FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 5 ' daarvan blijft ons gegund. Hierin zou onze eenige kans op bevrediging gelegen zijn. Voor wie dit pessimisme aanvaardt, bepalen lust en onlust de heele levenswet, die ieder mensch zichzelf stelt in vol* strekte soevereiniteit. Moraal en ethiek verworden hier tot ficties, die de mensch goed zal doen te overwinnen, daar anders de ware vrijheid en de grootst mogelijke genieting der wereld niet bereikbaar zijn. De hoon, de beginselloos, heid, het sarkasme van Multatuli, Stirner's leer van den eenling, de tegenwoordige praktijk van het materialisme in de maatschappij, zijn het besluit van dezen ontwikke* lingsgang van het denken en gevoelen. Deze ontbinding van den geest, deze vervlakking en amoraliteit hebben zich artistiek uitgesproken in het natu* ralisme, dat van Deyssel eenmaal hield voor het begin eener nieuwe cultuur, waarvan het realisme een zwakke, onbewuste aankondiging zou zijn geweest. Het is echter het einde van een ontwikkeling, die de renaissance inzette, toen zij niet zoozeer de natuur ontdekte als haar verhief boven den geest; in zijn miskenning van ziel en geest, liever levend bij den gloed der zinnen dan bij het licht der wijsheid, zich overleverend aan veelheid en bewogenheid, zwelgend in roes en onrust, is het onmenschelijk. Wanhoop en tweespalt, hoogmoed en zinnelijkheid zijn de teekenen, waarmee het gemerkt is. Door het behagen in het bedorvene verraadt het zijn decadentie; zijn lust in den schoonen schijn van het innerlijk onwaarachtige en booze is vlakweg satanisch. Er ligt een moment van wanhoop in de levensopvatting der naturalisten. Door hun tragisch levensfeest schrijnt het heimwee naar de verloren zekerheid; in den schoonheids* roes trachten zij het verlies der innerlijke rust te vergeten, bij den gloed der ontroering het alles.verhelderende licht, waarin de mensch de natuur eenmaal zag in eenheid onder de veelheid harer bonte verschijningen. Bij alle artistieke verrukking om de schoone uiterlijkheid der dingen, roept 6 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG de geest om zijn recht, om inzicht en synthese. De zinnen een wijle geboeid, terwijl het volstrekte en het oneindige den geest onweerstaanbaar trekken, zijn de naturalisten aan een eeuwigen tweespalt overgeleverd. Tot de samenvatting van natuur en geest niet in staat, is geen hunner aan deze verdeeldheid ontkomen; het naturalisme heeft den volledigen, evenwichtigen naturalist niet voortgebracht. Bij al haar vormschoonheid, vooral bij Flaubert van een klassieke zuiverheid, werd de menschheid van deze kunst niet beter - niet deugdzamer en niet gelukkiger. Den mensch niet nader brengend tot God, zijn de schoonheidsontroeringen, die zij wekte, geheel bijkomstig. In wezen onwaar, kon haar slechts een schijn van schoonheid eigen zijn. Van de stralende openbaring der waarheid was hier geen sprake. Maatschappelijk genomen, bood het naturalisme geen grond* slag, geen levensleer, geen uitkomst uit den steeds meer nijpenden geestelijken en moreelen nood, maar verhaastte het integendeel den ondergang der wankelende cultuur. Het suggereerde den mensch immers het geloof, dat hij enkel temperament en sexualiteit was; voor het overige maakte het hem met zijn pessimisme desperaat. Intusschen naderde het cataclysme, dat men zelf had afgezworen van den hemel; onder de ivoren torens der kunstenaren werden de grondslagen der samenleving ge, schokt Met de tucht der persoonlijkheid waren de banden der gemeenschap geslaakt, die van een gedwongen samen* leving verwerd tot een horde, waarin de strijd om het bestaan als de hoogste levenswet gold, de overleving van den sterkste als het redelijkste recht, waarmede de ontbinding inderdaad tot een stelsel verheven werd. Terwijl de bestaansstrijd van de katheders werd geleerd als wetenschap, verbonden zich de vertrapten, wanhopig geworden, tot de daad van het tegenoffensief. Allen zin voor ziel en zaligheid uit den geest geknepen in °nduldb«e misère, maakte het proletariaat zich op voor de eindafreke* ning De bestaansstrijd werd in praktijk omgezet als klassen* FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 7 strijd. De verheidenschte cultuur van de na*renaissance was uitgebloeid en ging in decadentie ten onder. Van geen inkeer wilde zij meer -weten; de tijd van de barbaren was daar,- om het groote werk der regeneratie te doen. Het barbarenwerk is ditmaal toegedacht aan het proletariaat. De tijd van de volksverhuizingen is voorbij; het nieuwe ras in zijn barheid en zijn kracht komt dezen keer öp uit het eigen milieu. Van binnen uit, van onder op wordt ditmaal de menschheid getuchtigd en gezuiverd. Maar de antieke barbaren, vernietigers van de decadentie, waren zelf dragers van een ideaal of tot het aanvaarden daarvan vaardig en bereid. Dezen keer echter staan de cultuurzaken slechter geschapen. De verwildering heeft de massa zelf aangetast; het bederf heeft ingevreten tot in de onderlagen en de moreele ontwrichting is algemeen. De menigte van nu is machtig in destructieve kracht, maar gering in vermogen tot geestelijk herstel. De omvorming van de materieele ordening, van voortbrenging, verdeeling en verbruik, maakt het heele evangelie uit, waarmede zij een nieuwe wereld wil stichten. En het zijn waarachtig niet alleen de rasechte marxisten, die van dit vermetel ver* trouwen in de economie bezeten zijnl Terwijl alle orden, geestelijke, maatschappelijke en staat* kundige, uit hun verband scheurden, worstelde het katho* licisme om zijn wereldlijke emancipatie, welke het in de toekomst het herstel van mensch en maatschappij mogelijk moet maken. De geest van het Christendom, de eenige kracht, die den mensch met de gemeenschap verzoenen kan, was geweken. Hoogstens leefde hij voort bij wijze van onbewuste traditie, om te worden uitgedreven, zoo gauw hij werd onderkend. ^Jij het peilen van de mensch* heid haalde ik menigen ouden godenkop op? hoonde Nietzsche; en met zijn tijdgenooten samen trapte hij de godenkoppen stuk, waar hij kon. Op de herleving van den christelijken geest wacht de wereld, hetzij verlangend, hetzij afwijzend; vporloopig raakt zij alvast aan de bekentenis 8 FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG toe, dat de wederopbouw zonder ethiek onmogelijk is. Zeer zichtbaar gaat het tusschen Christendom en finale ineenstorting als tusschen orde en chaos. Een derde moge* lijkheid is volstrekt uitgesloten. De volledige herleving van den christelijken geest zullen wij zeker niet meer meemaken; maar de ontwaking is begonnen, de algemeene zwenking der verdoolde menschheid treedt in het leven der tot bezinning geraakte enkelingen in. De eerste bewegingen van den toekomstigen opmarsch naar de Kerk zijn aan te wijzen in de stroomingen van dezen tijd. In Van Eeden's levensgang zien wij de wereldbeweging van heden en toekomst in één persoonlijke ontwikkeling samengevat. Te midden van een algemeene ineenstorting en ontreddering, vertoont zijn bevrijding in Christus zich als het voorbeeld van de aanstaande wedergeboorte der menschheid. II Hoe veelzijdig ook in kunstvormen met zijn romans en allegorische verhalen, met zijn drama's en gedichten, is Van Eeden geen Shakespeariaansch genie, geen schepper met «duizend zielen». In zijn menschen heeft hij altijd zich zelf uitgesproken, in den oogenblikkelijken staat zijner ontwikkeling zich vertoond van bepaalde zijden. Daar zij dadelijk bij gezegd, dat de creaturen zijner verbeelding, bezield van zijn levensgeest, dien hij hun heeft ingestort, levend genoeg zijn, om het dramatisch en romantisch te doen. Zelf op zeer vele wijzen mensch geweest, heeft hij, alleen al met zichzelf uit te spreken, een heele wereld ge*, schapen. Het volk van zijn verbeelding geeft niet enkel Van Eeden in zijn opvolgende staten; het trekt voorbij als een revufe der tegenwoordige generatie. Het bewijst zijn veelzijdige algemeenheid, dat hij zelf één voor één alle rollen droeg — neen waarachtig doorleefde — in de men* schelijke komedie van zijn werk. Johannes, de kleine, de reizende en de rijpe, Sirius, Markus, Muralto, en Satan FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 9 ook, zij zijn, bij alle verschil* Van Eeden, de zoeker. De tegenfiguren in de verwikkelingen kunnen met recht worden opgevat als de gedachten, waarmede hij heeft gestreden en die hij heeft verworpen of aanvaard.. Deze lyrische trek, die van haast al zijn werken een belijdenis maakt, spreekt in het verhaal van Johannes bizonder sterk. Als door een ironie van het lot opende de Nieuwe Gids met dit sprookje, dat met zijn ethische tendenzen de ar* tistieke beginselen der tachtigers verloochende. Wel was Johannes in zooverre van tachtiger ras, dat hij onevenwichtig leefde op zijn gevoel, maar de schoonheidsontroering is hem immer inwijding tot het leven, geen uitviering daar* van. «Poëzie om het leven» is zijn houding tegenover «kunst om de kunst». Maar pas jaren later, tegenover Johannes Viator en zijn ethische meditaties geplaatst, zouden de tachtigers zich van de tegenstelling bewust worden. 