MENSEN } MENSEN ztfss DOOR MARCELLUS EMANTS AMSTERDAM - VAN HOLKEMA EN WARENDORF LUDOVICUS VAN OMSWINKEL's B REEË JE OPVATTINGEN. Zijn vader had hem Ludovicus genoemd. Die schijnt dus ook al een man van breeeje opvattingen te zijn geweest. Maar in Ludovicus zelf bereikten deze breeeje opvattingen.' toch hun volle wasdom; hij stierf dan ook doodarm. Uit de geschenken, die Ludovicus vereerde aan moeder', zuster en vrienden, bleek zij|n> aard al vroegtijdig. Nooit kwam hij met iets kleins of mins aan; altijd waren zijn kado's gnoot, zowel van omvang als van waarde. Zijn moeder, die in zuinigheid op was gevoed, zag in dit veel-geld-uitgeven een gevaar en berispte hem er over; zijn kennissen lachten er hem later om uit en noemden helt dan bluf. Alleen zijn zuster en een paar zeer intieme vrienden begrepen waarom Ludovicus zulke mooie, dure dingen wegschonk. Zij wisten, dat hij aan vertoon in 't geheel niet dacht en van zuinigheid nooit besef zou krijgen. Ludovicus wilde zich zelf tevreden stellen en een ander genoegen doen. Het kopen van iets moois en duurs verschafte hem een genot; het wegschenken er van deed hem nog eens genieten. Natuurlik bezorgde deze karaktertrek hem warme vrienden; maar later toch nog meer vijanden, daar zij, die niets kregen en zij, die ongaarne een vriendelikheid beantwoordden, zich vereenden in hun afkeuring van zulk een aanstellerige geldweggooierij. Gelukkig voor Ludovicus lette hij die vijandigheid niet op; wat mensenkennis aangaat ging hij het leven door als een blinde. Zijn breeeje opvattingen waren de stok, waarmee hij rond tastte, soms ook wel om zich heen sloeg — zonder echter ooit iets te vernielen — en! die breeeje opvattingen hielden hem steeds in verzet tegen 1 2 elk gezag van personen, wetten, leerstellingen, vormen1, ofschjoon ze hem elk gezag vereren deden, dat zich op breeeje wijze wist te doen gelden. Als knaap begon hij met in botsing te komen tegen het gezag van personen... vader, moeder, politie, onderwijzers... later stuitte hij op wetten, leerstellingen, vormen, waarvoor hij toch instinktief meer eerbied koesterde. Op school bedankte Lulden vicus — aanvankelik algemeen Lu genoemd, een verkorting, waarmee hij zich later niet liet afschepen — er voor alles te leren, wat het leerprogram voor zijn vorming als noodi zakelik voorschreef. Daarentegen gunde hij zich veel vrije tijd voor het uithalen van baldadigheden op straat. Reeds toen bestond een van zijn breeeje opvattingen in het min' achten van alle theorie en het enkel-waarde-hechten aan praktiese — altans hem prakties voorkomende — zaken. Hij werd dus al gauw een vlijtig beoefenaar van vechtenf, paardrijden, schaatsenrijden, schijfschieten, gymnastiek, biljarten, zwemmen, fietsen; maar een beslist tegenstander van algebra, kosmografie, oude talen, meetkunde, geschiedenis. Vooral aan geschiedenis en oude talen had hij een broertje dood. „Wat heb j'er in Godsnaam aan," was hij gewoon te zeggen, „je te verdiepen in gewiirm en gepruts en geleuten van lui, die nog geen spoorwegen, geen telegraaf kenden', die niet wisten hoe hun huizen behoorlik te verwarmen en hun straten te verlichten, die zich nog uitdosten ajs harlekijnen en geloofden in allerlei nonsens. De mensen zijn dood gegaan; dat was 't verstandigste wat ze doen konden; laat ze rusten." Voor nieuwere talen toonde hij enige ijver ter wille van zijn plannen om naderhand grote reizen te ondernemen. Geen reizen als de burgemeester deed, die elk jaar naar Zwitserland ging, of de rijke We verdingen, die zo, dikwels heen en weer naar de Oost trok, of meneer en mevrouw Van Zijst, die zo: zoetjes aan — Ludovicus zei 't met minachtende ironie — aardig wat van Europa hadden gezien. Dat was hem allemaal veel te krenterig opgevat. Hij zon op reizen dwars door alle vijf de werelddelen heen 3 en wellicht eenmaal — als er gauw vervoermiddelen werden uitgevonden — ook naar andere planeten. Maar die ijver voor vreemde talen bekoelde toch, in zo verre hij zich weldra bepaalde tot de studie van het Engels, dat wereldtaal was of wereldtaal werti en dus het leren van andere talen vojkomen overbodig maakte. 'Jïï^Sf Dit scheiden van de leerstof in een nuttige en een nutteloze was natuurlik noch zijn ouders, noch zijn onderwijzers naar de zin. De zaak wend hun zelfs tot een ergernis, toen zij tot het inzicht kwamen', dat Ludovicus bloot uit onwil en volstrekt niet uit onmacht enkele vakken geheel verwaarloosde. En dit kwam vooral aan' het licht, toen hij op de Hogere Burgerschool plotseling grote vorderingen maakte in de scheikunde, wanende alle levensgeheimnissen daarmee te kunnen doorgronden, en hij tevens onbewimpeld te kennen gaf gesijfer, lijntjes-getrek, regeltjes-namen-engetallen-van-buiten-geleer; snert te vinden. Juist daardoor — profeteerden zijn vader en zijn leraars — zou hij 't in geen enkele wetenschap ooit ver brengen, want ziin kennis werd een gebouw zonder fundamenten. Deze redenering liet Ludovicus volmaakt koud. Hij bleef de chemie ernstig bestuderen, totdat ook in deze wetenschap het gesijfer, geweeg en gemeet hem tegen begonnen te staan. Toen hield hij zich voor een kenner van de vele vraagstukken, die t© pas komen bij voeding en hygiëne en la^ hij alleen nog kranten. Onderwijl werkte hij met halters zó zwaar, dat geen van zijn vrienden ze omhoog kon heffen, zwom hij 's winters tusschen dxijfijs door en bereed hij bij voorkeur een manegepaard, dat haast niemand aanldprst. Bovendien gebruikte hij zijn grote lichaamskracht om de rechtvaardigheid- een handje te helpen. Waar hij een zwakkere het onderspit zag delven tegen een sterkere, onverschillig of het vrienden of onbekenden gold, begon Ludovicus altijd met de sterkere op zijn gezicht te slaan, om daarna de zaak te onderzoeken en hem, die ongelijk bleek te hebben, dit nog eens handtastelik te doen gevoelen. Dat naderhand Ludovicus tot de overtuiging kwam: alleen het Russiese regeringsstelsel deugt en het Russiese volk 4 zou het gelukkigste volk van de wereld zijn als ik maan op de troon zat in plaats van die onbenullige Czar, kan nu geen verwondering meer baren, al blijkt hier uit, dat' er breeeje opvattingen bestaan, die niet door iedereen breed' worden gevonden. Ludovicus was nog op de Hogere Burgerschool, toen zijn vader en moeder kort na elkander stierven en hij alleen bleef met zijn oudere zuster, een zachtzinnig, maar koppig meisje, waarvan hij veel hield zonder presies te wetjen waarom. Een broeder van zijn moeder werd voogd; maar Ludovicus wist hem spoedig te beduiden, dat hij wenste meerderjarig verklaard te worden, om nu eindelik zijn leven eens geheel te kunnen inrichten naar zijn eigen zin, wat .hem, ontslagen van elk officieel gezag, dank zij het fortuin Boor zijn vader bijeengegaard en door zijn moeder gekoesterd, niet moeilik zou vallen. „Ben je dus niet van plan ooit iets te worden?" vroeg zijn voogd. „Wat bedoelt u, oom, met die uitdrukking: iets worden. Ben ik dan nu niets?" „Zeker nog geen nuttig lid van de maatschappij." Een uitdagend hoongelach was aanvankelik Ludpvicus' enig bescheid. Toen oom van zijn eerste verbijstering scheen te bekomen, liet zijn pupil er op volgen: „Heeft u waarachtig gedacht, dat ik levenslang me af zou sloven om 'en zoodje aandeelhouwers aan dividenden te helpen, of me derjtig jaar zou laten ringeloren om op m'n ouwen dag 'en zotte titel en misschien 'en stukkie lint van 'en paar senten de el in m'en knoopsgat te mogen diagen'; of, voor 'en hongerloon en 'en pensioentje, op 'en kruk standjes van de een of andere opgeblazen gek zou gaan zitten afwachten, of m'en beste tijd in 'en aperokkie zou willen rondlopen om met malle vertoningen op straat domme meiden het hoofd op hol te maken en voor onbruikbaar te worden verklaard als er nog geen grijs haar in m'en knevel te bekennen is? Neen, oom, voor al die onzin heb ik te breeeje) opvattingen." „Dus minacht jij werkzame mensen." 5 „Wel neen, oom, es musz auch solche Kaüze geben. Ik hou niet van dichters; maar Gioethe was ten minste 'en groot dichter. Werkzame mensen moeten er wezen, al was 't maar alleen om verstandige mensen in staat te stellen.. * niets te doen, altans niets zogenaamd nuttigs. Voorts zal ik u zeggen, dat er in mijn ogen voor 'en onafhankelik man i maar één menswaardige manier van leven bestaat en die is: | vrij rondkijken en doen waarin je lust hebt. Of ik daarmee nog eens keizer van Patagonië word of 'en middel uitvind o^ti in de oorlog met één enkele handbeweging 'en hee? volk te vernietigen of eindig met de keizerin van China te trouwen... dat zal de toekomst u en mij moetjen teren." Oom gevjoelde kracht noch lust een strijd aan te binden, waarin hij toch geen overwinning kon behalen; maar Ludovicus ondervond al gauw, dat zelfs de vrijste man er niet 1 altijd in slaagt zijn zin te verkrijgen. Met zijn zuster), Carolien, , moest hij zich brouilleren, omdat zij iets dteed waarmee een 'Amsterdammer van zijn breeeje opvattingen onmogelik vrede kon hebben en omdat zij in zake haar zin te willen doordrijven er niet aan dacht voor haar broer onder te doen. Zij gaf namelik haar jawoord aan een onvermogende luitenant van de infanterie en bekreunde zich in 't geheel niet om Ludovicus' ergernis. „Carolien," zei Ludovicus, „je lijkt heus wel gek en 't zou beter zijn geweest als je me tijdig in die zaak gekend hadt. Dat 'en winkelmamsel verliefd wordt op zo'n mooie man in 'en kleurig pakkie met goudgalon op z'en schouwers, 'en pluim op z'en hoofd, 'en hakmes op zij, 'en firmament op z'en kraag... 't is te begrijpen; maar jij, dde toch je vijf zinnen bij elkaar hebt en wat beters kunt krijgen " „Lu," antwoordde het meisje lachend, „je bent 'en goeie, beste jongen; maar van liefde heb je geen flauw besef."' „Kind, leuter me nu niet van liefde. Je bent uit pa's eerste huwelik en dus heb je niet veel in de melk te brokken. Dat spijc me voor jou; maar juist daarom kan je zo'n gegalonneerde armoedzaaier op den duur onmogelik liefhebben. Liefde met rijtuig en paard, 'en goeie kelder elektnes licht en 'en volle brandkast... a la bonne heure! 6 maar bij geschilderde osseribben, aqua distillata, petrjoleumstank, tramwaykaartjes en honderdmaal omgekeerde dubbeltjes kan de liefde niet gedijen." „Lu, Lu," zei Carolien nog steeds lachend, „wat ben je weer vreselik materialisties!" „Ja, ja; zolang ik in m'en aardse envelop moet rondlopen ... en ik heb nog volstrekt geen verlangen, naar 'en witte jurk, 'en harp in m'en hand en engelenvleugeltjes aan m'en schouwers... kan ik me niet behelpen met geestelifc voedsel, genietingen in m'en fantazie en ideale vervoermiddelen. Maar laat ik je nu één ding zeggen: jij hent natuurlik vrij te doen en te laten wat je aanstaat; maar „Gelukkig zie je dat in!" viel ze hem in de rede. „En van die vrijheid Lu'tje, zal ik gebruik maken om mijn luitenant, die 'en beste vent en 'en knap of fisier is.. .'* „Hola!" viel Lu op zijn beurt haar in de rede, met breed gebaar van zijn brede hand tot zwijgen nopend. „Knap... knap! Een knap man kiest geen soldaatje-spelen voor z'en ambacht. En die reist ook niet half-geld net als de kleins kinderen. Wat drommel... als 't nodig is er op los te slaan, gebruik je je knuisten en dat doe je dan nog maar alleen als je niet overtuigd bent zelf op je gezicht te zullen krijgen." „Heb jij dan niets over voor de eer?" vroeg Carolien." Een lach, die op leeuwengebrul leek, was Lu's antwoord en toen hij uitgelachen had, voegde hij er aan toe: „Dat mooie woord heb je natuurlik van je luitenant; maar 'tspijt me, dat ik 'et je zeggen moet: 't is veroudert!^ schrikbarend verouderd! Weet je wat tegenwoordig zo'n ventje doet als hij geraakt is in... z'en eer? Dan haalt hij z'en kameraads er bij ... dan wordt er 'en eregericht belegd... dan vermorsen de lui flessen inkt... dan kjomt soms de kolonel... ja, ook wel eens de generaal er bij te pas en dan is 't eind, dat 'en gewoon burger zich' afvraagt: zijn die kereltjes dan helemaal vergeten, dat ze 'en sabel op zij hebben. Och, kind... dat militairisme is ook al... snert." Carolien was intussen ernstiger geworden. „Het kan zijn, Lu'tje, dat je geftjk hebt; maar je zult er 7 je toch in moeten schikken, dat je zuster van die snert niet afkerig is." En ook Ludovicus werd ernstiger. „Zo... zal ik me daarin moeten schikken. Nu vergeet 4aun,?etJ' Wat ik je by tijds zeg- Ak ielui--- ondanks geschilderde ossenbben, petroleumlampen, rafelend tafelgoed en omgekeerde dubbeltjes, toch in de berenkuil verzeilt. j dan help ik je daar niet uit." Nu werd Carolien zeer ernstig, zelfs boos. „Als het eens werkelik zo ver mocht komen, hoef jij ook niet bang te zijn, dat wij jouw hulp zullen inroepen " > Had Ludovicus uit gierigheid gesproken, Carolien zou t hem vergeven hebben; maar juist omdat hij in 't geheel met gierig was, brachten zijn woorden haar een ongeneselike wonde toe. En van dat ogenblik af was Ludovicus met zijn enige zuster gebrouilleerd, wat -hem erg bleef hinderen, ofschoon zijn breeeje opvattingen hem steeds in de weg traden zo vaak hij er over dacht zich met Carolien en haar man te verzoenen. Zodra Ludovicus ziah geheel alleen op de .wereld voelde een toestand, die aanvankelik veel aantrekkeiiks voor hém had, hoezeer de brouille met Carolien hem ook speet., trok hij er op uit. Van het opzitten en pootjes-geven bij vrienden en kennissen van de famielie, waartoe zijn vader hem nog wel eens had weten te dwingen, moest hij niets meer hebben; zijn vermoeden, dat in Nederland het klimaat zeldzaam bedonderd, de mensen meskijn, traag, suf, de de regering flauw, kleingeestig, de nijverheid pietluttig knoeierig, de handel durfïoos, sleurig, in één woord alle dingen allermiserabelst zijn, had zich tot een overtuiging m hem gezet en dus wilde hij zijn hart ophalen aan klimaten waarin het voor een mens de moeite waard is te leven, aan' luf met even breeeje opvattingen als de zijne, aan regeringen, die weten wat aanzien en gezag is, aan nijverheidsinrichtingen die hun aandeelhouders tot millionairs maken, aan (handelsbewegingen, waarin het je duizelt, in éen woord aan al, wat met afgrijselik petiterig is en een man van zijn ontwikkeling belang kon inboezemen. 8 En- hij bleef vijf jaren weg, vijf jaren, waarin de Amsterdammers voor zover ze hem gekend hadden, zijn bestaan.' volkomen vergaten, op zijn weinige zeer intieme vrienden na, die op de hoogte werden gehouden van zijn doen en laten door zijn beste vriend Jan Zagthout, de enige aan wie hij nu en dan schreef een lange brief vol weidse ontboe1zemingen, vervat in gropt geletterde zinnen, alle door uitroepingstekens van elkander gescheiden. Na zijn terugkeer nodigde Ludovicus zijn oude vrienden dadelik tot een dinee bij Couturier uit, waarop hij aan allen tegelijk zou vertellen, wat anders ieder afzonderlik hem zou (dwingen te herhalen, tot hij er wee en ziek van werd. Voor dit dinee bestelde hij eenvoudig het beste aan etenj, wat het jaargetij en het beste aan drinken, wat de Amsterd damse kelders opleverden. De prijs liet hij aan het hoofd der firma over; maar dit hoofd werd met ophanging bedreigd voor het geval een der gasten één gegronde aanmerking zou kunnen maken. „En," voegde hij er bij, ,,geen primeurs, geen liflafjes, geen kalfvlees. Embryo's van koeien, suikergoed en broeikastprodukten lusten wij niet. Stevige kost; maar alles puike waar, puik klaar gemaakt en de oudste wijnen, die je kunt opdelven. Alleen de Champagne moet jong zijn; maar extra dry." Om behoorlik dorst te krijgen liet Ludovicus vóór het eten een vaatje Duits bier aanrukken. Zijn hekel aan Duitsland en al wat was made in Germany belette hem niet aan echt Beiers bier zijn goedkeuring te schenken; maar toch alleen om een hevige dorst te lessen of een 'hevige dorst te! krijgen. Zonder dorst verwaardigde hij zich slechts Mouton Rothschild en Corton te drinken en dan nog van de beste jaren. Toen het gezelschap bijeenkwam, kon ieder zich overtui-, gen van de juistheid der geruchten, die al een poos in omloop waren betreffende Ludovicus van Omswinkel's kledij en wie hem op de soos nog niet hadden ontmoet, zagen nu, dat deze geruchten geenszins overdreven waren. Ludpvicus' breeeje opvattingen bleken tans ook uitwendig aan hem waarneembaar. Hoewel zijn Herkuliese gestalte er in het 9 buitenland niet magerder op was geworden, droeg hij met soevereine minachting voor de mode zulke wijde broeks* pijpen, dat een spotvogel zijn benen met ohfantspoten vergelijken kon Zijn jas, schoon bij een eerste Londense kleeri-v maker gesneden, hing hem als een zak om het lijf; van zijn hoge boord omlijstten de punten zijn stienenek in de schuinse lijnen van breed uitzwierende schaatsenrijders; zijn daspunten golfden naar weerskanten over zijn machtige schouders weg, evenwijdig aan zijn wijidS-afwapperende, rossige knevelspitsen en van een hoedsirkel als de rand van zijn silinder beschreef had Amsterdam de weerga nog nooit aanschouwd. En voor elk lijnennexces gaf hij een hygiëniese, mode -gezag -trotsende reden van doelmatigheid op. Aan tafel haóV Ludovicus achter iedere gast een bediende geplaatst. Op het Oosten was hij niet gesteld; maar wat de bediening aangaat, bezaten de lui daar toch breeeje opvattingen, waarvan hij de eerbiedwaardigheid had leren kennen. Toen met de vis de Chateau Yquem verscheen, begon hij op verzoek van Zagthout van zijn reizen te vertellen en werden de vrienden op beschrijvingen en beoordelingen onthaald, die velen oppervlakkig leken; maar niemand alledaags. Want Ludovicus bezondigde zich nooit aan konventionele mooi- of lelikvinderij, traditioneel gefrazeer of ander nagebauw. Al zagen zijn ogen noch diep, noch scherp, noch veel, al verwerkten zijn hersenen de stof zo goed als in het) geheel niet, wat hij beweerde gezien te hebben, was niet tot hem gekomen door ogen en mond van derden; wat hij gaf als zijn oordeel sproot werkelik voort uit zijn eigen brein. Hij begon met Indië, dat veel geprezene, geheimzinnige Indië, die bakermat van leven, wijsbegeerte, kunst. Voor hem was 't een verlopen rommel, een versleten lorreboel, een uitdragerij vol onbruikbare antikiteiten en modem prullegoed. Tempels vol gedrochtelike goden; maar nergens een fatsoenlik hotel, waar een beschaafd mens zijn hoofd durfit neerleggen en zijn maag onthalen op 't geen hem wordt voorgezet. Aan vorsten en grote hanzen met kleurige lappen om hun lijf, pluimen en tulbanden op hun kop geen gebrek; maar in de straten te weinig politie om de smerige bedelaars 10 van je lijf te houden, in 't geheel geen reinigingsdienst om de krengen van dieren op te ruimen en mul zand of papperige slijk in de plaats van een behoorlik plaveisel." „En de fakiers?" vroeg Zagthout. Ludovicus trok zijn schouders op. „Gekken stoppen wij in 'en gesticht en gochelaars in kijkspelletjes; maar in 't Oosten zijn gekken en gochelaars één en worden ze in of bij de tempels aangebejen door 't stomme gepeupel. China, 't ouwe China met porseleinen torens], reusachtige paleizen, ouwe kloosters, waar in toverspreuken de hoogste geleeridheid heet bewaard te worden... och herejee.. , op de keper beschouwd is 't eenvoudig 'n grote zwijnestal met stéden zonder, riolen, waar 't van afzichtelike zieken krioelt op hopen drek, waar allerlei zwijnerij wordt gegeten, allerlei smeerlapperij wordt uitgehaald en waar de lui zich nog verbeelden de wijsheid in pacht te hebben1; terwijl ze niet eens weten, dat er zo iets in de wereld bestaat als chemie en hygiëne. Maar één ding is in China goed, namelik de rechtspleging. Voor kleine vergrijpen krijgen de | gauwdieven 'en flink pak ransel en voor grote worden ze 'en kopje kleiner gemaakt. Dat ontslaat de staat van de verplichting al 't schorriemorrie in gevangenissen te onderhouwen. Voorts mag je in dat land voor 'en kleinigheid... ik meen tien gulden... je grootmoeder mollen, wat ook al weer, zo kwaad niet gezien is. Wat nu Japan aangaat.,. ach, Japan is eigenlik 'en honden en apenspel zonder honden. Heel vermakelik om 'en poosje aan te zien; maar ernstig kan je die kleine, gele ventjes niet nemen. Wie weet, of binnenkbrjt de Europese mogendheden dat land niet gezamenlik exploiteren als 'en groot kijkspel van automaten, waarin ieder voor 'en dollar entrée 'en maand mag verwijlen. Voor de Yoshiwara zullen ze dan wel extra toe-i gang heffen." „En Australië, Afrika?" vroeg Zagthout weer. In Australië en Afrika vond Ludovicus het klimaat over het algemeen best en voorts al wat er Engels was, goed; maar de rest overblijfselen van de tijden, dat de mens nog minder ver van de dieren afstond, welke overblijfselen tegenwoordig alleen nog voor musea konden dienen. 11 Zuid Amerika... een stinkend pannetje, waarin negerbloed vermengd met oud Portugees en Spaans schuim op het revolutie-vuur voortdurend stond te sidderen en nu en dan overkookte. „En dus," vroeg Zagthout weer, „is Noord-Amerika zeker jouw ideaal, hè?" Maar Ludovicus antwoordde: „Ja en neen ... Drinken jelui ondertussen eens uit... De Yankees hebben breeeje opvattingen; daar gaat niets van af.- Hun huizen van twintig verdiepingen, hun spoorwegïi lijnen, waar doorgaande wagens zeven dagen lang op voortrollen, hun zaken-doen, hun trusts... 't is alles flink aangepakt; van ons Hollands kleinzielig gefriemel, gemier en gewurm weten ze daar niets af; maar ... die lui zit nu weer de vrijheid in de weg." Deze uitspraak van van Omswinkel's lippen verwekte algemene verbazing. Al de vrienden schreeuwden dooreen: „Wat?... Dat zeg jij?... Jij bent tegen de vrijheid?... Jij, die altijd 'et Pruisiese Massregeln zo verfpeid hebt?" Ludovicus was genoodzaakt zijn Stentorstimme, waarop hij zich graag verhovaardigde, te verheffen om verstaanbaar te kunnen spreken in het luide rumoer. En met die Sfentbrstimme brulde hij: „Als jelui denken, dat 'en mens in de Verenigde Stoten niet gemassregelt wordt, dan heb je 't mis! Jelui hebt je wijsheid uit kranten en boeken; ik... uit de werkelifcheïd'I In het Central Park van New-York mag geen voetganger op de rijwegen lopen! In Chicago zijn straten, waardoor geen vrachtwagens mogen rijden! Aan de meeste hotelbars worden geen vrouwen toegelaten, zelfs als ze verblijven in het hotel, en er bestaan in Amerika tal van restaurants, waar je de keus gelaten wordt beneden bier te drinken zonder; je vrouw of boven te eten met je vrouw maar ... zonder bier. Noemen jelui dat vrijheid? En zijn dat breeeje opvattingen? Massregeln is 't en anders niets? Daar komt dan nog bij', dat in dit land je maag stelselmatig bedorven wprdt door ongare taarten, in-vet-gekookte bonen en ijswater. Ook bemoeien dï lui zich op hinderlike wijze met je zedelikheijd 12 en je matigheid, wat aan de andere kant weer niet belet, dat je nergens in de wereld beter kunt uitspatten dan juist in Amerika, als je maar niet vraagt wat 'et kosten moet. Dat noem ik humbug en van humbug houd ik niet!" „Maar," vroeg Zagthout al weer, „welk land is dan eigenlik naar jouw zin?" „Nu," zei Ludovicus, nadat hij met zichtbaar welbehagen, één oog dichtknijpend, zijn glas Corton geledigd had, zo in 't algemeen gesproken... geen een. Van naderbij bezien valt de wereld niet mee. Ik geef toe, dat 'en beschaafd mens tegenwoordig te Parijs en alleen in Parijs vrij béhagelik leven kan. Leven, zie je, leven... what you call: leven. Maar dat belet niet, dat ik 'et Franse volk 'en verlopen zoodje vind. In Engeland kan je wel beschouwd in 't geheel niet leven... al was 't maar om 'et klimaat, 'et afschuwelike brood en de Zondag; maar... in Engeland alleen weten de lui weer wat aristokratie is. In Londen ontmoette ik eens 'en man te paard. Dood eenvoudig zag hij er uit; maar dadelik wist ik 'et: dat is niet de eerste de beste. Ik ga 'en winkel binnen; ik vraag: wie is die meneer... The Duke of Wellington!" De naam werd uitgegalmd als kondigde Ludovicus de hertog zelf aan en weer verhief zich een luid stemmen^ lawaai. „Waar haal jij je aristokratiese neus van daan?... Ben jij zo'n aristokraat geworden?... Hebben ze je pair van Engeland gemaakt?" En weer moest Ludovicus zijn Stentorstimme verheffen. „Ik ben geen aristokraat... geworden; maar ik ben altijd aristokraat... geweest. Als jelui niet zulke door en door burgerlike Hollanders waren, met 'en plebeïese smaak op elk gebied, zou je 't al lang gemerkt hebben!" „En hoe rijm je dat met je breeeje opvattingen?" „Dat rijm ik ... niet; omdat ik 'et breed opvat! Al erken ik, dat we sedert de Romeinen vooruit zijn gegaan, getuige de spoorwegen en de telegraaf... de afschaffing van de slavernij is 'en misgreep geweest. Van de wereldse genoegens kan nu eenmaal maar 'en klein aantal mensen profi^ teren en om te maken, dat ten minste die weinigen enigszins 13 behoorlik kunnen bestaan, moet er 'en grote hoop zijn, die gehoorzaamt en dient. Wordt die waarheid miskend ... zoals tegenwoordig haast overal... dan krijgt ten slotte iedereen 't land en komt er ontevredenheid en oproer. Kijk maar om je heenl Filantropie is onzin; socialisme is krankzinnigheidI Macht is recht en recht is macht. Wie zich heerser voelt, doet wel 'en zweep of 'en knoet bij zich te hebben en er op te ranselen of er op te laten ranselen, en wie daar geen lust of geen kracht toe heeft, welnu... die moet maar kruipen en dienen en gebrek lijen. Wees goed voor je mensen net als voor je paarden; maar zorg, dat je de baas blijft en laat voor je werken I" De woeste woordenwisseling, die op deze woorden volgde, belette Ludovicus zijn mening over andere Europese naties ten beste te geven; het feest ontaardde allengs in een schaterend geschetter, waarvan naderhand niemand zich meer veel herinneren kon. Slechts één ding bleef allen bij: op de vraag of hij nu hetzij wederom reizen hetzij naar Parijs verhuizen ging, antwoordde Ludovicus, dat hij noch het een, noch het anderé wilde doen. „Réizen, alias slecht eten, vervalste wijn drinken, in besmette bedden slapen, je op alle mogeüke manieren behelpen ... het kan zijn nut hebben om je bük te verruimen; maar is die blik eenmaal ruim genoeg, dan wordt ook dit 'en plebeïes genot, 'en Man, die begrijpt wat 'em toekomt, iemand, die weet te leven, kan er op den duur geen vrede mee hebben overal maar 'en nummer te zijn. Twee bejdrijven van m'en aardse omwandeling liggen nu achter me; in 't derde wil ik lekker leven en goeie vrinden om me heen zien. Alleen te zijn staat me niet meer aan; ik word sentimenteel, dat is de eerste vojorbode van den ouwen dag." Dus bleef Ludovicus te Amsterdam; maar niet als Amsterdammer. Hij voelde zich wereldburger en vond de wereld zelfs bitter klein. Hij zou de lui in Holland nu eens tonen wat het zeggen wil een man te zijn van breeeje opvattingen. „Wou je in de Gemeenteraad komen!" vroeg hem Zagthout. „In 't bestuur van dat faljiete armenhuis?" 14 Dat vond Zagtihout nu toch lichtelik overdreven en hij achtte zich verplicht zijn vriend onder de ogen te brengen, dat hij zijn breeeje opvattingen ook wel eens tot heil van de gemeenschap mocht doen strekken. „Gekheid!" galmde Ludovicus. „Van breeeje opvattingen is die gemeenschap tegenwoordig minder dan ooit gediend. Over vijftig jaar is de hele beschaafde maatschappij één groot werkhuis met gaarkeuken en hospitaal annex. Dat is nu misschien 'en groots visioen voor 'en arbeier; maar voor mij... niet!" ; En zo begon Ludovicus van Omswinkel, volgens zijn eigen uitdrukking, aan zijn Capua, nadat hij achter zich, even als Hannibal, een heldentijdperk van reizen had gesloten. Hij kocht een lap grond, groot genoeg om een villa, stal en koetshuis met een flinke tuin te kunnen omgeven, liet' een schilder komen, van wie hij eens gelezen had, dat deze man, brekend met alle 'heersende opvattingen, een nieuw tijdperk van de kunstnijverheid inleidde en gaf aan deze artiest de opdracht op het terrein naar hartelust te schalten und walten, mits elen modern mens van smaak en breeeje opvattingen zich in zijn schepping behagelik kon gevoelen. En Ludovicus besloot met de woorden: „Je hoeft jiiets op 'en goedkopie te doen; dat wil ik zelfs niet. Daarvoor ben ik te kbsmopolities... niet Hollands peuterig genoeg. Maar... mijn huis mag ook geen muzeum worden van onzinnige artistieke grillen. Wat voor kleuren en lijnen je wilt gebruiken... 't is jouw zaak dat te beoordelen, 'en Kunstenaar moet niet gemaszregelt worden; dat snap ik. Als je de dingen breed wilt opvatten; ga je gang. Niets zal me aangenamer zijn. Maar,... ik moet 'et er lekker hebben. Is dat niet 'et geval, dan laat ik 'et hele rommeltje eenvoudig... razeren. Ik wil er 'swinters niet bevriezen, 's zomers niet stikken en 'et omgekeerde evenmin. Ik verkies er gasten in te kunnen onthalen zonder zelf onthaald te worden op hun dampen en uitwasemingen. Ik verlang er menswaardig in te kunnen eten; maar m'en neus mag niet vToeger dan m'en maag op de hoogte komen van 't geen m'en kok of keukenprinses heeft (klaargemaakt. Ik wil er overal kunnen zien als buiten pp 'en heldere dag... zelfs wanneer 15 Onze lieve Heer beweert, dat 'et nacht is en dus tijd om te slapen. Rijtuig en paarden (begeer ik te houwen; maar van vliegen en stallucht ben ik niet gediend. Laat nu je fantazie maar werken 1" De geïmproviseerde architekt volbracht zijn taak op een wijze, die zoal geen algemene bewondering, toch wel algemene verwondering opwekte. Zijn villa kreeg, naar mate men 't nemen wilde, in 't geheel geen gevel of een menigte gevels. Aan alle zijden buiktjen torentjes, erkers uit, gaapten loggia's, inspringende deuren, kleefden balkons, trappen tegen de muren. Rechte lijnen!, hele of halve sirkels ontbraken zo goed als volkomen; de meeste omtrekken golfden alsof ze weerspiegelden in kabbelend water. En tussen al dat geslingslanger door kropen schoorstenen omhoog, wrongen zich ventilatie-kokers naar buiten, terwijl overal een bpnt kleurenspel het levendig lijnengewemel ondersteunde. Met zijn keuken pp de zolderverdieping, zijn lift vlak naast de voordeur, zijn eigen inrichting voor verlichting door elektrisiteit, verwarming door stopm, verkoeling door ijs en koud water en zijn stal bezet met kostbare marmers werd van Omswinkel's villa nog vóór de vpltpoing een geliefkoosd onderwerp van alle gesprekken. Weddingschappen werden aangegaan over de vraag, of Ludovicus de wonderlike kast zpu betrekken en die weddingschappen werden eigenlik door beide partijen verloren, daar Ludovicus wel het huis in gebruik nam; maar niet dan nadat hij enige balkons weer had laten wegbreken, bewerend, dat dergelik speelgoed zijn gewicht niet torsen kon, nadat hij drie kamers tot één had laten maken om 's nachts de behoefte aan frisse lucht van zijn machtige Ipngen te kunnen bevredigen en nadat hij alle gekleurde ruitjes hald laten» verwijderen, voorgevend niet bekrompen genoeg te zijn om de wereldse zaken door gekleurde glazen te willen be-< schouwen. Voorts werd de wijnkelder tot de dubbele grootte uitgegraven. „Zo'n hedendaags artiest," zei Ludovicus, „schijnt zich niet meer te kunnen voorstellen wat toekomt aan 'en gezonde nazaat van de modellen van Van der Helst." 16 Toen eindelik alle wijzigingen naar Ludovicus' zin waren aangebracht, begon het lieve leventje, dat de eigenaar van Breedzicht een allererbarrnelikste reputatie bezorgde; maar een nieuwe hoeveelheid goeie vrienden tevens. Toen leerden alle Amsterdammers, van de rijksten en voornaamsten tot de armsten en schopierachtigsten, Ludovicus van Omswinkel kennen; was 't al niet door de wijnen van zijn kelder, de weelde van zijn salons en de toepassing van allerlei moderne! vindingen en uitvindingen, dan toch door de reusachtige afmetingen van kales en paarden, waarmede hij rondreed», de ongewone lengte en breedte van zijn koetsier, de zware bouw van zijn zeldzame 'hond, de eigenaardige uitdossing van Ludovicus zelf. En pok wel door het sprookjesachtige van zijn giften, waarmede hij vrienden zowel als onbekenden soms plotseling verraste. De verhalen, die aangaande van Omswinkel's leven op Breedzicht de ronde deden, waren zp ijzingwekkend, dat men de moed niet had ze elkander, voluit over te brengen. Hoe daar gedrpnken werd, welke ontzettende sommen er werden gewonnen en verloren, wat voor vertegenwoordigsters van het schone geslacht er verkeerden, zp dikwels. de nacht er tot een dag werd gemaakt... geen mens scheen het presies te willen zeggen; maar niemand twijfelde er aan, dat het was ... nu ... verschrikkelik. Trouwens, niet alleen in zijn villa, maar opk in die soos, die het voorrecht had' Ludovicus als lid te bezitten, heerste hij als een vprst en bracht hij zijn breeeje opvattingen in toepassing. Met alle reglementen dreef hij de spot en de leden, die hem niet pp de handen droegen, dorsten zich nauweliks vertonen op de bekende uren van zijn aanwezigheid. Moest er echter een Verbetering of verfraaiing worden aangebracht, waarvoor het kassaldo niet toereikend bleek of volgens sommigen niet gebruikt mocht wórden, dan werd op Van Omswinkel's beurs zelden vruchtelops een beroep gedaan, en verkeerde een lid in nopd, dan klopte geen vriend te vergeefs bij Ludovicus aan en veranderde menige stille of ppenlike vijand in een vurige — altans schijnbaar vurige — vereerder. Wee echter de ongelukkigen, die Van Omswinkels gunst niet wisten of niet begeerden te verwerven! Vooral bloed- 17 arme, miezerige aristokraatjes pf gedekoreerden, die hun lintje veeleer dankten aan hun ambt of hun relaties dan aan hun verdiensten, werden dopr Ludovicus op een soort belangstelling onthaald, die de slachtoffers zwijgend verdroegen uit eerbied voor 's mans bekende lichaamskracht en even bekende behendigheid in het omgaan met pistool en degen. Tegenover het aristokraatje veroorloofde Ludovicus zich meestal de aardigheid van, al pratend met anderen, hem allengs in een hoek te dringen, pm dan zo lang mogelik met zijn breeeje gestalte het ventje de terugweg te versperren, «doende of hij van pogingen tot ontsnapping niets bespeurde. En trok de gedekoreerde zijn aandacht, dan sprak Ludovicus hem gempedelik aan, trok, met zijn hand over de jasklep vegend, het lintje uit het knoopsgat, om daarna met een komiek spijtbetuigen uit te roepen1, „ach, neem me niet kwalik, ik dacht, dat je jas bij ongeluk 'en soevenier droeg van je laatste bezoek aan 'en modiste; maar ik zal je tien meter van dat lint laten t'huis bezorgen, dan heb je voorlopig genoeg voor al je jassen, overjassen, mitsgaders flanelletjes 1" ' Het slechtst kwamen bij hem de lui er af, die hij van parasitiese neigingen verdacht. Tegen dezen bracht Ludovicus zijn berucht glaswerk in het vuur, waarvan de bitterkelkjes even groot waren als gewone wijnroemers, terwijl de Champagneglazen drie kwart fles inhielden. Uit dergelike bekers werd de zich-opdringende gast vrien1delik maar ook instantelik genoopt net zo lang klare, grok of Champagne te drinken, tot het hem schemerde voor de ogen en dan miste het nopit, of de vriend daalde de trappen af op een wijze, die hem de lust benam ze ooit weer te bestijgen. Dit leven hield Ludovicus vele jaren lang vol en toti grote verbazing, zelfs ergernis van allen, die verkondigd hadden en telkens weer verkondigden, dat geen mens op den duur zich straffeloos zó danig te buiten kon gaan, veranderde hij alleen in zo verre, als zijn omvang aanhoudend toenam, wat hem herhaaldelik noopte zijn kleren evenredig wyder en z\jn hoed-pmtrek evenredig groter te laten1 maken. Van een afneming in kracht bleek niet. Nopit lag 2 18 hij log in een hoek van zijn kales neer; kloek zat hij altijd midden-in rechtop met breed-uitwapperende knevelpunten, de ongehandschoemde grote handen plat op elkander gelegd, drukkend de gouden knop van zijn dikke, kaarsrecht staande wandelstok. En hij scheen zijn rijtuig geheel te vullen, zo breed, breidde zich zijn aanbrallen de brasser-gestalte. Toen gebeurde het, dat zijn kommissionair in effekten hem schriftelik waarschuwde voor de chroniese afneming van z'jjn maandeliks te knippen aantal koepons, welke waarschuwing vergezeld ging van een opgaaf der in de laatste jaren verkochte papieren. Onmiddlellik bracht Ludovicus in zijn kales aan die beheerder van zijn geldzaken een bezoek. Maar de gemoedelik -ernstig verstrekte raad om voortaan wat zuiniger huis te houden sloeg hij terstond hooghartig en ondubbelzinnig in de wind. Hij had het leven altijd breed opgevat en was nu zowel te oud als te wijs geworden om nog smaak te kunnen krijgen in gezeur en mizerie. „Ergo," zeide hij, „zal ik je eens wat vertellen. Van opde-kleintjes-passen, tering naar de nering zetten en dergelike brave-Hendrik-fraaiigheden moet ik niets hebben. Je zegt, dat 'et zo niet langer gaat. Best; dan zal 't anders moeten gaan! M'n vriend Willemsen is bezig 'en oesterput aan te leggen in de Scheveningse duinen. Hij beweert, dat de zaak 'en goudmijn wordt; waarom zou ik me van die goudmijn niet geheel of ten dele meester maken? In Engeland zijn wel Lords, die in steenkolen doen! Je neemt dus zoveel aandelen voor me als je krijgen kunt en ..." „En als die put dan ook niet gaat?" waagde de voorzichtige kommissionair te vragen. „Die put moet gaan!" donderde Ludovicus hem tegen en eer de voorzichtige financier van zijn schrik bekomen was, had Ludovicus het kantoor al weer verlaten. Toch ging de put... niet. Zb dicht bij een mondaine badplaats schenen oesters niet te kunnen leven en in de Scheveningse duinen is 't nog aan een vierkante, half-weer toegestbven uitholling in de zand-massa te zien, waar Ludovicus' laatste geldmiddelen aan zijn breeeje opvattingen vruchtelobs ten offer werden gebracht. Toen de mare van de slotkatastrofe der onderneming hem 19 ter ore kwam, liet Ludovicus wederom inspannen en reed hij naar Haarlem, waar zijn vriend Zagthout, die inmiddels getrouwd was, een landgoed had betrokken. Zagthout vermoedde aanstonds waarvoor Ludovicus kwam; eigenlik had hij zijn bezoek al veel vroeger verwacht. „En wat nu?" vroeg hij met de half gembedelike, half sarkastiese glimlach op het gelaat, die hem nog in geen omstandigheid van zijn leven had veriaten. „Ja ... wat nu?" herhaalde Ludovicus droog, „'en Fabriek opzetten ... zo als jij... boekhouwen ... rekensommetjes maken... mooie brieven schrijven... en dan nog op m'en vingers getikt worden d óor de afgevaardigden van de een of andere or-ga-ni-sa-tie, de representanten van het proletariaat .. . dank je. Dat zou in minder dan geen tijd uitlopen op handtastelikheden en ... je kent me ... dan zouwen er slachtoffers kunnen vallen!" Zagthout gaf 'et niet toe; maar sprak 'et evenmin tegen. Hij opperde een tweede plan van uitkomst. „Veel luitjes ... heel veel luitjes hebben van jou genoten en getrokken. Het zou dus niet meer dan billik zijn, dat ze nu eens van hun kant..." Ludovicus' bekend honend-lachen sloot hem de mond. „Bedelen? ... Ik ... bedelen? ... Bedelen bij de vrindjes om botje bij botje te leggen? En dan een jaargeldje krijgen, waarvoor ik ergens op de hei mag versuffen bij worst, sla, bruinbrojod, grauwe erten, gekookte melk, schuiframen, die geen lucht doorlajten, een alkoof, waarin je smoort en de konversatie van djominee, burgervader en ontvanger, die natuurlik allemaal geboren zijn in 't jaar nul... het lokt me niet... ik denk er niet aanl" „Je hebt je zuster nog," mompelde Zagthout, meer voor zich zelf dan vobr zijn bezoeker. „Die is tegenwoordig in bonis, sinds haar man de dienst heeft verlaten en die bzonblekerij opgezet." Een breed gebaar van ver-op-zij-schuiven was aanvankelik Ludovicus enig antwoord. Na een stilte zei hij: „Weet je, wat 'et beste zou zijn?... 'en Revolver nemen of cyankali... zeggen: tirez le rideau, la comédie est finie ... Dat zou 'en waardig slot wezen... juist iets voor mijn 20 breeeje opvattingen. Ik heb er dan ook ernstig over gedacht. De revolver heb ik zelfs al eens tegen m'en hoofd gehouwen en m'en ouwe boeken over scheikunde heb ik weer eens opgeslagen; maar ...." „Maar," grinnikte Zagthout, „toen heb je ook gedacht; daar kan ik nog altijd fpe komen, hè?" „Als je dat maar begrijpt 1" Nu grinnikte Zagthout nogmaals en zinspeelde hij op een huwelik. „Om je de waarheid te zeggen, is me dat ook al eens jdoor het hoofd gegaan," vliel Ludovicus uit, „maar... met wie? Van de dames, die ik de 'eer heb te kennen, komt er natuurlik geen een in aanmerking en ... kennismaken... ik Vrees, dat 'et me niet glad zal zitten. Fatsoenlike lui zijn zo langzamerhand in mijn ogen kniesoren geworden en hoe ze wederkerig over mij denken... nu, daar zullen wij ons maar niet in verdiepen. Daar komt bij, dat ik niets weten wil van 'en jong meisje en zelfs niet van 'en oud meisje. M'en hof-maken ... met soepogen zo'n schaap aankijken .'. • temen van: engel zonder jou zie ik geen kans meer té leven ... gearmd met 'et kind rond wandelen ... gepresenteerd worden bij famielie en kennissen als 'en paard op de markt... moeten liefbekken met papa en schoonmama ... en dan nog genoodzaakt te zijn moeders trots en vaders oogappel in te wijden in al de geheimzinnigheden van 't leven, wat met allerlei vijven en zessen dient te gebeuren, wil 't wurm met die geheimzinnigheden vrede hebben ... | dat is absoluut niets voor mij! Ik moet dus hebben 'en ; weduwe en nog wel 'en weduwe met veel duiten. Want huishouwentje te spelen, potje-koken, samen overleggen ... en 's avonds uit verveling van m'en stoel lummelen als m'en vrouw bek-af van 'et rekken, vouwen, koken, mazen, stoppen en God weet wat voor snorrepijperijen meer, zit te snurken naast 'et teeblad... vrindlief, dat hou ik ook al niet uit. Bovendien moet die weduwe appetijtelik zijn, want ik heb geen zin elk ogenblik te denken: lieve God, daar komt die totebel met d'r sleutelmand weer aan... Ach, ach, man, als je dat alles goed overweegt..." „Dan," viel Zagthout, steeds glimlachend, in, „heb ik 21 misschien juist iets, dat voor jou zou passen, bij de hand." En nu vertelde Zagthout van mevrpuw van Rozemaleni geboren Dekkerslei, die pok bij Haarlem een aardige plaats bezat, die rijtuig hield, die er nog best uitzag, en die heel wat gezien had. Als één vrouw ter wereld in staat was zich naar van Omswinkels breeeje opvattingen te schikken, dan zou zij 't zijn. D,us stelde hij voor, dat Ludovicus met me-i vrpuw van Rozemalen eens bij hem kwam eten op een dag in de volgende week. Een dinee met twee fatsoenlike dames zou wel een corvée voor Ludovicus zijn; maar dat moest hij voor de toekomst nu maar eens over hebben. Ludovicus zei, dat hij inderdaad minder Pp zou zien tegen een audiëntie bij de Dalai Lama dan tegen dit dinee; maar toch gaf hij aan dit dinee weer de vk)orkeur boven de revolver en de cyankali... waartoe hij nog altijd kon komen. Hij bezat wel geen paasjas, maar die zou hij laten maken. En weer reed Ludovicus in zijn kales naar Haarlem; deze keer in 'een geklede jas gestoken, met een extra halsboord en een extra paar mansjetten in zijn zak. Het was warm weer; in de laatste tijd kreeg hij last van doorweekte boorden en mansjetten, die half-weg de avond, zoals hij 't noemde, in katzwijm lagen om zijn brede nek en polsen en ... mannen durfde hij trotsen, maar voor vrouwebhkken was hij bevreesd. Zijn zenuwachtigheid bij het binnentreden van Zagthouts salon poogde hij te verbergen onder luidruchtig vertoon en al-maar-door galmend: „O, charmant... allercharmantst... wel, 't is biezondpr charmant!" onthaalde hij de dames op handdrukken zó stevig, dat zij geruime tijd nodig hadden Pm van de pijnlike verbazing te bekomen. En daar hij na die woordenrijke begroeting zelf ook niets meer wist te zeggen, terwijl Zagthout de kunst van gasten op dreef te brengen slecht bleek te verstaan, ving de maaltijd aan met een lang en drukkend stilzwijgen. Dit 'stilzwijgen stelde Ludovicus echter in staat zich een oordeel te vormen over mevrouw van Rozemalen's uiterlike aantrekkelikheden en tot het besluit te komen, dat de weduwe er nog „smakelik" uitzag. Toen hij dus aan zijn geliefkoosde Corton de nodige vrijmoedigheid ontleend had 22 en het onderwerp „reizen" van zelf in het gesprek was opgedoemd, slaagde hij er in zeer onderhoudend en breed uit te pakken, wat mevrouw van Rozemalen prikkelde tot ontboezemingen, die bewijzen moesten, dat ook zij nu juist niet de eerste de beste was. Gewaagde Ludovicus van zijn strapatzen in Nubië met de zwartjes, die tussen Assuan en Philae zijn dahabie door het schuimende N ijlwater heen tegen de helling van graniet moesten opsleuren, vertelde hij van zijn wedrennen met cowboys onder de rotsen en naast de watervallen van de Yosemite-valley, beschreef hij zich zelf op een Japanse stoomboot in een Taifoen als enige koelbloedige en maagvaste passagier te midden van een bende doodsbange matrozen en zeezieke reizigers, Mevrouw van Rozemalen deed uitkomen, dat zij, ondanks haar on-> kunde van het Italiaans, van Italiaanse hotelrekeningen kloekmoedig aftrok wat haar onbeschaamd duur voorkwam, gaf voorts een verhaal ten beste van de sluwe wijze, waarop zij in Noorwegen een paar kariolen had bemachtigd, terwijl andere reizigers toekijkend mochten wachten en verdiepte zich ten slotte in een opsomming van de grotere bekoorlikheden van het reizen in Duitsland boven het reizen in Nederland, veroorzaakt door lagere prijzen, doelmatigere inrichting der hotels, betere orde in stasions en publieke vermakelikheden en vooral... wat zij het hoogste stelde ... veel grotere beleefdheid zowel van de beambten als van het publiek. En nu was 't merkwaardig, dat* Ludovicus, zijn afkeer van Duitsers en Duitsland verlochenend, mevrouw van Rozemalen niet tegensprak en na afloop van het maal op Zagthouts studeerkamer, onder het verwisselen van halsboord en mansjetten, zelfs verklaarde, dat er in die weduwe wel pit zat en zij ook wel breeeje opvattingen scheen te hebben. „Me dunkt," zei Zagthout, dat jelui al aardig samen opschieten." „Viii je." antwoordde Ludovicus. Zijn toon bewees, dat hij zich gestreeld voelde; maar toch had hij aanmerkingen, die haast medelijdend klonken. „Wie draagt er nu 'en broche van barnsteen? Ach ... ach! Zo'n prul van 'en paar gulden! Als je geen keukenprinses 23 bent, mijn God, draag dan niets of steek voor minstens duizend gulden op je borst. En dan die moppen van: dat spreekt als een petje... dan kruip ik in mijn brillehuis terug. Ai... ai... ai! Maar ... die dingen zal ik haar wel afleren. Ze moest ook niet zo schreeuwen. Dat 'en man nu en dan eens 'en „Stentorstimme" opzet... 'et kan nodig zijn; maar 'en vrouw... 'en Vrouw, die niet zacht spreekt, wordt da de lik 'en Megeer. Maarf... zoals ik zei... dat zal ik haar allemaal wel afleren." Zagthout het die aanmerkingen maar onbeantwoord, grinnikte eens met half toegeknepen ogen en zei geruststellend: ,,'t Is heus 'en goeie ziel... best van humeur en met veel toewijding. Ik geloof, dat ze nog wat graag 'en man zou hebben. Je hebt dus kans op d'r dankbaarheid en als je 't pootje krijgt, ben ik overtuigd, dat ze je voorbeeldig zal oppassen." De laatste woorden noopten Ludovicus weer eens zijn „Stentorstimme'' op te zetten en zyn vriend te verzoeken op dergelike akeligheden asjeblieft niet te zinspelen. „Het pootje! Ben jij gek? Schenk me onmiddellik nog 'en Cognacje in; anders geloof ik, dat je voorspiegeling geen ander doel heeft gehad dan me af te houwen van je fles." Glimlachend schonk Zagthout in; leukweg zei hij er bij: ,,*t Is je zesde." „Misschien neem ik er nog 'en zevende. Alkohol konserveert. Maar vertel me eerst hoe ik 't nu aan moet leggen om m'en smakèlike weduwe aan de haak te slaan. Je weet, dat ik in zulke spiegelgevechten niet bedreven ben. Wil jij ze voor me polsen... vragen desnoods? Wat ik kan aanbieden is je bekend. Financieel niemendal; voor de rest... de beste voornemens om haar 'en aangenaam leven te bezorgen. Kleingeestig... zanekerig... zeurig: dat ben ik allemaal niet. Ze kan haar leven inrichten zoals ze verkiest. Ik behoud me dezelfde vrijheid voor. Het huwelik vooral moet... breed worden opgevat." Zagthout vond dit heel goed; maar Ludovicus moest het toch n aar zelf aan mevrouw van Rozemalen vertellen. „Het beste is, dat je vraagt, of je haar buitenplaats eens zïeu mag. Zoekt ze uitvluchten of probeert ze de zaak op 24 de langt baan te schuiven, dan kan je van verdere pogingen gerust afzien. Zegt ze: graag; stelt ze dadelik 'en dag voor, dan zou ik maar niet veel omslag maken en op die eerste bijeenkomst met je aanzoek voor den draad komen." En zo kwam het, dat Ludovicus zes dagen lang zich vermeien kon in het ontwerpen van zeldzaam breeeje plannen voor een gelukkige samenleving met zijn smakelike weduwe, waaraan het afhuren van een stoomboot voor een huweliksreis langs de kusten van de Middellandse zee de schitterende inleiding zou geven, en dat hij de zevende dag, na zijn reusachtige koetsier te hebben gelast andermaal de weg naar Haarlem in te slaan om tans aan te houden op Lust en Rust, het buitengoed van mevrouw Rozemalen, I in zijn kales plaats nam met de onaangename zekerheid van nog altijd niet te weten in welke woorden hij zijn gewichtige I vraag zou voordragen. Groot was de verbazing van Lust en Rust's oude, deftige tuinbaas, die van Omswinkel's spul natuurlik heel goed kende, toen de reusachtige koetsier, de grote paarden van de straatweg afwendend, op zijn bruggetje tpereed en de ruime kales de planken overdonderend, het grint overknoerpend, driest op de witte villa aanrolde; maar... hij zag mevrouw van Rozemalen voor het huis zitten, opstaan, glimlachen en begreep dus dat alles in orde was. Vlug voor zijn omvang rees Ludovicus in zijn diepe rijtuigbak omhoog, schommelstapte hij over de trede, hoed in de hand, bepareld voorhoofd glanzend in de zon, op mevrouw van Rozemalen af. En weer neep hij de bemitainde vingers krachtig in zijn brede hand samen. „Allercharmantst... allercharmantst! Mijn koetsier mag zeker wel even onderrijen." „Natuurlik I" piepte de weduwe niet zonder een pijnlik grimas je „rijd jij maar onder, koetsier; maar uitspannen kan je niet, want voor twee paarden is er in mijn stalletje geen plaats meer. Ja, meneer van Omswinkel, zo ziet u; 't is nooit zo kant of klaar, of 't hapert hier of daar." Ludovicus grijnsde en dacht: die moppen moet ik haar bepaald afleren. Naast elkaar voor het huis gezeten babbelden ze nu een 25 poosje over koetjes en kalfjes; Ludovicus deed zo danig: zijn bast, dat hij herhaaldelik zijn voorhoofd moest afvegen. Toen vroeg mevrouw van Rozemalen, of hij soms iets drinken wilde.. „Eep koppie tee?" „Tee ... tee ... op klaarlichte dag..." meesmuilde Ludovicus. „Ach, neen, dank u." En om 't haar nu maar aanstonds duidelik te maken, waarop het bij hem aankwam, voegde hij er aan toe: „Ik drink alleen tee, waar de kurketrekker bij te pas komt." „O 1 Nu... van 'en glaasje Port ben ik niet afkerig. In dit zwaantje pikt men ook wel eens 'en graantje." Opgestaan ging ze binnenskamers aan een schelkoord trekken; Ludovicus begon zich op zijn gemak te voelen en rben zij terugkwam, zen hij: „Wat 'en last telkens zo'n wandeling te moeten maken. Schaf u toch 'en kleine batterij aan, dan kan u zonder op te staan overal bellen, waar u gewoon is te zitten." ,,'en Batterij ... 