J 5 ELI .Zangbundel m^ÊÊ. h —' VOOR HET , ^7 Iederlandsche Lf eger Weost mot mg de d^Se™ vonï tlollandsche ted 0. breng hec»-huizen «"^^ Dot. lied/onzen eigene Ule. S (Mr. V. D. MEIJ en HOFLAND) Uitgegeven op last van den Minister van Oorlog DEZE BUNDEL BEHOORT AAN; Compagnie Bataljon :Regiment Peloton i Eskadron. ..... Regiment ..Batterij:......- Afdeeling Regiment 1. Wilhelmus van Nassouwe MARNIX v. ST. ALDEGONDE Wilhelmus van Nassouwe Ben ick, van Duytschen bloet; Het Vaderlandt ghetrouwe Blyf ick tot in den doet. Een prince van Orangiën Ben ick, vry, onverveert; Den Coninck van Hispangiën Heb ick altijd gheëert. Myn schilt ende betrouwen Syt ghy, o Godt, myn Heer! Op U soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven U dienaer t' aller stondt, De tyranny verdrijven, Die my myn hert doorwont. 2. Frysk Folksliet Dr. E. HALBERTSMA Frysk bloed, tsjuch op! Wol nou 'ris brüze en siede En bounsje troch üs ieren om! 2 Flean op! Wy sjonge it béste lan fen 'e ierde: It Fryske lan fol eare en rom! Klink den en daverje fier yn it roun, ) . Dyn alde eare, o Fryske groun! ) twans Ho ek troch oermacht, need en sé bitritsen, Oeralde, ljeave Fryske groun, Nea waerd dy fêste, taeije ban forbritsen, Dy 't Friezen oan hjar lan forboun! Klink den en daverje fier yn it roun, ) , Dyn alde eare, o Fryske groun! ) warls Fen bügjen frjemd, bleau by 't ald folk yn eare Syn namme en tael, syn frije sin; Syn wird wier wet, rjucrit, sljucht en trou syn leare, En twang, fen hwa ek, stie it tsjin. Klink den en daverje fier yn it roun, ) . Dyn alde eare, o Fryske groun! ) wans Trochloftich folk fen dizze alde namme, Wêz jimmer op dy alders great! Bliuw ivich fen dy grize, hege stamme, In grien, in krêftig bloeijend leat! Klink den en daverje fier yn it roun, ) . Dyn alde eare, o Fryske groun! ) 3. Limburg mijn Vaderland G. KREKELBERG ; ' HENRI TIJSSEN Waar in 't bronsgroen eikenhout, 't Nachtegaaltje zingt; Over 't malsche korenveld 't Lied des leeuwriks klinkt; Waar de hoorn des herders schalt Langs der beekjes boord: Daar is mijn Vaderland, ) j. Limburgs dierbaar oord ! \ Waar de breede stroom der Maas Statig zeewaarts vloeit; Weeldrig sappig veldgewas Kostlijk groeit en bloeit; Bloemengaard en beemd en bosch, Overheerlijk gloort: Daar,is mijn Vaderland, ) ^ Limburgs dierbaar oord! ) 3 Waar aan 't oud Oranjehuis 't Volk blijft hou en trouw, Met ons roemrijk Nederland Eén in vreugd en rouw; Trouw aan plicht en trouw aan God, Heerscht van Zuid tot Noord: Daar is mijn Vaderland, i , . Limburgs dierbaar oord! ) 4. Vlaggelied Dr. J. P. HEIJE W. SMITS Gij schitt'rende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs den vloed! Hoe klopt ons het harte van vreugd' en ontzag, Wanneer het uw banen begroet! Ontplooi u, waai uit nu, bij nacht en bij dag! Gij blijft ons het teeken, o. heilige vlag, Van trouw en van vroomheid, van vroomheid [en moed, Van trouw en van vroomheid en moed! Of is niet dat blauw in zijn smetlooze pracht, Der trouw onzer vaad'ren gewijd? Of 'tuigt niet dat rood van hun manlijke kracht En moed in zoo menigen strijd? Of wijst niet die blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op vroomheid, die zegen van Gode verwacht, Den zegen, die éenig, die éenig gedijt, Den zegen, die éenig gedijt? Waai uit dan, o vlag ! — Zij een tolk onzer bee Om trouw en.om vroomheid en moed. De wereld ontzie u op golven en ree.... Maar — daaldet gij ooit op den vloed — Wij heffen uw wit uit de schuimende zee En voeren naar 't blauw van den hemel u meê.... Al kleurt zich, al kleurt zich uw rood met ons bloed, Al kleurt zich uw rood met ons bloed! 5. De Zilvervloot Dr. J. P. HEIJE j. j. ViOTTA Heb-je van de Zilveren Vloot wel gehoord, De Zilveren Vloot van Spanje? 4 Die had er veel Spaansche matten aan boord En appeltjes van Oranje! Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn daden bennen groot, (bis.) Die heeft gewonnen de Zilvervloot, (bis) Zei toen niet Piet Hein met een aalwaerig1) woord: „Wel, jongetjes van Oranje, Kom klim'reis aan dit en aan dat Spaansche boord En rol me die mat van Spanje P Piet Hein, enz. Klommen niet de jongens als katten in 't want En vochten ze niet als le.euwen? Ze maakten de Spanjerds wel duchtig te schand, Tot in Spanje klonk hun schreeuwen : Piet Hein, enz. Kwam er nu nog eenmaal zoo'n Zilveren Vloot Zeg zou jelui nog zoo kloppen? Of zoudt gij u veilig en buiten schoot Maar stil in je hangmat stoppen? „Wel! Neêrlands bloed, Dat bloed heeft nog wel moed! Al bennen we niet groot, (bis) We zouên nog winnen een Zilvervloot!" (bis) 6. Patriottenlied (Spotlied op de Patriotten, 1787). Wat zullen onze patriotjes eten Als zij in 't leger zijn? Een kiekske aan 't spit gesteken, Dat zullen onze patriotjes eten. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaaf, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden Wat zullen onze patriotjes drinken Als zij in 't leger zijn? ') Ernstig-eenvoudig. 5 Den wijn uit zilvren pinten, Dat zullen onze patriotjes drinken. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. Waarop zullen onze patriotjes slapen Als zij in 't leger zijn? Op een bed met schoone lakens, Daarop zullen onze patriotjes slapen. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaal, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden. Waarmee zullen onze patriotjes schieten Als zij in 't leger zijn? Met een kanon met vier wieltjes, Daarmee zullen onze patriotjes schieten. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaal, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden. 7. Merck toch hoe sterck (Beleg en ontzet van Bergen op Zoom, 1622) Valerius' Gedenck-clanck Merck toch, hoe sterck nu in 't werck sich al steld, Die 't allen ty soo ons vryheyt heeft bestreden. Siet hoe hy slaeft, graeft en draeft met geweld Om onse goet en ons bloet en onse steden. Hoor de Spaensche trommels slaenl Hoor Maraens1) trompetten! Siet hoe komt hy trecken aen,' Bergen te besetten. Berg op Zoom, hout u vroom, Stut a) de Spaensche scharen; Laet 's Lands boom 3) end' syn stroom Trouwlyck toch bewaren. l) £ies Sjjauijinds. 0 Stuit *) Grens. 