'Met ethische tendenz en al — gedeeltelijk juist als gevolg daarvan — is de Kleine Johannes een uitermate gevaarlijk, verwarrend boek, te verleidelijker door de_ pracht van het zuivere Nederlandsch, waarin voor het eerst de volle open* baring was uitgeschreven van het schoon van Hollands duinen. Jonge menschen, met nog geen tucht over hunne aandoeningen, raken er geheel van aan het droomen; zij leeren stuurloos drijven op den stroom der poëtische ont* roeringen. De opvatting, dat aan de spontane, fijne emotie de autoriteit toekomt over het innerlijke leven, wordt hier met ieder woord gesuggereerd; het onderscheid van aan»i doenlijkheid en verstandelijkheid wordt voorgesteld als een I onherroepelijk conflict, waarin de eerste de hoogste rech* ten heeft. Johannes denkt en mediteert immer van uit zijn onbeheerschte gevoeligheid; dit moge een kind te vergeven zijn, maar het is den mensch geraden, hem hierin niet na te volgen. De tegenstelling tusschen het teedere ge* moedsleven — overigens schitterend beschreven — en de barre werkelijkheid, tusschen den fijnen Johannes en de ruwe menschen, wordt als onoplosbaar voorgesteld. De 10 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG verzoening van droom en daad, het levensprobleem voor de besten onder de menschen, is hier ver te zoeken. In den droom zou het heil, in de natuur de geheele inwijding te vinden zijn. Wie naar haar stem luistert, leert het leven verstaan; hem is zij de bron der reine, stoorlooze zaligheid. Het kwaad en de onrust komen echter van de menschen. Een breede, effen weg is hier gebaand, naar een pan* theïstische levensaanvoeling. Maar liever dan die gevaarlijke leerschool in natuurvergoding naar het voorbeeld onzer apologeten opnieuw af te breken — wat waarachtig geen kunst is — overzien wij met Van Eeden samen'zijn ont* wikkelingsgang van uit de wereldbeschouwing, die ons thans gemeen is. Het volgen van de «Heilige Richting», van de «Linie van Genade» in zijn ontwikkeling — waar* van hij zelf zong bij het onderscheiden van Schijn en Wezen — is ons wel zoo lief als het achtervolgen van den tobbenden zoeker in zijn afdwaligen. Het zij, voor een oogenblik, vergeten, dat Windekind met zijn poëzie en onweerstaanbare elfen.allure, een gevaar* lijke jeugdvriend was; nu Van Eeden het ware bidden heeft geleerd, zij hem het gebed vergeven, waarbij Windekind voorbad. En Wistik willen wij niet meer onverbid* delijk opvorderen om zijn boozen geest van ontkenning te verantwoorden, nu Van Eeden het inzicht heeft aanvaard uit het redelijk geloof. Maar het blijft onvergetelijk als cultuurverschijnsel, dat Wistik Van Eeden bleef kwellen in een tijd, toen de wereldverklaring, dat hout hout is en steen steen en stof stof, als de hoogste wijsheid werd ge* accepteerd. De onvrede, onder Wistik's teistering, is een teeken van geestelijke diepte, al was zij geenszins van waarheid vervuld. De afwijzing van het materialisme — ons, lateren, licht genoeg — is een waarheidselement van positieve waarde in den Kleinen Johannes. Hij heeft zijn aanvechtingen om met de machtsspreuken van het mate* rialisme genoegen te nemen; maar zelfs in de vlegeljaren krijgen Pluizer en Cijfer hem nooit radikaal te pakken. FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 11 De dichter en de denker beiden komen tegen hen in op» stand. Gemoed noch verstand worden door hun onwijze wetenschap bevredigd. Zij verklaren alles, neen, beloven alles te verklaren, wanneer men maar aan de eeuwigheid van de stof wil gelooven — meer niet. De «Studies» geven op dit punt aan het dichterlijke verhaal een weten schappelijken grondslag. De physiologie is niet bij machte de geestelijke functies te verklaren, al worden deze door de physiologische vergezeld. Dat daarom de laatste de voldoende grond zouden zijn van de eerste — hij is niet zoo naïef en onwetenschappelijk, om dat aan te nemen. Inderdaad hebben Pluizer en Cyfer aan hem een zwaarder partij dan aan de materialisten van zijn tijd, die Wistik goedkoop overduvelden met den dooddoener van «ik»weet,» of.... «wij»komen*er»nooit«achter.» Voorloopig tracht hij zich tevreden te stellen met een soort monisme. Wij moeten aannemen, dat wij hetzelfde gebeuren op tweeërlei wijze ervaren, physiologisch en psycho* logisch. Maar in den Grondslag van Verstandhouding erkent hij de feitelijkheid van psychische functies, waarvan geen physische parallel is aan te wijzen. De materialistische ver* klaring van het rieleleven is met deze erkenning in beginsel verworpen. Bij al zijn verwarring is de kleine Johannes wijs in zijn breken met het materialisme en in zijn afkeer van deze triviale wijze van denken, wat de kans opent op een ruimere geestesontwikkeling. De Kleine Johannes is voor ons volk bedorven door de paedagogen en pedanten, die met hun commentaren de fijne allegorie hebben vermoord. Een heel systeem van opvoeding probeerden ze op te diepen uit deze vrijwel negatieve geschiedenis eener kinderziel. Van een levensboek, van zoo iets als een evangelie, heeft de Kleine Johannes niets. Achteraf is het met veel goeden wil mogelijk er den schemer in te zien van den dag, die thans in volheid is opgegaan, maar niet bij schemer, doch 12 FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG in het klare licht der waarheid vindt de mensch den bestendigen vrede. Mediteerend over de diepste levens* problemen, laat Johannes zich gaan op zijn gevoeligheid; de geestelijke beheersching, een van de eerste condities voor de peiling van de vragen des levens, is hem voor* alsnog vreemd. Door de commentaren aangeduid als het algemeene kind — waaruit in het vervolg van de historie de algemeene mensch zal groeien — is hij in veel opzichten heel erg een kind van zijn tijd. In andere, gewichtige opzichten, is hij al dadelijk zijn tijd te boven; en hierop komt het aan voor een beschouwing, die den groei van het ware inzicht in dezen ontwikkelings* gang poogt te onderscheiden. Ofschoon overgevoelig voor de leelijkheid, houdt Johannes bij de orienteering in het leven den maatstaf van goed en kwaad hoog boven dien van schoon en onschoon, voor het geval het onderscheid van ethisch en aesthetisch zich als dilemma stelt. Met deze houding van Johannes neemt Van Eeden stelling tegenover de tachtigers, wien de schoon* heid de hoogste uitdrukking van het leven was en de moraal een ondergeordende bijkomstigheid. Het gaat voor hem onmiskenbaar om het goede, gerechte leven, waarin de schoonheid tenslotte niet meer dan middel is. Voor de tachtigers echter was het gerechte leven bijzaak, van mindere waarde dan bijvoorbeeld een schoone versregel. Kunst om de kunst, dat wordt in de praktijk des levens onder anderen: smart om de stemming en stemming om het vers. Wie de smart, behalve als bron van schoone gedichten, begrijpt als middel tot loutering, staat buiten en boven de tachtiger levensopvatting. Hij erkent in den mensch ethische tendenzen en mogelijkheden, waarvoor in de amoreele opvatting der Nieuwe Gidsers geen plaats was. Zeer gedecideerd plaatst de ethische Van Eeden zich tegenover hen, die zwoeren bij den schoonen vorm; onder de ervaring der smart stelt hij zich de levensvraag aldus: hoe word ik beter door het leed? — en niet: wat gewin m J. M. FEBER YREDERIK VAN EEDEN*S