VI Catharijne-Gasthuis en uit het jaarlijksch overschot van de inkomsten van het Algemeen Gasthuis-fonds, en staande onder het bestuur van een College van Regenten, te benoemen door het Bestuur der stad Utrecht en onderworpen aan het oppertoezicht van Burgemeesteren (art. 4, 5 en 6); 4e. de dienstbaarmaking van het Algemeen Ziekenhuis aan het Academisch clinisch onderwijs in onderling overleg tusschen het College van Regenten en de Curatoren der Hoogeschool (art. 7). Het onder 4e genoemde voorschrift sloot geheel aan bij de betreffende bepalingen van het „Koninklijk Besluit, waarbij de organisatie van het Hooger-Onderwijs in de Noordelijke Provinciën wordt vastgesteld", van den 2 Augustus 1815 (Staatscourant D'. A°. 1815. No. 242 en 243). Onder Hooger Onderwijs verstaat dit Koninklijk Besluit „zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden". Het Eerste Hoofdstuk (art. 4—35) behandelt de Latijnsche Scholen, het Tweede Hoofdstuk (art. 36—52) de Athenaea.en het Derde Hoofdstuk (art. 53—270) de Hooge Scholen. Dit laatste is onderverdeeld in zeven Titels, genaamd: 1. Over het onderwijs, 2. Over de academische graden, 3. Van de professoren, 4. Van de studenten, 5. Van de materieele subsidiën van het akademische onderwijs, 6. Over de inrigtingen tot aanmoediging en ondersteuning der akademische studiën, en 7. Over het akademisch bestuur. In den vijfden Titel, omvattende de art. 165—203, komen er zes voor (art.. 180—185), die van onmiddellijk en van ingrijpend belang waren voor het Algemeen Hospitaal of Ziekenhuis, dat Regenten overeenkomstig het Koninklijk Besluit van 27 Maart 1817 moesten inrichten en dat volgens art. 7 van dat Besluit in overleg met de Curatoren der Hoogeschool tevens dienstbaar moest worden gemaakt aan het Academisch c linisch onderwijs .l) Art. 180 schrijft voor, dat er aan de hooge scholen „akademische gasthuizen voor het clinisch genee$- en heelkundig, en voor het prac- x) De tekst dezer art. 180—185 is aan het eind van het Voorwoord afgedrukt. VIII van 12 September 1917 tot de uitgave van de geschiedenis van het Algemeen Ziekenhuis en van die van het Algemeen Gasthuis van 1817 tot 1917. *) Tot het schrijven van de eerste vond het Professor Dr. CA. Pekelharing, tot het schrijven van de tweede Mr. Dr. S. Muller Fzn. bereid. 2) De eerste was lid van het College van 1888 tot 1912 en kwam als Hoogleeraar van 1881 tot 1918 in voortdurende aanraking met het Algemeen Ziekenhuis en met het Regentencollege. De tweede was lid van het College van 1897 tot 1919 en toonde zijn belangstelling in den arbeid van dit College en in de door dit College bestuurde stichtingen op bijzondere wijze door de uitgave van zijn , .Geschiedenis der Fundatiën, beheerd door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht" (Utrecht, Kemink en Zoon. 1900) in opdracht van Regenten, en door de aanvulling dezer uitgave door de openbaarmaking van de , .Stichtingsbrieven l) Voor verdere gegevens wordt verwezen naar de volgende geschriften en de daarin vermelde bronnen: Dr. P. Q. Brondgeest. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Gasthuis, het Klooster en de Balije van St. Catharina der Johanniter-ridders en van het Driekoningen-Gasthuis te Utrecht. (Opgedragen aan de aideeling Utrecht der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunde ter herdenking van haar vijftigjarig bestaan op den 23sten Mei 1899) Hilversum. Nonhebei en Co. 1901. Prof. Dr. B. J. Kouwer en Prof. Dr. H. J. Laméris. Iets uit de Geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks-Universiteit te Utrecht. Uitgegeven bij gelegenheid der opening van de nieuwe Klinieken voor chirurgie, obstetrie en gynaecologie te Utrecht in 1908. Stads Boeken Courantdrukkerij. Kampen. Mr. W. C. Schuylenburg. Catalogussen van de bij het Stads-archief bewaarde archieven. Tweede afdeeling. De aan de stad Utrecht in bewaring gegeven archieven. C. en D. De archieven van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen en van Regenten van het Krankzinnigen-Gesticht. Opgenomen in de Utrechtsche gemeentelijke uitgave „Openbare verzamelingen der gemeente Utrecht.'' Utrecht. W. Leydenroth .1917. *) Voor de uitgave werd geldelijke steun gevraagd aan eenige wetenschappelijke instellingen. Daarvan stelde TeyIer's genootschap te Haarlem reeds een som van / 200 beschikbaar en zegde het Provinciaal Utrechtsch Genootschap ons reeds zijn geldelijken steun toe. Aan deze Genootschappen wordt daarvoor op deze plaats de hartelijke dank van bet College van Regentenjgebracht. IX van Utrechtsche Gasthuizen'' en van een artikel , .Middeleeuwsche liefdadigheid", waarin hij „de resultaten van de studie der beide collectièn" (der stichtings- en broederschapsbrieven) samenvatte. Ook op deze plaats past een woord van harte lij ken dank namens het College aan deze beide Heeren voor hun belangrijke medewerking, die het mogelijk gemaakt heeft, het schrijven der beide geschiedenissen aan volkomen bevoegde handen toe te vertrouwen . Het College van Regenten der Gods- en Gasthuizen, Dr. J. VAN LEEUWEN, Voorzitter. B. W. C. G. VRIES, Secretaris. Utrecht, 30 Januari 1921. Koninklijk Besluit houdende instelling yan het College van Regenten der onder één bestuur vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht. Wij Willem ,bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van OranjeNassau, Groothertog van Luxemburg, enz enz. enz. Gezien het rapport van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 30sten December 1816 n°. 2 naar aanleiding der aan denzelve gedane voordragt door de Gedeputeerde Staten der Provincie Utrecht op voorstel van de Regering der stad van dien naam, strekkende om de onderscheidene aldaar aanwezige Gasthuizen onder een eenig algemeen bestuur te brengen en aan dezelven eene meer doelmatige bestemming te geven. Overwegende, dat door de invoering van het voorgedragene ontwerp, allesints en meer dan thans plaats heeft, zal worden bevorderd het oogmerk der stichters van dezelve Gasthuizen tot onderhoud en verzorging van ouden en behoeftigen gelijk ook van zieken en noodlijdenden, dat de kwijnende finantiëele staat, waarin deze gestichten zich werkelijk bevinden, krachtdadige voorziening vereischt en dat de stad Utrecht daardoor gelijktijdig van een nuttig en ten sterkste verlangd wordend Hospitaal of Ziekenhuis zal worden voorzien. Den Raad van State gehoord. Hebben besloten en besluiten: Art . 1. De zeven thans binnen de stad Utrecht onder den naam van Gasthuizen bestaande navolgende gestichten, te weten: 1. Het Barbarae- Laurenti- of Kranen-gasthuis 2. Het ■Bartholomeï-gasthuis 3. Het St. Sebastiaans-, St. Adriaans- en St. Julianus- of Kruisgas thuis. 4. Het Martini-gasthuis 5. Het Jobs-gasthuis 6. Het St. Antonie-gasthuis 7. Het Apostool-gasthuis zullen onder een en dezelfde administratie worden gebragt met dien verstande, dat elk fonds dier Gasthuizen op zich zelve zal moeten blijven bestaan, daarvan eene afzonderlijke rekening gehouden en de batige sloten van elke rekening in een algemeen fonds zullen moeten worden gestort. XI Art . 2. Van dat fonds zal onder het onmiddelijke toezigt der stedelijke Regering van Utrecht een algemeen wel ingerigt Gasthuis worden tot stand gebragt en onderhouden, en zal ten dien einde een van de daartoe geschiktste gebouwen worden afgezonderd en ingerigt. Art . 3. Alle de thans nog in de onderscheidene bij het iste artikel hierboven opgenoemde Gasthuizen onderhouden wordende personen zullen in het bij het vorige artikel bedoelde op te rigten Gasthuis moeten worden opgenomen. De verdere inrigtingen van hetzelve Gasthuis zullen zooveel mogelijk moeten beantwoorden aan den bijzonderen wil en het oogmerk der verschillende testateurs of stichters dier Gasthuizen, en de overblijvende suppoosten op eene billijke wijze schadeloos gesteld worden. Het jaarlijksch overschot op de inkomsten van het Algemeen fonds van het Gasthuis zal casu quo kunnen en behooren te strekken tot subsidie van het na te melden Ziekenhuis, ten einde hetzelve tot de verpleging der zieken uit het Gasthuis in staat te stellen. Art . 4. Van de verdere gebouwen, tot de voorzeide Gasthuizen en tot het gewezen Catharijne-gasthuis behoorende, zal een van de meest geschikte worden afgezonderd en ingerigt tot een algemeen Hospitaal of Ziekenhuis; de overige onnodige gebouwen zullen zoodra mogelijk verkocht of verhuurd worden ten voordeele van het Algemeen fonds. Art. 5. Tot onderhoud van het Algemeen Hospitaal of Ziekenhuis zullen strekken de fondsen, behoorende aan de broederschap van Leeuwenburg alsmede het fonds van het St. Catharijne-gasthuis na aftrek van hetgeen tot onderhoud van de Catharijne-kerk jaarlijks zal benoodigd zijn, en voorts zoodanige subsidie uit de inkomsten van het op te rigten Gasthuis als volgens art. 3 voor de verpleging der zieke personen uit hetzelve zal worden uitgekeerd. Art. 6. Door het Bestuur der stad Utrecht zal over het op te rigten Algemeene Gasthuis en Hospitaal of Ziekenhuis een College van Regenten worden benoemd, zamengesteld uit een door hetzelve Bestuur te bepa'en getal, zoo der tegenwoordige Regenten van de zeven in het eerste artikel opgenoemde Gasthuizen en van Leeuwenburg en St. Cathaiijne-gasthuis als uit den Raad der stad; dit College zal staan onder het oppertoezicht van Burgemeesteren, aan wie ook jaarlijks wegens het Gasthuis en Ziekenhuis ieder afzonderlijk rekening en verantwoording der ontvangene en uitgegevene gelden zal moeten worden gedaan. XII Art. 7 Het door het Stedelijk Bestuur der stad Utrecht benoemde College van Regenten zal zich met de Curatoren der Hoogeschool aldaar concerteren, ten einde het Ziekenhuis op de geschiktste wijze tevens dienstbaar te maken aan het Academisch clinisch onderwijs. Art. 8. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van Ons tegenwoordig Besluit, waarvan een afschrift zal gegeven worden aan Onzen Commissaris-Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen, alsmede aan de Raad van State ter informatie. Gegeven te Brussel den 27sten Maart des jaars 1817 en van Onze Regering het vierde. (get.) WILLEM. Van a ege den Koning (get.) A. R. FALCK. Accordeert met deszelfs origineel De Griffier ter Staats-Secretary, (get.) D 'HAMECOURT, l.G. Voor eensluidend afschrift De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, (get.) PRÉVINAIRE, l. S. G. Voor copie conform De Griffier der Staten van Utrecht, (get.) L. E. RAM. Voor eensluidend afschrift De Secretaris der Stad Utrecht, H. DE ROOCK. Uittreksel uit het , ,Besluit, waarbij de organisatie van het Hooger-Onderwijs in de Noordelijke Provinciën wordt vastgesteld". Van den 2 Augustus 1815. (Staats-courant D'A» 1815, N°. 242 en 243). Wij Willem, bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg enz. enz.; Geëxamineerd hebbende enz. enz. Gezien enz. enz. Den Raad van State gehoord. Hebben besloten en besluiten: Art . 1. enz. Art. 180. Er zullen aan de hooge scholen akademische gasthuizen voor het clinisch genees- en heelkundig, en voor het practisch vroedkundig onderwijs zijn. Art. 181. Om bij het meestal klein getal bedden in deze akademie-gasthuizen het clinisch onderwijs echter zoo uitgebreid als mogelijk te maken, worden de stedelijke regeringen of regenten der stads- of diakonie-gasthuizen uitgenoodigd, met curatoren der hooge scholen schikkingen te maken, teneinde zoodanige patiënten uit de diakonie-armen of stads-gasthuizen, welke voor het clinisch onderwijs nuttig of leerzaam zouden kunnen zijn, op eene allezins veilige wijze naar het akademie-gasthuis worden overgebragt, en daarentegen weder uit het akademie-gasthuis naar het stads-gasthuis worden overgebragt zoodanige patiënten, die, nadat hunne ziekte geweken is, gedurende hun volgend verblijf tot herstelling hunner krachten, voor het clinisch onderwijs onnut geworden zijn. Art. 182. Daar deze akademie-gasthuizen inzonderheid voor het onderwijs geschikt zijn, zullen curatoren toezien, dat dezelve niet, geheel en al strijdig met het doel der instelling, in bloote liefde-gestichten ontaarden, waar voor het onderwijs volstrekt onbelangrijke of tenminste weinig belangrijke patiënten uit gunst geplaatst worden. 3 en dat hun de superintendentie daarover zou worden opgedragen. Koning Willem I gaf aan dezen wenseh gehoor. Bij Besluit van 27 Maart 1817 werden alle Gods- en Gasthuizen onder één bestuur vereenigd en werd hun opgelegd een algemeen ziekenhuis in te richten, dat dan tevens bruikbaar kon worden gemaakt voor het klinisch onderwijs aan de Hoogeschool. Bovendien werd bepaald, dat niet alleen het fonds van St. Catharijne, dat inmiddels, door doelmatig beheer, weder in beteren staat was gebracht, maar ook het fonds van Leeuwenberg voor het onderhoud van het ziekenhuis zou worden gebruikt. Sommige van de Regentencolleges stribbelden een weinig tegen, maar legden zich toch spoedig bij het Kon. Besluit neer. Die van Leeuwenberg echter zetten zich schrap. In de eerste vergadermg onder den nieuwen staat van zaken, van een commissie uit den Raad en Regenten, die op 16 Februari 1818 werd gehouden, ontbraken zij. Er was een brief van dit College ingekomen, van 15 Februari, waarin het mededeelde, dat het de uitnoodiging tot het bijwonen der Vergadering niet kon aannemen; dat Regenten, „uit hoofde van een gemoedelijk bezwaar, als Executeuren Fideicómmissair van het ons betrouwd fonds, gemeend hebben ons nader aan Zijne Majesteit den Koning te moeten adresseeren, ten einde Hoogstdezelve ons van onzen scrupel, door opheffing van het Fideicommis, goedgunstig moge libreeren." Intusschen werd in dezelfde vergadering een brief ingebracht van den Gouverneur der Provincie Utrecht, waarin aan Burgemeesteren werd medegedeeld, dat zij, volgens den uitdrukkehjken wil van Z.M. den Koning, met de uitvoering van het Besluit van 27 Maart 1817 hadden voort te gaan en het, „met omzigtigheid en beleid, maar ook met de nodige fermiteit" moesten uitvoeren. Regenten van Leeuwenberg, met den inhoud van dezen brief in kennis gesteld, schreven den i3den Maart, dat zij .„zoolang door Zijne Majesteit den Koning niet nader gedisponeerd is op hun adres.... zich niet kunnen inlaten met, of hunnen Rentmeester veroorloven, om eenige ouvertures omtrent het Leeuwenberchs-fonds, of deszelfs beheering (aan wie het ook zij) te geven, maar te verzoeken daar waar het behoort, om voorschreven redenen, van alle aanvragen daaromtrent in het vervolg verschoond te blijven." Een week later echter bleek de tegenstand gebroken te zijn. In een brief van 20 Maart deelen Regenten van Leeuwenberg mede dat Z. M. de Koning hun, bij een besluit van 9 Maart, verklaard heeft, dat hij bezwaar maakt aan hun wenschen te vol- 4 doen en vertrouwt dat zij zullen berusten ,,in de schikkingen, die ten algemeenen nutte, op Souverain gezag, zijn gemaakt en vastgesteld." Van hun kant verklaren nu Regenten, dat zij wel met gepaste vrijmoedigheid hun beschroomdheid hebben opengelegd, „wegens de gevolgen die, naar ons bekrompen inzien, de verbreking van uiterste wilsbepalingen, zonder rechterlijke tusschenkomst na zich kunnen slepen", maar dat zij geenszins bedoeld hebben, zich feitelijk tegen bepalingen „op souverain gezag daargesteld te verzetten". Zij hebben slechts ten doel gehad, , ,den uitersten wil van Agnes van Leeuwenborch zoo verre mogelijk was te achtervolgen." , .Wetende echter,'' zoo gaan Regenten voort, „zoo wel deze pligt te vervullen, dan als onderdanen te gehoorzamen, achten wij door den tusschenkomst van dat Souverain gezag, ons zelve onverantwoordelijk gesteld voor de oordeelvelling, zoo wel onzer mede onderdanen als van de nakomelingschap, terwijl het aan ons onderdanen niet staat de uitgebreidheid van het Souverain gezag zijner Majesteit te bepalen, veel minder om deze in twijfel te trekken." Hiermede was de zaak beslist. Ook de bezittingen van het Fonds van Leeuwenberg werden aan de commissie voor de Gods- en Gasthuizen overgedragen. Reeds in de eerste vergadering, op 16 Febr. 1818, werd een commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Raden Koopman en Van Musschenbroek, om, met den Stadsfabriek (met dien naam werd toen de ambtenaar aangeduid die thans den titel draagt van Directeur van Gemeente-Werken), alle gebouwen te inspecteeren, in het bijzonder met het oog op de vraag, welk daarvan het best tot algemeen ziekenhuis zou zijn in te richten. In dé vergadering van 3 Maart bracht deze commissie verslag uit. Geen der bestaande gebouwen was geschikt bevonden. *) Alleen was er een huis, vlak bij het Bartholomaeus-Gasthuis, korten tijd geleden door Leeuwenberg aangekocht, dat wel in aanmerking zou kunnen komen, ofschoon het aanzienlijke kosten van vertimmering zou eischen. Men besloot den voorzitter, burgemeester Van Doelen, en den Heer Van der Muelen van Maarssenbroek te verzoeken het oordeel van de professoren Suerman en Wolterbeek over de *) Later, in 1852, deelden Regenten aan B. en W. mede, dat hun voorgangers hadden aangeraden, het Algemeen Ziekenhuis te vestigen op het terrein van het aan de Biltstraat, tusschen de Kruisstraat en de Gasthuissteeg gelegen, Kruisgasthuis, waar zij over een aanzienlijke ruimte konden beschikken — dat echter de Hoogleeraren dit denkbeeld onaannemelijk achtten omdat dit terrein buiten de stad was gelegen. 8 richten van een Nosocomium, luidde het antwoord, dat dit geld reeds voor andere doeleinden was besteed, maar dat Curatoren gaarne nadere pogingen in het werk zouden stellen om voor het ziekenhuis steun van rijkswege te verkrijgen. Den 27sten December 1820 werd het door den Stadsfabriek, den Heer Van Embden, opgemaakte en door de daarvoor aangewezen commissie goedgekeurde bestek in de vergadering van Regenten ter tafel gebracht en goedgekeurd. De kosten daarvan werden op ongeveer / 69.000 begroot. Besloten werd op 10 Februari 1821 tot de aanbesteding over te gaan. In verband met de, later ontstane, langdurige geschillen over de vraag welke plaats aan het Ziekenhuis, volgens de bepalingen der Armenwet van 1853 moest worden toegekend, mag hier wel worden opgemerkt, dat in 1821 Regenten reeds stellig van oordeel waren, dat het Ziekenhuis als een partikuliere instelling moest worden beschouwd. Er was namelijk, bij de besprekingen over de aanbesteding, gevraagd of het gebruik van kunstcement (inlandsen fabrikaat) een vereischte was, sedert, bij Kon. Besluit van 10 Aug. 1817, het gebruik daarvan voor openbare werken was gelast. Het antwoord was, dat Regenten met dit Besluit niets te doen hadden, omdat het te bouwen ziekenhuis niet een openbaar werk was, maar uitsluitend uit de fondsen van St. Catharijne en Leeuwenberg werd bekostigd, partikuliere fondsen dus, die het recht hadden zelfstandig te beslissen over het te gebruiken bouwmateriaal. Derhalve werd besloten den aannemer op te leggen het gebruik van ,,Dordsche of zoogenaamde bovenlandsche cement, als waarvan de deugd door de ondervinding van eeuwen is bevestigd." Toen daarna Burgemeesteren, naar aanleiding van een opmerking van hoogerhand, tot Regenten de vraag richtten, waarom zij zich niet naar het Kon. Besl. verkozen te gedragen, antwoordden zij, in zeer stellige termen, dat zij, even goed als elk ander partikulier persoon, het recht hadden zeiven te beslissen welke bouwstoffen voor het ziekenhuis, dat zij uit eigen middelen gingen bouwen, bij voorkeur zouden moeten worden gebruikt. Op den bepaalden dag had de aanbesteding plaats. De uitslag was, dat het werk werd gegund aan F. E. Van Embden, Mr. timmerman, den zoon van den Stadsfabriek, voor een som van / 67600. Aan den vader werd het toezicht opgedragen, nadat uitvoerig was uiteengezet dat de familiebetrekking eerder voordeel dan bezwaar zou opleveren. Daarbij werd gewezen op het voorbeeld gegeven door het Gouvernement zelf, dat, bij de ver- 9 nieuwing van de Munt in 1813, die door den zoon Van Embden was aangenomen, eveneens den vader tot opziener had aangesteld. Voorts werden twee onderopzieners benoemd, terwijl de Heer Van Duin, luit.