6 't Moedige, bloedige, woedige swaerd Blonde en het klonck dat de voncken daeruyt vlogen. Beving en leving, opgeving der aerd, Wonder gedonder nu onder, was,nu boven; > Door al 't mynen en 't geschut, Dat men daeglycx hoorde, Menig Spanjaert in syn hut In syn bloet versmoorde. Berg op Zoom hout sich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' syn stroom . Trouwlyck doen bewaren. Die van Oranjen quam Spanjen aen boord, Om uyt het velt als een helt 't gewelt te weeren; Maer also dra Spinola 't heeft gehoord, Treckt hy flox heen op de been. met al syn heeren. Cordua kruyd spoedig voort, Sach daer niet te winnen, Don Velasco liep gestoort: 'tVlas was niet te spinnen I Berg op Zoom hout sich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' syn stroom Trouwlyck doen bewaren. 8. Soldatenliedje *) G. W. LOVENDAAL H. ZAGWIJN Daar was 'reis een soldaatje, Die hield van zoet jolijt; Hij had een kwartje traktement En ook een hupsche meid. 't Was 's morgens exerceeren, Voormiddags op corvée, Namiddags in de polderbroek En 's avonds op naar stee. Op Maandag fourageeren, Op Dinsdag naar de hei, Op Woensdag voor de grap op wacht En Donderdags niet vrij; l) Overgenomen met toestemming van den Uitgever uit G. W. LOVENDAAL „Licht getuid". 7 Op Vrijdag groote inspectie, Op Zaterdag geen duit, Op Zondag zwaar van tractement En met zijir meissie uit. Zij hangt als hengselmandje Aan 't blauw *) van 't vaderland; Hij heeft een razende appetit En zij heeft proviand, Zij — netjes in de puntjes, Hij — glimmend als een tor, Den heelen dag in groot tenue En 's Maandags in de nor. 9. Wij leven vrij Mr. J. BRAND VAN CABAUW J. W. WILMS Wij leven vrij, wij leven blij Op Neêrlands dierb'ren grond; Ontworsteld aan de slavernij, Zijn wij door eendracht groot en vrij; Hier duldt de grond geen dwinglandij, Waar vrijheid eeuwen stond, (bis) Hoe dierbaar is ons 't Vaderland, Der helden bakermat, Der kunsten wieg, 't gezegend strand, Waar 't heilig recht zijn zetel plant, En deugd met een fluweelen band, Vorstin en Volk omvat, (bis) Wij leven vrij, wij leven blij En dienen éénen God. Wat ook verschil in dienen zij, De wet laat allen Godsdienst vrij; Vereend als broeders juichen wij: Gezegend is ons lot. (bis) Zoo leven we altijd vrij en blij Op Neêrlands dierb'ren grond. Door trouw aan eigen wetten vrij, Praalt Neêrland in der Volken rij, En 't Vaderland blijft groot en vrij Tot 's werelds avondstond, (bis) >) of: grijs. 8 10. Een liedje van de zee Wie gaat mee, gaat mee over zee? Houd het roer recht! Frisch blaast de wind langs de reê, Blijft ge in 't nest, in 't nest met de rest? Houd het roer recht 1 Ons lijkt de zee 't allerbest! Wie wat worden wil, wel die zit niet stil, Neen, hij trekke 't zeegat uit, Hem wacht rijke buit. Bij de hand, bij de hand voor het land! Houd het roer recht! Zoo klinkt het luid van allen kant, Voor u uit het oog en omhoog, Houd het roer recht! Dat u gëen storm verrassen moog! 5 iSS? Met het oog in 't zeil en voor niemand veil, Stuurt de zeeman 't zwemmend paard, Voor geen hel vervaard. Een hoezee, hoezee voor de zee! Houd het roer recht! Jongens van Holland, roept het mee! Hier is 't veld, is 't veld voor den held, Houd het roer recht! Hier toont de man wat hij geldt, Onder 't zeemansbuis, daar is moed nog thuis, In zijn vuist ligt heel zijn lot, Hij vreest niets dan God. 11. Te land en ter zee Dr. J. P. HEIJE. j. J. VIOTTA Van Mannen in oorlog, van Mannen in vreê, Oud-Holland, daar mogt je van spreken; En riep je te Land of riep je ter Zee, Ze bleven niet in gebreke! (bis) Dezelfde hand i-jBSph Greep fiksch genoeg,. Het zwaard, den roerstok en den ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland,) , . Van 't lieve Vaderland. \ 9 Wat suf je, jong Neêrland, wat sluimer je dan? Waarachtig, 't is zonde, 't is schande: Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande! (bis) Kom, sla je hand, En frisch genoeg, , Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland,) , . Van 't lieve Vaderland. ) 12. Mijn Nederland P. LOUWERSE RICHARD HOL Waar de blanke top der duinen Schittert in den zonnegloed, En de Noordzee vriend'lijk bruisend, Neêrlands smalle kust begroet, Juich ik aan het vlakke strand, (bis) 'k Heb u lief, mijn Nederland! (bis) Waar het lachend groen der heuvels 't Kleed der stille heide omzoomt, Waar langs rijk beladen velden, Rijn of Maas of Schelde stroomt, Klinkt mijn lied op ouden trant: (bis) 'kHeb u lief, mijn Nederland! (bis) Blijf gezegend, land der vad'ren, Make u eendracht sterk en groot, Blijve 't volk der Koninginne Houw en trouw in nood en dood! Doe zoo ieder 't woord gestand: (bis) 'kHeb u lief, mijn Nederland! (bis) 13. Marschlied (1870) J. J. F; WAP C. A. BRANDTS BUYS 't Is plicht, dat ieder jongen Aan d' onafhanklijkheid Van zijn geliefde vaderland Zijn beste krachten wijdt. 10 Hoezee! Hoezee! ) . . Voor Nederland hoezee! ) Voor Koning en voor Vaderland i . . Waakt ieder jongen mee. JPP; ) Als vaderlandsche jongens Beminnen wij den grond, Waarop het jjfaf der Vad'ren staat En onze wieg eens stond. Hoezee! Hoezee! ) ■ . Voor 't Vaderland hoezee! ) Voor Koning en voor Vaderland 5 , • Waakt ieder jongen mee. ) Komt ooit de vijand naken; Is 't Vaderland in nood, Dan staan wij pal en blijven het Getrouw tot in den dood. Hoezee! Hoezee! J . . Voor H Vaderland hoezee! ) Ja, Nederland, wij allen zijn ) . . U trouw tot in den dood. | s «Slechts eendracht maakt ons machtig!" Zij immer het parool. Een driekleur met oranjestrik Van vrijheid het symbool. Hoezee! Hoezee! ) v . Voor Nederland hoezee! ) Voor 't Vorstenhuis en Nederland ) h• Waakt ieder jongen mee. ) 18 14. Het kwezelken .Zeg, kwezelken, wildegy dansen? „Ik zal u geven een ei." „Wel neen ik", zei dat kwezelken, „Van dansen ben ik vry; ,'k En kan niet dansen ,'k En mag niet dansen, „Dansen is in onze regel *) niet; „Bagyntjes en kwezelkens dansen niet". In de beteekenis van: regel eener kloosterorde. II „Zeg, kwezelken, wildegy dansen? ,Ik zal u geven een koe." „Wel neen Ik," zei dat kwezelken, „Van dansen word ik te moe; , 'k En kan niet dansen ., k En mag niet dansen, „Dansen is in onze regel niet; „Bagyntjes en kwezelkens dansen niet." „Zeg, kwezelken, wildegy dansen? „Ik zal u geven een peerd." „Wel neen ik", zei dat kwezelken, ,'t En is my 't dansen niet weerd; „'k En kan met dansen ,'k En mag niet dansen, .Dansen is in onze regel niet ; „Bagyntjes en kwezelkens dansen niet." „Zeg, kwezelken, wildegy dansen ? „Ik zal u geven een man." „Wel ja ik", zei dat kwezelken, „'k Zal dansen al wat ik kan; „Ik kan wel dansen, „Ik mag wel dansen, „Dansen is in onze regel wel; „Bagyntjes en kwezelkens dansen wel." 15. Het Klooster van St. Arjaan FR. DE CORT Lize kloeg: „Zoo gansch alleen Kan ik toch niet blijven leven, Naar een klooster wil ik heen!" „Wel! dan weet ik raad te geven: Naar het klooster moet gij gaan, kind! Naar het klooster van St. Arjaan *), kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind I" Ei! nu zat zij in de klem .... Blozend sloeg ze d'oogen neder !) In het zuiden van ons land en in Vlaamsch-Belgié beteekeat „naar het klooster van St. Arjaan gaan": gaan trouwen. 