ONTWIKKELINGSGANG W^.ING| UITGEVERS*MAATSC Ï*Ai'Èn 'S.H ER TOGEN BOSCH L. J. M. FEBER FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG TEULINGS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 'S.H ERTOGEN BOSCH 1922 I UEN veelzijdige geest, die in alle richtingen heeft gezocht -L* naar inzicht en innerlijken vrede, door wien alle stroomin* gen van dezen tijd zijn getrokken, vertoont hij het volledig beeld van den mensch der tegenwoordige generatie. Voor het latere geslacht, dat de gebeurlijkheden van nu zal over* schouwefa van uit zijn verworven evenwicht, zal het werk van dezen zoeker, èn vinder, een spiegel kunnen zijn van een tijd van ineenstorting en ontbinding, waaruit eèn nieuwe beschaving omhoog rijst. In Van Eedens's zoeken en mis* vatten, in zijn val en opstanding en eindelijke verrijzenis, zijn de moeizame opworsteling der menschheid tot een hooge levensopvatting, haar geestelijke en moreele zuivering, het herstel van tucht en orde in mensch en samenleving, duidelijk zichtbaar. Van Eeden werd geboren in het tijdsgewricht, waarin individualisme en materialisme hun grootste glorie vierden; over de geheimen des levens beloofden zij het laatste en bevrijdende woord te zullen spreken. De mensch zou ein* delijk zichzelf genoeg worden en zijn vooruitgang zou onbeperkt zijn. De geschiedschrijvers zullen echter veel eerder spreken van den tijd, waarin de renaissance in haar verste doorvoering en uitbundigste uitleving haar onder* gang te gemoet ging. De algemeene onzekerheid en ontbinding deed zijn be* hoefte aan overtuiging en zelfbezit te sterker spreken; wijsgeerig en spiritualistisch van aanleg, stelde hij zich van jongsaf in het bizonder tegen het materialisme te weer. Synthetisch van nature, zocht hij naar een samenvattend levensinzicht. Zin voor tucht was hem ingeboren; te midden van een beginsellooze samenleving, houdt hij de waarde van het beginsel hoog. Wanneer hij in den overmoed der jeugd verklaart, Multatuli nog niet beginselloos genoeg te 4 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG vinden, verkondigt hij een leer, waar zijn natuur dra, met de Grondslag van Verstandhouding bijvoorbeeld, boven uit gaat. In de individualistische7 levensopvatting leefde de renais* sance zich in haar verste gevolgen uit. De vrije mensch die ééns toch wel indrukwekkende kwaliteiten had vertoond — ontaardde tot een geheel ordelooze persoonlijkheid en brak alle banden met de gemeenschap. De menschheid loste op in individuen, welke op zichzelf geringer werden naar diepte en omvang. Zelfs de zuiver wereldsche grootheid van den renaissancemensen werd niet meer bereikt. De ont* dekking van den mensch, de leuze: «een ieder zij zijn eigen soeverein», voerde tot een verscheurde samenleving, waarin niemand zichzelf genoeg en iedereen zijn medemenschen te veel was. Met de rede tot eenige autoriteit te verklaren, was de innerlijke harmonie der menschelijke functies verbroken en verwerd de kritiek tot louter ontkenning. Het had den schijn, alsof mét de oude wereldbeschouwingen eeuwige wetten door de kritiek in het hart waren getroffen; alle bestendige zekerheid werd weggevaagd en voortaan onmo* erelijk. De geestelijke onvrede kwam over de menschheid, met den moreelen als noodlottig gevolg; tot het verwerven van een bevredigend inzicht, dat alleen en uitsluitend voor het constructieve en gedisciplineerde denken is weggelegd, was zij niet langer in staat. Uit den hoogen geluksstaat der zekerheid had zij zichzelf buitengesloten. Beroofd van alle blijvende en bevredigende inzichten, door den geest van ontkenning misleid, restte den modernen mensch niets dan een eclectische aanvoeling van de vele, van niet meer dan betrekkelijke waarde gebleken, opvattingen - zonder hoop om tot een afdoende, positieve beschouwingswijze te komen. Van Deyssel bijvoorbeeld verklaarde dit standpunt voor het eenig mogelijke in dezen tijd. Is geen samenvattend inzicht in de wereld en hare ver* schijnselen mogelijk, de schoone ontroering bij den aanblik FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 13 aan schoone verzen put ik er uit? De dichter van Ellen breekt met den waan, dat in de ontroerde gevoeligheid, onder de nawerking van het leed, de geheele vervulling des levens zou zijn te vinden. Welke de artistieke waarde van «Ellen» moge wezen, de mensch, om het naar sommiger gevoel erger te zeggen, de moralist, inspireert er den poëet. Maar Van Deyssel, die gefulmineerd had tegen de «gedachte» in de kunst, verffief het Lied der Smart tot in den zevenden hemel - om het jaren later, onder den invloed van een polemisch conflict tot zuiverder onderscheiding gekomen, met veel meer consequentie dubbel te verwenschen. In Ellen wordt het raadsel van het leven aangetast in zijn kern. De smart maakt den mensch wakker voor het groote probleem. Niet de lust, maar het leed ligt ten, grondslag aan alle opstrevende speculaties; het vindt zijn geestelijken weerslag in het .«waarom». Het «waarom» en het «waartoe» van het leed, daar trachten de godsdiensten een antwoord op te gevèn; ook de wijsbegeerten is het geraden zich zichtbaar op dat antwoord te richten, op strafte van anders geen sterveling op den duur te boeien. Het «ik» van het Lied der Smart vertoont Van Eeden, die volgens de geestelijke mode dier dagen de wijsheid in het Verre Oosten gaat zoeken. Het Boeddhisme van Van Eeden is echter, gelijk dat van zoovele anderen, een groote vergissing geweest. Het oneindige kwelt hem; de onge» wisheid laat hem rust noch duur; de geleider, die Johannes in een vizioen tegemoet trad, blijft voorloopig enkel poëtische verbeelding. Voor het geweldig fenomeen van den dood, die geen aardsche liefde ontziet, storten al zijn illusies' ineen. Hij weet er geen verklaring voor, of het moet de loutering zijn door het leed, dat afschaduwt van den dood der geliefde. Maar bij al zijn meditatie daarover, is hij er verre van, de smart als loutering te ondergaan. Zijn hoog» moed is op het goddelooze af; hij houdt zich voor den godenzoon, in schijn van deemoed gehuld, en hoog zijn gangen gaande boven de menschheid, die hij gering acht. 14 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG Zichzelf genoeg, zal hij den opgang ondernemen tot het inzicht langs het pad der beproeving. Voor wie aldus zijn eigen wetgever wenscht te zijn en te blijven en volstrekt op eigen kracht de loutering beproeven wil, schijnt het Boed» dhisme een uitweg te bieden. Hier stelt de geest zichzelf de wet en stoot de vrije mensch zich aan geen dwang van kerk of dogma; tegelijk wenkt voor zijn verscheurd ge» moed een volstrekte rust. Liever dan het met het Katho» licisme te beproeven, welks tucht en dogma's hij voor de vrije persoonlijkheid onwaardig acht, zoekt hij zijn troost bij die luchtspiegeling van eenen staat van vrede, die Boeddhisme heet. Voor alle schatten der wereld aanvaardt hij de discipline der Kerk niet, zelfs niet voor dien van den innerlijken vrede, — totdat veel beproevingen hem eindelijk wijzer zullen maken. De hoogmoed houdt Van Eeden voorloopig van het Katholicisme af; de onvoldaan» heid drijft hem naar het Boeddhisme toe, welks waarheids» elementen hem een tijdelijke bevrediging schenken. Het bedwingen der begeerten, dat de kern van deze levensleer uitmaakt, leidt zichtbaar tot ontworsteling aan het leed; een gevoel van bevrijding en zekerheid zet in. Maar naar» mate de overige begeerten afsterven, trekken alle krachten der ziel zich samen in de ééne onverwoestbare begeerte tot inzicht. De ziel zelf zou moeten sterven, eer dit ver» langen bezweek; en dan, bij den dood der ziel, zou het Boeddhisme pas gelijk hebben en uitkomst bieden. Toch moet Van Eeden, van het Christendom vervreemd, en met een caricatuur daarvan op voet van onverzoenlijken oorlog, door het Boeddhisme vooral zijn aangetrokken als door een religie zonder kerk. Het schijnt, alsof aan de behoefte aan ethiek hier wordt voldaan, zonder dat het verstand te kampen krijgt met een God en diens geheimenissen en ondoorgrondelijkheid en het trotsch gevoel in opstand komt tegen eenig dwingend leergezag. De zalige vrede van het Oosten — op een afstand gezien zóó stoorloos — de