-ingenieur, te Utrecht in garnizoen, werd uitgenood igd en bereid bevonden, bij de verbouwing en vertimmering van goeden raad te dienen en zich, zooveel zijn tijd het toeliet, met het toezicht op het werk bezig te houden. Van dit alles werd mededeeling gedaan aan Heeren Burgemeesteren, waarbij de hoop werd uitgesproken dat het voor het klinisch onderwijs bestemde gedeelte reeds in den loop van dit jaar, 1821, ten gebruike gereed zou zijn. Inmiddels werd nu met Curatoren overlegd, welk bedrag van Rijkswege zou moeten worden betaald ter wille van het klinisch onderwijs. Het college van Curatoren begon met zich daarover te richten tot Heeren Burgemeesteren, ofschoon bij het Kon. Besl. van 1817 uitdrukkelijk was bepaald, dat het overleg tusschen Curatoren en Regenten plaats moest vinden. Toen, in de vergadering van 19 Maart 1821, de vraag van Curatoren aan Regenten werd overgebracht, besloten dezen te antwoorden, dat, om tegemoet te komen in de gemaakte kosten van verbetering van het Nosocomium, een bijdrage in eens van / 12000 werd gevorderd, terwijl bovendien de jaarhjksche huur van de inrichting ten dienste der Hoogeschool op een billijke hoogte zou moeten worden gebracht. Spoedig echter kwamen Regenten op dit besluit terug. In een buitengewone vergadering, gehouden op 9 April, deelde de waarnemende voorzitter, de Heer Koopman (burgemeester Van Doelen was ziek) mede, dat Curatoren zich met het bedrag van / 12000 niet konden vereenigen. Na beraadslaging besloot men van het aannemen van een vaste som, als vergoeding voor de aangebrachte verbeteringen, geheel af te zien, omdat dan ,,in tijd en wijlen, zoude kunnen worden gesustineerd, dat men ook een gedeeltelijken eigendom had bekomen, en het echter zeker is, dat de gebouwen van het Ziekenhuis en Clinisch onderwijs geheel en al de eigendom behooren te blijven van de vereenigde fondsen van Leeuwenburg en Sint Catharijne, en alle presumptie van het tegendeel dient te worden geëviteerd". Men vroeg dus nu alleen verhooging van de huursom, die voor de lokalen van het Apostel Gasthuis / 325 had bedragen. Besloten werd aan Curatoren nu een jaarlijksche huur van / 825 voor te stellen. Op 7 Februari 1822 deelden Curatoren mede, dat Z. M. hun college had gemachtigd dit voorstel aan te nemen. 10 Den 22sten Maart 1822 werd het contract tusschen Curatoren en Regenten gesloten. Daarin werd de genoemde huursom vastgesteld en bovendien bepaald, dat de hoogleeraren het recht zouden hebben, de zieken die hun belangrijk voorkwamen voor het onderwijs, uit het ziekenhuis naar hun kliniek te doen overbrengen, en dezen, zoodra zij hen niet meer voor het onderwijs wenschten te gebruiken, naar het ziekenhuis te doen terugkeeren, onder de voorwaarde, dat Regenten voor eiken naar de Akademische kliniek overgebrachten zieke, aan Curatoren ƒ0.50 per dag schuldig zouden zijn. Ook werd bepaald, dat de badkamer en de hjkenkamer niet alleen ten dienste van het „Academisch Gasthuis'' maar ook van het , .Stedelijk Ziekenhuis'' zouden staan. De bouw van het Ziekenhuis was intusschen goed opgeschoten. Nadat op 10 Febr. 1821 de aanbesteding had plaats gehad, kon reeds op 1 Mei de eerste termijn aan den aannemer worden uitbetaald. Alleen de vertimmering van het Apostel Gasthuis zelf, het „Nosocomium", ondervond eenige vertraging, omdat het niet bij tijds was ontruimd. De Heer Van Duin, wien het oppertoezicht was opgedragen, werd in November naar Dendermonde overgeplaatst en gaf vóór zijn vertrek een zeer gunstig getuigschrift omtrent de uitvoering van het werk. Uit erkentelijkheid boden Regenten hem „dertig goude Nederlandsche muntstukken aan van tien guldens", waartoe de secretaris gemachtigd werd ƒ 310 uit te geven, wegens „het opgeld, dat ,bij de tegenwoordige hooge prijs van het goud, tot inwisseling zal benoodigd zijn." Nadat het voor het onderwijs bestemde gedeelte, het Nosocomium, reeds eerder in gebruik was genomen, werd op 26 Aug. 1822 besloten den huishoudelijken dienst in het ziekenhuis te doen beginnen. Een maand later rapporteerden gecommitteerden voor het ziekenhuis, dat het werk gereed was en dat de aannemer aan alle eischen had voldaan, ja zelfs in sommige opzichten meer en beter werk had verricht dan hem was opgelegd. De laatste termijn kon dus worden uitbetaald, terwijl den architekt, den Stadsfabriek Van Embden, een gratificatie werd toegekend van ƒ 450. Op 15 November 1822 werd het Algemeen Ziekenhuis voor patiënten geopend. Terwijl de bouw voortging, hielden Regenten zich bezig met het beramen der maatregelen, die noodig zouden zijn voor een behoorlijke exploitatie van het Ziekenhuis. In de eerste plaats wenschte men een , .economus.'' Men zocht II daarvoor een gehuwd paar, zonder kinderen, waarvan de man de dagelijksche administratie en het toezicht op den geheelen gang van zaken op zich zou kunnen nemen, terwijl de vrouw toezicht zou kunnen houden op de huishoudelijke bezigheden, in het bijzonder op de bereiding der spijzen. Reeds dadelijk werd de aandacht gevestigd op het echtpaar Reuser, dat dan ook spoedig, met ingang van i Mei 1822, werd benoemd, om hen in staat te stellen zich aanstonds, nog tijdens de inrichting van het gebouw, van alle bijzonderheden op de hoogte te stellen. Het salaris werd bepaald op / 500 jaarlijks, met kost, op den voet van de reconvalescenten, evenwel zonder wijn, en inwoning. De man verkreeg den titel van opzichter. Er werd een instructie voor hem opgemaakt van niet minder dan 82 artikelen. De benoeming van geneesheeren aan het Ziekenhuis leverde eenige moeilijkheid op. In overeenstemming met een uitvoerig rapport van de gecommitteerden voor het Ziekenhuis over de inrichting van den dienst en het aanstellen van personeel, werd met algemeene stemmen besloten, dat twee geneesheeren zouden worden benoemd, ieder op een jaarwedde van / 200, die om beurten den dienst zouden waarnemen, zoo noodig elkaar zouden vervangen en, in voorkomende gevallen, elkaar zouden bijstaan. Er waren nu te Utrecht twee geneeskundigen, die vroeger aan het St. Catharijne-Gasthuis verbonden waren geweest, Dr. Wolterbeek en Dr. IJsbrand De Koek. Men zou aan beiden de betrekking wel in het nieuwe ziekenhuis willen opdragen ; maar daartegen werd, wat Dr. Wolterbeek betreft, bezwaar gemaakt, aangezien deze inmiddels tot hoogleeraar aan de Hoogeschool was benoemd en het Organiek Besluit van 1815 het uitoefenen van de gewone praktijk aan hoogleeraren niet toestond. Op dien grond werd besloten, dat Prof. Wolterbeek (die wel de zieken in het Nosocomium behandelde) als niet benoembaar moest worden aangemerkt. De voorzitter, burgemeester Van Doelen, die tevens curator der Hoogeschool was, kon zich met dit besluit niet vereenigen en verzocht aanteekening in de notulen, dat hij daar niet toe had medegewerkt," overmits niet de Organieke Wet der Hoogeschool, maar wel het hier voor gemelde besluit vafi Zijne Majesteit voor de Vereenigde Gods- en Gasthuizen een richtsnoer voor deze vergadering konde uitmaken." Het Kon. Besl. waarop de burgemeester zich beriep, was dat van 27 Maart 1817, waarbij, in art. 3 werd bepaald, dat de bij de opheffing van sommige gasthuizen „overblijvende suppoosten op een billijke wijze schadeloos gesteld" zouden worden. 12 Regenten benoemden nu Dr. IJ. De Koek en Dr. G. Greeve tot geneesheeren aan het Ziekenhuis, terwijl tot heelmeester, eveneens op een jaarwedde van / 200, werd benoemd de Heer P. Koning, chirurgijn te Utrecht, die reeds door het werk waarmede hij zich in het Nosocomium had belast, als zeer verdienstelijk bekend stond. In dit geval behoefde men geen rekening te houden met verplichtingen jegens vroegere ambtenaren, omdat de heelmeester van het Catharijne-Gasthuis overleden was. Verder werd besloten tot het aanstellen van twee dienstboden, een ziekenoppasser en een oppasseres, een portier en een bode. Dit alles geschiedde in de vergadering van 11 Februari 1822. In de vergadering van 30 September werd dit personeel nog aangevuld met een huisknecht, die, zoo noodig ook als ziekenoppasser dienst zou kunnen doen. Bij den bouw was gerekend op het vestigen van een apotheek, maar nieuwe eischen van de hoogleeraren, die daarin door Curatoren werden gesteund, — waarover straks nader — noopten Regenten, voorloopig van de bereiding der geneesmiddelen in eigen beheer af te zien en de levering daarvan op te dragen aan twee te Utrecht gevestigde apothekers, den Heer W. van Dijk, gewezen apotheker van het Catharijne-Gasthuis en den Heer W. Van Oostrum. Voor al de beambten werden instructies vastgesteld, die opgemaakt waren nadat men van de in de ziekenhuizen te Amsterdam van kracht zijnde instructies had kennis genomen. In de vergadering van 11 Februari 1822 werd besloten tot het instellen van een vaste commissie, die alle loopende zaken van het Ziekenhuis zou behandelen en maandelijks in de algemeene vergadering van Regenten daarover verslag zou hebben uit te brengen. De Heeren Koopman, Van Musschenbroek, Beelaerts, Van der Muelen van Maarssenbroek, Robert en Sol verklaarden zich bereid in deze commissie zitting te nemen. In de volgende vergadering deelde deze commissie mede, dat zij zich op 15 Februari had geconstitueerd, den Heer Koopman tot eersten, den Heer Robert tot tweeden huismeester had benoemd, dat elk jaar nieuwe huismeesters zouden worden verkozen en dat op Vrijdag van iedere week, 's middags om een uur, een vergadering zou worden gehouden. De algemeene vergadering nam de mededeeling omtrent de benoeming van huismeesters voor kennisgeving aan en besloot daarbij dat de aftredende eerste huismeester tevens zou aftreden als lid van de commissie voor het ziekenhuis en door een ander 13 lid van het College, daartoe door de algemeene vergadering benoemd, zou worden vervangen. De algemeene secretaris van het College van Regenten, de Heer C. J. Nagtglas, werd nu tevens tot secretaris-rentmeester van het Ziekenhuis aangesteld, op een jaarwedde van / 400. Omtrent het aantal zieken in het Ziekenhuis op te nemen, bracht de reeds genoemde uitvoerige memorie van Gecommitteerden voor het Ziekenhuis het advies uit, dat dit tot 30 zou worden beperkt. Misschien zouden er later meer opgenomen kunnen worden; maar voorloopig was, met het oog op de kosten der exploitatie, voorzichtigheid noodig. „Vele kosten zullen," zoo wordt in het advies gezegd, ,,in de eerste jaren tot het daarstellen en in werking brengen moeten worden gemaakt en daar het Bestuur zich mag beroemen, tot den opbouw van een zoo groot en wel ingericht gebouw, het kapitaal zelve intact te hebben gelaten en alleen uit de inkomsten dit kostbare werk te hebben voltrokken, wenschten gecommitteerden, dat de vergadering zoodanige maatregelen geliefde te nemen, welke dezelve in staat stelden, om ook alleen uit de revenuen de geheele in werking brenging te kunnen doen plaats grijpen en eerst bij vervolg van tijd tot eene meerdere uitbreiding over te gaan." Men zou, zoo betoogde men, door 30 bedden ter beschikking te stellen, vooreerst zeer wel aan de eischen van Utrecht kunnen voldoen. In het Catharijne-Gasthuis waren, gedurende den grootsten bloei daarvan, nooit meer dan 50 of 60 personen tegelijkertijd verpleegd, terwijl toch dit gesticht ook voor de provincie moest dienen en er geen reden bestond om in het nieuwe ziekenhuis ook patiënten van buiten de stad op te nemen. Het werd immers bekostigd uit het fonds van Leeuwenberg, dat bij zijn stichting alleen voor de stad bestemd was, terwijl „het bijgevoegde fonds van St. Catharijne alleen als een hulpmiddel tot meerdere uitbreiding van het gesticht kan worden geconsidereerd.'' In overeenstemming met dit advies werd tot het openstellen van 30 bedden voor zieken besloten. In verband hiermede werden 28 ledikanten aanbesteed, 5 met en 23 zonder rollen, tot een bedrag van / 428.85. Er waren namelijk reeds twee oude ledikanten, vermoedelijk uit den boedel van het Catharijne-Gasthuis, die, zooals reeds vermeld is (p. 5) in het Bartholomaeus-Gasthuis was bewaard. Misschien was van daar ook het oude bad afkomstig, dat werd afgekeurd en waarvoor twee nieuwe badkuipen werden besteld. Dat er in dien ouden boedel — zooals ook wel kon worden verwacht — niet veel bruik- i6 's avonds 9 uur en de andere helft van het jaar van 's ochtends 7 tot 's avonds 8 uur. Bezoekers werden dagelijks van 3 tot 4 uur, tegen betaling van 5 cents, toegelaten. Van die bepaling werd al aanstonds een druk, ja al te druk gebruik gemaakt. Velen wisten daarbij de betaling van toegangsgeld te ontduiken, door den portier te zeggen, dat zij patiënten in het Nosocomium wenschten te bezoeken, waar geen toegangsgeld werd geheven, en dan toch het geheele ziekenhuis te gaan bezien. Ook liepen bezoekers van het Nosocomium den heelen dag af en aan. Regenten besloten, in hun vergadering van 30 December 1822, naar aanleiding van de daarover telkens inkomende klachten, Curatoren te verzoeken ook van de bezoekers van het Nosocomium een entree van 5 cents te heffen. Of het College van Curatoren aan dezen wensch heeft voldaan, heb ik niet kunnen nagaan. Deze, op zich zelve zeker onbelangrijke, bijzonderheid komt mij nochtans de vermelding waard voor, omdat er uit blijkt, niet alleen dat de bevolking der stad Utrecht veel belangstelling in het nieuwe ziekenhuis betoonde, of althans nieuwsgierigheid naar de inrichting daarvan, maar ook, dat de door het Kon. Besluit van 1817 verlangde verbinding van de klinieken der hoogeschool aan het algemeen ziekenhuis, reeds in het allereerste begin moeilijkheden opleverde. Er was een imperium in imperio geschapen, waarbij de belangen van het eene licht in strijd konden komen met die van het andere. Er was, na ampele overweging der plannen, waarbij Curatoren door de hoogleeraren werden voorgelicht, een overeenkomst gesloten, waarbij de voor de Hoogeschool zeer gunstige bepaling was gemaakt, dat de geneesheeren van het Ziekenhuis elke week een Index aegrotantium aan de hoogleeraren moesten overleggen, met nauwkeurige aanwijzingen omtrent alle in het Ziekenhuis verpleegde, niet betalende, patiënten, opdat de hoogleeraren daaruit zouden kunnen kiezen wie zij in hun kliniek zouden opnemen, terwijl zij de vrijheid hadden, patiënten die zij niet meer van belang achtten voor het onderwijs, uit hun kliniek naar het Ziekenhuis te doen overbrengen. Zoo werd er voor gezorgd, dat de zieken uit de stad zooveel mogelijk aan het onderwijs ten nutte konden komen. Maar daartegenover stond het bezwaar, dat de hoogleeraren zich tevreden moesten stellen met een inrichting, waarin Curatoren, evenmin als zij zeiven, eigenmachtig veranderingen konden brengen. Terwijl Regenten zich er in verheugden, nu „een groot en wel ingericht Gebouw" te bezitten, 17 waaraan zij twee medicinae doctoren en een chirurg hadden verbonden, ter behandeling en verpleging van een dertigtal behoeftige medeburgers, waren de hoogleeraren slechts ten halve bevredigd door hetgeen zij nu, in het belang van de bevordering van en het onderwijs in de geneeskundige wetenschappen hadden verkregen. "Zij zorgden er voor, dit aanstonds te doen uitkomen. Op 26 Maart 1822 deelde de aftredende rector magnificus, Prof. N. C. De Fremerie, aan het slot van zijn redevoering, mede, dat het Nosocomium nu voltooid was; dat het echter wel wenschelijk zou zijn, dat de vertrekken daarvan meer voor lucht en licht toegankelijk waren gemaakt, dat de ziekenzalen wat ruimer waren en vooral de mannenzaal voor interne ziekten niet juist vlak onder het dak gelegen en daardoor in den winter niet zoo koud en in den zomer niet zoo warm was; dat ook de badkamer niet gunstig gelegen was en dat daar damp- en sproeibaden ontbraken. Maar deze moeilijkheden, liet de rector vol optimisme daarop volgen, zal de onvermoeide ijver der voortreffelijke ambtgenooten, die daar hun uitstekende en hoogst vlijtige hoorders de verschillende deelen der klinische geneeskunde leeren, te boven komen. Deze klachten doen wel zien, dat de nieuwe inrichting bij de hoogeschool geen bijzondere ingenomenheid had opgewekt, ofschoon toch de plannen daarvoor uitvoerig met de hoogleeraren besproken en ten slotte, in een vergadering van Regenten met Curatoren, blijkens de notulen van de Gods- en Gasthuizen van 27 November 1820, goedgekeurd waren, nadat Curatoren, in hun brief van n Juli 1820, aan de Regeering hadden medegedeeld, dat, naar hun meening, het ontworpen ziekenhuis zou voldoen aan de eischen van het klinisch onderwijs, welke zij in redelijkheid konden stellen. Korten tijd na het uitspreken der redevoering toonden Regenten hun bereidwilligheid om aan de klachten der professoren te gemoet te komen, door hun besluit nog een raam te doen aanbrengen in de operatiekamer, die niet voldoende verlicht was, terwijl den opzichter, bij een afzonderlijk artikel in zijn instructie, uitdrukkelijk werd opgedragen, dagelijks (voorzoover dit met de toenmalige hulpmiddelen mogelijk was) voor een doelmatige ventilatie der vertrekken te zorgen. Toen de Rector, op 26 Maart, het ontbreken van damp-en sproeibaden betreurde, was er omtrent de badkamer nog niets meer bepaald dan het vertrek dat er voor zou worden ingericht. Maarmen zag blijkbaar wel aankomen wat er zou gebeuren. Inderdaad werd eenige maanden later, ondergoedkeuring van Curatoren, besloten, 2 i8 alleen een verwarmingsketel met twee badkuipen daarin te plaatsen. Het is wel niet mogelijk, zich nu een juiste voorstelling te maken van den toestand en de inrichting van het Ziekenhuis in 1822, in den tijd dus waarin het in gebruik werd genomen. De luitenant der genie, de Heer Van Duin, die, zooals vroeger vermeld is, het oppertoezicht had gehad op den bouw, heeft, na zijn vertrek uit Utrecht, in April 1922 een teekening van het gebouw op verkleinde schaal aan Regenten aangeboden. Deze teekening wordt nog in het archief van de Vereenigde Gods- en Gasthuizen bewaard en is gereproduceerd in het door de hoogleeraren Kouwer en Laméris, bij gelegenheid van de inwijding der nieuwe Rijksklinieken in 1908, uitgegeven Gedenkboek. 