'en batterij" mopper-gromde de weduwe „da's 'en ding van de soldaten." Ludovicus was aanstonds bereid haar een lesje te geven in de toepassing van de elektrisiteit en besloot met een aanbeveling van de huistelefoon, die nog gemakkeliker was dan de elektriese schel. „En ik vraag maar: waarom zou 'en mens 't zich niet zo gemakkelik en zo lekker maken als hij 't maar krijgen kan. Wat zegt u?" „Nu," zei mevrouw van Rozemalen, „dat weet ik nog zo net niet. Er is voor en tegen. Werklui in je huis... ieder ogenblik reparaties ... het jaagt je allemaal maar op kosten. Neen, ik zal maar aan m'en koord blijven trekken." „Neem me dan niet kwalik, dat ik 'et zo maar ronduit gezegd heb." „Wel neen! Vragen staat vrij en weigeren er bij!" Al weer zo'n mop, dacht Ludovicus en grijnsde andermaal. Nadat ze gedronken hadden, begonnen ze met te tuinen, zoals mevrouw Van Rozemalen het noemde, en bezochten ze het eerst de moestuin of liever het moestuintje. 26 „Ik had 't wel liever groter gehad," zei de eigenares; „maar de bakker, die liever-koekjes bakt, is dood en ik ben er al mee tewrejen, dat ik mijn eigen groenten kan eten." Ludovicus zei alleen: „Groenten eet ik pas, wanneer ze tot biefstuk zijn geworden." Schel-schichtig antwoordde mevrouw Van Rozemalen: „Is 't waar!" Ludovicus moest zich afvragen: wat zou ze wel denken, dat ik bedoeld heb. Nu gingen ze samen de bloementuin door, waar tal van bloemen werden gekweekt Sn kleine bedjes, kleine randjes en een klein broeikast je. „"Niet groot," zei mevrouw Van Rozemalen, „maar... klein visje... zoet visje. Ik heb toch in alle jaargetijjen 'en bloemetje op tafel en «groen 'in m'en voorhuis. Wat zegt u?" Ludovicus zei niets; maar knikte, alsof hij een helder inzicht kreeg in de zaak. Op haar stalletje was mevrouw Van Rozemalen biezonder groots, omdat ze dit zelf hajd laten bouwen, en ze vestigde Ludovicus' aandacht op het feit, dat ze door de overdekte verbinding van huis en stal haar koetsier pok als huisknecht kon gebruiken, wat haar een zuinige leepheid toescheen. Nu sprak Ludovicus. „Ja, ja; maar als uw terrein groter was geweest, had u die vliegenfabriek toch zeker 'en heel eind verder af geplakt." „Wel neen!" kraaide de weduwe. „Vliegenfabriek! Ik heb in 't geheel geen last van vliegen! En als ... als ... Als oom niet met tante was gaan leven, had ik geen nichten en geen neven." Groptogig opschrikkend wist Ludovicus niet wat te antwoorden. „Willen we nog eens binnen 'en kijkie nemen?" „Met genoegen, mevrouw; met genoegen." En om wat aardigs te zeggen, dat hem tegelijkertijd nader tot zijn doel kon brengen, voegde hij er aan toe: ,,'t Is toch 'en heel ding voor 'en vrouw dat allemaal zelf te administreren. 27 Mevrouw Van Rozemalen dacht, dat hij de gek met haar stak. ,,'en Heel iding... dat plaatsje? Nu, zeg eens: bak me 'n koek ie als ik dood ben." Neen, dacht Ludovicus, was ze een man... het zou me niet kunnen schelen en ik zou zeggen: hou je bek; maar van een vrouw die moppen met een lachend gezicht te moeiten aanhoren... I Doch (tevens moest hij denken: jammer genoeg, want al hebben de salons geen elektries licht, al staan de meubels er in het gelid als Pruisiese soldaten, ze heeft drommels mooie, antieke dingen. Hetfleek hem bewezen, dat haar ouders en grootouders of de ouders en grootouders van haar eerste man welgestelde lui waren geweest met breeeje aristokratiese opvattingen ^en het vermoeden, dat zij zelf er warmpjes in zat, kwam hem dus zeer gewettigd voor. Zou ze soms voor verbetering vatbaar wezen? Ze had hem tot nu toe b ie zonder vriendelik behandeld; volgens Zagthout was ze ongetwijfeld „willing"; zelf vond Ludovicus ook wel, dat ze zich lang niet onverschillig toonde voor zijn goede mening... Als hij er eens achter zocht te komen hoe diep zijn invloed reeds ging? Zij gaf er hem spoedig gelegenheid toe. „Gaat u nu nog eens zitten en zeg u me eens hoe u mijn boeltje vindt. U heeft verstand van die dingen... Salomo is goed t'huis. Maar u moet nu geen al te hoge eisen steilten, U mag niet uit 'et oog verliezen, dat 'et tegenwoordig gera jen is te denken: zachjes aan, dan breekt 'et lijntje niet. Oppassen, dat je moet... oppassen! Iedereen is er maar op uit je te bestelen." „Daar is iets van aan," zei Ludovicus, „maar zulke dingen moét 'en mens breed opvatben. Als ik u was, begon ik jaarliks mijn boek met 'en paar duizend gulden aan onverantwoorde uitgaven en dan dacht ik daar verder niet over na." Mevrouw Rozemalen schokte kaarsrecht in haar stoel omhoog en keek Ludovicus schichtig aan als een kip in een ren, die plotseling een stok door de tralies ziet naderen. ,,'en Paar duizend gulden!... Zo maar... Me zo maar laten bestelen? ... U denkt er goed over.''' 28 „Wel... als je daarmee van 'et gemaal af bent. Op Sicilië assureren de grondeigenaars zich wel bij de bandieten voor zoveel per jaar." „Nu ja... op Sicilië," schuddebolde de weduwe, „maar hier zijn geen bandieten en ik zou u hartelik bedanken 1 't Is ook maar gekheid, nietwaar. Wat vindt u van mijn plaatsje? Groot is 't niet; maar vjndt u 't niet lief? Voor 'en vrouw alleen, moet u denken." „O, charmant... allercharmantstI 'tls maar jammer, dat de stal zo dicht op 'et huis staat. Dat heeft veel tegen; dat zou me niet bevallen." Mevrouw Van Rozemalen zette een zeer zuinig gezicht. „Hè? Waarom niet? Ik heb er geen last van. In 't geheel niet. Pas du toutl" „Maar mevrouw, de vliegen nu daargelaten, begrijpt u toch, dat de voortdurende indringing van ammoniak in de bodem schadelik moet zijn voor uw drinkwater." . „Ammoniak.. . ammoniak in een stal? Met ammoniak maak je vlekken uit. Wat betekent dat nu weer?" „Ja... als u 'en beetje aan scheikunde had gedaan ... 'tls moeilik uit te leggen; maar mag ik u eens 'en raad geven?" „Komaan; geef ~u me eens 'en raad. Wat nu met deze kat gedaan?" Ludovicus liet zich niet uit het veld slaan en deed alsof hij de mop niet hoorde. „U begint met een van uw buren 'en flinke lap weiland af te kopen. Die krijg je tegenwoordig voor 'en appel en 'en ei. Daar zetten we de stal met 'et koetshuis op; maar. £i 'en flinke stal en 'en flink koetshuis... ingericht op zes paarden en 'en viertal rijtuigen. Dan kan de koetsier wel niet in huis dienst doen; maar dat hoort ook niet. Wie wil nu paardelucht ruiken als ie aan tafel zit?" „Paardelucht? Ik heb nog nooit wat geroken." „Zie toch niet op 'en kleinigheid! 'en Man meer in dienst... 'en handige knecht... is dat nu zo iets biezonders? 'en Paar honderd gulden en je bent klaar. Bij de stal zetten we de installatie voor elektries licht, die meteen dienen kan voor de telefoon en de schellen. Wat kan dat kosten? 29 Enige lappies van duizend en we zijn er! Wie weet, of we er niet *en inrichting aan kunnen verbinden voor de zuivering van 't drinkwater door ozon... ook wel voor 'en ventilatie-sisteem. Daar zou ik dan met m'en architekt nog eens over moeten praten." „Zuiveren?" kraaide de weduwe, „wat zuiveren? Ik heb water als kristal zo helder." „Wie weet hoeveel bakteriën er in zitten, waar u niets van merkt!" „Welnu... wat kunnen ze me dan schelen ... die bakteriën ... als ik er toch niets van mérk. Ik ben niet bang voor bakteriën!" „Ik wel," zei Ludovicus, „en dat is nu juist 'et mooie van elektirisiteit. Heb je eenmaal 'en installatie van voldoende capaciteit, dan ben je eigenlik öp alles ingericht. Je hebt 'en electricien nodig... misschien wel 'en masjinist er bij; maar dat is dan ook alles." „Alles... alles! U heeft goed praten. Al weer twee mannen meer!" „En dan, als ik u was... dan liet ik dat petiterige moestuintje, dat broeikastje, die perkjes, die randjes... dat liet ik allemaal opruimen. Kinderspeelgoed • • • niets dan kinderspeelgoed! Wil je absoluut /en moestuin hebben... koop er dan nog 'en paar bunder weiland bij; maar leg in alle geval om 't huis heen 'en flink park aan... 'en Engels park met mooi hout. In aanleg kost dat wel wat; maar... stel er maar weer 'en sommetje voor... in onderhoud is 'f niet duur. 'en Paar arbeiers meer en dat is alles. Natuurlik krijgen we dan nog de leidingen in huis... de leidingen van lucht en water... telefoon, centrale vérwarming, ventilatie; maar als je daar dan ook enige duizenden voor stelt..." Nu werd het mevrouw Van Rozemalen toch al te kras. „Wel neen! Ik denk er niet aan! Ik stel niemendal. U heeft goed riemensnijden van 'en anders leer! Wat denkt u wel? Dat 'et niet op kan? Ho, ho, wacht eens! U zou me de breeveertien laten spelen! Is me dat omspringen met de duizenden! U ziet op geen aap, u, die komt uit Oost-Indië; maar ik.., wacht eens 'en beetje. Zo heb ik 'et nog nooit 30 op de viool horen spelen! Henejee! U zou me 't vel over de oren halen! En al dat gescharrel! Denk er eens aan! Land kopen ... huizen afbreken ... opbouwen... masjienes ... leidingen... werklui in huis... werklui op de plaats... arbeiersl En dan die elektrisiteitl Je hebt nog maar kans, dat je in de lucht vliegt. Poef, daar ga je! Pierlala leit in de kist. Wat zou ik moeten beginnen? Er is hier geen brandweer als in Amsterdam! Ik wist niet} wat ik liever deed, hoor! Weet u wat ik zeg? Beter bang dan dood, en üeve Keetje wat je hebt dat weet je, maar wat je krijgt dat weet je niet." Schertsend, met schelle gillachjes tussen de hoogklinkende woorden in, had ze alles gezegd; maar Ludovicus ontveinsde zich zijn nederlaag niet. En op eens wist hij 't, dat mevrouw Van Rozemalen zich toch nooit met zijn breeeje opvattingen zou kunnen verenigen en dat van alle dwaasheden, dij hij al gedaan had of misschien nog doen zou, een huwelik met zo'n bekrompen, moppentappende juffrouw, al was ze ook nog zo'n goeie ziel, de allerergste zou wezen. Dies maakte hij nu maar met een kwinkslag een eind aan het gesprek, lette 't niet zonder ergernis op, dat het mens de kleinzieligheid had zich net te houden of ze aan de Portfles niet meer dacht, nam uitbundigdankzeggend afscheid en reed huiswaarts met het verluchtigend besef van iets heel gevaarliks ter elfder ure, God zij dank, niet te hebben gewaagd. Toch sliep hij die nacht vpor 't eerst in zijn leven zeer slecht. Hij was op Breedzicht niet alleen en toch voelde hij er zich op eens zb akelig eenzaam. De volgende morgen was zijn eerste gedachte weer: dus ... revolver pf cyankali. Maar toen liep al vroeg Zagthout bij hem op, die eens kwam horen, hoe of hij 't op Lust en Rust eraf had gebracht. „Hopr eens, ouwe jongen" zei Ludovicus „word nu niet bops, dat ik je mooie plannen in de war stuur; maar al is je weduwe nog smakelik genoeg,... en een goeie ziel er bij... 'en schepsel zo rijkelik begiftigd met atavismen van 't hofjesleven, dat haar voorouwers geleid hebben... dat is toch niets vpor mij." 31 Zagthout grinnikte maar weer eens. „Nu... dan heb ik nog wat voor 't laatst bewaard'. Ik kan wel 'en tweede boekhouwer gebruiken... omdat ikf j mijn zaken wat ga uitbreien, zie je. 'en Mmisters-traktement heb ik geen plan hem te geven; maar wie twee duizend jaarliks te verteren heeft, hoeft al weer voorlopig niet te deriken aan revolvers of cyankali. Zou dat iets voor jou zijn?" Van dat voorstel stond Ludovicus een ogenblik geheel verbouwereerd. Een paar weken geleden zóu hij de vriend, die met zulk een redmiddel aankwam, lachend, maar toch met een „Stentorstimme", aangeboden hebben hem van alle trappen neer te kwakken als hij 't waagde nog één keer van zo iets te kikken; maar van morgen was hij — dit viel niet te lochenen — veel zachtzinniger gestemd, veel bereidwilliger zich te laten overhalen, veel gereder van aann'emen. Hij dacht een lange pops zwijgend na, aldoor Zagthout van ter zijde beglurend zonder zelf te weten waarom hij dit deed en oOk aldoor tandenknersend, wat in de laatste tijd een zenuwachtige hebbelikheid van hem was geworden. En eindelik zei hij half nijdassig, half gekscherend: „Hou jij 'en fabriek voor de filantropie?" „Ben je dwaas! Business, man... alleen business! Wat ik nodig heb is 'en eerlike kerel. Veel verstand hoeft hij niet te hebben. Van jou weet ik, dat je eerlik bent; van anderen moet ik 'et nog eerst onderzoeken en dat kan me geld kosten." „Weet je van mij ook, dat ik niet veel verstand heb?" Zagthout grinnikte andermaal. „Te veel zeker niet." „Je bent wel vrindelik; maar... je biedt me dus geen verkapte aalmoes aan?" ,,,Ben je niet fris!" „En ... als jk m'en werk niet goed doe?" „Nu ... dan ga je de laan uit." „Meen je dat?" „Ik wil je m'en hamd er op geven en mijn woord van eer ook." irfA' 32 Weer dacht Ludovicus tandenknersend een wijle na om dan te zeggen: „Eén ding snap je: je krijgt 'en bediende en je verliest 'en vrind." Zagthout beweerde daar in 't geheel niets van te snappen, noemde 't zelfs belachelik; maar Ludovicus hield vol. „Neen, neen, neen, neen! Je krijgt 'en bediende en je verliest 'en vrind. Daar hoeven we geen doekjes om te winden. We moeten dat nu maar d'adelik allebei breed opvatten. Buiten zie je me nooit meer." Zagthout vbnd dit in alle geval een zaak van later zorg; maar Ludovicus toonde zich vast besloten op dit punt nimmer toe te geven. Voor 't eerst in zijn leven voelde hij zich ondergeschikte en dit gevoel ontnam hem op eens zijn eigenaardig op-niets-berustend besef van superioriteit. Voortaan zou hij zich voor de mensen gaan schamen; niet wijl hij zijn geld had verbrast; maar omdat met zijn onaf* hankelikheid zijn bluf was verdwenen. Zijn moed 'om een hoge toon aan te slaan was weg; wat deed hij dus nog in een gezelschap? Dat Zagthout loog... dat hij geen boekhouder nodig had; maar- zuiver uit filantropie dit baantje in het leven riep... Ludovicus twijfelde er geen sekbnde aan; maar insgelijks voor 't eerst in zijn leven kostte 't hem geen moeite zijn overtuiging te smoren. Zelfs zijn dankbaarheid kon hij niet uiten, ofschoon hij oprecht dankbaar was en hoopte, dat Zagthout hem niet van ondankbaarheid zou verdenken... Ook verzocht hij voor de vorm om een paar dagen bedenktijd; maar in zijn binnenste binnenste zag hij zich dadelik simpel boekhoudertje op een salaris van twee duizend gulden. En dit visioen gaf hem zulk een afkeer van zich zelf, dat hij niet goed inzag hoe voor de rest van zijn leven zijn eigen gezelschap te kunnen verdragen. Wel fluisterde hij zich toe: es musz auch solche Kauze geben; maar. zijn enigè troiost, dat hij ten minste in zo verre vrij man bleef J als hij niet van zijn stoel zou behoeven te lummelen onder het spelen van een domino'tje met een moppen-tappende 33 vrouw, schonk hem toch geen vrede met de aanneming van Zagthout's edelaardig aanbod. En toen begon hij aan het laatste bedrijf van zijn leven, het bedrijf, dat zijn benijders en vijanden een poos spreken deed van een drama, waarvan de titel had kunnen wezen; Schuld en berouw of het leven van een verkwister en dat na die poos de breeeje man met de breeeje hoed en de breeeje opvattingen eerst uit hun ogen en allengs ook uit hun geheugen deed verdwijnen. Zodra Ludovicus Zagthout's voorslag had aangenomen, schoot hij zijn grote hond dood en gaf hij aan de laatste vrouw, met wie hij Breedzicht had bewoond, de grootste helft van de effekten, die hem restten. Zo nam hij van beiden afscheid. Bij de dood van zijn hond voelde Ijij weer. iets van zijn verwenste sentimentaliteit. Toen daarna inboedel en huis waren verkocht en hij een paar gemeubileerde kamers had gehuurd, vastbesloten zich voortaan aan niets meer te hechten, ging hij op de tweede morgen van het nieuwe jaar naar Zagthout's fabriek en nam daar — zoals hij 't zelf bitter beklemtoonde — plaats op een kruk, meneer... de kruk, waarop hij nu ten einde toe in miezerig gesijfer moest verslijten al wat er nog aan fut in hem over was. Op die kruk zat hij van 's morgens vroeg tot aan etöhs* tijd en soms ook nog in de avonduren. Naar die kruk sjokte hij in het gure voorjaar, op smoorhete zomerdagen, in smerig najaarsweer, over gladheid en door sneeuw, en nooit verscheen hij een minuut te laat, nooit ging hij een minuut te vroeg heen, nooit vroeg hij een dag verlof, nooit maakte hij misbruik of zelfs maar gebruik van redenen van gezondheid. Geblakerd en verschroeid door de Migustuszon, die de brede ruit vlak-voor-hem doorzengde, door>ijzigd en versteend door de Januarie-wind, welke diezelfde brede ruit in een ijsplaat herschiep, zat Ludovicus op zijn kruk zonder ooit één enkel overbodig woord te spreken, doende met kleingeestige nauwgezetheid wat hij achtte de plicht te zijn, waarvoor Zagthout hem betaalde. Op die kruk verwijlde hij dag aan dag in de bakteriënvolle uit- 3 34 wasemrngen van vier klerken en de verpestende walm van vier drie-sents-sigaren; op die kruk at hij om twaalf uur uit een papier zijn broodje met kaas of worst, 'et verdraaiend in een bierhuis een plat du jour te gaan hialen; op die kruk rookte hij, na het verorberen van dat broodje, zijn eigen dure sigaar, in grimmige ergernis zich zelf vervloekend', niet om der wille van zijn zedeloos verleden, maar om het misselik heden, waarin dit verleden verlopen was; op die kruk eindelik broeide hij in vrije ogenblikken de gallige opmerkingen uit, die hij ten beste gaf de hoogst zeldzame keren, dat 's avonds een van de Oude vrienden hem nageens in zijn armoedige kamers bezocht. Ze opzoeken..,. die oude vrienden; dat verdomde hij ten eeuwigen dagel Welk een ingekankerde haat hij aan de eenzaamheid bok had, nog liever zat hij avond aan avonjd alleen, juister gezegd: trok hij avbnd aan avond al om acht uur naar bed, ,dan bij één van de vroegere getrouwen vergelding te gaan zoeken voor genoten gastvrijheid. Daagde een enkele uit eigen beweging eens bij hem op, dan had hij nog lang enige lekkere flessen bewaard) uit zijn goede tijd en bovendien de zeldzame glazen, waaruit deze wijn gedronken wilde worden; maar toen de bezoeken hem al te zeldzaam waren geworden, gaf hij de wijn weg aan zijn hospita ei} verklaarde hij zich voor niemand meer t'huis, alleen meneer Zagthout uitgezonderd. En als deze enig overgebleven vriend, die geen wijn meer drinken mocht, aankwam, werd hem niets gespaard van Ludovicus' geknor over de beroerde lammenadigheid, de jammerlike meskijniteit, de ellendige kleinzieligheid van al wat in Nederland iets te zeggen of te bevelen 'of te leiden had en over het gepruts, het gescharrel, het geknoei van ieder, die hier iets deed, tot stand bracht, schiep. Sinds hij voor zijn soos bedankt had, las Ludovicus alleen nog de kranten, waarop zijn hospita was geabonneerd; maar nooit onthield hij daaruit één enkele loftuiting op wie of wat ook, en altijd wist hij wonderlik juist wat er in [ werd afgekeurd, gehekeld, beschimpt. En kneep Zagthout bij die aanhalingen zijn ogen grinnekend toe, om daarna ' te grommen: 35 „Geloof toch niet wat in zo'n krant staat. Die vork zal' ook wel heel anders in de steel zitten ...", dan zette Ludovicus weer zijn „Stentorstimme" op en brulde hij: „Wat... anders? Twijfel jij er soms nog aan, dat 'et .Nederlandse volk 'en misseliïk zoodje mispunten is? Vin jij 'et gezeur en 't gebazel in ons parlement niet om wee van te worden? Voel jij ontzag voor onze zogenaamde eerste lui? Kan jij iets flinks, iets groots, iets breeds ontdekken in onze handel, onze nijverheid, onze kunst? Zijn wij op enig gebied anderen vooruit of zelfs maar met anderen gelijk? Is al ons miezerig gescharrel, geknutsel, geknoei, gepruts iets beters waard dan zo gauw mogelik van de aarde te verdwijnen? Ben jij . wat biezonders, ben ik 'et? Vin je ergens in ons land 'en groot man... op welk terrein je maar wilt? Niet eens op 'en grote schurk kunnen wij trots1 zijn! Klein... klein... 't is alles kleinl" Tot enig antwoord bleef Zagthout dan maar zachtjes grinniken. Hij wist wel, dat schimpen voor Ludovicus een laatste middel was om zijn breeeje opvattingen, die hem* erg hinderlik waren geworden, eens te luchten en met de man, die zich 's morgens als ondergeschikte in zijn dienst zo angstig beijvierde nooit een verwijt of berisping te verdienen, had hij te veel medelijden om 's avonds niet te willen verdragen zijn onschadelik gebas. Maar eindelik was 't ook met dat bassen gedaan. Het gebeurde, dat Ludovicus niet op tijd het kantoor binnentrad, dat hij zelfs in 't geheel niet opdaagde en er tegen twaalf uur bericht kwam van zijn op-straat -door-'en-duizelingovervallen -neerstorten - en- per draagbaar-naar -zijn-kamersteruggebracht -zijn. De breedigerande hoed was hem daarbij van het hoofd gevallen; maar spoedig in het bezit van zijn éigenaar weergekeerd. Vroeger zou er voor dit bekende hoofddeksel geen eerlike vinder te vinden zijn geweest. En zo begon het allerlaatste toneel van Ludovicus' leven, dat gelukkig niet lang meer duurde. Want al behield hij zijn „Stentorstimme" ten einde toe, alleen om de dienstmeisjes van omliggende huizen te doen uitbarsten in 36 schaterlachen en elkander toeschreeuwen van de lol kon dit orgaan zijn meester nog dienen. Woorden-vinden vermocht Ludovicus al gauw in 't geheel niet meer. Telkens drongen verkeerde klanken naar zijn lippen en ergerde hem zijn machteloosheid, dan brulstootte zijn mond nog slechts nijdige, onverstaanbare geluiden uit met driftige buiderschreeuwen afgewisseld. Van de oude kracht was binnen korte tijd ook weinig meer over; met bevende handen en pp trillende benen moest de zware Hercules van voorheen, ondersteund door meid en juffrouw, voetje voor voetje, schuifelstrompelen van zijn bed naar het venster en van het venster terug naar zijn bed. Zijn krantlezen werd leeg starogen; allengs begon hij een breed geraamte te lijken in een wijde zak van diep plopiend vel gehuld. Met zijn vergrauwende haren was het enige, wat nog bij hem groeide, zijn sentimentaliteit, die hij verwenst had van het ogenblik af, waarop hij zich van deze zwakheid bewust was geworden. En die sentimentaliteit bleek nu het duidelikst, de zwijgende verknochtheid van een beest voor zijn meester gelijk, in een stom -dierlik gehecht-zijn aan de hospita, die zich voor haar goede zorgen bij voorbaat schadelops stelde door hem zo veel mogelik op alles te bestelen. Zolang die vrouw bij hem zat of de kamer doordrentelde was hij tevreden en rustig, volgde zijn zwak-schelende blik haar gaan als een magneetnaald omzwervend metaal. Maar verdween ze uit zijn gezichtskring, dan begon hij angstig op zijn stpel heen en weer te schuiven, ving hij aan te grommen, zelfs te grienen en eindigde hij met het huis te doen daveren van zijn gebrul. Totdat de juffrouw wild-gebarend weergekeerd met woede-gekrijs zijn „Stentorstimme" overschetterde en het stpute kind terugschuchterde in zijn verdopfd denksuffen en woordenloos geknor. En dan duurde 't niet lang, of hij stootte onsamenhangende lettergrepen uit, huilend tot ze hem troosten kwam met beverige verkleinwoordjes en klopjes op zijn brede schouderplaat, of tot ze hem dreigde met voor altoos te zullen heengaan als hij zich voortaan niet beter gedroeg. Naast zijn slordige 37 juffrouw en haar smerige meid gold zijn sentimentaliteit alleen Zagthout, die tot zijn dood het boekhouders-salaris hem uitbetaalde en. elke Zaterdag de aangedikte sijfera van zijn huishoudelike uitgaven kwam nazien en schouderophalend verzilveren. Zolang mogelik vertellend van zijn eigen zaken, van oude vrienden, die vervielen en heen gingen, van veranderingen in de stad, hield Zagthout hem dan telkens een uurtje gezelschap. Toen Ludovicus eindelik ook deze verhalen niet meer te volgen scheen, bepaalde Zagthout zich er toe hem een sigaar van drie senten te laten roken, die de kindse man dan met innig welbehagen genopt als een nog-uit-zijn-goeie-tijd. Roken was de enige uitspatting dopr de dokter hem gelaten; daarom schold Ludovicus stamelend die geleerde vpor oud ... meskijn ... lor uit, totdat hij ook deze woorden niet meer vormen of vinden kon en zich tot een nijdig tandenknarsen moest bepalen. Als hem ten slotte de pgen voor immer waren gesloten, trof Zagthout op de soos geen drie luisteraars meer aan, die horen wilden hoe Ludovicus van Omswmkel was heengegaan en vond hij in het hele land slechts één neef, Caroliens zoon, die onder voorrecht van boedelbeschrijving de erfenis dorst aanvaarden. Achter de kist ging Zagthout met die neef en bij het zandgraf prevelde maar één paar lippen: ,,'t was toch zo'n goeie vent." SNOEPIE. Toen het meisje eindelik oprees, zeggend: „Nou ga ik maar weer 's heen", benauwde haar op eens weer die angstige afkeer van het alleen-zijn. " Dat ze daar op den duur toch maar niet aan wende! Geen kwartier kon het lieve kind eens bij haar zitten babbelen, of ze voelde weer die neiging in zich om haan te smeken: ga niet meer heen... nopit meer! Laat me toch niet... alleen! Ook nu kon ze ziich niet bedwingen met vleiende aandrang te vragen: „Wil je zó gauw al weer weggaan?" „Nou... as ik u niet verveel..." Antje schoof op haar stoel terug. „Me vervelen? Wel, kind, jij bent de enige, die me nog 'es wat vertelt, 't Is waar, je moeder is ook 'en paar keer hier geweest, maar anders... Nee, as ik Snoep ie niet had..." Snoepie, die naast haar, bruin tulbandje op wijn-rp.de stoelzitting ineengedraaid, lag te slapen, had zijn naam gehoord, opende de grote, bolle hondeogen, hief het donkere kopje omhoog, keek haar uit zijn fluwelige pupillen even vragend aan, drukte dan zijn zwarte neus op de fijne, geelbruine pootjes neer en sliep weer in. Teer-zacht aaide haar dikke, bleke hand een popsje zijn glanzig, dicht-behaard, bruin rugje; dan was zij op nieuw geheel en al oor voor al wat Antje te vertellen had. Niet, dat ze Antje's verhalen van haar winkel, hun buren en haar vriendinnetjes zo biezpnder interessant vond; maar toch hoorde ze graag weer eens wat nieuws uit de wijde mensenwereld, waar ze midden-in leefde cn zich toch zo 39 akelig van vervreemd wist. Doch al gauw dwaalde onder Antje's zeurig praten, haar denken af en doorvluchtigde ze weer allerlei taferelen uit 'haar jeugd: de vunzige armoede in haar ouderlik huisje, toen haar vader, na de dood van ,zijn eerste knappe vrouw, die zuiplap, zijn en haar ongeluk, had getrouwd; de joelopstootjes in het nauwe, kille slop, wanneer haar tweede moeder stomdronken t'huis werd gebracht, de minachting, die zij trotseren moest van haar schoolkameraadjes, als meester haar wegzond, omdat zij al weer geen schoolgeld had meegebracht en eindelik haar wegdrossen uit heel die rotboel om te zien, of ze zich zelve geen beter bestaan kon verschaffen dan het honger-en-kou-lijden, het vermuffen en verliederliken, het veracht, bespot en mishandeld worden in dat ellendige slop. En dat betere leven, zie had 'et gevonden. Niet dadelik en ook niet, waar ze dacht en zocht. Want in de kleine stad kende haast ieder haar te goed als de dochter van die drinkende slons jom zo'n meisje aan te nemen voor een grote winkel 'of nette dienst. Het kwam ook te gauw uit, dat ze zo goed als niets had geleerd, amper lezen kon en in 't geheel niet rekenen. En haar mooi gezicht stemde de mensen, de mannen vooral, wel vriendelik; maar in-huis wilde niemand haar dulden en waar men haar gebruiken kon, werden geen dubbelzinnige wóórden gebruikt om duidelik te maken wat men van haar verwachtte. Trouwens, reeds toen had zij terstond meer begeerd dan een onderkomen en de kóst. Profiteren wilde ze. Profiteren was het woord, waarmee zij van jongs-af haar hete dorst naar alle soorten van levensgenot had aangeduid. Ginds, buiten het slop, in de wijde, volle wereld vermoedde ze verbijsterend veel moois en goeds en lekkers en prettigs; daar profiteerden haast alle mensen van; waarom zij alleen niet? En toen ze eindelik na lang zoeken terecht was gekomen, als balletdanseres en voor kleine bijrollen, bij een operetten-troep, toen ze zo goed als op 't zelfde ogenblik een man bad leren kennen, die veel geld bood, van veel liefde sprak en veel bewondering in haar wekte, waande ze zich het ware, het rijke, het schitterende leven te zijn binnengetreden, het leven, waarin zij als de beste aan alles 40 zou kunnen meedoen, van alles zou kunnen... profiteren. Toch had ze geaarzeld, eer ze zich aan die eerste vriend, een echte heer, overgaf; want een flauwe nagalm van haar moeders lessen, waarin zoveel voorkwam van het fatsoen, dat je bewaren moet en nooit zonder ongelukkig te worjden verüest, was wel in haar oren blijven hangen. Maar lang was die moeder al dood; vader liet haar doen wat ze wilde; en te dikwels had ze zich vruchteloos de vraag voorgelegd: wie helpt je dan als je fatsoenlik blijft, om een aanbod te kunnen weerstaan, dat haar vurigste wensen aanstonds bevredigen zou. En ze had geprofiteerd, meer dan twaalf jaren lang! Jammer, heel jammer, dat ze pas later was gaan inzien hoeveel' ze in die twaalf jaren genoten had. Zolang die mooie, beste tijd' van haar leven aanhield, was ze maar aldoor naar nieuwe genietingen op de uitkijk geweest en die aanhoudende onrust had haar belet de waarde te beseffen van elk ogenblik dat vervloog. Zo mooi als ze maar wilde had ze zich kunnen kleden; voor geen hoge toegangsprijs van schouwburg of konsert was zij ooit terug gedeinsd; getuft had ze zo goed als de voornaamste. En ze was naar Italië, naar Rusland, naar Turkije, naar Amerika geweest; van Londen, van Berlijn, van Weenen, van Parijs wist zij alles, alles af. Nog altijd omgaven haar enkele schilderijen, beelden, vazen en tal van snuisterijen van haar reizen meegebracht; nog kon zij t'huis urenlang omdwalen door de heerlikste herinneringen. Want niet alleen had hij woord gehouden en zijn best gedaan om haar bestaan vol te maken van genot; maar zij had hem ook zo heerlik lief gehad, was zo trots en zo gerust geweest op het bezit van zulk een... vriend. Hoe dom, hoe jammerlik dom zich de enige echt gelukkige tijd van haar leven zelve te vergallen door altijd te denken, dat er nog genietingen bestonden, waaraan zij geen deel had, ja, die zij niet kende, dat het leven van anderen... waardoor wist zij niet eens... nog veel rijker en voller was. Nu zag ze haar dwaasheid wel in; maar toen... Als ze de lekkerste wijnen dronk, zocht zij op de lijst naar dure merken, die zij nog nooit geproefd had; tekende hij t'huis haar een voorgenomen reis op de kaart af, dan 41 zwierf haar blik... en wat wist zij van aardrijkskunde af!.., zo ver mogelik van zijn lijnend potlood weg. Geen opera kon zij zien, geen muzeum bezoeken, geen feestelikheid bijwonen, of zij moest piekeren over al de stukken, die zij nog niet had aanschouwd, de verzamelingen, die zij nog niet kende, de plechtigheden en spelen, waarvan zij nog altijd geen voorstelling bezat. Had ze toen maar beter elke sekonde genoten en gewaardeerd! Want plots... oy zo af schuwelik onverwachts ,.. was alles ... alles uit geweest 1 Als ze zich weer herinnerde wat er toen in haar om was gegaan... toen ze op eens al wat ze bezat, zag verzinken:, ineenstorten, toen ze net zo berooid op de wereld alleen bleef staan als op het plaatje ... dat ze nog altijd bezat... de enig overlevende na een aardbeving, die zijn huis, zijn goed en zijn hele familie in een aardspleet heeft doen verdwijnen... dan bleef 'et haar een onbegrijpelikheid op dat ogenblik niet krankzinnig te zijn geworden van schrik en van angst! En toch waren er maar drie woorden nodig geweest om haar leven voor immer te vernielen. Ik ... ga ... trouwen. Meer had hij niet gezegd en met alle profiteren was 'et voor goed uit geweest... uit, toen zij nog geloofde, dat 'et ter nauwernood was begonnen. Maar... de volle omvang van de ramp had ze niet eens dadelik overzien. Integendeell Zo smadehk zich weggesmeten weUend als een vuil, versleten kledingstuk had zij in haar eerste verbijstering zich alleen maar diep gekrenkt gevoeld, vernederd tegenover die andere, die onbekende, door wie ze in het duister zich belaagd en bestolen zag. Met ijzige koelheid had ze hooghartig zijn aanbod afgewezen van een lijfrente, die haar tegen gebrek zou beveiligen. Voor een aalmoes dank ik je; gelukkig zijn er meer mannen op de wereld dan j ij. Dat was • het enige afscheidswoord geweest, waarmee zij de zenuwachtig-verlegen jonge man haar rug had toegewend... voor immer. Geen ogenblik had zij er aan getwijfeld, of gedost in haar mooiste kleren zou zij op straat maar een paar vragende blikken hebben uit te zenden, om aanstonds uit een dozijn aanbidders de rijkste en aardigste te kunnen kiezen. Maar verzuimd had zij er bij te bedenken, dat zij 42 twaalf jaar ouder geworden was sinds haar vertrek uit het slop. En niet beseft had ze, dat ook haar liefdegevoel was verbrijzeld, dat ze, aan een man altans, haar hart nooit meer zou kunnen hechten. De nieuwe vriend of de oude... het onderscheid was wel in alle opzichten heel groot geweest. Toen had zij er een tweede bijgenomen en de eerste met de tweede, de tweede met de eerste bedrogen. Dat was lastig en onaangenaam geworden. Zij had een afkeer van zich zelve gekregen en met den dag waren niet alleen haar verdriet en haar spijt om de verloren liefde en- het verloren genot gegroeid; maar was pok haar jaloerse wrok, haar haat tegen alle fatsoenlike mensen gezwollen. Want de fatsoenlike mensen waren 't geweest, zij, die alle genietingen maar vopr 't grijpen hadden, voor wier geld alle deuren opengingen, alle slagbomen wegvielen, die haar ontroofd hadden het beetje geluk, dat haar rechtens toekwam. Niet uit eigen beweging, niet uit verlangen naar een andere vrouw had haar vriend zich teruggenomen; dat voelde ze best; maar de fatsoenlike mensen, die vrouwen van haar afkomst, haar gedrag niet duldden in hun kring, hadden hem teruggeëist in hun midden, de hemel weet waarmee bedreigd, als hij „die meid" niet de bons gaf. Alsof 'tóti haar schuld was, dat zij niet in een rijke lui's wieg werd' geboren I Had zij twaalf jaren lang niet even trouw, even eerbaar, even fatsoenlik geleefd, als de beste van al dat rijke volk? Een poos had zij 't uitgehouden met al die mannen, haar walging van alles onderdrukt bm toch te kunnen profiteren en onderwijl nog geld op zij te leggen. Want de toekomst beangstte haar en kon die toekomst niet elke dag beginnen? Maar in haar onkunde luisterde ze naar verkeerde raad, Met ze zich aansmeren waardeloze loten', meende ze ontdekkingen te doen bij het lezen van aankondigingen, waarin 'grove (winsten werden voorspeld. Dat er leugen kon zijn in drukwerk, pas toen ze 'et ondervonden had kon ze 'et geloven. Maar zo was het weinige spaargeld, zuur verdiend en met veel moeite tegen eigen lusten en begeerten verdedigd, haar allengs toch weer door de vingers 43 heengeglipt. Schulden werden gemaakt en bij woekeraars werd geleend. Meer dan eens had 'et maar weinig gescheeld, of haar hele boeltje met al haar lieve soeveniertjes uit de goeie, ouwe tijd was verdwenen in de handen van een geldschieter, zo'n kerel, die rekeningen opmaakte, waarvan ze niemendal begreep. Tot eindelik, na een lange, lange ziekte, waar ze in het gasthuis zelfs de naam niet van vernam, en waar ze met fletse ogen en knikkende knieën, bleek als een lijk en tot een geraamte vermagerd!, uit opstond, de ellende haar te machtig werd, de vrees voor een terugvallen in het slop of erger nog voor een einde als bedelares op de keien haar trots overwon en zij wat papier kocht en een pen nam óm in bevende letters en pijnlik saamgeknutselde zinnen de oude vriend te smeken: geef me in Godsnaam toch die lijfrente maar. ' En hij was niet ondankbaar, niet onedelmoedig geweest, jln persoon had hij 't stuk gebracht, waarop haar levenslang elk kwartaal een mooie som zou worden uitbetaald en toen hij gezien had in welk een jammerlike toestand zij verkeerde, was de rijke en voorname man met de beloftie vertrokken ook nog een huisje te zullen kopen, dat wel op zijn naam moest blijven staan; maar waarin zij levenslang voor niemendal mocht wonen. Dat hij zelf nog eens zou aankomen, ware 't maar geweest om haar het huisje te tonen en te schenken... vagelik had zij 't durven hopen; maar zover reikten zijn medelijden en zijn erkentelikheid niet. Hij hoorde nu tot de wereld der fatsoenlike mensen en voor die wereld moest hij zich houden alsof „die meid" niet langer voor hem bestond. Sinsdien had zij in dit huisje haar leven... gesleten. Het woord, eens van zelf haar naar de lippen geweld, had haar dadelik getroffen door zijn juistheid. Zo vaak zij nadacht over haar treurig bestaan... waar had ze nog anders over te peinzen... moest ze prevelen: „geslete... ja, geslete. Geniete van m'en Leve kan ik nooit meer; ik kan 'et alleen nog... slijte." Had ze Snoepie niet gehad... 1 Daar werd ze gewaar, dat Antje nog altijd doorvertelde: van een vriendinnetje, dat ziek was en wel sterven zou, 44 van een achterbuurvrouw, die door haar man werd geslagen en van een vliegenier, die vlak voor haar was opgestegen en neergedaald. En op eens werd haar belangstelling gewekt, zag ze tribunes vol mooie, kleurige toiletten, een druk-heen-en-weer-geloop over 'en lang-gestrekt grasveld en de grote gele kunstvogel met zijn uitgespreide vlerken, die begon te trillen, voortgleed, eerst langzaam, dan gauwer zich verhief van de grond, oprees in de lucht en steeg zo hoog, zó hoog, dat ie in 't lichtende blauw als een echte vogel zweefde. Ze hoorde hem duidelik snorren, terwijl beneden de muziek galmde, de menigte gonsde en juichte... O, wat zou ze graag weer eens meedoen ... meeleven ... profiteren I Ze vroeg naar alles, naar het weer en de volte, he(t voorkomen van de vliegenier en zijn leeftijd, het geld, dat hij verdiend had en de prijs van een plaats. En als Antje een hoog sijfer noemde, vroeg ze ook: „Wou je moeder je zóveel geve?" Maar nu kreeg Antje een diepe kleur en wegkijkend naar het vloerkleed zei ze, zenuwachtig stotterend, dat haar moeder de plaatsen niet betaald had... o, nee. Ze had ze gekregen... gekregen van .. . ach, ze zou 't nu maar vertellen; want van daag of morgen zou de juffrouw 'et toch vernemen... ze had 'en vrijer, met wie ze trouwen ging." „Wel, kind, mot je daar zo'n kleur om krijge? 't Is toch geen kwaad. En as je van 'em houdt... Ik fillesiteer je wel. Laat ik je voor dat goeie nieuws 'es 'en hartelike zoen geve." En als ze het wangetje gekust had, dat schuin naar haar over boog: „Heb ie nog al goed z'en brood?" „O, juffrouw, heel goed. Hij is op 'en kantoor." Nogmaals en nogmaals wenste ze 't meisje geluk, zei dat een fatsoenlik huwelik maar alles waard was. Een vrouw alleen... al werd er tegenwoordig nog zoveel voor de vrouwen gedaan... ach, die had een naar bestaan. En als het kind eindelik oprees om nu toch heus heen te gaan', waagde ze 't niet haar andermaal te weerhouden. Wat moeilik .... ze had tegenwoordig erg veel last van rumatiek... hief ze zich uit haar leunstoel omhoog, om 45 mee te gaan tot de voordeur en onder 't lopen beloofde ze nog: „Nou ... van mijn krijg ie 'en mooi kusse op je kanapeê." Andere handwerkjes dan zo'n kussen had ze nooit leren maken; maar met dit kado'tje dorst ze wel voor de dag komen; want je kon 't bij alles gebruiken en zo goedkoop was 't toch ook niet. „Voor in je salonnetje", voegde zij er bij de deur aan toe, „maar kom je dan gauw 'es terug?" Antje beloofde 't, bij voorbaat dankend. „En weet je wat je doen most? Breng z'en portret 'es mee. Ik ben heus nieuwsgierig hoe ie er wel uitziet." Antj e beloofde ook dit en ging witjes-lachend de straat op. Alleen gebleven liep zij haar voorkamertje maar weer binnen. Daar hing nu de glanskaatsing in van de gepleisterde bierbrouwerij-muur aan de overzij en al was dat de zonneschijn niet, waar ze haar rumatiese leden graag in koesterde, ze hield toch van dat beetje blijheid opstralend uit de glimlichtjes van de stoelleuningen, vonkend uit de kanten van haar vulkachel, verhelderend het dof rode tapijt. Haar vervaalde meubeltjes leefden er een poosje door op uit de grauwheid, die ze doorgaans omwaasde. 't Is waar: je zag dan ook duideliker in wat voor een verlept, oudmodies rommelzo'tje ze huisde, alles indertijd... en dat was al weer aardig wat jaartjes geleden... uit een paar tweede-hands winkels bijeengezocht. De gladde, zwarthouten stoeltjes met hun wijnrode zittingen en de gebeeldhouwde notenhouten leuning van de zwart beklede kanapee hadden nooit mooi bij elkaar gepast; de vergulde spiegellijst vertoonde hoe langer hoe meer afgebrokkelde witte strepen en het tafelkleed was eigenlik ontoonbaar geworden door de lelike inktvlak en de gestopte scheur. Gelukkig liet het tapijt, zelfs nu in het licht, nog niet veel kale plekken zien en de bonte Turkse gordijnen... o, die konden nog best 'en poos mee. Trouwens, al hadden ze niet meer mee gekund... En wat ze ook vernieuwen zou, aan de lage zoldering viel niets te veranderen en die hinderde haar 't allermeest. 'tWas of z'em voelde drukken op haar hoofd. Maar ach, wanneer ze bedacht: ik mag nog blij zijn, dat 46 Sk m'en huisje en m'en lijfrente heb, dat ik met Snoepie zorgeloos kan leven, dan taanden allengs haar grieven en keek ze maar weer eens naar haar Italiaanse schilderijtjes: een" kopie op goudgrond van de Madonna della Stella, een rokende Vesuvius afblauwend tegen een lila hemel, een zaal van het Palazzo Pitti met al de omlijste schilderstukken .duidelik herkenbaar er in. Heerlik', dat ze die soeveniertjea altans nog bezat. Wat kpn ze zich elke biezonderheid van die enig gelukkige tijd nog goed 'herinneren 1 En had ze die stukjes weer eens bewonderd, dan keerde ze zich naar het palissanderhouten prpnkkastje met de geslepen ruitjes, waar achter al haar overige soeveniers lagen: Venetiaanse gla zenen heel veel filigraan werk, Florentijnse mozaïekdozenen presse-papiers, albasten Venusjes, zuiltjes van Romeinse ruïnes, brpnsjes van Napels, toch nog veel, al had ze eens heel veel meer bezeten. Tot ze maar weer haar leunstoel naar zijn gewone plaatsje aan 't venster sleurde en in het spionnetje, de lege zijstraat afkijkend, het brokje brede laan bespiedde, waar het drukke en rijke leven, het leven, waar ze uit verbannen was, maar dat haar nog altijd zp! machtig aantrok, in aanhoudende woeling voorbijschoot. Ze zag van die laan maar; een heel klein stuk, gevat tussen de lange, groezelig-whte, vensterloze brouwerij-muur en de donkere zijwand van1 het grpte huis er tegenover; maar het liefelike groen van de dichte iepen-kruinen, die, midden er in oprijzend', pmhoog de hele breedte vuldenl, omlaag het krijtige schelpenpad met koele schaduwvlekken marmerden, boeide haar al niet minder dan de heen en weer schuivende trems, de voorbij-dwarrelende mensjes en vooral de doorschichtende auto's, die symbolen van rijkdom en macht. Weer een half uurtje had ze uit de grauwe verlatenheid van haar eenzaam stil kamertje in het spiegelend glas zitten koekeloeren — zoals zij haar uitkijken noemde — zich de toneelkijker, die steeds in het kozijn klaar lag, vopr de ogen drukkend, wanneer een kleurige vrouwehoed of een dralend rijtuig met livrei haar nieuwsgierigheid, biezonder prikkelde, als haar aanklacht door een zacht gekrabbel aan haar knieën en fijne jankgeluidjes werd afgeleid. Snoepie was 't, die op zijn achterpootjes tegen haar 47 opstond en uit zijn grote zwarte kijkers vragend omhoog keek. Dadelik zette ze de kijken neer, streelde ze het donkere kopje. „Zo, ben je wakker. En mot er nou gespeeld1 worde?" Snoepie krabde met een pootje in de lucht, slaakte een dringend bedeljankje en geeuwde: „Nou... breng me dan je appeltje maar." Fluks sprong hij weg, om snuffelend de kamer te doortrippelen. Eerst zocht hij onder de tafel om de drie zware mahoniehouten voluten heen en tussen de dunne zwarte pootjes van de aangeschoven stoelen; dan neusde hij over het bruine zeiltje langs de wit-glimmende krulvoetjes van de vulkachel, de zwarte kolenbak-rand en de zwart-marmer geschilderde mantelvoeten van de schoorsteen. Tot' hij in de verste, duistere kamerhoek onder de golvende kanapee-lijnt verdween, om aanstonds met een grauw houten balletje in zijn bek weer op te duiken, stijfnekki^ dragend aan te triptrappen en het balletje aan haar voeten te laten vallen. Dan schuifelde hij terug, strekte de voorpootjes haast plat op het rode kleed dicht naast elkaar vooruit, hield het achterlijf met kwispelend staartje omhoog, boog nek en kopje links af, zeker dat aanstonds het balletje, waar hij geen ogenblik de donkere kijkers van afwendde, in die richting zou wegschieten en knorde zachtjes, zenuwachtig gespitst. 'tWas het spelletje van elke dag; maar de rumatiese lendepijnen maakten het bukken haar van daag biezonder moeilik. Toch boog ze langzaam voorover, tot haar hand de grond bereikte en het afgeknabbelde kogeltje kon oppakken. Dan gooide ze 'et de kamergrauwbeid in, hoorde ze 'et achter de tafel aankinken tegen 'et plint. En vlug als een windstoot was Snoepie 't nageijld, had hij 'et.... zij hoorde 'et... met zijn scherpe tandjes knabbelend omvat. Daar trippelde hij ook al weer aan, het zwarte bekvelletje gebold om de overmatig grote bal. En andermaal liet hij het blokje voor haar voeten vallen, strekte hij, strak kijkend naar zijn prooi, de voorpootjes in wachtende houding vooruit, knorde hij zacht. Voor de tweede keer. schoot de bal de kamer in en 48 Snoepie 'm achterna; nauw had ze zich opgericht, of het -werptuig lag al weer aan haar voeten. Ze boog zich op nieuw en weer en nogmaals naar de grond; wat was haar te veel voor Snoepie, haar trouwe vriendje, de enige gezel van haar dagen en nachten? Maar als de onvermoeibare hond al maar door terugkeerde met het appeltje in zijn bek, om 't neer të leggen voor haar plaats en te wachten op de worp van haar hand, voelde zij eindelik zich tot bukken niet meer in staat. Zweetdroppels parelden op haar matbleek voorhoofd; haar rug was als gebroken; nevels oversluierden haar blik. „Snoepie, nou is 't uit, hoor. De vrouw kan niet meer." En Snoepie verstond wat ze zei. Met een veerkrachtige sprong was hij op haar knieën; al ronddraaiend groef hij zich behagelik een kuiltje in haar schoot. Haar hand nu op zijn rugje leggend keek ze maar weer in het spion naar het lichtend einde van de straatgleuf, waar de groene iepen-kruinen het witglanzende schelpenpad overlommerden, elke vijf minuten een bruine tramwagen voorbijschoof over de donkere reels, mensjes heen en weer beenden net als in een bioskpop en soms oök een razende auto toeterend doorheen stoof. Doch in de zwoele kamerrust, met de straatstilte onder haar venster en het mensengewbel flauwsuizend ver van haar af, sluimerde ze weldra in en droomde droomde van vroeger, van allerlei bonte drukte om haar heen. Nu drong die drukte door in haar straat, die ■eensklaps zwart zag van wiebelende mensen. En al die mensen kwamen voor haar, kluwden samen voor haar huisje, rukten wild aan haar bel. Een moment was 't, bf doodsangst haar wurgde. Dan werd ze wakker, met kloppend hart, verbijsterd in het hoofd. Wat was er gebeurd? Weer luidde de bel en ze wist 'et. Ze had geslapen en was in haar slaap geschrokken van 'et gelui. Doch wie kon er zijn? Wie belde ooit bij haar aan op dit uur van de namiddag? Behoedzaam nam ze Snoepie op, liet hem zachtjes langs haar benen afglijden op het tapijt, rees met een pijnlik rukje omhoog, en ging naar de voordeur. „Hé, gut, juffrouw; is u 'et? U komt toch uw dochter niet hale?" 49 „Nee, juffrouw; Antje is al t'huis geweest en weer na jd'r winkel Ik kom maar 's 'en ogenblikkie met u prate.*' „Zo. Nou, dat vind ik heel aardig van u. As je altoos zo alleen ben, is 'en ansprakie nooit onwelkom. Gaat u binne." v>{»ï Strak schoof Antje's moeder langs haar henen, het gangetje in en toen zij, van de weer-gesloten voordeur omkerend, de lange, hoekige gestalte voor zich uit zag gaan met de verdeukte, oud-modies-breed-gerande hoed op de slordig-uitpiekende haren, het dwaze, te korte manteltje als een domper over de magere schouders geklokt, een blote, rode, kromvingerige band bengelend langs de dij, doorflitste haar hoofd weer de gedachte, dat zij op den duur onmogelik meer zou kunnen aarden onder mensen van haar vroegere stand. Met een meisje als Anna... een kind... ging 'et nog; maar met de ouderen... neen. Dat plompe, onbeschaafde ... tegenwoordig kostte 't haar moeite er beleefd tegen-in te zijn. Toch vond zij 't niet onaangenaam, dat 'et mens eens aankwam. Elke afleiding was haar welkom en dadelik stelde zij zich de vraag: wat kan ik wel anbiede? Maar het antwoord had zij nog niet gevonden, als Snoepie's woedend blaffen haar aandacht in beslag nam. Juffrouw Geel schrok terug en wendde zich om. „Wat heb dat beest toch tegen me? Ik heb 'em nooit wat gedaan." *',0t „Snoepie, koest! Ach juffrouw, hij is alleen maar erg waaks. Kwaad doet ie niemand. Gaat u gerust door... Wil je nou wel 's stil zijn! Is 't uit? Ziezo. Nou is ie al weer bedaard." Het zwarte snoetje naar de grond gebogen dribbelde Snoepie grommend de kamerdrempel weer over; juffrouw Geel kon binnentreden. Ze deed 'et echter nog niet, keek aarzelend Snoepie na en gromde op haar beurt: „Hij doet toch erg nijdig. Heb u 'm al lang?" „Nbu ... 'en jaar of twee. Eerst heb ïk 'en poes gehad... och, zo'n lief dier ook en zó an me gehecht! Maar die is verdwene. Zeker hebbe ze 'm gestole... om z'en mooie velletje." 4 50 „Ik had, as ik u was, maar liever weer 'en kat gekocht dan zo'n kwaadaardige hond." „Ik heb 'em niet gekocht, 't Is 'en zwerveling... 'en proletariër. Toen ie an kwam dwale, zag ie er toch zo ellendig uit! Hij was zp mager as 'en houtje en schuw... schuw! Wie weet hoe de mense 'm gejaagd hadde. Ze henne soms zo wreed. Maar ... gaat u toch binne, juffrouw. 'Hij is heus niet kwaadaardig." Juffrouw Geel vermande zich en achter 'et mens een stoel van de tafel naar het venster schuivend, terwijl Snoepie de ingekomene achterdochtig ber ook, vroeg ze: „Wat mag ik u nou 's anbiede? 'en Koppie koffie? Sjokola heb ik anders ook en as je misschien 'en borreltje lust... met m'en verjaardag heb ik me zelf maar 's getrakteerd en er is nog avvekaat genoeg in de fles." De juffrouw begeerde niets. D'er koppie koffie had ze pas t'huis genomen en ze kwam alleen 's even praten. Als om verder aandringen af te snijden sprak ze in één adem door: „Wat heb u hier toch 'en gezellige kamer." „Vind u?" „En al die vreemde dingen in dat mooie kasje.. . U is maar 'en wat bereisd mens. Zo bennen er nie veel in de buurt. Nee, 't is waar." Naïef liet ze zich door het vooruit klaargemaakte komplimentje vangen, vertelde van vreemde volken en landen, vond 'et aardig haar mooiste herinneringen weer eens te kunnen ophalen en dacht daar de andere een genoegen mee te doen. Maar heel lang duurde 't niet, of juffrouw Geel sneed haar verhaal bot af met een: „Wel ,wel; wat u zegt." .... en ging dadelik door: ,,'en andere keer mot u me daar nog 'es wat meer van vertelle. Van daag heb ik 'en beetje haast, weet u en nou wou ik u maar eve zegge, dat u 't niet kwalik mot neme as m'en dochter Antje hier nie meer komme kan." Ogenblikkelik vermoedde ze wat de reden van dit wegblijven moest wezen; maar toch nog hopend, dat ze 't deze keer eens niet bij 't rechte eipd zou hebben, vroeg ze heel gemoedelik: 51 „Hoe zo?" „Nou... dat ze gaat trouwe weet u, nie waar?" „Ja, dat heb Antje me van morge gezeid en daarmee fillesiteer ik u hartelik. As ze nou maar 'en goeie, degelike man krijgt." „O, die krijgt ze. Hein is 'en nette jonge en 'en jonge, die al goed verdient. Maar... ziet u ... juist daarom motte w' 'em 'en beetje na de oge zien. Is 't nie waar? As ie. d'er nou op tegen heb, dat 'et kind hier in huis komt...'