gelaten wijsheid, die in Boeddha's beeltenis peinst, zijn FREDERIK VAN EEDEn's ONTWIKKELINGSGANG 15 wereldwijzen en wereld vergeten glimlach, wat een bekoring maakt dat uit voor den innerlijk verscheurden, vertwijfelden westerling! Totdat eenmaal de mensch in hem ontwaakt met zijn wil tot bestaan en begrijpen en hij zich tegen het Boeddhisme te weer stelt als tegen den dood zijner ziel zelf. De vol* maakte christen is zoo denkbaar als de vervulling van het leven zelf; ondenkbaar is echter de volstrekte Boeddhist. Wat Van Eeden aangaat, hij miste zelfs den aanleg daar* toe. Met al zijn zin voor «renunciatie», en al zijn ver* bijstering over de booze begeerlijkheid en haar weerslag in het leed, zijn de bestaanswil en de begeerte tot bewust inzicht in hem te sterk, dan dat hij in het Boeddhisme bevrediging zou vinden. Het woord renunciatie ligt in den mond van den dichter bestorven; de zin voor versterving leeft in den mensch Van Eeden; in «Johannes Viator» zal hij het leven concipieeren als een opvolging van onthech* tingen en stijgingen onder de inspiratie van iets als een genadige verheldering van buitenaf. Voelde hij intuïtief, dat de mensch op zichzelf den grooten tocht niet vermag te bestaan? Maar dat gevoel ware niet Boeddhistisch. In de hoogste mate affirmatief, staat. hij vierkant tegenover het Boeddhisme, dat het heil in de ontkenning van het leven zoekt. Wat hij zich inbeeldde over eigen beleving van deze wereldbeschouwing, de menschelijke natuur gaat bij hem boven de leer; zij breekt door, eer zelfs het Lied der Smart is uitgezongen. De bevrediging, na de loutering door het leed, blijft jammerlijk uit; bij gemis aan innerlijke rust, zingt hij schoone verzen over een passieven staat van geluk, waarvan het te bezien staat, of een rasecht boeddhist dien nirwana zou heeten. Het heeft er veel van, of de dichter met zijn prachtige beelden den mensch Van Eeden den vrede suggereeren wil, dien de smart niet heeft gebracht. Hij heeft goed willen, dat «voor zijn onbewogen oogen rezen de vizioenen van dit wereldwezen, als dingen niet voor hem geboren», maar voor die onbewogenheid — 16 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG overigens verwerpelijk genoeg — is hij allerminst aangelegd. De dichter moge door zijn eigen vizioen zijn bekoord, de mensch blijft onvoldaan. Onbewogenheid, zonder be» wust inzicht, is voor hem uitgesloten. Hij zou de wereld zien als «niet voor hem geboren», terwijl heel zijn geest tobt over de verhouding, van het eigen ik tot die wereld en over beider voldoenden grond! Zoo gauw de artistieke overspanning geweken is, houdt de mensch in hem de overhand; over de schijnbare rust van Ellen's naspel barst de slotzang los als een orkaan, in een woeste opsteigering naar het geheim des levens toe. Poelhekke spreekt van een krijgszang, en dat is het juiste woord. Het is de oorlogsmarsch van den mensch, die uit een begoocheling van vrede losbreekt en met alle macht, in wilde vertwijfeling het wereldraadsel bestormt. En wèl is deze verbijsterde opstorming naar het groote onbekende menschelijker dan de onwezenlijke berusting van het Naspel. Het Boeddhisme is er in overwonnen; maar met dat al wordt het probleem der smart door het Lied noch wijsgeerig, noch ethisch tot oplossing gebracht. Aan het eind wordt de storm eerst recht ontketend; het lied der smart vermocht niet te stijgen tot een lof der bevrijding, al bracht het zijn dichter .oogen» blikken van vergetelheid in lyrische verrukking. Maar het is een feit van diep»menschelijke beteekenis, dat de smart hier werd begrepen als levensprobleem en niet ondergaan zonder meer als prikkel voor dichterlijke inspiratie. Hij cultiveerde het leed niet om wille van de schoonheid; hij achtte ook de lust in de smart en het behagen in de stemming booze begeerlijkheden, die over» wonnen moeten worden. De dichter voelde zijn leed lyrisch, maar de mensch begreep het ethisch, boven dat gevoel uit. Daarmee was een dispositie ingetreden, van waar uit een ontwikkeling naar de katholieke leer van smart en zondeval en verlossing althans mogelijk is. Maar de on» bewuste geschiktheid voor de inwerking der waarheid en het aanvaarden daarvan zijn zeer onderscheiden. Wat een FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 17 ontzetting en vertwijfeling kunnen den mensch nog wachten tusschen die twee! Aan het Katholicisme werd door Van Eeden, zelfs in dit schrijnendste leed, niet gedacht, tenzij als aan een gevaar voor zijn vrijheid. Maar vele zijn de wegen Gods; uit de diepte der geestelijke ontreddering voeren zij zelfs dóór den schemer van het Oosten in den dag der waarheid. Het moge er dan op lijken, dat het Oosten het Westen bekeert, maar aan de waarheid, waarin de geest van het Oosten en van het Westen elkaar ontmoeten zullen, blijft het laatste woord — voor wie in goeden wil het Woord willen ontvangen. Deze goede wil is echter ' vreemd aan het tegenwoordige geslacht; instelling van het eigen leven volgens een algemeene orde, onthechting, streven naar samenvattend begrip, daaraan wordt doo- den modernen mensch in het algemeen niet gedacht. Wel staat hij daar niet bepaald weerbarstig tegenover/ maar het laat hem koud. Hij richt zijn daden op zichzélf; de gedachte aan een be* stemming van het leven, waaraan de menschelijke daad moet beantwoorden, wil zij goed wezen, komt zelfs niet in hem op. Van alle conceptie van geestelijke eenheid en gemeenschap der menschheid verlaten, droomt hij van een materieelen samenhang, waar zijn begeerlijkheid wél bij zal varen. Om dat ideaal aan te duiden misbruikt hij het woord solidariteit. Het is alsof de oneindigheid heeft op* gehouden de menigte te kwellen. Niet om begrip, maar om bezit voert zij den bestaansstrijd; «zijn» was immer het wachtwoord der groote beschavingen, maar «hebben» dat van iederen vervaltijd. Teugelloos zich uitvierend, leeft de moderne mensch centrifugaal; de oogenblikken, dat bij zich in inkeer samenvat, zijn zeldzaam of ontbreken geheel. Maar hij ondervindt dit meestal niet als een kwelling; als regel is . de zin voor het inwendige leven hem vreemd. Hij heeft zijn behagen gesteld in het bestaan naar buiten toe; in den roes acht hij de eenig mogelijke wereldwijsheid gelegen, want deze doet de innerlijke onrust voor een oogenblik vergeten. 18 FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG Met deze opvatting van het leven en haar artistieke vertegenwoordigers was de dichter van Ellen als voorbe* stemd, om in onverzoenlijke botsing te komen. Johannes Viator deed den storm losbreken. Diens ethische bespie* gelingen lossen het levensraadsel al evenmin op; in de tegenspraken van het pantheïsme loopen zij hopeloos vast. Voor het feit van zijn innerlijken tweespalt vermag het panthëisme geen verklaring te geven. Hij ziet zich zelf tusschen ziel en zinnen, deugd en zonde, onthechting en begeerlijkheid geslingerd, omhoog strevend en omlaag stor» tend; de tegenstrevende tendenzen zijn hem alle even reëel; zij verdeelen en verscheuren hem, en al zijn meditaties verklaren niet, hoe die tegenstelling en ontwrichting in de wereld zijn gekomen en hoe zijn aanvankelijke eenheid en ongereptheid geschonden raakten. De voor onverzoenlijk en tegelijk geUjkwaardig gehouden tegendeelen poogt hij terug te voeten op een dualisme, dat op zijn beurt het panthëisme tegenspreekt. Naast, zeg tegenover den God van het goede, neemt hij er een van het kwade aan; iedere neiging acht hij alleen bestaanbaar bij haar tegendeel. Marjon, de ideale, openbaart zelf haar duistere zuster als haar nood* lottig complement — alsof de voldoende grond van het booze in het goede zou gelegen zijn. Zóó opgevat, is den mensch inderdaad geen uitkomst uit deze verdeeldheid mogelijk; ziel en zinnen zouden beiden even machtig heer over den mensch zijn »w en niemand kan twee heeren dienen. Een dergelijk du$|isme, wijsgeerig niet te verant* woorden, stijft bovendien den hoogmoed, want bij alle walg over de zonde, wordt deze als een.noodzakelijkheid geduld, als de schaduw, die de deugd van nature werpt over de ziel. Voor walg en weerzin is hier ruimte; hier weent de weemoed, maar het geweten blijft stom. Alleen