13 Bij den klank van Willem's stem .Lieve Lize, 'k zeg het weder: Naar het klooster, enz. „Zeg, wat is dat voor een sticht?" Waagde ze eindelijk te vragen; ,Is de boet' er zwaar of licht?" „Ei! ze zou u vast behagen 1 Naar het klooster, enz. ,Zeg, hoe ware mijn habijt In die godgewijde veste : Hel of donker, eng of wijd ?" „Ei I het simpelst is er 't beste I Naar het klooster, enz. „Zeg, en dede ik naar uw woord, Wie geleidt me, wie gelast er Zich te ontsluiten mij de poort?" „Ei! de schepenen en de pastor 1 Naar het klooster, enz. „Zoo! en gij dan ?" vroeg ze nog. „Ei I ik zal wel mede moeten: Twee paar schoenen passen toch Allerbest aan twee paar voeten 1 Kom, we zullen samen gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind!" 16. Moet je varen Dr. J. P. HEIJE JOH. J. H. VERHULST Daar ging er een meisje langs den kant, Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar den trant. Moet je varen, moet je varen ? Riepen allen luiderkeels, Die er bij malkander waren, En zij fluisterden: „wat êelsl" Tolman, schipper, varensgast, Hielden 't jentig meisje vast. Refrein: Daar ging er een meisje, enz. 13 Daar ging er een meisje langs den kant. Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar den trant I Janmaat zei: „mooi meisje I trek je Met me naar Oostinje meê ? In mijn hangmat, snoepig bekje, Is er licht wel plaats voor twee!" 't Meisje, kleurtjes op haar wang, Zei: „die reis is me te lang!" Refrein: Daar ging er een meisje, enz. Daar ging er een meisje langs den kant, Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar den trant I Zeg 'reis trantje, wil je varen? Riep een jolman, blij te moe, .Wees niet bang voor wind of baren, 'k Ga maar naar het Tolhuis toe 1" 't Meisje, plukkend aan haar schort, Zei: .die reis is me te kort!" Refrein: Daar ging er een meisje, enz. Daar ging er een meisje langs den kant, Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar den trant! Maar een schipper op Enkhuizen Sprak : .mijn allerliefste meid ! Zie je wel, hoe bij de sluizen Ginds mijn scheepje zeilreê leit ? 'k Wacht alleen een schippersvrouw!" En ze zei: „ik vaar met jou l" Refrein: Daar ging er een meisje, enz. 17. Des winters als het reghent Des winters als het reghent, Dan zijn de paetjes diep, ja diep, Dan comt dat looze visschertjen, Visschen al inne dat riet. Met sine' ryfstoc, met sine strycstoc, Met sine lapsac, met sine cnapsac, Met sine leere, van dirre dom deere, Met sine leere leersjes aen. 14 Qat looze molenarinnetje Ghinc in haer deurtjen staen, ja staen, Omdat dat aerdich visschertje Voor bi haer henen sou gaen. Met sine ryfstoc, met sine strycstoc, Met sine lapsac, met sine cnapsac, Met sine leere, van dirre dom deere, Met sine leere leersjes aen. ■ „Wat heb ic jou misdreven, „Wat heb ic jou misdaen, ja daen, „En dat ic niet met vreden „Voor bi jouw deurtje mach gaen ? „Met mine ryfstoc, met mine strycstoc, „Met mine lapsac, met mine cnapsac, „Met mine leere, van dirre dom deere, „Met mine leere leersjes aen." „Ghi hebt mi niet misdreven, „Ghi hebt mi niet misdaen, ja daen, „Maar ghi moet mi driemael soenen, „Eer ghi van hier meucht gaen „Met uwe ryfstoc, met uwe strycstoc, „Met uwe lapsac, met uwe cnapsac, „Met uwe leere, van dirre dom deere, „Met uwe leere leersjes aen." 18. 'k Heb mijn wagen volgeladen 'k Heb mijn wagen volgeladen. Vol met oude wijven. Toen ze op de mar(re)kt kwamen Begonnen zij te kijven; Nu neem ik van mijn levensdagen Geen oude wijven op mijn wagen. Hop, paardje, hop. 'k Heb mijn wagen volgeladen. Vol met oude mannen. Toen ze op de mar(re)kt kwamen Gingen zij samenspannen; Nu neem ik van mijn levensdagen Geen oude mannen op mijn wagen. Hop, paardje, hop. 15 'k Heb mijn wagen volgeladen, Vol met jonge meisjes. Toen zij op de mar(re)kt kwamen Zongen zij als sijsjes. Nu neem ik van mijn levensdagen Steeds jonge meisjes op mijn Wagen. Hop, paardje, hop 1 ,19. Regendag V. LOOSJES Het regent, het regent, Nu blijft haar deurtje dicht, Want 't Zondagsche japonnetje Vraagt ook een Zondagsch zonnetje. O zon, wil mij toch gunstig zijn I 'En schijn, schijn, schijn I Het regent, het regent, Haar vensterken blijft toe, Nu zit zij achter 't vochtig glas, En kijkt er naar een waterplas, O zon, wat doe je mij een pijn! Kom schijn, schijn, schijn I Het regent, het regent, Nu blijft haar moeder thuis, Ze zet haar leelijkste gezicht, Als ik beleefd mijn hoedje licht, En vóór zich ziet de liefste mijn, O zon, schijn, schijn 1 Het regent, het regent, "-.."^ Zoo blijft het heel den dag, Maar als de duisternis straks daalt, Zij stillekehs de klink ophaalt. Dan van de maan, die vol moet zijn, Geen schijn, schijn, schijn 1 i6 20. Er was een oorlogsschip Er was een oorlogsschip, Er was een oorlogsschip, Dat was al op een duimpje na gezonken op [een klip, Dat was al op een duimpje na gezonken op [een klip. En er was een oude vrouw, En er was een oude vrouw, Die nam het heele oorlogsschip en stak het in [haar mouw, Die nam het heele oorlogsschip en stak het in [haar mouw. En 't vleesch was daar goedkoop, En 't vleesch was daar goedkoop, Men kocht er vijfentwintig pond voor een [glad houten knoop, Men kocht er vijfentwintig pond voor een [glad houten knoop. En dan nog vrij tehuis, En dan nog vrij tehuis, Van dragers die niet grooter zijn dan een [verdroogde luis, Van dragers die niet grooter zijn dan een [verdroogde luis. En die dragers waren zoo, En die dragers waren zoo, Zij hadden een porseleinen hoofd en ook een [been van stroo, Zij hadden een porseleinen hoofd en ook een [been van stroo. Het ov'rige was van glas, Het ov'rige was van glas, Nu vraag ik aan een iedereen of dat geen [wonder was. Nu vraag ik aan een iedereen of dat geen [wonder was.. *7 21. Jongens, wil je het ijzer smeden Mr. H. W. VAN DER MEIJ ADR. P. HAMERS Jongens, wil je het ijzer smeden, Moet je het smeden, als het nog gloeit. Ijzer, dat koud is, dat geeft niet meer mede, Hoe je ook beukt en ook buigt en ook knoeit. Jongens, ben je tot iets besloten, Past er dan op: vooral niet gezeurd! Beter te voren den kop eens gestooten Dan dat je later je laksheid betreurt. Jongens, wil je naar hooger streven, Weest er dan snel, weest kloek met de daad! Al wat je doet, doet het vroeg in je leven — Wie er niet vroeg is, komt altijd te laat. Jongens, wil je het ijzer smeden, Moet je het smeden, als het nog gloeit. Ijzer, dat koud is, dat geeft niet meer mede, Hoe je ook beukt en ook buigt en ook knoeit. 