1) Aan deze reproductie zijn, met behulp van eenige cijfers en letters, aanwijzingen toegevoegd aangaande de bestemming van sommige vertrekken, terwijl door een stippellijn de grens tusschen de kliniek en het overige gedeelte van het Ziekenhuis wordt aangegeven. Intusschen zijn deze aanwijzingen, die in de oorspronkelijke teekening, van 1822, niet voorkomen, verstrekt door Dr. M. Juda te Amsterdam, die eerst veel later, omstreeks 1860, het Ziekenhuis in de Jufferstraat heeft leeren kennen. Zij geven dus geen stellige inlichting omtrent den toestand in den tijd toen het gebouw in gebruik werd genomen. In het nog voorhanden Bestek worden verscheidene lokalen met letters aangeduid, maar, aangezien de oorspronkelijke, bij het bestek behoorende teekeningen niet meer te vinden zijn en in de teekening van den Heer van Duin zulke aanwijzingen geheel ontbreken, moeten wij ons met een tamelijk oppervlakkigen indruk tevreden stellen. Het gebouw besloeg een oppervlakte die den vorm had van een rechthoekig trapezium. De voorgevel, volgens het bestek bijna 50 M. lang, met de hoofddeur, , ,de poort", in het midden, besloeg de opstaande rechthoekzijde van het trapezium en was aan de Jufferstraat gelegen. De achterzijde kwam uit aan de toen recht doorloopende stadswal, daarvan door een smallenweg, „Achter de Wal", gescheiden. Buiten de wal bevond zich het Lukasbolwerk. De ziekenzalen, gedeeltelijk gelijkvloers, voor een ander deel een verdieping hooger gelegen, waren, voorzoover dit uit het bestek (zonder teekeningen) valt af te leiden, van verschillende grootte, hoogstens 11 M. lang en 8.5 M. breed. Het gebouw omsloot een ruime, vierkante, open binnenplaats, die toegang gaf ^ Iets uit de geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks-Universiteit te Utrecht. Kampen, 1908, 19 tot een overdekte, tegen den naar de stadswal gekeerden muur aan gebouwde gaanderij. Hier vonden de patiënten, voorzoover zij niet het bed moesten houden of althans binnenskamers moesten blijven, de gelegenheid om, voor regen beschut, van de buitenlucht te genieten en een en ander op te merken van hetgeen er in •de ziekenzalen, waarop zij het uitzicht hadden, voorviel. Wanneer men voor de deur in de Jufferstraat stond, vond men het uit het vroegere Apostelgasthuis ontstane Nosocomium rechts, aan de basis van het trapezium. Het was dieper, maar besloeg toch een kleinere oppervlakte dan het Ziekenhuis. Hoeveel bedden daar ter beschikking stonden, wordt niet vermeld. Gelijk boven gezegd is, had het Ziekenhuis er voorloopig 30. Van de gelegenheid om patiënten uit het Ziekenhuis in de kliniek over te nemen, werd aanvankelijk een zeer matig gebruik gemaakt. In 1823, het eerste jaar van volledig bedrijf, betaalden Regenten aan Curatoren daarvoor ƒ215.—, hetgeen aan 430 verpleegdagen beantwoordt; in het jaar 1824 waren er slechts 368 verpleegdagen te vergoeden. Volgens de plannen die Regenten, na herhaald overleg met de Hoogleeraren en Curatoren, en onder algemeene goedkeuring, hadden opgemaakt, zou het Ziekenhuis de zorg voor de voeding, ook van de in het voor de Hoogeschool bestemde gedeelte verpleegden, op zich nemen. Toen de bouw bijna voltooid was, kwamen de Hoogleeraren echter op dit plan terug. Zij verlangden voor hun afdeeling, het Nosocomium, een eigen keuken en een eigen suppoost, „controleur", voor het toezicht op de huishouding. Curatoren, steunden, ofschoon zij zich eerst geheel met de plannen hadden vereenigd, dit verlangen en Regenten gaven toe. Het oorspronkehjk tot laboratorium van den apotheker bestemde vertrek werd tot keuken van het Nosocomium ingericht, terwijl eenige vertrekken, die eerst voor zieken bestemd waren, aan den controleur en diens echtgenoote en aan hun dienstboden ter bewoning werden afgestaan. Tevens werd bepaald, dat het Ziekenhuis voor iederen daaruit in het Nosocomium overgenomen patiënt, aan Curatoren / 0.50 daags, als kosten van onderhoud zou betalen (ziep. 10). Zoowaren dus, wat de dagelijksche huishouding betreft, de hoogleeraren heer en meester in hun kliniek — een regeling die evenwel, zooals reeds na enkele jaren bleek, wegens te groote kosten voor de Regeering, niet kon worden volgehouden . De Opzichter van het Ziekenhuis en de Controleur van het Nosocomium woonden, met hun echtgenooten, in het gebouw. Maar een inwonend geneesheer was er niet. Was er dus des nachts 22 jegens lijders aan geslachtsziekten. Intussehen zullen die door de hoogleeraren, die geheel vrij waren in het opnemen van patiënten in hun afdeeling, wel niet zijn geweerd. Het werd nu ook noodig geoordeeld, voor een betere gelegenheid tot afzondering van lijders aan besmettelijke ziekten zorg te dragen. Daartoe werd besloten, volgens een door de commissie voor het Ziekenhuis opgemaakt plan, een, tot dusver als magazijn gebruikt, gedeelte van den zolder tot vier vertrekken voor zieken in te richten. Voor deze vertimmering werd een bedrag van / 2000 beschikbaar gesteld. Ook werd voldaan aan een wensch van den hoogleeraar Wolterbeek, die, in een zeer vriendelijken brief, verzocht had de mannenzaal op de bovenverdieping beter in te richten. In de vergadering van 25 Augustus 1823 werd besloten, ,,de zalen of kamers hiervoren genoemd, door het doen stellen van een schoorsteen, het optrekken van een anderen schoorsteen, het plaatsen van een beschot en een bedstede, zoodanig te doen inrigten als geoordeeld wordt meer voldoende te zijn tot de behoorlijke plaatsing der zieken." Het aantal zieken in het Ziekenhuis werd geleidelijk grooter. In de Decembervergadering deelde de iste huismeester, de Heer Koopman, mede, dat er nu gewoonlijk 25 a 30 bedden bezet waren en dat alle faciliteit werd gebruikt om maar eenigszins daartoe geschikte zieken op te nemen. Van 15 November 1822 tot 27 December 1823 werden er 99 mannen en 79 vrouwen verpleegd, waarvan er 9 mannen en 4 vrouwen in het Nosocomium waren opgenomen. Op de wenschelijkheid, geen ongeneeslijke personen in het Ziekenhuis te herbergen, werd het oog gehouden. Den doctoren werd opgedragen elk half jaar een staat van zoodanige patiënten op te maken. In Februari 1824 werd voor het eerst een patiënt uit dien hoofde ontslagen, die wel uit kon gaan, maar, zonder hoop op verbetering, aan „zwakheid van zielsvermogen" bleef lijden. Tot in het najaar van 1824 bleef alles naar wensch gaan. Het aantal der opgenomen zieken nam steeds toe, zoodat het eerst vastgestelde maximum van 30 bedden al spoedig overschreden werd. In Mei waren er zelfs 42 verpleegden, waarvan 24 mannen. In verband daarmede werd de jaarwedde van den baardscheerder van / 26 op / 45 gebracht. De huismeester deelde mede, dat bij de patiënten over de behandeling, de voeding en de oppassing algemeene tevredenheid heerschte. Intussehen begonnen er moeilijkheden te dreigen van den kant 23 der Hoogeschool, moeilijkheden, die al spoedig een ernstig karakter gingen aannemen. Een zonderlinge mededeeling van den duitschen geleerde, Joachim Heinrich Jack, Königl. Bibliothekar zu Bamberg, die, op een studiereis door Frankrijk, Engeland en de beide Nederlanden, in 1824 Utrecht bezocht, doet reeds zien, dat in die dagen niet in alle kringen van Utrecht met waardeering en vriendelijkheid over het Ziekenhuis en wat daarmee samenhing werd gesproken. In zijn, in 1826 te Weimar uitgegeven reisverslag zegt hij, sprekend over de Universitat Utrecht (34, p. 244) dat hij het ook tot zijn plicht had gerekend, , ,das neue Spital ausser der Stadt in Ansicht zu nehmen, dessen Clinicum zur Halfte auf Kosten des Staats und der Stadt besteht. Es ist nur zu bedauern, dass die daselbst befindlichen Kranken die Wohlthat eines Spazierganges im Garten entbehren müssen, indem die Selbstsucht des regierenden Bürgemeisters, dessen Garten anstösst, menschenfeindlich sich dagegen auflehnte." Het is terstond duidelijk dat de bibliothekaris niet spreekt met kennis van zaken, maar zich het een en ander heeft laten vertellen door "inwoners van Utrecht, die misschien zeiven niet goed op de hoogte waren van de verhouding van Ziekenhuis en Kliniek tot Staat en Stad, en er voornamelijk op uit waren, over den „regeerenden burgemeester" een onaangenaamheid te zeggen. Met den tuin waarin de patiënten zouden behooren te mogen wandelen, kan wel niet anders bedoeld zijn als de tuin van het aangrenzende „Suikerhuis" op het Lukasbolwerk. Dit bolwerk werd, met de erfpacht, op 31 Januari 1804 verkocht aan den Heer J. F. Gobius, die daar tot aan zijn dood, in 1822, woonde en de suikerraffinaderij uitoefende. De Heer Gobius was een der burgemeesters van Utrecht.1) Hij is het dus, die „menschenfeindlich" werd genoemd. Onbillijker kon men wel niet zijn. Misschien zou men mogen vermoeden, dat de „onvoorziene moeilijkheden", waarop de plannen om het Ziekenhuis in de Jufferstraat te bouven, zoo lang waren afgestuit (zie pag. 6), in tegenzin van den burgemeester Gobius gelegen zijn geweest om zijn toestemming te geven tot het bouwen van een ziekenhuis vlak achter zijn tuin. Maar de eisch, dat de bezitter van den tuin, waarin niet alleen de fabriek, maar ook het woonhuis gelegen was, aan de verpleegden vrije wandeling daarin zou aanbieden, was toch al te dwaas. Deze achterklap haal ik slechts aan bij wijze van curiositeit. J) Mededeelingen van Mr. Dr. S. Muller Fz. 26 vroeger (zie p. n), aanteekening verzocht in de notulen dat hij niet tot het besluit omtrent Prof. Wolterbeek had medegewerkt, maar, terstond na de benoeming van Dr. Visscher, aan de vergadering zijn besluit mededeelde, af te treden als voorzitter van het College van Regenten, , .omdat er soms punten konden voorkomen, welke hij, in zijne kwaliteit als president, zoude moeten onderteekenen en waartoe hij niet zoude kunnen concurreeren.'' Ondanks den aandrang van al de leden van het college, was hij van dit besluit niet af te brengen. Tot zijn opvolger werd benoemd de Heer Koopman, die dientengevolge moest aftreden als voorzitter van de Commissie van het Ziekenhuis, maar toch, wegens zijn bijzondere kennis van zaken, werd uitgenoodigd als lid daarin zitting te blijven nemen. De aanleiding tot den strijd werd gegeven door een brief van de Regeering aan Curatoren, waarin werd medegedeeld, dat het de aandacht had getrokken van Z.M. den Koning, dat de kosten van "het klinisch onderwijs in de zuidelijke provinciën zooveel lager waren dan in de noordelijke, en waarin tevens de vraag werd gesteld, of van het Ziekenhuis te Utrecht niet meer dan tot dusver voordeel kon worden getrokken voor dit onderwijs. Het was reeds gebleken, dat op het nakomen van de geldelijke verplichtingen, die de Regeering, door goedkeuring van het tusschen Curatoren en Regenten gesloten contract, op zich had genomen, niet met vertrouwen kon worden gerekend. De huur van het Nosocomium, bij dit contract op / 825 bepaald, werd in de eerste jaren niet voldaan. Op herhaalde aanvragen daaromtrent kregen Regenten daarop van Curatoren slechts ten antwoord, dat aan hun College daarvoor geen geld beschikbaar was gesteld. Nu werd het duidelijk, dat de Regeering de kosten van het klinisch onderwijs zooveel mogelijk op de fondsen der Gods- en Gasthuizen zou willen verhalen. Toen Regenten van den brief aan Curatoren nog slechts door een mededeeling van den voorzitter hadden vernomen, trachtten zij aanstonds den storm te bezweren, door, bij een brief van 2 Nov. 1824, Curatoren aan te bieden, de jaarlijksche huur van / 825 op / 400 terug te brengen en daarbij mede te deelen, dat zij zich met het beramen van andere maatregelen ten dienste van het klinisch onderwijs bezig hielden. In een brief aan Regenten van 11 November betuigden Curatoren zich ,,zeer gevoelig voor dit doorslaand bewijs van gunstige medewerking tot alles wat het onderwijs aan onze thans zoo bloeijende hoogeschool kan bevorderlijk zijn." Aan hun dankbetuiging voegden zij de verzekering 27 toe, dat zij „met genoegen de bedenkingen tegemoet zagen, over alles wat strekken kan, om het beheer van het Academisch Gasthuis meer eenvoudig en minder kostbaar te maken.'' In hun vergadering op 27 December 1824 besloten Regenten bovendien nog aan Curatoren mede te deelen, dat in de instructie der geneesheeren van het Ziekenhuis een bepaling was opgenomen, waarbij zij werden verplicht, aan de hoogleeraren niet alleen wekelijks een „Index aegrotantium", maar bovendien dagelijks, op een gedrukt formulier, een opgaaf omtrent iederen opgenomen patiënt te doen toekomen, om het den hoogleeraren gemakkelijk te maken, eiken dag te beoordeelen, of er althans onder de kosteloos verpleegden, waren die zij naar het Nosocomium zouden willen doen overbrengen. Meer dan een vriendelijk woord van dank van Curatoren mochten Regenten echter met hun welwillendheid niet winnen. Vroeger was het bestuur der stad Utrecht er in geslaagd, zich van de verplichting, zelf een ziekenhuis op te richten, vrij te maken, door te bewerken dat de fondsen voor liefdadige doeleinden door partikulieren gesticht, daarvoor werden aangewezen — nu deed de Regeering een ernstige poging om die fondsen, althans die van Leeuwenberg en van St. Catharijne, machtig te worden, ten einde daarmede een deel van het hooger onderwijs te bekostigen. Op 19 Maart 1825 richtte de Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen een brief tot Heeren Gedeputeerde Staten der Provincie Utrecht, waarin hij, na te hebben opgemerkt dat bij de Zuidelijke Hoogescholen het klinisch onderwijs slechts zeer geringe uitgaven veroorzaakt, omdat het aldaar in de bestaande ziekenhuizen wordt gegeven, en dat er, „oppervlakkig beschouwd," geen reden scheen te bestaan waarom dit niet ook te Utrecht zou geschieden, mededeelde, dat hij, op 's Konings bijzonderen last, Heeren Gedeputeerden verzocht, na de Regeering der Stad Utrecht te hebben gehoord, advies te geven omtrent de mogelijkheid, om, „met suppressie van een afzonderlijk Academisch Gasthuis, het clinisch onderwijs te doen geven op de zieken van het Algemeen Ziekenhuis." Deze brief werd, op 31 Maart, door Burgemeester en Werhouderen der Stad Utrecht aan het College van Regenten doorgezonden, met het verzoek hen „wel te willen in staat stellen, aan de aanschrijving daarbij gedaan in tijds te kunnen voldoen." De voor dezen brief gekozen weg was niet alleen een weinig omslachtig, maar ook niet geheel juist. De provincie Utrecht had met 28 bet Algemeen Ziekenhuis der Gods- en Gasthuizen niets uit te staan en de tusschenkomst van de Stad had de Regeering niet noodig om met Regenten in onderhandeling te treden. Bij het Kon. Besluit van 1817 was immers bepaald, dat Regenten met Curatoren zouden ooncerteeren over het dienstbaar maken van het Ziekenhuis aan het klinisch onderwijs. Het blijkt niet, dat Regenten, ook bij de nu volgende onderhandelingen, zich tegen de inmenging van het Stadsbestuur hebben verzet. Zelfs namen zij, in hun brieven herhaaldelijk de door dit Bestuur bij voorkeur gebruikte benaming, Stedelijk, in plaats van Algemeen, Ziekenhuis over, ofschoon zij vroeger (zie p. 8) met nadruk in het licht hadden gesteld, dat het Ziekenhuis niet als een openbare, maar als een partikuliere instelling moest worden beschouwd. Het gebruik van de uÜdrokking „stedelijk", kon misschien de bedoeling hebben, duidelijk te doen uitkomen, dat het Ziekenhuis uitsluitend voor de inwoners der stad Utrecht was bestemd, maar het was niet geschikt om de bij velen blijkbaar bestaande verwarring van begrippen tegen te gaan. Wat de hoofdzaak aangaat, verweerden Regenten zich echter met kracht. Op 9 Mei 1825 richtten zij een memorie tot den Burgemeester van Utrecht, waarin zij met verscheidene voorbeelden aantoonden, dat het hun aan welwillendheid jegens het klinisch onderwijs inderdaad niet had ontbroken. Ofschoon, bij het maken der bouwplannen, hum voorstel, dat, ter wille van een goed en zuinig beheer, de zorg voor de huishouding en de voeding, ook voor het klinisch gedeelte, bij het Ziekenhuis zou berusten, door Curatoren en Hoogleeraren was goedgekeurd, kwamen dezen, toen de verbouwing van het Apostel-Gasthuis reeds voor een groot deel gereed was, op deze goedkeuring terug. Zij verlangden nu een eigen keuken en vertrekken voor het inwonen van een eigen opzichter. Er waren daarvoor belangrijke veranderingen noodig, die de kosten van de verbouwing aanzienlijk deden stijgen. Regenten hadden toegegeven en bovendien nog een zaal en twee vertrekken, die oorspronkelijk voor het Ziekenhuis bestemd waren, afgestaan ter wille van het onderwijs in de verloskunde. De kosten van den bouw van het Nosocomium waren dientengevolge hooger geworden dan aanvankelijk was geraamd en hadden nu ongeveer / 10.000 bedragen. Curatoren en de Regeering keurden goed, dat de huur, die tot nog toe voor het Apostel-Gasthuis was betaald, nu met / 500 verhoogd en dus op / 825 zou worden gebracht. , .Ofschoon wij," zoo luidt verder de brief, , .zijdelings informatie bekwamen, dat voor de kosten der verbouwing en uitbreiding van 's Rijks- 29 wege eene belangrijke som was toegestaan, vinden wij ons echter verplicht te verklaren, dat deswegens nimmer eenen enkelen penning aan de onder onze Directie zijnde fondsen van Leeuwenburg en St. Catharijne is gerembourseerd, zijnde alleen het jaarhuur over den jare 1822 tot / 825 voldaan." 