* Nu wist ze 't zeker: 'et was weer dezelfde trap, die vroeg of laat iedereen haar gaf. En deze keer kwam ie van een jongen, die niet eens boven haar stond, voor; wie ze zelfs een kado'tje had willen werken! 'et Deed haar) bitter zeer; maar aan dat mens laten blijken wat in haar omging... nee, dat nooit! Daarvoor droeg ze haar hart toch nog te hoog. „[Wel, juffrouw, ik wil 't gteluk van je kind niet in de weg staan. Dat begrijp u, hoop ik. Dat 'et me spijt... Natuurlik spijt 'et me ... o, ja. Ik mocht Antje heel graag. As ze 's ankwam ...? U weet zelf... Wie komt er hier over de vloer behalve 's morgens, m'en dagmeisje? Maar..." Even had haar stem getrild; dadelik beheerschte ze zich. „Maar 't is goed... As d'er aanstaande 't niet wil... nee, nee. Ik sta d'er geluk niet in de weg." Juffrouw Geel zei niks anders te hebben verwacht; ze most 'et zich ook maar in 't geheel niet aantrekken. Was Antje eenmaal getrouwd... nou, dan zou 't kind er wel 'en mouw aan weten te passen; maar voorlopig... Ach, je kan 't de jongen nie kwalik nemen. Hij was heel streng groot gebracht. Dat was ook wel goed geweest. Nie waar? Want anders... wie weet, of er dan wel zo'n fatsoenlike man van 'em gegroeid zou wezen; maar... 't liet niet na, dat zulke vrome mensen altijd de eerste zijn om iemand de steen toe te gooien. Dia's ook waar! „En as je zukke dingen met de moedermelk na binne krijgt... U begrijpt Ier alles van." Zeker; ze begreep er alles van en ze verzocht juffrouw Geel er geen woond meer over vuil te maken. Aan dit verzoek aanstonds gehoor gevend vroeg de juffrouw met 52 biezondere belangstelling wat die vrteemdte schilderijtjes toch wel voorstelden. Dat had ze al meen willen vragen; maar altijd was 't haar onder het praten weer door 't hoofd gegaan. Zeker hadden die ook wat uitstaande met haar reizen. Ja, dat hadden ze ook. Weer begon ze nu te ventellen van Florence, van Napels ten van andere steden, die zij bezocht had; maar de herinneringen glansden niet blij meer, in haar op. 'et Was of er grauwe wolken over heentrokken, die dichter en dicht-er werden, tot alle beelden waren weggedoezeld in haar geest. En uit die grauwheid doemde op een bleke warreling van gestalten, onkenbaar allen en weer tanend, ver en verder af. Het leek wel of heel het mensdom, dat haar als een zieke aan pest verstoten had, geen vrieradteük woord zelfs tot haar duldde. O, als dat ene mens nu ook maar heenging 1 Haar afgetrokkenheid ontging juffrouw Geel met, en er weinig op gesteld het bezoek onnodig te verlengen rees ze op, nog eens galmend: t „Ja, ja ... U heb al heel wat van de wereld gezien. Ën'als een zwijgend knikken enig antwoord bleef, liet zp er op volgen: „Nou... dan gaan ik maar ween." Toen begreep zij ook te moeten opstaan; maar een pijnlik „au", ontvlood haar lippen bij een plotse vlijming van haar lendepijn, waaraan ze een ogenblik verzuimd had te denken. ze, dat hij in de kamer stond, schrok ze op, toen luid snikken, benauwd aangorgelend uit beklemde borst, eensklaps achter haar opklonk. Naast het bed op een stoel neergezonken, het donkere hoofd voorover gebogen in de omklampende handen, de elbogen op de knieën gesteund, trilde het ganse forse mannelijf onder het uitschokken van zijn smart. En medelijden verweekte de harde verbittering, die omdolend gevoelsdenken 5n haar gemoed, als een dor geschroeid spoor achter zich liet. i „Arme Frits," zuchtte 't van haar bleke mond; een ontspanning verslapte de streng getrokken lijnen in haar ziekelik vergrauwd gezicht. Die paar deelnemende woorden troostten hem al. Zijn gelaat rees omhoog; snel wiste hij zich de ogen af en op haar toe getreden omvatte hij haar hoofd, drukte het met innigheid tegen zijn borst. „Ems.. f Ems ... laat ons toch lief blijven voor mekaar. We hebben nu niets anders meer op de wereld." Ze antwoordde niet dadelik; maar hij voelde haar open-neer-schuiven tegen zijn jas en dacht weer, dat er een lach schudde door haar schouders. Toch lachte ze ook nu niet, ze zei alleen schamper: „Ach... wat heb je nog aan mij?" Zulke opmerkingen kon hij niet velen, 't Was wel waar, dat ze lichamelik hem weinig meer bekoorde en geestelik te dikwels zijn geestkracht verlamde; doch waarom sprak ze uit, wat door dit uitspreken slechts verergeren kon? „Ach neen, Ems, spreek zo niet. Al ben je nu ziek, tijdelik ziek... en al heb je nu in de laatste tijd weer van die wanhopende gedachten, je 'blijft immers toch de enige vrouw, die ik ooit echt lief heb gehad, 'en Woordje 1 van opbeuring zou me zo goed doen. Je geeft 'et me niet; I maar van wie anders kan ik 'et verwachten? Spreek me 109 toch es moed in. Kan j' er niet in komen, dat ik meer dan ooit me aan je vastklamp?" Even streelde haar bleke, blauw •'dooraderde hand hem over de brede borst, duwde een jasknoop uit het knoopsgat, trok 'em er weer in, en haar stem klonk hem liefeüik als lang geleden, toen ze zeide: „Ik kan er wel in komen, Frits; maar... jij hebt immers veel meer moed dan ik- Wat kan ik nog anders voor je zijn dan 'en bron van allerlei teleurstellingen en allerlei verdriet? Al wil je 't niet erkennen uit... uit vriendelikheid... ben jij nu 'n man om je tevrejen te stellen met 'en verlamde vrouw, die geen enkele bekoorlikheid meer voor je bezit. Op 'et ogenblik... lin je grote verdriet.... heb je nog geen andere begeerten... klamp je je nog aan me vast... zoals je zegt, maar..." „Spreek zp niet, spreek zo niet, Ems! In Godsnaam spreek zo niet! Je hebt geen verlamming... niet echt wat je 'n verlamming noemt... 't Is veel meer rumaties en van zenuwen. Ze hebben 't nu allebei gezegd èn de dokter èn de professor. Je zult genezen, helemaal genezen. Geloof 'et tpchl Wat heb' j' er aan altijd 'et ergste te denken? Alleen maar wat geduld nog. Zodra mogelik kan je 'n kuur doen en, dan zal 't wel beter gaan. Heus. Waarom geloof je dat nu niet?" Ze bewoog niet onder zijn klemmende hand; ze antwoordde niet op zijn aandringende woorden. Als hij een kus op haar voorhoofd drukte, vertrok geen spier in haar gelaat. En hij ging voort: „Mijn hemel, de achttien jaren, die wij lief en leed samen hebben gedeeld... die hebben toch 'en band gevormd... 'en band, die niet zo maar verdwijnt, omdat j' er tijdelik minder goed uitziet. Kom, kom, laat ons elkaar toch troosten en opbeuren; wij hebben 't beide zo hoog nodig. Waarom doe je juist het tegendeel?" Nauw merkbaar schudde zij 't hoofd. ,,'t Is niet alleen door die ziekte, Frits, dat ik voor jou geen vrouw meer ben. Dat weet je ook zelf wel. 't Is, omdat je in alle opzichten veel gelukkiger zult zijn, wanneer je mij niet langer tot je last hebt." 110 „Ach, Emsl" ,JO, zekerI Ik weet 'et zo goed. Op 'et ogenblik kan je 't nog niet inzien en me verliezen... ik begrijp 'et best, dat zal nog 'en zware slag voor je wezen. Maar die kom je wel te boven... en gemakkeliker dan je denkt. Jij kunt 'en heel nieuw leven beginnen... ik niet. Is die slag eenmaal 'en tijdje achter de rug... over 'en vier ... vijfjaren..: denk dan eens na over 't geen ik je heb gezegd... Kijk dan 's, of je niet weer van voren af aan naar allerlei nieuwe dingen verlangt en streeft... op allerlei dingen... hoopt." Hij werd haast driftig en zijn stem begon luider, bevelender tje klinken: „Ems... schei nu uitl... Houd eindelik es op met die... die praatjes 1 Ik weet nu, dat je 't dwaas van me vindt aan 't leven nog waarde te hechten; 't zij zo; maar... wat ik ook nog verlang of hoop ... of... verlangen zal... zeker hoop ik niet jou te moeten verliezen." Bijna ruw duwde hij haar hoofd af; wegkijkend met de boosheid van een miskende trad hij een pas achteruit. Ze bleef bedaard; ze scheen ook onbewogen. „Dat beweer ik immers niet. Je weet heel goed, dat ik je nooit voor dwaas heb gehouden. Ik vind je alleen maar *menseliker dan ik zelf ben. Is dat voor jou geen 'groot geluk? Jij past veel beter op de wereld... voor 't leven. Moet je nu boos worden, als ik je dat zeg... als ik beweer, dat jij nog wel kans 'hebt op 'en betrekkelik geluk?" Hij werd ook niet boos om die woorden, maar wel om de minachting, die er voor hem 5n lag, wijl zij kwamen van haar. Met zenuwachtige handbewegingen wankelde hij een paar 'schreden dieper de kamer in, keerde weer om en trad met armen op de rug gekruist langzaam nader. Gedwongen rustig klonk zijn stem. „Ik vraag 'et je nog eens, Ems, wat zijn dat nu voor praatjes, terwijl ons laatst overgebleven kind hier naast ligt te sterven? 'Hoe kan je zo, gevoelloos zijn, nu... op dit ogenblik tegen me te zeggen: binnen kort heb je ook geen vrouw meer en dat zal je nog gelukkig maken op de koop toe?" „Je zult er 'en andere krijgen, Frits, een, die veel mooier. 111 veel liever is dan ik en die ook veel beter voor jou past." „Maar ik begeer geen andere!" duwde hij haar toe met snauwende vertwijfeling ün zijn stem. „Net zeg ik je, dat jij de enige vrouw bent, die ik ooit waarlik lief heb gehad; waarom geloof je me niet?" „Ik geloof je wel degelik, Frits." „Welnu dan? Is 't dan niet ,waar, dat we achttien jaren lang gelukkig zijn geweest? Heb ik me dat maar verbeeld? Voor me 'zelf zeker niet. Ik was gelukkig, echt gelukkig,. T en... al zijn ze allehei heengegaan, onze twee lievelingen, waarvan ik zo zielsveel hield... jij toch ook... met jou,, Ems ben ik 'et nog... ja, toch nog. Maar ben jij 't dan niet met Imij geweest? Heb ik me zó vergist... al die tijd?" Een weifelend lachje omspeelde haar, bloedeloze lippen en haar ogenstrakheid vergoedigde in de verfijnde omrimpeling als ze, de bleke magere vingers naar hem uitstrekkend, zeide: „Neen, Frits, neen. Wat ik nog aan geluk gehad heb aan jóu heb ik 'et te danken. Jaren lang ben ik werkelik zo gelukkig geweest, als ... wel ik geloof niet, dat 'en mens gelukkiger kan wezen. En jij, met je liefde, met je goedheid, met je zorgen en' niet 'et minst met je idees... jij bent 'et, die me zo gelukkig hebt gemaakt. Dat zal ik altijd ... altijd erkennen ... dankbaar erkennen. Maar nu... nu... ja, ik kan de waarheid nog wel verzwijgen; maar verbergen gaat tóch niet op den duur... nu zie ik in1, dat dit hele geluk niets anders was dan 'en verblinding... 'en opwinding... hoe zal ik 'et noemen... 'en soort zwijmel. En omdat die zwijmel... die roes uit heeft gewerkt. moet ik weer denken, als Vroeger... Nu weet ik, dat ik me al die tijd maar wat wijs heb gemaakt en dat ik vroeger ... eer ik jou leerde kennen... dat ik toen alles veel juister heb geschat... 'et leven... de mensen... en al wat daar mee samenhangt." Met een nauw -merkbaar schouderschokje had hij de bleke hand even teder-«acht gestreeld, weer los gelaten en zijn stem klonk hard-koud als hij antwoordde: „Zo... dus... wat je vroeger... in ons engagement... noemde je genezing... je genezing van allerlei jeugdig- 112 dwaze denkbeelden en pessimistiese stellingen, waardoor je toen je ontevreden en ongelukkig voelde... dat is nu, wel beschouwd, 'en bedriegerij geworden... van mij." „Neen, Frits," zei ze zacht, kennelik haar best doenjde gemjoedelik te blijven. „Jij hebt me niet bedrogen. Ik denk jer niet aan zo iets te beweren. Maar jij misleidt wel je zelf, al zie je dat niet in. Eerlik gaf je me je opvattingen .... de opvattingen, waarbij jezelf je zo gelukkig mogelik voelde; maar... ach, ik heb in de laatste weken aan dit venster zo veel... zo heel veel nagedacht. Ik begrijp nu zo goed / hoe 't komt, dat de mensen voor waarheid houden wat \ hun aangenaam is ... wat 'et best met hun lusten en wensen overeenkomt. Wie durft... wie wil de waarheid ... de ware waarheid in 't gezicht zien? Haast niemand 1 't Is zo verklaarbaar, dat jij me jouw opvattingen gaf en dat ik ze blindelings overnam. Ik hield immers van je. Ik vond 'et immers heerlik alles door jouw ogen te bezien." „Vroeger." „Ja, Frits ... vroeger. Tegenwoordig... gaat dat niet langer. Ik moet de onwaarheid er van erkennen. Ik moet... Die springt t e veel in 't oog. En met onwaarheid — onwaarheid, die ik inzie... daarmee is 't me nu eenmaal onmogelik vrede te hebben. Dat ik... vroeger... vóór ons huwelik... door m'en eigen idees... of zoals jij zei: door m'en eigen schuld... me ongelukkig voelde... o, ik weet 'et heel goed. En toch... toch ben ik tot die idees teruggekeerd. In Ide jouwe kan ik alleen nog vinden... \ de gewone zelfmisleiding van de meeste mensen." En toen hij, niet zo dadelik wetend welk antwoord hierop het best zou passen, een korte wijle zwijgen bleef, voegde zij er zachter nog, doch ook bitterder aan toe: „Je ziet wel, dat we niet hadden moeten trouwen. Ik ben zwak geweest en 't ergste is, dat ik 'et heb geweten. Ik heb geprobeerd m'en gedachten in me te smoren en half... tij del ik ... is me dat ook gelukt, maar helemaal... nooit... neen, helemaal... nooit. Was ik toch maar bij m'en mening... bij mijn eigen mening gebleven. Je te laten bepraten... al is 't ook door je zelf... 't is altijd verkeerd ... altijd, altijd... verkeerd." 113 Het klagend verbitterde van haar toon wekte vertederend schuldbesef op dn zijn gemoed. Een stoel nemend ging hij bij haar zitten en zei onderwijl: „Dat je nu zo... zo redeneert, Ems... 't is zo vreemd niet; maar... lje overdrijft en je bent onrechtvaardig... want... ja, onrechtvaardig ben je zeker... voor je. zelf en voor mij; maar... 't verdriet heeft je ook volkomen van stuur... wanhopend gemaakt. Daar komt Jdan nog bij... je eigen ziekte... jé pijnen. Ik begrijp 'et wel... ik begrijp heel goed.. 'et kon niet anders, 't Was te erg... al te erg. Maar twee kinderen te hebben... die allebei groot te moeten zien worden en er dan... tegen dat je denkt : nu zijn z' er... nu gaan 'ze met ons meeleven... ze dan, juist dan... te moeten verliezen... en hoe... hoe verliezen ... ja, dat is haast meer dan 'en mens kan dragen',; dat is..." Een traan welde glinsterend in zijn ooghoek op, biggelde over zijn wang naar zijn jas neder. Zorgvuldig wiste hij de kralende droppel met zijn zakdoek af, eer hij voortging: „Maar toch... toch: je overdrijft en je moet niet onrechtvaardig worden. Wie kon weten, dat onze lievelingen die afschuwelike ziekte zouwen krijgen? Me..." Bars viel zij hem in de rede: „Weten? O neen... weten konden we niets; maar we hadden de mogelikheid, de grote kans moeten voorzien en dat had voldoende moetien wezen. Je moeder en je broer... beiden waren ze aan de tering gestorven ... waarom hebben wij net gedaan alsof er voor ons geen erfelikheid bestond? Hadden we daarvoor één enkele goeie reden? Ach... 'et was bij ons in dit opzicht weer net als bij alle anderen: we kenden 't gevaar... we wisten, dat 'et 'en wonder zou zijn als w' er aan ontkwamen... toch leefden w' er maar op los, alsof voor ons dat wonder gebeuren zou. En nu 't wondér niet is gebeurd;... nu .'t ons is gegaan zoals 't dag aan dag honderden en duizenden gaat... zoals 't gaan moet... zoals we wisten... zoals we ten minste haddén kunnen weten, dat 'et gaan zou... nu noemen we ons zelf ongelukkig... rampzalig... nu huilen we... nu jammeren we. Neen Frits, neen... dat noem ik nu onrecht - a 114 vaardig; want 'et is alles... alles onze eigen schuld. We hebben eenvoudig dom, onverantwoordelik dom gehandeld. En dat is dan nog 'et zachtste woord. Want... zoveel domheid is ... wel beschouwd ... slechtheid. Daarvoor bestaat geen verontschuldiging. Als je alles goed beredeneert ... als 'je bedenkt, dat we de wrede wet toch kenden, die 't leven beheerst... die wet, waardoor onschuldige kinderen moeten boetien voor 't kwaad met opzet of bij ongeluk door 'en grootvader of vader bedreven... 'en wet, zo grenzeloos laaghartig, dat geen volk hoe slaafs, 'hoe'verdrukt, hoe kruipend'ook, de despoot zou dulden, die er maar aan dacht 'em in te voeren in z'en rijk... als je nagaat, dat wij op twee kinderen, die ons toch geen kwaad haddlen gedaan... van wie we zelfs beweerden te houwen ... die wet hebben laten toepassen... God, God, vraag je dan eens af welke beraming ons .gedrag heeft verdiend!" Ze wist heel goed, dat zulke hartstochtelike woorden niet de minste kans hadden hem van .ongelijk te overtuigen. Alleen hem ergeren en boosmaken konden ze; te meer nu een schamper lachje ze had begeleid. Toch wilde ze dit niet. Hij was immers altijd zo goejd, zo lief voor haar geweest. Maar 't was haar niet rnogelük meer die woorden langer in te houden', nog langer jte veinzen, dat zij ooit volkomen eensgezind met hem had gevoeld en gedacht. Ze had 'et zich wel opgedrongen; maar waar... helemaal waar was 't immers nooit geweest. En nu haar gemoed overvol was geraakt van bitterheid en haar hersenen van bittere gedachten, nu moest ze 't, moest ze 't zeggen, eindelik en ten laatste uitspreken' wat er omgistte en verwoestend roridbruiste door haar hoofd en hart. Liever nog had ze 't uitgeschreeuwd' van de daken, zodat alle mensen, al de dtwaas verblinden, 't hadden moeten horen of ze wilden of niet. Want ondanks haar zelfbeschuldigende woorden gold haar aanklacht toch bovenal de macht, die een mens zo dom en zo: blind heeft gemaakt en hem zo meedogenloos met valstrikken omringt. Werkelik was Frits boos en geërgerd geworden: boos omdat hij meende haar reeds achttien jaren geleden volkomen van ongelijk te hebben overtuigd; geërgerd, omdat 115 hij geen korte, vernietigende, zijn -overwicht -handhavende weerlegging binnen zijn .bereik vond. En zijn toorn, zijn ergernis zwollen ongehinderd aan door zijn onmacht om te geloven, dat iemand dergelike opvattingen in ernst kon zijn toegedaan. Ze zouden immers het hele leven onmogelik maken, indien men er prakties rekening mee hield. Maar hij bedacht, dat zij overspannen was, en, de kregele heftigheid van zijn stem' dus zoveel mogelik dempend, sprak hij, weer opgerezen van zijn stoel en omdwalend door de kamer: „,Wat is dat nu voor geredeneer? Hè! hè!... hè! Ems ... Ems ... blijf toch bedaard. Je doet je zelf kwaad en wat win je 'r bij? Ik bid je! Moeten wij ons verdriet nog moedwillig gaan vergroten door ons op te dringen dat alles eigen schuld is? Kom nu... kom ... hoe is 't mogelik!... Neen, heus, zulke redeneringen hebben voor mij iets stuitends. Wat afschuwelik klinkt, is daarom nog geen waarheid. Voor zelfverwijt hebben wij niet de minste reden ... riet de minste. Verbeeld je!... Moet ik me opeens 'en misdadiger .gaan gevoelen, omdat ik jou uit liefde heb getrouwd en omdat de Voorzienigheid ons twee kinderen heeft geschonken, die we helaas weer moesten verliezen? Ach, kom! 't Zou immers al te... al te gek zijn! Zeker is 't verschrikkelik wreed als je wilt... en dat ieder mens z'en (deel krijgt van 't aardse leed... ja, ik weet 'et wel: dat maakt de zaak voor ons niet beter... dat geeft je zelfs geen troost... mij altans niet. Waren de kinderen vroeger... veel vroeger heen gegaan'... misschien ... hoewel ... maar niet in deze leeftijd ... vijftien jaar... juist, als je begint... en... allebei... ja dat,... dat..." Hij kon niet voleinden. In stede van troostgronden vond hij alleen woorden, die zijn knagend leed nog meer verscherpten. En waarom zweeg zij nu? Behoorde zij hem niet te troosten in plaats van hij haar? Moest zij nu maar stil zitten luisteren en bedenken hoe zij hem straks kon tegenspreken? Zijn zakdoek tegen de ogen gedrukt zeeg hij andermaal naast het bed op een stoel neer en het duurde lang, eer de gesmoorde snükgeluiden in de kamerstilte 116 verstomden en geen rillingen het gebogen, ineengezonken lijf meer doorsidderden. Al düe tijd vond Emma geen klank om zijn smart te doen bedaren. Zij wilde 't wel, maar voelde haar verwekend medelijden zwinden. Er was in zijn verdriet zelfs iets, dat haar onaangenaam aandeed. Zij besefte 't duideliker dan oo'it te voren, dat ook hij behoorde tot de manneiy die de waarheid niet willen zien, wijl die waarheid hen hindert in de botviering van alledaagse lustten en het stuitte haar hoe langer hoe meer zich eenmaal te hebben laten begochelen door de drogredenen door hem aanvaard, omdat hij er voor zijn eigen doen en laten behoefte aan had. Zij wist ook, dat zijn veerkrachtige, levenslustige natuur zich spoedig herstellen zou en zij dacht aan al de kleine maatschappelike belangen, welke zijnf aandacht moesten afleiden van herinneringen, die voor een man als hij aanstonds weemoedig liefelik zouden worden, terwijl ze voor haar altijd kwellend verbitterend zouden blijven. Ach, hij zou zo gauw van zelf getroost zijn. Toen hij eindelik weer in staat was door te spreken, klonk zijn stem killer en deftiger vermanend' tegelijk. Kennelik had hij zich vermand om haar eens ernstig de waarheid onder de ogen te brengen. En nu redeneerde hij over het moeilike, maar ook mooie en troostrijke van de berusting, over het onnutte, het kinderachtige, het lelike van een toornig-iin-opstand-zijn. „Waartoe dat vragen naar het hoe en waarom der dingen? We' kennen 't niet en zullen 't ook wel nooit leren kennenDat is nu eenmaal niet voor ons weggelegd. Daar kunnen we wel boos om worden; maar ten slotte moeten we ons immers toch neerleggen bij de beschikkingen van een hogere macht. Zullen we dus gaan oordelen en veroordelen... oordelen en veroordelen zonder iets goed te begrijpen... wij, kleine, nauw zichtbare, machteloze stipjes in het heelal? Wat kunnen we er mee bereiken? Alleen, dat we ons zelf ongelukkig maken ... nog ongelukkiger dan we al zijn en ... anderen er bij. Aan een verzet te denken... zelfs maar te denken... is 't op de keper beschouwd niet eenvoudig ... dwaas ... kinderachtig dwaas? We doen heus 't verstandigst aan te 117 nemen, dat alles gebeurt volgens vaste wetten, waaraan niets te veranderen valt en dat alles voor ons welzijn is ingericht, al zien we 't niet dadelik in... ja... al lijkt dikwels het tegendeel waarschijnlik. Alles heeft z'en reden, Ems, z'en reden, z'en oorzaak en z'en doel. Ontken dat nu niet, omdat wij die oorzaak, die reden en dat doel niet altoos, kunnen vinden. Dat er in de wereld ontwikkeling... evo^ lutie is... dat hebben de grootste geleerden uitgemaakt en dat zal jij dus wel niet bestrijen- Hè? Welnu... kan jij 'n ontwikkeling je voorstellen zonder doel, waarop wordt aangestuurd?" Ongestoord had ze hem laten uitpraten; ze kende deze soort van redenering al zo lang. Even rimpelde zich haar voorhoofd onder het opwringen van haar wenkbrauwen. Stug klonk toen haar bescheid: „Dat alles z'en oorzaak heeft... natuurlik; maar ik neem geen redenen en geen dpel aan, die niemand in staat is te vinden... ook die grootste geleerden niet. Ontwikkeling zonder einddoel... neen, daarvan kan ik me geen voorstelling maken... dat is zo; maar daarom geloof ik danj ook niet aan die ontwikkeling... die evolutie. Ik kan me' zelf nu eenmaal niet begochelen met fantazieën van andere mensen, die even weinig weten als ik. Wat ik zie, is 'en blinde dooreenwerking van natuurkrachten, waaraan nooit 'en eind zal komen en die dus ook geen doel heeft; want 'en doel is toch 'en eind, nietwaar? Trouwens... als we t doel niet kennen ... het doel, waarnaar wij moeten sturen, hoe kunnen we dan ons leven daar op inrichten... hoe weten we dan, dat alles voor ons welzijn gebeurt? En dat welzijn... kan jij aannemen, dat onze kinderen voor hun welzijn moesten sterven ... zo jong sterven ... sterven, eer zij nog iets van 't leven geleerd hadden? Wat is dat dan voor 'en welzijn? Waartoe moesten ze dan geboren worden? En als dat niet voor hun welzijn is geweest, was 't dan soms voor 't onze? Ach Frits, dat is allemaal inbeelding, zelfbedrog! Dat zijn fantazieën, waarmee we aan 't afschuwelike, 't onduldbare 'n glimp van mooiheid en rechtvaardigheid willen 'geven. Wat ik zie, is onze eigen verblinding en de brute macht der dingen, waardoor we aan 118 de ongelukkige schepseltjes 'en kort, nietswaardig leven vol ellende hebben gegeven, alsof 'et iets goeds was en waardoor we in ons eigen binnenste allerlei tere en liefelike gevoelens hebben aangekweekt, die nu weer nutteloos moeten verschrompelen en wegsterven. We zijn akteurs in de grote tragedie zonder slot of zin. We dreunen onze jammer like rollen op, waarvan we niets begrijpen, om eindelik... als we uitgeput zijn van 't zinneloze werk... eenvoudig te verdwijnen en plaats te maken voor anderen, die wel anders, maar toch even blind en dom zijn als wij." Met een wanhoopsgebaar wendde hij zich af; grommend trad hij op zijn kleerkast toe, rukte zenuwachtig-heftig de deur open, 'begon te rommelen in zijn goed. Zwijgen leek hem meer. dap ooit geraden 1 Doch wat ze gezegd had Venmpcht hij niet onweersproken te laten, en dra klonk het van achter de kastdeur haar toe: „Tegen zulke... ja, hoe moet ik zo'n uitval noemen... daartegen is geen redeneren mogelik. Hoe kan je zó doordraven? Ik vat 'et niet... ik vat 'et niet! En hoe hou je 't zelf uit... 'zp te denken? Als ik zo moest denken ... mijn hemel, ik Werd gek! Andere mensen worden door verdriet week en goed gestemd. Heeft 'et op jou dan alleen invloed, in zo verre 't je verbittert en helemaal buiten wesjten maakt?" ' Nog bleef ze leuk; haar stem kreeg zelfs iets hooghartigs. „Misschien wel. Ik kan er pok niets anders in zien dan 'en zinledige plagerij of... zoals ik je zei... de brute macht van bhnde, gevoelloze, wreedaardige wetten." „Wetten... wetten!... Je weet net even goed als ik, dat wetten... natuurwetten niets anders zijn dan onze menselike opvattingen van de natuur. En plagerij ... Dat we in 'en voortdurende strijd leven... nu ja; maar dat is dan toch in alle geval 'en strijd van 't goeie tegen 't kwaad... 'en strijd buiten pns en tegelijkertijd 'en strijd in ons binnenste. Die strijd mpet ons louteren; wat zou 't leven zijn zonder strijd? Die Strijd..." Nu viel ze hem weer met schampere hartstochtelikheid in de rede. 119 „Vooruitgang... hè?" ( „Juist. Wij strijden om de vooruitgang." „Maar waarheen dan toch? Waar moeten we dan toch naar toe? Ach Frits, praat niet met zo'n zekerheid over dingen, waarvan niemand iets af weet!" „Hoe kan je nu zeggen, dat niemand daar iets van af weet! Is 't dan soms niet waar, dat wij in 'en strijd leven en dat die strijd Ons verder brengt? Krijgen we daar niet elke dag dè bewijzen van... zoveel als we maar willen? Vin jij, dat we nbg net leven als onze voorouwers van duizend jaar gelejen?" „Neen; maar >wij leven evenmin gelukkiger. En die strijd... ja, zeker leven wij in 'en strijd; maar net als dorre bladeren in 'en storm. Ze worden opgenomen, rondgeslierd, neergezwiept in de modder en... waarvoor? Zeg me dat 'es... hè ... waarvoor? ... Berusten, zeg jij. Natuurlik. Als verzet je "toch niet baat, wat zal je dan anders doen dan berusten? Maar spelen we voor toeschouwers, die zich verlustigen in onze ellende, dat die berusting ook nog mooi moet zijn?" Even trad hij te voorschijn, een pak zakdoeken in de handen; zijn ogen glinsterden, zijn wangen waren gerood. „Juist Ems; wij spelen voor toeschouwers en die toeschouwers zijn we zelf. Voor mij is 't 'en mooi schouwspel te zien, dat iemand niet klaagt, niet mort; maar 't leed, dat hem opgelegd is, blijmoedig en met waardigheid draagt." Slechts een verdediging van zijn stelling had hij bedoeld; Emma hoorde in zijn woorden een verwijt. „Dan spijt het me, dat ik je op dit mooie schouwspel niet onthaal. Maar daarin Frits, ligt nu juist 'et onderscheid tussen ons heiden. Voor jou is 't hele leven 'en vertoning, waarin 'en 'mens 'en mooie rol moet spelen; voor..." „Zeg: 'en groot geheel, Ems, waarin ieder z'en taak zo goed mogelik moet vervullen." Bijna met geestdrift had hij die fraze geuit. In haar prikkelde de weerstand tot verontwaardiging. Want juist met deze fraze had hij Emma vroeger tot zijn inzichten overgehaald en daarom was 't haaf, of hij ze niet meende en 120 nooit gemeend had, of ze hem maar tot een middel was om haar te kneden naar zijn zin. Niet alleen door het leven; doch meer hög door haar man voelde zij zich op dit ogenblik bedrogen 'en al bedroog hij zich zelf tegelijkertijd, ze had daar nu geen deernis meer mee. Het moest eindelik eens uit zijn met dat kijken en tot-kijken-dwingen door een roze bril. Weg met dat glasl Zij haatte 't! Ze kon 't niet langer velen, dat Frits de meeste zich waande, wijl zijn gebrek aan moed om de waarheid te erkennen zich omzette in het opgeschroefdste zelfbedrog. „Dat is 'tl" riep ze, uitdagend de linker wijsvinger hem toestrekkend. „Dat is 'f nu juist, waarmee jij en de meeste mensen... haast alle mensen zich paaien! Ieder, alleen voor zich 'zelf; want voor 'en ander... o, voor elkaar denken jelui heel verschillend, 'en Taak in "t grote geheel... ja wel! Maar werk nu 's aan zo'n taak... zo hard je kunt... naar j e beste weten1... en je beste krachten... tracht 'es vooruit te komen en de wereld vooruit te brengen ... leef 'voor dat geheel, streef 'es naar de goedkeuring van je medemensen... wat oogst j e dan? ... Dank ... vol doening?... Integendeel! Nijd, haitelikheden, miskenning van allerlei aard, verguizing van allerlei soort! Dan word je behandeld, alsof je de mensheid geen groter dienst zou kunnen bewijzen dan door zo gauw mogelik je wérk maar weer te staken en van 't toneel te verdwijnen! Met 'en misdadiger hebben de mensen nog medelijen; iemand, die ze verder wil brengen, krijgt schimp en smaad! 'en Nietsdoener... 'en mens, die alleen voor z'en plezier leeft... misschien ook nog voor z'en naaste omgeving... o, die is 'en egoist... 'en luilak... 'en niets-nut! Heel goed; maar die wordt ten minste niet uitgescholden en lastig gevallen... en voor zich zelf voelt ie zich 'en bescheie schepsel, dat niemand hindert of in de weg staat... dat niemands licht be timmert... dat niemand om eer of aanzien benijdt. Ach, hoe je 't ook draait, wat voor rechtvaardiging je ook hebt voor je zelf... volgens je medemensen doe je toch altijd alles verkeerd. Wat je denkt te weten, weet je juist in 't geheel niet. Waar je goed meent te doen, handel je glad verkeerd. Je bent 'en domme verstokte reaktionair of 'en middenman, waar 121 niemand wat aan heeft of je zoekt je eigen voordeel door de mensen op te ruien voor allerlei onbekookte nieuwigheden. En ;'en vrouw is 'en suffe huissloof of 'en mondjaine pretmaakster of ze stelt zich aan met d'r sociaal gedoe. Ja, Goethe had wel gelijk toen ie zei: „die Menschen sind nur dazu da einander zu qualen und zu morden; so war es von jeher, so ist es, so wird fes allzeit sein." En je kan '♦. hun niet eens kwalik nemen. Ze moeten wel zo. De meeste mensen zijn arme stakkers, die graag goed en lief eouen zijn, maar 't eenvoudig niet kunnen, omdat zij maar Werk hebben zich staande te houden en al wat vijandig op hen aandringt voortdurend af te weren. Ze leven immers in 'en strijd 1 Wie niet buiten alles kan blijven of niet buiten alles wil blijven... 'en man, die eerzucht, werklust heeft... 'en vrouw, die liefdie wil geven en liefde zoekt... die moeten ook lijen, die moeten ook verbitterd worden is 't niet door hun medemensen, dan is 't door de omstandigheden. En hoe meer je streeft... hoe meer je in 't oog valt... hoe hoger je staat... des te gevaarliker is al wat je doet. Tot je dood bent. Dan zingt ieder voor één enkele keer je lof om zich zelf en anderen wijs te kunnen maken, dat ie je toch waarlik altijd recht heeft laten wedervaren. En wou je me nu opdringen, dat 'en taak-vervullen in 't jammerlike, nutteloze gescharrel 't leven voor iemand de moeite waard kan maken? Wou je mij nu nog altijd vertellen, dat er iets moois in ligt, 'et echte onverdiende leed en al de ontgochelingen, die, wel beschouwd, je eigen werk zijn, met zogenaamde waardigheid te dragen? Dwaasheid is 't... dwaze vertoning en anders niemendal I Zie toch eindelik in, dat je voortdurend je paait met de bewondering of altans de goedkeuring van dezelfde mensen, die met hun miskenning en hun hatelikheden, ja zelfs met hun onverschilligheid je leven hebben vergald 1" Heftig duwde Frits de zuigende kastdeur toe, draaide hij de sleutel met kort afbijtende metaalklank in het slot om. Al sprak uit haar woorden deelneming in zijn onaangename ervaringen, hij besefte best, dat er toch ook een vijandigheid tegen hem in school, een aanval op zijn denken en gevoelen, en de lust welde in hem op haar toe te 122 voegen, dat het leven in elk geval niet door hem was ingesteld en zij haar wrevel er over niet aan hem 'behoefde te koelen. Maar . eerst wilde hij haar nog weerleggen, al was 't ook alleen om voor zich zelf haar verlammende opvattingen te kunnen verwerpen. Zijn toon was koud, maar door de gedwongen kalme woorden trilde nauw-merkbaar opziedende toom. „Zoals zo dikwels, Ems, overdrijf je weer. Je verwart dingen, die niets met elkaar te maken hebben en je bent schromelik onrechtvaardig. Zeker ondervindt ieder mens teleurstellingen; maar... meestal doordien hij z'en wensen niet tot het bereikbare weet te beperken. Eigen schuld! Maar daardoor leer je dan toch ook. Dat er veel nijd en haat in de wereld is... wie zal 't ontkennen; maar zoals jij 't voorstelt... neen, zo erg is 't weer niet. Wat 'en mens goed doet, vindt ook wel degelik erkenning en waardering. Wel degelik... al merk je 't niet altijd! En tegenover miskenning staat in elk geval zelfvoldoening, terwijl 'en egoïst, 'en leegloper heeft... zelfverwijt." Emma zou geen vrouw zijn geweest als ze uit een persoonhke ervaring niet een algemeene regel had afgeleid en tot bewijs van die algemene regel weer die persoonlike ervaring aangehaald. , „Dat zeg jij... jij Frits?" Nu ontschetterde een schamper, lachje 'haar lippen en toen zijn antwoord uitbleef, voer zij aanstonds voort: , ,Wou je me 'n nieuw bewijs geven, dat 'en mens zich paait? „Ik spreek niet van me zelf, Ems." „Neen, maar me dunkt, dat je nu juist 'es wel aan je zelf moest denken en van je zelf moest spreken. Of heb jij niet geleerd dpor, eigen schuld... eigen werk? Wat had j'en liefde voor je vak! 'et Was je leven! Van niets. zelfs van je kinderen niet heb je zóveel gehouwen. En voor niets anders heb je zóveel over gehad. Spreek dat nu asjeblieft niet tegen! Denk maar 'es aan je eigen woorden: al' zijn we 'n klein volk, 'en soldaat kan voor dat kleine volk even goed z'en plicht doen als voor 'en groot. Voor 't kleine vaderland de heldendood te steryen... te sterven zei je... is niets minder eervol, niets minder mooi, niets minder 123 benijdenswaardig... benijdenswaardig was je eigen woord... dan voor 'en groot rijk als Engeland of Duitsland. Mijn hemel, hoe dikwels heb je dat niet gezegd en met wat 'en vuur!" „,Nu ja, Ems, dat is ook wel zo ... maar..." „Neen, Frits, neen!" ... viel ze hem opgewonden in de rede. Ze had in zijn toegevend-toch-tegen-spreken een vergoelikenslust voor het leed van anderen, een uitzonderingseis voor eigen verdienste gehoord, die haar gerechtheidszin kwetsten. „Als ik je woorden of de feiten verdraai, mag je me op de vingers tikken; maar wat je zelf gezegd hebt... waarmee je me opgewonden hebt... wat ik met je mee heb moeten voelen, tot 'et in me kookte van verontwaardiging... dat moet je nu weer niet vergoeliken... daar moet je nu geen doekjes om willen winden... voor anderen... omdat... omdat je heel goed voelt, dat in 't algemeen de mensen met al die mooie stellingen en opvattingen bedrogen uitkomen. Laat me uitspreken, zolang ik alleen maar de waarheid' zeg. Ik vertel je geen nieuws... dat weet ijk; maar jij doet altijd je best om onaangename dingen te • vergeten. Dat ergert me... ja, dat vind' ik laf. Er is geen reden om weg te moffelen, wat 'et leven en de mensen jpu hebben aangedaan. Integendeel. Je herinnert je de dag, dat het ministerie viel. Als je toen... de vorige minister van oorlog was 'en geestverwant van je geweest; de nieuwe en de inspekteur van de infanterie waren beiden tegenstanders van al wat jij voor nuttig en wenselik hieldt... als je toen je meningen voor je hadt gehouden... de bescheie man gebleven was, die niemand in de weg stond... maar neen! Jij achtte 't je plicht die verboden meningen uit te spreken op vergaderingen, ze neer te schrijven in tijdschriften en kranten... de wereld verder te brengen. Gewerkt heb je ... zó hard'... met zulk 'en toewijding, met zo'n eerlike overtuiging...! O, ik zou wel 's willen weten voor welke volksheld, voor, welke geliefkoosde figuur van tijdschriften en redevoeringen en boeken jij in dat opzicht hadt moeten onderdoen... En wat was je loon? Heb je getriumfeerd? Heb je de eer gekregen, die je 124 verdiende? Heb je zelfs maar. voldoening van je werk gehad? Niets... niets I Je moest er uit: dat was alles en geen mens heeft partij voor je getrokken. Je moest er uit, omdat je gevaarlik heette en 't middel, dat voor de hand lag, werd aanstonds gebruikt. Ze hadden je maar te... passeren en ze hebben je ... gepasseerd. Niet, omdat je voor je werk niet langer deugde... O, neenI Alleen, omdat je probeerde de wereld verder te brengen. Van de Portugese regering kreeg je 'n lintje... 't is waar en je draagt 'et ding. Maar is 't soms iets anders dan 'en satire op al 't werk, dat je voor je eigen volk ... voor niets hebt gedaan? O, zie je Frits, dat ze je dom en gemeen hebben behandeld... dat ze je gesard en gedeukt hebben... dat anderen, die niet in jouw schaduw kunnen staan, veel meer geëerd en gezien zijn, en door laffe kruiperij de hoogste waardigheden bereiken... dat alles heeft je in mijn achting alleen maar hoger, en hoger doen stijgen. Als je 't nu maar wilde erkennen, dat er geen deugd wordt beloond, dat er geen rechtvaardigheid zegeviert, dat 'et louter toeval en geluk en intrigeerderij is, wanneer verdienste wordt erkend. En dan ook, dat ten slotte over al dat menselike gewurm, over al dat moois en leliks weer zo'n wervelstorm van blinde, brute natuurkrachten heenstrijkt, die voor 'en ogenblik de dingen hoog opjaagt en om doet zwieren door de lucht, maar ze daarna tot gruis vernietigd neerkwakt, en achter zich laat... 'en kleine of grote ... woestenij. Je nu no g te paaien... nu weer te gaan streven en hopen ... op nieuw te gaan schrijven en spreken en ijveren..." Midden in die zin hield ze op en hij besefte 't, dat ze een minachtend oordeel van haar, lippen terugdwong. Kort maar had hij de opwelling in zich gevoeld haar met zijn armen te omklemmen en met een kus een einde te maken aan de woordenwisseling, die zijn wrevel prikkelde. Over dat verkwikkend 'bhj -opleven -indankbaarheid was aanstonds de kilheid igevlaagd van haar leer, die hem aandeed als een ijzige benauwing en van haar vonnis, dat hij duchtte, al keek hij er ook op neer. Op 'eens had hij veel te veel uiteen te zetten, te beweren en tegen te spreken, en het maakte hem zenuwachtig, dat hij niet aanstonds de vaste 125 lijn zag, waarlangs hij dit alles geleidelik kon behandelen. Een donkere gloed o vertoog zijn wangen; twee iechtoppe rimpels griften zich tussen zijn ogen in het voorhoofdsvel vast; driftschichten doorsidderden het bruin der pupillen en door zijn onderste oogharen trilden krampachtige sidderingen heen. Toch deed hij zijn best kalm te betogen: „Van de mensen heb ik weinig goeds, weinig erkentelikheid ondervonden, ofschoon ik altijd eerlik... met hart en met ziel... m'en best heb gedaan ... zeker... zeker... Ems, dat is de waarheid. Maar... zie je... mij maakt die miskenning nog niét bitter... boosaardig. I k heb mijn beloning in m'en binnenste gevonden, in m'en tevredenheid en dat loon heeft 'en grote waarde, die jij helaas niet schijnt te beseffen. Bovendien... en zoals ik zei: mij heeft de ondervinding niet onrechtvaardig gemaakt. Van hun standpunt... ik erken 't graag... hebben m'en vijanden volstrekt geen ongelijk gehad. Volstrekt nietl Leven is nu eenmaal strijen y.." De schichtige schouderschok, waarmee zij nu haar licht gerood gelaat met dè schel-glanzende ogen hem toekeerde, deed op eens de woorden stokken in zijn mond. „Noem jij 't strijen, als 'en man, die de hele staatsmacht achter zich heeft, je voor 't alternatief zet: zwijg of ik verbreek je carrière? Is dat in jouw ogen 'en strijd... 'en eerlike, menswaardige strijd?" „Ja, Ems. Die man kan niet anders, 'en Strijd van meningen wordt heel licht... en haast altijd 'en strijd tussen personen. Wié de meeste macht heeft, gebruikt natuurlijk die macht om 'en gevaarlik tegenstander onschadelik té maken. Ik zou t ook doen... net even goed. Ongelukkig... ongelukkig voor mij ... was ik destijds maatschappelik dé zwakste. Ik moest dus 't onderspit delven. In 't leven is dat nu eenmaal zo en niet anders. Maar daarom scheld ik nog niét op dat leven... daarom veracht ik dat leven nog niet... daarom word ik nog niet blind voor 't velé goede, dat ik er toch ook aan heb te danken. Wat ik treurig vind... voor jou diép te betreuren, is, dat je weer terug bent gekeerd tot zwartgallige zienswijzen, 126 waarvan je de verkeerdheid hadt leren inzien. Daarom wil ik maar hopen... voor jou zowel als voor mij... dat je . - je terugval van voorbijgaande aard zal zijn... 'en prikkelbaarheid van je zenuwen... 'en... misschien iets, dat samenhangt met je ziekte of 'en gevolg is van je groot verdriet." \ Een beweging van zijn lippen verried, dat-hij nOg meer wilde zeggen, maar niet gauw genoeg vond hij de juiste woorden. En zij was hem voor. „Neen, Frits, met m'en ziekte heeft dit niets te maken. En prikkelbaarheid is 't ook niet. O, in.'t geheel niet! Je begrijpt me helemaal verkeerd., Er is iets, dat me ergert. En dat is jóuw blind-blijven... jouw met alle geweld tegen-beter-weten-in-blind-blijven vppr al de laagheden van de mensen en de laagheden van 't leven. Zeg nu niet, dat 'et dwaas van me is zo te spreken over 't leven. Ik zie aan je gezicht, dat je 't zeggen wilt. ,Als dat leven.., zoals jij gelooft... ons doon 'en macht... 'en hogere, intelligente macht gegeven is, dan heb ik net even goed 'et recht te spreken van de laagheden van 't leven als van de laagheden jou aangedaan door mensen, die meer macht hebben dan jij. Dat jij die laagheden maar altijd vergoeliken wilt... vergoeliken tot elke prijs... zie je, dat kan ik! niet uitstaan... dat kan ik vooral niet uitstaan van jou ... ómdat ik 'et niet alleen dom vind... maar... zoals ik zei... nog laf er bij. O, ik geef je grif toe, dat ik zelf al de tijd van m'en huwelik net even dom en net even laf ben geweest; maar juist daarom... als iets me nog... hoe zal ik 'et noemen... nog bevredigen of liever: nog kalmte geven kan, dan is 't juist, dat ik nu eindelik weer klaar durf zien... dat ik nu eindelik weer durf zien door mijn eigen ogen ... dat ik niets meer verdonkeremaan ... dat ik me niet langer allerlei mpoie opvattingen wijsmaak, die «joch maar uitlopen op bittere ontgocheling." Nu viel hij haastig in: „Ik wil 't graag gelpven, dat je voor 't ogenblik in je verbitterde opvattingen 'en soort van voldoening vindt, maar denk je soms, dat j' er op den duur gelukkig mee zult zijn?" 127 „Zekier minder ongelukkig dan' met de opvattingen van anderen ... welke ook ... als was 't alleen maar, omdat de mijne de mijne zijn. Je hadt me van me zelf vervreemd, Frats. Ach, met de beste bedoelingen... dat weet ik en dat zal ik nooit ontkennen. Maar, 'en feit is 't, dat je verwachtingen in me hebt opgewekt, die niet verwezenlikt zijn gteworden en niet verwezenlikt konden worden en dat jle me blind... tijdelik verblind hebt gemaakt voor kleinere en grotere ellenden van allerlei aard en soort, die toch onvermijcLelik waren. Nooit mocht ik spreken van iets onaangenaams, dat komen moest, van een gevaar, dat dreigde. Komt tijd, komt raad, zei je. Van alles wilde jij alleen de zonzijde zien. Altijd wilde je hopen... hopen. Dat wreekt zich. 'Juist daardoor heb je mij... neen, heb ik mie zelf... Want ik had niet naar je moeten luisteren... heb ik me zelf teleurstellingen en smarten bereid, die nog wiel... voor "en deel altans... te ontwijken waren geweest door minder te verlangen en vooral minder te... hopen. Je kunt niet ontkennen, dat ik eerlik m'en best heb gedaan je lessen in praktijk te brengen." Hij zweeg. „Of... ontken je dat wel? ... Ben ik geen goeie vrouw voor je geweest en geen goeie moeder voor m'en kindenen? ... Heb 'ik niet met hart en ziel geleefd voor de taak, dite volgens jou de mijne moest zijn?" „Jte hebt 'et gedaan, Ems." „O zo I •.. Me dunkt 'et ook. God, God, wat heb ik van di)e kinderen gehouwen! Alles waren ze me... alles! Al m'en gedachten, al m'en wensen waren voor ben. Soms was 't mje, of er buiten die kinderen... en jou ... niets ... niets meer echt voor me bestond. Wat kon de rest me ook schelen I Wat gaf ik om al de mensen... om de hele wereld? Ja 'heus, ik heb wel 't leven geleefd, dat volgens jou me gelukkig moest maken. Ik heb 'et wel met hart. en ziel geleefd en... ik zal 't ook niet lochenen... 'et heeft me gelukkige ogenblikken gegeven. Maar 't waren ogenblikken, Frits ... enkele ogenblikken maar... Meestal leefde ik in angst... angst om weer te verliezen, wat ik met zoveel zorg koesterde en bewaakte. En dan vroeg 128 ik me af, waarvoor ik 'et dan gekregen had? Jij vondt die angst overdreven. Komt tijd, komt raad, niewaar? Maar ik vraag je: wat heb ik nu nog over behalve dan de verbitterende herinnering van die enkele ogenblikken, waarin ik gelukkig ben geweest en van veel heerlike verwachtingen', waarmee ik me heb gevleid? Ach, ik verwijt 't jou niet. Als 't zo schijnt... als je 't denkt... geloof dan, dat 'et me spijt. Laat me je dan vergiffenis vragen voor m'en slecht gekpzen woorden. Ik weet wel, dat jij 't altijd goed en lief met me hebt gemeend. H|oe zou ik er jou ook 'en verwijt van kunnten maken, dat je denkt en spreekt als nagenoeg alle mensen?" Vertedering kwam weer over hem en de gelegenheid leek hem gunstig om met een verzoenend slot het weerzinwekkend gesprek te besluiten. „Ik neem niet kwalik, Ems, wat je gezegd hebt. Dat treurige omstandigheden je verbitterd hebben... geheel van streek, ja abnormaal gemaakt, mijn God, 'et is zo begrijpelik. 'et Zou te verwonderen zijn als 't anders was; maar... dat zal mettertijd wel verbeteren. Als je gezondheid weer..." Nog eens viel ze hem heftig in de rede. „Neen Frits, vlei je daarmee niet. O, ik smeek je... houd op met dat onverdragelike hopen!" Maar hu viel ook hij bijna ruw uit: „Wat heb je er toch aan 'en mens te willen beroven van 't beste, dat ie heeft... van 't enige, dat z'en moed, z'en aktiviteit kan ophouwen? Kan j ij 't niet vinden met mijn opvattingen... ik kan 't niet vinden met de jouwe ! Als ik denken moest zoals jij', zou ik 'et leven eenvoudig niet kunnen dragen!" Dat begreep ze en het begrijpen doorkalmde de trilling in haar zenuwen. Zachter... haast demoedig werd haar toon. „Je hebt gelijk, Frits. 'et Gaat niet aan, dat ik nu op mijn beurt jou m ij n idees zou willen opdringen. Ik zal 't nooit meer proberen. Maar zoals ik zei: vlei je ook niet, dat ik me ooit meer bekeer tot de jouwe, 't Enige, dat in mij ... niet de moed of de aktiviteit t.. die verlang 129 ik niet meer; maar 'en betrekkeiike vrede met me zelf kan ophouwen, is de zekerheid, dat ik nu niet langer hoef te vechten tegen allerlei twijfelingen, die wel in me opkomen moesten, omdat jouw idees toch altijd iets vreemds ün me zijn gebleven, iets, dat geen wortel in me schoot... dat niet in me... hoorde, 'et Kwam me veel te dikwels voor, dat 'et leven je ongelijk gaf. Dat hinderde me dan en... Soms is 't me geweest, of ik 'en kwaal met me omdroeg, waaraan ik niet durfde denken en waaraan allerlei dingen me toch telkens herinnerden. Die kwaal... dat waren dan mijn eigen idees... mijn ouwe overtuiging, die ik geprobeerd had te verstikken jen toch maar niet dood krijgen kon. Daarmee is 't nu uit... gelukkig. Nu is ten minste dat vreemde... dat, waarmee ik altijd vechten moest... dat is weer uit me weg. Nu heb ik weer rust ien zekerheid... zekerheid voor me zelf. 'et Is waar, nu zie ik ook weer en nu voel ik ook weer die blinde, plompe fataliteit, waarmee elke kracht, elke macht z'en gang gaat. Nu merk ik ook weer de waanzin van de nietige mensjes om in en met die chaos 'en doel te willen bereiken... 'en doel, dat ze zelf fantazeren en waarvan ze zich toch niet eens 'en duidelike voorstelling kunnen vormen. Maar nu klim ik tien minste geen hoogten meer op, alleen om er weer af tJe tuimelen in de diepte. Nu wil ik weer als vroeger: niet meer ■verlangen, niet meer streven en niet meer hopen. Van 't leven begeer ik niets meer... niets... niets!" De woede, .waarmee zij Frits dit „niets" toesnauwde, trof hem als het onomstotelLke bewijs, dat zij met „het leven" bedoelde het lieven door hem haar geschonken, en toen zij er met iets als deernis en, naar hij meende, ook ironie op volgen liet: „Voor jou zou die toestand ondragelik wezen" klonk zijn antwoord kil-hooghartig: „Dat zal waarachtig wel waar zijn." Zij voelde in die woorden alleen verblinding... onverstand. „Ik weet ,'et, Frits. We zijn veel te ver uiteenlopende naturen... Altijd geweest... Daarom ook zei ik: we hadden veel beter... veel verstandiger... gedaan niet te 9 130 trouwen... in alle opzichten verstandiger. Je hebt geprobeerd me te veranderen; maar m'en oorspronkelike aard komt toch weer boven. Ik kan niet zo leuk zijn... zo... alles inslikken... zo alles vergeten. Dat ik zo ... zo treurig, zo slecht... over 't leven moet denken ... mij verbittert 'et met minder: dan 't jou moet doen; maar..." „Welnu dan?" , „Neen, Frits, neen ... neen! Liever ... honderdmaal liever die verbittering dan 't besef van laf te zijn en mezelf voor de gek te houwen met... verlangens en met hoop. Trouwens ... wat zou ik nog moeten... nog kunnen verlangen of hopen? In mijn ogen is 't leven iets afschuweliks. En mensen als jij... mensen, die altijd maar blind blijven voor die afschuwelikheid... ja, die zo blind willen blijven... neen, die mensen begrijp ik niet. Ik weet 'et nu' heel goed, dat je me toch altijd vreemd.., 'en raadsel bent geweest. Wat helpt 'et, of je de ogen al sluit en allerlei mooie dingen je wijsmaakt, als je verstand zo duidelik de afschuwelikheid van 't leven inziet? Wat helpt 'et; wat helpt 'et? Vóór ons huwelik dacht ik: anderen mogen harrewarren, strijden, zoeken, ijveren, hopen.. aan al die dwaasheid doe ik niet mee. Veel liever wil ik niets begeren, dan kan ik ten minste niets verliezen. Had ik me daar maar bij gehouwen... o, had ik me daar maar bij gehouwen! 't Is nu te laat; maar toch keer ik tot die ouwe gedachte van me terug. Wie er plezier in heeft, moet aan 't leven maar knutselen. Anders zal 't wel worden ... uiterlik ten minste ... innerlik misschien ook ... wie weet... voor 'en poos altans; maar beter ... neen ... beter wordt 'et niet... nooit..