22. 't Gelukskind ') Mr. H. W. VAN DER MEIJ ADR. P. HAMERS Jong Nelis, die weidt er z'n schapen, Z'n schapen al over de hei, ZJn neus in den wind en z'n pet er op zij, Zoo deunt-ie er leutig 'n liedeke bij, ja bij. Joho, joho, joho. Keervers (twee maal): 'k Heb kost en heb kleêr, Wat moet ik nog meer; 'k Heb alles, ja alles Wat ik maar begeer. Ik wil met geen rijkaard er ruilen, Den rijksten man niet uit de stad. Verbeeld je dat ik tusschen muren zoo zat, En dat ik m'n hei en m'n vrijheid niet had, ja had. Joho, joho, joho. Keervers. ') Met toestemming van komponist en dichter. Uitgave W. BxRSiuNS, Tilburg. i8 Jong Nelis, die deunt er z'n wijsje, Zoo lustig langs hei en langs veld. Wat heeft nou zoo'n rijkaard in stad aan z'n 'f?' : [geld, Het mijne, dat heb ik nog nooit er geteld, ja [geteld. Joho, joho, joho. Keervers, 23. Wij ruilen toch ons landje niet Mr. H. W. VAN DER MEIJ ADR. P. HAMERS Ons landje, ons landje, dat is er zoo klein. Wanneer je andre landen ziet, Dan haalt daarbij ons landje niet, Maar toch, maar toch, we ruilen 't niet, Want is ons landje nog zoo klein, Een beter land kan nergens zijn. (bis) Ons landje, ons landje, dat is er zoo laag. De bergen, die je elders ziet, Die vindt je in ons landje niet, Maar toch, maar toch, we ruilen 't niet, Want al ligt ons landje nog zoo laag, We houden toch ons landje graag, (bis) Ons landje, ons landje, dat is ons zoo goed. We willen heusch geen ander land, Al zij het ook van grooter stand, We houden 't vast met hand en tand, En als het voor ons landje moet, Dan geven wij ons goed en bloed, (bis) 24. Steeds vrootijk D. M. MAALDRINK IZ. A. HOUCK Steeds vroolijk marcheer je door wind en door weer, Al valt ook bij stroomen de saus op je neerl Al zengt ook de zon in Augustus je bol, Slechts papkindjes dragen parplu of parsol, 19 Marcheeren wij kranig door stad, of door veld, Zelfs grootje op haar knikken komt nog aangesneld, En menig jong hartje, dat zuchtend besluit: "> bjg „Hoe ferm ziet toch altijd dat zesde ') er uit." ƒ Marcheeren wij soms naar een nieuw garnizoen, Je kunt dat gelukkig heel zorgeloos doen. Geen geldkist bezwaart je; reeds zei de fourier: „Geeft jongens, je rommel, je rommel maar hier !" Of klinkt het commando: „Naar 't kamp op de hei!" Geen burger marcheert er zoo vroolijk, zoo blij, Je juicht dan, wie 't hooren wil, ieder in \ ['toor: I big „Vaart wel dan, vaart wel, want wij gaan [er van door!"- J En roept eens ons 't Vaderland: „Help mij! ten [strijd!" Je bent dan zoo heel gauw de kluts nog niet kwijt, En j' antwoordt: „Present! Gemarcheerd maar met [moed! De vlag van Oud-Holland voor schande behoed!" Strekt dan al een kogel op 't slagveld je neêr, In Godsnaam, je valt wel, maar je valt toch met [eer; Van 't erf onzer vaad'ren den vijand ■» 'L-'lg 1. [geweerd, I bJs Vrij heete 't voor jou dan: „Thans [afgemarcheerd!" ) 25. Een liedje van Koppelstok den Veerman A. J. SCHOOLEMAN In naam van Oranje, doet open de poort! De Watergeus ligt aan den wal; De vlootvoogd der Geuzen, hij maakt geen akkoord, Hij vordert Den Briel of uw val. Dit is het bevel van Lumey, op mijn eer, En burgers, hier baat nu geen tegenstand meer, De Watergeus komt om Den Briel! (bis) De vloot is met vijfduizend koppen bemand, De mannen zijn kloek en vol vuur. •) Keurkorps, eerste, tweede, die landweer enz. 20 Een oogenbllk nog en zij stappen aan land, Zij wachten bericht binnen 't nur; Gij moogt dus niet dralen, doet open de poort! Dan nemen de Geuzen terstond zonder moord. Bezit van de vesting Den Briel! (bis) Komt, geeft de verzeek'ring, 'k moet spoedig terug, De klok heeft het uur reeds gemeld, Ik zeg 't u, geeft gij mij de sleutels niet vlug, 1 Dan is reeds uw vonnis geveld. De wakkere Geuzen staan tandknersend daar, Zij wetten hun zwaarden en maken zich klaar En zweren: „den dood of Den Briel 1" (bis) Hier dringt men naar buiten, daar schoolt men bijeen, En spreekt over Koppelstoks last: ,De stad in hun handen of anders den dood . . ." 'tBesluit tot het eerste staat vast! Maar nauw'lijks is daarmee de veerman gevleid, Of Simon de Rijk heeft de poort gerammeid. En zoo kwam de Geus in Den Briel! (bis) 26. Hoe groot, o Heer (Alva's komst, 1567) Valerius' Gedenck-clanck Hoe groot, o Heer, en hoe vervaerlic Staet nu ons leven vol verdriet! Ons haters pogen t' saem eenpaerlic Te dempen l) al, ghelijck men siet, Het volck te saem Dat uwen naem, Het volck te saem dat uwen naem belijt; O Heer, in desen noot ons doch bevrijt! 's Lants sleutels en haer stale grendels Smijt3) nu den speek3) met groot gewelt Aen tween en, met soldaet en vendels, Sij 't land schier maken dat het helt *) Vernietigen. >) Slaat. ') Scheldnaam van de Spanjaarden (eig. een vertaling van marrano = varken of spek: scheldnaam, dien de Spanjaarden aan Joden en Mohammedanen gaven). ai Tot ondergangh, - In Spanjaert's dwangh, Tot ondergangh, soo daar niet haest verschijnt Een hemels heijr, dat haer») te saem verdwijnt.3) Ghij zijt ons schilt, en hebt dijn ooghe, Heer, tot dijns naems eer prijs en lof, Op dijne schaepen, die gh'om hooghe Noch sult verheffen uijt den stof; Daarom wil ick, Vrij sonder schrick, Daarom wil ick op u steets mijne sorgh Vast setten, o mijn heil, mijn sterckt, mijn borgh. 27. Het lied van den smid FRANS LIEKENS _ F. ANDELHOF Een smidje in zijn smisse Die zong den heelen dag; Zijn stemme klonk zoo helder Bij iedren hamerslag; Hij zong zoo blij Van tokke, tokke, tok, Hij zong zoo vrij . Van kloppe, kloppe, klop, Het klonk zoo lustig dan, Het liedje van den zwarten man. Een meisken op haar kamer, '^sPl Die had dat lied gehoord; Haar hartje ging aan 't jagen Bij smidjes aardig woord; Het ging zoo snel Van tokke, tokke, tok, Het ging zoo fel Van kloppe, kloppe, klop, Het sloeg zoo teeder dan Bij 't liedje van den zwarten man. „Och smidje van hierover, Leer mij dat schoone lied"; „Lief. meisje, 'k zal 't u leeren Als gij mij geerne ziet, Kom zing met mij ') Hen. ') Doet verdwijnen. aa Van tokke, tokke, tok, Kom zing met mij Van kloppe, kloppe, klop, Wij zingen samen dan Het liedje van den zwarten man". Het meisje werd zijn vrouwtje, En hij haar beste man, En kleine kleuters kwamen, Die zongen mede dan; Ze zongen blij Van tokke, tokke, tok, Ze zongen vrij Van kloppe, kloppe, klop, Het klonk zoo lustig dan Het liedje van den zwarten man. 28. Wij willen Holland houên Mr. H. W. VAN