'Niettemin hadden Regenten, daar men vermeende dat de huur voor het fonds van het Nosocomium te bezwarend was, die huur, uit eigen beweging, om het Nosocomium al meer en meer te gemoet te komen, met ingang van 1 Januari 1825, tot op / 400 verlaagd. Nadat verder was uiteengezet, dat Regenten, zooveel dat in hun vermogen was, zich hadden beijverd om het den hoogleeraren gemakkelijk te maken, patiënten uit het Ziekenhuis in het Nosocomium over te nemen, daarbij alleen uitzondering makend voor betalende verpleegden, en nog werd betoogd, dat het Ziekenhuis voldeed aan de bestemming der fondsen van Leeuwenberg en St. Catharijne, besloten Regenten met de verklaring, dat zij geen reden vonden, om, met suppressie van het Clinisch Gasthuis, het onderwijs geheel en al te doen geven op de zieken van het Algemeen Ziekenhuis, en dus ook buiten staat waren, de wijze hoe dit uit te voeren, aan den Burgemeester voor te dragen. Op deze memorie werd blijkbaar niet veel acht geslagen. Den 28sten Januari 1826 deelde de Administrateur voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen aan Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht mede, dat, na het onderzoek van de stukken betreffende het Ziekenhuis, hem 30 Juli 1825 overgemaakt, Z.M. de Koning hem had gelast, ,,de begeerte van Hoogstdenzerven te doen kennen, dat er tusschen de Burgemeester en Wethouders der Stad Utrecht en Curatoren der Hoogeschool eene onderhandeling plaats hebbe, waarvan het oogmerk wezen moet, zoodanige overeenkomst te treffen, als geschikt zoude zijn, en de vermindering van het Lands subsidie aan het Academisch Clinisch Gasthuis mogelijk te maken, aan dat onderwijs zelve meerdere uitbreiding en belangrijkheid te verschaffen en tevens aan het Stedelijk Ziekenhuis eene meer nuttige en meer aan het oogmerk beantwoordende strekking te geven." In een zestal punten werden aan dezen brief de grondslagen toegevoegd, waarop men een schikking wenschte te zien gemaakt. Van belang waren vooral de eischen, dat het geneeskundig bestuur van het Ziekenhuis aan de hoogleeraren van het Nosocomium zou worden opgedragen, terwijl zij daarin door de doctoren en den chirurgijn van het Ziekenhuis konden worden bijgestaan, 30 en voorts deze, dat ook de ingezetenen van tiet platteland in het Ziekenhuis zouden worden opgenomen, „als hebbende zij daarop een billijke aanspraak, uithoofde der subsidie uit de provinciale kas, aan het Ziekenhuis verstrekt wordende." Curatoren werden door den Administrateur voor het Onderwijs enz. omtrent de plannen der Regeering ingelicht en richtten zich nu ook, van hun kant, op 6 Maart 1826, niet tot Regenten, maar tot Burgemeester en Wethouders, met het voorstel een overeenkomst te sluiten, waarbij o.a. zou worden bepaald, dat met 1 Juli het Akademisch Gasthuis zou ophouden te bestaan, dat op dien dag „het contract waarbij het Locaal tot het Akademisch Ziekenhuis ingerigt van Regenten en voornoemd in huur is aangenomen, zal komen te vervallen en de huurpenningen tot dien tijd worden verrekend," en dat , ,het geneeskundig bestuur in het Ziekenhuis aan de Hoogleeraren worde opgedragen, behoudens echter de hulp van de Doctoren en van den Chirurgijn, welke thans daarmede belast zijn." Het Stadsbestuur stelde de brieven van den Administrateur en van Curatoren in handen van Regenten, met het verzoek de gedachten van het College daarover te vernemen. Regenten antwoordden, zonder opmerkingen te maken over de onregelmatigheid waarmede deze zaak werd behandeld, waarbij immers de zelfstandigheid van het Ziekenhuis geheel uit het oög was verloren, op 5 April 1826, met een uitvoerig verweerschrift. Onder verwijzing naar de memorie van 9 Mei 1825, werd op nieuw in het licht gesteld, dat Regenten alles hadden gedaan wat zij konden, om het Ziekenhuis dienstbaar te maken aan het onderwijs. De plannen, niet alleen voor de verbouwing van het Apostel-Gasthuis, maar ook voor den bouw van het geheele Ziekenhuis, hadden zij aan het oordeel van Curatoren en van de klinische hoogleeraren onderworpen. Toen dezen die hadden goedgekeurd en er zelfs hun ingenomenheid mee hadden betuigd, en de bouw reeds ver was gevorderd, hadden Regenten aan den wensch naar vrij kostbare veranderingen toegegeven. Toen het Ziekenhuis eenigen tijd in gebruik was, hadden zij weder in veranderingen ten dienste van het onderwijs bewilligd. Het aantal der bedden in het Ziekenhuis, aanvankelijk op 30 bepaald, hadden zij zoo spoedig mogelijk uitgebreid, met dit gevolg, dat er in 1825 326 patiënten verpleegd werden, dubbel zoo veel als in 1823. Den hoogleeraren hadden zij het zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt, zich op de hoogte te stellen van den aard der ziekte en van den toestand der in het Ziekenhuis verpleegden, om hun de 36 blijven bij Regenten, die daarin worden bijgestaan door hun eigen beambten, de doctoren en de chirurgijns, wier aantal inmiddels, wegens het toenemen van het aantal patiënten, door de benoeming van den Heer A. C. Van Woerden tot 2den chirurgijn, in het begin van 1826 op vier was gebracht. De hoogleeraren, op wier aanstelling Regenten niet den geringsten invloed hebben, die aan Regenten niet ondergeschikt zijn en die onkundig zijn omtrent den staat der fondsen, kunnen die taak niet overnemen. Ook zou het hoogst onbillijk zijn, de geneesheeren en heelmeesters, die bij voortduring voortreffelijke diensten bewezen, eenvoudig op zijde te schuiven. Bovendien werd er sterk aan getwijfeld, of de hoogleeraren, die door velerlei bezigheden, ook door hun praktijk in de stad, in beslag werden genomen, in staat zouden zijn, al het werk dat door de doctoren en de chirurgijns werd verricht, op zich te nemen, afgezien nog van de bezwaren der zomervacantie, gedurende welke de hoogleeraren gewoon waren het Nosocomium geheel te ontruimen. Hoe zou in dien tijd aan de eischen van het geneeskundig beheer van het Ziekenhuis worden voldaan ? , ,En,,' vragen Regenten, , ,voor wien en ten wiens behoeve wil men dan nu de orde in een bestaand en door de ondervinding goed bevonden, nuttig gesticht omkeeren?" In een, eerst in den brief opgenomen, maar weder geschrapte zinsnede, wordt gezegd: „Wij meenen ons niet te vergissen, waneer wij opgeven, dat dit reeds lange het oogmerk schijnt geweest te zijn, en wel door aandrijving en eene personeele teleurstelling van eenen man, die men bij het in werking brengen van het Ziekenhuis niet als Doctor heeft benoemd.'' Aan het Nosocomium zijn 8 vertrekken afgestaan, die samen meer dan 30 patiënten kunnen bevatten, terwijl het „algemeen bekend is, dat nimmer meer dan een derde, of hoogstens de helft der plaatsen door lijders zijn geoccupeerd geweest.'' Wat wil men nu meer ruimte hebben? „Dat de Heer Administrateur met de toestand van het Ziekenhuis en de betrekkingen van het Clinicum tot hetzelve óf niet genoegzaam bekend is, öf deswegens verkeerd is ingelicht," blijkt, zeggen Regenten, ook uit punt 3 van de door hem aangegeven grondslagen. Altijd hebben Regenten toegestaan, dat studenten, zoo zij den wensch daartoe te kennen gaven, onder de leiding van de geneesheeren of de chirurgijns, de behandeling der in het Ziekenhuis opgenomen lijders konden volgen. Van die gelegenheid was dan ook door enkelen, soms zelfs geregeld een geheel jaar lang, 37 gebruik gemaakt. Dat het aantal van hen niet groot was, kon geen verwondering wekken, omdat de klinische lessen in het geheel door sléchts zeer weinige studenten werden bezocht. Maar hoe kon de Administrateur nu nog vragen, dat Regenten zich bereid zouden verklaren tot zulk een maatregel? Wel echter moc'hten Regenten van hun kant vragen, welke schikkingen de Administrateur zich voorstelde daaromtrent te maken, wanneer de door hem verlangde regeling was getroffen en Regenten dus niets meer met den genees-of heelkundigen dienst te doen zouden hebben. Het verwijt, dat de Administrateur, aan het slot van zijn brief tot Regenten richt, dat zij, met betrekking tot het openen van lijken, te veel aan vooroordeelen toegeven, spreken Regenten ten stelligste tegen. „Integendeel", zeggen zij ,,de volkomenste latitude is in dit opzicht aan onze doctoren en Heelmeesters verleend en zoude, naar onze voordracht, ook aan Hoogleeraren worden toegestaan.'' De slotsom waartoe Regenten komen, is dus, als vroeger, dat zij, hoezeer ook bereid om de onder hun beheer staande fondsen zooveel mogelijk ook ten bate der Hoogeschool te doen strekken, de voorgestelde regeling niet wenschen te aanvaarden, omdat daarbij de zelfstandigheid van het Algemeen Ziekenhuis verloren zou gaan. Heeren Huismeesteren en Gecommitteerden voor het Ziekenhuis achtten het intussehen, wegens „onderscheidene voorgekomen omstandigheden", dringend noodig, den minister van Binnenlandsche Zaken persoonÜjk nader in te lichten. Zij verzochten dus de Heeren Van Musschenbroek en Robert, met den algemeenen secretaris, den Heer Nagtglas, zich naar 's-Gravenhage te begeven, om den minister een memorie, waarin de geheele loop der zaak was uiteengezet, te overhandigen en Z.Exc. ook mondeling zooveel mogelijk op de hoogte der moeilijkheden te stellen. In de vergadering van Regenten op 27 November 1826 deelde de Heer Van Musschenbroek mede, , ,dat Z .Exe. Heeren gecommitteerden op de minzaamste wijze had ontvangen en verklaard had de belangen van het Ziekenhuis te zullen in het oog houden, terwijl het gecommitteerden toescheen, dat Z.Exc. met het geheel beloop dezer zaak niet zoodanig bekend was, als men uit de onderscheidene ontvangene aanschrijvingen scheen te moeten vooronderstellen". Inderdaad schijnt deze stap met goeden uitslag bekroond te zijn. De eisch dat het geheele Ziekenhuis ter beschikking van de 46 In de vergadering van 30 Juni 1834 werd medegedeeld, dat de opzichter van het Ziekenhuis, die sedert zijn dienst in treden, in 1822, herhaaldelijk als een zeer verdienstelijk man was geroemd, wiens zorgvuldig toezicht Regenten met trots vergeleken met de achteloosheid waarmede de zaken in het Nosocomium werden behandeld, sedert geruimen tijd ziek was. Aangezien niet kon worden aangenomen, dat hij ooit zijn werk zou kunnen hervatten, werd besloten, hem, en dus ook zijn vrouw, met 1 Januari 1835 te ontslaan. Het werk zou in dien tijd worden opgedragen aan zijn vrouw en aan den portier-controleur Huisterman, die, zooals vroeger (p. 43) vermeld is, reeds eenige jaren als helper van den opzichter dienst had gedaan. Tevens werd nu besloten, dat den opzichter een pensioen zou worden toegekend van / 75 per jaar. Zelfs tot die uitgaaf ging men slechts noode over .Het grootste deel daarvan besloot men ten laste te bréngen van den nieuw te benoemen opzichter, door te bepalen, dat deze, naast kost en inwoning, niet, zooals Reuser, een jaarwedde van / 500 zou ontvangen, maar, zoolang Reuser leefde, van slechts / 450. Rregenten zouden dus voor het pensioen van een verdienstelijk echtpaar, dat gedurende 12 jaren in het steeds voller geworden Ziekenhuis, tot volle tevredenheid van Regenten werkzaam was geweest, niet meer dan / 25 's jaars betalen. Verder scheepten zij Reuser af met de verzekering, dat zij, als er eens een vrijwoning openkwam, aan hem zouden denken. Op het dringend verzoek van Reuser besloten Regenten echter in hun vergadering van 28 Juli, het pensioen op /100 per jaar te brengen. Van die weelde heeft Reuser niet mogen genieten. Hij overleed op 9 September, nog in het Ziekenhuis. Nu verzocht zijn weduwe het pensioen të mogen behouden. Aan dit verzoek werd niet voldaan, maar Regenten besloten haar, omdat toch ook zij vele diensten aan het Ziekenhuis had bewezen, voor het jaar 1835 een gratificatie toe te leggen van / 50. Als dit jaar om was en de weduwe Reuser nog meer steun behoefde, zouden Regenten wel verder zien. Men reageerde in dien tijd anders op duurte en ellende als in onze dagen. Maar Regenten wisten toch ook te toonen, dat zij, hadden zij eenmaal iets gegeven, ook niet terugkrabbelden. De weduwe Reuser overleed op 30 Augustus 1835. Het was nu de vraag, of men meer dan twee derden van de gratificatie verschuldigd was. Maar Regenten besloten grootmoedig, hetgeen er nog van de / 50 over was, aan de erfgenamen toe te kennen. 47 Er ontbrak nog maar aan, dat de erfgenamen een eerbiedigen brief schreven aan het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen, om hun diepgevoelden dank uit te spreken voor de edele wijze waarop het de verdiensten van het echtpaar Reuser had getoond te willen erkennen. Maar de erfgenamen waren wijzer; van een dankbetuiging is, zoomin in de notulen als in de brieven iets te vinden. In dezen benarden tijd moet het wel groote vreugde hebben gewekt, dat onverwachts een geschenk aan het Ziekenhuis werd aangeboden. Aan een der Regenten werd in het eind van 1835, uit naam van een onbekende, een som van / 1100 ter hand gesteld met de mededeeling, dat / 500 daarvan voor het Ziekenhuis, / 600 voor het Nosocomium bestemd was. Regenten antwoordden, dat zij het voor het Nosocomium bestemde bedrag niet konden aannemen ; dat de gever dit liever aan den hoogleeraar Suerman moest doen toekomen, maar dat zij het geschenk aan het Ziekenhuis gaarne aanvaardden. Het werd terstond in een Obl. 2% % Ned. W. Schuld belegd. Er werd in deze en de hierop volgende jaren in de vergaderingen van Regenten slechts zelden over het Ziekenhuis gesproken. Toch bleek allengs de bereidwilligheid om iets tot verbetering te doen, terug te keeren. Zoo deelde in de vergadering van 25 Juli 1836 de Commissie van het Ziekenhuis mede, dat zij het allernoodzakelijkst achtte, te voldoen aan een verzoek van den hoogleeraar Suerman, een paar kamers in het Nosocomium te verbeteren, waarmee een bedrag van ongeveer 2 a 3 honderd gulden gemoeid zou zijn, daarbij voegende, dat zij al vast met de uitvoering daarvan was begonnen, opdat de verbetering met het einde van de zomervacantie gereed zou zijn. , ,En daarover zijnde gedelibereerd," zeggen de notulen, ,,is goedgevonden het door Heeren Huismeesteren en Gecommitteerden in deze verrigte te approbeeren.'' In het volgende jaar, 1837, verzochten de geneesheeren van het Ziekenhuis met aandrang een betere voorziening tot het opnemen en isoleeren van lijders aan besmetteüjke ziekten, waaraan, nu zoovelen zich voor opneming in het Ziekenhuis aanmeldden, de behoefte zeer groot was geworden. Regenten waren bereid aan dit verzoek te voldoen, door op den zolder vier vertrekken daarvoor te doen inrichten, waarvoor / 400 werd uitgetrokken. Tevens maakten Regenten van deze gelegenheid gebruik, om terug te komen op het, in 1830, door het (zie p. 44) Stadsbestuur tot hen gerichte verzoek, plaatsen beschikbaar te stellen voor aan geslachts- 48 ziekten lijdende patiënten. Zij verklaarden zich nu bereid aan dien wensch te voldoen, evenwel op bescheiden schaal : er konden voor dit doel niet meer dan 16 a 20 bedden worden opengesteld. Men besloot dus van deze verbetering geen schriftelijke, officieele mededeeling te doen aan het Stadsbestuur, maar den Burgemeester mondeling daarvan kennis te geven. Blijkbaar werd op deze wijze echter wat al te bekrompen aan de geuite wenschen voldaan. Reeds in het volgende jaar, 1838, werd tot een wat ruimeren maatregel besloten. Er werden in het Ziekenhuis dagelijks honderd of soms meer patiënten verpleegd, zoodat vermeerdering van ruimte niet langer kon worden uitgesteld. (Wegens het toenemen der werkzaamheden, werd dan ook aan de doctoren en aan den heelmeester, in het begin van dit jaar, een gratificatie van / 100 aan ieder van hen, toegekend). Men bezat reeds een klein terrein aan de noordzijde van het Ziekenhuis, waarop (zie p. 44) in 1835 een loods, voor bergplaats bestemd, was geplaatst. De zuinigheid schijnt toen de wijsheid te hebben bedrogen, althans nu, drie jaren later, was de loods, door bouwvalligheid, geheel onbruikbaar geworden. Regenten besloten nu hier een nieuw gebouwtje te zetten, waarvan de benedenverdieping voor zieken, de bovenverdieping als bergplaats zou kunnen worden gebruikt. Dit werk werd voor / 2999 aanbesteed en uitgevoerd. Ook werd nog goedgevonden, het Nosocomium op nieuw te verven, waaraan / 438 werd besteed. Voorts werd in 1839 voldaan aan een verzoek van den hoogleeraar Suerman, de collegekamer, door het wegbreken van een schut en het daarbij aantrekken van een belendend lokaal — een verandering waarop reeds vroeger meermalen was aangedrongen — te vergrooten, de kraamzaal te verbeteren en het vroeger voor laboratorium van de apotheek bestemde vertrek aan het Nosocomium af te staan ten dienste van oefeningen der studenten. Zelfs was er in 1840 in ernst sprake van het aankoopen van een huis naast het Ziekenhuis, om dit later te gebruiken, als men eens tot eenigszins afdoende verbouwing van het Ziekenhuis over mocht kunnen gaan. Maar het mocht niet meer dan / 2000 kosten. Dit bedrag was te klein om het huis machtig te worden: het werd voor / 2650 verkocht. In het einde van dit jaar kwam het ook tot een verbetering op hygiënisch gebied. Op den, voor een paar jaren in gebruik genomen zolder, waar vooral lijders aan geslachtsziekten werden verpleegd, ontbraken privaten. Regenten besloten nu die daar te doen aanbrengen en raamden de kosten daarvan op / 270 a / 280. Na de 49 kerstvacantie bleek dit werk voor ƒ227.45 te zijn geschied. Een herinnering van B. en W. aan het vroeger reeds besproken plan van Prof. Bergsma, om met, behulp van een stoommachine, de zalen met verhitte lucht te verwarmen, waardoor de verwarming gelijkmatiger en de ventilatie beter zou worden, werd evenwel eenvoudig voor kennisgeving aangenomen. Regenten beheerden hun Ziekenhuis zonder twijfel met de meeste zorgvuldigheid. Toen, in het begin van 1839, de pastoor Noots, die was aangesteld om aan katholieke patiënten geestelijken bijstand te verkenen, overleden was, gaven Regenten zich alle moeite om, op aanwijzing van den Aartspriester, een opvolger te verkrijgen. In 1840 was het werk in het Ziekenhuis, tengevolge van een epidemie van typhus, bijzonder zwaar geweest; Regenten toonden hun waardeering van de bewezen diensten, door aan de doctoren en aan den heelmeester weder ieder een gratificatie van / 100 toe te kennen. Dr. Greeve vroeg zijn ontslag met ingang op 1 Jan. 1841 en werd ten spoedigste vervangen door Dr. A. F. Van der Vlist. Een jaar later vertrok de portier-controleur, in wiens plaats nu een nieuwe portier, zonder den titel van controleur, werd aangesteld, voor wien tevens een nieuwe instructie werd opgemaakt. Zoo werd voor een geregelden gang van zaken gezorgd, terwijl, als er om werd gevraagd, nu en dan ook wel een en ander, zij het ook met kleine middelen, werd verbeterd. Maar de ernstige wil, die in de eerste jaren van het bestaan van het college zoo duidelijk gebleken was, om het Ziekenhuis zoo goed mogelijk te maken en zooveel mogelijk dienstbaar aan de belangen van het geneeskundig onderwijs, scheen verdwenen te zijn. Het Ziekenhuis, dat voor 60 bedden was ingericht, waarvan er voorloopig slechts 30 gebruikt zouden worden, stelde veel hoogere eischen dan waarop men aanvankelijk had gerekend. Regenten wisten, dat het, in de 20 jaren van zijn bestaan, nu er steeds omstreeks 100 zieken moesten worden verpleegd, geheel onvoldoende was geworden en moesten wel inzien dat ook de Hoogeschool ernstige reden had tot klagen, nu ook het Nosocomium, ondanks de vermeerdering van het aantal der studenten en de ontwikkeling der geneeskundige wetenschappen, in geen opzicht op eenigszins afdoende wijze verbeterd was. Het was de tijd geweest voor een krachtig bestuur, met ruimen blik, om plannen te ontwerpen voor een geheel nieuw ziekenhuis en, zoo de kosten daarvan te hoog waren om door de fondsen van Leeuwenberg en St. Catharijne geheel te worden gedragen, steun 4 50 te zoeken bij de stad en bij het Rijk, misschien ook bij de provincie, lichamen die allen bij het bestaan van een goed ziekenhuis te Utrecht groot belang hadden. Maar, al werd wel eens over uitbreiding gesproken en al werd er nu en dan, als het niet anders kon, schoorvoetend een of ander lapmiddel toegepast — men bleef op den ouden weg voortgaan. Op het einde van 1842 kwam een verzoek in van de hoogleeraren Suerman en J. A. Mulder, die in 1841 de plaats had ingenomen van den hoogleeraar Wolterbeek en begonnen was bij het onderwijs een plaats in te ruimen aan de oogheelkunde,1) om een afzonderlijk lokaal voor de verpleging en behandeling van ooglijders af te staan. Het antwoord van Regenten luidde, dat zulk een lokaal er niet was en dat zij het dus niet konden geven; dat zij echter wel bereid waren om tot uitbreiding van het Ziekenhuis mede te werken. Medewerking was het meeste dat men kon aanbieden. Nieuwe denkbeelden werden van andere zijden afgewacht. Het schijnt wel, alsof Regenten in die jaren het Ziekenhuis als een lastpost beschouwden, waarover zij in de vergaderingen, die in dien tijd zeer slecht bezocht werden, liefst zoo weinig mogelijk spraken. In het geheele jaar 1845 maken zelfs de notulen geen enkele maal van het Ziekenhuis gewag. Wordt er al eens melding van gemaakt, dan betreft het gewoonlijk herstellingen, die blijkbaar reeds lang moesten zijn uitgevoerd. Zoo verneemt men, dat de vloer van een ziekenzaal zeer slecht is en noodzakelijk vernieuwd moet worden; dat het zink van de dakvensters gescheurd en nagenoeg geheel vergaan is; korten tijd daarna, dat onderscheidene ramen zeer slecht zijn en noodzakelijk behooren te worden hersteld. Ook met het linnengoed scheen het niet meer zoo goed gesteld te zijn als vroeger. Althans de erfgenamen van wijlen Mevrouw de douair. Taets van Amerongen boden aan het Ziekenhuis 48 beddelakens en 196 handdoeken ten geschenke aan, hetgeen dankbaar werd aanvaard. In 1846 scheen er een vleug van leven te komen. Reeds in de eerste vergadering van het jaar gaf de iste Huismeester van het Ziekenhuis een overzicht van de herstellingen, die in den loop van het jaar noodig zouden zijn, met een begrooting van de kosten, ten bedrage van ruim ƒ600. In Mei van dit jaar werd besloten *) Jan Andries Mulder, die reeds in 1847 is overleden, is vooral de man geweest, die Donders er toe heeft gebracht, naar aanleiding van zijn onderzoekingen over de physiologie van het oog, zich ook met de kliniek der oogziekten en de uitoefening van de praktijk der oogheelkunde bezig te houden. 