« omdat 'et niet beter worden kan. De brute kracht van de meedogenloze wetten houdt toch op den duur de overhand. Die verplettert ons en ons werk, net als zo'n lokomobiel al de scherpe steentjes verplettert en vergruizelt en in 't slijk samenstampt om er 'en gladde, harde weg van- te maken. Ben jij niiet verpletterd... jij en al je werk van zóveel jaren? Ik weet wel, dat je denkt... of ten minste hoopt: mijn idees moeten eindelik toch zegevieren, maar al is dat ook zo... komen er dan niet weer andere ideès, 131 die ook willen zegevieren. Is 't niet altijd maar door: veranderen... veranderen. Veranderen zonder eind en dus ook zonder doel? Ik ... ach ... 'en beetje leed verzachten zal me wel afleiding geven... Wat heb ik verder nog nodig?.... Zo heel lang leef ik toch niet meer.... Troost... Wat troost beter dan de zekerheid, dat 'en ongelukkig uur niet langer duurt dan 'en gelukkig, en dat 'et einde van 't nutteloze gescharrel voor ieder even onyermijdelik in aantocht is? Je gelooft misschien, dat ik uit jaloersheid zo spreek... dat ik juist anderen benijd, die gelukkiger zijn, moeders, die gezonde kinderen hebben...?" Hij schudde het hoofd. „Neen, Ems, jdat geloof ik niet. Ik weet nog best, hoe je vroeger bent geweest. Als je me dus zegt, dat je tot die ouwe opvattingen terugkeert... Maar... heb je 't ingedacht, dat*" wij met zulk 'en groot... zulk 'en moedwillig groot-gemaakt verschil van levensinzicht er toe zullen komen over de dijngen, die ons 't naast aan 't hart liggen, nooit meer samen te praten? Heb je 't ingedacht, dat je 't nu toch met zo vele woorden gezegd hebjt: we zijn wel met elkaar 'gelukkig geweest; maar dit geluk berustte op ... bedrog... zelfbedrog als je wilt? En weet je wel, dat daaruit volgt: nu is 't bedrog uit en... ,zijn we dus ook samen niet langer... gelukkig?" „Ik heb dat alles ingedacht, Frits, en juist daardoor ben ik er toe gekomen je te zeggen: wij hadden niet moeten trouwen, 't Is ons beidér schuld, maar... 't is nu eenmaal zo en niet anders. O, je weet niet... of liever... je gelooft zeker niet hoeveel leed me dat alles doet... hoe 't me pijnigt... hoe ik 'et me dageliks verwijt... vooral om jouwentwil. Natuurlik moet je me ondankbaar vinden. Ik ben 't wel niet; maar in jouw ogen... ja, dat spreekt van zelf. Maar zie je... blijmoedigheid, berusting, hoop... al die dingen, waar jij zoveel prijs op stelt... ik voel ze niet.., ik kan ze niet voelen! Dus zou ik ze nu moeten huichelenKan dat je aangenaam zijn? Zou je dat willen...?" Volkomen onbewegelik en toch in al zijn zenuwen de koortsing voelende komen van hevige opgewondenheid, door 132 geen weifeling in de blik van zijn fel-starende ogen, geen trilling van zijn strak-getrokken trekken verradend wat voor een zee van onvoldragen, onbéwoordde gedachten er omwoelde en omschuimde achter zijn glad voorhoofd, enkel door de twee stille, rechtoppe rimpels gegroefd, bleef hij sprakeloos tegenover haar staan. En nu zeide pok zij geen woord! meer; even schokten haar spitse schouders nauw-merkbaar onder de geruite sjaal omhoog; dan dwaalde haar blik allengs van de donkere •mannegestalte weg. Kamerstilte omdoezelde hun denken; een stoel schuifelschuurde pver het dikke tapijt. En langzaam neeg zij het hpofd weer zijwaarts af om op nieuw te gaan turen in de straat: naar dp mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die onder opstaande beugelstang gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit onbekende verte aanrommelden, voorbij rateldpn en' weer weg roesden in onbekende verte. Tot zij hem hoorde opspringen en sissen: „SsstttI" Opkijkend zag ze npg juist de deur van de achterkamer wijken, in de duistere gaping zijn donkere gedaante verdwijnen. En ze schrpk. Had hij wat gehoord? • • • Wat? ... Was er iets gebeurd? Zou...? Luisterend rekte ze het hoofd schuin vooruit. Even meende ze gefluister te vernemen van twee stemmen; maar het suisde weg onder het rommelen van wagens, het klikklakken van paardehpeven, het grommen van trems in de straat. Ellendige geluiden! Als 't buiten maar eens een sekpnde stil wilde blijven! Nu was 't... . Maar pok daar binnen... Geen geluid? ... geen enkel? Dpod? Neen... tpch een geritsel... weer gefluister. Misschien npg eens tot bewustzijn teruggekeerd? 133 Zou 't mogelik zijn? \ }L)' De blauwe oogjes toch nog open gegaan... misschien maar voor 'en ogenblik... één enkel ogenblik? Keek ze hem nu aan met idie lijdende, die pijnlikvragende blik, die...? Zei ze misschien...? Neen; dat hield ze niet uitl Wie weet, of niet nu juist... voor 't laatst... het allerlaatst ... O God, die gedachte was al te yieselikl Ze wilde... ze moest... maar... Aanstonds zou \ te laat zijn. Waarom kwam Frits dan ook niet? Waarom haalde hij haar niet? De juffrouw was er toch ook. Samen konden ze haar verrollen! Wat ge-, beurde er dan in die kamer? Was het kind niet meer van haar? Ze hadden geen recht haar hier alleen te laten; ze moesten toch begrijpen... „Frits... Frits!" Ze had wel willen gillen; maar ze dorst niet. Zou hij haar gehoord hebben? Geen antwoord. O, die ellendige straat met z'en geluiden! „Flits ... Frits!" Mijn God, als het kindnueens stervend was! Endat moest wel zo zijn. Juist daardoor lette niemand op haar roepen. Of... een krisis ...? Zou 't nog mogelik' zijn? Ach ... onzin! Maar... je kunt toch nooit weten. „Frits... Frits!" Nfets? Nu richtte ze zich op... groefde de witte, dunne vingers in de stoelleuning vast... drukte de polsen neer drukte ... drukte. Haar vingers beefden... kramptrillingen doorsidderden haar armen. Een hete bloedstuw gulpte op naar baar hoofd. Maar als ze nu toch wilde ... vast wilde... wilde met wanhoopskracht. 'et Was meer gebeurd, dat een hevige emotie op eens... 134 Daar rees ze overeind. Ja, ze stond. Wel onzeker op haar bevende benen; wel zwak in haar machteloze lendenen; maar... ze stond. Op de stoelleuning zich stuttend kon zij ook blijven staan. Hét linkerbeen droeg haar. Ja... het linker alleen. Het rechter... neen... in het rechter had ze geen kracht. Pijnscheuten doorvlijmden 'et van het kniegewricht uit... Futloos als een stuk poppenlijf boog. bet weg onder het gewicht van haar lichaam. „Ellendige lamheid," siste 't tussen haar tanden. Als ze nu toch wilde... wilde... met |alle kracht, die in haar was... wilde 1 Geen denken aan; pver het rechterbeen had ze niet de minste beheersing. Alleen maar die pijnen... die stekende, krampende, uitstralende pijnen! Zé voelde zich van binnen uit verkillen en dan eensklaps weer opgloeien in felle hitte. Zweet sloeg ,uit. Alle dingen in dè kamer drongen opkleurend aan en zwonden dan weer vergrauwend. Nevels trokken over haar ogen; lege helderheden volgden. Het duizelde haar. Nog eens spande ze al haar krachten in, trok aan het pijnlik -machteloze been, wankelde, greep... in de lucht. Toen viel ze slap terug in haar vstoel... uitgeput... hijgend ... wegzwijmend in een damp. Een ogenblik en de deur ging behoedzaam ppen: Frits keerde weer. „Ik meende iets te horen... 'en geluid... ik wist niet wat. Maar ik heb me vergist... Er vis geen verandering... niét de minste." En plots als geërgerd: . „Bén j ij nu niet eens geschrokken?... Ben je maar stil blijven zitten... bedaard blijven wachten, dat ik terugkwam? ... Is niet eens de gedachte bij je opgerezen, dat misschien 't .laatste ogenblik gekomen was ... dat je daarbij wilde zijn? Heeft al dat denken en redeneren en filosoferen je nu al. .. nu al zó koud, .zó onverschillig gemaakt... zó dood voor alles?" Even keek ze hem aan, strak-verbaasd; schrille verwijt- 135 woorden drongen op naar haar lippen; toen zonk haar blik weer neer. Ach... wat deed het er nog toe, of hij nu niets meer van haar begreep. En zacht toegevend lispte ze: ,Ja, Frits, zó koud, zó onverschillig, zó dood voor alles ben ik geworden." Met een zenuwachtige schouderschok wendde hij zich om, greep jas en hoed van hun haken: ,,Ik moet wat frisse lucht hebben, 'k Bien dadelik terug." ,yGoed, Frits." En haar hoofd neeg weer zijwaarts af pm te gaan turen in de straat: naar de mensen, die geluidloos voorbij wiebelden, naar de trems, die onder opstaande beugelstang gonzend heen en weer schoven, naar de rijtuigen en karren, die uit onbekende verte aanrommelden, voorbij ratelden en weer weg roesden in onbekende verte. ONZE HEL. Ze kon zich niet losrukken van het venster. Verrukkelik mooi toch 'en kleurrijke zonsondergang... vooral na zo'n lange reeks van triestig-grijze dagen! Eindelik weer eens 'en ogenblik, waarop ze 't heerlik vond buiten te wonen. In Amsterdam werden de mensen 't nu zeker amper gewaar, dat ook deze dag niet, als- zo vele in saaie grauwheid aangevangen, in saaie grauwheid weer ten einde liep., Hoe prachtig die overgang van het diepe hemelsblauw door groen en geel heen tot in het gloeiende goud, dat nu achter de paars-grijze wolkbank scheen op te spetten en naar alle kanten uit te schieten in de ruimte! Rossige afstraling vergulde het slootwater achter de weg, verguldde links de schuine ruiten van Wouters woning en in zijn moestuin al de wit-aangestreken stammetjes. En de wijde weigroening rechts, het wit en zwart van het vee, dat ize doorvlekte, de dorpsdonkerte er achter, ver in het verschiet, de zandig-bruine landweg er voor... alles ... alles leefde eindelik weer uit kil-grijze dofheid in warme, heldere, blijde tinten op. Was 't niet, of heel de natuur zich voorbereidde op een nieuw genot. Maar... ach... weer was een dag, een lege dag voorbij en, al glansde die zonsondergang nog zo veelbelovend mooi, gelijk haar heengevloden dag geweest was, zou de volgende weer worden: een donker omlijst, effen licht -ruitje in de eindeloos-vale reeks. Was 't Ondankbaar, dat ze zo dacht? Wie weet aan hoeveel mensen deze dag leed, zwaar leed had gebracht, leed, waarvoor zij dan toch was gespaard gebleven. En meer dan dit ze had zich maar even met anderen te vergelijken om 't te moeten erkennen... het 137 leven gaf haar veel, heel veel goeds. In de zes jaren van haar huwelik was geen ramp haar overkomen, had zelfs geen angst -ompranging haar hartklop benauwd. Na de eerste twaalf maanden... ja, toen... toen was het verlangen naar een kind met stille knaging begonnen in haar om te sluipen, en tot een drukkend, duisterend gevoel de vage onbevredigdheid allengs in haar ziel gegroeid. Maar twee jaren later was de kleine toch gekomen en had, gelijk nu de zon het land na zoveel grijze dagen, haar ganse ziel gezet in blijde kleur en glans. Toen het kind voor de eerste maal haar in de armen werti gelegd en ze zag hoe gezond, hoe welgevormd, hoe lief het was ze wist 'et nog zo goed... had ze gedacht: nu heb ik mijn leven lang niets meer te begeren. Ja... dat had ze gedacht... geloofd ... en toch ... Had ze zich gisterenavond niet als geslagen gevoeld door Hélène Swarth's versregels: Ik weet geen droever doem dan voelen hoe 't verlangen Niet sterven kan in mij, al werd ik wijs en oud. O, ze kon zo schrikkelijk onvoldaan zijn... zich zo diep mistroostig .,. ongelukkig zelfs voelen. Dat was ondankbaar. Zeker, zeker; maar wat baatte 't, of ze een naam gaf aan dat ellendige, ondermijnende gevoel? Kon ze 't er mee verjagen ... veranderen in tevredenheid? Wijst ze zelfs wel goed wat ze eigenlik verlangde? Genot... ja; maar welk? Gebeurde 't niet heel dikwels, dat op eens door een kleinigheid... een uitnodiging voor een gewoon dineetje, een belofte van Hein om naar een konsert in Amsterdam te gaan, zelfs al door een koesterend woord van hem of een aanhaligheid van Fietje haar stemming omsloeg en heerlike blijheid, blijheid om niets haar ziel doorglansde? 't Is waar: zo'n goede stemming hield maar kort aan, terwijl haar buien van kwellende ontevredenheid vaker en vaker terug kwamen, immer heviger werden en al langer en langer duurden. Van daag nog... misschien wijl zij weer alleen had moeten eten.,. was 't geweest, of ze de dood hoorde fluisteren in de onisuizende stilte. Ze had toen iets onzinnigs, iets wanhopends 138 kunnen doen, om zich van haar loden angstlast te verlossen. Geschreid had ze, bitter geschreid... om niets. Ja, om niets; want zou iemand haar gevraagd hebben: wat wil je, dan had ze moeten antwoorden: ik weet 'et niet... niets. Ze kon toch onmogelik zeggen: ik zou willen, dat alles, alles anders werd. — Dat ze ook met niemand daar eens over spreken kon! Hein... ach, die zou zeggen: nou ja, ieder mens is wel 'es uit fc'en hummes. *>- Alsof 't van haar 'en humeurzaak was! Een vriendin... ach, echte vriendinnen bezat ze niet meer, en had ze die wel bézeten', bij haar zou ze toch zeker zich niet hebben beklaagd. Ze zouden immers denken: er hapert iets in de omgang met haar man, en dat was... Aan zich zelve moest ze 't bekennen: wat ze eens voor [Hein gevoeld 'had-., neen, dat voelde ze niet meer en zoals ze eens over hem had gedacht, kon ze onmogelik nu nog denken. Levendig heugde 't haar, hoe knap, aardig, flink, goedhartig, in alle opzichten aantrekkelik zij hem gevonden had, toen hij als artillerie-of fisier haar het hof maakte. Door al haar vriendinnen had- ze zich benijd geweten. Tegenwoordig, in zijn burgerpak kende ze hem als een beste man, een man van karakter met een opgeruimd humeur... o, ja dat zeker; maar ook als een man, die niets buitengewoons had, een man, die andere vrouwen volkomen koud liet. Maar haperde er daarom iets in hun omgang? Was Hein niet altijd nog even dol op haar en erkende zij niet al het goede in haar man? Dat hij alles deed om 't haar naar de zin te maken. .. hard werkte om te zorgen, dat 'et haar en hun kind aan niets ontbrak ... heel lief was met Fietje ... 'et zou zeker schande wezen als zij daar iets van trachtte te lochenen; maar... wat kon hij dor en zakelik blijven, zelfs beledigend aan het gekscheren gaan, als zij eens uiting gaf aan haar innerlik verzet tegen de saaiheid van hun sleurleven en gewaagde van genot-visioenen opgetoverd in haar fantazie! En al wist ze, dat hij veel van haar hield, in zijn blikken, zijn aanrakingen, zijn zoenen- voelde ze niet meer de hartstochtelike begeerte, die haar in de eerste huweliksmaanden zo overgelukkig had gemaakt. Ze wist wel uit romans, 139 dat de fout niet lag aan de een-en-twintig jaren, die hen scheidden, en 't altijd, ook in het beste huwelik, zo ging; maar de gedachte, dat zij nooit meer een man eens zo'n vurige liefde zou inboezemen, nooit meer eens genieten zou van zo'n echte aanbidding ... Misschien was ze juist daardoor zo fel naar een kind gaan verlangen. Maar nu ze dat kind... en zo'n engelachtig kind... eenmaal bezat, kon ze nu nog niet tevreden zijn? Hoe dikwels had ze zich die ellendige, drukkende {onvoldaanheid al niet verweten en toch... O, ze kon zo intens verlangen naar wat anders... naar een overweldigend, luidruchtig geluk... naar een heel nieuw leven! Met Fietje... O, zeker en... wel met Hein ook; maar overigens, met niemand en niets wat haar aan dit... dit nu al zo oude... zo verlepte bestaan herinnerde. Eigenlik had ze dit verlangen... zo'n verlangen naar afwisseling, naar vernieuwing... van 'haar prilste jeugd af al gekend', en de mensen... haar moeder, haar vriendinnen hadden haar daarom misprijzend genotzuchtig... ja. zelfs wel... malloot genoemd. Ach ... als ze dat nu eenmaal was... kon ze daar iets aan veranderen? En is 't zo braaf een leven te leiden, waarvoor je juist niet deugt? Trouwens ... wat had ze van het leven, wel beschouwd, al gehad? Een groot jaar lang uitgegaan... enige bals bijgewoond ... één keer meegedaan aan een toneeluitvoering ... toen verliefd geworden... Hein getrouwd. Met hem was ze drie weken lang in Zwitserland', drie dagen lang in Parijs geweest; daarna had ze 'dit huis betrokken... buiten... 1 hij Amsterdam ... in de eenzaamheid ... de doodse, doodse stilte. Was nu alles uit... voor altijd uit? Moest ze oud worden... sterven, zonder ooit iets meer van de grote, interessante wereld te hebben gezien, zonder ooit iets anders dan deze landelike rust, de omgang met een paar dorpsfamilies en nu en dan een konsert, een opera, een toneelvoorstelling in Amsterdam te hebben genoten? Had ze geen enkele opjubelende emotie, zelfs geen prettige verandering meer te wachten; zou 't voortaan... en het tegendeel leek alleen maar te duchten... alle dagen zijn zoals het gisteren was, zoals 't morgen wel weer zal worden? .140 Zo dikwels zulke gedachten in haar opkwamen, voelde ze zich een wild dier in een kooi gelijk, was 't haar, of ze krankzinnig moest worden van vertwijfeling om haar I bestaan I Had ze Hein toch maar een paar jaren laten wachten, eerst het er nog eens goed van genomen, nog eens van allerlei dingen volop genoten, nog eens alles, alles van de wereld gezien I Dan zou ze ten minste nu kunnen denken: ik heb er het mijne toch van gehad. Dwaas zelfverwijt... .zeker; maar elke avond te moeten zuchten: vier en twintig uren lang hebben weer de rimpeltjes om mijn ogen en in mijn voorhoofd zich dieper ingegroefd, is de fluwelen glans vah mijn donkere ogen langzaam, maar onweerstaanbaar getaand, hebben onzichtbare diertjes het zwart uit mijn haren weggevreten, de' frisse zachtheid van mijn huid ondermijnd, is het vlees van mijn armen, borsten, dijen slapper geworden en dat zal morgen zo voortgaan... overmorgen... over-overmorgen ... altijd, altijd-door, tot ik verflenst, vervallen, oud ben, voor niemand meer iets waard en dan moet ik doodgaan zonder ooit... ooit echt goed te hebben geleefd ... O ... er waren ogenblikken, dat ze haar leven ... haar leeg-wegglippend leven haatte en vervloekte! Had ze dan maar liever nooit genot gekend, niet geweten wat mooi-zijn was, nooit bewondering gevonden! Maar ééns ... één enkele maal... één korte tijd van zoveel heerlikheid te hebben geproefd en dan alles ... alles voor eeuwig te moeten opgeven... te moeten verzinken en verdrinken in de monotonie ... Neen, neen ... daar moest ze niet meer aan denken... die mogelikheid wilde ze niet aannemen... dat kon niet, dat kon niet! Enkel om aan de fascinatie van dat afschuwelike verschiet te kunnen ontsnappen, zou ze al... zou ze ... Daar voelde ze een ruk aan haar rok en een hoog kinderstemmetje schetterde: „Moesje... moesje... moesje... met Fietje meegaan." Was dat schrikken! Ze had 'et kind in 't geheel niet horen binnenkomen. En dat zo'n Rika haar ook niet beter in 't oog hield! Waarvoor had je dan 'en kindermeid? Fluks hief ze het mollige lichaampje in de hoogte, drukte 141 't een klinkende kus op elke wang, zette 't dan weer op de grond, nam 't bij de hand, liep met de kleine over het gangportaal naar de kinderkamer terug. Juist kwam Rika de trap op. „Hoe is 't nu mogélik, dat je naar beneden kunt gaan zonder me even te waarschuwen! Je weet, dat 'et kind tegenwoordig al heel goed alleen de deuren openmaakt. Ze had waarachtig van de trap kunnen vallen!" Rood van ergernis over zich zelve sputterde de meid tegen, zei, dat ze toch niet om elke kleinigheid mevrouw kon roepen, mopperde: „Waarom mag d'er hier ook geen hekkie zijn? Bij alle andere mensen is d'er an de trap 'en hekkie." „Meneer vindt 'et niet nodig en al was er 'en hekje, dat geeft jou geen recht 'et kind alleen te laten." En een blik werpend op de gangklok: ,,'t Is ook bij achten. Ze moest al drie kwartier in bed Hggen." Dat verwijt was Rika te kras. „En als ik 'et kind in bed leg, zonder dat u 't goeie nacht hebt gezeid, dan is 't ook niet goed." Anna voelde haar ongelijk. Dat kwam nu van dat dwaze piekeren en klagen, en zich verdiepen in allerlei onzinnigheden. Om gevoegelik te kunnen zwijgen hief ze nog eens het popje dn de hoogte, zoende 't, zoende 't, zoende 't en de opgeschuimde verbittering zwond, effenende berusting bezonk in haar ziel. „Kom, Fietje, nu gaan we lekker slapen. Moesje brengt je zelf naar bed." Ze had gepoogd een roman, waaraan ze nu zeker al een maand bezig was, eindelik eens uit te krijgen; maar 't was haar niet gelukt. Ze kon er haar gedachten onmogelik bij bepalen. Telkens moest ze opspringen; nu eens om te gaan luisteren of bet kind wel sliep, dan weer om iets met Rika te bespreken, dat ze 's morgens vergeten had, ten laatste om... ja, alleen, omdat ze het urenlange stilzitten en zwijgen eenvoudig niet meer uit kon houden. Toen ze eindelik Heins sleutel in het deurslot hoorde knoersen, 142 schonk ze terstond tee in en als hij binnentrad, stond het dampende kopje klaar voor zijn plaats. Ondanks de duisternis achter de lichtvlak van de tafel zag ze qgenblikkelik aan zijn bewegen, hoorde ze aan zijn begroetende stem, dat hij een goede dag achter de rug had. Ze zou er dus maar niets van zeggen, dat zij nu al voor de tweede maal binnen acht dagen alleen had moeten eten. Maar even toch moest ze hem doen gevoelen hoe best ze begreep, wat zijn ogen zo opgeruimd deed glanzen, waardoor de diepe plooi, die dagen lang in zijn voorhoofd had stand gehouden, op eens was weggewist. „Zeker goeie zaken gedaan; is 't niet? De laatste tijd was je 'zo ernstig... haast nurks en nu... Ja, ja; je Werk... dat doet 'et 'em. Als je daar maar over tevreden b'entl Je vrouw en je kind... ach, des noods zou je ze kunruen missen; maar je werk..." Een luide, zelfvoldane, overmoedige lach ontschalde Heins wijdnopen mond, waar de regelmatige tanden helder in blonken, en met de vier vingers van zijn linker hand door zijn wildé, zwarte baardhaar harkend, zei hij guitig-plagend: „Ben j' er jaloers van? Nou... toch beter dan van 'en vrouw, wat? Ja, kiind, ik heb 'en beste dag gehad! Je mag me gelukwensen. Ik ben m'en onderdirekteur... kwijt." „Wat? Is Storm... weg ... helemaal weg? En je vondt hem zo geschikt." ,jwerd gezet; maar 'et bleef 'en tikje te kort. Weinig... - l 153 ja. Je merkt er aan m'en gang zo goed als niks van. Maar de dienst most ik uit en gedaan was 't met m'en carrière. Ik kreeg pensioen... gebreken in en door de dienst... maar ik wou toch wel wat te doen hebben en er iets bij verdienen. Toen ben ik direktéur geworden van 'en maatschappij voor goederenvervoer per automobiel... verhuizingen enzovoorts. Ja, kerel, die val is 'en lelike streep door m'en rekening geweest. Ik was verduiveld eerzuchtig ... had minstens generaal willen worden. En dan op eens je carrière gebroken te zien... wat? Liefhebberij in je vak te hebben... je gezond, flink pn bekwaam te voelen en toch te motten denken: ik deug vóór niemendal meer... ik ben op zij gezet als 'en versietien meubel op zolder sakkerloot, dat is zo ellendig! Gewoon afschuwelik! Tegenwoordig ben ik er overheen... och ja ... Ik most wel. [Nou heb ik m'en eerzucht er in gesteld m'en vrouw getr flukkig te maken en m'en kind 'en goeie opvoeding te geven. Da's ook 'en levensdoel... niewaar... misschien nog wel 'en mooier en beter dan minister te worden van oorlog; maar toen... O, ik Üiad de pest zo inl Wil je geloven, dat ik er over gedacht heb me van kant te helpen? Je bent dan wel wijzer... och ja; maar toch is de gedachte bijme opgekomen. En meer dan eens'" Van Wakkinga knikte; maar zei niets. Anna vond hem voor een oud vriend niet biezonder belangstellend. Na een stilte begon Hein weer: „En wat mag ik je straks nog schenken? Ik heb 'en ouwe Léoville uit de kelder gehaald... de voorlaatste van 'en puik partijtje. Die durf ik je gerust aanbevelen; maar als je soms liever Bourgogne drinkt... wat?" Van Wakkinga maakte een beweging van schrik. „O, neen! Bourgogne is me veel te zwaar, 'en Enkel glas Léoville wil ik graag met je mee drinken; maar over 't algemeen drink ik heel weinig." „Geef dan 'aanstonds bij de snippen die fles Léoville maar, Marie." Het gesprek 'liep nu een poosje over al de landen, die Van Wakkinga bezocht had, de talloze kilometers door hem afgelegd in treinen en boten, de vreemde mensen en 154 dingen, die 'hij was tegen gekomen op zijn weg. Anna begreep, dat 'Hein alleen uit beleefdheid daarover sprak; want buiten 'zijn eigen levensomstandigheden boezemden uitsluitend de telegrammen in zijn krant hem belang in. Weetgierig of 'zelfs maar nieuwsgierig was hij niet en zij had zich wel eens afgevraagd, of zijn onverschilligheid voor al wat zijn persoon of zijn vak niet raakte, hem op den duur 'toch niet belet zou hebben de glansrijke carrière te maken, die hem tans mislukt leek door zijn val met hét paard. Maar dat van Wakkinga, die immers voor zijn plezier zulke grote en verre reizen ondernomen had, zo weinig op Heins vragen te zeggen vond, zich met oppervlakkige antwoorden van de zaak afmaakte, ja, zich voordeed ais een geblaseerde, die niets zijn bewondering meer waardig keurt, verwonderde haar zeer. Wou zij niet juist om het vele, door hem aanschouwd en beleefd, een merkwaardig mens in hem zien? Hij had tpch niet enkel gereisd om zijn verveling te verzetten. Dan zou hij zeer zeker geen man zijn naar haar hart. En zij bedacht niet hoeveel geestdrift zij zelf van haar ervaringen en avonturen zou gewagen, als zij maar eens één enkele werkelik interessante reis maken mocht. Bij de snippen, na het inschenken van het eerste glas Léoville, kwam Hein op zijn mislukte carrière terug. „Zou je willen geloven, dat de paar woorden, waarmee ik je verteld heb van de schipbreuk van m'en ambitie... dat die paar woorden voldoende zijn geweest om al de bedonderde gevoelens van die ellendige tijd weer in me op te wekken? Doorgaans denk ik er niet meer aan; maar bij de geringste toespeling... Wat heb ik m'en leven toen verafschuwd ... gehaat! En die knol... die toch m'en lievelings paard was geweest... ik heb 'em nooit meer willen zien. Voor 'en prikje heb ik 'em verkocht... dadelik. Ja, als zo op eens je leven doelloos wordt...!" De zin werd niet voltooid en als geboeid door een visioen bleef Hein strak uitstaren, de donkere hoek in tussen raamgordijn en wand. Louis knikte weer; maar zweeg. Niet voor de eerste maal had Anna Hein dit verhaal hdren doen en 't was haar evenmin uit het geheugen 155 verdwenen, dat hij een lange tijd werkelik erg somber, ja, onuitstaanbaar was geweest; maar toen al had ze voor zich zelve de gevolgtrekking gemaakt, dat zijn carrière hem meer aan het hart ging dan zijn vrouw, en hem nu weer te horen zeggen: „als zo op eens je leven doelloos wordt", hoewel hij zo even nog beweerd had er zijn eerzucht in te stellen haar gelukkig te maken... neen, dat kon ze niet onopgemerkt laten voorbijgaan. „Als 't waar is... wat je net gezegd hebt... dat je tegenwoordig alleen nog de eerzucht hebt je vrouw en kind gelukkig te maken, dan moet je nu niet spreken van een doelloos leven." > Van Wakkinga viel haar bij. „Dat ben ik geheel met u eens, mevrouw." L~ Langzaam was Van Schellewouds blik naar de tafel weergekeerd en een glimlach doorbrak nu de strakheid van zijn trekken, verzachtte zijn donkere blik. „Ben je 't dan ook... gelukkig?" Een opstuwing van bloed doonroodde even Anna's wangen en haar weifelend kijken overschichtigde de hele tafel, eer zij een antwoord vond; want neen kon zij niet zeggen en een gul-toestemmend ja wilde haar evenmin uit de mond. „Da's ook 'en vraag ... in tegenwoordigheid van je gast!" Hein glimlachte andermaal. „Daar heb je nou eigenlik gelijk in; maar..." Ze liet hem niet uitspreken. „Wat voor reden heb ik je gegeven om te denken, dat ik niet gelukkig zou zijn?" „Nee... reden heb je me niet gegeven... reden is 't woord niet; maar..." en hij wendde zich tot Wakkinga, „in de laatste tijd kan ze soms zo wonderlik afgetrokkten zijn. Vooral tegen zonsondergang. Verleden Zondag nog heb ik haar door 't raam naar buiten zien turen... net... ja, net als 'en gevangene, die er uit wil." Weer doorbloosde een bloedgolf Anna's wangen en door luid op te lachen poogde ze haar verlegenheid te verbergen. „Dat heeft ie misschien 'es ééns van me gezien! Wat zo'n man zich voor dingen in 't hoofd haalt! Nu wordt 156 ie al wantrouwend als ik 'et waag naar buiten te kijken... naar 't ondergaan van de zonl Kom, Hein, schenk je vriend nog maar 'es in. Wat moet die wel denken van onze verhouding?" „Wel, mevrouw, dat ze best is. 'en Man, die er zoveel prijs op stelt z'en vrouw gelukkig te zien en 'en vrouw, die haar man zo hartelik om z'en bezorgdheid uitlacht... me dunkt... zulke getrouwde lui hebben zich geen van beiden te beklagen." , „Juist, meneer van Wakkinga. Neemt u nog 'en snip?" „O, neen, mevrouw, zeer bedankt. M'en snip was voortref felik; maar één zo'n vogel is me volkomen voldoende. Die Léoville is puik, van Schellewoud. Ik begrijp, dat je er nog maar één fles van over hebt." Onder het eten van de ananas-pudding spraken ze over wijnen. Van Wakkinga kon heel wat namen opsommen, die aan zijn gastheer onbekend waren; maar Anna hoorde in zijn toon geen bluf en dat gaf haar weer een gunstige dunk van hun gast. Een goed merk Bordeaux, verklaarde Louis, beviel hem op den duur 't best. „En is ook 'et gezondst," zei Hein. „Ik merk overigens met genoegen, dat jij niet meegaat met die dwaze leer van de geheel-onthouding. Teveel is slecht... nou ja... te veel water deugt evenmin. Maar 'en enkel goed glas druivensap onder 't eten ... wel, te drommel... tegenwoordig zouwen ze je willen wijsmaken, dat elk genot zonde en al wat lekker smaakt vergift is. Allemaal huichelarij, waarvan ik niks mot hebben. Wat?" Van Wakkinga was 't geheel met hem eens. Toen eindelik de aardbeien en chinaasappelen werden rondgediend, bracht Hein zijn plan voor de avond te berde, gaf hij aan van Wakkinga een schets van het gezelschap, dat tweemaal 's maands om te whisten bijeenkwam. En dadelik hoorde Anna, aan zijn toon de behoefte hun omgang met die mensen voor Louis te vergoeliken. Ze waren heus zo kwaad niet. Willemsen poogde wel graag zich geleerd voor te doen, door 't een of ander voor te dragen uit het laatste tijdschriftartikel, dat hij gelezen had en... de volgende keer weer geheel vergeten zou zijn; Schoester 157 deed wel zijn best door gedurfdnnijdige aanmerkingen op afwezigen... soms zelfs op aanwezigen, zodra ze zich vergrepen tegen het reglement of de adat.... te verbergen, dat hij t'huis danig onder de pantoffel zat; Viering was wel een dooie diender, alleen te dulden als goed whister aan de speeltafel en de drie dames muntten noch door schoonheid, noch door smaak, noch dóór geest uit, ja, waren erg onbeduidend, huisbakken, bekrompen; maar ach, alle zes waren toch vriendelike, goeie mensen, mensen, met wie te praten viel. Over taktiek of ballistiek moest je liever niet beginnen; maar overigens ... „Je mot ook denken, buiten heb je niet veel keus en in de stad zou ik niet willen wonen. Duur en ongezond... vooral voor 't kind." Louis zei er alles van te begrijpen en had Anna zelve van Wakkinga moeten inlichten, ongetwijfeld zou zij 't met nagenoeg dezelfde bewoordingen hebben gedaan. Nu zij echter onder Heins verhaal tijd tot nadenken had, vroeg zij zich af, waarom hij zich als 't ware verontschuldigde over hun omgang. Zou hij dat tegenover andere bezoekers ook hebben gedaan? Wel neen. Dus, redeneerde zij onwillekeurig, vond Hein die van Wakkinga... de man, van wie hij gezegd had: er is niets van hem te recht gekomen ... iets biezonders, enkel, omdat hij veel had gereisd. Die houding vapi Hein ergerde haar en toch... toch moest zij erkennen ook zelf, ondanks haar verstandelik verzet, ondanks al 't geen zij op hem aan te merken had, tegen de bereisde map op te zien of... was ze, wel beschouwd ... jaloers? In alle geval... al had van Wakkinga tal van plaatsen op de aardbol bezocht, waar zij en Hein waarschijnlik nooit zouden komen, daarom behoefden zij niet tegen hem op te zien. Zij besloot dan ook geen rekening te houden met haar ongerechtvaardigd mihderheidsgevoel en van Wakkinga integendeel te laten merken, dat zij hem volstrekt niet hoger, eer lager stelde dan hun vrienden. En nu vulde zij verbeterend Heins kenschetsing aan. Willemsen had een eervolle militaire loopbaan achter de rug en, gedetacheerd bij het Indiese leger, zelfs in Atjeh meege- 158 vochten; Schoester was beslist een ontwikkelde man met een helder oordeel, al had hij nooit een betrekking bekleed en aj. keek hij zijn vrouw wat veel naar de ogen. En Viering, die elk jaar met zijn zuster een grote reis maakte, mocht best meepraten over 't geen er op de wereld te zien was. H ein liet deze - karakteristieken onweersproken en openbaarde nu zijn plan om Louis niet te laten spelen, tenzij hij juist een hartstochtelik speler mocht zijn — wat hem onwaarschijnlik voorkwam — die zelfs met onbekenden graag een robbertje zou uitvechten. Dit laatste, verklaarde Van Wakkinga, was in 't geheel niet het geval; maar wel vreesde hij Anna van het spel af te houden en dus haar avond te zullen bederven. Een kleine beleefdheids-schermutseling volgde; maar Louis schikte zich al gauw naar Hein's wens en Anna kreeg de indruk, dat eigenlik alles hem onverschillig was. Toen'eindelik de beide heren naar, boven waren getrokken, om onder het genot van sigaar en sigaret — van Wakkinga had Anna verzekerd alleen om geen brekespel te zijn nu en dan een sigaret te roken — koffie en likeur te gaan drinken, moest Anna, onder het tafelopruimen met Marie, denken, dat de avond niet aan haar verwachtingen beantwoordde. Die van Wakkinga viel haar, wel beschouwd, erg tegen. Hij had iets fattigs en een stil, hooghartig ,,air", waar zij niet van hield. En dat hij nu weer niet rookte... Zeker was zij op rook-stank in haar kamers weinig gesteld; maar dit liet niet na, dat een man', die in 't geheel niet van roken hield, haar voorkwam minder echt man te zijn. Zo lang met hem alleen te moeten babbelen ... neen, dat lachte haar nog altijd niet toe. Gemelik vroeg zij zich af: waarover te beginnen? Beproeven zou zij hem te brengen op de muziek; maar al had hij daar misschien vroeger wel aan gedaan, dat er rans nog, zij 't al geen artiest dan toch een muziekliefhebber in hem school, kon zij onmogelik geloven. Aan tafel had 'et hem waarlik niet aan gelegenheid ontbroken eens over muziek te spreken. Maar hij leek wel beu te zijn van alles. De pendule-wijzer wees het ogenblik al aan, waarop zij de dorpsvrienden moest verwachten, toen de beide heren beneden kwamen, en als nu Louis aanstonds een bewon- 159 derende uitroep over de gezelligheid van haar woning gereed had, hoorde zij er de onoprechte frasenmakerij in van een man van de wereld. Zij kon *t niet laten, dankzeggend voor zijn beleefdheid, hem tegelijkertijd haar mening te doen kennen, dat hij, die zóveel had gezien, in paleisachtige hotels gewoon was te vertoeven, bezwaarlik zo gunstig over hun eenvoudige huisje denken kon. Hij echter hield vol en antwoordde, dat hij wel is waar in menig opzicht, helaas, blasé was; maar toch nog wel iets... ja misschien juist door zijn geblaseerdheid veel... kon gevoelen voor de frisse zenuwsterkende rustigheid van een Hollands buitenverblijf. Duidèlik werd deze tegenstelling haar niet; maar de binnentredende gasten beletten haar verder te vragen. Die kwamen als altijd allen tegelijk; want de verst wonende Viering's waren gewoon de Willemsen's af te halen; zodra Schoester dan het viertal zag aankomen, waarschuwde hij zijn vrouw, sloten zij zich aan. En als altijd schuifelden, wit behandschoende vingers vooruitgestoken,, de drie dames, hoofdknikkend en goeien avond murmelend,, met korte tussenruimten "t eerst binnen, drongen achter hen, dicht opeen, de donkere heren aan, eveneens goeien avond grommend en, over de kleine juffrouw Viering's schouder heen, blote handen reikend. Duidelik zag Anna hoe allen, van Wakkinga opmerkend, plots met verstrakte gezichten stijf bogen en zich verwachtend tegenover hem schaardten in een kring. Dan stelde zij hem voor; handdrukken werden gewisseld en als vergaten zij nu zijn bestaan, begonnen de zes gasten met haar en Hein te praten over het weer, over het lengen van de dagen, over het vreselike ongeluk in een mijn bij Bochum. En 't was Anna,, of ze van avond pas goed aller benepen burgerlikheid waarnam. De heren gaven nog 'et minst aanstoot, al vond ze de zwart-laken, hoog-toegeknoopte geklede-jas van Willemsen en zijn brede, zwarte das onuitstaanbaar deftig, Schoester's bruin sjaket met de afzakkende, blauwe plastrondas ergerlik afgesleten' en Viering's laag omgeslagen boord ongekleed en ouderwets, 't Is waar van Wakkinga,, dip voor 't eerst bij haar at, had misschien beter... neen 160 vormeliker gedaan zich im. een „smoking" te dossen; maar tegenover een oud vriend wilde hij zeker alle vormelikheid op zij zetten. En die drie vrouwen 1 Zij kende al hun japonnen en bloezes; maar nog nooit had zij in Koba Schoester's licht katoenen ruitje met de opgenaaide kant zo duidelik de jammerlik schuchtere verknoeiing gezien van een mooi model, was Leen Willemsen's bessensap geverfde jurk, waarop de kant half meegekleurd, half wit was, haar po vierder burgerlik voorgekomen, had zij Marie Viering's witte bloeze zich boven de zwarte ceintuur smakelozer om haar kogelronde 'buuste zien ballen. En dan die logge schelpkamee, soevenier van haar huweiiksreis, waarmee Koba nog maar altijd meende te kunnen pronken; die •onmogelik brede, (gouden armbanden en die grove granatenketting van Leen; die prullige en toch zo opdringende, bloedrode koralen van Marie!; Viel 't die mensen dan nooit eens in, dat 'et toch niet aangaat bij alle gelegenheden .zich op dezelfde manier... en wat voor een manier... toe te takelen? Streefden zij er nooit eens naar er zo al niet mooi, dan ten minste een beetje eigenaardig uit te zien? Wat waren ze toch onuitstaanbaar Harleveens! „Kom, Arm", schiet 'es wat op! Krijgen we van avond .geen tee? We motten aan 't werk!" Hein"s hoge, ietwat hese stem had haar opgeschrikt uit haar gemijmer. As zij van Wakkinga's blik op zich gevestigd zag, overtoog een gloeiend rood haar wangen; fluks rees zij Op, begon te schenken: voor de beide Willemsen's tee zonder suiker maar met melk; voor Viering suiker maar geen melk; voor Marie enkel melk; voor Schoester alles; voor Koba tee met 'een scheutje melk en niet te veel -suiker; voor Hein veel' tee, veel melk en veel suiker. „En u, meneer van Wakkinga, suiker en melk?" „Gaarne, mevrouw; mag ik de kopjes rondgeven?" Als hij naast haar stond, hadden zij een ogenblik van intimiteit, toen Anna, fluisterend in het omklaterend gesprek, aanwees voor wie elk kopje bestemd was. Elegant zich rondwendend in de kring reikte van Wakkinga zonder zich te vergissen aan ieder het zijne over. Nog een wijle doorratelden de stemmen de enge ruimte. 161 Dan schamperde, als de heren zich naar Hein hadden gewend, Koba met zoetzure glimlach: „Wat heb jij 'n toi/et gemaakt van avond." Marie viel haar bij met: „Dat heb ik ook al gedacht. Zeker voor d'er gast." Leen zei goedig-klagend: „Ach, als je zo'n mooie japon nou eenmaal hebt..." En als ze luchtig geantwoord had: „Juist, Leen, en zijn jullie niet allemaal m'en gasten?" moest ze denken: wat zijn ze toch kleingeestig! Met zulke wezens moet ik nu m'en leven verslijten... ja, verslijten! Dan vulde ze nog eens de kopjes, die van Wakkinga andermaal ronddeelde, en eindelik rees Hein van zijn stoel op. Nu zou men vernemen hoe t van avond gaan moest met die vreemde eend in de bijt. Nog had niemand van het spel gerept; maar Anna zag aan Schoester's omdwalende blik, dat hij op een beleefde frase zon om zich tegen een inbreuk op het reglement te kunnen verzetten, zag aan Koba's vragend kijken, dat zij zulk een verzet van hem wachtte en verlangde, zag aan Viering's stiekeme glimlach, dat hij op de emotie van een kleine woordenstrijd ziph met innig welbehagen spitste. Maar Hein verraste allen met de mededeling, dat zijn vriend van Wakkinga niet speelde en met zijn vrouw praten zou, zodat dus het lot beslissen moest wie met de blinde en welke paren samen zouden spelen. Daar had Schoester, hoog zijn schouders optrekkend, iets tegen in te brengen. „Neem me niet kwalik, waarde vriend; maar de wet is de wet. Spelen met 'en blinde is volgens het reglement toegelaten, als 'en lid van 't gezelschap ongesteld of verhinderd is en hij, bij wie de whistavond wordt gehouden, geen plaatsvervanger heeft kunnen vinden. Dit geval is hier niet aanwezig. Integendeel I Niemand is ziek... gelukkig... en we hebben er zelfs 'en gast bij. Jij verklaart nu wel, dat meneer van Wakkinga niet speelt; maar is meneer van Wakkinga 't daarmee eens? Dat zou ik wel eerst wensen te vernemen." 11 162 Anna zag hoe een opvlaging van ergernis Hein's wenkbrauwen (Tillend elkander naderen deed, zag hoe Koba goedkeurend haar man toeknikte, zag hoe Willemsen glimlachend zich gereed maakte met een bemiddelend woord de zaak tot aller tevredenheid te schikken. En ondertussen lamenteerde Leen: „hè, ja, waarom zou meneer van Wakkinga niet meedoen; dan kan Anna ook spelen," terwijl de beide Viering's beginstukken van zinnen bromden, die niemand verstond en waarop dus ook niemand antwoordde. Reeds had Hein opgewonden uitgeroepen: „als meneer van Wakkinga spelen wil... Wil je spelen, Louis, dan heb ik er natuurlik niets tegen; maar ... dan hebben we 'n tafel met vijf en daar houwen jullie niet van,"... toen van Wakkinga heel kalm en heel duidelik verklaarde: „neen, ik speel niet... ik wil alles doen wat je verkiest, behalve ... spelen.''' Nu omschalden hem de vragen: speelt u heus niet... speelt u nooit... heeft u nooit gespeeld... houdt u niet van spelen... en gaf hij de toelichting, dat hij vroeger... in zijn jeugd... wel gespeeld had; maar op reis het spelen geheel ontwend was. Spelen in hotels of clubs... met mensen, die hij weinig of niet kende... van wie hij niet wist of ze kwaliknemend waren... of ze tegen hun verlies konden... of ze biezonder fijn... misschien biezonder slecht... speelden ... neen, dat alles leek hem veel te gevaarlik. Op reis moest je, o, zo voorzichtig zijn! Dat begrepen allen. Er werd goedkeurend geknikt en met uitroepen van ja ... o, ja ... zeker . .. dat zal waar zijn... aan van Wakkinga instemming betuigd. Nu echter verklaarde Schoester, dat er dus per slot van rekening een tafeltje van drie gevormd werd, zonder dat het geval aanwezig was, waarin dit volgens het reglement mocht geschieden. Daar wilde hij zich nu wel niet tegen verzetten; maar spelen met een blinde was zowel zijn vrouw als hem veel te inspannend. Als er dus toch van het reglement werd afgeweken, verzocht hij zijn vrouw en hem van de loting; te ontslaan en dadelik in te delen bij het partijtje van vier. Een goedkeurend geknik van zijn vrouw beloonde hem weer voor dit diplomatiek verzet; met een schouderophaling riep 163 Hein uit: „mij goed" en grommend gaven ook de anderen toe. Allen stonden op. Anna zag, dat Louis met moeite een glimlach onderdrukte en zij schaamde zich over het gezelschap, waarmee de omstandigheden en Hein haar en haar gast hadden opgescheept. Nog uitte Schoester zijn misnoegen er over, dat in de eetkamer zou worden gespeeld door op bits-verwonderde toon te yragen: „hé... worden we van avond daarheen verbannen",- maar als niemand op die vragende aanmerking antwoord gaf, verdween het gezelschap uit de salon, schoof Hem de tussendeur toe en bleef Anna alleen met Louis achter. En weer hoorde ze de vraag in zich: wat moet ik de ganse avond met die man bepraten? Louis kwam haar tegemoet. Rondkijkend in de kamer was hij blijven staan voor een groote foto van Zermatt, een herinnering van Anna's enige reis, en turend op de mooie omtrek van de slanke Matterhorn verklaarde hij, haast fluisterend als waren de woorden alleen voor hem zelf bestemd: „groots en... koud." Anna ging naast hem staan. „Mooi! Vindt u niet?" „Zeker, mevrouw; maar sommige mooie, grootse bergen geven me altijd zo'n indruk van eenzaamheid en ook van onmacht." Anna begreep hem' niet. „Eenzaamheid ... ja; maar onmacht...?" „Is 't dan niet min... vernederend, dat zo'n reus zich door kleine mensjes moet laten beklauteren?" Het dekbeeld trof haar; ze vond er wel iets in. Toch vroeg ze door: „Bent u er op geweest?" Verbaasd keek van Wakkinga haar aan. „Op de Matterhorn? Neen, mevrouw, aan zulke buitensporigheden heb ik me nooit gewaagd. Dat vind u misschien heel laf." Och neen. De een bezat betere longen, een krachtiger hart, sterkere spieren dan de ander. Daarom was die andere 164 nog niet Jaf. Maar Anna had iets minachtends in van Wakkinga's toon gehoord, toen hij het woord buitensporigheden uitsprak. Zou zelfs de lust om eens wat buitengewoons te doen, wat buitengewoons te zien die man ontbreken? Even wilde ze pralen. „De Breithorn hebt u toch zeker wel beklommen. Daar ben ik zelfs op geweest." Snel overgleed zijn verbaasde blik haar ganse gestalte; maar was 't met bewondering of geringschatting? Zij wist 'et niet. „Hebt u werkelik zo'n forse toer gemaakt... uren lang over sneeuw en ijs gelopen... overnacht in 'en armzalige hut? Ik maak u m'en kompliment." Zijn woor den getuigden eer van bewondering dan... en toch... Gevleid, maar ietwat verlegen tegelijkertijd wendde zij zich af naar de tafel, bood Van Wakkinga een stoel aan, nam tegenover hem plaats. En ze gaf hem een uitvoerige beschrijving van haar klauteren naar de hooge spits, erkende de bezwaren, roemde toch het grote genot. „Ik vond die tocht verrukkelik en als Hein gewild had.., minder beperkt was geweest in z'en tijd... en ook in geld ... wie weet, of ik dan ook niet op de Matterhorn was gekomen. Ik houd er dol van dingen te doen, waar Jan en Alleman zich niet aan waagt 1 Als ik 'en man was ...! Wat zou ik' niet ondernemenI En nergens zou ik rust of duur hebben! Alles zou ik' willen zien... beleven... genieten!" Vast rekende ze op zijn instemming; zelfs verwachtte ze nu hem los te horen komen, vergast te zullen worden op een reeks van interessante verhalen. Maar hij antwoordde met een mat glimlachje om de fijne lippen en zei dan, met de witte vingers krulletjes draaiend aan zijn dunne, blonde snorpunten: „,Ach, mevrouw, genieten1 is zo moeilik. Haast altijd is er 't een of ander... in of buiten je... dat je genot bederft." Ze meende te begrijpen, dat hij eigenlik was: een volkomen geblaseerde en met haar onverzadigde, misschien onverzadelike genotzucht vond zij niets onbegrijpeliker, tevens onuitstaanbaarder dan geblaseerdheid. Hoe onrechtvaardig toch weer, dat een man, die alles, alles hebben kon, 165 kennelik aan geen genieting meer waarde hechtte, terwijl zij, in wie de levensdprst zo gloeide, ja, schroeide, zich alle lafenis van die dorst moest ontzeggen. Ze koe niet nalaten hem haar minachting voor geblaseerdheid vierkant in het gezicht te gooien. Nooit zou zij er in kunnen treden, dat een mens zijn nieuwsgierigheid verloren had naar al het mooie, het prettige en het interessante, dat er op de wereld te vinden is! Moest je daar geen ontbering, vermoeienis, zelfs ellende voor over hebben? Weer glimlachte van Wakkinga mat en nu sprak hij van het bestaan, dat hem op den duur nog 'et best aanstond, 't Is waar: ook daarin kon hij 't niet altijddoor harden. Van tijd tot tijd moest hij er eens uit; maar toch keerde hij ier steeds weer in terug. Hij bedoelde het leven te MonteCarlo. Daar omgonsde je een mensen-menigte, van wie je 'nooit meer last behoefde te hebben dan je zelf wilde en waarin ieder de genietingen vinden kon, die hem 't meest toelachten. Je vondt er elke soort van komfort, die je maar verlangde en bereid waart te betalen. Van winterbezwaren zo goed als geen sprake. Je leefde er haast aanhoudend in een ontzenuwend zwoele lucht, die je heerlik moe maakte, alle werklust in je doodde en het languit-liggen-staren in een schommelstoel... de aardse benadering van het Nir- • wana... hoogste weelde deed vinden. Werd ook dat je een beetje te zwaar, dan hoefde je maar een uurtje aan de speeltafel afleiding te zoeken of op te lopen naar de Turbie, om weer te gaan verlangen naar het zalige nietsdoen, de zoete rust van het starogend gewieg in de schommelstoel. Anna kon haar verontwaardiging ter nauwernood beheersen. „Dus... in 'en land, waar 't zo verrukkelik mooi moet zijn; maar waarvan u 't mooie al niet meer ziet, omdat u er aan gewend bent, daar verdroomt u uw leven, terwijl u in China, Japan, Mexico, Spitsbergen... weet ik waar al meer ... allerlei vreemde volken en dingen kon leren kennen of m wereldsteden als London, Parijs, New York genieten van 't hoogste in kunst, 'et fijnste, 't beste, 't heerlikste op elk gebied!''' Op eens was 't, of stugge ernst van Wakkinga's trekken 166 doorstrakte, zijn gelaat veranderen deed in een ondoordringbaar masker: En' in 't ijle voor zich uit turend gromde hij zacht voor zich heen: —;,Ja, daar verdroom ik m'en leven." Even keek Anna hem nog vragend, aan; dan rees ze met een lichte, bruuske schouderschok op, ging naar de schuifdeur, die ze uiteenrukte, riep de kaartspelenden toe, dat het tijd was voor een glas wijn. „Laat maar inschenken," galmde Hein terug, „zodra ik m'en sans-atout gewonnen heb, zullen we drinken." Zich omwendend vond ze van Wakkinga ook opgestaan en ronddwalend door het vertrek. Ze belde. „Mag ik u iets aanbieden, meneer van Wakkinga... "en glas wijn... of 'en toddy... misschien 'en kwast?" „Dank u zeer, mevrouw. Ik zal niets meer gebruiken. U hebt me al zoveel goeds te genieten gegeven.'" - Was bij die man dan alles negatief? Ze vond hem wel beschouwd gewoon vervelend, al moest ze erkennen nog nooit een dergelik slag van vervelende man te hebben ontmoet. Als ze hem nu toch maar eens bracht op het onderwerp: muziek. Marie kwam binnen en ze bestelde wijn voor de heren en dames in de eetkamer met... zoals altijd ... een toddy voor meneer. Dan ging ze naar de piano, klapte de klep er van omhoog, trok de geborduurde lap weg van de witte en zwarte toetsen. „U doet immers veel aan muziek?" In plaats van' tot de piano te naderen zeeg hij weer neer op zijn stoel. „Ik, mevrouw?" Een enkele strakke, vragende blik... dan glimlachte hij weer en vervolgde: „Och... zo... ja. Uw man zal u verteld hebben, dat ik vroeger wel wat heb gespeeld. Dat is ook de waarheid; maar tegenwoordig ... neen ... muziek ... daar bén ik helemaal uit/' „Hoe jammer. Houdt u er ook niet meer van? Gaat u nooit naar konserten?" 167 „Zelden."* . Dus ook in dit opzicht had ze zich in hem vergist; zelfs / zijn plezier in muziek had hij verloren. Wat zou ze blij zijn als deze avond om was en de voordeur achter hem dicht v|fl- Neen, als Hein haar zulke vrienden bracht... En dat hij niet eens... zou 't enkel maar uit beleefdheid zijn... vroeg of zij soms speelde! Teleurgesteld, gefnuikt klapte zij de piano weer, dicht. Daar zei hij op 'eens, dat hij haar zo benijdde. ,,U ... mij? Waarom?'1' „Wel, ik geloof, dat u hier zo'h innig gelukkig leven leidt, 'en Man, die nog maar één ambitie kent... z'en vrouw en dochter gelukkig te maken... 'en gezond kind, waar u beiden dol op bent... 