het christendom lost de tegenspraak op. De Satan heeft niet meer macht dan de mensch hem geeft;' hij is de be* koorder, de aanleider, maar de vrije mensch de zondaar. Alleen in de christelijke levensopvatting is het berouw FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 19 over de schending van het recht in zijn volheid mogelijk; en alleen het berouw, niet bitterheid of weemoed, is het beginsel van de loutering. Goed en kwaad een oogenblik voor even wezenlijk houdend, komt Johannes' gemoed in opstand tegen de gedachte, dat het kwade zou hooren tot het wezen der wereld. Hij vindt er een sophisme op: «In allen is het kwade, maar zij zijn allen goed.» De deelen deugen niet, tenminste onder bepaald opzicht niet, maar het geheel, dat zij constitueeren, klopt en sluit. Voor wie zulke redenaties verduwen kan, heeft het leven inderdaad geen raadselen. De macht van het knagende zelfverwijt weet hij te breken met het zelfbedrog, dat weliswaar de werken der zinnen ieder op zichzelf meestal boos zijn, maar goed als geheel. De tegenstelling tusschen Marjon en de zuster wordt niet opgelost, alleen voor een afschut welijk misverstand verklaard. riet verhaal van Johannes, den reiziger, is het droef verhaaL van vele verdolingen. Maar wij willen zijn poging om het eigen leven eerlijk te richten op waarheid en menschwaar*' digheid laten gelden boven zijn afdwalingen. Met de zuiverste intentie tracht Johannes te stijgen tot de bewustwording van de kosmische liefde, die al het geschapene in stand en bijeen houdt. Een verzoening der tegendeelen wordt hier tenminste beproefd en de intelligentie wordt gespannen tot de onderkenning van de scheppende en ondérhoudende kracht, actief en onbewogen onder de veranderlijkheid der vervlietende verschijnselen. Tot welke sophismen zijn onvaste, bedrieglijke redeneering hem-ook moge vervoeren, Johannes erkent immer Marjon als de ideale, de zuster als de booze eh de verwerpelijke. Marjon is hem bepaald iets hoogers dan een poëtische figuur, wie de rol zou zijn toebedeeld, met lyrische zangen de ethische meditaties af te wisselen. Zeer diep uit zijn, immer tot vroomheid geneigd, gemoed, is zij gegroeid; een innig ingeschapen intuïtie, dat de mensch uit eigen kracht niet bij machte is den levensgang te be* staan, vindt in Marjon gestaltenis. Dit is haar schoonheid 20 FREDERIK VAN EEDEn's ONTWIKKELINGSGANG en tegelijk haar tragische trek; het is alsof hij het feit der genade aanvoelde en onbewust de groote mogelijkheid vermoedde van de tüsschenkomst der Moedermaagd. In het Boek der Liefde is de wereldliefde intusschen niet ontdekt. Die ontdekking is den kinderen voorbehouden; zij is niet gegund aan wie in trots en eigendunkelijkheid zijn levensgang gaat. Onder den last van den hoogmoed stijgt geen sterveling tot de toppen van het verhelderde inzicht. Een levensleer wordt in Johannes' meditaties niet geopenbaard; het einde daarvan vertoont een instorting uit strakke overspanning. Maar met zuivere bedoeling wordt er gestreefd naar een verzoening van geestelijkheid en zinnes lijkheid, naar een uitweging daarvan in de menschelijke natuur. De passie wordt hier verworpen als beginsel, de geestelijke zoowel als de zinnelijke. Johannes tracht de liefde te herstellen in de ideale hoogheid, waaruit het natura* lisme haar had neergehaald; tot de sexueele affiniteit toe wil hij begrijpen als de uitdrukking eener goddelijke samen* hoorigheid in de schepping. Niet uit de sexualiteit komt een schijn van. ideale liefde voort, maar de wezenlijke idealiteit moet heerschen over de zinnen. Deze gedachte begeeft Johannes nooit, het minst onder de verzoekingen der booze zuster. Ook gaat in de tijdsorde van zijn leven de verschijning van Marjon aan die harer zuster vooraf; de ziel is er eerder dan de zinnen, de geest is voor hem primair. Deze meditatieve ethiek maakte de breuk met de tachtigers volkomen. Van hun standpunt hadden ze groot gelijk er te vuur en te zwaard tegen te velde te gaan. Boven de literatuur uit, ging het cultureel tusschen dit boek van de liefde en dat van Deyssel. Het gold inderdaad hun bestaan in de vaderlandsche cultuurwereld. Zij bonden den strijd op leven en dood aan, wonderlijk genoeg in naam van het leven, waarvan Johannes als de «schenner» werd ge* smaad. De tijd heeft in dit geding gericht gehouden; bij de thans opkomende generatie bestaat er niet de minste FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG 21 twijfel meer, wie in de negentiger jaren de schenners van 's levens realiteit en waardigheid waren. De botsing met de Nieuwe Gids* was principieel; het leven zelf was' de inzet. Tusschen ethisch en aesthetisch bestaat zeker geen onherroepelijke tegenstelling; echter hadden de tachtigers van beider verhouding een dilemma gemaakt door de ethiek te verzaken voor de schoonheid. De tegenstelling tusschen Van Eeden en de tachtigers ver* toonde zich in verschillende aspecten, aesthetisch, etisch en maatschappelijk. De woede, waarmee de houwdegens in «krijgvoerend proza» tegen Johannes Viator van leer trok* ken, is achteraf beschouwd van weinig beteekenis. Ook dat proza is op zichzelf onbelangrijk. Van hoog belang is echter de strijd, waarin een nieuwe wereldbeschouwing zich in deze tijden uit de macht van naturalisme en amorafiteit vrij maakt en waarvan in ons land het onstichtelijk gevecht rond Johannes Viator een eerste aankondiging was. Van Eeden zag het in zijn geweldige volstrektheid, als een geding tusschen hemel en hel. Met het naturalisme wist hij den waren weg; hij vindt er plaats voor in de hel, waar de rijpere Johannes het doorziet in zijn volle nega* tiviteit. De matte mensch van tegenwoordig vindt zoo een verdoeming overdreven en denkt daarbij liefst aan per* soonlijke verbittering; er steekt echter geen overdrijving in. Van Eeden wist van geen geven*en*nemen; tegenover van Deyssel vooral, stelde hij de zaak scherp: gij óf ik. Hij is een profetische natuur geheeten; in ieder geval heeft hij de verzoeking van een profeet doorstaan. Voor de aardsche schatten van woordkunst en sensueele ontroering heeft bij zich niet neergebogen in aanbidding. In het licht van zijn bekeering, en gerekend zijn schitterend kunstenaarschap, was die trouw aan het leven een groote daad van wereldwijze allure. Want het komende geslacht zal niet groot worden, eer het dezelfde verzoekingen heeft doorstaan. Het verwijt van huichelarij, aan Van Eeden's adres, teekent het wezen van de botsing. Den tachtigers ontbrak het zin* 22 FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG tuig, waarmede de mensch de wijding van het leven er» vaart. Behalve dat zij de predikanten verjoegen uit de kunst, dreven zij God uit'het leven; mèt de stichtelijke huis» kamerverzen en de tijdsgedichten braken zij zonder- eenig gewetensbezwaar gezin en gemeenschap af. Voor Van Eeden was echter alles gelegen aan het blijvend besef van 's levens wijding en aan de eere Gods. De calvinistisch klinkende term moge de tegenstelling scherp doen uitkomen. Ethisch ontredderd, tot het aesthetische beperkt, was den tachtigers de waardeering van Johannes Viator onmogelijk; zij kon» den er niets anders in zien dan huichelarij. Zij dachten, dat de dominé's en hun stichtelijkheid herboren werden, terwijl een fenomeen van de wording eener nieuwe generatie zich voltrok. De storm, uit het kamp van de woordkunstenaars, van de verafgoders van den schoonen vorm, tegen Johannes Viator opgestoken, scheen Van Eeden weg te vagen met zijn overmacht. Maar de tijd zou recht doen. Jaren later zou boven de ineenstortende wereld van het westen ander» maal een storm opsteken, een waar wereldgericht, in welks verschrikking de menschen de woordkunstenaren en hun ijdele gewrochten zouden vergeten. In zichtbare vergelding is de afrekening tusschen het leven en zijn miskenners gaande. In dit geweld verzinkt de woordkunst als een nietigheid; maar Van Eeden, die zich aan het waarachtige leven verpandde, vond er de vervulling in van zijn ge» trouwe zoeken en manmoedig strijden. Terwijl de anderen een voor een omkwamen in de woes» ternij van hun uitgeputte stemmingsleven, vocht Van Eeden den goeden strijd uit, die den mensch doet