DER MEIJ ADR. P. HAMERS Wij willen Holland houen, Ons Holland fier maar klein 1 Wij blijven 't hou en trouwe, Wat ook zijn lot moog] zijn 1 En wie ons denkt te dreigen En denkt te nemen ooit, Hij zal ons land niet krijgen, > bis Wij geven Holland nooit. ) En vast aan onze zijde Zal Hollands Leeuw daar staan; Die zal het nimmer lijden, Dat Holland zal vergaan. Zoolang de Leeuw zal dragen Zijn zwaard en zijne kroon, Zal hij ons land ook schragen i bis En staan naast volk en troon. ) Ons Holland zal niet vallen, Zal nimmermeer vergaan; De Leeuw staat met ons allen, Zal met ons blijven staan. De Leeuw zal Holland houen Zijn zwaard en zijne kroon, En tot den dood getrouwe ) b^ Bewaken volk en troon 1 ) «3 29. Heideliedje JOH. WINNTJBST Waar de wilde bij gonst, Daar is mijn gebied, Klanken van de heide, > , . Klinken in mijn lied. ) 018 Waar de wilde bloem bloeit, Daar is mijn gebied, Roken van de heidebloem ) .. Geuren in mijn lied. ] Waar de wilde wind waait, Daar is mijn gebied, 't Ruischen van den heiwind ) . . Suizelt door mijn lied. ) Waar de leeuw'rik jubelt, Daar is mijn gebied, Zangen van den leeuw'rik i . . Schaat'ren In mijn lied. ) 30. Werkmanslied Mr. J. N. VAN HALL JOH. OOSTVEEN „De handen uit de mouwen 1" Zij, makkers, onze leus, Wie op die leus vertrouwen Doen wis de beste keus, Bij vred' of oorlog, warmt' of kou, Klink 't luide: handen uit de mouwl De handen uit de mouwenf Of d' elboog komt er door, En huis met jou te hou'en Daar dankt een ieder voor, Dus zoek j' een knappe, flinke vrouw, Pas op, de handen uit de mouw! De handen uit de mouwen! Zie 't vogeltj' en zijn nest; Wie zelf zijn huis wil bouwen, Die bouwt het zeker 't best, . En 't knappend vuurtj' in eigen schouw Vertelt van: .handen uit de mouw!" 24 Geen „handen uit de mouwen" Geeft handen in het haar, En 't kwaad zich zelf gebrouwen Drukt, weet ge, dubbel zwaar; Wij passen voor te laat berouw, Dus, makkers 1 handen uit de mouw! 31. Daar komen de jongens vanHolland 'an Marschlied voor het gemobiliseerde Nederlandsche Leger. A. LOOSJES V.LOOSJES Daar komen de jongens van Holland 'an, De grond en de huizen, ze trillen er van, De meisjes en vrouwen, ze trillen voor twee, Ze zuchten: „och hadden we toch gauw maar [weer vree!" Kom, zit niet te grienen om zoon of om man, Want grienen, daar houden soldaten niet van. De jongens van Holland, ze lijken tam, Zoo zacht en zoo zoet en gedwee als een lam, Maar wil soms een vreemde hier baas zijn in huis, Dan geven z'm netjes van katoen op zijn buis; En wil hij niet weg, wel, dan laten z'm staan, Maar schieten hem straks uit het water vandaan. Daar komen de jongens van Holland 'an, De grond en de huizen, zij trillen er van, Maar wie er ook trillen, ze trillen niet mee, Er was nooit een Hollandsche soldaat die dat dee': Zij vechten niet graag, maar alleen als het [moet, Dan slaan zij er op, en dan vechten zij goed! 32. Wielrijdersliedje Wij rijden soms een uur of tien Op bandjes zacht als zij. Van alle militaire hen g||j3 Zijn wij het snelst er bij, Ons rijwiel draait langs veld en pad, Het is onz' beste vrind. De nacht heeft zelfs op ons geen vat, Geen regen en geen wind. 35 En doet je zadel soms wat pijn, Dan weten wij wel raad, Want achter met de medicijn Rijdt de hospitaalsoldaat Die heeft een doos met fijne smeer, Je wrijft het maar flink dik, Dan ben je voor een dagje 't heer Of 't zitvlak was van blik. En heb je honger als een paard Van 't rijden in de hei, De kuch, die smaakt ons als een taart, De zuigflésch zit op zij. En is je kuchje opgegaan Dan, dacht ge, nou wordt 't schriel, Geen nood, mijn vrind, want achteraan. Daar komt onz' aut'mobiel. Dat is een rijdend restaurant, Dat altijd heerlijk geurt, 't Diner is nimmer aangebrand. Dat is nog nooit gebeurd. De kok, dat is een beste vent, Die kookt maar als je vecht. Hij stooft en bakt en braadt patent. Bij hem is 't lang niet slecht. De ransel doet ons geen chagrijn. Dat 's goed voor 't volk te voet, Want achteraan komt d'autotrein Met al je linnengoed, Die sleept ons heele boeltje mee. En is de dag gedaan. Dan komen de chauffeurs, hoezee! Met hunne wagens aan. Dus makkers houdt het wapen hoog, Wij kennen geen verdriet, 't Is bij ons nimmer saai of droog, Wij zingen 't hoogste lied. Men ziet ons allerwegen graag. Wij staan op ons fatsoen. Voor meisjes zijn we meest een plaag, Want 't kost naar vaak een zoen. - 33. Huzarenliedjb^ J^^LIX^UTTEW^Li 1 r' JV.'GALESLOOT ^a£=^, I'Hou je jjl&ig, hou je hoogj,, 'iil JHou je jnsch, maar hou jefldroog, ^J^M-A ■ Kavalieifen',. kavalieren', ■~JÊË*y&tüi.horjL.hop, met lichten tred, ^■■^^e^^^y^^WüB»b.lauwên mantel zwieren, (bis) ^^g^Ö^g*Ret-teke-ret-teke-tet-teke-tet! (bis) ffs Frisch en vroolijk, vrij en frank, Hötr je mooien sabef blank 1 Stratenvreugd en feest der oogen, Hop, hop, hop, met lichten tred, Blimsemsnel voorbij gevlogen, (bis) Ret-teke-ret-teke-tet-teke-tet 1 (bis) Landbewakers, oogenlust, Zijt ge dapper, wij gerust: De huzaren, de huzaren, ^Hop, hop, hop, met lichten tred, *Rijden of ze prinsen waren, (bis) Ret-teke-ret-teke-tet-teke-tet! (bis) 34. In Brabant aan de grenzen ') G. W. LOVENDAAL J. P. J. WIERTS In Brabant aan de grenzen lei een brave grenadier, Bij Louwke in de Gouê Ton daar was hij in kwartier, De hospes was een gulle vent, bij iedereen gezien, Maar 't beste wat baas Louwke had, dat was zijn doch- [ter Lien. (bis) In Brabant aan de grenzen lei een brave grenadier, Vrouw Louwke tapte van het vat hem menig pintje bier, Ze droeg een muts van echte kant, een zijden pelerien, Maar 't beste wat vrouw Louwke had, dat was haar 'V'.ii [dochter Lien. (bis) In Brabant aan de grenzen lei een brave grenadier, En Lieneke was hupsch en rap en deed hem veel plezier, Ze had twee oogen zwart als git, waarin je een brand [kon zien, Maar 't beste wat de dochter had, dat was het hart van [Lien. (bis) ') Genomen uit „Cabaret liedjes" van j. P. j. WnïRTS. gedichten van G, W, Lovend aal. *7 y s Uit Brah.anf van de grenzen toog de brave grenadier, Van Lonv^ke kreeg hij kist en kast en zeven vaatjes bier, Van móeder Louwke bed en bult, een hutspot bovendien, Maar 't best' wat hij- gekregen had, dat was z'n wijfke j£r [Lien. (bis) r '35. Ik en mijn wijf1) G. W. LOVEND AAL j. P. j. WTERTS Och wat kan dat kniezen baten, Hou die mot maar uit je lijf; 'k Heb het lang al in de 'gaten: 't Geeft geen zier dat zeuren, wijf. Wil dé bakker niet meer poffen, Lapt baas Flik niet meer mijn sloffen, '* l Refrein: , k Ik en mijn wijf, en mijn jongens alle vijf ) . . '\ Zingen een liedje voor tijdverdrijf. ) ls Och wat geeft het of wij klagen, ^ Over duurte en slappen tijd, Dat het spek is opgeslagen, 't Hoentje goue eiers leit. Heeft de slachter geen vertrouwen, Laat 'em dan zijn spek maar houen. Re/rein. Och, wat geeft het, of we kermen, Dat het gaat met mondjesmaat, God zal zeker zich ontfermen, Dat het spoedig beter gaat; Kan 'k mijn schuld niet meer betalen, Waar niet is, valt niet te halen. Rejrein. Och, dat suffen kan niet baten, Muizenesten uit je zin, Wijf, ik krijg het in de gaten: 't Liedje houd den moed er in; Of ons potje al wat schraal wordt, Of ons plunjen al wat kaal wordt. Rejrein. •) Genomen uit „Cabaret liedjes" van j. P. j. Wierts, gedichten van G, W. Lovend aal. 28 36. Liedeke van minne S. ABRAMSZ Ik ken een meisje blond en blank, Een meisje om te stelen, Zij heeft een leestje recht en slank En oogen als juweelen, Haar neusje is recht, haar mondje klein, Haar hoofdje helder, 't hartje rein, Als zilver klinkt haar üedje Op lustig melodietje. Dat blonde, blanke maagdelijn Heeft nrij haar hart gegeven, En ik heb — in den maneschijn — Haar trouw beloofd voor 't leven; 'k Ben rijker dan ik zeggen kan.... Ja, 'k ruil niet met een edelman! Ik gun hem zijn juweelen Mijn bruidje is om te stelen. En is de nieuwe lente daar, Dan gaan we samen trouwen, Ons huisje staat al kant en klaar En 't zal ons nooit berouwen; Een huisje met een rozenheg En met een tuintje aan den weg, Een huisje voor ons beiden.... Wie zou ons niet benijden. 37. Hans en Trieneke Mr. H. W. VAN DER MEIJ JOS. RECKERS Kom dan Trieneke, dans met mij Dans met mij een keer, Ee ... ne, twee ... e, drie ... e, vier, Dansen is toch zoo'n plezier, Kom dan, kom dan, dans'met mij, Dans met mij een keer, En naar Stien of Fien of Mien Zal ik heusch dan niet meer zien; Toe dan Trieneke, toe dan toch, Och, geef Hans een kansje nog. ag Waarom Trieneke wil je niet, Wil je niet met mij, Ee ... ne, twee ... e, drie ... e, vier, Dansen is toen zoo'n plezier; Toe dan, toe dan, dans met mij, Dans met mij een keer, Trien en heusch als jij 't wil doen, Dan krijg je van mij een zoen, Toe dan Trieneke, toe dan toch, Och, geef Hans een kansje nog. Toe dan Trieneke, dans dan toch, Dans dan toch met mij, Ee... ne, twee... e, drie... e, vier, Dansen is toch zoo'n plezier; Kom dan Trieneke, dans met mij, Dans met mij een keer, Je krijgt dan een heel mooi ding, 'k Geef present je een gouden ring; Toe dan Trieneke, dans dan toch, Och, geef Hans een kansje nog. Kom maar Hanseman, dans met mij, Dans met mij een keer, Ee ... ne, twee ... e, drie ... e, vier, Dansen is toch zoo'n plezier, Kom maar, kom maar, dans met mij, Dans met mij een keer, Krijg 'k een ring van jou er voor, 'k Dans met jou de wereld door, Toe dan Hanseman, toe dan toch, Haal den ring vandaag maar nog. 38. *t Gymnastenlied Vrank, Vrij, Vroom, Vroed. H. A. WOELDERS JOH. M. COENEN Geen zang klinkt zoo schoon en geen toon wordt [gehoord, Die meer ons begeestert, die meer ons bekoort; Geen lied klinkt zoo krachtvol, zoo innig gemeend, Als 't lied van gymnasten als broeders vereend. 3» Dan worden eendracht en vriendschap gestaald ï Dan wordt die juichtoon vol geestdrift herhaald I cr En daverend klinkt dan langs velden en vloed | « Het Vrank en het Vrij en het Vroom en het Vroed V Dan drukken w' elkander als broeders de hand; Dan is er geen sprake van rang of van stand, Van ouden of jongen, van armen of rijk, In 't kleed van den turner zijn allen gelijk. Eén in ons streven, en één in gedacht, 1 Eén in ons doelwit: „door oefening kracht" Irr Ook één in de leuze en één in den groet: |3>' Bij 'tVrankenhetVrij en het Vroom en het Vroed!) Op, broeders, dan, tegen vooroordeel ten strijd; Ons onvermoeid pogen is zege bereid, De tijd toch zal komen, dat ieder begrijpt: „De geest in het krachtige lichaam slechts rijpt", Dan, als de duisternis wijkt voor het licht, •» Lauwheid voor moed en ontwikkeling zwicht,! gDan davert als juichtoon vol vuur en vol gloed, | Ons Vrank en ons Vrij,en ons Vroom en ons Vroed! J Met moed en volharding dan voort op het pad, Dat voor ons zoo menige strijder betrad. Wat wijke of wank'le, de turner staat pal, In 't hart overtuigd dat hij stand houden zal. Voor geen vooroordeel of domheid beducht, \ Heft hij zijn vaandel tot hoog in de lucht, I cr En kondigt den volken als heilboó en groet: j « Zijn Vrank enzijnVrij, en zijn Vroom en zijn Vroed!; 39. Kind van Holland J. D. v. RAMSHORST. Kind van Holland wil ik wezen, Waar ik.ook ter wereld ben, Kindsvan Holland wil ik blijven, Hoeveel landen ik ook ken, 't Landje is klein en laag er bij, > big Maar je leeft er vrij en blij. ) Kind van Holland etts. Hoeveel talen ik ook ken, 't Hollandsen spreekt tot je gemoed, ) big En je voelt hoe 't wezen moet. ) 3i * Kind van Holland enz. Hoeveel menschen ik ook ken, Nergens vindt je trouwer hart \ ,. Beter steun bij groote smart. ] Kind van Holland enz. Hoeveel vorsten ik ook ken, Koningin van 't land der zee, \ , . Geen leeft met zijn volk zoo mee. ) 40. Haarlemsch liedeke c- R- C. ANDRIESSEN Jr 't Maantje lacht vroolijk aan 't donker azuur, 't Sprenkelt met zilver de baren, Hoor, hoe vertrouw'lijk elk golfje ons noodt, Zie, hoe verleid'lijk daar wiegelt de boot, Liefste, o liefste, kom varen, (bis) Op 't lokkende, lokkende Sparen. Nachtegaalslag uit het geurige hout Klinkt er van tusschen de blaren, Zullen we saam op den vriend'lijken plas, Zoeken wat schoons in dat liedeke was, Liefste, o liefste, kom varen, (bis) Op 't lokkende, lokkende Sparen. Smacht niet het windje naar 't Vroolijke spel, 't Spel met uw goudblonde haren. Immer nog heeft het voor ieder verheeld, Wat men soms ginds aan uw lippen Ontsteelt, Liefste, o liefste, kom varen, (bis) Op 't lokkende, lokkende Sparen. 41. Bede voor het Vaderland Valerius' Gedenck-clanck Heer, die Uw tent in de hemelen spreidt, Alles op aard' door Uw woord hebt bereid, 't Schuimende, woelige meer kunt maken stille En alles doet naar Uwen heven wille, Wij slaan het oog tot U omhoog, Die ons in angst en nood, Verlossen kunt ter aller stond, Ja, redden uit den dood. 3» Gij, die zoo bitter een lot hebt gesmaakt, Juicht, nu een betere morgen genaakt 1 Looft God den Heere met zingen en met spelen, En roept te zamen vrij uit met luider keelen: Hadd' ons de Heer, aan Hem zij d' eer, Alzoo niet bijgestaan, Wij waren lang, 't was ons zoo bang, Al in den druk vergaan. 