'en paar intieme vrienden... geen zorgen... om u heen de heerlike rust van 't landleven Wie daar mee tevreden kan wezen... en... al zoudt u graag 'en man zijn, 'et komt me toch voor, dat u tevreden bent... me dunkt, die heeft 'en paradijs op aarde." Nu ergerde 't haar weer, dat hij haar voor tevreden hield. Toch sprak ze niet tegen; want .zo'n van Wakkinga... ach, die was immers niet in staat haar soms zo wild opbruisende begeerte naar wat anders ... naar emoties welke dan ook ... te begrijpen. Maar in deze gedachte lag eveneens een ergernis. Moest hij, de bereisde, niet juist de man1 zijn, die haar wèl begreep, die veel beter dan Hein zich in haar telkens weer opflakkerend verlangen naar afwisseling en nieuwe genietingen, avonturen kon verplaatsen? Haar zwijgen scheen van Wakkinga te verwonderen. „Heb ik 'et toch mis? Hebt u grieven tegen 'et leven hier?" „Ach ... grieven ..." Zou ze spreken ... hem eens ferm uit de droom helpen ... doen inzien, dat hij niets van haar snapte? De lust overmande haar; maar voelend, dat zij dan ook tot zeer vertrouwelijke mededelingen zou komen ... wat zij niet begeerde ... wist ze niet wat te antwoorden, lichtten allerlei tegenstrijdige gedachten haar verbijsterend door het hoofd. Tot ze, om de stilte te breken, alleen maar zei: „Zou er wel iemand bestaan, die aeggen kan, dat zijn leven in alle opzichten naar z'en zin "is? 168 „Daar hebt u gelijk in. 'en Mens verlangt... wil... zo veel. Z'en wil is net 'en vruchtboom... In 't voorjaar één en al mooie, sneeuwwitte bloesems; maar later... Al rijpen en ook enige, mijnentwege veel gave vruchten aan... altijd vallen er af, die opgegeten zijn door de wormen. En 't komt voor, dat de hele oogst wormstekig ds." Die vergelijking trof haar weer; bekoord keek zij op. -Hij had toch eigenaardige invallen. Reeds voelde zij zich neigen naar grotere vertrouwelikheid, doordrong haar de strelende muziek van optrillend warmer gevoel en terwijl van Wakkinga nog doorsprak, zocht zij naar geschikte woorden om hem iets meer en toch niet te veel van haar gemoedsleven te openbaren. Maar nu doorschetterde luid stemmengeklater de deur en zij wist, dat ginds het spel was afgelopen. Als een kille, dovende nevel overtoog haar denken-aan die-mensen het opzingend leven dn haar binnenste; daar bleekte dan weer de nuchtere tevredenheid doorheen, dat zij nog niets had gezegd, niets verraden. „0,7 riep zij opspringend uit, ,,de tweede robber is afgelopen." Andermaal opende zij de deuren en opgewonden spelers stemmen roezemoesden door het vertrek. Uitroepen over geluk en ongeluk, handigheden en fouten, slechte en goede kaarten schalden aan. Dan schoten allen van hun stoelen omhoog, doordwarrelden ze babbelend de beide kamers. Tot handen werden gereikt, afscheidsgroeten, weerzienswensen uitgegalmd, en eindelik Anna zich alleen zag staan door de plots-neerslaande stilte vreemd omsuisd. Maar Hein, die zijn gasten uit had gelaten, keerde terug, een lach om de mond, opwinding dn de glanzende ogen en luid schetterde zijn schelle stem haar tegen: „Zie zo... da's weer goed afgelopen 1 Drie sans-atout's gewonnen ... tweemaal groot slem gemaakt I En jij ... ben je met Louis nog al kunnen opschieten?" „Neen, man; om je de waarheid te zeggen... in 't geheel niet. Ik - geloof, dat die man 'en dooie diender is." „Dooie diender I" galmde Hein de kaarten bijeenschudfelend. „Ik vind 'em juist biezonder spraakzaam en belangstellend geworden... zeer in z'en voordeel veranderd. 169 Honderd-uit heeft ie me gevraagd... over de zaak ... de vooruitzichten... de mensen hier. Hij komt me opzoeken in m'en kantoor... wil alles zien. Nee, dooie diender... Dan had je 'm vroeger motten kennen I" Anna haalde de schouders op, plaatste de wijnglazen op het buffet. „Nu ... mij heeft ie verveeld ... gruwelik verveeld. Ik ben blij, dat ie weg is en ik verlang niet hem weer te zien." Een proestlach was Heins antwoord. „Die is weer mooi! Nee, die is prachtig!" „Man, wat heb je? Waarom lach je zo?" „Wel... Toen ik je zei, dat van Wakkinga zou komen eten, heb je me verweten, dat ik nooit 'es 'en goeie vrind meebracht En daarom heb ik Louis nou te logeren gevraagd." „Te logeren gevraagd?... 't Is toch niet waar?" „De zuivere waarheid. Al onder 't roken heeft ie wel driemaal gezegd: wat is 't hier heerlik... zo rustig... zo stil. Er heerst hier iets gelukkigs. Gekke uitdrukking, hè? Toen ik hem nou uitliet, zei ie dat weer. Nou... toen wou ik juist in jouw geest handelen en zei ik: als je 't hier heus zojia je zin vindt, zend je koffer dan na Wei-lust en sla, zolang als je wilt, bij ons je tenten op." „Maar, man, dat vind ik afschuwelik!" Wederom proestte Hein 't uit. „Die paar nachten...? Je snapt toch, dat zo'n onrustig mens als hij... die trouwens gewend is aan al de gemakken van moderne, eerste-rangs hotels... dat die 't in onze stulp zo lang niet uithoudt. Wat?" Anna berustte; wat kon ze anders doen? Maar, dat ze de zaak alleronaangenaamst vond, herhaalde ze nog vele malen. Toch wilde ze niets weten van Heins nieuw plan om ongesteldheid voor te wenden en Louis nog af te schrijven. Neen, nu de afspraak eenmaal gemaakt was, moesten ze in Godsnaam er zich maar aan houden. De volgende morgen maakte ze de logeerkamer al vroeg in orde. Lakens, kussenslopen, 'handdoeken... lusifers in de standaard ... een kaars in het blakertje ... water in de 170 karaf... zie zo. Dan keek ze eens naar buiten. *t Was weer zo'n lachende, koesterende dag. Maar één enkel wit wolkpluisje hing roerloos in het strakke hemelsblauw en lang, heel lang moest ze goed opletten, eer ze een flauwe siddering het frisse struikengroen zag doortrillen. Warme zonneschijn lei een gouden gloed over de weiden, schampte in schelle schitteringen over de slootjes, donkerde blauwe schaduwen achter bomen, huizen en heggen. Zeker zou 't een heerlike zomer worden. Maar op eens voelde zij 't als een ongerechtigheid, dat al die blijheid buiten baar, zo weinig blijheid in haar wekte. Zij wilde genieten. O, ja; dat wilde ze ... dat wilde ze vurig... maar waarvan? Werden zelfs deze eerste mooie dagen haar niet aanstonds bedorven door die van Wakkinga? Hein ... echt van zo'n man ... had zijn vriend niet eenmaal gevraagd hoe laat hij dacht te komen. Elk ogenblik kon hij dus plotseling voor haar ogen staan en met het twaalf-uur eten diende zij al op zijn tegenwoordigheid te rekenen, hoe groot de kans ook was, dat zij dan voor niets zich beter zou kleden, blikjes openen, wijn gereed zetten. Maar twaalf-uur ging voorbij; half-één zou weldra slaan en geen van Wakkinga daagde op. Daar knalde de voordeur dicht. Dat was Hein, die gewoonlik pas omstreeks vijf-uur uit Amsterdam terugkeerde. Bracht hij zijn vriend mee? In de gang werd niet gesproken, weerklonk geen dubbele voetstap... neen; hij was alleen. Wat kon dat beduiden? Dat van Wakkinga ter elfder ure af had gezegd? Vreemd ze had 'et niets prettig gevonden, dat hij komen zou en nu... nu zou 't haar weer spijten als hij wegbleef. De deur week; Hein trad binnen. Hij had zijn norse blik. Onaangenaamheden gehad' in de zaak? „Zo vroeg al t'huis, man? Zeker om je vriend; maar je treft 'et, dat de boel nog niet is opgeruimd." „Geef mij maar 'en boterham met vlees of kaas... doet er niet toe wat... en 'en halfie bier. Ik ben vervloekt uit m'en hummes." Dadelik greep ze naar het brood om de boterham te snijden. ,,Ja, dat hoef je me niét te vertellen. Maar wat is er nu weer gebeurd? Gisteren was je juist zo..." 171 „Er is ... er is ... Er is, dat ik die kerels ... die kommissarissen m'en direkteurschap na d'er verwaten koppen zou gooien, als ik 'et niet liet om jou en 't kind! Dat is er!" „Hebben jullie dan standjes gehad?" Zijn stoel van' de tafel wegrukkend was Hein er op neergeplompt, zijn beide toegeknepen vuisten als hamers, waarmee hij iets verpletteren wilde, neerbeukend op zijn knieën. En schor uitgeknetterde kommandóroepen gelijk ontschalden de woorden zijn mond. „Die Storm... je weet hoe ik die kerel gewaarschuwd heb ... tot 'et niét langer zo ging... tot ik zeggen most.... most... hij of ik er uit! Wel nou... die vent heeft me beschuldigd... jawel... schriftelik...aankommissarissen... van knoeierij ... geldverspilling... onverstand. Ik had 'en wagen in den Haag laten repareren, terwijl 't in Amsterdam goedkoper had kunnen gebeuren. De chauffeurs kregen veel te veel geld voor hun onderhoud onder weg... wel twintig dergelike praatjes!" „Maar Hein, dat is toch niets dan nijd... valsheid. Daar zullen je kommissarissen immers geen waarde aan hechten." „Dat is 't nou juist. Ze hadden die brief in de prullemand motten gooien... mij er niet eens wat van zeggen! Maar ondanks al wat er gebeurd is, heeft Storm nog z'en vrindjes ... ik weet ook wel wie 't zijn... en die achtten 'en onderzoek hun plicht... ja wel, hun plicht! En dat is 't... dat is 't juist, wat me zo hels maakt I Dat wantrouwen... want wantrouwen is 't toch maar. Alsof ze nog altijd niet (wisten met wie ze te doen hebben! Wat?" Het bord met zijn boterham voor hem neerzettend poogde Anna Hein tot bedaren te brengen. Wat kon dat onderzoek hem schelen? Hij wist immers zeker, dat 'et tot z'en eer moest aflopen. „Dat is ook zo en als ze me pas 'en paar maanden kenden... goed ... dan zou ik er niks van zeggen. Maar ze kennen me nou jaren... jaren! We gaan als vrinden samen om. En dan nog...! Wel...! Jij... als vrouw.... jij voelt 'et beledigende misschien niet zo; maar geloof me... ik herhaal 't: als ik me niet ingehouwen had om jou 172 en 't kind... de woorden brandden me al op m'en lippen: willen jullie, dat ik aanblijf, dan neem je onmiddellik dat on-der-zoek terug. En is dat onder-zoek zo nodig, dan is i nog nodiger, dat ik m'en ontslag krijg! Eervol, dat spreekt; maar ... m'en ontslag. Ik heb gezwegen; maar vraag niet wat 'et me heeft gekost! Wat ik op de wereld al heb aangepakt... je weet 'et... altijd ben ik er op uit geweest 'et goed te doen... naar mijn beste krachten. Daar stelde ik m'en eer in... daar was ik trots op! Nou m'en militaire carrière na de bliksem was, wou ,ik ten minste die maatschappij er boven op halen. En me dunkt, dat 'et me gelukt is! Maar mag ik dan niet verlangen dat erkend te zien? Wat? Is dat aanmatigend... ijdel? Heb ik daar geen recht op? Mot ik 'et wantrouwen van die kerels misschien begrijpelik noemen? Je zöudt er waarachtig de duivel van in krijgen!" Terwijl hij at, betoogde Anna, dat zij zich wel in hem kon verplaatsen; maar dat 'et toch heus dwaas was een kwestie, die onmogelik anders dan prachtig voor hem af kon lopen, zó zwaar op te nemen. ,Wat ZOu die Storm, wat zouden zijn vriendjes nu meer bereiken dan het slaan van een mal figuur? Zelfs het genoegen van hem een ogenblik het land te hebben opgejaagd, moest hij hun immers niet gunnen. En ze herhaalde die redenering, telkens met andere woorden, zó vaak, dat eindelik de staande rimpel tussen Heins ogen glad streek, zijn saamgetrokken wenk)brauwen zich ontspanden en een lachje zijn mond weer omtrilde. Dan zei hij, nog kauwende: „Je hebt gelijk. Ik bewijs die kerels veel te veel eer." \ En zodra hij afgegeten had, sprong hij op, zeggend: „Ik mot eerst de lucht wat in... heiendal bedaren, en daarna wil ik me vertonen op de soos. Iedereen mot zien, dat ik heel gewoon doe... niks me aantrek. Je kunt nooit weten wie van dè zaak heeft gehoord. En van avond... jij mot Louis maar wat bezighouwen... van avond zal ik al m'en stukken ordenen. Ik heb 'en schep brieven, rekeningen, fakturen, prijskoeranten uit Amsterdam meegebracht ... Dat zal ik alles in volgorde netjes bij mekaar 173 leggen... èn dan wil ik morgen wel es zien wat ze op mijn beheer hebben aan te merken. Wel verdomme!" 1 Pas tegen etenstijd was van Wakkinga aangekomen, op de voet gevolgd door een witkiel, die pp een handwagen zijn koffers en valies vervoerde. Met zijn kamer had hij zich zeer ingenomen getoond, vooral om het uitzicht in die heerlike kalmte van zachtgroene, afgelegen weiden, hier en daar door een enkele grazende koe gevlekt, overkoepeld door de effen-blauwe hemeldom. Ook aan tafel roemde hij telkens de kalmte, de zalige kalmte van hun gelukkig bestaan op het land. „'Van mijn kamer uit zie ik enkel natuur ... geen huis ... geen torenspits." „Als dat je zo bevalt," zei Hein, „koop hier dan 'en lapje grond... er is nog genoeg te krijgen... voor 'en krabbel... dertig of veertig senten de vierkante meter. Zet daar 'en huis op en kom bij ons wonen." Nu schudde van Wakkinga glimlachend, nauw merkbaar het bleke, fijne hoofd. „Ik?... Neen... Voor mij... op den duur... Ik zou hier aan 't... aan 't „grübeln" raken. Maar ... daarom kan ik toch wel de mensen benijden... ja, daarom benijd ik hen juist, de mensen, die hier gelukkig kunnen zijn.V Dat ging Hein te hoog. „Neen, vrind, neem me niet kwalik; maar dat zijn praatjes. Je wilt ons wat liefs zeggen... wat aardigs en dat vind ik heel vrindelik van je; maar... op stuk van zaken weet je met je eigen redenering geen raad. Kom, laat me je 'is inschenken." Van Wakkinga had niet meer geantwoord; lang was Anna hem zwijgend blijven aanstalten. Zou die man toch iets meer te verbergen hebben dan enkel geblaseerdheid? Edoch, zijn. banale komplimentjes over het eten stelden haar weer teleur. Misschien had Hein in zijn onbesuisdheid de spijker wel op de kop getroffen, toen hij achter Van Wakkinga's eigenaardige verklaring alleen de zucht vond om gastheer en gastvrouw iets liefs, iets aardigs te zeggen. 174 Maar onder het tafel opruimen met Marie moest ze telkens weer denken aan die woorden: daarom benijd ik hen juist, de mensen, die hier gelukkig kunnen zijn. En allengs helde ze weer over tot de mening, dat die woorden een' diepere betekenis hadden gehad, dat van Wakkinga dus toch een interessant mens moest wezen of iemand met een interessant verleden. Zelfs nam ze de mogelikheid aan, dat dit verleden nog niet volkomen was afgespeeld en hij daarom de rust niet kon nemen, die hem zo het benijden waard leek. — Toen de heren, na het roken, in de salon waren teruggekeerd en Anna de volle teekopjes hun aangaf, zei Hein al heel gauw, dat hij nog dringend werk te doen had. Louis moest 'et hem dus niet kwalik nemen, als hij weer naar zijn kamer ging en daar wel tot aan bedtijd zp^u blijven. Anna zou haar gast gaarne gezelschap houden. „Heel vriendelik," antwoordde van Wakkinga, „maar ik moet mevrouw en je zelf dringend: verzoeken in jullie gewone leven om mijnentwil niet de minste verandering te brengen. Niets vind ik onaangenamer dan te hinderen. Ga dus je gang en laat mevrouw, wat ik bidden mag, ook haar gang gaan. Boeken heb ik genoeg bij me; voor 'en koerant houd ik me aanbevolen, nadat iedereen 'em gelezen heeft. En verder djoe je maar, alsof ik er niet was. Heus, ik zal me niet vervelen.''' „De Rotterdammer kan ik u dadelik geven," zei Anna, „want ik heb 'em uit en Hein zal 'em van avond wel niet meer inkijken.''' Dankend nam van Wakkinga de Rotterdammer aan en zodra Hein verdwenen was, vouwde hij het grote blad open, terwijl Anna zwijgend de kopjes waste en afwreef. Maar als met zachte tinkeling het teegoed was opgeruimd en Anna ook ging zitten, om „Son printemps" uit te lezen, waar zij niet veel aan vond, voelde zij al gauw haar aandacht afgeleid door die stille, vreemde man aan de overzij van de tafel. Geen blad kon Louis zacht knisterend omslaan, of zij moest opkijken en maakte hij in 't geheel geert geluid, dan was 't haar onder het lezen, of onzichtbare, nieuwsgierige ogen haar star bespiedden. Een poos bleef ze onbe- 175 wegelik zitten, bang te kuchen of een bladzijde van haar boek nauw hoorbaar glad te strijken. Dan werd die gedwongenheid haar ondragelik; ze begreep niet meer wat ze las; de letters schemerden weg voor haar ogen. En plotseling sprong ze op, liep naar de schoorsteen, zonder te weten wat ze er wilde doen. Besluiteloos bleef zij even, op de klok en in de spiegel kijkend, staan. Van Wakkinga tuurde aldoor strak in zijn krant; hij scheen zich in 't geheel niet om haar bijzijn te bekreunen. Toch kon zij niet weer gaan zitten lezen zo dicht bij die stille man. Op een tafeltje naast baar piano lag een dik pak muziek. Daar greep zij enige stukken van en keek er ,in, nog steeds besluiteloos, niets zoekend. En van Wakkinga blikte niet op, tuurde I strak in zijn krant. Maar nu werd zij de lust in zich gef waar... schoon onaangezocht... toch eens wat te spelen. Voor alle zekerheid had zij in de namiddag meer dan een uur lang zich met gamma's en oefeningen beproefd en toen haar vingers zo heel erg verstijfd niet kunnen vindenVan Wakkinga, die nooit meer. speelde, was haar vermoedelik niet de baas. Waarom zou zij deze geschikte afleiding, waarmee zij niemand hinderde en misschien wel een komplimentje kon oogsten, zich nu ontzeggen? — Maar... wat dan gekozen? Een wals van Strauss? Neen; al was zij zelve op die walsen verzot, een kenner als van Wakkinga kon ze wel eens minder, hoog aanslaan. Een sonate van Beethoven? Ach, daarmee voor den dag te komen leek haar gelijk te staan met te beweren: ik speel 'em beter dan alle dilettanten. Dan... wat kwam daar? Chopin'sScherzo. Ja, dat stuk zou goéd zijn. Zij hield er dol van; vroeger had ze 't werkelik goed in de vingers gehad en erg afgeklimperd was 't niet. Ze sloeg dus haar piano open, zette het Scherzo op de uitgetrokken lessenaar, stak. de kaarsen ter weerszijden aan. Van Wakkinga zat nog roerloos te lezen, schuin met zijn rug naar haar toegewend. Merkte hij werkelik niets of hield hij zich opzettelik zo, wijl hij nu eenmaal geaegd bad: laat mevrouw haar gang gaan? Ach, wat kwam 't er op aan; zij speelde immers voor haar eigen plezier. Op de taboeret gezeten het zij haar vingers nog een ogen- 176 blik dralend boven de toetsen zweven, wachtend op een vraag: „gaat u spelen" of „wat zal 't zijn"? Als geen enkel geluid het zwijgen verstoorde, sloeg zij krachtig de eerste noten aan. Het klonk brutaal, dat plots doorbreken van de stilte. Een schichtige siddering doorschokte even haar handen en armen, 't Was, of zij voelde hoe achter haar van Wakkinga opschrok. Maar aanstonds had! zij zich vermand, de macht over haar vingers hervat. En als de heerlike zang kwam, die zang vol opjubelende geestdrift, aanzwellend tot hoogste kamplust, wilde zegevreugde, dan brekend, ineenzijgend, wegbrokkelend in onmachtsbesef, verstillend tot droeve melankolie, verzinkend in somber vertwijfelend zwijgen, om plots op nieuw zich te verheffen, op te steigeren ten hemel, omhoog te gieren in de wolken, om te zwieren boven de wereld... o, dan verdween alles om haar henen, dacht zij aan niets meer dan aan haar muziek, leefde zij enkel nog in de parelende tonensnoeren, zweefde zij zelve ten hemel op, plofte zij zelve in de afgrond neer, steeg zij weer omhoog, zwirrelde zij duizelend om in de luchten. En alle aandoeningen, die een ziel kunnen doortrillen, hemelhoog opstuwen in het al-door juichend licht, neerbliksemen in de beklemmendste duisternis, stormden op haar aan, gierden door haar henen; al de visioenen, die een geest zich scheppen kan van koninklike macht en aardse schoonheid, van rijkste weelde en schrijnendste wellust, diepste vernedering en zwartste wanhoop wolkten in haar op, omzwierden haar ogen, wervelden weg. Ze voelde 't, ze voelde 't met stalende verrukking: nooit, neen, nooit nog had zij de vurige aanzwellingen, de verstervende weemoed, de opdaveringen in al-overwinnende kracht, de verslappingen tot dodende machteloosheid zo juist, zo opdringend, zo overweldigend weergegeven als nu. En nog omgolfde de verrukkelik bruisende melodie-stroom haar dronken genietend hoofd, nog zwijmelde haar denken in fantastipse droomgezichten als — een lichte schaduw het muziekblad overgleed. Een blanke hand drong naast haar vooruit, greep de bladpunt aan, sloeg om. Nog een wijle ruisten de klankenreeksen voort, tot zij braken, uiteenspatten in gestamel. Een paar akkoor- 177 den botsten op, beefden weg en... in dof, donker zwijgen was ai de omhooggeschuimde kracht weer verijld, vernevelden dè opgespookte beelden van hoogste macht en hartstocht, weemoed en overgave. Dan hoorde zij, dè vingers nog op de toetsen, de ogen nog op de noten gericht, zijn diepe zucht en zij wist: dat was de zucht van een ontwakende uit zalige dromerij. „Dat u zo spelen kon... neen; daar had ik geen flauw vermoeden van. Wat 'en genot... wat 'en genot! Als u wist... als u wist, hoe dankbaar ik u ben. En ik, die gisteren..." Schuw sprong ze op, greep naar de muziek. „U bent heel vriendelik." . Bruusk sloot ze de piano. „Uit?... Is 't heus uit?... Nu al?" „O, ja. 'et Was maar 'en inval... 'en opwelling. Ik heb u gestoord in uw lektuur en trouwens... m'en man moet zijn toddy hebben. Ik zou 'm helemaal vergeten." Schichtig haastte ze de eetkamer in; van Wakkinga bleef alleen. En toen, terwijl zij in de eetkamer Hein's avonddrank gereedmaakte, hoorde ze, dat de piano weer open werd geklapt, de taboeret knarsend verschroefd. Zou hij gaan spelen? Nog was Marie, die ze gebeld had, niet binnengetreden, als weer muziek de stilte doorklankte. En die muziek was Kef... werkelik bekoorlik... ja, mooi... nu ook vol gloed, vol hartstocht. O, hij speelde goed ... uitmuntend zelfs ... echt artistiek. Hoe had ze in zijn bijzijn gedurfd...? Maar wat was 't...? Ze kende dat werk niet en toch... toch deed 'et soms zo bekend haar aan. Schumann?... Neen. Nu leek 'et eer Grieg en dan weer... Hé... hoe vreemd. Luisterend slenterde ze de saljon weer binnen, zeeg daar op een stoel neer, bleef luisterend zitten, meende herhaaldelik de komponist te herkennen, fluisterde namen, ontgaf ze zich weer.... Tot plots het stuk uit was, van Wakkinga de piano sloot. „Nu vraag ik ook: is 't uit? Of Hein gelijk heeft gehadl Dood jammer, dat u geen kunstenaar bent geworden." Een schamper lachje ontschalde van Wakkinga's lippen. 12 178 „Voor wie, mevrouw? Voor 't publiek... voor me zelf? Kom... er zijn tegenwoordig waarlik virtuozen genoeg l Wat heb ik te betekenen?" Anna wist niet goed wat te antwoorden. .„Me dunkt toch... Nu u 't eenmaal zo ver gebracht hebt... En als u niet in 't publiek zoudt willen optreden... u kunt trouwen en dan... Ö, ik zou 't heerlik vinden 'en man te hebben, die spelen kon als ul Maar dat stuk... ik ken 't niet. Van wie is 't?" „Van 'en heel obskure komponist, mevrouw." „Dat mooie stuk? Ik heb 'en ogenblik aan Schumann gedacht, toen aan Grieg en...I" Weer die schampere lach en dan: „Ja, ja. U bent de enige niet." Maar plots verernstigd liet hij er, met een zonderlinge klank van dankbaarheid in zijn stem, op volgen: . „U hebt dus gedacht aan mooie namen." ,„0, ja... in 't begin ... en daarna kwam er iets..." „Onbeduidends." „Wel neen. Iets, dat erg biezonder klonk ... vreemd... origineel." „Werkelik?" Even keek hij haar strak, haast wantrouwend aan; dan zei hij heel leuk: „Heeft uw man ondertussen z'en toddy gekregen? 't Zou me spijten als hij er bij te kort kwam." - Anna begreep niets meer van baar gast j maar dat ze onwillekeurig een snaar in hem had doen trillen, die een eigenaardige klank gaf, daaraan twijfelde ze niet. Nog zon ze op eèn volgende vraag, die misschien haar licht kon verschaffen, als de deur openging en Hein, dadelik druk pratend, naar binnen rumoerde. Hij was klaar met zijn werk, wilde nog wel een poosje babbelen alvorens naar bed te gaan en vertelde aan van Wakkinga heel uitvoerig de geschiedenis, waar hij vol van was, zijn wrijving met Storm en kommissarissen. Van de muziek géén woord. Van Wakkinga en Anna hoorden zwijgend toe. 179 Anna voelde zich onlekker; ze had een slechte nacht gehad. Eerst was ze maar niet rustig kunnen inslapen. Half wakend, half dromend had ze zich aldoor Chopdn's Scherzo voelen spelen, van Wakkinga's blanke hand het blad zien omslaan en hem horen zeggen: wat 'en genot... wat 'en genof. Nadat ze dan, ongeschokt als uit een val, weer een lange poos volkomen helder-wakker had gelegen, was ze eindelik tegen de morgenstond wel dieper in slaap'geraakt; maar in die slaap had ze zwaar gedroomd van een oneindig wijde vlakte, waarover hoog in de lucht spoorreels zweefden, reels, die op niets rustten, aan niets hingen, uit wolken leken te komen, in wolken verliepen. Over deze in 't ijle zwevende reels gierden gilfluitend donderende treinen voort - een oorverdovend, zmsverbijsterend lawaai — en die tremen daverden aan uit onmetelik verre streken, dreunden naar onmetelike verten weg. Zij, die beneden stond, trillend van angst omhoog blikkend, brandde van heet verlangen om m zo'n wegbliksemende trein over vlakten en bergen, door tunnels en kloven, wolken en luchten, langs bossen,' zeeën en bruisende stromen meegevoerd te worden naar die onmetelike verten', onbekende landen in, waar alles voor haar nieuw zou zijn en mooi en vol vreemde, noodt genoten geneuchten. Ze had haar droom niet verteld — Hein zou naar het verhaal immers toch niet hebben geluisterd — maar aan het ontbijt komend leefde zij er nog altijd in voort, voelde zij nog altijd in zich haar fel verlangen, haar hevige emotie. Eer van Wakkinga beneden kwam, was Hein al uit huis verdwenen. En daar zat zij dan weer tegenover haar vreemde gast — ook nu in zijn grijs-gestreept, wit morgenjasje met het licht rode dasje onder de glad geschoren kin veel sjieker dan haar man, die zich altijd pas om twaalf uur liet scheren en 's morgens t'huis oude kleren afdroeg — en ze wist niet goed wat te zeggen, hoe te doen de hele morgen en naimddag eer Hein terug zou zijn. Mocht zij van Wakkinga aan zijn woord houden, haar gang gaan, doen alsof hij er met was? 'et Zou misschien het beste wezen; maar van Wakkinga zelf verijdelde haar plan. Nauw had hij zijn tee 180 aangenomen en zijn boterham gesmeerd, of hij sprak van zijn voornemen om een grote, heel grote wandeling te maken. Minstens twee, misschien drie a vier uren wilde hij uitblijven; want de dag was al weer zo buitengewoon mooi en wie weet hoe kort dit heerlike weer nog zou duren. De vraag was maar: waarheen zou hij gaan? Hij kende de streek in 't geheel niet en kon nu wel op goed geluk een weg inslaan; maar liep dan gevaar juist een verkeerde richting te nemen, mooie paden rechts of links te laten liggen. Terstond had zij een wandelplan klaar en poogde hem nu duidelik te maken hoe hij al de opgesomde punten kon bereiken. Tot hij op eens zei: 1 „U schijnt alle wegen hier biezonder goed te kennen." ,,0, ja. Als jong meisje heb ik hier dikwels met vriendinnen en vrienden ook zulke grote tochten gemaakt... zelfs nog veel grotere." ,,'t Is waar. Voor u, die op de Breithorn geweest bent, moeten de wandelingen hier haast de moeite niet waard zijn." „,Toch hield ik er dol van en was 't niet om Hein's voet..." „Zoudt u dan van daag niet met me mee willen gaan?" Een afwisseling, een pretje... aanstonds had ze in haar binnenste ja gezegd. Toch strubbelde ze nog tegen, zei, dat hij zeker liever alleen ging en zij haar huishouden, haar kind te verzorgen had. „Wel neen, mevrouw-; op dat alleen-zijn ben ik niets gesteld. Veel liever ga ik met u en ik wil graag wachten, tot u met alle bezorgingen voor kind en huishouding klaar bent " „Spreekt u nu heus, heel echt de waarheid?" „Heus, heel echt." Toen besloten ze om elf uur te gaan en ergens onderweg te zullen koffiedrinken. Weer donker gekleed, en op de glanzende zij van een bronsgroene, zwart doorslangde das een bleke veeltintigdoorgloeide opaal dragend, was van Wakkinga het kleine 181 erf van de villa nog niet afgestapt, of Anna wist, dat zij naast een gans andere man ging dan de vormelike, stille ;rast, die nu twee avonden haar meestal verveeld, soms zelfs gehinderd had. Zij hoorde 't aan de luchtigere klank van elk woord, dat hij sprak; zij zag 'et aan de grotere levendigheid van elke zijner bewegingen. Wel zei hij nog weer zijn gewone komplimentjes over de ligging en het uitzicht van haar woning; maar voor 't eerst was 't haar, of hij die bewondering ook meende. In het dorp vroeg hij naar allerlei: waar de burgemeester woonde, aan wie de mooiste villa's behoorden, of er wel konserten werden gegeven en waar. En er was belangstelling in zijn toehoren, opgewektheid in zijn antwoorden. Op het kerkplein bleef hij eensklaps staan, keek rond en zei: „Wel mooi hier ... schilderachtig ... met die ouwe bomen, die ouwe kerk, die ouwe huizen ... Zo'n dorpscentrum heeft karakter; dat is niet te ontkennen; maar... vindt u dat karakter niet vreselik... van 'en loodzware melankolie?" „Dat ben ik zó met u eens!" galmde Anna. Ze vond alleen loodzware melankolie veel te poëties en sprak liever van afschuwelike saaiheid. ,Ja," ging van Wakkinga, weer opwandelend, voort. Saaiheid is wel de grondtrek van ons Hollands karakter. Wat is hier niet saai!" „Houdt u zo weinig van ons volk?" „Van houwen? Ik haat 'et! Voor enige dagen... nu ja... ik heb hier enkele ouwe vrienden, die ik van tijd tot tijd wèl eens terug wil zien; maar overigens... En hier te moeten wonen... 't beetje levenslust, dat me nog rest te moeten smoren in dit vaderland van de verveling onder dit volk, dat alleen middelmatigheid kent, middelmatigheid begrijpt, middelmatigheid eert.'.." „Vindt u dat?" „Gut, mevrouw, hoe behandelen dè Nederlanders ieder die maar schuchter probeert... enkel maar probeert uit te blinken? Ja, als je eerst geijkt bent door 't buitenland Wat een krasse uiting en... van die koele, onverschillige man! Anna was er onthutst van. Eigenlik kon ze 't niet velen, dat van Wakkinga zo oordeelde. Hij was toch zelf 182 Nederlander, al leefde hij doorgaans in de vreemde. Maar tegslijk vond zij 't aangenaam door een derde nog heviger te horen schimpen op haar land en haar volk, dan Hein 't van haar wilde dulden. Zij benijdde 't, dat van Wakkinga zo spreken dorst en zo spreken mocht, omdat hij ander en beter leven kende, niet als zij gedoemd was te kleven aan dit land. En ze zei: „Wat moet 'et heerlik zijn zo vrij als 'en vogel te kunnen vliegen waarheen je wilt! Ja, wie dat voorrecht heeft, kan 't leven hier gemakkelik veroordelen. Maar wie er in moet blijven zoals wij..." „Die dient zich te schikken in het onvermijdelike en doet z'en best dat naar z'en zin te vinden. Zeker, mevrouw, dat begrijp ik en wie weet of op den duur die noodzaak 'en mens niet gelukkiger maakt dan de vrijheid." Lachend had hij 't gezegd; Anna geloofde, dat hij nu weer een beleefdheids-frase ten beste gaf. Misschien dreef hij in zijn binnenste de spot met haar benepen, dor bestaan. En terwijl zij hem dat minachtend neerzien op haar leven weer tegelijkertijd benijdde en kwalik nam, moest zij opnieuw aan Hein denken, die nu in zijn buro'tje zat te ploeteren aan allerhand duf zakengedoe. Hij voelde er zich behagelik in, was tevreden met de fletse genoegens, die het leven in Nederland hem bood; maar hoe kleurrijk en zonnig en glanzend' kwam van Wakkinga's reizen en trekken haar voor, vergeleken bij Hein's vermuffen in de eentonige grauwheid van zijn lichtloze hoekje kantoor! Op dit ogenblik kon ze 't van Hein niet uitstaan, dat hij daar maar altijd hokken bleef. — Ze hadden de dorpshuizen nu achter zich en liepen over de bruin-benaalde zandgrond van een brede laan, gevat tussen hoge, blauw-groene dennen. Goud-bronzen glans-sirkels beefden over het grijze pad; koelende schaduwvlekken overdonkerden hun ogen. Onder hun zwijgend voortlopen had van Wakkinga zijn hoed afgenomen en was hij zacht begonnen te neurieën, Eensklaps hief hij in luide uitgalm de Veaud'or-koepletten van Gounod's Faust aan en als hij 't tweede ten einde had gezongen, gooide hij zijn hoed hoog de lucht in, ving hij, 183 een gilletje slakend, hem in 't neerzwieren weer op. Verschrikt schichtigde Anna's blik in de rondte; gelukkig had geen mens die uitbarsting van jongensachtige joligheid gezien. „Hebt u zo'n pret?" „Ja, mevrouw. Ik heb pret, omdat ik me in lang... o, zo lang... niet eens echt vrolik heb gevoeld als van daag. Dat mooie weer... aangenaam gezelschap en dan... ik geloof, dat 'et vooral komt door gisteren avond... door uw muziek-maken. Vreemde werking, hè? Maar wat heeft die muziek me opgewonden I Van nacht waren al m'en dromen als doorzongen. Vroeger... heel lang geleden ... had muziek altijd zo'n werking op me. In de laatste jaren niet meer. Ach, neen. Zelfs heb ik wel gedacht: ik geef er niets meer om... ik word oud... afgestompt." „Voor muziek? Dat meent u niet. Ik geloof niet, dat iemand daar ooit voor afstompt... altans niet iemand, die er echt van gehouden heeft. En u... Hein zei, dat u 'en groot..." Een afsnijdende lach deed haar verstommen. „Hein! Ja, ja; Hein is 'en goeie kerel. Mevrouw, leeft u ook in stemmingen?" Wat wilde hij op eens met die vreemde vraag? Anna vond weer niet dadelik een antwoord. „In stemmingen?" „Ja... alle mensen hebben ze... natuurlik; maar ik geloof niet, dat alle mensen ze even hevig... even duidelik hebben." „O, u bedoelt, dat je bijvoorbeeld hij mooi weer 'en heel ander mens bent dan bij lelik." „Juist... juist! Dat voelt u en dat voel ik; maar dat voelt niet iedereen. O, neen! En hoe is 't nu mogelik, dat 'en blauwe hemel met wat zonneschijn je op eens anders kan doen voelen, anders denken, zelfs anders handelen? Misschien lijkt u dit eenvoudig. Voor mij is 't 'en onbegrijpelik wonder. Trouwens... 'et ligt volstrekt niet alleen alleen aan 't weer. Ik bijvoorbeeld ben vóór twaalven 'en heel ander mens dan na twaalven en hier in Holland weer 'en ander mens dan op reis. Altans vroeger was ik dat. Nu ... 184 bij u... nu ben ik ook hier op reis. Maar in 't algemeen moest ik toch liever zeggen: „ik was; want tegenwoordig... ach, alles slijt, hè. Naarmate je ouwer wordt, geniet je minder, lijd je minder... word je voor alles... onverschilliger. .. gelijker. Uit de be-gocheling kom je zo allengs tot de ont-gocheling. Maar vroeger... Ik herinner me zelfs i straten en lokalen, die me als 't ware tot 'en ander mens konden maken. Soms beter, vroliker; soms slechter, somber ... gedrukt... boosaardig. En vandaag voel ik me haast weer als vroeger... verjongd. Daar net... op dat kerkplein... gelukkig zijn we er niet gebleven; maar toen was 't me, of er duizenden ponden neerzonken op m'en gemoed. En nu ... Gisteren avond... u moet 'et gemerkt hebben... gisteren avond had ik ook op eens zo'n wisseling van stemming. Eerst was ik heel saai... ja, ontkent u 't maar niet uit beleefdheid ... ik was heel saai... mat.,.. ^melankoliek... wat ik trouwens in de regel ben... en toen... plotseling... door uw spelen fleurde ik op, werd ik wel twintig jaar jonger. Op 'et ogenblik... misschien is 't over vijf minuten weer anders ... zeker ... maar op dit ogenblik zou ik van uitgelatenheid wel iets dols, iets heel dols willen doenl" Werkelik was zijn toon steeds opgewondener geworden. Niet van elke haastig-hakkelend-uitgestoten zin had Anna de juiste betekenis gevat; maari ten slotte meende zij hem toch goed te begrijpen. „Daar kan ik in komen 1 O, jal Als u dat bedoelt, dan ben ik presies als u. 't Ene ogenblik „himmelhoch jauchzend", 'et andere „zum Tode betrübt". En iets dols, iets buitengewoons doen... de kleinste kleinigheid, die m'en beetje opmontert, geeft me daar dadelik zo'n lust inl Natuurlik moet ik die lust altijd smoren. O jé, ja. Wat voor dolle streken zou ik kunnen uithalen? Stel u voor: getrouwd ... moeder ... op 'en Hollands dorp... allesbehalve rijk en dan ... dolle dingen doenl" Even lachte ze schel-luid op. „Hein zou me zien komen 1" i Dan vertelde ze hem van haar leven: hoe weinig afwisJseling ze had, hoe zelden ze zich eens verheugen kon op 185 een breuk in de wanhopige regelmaat van haar bezigheden, hoe oninteressant haar kennissen, hoe onbeduidend de bijeenkomsten waren, die haar als pretjes werden aangerekend. „Soms... ja, 't is eigenlik erg dwaas en ik moest 'et u niet vertellen ... wie weet ook, of u 't gelooft... maar soms maak ik in m'en fantazie de gekste plannen... plannen, die ik nooit zou kunnen of willen uitvoeren; maar dan stel ik me voor, dat, ik op eens wegloop... enige maanden lang de hele wereld doorzwerf... allerlei avonturen heb en dan... toch maar weer terugkom." „En uw man... uw kind? Neemt u die mee op zo'n fantastiese reis?" „Neen! In zo'n bui vergeet ik die helemaal. Schandelik, vindt u niet? Maar ik heb u al gezegd: kwam 'et op doen aan, dan zou ik me wel tweemaal bedenken." Van Wakkinga zei zich daar best in te kunnen verplaatsen. Hij geloofde zelfs, dat de meeste mensen... vooral zolang ze jong zijn... in hun binnenste tal van plannen ontwerpen en uitwerken, die ze weten nooit te kunnen of zelfs te zullen willen volvoeren. Soms zijn 't plannen, die ze zich zouden schamen aan anderen te bekennen. Hij had op school een jongen gekend, die er altijd,van droomde naar het binnenland van Afrika te trekken, om daar koning te worden van een negerrijk en zich dan een harem aan te schaffen van vrouwen uit allerlei landen. Tegenwoordig zat die vriend nog steeds op een dorpssekretarie; in de vreemde was hij nooit geweest en tegen een reisje naar Amsterdam zag hij op als tegen een berg. „Maar," zei hij ten slotte, ,,'en mens kan mooi de gek steken met dolzinnige plannen, die wel eens in z'en hersens op zijn gekomen, en dankbaar wezen, dat hij ze niet ten uitvoer heeft gebracht... dit belet niet, dat er zich 'en soort van ontevredenheid in hem ophoopt, als hij telkens en telkens weer voor 'et biezondere, het niet-alledaagse terugdeinst... zich schikt in de omstandigheden en nooit eens, als 'en kribbig paard in 'et gareel, de boel achter zich stuk slaat." Daar hoorde Anna uiteenzetten wat ze zo vaak in zich zelve waar had genomen. Merkwaardig, dat ze in die van 186 Wakkinga weerklank vond van iets, waarvoor ze in Hein nooit enig begrip of gevoel had ontdekt. Maar toen ze dit wilde uitspreken, stond Van Wakkinga eensklaps stil. „Nu lopen we maar door en praten we maar door... we praten heel prettig; dat zal waar zijn... maar ondertussen genieten we niet. We genieten niet van de natuur. En toch ben ik daarvoor juist in de ware stemming. U zeker ook. Ik zie 't aan uw glanzende ogen. Wat 'en hemel hè! Geen wolkje te bekennen! Lijkt de ontzaglike koepel u van daag niet groter nog dan anders? 't Is hier werkelik prachtig! Dat mooie, ernstige bruin van de golvende hei... die dotjes fris groen er in. .. hier en daar zo'n goudglanzende zand vlak. Ziet u ginds ... in de verte ... dat blauw-overwaasde dennebos? Daar was ik vroeger verzot op. Ik droomde er van in zo'n geheimzinnig blauw bos als 'en kluizenaar te gaan leven. En hoe aardig is dat knusse boerderijtje met z'en roodomlijnde luikjes, die witte lappen over de heg... 'et grijze rookpluimpje, dat wegdoezelt in de fijn blauwe lucht. Vindt u 't geen schilderij... kant en klaar? Je weet, dat er mensen in wonen en je ziet er toch niet een. Luister eens naar 't suizen en gonzen in die plechtige stilte. Hoe vol mysterie! Komt er niet 'en Zondagstemming over u? De stemming van 'en Zondag uit je jeugd, als je vrij was van alle vervelende plichten en niets anders verlangde .. aan niets anders dacht dan aan genieten... zalig genieten. Je wist niet waarvan ... je wist niet waarvoor ... maar je genoot... o, je genoot zo!" Ja, werkelik. Op, eens doemde ook voor Anna zo'n mooie Zondag uit haar kindsheid op, onderging ze er weer de stemming van, voelde ze zich 's morgens de zeldzaamste genietingen verwachten, niet wetend waarheen te gaan of wat te beginnen om toch alles te verkrijgen wat de dag beloofde en geven kon. En ze voelde ook die dag weer voorbij jagen zonder dat haar hunkeren werd gestild; ze zag het biezondere, nog-nooit-genoten genot als een fata morgana verdwijnen. Altijd' meer, altijd meer, had ze verlangd; nooit had ze zich echt bevredigd gevoeld en tegenwoordig .. .tegenwoordig genoot ze al van de minste af - 187 Wisseling in haar eentonig bestaan. Ze had wel geleerd maar toe te grijpen en niet te wachten tot het hoogste, het onuitsprekelike haar in de schoot viel. En toch was 't haar soms ook nu nog, of het leven haar nog iets brengen zou zó mooi, zó heerlik, dat ze geen naam kon vinden om 'et te noemen. Onzin; ze wist 'et. Enkel een dwaas gevoel. Maar zelfs dat gevoel, dat verwachtende gevoel was al zó genotvol. ,,En waar blijft nu de uitspanning, die u me beloofd hebt? Gaat 'et u als mij, dan moet u al 'en goeie eetlust hebben en dorst ook." Lachend antwoordde ze, dat hij zijn lusten toch nog minstens een half uur diende te bedwingen. Wilde hij wat 'vlugger aanstappen... zij was er toe bereid. Even plaagde hij haar, dat zij hem zijn minderheid in het wandelen wilde doen beseffen; maar dan stapten zij een poos flink door over een1 goud-bezond zandwegje met zilverig omloverde, door de wind verbogen berkjes bezet, wier schilferende stammetjes in het heldere middaglicht fijngrijs afkleurden tegen de rondomme doffe bruining van de opgolvende hei. Tot de zandweg, boomloos over die bruining voortlintend, door .een uitholling neerkromde naar een diepere, afgezande vlakte, waar, in strak Jrechte lijning en blauwe hemelspiegeling, een vaart fris-overgroende akkertjes doorgleufde en in de verte de uitspanning verrees nog grijzig overwaasd, wat bouwdoosachtig in z'en vers rode baksteen en schrale omgeving van ijl-groene aanplant. „Daar is 't, en al 't geen je er krijgt moet goed zijn; maar wat je er krijgen kunt, weet ik niet. 'et Ziet er alles nog zo jong... zo nuchter uit; vindt u niet?" Jong en nuchter; dat vond van Wakkinga de ware uitdrukking en hij zei, dat hoeveel de jeugd ook voor heeft, er toch niet weinig dingen zijn, die pas goed worden met de jaren. En nu kwam hij op Italië, het oudé land bij uitnemendheid, vroeg of zij daar al geweest was. Als zij geantwoord had nog zo goed als niets te hebben gezien, ving hij aan te vertellen van Rome, Pompei, de Etruriese graven, de Katakomben, de Griekse tempels. Je vondt daar de geschiedenis versteend om je heen. En toch... 188 hij moest 'et tot zijn schande bekennen... werd hij in Italië dikwels nog meer bekoord door een trattoria, die zich naïef antica noemde, ergens aan de buitenrand van een kleine stad... zo'n schilderachtig eenzaam oud huisje met wat klimgroen over latten er voor... dan door de histpriese bezienswaardigheden, waar dageliks honderden reizigers, met Baedeker's gewapend, doof heen zwermden. Al weer kon zij met hem meevoelen en zij vond 'et een genot te luisteren naar zijn verhalen, zich het Zuiden te laten voortoveren, een poos te kijken door de ogen van die veel bereisde man. De uitspanning binnentredend en een oude knecht in schunnig jasje volgend, die hem voorging naar een beschaduwd balkon met uitzicht over de vaart, vertelde van Wakkinga nog altijd door, tot hij, een tafeltje uitkiezend, een stoel achteruitschoof en zei: „Nu gaat u hier .eens zitten. Na gedaan werk is rusten 'en genot. En op deze plaats hebt u 'en prachtig uitzicht. In de verte nog de heirand... aan de overkant van de vaart die frisse groentevelden en ginds heel ver twee aardig opspitsende kerktorentjes. Ziet u ze? Maar... wat is hier nu te krijgen?" *WÈÈ „Ik vrees... niet veel. 't Is nog zo vroeg in 't seizoen." Terwijl zij haar hoed afzette, die van Wakkinga op een ander tafeltje neerlei, sprak de oude knecht van broodjes met rookvlees of kaas, eieren ... blikjes ... koffie ... bier... mineraal water." „Neen, vrind, zo eenvoudig zijn we vandaag niet uit. We willen warm eten en... zo lekker als mogelik is. Vraag maar eens in de keuken wat 'et lekkerste is, dat ze ons kunnen voorzetten en breng me dan ook de wijnkaart." De knecht slofte weg en van Wakkinga hing zijn eigen hoed aan een haak, ging ook zitten. „ZiezoI Da's nu voor mij 't genot van 'en grote wandeling. Je hebt beweging gehad, honger gekregen, je vermoeid en als je dan gaat zitten, in afwachting van 't eten, voel je dezelfde bevrediging in je, waarvoor andere mensen 'en hele morgen hard moesten werken en zich allerlei onaangenaamheden getroosten." 189 De opmerking viel in Anna's smaak. „Zo'n gevoel," zei ze lachend, „alsof je al je plichtjes volbracht hadt en nu ook recht hebt op de beloning." „Juist, mevrouw. En die beloning is dan: je voor 'en poosje heerlik te voelen leven... enkel maar leven ... zorgeloos en doelloos. Je verlangt niets... want 'et eten en drinken zal wel komen; daar ben je zeker van en verder denk je niet. Niets hindert je... want 'et genot van te kunnen rusten doet je kleine, onaangename gevoelens niet opmerken... en niets leidt je aandacht af... want je bent te lui geworden om aandachtig om je heen te zien... laat staan over iets te mopperen. Je kijkt maar. Je kijkt naar de velden, waarin gewerkt wordt of gewerkt is, en je ziet daar alleen de zachte, groene tinten van. Wat er verbouwd wordt, hoe iets verbouwd wordt... ach, wat kan je dat allemaal schelen. Je kijkt naar 't stille spiegelen van 'en vaart en als daarover 'en schuit voorbij glijdt, word je alleen zacht aangedaan door 'et dromige kabbelen van 'et water, 'et kalme, klankloze drijven van die schuit. 'Geen sekonde denk je aan 'et inspannend bomen van de schipper, aan z'en zweten, aan z'en zorg om tijdig z'en doel te bereiken. Je kijkt maar. Het leven gaat aan je voorbij als in 'en bioskoop; maar in 'en bioskoop, die je volstrekt niet opwindt. Je voelt je buiten alles staan... niets gaat ja aan. Je kijkt maar. En toch voel je ook... zoals ik zei... wat gedaan, gewerkt te hebben... je rust te hebben verdiend." - f- Met dit laatste was Anna 't weer eens; maar-je alleen maar te voelen leven... alleen maar te kijken... neen, dat was haar niet genoeg. Dat genot had een non in een klooster ook en die was toch, wel beschouwd, levend dood." „Juist, mevrouw, juist!" riep van Wakkinga haast in vervoering uit... „Maar voor mij is levend dood... laat ik liever zeggen: levend' afgestorven zijn ook iets ... iets waarlik benijdenswaardigs. Misschien is echt dood-zijn nog veel beter; maar daar kan ik niet over oordelen. Zolang we leven, willen we ook leven. Niet waar? Konden we nu maar afstand doen van al de wensen en lusten en begeerten en verlangens, waardoor we ons dat enkel-leven voort- 190 durend vergallen. Ik kan me niets heerlikers denken dan 't bestaan in 'en mooi gelegen klooster... en hoe vele liggen niet prachtig... maar daarvoor moet je Rooms wezen. Ik heb eens iemand horen zeggen: leef nooit voor 'en mens; leef voor 'en doel. Al is dat misschien waar, 'et lijkt me toch maar 'en halve waarheid. Om zo gelukkig mogelik te leven moet je de kunst verstaan van te leven... voor niets. Kan je van dat niets je god maken en in zo'n mooi gelegen klooster gaan... best. Wie weet, of je dan niet 'et echte genot van te leven, enkel maar te bestaan leert kennen." Neen; daar kon Anna zich niet mee verenigen. Voor haar moest elk genot een inhoud, een positieve inhoud hebben. Ze wilde eerst iets vurig verlangen en dan dat verlangde krijgen. „Bent u dan nooit ziek geweest?" „Erg ziek...? Neen; dat ben ik nooit geweest." „Daar heb je 't al. Anders zoudt u ongetwijfeld 'et genot kennen van je beter te voelen worden. En wat is dat nu anders dan je weer aangenaam te voelen bestaan... bestaan voor niets? 'et Is waar: in m'en jeugd heb ik ook als u gevoeld. Alles wilde ik Ieren kennen, alles doorproeven, alles doen, alles genieten. Tegenwoordig..." Een licht schouderschokje en een optrekking van zijn wenkbrauwen voltooiden de zin. Dan spraken ze over het genieten nog door, tot elkaar aangetrokken door beider belangstelling in het onderwerp; maar van Wakkinga voor Anna bijkans medelijden voelend, wijl hij haar opvatting van genieten wel heel goed begreep, doch zo jeugdig nog vond', zo weinig getuigend van pijnlike ervaring; Anna door van Wakkinga meer en meer geboeid, wijl hij gewaagde van een genot, dat haar onbekend was en waarin haar ganse wezen weigerde te geloven. Tot de oude bediende berichten kwam, dat er toevallig biezonder malse biefstuk in huis was en ze dus biefstuk met gebakken aardappelen en sla konden krijgen. Voor 't geval meneer nog meer wou hebben, waren er sardientjes, kreeft uit 'en blikkie... pannekoeken 'of omelet met sjem ... Edammer kaas ... „Goed, vrind, dien maar op... alles. Alleen... sla is 191 niet nodig en wat uit blikjes komt evenmin. Tenzij mevrouw " „Neen, neen. Ik ben 'et helemaal met u eens. Sla is nooit goed in zo"n inrichting en die blikjes... o, neen." „Dus... je hebt 'et gehoord. En de wijnkaart?" „Die is nog niet klaar, meneer; maar als u roje wijn verlangt, mot ik' u de Sint Emilion van drie gulden anraje en wilt u witte wijn, dan de Rüdesheimer van drie vijftig." „Aan u de keus .mevrouw; wat u 't liefst drinkt, zal mij 't best smaken." Een glimlachje en een hoofdknik beloofden voor de beleefde frase. „Dan kies ik Rüdesheimer." De oude man slofte andermaal weg en nu moest ook Anna eens verklaren, dat zij hier zo echt heerlik zaten, dat ze zo genoot van hun „escapade','. „Eindelik es wat anders I" „Dank zij uw uitstekende inval, mevrouw, om mij niet alleen te laten trekken." '»V „Ik hoop, dat u die woorden niet enkel uit beleefdheid zegt. Wat mij betreft... ja, wilt u wel geloven, dat ik heus van daag weer gevoelens heb, die ik" me nogherinner uit m'en schooltijd? Wat kon ik toen uitgelaten zijn, wanneer we onverwachts 'en dag vrij kregenI Ik ben altijd 'en slechte leerlinge geweest. Vlug van aannemen; maar erg onwillig. Ik haatte de school! Maar voor 'en pretje.... 'en afwisseling... ieder ogenblik te krijgen! En genieten als ik dan konl Ik geloof ook niet, dat andere mensen zo'n behoefte... zo'n bepaalde behoefte aan genot hebben als ik. Ja, als ik veel gelid had...!" „Wat zoudt u dan doen? In Amsterdam gaan wonen misschien in Parijs ... druk uitgaan ... rijtuig houwen?'" „Niets van dit alles! Later... ja, dat zou kunnen zijn;; maar ik begon met te gaan reizen... net als u." Van Wakkinga toonde grote verbazing. „Altijd reizen? Ik geloof, dat u uw man en uw kind nu weer vergeet." „Ik kan m'en kind toch meenemen." „Dat kunt u; maar of Hein dat goed zou vinden en of 192 hij vrede zou hebberr met zo'n aanhoudend getrek... zonder andere vaste bezigheid?" Zij duchtte zelve het tegendeel; maar nu barstte ze weer 'los in heftige jammerklachten over de ellendige eentonigheid van haar bestaan, waarin alle dagen presies eender waren, Zon- en f eestdagen zich alleen onderscheidden door dubbele saaiheid en driedubbele verveling. O, ze versufte en vermuftel Ze voelde zich oud worden vóór haar tijd, naar geest en naar lichaam verdorren. En dan te moeten bedenken, dat de werelld zo groot is, zulk een onuitputtelike schat bevat van genietingen van allerlei aard, van mooie en interessante dingen van kunst, van verrukkelike natuurtonelenl Waren die er dan niet voor iedereen en was 't voor iemand als zij niet om krankzinnig te worden te moeten denken: daar krijg ik nooit... nooit mijn deel van, al word ik ook honderd jaar? Wat hadden mannen toch veel boven vrouwen voor! En met guitige impertinentie in haar stem, een plots van Wakkinga -fixerend e, dan schichtig-afdwalende blik in haar donkere ogen, vroeg ze, of hij niet heel veel avonturen had gehad. Van Wakkinga, wiens trekken onder haar laatste ontboezeming toch al wat verstrakt waren, lachte niet, antwoordde leuk, met iets minachtends in zijn toon: „Wat noemt u avonturen? Over 't algemeen is 't reisleven tegenwoordig in de hele wereld zo goed georganiseerd, dat er van avonturen... voor 'en gewone toerist als ik... weinig sprake meer kan zijn. 