groeien. Immer onbevredigd, blijft hij de problemen van goed en kwaad, deugd en zonde, lust en leed, vrijheid en vergelding over» peinzen. Op zichzelf moge de overweging van deze levens» vragen met het maken van schoonheid niets van doen hebben, uit de geestelijke spanning waarin deze geweldige raadselen in hun geheimenis worden aangetast, kan het FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 23 schoone kunstwerk geboren worden. In de «Tragedie van het Recht», als wijsgeerig en godgeleerd vertoog uiterst onbevredigend, ontstonden uit den feilen wil om het wereld* geheim te doorschouwen, tooneelen van prachtige aan* schouwelijkheid en groote dramatische kracht. Onder de bekoring van naturalisme en woordkunst uit, individualist voorzoover dooi? zijn hoogmoed aan zichzelf gebonden, maar van het individualisme als bewust stelsel reeds ver* vreemd door gemeenschapszin en een metaphysische con* ceptie der liefde, zeker niet bevredigd door de wijzen van het Oosten, wordt deze worstelende geest ondanks zichzelf getrokken., naar het christendom. Het wordt zijn onrust; hij kan er niet van af. Het verdenkend, dat het hem naar de vrijheid staat, gaat hij er geweldig tegen te keer. Hij meent het in het hart te treffen met deze vrij* wel godslasterlijke tragedie, waarvan toch de grandioze conceptie moet worden erkend. Naast de Nachtbruid en Kenterend Getij geeft de Tragedie van het Recht de meeste ergenis met het hemeltergend caricatuur der Godheid, dat zij ten tooneele voert. Het stuk doet te pijnlijker aan, omdat het dramatisch en architectonisch zoo verbazend knap is, omdat door zijn Faustiaansche structuur een adem van wereldwijde grootheid vaart, waarvan in onze literatuur alleen bij Vondel's trilogie de weerga is te vinden. Maar zijn verbitterdste en kwaadaardigste aanvallen treffen niet het christendom, maar Van Eeden's toenmalige waan* en dwangvoorstelling daarvan. Het conflict tusschen Jehovah en Satan, met de ziel van arme menschenkinderen voor inzet, is maar schijn; in werkelijkheid is het de dichter, die met zichzelf en zijn inbeeldingen overhoop ligt. Jezus, de christenen, God zelf, zooals zij hier ten tooneele verschijnen, weten met z'n allen net zooveel van het christen* dom af als.... de auteur; onder het bestier van den dichter spannen zij samen om er een aanfluiting van te maken. De waan wordt de moeder van de zonde geheeten — alsof deze niet de volle kennis veronderstelt. God redeneert zich 24 FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG tegenover Satan vast met de in schijn vaderlijk gevoelde, in wezen pantheïstische gedachte bekentenis, dat Hij hem «een deel zijns harten» schonk. De keizerin Eudoxia, een van de velen, die in de aardsche sfeer de gevolgen hebben te verduren van het weinig hemelsch geding tusschen God en Satan, kondigt aan, dat zij doodelijke zonde gaat doen, om vlak daarna te bidden, neen te raaskallen: «Ik kon niet anders, Vader, o vergeef.» Wie denken mocht, dat een hopeloozer vertroebeling van de begrippen van vrijheid, zonde en vergeving niet mogelijk is, verdiepe zich in verzen als de volgende: «Moet ik dan, of ik liever 't goede deed, doen wat ik kwaad weet, wijl dit God zoo zegt en er geen uitweg is.» Als sophisme overtreft deze jammerklacht alles, zelfs in dit treurig spel van rechtsverkrachting. God tot zondebok maken, het zou een toppunt van goddeloosheid zijn, wannéér de volle kennis bij hem, die zoo'n aantijging beging, aan* wezig was geweest. Van God en Jezus maakt hij de ver* dedigers van een kwade zaak, van een mythologie vol tegenspraken, die vooral onhoudbaar is tegen een gewieksten duivel als deze Satan, wien al de kritische kracht van Van Eeden in het brein is gevaren. Zoo ongoddelijk mogelijk gebonden door Anangké, over vrijheid, zonde en verlossing even verward van inzicht als de dichter zelf, moet Jehovah het opnemen tegen een cynischen duivel, wien geen enkele breuk of contradictie in dit troebele pleidooi ontgaat. Déze Satan — overigens een, meesterlijke uitbeelding van den decadent — heeft makkelijk spel met dit christendom; in hem vernielt de dichter zijn eigen misvattingen op het stuk der christelijke wereldbeschouwing. Het is of Beëlzebub hier den duivel uitdrijft. Niet de decadente geest van ontkenning, waarin toch de intelligentie is toegespitst, wordt door dezen Satan ver* tegenwoordigd, maar het meest vulgaire onverstand. In FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 25 dit droeve treurspel is de Vader de zielige en de Zoon de tragische figuur — al Zijn lijden zou immers om niet zijn geleden.' Met het redeneerend verstand inziende, dat deze onwezenlijke verwikkeling niets te maken heeft met het drama van zondeval en verlossing, verzet zich het ge* moed van den toeschouwer fel tegen deze schending van Jezus' goddelijk wezen. Die vervloekte Satan laat verzen "klinken als hamerslagen op het Kruishout. In dit spel zijn tooneelen als een tweede kruisiging. Er is maar een gedachte, waarin men zijn ergenis over dit onwaardig bedrijf be* dwingen kan: het zij den dichter vergeven, omdat hij niet wist wat hij deed. De nederigheid en de eenvoud des harten waren hem vreemd. Maar hij was van goeden wil, tot in zijn onbuig* zamen geestelijken hoogmoed toe; hij trachtte immer te gaan, waar de schemer van het Roode Lampje hem wenkte, zooals hij bij de voltooiing van zijn leven zou verklaren met volle recht. Weerbarstig tegen de waarheid was hij nimmer, al waren zijn dwalingen vele. Het christendom heeft hem niet meer losgelaten; zelfs met de Tragedie van het Recht heeft hij die goddelijke bekoring niet kunnen overwinnen. Hij blijft er om worstelen; hij fulmineert er hevig tegen, als voorvoelde hij daar eenmaal de waarheid te zullen ervaren, maar voor den prijs van zijn hoogmoed. Wanneer men Van Eeden's tegenstand tegen, het christendom beschouwt in het licht van zijn latere bekeering, wordt men aangegrepen door dien strijd tusschen de genade en den weerbarstigen wil. De* rijpere Johannes trekt met *de redenaties van Satan te velde tegen Kraalboom, den dominé, die christendom en hemel uit de Tragedie van het Recht op aarde completeert; de hopelooze disputen brengen Johan» nes geen stap verder, tenzij tot de erkenning, dat het sereene leven mogelijk is voor wie zich in eenvoud voor het mysterie buigt. Om het bezit van Sirius' profetenziel laat hij een, in westersche kritiek uitgezuiverd, Boeddhisme strijden tegen een vertroebeld en verwrongen christendom. Zoodat de 26 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG Anagaryka tegen den Reverend dezelfde gemakkelijke partij heeft als jaren te voren Satan tegen den Vader. Van Eeden, thans Sirius geheeten, meent nu de bekoring voor goed te hebben afgewezen, maar daar boeien de heiligen den rusteloozen zoeker naar bevrediging met het feit van hun zalig en gaaf bestaan. Sint Franciscus, die zeer gelukkige, nobele mensch, zou hem waarachtig tot de Kerk verleiden. Met het oproepen van een vizioen tracht Sirius deze ver* zoeking te weerstaan; hij wil de heiligen zien in de vermeende ijdelheid hunner werken en vergeefschheid van hun leven. Zoo wrang mogelijk wil hij er zich indenken, wat een ontwijding dat is — den naam van Gods troubadour mis* bruikt voor die vervloekte geldstad, die den trots van haar paleizen spiegelt in den Stillen Oceaan. Zelfs Sint Franciscus* offer acht hij nutteloos. In een grootsch gezicht ziet Sirius Heiland en heiligen rouwende over hun vermeende onmacht, nu het christendom de menschen niet beter heeft gemaakt. Maar de Anagaryka is weggevoerd door de geweldenaren van geld en wereldsche macht. Beteekent dit beeld de erkenning, dat in ieder geval ook het Boeddhisme faalt tegenover de boosheid der weerbarstige menschen? Sirius vindt geen uitweg. Deze profetennatuur, onder heilige tee* kenen geboren, wordt geen wereldleeraar; de wijsheid van het Oosten is niet meer dan een voorbijgaande phase in zijn,leven, waarna hem voor een oogenblik het christendom boeit met het sprekende feit der heiligenlevens. Maar de triomfeerende Kerk op aarde eischende, kan hij alsnog geen vrede vinden in de strijdende, met de scharen van zondige menschen. Toch