5i gasverlichting, die reeds sedert eenigen tijd in het Algemeen Gasthuis in werking was, ook in het Ziekenhuis aan te brengen. In 1847 werd zelfs een belangrijke stap gedaan. Op voorstel van den toenmaligen isten Huismeester, den Heer P. de Beaufort werd besloten een eigen apotheek in te richten. Het denkbeeld was reeds bij de oprichting van het Ziekenhuis besproken en later herhaaldelijk behandeld. Nog in 1838 had dit onderwerp tot uitvoerige beschouwingen aanleiding gegeven. Sommige leden meenden dat een eigen apotheek goedkooper zou uitkomen, terwijl andere de meening uitspraken dat men daar nog zoo zeker niet van was. Ook legde de vrees dat men last zou krijgen met de professoren, als alle geneesmiddelen in het Ziekenhuis zelf moesten worden bereid, gewicht in de schaal. En zoo bleef alles bij het oude. Nu vond het voorstel in de vergadering niet den minsten tegenstand Wel schreven de partikuliere apothekers, die tot dusverre de geneesmiddelen hadden geleverd, dat zij het besluit betreurden en de hoop nog niet lieten varen dat Regenten tot andere gedachten zouden komen; maar de Heer de Beaufort zette krachtig door. Eerst was er nog sprake van, dat een huis naast het Ziekenhuis zou kunnen worden gekocht, om daarin de apotheek te vestigen maar dit gelukte niet: het huis werd voor hooger prijs verkocht dan Regenten hadden gerekend. De Regentenkamer werd dus opgeofferd, om die voor apotheek in te richten, terwijl de badkamer als laboratorium in beslag werd genomen. Waar nu een andere badkamer werd gemaakt, wordt niet vermeld. Tot apotheker werd de Heer W. Van Gruting benoemd, op een salaris van / 300 met vrije voeding, en een toelage van / 100 voor kamerhuur, omdat het Ziekenhuis hem geen plaats kon aanbieden voor woning. In Augustus werd medegedeeld, dat de apotheek m werking was Zij leverde de geneesmiddelen niet alleen voor het Ziekenhuis maar ook voor het Algemeen Gasthuis. Na eenigen tijd kwam er een verzoek, om ook voor het Burgerweeshuis de geneesmiddelen te leveren. Daarop werd echter afwijzend beschikt Men vreesde dat anders meer gestichten met een dergelijk verzoek zouden komen en dat dan de apotheek te klein en te onvoldoende van personeel voorzien zou blijken, om aan zoo hooge eiscnen te beantwoorden. g _ , De besparing bleek inderdaad belangrijk te zijn. In November werd dan ook een voorstel aangenomen om het salaris van den apotheker met / 100 te verhoogen en aan Dr. Visscher een geschenk aan te bieden, als een bewijs van erkentelijkheid voor de groote 53 moeten plaats hebben, waaronder er welligt gevonden worden die later hetzelfde droevige lót wacht. (Blijkbaar was het vroeger tot operatiekamer bestemde vertrek (zie p. 17) voor de verpleging van zieken in beslag genomen). Bezoekt men voorts de bovenste, dikwijls opgevulde vertrekken op zolder, dan kan men niet anders dan betreuren, dat men ook reeds, uit plaatsgebrek van den nood een deugd moetende maken, zolders en vlieringen tot duurzame ziekenzalen heeft ingerigt, waartoe dezelve zeker niet bestemd waren en in alle deelen ongeschikt zijn. Waarlijk walgelijk is het dikwerf dezelve binnen te treden, hetgeen niet alleenlijk te wijten is aan de afzigtelijke ziekten van velen die er verpleegd worden." Zeer zeker zullen er, zoo gaat de Heer de Beaufort voort, groote moeilijkheden moeten worden overwonnen om een uitbreiding en verbetering van het Ziekenhuis tot stand te brengen. Maar dit is geen reden om daarvoor niet de uiterste krachten in te spannen. Er zou, naar zijn meening, wel iets meer uit de fondsen van het Ziekenhuis daarvoor te verkrijgen zijn, ook door maatregelen die tot besparing leiden, zooals nu door het vestigen van een eigen apotheek is bewezen, waardoor wel / 3000 in het jaar wordt bespaard. Bovendien, ook het Nosocomium verkeert in een betreurenswaardigen toestand. Het is dus wel te verwachten, dat Curatoren der Hoogeschool, ,;ofschoon", voegt hij hierbij, ,,niet aangemoedigd door den uitslag van vroegere onderhandeling", bereid zullen zijn de zaak op nieuw te bespreken en de verbetering, ook door het verschaffen van een deel der benoodigde gelden, te steunen. Ook de stad zou, ondanks den tegenwoordig ongunstigen staat van haar finantiên, voor een doel waarbij zij zoo groot belang heeft, wel tot helpen bereid zijn. Ten slotte verzoekt de Heer de Beaufort zijn medeleden in het College van Regenten, hun aandacht aan deze zaak te wijden, opdat, in volgende vergaderingen, na wisseling van gevoelen, plannen zullen worden beraamd om het zoo dringend verlangde doel te bereiken. Na de voorlezing dezer memorie, werd, zoo luiden de notulen, de Heer de Beaufort voor zijn mededeelingen bedankt, werd goedgevonden dat de memorie met den brief van B. en W. bij alle leden zou rondgaan en werd besloten deze zaak voorloopig in advies te houden, d.w.z., de behandeling daarvan ad calendas graecas uit te stellen. In de volgende vergaderingen werd er niet meer van gerept. 6i een paar jaren, de, vroeger door de Provincie, daarna door het Rijk uitgekeerde schadeloosstelling aan het fonds van St. Catharijne groot /5500, niet meer werd uitbetaald. *) In een brief van 31 December 1852 voegden Regenten hier nog aan toe, dat een aan de noordzijde van het Ziekenhuis gelegen woning vrij was gekomen en dat zij bereid waren daarin 3 a 4 vertrekken en een ruimen zolder, onder nader overeen te komen voorwaarden, voor het door Heeren Gedeputeerden beoogde doel af te staan. Uit de notulen der Gods- en Gasthuizen blijkt niet dat een antwoord op dit aanbod is ingekomen. De verhouding met het Gemeentebestuur liet m dien tijd nog al te wenschen over. . In de vergadering van 26 Juli 1852 vestigde de voorzitter, de Heer Visscher de aandacht van Regenten op den onaangenamen toon waarop het door B. en W. aan den Raad uitgebracht verslag over den toestand der Gemeente zich over het Ziekenhuis uitliet. Hij gaf in overweging, daarin niet te berusten, maar opheldering te vragen en bracht reeds aanstonds een ontwerp-brief hieromtrent ter tafel. In de volgende vergadering, op 30 Augustus, werd dit ontwerp, na eenige verandering, goedgekeurd en op 15 September werd de brief aan B. en W. verzonden. Regenten toonen zich in dezen brief zeer tevreden met den toestand van het Ziekenhuis. Het verslag van B. en W. had gezegd, dat het Ziekenhuis, tengevolge van het steeds aangroeien der bevolking, te klein was geworden en niet meer alle verzoeken kon bevredigen. ,,Deze opgaaf", zegt de brief, „van waar ook ontleend, is onjuist." Het Ziekenhuis heeft plaats voor 100 a 150 lijders en gewoonlijk zijn er nog geen 100 plaatsen bezet. Slechts eenmaal is er van mogelijke overbevolking sprake geweest, maar het is daartoe niet gekomen en uit dien hoofde is dan ook nimmer iemand afgewezen. (Het geval van den in 1847 geweigerden lijder aan roodvonk en de, nooit weersproken, memorie van den Heer de Beaufort van datzelfde jaar, had men blijkbaar vergeten. Zie p 52) Voor het Ziekenhuis op zich zelve bestaat daarom ook geene behoefte aan uitbreiding. Alleen voor zooverre hetzelve zich ten allen tijde en nog dienstbaar heeft gesteld ten behoeve van de Academie binnen deze stad, zoo wat de genees-, als heel-, ontleed- en vroedkunde betreft en wij dit zelfs nog meer, in het algemeen Maatschappelijk belang, zouden wenschen te doen, kan eene uitbreiding in aanmerking komen, waartoe door ons, zooals *) Zie Mr. S. Muller Fz. 62 genoegzaam is bekend, de grondslagen reeds zijn gelegd." Omtrent den toestand der inrichting had het verslag gezegd dat die veel te wenschen overliet en dat de verbetering daarvan voornamelijk op gebrek aan middelen was afgestuit. Daarop antwoorden Regenten, dat, naar hun meening, de verpleging der lijders in verschillende opzichten weinig of niets te wenschen overlaat en dat in het verslag wel had mogen worden vermeld, dat reeds, met aanzienlijke kosten, vele verbeteringen waren aangebracht. Ten slotte verzoeken Regenten, dat aangezien B. en W. hun afkeurend oordeel over het Ziekenhuis in het openbaar hebben uitgebracht en dit ook in zijn geheel door Heeren Gedeputeerde Staten is overgenomen, ,,aan deze onze, naar wij vermeenen, gegronde en afdoende wederlegging de vereischte publiciteit worde gegeven." Hierop volgde een uitvoerige nota, dd. 5 October 1852, van B. en W., onderteekend door den burgemeester Kien, die ook nu, ouder gewoonte, de vergaderingen van Regenten waarin de zaak was behandeld, niet had bijgewoond. Allereerst wordt daarin opgemerkt, dat de afkeuring in het verslag in geenen deele op de administratie en op de behandeling der zich in het Ziekenhuis bevindende zieken van toepassing was, maar op de inrichting van het gebouw zelf. Het mag dan waar zijn, dat de ruimte van het Ziekenhuis voldoende is in verband met de huishoudelijke bepalingen, omtrent het opnemen van zieken, die bepalingen zouden velen juist gewijzigd willen zien, ,,in voege dat zij de toelating van sommige zieken zouden vergemakkelijken" — en dan zou dadelijk de noodige ruimte ontbreken. Naar het oordeel van den hoogleeraar Suerman, moest een stad van 50.000 inwoners een ziekenhuis bezitten, niet voor 100, maar voor minstens 300 patiënten. Dezelfde hoogleeraar heeft openlijk verklaard ,,dat hetgeen nu bestaat, ongeschikt is en dat men haast zou zeggen, dat het een toonbeeld is hoe een ziekenhuis niet wezen moet, want dat het een vruchtbaar brandpunt isom besmettelijke ziekten te vermeerderen.'' Dat het bij het heerschen der cholera noodig is geweest een afzonderlijke inrichting voor de verpleging der lijders aan die ziekte in gebruik te nemen, achten B. en W. betreurenswaardig. „Mag het zwarigheid vinden, bij het ontstaan van een volksziekte in een goed ziekenhuis 40 a 50 zieken opvolgend op te nemen ?'' Het Ziekenhuis voldoet ook niet geheel aan zijn bestemming en verplichting, omdat voor de oprichting daarvan ook „de fondsen 63 van het voormalig Hiobs- of Pestgasthuis zijn gebruikt, zoodat ook de ergste en meest besmettelijke ziekten in het Ziekenhuis, naar den aard der fondsen welke het Bestuur beheert, dienen te worden opgenomen en verpleegd.'' Verder worden nog eenige eischen, waaraan, volgens Prof. Suerman, een goed ziekenhuis moet voldoen, opgenoemd, dat bedeelden en dienstboden kosteloos zullen worden opgenomen, dat ook kinderen, behalve zeer kleine, niet moeten worden uitgesloten, dat er steeds vertrekken beschikbaar zullen zijn, waarin lijders aan besmettelijke ziekten streng kunnen worden afgezonderd, dat elke zaal een eigen uitgang moet hebben in een gang of voorportaal, waardoor nieuwe zieken kunnen worden binnengebracht en zieken, die hinderlijk voor hun omgeving zijn geworden, met legerstede en al kunnen worden weggevoerd, waardoor ook de overledenen kunnen worden verwijderd, zonder door de zieken in andere zalen te worden gezien, dat er bijzondere zalen moeten zijn voor het verrichten van operatiën. ,,Wij onderwerpen dan nu," zeggen B. en W. na deze opsomming, , ,aan UEG. de vraag, of het bestaande ziekenhuis aan al deze vereischten voldoet.'' B. en W. voegen hieraan nog den wensch toe, dat een betere afzondering van de lijders aan syphilis mogelijk zal worden gemaakt en, vooral, dat, mocht de cholera zich weer vertoonen, bij den eersten aanval het Ziekenhuis ruim plaats voor lijders aan die ziekte open zal kunnen stellen. „Eerst dan wanneer de volksziekte om zich heen grijpt, en fel voortwoedt, moet men tot hulpgebouwen zijne toevlugt nemen." Na nog te hebben gewezen op het groote belang dat ook de Hoogeschool bij het Ziekenhuis heeft, verzekeren B. en W., dat afdoende verbetering van den toestand, zoowel bij hen als bij de hoogleeraren en bij Heeren Curatoren, reeds geruimen tijd een geliefkoosd denkbeeld is en dat zij met genoegen hebben opgemerkt, dat ook bij Regenten de gezindheid tot verbetering bestaat. Intussehen geven zij met nadruk te kennen, dat, zoo Regenten plannen tot verbetering maken, die eerst bij hen, B. en W., „als met het oppertoezicht over de inrichting belast", tot onderzoek moeten worden aangeboden, omdat eerst na rijp beraad, na overleg met alle partijen die belang bij de zaak hebben, een deugdelijk plan kan worden gemaakt. Regenten namen met deze nota geenszins genoegen. Zij beantwoordden die met een brief van 22 November 1852. „Dat de betwiste uitdrukkingen in het verslag," zoo schrijven Regen- 64 ten, eene algemeene afkeuring bevatten, kan niet twijfelachtig worden gesteld en, is die uitval niet tegen onze administratie gerigt, maar op de inrigting van het gebouw zelve van toepassing, waarom dat dan niet eenvoudig in het verslag gezegd, in plaats van iets anders te zeggen dan bedoeld was ?".... , ,Het is niet genoeg, dat tusschen UEd. Achtb. en ons bekend zij, wat van het gebouw of de toestand van het Ziekenhuis te Utrecht gbedof afkeuring verdient, maar het is de vraag, wat, met het door UEd. Achtb. uitgebragte en gedrukte verslag in de hand, de Raad, de Staten, de Minister, de Staten Generaal en het publiek daarvan moeten denken." Omtrent den inhoud der nota willen Regenten zich bepalen tot eenige opmerkingen, die onbetwistbare punten betroffen. Het is onjuist, dat B. en W. telkens spreken van het , .Stads'' Ziekenhuis. Het Ziekenhuis, dat geheel op kosten van de fondsen van Agnes van Leeuwenberg en van St. Catharijne is gebouwd, en alleen door Regenten wordt onderhouden, is, noch wat den grond, noch wat het gebouw betreft, stads-eigendom. Het Kon. Besluit van 1817 en de daarbij aan Burgemeesteren opgedragen superintendentie geeft geen recht om van een ,,Stads" Ziekenhuis te spreken. De minder gunstige ligging van het Ziekenhuis is niet aan Regenten te wijten. Zij hebben het Kruis-Gasthuis daarvoor aangewezen, ,,hetwelk eene volmaakt geschikte gelegenheid opleverde," maar dit aanbod is afgestuit op den tegenstand der hoogleeraren, die geen ziekenhuis buiten de stad wilden. Onbillijk is de eisch, dat alle zieken, uit de stad en uit de provincie, gratis in het Ziekenhuis zouden worden opgenomen. Het verband met de Hoogeschool hebben Regenten niet uit het oog verloren. Zij achten zich, „naar het voorschrift van het Organiek Besluit der instelling en met het oog op de middelen, voor het tegenwoordige boven blaam verheven en zelfs in het genot van lof." Regenten geven toe, dat er meer gelegenheid in het Ziekenhuis behoorde te bestaan voor verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten, maar achten het onbillijk, te eischen dat een gewoon ziekenhuis, ook in een geval van een epidemie, b.v. van cholera, aan de behoefte aan verpleging zou kunnen voldoen. Daarbij merken zij op, dat de meening van B. en W., als zoude ook het fonds van het Hiobsgasthuis voor het Ziekenhuis zou zijn gebruikt, onjuist is. Wat de afzondering der lijders aan syphilis aangaat, deelen Regenten mede, dat die reeds lang 65 dermate geregeld is, dat het, naar zij meenen, niet beter kan Met betrekking tot de beschouwingen van Prof. Suerman, merken Regenten op, dat het toch inderdaad rechtmatig moet worden genoemd, indien van armbesturen eenige uitkeering wordt gevorderd voor hun bedeelden, wanneer die in het Ziekenhuis worden verpleegd — een uitkeering die trouwens zoo klein is, dat zij meestal nauwelijks tegen de kosten der geneesmiddelen opweegt; de armbesturen behoeven toch niet van bedeeling te worden vrijgesteld, als hun bedeelden ziek worden. Ook is het niet onbillijk, dat voor de verpleging van dienstboden soms — geenszins altijd — eenige vergoeding wordt gevraagd van hun meesters. Kinderen worden in den regel opgenomen, behalve die, welke nog voortdurend de hulp van de moeder noodig hebben. Voorzoover die beschouwingen de eischen betreffen, die aan een doelmatig ingericht ziekenhuis moeten worden gesteld, laten Regenten zich voorzichtig uit. Zij erkennen dat hun Ziekenhuis in menig opzicht daaraan niet voldoet, maar voegen aan die erkentenis terstond toe, dat, naar hun meening, het jaarverslag van B. en W. „dienaangaande iets geheel anders uitdrukt en veel meer zegt of te denken overlaat." Tot uitbreiding en verbetering van het Ziekenhuis verzekeren Regenten op nieuw alles te willen doen wat hun mogelijk is. Voor het oogenblik echter, nu het St. Catharijne-gasthuis met een jaarlijksch verlies van / 5500 wordt bedreigd, zijn de omstandigheden daarvoor uiterst ongunstig, „zoodat de verwezenlijking van dat plan, ten ware het Rijk, de provincie en deze stad, gezamenlijk of afzonderlijk, in ruime mate daartoe mogten medewerken, wel vooreerst tot de geliefkoosde denkbeelden zal blijven behooren.'' Mocht het ooit tot het opmaken van een plan komen, dan zullen Regenten dit allereerst aan het oordeel van B. en W. onderwerpen, om daarna met Curatoren en de hoogleeraren in overleg te