'en Spoorwegongeluk... 'en schipbreuk ... djaar bestaat nog wel 'en kansje op; maar zulke avonturen zult u wel niet bedoelen." Neen, die bedoelde ze zeker niet; maar nog wist ze niet hoe verder te vragen, als hij een geschiedenisje begon te vertellen, dat hem juist inviel en wel een avontuur kon worden genoemd. Hij had namelik eens een bezoek gebracht aan een Korsikaansche bandiet, slachtoffer van de vendetta, die door zijn familie onderhouden werd en dus alleen bandiet was om de gendarmen te verschalken, wat hem niet moeilik viel, daar deze dienaren van de gerechtigheid wel gestadig naar hun prooi zochten; maar er niets 193 op gesteld, waren die ook te vinden. Daar moest zij rtu alles van weten: wie hem tot de bandiet had gebracht hoe dae man er uitzag, hoe hij woonde, leefde, of hij' een vrouw, misschien meer vrouwen had en of hij, van Wakkinga, niet bang was geweest zich zo te wagen in het hol van de leeuw. En onder van Wakkinga's onopgesmukt verhalen riep ze telkens: „Hoe interessant! Als ik zo iets 'es kon beleven!" Maar zodra het relaas ten einde was, vroeg ze: „En te Monte-Carlo, uw lievelingsverblijf, is daar *t leven niet één en al avontuur?" „Ach, mevrouw, wat voor avontuurliks steekt er nu in avonturen, waar de prijs dadelik achter staat?" Ze vond het antwoord aardig bedacht; maar nam aan nat hij uit kiesheid de waarheid ontweek. En ze vroeg' verder, of er toch niet erg „geflirt" wérd. In zo'n weeldebestaan kon 't immers haast niet anders. Dat gaf hij toe en meer en meer overtuigd, dat een man roet zijn geld' zijn mterlik, zijn gemakkelikheid van omgang ook noodzakelik een „homme a femmes" moest wezen, begon zij hem uit te horen over zijn smaak. Eerst sprak ze over zuidelïke, noordelike, Franse, Duitse, Engelse vrouwen in t algemeen, het hem dan de vrouwen tekenen, die hij nte hebben ontmoet... gekend, en bracht hem er eindelik toe de eisen op te sommen, waaraan een vrouw om hem te behagen, voldoen moest. En als hij sprak van kleur en uitdrukking der ogen, vorm van handen en voeten eigenaardigheden van lach, gang, blik, klank van stem' tempo van spreken, dacht ze telkens: dat heb ik of dat neb ik niet. Tot van Wakkinga met een kort schok-lachje verklaarde„En vond ik 'et ideaal, dat al die schoonheden bezat üan... ging ik 'et zover mogelik uit de weg." „Waarom?" „Omdat ik voor 't huwelik niet deug, mevrouw. Wie er eenmaal toe gekomen is te leven als uw dienaar die deugt... ja, die deugt eigenlik voor niets meer." um »ls die vrouw nu juist be&eerde ook zo'n leven te 13 194 „Dan hield ze zich zelf voor de gek en misschien mij er bij. Welke vrouw... Maar daar komt de biefstuk en de wijn." Zodra de fles opengetrokken naast hem stond en de oude knecht bij de deur een laatste, stomp-goedkeurende blik over de tafel bad laten glijden, schonk van Wakkinga in. „De firma is goed, mevrouw. Ik hoop, dat de wijn u smaken zal en drink op uw gezondheid." Ze klonken. Anna zette even haar lippen aan de glasrand en zei dan, fel blozend: „Zoudt u m' en genoegen willen doen?" „Als 't me mogelik is... waarom niet? Zelfs niets liever dan dat." „Noem me dan bij m'en naam... die u zeker al kent.*' „O, ja; maar... zegt u dan voortaan ook Louis?" „Graag." i Ze klonken andermaal en het ijs van de vormelikheid l was gebroken. Dan babbelden ze een poosje druk over het eten, dat werkelik goed was, over de wijn, die kouder had kunnen zijn, over de reeks mooie dagen, die misschien de inleiding vormden tot een kille, regenachtige zomer. En als ze eikaars voornamen voelden opwellen naar hun lippen, verwrongen zij hun zinnen, om die klanken nog te kunnen smoren in hun mond. Tot Anna op eens weer aan Hein moest denken, die nu in zijn kantoortje ijverig te pennen zat. En terwijl Louis' woorden als in een ijle verte verklonken, stelde zij zich voor hoe vreemd Hein zou opkijken als van Wakkinga tot haar „Anna" zei. Ogenblikkelik wist ze hoe een mogelik verwijt te beantwoorden. „Jij hebt de man toch zelf in huis gehaald, zou ze zeggen, „en is hij niet je vriend?" Ze hoopte zelfs het verwijt te zullen krijgen om dit antwoord te kunnen geven. Want 'et zou werkelik zo kwaad niet zijn, als Hein eens ferm I jaloers wend en tot het inzicht kwam, dat 'et niet aanging I zó weinig rekening te houden met de wensen en begeerten van een jonge vrouw, die nog mooi genoeg was om de aandacht te kunnen trekken van mannen, wier blik meer 195 dan de zijne voor vrouwelike bekoorlikheden was gescherpt. Heviger dan ooit ergerde haar van daag Hein's stage liefhebberij in zijn werk. Als de omelet was opgediend, de oude knecht nog een halfje Rüdesheimer ging halen. — Louis had voorgesteld nog een hele fles te drinken; maar daar vreesde zij te veel opwirtfdng van — begon zij weer over haar eigen leven te praten. Neen, dat was in de verste verte geen adeaal bestaan! Hein was een beste, eerlike, fatsoenlike man, die op zijn manier heel veel van zijn vrouw en zijn kind hield; maar dit belette niet, dat hij alleen leefde ^ voor en in zijn zaken. Want al zei hij met zulke mooiklinkende woorden: tegenwoordig stel ik er enkel nog mijn eerzucht in mijn vrouw en mijn kind gelukkig te maken en al twijfelde zij er volstrekt niet aan, dat hij die woorden ook meende... op de keper beschouwd trachtte hij dit doel toch alleen te bereiken door hard te werken, wat dan betekende: door te doen wat hem zelf 'et aangenaamst was. O, 't was zo jammer, dat die val van het paard zijn carrière gebroken had. Niet wijl Hein anders zeker een hoge positie zou hebben bereikt; daaraan beweerde zij nooit te hebben geloofd. Maar zo dikwels las ze in de krant, dat een hoofldofsier naar het buitenland gezonden werd om de maneuvers van een vreemd leger bij te wonen. Dergelike buitenkansjes hadden ook Hein te beurt kunnen vallen en natuurlik zou hij haar dan hebben meegenomen. Trouwens... was hij na zijn val maar journalist geworden... er zijn toch ook schrijvers over militaire onderwerpen. Dan had hij immers een heel ander veel interessanter leven gehad. De man van een harer vriendinnen was jaren lang voorzitter, van de journalistenkring geweest. Om de haverklap ging die vrouw met haar man naar een of ander kongres, waarbij hij dan vrij-reizen en allerlei buitenkansjes had, terwijl zij overal in de hoogste kringen werd ontvangen. Als ze die hoorde vertellen van al 't geen ze beleefd en genoten had, dan dacht ze soms te zullen stikken van jaloezie. De halve fles werd gebracht tegelijk met de Edammer kaas en Louis had een voorstel. Hij zou. eens met Hein 196 •spreken, hem voorrekenen, dat het mogelik was voor zeer weinig geld een aardige tijd in het buitenland door te brengen, als je maar wist naar welke streek en vooral naar welk hotel of pension je gaan moest. „En haal ik hem over, dajn zal ik wel 'en plannetje op touw zetten en kunnen we van de zomer enige wekenlang net zulke heerlike tochten maken als van daag." Anna jubelde. „O, ja... ja... jal Doe dat! Dat zou verrukkelik zijn! Voor 'en paar weken kan ik 'et kind best hier laten. Ik drink op 'et gelukken van je plan... op de mapht van je overreding!" In haar verbeelding zag ze zich al op een zonnige zomer-» dag naast Louis opklauteren naar een hoge sneeuwspits, eten in een, herbergje aan de weg, slapen in een toeristenhut, allerlei avonturen doorleven en dan 's avonds, teruggekeerd in het hotel, omringd, begluurd, bewonderd worden, genieten van haar triomf. Al had Louis dergelike tochten nog nooit gemaakt, al voelde hij er misschien niet eens lust in, zij zou hem er wel toe weten te krijgen, hem de heerlikheid doen beseffen van dat afwijken van het gewone, dat zegevieren over hinderpalen en vooral dat doorleven van zeldzame sensaties en emoties. Reeds smeedde zij plannen om later ook eens een grote stad aan te doen, sprak even daarvan en toen Louis geantwoord had: „Als je eens 'en mooie voorstelling in het Prinz Regententheater zoudt willen bijwonen... ik heb te Müncheh goeie vrienden, die altijd 'en paar logeerkamers voor mij beschikbaar hebben, 't Zijn ouwe lui zonder kinderen, die dol van muziek houwen. Zelf doen zie er niet aan,'; maar ze hebben 'en prachtige vleugel in 'en grote muziekzaal. De voornaamste artiesten komen bij hen aan huis. Als we daar eens samen konden musiceren!" ...toen overkropte haar eensklaps een warm gevoel van dankbare genegenheid en ontglipte haar de deelnemende vraag: A „Waarom ben je toch zelf geen kunstenaar geworden?" Maar verschrikt zag ze hem nu zijn vork neerkletteren op zijn bord, zijn servet neerfrommelen op het tafelblad, met 197 een ruk zijn stoel schuin achteruit schuiven, en de wenkbrauwen fronsend, de mondhoeken omlaag trekkend, een donkere blik tot haar uitschietend, die wegdwaalde'naar den grond, snauwde hij haar toe: „Hè... mevrouw!" Wat scheelde hem? Zij begreep er niets van, bleef verlegen zwijgen. De knecht kwam binnen en bars klonk de vraag: „Wil je me de rekening geven?" De halve fles schonk hij uit, dronk zijn glas in één teug! leeg en eer zij iets te zeggen had gevonden, was hij opgestaan. HrjV greep naar zijn hoed, sloeg er met zijn zakdoek de stof af, gaf de hare niet aan, stond klaar om te vertrekken. De rekening kwam en hij betaalde zonder een woord te spreken. Dan hield hij zwijgend de deur voor haar open, het haar voorgaan, volgde... zwijgend. „Ik had nog 'en omweg," zei ze schuchter... „'en omweg die wel mpoi is, willen maken; maar... nu. we hebben zo lang gepraat... 't is al wat laat... misschien is drie kwartier u pok te veel... Wat denkt... je?" Hij liet de beslissing aan haar, antwoordde, dat de zaak hem pnverschillig was, en horend aap zijn droge toon, dat hij met die laatste woorden waarheid sprak, gekrenkt 'door zijn plotse stroefheid, die zij grillig en dwaas vond, zei ze kortaf: „Dan maar recht toe, recht aan naar huis." Geen woord opende meer zijn stug-geslotenlippen; vreemd duidelik hoorde Anna van de beklinkerde weg opklanken net geklikklak van hun stadig gestap. En allengs doortrok een korzeligheid haar denken. Ze had geen wijn moeten drinken onder weg; je benen worden er zwaar, je hoofd doezelig van. Ze had ook minder opgewonden moeten praten, niet allerlei konfidenties doen en eer opstaan. Nu kwam ze veel te laat t'huis, te laat voor'he* kind, te laat voor al 't geen ze nog te beredderen had. Als Hem daar wat van zei, zou hij gelijk hebben; dat stemde haar bij voorbaat kribbig. En al die mooie plannen, waar toch mets van komen kon... je maakt er je zelf nog maar ontevreden mee, nog onmogeliker voor je dageliks leven. 198 Wel beihouwd had ze beter gedaan hem alleen te laten gaan. Wat had die mooie dag haar nu anders opgeleverd dan nieuwe verbittering tegen haar leven, een onaangename botsing met hem en een onplezierige moe- en matheid? Van haar blijde opgewektheid was niets meer over; ze had er ook eigenlik geen reden toe gehad. Al de gelvoelens, door zonneschijn, een blauwe hemel, een ver verschiet en jong groen 's morgens in haar opgetrild... gevoelens, warm en zwaar van even onvatbare als onvervulbare beloften, waren weer getaand, vervaagd, verdwenen. In doodse vijandigheid omstond haar de natuur. Wei-lust binnengetreden vond zij alles in orde, het kind gezond en vrolik, Hein nog afwezig en voor een ogenblik onderging zij de bekoring van een koesterend-omsloten-worden door de vertrouwelikheid van het alledaagse; maar aan tafel tussen Hein en Louis gezeten groeide haar ontevredenheid weer aan, was 't of ze vele dagen-dang uit dat alledaagse ver-weg was geweest. Aan tafel had Hein biezonder opgewekt gepraat en in zijn druk omwoelen door eigen herinneringen was 't hem even goed ontgaan, dat Anna en Louis heel weinig spraken als dat in de enkele zinnen, die zij tot elkaar richtten, „je" het ,,u" verving. Bovendien ontging hem, dat zij, vermijdend elkander aan te zien, toch gestadig elkaar in het oog hielden en dat er verstrooidheid lag in de starende blikken, die geveinsde aandacht hem toezOnd. Hij was te vol van zijn overwinning 's morgens behaald, om voor iets anders nog belangstelling over te hebben en in biezonderheden vertelde hij van zijn vergadering, waarop kommissarissen wel gedwongen waren geweest te erkennen, dat al de beschuldigingen van Storm op niemendal ber rustten. Met de stukken in de hand had hij punt voor punt de ganse aanklacht kunnen ontzenuwen en de brief, die naar Storm was afgestuurd, de brief waarvan hij afschrift had geëist... geëist, hield niet alleen zijn volkomen eerherstel in; maar tevens 'een scherpe afkeuring van Storm's door niets gerechtvaardigde, lasterlike aantijgingen. Volkomen was dus zijn zegepraal; maar nu wilde hij ook 199 van de gelegenheid gebruik maken, om kommissarissen al de maatregelen af te dwingen... te dwingen, waardoor de zaak tot veel grotere bloei kon worden gebracht Al lang geleden had hij ze voorgesteld; maar toen waren alle kpmmissanssen er voor terug geschrikt. Nu zouden ze wel moeten redeneren: als hij - van Schellewoud ze aandurft, dan zal de uitkomst zeker hem weer gelijk • geven en het eind de opzet bekronen. Amerikaans wilde hij te werk gaan! Veel meer wagens zou hij laten maken ra tal van steden filialen oprichten en ook dacht hij er over een dienst te openen voor het vervoer van reizigers bagage van en naar de stasions. In alle internationale tremen moest zijn maatschappij agenten hebben, die onder het rijden de vrachtbriefjes van de reizigers in ontvangst namen, bewijsjes daarvoor afgaven en .er voor zorgden dat, binnen een uur na aankomst van de trein, de bagage van iedere reiziger in zijn huis of hotel werd afgeleverd. Zeker zou deze uitbreiding van de zaak een vrij belangrijk geldehk offer hoodzakelik maken; maar dat de aandeelhouders door veel hogere dividenden daarvoor ruimschoots zouden worden beloond... geen ogenblik kón hij er aan twijfelen. Hij wilde nu eens breken met de Hollandse slemen hij wou en hij zou slagen! Het nagerecht stond nog niet op tafel, of reeds had Hein verklaard deze eigen avond aan de uitwerking van zijn .plan te willen wijden. Louis moest 'et niet kwalik nemen dat hij zijn werk liet voorgaan, zijn bestaan en dat van zijn vrouw en kind hing er af. Trouwens, Anna met haar pianospel zou hun gast zeker aangenamer bezig houden dan hij zelf vermocht te doen. Maar een sigaar... ja, een' sigaar zouden zij boven eerst nog samen roken. Drie kwartier later trad Louis alleen de kleine salon weer binnen. Anna, die wachtend, tijdschrift-prentjes bekeek, blikte schuw op, werd de onveranderde strakheid op zijn gelaat gewaar, wist niet goed welke houding nu aan te nemen. Zie rees dus maar overeind en morrelde wat aan de teekopjes op het blad. „Nog 'en ogenblik... dan is de tee goed." 200 Hij had een stoel achteruit geschoven, ging weer schuin van de tafel afgekeerd zitten. Dan sprak hij, zijn rechterarm op het blad leggend: „O ... ik heb geduld" ... en kuchte. Een even-zwijgen, nogmaals-kuchen en weer begon hij: „Anna •. • ik ben van middag erg lomp tegen je geweest." + Ging hij vergiffenis vragen? De bedoeling was haar voldoende; met een vergoeilikend glimlachje zei ze: „Lomp... is te kras. 'en Beetje bruusk... ja, dat..,." „Neen, Anna... ik was lomp, heel lomp; maar toen I jij... en die wijn... Laat me je uitleggen hoe 't zo ge-, j komen is. Misschien... als je alles weet... zal je kunnen vergeven." „Ik heb 'et zo, zwaar niet opgenomen. Heus niet. Wat zullen we daar nog verder over spreken?" Ze ging weer zitten. Maar hij hield aan. „Neen, Anna- Toe... laat me je alles zeggen. Ik vraag 'et ook voor me zelf. M'en hele leven breng ik door onder mensen, die me volmaakt onverschillig zijn. Dat is goed. Zo heb ik 'et gewild... gezocht. Maar... waarom? Dat zou ik je zo, graag doen begrijpen. Jij kunt 'et... ja, jij kunt 'et. Kijk, ik heb 'en moeder en 'en zuster gehad.., ze zijn nu beiden dood. Ach, 'et waren goeie zielen en ze hielden veel van me... dat weet ik wel; maar zelfs die I hebben zich nopit in mij kunnen verplaatsen. Nu heb ik I eindelik iemand gevonden, die met me mee kan voelen. Ja, ik bedoel jou. Maar nu moet ik je eerst alles zeggen. alles. En dan.. • dan zal je... dan... misschien ..." Een vurig rood overpurperde eensklaps Anna's ganse gelaat, en, weer opgeschichtigd van haar stoel, greep zij naar de trekpot. „Mag ik je ondertussen inschenken?" „Zeker... heel graag. Maar... ik dien je in allerlei herinneringen, pijnlike herinneringen in te wijden. Trouwens, jij zelf... dat is 't juist... hebt ze gisteren weer in me opgewekt." 201 „Gut... Louis... spreek gerust... Ik ben maar bang, dat ik je... je vertrouwen teleur zal stellen." „Neen, neen; dat zal je niet." Zij gaf hem zijn kopje aan toen hij voortging: „Wac je me verteld hebt van je eigen leven... van je onbevredigde wensen... en... zoals je gisterenavond Chopin gespeeld hebt... ook wat je toen gezegd hebt van mijn werk..." „Jouw werk?" Verbaasd keek ze hem aan, zag, dat hij, een zonderling lachje om de lippen, als verlegen zijn lepeltje rpndroerde in de tee ,,Heb jij dan ...?" „Gekomponeerd... ja- En dat is „des Pudels" jammer like kern " Zwijgend nam Anna weer plaats en, nadat hij gedronken had, hervatte Louis: „Hein heeft je al verteld, dat ik altijd dol ben geweest op muziek; maar Hein heeft nooit geweten ■.. ach, eigenlijk heeft niemand geweten hoe ver mijn liefde voor die kunst wel ging... hoe diep die in m'en ziel was geworteld. Ik ben nu eenmaal 'en eerzuchtige natuur. Dat geloof je niet, hè? Misschien vin je ijdel juister. Noem me dan gerust ijdel; wat doet die naam er ook toe." Dat kon Anna zich niet laten aanleunen. „Waar zou ik 'et recht van daan nemen jou ijdel te noemen? En waarom zou ik je niet geloven als jij beweert eerzuchtig te zijn?" S „Gedacht heb je 't toch zeker niet van me. M'en eerzucht is ook zó in 'en hoek getrapt. En denk vooral niet, dat ik me op die onaangename eigenschap nog verhovaardigI Ik zeg alleen: zo ben ik. Van kindsbeen af is 't m'en ideaal geweest in de muziek iets ... ja, meer dan iets... iets buitengewoons ... 'en groot kunstenaar te worden. Niet 'en uitvoerend; maar 'en scheppend... 'en Wagner, 'en Beethoven. Dat was m'en levensdoel, waar ik op aan stuurde... dat me altijd voor ogen stond. Andere jongens wilden de ene dag offisier worden, de volgende advokaat, dokter, schilder... ik heb nooit gewankeld. Musicus, komponist... 202 dat wou ik wezen en niets anders. Ik was ook altijd vol muziek. Wat ik zag, ondervond... m'en genot, m'en verdriet... m'en liefde, m'en haat... m'en hoop... m'en vrees... alles, alles werd in me tot muziek... ik leefde aanhoudend in muziek. M'en ouwers begrepen daar niets van... vonden 't zelfs dwaas, noemden 't inbeelding. Die hielden ook wel van muziek... o, ja. Papa speelde heel aardig piano en ze gingen geregeld naar konserten; maar worden moest ik ... jurist. Kunstenaar ... altans Nederlands kunstenaar werden, volgens hen, alleen mensen van mindere stand. Toch mocht ik wel aan muziek doen... voor m'en liefhebberij... daar hadden ze niet tegen en toen papa gestorven was, zei mama zelfs, dat ze me helemaal vrij liet. Ze dacht: je bent onafhankelik door je fortuin; doe maar waar je lust in hebt... 'et zal zo'n vaart niet lopen. Maar van dat ogenblik af ben ik pas echt aan 't werken gegaan. De dagen waren me te kort... ik woekerde met m'en tijd... voor geen amuzementen van welke aard ook was ik meer te krijgen. Aan de piano, achter m'en studieboeken, in konserten en repetities bracht ik nagenoeg alle uren van de dag en zo goed als alle dagen van m'en jong leven door. Eerst studeerde ik hier in 't land, naderhand in 't buitenland; al wat bij de muziek te pas komt wilde ik door en door kennen. Altijd dacht ik: als ik maar eerst de techniek volkomen meester ben, dan zal ik alles kunnen uiten, wat ik in m'en binnenste hoor, dan zal ik alle menselike emoties in muziek weten om te zetten. Zelfs voor liefdesgeschie- denisjes gunde ik me de tijd niet. Ik ,was wel verliefd haast voortdurend... maar al wat ik verlangde was 'et voorwerp van m'en liefde te mogen zien, om dan te luisteren naar de muziek, die zij in m'en ziel verwekte. En omdat ik van dat alles nooit iets zei, zo maar stilletjes in me zelf en voor me zelf voortleefde, vonden de mensen me vervelend, nurks, zeiden ze, dat ik 'et achter de mouw had. Zelfs m'en eigen zuster noemde me geregeld: half snik. Ik wist 'et wel; maar liet iedereen sputteren, spotten en dacht maar: mijn dag komt ook nog." Als 't na die laatste woorden stil bleef, keek Anna, die met gebogen hoofd had toegehoord, schuw op, zag Louis 203 zich op de bibberende lippen bijten, tranen blinken in zijn ogen. Dan knarsten zijn tanden. Zp dorst niets vragen, wist niets te zeggen, wachtte af. En eindelik voer hij weer voort: „Nu ... die dag is dan ook gekomen ... zelfs meer dan leens; maar telkens was 't 'en dag van de jammérlikste J teleurstelling... de smadelikste vernedering. En daarvoor had ik dan meestal nog betaald ook! Is 't niet haast komiek van ellendigheid? Wel tien keren... ja, minstens. .. heb ik 'et gewaagd voor eigen' rekening uit te geven of te doen spelen. Voor niets ... dat begreep ik wel... kreeg ik, de onbekende jonge man, ook niets gedaan. Elke keer dacht ik: nu is 't goed... nu moeten ze 't wel mooi vinden, me de lof geven', die me toekomt. Ach, 'en mens is zo blind en zo doof voor zijn eigen werk! De laatste kritiek, die ik kreeg, luidde nog net als de eerste: wel knap... \ hier en daar niet onaardig; maar... geen oorspronkelik\heid... alles reminiscenties van grote komponisten. In 't tbegin... natuurlik... maakten die beoordelingen me woedend, zocht ik er jaloezie, kliekgeest, de hemel wat achter. Ik dacht ook: als m'en werk maar eerst door 't buitenland is geijkt, zullen ze hier wel anders oordelen. Zo zijn de' Hollanders nu eenmaal. Maar toen ik in- Duitschland 'en zangspel opgevoerd had gekregen ... voor geld, dat begrijp je... en ook daar vrij algemeen werd geschreven: geen originaliteit, toen moest ik wel geloven, dat me alleen maar recht was gedaan... dat Louis van Wakkinga geen Wagner, geen Beetho/ven ooit zou worden. Hij was maar 'en kikker, die zich wilde opblazen tot 'en os... hij was 'en lor!" „Neen; dat zie ik niet in! Nu overdrijf je," waagde Anna hem grommend tegen te werpen. „Je dadelik zó te laten ohtmoedigen!'' É&iiÉ Een wrang lachje óntschamperde van Wakkinga's lippen. „Noem je dat... dadelik? Heren kritici dachten anders, hoor. Die bewonderden nog m'en taaie volharding. Die betreurden 't... o;, zo oprecht... dat ze toch altijd weer moesten schrijven: geen originaliteit. Telkens beweerden ze te hopen op volgend beter werk en ze hadden toch kunnen begrijpen, dat zij zelf 't waren, die me beletten beter 204 werk te geven, omdat al hun gevit niet anders deed dan m'en zielsmuziek vervalsen, smoren, m'en werkkracht en werklust verlammen. Elk oordeel, dat ik las, ondermijnde m'en zelfvertrouwen wat meer. Vermoord hebben ze me... met speldeprikken... Neen; het woord deugt niet. Vermoorden, afmaken... 't zou 'en weldaad zijn geweest vergeleken bij dat langzaam, langzaam alle muziek in me smoren en verstikken, alle gevoels- en gedachteleven in me vernietigen; het merg in m'en zenuwen samenknijpen en er uit persen, tot dat ik verstompte tot 'en wezen... nog levend, maar toch dood... dood voor haast alles... En is 't ten slotte misschien 'en geluk zo te wezen... 't is 'en af schuwe! ike foltering zo... te worden." Weer zweeg hij stil; maar nu zweeg ook Anna. Geen opwekkend of troostend woord welde meer in haar op. Te veel boeide eigen gevoel haar aandacht. In haar oren klonk 'et na: dood voor alles en in haar denken zag ze de vraag: Wil hij me dat begrijpen doen? Dan sprak hij door: ! „Toch mag ik me niet eens beklagen. Wel neen. Als je geen recht hebt te bestaan... altans te bestaan zoals je dat wenst.. als je je recht daarop niet weet te doen gelden, is 't dan te verwonderen, dat je op zij wordt gegooid... uit de weg geruimd? 'en Mooie tuin vereist immers 'en tuinier, die naar rupsen en slakken zoekt en zulke dieren medogenloos vertrapt. Zou die man er zich om moeten bekommeren, of zo'n beest op zijn manier ook leven wil? Wat 'en gekheid! Trouwens... mag iemand, die geld heeft; nog glorie er bij hegeren? Dat zou toch overdaad zijn. Wie rijk is, moet niets doen. Ja, zeker. Dan alleen blijft ie onbesproken en onbesproken wil immers zeggen: geëerd.1' Sarkasme had zijn toon doorklonken; maar nu, opeens zijn schouders opschokkend, voer hij onverschilliger, droger voort: „In 't graf moeten we allen. Is 't dan geen dwaasheid levenslang te vechten en je af te beulen, om als je voor goed de ogen sluit, niet aanstonds helemaal vergeten te zijn? Eet, drink, trouw des noods, heb kinderen. Al wat je meer verlangt, bevredigt je immers toch niet." 205 Anna kon noch sarkasme, noch wanhoop uitstaan en ze was niet in staat te beseffen, dat Louis met het eerste zich wreekte op het mensdom, dat hem zijn toejuichingen onthield, in het andere de kracht zocht om te kunnen berusten. Pijnlik voelde zij zijn woorden tegen haar gericht, een wenk, dat zij niets van hem had te wachten; maar tegelijkertijd dwong haar een opwelling van verliefd medelijden tot een -poging om Louis zich zelf anders te doen beschouwen. En haar hand over het tafelkleed uitstrekkend, tot ze heengleed over de zachte blankheid van zijn huid, zei ze troostend: „Kom, kom, zo gauw mag 'en mens alle hoop niet opgeven. Vergeef me, dat ik gisteren in m'en onwetendheid 'en pijnlijke snaar heb doen trillen; maar... je bent nog jong. Ik begrijp wel... je stond alleen... niemand sprak j'es moed in; maar... hoeveel kritiekschrijvers je werk ook beoordeeld mogen hebben... juist en onpartijdig beoordeeld; goed dat neem ik aan... iemand, die, als jij, hard en ernstig gewerkt heeft... die zóveel talent bezit... want talent heb je, dat weet je ook zelf... die moet... ja, die moet eindigen met iets te maken, te scheppen, waarvan toet de beste wil geen kwaad meer kan worden gezegd." Niet dadelik volgde het antwoord; even kon ze zich dus vleien hem overtuigd te hebben. Maar dan zei hij, opschok kend uit £ijn roerloos staren, terwijl Anna, beweging voelend in zijn hand, de hare schuw terugtrok: „Met zulke gedachten heb ik me lang genoeg gepaaidM'en eerzucht is begraven en die graaf ik niet weer opDat je me troosten wou ... moed geven, vind ik heel vriendelik... meer dan dat... werkelik lief van je. Dat doet me ook goed; maar de ouwe strijd weer aanbinden... neen! Dankje! Daarvoor heb ik al te veel nederlagen geleden. Als je wist hoe ik me ingespannen heb om niet in navolgingen te vervallen... pm zuiver me zelf te blijven... alleen naar m'en eigen gevoel te luisteren! En al wat in me was... m'en hele ziel heb ik willen geven... m'en ganse leven wijden aan m'en werk... alle andere genietingen daarvoor opofferen. Toch... toch kwam telkens weer die ontzettende overgang van 't opjuichen tot de; 206 hoogste verwachting, tot de haast volmaakte illusie van: ik heb bereikt... ik weet 'et... naar 't neerploffen in de diepste wanhoop... in de volkomen, ontgocheling... op de rotsvaste zekerheid van nooit... nooit iets anders dan lucht te zullen grijpenI Neen, neen; ik weet nu wel wat ik als kunstenaar waard ben. O ... de kracht en de lust! in je te voelen om iets heel moois, iets heel groots te bereiken .. en je dan bedrogen te zien door dat gevoel.. j te denken, dat je aan de mensen iets heerliks zult kunnen schenken... en dan te moeten merken, dat ze van je gift niet gediend zijn, dat je arbeidt... voor niemendal. Schipbreuk te lijden, zonder dat ooit 'en flinke golf je omhoog heeft gestuwd... je vurigste begeerte onmogelik in je ziel te kunnen verstikken ... voortdurend 'et knagen ... 'et branden er van te voelen en toch te weten, dat die begeerte nooit... nooit zal worden gestild... dat je sterven zult zonder iets te hebben bereikt... dat is 'en hel met je omdragen... 'en hel, waar, je levenslust in verdort, je gemoed in verhardt... versteent!" Nauw was het laatste woord tussen zijn wreed-bijtende tanden uitgesist, of hij sprong van zijn stoel overeind en begon heen en weer te lopen in de enge ruimte als een gevangen beest in zijn hok. En Anna, die in felle spanning zijn woorden haar hersenen had horen doorgalmen, voelde, dat zij nu zeker.. . was 't niet om hem dan om haar zelve... die woorden moest, ja, moest weerspreken. Want zo'n hel in je binnenste... wie kon daar in treden als zij; maar juist daarom was 't haar niet mogelik in de onoverwinnelikheid er van te berusten. Haar gezonde, veerkrachtige natuur zocht onmiddellik naar een tegenwicht. Maar nog wist ze niet wat 'et eerst te antwoorden als hij al voortgegaan was: „En kon je nu maar in je dóde onverschilligheid volharden? Maar ook dat is onmogelik. Telkens en telkens leef je weer op, wil je weer iets... weer streven, weer meedoen en dan wordt je op nieuw afgestoten, neergestriemd, weggeduwd in je lege niets-zijn." Toen riep ze met haast blijde stemverheffing uit: „Neen Louis, neen! Ik begrijp je zo goed en al wat je zegt 207 is waar; maar toch staat er tegenover, dat hoe langer je gewacht hebt, des te intenser 't genot wordt als eindelik en ten laatste je vurigste begeerte eens wèl bevredigd wordt! En dat mag zelden gebeuren, je hebt geen recht te zeggen, dat 'et nooit gebeurt. Neen, daar heb je geen recht toe! 'et Gebeurt wel degelik!" Staan blijvend lachte Louft even met licht-honend neusgesnuif. „Met dieren... ja. Die begeren ook fel, bevredigen zich en voor 'en poos verlangen ze dan niets meer... gaan ze slapen. Maar 'en mens herinnert zich... denkt... hoopt, I en daardoor groeit... fataal... uit elke bevrediging 'et I verlangen naar 'en nieuwe begeerte, naar 'en nieuwe f bevrediging in 'em op. 'et Doet er zelfs niet toe wat voor \ soort begeerte 't is. De mijne was onschuldig; ik wilde maar wat roem. Maar zijn anderen er beter aan toe? De misdadiger met z'en haat tegen de samenleving, die de neiging om te stelen of te moorden aanhoudend in zich woelen voelt, de mensenvriend, die zo warm verlangt tehelpen, gelukkigen te maken, de wellusteling met z'en hete hang naar zingenot, de dweper, die z'en medemens redden • wil voor 'en hiernamaals... 'en koninkrijk Gods, hebben fzn niet allen in zich hun hel, als de begeerte in hen brandt I en ziedt, en de voldoening, de bevrediging uitblijft. . altijd uitblijfu Want dient hun 't geluk, gewordt hun voldoening, dan grijpen ze aldoor hoger, verder, dieper... om toch weer te vinden... hun hel. Tot eindelik de versleten mens» niet meer begeren, niet meer grijpen, niet meer genieten kan; maar wel nog denkt, wel zich herinnert, en dan wordt weer dat niet-meer-kunnen hem tot 'en nieuwe Ijaatste helse marteling." Nu sprong ook Anna overeind. „O, God, Louis, houd op! Wat is dat voor 'en... 'en uitrekening! Zulke gedachten moeten 'en mens krankzinnig maken! Jij zoudt iemand tot vertwijfeling brengen... tot.... tot zelfmoord. Oud worden... 't is toch al zo verschrik kehk... iets, waaraan ik niet denken wil en altijd denken moet! En als er dan nog bij komt, dat je nooit... nooit gekregen hebt, Wat je je leven lang hebt begeerd, dat 'et 208 wegsterven van die onvoldane begeerte je tot 'en nieuwe begeerte wordt— tot 'en nieuwe foltering...!" Als zag ze iets afgrijseliks, zich beide handen voor de ogen drukkend, stond ze een ogenblik zwijgend stil; dan vielen haar armen weer neder, schudde ze ontkennend1 het hoofd, rezen haar oogleden langzaam omhoog. Wie kwaad sprak van het leven, sprak kwaad van haar leven. Dat kon ze niet dulden; daarvoor verwachtte ze van dat leven nog veel te veel en krachtig zei ze: „Neen.. . Zo zou ik 'et leven onmogelik kunnen dragen. Ik moet hopen, ik moet en... trouwens... waarom zou ik dat ook niet? Zo veel hangt toch van je zelve af " „Geloof je," schamperde Louis en 't was, of hij er behagen in schepte Anna te kwellen met die vraag. Zij, die hem, maar ook zich zelve moed wilde geven, antwoordde op vaste toon: „Dat weet ik... heel zeker." „Ook zo'n illusie," schamperde hij door. „Van de omstandigheden, die we niet kennen, verwachten we, dat ze onze gebreken en onze onmacht, die we wel kennen, zullen vervormen tot deugden en macht. Ja, ja; de wens is de vader van de gedachte, zeggen, geloof ik, de Arabieren. En voor ons zelf hopen we dat moois nog maar; van 'en ander eisen we 't. Wat drommel, hij moeit zich maar schikken.... maar kracht maken als hij er geen heeft... ouwe lusten en verlangens op zij zetten ... nieuwe er voor in de plaats stellen. O, ik ken die praatjes. Begin toch wat anders, zei m'en moeder, als je in de muziek geen bevrediging vindt; waarom werk je niet alleen voor je eigen genoegen, vroeg m'en zuster. Ze spraken zelfs van trouwen... van de noodzakelikheid om je zelf te verlochenen en enkel te leven in en voor je kinderen. Ja wel! Alsof 'en mens 'en stuk klei was, waaruit van daag kan geboetseerd worden 'en Griekse held, morgen 'en middeleeuwse hofnar en overmorgen 'en moderne papa, die in de week koepons knipt en op de soos hangt, en 's Zondags 'en wandelingetje maakt met vrouw en dochters! Neen... Had ik met werken m'en brood moeten verdienen... wie weet wat er dan nog van me terecht was gekomen. Kijk elk 209 orkest maar aan. Daar, zitten dikwels knappe meesters in, hele bazen; maar toch zijn de meeste orkestleden mislukte solisten. Ieder heeft 'zijn ideaal gehad... zen vurig verlangen. Hij zou naam maken, zich 'en plaats veroveren onder de beroemden... de beroemdsten. Maar hij had ook honger en dorst. Die behoeften eisten voor alle andere begeerten bevrediging. En zo heeft 'et harde leven hem wel gedwongen z'en ideaal op de mesthoop te gooien... altans 't in 'en kast weg te sluiten en alleen voor den dag te halen bij feestelike gelegenheden. Maar ik, die geen hard leven had... ik hoefde voor geen eten en drinken te zorgen. Ik mocht enkel leven voor mijn ideaal. En dat was mooi... o, zo mooil Maar 't werd de vloek van m'en bestaan." Elk woord had Anna gevoeld als gericht tegen haar, tegen haar hoop op de toekomst, haar vertrouwen eigenmachtig het leven te kunnen verbeteren; maar tijd tot antwoorden liet van Wakkinga haar niet. Met een gebaar, als duwde hij zijn bittere gedachten achter zich weg, weer neerzijgend op zijn stoel, ging hij kalmer, blijmoediger voort: „Maar wat zal ik je onthalen op al wat er vroeger nog in me om is gegaan, 't Ontstemt je maar en die tijd ligt immers begraven in 't verleden. Helemaal zal ik de onvoldaanheid, die ik mijn hel noem, wel nooit in m'en ziel kunnen uitroeien; maar ik heb toch 'en beetje geleerd wat de Fransen noemen: 1'art de vivre avec son ennemi. Die kunst maakt je egoïst... stompt je nog meer af. Nu ja. Je troost je daö met de gedachte, dat wel ieder mens... altans ieder, die waarlik geleefd, hevig wat gewild heeft... min of meer zo'n hel in zich omdraagt. Kijk maar weer eens om je heen in de straten van 'en stad naar de ge,-* zichten van bejaarde lui. Daar staat meestal die hel duidelik genoeg op getekend. Maar wie kent hem van 'en ander? Kon jij echt met Hein meevoelen, toen hij op eens z'en carrière vernietigd zag? Wel neen- Je geloofde zelfs niet, dat hij 't ver zou hebben gebracht. Als hij maar journalist werd,, dacht je. Ja, juist. Altijd denken we: als hij of zij maar anders wilde, dan zou alles in orde zijn. Alleen van 't geen in ons eigen binnenste omgaat voelen we 't oppermachtige ... 't onontkomelike... 't noodlottige. En daarom huichelen 14 210 we.. • voor anderen en voor ons zelf... dat die hel niet bestaat. Maar om nog even op mezelf terug te komen: uit Nederland ben ik gevlucht. Ik voelde hier louter vijanden om me heen. O, als ik nog denk aan die algemene belangstelling... dat: komponeer je nog...? wat èn aardig tijdverdrijf voor iemand, die niéts om handen heeft. Ba... ba! Ik keek zo diep op die mensen neer en ik voelde zo goed, dat ze niet minder diep neerkeken op mij. In de vreemde vond ik ten minste 'en volkomen onbekendheid, die me tot kalmte liet komen... tot 'en soort berustende apathie. Ik was daar altijd... op reis, als 'en jongen met vakansie, die, zolang z'en vakansie duurt, vergeten kan, dat hij iets worden moet en werkelik iets worden wil. Had ik in die lange tijd van niets-doen, niets-willen mijn ambitie maar helemaal kunnen uitdoven... uitroeien l Maar al was 't me mogelik geweest als artiest... als eerzuchtige ... als mens had ik immers toch nog gewenst... gewild! De leegte van 't reisleven... de onbekendheid, die ik gezocht had, werd me ten slotte ook weer ondragelik. Op den duur is 't moeilik, zo niet onmogelik als 'en dier enkel... te bestaan. Ik voelde... niet aanhoudend, maar bij buien... dat er 'èn verandering... welke dan ook !.. moest komen. M'en leven moest... 'en doel hebben... 'en inhoud. Maar welk doel... welke inhoud? Ik vond er geen. Toen... toen vroeg Hein me te logeren. Ik nam aan. Weet je waarom?" Neerkijkend op haar nagels zei Anna alleen: „Nu?" „Zal je niet boos worden als ik je 'en openhartig... misschien al te openhartig antwoord geef?" Anna dorst niet opzien van haar nagels, 'et Was, of een wurgende hand haar om de keel greep; maar in die benauwing was iets genotvols. Hoop en vrees doorflitsten de warreling van haar gedachten. Ze begreep zelf niet wat ze vreesde, waarop ze hoopte, en blozend, met iets argwanends in haar toon antwoordde ze: „Neen. Waarom zou ik...?" „Nu... Ik had hier wel gezelligheid gevonden en de kalmte van 'et buitenleven trok me voor 'en paar dagen 211 ook wel aan: maar dat was 't toch niet waarom ik ja zei. Ik dacht: wie weet, of je niet opnieuw lust in 't reizen verlangen naar 't hotelleven,., naar de eenzaamheid..! ja, naar de eenzaamheid vooral krijgt, als je eens van nabij | hebt leren kennen de eentonigheid van 'en huiselik huweI hksleven .. de dagelikse strijd met duizenderlei kleingeestige „misères"... misschien ook van man en vrouw i met elkaar." Met een grijnslachje om de mond een zucht uitstotend keek Anna op. „En zo is 't gegaan, hè? Je zocht 'en tegenstelling... de hel van 'en ander en..." „Neen; zo is 't juist niet gegaan, 't Is waar... jij hebt je beklaagd en ten naasten bij over wat ik gedacht had zelf te zullen opmerken; maar oridertussen kreeg ik allerlei andere indrukken en andere gedachten." Weer moest Anna neerkijken op haar nagels, doorflitsten haar hoop en vrees. „Welke dan?" „Zal je werkelik niet boos worden als ik 'et je openhartig zeg... als ik je alles biecht? Kan ik daar vast op rekenen wat je ook te horen krijgt?" „Vin je me zó kwaliknemend?" „Dat niet; maar..." „Spreek dan toch vrij uit." „Nu dan... Jij hebt me doen inzien ... doen voelen... beseffen, dat er toch nog wel 'en ander leven... 'en leven -van bevrediging voor me mogelik is. Voor 'en publiek...' 't hele mensdom of enkel 't Nederlandse volk... ja, zelfs maar 't publiek van 'en stad... beteken ik niets'. Dat weet ik nu... dat weet ik goed en... al lang; maar daar wil ik dan ook niet meer,aan denken. Wat heb je aan zo'n publieke bewondering? De mensen blijven zo ver van je af. Wat betekent hun handgeklap, hun ophemelend geschrijf? Laat dat alles je niet vreselik... koud? Werken voor me zelf... alleen voor eigen bevrediging... 'et zou misschien 't sterkste bewijs voor de waarachtigheid van m'en artistieke roeping... m'en echte kunstenaarsdrang zijn... Helaas... ik kan 't niet... mij is 't onmogelik. Maar toen 212 jij zo spontaan, zo oprecht wat goeds, wat moois te prijzen vond in m'en werk ... toen je toonde er van genoten .. ■ laat ik liever zeggen: er voor gevoeld te hebben, toen heb ik weer zo'n lust... zo'n hevige lust gekregen om) toch... toch weer iets te maken. Toen was ik weer ineens... net als vroeger... vol muziek. Je zult 'et zeker dwaas vinden en misschien is 't ook wel dwaas; maar toch... ik "ben weer in me zelf gaan geloven. Ik moest denken: nu zal 't komen... nu is eindelik in me ontwaakt wat ik toch altijd heb geweten, dat diep •.. heel diep in me sluimerde .., nu voel ik de echte, de heerlike inspiratie I En ik dacht ook: als ik er maar op vertrouwen kan, dat één mens altans in m'en werk genot vind, dat ik voor die ene mag schrijven 1 'en Italiaan, met wie ik eens over muziek sprak, zei me: elke muziek is goed, die aan de zielsbehoefte van enkelen •. • desnoods van één mens beantwoordt. Had die niet groot gelijk? O, als ik voor jou... jij die me beI grijpt, die in zo menig opzicht net voelt als ik, die..." Nog sprak hij door; maar Anna verstond de zin niet meer van de woorden, die haar oren doorgalmden. Even had ze opgekeken... hem diep in de ogen gezien; maar dadelik was haar blik weer weggeschichtigd naar de grond. En terwijl ze het bloed haar wangen voelde overgloeien, duizelde 't haar van de gedachten, die opschoten en omzwirrelden door haar brein. - Voor jou ... die me begrijpt... die voelt als ik .. • Dat had hij gezegd en zou hij zo spreken, als hij niets anders in haar zag dan een toehoorster voor zijn muziek? Ging zijn denken, gingen zijn wensen niet verder... voelde hij niet meer voor haar... sympathie, bewondering... liefde? Beduidde dit niet, dat zij nog in staat was een man te boeien.. te veroveren? En was die man niet biezonder in alles ... uiterlik en innerlik ... iemand, die veel gezien, veel ondervonden had... die zeker tal van vrouwen, mooie vrouwen intiem kende... die van avonturen al blasé was? ï Maar dan was 't immers gekomen: het onverwachte .. i buitengewone, de plotse breuk in de alledaagse eentonigheid, de opschokking uit banale platheid, de hevige emotie, het hoge, zeldzame geluksmoment I Hete genotssidderingen, 213 doorstraalden haar zenuwen, een warreling van beelden doorspookte haar geest. Ze zag haar kind in zijn bedje Hein aan zijn schrijftafel, zich zelve ver weg, varend over een zee klauterend over bergen, sporend door onbekende landen De kamer om haar taande: Louis alleen duidelikte mt de nevelen op. En ze voelde, dat hij maar een hand behoefde uit te strekken om haar te kunnen vatten, bezitten voor altijd. Hij deed 'et niet... nog niet. O, neenhij was met brutaal... niet grof. Rustig kon ze genieten..' genieten van haar geluk, haar ongedacht geluk, haar geluk dat nog niemand kende, dat nog zuiver, onvermengd geluk was., een heerlike triomf! Eindelik... eindelik voelde ze zich dan weer leven... echt leven! En als hij wilde ja ze wist 'et: ze zou zich geven... geven aan haar geluk.' Want dat geluk was zó overweldigend zó. Maar wat zei hij? Hij sprak maar door en zij verstond hem niet. hnr?tSVSPr«f/f ^ °P ^ Pkn°' Sl°eS de kl*P °mh0Og, hijgde Van Wakkinga toe: q '£f' ja'"' Je m°f 7eer Werken ••• ja . . Toe ... ga zitten. Speel nog eenmaal dat stuk... je eigen stuk van gisteren, avond- En weer hoorde ze de klanken, die haar zo bekoord hadden; weer kwamen de maten, die haar zo biezoncier... zo vreemd... zo origineel hadden geklonken. Maar nu was t, of ze al lang ze kende, al lang ze lief had. üf die maten oneindig duideliker dan de mooiste woorden t konden doen, haar vertelden van zijn vurig verlangen, van zijn hete strijd... van zijn gruwelike ontgocheling. Ta ja ze voelde... ze leefde met hem mee! Hoe waar ' ook voor haar... waren zijn woorden geweest... de woorden, die nog altijd in haar echoden: „je vurigste begeerte onrnogelik m je ziel te kunnen versmoren... voortdurend et knagen... et branden er van te voelen en toch te weten, dat die begeerte nooit... nooit zal worden gestild., dat is en hel met je omdragen, waar je levenslust in verdort je gemoed m verhardt... versteent." Maar tegen die hel viel te strijden en zij zou die strijd met hem voeren... aan haar zou hij zijn eindelike zegepraal 214 danken. Had iemand het recht te eisen, dat zij haar ganse levensgeluk ten offer bracht? Een mens leeft toch maar eenmaal. Moet dat éne leven hem dan worden tot enkel — een hel? Mag dat? Neen...! Daar klonk het slotakkoord van zijn stuk, zag zij hem opspringen van de taboeret, hoorde zij hem uitroepen: „En nu jij.. • nog eens het Scherzo van Chopin." Zij liet zich niet bidden. Weer sloeg zij krachtig dé eerste noten, de triolen aan; weer volgde de zang vol opjubelende geestdrift, zwellend tot hoogste kamplust, wilde zegevreugde, dan brekend, iheenzijgend, wegbrokkelend tot onmachtsbesef, verstillend tot droeve melankolie, verzinkend in somber wanhopend zwijgen, om plots op nieuw zich te verheffen, op te steigeren ten hemel, omhoog te gieren in de wolken, om te zwieren boven de wereld. Weer verdween alles om haar heen, behalve hij, die achter haar toeluisterde, van wie zij nu wist, dat hij dacht en voelde als zij, dat hij genoot van' haar spel, wilde werken voor haar, wilde leven door haar, dat zijn blik met behagen, met begeerte op haar rustte^ dat hij diep in zijn hart haar liefhad... aanbad. Maar;.. • daiar knarste een deur; de kamer nuchterde voor ! haar op; ze wist, dat Hein naar binnen trad. Een kilheid doorhuiverde haar voelen. Even was 't, of 'et haar andermaal duizelde, of haar vingers verlamden, of ze ophouden moest. Ze vermande zich. Wou ze dan niet strijden voor haar geluk? Was ze dan niet vast besloten alles te trotsen, tot het uiterste te gaan? En nog eenmaal stormden alle aandoeningen, die een ziel kunnen doortrillen: hemelhoog opstuwen in het al-doorjuichend licht, neerbliksemen in de beklemmendste duisternis, wild op haar aan', gierden ze door haar hepen; al de visioenen, die een geest zich scheppen kan van koninklike macht en aardse schoonheid, van rijkste weelde en schrijnendste wellust, diepste vernedering en zwartste wanhoop wolkten in haar op, omzwierden haar ogen, wervelden weg. O, ze wilde..: wilde .. wilde ... ze wilde nog eenmaal volkomen gelukkig zijn! Maar als de klankenreeksen in stamelingen waren ■■ -1 215 uiteengespat, de laatste akkoorden wegbeefden, grepen twee brede handen haar brutaal om de kin, bogen haar hoofd achterover Zwart omhaarde lippen zag ze boven zich. Die drukten zich op de hare en vlak aan haar oren schalde Hein's schorre stem: „Verdomd mooi gespeeld I Nou. .. zeg 'es, Wakkinga, heb ik geen knap wijf?" Die nacht kon Anna de slaap niet vatten; ze gaf er zich zelfs geen moeite voor. Aldoor moest zij de vraag over. wegen: wat nu? Al had Hein haar onderhoud met Louis I gestoord, ze wist, dat ze voor een keerpunt stond in haar leven. Op eens was de toverstaf in haar handen gelegd', die ze maar uit te strekken had om zich een nieuw bestaan te scheppen, haar vurigste wensen te bevredigen. Want dat Louis alleen op zijn komponeren voor haar gedoeld kon hebben... even had zij die gedachte in zich gezien, een donkere nevelstreep gelijk oversluierend de opschietende stralen van een zon, die verrees uit een einder van glans. Maar terstond was ie verrafeld, verfletst, in de kleurenzee verdienen. Neen; was hij in haar lichtloos bestaan verschenen als brenger van vrijheid en macht door opjubelende blijheidpmgloeid, zij moest hem voor ogen staan als brengster van hoop in zijn wanhoop, van zingende lust in zijn vale dag- Zij konden niet meer buiten elkander; alle bedenkingen van moraal of belangen moesten verstommen Ivoor de dwingende behoefte van hun zielen; over alle hinderpalen zouden zij zegevieren om te grijpen het geluk, waar zij recht op hadden en dat nu zo dichtbij hun in de ogen glansde, ze verblindde met zijn pracht. Zij mocht niet deinzen om hem; hij mocht niet deinzen om haar. Ze zag zich al samen de wereld doortrekken, alles bewonderen wat haar blik kon boeien en bekoren, alles doorleven wat nieuw en verleidelik haar toelachte, genietingen smaken, waarvan ze zelfs nog geen flauwe voorstelling bezat. Ze zag zich gaan over hoge sneeuwvelden in de Alpen, rijden op een kameel door de zengende Sahara, in een drijvend zeekasteel dansen boven de dreigende afgrond, in weidse hotelsalons neerzitten, omdwarreld door een kosmopolietiese wereld van hoogste sjiek, fabelachtige rijkdom, diepste 216 verdorvenheid, rusten in hutten, schrijden door paleizen, spreken met bruine Oosterse vorsten, ontvangen worden door Japan's Mikado, Rome's paus, Amerika's president. Maar... naast haar lag Heki, die zacht ademhaalde in diepe, rustige slaap. Hoe kwam ze af van Hein? Zou ze hem alles bekennen, zeggen, dat zij niet meer van hem hield, niet meer van hem houden kon, dat zij maar eenmaal te leven had, naar genot snakte als een koortslijder! naar water, de kracht miste zich zelve te veroordelen tot een afstanddoen van al wat haar bekoorde en toelachte, tot een verkniezen en versuffen in de saaiheid van een Hollands dorp? Ondankbaar, gemeen, slecht mocht hij 'haar noemen; zelfs wilde zij toegeven, dat zij 't was; maar wat zou 't haar baten fatsoenlik geëerd, ja door hem liefgehad te blijven, als ze daardoor haar ganse toekomst moest maken tot... een hel? Kon zij zich zelve in eent ander... laat 'et zijn beter mens hervormen? Immers niet en als ze dragen moest haar eigen leed, mocht ze dan ook niet nemen haar eigen genot 1 — Of... zou ze hem niets zeggen, eenvoudig verdwijnen uit zijn bestaan en hem dan uit de vreemde schrijven: het spijt me, dat ik jou... misschien... verdriet moet doen; maar het was me onmogelik ons samenleven langer vol te houden. Dring je ook niet op, dat je nog van mij houdt. Vraag je liever eerlik af, of je niet je werk kiest, nu je staat voor de keuze tussen dat werk en mij. Maar... het kind? — Ja, van het kind kon ze geen [afstand doen en dat hoefde ook niet. Louis zou 't zeker inzien en... Hein ...? Ach, Hein even goed. Een ogen, blik gefnuikt zijn, boos, ja, woedend worden... dat zou hij wel: maar zo gauw zou alles weer luwen. Wie weet, of hij in zijn herwonnen vrijheid niet tevredener werd dan ooit. Hoe gemakkelik een man ook bereid is zijn vrijheid ten offer te brengen, ten slotte gaat hem toch eigenlik niets boven de vrijheid, die hij verloor. En... hoe ver voelde ze zich nu al van hem af 1 Tot een vast besluit kwam ze niet; maar dat leek haar ook onnodig. In de nachtelike stilte en duisternis, onder de opflitsing van de toekomst-beelden, die haar hersenen 217 doorspookten, was 't of alles zich wel van zelf ontwikkelen zou en die ontwikkeling scheen even eenvoudig als noodzakelik en goed. Het nieuwe leven vol afwisseling, avonturen, genietingen van allerlei aard wenkte, en als gehypnotiseerd zag zij er niets naast, niets achter, liet zij zich willoos voortsleuren, verblind door de glans. Maar toen eindelik grauwe morgenschemer de zwartheid om haar henen doorbleekte, taanden de lichtende beelden, die haar geest hadden geboeid. Loodzware matheid doorloomde haar leden, grijze nevels doormistten haar ontladen brein. Als Hein de donkere overgordijnen vaneen had gerukt en hoog de vale valgordijnen ophaalde, zag zij de hemel als van vuile, wild-voort jachtende rookwolken doorsluierd, hoorde ze regen tikken tegen de ruiten, ruisen over het dak, ritselen over het gebladerte. En zij kwam zich opgesloten in een gevangenis voor tussen een ijzeren deur en een zwaar doortralied venster. Zo heel gemakkelik zou 't niet zijn van hier te ontsnappen. Terwijl Hein zich waste en kleedde, hield ze zich slapend, bleef ze roerloos liggen. Dan rees ze overeind, verliet ze haar bsd. Wat een drukkende somberheid daar buiten! Hoe ver was het heerlike, zonnige gisteren al achter haar weg geweken in het uitwissend verleden. Was 't er werkelik geweest, niet enkel de begocheling van een droom? Maar neen, neen... straks zou zij hem immers weerzien. Had hij niet onder hetzelfde dak met haar geslapen; stond hij nu niet als zij zich te kleden, verlangend naar de eetkamer te kunnen afdalen, samen te komen met haar? En dan zou Hein uitgaan naar Amsterdam, zou zij alleen met hem samenzijn de hele, lange dag. Haastig zei zij in de kinder-, kamer Fietje goeie morgen, nam even de kleine in de armen, zoende haar, gaf een paar wenken aan de meid. Maar toen zij in de eetkamer aankwam, was Louis er niet, miste zij tot haar verwondering Hein eveneens. Terstond schelde zij Marie, vroeg, of die de heren nog niet gezienhad. „Ja wel* mevrouw. Meneer van Wakkinga is al heel 218 vroeg opgestaan en, zodra hij beneje was, na buiten gegaan." „In die regen?" ''».'' „Ja, mevrouw... in die regen. Hij was dan ook vreselik nat, toen ie terug kwam. Meneer... onze meneer zat toen al an 't ontbijt en 'en ogenblikkié later zijn de heren samen weer uitgelopen." Anna begreep er niets van. In dat weer samen uitgegaan? Zou hij Hein misschien naar de trein brengen? Neen; daarvoor was 't nog geen tijd. Tenzij Hein van daag 'en vrpegere trein had genomen. Maar... waarom? Nog was zij niet klaar met ontbijten, als ze de huisdeur hoorde opensluiten en een manmèstap de gang doorklankte. Van ... één man? Ze schrok, wilde opspringen; maar de deur knarde open. Hein... alleen. Wat stond op eens dat grove, zwaarigebaarde gelaat haar tegen! Nog nooit had zij hem zo plomp, zo afstotend burgerlik gezien. En dadelik sprak hij schrijnend luid: „Nou... da's 'en mooie geschiedenis!" „Wat?" „Wel, verbeeld je. Van Wakkinga heeft van morgen 'en brief gekregen. Van wie heeft ie me niet gezeid; maar toen ie binnenkwam... o, ja; laat ik je eerst vertellen, dat ie vannacht geen oog had kunnen sluiten •.. zeker zich gisteren te veel vermoeid... of opgewonden met die muziek. Enfin... toen ie binnenkwam, zag ie heel bleek. Al vóór 't ontbijt was ie lucht gaan scheppen. Maar amper had ie die brief vluchtig ingekeken, of hij zei: ik mot ogenblikkelik na Amsterdam. Hoe laat gaat er 'en trein- Nou ... zei ik... als je wilt, kan je over twintig minuten 'en boemel pakken; maar ik zou je rajen liever met mij mee te gaan en de sneltrein te nemen. Maar nee! Hij had geen minuut te verliezen; dus maar geboemeld. En toen heb ik 'em weg gebracht." Anna voelde klam zweet haar voorhoofd overparelen* ijzige sidderingen rillen over haar rug. Even moest zij de ogen sluiten, wijl 't was, alsof al wat zich in de kamer bevond, door een wervelwind opgestuwd, haar omwarrelde. Ter nauwernood had zij nog de macht haar kopje te doen neerrinkelen op de schotel. Dan duidelikte alles weer om 219 haar op, zag zij de kamer weer tergend-rustig haar omsluiten in het flets-kille, nuchtere morgenlicht. En ze vroeg met droge lippen, zo leuk mogelik: „Hij komt toch... terug?" Hein, die brood sneed, had niets van haar ontroering bespeurd. Kalm klonk zijn antwoord: „Natuurlik. Tegen 't eten zal ie wel weer hier zijn. Maar wat ie op eens in Amsterdam te doen heeft... mij is 't 'en raadsel. Wat?" Een raadsel was 't ook haar. — Een morgen van ontzenuwend lanterfanten, geestelik afdwalen uit elk bezig-izijn, denkend omtasten in het ijle naar een aannemelike verklaring voor Louis' bruusk vertrek. Even over twaalven was 't geworden, als Marie een telegram bracht. Weer overparelde klam zweet Anna's voorhoofd, gierde de kamer een ogenblik om haar henen rond. Met zenuwig-scheurende vingers verbrak zij op het groene papier de zegelsluiting, effende ze de vouwen. En bij het zien van de ondertekening: van Schellewoud, luwde haar opwinding, doorijsde haar teleurstelling. Dan las ze er boven: Zend dadelik handkoffer Louis Twee Steden Haag, ...en ze begreep, dat er iets gebeurde voor 'haar van noodlottig belang/ Wat kon 't zijn? Terstond liep ze naar boven, op de logeerkamer toe, vond daar al wat Louis toebehoorde ... ingepakt. ** Dus had hij zich op niet-weerkomen voorbereid. Toch vroeg hij alleen om zijn handkoffer. Hoe moest zij dat rijmen? Weer een raadsel. De handkoffer wegzenden was het werk van een ogenblik. Daama poogde ze in het spelen met Fietje afleiding te vinden, te ontkomen aan de martelende angst voor het niet-Verlost-worden uit haar gevangenis, het ontgocheld moeten terugzinken in de benauwing van haar leven met Hein. Maar ze kon niet luisteren naar Fietje's bevelend gebrabbel; de grillig-grijpende vingertjes maakten haar boosaardig van zenuwachtigheid. Plots gaf ze het kind aan Rika over, liep ze zonder verklaring te geven van haar haastige 220 vlucht, zonder zelve te weten wat ze wilde en doen ging, de trap af, de eetkamer in. Maar ook daar vond ze geen. rust. Verwachtend was ze aan het venster gaan staan, haar voorhoofd drukkend tegen de koele ruit, starend in de troosteloze grijsheid van zware regenlucht en grauw-beregend landschap; doch met een schok wendde ze zich weer naar binnen, de scherpe nagels van de dichtgeklemde vuisten vast borend in het vlees. En dat niemand haar storen kwam, niemand zich op de weg vertoonde, geen schel-klank de loodzware stilte brakl Toen eindelik H ein t'huis kwam, leefde zij op; nu zou zij ten minste de verklaring krijgen van het beklemmend geheim. Maar Hein wist van niets, had haar eenvoudig de inhoud van een briefje getelegrafeerd, zei leuk: „Dan zal ie morgen komen in plaats van van daag. Wat?" En ze vertrouwde weer, dat Louis morgen terug zou keren; zijn grote koffer had zij immers nog altijd in huis. Aan tafel sprak Hein druk en luid; voortdurend had hij 't over zijn zaak, zijn kommissarissen, zijn plannen. Toch klonken zijn woorden haar wazig, als galmden zij van verre tot haar aan; de zin er van kon zij maar broksgewijs vatten; nu en dan maakte zij een kribbige tegenwerping om niet aanhoudend te zwijgen. Toen zij na het eten Fietje in bed had gelegd, met moeite haar drift neerdwingend wijl het kind niet aanstonds insliep, deed zij een poging om door het spelen van Chopin's Scherzo de trillende opwinding te doen luwen, dje haar zenuwen hittig doorkoortste. Maar nauw waren de eerste maten verklonken, of haar lome vingers grepen mis; stijfheid doormatte haar polsen; de noten dansten haar voor de ogen en ze hoorde zich spelen als een kind, dat de muziek nog niet voelt, tegen de moeilikheden optornt, vérlegen is voor haar meesteres. Midden in het stuk hield ze op, sloot de piano, ging weer aan de tafel zitten niet wetend wat te doen. „Schei je al uit?" vroeg Hein, die van avond zijn krant beneden was komen lezen. »Ja • • ■ geen fut. Ik ben moe... nerveus. In de afgelopen nacht heb ik ellendig geslapen. Jij hebt er natuurlik niets van gemerkt." 