ontgaat het hem niet, dat in het Katholicisme een evenwicht en zuiverheid van leven mogelijk zijn, die elders onbestaanbaar blijken. Hij laat Vico Muralto, te midden van de ergste teisteringen van zijn verscheurd bestaan, oogenblikken van verkwikking en rust beleven in de katholieke sfeer van kalmte bij moeder en zuster. Het materialisme in zijn onvoldoendheid doorschouwend, keert Vico zich tegen zijn vader, die deze cynische, platte FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG 27 denkwijze van het vorige geslacht vertegenwoordigt. Er is een onverzoenlijke geestelijke vijandschap tusschen den vader en den zoon, maar niet tusschen deze en de devote, katholieke moeder. Trots en vrome gezindheid worstelen in Vico. Voorloopig wint het de hoogmoed; en hij boet voor die hoofdzonde in al de moreele afdwalingen, die er uit voort* komen. Het Katholicisme blijft van Eeden's goede kwelling. Het mag tijdelijk naar den achtergrond wijken, op het beslis* sende oogenblik bat het zich met volle kracht gelden, wan* neer de eindstrijd wordt gestreden voor het Tabernakel, in den schemer van het Roode Lampje. III Het Lied van Schijn en Vlezen vond bij het tegenwoor* dige geslacht naar verhouding weinig waardeering. Het is een poëem voor de toekomst; wie, in later tijd, weten wil, hoe uit den onvrede en de tweespalt van vroeger een verjongd geslacht zich opworstelde in beheersching en samenvatting, zal dit gedicht niet ongelezen kunnen laten. Hij zal er de kracht van een toekomst in voelen, die hèm tegenwoordig* heid is en werkelijkheid. Veel gedachten zal hij er verouderd in vinden, veel opwerpingen en twijfel uit den tijd geraakt, maar in het geestelijk timbre zal hij het dagen der zeker* heid onderkennen. Boven de pracht der verzen uit, zal hij het vooral schoon vinden van een menschelijkheid, die te midden van ondergang en ineenstorting zich te weer stelde, met onvervaarden moed zich zette tot het leven naar binnen toe. In de straf volgehouden beschouwing, waarmede hier orde wordt geschapen in de veelheid der ontroeringen en gepeinzen, kondigt zich een nieuwe levensstijl aan, na de stijlloosheid van het naturalisme. Wanneer deze tijd eenmaal begrepen wordt als een einde en ontbinding en zelfs zijn schoone schijn geen stand meer houdt voor de zelfkritiek der menschheid, zal het Lied van Schijn en Wezen om zijn poging tot synthetiseering der 28 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG levensverschijnselen, tot een omvatting van zélf en samen* leving en wereld in één kosmisch verband, worden aan* gemerkt als een stellige uiting van cultureele herleving. Het scheppende, immers ordenende gebaar van den dichter zal groot worden gevonden, zoolang de mensch mensch blijft, in zijn diepste ziel begeerig naar harmonie en rust. Wanneer het cultuurleven zal zijn hersteld op den grond* slag van een gedecideerde levensbeschouwing, diè het in al zijn geledingen bezielt, zal de geestelijke stijl van dit gedicht tot den mensch spreken door den stram gegoten uiterlijken vorm en zal hij in die strenge, soms stroeve verzen de intonatie der wijsheid hooren. Het zal niet als de hoogste wijsheid worden aanvaard; maar, in den rustigen toon der overpeinzing, waarin schijn en wezen hier onderscheiden worden, zal het latere geslacht, tot innerlijke beschaving gekomen, een nieuwe zekerheid, een herwinning van zelf* bezit hooren aanklinken. De architectonische bouw, de hechte aaneenklinking der terzinen, zullen vooral bewonderd blijven als blijken van een edelen zin voor stijl en monumen* taliteit in poëzie en leven beide. • Systematisch, onder aanvaarding van bepaalde, overwogen en juist bevonden beginselen, uitgaande van de ervaringen van den reflecteerenden geest, wordt hier een levensleer opgebouwd. Het kennende zelf en zijn gewaarwordingen en werkingen worden critisch onderzocht; onbewust wordt dus de scholastiek, in het bizonder hare criteriologie, uit de verte gevolgd. Het verstandelijk individualisme wordt hier verheven tot de redelijke reflexie, die uit de ervaringen de kennis poogt te winnen van het andere, van de wereld daarbuiten. Een «Heilige Linie» wordt in de wereld onder* kend, een «richting van genade» naar eenig doel en ver* vulling; het licht van het finaliteitsbegrip begint voor Van Eeden te dagen. Abstractie van de veelheid der verschijn» selen moet den weg openen tot de kennis der wereldwetten. De rede schept niet, maar omlijnt en ordent, zingt de dichter; met aanvechtingen van germaansch idealisme heeft FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 29 de denker dus blijkbaar afgerekend. Hij acht een wijsheid mogelijk, wier wezen orde en structuur is boven veelheid van kennis; tegenover de positivistische berusting, dat de mensch alleen «beschrijven» kan, houdt hij vast aan de mogelijkheid tot kennis van den innerlijken aard der dingen. Voor de werkzaamheid van den geest, die de kennis zuivert en schikt tot wijsheid, vindt de dichter het markante beeld van de ingewikkelde machinerie van een oorlogschip, door het brein van één commandant bestierd, op één doel gericht. Harmonie moet er in de wereld zijn en zij moet een doel hebben. Wereld en eigen leverrziet hij vol schijn van tegenspraken en tegendeelen; maar hij gelooft onverzettelijk aan een verzoening, aan een opweging der elkaar tegen* strevende krachten. Hij verwacht, dat uit de onrust eens de rust geboren zal worden. In de rust is het eenige, wezenlijke heil gelegen; de neiging tot dit heil ziet hij de wereld overal ingeschapen. «Zie hoe het leven de even dingen zoekt» — met dit vers zet hij den schoonen zeven* den zang in. Wetenschap zijn pogen slagen, öf nergens. Die monniken leven in deze sfeer gelukkig als de kinderen, toch uiterst bewust; hoe benijdbaar zijn ze in hun vrede en hun onbevangenheid. «Indien gij niet wordt als de kinderen» — deze goddelijke vermaning is hij weer vergeten. In de stilte van het klooster bindt zijn trotsche rede den laatsten strijd aan om de volledige omvatting der waarheid, waarin hij het geluk van kind en mensch beiden hoopt te vinden. Met kracht van redeneering poogt hij alle waarheden te ontginnen, ook die, welke boven de rede zijn. Het wordt een eenzame, wanhopige worsteling met het Credo, een vergeefsche poging om verstand en bewustheid uit te zetten tot de gebieden van mystiek en openbaring. Op de onuit* spreekbaarheid Gods loopen in de Signifische Gepeinzen zijn tastende gedachten vast. Intusschen blaast zijn trots hem in, dat hij voor zichzelf over de goddelijke geheime» nissen het alles verklarende woord zal vinden. In de significa meent hij immers zooveel als den steen der wijzen te hebben gevonden. Zij is de groote ontdekking, de sleutel tot het raadsel; de signifische meditatie moet voeren tot de diepte der laatste geheimen. Hier wordt uit de begrippen alle schijn geweerd, die bedriegt, en van alle woordenspel wordt afgezien. Deze dialectiek van volkomen gezuiverde begrippen zal een geestelijk beeld vermogen te geven van de werke* lijkheid. Dit is eindelijk de wijsgeerige oprechtheid, voor niets terugdeinzend; alle levensleer, die niet uit volledig doordachte en verantwoorde termen is opgebouwd, ver* werpt zij. Hij heeft bevonden, dat de woorden de naar inzicht strevende menschheid drukken als een erfelijken last; zij zijn starre, doode teekenen en daardoor zeer be« driegelijk. Levend, groeiend met de menschheid, acht hij echter de begrippen. Niet van doode woorden maar van vitale begrippen valt een levensleer te maken. Een edele wil tot de kennis der waarheid drijft hem tot 68 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG de signifische meditatie, waarvan de regenereerende werking wordt erkend voor een geslacht, dat het strenge redeneeren heeft verleerd. Met de significa, als methode, is hij onbe* wust zeer na toe aan de scholastiek; wanneer hij zich nu — na zijn bekeering — verdiept in de scholastieke begrippen* leer, zal hem dat niet ontgaan. En wellicht, dat hij thans met een milde ironie glimlacht over die inbeelding van toén, dat hij als bezitter van de signifische machtsmiddelen bepaald eenig was te midden van de monniken, die immers maar scholastieken