treden. De brief besluit met de herhaling van het verzoek, dat het door het verslag Regenten aangedane onrecht, spoedig en openlijk zal worden hersteld. Hiermede werd ook deze zaak onder het stof der archieven bedolven. Het kwam altijd weer op hetzelfde neer. De toestaand van het Ziekenhuis liet zonder twijfel zeer veel te wenschen ©ver. De klachten van de hoogleeraren en van het Gemeentebestuur daarover waren zeker niet ongerechtvaardigd. Maar met lapmiddelen kon niets goeds van eenige beteekenis worden bereikt; een 5 66 radikale verandering van het geheele Ziekenhuis was volstrekt noodzakelijk. Daartoe waren echter de fondsen waarover Regenten beschikten, op verre na niet toereikend. Het Gemeente-bestuur wist dit, of moest het althans weten, aangezien het jaarlijks de rekeningen nazag en goedkeurde. De burgemeester Kien liet de schoone gelegenheid om, als Regent, tot onderlinge samenwerking aan te sporen, ongebruikt; hij woonde de vergaderingen van Regenten niet bij. Blijkbaar was zoowel de Gemeente als het Rijk huiverig voor de groote kosten, die voor een afdoende verbetering onvermijdelijk zouden zijn. Regenten, de beschuldigde partij, hadden nu, uit eigen beweging, krachtig kunnen aandringen op samenwerking, om een bevredigenden toestand in het leven te roepen. Maar zij vergoelijkten den toestand. Zoo kwam men geen stap verder en volgde de eene moeilijkheid op de andere. In de vergadering van Regenten op 3 October 1853 deelde de Commissie voor het Ziekenhuis mede, dat B. en W., aangezien er weer gevaar voor cholera dreigde, verzocht hadden, een der woningen bij het Ziekenhuis voor het opnemen van lijders aan die ziekte ter beschikking te stellen. Die woning wasechter verhuurd, zoodat aan dit verzoek niet kon worden voldaan. Toen hadden B. en W. verzocht het Nosocomium tot cholera-hospitaal te bestemmen en het klinisch onderwijs zoo lang in het Ziekenhuis te doen geven. Dit denkbeeld had de Commissie met de hoogleeraren en de geneesheeren besproken, maar het was eenstemmig, als onuitvoerbaar, verworpen. In het volgende jaar, 1854, was er inderdaad cholera te Utrecht. De commissie, die met de bestrijding dezer ziekte was belast, verzocht nu van een der woningen in de Jufferstraat die leeg stond, gebruik te mogen maken, niet voor het opnemen van lijders aan cholera, maar van personen wier woning, omdat zich daar cholera had vertoond, gezuiverd moest worden. Dit werd toegestaan, onder voorwaarde dat de aan de woning te maken kosten zouden worden vergoed. De Commissie maakte echter — om welke reden wordt niet vermeld — van dit verlof geen gebruik. Nu kregen B. en W. dit huis gedurende eenige weken tot hun beschikking, om daarin eenige bestedelingen op te nemen, die niet ziek waren, maar tijdelijk de woning waar zij gehuisvest waren, moesten verlaten omdat daar cholera was voorgekomen. De cholera gaf intussehen op andere wijze aanleiding tot een vrij ernstig geschil tusschen B. en W. en Regenten. Het, evenals vroeger, tijdelijk ingerichte cholera-hospitaal, werd, op verzoek van het Gemeentebestuur, van wege het Zieken- 67 huis van voedsel voorzien. Over dit voedsel werd door den directeur van het cholera-hospitaal telkens geklaagd, ja het werd herhaaldelijk afgekeurd en als onbruikbaar teruggezonden. De commissie voor het Ziekenhuis deelde daarom aan B. en W. op 20 October mede, dat zij op 23 October het zenden van voedsel aan het hospitaal zou staken. Er werd dus nog tijd gelaten voor bemiddeling. Eerst op 24 October schreven B. en W. dat zij door dezen maatregel waren teleurgesteld en dien niet konden goedkeuren, omdat hun, als superintendenten van het Ziekenhuis, daarvoor eerst verlof had behooren te worden gevraagd. Hierbij wenschten Regenten zich niet neer te leggen. In de vergadering van 27 November 1854 werd besloten een nota hierover te zenden aan B.enW., nadat door een commissie, bestaande uit de Heeren Van der Hagen van den Heuvel en van Asch van Wijck nog in het bijzonder was onderzocht, of B. en W. inderdaad recht hadden, in dit geval op het bij het Kon. Besluit van 1817 aan Burgemeesteren opgedragen oppertoezicht te wijzen. Deze nota, van 29 Januari 1855, een uitvoerig geschrift komt in de eerste plaats op tegen de opvatting van B. en W., alsof het Ziekenhuis verplicht zou zijn, voor de voeding m het cholerahospitaal te zorgen. De plicht voor Regenten bepaalt zich tot de verpleging en voeding van de in het Ziekenhuis opgenomen lijders. Het zou ongerijmd zijn, van hen te verlangen, dat zij de zorg voor de voeding van alle zieken in de stad op zich namen. Men zou misschien de onderstelling kunnen opperen, dat de lijders aan cholera alleen daarom niet in het Ziekenhuis waren opgenomen, omdat daar geen plaats voor hen was en dat zij dus eigenlijk als patiënten van het Ziekenhuis moesten worden beschouwd. Deze onderstelling bleek echter ook door B.enW. niet te worden aanvaard, aangezien zij nu, evenals vroeger, voor het voedsel, door het Ziekenhuis geleverd, hadden betaald. Daarvan had natuurlijk geen sprake kunnen zijn, indien Regenten, strikt genomen, niet alleen de voeding, maar ook de verpleging der choleralijders voor hun rekening hadden moeten nemen. De levering van het voedsel was een vrijwillige daad van Regenten, waartoe zij, op verzoek van het Gemeentebestuur hadden besloten Daarmede heeft het in het Kon. Besluit genoemde oppertoezicht niets te maken. Dit heeft slechts ten doel, er voor te zorgen dat Regenten de fondsen gebruiken volgens de oorspronkelijk daaraan gegeven bestemming. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat Regenten niet bevoegd waren, voedsel te leveren aan een inrichting buiten het Ziekenhuis, en dat zij dit nu hadden gedaan, na, door het 68 verzoek van B. en W., door hun superintendenten, daartoe gemachtigd te zijn. Maar ook dan zou niet met recht kunnen worden gezegd, dat zij geen ëind daaraan hadden mogen maken zonder de goedkeuring van B. en W., daar toch hij die gemachtigd wordt zijn bevoegdheid te overschrijden, geen verlof behoeft te vragen om van die machtiging geen gebruik te maken. Het wordt uitdrukkelijk in de nota gezegd, dat Regenten door de opmerkingen van B. en W., onaangenaam getroffen zijn. Zij achten die onbillijk en onjuist. Zij hebben met bereidwilligheid aan het verzoek van B. en W. voldaan; maar toen er van de zijde van het cholera-hospitaal telkens klachten kwamen over het voedsel, dat geheel op dezelfde wijze was bereid als het in het Ziekenhuis verstrekte, waar het tot geen klachten aanleiding gaf, hebben zij een eind aan de zaak gemaakt, evenwel niet — zoo er wellicht eenig misverstand was — zonder drie dagen de gelegenheid te geven om dit uit den weg te ruimen. Van die gelegenheid hebben B. en W. geen gebruik gemaakt. Naar de meening van Regenten hadden nu B. en W. niet het recht zich over hun handelwijze te beklagen. Tegen de gewoonte werd dit geschil niet dood gezwegen. In een brief van 27 Maart 1855 deelden B. en W. aan Regenten mede, dat zij, al konden zij zich met het in de nota aangevoerde niet vereenigen, deze zaak wenschten te laten rusten, „prijs stellende op het eenmaal tot stand brengen van een groote verbetering van het Ziekenhuis alhier." Het Gemeentebesutur had namelijk een blijk gegeven van zijn bedoeling, die verbetering ter hand te nemen. In een brief van 31 Mei 1854 had de burgemeester Kien aan Regenten medegedeeld, dat de Raad een commissie had benoemd om de zaak te onderzoeken en den Raad van voorlichting te dienen. In den brief werden de bekende grieven tegen het Ziekenhuis aangevoerd en werd de wenscbelijkheid uitgesproken, dat op een ruim terrein een geheel nieuw ziekenhuis zou worden gebouwd, zoodanig, dat het aan de tegenwoordige behoeften geheel kon voldoen en bovendien voor uitbreiding vatbaar zou zijn. Uit naam der commissie verzocht nu de Burgemeester de voorlichting van Regenten en een antwoord op de vraag, op welke bijdrage uit de door Regenten beheerde fondsen, voor de oprichting en instandhouding van een nieuw ziekenhuis zou mogen worden gerekend. De bedoeling scheen nu dus te zijn, dat de Gemeente zelve een ziekenhuis zou stichten en dat men er op rekende, daarvoor 69 van de fondsen der Gods- en Gasthuizen gebruikt te kunnen maken. Misschien was dit de reden, waarom Regenten, in hun antwoord van 26 Juni 1854, zich uiterst terughoudend toonden. Zij bepaalden zich er toe, te herhalen hetgeen zij reeds meermalen, om den toestand van het Ziekenhuis begrijpelijk te maken, hadden aangevoerd, en ten slotte te verklaren, , ,er zeer verre van af te zijn, ons te willen onttrekken om, daartoe door bijdragen van elders in staat gesteld, tot de uitbreiding van het bestaande Ziekenhuis, of desgewenscht, tot daarstelling van een nieuw ziekenhuis over te gaan, maar tot het leveren van geldelijke bijdragen daartoe, uit eigene fondsen, minder dan ooit in staat te zijn." Voorloopig werd er nu niet meer over de verbetering gesproken, maar B. en W. waren er toch blijkbaar niet geheel gerust op, of niet Regenten al vast maatregelen zouden nemen, om hun denkbeeld, het verbouwen en uitbreiden van het oude Ziekenhuis, door te zetten. Zij weigerden een, door Regenten gevraagd, verlof, om sommige van de door hen gekochte perceelen, die geheel bouwvallig waren geworden, voor afbraak te verkoopen, op grond, dat het hun, B. en W., nog geenszins uitgemaakt voorkwam, dat het goed zou zijn het nieuwe ziekenhuis op de oude plaats te bouwen en dat het terrein daarvoor nu nog niet vrij gemaakt behoefde te worden. Eerst na herhaald aandringen van Regenten, die de verzekering gaven, dat hun eenige bedoeling met het verkoopen van de onverhuurbare huizen, in de noodzakelijkheid de geldmiddelen te versterken, gelegen was, werd, in het eind van 1855 de gevraagde vergunning verleend. De verkoop bracht / 1555.— op. De fondsen van het Ziekenhuis verkeerden in moeilijkheden, niet alleen door het uitblijven van de schadeloosstelling van Rijkswege aan het fonds van St. Catharijne, ten bedrage van / 5500 per jaar, maar ook door het niet betaald worden van verpleegkosten voor personen uit andere gemeenten. Aanvankelijk was bepaald, dat het Ziekenhuis alleen bestemd was voor inwoners van de stad Utrecht. Alleen in dringende gevallen kon, op een schriftelijk verzoek van Burgemeesteren, later van Burgemeester en Wethouders, op dien regel uitzondering worden gemaakt. Maar aan die bepaling had men de hand niet kunnen houden. Telkens meldden zich behoeftigen van elders aan, wier toestand van dien aard was, dat de menschelijkheid verbood hun opneming in het Ziekenhuis te weigeren. De Commissie voor het Ziekenhuis trachtte dan de verpleegkosten pp de Gemeenten waaruit deze personen afkomstig waren, te verhalen, maar daarbij werden in steeds grootere mate moeilijkheden onder- 70 vonden. In het begin van 1851 werd daarom, naar aanleiding van een schriftehjk advies van den eersten huismeester van het Ziekenhuis, den Heer Visscher, besloten, tot gerechtelijke vervolging van de nalatige gemeentebesturen over te gaan. Eerst hielp dit wel, ofschoon men hierbij nog wel eens op bezwaren stuitte. Niet onvermakelijk was zulk een geval, waarin, in 1852, de Gemeente Stichtsch Veenendaal betaling weigerde. Regenten, hoe naijverig overigens op hun zelfstandigheid, hadden zich door het voorbeeld van B. en W. laten meeslepen om hun inrichting het Stads Ziekenhuis te noemen. Het Gemeentebestuur van Veenendaal maakte nu bezwaar, het gevorderde bedrag, dat zij aan een stedelijke instelling verschuldigd was, aan een partikulier College te betalen. Regenten besloten terstond, de uitdrukking, Stads Ziekenhuis nooit meer in hun rekeningen te gebruiken. Na eenigen tijd echter ontzegde de rechtspraak haar steun aan de vorderingen van Regenten. Eerst, naar aanleiding van een vervolging van de Gemeente IJsselsteyn, de arrondissementsrechtbank te Utrecht, daarna de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en zelfs de Hooge Raad, naar aanleiding van een procedure tegen Amsterdam. De definitieve beslissing luidde, „dat het Bestuur van het Ziekenhuis te Utrecht, als zijnde geen orgaan van den algemeenen onderstand, als niet behoorende tot de algemeene of kerkelijke armbesturen, als geen onderstand verleenende, maar ziekenverplegende, noch uit kracht van de Wet van 28 November 1818, noch op grond van het Burgerl. Wetboek, teruggaaf kan vorderen der aan hetzelve voor ziekenverpleging verschuldigde kosten, maar die alleen kan repeteeren aan hen, op wier last of verzoek hetzelve de verpleging heeft gedaan." In de vergadering op 31 Mei 1854 werd daarom, op voorstel van den Heer Visscher, die o.a. meedeelde dat het achterstallige op dit oogenblik een som van / 2000 a / 3000 bedroeg, besloten, ,,dat, van 1 Juli af, en tot nadere beschikking, geen behoeftige zieken die elders armlastig zijn, zullen worden opgenomen, tenzij voorzien van een behoorlijken schriftelijken last of verzoek daartoe van de gemeenten of armbesturen zulks aangaande, met belofte tevens van teruggaaf der aan te wenden verplegingskosten." Verder werd besloten, dat hiervan, voordat er publiciteit en uitvoering aan werd gegeven, mededeeling zou worden gedaan aan Burgemeester en Wethouders der stad Utrecht. Op deze mededeeling antwoordden B. en W. op 20 Juni. Zij erkenden de groote moeilijkheid waarin het bestuur van het Ziekenhuis door de rechterlijke uitspraken was gebracht, maar ver- zochten toch, dat het genomen besluit niet zou worden uitgevoerd, in afwachting van de reeds door de 2e Kamer aangenomen nieuwe Armenwet, waarbij de zaak voldoende zou worden geregeld. Aan dezen brief voegden zij op 3 Aug. een tweeden toe, om te verzekeren dat zij den Raad zouden voorstellen, indien Regenten armlastige zieken van elders wilden blijven opnemen op de oude wijze, de wellicht daaruit voor het Ziekenhuis voortvloeiende schade te vergoeden. Hierop antwoordden Regenten, den 28sten Augustus, dat zij, bij dezen waarborg, bereid waren, armlastige zieken van elders op den ouden voet in het Ziekenhuis op te nemen en te verplegen. Er begon een eenigszins frisschere wind te waaien. In het eind van 1856 werd een verzoek toegestaan van de StadsAalmoezenierskamer, dat het Ziekenhuis de voor het Burgerlijk Armbestuur benoodigde geneesmiddelen zou leveren. Regenten besloten dit, te beginnen met 1 Januari 1857, voorloopig voor een jaar, te doen, tegen den vasten prijs van /0.15 per recept. Daarbij werden, zij het ook na eenige aarzeling, de jaarwedden van het personeel der apotheek verhoogd, die van den apotheker tot op / 800 (met inbegrip van de / 100 voor kamerhuur) en die van den inwonenden, bediende op / 250. Bovendien werd, wegens het toenemen der werkzaamheden met 1 Januari, aan den apotheker een remuneratie toegekend van / 100, aan den bediende en aan den nu aan te stellen stamper van, voor elk, / 50. Ook uit een ander geval bleek van meer bereidwilligheid dan vroeger. In de vergadering van 26 Januari 1857 deelde de voorzitter mede, dat de woning in de Jufferstraat, naast het Ziekenhuis, aan den kant van het Nosocomium, met Mei open zou komen. Hij stelde echter voor, die voorloopig niet te huur aan te slaan, aangezien hij meende dat de Commissie voor het Ziekenhuis een ander plan daarmede had. Inderdaad stelde deze Commissie, bij monde van den toenmaligen isten huismeester, Prof. Donders (die in 1853 buiten de voordracht van Regenten om, lid was geworden van het College van Regenten, als opvolger van den Heer Van Moorsel) voor, deze woning in gebruik te geven aan de Hoogeschool, bepaaldelijk om daarin lijders aan besmettelijke ziekten op te nemen, terwijl een der vertrekken al aanstonds voor lijders aan geslachtsziekten werd aangewezen. Dit voorstel vond bijval. In November 1857 werd medegedeeld, dat, op kosten van het Ziekenhuis, een verbinding tusschen het Nosocomium en de bedoelde woning was gemaakt, dat de patiënten daar zouden worden 72 behandeld door de hoogleeraren Loncq en Van Goudoever en dat den hoogleeraar Donders vergund was, daar, van stadswege, eenige ooglijders op te nemen, voor wier voeding en verpleging het Ziekenhuis , tegen betaling van / o .25 per dag en per persoon, zou zorgen. Vooral gaf een schrede op den weg naar verbetering van het Ziekenhuis, in 1856, hoop voor de toekomst. De door den Raad twee jaren geleden benoemde commissie (zie p. 68) had tot nog toe wel niets van zich doen hooren, maar bleek met haar onderzoek nu toch zoo ver te zijn gevorderd, dat zij de vraag kon stellen, of misschien het Lucasbolwerk geschikt zou zijn om daar een nieuw ziekenhuis op te richten. Burgemeester Kien, die in 1855 was afgetreden als Regent en opgevolgd door den hoogleeraar G. J. Mulder, deelde dit, in een brief van 1 April 1856, aan Regenten mede en voegde daarbij, dat men nu eenige genees- en bouwkundigen over de gestelde vraag wenschte te raadplegen. Hij verzocht dus Regenten, ,,eenen deskundige te willen aanwijzen, aan wien Uw Collegie het bedoelde onderzoek met anderen zou wenschen te zien toevertrouwd." Regenten antwoordden 7 Mei, dat zij eerst wel eenige nadere inlichting wenschten, aangezien sommige leden van hun college, die tevens zitting hadden in de bedoelde commissie van den Raad, van meening waren dat de bedoeling was, medewerking te vragen van Regenten, door het afvaardigen van een hunner om met de commissie de geheele zaak te behandelen — en niet eenvoudig aanwijzing te vragen van een deskundige op het gebied van bouw- of geneeskunde, om de commissie van raad te dienen. Op 15 Mei antwoordde de Burgemeester, dat inderdaad „welwillende zamenwerking van onderscheidene besturen" werd gewenscht. „Om mij thans duidelijk uit te drukken," zoo gaat de Burgemeester voort, , ,er bestaat geen andere wensch bij de Raadscommissie dan die ook bij U leven zal, namelijk om in onderling overleg en zamenwerking, gesteund door kennis en heuschheid, een doel te bereiken, hetwelk aan ieder bestuur en aan ieder persoon , daarin betrokken, de beste voldoening kan geven.'' Nu verklaarden Regenten zich bereid, aan het verzoek te voldoen . In een brief van 26 Mei deelden zij den Burgemeester mede, dat zij den Heer F. C. Donders hadden verzocht en gecommitteerd, „om de aangelegenheid van het Ziekenhuis met de Raads-commissie te bespreken en mede te helpen voor te bereiden wat tot het opmaken en in gereedheid brengen van een voorloopig plan 79 Intussehen was op i Mei 1860 met de nieuwe orde van zaken in het Ziekenhuis reeds een begin gemaakt. In de vergadering van 26 Maart werd tot Geneesheer-directeur benoemd Dr. M. Imans te Utrecht, terwijl op 30 April werden benoemd, tot 2den geneesheer, Dr. A. F. Verhoef te Utrecht, tot heelkundige de Heer A. C. van Woerden, die reeds sedert vele jaren als heelmeester aan het Ziekenhuis verbonden was, en tot econoom, de Heer C. Baars te Delft. Op 1 Mei nam Dr. Imans den geneeskundigen