221 „Dat is zo. Ik heb best geslapen; maar Louis en jij hebben dan toch zeker te druk gemusiceerd." Ze zei, dat hij wel gelijk kon hebben en zij nu maar naar bed wilde gaan. In bed liggend sliep ze terstond in; van Hein's binnenkomen werd ze niets gewaar. Maar dreigende droomgezichten verrezen in haar brein; herhajaldelik schokte ze wakker, machteloos overweldigd door een nijpend gevaar. En dan zat ze lange tijd in de duisternis overeind, luisterend naar Hein's kalm ademhalen, wachtend op het langzaam bedaren van haar snelle, heftige hartklop. Als ze opeens de zwartheid om haar henen al klaar doorbleekt zag, begreep ze toch nog een poos diep te zijn in slaap geweest, wist ze, dat Hein nu weldra opstaan en vlug zich kleden zou. Graag was ze hem voor geweest, om 't eerst de brief te kunnen grijpen, die ze hoopte en vreesde te zullen vinden op de ontbijttafel naast haar bord. Maar ze dorst geen verandering brengen in haar gewoonte, dorst zijn vraag niet' trotsen: „wou je nou al opstaan •. ■ wat is er an de hand?" En sidderend van spanning, ondanks de uitputting, die haar suf maakte en log, lag ze stil te wachten, tot Hein zou ontwaken, rondscharrelen, heengaan. Het duurde nog heel lang; maar eindelik hoorde ze zijn' gewone lange geeuw, zijn zuchtend-izich-rekken, zag ze hem overeind rijzen, wegstappen van het bed. En zodra hij de kamer verforen had, glipte ze onder de dekens uit, om schichtig-gejaagd in een peignoir te schieten en de trap af te stormen, zonder om te zien naar het kind. 't Was zo; naast haar bord lag een brief, een brief met hel-rood postzegel. Hein, die, lezend in zijn krant, al te eten zat, zag op, zei: „goeie morgen" en liet er op volgen: „D'er is 'en brief voor je... uit den Haag. Zeker van Louis. Wat schrijft' ie?" Als een bliksemflits had haar hersenen de gedachte doorlicht: niet dadelik openen. „Ik zal 't je meteen zeggen, man; maar eerst moet ik 'en kopje tee drinken." Hein keek niet meer op. Zo bedaard mogelik schonk ze 222 tee in, sneed en smeerde een boterham. Eerst toen ze, achter haar bord gezeten, een slok gedronken had, scheurde ze behoedzaam de omslag open, ving ze zacht, haast fluisterend <;n hakkelend door het vooruitspieden, voor te lezen aan: Geachte Mevrouw, Voor mijn even overhaast als zonderling heengaan uit uw gastvrije wening kan ik u geen verklaring geven, die mijn gedrag verontschuldigt. Want als ik u zeg: eigenbelang dwong me er toe, dan maak ik de zaak alleen maar erger. Mij blijft dus niets anders over dan u te smeken 't niet al te euvel te duiden, dat ik op onverschoonbare wijze alle wetten der wellevendheid met voeten heb getreden en schijnbaar uw grote vriendelikheid met ondank beloond. In werkelikheid gevoel ik mij zeer dankbaar gestemd; maar daardoor juist drukt het besef van mijn onbeleefdheid mij dubbel zwaar. De zaak is, dat ik te uwent een brief ontving, die mij plotseling het ergste vrezen deed voor een geldelike kwestie voor mij van groot gewicht. Alleen in Amsterdam kon ik iets naders omtrent deze kwestie te weten komen; daarom ben ik zo overhaast naar Amsterdam afgereisd.. Maar van Amsterdam werd ik naar den Haag gestuurd; van den Haag verwees men mij naar Parijs en als u dit schrijven ontvangt, zal ik in Frankrijks hoofdstad zijn aangekomen. Blijkt mij, dat ik me nodeloos bezorgd heb gemaakt, dan is 't mijn voornemen binnenkort naar Nederland terug te keren, ware 't ook alleen om u mondeling vergiffenis te kunnen vragen voor mijn onvergefelik gedrag. In de onzekerheid of zulks het geval zal zijn, vraag ik nu al schriften lik om vergeving, verzoek ik u beleefd maar dringend mij in elk geval niet van ondankbaarheid te verdenken en teken ik met grote achting en warme gevoelens van vriendschappelikheid: Uw dienstwillige dienaar, Louis van Wakkinga. Al na de eerste zin was Anna's stem vaster en helderder geworden; luid en duidelik had ze de rest van de brief verklankt Maar het lange post-scriptum, dat op de onder- 1223 tekening volgde, las ze niet en de brief weer samenvouwend schoof ze hem behoedzaam in haar sleutelmand tussen een boekje met aantekeningen en een kleine portemonnaie. Dan nam ze weer een slok tee, propte zich brood de droge mond in. „Daar heb je nou van Wakkinga net zoals ie vroeger was," zei Hein. „Van die brief geloof ik geen woord... van de inhoud meen ik; maar wat zit er achter? Je zult zien: dat kommen we nooit te weten. Wat?" ,„Geldzaken," gromde Anna en andermaal moest ze tee drinken om het brood te kunnen doorslikken. Hein haalde zijn schouders op. „Och kom! Als 't waar was, zou ie me wel wat gezegd hebben van die zaak. Nee... Louis heeft altijd geheim-, zinnigheden gehad. Je wist nooit presies hoe je 't met. 'em had. En daarom kon menigeen 'em niet uitstaan. Als jongen had ie de naam van 'en stiekemerd te zijn... 'et achter de mouw te hebben. Vandaag was ie één en al vriendschap; morgen liet ie je stikken. Ik voor mij heb al die grappen van 'em meer als 'en soort aanstellerij beschouwd'; maar hoe 't zij, wat j' an 'em had, wist je nooit. Da's waarOf ie nou heus terug zal kommen... ik twijfel er hard aan. Weet je wat ik geloof?" „Nu?" „Dat 'et hem hier drommels tegen is gevallen- Ach, wel ja. Is hij nou 'en man voor 'en klein Hollands dorp? In 'en opwelling van... ja, waarvan eigenlik ... van behoefte aan eenzaamheid... buitenlucht.,. misschien wel maneschijn ... want toen ik hem uitliet scheen de maan en dat vond ie zo mooi... nou, in zo'n stemming heeft ie zich wat opgewonden over 't landleven. Zolang 'et weer mooi bleef,, ging 'et goed... hield die opwinding wel an; maar zodra 't is begonnen te regenen, kreeg meneer heimwee naar 'en stad... liefst 'en hele grote. En toen was ie te laf om dat ruiterlik te bekennen. Wat?" „O, denk je dat." „Vast! Ach, 'en man als hij, die niks om handen heeft, die wel beschouwd buiten 't ware leven staat... want dat doet ie toch... nou, die is altijd verwend en wispelturig." 224 Anna gaf geen antwoord meer, trok Heins krant naar zich toe en deed alsof ze begon te lezen. In waarheid snakte ze naar zijn heengaan. En eindelik alleen gebleven nam ze Louis' brief weer uit haar sleutelmand, las ze het post-scriptum. P. S. Hein zal zeker zo goed willen zijn mijn koffer door een expediteur te laten halen en opzenden naar het Grand Hótel te Parijs. Vergeef de dwaze jammerklachten over me zelf, waarmee ik u gisteren avond heb verveeld, misschien wel geërgerd. Ons musiceren of liever uw prachtige voordracht van Chopins opwindend en toch zo diep weemoedig Scherzo had me in een staat gebracht, die ik maar geestelike dronkenschap zal noemen, wijl hij met de gewone dronkenschap gemeen heeft, dat de lijder op eens zijn kalme, juiste kijk op zichzelf, op zijn omgeving, ja, op het hele leven verliest, om alles mooier, kleuriger, zonniger te aanschouwen dan 't hem ooit is verschenen. Dan meent hij in zich onvermoede, goede eigenschappen, sterke, edele gevoelens, zeldzame krachten te vinden, en alle bezwaren, alle hinderpalen, die hem verhinderen zijn idealen te verwezenliken, lijken hem in damp te verdwijnen. Voor een ogenblik... helaas zo'n kort ogenblik... acht hij zich meester van een gedroomde toekomst, overwinnaar van al, wat hem de weg daartoe versperde. Maar de onmuchtering blijft niet uit en heeft die haar kille, vale vleugels over hem; heen gestrekt, dan voelt hij zijn onmacht dubbel, beseft hij de onoverwinlikheid van al, wat hem verlamde en tegenhield, duideliker dan ooit, kruipt hij, een slak gelijk, terug in zijn donkere schelp, bang en schuw voor het schelle leven daarbuiten- Werken voor weinigen ... misschien maar éénwat zou 't anders gedaan hebben dan de oude begeerte in me wakker roepen, de begeerte, die mijn hel is geworden en die ik uit te rukken of te doden helaas niet in staat ben. Is 't niet beter die begeerte weer te laten luwen en insluimeren? Doe ik njet verstandig weer te Monte Carlo in mijn schommelstoel te gaan liggen uitstaren naar de stille, effen blauwe zee, omgonsd door het gepraat ert gelach van een mensdom, dat me niet aangaat? 225 Neem intussen mijn dank aan voor de weinige, maar onvergetelike uren, die ik in uw gezelschap mocht doorleven. Dat ik eindelik iemand heb mogen vinden, die me begreep en met me mee kon voelen, is al een groot genot voor me geweest, waarvoor ik u niet erkentelik genoeg kan zijn. Zo vaak uw beeld in me oprijst, zie ik u in de heerliks rust van uw landelike omgeving, met uw man, die u op de handen draagt en uw kind, waar uw hele ziel aan hangt, zo gelukkig als een mens op aarde kan wezen. Dat maakt ook mij gelukkig. — Tweemaal las ze het hele post-scriptum door; daarna nog eens de laatste alinea, en de brief weer langzaam ineenvouwend dacht ze: ik had Hein gerust alles kunnen voorlezen. Dan scheurde ze het opgevouwen papier in honderden kleine stukjes en murmelde, al scheurend, voor zich heen: i „Hij had wel gelijk... in alles gelijk. Walt zag hij de dingen goed in.,. Hoe verstandig van hem... zwijgend... 'heen te gaan. Ja... heel... heel verstandig. Al kent ook ieder zijn eigen hel... die hel, waarin zijn levenslust verdort, zijn gemoed verhardt... versteent... de hel van een ander kent hij niet. Alleen van 't geen in ons eigen binnenste omgaat voelen we 't oppermachtige... 't onontkomelike... 't noodlottige. Tot eindelik de versleten mens niet meer begeren, niet meer genieten kan, maar wel nog denkt, wel zich herinnert, en dan wordt weer dat niet-meer-kunnen hem tot een' laatste marteling." , 1a5kv Opgerezen ging zij met lome schreden naar boven, nam Fietje over van de meid, dwaalde met het brabbelbabbe,lende kind zwijgend naar het venster, om uit te staren in de treurige, grauwe dag. En ze dacht: Dus dat is... dat blijft nu mijn horizont. En als ik over veertig jaren met spierwitte haren en gerimpeld gezicht hier nog staan zal... m'en kind getrouwd, weg... m'en man ... misschien nog aan z'en werk in Amsterdam... dan zal iedereen zeggen: jij hebt 'en «eldzaam gelukkig leven gehad en niemand zal me begrijpen als ik antwoord: 'en hel. 15 UIT VREES. Die vrees was over hem gekomen toen hij voor de eerste maal een lijk zag. Nimmer had hij de dag kunnen vergeten, waarop dit was gebeurd; geen enkele biezonderheid, geen enkele gewaarwording van die ochtend was ooit meer in zijn geheugen verbleekt. Al wat hij toen had gezien, was later — zo vaak hij 't wenste en dikwels genoeg als hij 't niet wenste — weer met pijnlike nauwkeurigheid in zijn verbeelding verrezen; van al, wat hij toen had gevoeld, was de ijzige benauwenis nooit meer geheel in zijn zenuwen geluwd. — 't Was op een heldere, koele Zaterdag in Mei geweest, nadat hij presies een week te voren zijn elfde verjaardag had beleefd. Grote witte wolken zweefden heen over de huizen, doofden telkens de heldere zonneschijn; frisse windvlagen bogen in de tuin de pas omgroende kruinen van de hoge peppels, die zidh dan ritselend weer strekten. Vóór twaalven was hij gewoon naar school geweest, en in huis teruggekeerd had hij gewoon gegeten- Nog zag hij het geruite tafeldek voor zich, waarop zijn drie boterhammen met vlees en het glas melk er achter als altijd op hem stonden te wachten. Midden op de tafel prijkte een schotel met Chinaasappelen; daar omheen de gewone schalen met brood, vlees, boter en koek. Mama zat rechts van hem met het koffieblad voor zich. Zij scheen al gegeten te hebben... wat meer voorkwam en hem dus in 't geheel niet verwonderde. Papa zat aan zijn linkerzij en at ook niet; wat hem in zo verre wel verwonderde als papa gewoonlik opstond en heen ging, zodra hij met eten klaar was. Maar opeens bevreemdde hem de zonderlinge wijze waarop beiden 227 hem zwijgend aankeken terwijl hij at, en allengs besloop, hem een onaangename twijfel of hij misschien iets gedaan had, dat niet in den haak was en daarover aanstonds gekapitteld zou worden. Dat was volstrekt niet onmogelik, daar ze wel meer boos op hem waren zonder dat hij zich te voren van iets kwaads bewust was geweest; maar deze keer wist hij toch zeker niets buitengewoons te hebben uitgehaald'. ; En boos of niet boos, waarom staarden ze zo strak voor zich uit? Nog nooit was 't hem bij zijn ouders zo onbehagelik te moede geweest. Hij voelde zich als op een bezoek bij zijn vriend Willem Geertjens, die zulk een bars-strenge papa en zulk. een onuitstaanbaar plagerige broer had. Daar verkeerde hij ook altijd in een toestand van schuwheid), zonder goed te weten waarvoor. Pas toen hij zijn boterhammen en een door-zijn-moederzwijgend-geschilde-en-in-partjes-gesneden Chinaasappel had opgegeten, was zijn papa voor den dag gekomc mét de opheldering van het beklemmend geheim. „Jan", zei hij, „grootpapa is van morgen plotseling aan 'en beroerte gestorven. Je wilt hem zeker nog wel es zien eer ie begraven wordt. Was dus boven je handen en kom dan terug om met me mee te gaan naar 't sterfhuis." Dat woord „sterfhuis" had hem al een indruk gegeven. Natuurlik kende hij grootpapa's huis: een grote, sombere, ouderwetse woning, waarin hij zich ook al nooit echt op' zijn gemak had gevoeld. Dat hij er 's Zondags om de veertien dagen eten moest, vond hij altijd heel onplezierig, omdat grootpapa een stugge, onvriendelike man was en hij zich 's avonds, terwijl de grote mensen kaart speelden, dodelik verveelde. Maar hij kende dat huis toch niet goed, wijl hij maar twee kamers er van mocht beulden: de hoge' en lange eetkamer, waarin hij 't doorgaans zo koud vond en zo angstwekkend geheimzinnig, wanneer de petroleumlamp, tafelkleed, glaswerk èn zilver overbJankend, de holle ruimte er om heen in dikke duisternis hulde, en dan de kleinere, vierkante zijkamer, die hem veel gezelliger en gewoner aandeed, omdat je er overdag een kijkje in het lichte en rumoerige 'straatleven hadt en er 's avonds kaarsen 228 op de schoorsteenmantel brandden, waarvan het licht prettig geruststellend alle hoekjes doorglansde. Voor de rest wist hij, dat het huis een biezonder groot en donker onderhuis met tal van hokken, kelders en trappen bezat, waarin hij nog nooit was doorgedrongen en waarin hij ook niet door te dringen begeerde, en dat er boven nog vele kamers waren, waarin hij wel een paar maal vertoefd had, maar zo kort, dat hij er zich alleen van herinneren kon: donkergroene gordijnen voor de ramen en om de bedden, donkere kasten en donkere tapijten, zonderlinge, kolomvormige, rossig-grauw-zwarte kachels in hoge witte nissen, vreemde ouderwetse portretten tegen donkere behangsels en een menigte voorwerpen, waarvan hij de betekenis niet goed begreep. Alles oud, duister, duf en griezelig geheimzinnig. In een van die kamers, dat wist hij ook, had grootpapa altijd 's morgens gehuisd, wanneer hij voor niemand te zien was, en in een andere had hij geslapen. Tracht: hij ze zich voor .te stellen, dan zag hij ze gevuld met zwar. 4d en dan rook hij de muffe lucht, die er in hing... voor hem lucht van de ouderdom. Dat sombere, geheimzinnige huis was dus nog somberder, nog geheimzinniger geworden; want nu was 't een... sterfhuis. Daar lag nu grootpapa op een bed... roerloos stil... dood. Papa geloofde, dat hij hem graag nog eens zou zien. Eigenlik verlangde hij daar in 't geheel niet naar; maar wel dacht hij: ik wou, dat ik 'em al gezien had. Want het zou wel interessant zijn; maar dood-rijn en dood-gaan deed -hem ook griezelen. Dacht hij er aan, dan zag hij altijd een waggelend, haast dansend gera- nte met grijnzende kop, een kop zonder neus en mei grote gaten in plaats van ogen. Terugstotend akelig 1 Dat grootpapa er zó niet zou uitzien, wist hij. Tot een geraamte word je pas later, misschien veel later... in het graf. Maar hoe zou grootpapa er dan wèl uitzien? Dat wist hij niet. Onder het handen-wassen poogde hij er zich een voorstelling van te maken. Natuurlik lag een dode onbewegelik stil en was hij koud, koud als ijs. Maar zijn 229 gezicht... zou dat 'heel bleek zijn of juist donker rood? Bij het woord beroerte had hij zich altijd een plotse, verschrikkelike ommekeer in de hele bloedsomloop gedacht, waardoor op eens alles in je verwrongen wordt, het bloed opschiet naar je hoofd en daar verstijft. Dan kon je, dat spreekt van zelf, niet meer denken en dan was je... dood.. Maar dan moest je, meende hij, ook helemaal kromgetrokken zijn en er donker, blauwig-rood uitzien. Zou grootpapa, die hij altijd gekend had als een stevig rechte en grauwe oude man, er nu heus blauwig uitzien, met een scheef getrokken mond en door de schok verdraaide ledematen? — Ja, 't zou wel interessant zijn dit eens te kunnen opnemen; maar... maar toch ook afschuwelik griezelig. Dood ... dood ... wat wou dit nu eigenlik zeggen? Toen hij met zijn vader over straat ging, sprak die geen woord en al wist hij niet waarom, de moed ontbrak hem naar al die akelige dingen te vragen. Hij vond zich zelf echter zeer belangwekkend geworden en 't was hem, of alle mensen, die zij tegenkwamen, dit heel goed wisten. Zij gingen wel als gewoonlik hun gang; maar schenen in 't voorbijgaan toch zachter te spreken en 't was ook, of zij in wijdere bogen uitweken om zijn vader en hem voorhij te laten gaan. Als hij eindelik voor het huis... het sterfhuis was aanbeland en papa de sleutel in het slot stak, doorrilde hem een kille huivering. Wat zou hij te zien krijgen? Behoedzamer dan ooit hing hij zijn hoed aan de kapstok; op de tenen liep hij in het marmeren voorhuis presies midden over de loper, achter zijn vader aan, naar de trap. Fluisterend vroeg hij: zal ik meekomen naar boven, en als er een trede kraakte onder zijn stap, hield hij stil, een dief gelijk; die zich ontdekt vreest. Op het bovenportaal kwam de werkmeid uit een kamer te voorschijn. Hij waagde 't niet haar te begroeten en terwijl papa haar iets vroeg, verstond hij noch de vraag, noch het antwoord. Maar hij zag, dat zij de kruk van een deur aanvatte, de deur van grootpapa's kamer. Toen die deur week, blikte hij in een ondoordringbaar duister. Maar de meid, die vooruit was gegaan, had gauw een blindslag opengeklapt en nu druilde daar binnen een 230 vaal schijnsel, waarin al de geheimzinnige dingen opdoemden: het donkere tapijt, het grauwe tafelkleed, de ouderwetse portretten, de oude donkere meubels en... ook het oude, donkere bed, het bed met de donkere, groene gordijnen. Daar lag hij nu achter. ■. grootpapa ... het lijk. De meid ging er heen, sloeg een gordijnpunt om de hoge achterspijl; zachtjes duwde zijn vader hem de kamer in. En toen... O, wat boorde zich toen door zijn ogen voor altijd in hem' vast! Wat ijsde zijn hoofd door, sijpelde beklemmend kn zijn hart, roerde om door zijn maag, door zijn ingewand,, zonk als een siddering neer in zijn benen! Wat een akeligheid ... wat een nooit nog aanschouwde, nooit nog vermoede akeligheid! Zo jets... neen, neen; daar had h'ij zich geen voorstelling van kunnen maken! En dat was grootpapa ... geweest? Hïj kon 't haast niet aannemen. Werd een mens dan zó veranderd door de dood? Grootpapa had toch niet zo'n dunne, hooguitspitsende neus ... zulke strakke lippen, die te kort leken, zo spanden ze over de dubbele rij van grote, gele, grijnzende tanden. Ook niet die grijzige, diepe groeven aan weerszij van de neus... die grauwe holten in de slapen. Grootpapa's gezicht was immers voller, groter geweest. O, hoe akelig was die vreemde gelige kleur... net de ivoorkleur van een beeldje 't huis in de étagère en toch ook weer niet, want dat beeldje had h'ij nooit vreemd gevonden ... altijd wel durven aanraken. En waartoe die kiespijndoek? Maar t akeligst van alles.. . onbegrijpelik, terugstotend, onuitstaanbaar akelig vond hij de ogen. Die waren dicht... ze bleven ook dicht... zo ijzingwekkend stil dicht en toch was 't voortdurend, of ze langzaam ... heel, heel langzaam opengingen. Dat kon hij haast niet uithouden, 't Was, of die dode ogen hem betoverden,... of hij zijn eigen blik er onmogelik meer af kon keren. En hoe langer hij er naar keek, hoe feller zij door smalle spleten hem aanstaarden, hoe dieper zij in hem doordrongen. Ondragelik was dat gevoel. Een weeheid doorwoelde zijn maag... oppuf fingen van hitte stegen omhoog naar zijn hoofd, zegen neer in een ijzige kilheid... klam zweet overtoog zijn ogen ... sterretjes duizelden, er in rond... 231 Tot bezinning terug gekeerd' vond hij zich liggen op een bed. Om hem donkerde een andere oude kamer; naast hem zat zijn vader... aan het voeteneinde stond de meid. Hij wilde iets zeggen; maar eer hij de woorden vond, zag hij weer dat ivoorgele gelaat, met de grauwe holten in de slapen, de strakke lippen, over dubbele gele, grijnzende tandenrij, de dunne, hooguitspitsende neus, de grijze groeven er naast en die ogen... die verschrikkelike ogen, die toe waren, toe bleven, en aldoor leken apen te gaan. Toch zouden die ogen nooit meer kijken, die mond nooit meer spreken; in al die starheid zou nooit... nooit meer beweging komen. Stil, doodstil moest dat hoofd, dat hele lichaam langzaam, heel , langzaam verteren ... vergaan ... verrotten ... en eindelik verworden tot zo'n lachend geraamte met een kop zonder neus en grote kijkende gaten in plaats van die ogen- Toen hij huiswaarts-kerend andermaal, nog in een lichte duizeling, de straten doorschreed, was 't hem gans anders te moede dan in 't gaan. Nu voelde hij zich verlegen, schuw, net als iemand, die een geheim heeft te verbergen.... een naar geheim, waarvoor hij zich schaamt en dat geen mens ooit mag doorgronden. Van 't ogenblik af, dat hij grootpapa's lijk had gezien, was hij een heel ander wezen geworden. Dat had hij niet dadelik beseft; veel later pas werd 'et hem klaar. In 'teerst h'ad hij 't maar ongewoon moeilik gevonden in de lessen goed op te letten, goed te begrijpen wat hem werd verteld. Ook t'huis bij zijn werk en zelfs bij het spel met zijn kameraden dwaalde zijn aandacht gemakkelik af. Telkens doemde dat ivoor-kleurige hoofd voor hem op, met de grauwe holten in de slapen, de strakke lippen over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, de dunne, hooguitspitsende neus en de ogen, die toe waren; maar aldoor leken open te gaan. En 't was, of achter dat hoofd alles verwaasde: de meester voor de klas, de witte letters op het bord, de zwarte op het papier, de woorden, die werden gesproken, de spellen, waarin hij zou meedoen. Hij zag niet meer en hij hoorde, niet meer. Dan schrok hij wel weer op als uit een droom, 232 wanneer de meester zijn naam riep, een jongen hem aanstootte of de hele klasse omzijn staren uitbarstte in lachen; maar na een poosje doezelde zijn aandacht toch weer weg net als 's avonds-laat voor het inslapen en dan verscheen weer het ivoorkleurige hoofd met de grauwe holten, in de slapen, de strakke lippen pver dubbele, gele, grijnzende tandenrij, de dunne, hooguitspitsende neus en de ogen, die toe waren; maar aldoor leken open te gaan. Gedurende de zomervakansie werd zijn toestand wat beter. Wel verdween ook in deze tijd het visioen niet gans; maar het doemde toch zeldzamer op en bleef ook korter. Buiten zag hij 't zo goed als nooit. Verscheen 't, dan gebeurde dit meestal t'huis tussen licht en donker en ook wel zodra .Jiij in bed lag. Maar hij vleide zich, dat het allengs geheel zou uitblijven en' dat hij dan ook op school weer heiendal de oude zou worden, tevreden' met zich zelf in de klas, jolig in de omgang met zijn makkers. Edoch, met de eerst grauwe dagen in Oktober rees het akelige hoofd weer vaker voor zijn ogen op en gebeurde 't ook weer, dat hij opschrok, wanneer de meester zijn naam nep, een jongen hem aanstootte of de hele klasse om zijn staren uitbarstte in lachen. Hij kreeg standje op standje en het baatte niet; hij werd in de kamer van „meneer" gerpepen, die hem gempedelik toesprak; maar ook dat baatte nipt. Alle onderwijzers heschuldigden hem van onwil en hij dped tpch zo zijn best zich te vermannen. Soms dacht hij er over alles te bekennen; maar dan wilden de woorden hem de keel niet uit. Het leek hem zo'n onmogelike geschiedenis; wie zou daar geloof aan slaan? Trouwens, dan had hij alles terstond moeten vertellen; nu zouden ze toch denken, dat hij maar een leugen verzon. Toen de Kerstvakansie juist begonnen was, werd hij op een avond geroepen naar het kantoor. „Meneer" van school was er en die wenste hem te spreken in tegenwoordigheid van zijn papa. Toen werd hem gevraagd waaraan 't toch lag, dat hij m het laatste halfjaar zodanig in zijn nadeel was veranderdVroeger had hij zich onderscheiden, ja, beslist onderscheiden dpor vlijt en goed gedrag; al was hij niet een WBBÊÊËBÊÊÊÈM 233 van de begaafdsten, hij behoorde toch evenmin tot dé aehterliken. Als hij wilde kon hij best meekomen; maar tegenwoordig wemelde zijn huiswerk van fouten; op school was hij ieder ogenblik met zijn hersens ergens anderst; soms zat hij als versuft voor zich uit te kijken. Geen van zijn onderwijzers wist meer hoe hij 't met hem had. En 't vreemdst van alles was, dat ook zijn kameraden over hem klaagden. Dié vonden hem saai en vervelend geworden; die waren tegenwoordig maar blij als hij niet aan hun spelen meedeed. Van al deze verwijten trok hij zich het laatste 't meest' aan en hij voelde 't onmiddellik: nu zou hij nooit meer aan enig spel deelnemen, steeds doen of hij er geen zin in had. Zijn papa trok al gauw een gezicht, alsof hij er alles van begreep en begon te zinspelen op geheime zonden- Maar daarmee bewees hij nu juist niets van hem te begrijpen;, want voor die ondeugd was hij integendeel doodsbang geworden, sinds hij eens gelezen had, dat je daar idioot van werd en heel jong moest sterven. Toch kon hij er ook nu niet toe komen te biechten wat er dan wèl in hem omging. Het leek hem onmogeliker dan ooit, en nu zijn papa 't aj weinig aannemelik achtte — hij las 't op zijn gelaat — dat hij werkelik voor die geheime* zonde zo bang was, hoe zou hij hem dan ooit kunnen doen geloven, dat hij gefolterd werd door zo'n vrelselik gezicht? Neen, dat kon zijn vader niet... dat kori geep mens geloven. Toch liep dit onderhoud bevredigend af. Meneer verlangde alleen de plechtige verzekering, dat hij zich aan zou grijpen en beter zijn best doen; papa wilde zich daar ook wel mee tevreden stellen en hij zelf voelde zich merkbaar opgelucht, dat hij er zo genadig afkwam en van het pijnigend gevraag was verlost. Een poosje ging "t inderdaad ook beter. Er kwamen zelfs dagen, dat hij aan de hele zaak niet meer dacht. Dan kon hij zo heerlik zijn best doen om het verzuimde in te halen; zelfs vroeg hij zijn vader hem privaatlessen te laten geven. Dat alles weer in orde zou komen, geloofde hij nu vast; maar met zijn makkers opschieten als vroeger kon hij niet. 234 Hij voelde zich in hun gezelschap veel minder op zijn gemak en, al zeiden zij 't hem nooit, toch meende hij te merken, dat ook zij gedwongener, niet langer vertrouwelik met hem omgingen. Waren zij weer eens toeschietelik, gewoon, dan kwam het vermoeden in hém op, dat zij dit niet vrijwillig dieden; maar op aandringen van ouders of een meester. En beraamden ze later plannen buiten hem om, haalden zij hem niet in alles in, dan zag hij zijn vermoeden bevestigd en sloop hij schuw langs omwegen naar de school, bleef hij daar tot de laatste jongen vertrokken was, om maar iedereen te kunnen ontwijken en rustig met zijn gedachten alleen te blijven. Toen gebeurde 't, dat zijn vader hem eens meenam naar -het kerkhof... naar 'grootpapa's graf. Reeds de mededeling van dit plan had noodlottig op hem gewerkt. In een droom was duideliker dan ooit het ivoor-gele gelaat op de witte kussens weer voor hem verschenen en nu waren d'e ogen werkelik open gegaan... hu hadden ze hem aangezien. God, God, hoe akelig was dat weer geweest! Een hele dag lang was een ellendig, wee en drukkend gevoel er hem van bijgebleven. Zijn moeder had gevraagd wat er aan scheelde, dat hij ér van daag zo buitengewoon slecht uitzagIn de laatste weken was hij juist bijgekomen en fleuriger geworden. Wat was ér gebeurd? Je voelt je toch wel goed, jongen? Hij had maar geantwoord: „o, zeker.." Op het kerkhof aangekomen had' hij op eens onder elke zerk een lijk ziein liggen en dat was nu niet een geraamte, zoals hij zich vroeger een dode had voorgesteld; maar een ivoorkleurig hoofd, met witte doek omwonden, een hoofd met grauwe holten in de slapen, met lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met dunne hooguitspitsende neus en Ogen, die toe waren; maar aldoor leken open te gaan. Zo lagen daar de doden in lange reeksen naast elkander en in tal van rijen achter elkaar. Wat een afgrijselike, stille, voor immer versteende menigte! En al de mensen, die nu daar nog rondliepen, die in de verte nog omrumoerden door de drukke .stad, zijn vader, zijn moeder... hij zelf.. - 235 eens zouden ook zij worden tot zulke ivoorkleurige, stijve Lijken met grauwe holten in de slapen, met lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met dunne, hooguitspitsende neus en ogen, die toe zijn; maar aldoor lijken open ,te gaan. Dan worden ze hier in reeksen neergelegd en blijven onder de zerk of onder de aarde eeuwig stil en grijnzend liggen. Of ze bedelaar dan wel koning, man of ,vrouw, grijsaard of kind, geleerde of stommerik zijn geweest... dat doet er dan allemaal niets meer toe. Ieder... ieder .wordt tot zo'n ivoorkleurig, grijnzend lijk. O, afgrijselikheid, afgrijselikheid! ,Hoe konden de mensen het leven nog uithouden, dat daarop uitliep, dat je elke dag, elk ogenblik daar nader toe bracht 1 Zagen zij dan niet dageliks al die begrafenissen? Hij zelf meende er hoe langer hoe meer ,te zien. Maar de mensen leefden er rustig, zelfs vrolik op los I Was hij alleen dan zo anders, zo helemaal anders? Met horten en stoten, tijden van opleving, opvroliking, hard werken en zoeken van gezelschap, gevolgd door perioden van inzinking en versombering, van onmacht om iets uit te voeren en schuwen van elke omgang bracht hij 't eindelik tot .student-zijn aan de Leidse Universiteit. Maar daar besefte hij *t onmiddellik; voor hem was het studenten' leven ondragelik. , Reeds de aanblik ,van die oude, drukkend- saaie stad met haar mooi, rnaar somber en duf Rapenburg, met haar naargeestig lege stralen, haar doodse burcht, haar kloosterachtige akademie en haar melankolieke omgeving wekte aanstonds een heftige weerzin in hem op, een gevoel van verbanning naar een ,lang gestorven tijd, van verpletterd worden onder afschuwelik banale ellende, van te moeten stikken in een atmosfeer van benauwende verveling. En dan dat andere ,1even, al die onbekende mensen om hem heenl Nadat hij een paar weken lang. in grauwe morgenuren, van kollege-kamer naar kollege-kamer was geslopen, in het ijle mensen-gebeweeg pp straat elk individu ontwijkend, dat er uitzag als een student, nadat'hij in nevelig door- 236 schemerde, nuchter-grauwe lokalen, schuw-zwijgend een plaats had bezet, een vreemdeling gelijk, die de inheemse taal nog niet goed machtig is, nadat hij avond aan avond in de terugstotende voddigheid van zijn kameromgeving, stoms worstelend met de slaap, dan weer in angst-opgewektheid luisterend naar een of ander zonderling geluid, had zitten blokken op allerlei geleerdheid, die hem even nutteloos voorkwam als van ouderdom muf, nadat hij een haat had opgevat tegen de brutale, groezelige dienstbode, die 't zeker bij vorige kamer-bewoners heel anders gewend was geweest, nadat hij eindeloze Zondag-ochtenden eenzaam om had gedoold over verlaren buitenwegen, waar vergeelde bladeren neerritselden naar de kleffe grond en naakte takkenwebben zich al doods aftekenden tegen het kille grijze zwerk, overmande 'hem eindelik een geweldig jammergevoel en barstte hij 's avonds in luid schreien los. En het dacht in hem: Goddank, dat ik ook nu alleen ben, dat niemand mij kan uitlachen om mijn wekelikheid, niemand mij grinnikende kan vragen of ik dan zo'n heimwee heb naar moeders pappot. Maar zulk een, bestaan hield hij op den duur niet uit. Liever dood; liever dadelik dood! Hij dacht 'et nauweliks, of het akelige hoofd rees weer voor hem op, met de grauwe holten in de ivoorkleurige slapen, met de strak getrokken lippen over dubbele, grijnzende tandenrij, met de dunne, hooguitspitsende neus en de ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaanNeen, neen; zo niet worden... zo niet worden! Was 't te begrijpen, dat hij toch eens zo worden... moest. Dat dit visioen zijn menseschuwheid had bewerkt, wist hij al niet meer. . Veeleer beschouwde hij nu 't een en 't ander als ken-» tekenen van zijn onbègrijpelik vreemd-zijn. Maar hij was toch niet altijd zo vreemd geweest. Hij poogde zich taferelen uit zijn kinderjaren te herinneren en zag dan hoe heel anders, hoe veel gewoner bij zich toen had gedragen. Zou 'r ook kunnen wezen, dat hij kind, altans kinderachtig, was gebleven en daarom niet meer paste bij zijn makkers, zijn hele generatie, die zich intussen tot mensen had ontwikkeld? I 237 Hij keek in een spiegel en vond zich nog erg tenger... niets mannelik. Hoe onbeduidend was zijn gezicht en hoe ijl donkerde 't haar op zijn lippen en wangen. Dus leek 'et hem verklaard hoe hij, die eenmaal ongedwongen met iedereen had kunnen omgaan, tegenwoordig zijn natuurlike kameraden ontweek, zich 'overal een mindere, haast een geminachte voelde en tpch op den duur niet alleen kon zijp. Geen gelukkiger ogenblik had voor hem de dag dan het moment van inslapen tot een nacht van minstens acht volle Uren. Dan voelde hij zich weer voor lang tegen onaangename indrukken gevrijwaard len verheugde hij zich al in het vooruitzicht op dwaas-fantast ies gedroom. Want al kwam 't voor, dat dood-zijn, dood-gaan en andere akeligheden zijn dromen benauwend doorspookte, meestal waren ze vol boeiende wonderbaarlikheid. En hoe interessanter dingen hij dapper in die dromen had bestaan, des te valer, des te beklemmender leek hem daarna de werkelikheid. Eindelik was 't gedaan met zijn laatste beetje weerstandskracht. Op 3 Oktober spoorde hij naar huis om aan zijn ouders te gaan zeggen, dat hij 't te Leiden niet uithouden kon, dat stad, mensen, studies ... alles ... alles hem er tegenstond en zij dus goed zouden doen een andere loopbaan voor hem te kiezen. Daar begrepen vader en moeder weer niets van. Wat... het studentenleven beviel hem niet? En dat durfde hij verklaren, nadat hij er nog geen maand in had doorgebracht? Maar zijn vader wist ook nu weer gauw waar 't eigenlik aan haperde. Het groenlopen beviel hem niet; dat was de zaakl En toen 't bleek, dat hij zich te Leiden nog van alle aanraking, zowel met oudere studenten als met tijdgenoten had onthouden, twijfelde de man er geen ogenblik aan of hij had de kwestie volkomen doorgrond. Maar ... dan bewees dit alles juist, hoe nuttig het groenlopen op de keper beschouwd toch werkte. Want die mensevrees was bespottelik en daar zou juist hét groenlopen hem grondig van genezen. Groenlopen ontbolstert, maakt je tot een man, tot iemand, die zich in de maatschappij te bewegen weet. Al wat zijn vader zeide, vond hij heel verstandig en volkomen in overeenstemming met 'et geen hij zelf dacht; 238 maar aan zijn schuwheid1 veranderde 't niets. Hij besefte heel goed, dat de mensen hem vals beoordeelden, wantrouwden en minachtten, omdat hij hen ontweek; maar juist dat besef deed hem nog verder op zij gaan. En dit zou hij zelfs aan zijn vader nooit duidelik kunnen maken, die in zijn weerzin tegen het groenlopen niet een gevolg, maar de oorzaak zag van het kwaad. Het onderhoud werd hem hoe langer hoe onaangenamer, als zijn vader in geestdriftige bewoordingen de schoonheden van het studentenleven begon te prijzen, dat leven, waardoor je van gehoorzamend kind zelfstandig man wordt, waarin je banden aanknoopt voor je ganse verdere leven, waaruit een ieder herinneringen meeneemt, die hem zelfs op zijn oude dag nog verkwikken. Voor alle andere jongelui was 't een ideaal. En dat wilde hij wegsmijten... wegsmijten eer hij er nog goed kennis mee had gemaakt? Kom, kom, hij zou wel door een andere bril gaan kijken. Van weglopen kwam niets in. Door de zure appel... die volstrekt zo erg zuur niet was... moest hij maar kloekmoedig heen bijten en dan spraken zij elkaar met de Kerstvakansie nader. Toen was 't hem geweest, of juist door dat hemelhoog-verheffèn van een leven, dat hem tegenstond, zijn afkeer er van nog groeide: maar zwakkeling als hij was, beloofde hij toch nog eens zijn best te zullen doen deze afkeer te overwinnen- En nu viel 't zijn vader eensklaps in, dat te Leiden Willem dè Gaarde nog moest studeren, die, lang geleden, wel eens bij hen aan huis was geweest. Een oudere student — zo meende zijn vader — was altijd gevleid als een jongere zich tot hem wendde. Aan Willem de Gaarde moest hij dus een bezoek gaan brengen; die zou hem door het groen-lopen wel heen helpen. En om die de Gaarde op dit bezoek voor te bereiden schreef de oude heer zelf hem een brief. Naar Leiden terugkerend was hij blij onopgemerkt in een koepee te mogen plaatsnemen, die voor de rest met Engelse dames was gevuld, en in de akademie-stad aangekomen sloop hij weer door achterstraten naar zijn kamers, bevreesd een student te kunnen ontmoeten. Toch hadden zijn vaders woorden een verlangen in hem gewekt om weer te worden als vroeger, met mensen als 239 mens te kunnen omgaan, de vreemde toversirkel te verbreken, die hem dwong zo ellendig alleen te staan. Hij wist, dat 'et hem een verbazende zelfoverwinning zou kosten de trap op te gaan naar de Gaarde's „kast"; toch ging hij er reeds dé volgende dag op uit. Wie wist of overmorgen zijn kracht niet weer zwakheid zou zijn. Meneer was t'huis. Die mededeling gaf hem een gevoel van voldoening en deed tegelijkertijd zijn benen van bangheid' beven. De Gaarde ontving hem allervriendelikst, zette hem op zijn gemak, gaf hem een adres op, waaraan hij zich diezelfde avond moest vervoegen en beloofde daar tegenwoordig te zullen zijn. Met een gevoel van zegevierende vreugde in zich nam1 hij afscheid, beloofde stipt op tijd te zullen zijn, liep kloekmoedig over het Rapenburg naar huis. Maar zodra de zon de kim was genaderd, wegkrimpend treurlicht de straten vulde en hij zijn kamer weer om zich ging voelen als een omveiliging tegen allerlei geheimzinnige vijandigheid, zonk ook zijn moed weer verkild in hem neer. En hij dacht er over stilletjes t'huis te blijven. Toch vermande hij zich andermaal en ging. Hij kwam in een verbijsterend stemmengegons, in een verstik'kend-hete atmosfeer, en zag tal van gestalten rumoeren, omdoezeld door grijzige rook. Maar de Gaarde zag hij ook en dat verlevendigde zijn moed. Toen moest hij antwoorden op flauwe vragen, waarvan er verscheidene betrekking hadden op zijn zonderlinge wijze van doen; hij moest flauwe moppen aanhoren, waarvan hij de zin niet altijd begreep en hij moest ook flauwe dingen doen. Het laatste was hem nog 'et minst onaangenaam. En ondertussen kreeg hij bier te drinken; wat hem niet mondde, maar wel een beetje durf gaf. Op het kille bier volgde een wrange rode wijn, die hem nog erger tegenstond en daarna werd hem een hete grok opgedrongen, die wel erg sterk was maar toch prettig verwarmde. Een poosje werd 'et hem zelfs bebagelik te moede, voelde hij zich overmand door een aangename brutaliteit. Hij verbeeldde zich nu heel gewoon te doen, dorst zijn man staan, gaf uitdagend 240 bescheid en toonde zelfs neiging zich tegen plagerijen handtastelik te verweren- Maar op eens begon het gezelschap voor zijn ogen te vervagen, te verwazen en was 't hem, of de ruimte zich meer en meer vulde met een ondoorzichtbare rook. De stemmen werden flauwer en flauwer, schalden dan plots weer op; wat er nu gezegd of geschreeuwd werd verstond hij niet. Hitte-vlagen golfden hem verwarrend op naar 't hoofd; ijzig koude rillingen ritselden over zijn rug. Tot eensklaps een weeë kolking om zijn hart en een zilte smaak in zijn mond hem waarschuwden heen te gaan en hij juist nog duizelend de plaats kbn bereiken, waar in doodsbenauwde braking zijn volle maag zich ontlaadde- Daar bleef hij lang tegen de muur geleund staan, mond en neus vol van een walgelik zure brei, in de stekende ogen duistere wolken, soms verjaagd door verblindende zwalpingen van licht, trillend op zijn benen, met zware kloppingen in het hoofd en in langzame ontnuchtering verkillend. Tot hij eindelik voelde weer te kunnen gaan; maar ook wist, dat 'et naar zijn eigen woning zou zijn. Naar die kamer vol walm, dranklucht, gebrul, gewoel... neen, daar kon hij niet weer heen. Daar zou 't hem maar al te duidelik Worden hoe dwaas hij zich had aangesteld. Op zijn tenen sloop hij schichtig de trap af, de lege winkel door; t'huis gekomen wies hij zich, kroop in bed, ' maar kon lang de slaap niet vatten. En toen hij de volgende morgen, ijl en gloeierig in !'t hoofd, wee in de maag ontwaakte, bleef hij roerloos voor zich uit liggen turen, spijtig de ogen te hebben geopend, tot bewustheid te zijn weergekeerd en een hatende afkeer in 't gemoed; van mensen en menselik leven. Was hij maar nooit meer wakker geworden 1 Doch ... dan zou hij nu hier liggen... verstijfd, bleekgeel als oud dof ivoor, met grijze holten in de slapen, de lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met dunne, hoog uitspitsende neus en ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan- Neen, neen; dat niet! Angstzweet brak hem uit. Maar hij dacht... het vreselikste zou dan toch voorbij zijn en... zonder dat hij de overgang had bemerkt. Doodgaan was afschuwelik voor je zelf; dood-zijn toch alleen 241 voor anderen. Dat een mens een ziel zou hebben en dat die ziel misschien, zij 't in een astraal omhulsel, zijn afgelegd lichaam nog zou kunnen aanschouwen... hij had er van gehoord, maar dat wilde er niet bij hem in. Sinds hij op het kerkhof, waar zijn grootpapa lag, dat visioen had gehad van al die gele, wassige hoofden onder de zerken, in lange reeksen naast elkaar en in tal van rijen achter elkander: een reusachtig heir van liggende doden, sinds hij op kleine zomerreisjes met zijn ouders overal dé kerkhoven had opgezocht om zich telkens weer voor te stellen 'hoe de starre, wassige doden ook daar lagen in lange reeksen naast elkaar en in tal van rijen achter elkander; sinds dien leek hem de hele wereld één reusachtig kerkhof. En waar zouden die talloze zielen vóór hun geboorte zijn geweest; waar zouden ze na hun dood weer blijven? Neen; sterven is te niet gaan; maar daarom is gestorven-zijn ook niets. Gestorven-zijn is maar heerlik slapen... niets meer weten van al de levensellende en de drukkende angst voor de dood. Zouden andere mensen ook zo denken? — Neen, die hebben werk, waarvan ze houden, en allerlei pretjes, ook -meer vriendschap... liefde... en misschien geen tijd, geen lege tijd genoeg om te denken aan die angst. Maar wat betekenden zulke woorden als werk', pret, vriendschap en liefde voor hem? Werken... ach, lui was hij niet; o neen, hij zou zelfs heel graag zijn uren met een aangename bezigheid vullen; maar .wat zou dat voor een bezigheid moeten zijn? Een maatschappelike...? In die maatschappij drong hij immers toch niet binnen, laat staan omhoog. Een liefhebberij...? Wat interesseerde hem van het leven anders dan het einde, waarvoor hij zo doodsbang was? Pretjes...? Nu ja, hij hield wel van een reis, een konsert, een opera, een mooi boek. Maar waren die genietingen iets meer dan tijdverdrijf? Kon iemand, voor, wie elke aanraking met mensen tot een foltering werd, pretjes met anderen hebben? Vriendschap... voor hem een ledige klank, ja, erger dan dat... een tergend, honend raadsel. Hoe was 't mogelik, dat iemand zich niet aanhoudend gedwongen, beëngd..! min of meer vijandig voelde in het gezelschap van een ander? Liefde... o, hij