waren. f r» Vlak tegen het katholicisme aankijkend, blijft hij er ver vandaan, waar hij er niet toe komen kan de onuitspreek* baarheid Gods te aanvaarden. De onderlinge verhouding van wijsgeerig denken, openbaring, mystiek en dogma ont* gaat hem; op ieder dier gebieden legt hij het af, waar hij ze alle probeert te veroveren met alleen de redeneering voor wapen. De signifische overweging openbaart hem de volledige waarheid niet, ten minste niet onmiddellijk. Mid* dellijk des te meer; want de ongenaakbaarheid van het Credo, dat hij even trots als volhardend aantast, geneest hem van den hoogmoed des geestes. Na zijn vergeefsche meditaties zoekt hij zijn toevlucht voor het altaar. In zijn geestelijke verslagenheid leert hij knielen en opzien naar het Roode Lampje, nu goddelijk verhelderd. Niet de ge* spannen gepeinzen, maar het gebed wordt hem tot bron van inzicht. De overwegingen van den wijsgeer zijn, alle bij elkaar genomen, arm aan levenswijsheid naast dat laatste woord, waarmede hij zich neerbuigt in gebed — naast dien aanroep tot den Heiligen Geest. In heel zijn wonderlijk veelzijdige en uitgebreide werk is dit het meest menschelijke woord. Eerst hier stelt de ziel zich in contact' met de Bron van kennis en verlichting. Maar door wat beproevingen moet de geest van den hoog* moedigen mensch gaan en in wélke mate moet hem de waarheid lief zijn boven alles, eer hij uit zijn intellektueelen trots knielt tot nederig bidden! FREDERIK VAN EEDEN's ONTWIKKELINGSGANG 69 Het ervaren van de machteloosheid van de significa.wanneer het er op aankomt zekerheid aangaande de geheimenissen Gods te verwerven werd Van Eeden's louterendè tuchtiging. Het moet hem tot de grens van wanhoop hebben gedreven - vooral omdat hij in het klooster het feit van het ge* lukkige leven in duurzame bevrediging onmiddellijk voor oogen had. Want zooveel werd hem zeker, na alle ont* goochelingen in de wereld daarbuiten: de monniken zijn gelukkig en als het geluk ook voor mij bestaat, dan is het hier te vinden. Ook dit openbaarde zich aan hem, die zoo de kwellingen kende van het pijnlijk bewuste leven en wien het voor alles te doen was, om de zuivere verhouding van de eigen persoonlijkheid ten opzichte van zichzelf, van de medemenschen en van God; in de klooster* lingen heeft de gave, standvastige individualiteit stand gehouden, die overal is verminderd of verloren gegaan. De monniken hebben karakter; zij zijn in waarheid vrij,' j onder discipline en orde; met hun dogma's vertoonen ze standvastige levensrichting te midden van de zoekende menschheid; in hun onthechting stroomt het eenige goede ^ hun toe, waaraan de mensch hecht tot in de meeste straffe ! ascese toe, te weten de innerlijke vrede. Dat was een openbaring. Daar viel niet aan te twijfelen; deze groote | menschenkenner vergiste zich niet in de aangezichten der kloosterlingen, waarover de glans van den vrede der ziel onmiskenbaar was# gespreid. Dat moest iets zijn van een hoogere orde dan 'de schamele bevrediging der onbewuste* lingen; karakter en bewustheid zaten hun in de trekken gegrift. Hier was dus de verzoening van persoonlijkheid en tucht gevonden. De onderwerping der persoonlijkheid bleek hier redelijk en waardig. Met den bizonderen Van Eeden, in den beginne natuur* hjk overbewust van de geweldigheid van zijn psychologisch geval, hebben de kloosterlingen weinig gesproken, volgens kloosterlijken regel. Het woord was aan het feit van hun leven, en dit heeft goed monnikenwerk gedaan. Het heeft 70 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG hem den staat van bereikbaar geluk vertoond, terwijl de eene signifische overpeinzing na de andere hem dieper dompelde in onvrede en verwarring. Het leven der mon< niken wees hem den weg naar de kapel en naar het altaar. Waarna de definitieve werking der genade intrad. X Van Eeden noemt zijn bekeering het slotaccoord op de symphonie zijns levens. Van zijn jeugd af, erkent hij dank» baar, heeft alles hem gestuwd, naar waar hij thans is. Inderdaad, in zijn overgang tot het Katholicisme worden alle stijgende lijnen van zijn ontwikkeling in één finalen opgang vereenigd; zeer zichtbaar is zijn bekeering de ver» vulling van zijn leven. Al wat als bedoeling, instelling, vermoeden, behoefte in hem aanwezig was, heel den langen duur van zijn zwaren levensgang, vindt thans vervulling, voltooiing, zekerheid en bevrediging. Zijn dwalingen heeft hij teruggenomen op den dag van zijn bekeering, maar hij kon voluit verklaren, altijd in eerlijkheid te hebben gezocht en rechtuit zijn weg te zijn gegaan. In den vrede van zijn levensavond, bij het licht van Gods genade, zal hij terugzien op zijn aardsch bestaan; de groote figuren zijner verbeelding, allen weerspiegelingen van de eigen ziel in haar opvolgende staten, zal hij vol» groeid bevinden. Buiten de genade geboren, worstelden zij in een staat van ongewisheid, aan tweespalt ter prooi. In het Katholicisme vindt hij ze allen gezuiverd terug, verhelderd in het licht der openbaring. Van Eeden»Viator, aan hét hooge doel gekomen, zal ze allen herkènnen, die eens zijne liefden waren, in verheerlijkt wezen. Johannes, wien Gods stem aanspreekt in de natuur, Windekind, de innige droom van de onbevangen jeugd, Marjon, de milde bemiddelaarster, Markus, die de men» schen hevig liefheeft als zijn naasten, Hedwig, die strijdt om het deugdzame leven, het Ik uit Ellen, dat in de smart de loutering zoekt en de bevrijding, zij zijn allen als ge» FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG 71 zuiverd in het doopsel en van zonde en waan bevrijd. Zij streden allen den goeden strijd met eerlijke intentie. Hun dwalingen waren vele, maar hun wil was immer ter waarheid gericht; zij volgden de stem van het geweten; in 's levens vérsombering ging hun heimwee vol vertrouwen en verlangend naar het Roode Lampje. Bewuste weerspan* nigheid tegen deugd en waarheid kon hun nooit verweten worden. Het leven zijn zij allen trouw geweest; tot onder de dwingelandij van den hoogmoed toe volhardden zij in het edele streven. In een strijd, die nimmer afliet, in het doorstaan van alle verschrikking van innerlijke verscheurd* heid, verdienden zij de eindelijke bevrijding en vrede. De wedergeboorte is voltrokken, de vrede bevochten; de goede strijder kwam tot rust in de genade Gods. Zijn nieuwe leven ving aan. 72 FREDERIK VAN EEDEN'S ONTWIKKELINGSGANG CHRONOLOGISCHE OPGAVE VAN DE VOORNAAMSTE WERKEN VAN FREDERIK VAN EEDEN Van de met een * aangeduide werken is in het bizonder gebruik gemaakt voor het schrijven van de vorenstaande studie. Het poortje, of de duivel *De Vrije Arbeid op Wal* in Kruimelberg, blijspel 1884 den 1906 Het Sonnet, blijspel . . 1884 Ministral 1907 Frans Hals, Historisch Dante en Beatrice . . . 1908 kluchtspel 1884 IJsbrand, een tragicomedie 1908 De student thuis, blijspel 1886 'Studies. 5e reeks ... 1908 •De Kleine Johannes I -. 1887 De idealisten of het be* Don Forribio, een comedie 1890 loofde land, tooneelspel 1909 Studies, le reeks. . . . 1890 *De Nachtbruid, de ge» •Ellen, een lied van de denkschriften van Vico Smart 1891 Muralto' 1909 •Johannes Viator, het boek 't Paleis van Circe . . . 1910 van de Liefde .... 1§22 *Sirius en Siderius, deel I, •De Broeders, tragedie van de Ouders 1912 het Recht 1894 *In kenterend getij, een •Studies, 2e reeks . . . 1894 dubbel drama .... 1913 *Het Lied van Schijn en X>*Paurs Ontwaken . . . 1913 Wezen, Boek I . . . 1895 *Aan de vrije jeugd . . 1914 Lioba, drama van Trouw. 1897 *Sirius en Siderius, deel II, •Studies, 3e reeks . : . 1897 het Kind 1914 •Waarom werkt gij? . . 1899 *Bij het licht van de oor» •Van, de koele meren des logsvlam 1915 doods 1900 *De heks van Haarlem, •Binnenlandsche koloni» treurspel 1915 satie 1901 .» De bokkerijder, of het Van de Passielooze Lelie. 1901 Skelet, drama .... 1918 •De Blijde Wereld . . . 1903 *Studies, 6e reeks . . . 1918 •Gemeenschappelijkgrond* 'Jezus' leer en Verborgen bezit 1903 Leeven. ...... 1919 •Over Woordkunst. . . 1903 Het Godshuis in de Licht» •Studies, 4e reeks . . . 1904 stad 1921 •De Kleine Johannes II . 1905 Kerk en Communisme. . 1921 •De Kleine Johannes III. 1906 *Het Roode Lampje I en II 1921