dienst over van de Heeren Dr. Dompeling en Dr. De Ridder, die nu als geneesheeren van het Ziekenhuis aftraden. Aan ieder der beide aftredenden werd door Regenten een geschenk, een zilveren inktkoker, als bewijs van erkentelijkheid voor de bewezen diensten, aangeboden. Spoedig daarna werden ook de instructies voor den geneesheer-directeur, voor den 2den geneesheer, voor den heelmeester en voor den econoom vastgesteld. De inventaris van het Nosocomium, die nu werd opgemaakt en geschat, om door het Ziekenhuis van Curatoren te worden opgenomen, geeft eenigszins een denkbeeld van den toestand in deze inrichting. Het Nosocomium bestond uit twee mannenzalen, drie vrouwenzalen, een kraamzaal en bezat bovendien een operatiezaal en een badkamer (zonder bad). In al de ziekenzalen samen bevonden zich 74 houten kribben, waarvan de waarde per stuk op / o .50 werd geschat. De waarde van alle lakens, dekens, spreien en handdoeken samen werd op / 216.25 gesteld, iedere handdoek op niet meer dan / o .05. De inventaris van de sectiekamer werd voor / 27.10 aangeschreven en die van de badkamer voor / 7.30. Het geheele bedrag dat voor „meubelen en fournitures" door het Ziekenhuis aan Curatoren moest worden uitgekeerd, was / 1045.69. Al mochten Regenten er in 1827 met trots op wijzen, dat het toen met dit alles in het Ziekenhuis zooveel beter gesteld was dan in het door de hoogleeraren beheerde Nosocomium (zie p. 40) dat zij nu alle recht tot tevredenheid in dit opzicht hadden verloren, bleek uit de verslagen van den geneesheer-directeur, die van nu af aan, volgens de instructie van den directeur, jaarlijks aan het College van Regenten werden uitgebracht. In zijn eerste Jaarverslag, van Februari 1861, schrijft Dr. Imans: ,,De meubelen der ziekenzalen, alsmede de gereedschappen voor huiselijk gebruik, waren in zeer gebrekkigen staat. De houten, niet doelmatig ingerigte kribben, meest allen oud en vol reten, waren (vooral op de vrouwenzalen) broeinesten voor wandluizen gewor- 8o den, zoodat het noodig is geweest, ze allen uit elkander te nemen, zooveel mogelijk te reinigen en van de zgn. hemels, waarin het kwaad hoofdzakelijk huisde, te ontdoen; enkele zijn geheel vernietigd moeten worden. Hierdoor is het ongedierte wel vooreerst verdwenen, maar zeker nog niet uitgeroeid. Het scheen daarom wenschelijk, de houten kribben geheel op te ruimen en te vervangen door ijzeren; met Uw goedvinden is dan ook eene model ijzeren krib besteld geworden, welke zoo is ingerigt, dat zij gemakkelijk zamen gevouwen en in haar geheel van de zalen kan verwijderd worden.... De matrassen laten zeer veel te wenschen over Lakens en wollen dekens waren op verre na niet zoovele voorhanden, als bij het gewoon aantal zieken bepaald noodig zijn. Het zij genoeg, hier te vermelden, dat in 't Nosocomium 's winters slechts eenmaal in de drie a vier weken schoone lakens konden worden gegeven, terwijl op de chirurgische mannenafdeeling b.v. elke verpleegde slechts één wollen deken had; de dekens waren bovendien voor een groot deel oud en versleten, vele vol gaten.'' Ieder die met het Ziekenhuis van nader bij bekend was, zoo gaat het verslag voort, wist dat het dringend noodig was, de voeding der verpleegden te verbeteren. Zoodra de nieuwe econoom in functie is getreden, is daarmede zoo krachtig mogelijk begonnen. Maar men stuit daarbij op het bezwaar, dat de kookketel te klein en ook ondoeltreffend ingericht is, terwijl bovendien de ruimte en de inrichting van de keuken veel te wenschen overlaat. Zooals te begrijpen is, wordt in dit verslag nog op tal van misstanden, die het gebouw en zijn inrichting betreffen gewezen. Evenwel slechts in zeer korte trekken, omdat in de daarvan afhankelijke bezwaren toch slechts door een groote verbouwing, of door het oprichten van een geheel nieuw ziekenhuis zal kunnen worden voorzien. Wel echter dringt het verslag aan op het onverwijld aanbrengen van die verbeteringen die zonder groote kosten mogelijk zijn. Zonder twijfel was een belangrijke stap gezet op den goeden weg, nu het Ziekenhuis, met het Nosocoimum tot een geheel vereenigd onder'deskundig beheer was gebracht en dit beheer in handen was gesteld van Dr. Imans, een man van ruimen en ongemeen scherpen blik, die bij zijn leermeesters, inzonderheid bij de hoogleeraren Donders en Loncq, zeer hoog stond aangeschreven, in de wetenschappelijke wereld bekend was en onder zijn vakgenooten den naam had van een buitengewoon bekwaam en vaardig geneesheer, een man van groote bescheidenheid, maar van niet 8i minder groote kracht, die geen moeite ontzag om te doen wat hij nuttig achtte. i Van zijn komst was ook het gevolg, dat er nu eindelijk een welwillende verhouding tusschen het Ziekenhuis en het Nosocomium werd gevestigd. Een bewijs daarvan was, dat, in het laatst van 1861, Curatoren Dr. Imans benoemden tot Medicus Academicus, met de bedoeling, dat hij niet alleen als directeur de kliniek zou beheeren, maar daar, in het bijzonder bij afwezigheid der hoogleeraren, ook als geneeskundige zou optreden. Toch, van hoeveel gewicht de nu aangebrachte verbeteringen ook waren, zij konden geen bevrediging geven, omdat het gebouw, zoowel wat de ruimte als wat de inrichting betrof, geheel onvoldoende was. De groote vraag, die allereerst beantwoord moest worden, was deze: is afdoende verbetering mogelijk door verbouwing van het oude Ziekenhuis, of moet een geheel nieuw gebouw worden opgericht? Het was duidelijk, dat in het eerste geval de kosten aanzienlijk lager zouden zijn dan in het tweede. De door den Gemeenteraad benoemde commissie was met haar onderzoek nog niet gereed, maar toch was al wel bekend geworden, dat zij geneigd was de voorkeur te geven aan een plan om een nieuw ziekenhuis te stichten. Intussehen deed de Commissie voor het Ziekenhuis een poging om, langs den goedkooperen weg, verbouwing van het oude Ziekenhuis, het doel te bereiken. In de vergadering van 31 December 1860 bracht de Heer Boer, als voorzitter dier commissie, een voorloopig plan van verbouwing van het Ziekenhuis, toegelicht door teekeningen van den architect, den Heer Van Lunteren, ter tafel, waarvan de kosten globaal op / 134000 werden geschat. De Commissie stelde voor, dit plan aan den Gemeenteraad ter beoordeeling aan te bieden, met de opmerking, dat de fondsen van het Ziekenhuis geenszms toelieten zulk een plan tot uitvoering te brengen, maar dat men meende op den steun van de Gemeente en van de Hoogeschool te mogen rekenen. De Heer Donders verzette zich met nadruk tegen dit plan. Maar dit mocht hem niet baten; met algemeene stemmen, op de zijne na, werd het voorstel aangenomen. Daarop richtte de Heer Donders zich met een uitvoerigen brief dd. 25 Januari 1861, tot zijn medeleden van het College om zijn bezwaren nader uiteen te zetten en ten slotte te verklaren, dat hij zich alle vrijheid voorbehield, om, hoewel lid van het College, in deze zaak naar plicht en overtuiging te handelen. Reeds in de Commissie voor het Ziekenhuis, zoo schrijft hij, had hij de nu ingediende plannen 6 84 door den Heer A. van der Salm, wien een jaarwedde werd toegekend van / 800 en / 200 voor woning. Een huis bij het Ziekenhuis, dat aanvankelijk tot woning van den Geneesheer-directeur bestemd was, bleek daarvoor toch ongeschikt te zijn en werd dus maar weer verhuurd. Wel kon een huisje naast het Ziekenhuis voor de wegens ziekte opgenomen publieke vrouwen worden gebruikt, die de laatste jaren in een bovenvertrek in het Nosocomium waren verpleegd. Daarbij behoorde een kleine open plaats, waar zij van de buitenlucht konden genieten, zoodat de binnenplaats van het Ziekenhuis nu niet meer, als tot dusver, gedurende den tijd waarop deze vrouwen verlof kregen om buiten te komen, voor de andere patiënten gesloten behoefde te worden. Ofschoon men overigens had afgezien van pogingen om het Ziekenhuis, dat men nu toch weldra geheel zou verlaten, door verbouwen, of door het aanbouwen van nieuwe lokalen, te verbeteren, werd toch, in 1864, op het aandringen van Dr. Imans, besloten, op één punt van dien regel af te wijken. De ergerlijke misstand, dat de lijkopeningen moesten worden verricht in een slecht ingericht vertrek, dat op de binnenplaats, waar de herstellende zieken zich ophielden, uitkwam, mocht niet langer worden geduld. Er werd nu, onder het toezicht van den Gemeente-architect, den Heer Vermeys, achter, aan de zuidzijde van het Ziekenhuis, dus bij het Nosocomium, een nieuwe, eenvoudig, maar behoorlijk ingerichte, goed verlichte sectiekamer gebouwd, terwijl een huisje daarnaast, dat reeds vroeger was aangekocht tot lijkenhuis werd bestemd. De kosten van deze verbetering bedroegen ruim / 2150. Aangezien het aanvankelijk tot woning voor den geneesheerdirecteur bestemde huis, bij nader inzien, daarvoor niet geschikt bleek, werd inplaats daarvan, aan Dr. Imans, in 1864, een jaarlijksche toelage van / 200 (het bedrag dat de huur van het huis opbracht) toegekend. Wel kwam in de vergadering van 27 Juni 1864 nog een voorstel ter sprake, om een paar bij het Ziekenhuis gelegen huizen aan te koopen; maar daarin wenschten Regenten niet te treden, van oordeel, dat nu de tijd voorbij was om zich van meer terrein bij het oude Ziekenhuis meester te maken. Met de verbetering en aanvulling van den inventaris werd echter krachtig voortgang gemaakt. Ook aan de voeding werd voortdurend de meeste zorg besteed. Daarbij werd zelfs, ondanks de verbetering, zoowel van de hoedanigheid als van de hoeveelheid van het aan de patiënten verstrekte voedsel, nog, tengevolge 85 van de invoering van nieuwe kooktoestellen en van het nauwlettende toezicht, een belangrijke bezuiniging bereikt. In zijn verslagen wijst de geneesheer-directeur telkens weer op de voortreffelijke wijze waarop de econoom Meyer en diens vrouw zich van hun omvangrijke taak kweten. Regenten toonden hun waardeering, door aan dit echtpaar gratificatiën toe te kennen, in 1864 van / 100, in 1865 en 1866 telkens van / 200 en door in 1867 de vaste jaarwedde van / 600 op / 800 te brengen. Ook de toestand van de apotheek gaf steeds reden tot bijzondere tevredenheid. In verband daarmede werd in 1866 de jaarwedde van den isten apotheker met / 100, die van den tweeden met / 50 verhoogd. In 1866 leed het Ziekenhuis een zeer betreurd verlies, door het overlijden van den Heelmeester, A. C. van Woerden, die van het begin van 1826 af aan het Ziekenhuis verbonden was geweest. Dr. A. F. Verhoef, de 2de geneesheer, werd, op zijn verzoek, tot heelmeester van het Ziekenhuis benoemd, terwij 1 nu in diens plaats, als 2de geneesheer werd aangesteld Dr. P. Q. Brondgeest. Zoo werden in het Ziekenhuis de zaken zoo goed mogelijk gaande gehouden. Dat ook de verhouding tot het Nosocomium, sedert de komst van Dr. Imans en de verandering der directie aanzienlijk verbeterd was, blijkt uit het aantal daarin uit het Ziekenhuis overgenomen patiënten. Terwijl er vroeger altijd over werd geklaagd, dat de hoogleeraren van de hun op deze wijze geboden gelegenheid, om zieken voor hun onderwijs te gebruiken en die, zoodra zij daarvoor niet meer noodig waren, weder naar het Ziekenhuis terug te zenden, niet of weinig bleken gediend te zijn, werden in de jaren 1860 tot en met 1864 achtereenvolgens 154, 184, 225, 260, 266 door het Nosocomium uit het Ziekenhuis overgenomen . Maar de belangrijkste gebreken konden in het oude gebouw niet worden weggenomen. De zieken konden daar niet naar behooren worden verpleegd en — wat vooral een groote bron van ergernis was — niet worden gevrijwaard voor besmetting. Als er een geval van pokken was binnengebracht, vertoonde die ziekte zich weldra ook bij anderen, die wegens andere, soms onbeduidende, ziekten werden verpleegd. In 1863 werden verscheidene vrouwen door vlektyphus aangetast, nadat eenige lijders aan die ziekte waren binnengebracht, zonder, in het overvulde gebouw, voldoende te kunnen worden afgezonderd. Twee van de vrouwen die door het verblijf in het Ziekenhuis typhus hadden gekregen, bezweken daaraan. ,.Zoolang," schrijft Dr. Imans dan ook in September 1865 86 in zijn Verslag, na van de aangebrachte verbeteringen melding te hebben gemaakt, „Zoolang het Ziekenhuis geene beschikbare ruimte bezit, geëvenredigd aan het zoo aanmerkelijk toegenomen getal behoeftige ingezetenen der stad — er geene gelegenheid bestaat, lijders aan besmettelijke ziekten werkelijk afgezonderd van de overigen te plaatsen, — geene volkomen afscheiding is te maken tusschen de mannen- en vrouwen-afdeelingen, eene geschikte operatiekamer steeds wordt gemist, — de ziekenzalen niet voorzien zijn van die gemakken en inrigtingen, welke er noodwendig bij behooren en noch behoorlijk geventileerd kunnen worden, noch elk een afzonder lijken toegang bezitten, — nergens geschikte en voldoende gelegenheid bestaat tot het geven van baden, die zoo menigmaal noodig zijn, — de keuken en de apotheek eene ongeschikte plaats blijven innemen, — zoolang het Nosocomium uit een onordelijke reeks bekrompen, koude, vochtige en sombere vertrekken blijft bestaan en niet meer is dan een toevallig aanhangsel bij het Ziekenhuis, dat bij vreemdelingen den lachlust opwekt, die weldra pleegt plaats te maken voor verontwaardiging, — zoolang moet de dringende noodzakelijkheid eener spoedige en afdoende hervorming telkens op nieuw worden uitgesproken.'' Regenten hadden steeds getoond, dat het hun bedoeling was, de afdoende hervorming, hetzij door verbouwing, hetzij door het oprichten van een geheel nieuw ziekenhuis, in eigen handen te houden, alleen met dien verstande, dat, terwijl vroeger het Ziekenhuis geheel op kosten van de door hen beheerde fondsen was gebouwd, nu op geldelijken steun van de Gemeente, van de Hoogeschool en, zoo mogelijk ook van de provincie zou moeten worden gerekend. De Gemeenteraad had zich daartegen wel niet expressis verbis verzet, maar toch inderdaad reeds in 1854, zooals boven vermeld is, (zie p. 68) door het benoemen van een commissie uit zijn midden om de zaak te onderzoeken en den Raad van voorlichting te dienen, het werk zelf op zich genomen. Toen, in 1856, Burgemeester Kien Regenten uitnoodigde, een deskundige aan te wijzen om met de Raadscommissie een voorloopig plan voor te bereiden, verzette alleen de Heer Visscher zich daartegen (p. 73). De Heer Donders werd als deskundige afgevaardigd. De commissie van deskundigen, waarin deze nu zitting nam, had tot taak, een advies uit te brengen aan de Raadscommissie, 87 die, zooals later ook ten duidelijkste bleek het geval te zijn, zich aan dit advies niet gebonden behoefde te achten. Deze commissie was aldus samengesteld: Mr. N. P. J. Kien, burgemeester, Voorzitter Dr. G. J. Mulder, hoogleeraar te Utrecht Mr. W. J. van Hoytema, secretaris v. h. Coll. v. Curatoren Dr. F. C. Donders, hoogleeraar te Utrecht Dr. G. E. Voorhelm Schneevoogt, directeur v. h. Buitengasthuis te Amsterdam Dr. J. B. Molewater, directeur v. h. Ziekenhuis te Rotterdam W. N. Rose, architect Jhr. J. Ortt van Schonauwen. Van een commissie waarin mannen van zoo groote beteekenis en zoo bijzondere deskundigheid zitting hadden, kon inderdaad een voortreffelijk advies worden verwacht. Haar Rapport, dat in Januari 1860 werd uitgebracht, doet dan ook ruimschoots zien, met hoe grondige kennis van zaken, met hoe zorgvuldige overweging van alle in aanmerking komende belangen, met hoe helderen, ruimen, vooruitzienden blik het bewerkt was. De commissie had, naar zij in den aanvang van het Rapport verklaart, de bestaande instellingen onderzocht en die volstrekt onvoldoende en ongeschikt om verbeterd te worden bevonden; zij had de behoeften der Gemeente en der Universiteit nagegaan en overwogen en eindelijk een volledig plan voor een nieuw ziekenhuis ontworpen, dat in het rapport, beknopt toegelicht en door een schets-ontwerp verklaard, werd aangeboden. Zij betoogt, dat Utrecht, een stad van ruim 53000 inwoners, die naar alle waarschijnlijkheid nog lang voortgaan zal zich uit te breiden, een ziekenhuis noodig heeft dat voor minstens 260 bedden is ingericht en gemakkelijk vergroot zal kunnen worden. Het moet dus zoo worden gebouwd, dat niet alleen later aanbouw op niet te kostbare en op doelmatige wijze plaats zal kunnen vinden, maar dat ook reeds aanstonds de tot algemeen gebruik bestemde gedeelten, keukens, réservoirs, enz. zoo ruim worden aangelegd, dat zij, ook na uitbreiding van het gesticht, in de behoeften van een grooter aantal lijders behoorlijk zullen voorzien. Voorts moeten eenige kleinere vertrekken worden ingericht voor de verpleging van meer gegoede zieken, in de eerste plaats studenten, die de kosten van hun behandeling en verpleging geheel zouden hebben te betalen. Dan moeten ook de billijke eischen der Hoogeschool in alle opzichten worden behartigd, daar toch de belangen van 88 het klinisch onderwijs ook die der Gemeente bevorderen. Zoo zullen ook de lokalen voor de polikliniek niet als bij voorkeur ten dienste van het onderwijs moeten worden beschouwd, maar evenzeer van voordeel zijn voor de onvermogende inwoners van stad en gewest. De commissie zou wel gewenscht hebben, voor de verpleging van kraamvrouwen en van lijders aan besmettelijke ziekten het oprichten van geheel afzonderlijke gebouwen voor te stellen. Maar de kosten daarvan zouden te hoog worden. Daarom heeft zij gemeend, ter verzorging van lijders aan pokken, mazelen, roodvonk, typhus en andere contagieuze ziekten, lokalen te moeten aanwijzen in de hoogste en meest geïsoleerde gedeelten van het gebouw. Alleen voor cholera maakt zij een uitzondering. Zij acht het opnemen van cholera-lijders in het Ziekenhuis al te gevaarlijk en raadt aan, dat, bij het dreigen van een epidemie, telkens eenige kleinere hulplokalen, zooveel mogelijk in verschillende kwartieren der stad, zullen worden ingericht. Lijders aan geslachtsziekten moeten in het Ziekenhuis toegang kunnen vinden; dit is een eisch der humaniteit. Maar er behoorde een uitzondering te worden gemaakt ten opzichte van publieke vrouwen, die, tegen haar wil, ingevolge van politiemaatregelen, in een verplegingsinrichting worden geïsoleerd. „Wie in een weldadig gesticht uit humaniteit wordt opgenomen, moet vrij zijn.'' Het Ziekenhuis mag niet, al is het slechts voor een deel, het karakter van een gevangenis krijgen. Voor het oogenblik acht de Commissie het voldoende, dit slechts als beginsel uit te spreken, aangezien het aantal der bij de politie ingeschreven publieke vrouwen te Utrecht zeer gering schijnt te wezen, maar zij merkt met nadruk op, dat, wanneer dit getal toeneemt, de oprichting van een speciaal gasthuis voor dit doel noodzakelijk zal zijn. Had de Commissie niet de opdracht ontvangen, tot besparing van kosten, alles wat het Ziekenhuis noodig heeft tot één geheel te vereenigen, dan zou zij voor de kraamzaal en wat daar bij behoort, ,,de maternité", zeker een afzonderlijk gebouw hebben voorgesteld. Nu echter had zij daarvoor een vleugel bestemd, onder één dak met het groote gebouw, maar overigens geheel aigescheiden daarvan, zoodanig evenwel, dat er plaatsen waren aangewezen, waar de muur kon worden doorgebroken en van deuren voorzien, om dien vleugel van het gebouw uit toegankelijk te maken. Mocht dus de tijd komen, waarop aan de maternité een afzonderlijke huisvesting kon worden gegeven, dan zou dit gedeelte gemakkelijk tot vergrooting van de in het Ziekenhuis beschikbare ruimte kunnen worden gebruikt. 