42. Ons lied Mr. VAN DER MEIJ en HOFLAND L. ADR. v. TETTERODE Ik ben de Zanger, die trekt door het land, Een zwerver langs velden en wegen; In dorpen en steden, langs weiden en strand, Klinkt helder mijn stemme u tegen; Ik ben er de drager van 't Hollandsche lied, Ik breng het in huizen en zalen. Dat lied is mijn trots, ik ruil het niet Voor 't schoonst niet uit oneigen tale. Ik ben de Zanger van lust en van leed, Ik deel in de vreugden en smarten, En waar ik verschijne, mijn lied is gereed, Dat spreekt tot de Hollandsche harten; Ik ben er de drager van 't Hollandsche lied, Ik breng het in huizen en zalen, Dat lied is mijn trots, ik ruil het niet Voor 't schoonst niet uit oneigen tale. Ik ben de Zanger, die zingt voor zijn land, Of andren al smalen en tarten, Ik klop aan uw woning, mijn luit in de hand, En roep met mijn lied tot uw harte: Weest met mij de dragers van 't Hollandsche lied O, breng het in huizen en zalen, Het blijve uw trots, ons vaderlandsch lied, Dat lied onzer eigene tale. 43. Ons lied van de zee Mr. VAN DER MEIJ en HOFLAND ADR. P. HAMERS Daar bruist in de branding langs duinen en strand Een lied uit een heerlijk verleen; 33 En suizelt de koelte of buldert de orkaan, Dat lied klinkt er altijd doorheen; Het zingt van de tijden toen Nederlands Leeuw Alom werd gevreesd om zijn kracht, En Nederlands volk, zoo te land als ter zee, Om stoerheid en trouw werd geacht. Eens voerden de golven het .ver met zich mee Tot hoog in het ijzige Noord, En menigmaal werd het na bloedigen strijd Als zang van de zege gehoord, En komt er een vijand de vrijheid te na, Dan klinkt het nog forsch als weleer, Want één met ons land en ons volk is de zee, De wachter voor Nederlands eer. Bruist verder o golven, bruist rusteloos voort Uw lied, dat van fierheid getuigt, Dat spreekt van een volk, dat alleen voor zijn God, Maar anders voor niemand zich buigt, En klinke het machtig als lied van den strijd, Of zacht als de zang van den vree, Het melde nog eeuwen dat Nederlands volk Zal blijven het volk van de zee. 44. Geen overpad VAN DER MEIJ en HOFLAND HENDR. C. VAN OORT Wanneer ze nou vragen: kom laat me d'r door, We wouwen hier even passeeren ?... Dan zeggen we hullie: geen malligheid,, hoor! Dat hoef je hier niet te probeeren. Wij geven hier geen overpad, Bij jullie zijn er wegen zat, Wij zijn neutraal en houen van vree, Wij blijven neutraal en vechten niet meel En als ze dan dreigen: we moeten er door, Je kunt ons toch immers niet keeren ? ... Dan zeggen we netjes: dat denk je maar, hoor! Wij hebben toch ook nog geweren. 34 Wij hebben kruit en kogels zat En weig'ren ieder overpad. Wij zijn neutraal en houen van vree, Wij blijven neutraal en vechten niet mee! En als ze dan komen en dringen er door, En over de grenzen marcheeren ? ... Dan steken wij even de dijken maar door, We zullen ze zwemmen wel leeren. Het land is hier een beetje nat En deugt hier niet voor overpad. Wij zijn neutraal en houen van vree, Wij blijven neutraal al vechten wij mee! 45. Hij die geen liedje zingen kan") WILLEM GIJSSELS - E. HULLEBROECK Als ik wat laat naar huis toe kom, Begint mijn vrouw te kijven; Wat doe ik niet om haar gegrom Al spoedig heen te drijven; Ik zing een lied voor 't venster dan Al trommelend op de ruiten: Hij die geen liedje zingen kan, ) bjs Die moet er maar eentje fluiten! ) Zoodra het onweer wat verzacht, Dan kom ik voor de pinnen: s) „'k Heb u iets lekkers meegebracht; Toe, speel het lustig binnen!" En 'k krijg er zelf een stuksken van, Om 't vreeverbond te sluiten: Hij die geen liedje ziiigcu kan, ) big Die moet er maar eentje fluiten! ) Het kindje paaien is een last, Men zou er bij vergrijzen! Ik neem den kleinen bengel vast, En laat hem biezebijzen. 3) . Of geef bij 't lied van „Ruiter Jan" Hem papken van beschuiten: Hij die geen liedje zingen kan, ) ^ Die moet er maar eentje fluiten! ) ') Uit .Zes liederen" van Em. Hoi.lebroeck. 3e Serie. *) Voor den dag. *) Woelig spelen. 35 46. Tineken van Heule *) RENÊ DE CLERCQ E. HULLEBROECK Tineken van Heule, ons maartje 2) Kan werken gelijk een paardje, Kan melken, kan mesten, Kan schuren gelijk de besten. Tineken van Heule, ons maartje, Staat hoog in de gunst van mijn vaartje En als moederken haar prijst, Dat mijn zuster er om krijscht, Dan lach ik een beetje in mijn baardje! Liever dan een visch, die in een goudzee zwemt Liever dan een vogel, die geen sparen kent, ' Liever dan een freule Tineken van Heule Tineken, ons maartjen in zijn hemd. Tineken heeft geld noch goedje, Noch landeke, noch pandeke, noch koetje, Noch huisje, noch kruisje, Noch een lappeke voor op mijn buisje; Tineken heeft geld noch goedje, Maar een hemel is haar lachen en haar groetje Als ze trippelt naar de bron ' Met haar emmer in de zon, En haar klompeken vast aan haar voetje. Liever ens. Tineken van Heule, mijn minneken, Op u staat mijn zoetste zinneken, U lust ik, U kust ik, Op uw harteken bouw ik en rust ik. Tineken van Heule mijn minneken, Mijn poezelig dubbel kinneken, Leg uw handeken in de mijn En een bruiloft zal het zijn Van een boer en een schoon boerinneken. Liever ens. ') Uit „Zes liederen" van Elf. Hullebroeck. se Reeks, ') Meisje. 3° 47. De gilde viert *) RENÊ DE CLERCQ E. HULLEBROECK De gilde viert, de gilde juicht, Wat zit gij daar en blokt en buigt Nog over uwe boeken ? De wijsheid ligt maar in de kan; Die ze elders zoeken wil, die kan, Doch laat hem, laat hem zoeken ; Het beste biertje lust hem niet Het liefste liedje sust hem niet, Het mooiste meisje kust hem niet, Hoog het glas! Hoog het hart! Hoog het liedl De beker ruischt, de beker schuimt 1 Sa, makkers, frisch en opgeruimd Het glas aan uwe lippen! Die op zijn kamer koekeloert, En geestversnipprend dwaasheen snoert, Drink' water als de kippen I Het beste biertje, ens. Het pijpke dampt in monkelmond, En spreidt wellustig in het rond Studentikooze geuren! Die steeds aan perkamenten kluift En perkamenten geuren snuift, Krijgt perkamenten kleuren! Het beste biertje, enz. De gilde juicht, de gilde viert I Hoera, de pet omhoog gezwierd En nog eens hard geklonken! De blokker ligt reeds log en loom, Gekweld door naren blokkersdroom Met droge keel te ronken 1 Het beste biertje, ens. 48. Karlijntje a) LAMBRECHT LAMBKECHTS E. HULLEBROECK Zij kwamen van Ter Bosch gereden, Waar 't groote kermis was: >) Uit „Zes Liederen", Eu. Hullebroeck. 10e Reeks. *) Uit .Zes Liederen", Eu. Hvllebroeck, 14e Reeks. 