vermoedde wel, dat een vrouw je 16 242 hevige genietingen kon doen ondervinden en graag zou hij die leren kennen. Wist hij maar waar en hoe... zonder gevaar. Maar was dat nu liefde? Toch zeker niet de liefde beschreven in romans; want van een verlangen om altijd met zo'n vrouw samen te zijn, met haar te praten, veel voor haar te doen • •. neen, daar bespeurde hij niets van. Wat hem toelachte was tal van mooie, verleidelike slavinnen te bezitten, vrouwen met weelderige vormen, zwartharige met grote, gloeiende ogen, blonde met melkwitte huid, licht gekleurde uit het Oosten en een enkele donker getinte er ook bij. Uren lang kon hij er zich in vermeien zo'n vrouwenschaar te fantazeren. Maar aan een gewoon meisje, zoals hij er wel in de straten ontmoette, te moeten zeggen: ik houd van je... wil je de mijne worden ... bij haar vader aanzoek te moeten doen... aan allerlei formaliteiten zich te moeten onderwerpen om dan eindelik een huishouden met haar te beginnen... neen, dat een man daartoe komen -kon, leek hem weer allerorabegrïjpelikst. Wel vreemd toch, l dat al, wat voor anderen zo vanzelf-sprekend is, hem zo onbereikbaar of zo onmogelik voorkwam. En 't was, of met den dag alles wonderliker, afstotender en ondoordringbaarder voor hem werd. Meer dan ooit deinsde hij er voor terug straten te moeten doorlopen, zich in kollege-lokalen te moeten vertonen. Kon hij maar door het leven gaan met Gyges' ring aan zijn vinger; wie weet of 'et hem djan niet zou bekoren. Toch was hij de volgende morgen weer iets opgewekter gestemd. Hij had gedroomd te kunnen vliegen en uit dat opstijgen boven de hoofden van een grote menigte, uit dat zweven hoog boven al die kijkende gezichten, al die grijpende handen bleef hem de ganse dag een verkwikkende driestheid bij. En hij begon neer te zien op het studentenleven, zich een beetje trots te voelen in zijn vereenzaming, trots vooral op zijn ongewoonheid. Hij was niet als anderen. I Goed; maar stond hij daarom lager? Als hij alle pretjes zo minachtte, niet hield van drinken, geen behoefte gevoelde aan vriendschap, niet verliefd was op al wat rokken droeg, voor maatschappelike eer en aanzien koud bleef en door zijn denken over het leven de nietigheid er van 243 zo duidelik besefte, stond hij dan niet juist veel hoger? De gedachte had iets strelends en iets geruststellends ook. Ze gaf hem een grotere zekerheid van optreden. En hij dacht nu ook, dat 'et wel beschouwd toch een dwaasheid was nog iets te leren, in iets belang te stellen, een werk te ondernemen, een betrekking te aanvaarden. Ieder ogenblik kan immers je laatste zijn en kort was het leven in elk geval. Lid van het Corps werd hij nog wel; maar nooit vertoonde hij zich op de kroeg, nooit bemoeide hij zich met} andere studenten, in geen huisgezin zocht hij toegang. Een enkele maal maakte hij in een kollege-lokaal met een toevallige buurman wel eens een praatje. Lang echter duurde zo'n onderhoud nooit; zodra er een derde bij kwam, brak hij 't af. Hij wist 'et: al die anderen vormden samen een kleine wereld, een wereld, waarin voor hem geen plaats was en waarin gehandeld werd over dingen, waar hij niets van wist, waar hij ook niets om gaf. En zoals 't nu in deze kleine wereld ging, zo zou 't later gaan in de grote. Voor hem was daar geen plaats. • Toen hij eindelik met de Kerstvakansie t'huis was gekomen, zei hij voor de tweede maal tot zijn ouders: te Leiden kon hij 't niet uithouden; stad, mensen, studies... alles... alles stond er hem tegen. Zij moesten dus maar een andere loopbaan voor hem kiezen. Dat er van een terugkeren naar Leiden nu geen sprake meer kon wezen begrepen zijn ouders best; maar die zekerheid maakte hun verontwaardiging des te groter. Zo'n jongen ... voor wie ze bereid waren zich grote opofferingen te getroosten... wat een ondankbaarheid! En wat een onverstand zo luchthartig een prachtige toekomst te verspelen! Maar zijn vader wist wel weer waar 't 'em in zat. Luiheid was 't en anders niet! De jongen weet helaas, dat hij eenmaal geld zal hebben en je zult 'et zien: dat wordt z'en ongeluk. Maar... één ding stond vast: hij was er volstrekt de man niet naar zich uit te kleden vóór het naar-bed-gaan. Zolang hij leefde zou zoonlief zich in geen weelde baden. Dat zijn zoon zich van dit laatste geen illusies had ge- 244 maakt, ja, zelfs naar bezigheid verlangde, moest hij vernemen; maar kwam hem kennelik weinig geloofwaardig voor. Zo gauw mogelik zag hij uit naar een andere „carrière". Heel gemakkelik was die echter niet te vinden. Voor de ene was 't duidelik', idat de jongen niet deugde; in een andere had de jongen geen zin; een derde leek onbereikbaar. En daar kwam bij, dat al veel te veel menscben wisten, welk een onmogelik individu die gesjeesde student eigenlik was. Ten slotte slaagde hij er in zijn zoon op een effectenkantoor te krijgen en daar ging 'et de jonge man dadelik boven verwachting goed. Wel vond hij het werk er niet veel minder vervelend dan te Leiden; maar het vorderde ten minst weinig geestesinspanning en liet hem vrij naar hartelust te mijmeren. Met zijn kollega's bemoeide hij zich al niet veel meer dan aan de universiteit met andere studenten; maar hij voelde ze minder vijandig gezind om zich heen en dat hij student was geweest gaf hem een zeker overwicht, of liever het gevoel, dat hij zo'n overwicht bezatOok had hij toch een schijntje van omgang met een oude boekhouder: een man, die er zich op beroemde met alle mensen — hoe stug en wonderlik ze wezen mochten — te kunnen omspringen ten voor wie 't dus een erezaak was het bewijs te leveren, dat tegenover deze nieuweling zijn kunst niet te kort schoot. Daar hij nu bij zijn ouders mocht wonen, met hen eten, op Zondagen met hen wandelen en alle avonden in hun gezelschap doorbrengen of met hen naar konsert of komedie (gaan, verhelderde vreedzaamheid zijn bestaan. Wel kwam hij, de straten doorslenterend, zich voor als iemand, die uit het drukke, machtige leven is buitengezet, maar hij las kranten, brosjures, boeken en bleef dus toch van verre op de hoogte. Ja, soms meende hij mensen en zaken nu i pas goed te kunnen beoordelen. En zo kwam 't, dat hij t'huis vaak een vrij hoge toon aansloeg. In lang had hij niet zo'n tevredenheid gekend, zulk een aangenaam verzekerd-zijn tegen pijnlik beklemmende indrukken- Hij dacht in die tijd niet veel meer aan dood-gaan of dood-zijn en 't was hem, of hij nooit te voren zich zo gezond en krachtig had gevoeld. Maar juist dit gevoel van 245 gezond en krachtig te zijn maakte hem eindelik zwak tegenover de aandrang van de geheime zonde, die hij tot nu toe als een pest had geducht. Hij kon toch niet levenslang onkundig blijven van een genot, waar anderen al hun tijd hun ged hun gezondheid, ja, soms hun leven voor opofferden. In een nacht, dat hij uit de opera huiswaarts' was gekeerd, begerig naar een Micaëla, zelfs ongewoon week voor haar gestemd, zonder de mogelikheid aan M nemen dat hij haar kon leren kennen en spreken van genegenheid bezweek hij voor zijn nieuwsgierigheid en de j tintelende lust in zijn bloed. En 't was hem, of zijn leven de heerlikheid niet dragen kon, of hij er in moest ondergaan, sterven. O, wat een verrukking, welk een onuitsprekelike zaligheid! Dat er zo'n genot bestaat en hij er nog nooit van geproefd had! Nu geloofde hij ook te weten wat eigenlik liefde is. Hij voelde zich een beter mens geworden, een mens vol warme, edele gevoelens een mens, die goed wilde doen en liefhebben en zich opofferen voor de geliefde.. Deze eerste hevige opZ^Trdolffjez in matheid; maar een genotvolle melankolie bleef hem bij, een ongekend gevoel van diep weemoedig-zijn en toch zo zeldzaam gelukkig. Meer dan ooit hield hij van de Micaëla, met wie hij nog nooit een woord gewisseld had. 't Was hem ook genoeg haar beeïd maar vooi zich te zien met de armen om zijn hals, haar 1 i!PPifn v T6' in Zijn °#en haar bIik' En hij herhaalde, herhaalde, herhaalde zijn genot. Maar plots doorflitste zijn denken weer de vrees voor het gevaar, de angst, dat hij zijn leven verkortte. Niet dadelik was die angst even nijpend als vroeger. Dat de waarschuwende boekjes overdreven, wist hij nu wel. Maar wat hij deed was toch verkeerd; vooral als je 1 vaak herhaalde. En het einde was zeker: je verhaastte je dood. En weer lvoor^ele hoofd, het hoofd met de grijze holten in de slapen, met de strak getrokken lippen over gele Ss i'/r^Z'end^tandenrij' de ho°* uitspitsendê neus en de ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan. Aan het eind van zijn leven... o, ver heel ver weg nog . doemde 't op; maar elke keer, dat hij zich 246 niet beheersen kon, zou 't nader komen en nooit... nooit een duimbreed meer teruggaan- Toen brak het angstzweet hem weer uit en verkilde op zijn voorhoofd; zwaar bonsde zijn hart. Hij poogde aan andere dingen, ook aan niets te denken; maar .zo gauw zijn gedachten verdoezelden, overtoog ze plots weer een felle helderheid en hij kon de slaap niet vatten. Als hij eindelik van uitputting ingesluimerd was, doorschoten zijn dromen visioenen van wrede folteringen, van neertuimelen dn een afgrond, van kruipen door eindeloze kokers. Ernstig nam hij zich voor in de toekomst weerstand te bieden aan zijn lust; want al zag hij wel in, dat het leven hem nooit andere hevige genietingen zou schenken, dat zorgen-loos, angst-loos de tijd doorbrengen wel zijn hoogste weelde zou zijn, er was toch iets, dat hem aan het leven bond, iets anders nog dan zijn angst voor de dood. Maar ook dat iets — 'et zou wel de instinktieve levenslust zijn, dacht hij — was zwak en lukte 't hem al zich dagen, weken, soms maanden lang te beheersen, ten slotte bezweek hij toch. En zo werd zijn leven tot een drukkend, rusteloos worstelen met verveling, waar plots in oplaaide een hevig schrijnend genot en dan weer aan knaagden nijpend berouw, ver stikkend-prangende angst. Vooral in het schemeruur was 't vaak, of hij zijn dagental zag ineenschrompelen en aan het eind van de krimpende reeks al nader en nader komen... het wassig gele hoofd. Dan draaide hem alles voor de ogen rond, barstte het klamme zweet hem uit, slangden rillingen kil langs zijn rug. Bevond hij zich in zijn kamer, dan sloot hij zich op; was hij beneden in huis,, dan liep hij naar buiten. In 's hemelsnaam geen mens ontmoeten, die hem iets zou kunnen vragen of zeggenf want op een vraag zou hij geen antwoord kunnen geven, over zijn denken had hij geen stuur. Soms bracht hij plots de slinger van zijn pendule tot stilstand, lei hij zijn tikkend horloge in een la, om maar niets meer te merken van de jagende tijd, die zonder een ogenblik van rust voortdreef... voortdreef... al maar voort... daarheen 1 Zo leefde hij enige jaren door en zijn ouders begonnen op te merken, dat hij stiller werd en magerder en bleker. 247 Ook kwamen er klachten in van hét kantoor over zijn toenemende verstrooidheid. Zijn imoeder vermoedde verliefdheid, al wist izij niet op wie; zijn vader meende 't veel beter in te zien: de jongen kreeg berouw over zijn heengaan uit Leiden. Maar daar viel niets meer aan te veranderen. Hij was genoeg gewaarschuwd èn 'had dus alleen zijn verdiende loon. Zwijgend hoorde hij alle opmerkingen, vragen en verwijten aan, weerlegde niets, zei alleen:' ik voel me heel goed... ik begrijp niet wat jullie van me willen. Toen gebeurde 't, dat zijn vader na een ziekbed van drie dagen aan longontsteking bezweek. En daarvan schrok zijn moeder zo hevig, dat zij een beroerte kreeg en insgelijks overleed. Het onverwachte afsterven van zijn beide ouders had hem volkomen van streek gebracht; maar... dit besefte hij heel goed... meer verbijsterd dan bedroefd. Ook met die ouders 'had hij wel beschouwd nooit innig lief, nooit echt vertrouwelik kunnen omgaan. Nu zij evenwel zo plotseling beiden waren neergestort en verdwenen, leek alles hem overwaasd, veraf, onwerkelik, was 't hem, of op de ganse wereld alleen hij met zijn gedachten, met zijn schriknogwaar bestond. Heel de rest leefde eigenlik niet meer, was een schijn, een dode bioskoop-vertoning. En ook hij zelf leefde niet meer als vroeger; want hij begreep niet goed meer wat hij zag, begreep niet goed meer wat hij hoorde, wist niet heel goed meer wat hij deed. Maar al gauw moest hij handelen: de begrafenis regelen, kennisgevingen zenden aan zijn familieleden buiten de stad. Tussen dat handelen door zag hij ze vaak: de ivoorgele hoofden — twee nu tegelijk — op de witte kussens; maar 't was hem telkens, of ook deze niet zo echt waren als eertijds dat van zijn grootpapa. Want hij kon 't maar niet begrijpen, dat hij ze nooit... nooit weer zou zien, die enige mensen in wie hij geen vijanden had gevoeld. Waren zij op eens binnengekomen, hij zou er zich in 't geheel niet over hebben verbaasd. Soms — 't is waar, — was er toch ook in hen iets vijandigs geweest. Hij zou 't nooit hebben uitgesproken; maar hij moest 'et nu heel stil 248 denken. Doch die vijandigheid had hem alleen doen zwijgen, doen gevoelen, dat hij niet begrepen werd, misschien niet begrepen kon worden. Zij hadden hem altans niet afgestoten, het weerzien niet tot een onmogelikheid gemaakt. Alleen werd dan zijn verlangen gewekt om voortaan met hen over andere, onverschilligere dingen te praten. En nu kon hij ook dat niet meer, nooit meer doen. Zwijgend moest hij voortaan door het leven gaan, van 's morgens tot 's avonds, alle dagen, alle maanden, alle jaren tot... tot ook hij zo. liggen zou: als een ivoorgeel masker met grijze holten in de slapen, hoog uitspitsende neus en ogen, die toe zijn maar aldoor lijken open te gaan. Hij griezelde. — De ter-nauwernood-hem-bekende bloedverwanten kwamen over, betuigden hun deelneming, gingen deftig ter begrafenis mee en, verdwenen weer uit zijn bestaan. Twee dagen lang had hij hen gezien en allerlei gewone woorden tot hen. gesproken, 't Was hem — hij vond 'et zelf — nog al goed afgegaan. Ze hadden denkelik niets biezonders aan hem bespeurd- Maar als die vreemde gestalten weer verdwenen waren en hij 't pas goed besefte, dat hij nu voortaan alleen in zijn grote holle woning zou omdwalen, alleen moest eten, alleen zijn avonden doorbrengen, dat geen stem hem meer zou begroeten als hij t'hujs kwam, geen ogen meer zouden opkijken als hij een kamer binnentrad, dat een doods zwijgen hem zou omhullen nacht en dag, al de jaren door, die hem nog restten te leven... en dat hij toch de kracht zou missen deze veilige schuilplaats te verlaten en te gaan tot de mensen, die daar buiten rumoerden in de straten, in werkplaatsen, in sociëteiten, in vergaderingen... begreep hij, dat de eenzaamheid, die hij zö liefhad, waarin hij zich zo heerlik rustig voelde, nu toch hem te machtig werd. Neen, hier kon hij niet blijven; hier zou hij krankzinnig worden. Wat dan. -. waar dan heen? Hij besloot al zijn hebben en houden te gelde te maken, de stad, het land te verlaten, te gaan reizen. Van reizen had hij altijd gehouden; niet echter omdjat hij door natuur- en stede-schoon hevig werd aangedaan, 249 of belangstelde in uitheemse zeden en gewoonten. Verheugde hij zich op een aanstaande reis, dan zag hij zijn leven met al, wat er toe hoorde: bezigheden, gewoonten, neigingen, angsten, verlangens opgeschort en een nieuw bestaan voor hem beginnen, een bestaan, waarin hij een Iheel ander mens werd en waarin alles ontbreken zou wat! hem aan zijn gewone leven herinnerde, benauwde, elk genot vergalde. Als dus voortaan niemand meer over hem te bevelen had, veel geld hem in staat stelde vrijelik te doen en te laten wat hij verkoos, waarom zou hij dan niet voor» altijd op reis gaan, zijn oude persoonlikheid voor goed afleggen? Daar kwam bij, dat hij nooit een reis ondernomen had, zonder dat een flauwe hoop op het beleven van iets buitengewoons prikkelend in hem verrezen was. Al was die hoop ook telkens onvervuld gebleven, toch kwam ie nu weer terug. Tans stond immers de ganse wereld voor hem open, kon hij geheel leven nlaar zijn grillen van het ogen-> blik, had hij aan niemand meer een vergunning te vragen of rekenschap te geven. Avonturen zich scheppen.... dat zou hij wel niet kunnen; maar hij kon zich ten minste op hun weg stellen, ze niet ontwijken- Het verlangen nog eenmaal weer de oude te worden, de licht levende, die geheel zich zelf was en toch gelmakkelik met iedereen omging, had hij al lang laten varen. Te ver was hij verwijderd van die onbezorgde jongenstijd. Maar toch leek 'et hem mogelik voortaan aangenamer met allerlei mensen te kunnen verkeren, als hij maar ergens heentrok, waar niemand hem kende en niemand er dus achter kon komen, dat hij een rol speelde en heel anders was dan hij zich voor 't ogenblik voordeed. Ja, een rol spelen, de rol van eem gewoon, heel gewoon maatschappelik man, een man van gemakkelike manieren en een zeker zelfbewust optreden, dat wildj hij doen; daarvan verwachtte hij kalmte, tevredenheid, gezelligheid, achting, al wat anderen — dacht hij — van zelf genoten. En het leek hem niet onmogelik, dat hij er ook door verkrijgen zou: een vrouw die hem bevredigde. Maar dan moesten de omstandigheden al biezonder meewerken. Want alleen een zeldzaam mooie vrouw, zou hem kunnen bekoren; en als hij die vond.... zou 250 hij haar dan durven naderen, toespreken, vragen de zijne te willen zijn? Misschien, als ze heel arm was, of hem om een dienst vroeg en hij haar kon opbeuren, redden. In zo'n geval zou ze ook onderdanig zijn, gelijk hij ze wenste voor zijn zinnelike begeerte. Dus nam hij afscheid van zijn kantoor, verkocht zijn ouderlik huis met al wat er zich in bevond en trok op ee.n grauwe Desemberdag naar 'het zonnige, kosmopolitiese Zuiden. Aan het stasion waren weinig mensen; maar hij zag er toch kussen-geven, handen drukken en hoorde er woorden van vaarwel en van wederzien. En al raakte hij er langzamerhand aan gewend altijd alleen te zijn, van niemand afscheid te kunnen nemen deed hem pijnlik aan. Ginds lag de stad, waar hij meer dan twintig jaren geleefd had onder enige honderdduizenden mensen en geen hand strekte zich uit om de zijne voor de laatste maal te drukken, 't Was goed zo; want in elke omgang, zelfs in het onbeduidendste gesprek voelde hij een lastige dwang; maar toch Tot nog toe waren er ten minste twee mensen op de wereld geweest, die altans wisten, dat hij bestond, die er over dachten hoe hij 't maakte, aan wie hij zeggen of schrijven kon wat hem overkwam. Veel meer verlangde hij niet; maar voortaan zou hij zelfs dat moeten missen. Van nu af bestond hij voor een ander alleen nog in de enkele ogenblikken, dat hij iets zou bestellen of betalen, of wanneer in straat, spoorwagen of hotel een vreemde hem toevallig in het oog kreeg. Te Parijs hield hij zich maar één nacht op, in een hotel bij het stasion. Zo'n reusachtig grote stad was hem nog te overweldigend; daar zou 't 'hem nog al te veel duizelen. En tot Marseille toe bleef hij schuw-zwijgend in een wagonhoek weggedoken, zich voelend als een gevluchte misdadiger, die elk ogenblik kan worden herkend. Maar aan de Riviera ging een nieuwe wereld voor hem open, meende hij een nieuw léven te kunnen beginnen. Hij speelde zijn rol en het lukte het praten met mensen vlotte. Wel zei hij nog dwaasheden en deed hij onhandigheden; maar was het schaamrood hem naar de wangen gestegen, dan ver- 251 dween hij de volgende morgen vroegtijdig uit hotel en stad, om in een andere plaats andermaal te beginnenWat'kon 't hem dan nog schelen hoe mensen, die hij nooit •weer zou zien, over hem dachten? I Zo kwam hij eindelik te Monte Carlo en vond daar menige Ivrouw, die begerenswaard hem voorkwam. Ze waren voor igeld te krijgen en hij had nu geld genoeg. Waarom zou "hij niet...? Maar toch ontzonk hem telkens de moed. In hun opzichtige kledij, met hun overmoedig optreden, hun luidruchtig gepraat in de vreemde taal hadden ze iets, dat hem verlegen maakte en zich nietig deed voelen. Vrouwen kreeg hij wel; maar 't waren er van de achtergrond, en bij niet eno vond hij zijn droombeeld verwezenlikt, naar niet ene verlangde hij terug. Lichamelik stelden allen hem te leur en dan verdroot hem het onverzadelik geldbejag. Dat hij betalen moest, wist hij en vond hij ook goed. Het onthief hem van elke verplichting om lief en taktvol zich te gedragen. Maar was de prijs eenmaal vastgesteld of overgelaten, dan moest het ook uit zijn met het zaniken om meer, het pogen om uit elk gunstbewijs een extra beloning te kloppen Voor het spel was hij bang. Je geld verdween zo gauw; het opharken ging zo meedogenloos. Wat zou er van hem worden als de hartstocht hem eens overmande en hij alles... alles verloor? Dat er voor het opzetten ook een zekere schroom te overwinnen viel, bekende hij zich liever niet Als April ten einde liep, zag hij in het Casino de opzichtige toiletten schaarser en schaarser worden en speeltafel na speeltafel onder een wit laken verdwijnen. Hotels sloten en winkels sloten; op de terrassen, onder de palmen, op de wegen, overal dunde het mensengewoel- Toen was 't hem, of ook hij niet langer hier blijven kon; in de verjongd oplevende natuur leek alles hem oud te worden, te vervallen, glans en kleur te verliezen. En hij trok naar zuidelik Zwitserland. Daar was 't nu vol en gemakkeliker al dan aan de Riviera maakte hij er kennis met mensen van allerlei slag. Een tijdlang kon hij zich diets maken nu eindelik het leven naar zijn smaak te hebben 252 gevonden, de omgeving, waarin hij zich behagelik voelde, wijl iedereen er was en deed zoals hij. Zijn moed om vreemde talen te spréken wies, naarmate hij ze door anderen nog slechter hoorde radbraken; voor alle gelegenheden had hij geschikte frases klaar en het volhouden van zijn rol ging hem met den dag beter af. Zelfs maakte hij boot-en wandeltochten mee, nam hij deel aan gezelschapsspelen. Doch ook hier kwam spoedig een einde aan het seizoen; de hotels werden leger en leger, de wegen gestadig verlatener. En pijnlik deed 'et hem aan, dat mensen, voor wie hij een beetje gehechtheid was gaan koesteren, omdat ze hem voor een poos bevrijd hadden van het gevoel op de grote, volle wereld alleen te staan, zo koel en zelfs blij-gelukkig hem de hand konden drukken tot een allerlaatst vaarwel. Allen hadden iets of iemand, die hen naar elders riep; hem alleen riep niemand en niets. Voor allen was hun verblijf maar een ontspanning, een afwisseling geweest; voor hem was 't zijn leven zelf en daar bleef hij weer in... alleen. Bleke ontnuchtering kwam over zijn denken en voelen en de plek, die hij lief had gekregen, werd hem onuitstaanbaar, gehaat. Toen verviel hij weer in zijn oude, geheime zonde. Vrouwen, wier gunsten voor geld te verkrijgen waren, schenen hier niet te bestaan en al had hij er gevonden, ze waren hem geworden tot een walging. Aan zijn fantazie dankte hij verfijnder genot en dat werd hem nu tot een ibeerlike troost, dat verzoende hem met zijn alleen-zijn. Maar dat woelde ook zijn oude angst weêr uit haar verdoving op, de folterende angst voor het einde. Elke keer, dat het kwaad was volbracht, doemde het ivoorkleurige hoofd weer voor hem op, het wassige, roerloos stille met de grauwe holten in de slapen, met de bleke lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, met de hoog uitspitsende neus en de ogen, die toe waren, maar aldoor leken open te gaan. En gestadig schoof 'et aan.., langzaam... nader... nader. Nooit... nooit ging het een duimbreed terug. Zijn hart klopte hem weer in de keel, klam zweet parelde op zijn voorhoofd, ijzige rillingen glibberden over zijn rug, nevels omdansten zijn ogen. Op nieuw 253 weró* het slaan van een klok hem tot een marteling, lei hij zijn horloge weg in een la- 's Nachts kon hij de slaap niet vatten; overdag vond hij nergens rust of duur. En andermaal begon het kampen met zijn kwaal, andermaal onderging hij de wanhoops-verbijsteringen van het toch-in-zwakheid -bezwijken. Maar de zomer bracht nogmaals de afleiding van een nieuw- en beter zijn. Een paar ontzenuwend hete dagen dreven hem hoog de bergen in en nog nooit had hij zich zo krachtig, zo gezond, zo licht-Ievend gevoeld als in deze ijle, reine lucht. Zijn slapen werd rustiger, verkwikkender, zijn eetlust nam toe én 't was hem, of hij maar meer en meer te klauteren, in steeds hogere lucht te ademen had om beter en beter zijn zenuwen te kunnen stalen, flinker en flinker zich te leren beheersen, kalmer en levenslustiger zich te gaan voelen. Maar nu overkwam 't hem een blijde vertedering in zich te voelen optintelen voor een Zweeds meisje met een oom en tante op reis. Zo mooi als hij vrouwen zich wenste was ze niet; maar ze had een lieve, eenvoudige lach en ze was heel vriendelik. Heur haar was licht blond, haar ogen waren helder blauw; dat zij blank van huid was meende hij te mogen opmaken uit het kleine stukje hals, dat opstrakte uit haar witte bloeze. Ze waren veel samen. Aan een van de tien lange tafels in de eetzaal was zijn plaats naast dè hare; daardoor hadden ze kennis gemaakt, 's Avonds zaten ze samen te babbelen bij de muziek in de hal en 's morgens heel vroeg togen zij met twee Duitse jongelui, een broer en zuster, die deden alsof ze op elkander verliefd waren, op verre tochten uit in het gebergte. En als de Duitser zijn zuster hielp om over een sneeuwveldje, een rotsblok of een bergstroompje heen te komen, dan stak hij zijn Zweedse vriendin de hand toe; groeiden er bosbessen langs de weg, dan plukte zij er handenvol van, alleen voor hem, want zelve lustte zij die flauwe dingen niet. Wat hem daarbij 't meest bekoorde, was haar leuke vrijpostigheid. Zij behandelde hem als een goeie kameraad. Dit gaf hem meer durf dan hij tegenover meisjes in dé regel bezat en eindelik ook het gevoel, dat er een stille afspraak tussen hen 254 bestond. En hij dacht, dat hij met haar wel altijd samen zou kunnen zijn. Edoch, hoe daartoe te komen? 's Avonds bij het naar bed-gaan wist hij altijd heel goed wat hij de volgende morgen haar zeggen zou, zodra zich een gunstige gelegenheid voordeed. Dan nam hij zelfs de mogelikheid aan, dat zij zelve wel de ontknoping zou bewerken. Maar de gunstige gelegenheid bleef uit of was al voorbij eer hij zich vermannen kon, en zij bleef maar vrolik als: i een goeie kameraad. Tot ze op een morgen biezonjder vrolik hem... de hand tot afscheid kwam reiken. Oom en tante hadden plotseling besloten ook nog naar Noord Italië te gaan en uit de opgetogenheid, waarmede zij dit haastig vertelde, uit de ongedwongenheid, waarmee zé hem vaarwel zei, een vaarwel, dat wel voor immer zou zijn, werd 'et hem duidelik, dat hij zich met een droombeeld had gevleid, doch gelukkig wijselik zijn mond gehouden. Toen zij verdwenen was, kwam de hele plek hem ontluisterd voor. Ondragelike -saaiheid doorgrauwde het hotel, doorzeurde het praten vap. de gasten. Het zonlicht leek hem verbleekt, alle kleuren van hemel, bergen en bos verdoofd, alle geluiden droef gedempt. Nu kon hij 't hier zelf niet meer uithouden, ging maar weer heen, een andere kant uit dan zij, en voelde 't ads een wanhoop in zich geen plek op de ganse aarde te weten, waarheen een verlangen hem trok. Begeerteloos dwaalde hij van plaats naar plaats, van hotel naar hotel, niet nieuwsgierig meer naar avonturen, die toch niet kwamen of op niemendal uitliepen, hangen blijvend uit overtuiging, dat hij overal dezelfde bleef en overal vond. .. dezelfde verveling. I Wat hem dan telkens toch op- en wegjoeg, was de verI andering van het seizoen. Welk een ontzettende weedom lag er voor hem ook in het eindigen van de zomer, wanneer eensklaps, na een laatste reeks van stille, warme, zonnige dagen, uit wlid-o ver jachtende grijze wolken bui na bui neerplaste, hagelkorrels en sneeuwvlokken opglinsterden door het grijze gestraal, alle bergtoppen wegdoezelden achter kille nevels, alle bergpaden verdwenen onder neerritselend geel en bruin bladl O, die gure grauwheid alom; dat verschrompelen en 255 wegschuilen van alle leven; dat verwachten van... de doodE Dan kon hij al gauw de treurnis niet meer aanzien van zo'n lange rijweg, eens blinkend wit en met wandelaars, koeien, voertuigen, auto's verlevendigd, nu verdonkerd en verdoft, doorsneden van kil-gümmende sporen, leeg, zover zijn blik reikte. En dan werd ook het verblijf in het hotel hem onhoudbaar, waar elke dag een paar zonneblinden meer gesloten bleven, een paar bekende gezichten meer verdwenen waren en, tussen veel tafels in bleke verlatenheid, het eens zo luidruchtig gepraat verstierf tot schuchter gefluister. Niet minder vervulde het eindigen van een zuidelike lente, wanneer over de krijtwitte wegen de zonnekaatsing verblindend werd, hoge stofwervelingen aanzweefden achter elke kar, elk rijtuig, elke auto, dtie voorbijjoeg, het pas ontloken'frisse groen en de kleurige bloementooi weer vergrijsden onder de overpoeïering, winkels, gaarkeukens en drankhuizen met gekleurde lappen de felle lichtstralen weerden, hem met diepe zwaarmoedigheid, zodra de weekzoele lucht zijn armen, benen, rug met een tinteling van moeheid doortrok, zijn denken grauw omwolkte en het korte blijde voorjaarsleven hem louter droeve misleiding leek. Met kennismaken hield hij weer op. Waar diende 't toe zich de moeite van het aanklampen, het frases-maken, het glimlachend antwoorden nog te getroosten? Binnen een paar weken, soms een paar dagen verloor hij de nieuwe kennissen immers weer voor altijd uit het oog. En hij las ook geen kranten meer. Wat ging hem de grote komedie nog aan, waarin hij nooit een rol zou vervullen en waarvan hij zelfs nooit iets anders te zien kreeg dan de suppoosten achter de zaal en de knechts achter de schermen? Hoe dwaas ook leek hem al dat streven en strijden, dat rusteloos veranderen en verbeteren voor zo'n kort gejacht naar de doodl — Een ogenblik dacht hij over heel verre reizen, reizen naar Indië, Amerika, Australië, Japan. Daar zou ten minste nieuws te vinden zijn. Maar dat «nieuwe dorst hij niet aan. Op een schip dagen, weken lang, van 's morgens tot 's avonds samen. 256 te moeten zijn met zo vele, vijandige mensen, elboog aan elboog met hen alleen en eenzaam te moeten blijven of onophoudelik de beklemmende dwang te moeten voelen van een gekunstelde omgang de geheimzinnige ellende te moeten trotsen van de zeeziekte, die hem machteloos aan vreemden overleveren zou rond te moeten dolen onder volken, wier taal hij nipt verstond, van wier gebruiken hij niets afwist, door landen en luchtstreken, waarvan hij de gevaren niet kende... neen, neen, voor dat vooruitzicht deinsde hij terug; het beangstigde hem als in een droom een doolhof zou doen, waaruit geen ontkomen meer mogelik was. En een ondragelike onrust begon hem te doorkrieuwen. In geen toestand kon hij Lang verblijven en toch werd ook alle verandering hem onuitstaanbaar. 'Ze kon hem immers toch niets brengen; zelfs verwachtte hij er niets meer van- Soms voelde hij behoefte iets te willen en wilde hij dat willen dan toch juist niet. Niets doen, niets begeren leek hem hoogste zaligheid en tegelijkertijd diepste mizerie. Was hij in zijn hotel onder tal van mensen, met wie hij geen woord wisselde, door wie hij zich begluurd voelde als een vreemd wild beest, dan duurde 't niet lang of hij moest naar buiten snellen, vrijheid zoeken in de eenzaamheid. Maar was hij buiten, dan vond hij geen doel voor zijn lopen en dan leek de hele natuur hem vijandig te worden.Vde bergen zich dreigend te verheffen,Yde bossen hem geheimzinnig te omsluiten, het water vals hem toe te lonken, de wegen hem eindeloos voort te sleuren als wegen in een nachtmerrie, gezien. En dan liep hij sidderend terug, sloot zich op in zijn kamer, kroop weg in zijn bed, om na een poos'weer op te staan en terug tè keren tot de mensen. 't Was hem ook, of zijn gedachten immer ijler en vager werden. Wilde hij ze vasthouden en over iets doordenken, dan lukte dat niet meer. Woorden en beelden zweefden aan zijn geestesblik als in een duizeling voorbij, altijd maar door van rechts naar links en hij bleef er machteloos-suf op staren. Sprak onverwachts iemand hem toe in hotelgang of buiten, dan keek hij verwezen die spreker aan, zonder zich goed te herinneren wat zijn oor pas zo even gehoord 257 had en gaf eindelik hij hakkelend een meestal-verkeerd antwoord. Dat de mensen hem voor niet-;recht-snik hielden merkte hij best; toch had hij de kracht niet anders te doen. En het grote maatschappelike samenleven der mensen kwam hem steeds vreemder voor, week immer verder van hem terug. Soms zag hij 't zb ver als het bestaan van andere wezens op een andere planeet. Dan voelde hij zich in zijn eenzaamheid een levend dode gelijk; tot een ogenblik van wellust hem weer in het leven terugbracht en zijn verbeelding er hem even de heerlikheid van deed genieten. Maar nauw verdoofde de vlijming van het genot, of hij zag weer het wassig gele hoofd met de grijze holten in de slapen, de bleke lippen strak getrokken over dubbele, gele, grijnzende tandenrij, de hoog uitspitsende neus, de ogen, die toe waren en aldoor leken open te gaan. Het schoof nog altijd nader en nader, zonder ooit een streep terug te gaan en de wurgende doodsangst deed hem het leven weer vrezen, haten, vervloeken. Doch ook die angst slonk en 't lukte hem koeler en koeler het krimpen van zijn leven te beschouwen. In de melankolie van zijn wegstervend genieten dacht hij: ik heb het hoogste genot toch gekend; iets vroeger of iets later heen te gaan... wat maakt dat voor verschil? Dan wenste hij te sterven midden in dat genot. Maar dit zou wel weer niet mogelik zijn. In zijn ontnuchtering rees de vraag: hoe zal ik sterven... en nieuwe angsten doorsidderden zijn lijf. Hij kon ruggemergstering krijgen en langzaam, o, zo langzaam verkwijnen, vervallen. Dat werd dan een lijden van jaren en jaren, een lijden, waardoor hij, blind en lam, hulpeloos de prooi moest worden van... ja, van wie? Ook kon hij hersenverweking krijgen... idioot worden. Dan zouden ze hem opsluiten. Misschien kreeg hij kanker, die afgrijselike, toenemende ziekte, waarvoor geen genezing en haast geen verlichting is te vinden! En als hem eens een ongeval overkwam! Bij een spoorwegongeluk konden zo ücht benen en armen hem worden verbrijzeld. Hoe zou dan zijn einde zijn? God... God, hadden zijn ouders hem toch nooit een leven geschonken, dat immers ieder- 17 258 een... dikwels in de afschuwelikste ellende en soms zo gauw al • • weer voor eeuwig verlaten moet! Hij zag de ziekten, de kwalen als vormloze sluipmonsters rondwoelen in alle lijven, knagen aan het gehoor, knagen aan het gezicht, vreten het zenuwmerg, beenboren dooi1 ingewanden, de kankerstof van hun uitwerpselen neerwerpen op ontoegankelike plekken, tot de mensen doof of blind werden, zich in wagentjes lieten rondrijden of voortstrompelden op krukken, hun eetlust, hun verstand verloren, vergeelden, vermagerden en eindelik neerzonken op hun bed met grauwe holten in de slapen, de bleke lippen strak getrokken over dubbele grijnzende tandenrij, de neus hoog uitspitsend, en met ogen die toe zijn, maar aldoor lijken open te gaan. O, al had het leven hem meer bevrediging geschonken, welk een vooruitzicht, welk een ontzettend vooruitzicht aldus langzaam en onontkomelik te moeten vervallen, te worden gesloopt, te veranderen in zo'n ivoor-geel kadaver met grauwe...! Neen, neen; hij wilde 't niet langer zien; hij kon die aanblik niet langer verdragen! En de gedachte doemde in hem op: was ik maar over die laatste ellende al heen; was ik maar bevrijd van dat afschuwelike: elke dag, elke sekonde me langzaam voelen sterven. Iets anders brachten zij hem immers toch niet, de dagen, die zo pijlsnel verschoten, dat hij dikwels 's avonds denken moest: heb ik nu alleen voor dat korte, lege poosje wakker-zijn me de moeite van het aankleden getroost? En zo kwam hij er toe de dood te begeren om vertast ' te zijn van de... dood. Uit angst voor het eindigen van de voortjagende tijd hunkerde hij... naar het einde. Geen pijntje kon hij in zich waarnemen of hij sprong sidderend op, doodsbenauwd voor het laatste ogenblik, dat naakte en toch dwaalde zijn denken altijd weer af naar gene zijde van het graf, was 't hem of hij daar pas vrede zou vinden. Tot hem de zekerheid kwam, dat hij niet alleen kon heengaan wanneer hij wilde en k o n kiezen de wijze waarop; maar dat hij dit ook zou, uit afschuw van het leven en afschuw van zijn doodsvrees. Toen werd 'et in zijn binnenste kalm. Toen doorstraalde 259 hem een heerlik gevoel van nu werkelik niets meer te begeren, niets meer te vrezen, van hoog boven alles en hoog boven allen te staan. Nu kon niets hem meer deren: geen angsc voor de mensen, geen angst voor de natuur, geen angst voor de dood. Alles, alles had hem gedrukt, vernederd, geknecht, gefolterd. Eindelik was 't met alle ellende... gedaan. Nooit zou hij hulpeloos in vreemde handen zjjn; nooit zou iemand hem doorzien; nooit zou hij neerliggen onder een grauwe zerk in een lange rij van lijken; in een reeks van rijen achter elkaar. In één ding maar behield hij nog wat belangstelling. Elke morgen bij het ontwaken vroeg 'et in hem: zou 't van daag mooi, zonnig weer zijn? Daarom was zijn laatste reis naar de Riviera en te Monte Carlo bleef hij, tot ook de zonneschijn daar hem verliet. Toen brachten op een dag Franse kranten het volgende bericht: „Op de vaart tussen Marseille en Alexandrië van de boot La Seyne der Messageries Maritimes hoorde de of fisier van de wacht midden in de nacht een plons in het water. Onmiddellik weerklonk de kreet: man over boord en werden boten uitgezet. Het mocht in de donkere nacht evenwel niet gelukken de ongelukkige op te vissen. Aan zelfmoord moet worden gedacht; want toen men naam en nationaliteit van de verdronkene te weten trachtte te komen, bleek, dat hij zorgvuldig alle bewijzen van zijn identiteit vernietigd had. Op de lijst der passagiers had hij zich vermoedelik onder een valse naam ingeschreven en uit de weinige Franse woorden, aan boord door hem geuit, kon niets met zekerheid worden afgeleid." 17' EEN ZONDERLING. Aan een kletstafel werd Z getekend, 'tls dus mogelik,dat hij nooit heeft bestaan. Maar de beschrijving luidde aldus: Volgens Z is de schepping een krankzinnige daad van het absolute geweest, waardoor wij gedoemd zijn in onzin te leven, onzinnig te handelen, onzin te ondergaan- Z loopt met die leer niet te koop- Integendeel. Meestal weigert hij er over te spreken; spraakzaam is hij bijna nooit. Vrienden heeft Z dan ook niet en met zijn kennissen komt hij maar zelden in aanraking. Velen houden hem dus voor een gek, 'een ezel of een aansteller; maar zij, die ongaarne uit de verte en naar de schijn oordelen, geloven, dat Z zo'n ongunstig oordeel niet verdient. Er zijn er ook*,, die een geniale denker in hem zien, wie 't ongelukkig aan de nodige eerzucht ontbreekt om voor zijn denkbeelden propaganda te maken. Dat hij een zonderling is.lochent niemand en in de lege straten van het stille stadje, dat hij bewoont, kan Z geen stap buiten zijn huis zetten, zonder het mikpunt van aardigheden te worden, of altans aanleiding te geven tot een gesprek. De groentenboer vertelt grinnikend aan de keukenmeid, die hem opendoet, dat hij daar-net die ouwe suffer met zijn grote slappe hoed en zijn eeuwige regenmantel weer gezien heeft. De schooljongen vraagt aan zijn kameraadjes wie die man toch is, die altijd alleen loopt en gestadig voor zich uitkijkt of hij woedend is. De bezoeker van de soos interpelleert zijn médeleden: wat is dis Z toch voor een soort individu, wat dóet ie, wat wil ie en waar leeft ie van? Met z'en lange baard en z'en lange haren ziet ie er uit als een straatprediker; maar prediken doet ie nooit. Er zijn er ook, die Z rangschikken onder de doofstommen. 261 De waarheid is, dat Z, die van een klein kapitaaltje armoedig rondkomt, niets uitvoert, niets wil en dat de meeste mensen zich van een dergelik bestaan geen voorstelling t kunnen maken, terwijl voor Z deze levenswijs het enige i middel is om zo min mogelik onzinnig te handelen, zo min mogelik onzin te verbreiden en zo min mogelik van onzin last te hebben. Dus is u — heeft iemand eens tegen Z gezegd — een filosoof. Dat sprak Z echter ten stelligste tegen. Van alle onzinnige mensen — en niemand, die in , het leven blijft, is volgens hem geheel onzin-vrij — noemt hij filosofen de alleronzinnigsten, daar zij de onzin tot zin trachten te maken, wat immers onmogelik is. Zelden laat Z zich verleiden tot een meer uitvoerige uiteenzetting van zijn levensopvatting. Komt hij er toe, dan begint hij aldus: Wat doet een pas geboren mens 't allereerst? Zuigen. Waarom doet hij dat? Om zijn leven in stand te houden. Is 't nu niet onzinnig, dat iemand, die van het leven in 't algemeen nog niets afweet en die in 't biezonder niet weet, of zijn eigen leven naar zijn smaak zal uitvallen, toch maar dadelik dat leven in stand wil houden? En de mens, diö voor de toekomst blind is en blind blijft, gaat met die onzinnigheid door tot het laatste beetje levenskracht in hem is opgebruikt. Als hij zp goed als niets meer zien of horen kan en geen lid van zijn lichaam meer behoorlik tot zijn beschikking heeft, als hij, vap de morgen tot de avond en dikwels de hele nacht door, niets anders meer te doen heeft dan pijn te lijden en ellende te doorstaan, I dan tracht hij nog met allerlei hulpmiddeltjes zijn afschuwelik bestaan te rekken. Is dat soms niet onzinnig? Is 't dus ook niet onzinnig, dat wij zelfmoordenaars — de enige waarlik-verstandige mensen — veroordelen, verafschuwen of beklagen? En wat doet een mens, zodra hij een ziertje besef krijgt Ivan een wereld bm zich heen? Spelen. Is dat niet weer iets I onzinnigs? Om een stoelleuning slaat hij een touw, gaat er met een zweep in de hand achter zitten en verbeeldt zich dan, in een rijtuig met een paard' er voor, verder te komen. Geen onzin? Poppen wiegt hij in zijn armen, kleedt hij aan, 262 geeft hij te eten en te drinken en daar maakt hij zich bij diets, dat 'et kinderen zijn. Geen onzin? Nog wat ouder geworden moet hij zijn hersens volstoppen met duizenderlei zogenaamde wetenswaardigheden, waarmee hij zich later nooit meer bezig zal houden of die alweer onjuist heten en op zij gezet zijn tegen de tijd, dat hij ze zou kunnen gebruiken. Tot ere van de mens moet gezegd worden, dat hij dit zelf in zijn jeugd hoogst onzinnig vindt en 't alleen doet... als hij 't doet... omdat oudere dwazen = dwaze ouders er hem toe dwingen, uit vrees voor de aankweking van een geslacht, dat onbevangen de onzin van alles in zou zien. Maar nog is hij met zijn studies niet klaar of hij dompelt zich uit eigen beweging en met zielsverrukking zelfs in de grootst mogelike onzin als hij verheft! wordt en trouwen wil. Liefde! Onze zinneloze kunst leeft er van; maar ik vraag je: is er iets waanzinnigers te bedenken dan de liefde? Kijk rond waar je wilt en je zult zien, dat de mensen onderling noch uitwendig, noch inwendig erg uiteenlopen. Daargelaten enkele bochels, misbaksels, zeldzame afwijkingen en grote misdadigers... en zelfs in hen is de menstype gemakkelik te herkennen... vertonen de individuen maar kleine lichamelikè en geestelike verschil 1 len. Toch komt een verliefde plotseling op de dolzinnige inval, dat een wezen, waarvan hij gisteren het bestaan soms niet eens vermoedde, in alle opzichten, uiterlik zowel als innerlik, een ideaal is, hoog verheven boven alle andere wezens van dezelfde soort. En om zijn dwaasheid goed te doen uitkomen, matigt hij zich op dat ideaal een soort eigendomsrecht aan. Van dit andere wezen kan hij zijn eigen bestaan zich niet meer gescheiden denken en hij droomt van de heerlikste genietingen als hij er maar levenslang mee verenigd mag zijn. Al wat die andere bezit: ogen, neus, mond, handen, armen, ja zelfs de lichaamsdelen, die hij nog nooit gezien heeft, brengen hem buiten westen van verrukking en zonder schijn pf schaduw van bewijs, schrijft hij aan de aangebedene alle eigenschappen van geest en hart toe, die in het dageliks leven doorgaan voor mooi, edel en goed. Dat een mens in deze periode van verbijstering ontoerekenbaar is, wordt vrij algemeen erkend; 263 maar niemand ziet in, dat verliefdheid slechts beschouwd moet worden als een tijdelike verheffing van de blijvende kwaal: levenslust. Eenmaal getrouwd m.a.w. in het bezit gesteld van het voorwerp van zijn waanzinnige genegenheid, doet hij al wat mogelik is om de lasten en smarten van zijn leven te vermeerderen, hoewel hij voortdurend over die lasten en die smarten jammert. Ook beweert hij wel, dat die lasten en die smarten hem opgelegd zijn ter wille van zijn zedelike verbetering, een verbetering, waarvan dan misschien zijn omgeving, maar nooit hij zelf zou kunnen genieten. Voornamelik berokkent hij zich deze vermeerdering van lasten en smarten door de voortbrenging van kinderen, die zijn waanzin voortzetten, hem er mee kwellen en treiteren, zolang zij nog niet op eigen benen kunnen staan en hem aan zijn lot overlaten, zodra hij van hen vergoeding verwacht voor al 't geen hij aap hun opvoeding ten koste heeft gelegd en al 't geen hij om hunnentwil heeft doorstaan- Bracht dit dwaze verlangen hem er nog maar toe ze te kopen of te huren! Dan kon hij altans beoordelen wat hij kreeg. Maar dit zou niet onzinnig genoeg zijn. Een vrouw, die het kleinste stukje goed' in een winkel niet kopen wil zonder 't vooraf te hebben betast en op zijn duurzaamheid onderzocht, ziet er in 't geheel niet tegen op de gruwelikste pijnen te trotseren om zich kinderen te verschaffen, waarvan 't volkomen onzeker is of ze niet behept zullen zijn met de afschuwelikste gebreken van lichaam en geest. En beide ouders houden al van die wezens zonder ze nog onder de ogen te hebben gehad. Geen gulden zouden ze offeren aan een loterij van millioenen nieten en één prijs; maar de betrekkelike rust, de betrekkelike vrijheid en de betrekkelike zorgeloosheid van hun ganse verdere leven geven ze met de grootste lichtvaardigheid prijs voor de hoogst-problematieke kans om af en toe eens een klein genot te kunnen beleven door hun kinderen. En terwijl de vrouw met die kinderen bezig is, zwoegt en zweet de man om af te breken wat zijn voorgangers hebben opgebouwd en om voor zijn medemensen nieuwe werken te maken, die zijn opvolgers op hun beurt weer 264 even minachtend zullen vernielen. Tenzij die werken zelf niet voltooid worden en niemand zich meer om de vervallende puinhopen bekommert. Dat een man gedurende deze arbeid nog benijd wordt door gekken, die nog zieker zijn dan hij, nog bespot en beschimpt wordt door even krankzinnigen, die alleen de ziekte van hun medemens en niet hun eigen krankheid waarnemen, vindt hij zelf alleen maar een noodzakelik kwaad aan alle arbeid verbonden, en in zijn verblindheid scheldt hij dan op de niets-doeners, die, iets minder waanzinnig dan hij, zich hebben afgevraagd: waarom zou ik me al die lasten opleggen; is te-moeten-Ie ven op zichzelf al niet erg genoeg? Krijgt de werker voor zijn zinneloos getob en gewurm van een regering — die hij natuurlik haat, omdat geen enkel mens geregeerd wil worden — ter onderscheiding en beloning een lapje lint in zijn knoopsgat... dan toont hij... de man, die om de lintjes van anderen lacht... zich nog geen zier verstandiger dan in zijn kinderlike jaren, toen hij op een houten hobbelpaard gezeten zich verbeeldde, dat de kindermeid hem voor een generaal hield. Ach, besloot Z dan, beschouw het menselik gedoe waar Je wilt en als je niet zelf te veel beneveld bent door de begochelingen van een waanzinnig levensinstinkt, zal je de [krankzinnigheid van alles gauw genoeg inzien. Ga bijvoorbeeld maar eens na hoe de mensen aanhoudend strijden tegen de kwalen, die hen ondermijnen en tegelijkertijd al hun best doen de zieken in het leven te "houden, door wie die kwalen worden bestendigd. Hoor hen altijd-maar-door betogen en bewijzen, ofschoon ze erkennen niets te kunnen weten- Zie hoe ze de waarheid als iets heiligs vereren, en voortdurend in het klein en in het groot elkander beliegen en bedriegen. Merk op hoe ieder na zijn dood geprezen, geëerd, soms zelfs heilig verklaard wordt; maar gedurende zijn leven beschimpt, tegengewerkt en zelfs vervolgd. Bedenk, dat de mensen het aards bestaan als het waardevolste beschouwen van al wat ze bezitten, de conditio sine qua non om van de rest te genieten en let op hoe lichtj» zinnig ze met dat bestaan omspringen, het wagen in roekeloze avonturen, het verkorten door hun gedrag, het op- 265 offeren voor hersenschimmen als een liefde, het vaderland of de eer Waarheen je blikt, onzin zie je, niets dan onzin, en 't is maar een geluk, dat eindelik en ten laatste de mens dit begint te erkennen. Vele jaren geleden is men er toe gekomen de ergste misdadigers als krankzinnigen te beschouwen ; in onze tijd denkt men er aan voor de zogenaamd ontaarden gestichten op te richten en 't zal misschien niet heel lang meer duren of de ganse maatschappij wordt geschoeid op de leest van een reusachtig gekkenhuis met paviljoensisteem. Vermoedelik zal zich dan voor de mensheid een tijdperk openen van betrekkelik geluk; maar zolang de mensen zullen beproeven in de onzin zin te brengen is hun werk onvermijdelik tot mislukking gedoemd. Toen de verteller deze levensbeschouwing van Z. had uitverteld, wisten de meeste leden van de kletstafel niet anders te antwoorden dan met een medelijdende of minachtende lach. Eén echter zei: wat die man beweert, is heus zo dwaas niet. Wie erkent, dat hij krankzinnig is, die is 't ongetwijfeld en wie 't niet erkent, die is misschien al te krankzinnig om zijn toestand in te zien. Van deze éne dachten nu de anderen: „ook zo'n gek." Van denzelfden schrijver verschenen: LIEFDELEVEN. . . ing. ƒ3.90, geb. ƒ4.90 WAAN . -2.50, it -3.50 INWIJDING, HAAGS LEVEN ..... „ - 2.90, „ - 3.90 JUFFROUW LINA . „ -1.50 OP ZEE. ...... „ -0.90; VIJFTIG „ -0.90 EEN NAGELATEN BEKENTENIS. . . geb. ƒ1.50 Uitgaven van VAN HOLKEMA & WARENDORF — AMSTERDAM TOONEELSTUKKEN VAN MARCELLUS EMANTS. HAAR ZUSTER, Tooneelspel in 4 bedrijven /1.— ARTIEST, Tooneelspel in 3 bedrijven. . . - 1 — OM DE MENSEN, Tooneelspel in 3 bedrijven - 1.— EEN NIEUWE LEUS, Haags kluchtspel in 1 bedrijf, geïllustreerd - 1.— DOMHEIDSMACHT, Tooneelspel in 5 bedrijven - 1.25 EEN KR1EZIS, Blijspel in 4 bedrijven . . • 1.25 FATSOEN, Tooneelspel in 3 bedrijven . . - 0.90 LOKI, Dramaties gedicht in 4 zangen . . . - 0.90 LOEVESTEYN, Dramaties-histories tafreel . - 0.90 JONGE HARTEN, Blijspel in 3 bedrijven . - 1.25 IN DE PRAKTIJK, Blijspel in 1 bedrijf. . - 0.75 ONDER ONS, Dramaties tafreel - 0.60 HIJ, Dramaties tafreel - 0.50 ALS 'T GETIJ VERLOOPT, Blijspel in 1 bedrijf - 0.90 Uitgaven van VAN HOLKEMA&WARENDORF, AMSTERDAM WERKEN VAN TOP NAEFF VOOR DE POORT Vierde Druk. Prijs ing. ƒ 3.50, in prachtband ƒ 4.90. DE STILLE GETUIGE Vijfde Druk. Prijs ing. / 3.50, gebonden ƒ4.50. OOGST Prijs ing. / 2.50, gebonden / 3.50. DRAMATISCHE KRONIEK EERSTE EN TWEEDE BUNDEL. Prijs per bundel Ing. / 2.25 Geb. ƒ3.25 Uitgaven van VAN HOLKEMA&WARENDORF, AMSTERDAM