37 De pachter en de pachteresse, Karlijntje, blond als vlas. De pachteresse zei bekommerd: „Daar flikkert al een star!" Intusschen zat Karlijntje stil te droomen Van achter op de kar. Een knaap trad uit het hooge koren En wipte naderbij. Het was een stoute vlugge kerel, Daar zat hij aan haar zij. De boer sprak van de kermisfeeste, Was lollig als een nar, Terwijl de handjes naar elkander tasten Van achter op de kar. Een logge wolk kwam aangewenteld, Zoo donker als een muur; Zij scheurde plidderpletsend open En spoog de lucht vol vuur. Het ging te vierklauw door de bosschen, Abeel voorbij en spar, Terwijl de lipjes naar elkander zochten Van achter op de kar. De minnaar zei: „Adieu Karlijntje!" En sprong weer op de baan. Karlijntje had in heel haar leven Geen mooier reis gedaan. Nog nooit gevoelde zij haar zinnen Zoo lekker in de war!... Ik wensch u allen zulk een leutig tochtje Van achter op een kar. 49. Aspirine. ?) DIRK WITTE Als je op de tafel kijkt, Van den dokter, van den dokter, Wat daar zoo voor deftigs prijkt; Als je op de tafel kijkt, Is het eerste wat we zien: Aspirine, Aspirien! Aspirine voor je beenen, ') Overgenomen met toestemming van de Uitgevers G. Alsbach & Co , Amsterdam, uit „de drie Soldatenliedjes" van Dirk Witte. 38 Aspirine voor je buik. Tegen blaren op je teenen, En als je je pols verstuikt. Aspirine voor je armen, Voor je nek en voor je darmen. De soldaatjes, één voor één. Gaan met aspirine heen. 's Morgens staan ze kwart voor acht Voor den dokter, voor den dokter, Alles wat maar moet op wacht, Staat al klaar om kwart voor acht; Negen krijgen van de tien : Aspirine, aspirien! Aspirine voor de goeierds Na een slapeloozen nacht, Aspirine voor de knoeierds, Die verlangen „vrij van wacht!" Aspirine alleen kan baten Voor of'cieren en voor soldaten, Voor fourier en sergeant, En voor 't paard van d' Adjudant. Als we eens weer burger zijn, Gaan we nooit meer naar den dokter, Zelf genezen w' alle pijn. Als we eerst maar burger zijn Koopen w' elk een pond of tien Aspirine, aspirien! Aspirine voor je oudje, Aspirine voor je hond, Aspirine voor je vrouwtje, Als er weer een kleintje komt. Aspirine zal niet hind'ren Voor je kanarie en voor je kind'ren; Dokters kan ik niet meer zien: Ik zweer trouw aan d' aspirien. 50. De Dahlia LAMBRECHT LAMBRECHTS E. HULLEBROECK Gij zijt, gij, even twintig, Daarbij een halve heer. ') Met toestemming overgenomen uit den Zangbundel „De LeeuwerkV. 39 Ik ben, ik maar een boertje, En, al zoo jong niet meer, Gij noemt uw liefje een bloempje. Een roosje, ik weet het, ja, Voor mij bloeit langs den Demer ) ,. Een frissche dahlia. \ ls Wanneer de kermis daar is, Met vlaai en krieken-bier, Dan gaan wij met ons meisjes Gekoppeld op den zwier, Voorop gij beiden netjes, Wij traagjes achterna: Gij met uw geurig roosje, ) , . Ik met mijn dahlia. ) bls En wordt het eindlijk zomer, En is de vasten uit, Dan bindt ons de oude pastor Tot bruidegom en bruid, Gij voert uw blozend roosje, Naar Brussel of naar Spa; Ik leid naar Scherpenheuvel ) , . Mijn dikke dahlia. \ bls 51. Gertji Wanner kom ons troudag, Gertji, Gertji? Hoe's dit dan so stil met jou ? Ons is zoo lang verloof al, Gertji Gertji! Dit is tijd dat ons gaat trouw. Gloo, toch, Gertji, ik sal nooit ni, nooit ni Nog langer aan jou sleeptouw blij ni, blij ni, Jij denk misschien: ik kan ni dood ni, dood ni, Maar mij jare gaat voorbij. 'k Hoor, jij is verliefd op Sari, Sari, Maar die pret moet jij laat staan! Pas maar op voor Pieter en Dani, Dani, Hul is kèrls, wat so maar slaan. Gloo, toch, Gertji, ik zal nooit ni, nooit ni Nog langer aan jou sleeptouw blij ni, blij ni, Jij denk misschien: ik kan ni dood ni, dood nit Maar mij jare gaat voorbij. 4° Jij weet, as ons Zondags kuier, kuier, Achter om di kop voorbij, Dan zeg ik: Nonni, lich jou sluier, sluier, Kom en geef een soen ver mij. Gloo, toch, Gertji, ik sal nooit hi, nooit ni Nog langer aan jou sleeptouw Blij ni, blij ni, Jij denk misschien: ik.kan ni, dood ni, dood'ni Maar mij jare gaat voorbij. Janni, al di soentjes help ni, help ni, Kijk ver Pieter en ver Griet, Vandaag wil hul meikaar ni hè ni, hè ni Al di soentjes is ver niet. Gloo, toch, Gertji, ik sal nooit ni, nooit ni Nog langer aan jou sleeptouw blij ni, blij ni, Jij denk misschien: ik kan ni dood ni, dood ni Maar mij jare gaat voorbij. Ons moet dan di pret maar staan laat, staan laat, Ons moet maar di soen laat blij, Ik sal mij ei'e pad dan krij maar, krij maar, En jij kan naar Sari vrij. Gloo, toch, Gertji, ik sal nooit ni, nooit ni Nog langer aan jou sleeptouw blij ni, blij ni, Jij denk misschien: ik kan ni dood, ni, dood'ni Maar mij jare gaat voorbij. 52. Wilt heden nu treden. Danklied naar aanleiding van de vele overwinningen door Prins Maurits op de Spanjaarden behaald (iwi) Valerius' Gedenck-clanck " Wilt heden nu treden voor God den Heere, Hem bovenal loven van herten seer ' End' maken groot sijns lieven naemens 'eere, Die daer nu onsen vijant slaet ter neer. Ter eeren ons Heeren wilt al u dagen Dit wonder bijsonder gedencken toch; Maeckt u, o mensch! voor God steeds wel te dragen Doet ijder recht en wacht u voor bedrog. ' Bid, waket end' maket, dat g'in bekoring EndJ 't quade met schade toch niet en valt. U vroomheijt brengt de vijand tot verstoring, Al waer sijn rijck noch eens soo sterck bewalt INHOUD 1. Wilhelmus van Nas¬ souwe. 2. Frysk Folksliet. 3. Limburg mijn Vader¬ land. 4. Vlaggelied. 5. De Zilvervloot. ) 6. Patriottenlied. 7. Merck toch hoe sterck. 8. Soldatenliedje. 9. Wij leven vrij. iq. Een liedje van de zee. ir. Te land en ter zèe. 12. Mijn Nederland. 13. Marschlied' (iSyo). 14. Het kwezelken." 15. Het Klooster van St. Arjaan, ■•'_'.„■ 16. Moet je varen. - 17. Des winters als kei reghent. 18. 'k Heb mijn; wagen ■ volgeladen. 19. Regendag. 20. Er was een oorlogs, schip.\ . 21. Jongens, wil je hét • ijzer smeden. 22. .'t Gelukskind. 23. Wh ruilen toch ons landje niet. .. 24. Steeds vroolijk 25. Een liedje van Kqp- pelstök 'den Veer: 'man. 26. Hoe groot, o Heer'. 27. Het" lied van den smid.- 28. Wij wijlen Holland' hoüên. 29. Heideliedjé. ' 30. Werkmanslied. 31. Daar komen de jon-■■ gens van Holland 'an. 32. Widrijdersliedje. 33. Huzarenliedje.'. 34. In Brabant aan de ■ * grenzen. 35. Ik; en mijn . wijf. ;I 36. Liedeke van minne. ,37. Hans en Trieneke. 38. 't 'Gymnastenlied. 39. Kind van Holland^ 40.' .Haarlemsch liedeke. 41. Bede voor het Vadert land. 42. Ons lied. ," 43. Ons lied.vaii de zee. 44. Geen overpad. 45. Hij die geen liedje zingen kan. 46: Tinekèti van Heule. 47. D.ë gilde viert. ' 48. Karlijntje. 49. Aspirine. 50. De Dahlia. 51 Gertji. 52. Wilt heden nu treden De cursief gedrukte liederen behoor en door ieder militair té kunnen worden gezongen.