89 Volgens deze beginselen was een Ziekenhuis ontworpen, een langwerpig gebouw (no ellen lang) met een rez de chausseé, twee verdiepingen en een derde verdieping, die, aan de beide Uiteinden van het gebouw, ook nog voor ziekenverpleging bestemd was. Bovendien zouden er aan de achterzijde twee kleine bijgebouwen komen, het eene voor de lijkopeningen en het onderwijs in pathologische anatomie, het andere voor de wasscherij. Al de bijzonderheden daarvan werden door schetsteekeningen duidelijk gemaakt. In een uitspringend gedeelte in het midden aan de achterzijde van het gebouw zou een stoomwerktuig komen met twee ketels, voor het leveren van warmte en van beweeggkracht. De verwarming van het geheele gebouw zou met door middel van stoom verwarmde en voortgedreven lucht geschieden. Daarom — behalve nog om andere redenen — wenschte de Commissie, dat alle muren, ook de binnenmuren, spouwmuren zouden zijn, die den aanleg zouden toelaten van ruime kanalen, waardoor naar alle zalen verwarmde lucht zou kunnen worden geleid, die tevens tot ventilatie zou dienen. Daarvoor zou een toevoer van versche lucht van minstens 60 kubieke ellen per uur voor iederen patiënt worden gevorderd. De afvoer der lucht uit de ziekenzalen, in elke waarvan hoogstens 12 bedden zouden worden geplaatst, zou moeten plaats hebben door zeer ruime buizen, zoodanig, dat achter het bed van iederen zieke een afzonderlijke ventilatiekoker aanwezig was, waardoor de vermenging van verschillende dampen, gassen en smetstoffen in de ziekenzalen voorkomen zou worden, een wijze van afvoer, zooals reeds in het Höpital la Riboisière te Parijs werd aangetroffen . Behalve voor het voortdrijven van verwarmde lucht moest ook de stoom dienst doen voor het vertikaal transport van voorwerpen en van personen, door kokers, die in het bouwplan waren opgenomen, zooals die in het Ziekenhuis te Rotterdam, in gebruik waren. „Gedurende een tijdsverloop van ruim zes jaren," zegt het Rapport, „heeft, bij een dagelij ksch en zeer veelvuldig gebruik daarvan in het Ziekenhuis te Rotterdam" (men noemde die daar transportschalen) met zulke inrigtingen , ,geen enkel ongeluk plaats gehad.'' Wat de plaats aangaat waar het Ziekenhuis zou moeten worden gebouwd, verklaart de Commissie tot haar leedwezen niet te kunnen voldoen aan den haar kenbaar gemaakten wensch, daarvoor het Lucasbolwerk aan te wijzen. Voor een ziekenhuis met 260 bedden, dat geschikt moet zijn om later te worden uitgebreid, acht zij dit bolwerk, dat nauwelijks 95 vierkante roeden groot is, te eenenmale ongeschikt, zelfs al wilde men de wandeling daar ter 9° plaatse geheel aan de nieuwe inrichting opofferen. Zij beveelt daarentegen aan een terrein achter Oudwijk gelegen, een open stuk land, groot i bunder en 70 vierkante roeden, voor eenigen tijd aangekocht door het Gouvernement, maar thans, zoo men meent, zonder vaste bestemming, dat waarschijnlijk tegen billijken prijs zou zijn te verkrijgen. Het eenige bezwaar dat men tegen deze keuze zou kunnen aanvoeren, zou, naar de meening der Commissie zijn, dat het wat ver afgelegen was. Dit bezwaar scheen haar echter van geen beteekenis. Zij achtte het waarschijnlijk, dat de stad zich ook in die richting wel uit zou breiden, zoodat het geprojecteerde Ziekenhuis na eenigen tijd wellicht onmiddellijk aan de buitenwijken der stad zou grenzen. Ook voor de studenten zou, naar haar meening, de kleine wandeling van en naar de stad wel geen.bezwaar opleveren. De Commissie aarzelde dus niet, „den bepaalden raad te geven, om, wanneer men tot verwezenlijking van hare plannen mogt besluiten, daarbij tevens onmiddellijk werk te maken van de verkrijging der bedoelde gronden achter Oudwijk." Ten slotte geeft het Rapport een, natuurlijk globale, berekening van de kosten. Die zouden, met inbegrip van de kosten van inrichting, ameublement, fournitures, enz. op een bedrag komen van omstreeks / 500.000, dat is dus per bed / 1923, terwijl het Höpital la Riboisière te Parijs / 5000, het nieuwe ziekenhuis der Diaconessen te Berlijn ruim / 2500 per bed had gekost, ofschoon de kosten van fundeering zoowel te Parijs als te Berlijn, zeer veel geringer zijn dan te Utrecht. Door de uitvoering van dit plan zou, naar het oordeel der deskundige commissie, Utrecht in het bezit worden gesteld van een ziekenhuis, dat in alle opzichten aan de toenmalige eischen, zoowel van de Gemeente als van het Hooger Onderwijs, zou voldoen, dat, wat luchtverversching aangaat, een zoo ruime gelegenheid zou aanbieden, „als men die in andere gebouwen binnen of buiten 's lands nergens vinden zou." — dat bovendien zoodanig was ontworpen, dat het, bij klimmende behoefte, goed vatbaar was voor uitbreiding. De Raadscommissie, aan wie dit Rapport werd uitgebracht, kon er zich echter niet mede vereenigen. Deze Commissie stelde op 10 Juli 1862 haar Rapport aan den Gemeenteraad vast. Zij bestond toen uit de Heeren W. M. J .VanDielen, Th. A .Van Schermbeek, H. F. Van Nooten en B. G. A. Pabst. Aanvankelijk had ook de Heer Dr. A. H. Van den Heuvel daarin zitting gehad; deze had echter opgehouden lid van den Raad te zijn en was dus ook als lid der Commissie afgetreden. Later werd zijn plaats in de 94 Eerst op 17 Juni 1865 was deze Commissie gereed met haar nieuw Rapport. Zij stelde nu voor, het Ziekenhuis te bouwen volgens een „gewijzigd paviljoensysteem". Het zou dan bestaan uit een voorste en een achterste gedeelte, evenwijdig aan elkaar en door een middenstuk, met een ruime gang, aan elkaar verbonden. Aan de achterzijde zou aan den eenen kant van de gang het ketelhuis komen, aan den anderen de inrichting voor pathologische anatomie. Van spouwmuren, van centrale verwarming, van bijzondere ventilatie, van „transportkokers voor personen", waarvan de Heer Boer in de Raadsvergadering van 19 Dec. 1862, eenigszins smalend had gezegd, dat zij aan de schacht van een mijn zouden doen denken, — van dit alles was nu geen sprake meer. Verwarming en ventilatie zouden door middel van kachels bewerkstelligd worden. Ook zou de luchtverversching worden bevorderd door ruime, van vele vensters voorziene gangen, waarop de ziekenzalen uit zouden komen. Voor de Hoogeschool zouden, behalve de kraamzaal, 24 bedden bestemd worden, voor de Gemeente 260. De kosten zouden niet meer dan / 300.000 bedragen. Aan de berekening van de kosten van exploitatie werd een uitvoerige nota, van 2 Mei 1865, van Regenten toegevoegd, waarin de inkomsten en uitgaven van het Ziekenhuis in de jaren 1862, 1863 en 1864 werden uiteengezet, waarvan de uitkomst leidde tot de slotsom, dat in het nieuwe, door de Gemeente, volgens het nu gemaakte plan te bouwen Ziekenhuis, de inkomsten (de schadeloosstelling van de Gemeente aan het fonds van Agnes van Leeuwenberg daaronder begrepen) ruim / 8500 lager zouden zijn dan de uitgaven. De toelage van hoogstens / 7000 per jaar, sedert 1860 door de Gemeente aan het Ziekenhuis toegekend (zie pag. 78), zou dus met ƒ2000 moeten worden verhoogd. Dat Regenten geen onbescheiden gebruik maakten van de subsidie der Gemeente, was den Raad bekend. Van de / 7000 door de Gemeente beschikbaar gesteld, was in 1862 ƒ6392.77, in 1863 / 3815.53% en in 1864 ƒ 1780.98 door het Ziekenhuis gevorderd. De Raadscommissie stelde dus, in overeenstemming met Regenten, voor, de jaarlijksche toelage, met inbegrip van de door Regenten steeds als schadeloosstelling beschouwde ƒ 3000, van ƒ 10.000 op ƒ 12.000, te brengen. De Raadscommissie stelde namelijk voor, het wel eens geopperde denkbeeld om het Ziekenhuis bij den Raad in eigen beheer te brengen, niet te aanvaarden, maar het beheer aan Regenten te laten, niet alleen omdat aan het College van Regenten bij het Kon. Besluit van 1817 het beheer van het Ziekenhuis en de 95 overeenkomst met Curatoren ten behoeve van het onderwijs in geneeskunde was opgedragen, maar ook omdat de fondsen waarover Regenten te beschikken hadden, ten bedrage van ruim / 23.000 jaarlijks, voor het Ziekenhuis van groot belang waren. Bovendien, zegt het rapport, mag men wel aannemen, dat gemeentelijk beheer in den regel kostbaar en omslachtig is. Wat het gebouw betreft, stelde de Commissie voor, dat dit door de Gemeente zou worden opgericht, om het, als het gereed was, aan Regenten in gebruik te geven. De Gemeente zou het in eigendom behouden en, voorzoover dit het gebouw zelf betreft, voor het onderhoud zorgen. Een goede plaats voor het Ziekenhuis te vinden, had veel moeilijkheden opgeleverd. De Commissie had het, van verschillende zijden ongeschikt geachte, Lucasbolwerk losgelaten. Zij zou gaarne een, buiten de Maliebarrière aan den Singel gelegen terrein hebben aangewezen, maar de eigenaars daarvan waren niet bereid gebleken dit te verkoopen. Na nog eenige andere terreinen in overweging te hebben genomen, had zij eindelijk besloten, den Raad voor te stellen, het Ziekenhuis op het Sterrebosch te plaatsen. Het Rapport werd op 26 October 1865 in den Gemeenteraad behandeld. Deze kon zich nu met de plannen vereenigen. Alleen werd de keuze van het Sterrebosch afgekeurd. Veeleer verlangde men het, aan de familie Ram behoorende, ook door de Commissie aangeprezen terrein tusschen de Malie- en de Tolsteegbarrière. Nu de eigenaars het niet wenschten te verkoopen, zou het, meende men, tot algemeen nut kunnen worden onteigend. De Raad besloot dus onteigening aan te vragen. Dit geschiedde op 1 December 1865. Maar op 14 Maart 1866 kwam het bericht, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken niet bereid was, in dit geval en voor dit doel onteigening bij de wet voor te stellen. Er.was nu eerst sprake van zich toch maar met het Sterrebosch tevreden te stellen, maar wegens de bezwaren daartegen ingebracht, stelden B. en W. den Raad voor, een terrein, 2 bunders 70 vierkante roeden groot, aan den Catharijnesingel aan te koopen. Ook tegen dit terrein golden de bezwaren die men als de voornaamste tegen het Sterrebosch had aangevoerd, de nabijheid van den spoortrein en van steenovens. Maar zij werden nu niet van overwegend belang gevonden. Het voorstel, dit terrein te koopen en daarop het Ziekenhuis, volgens het plan der Raadscommissie op te richten, werd in de Raadsvergadering van 22 November 1866, met 19 tegen 11 stemmen aangenomen. 96 Sommige raadsleden hadden wel bezwaar tegen het uitgeven van een zoo groot bedrag ter wille van een behoorlijke huisvesting der zieken. Ja zelfs werd voorgesteld, het plan alleen dan te doen doorgaan, wanneer het Rijk zich verbond een som van /100.000 voor den bouw van het Ziekenhuis bij te dragen. Dit denkbeeld kon echter geen instemming vinden. Wel was reeds in de vergadering van 26 October 1865 besloten, aan het bestuur der Provincie in overweging te geven, geldelijken steun voor het oprichten van het gebouw te verschaffen, daar toch het bestaan van een goed ingerichte ziekenhuis voor de geheele provincie van groot belang moest worden geacht. Naar aanleiding van dit besluit schreven B. en W. op 31 October 1865 over deze zaak aan Gedeputeerde Staten, met het verzoek / 50.000 voor den bouw van het Ziekenhuis bij te dragen. Op voorstel van Gedeputeerde Staten werd door de Provinciale Staten aan dit verzoek voldaan, zoodat in de Raadsvergadering van 22 November 1866 kon worden medegedeeld, dat van de / 300.000 die aan den bouw van het Ziekenhuis zouden worden ten koste gelegd, Curatoren en de Provincie elk / 50.000 zouden betalen. Zoo was dan eindelijk de zaak van het nieuwe Ziekenhuis beslist. In het einde van 1867 waren de bestekken gereed, zoodat de Gemeente in Februari 1868 met den bouw kon beginnen. In het oude Ziekenhuis moesten de zaken nu nog enkele jaren gaande worden gehouden. De overeenkomst tusschen Curatoren en Regenten werd in het eind van 1865 voor den tijd van 5 jaren verlengd. Wat het gebouw zelf aangaat, bepaalde men zich tot de noodzakelijke herstellingen. Van aankoopen van huizen bij het Ziekenhuis was nu in het geheel geen sprake meer. Ook konden Regenten er niet toe besluiten, te voldoen aan een verzoek van den hoogleeraar Halbertsma, om een der in het bezit van het Ziekenhuis zijnde huizen, dat vrij gekomen was uit de huur, in te richten voor een gynaekologische kliniek. Het huis werd weder verhuurd. Overigens toonden Regenten den genoemden hoogleeraar hun welwillendheid, door hem een reeds in het Ziekenhuis aanwezigen knecht ter beschikking te stellen voor het schoon houden van instrumenten. De directeur echter ging voort met het verbeteren en aanvullen van den inventaris, die ook in het nieuwe Ziekenhuis gebruikt zou kunnen worden. Er werd een koperen en een zinken badkuip aangeschaft, terwijl de voorraad van linnen, kussens, dekens enz. weder belangrijk werd uitgebreid. De zuinigheid werd daarbij 97 niet uit het oog verloren. Van de door de Gemeente toegekende subsidie van / 7000 werd van 1866 af niets meer gebruikt. Alle verwachting was nu op het nieuwe Ziekenhuis gericht. Intussehen moest nu, terwijl het nieuwe Ziekenhuis werd gebouwd, de verhouding van het College van Regenten tot de Gemeente Utrecht aan den eenen en tot de Hoogeschool aan den anderen kant, op nieuw worden geregeld. Aanvankelijk meenden sommigen der Regenten, dat, wat de Gemeente aanging, de verhouding duidelijk genoeg kon blijken uit al de stukken die reeds over den bouw van een nieuw ziekenhuis werden gewisseld. Maar, bij nader inzien, besloot men toch een contractueele regeling te verlangen. In een brief van 3 Maart 1870 deelden Regenten dit verlangen aan B. en W. mede. Na vrij wat bespreking en briefwisseling, werd op 17 Augustus 1871 een overeenkomst door den Gemeenteraad goedgekeurd, waarbij het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel aan het College van Regenten ten gebruike werd afgestaan, onder voorwaarde, dat zij het zouden inrichten en doen strekken tot ziekenverpleging in de Gemeente en het tevens dienstbaar zouden maken aan het Academisch Clinisch onderwijs, waarvoor sommige lokalen in het bijzonder werden aangewezen. De Gemeente zou het onderhoud van het gebouw, ook van de ventilatiekachels in de ziekenzalen, de grondlasten en de verzekering tegen brandschade van het gebouw, op zich nemen, terwijl de kleine, dagelijksche, herstellingen en de overige lasten ten kosten van Regenten zouden komen. B. en W. of de Burgemeester alleen, zouden het recht hebben, in buitengewone gevallen, personen tot verpleging in het Ziekenhuis, tegen betaling, te doen opnemen; tot het opnemen van gevangenen zouden Regenten echter nooit kunnen worden verplicht. De voorwaarden waarop zieken tegen betaling konden worden opgenomen, zouden door Regenten zeiven worden bepaald. De vergoeding door de Gemeente voor de verpleging van zieken aan Regenten te betalen, werd nu, boven de van oudsher uitgekeerde / 3000, op ten hoogste / 25000 vastgesteld. Deze overeenkomst werd voor den tijd van 5 jaren en 3 maanden, aanvangende op 1 October 1871, gesloten met de bepaling, dat zij, na afloop van dien termijn, zoo zij niet ten minste 2 jaren vóór dien tijd door een der contractanten was opgezegd, geacht zou worden weder met 5 jaren te zijn verlengd. De onderhandelingen tusschen het Gemeentebestuur en Regenten werden in het algemeen met welwillendheid gevoerd. Maar 7 9« nauwelijks was de overeenkomst gesloten, of er kwam aanleiding tot ergernis. In de vergadering van Regenten van 30 October 1871, deelde de voorzitter van de Commissie voor het Ziekenhuis mede, dat een der leden dier Commissie (namen worden in de notulen niet vermeld) van Burgemeester Kien de opdracht had ontvangen om in de vergadering der Commissie mede te deelen, dat de Burgemeester het oude Ziekenhuis had bezocht en daarover een zeer ongunstig oordeel moest vellen; dat daar noch orde, noch zindelijkheid heerschte en dat in het bijzonder het langdurig verblijf van ongeneeselijke zieken hem zeer mishaagde; dat die toestand moest veranderen en dat hij, burgemeester, een model ziekenhuis verlangde, maar geen bestedelingenhuis. De voorzitter van de Commissie sprak zijn verwondering uit over de plotselinge ontwaakte belangstelling van den Heer Kien, die nu voor het eerst een bezoek had gebracht aan het Ziekenhuis en nu meende het recht te hebben om over de mate van orde en zindelijkheid daar te oordeelen, terwijl hij toch behoorde te weten, dat men juist met de ontruiming van het oude Ziekenhuis was begonnen. Maar vooral de eischen van den burgemeester omtrent het ontslaan van incurabelen waren in staat, Regenten te prikkelen. De Burgemeester had de zaak niet onderzocht, daarover waren alle sprekers het, volgens de notulen eens. Anders zou hij weten dat zij reeds zeer dikwijls behandeld en telkens weer onvatbaar voor oplossing gebleken was, bepaaldelijk omdat de Gemeenteraad ongezind was gebleken, een bestedelingenhuis op te richten. Een der leden gaf in overweging nu, naar aanleiding van de philippica van den Burgemeester, nogmaals bij den Raad op het instellen van een bestedelingenhuis aan te dringen; maar dit denkbeeld vond geen bijval: de Raad zou er immers toch niet naar luisteren. Uit de stukken blijkt niet of Regenten zich verder nog met den uitval van den Burgemeester hebben bezig gehouden. Vermoedelijk hebben zij dien maar als het gevolg van een booze bui beschouwd. Inderdaad was wel niemand minder dan Burgemeester Kien aangewezen, Regenten, toen het oude Ziekenhuis op het punt stond ontruimd te worden, over den toestand waarin het verkeerde de les te lezen. Van 1846 tot 1851 zelf lid van de Commissie van het Ziekenhuis, in dien slechten tijd, toen bezuiniging de leus was, toen slechts de allernoodzakelijkste herstellingen werden verricht, toen men het toezicht liet verslappen, dronken oppassers de rust in het Ziekenhuis verstoorden, beddengoed en kleedingstukken werden verwaarloosd en men ongedierte welig liet tieren. In al 102 recht zelfstandig 24 bedden voor zieken uit de Gemeente of van elders in beslag te nemen,onder voorwaarde.dat dezen nooit ten laste van het Ziekenhuis zouden kunnen worden gebracht. In het Tococomium zouden de hoogleeraren zwangeren en kraamvrouwen kunnen opnemen, voorzoover de ruimte dit toeliet. Ook de behandeling der, van wege de politie naar het Ziekenhuis verwezen publieke vrouwen, voor wie een afzonderlijke afdeeling was ingericht, werd aan de hoogleeraren opgedragen. Bij afwezigheid van de hoogleeraren of hun assistenten had de Geneesheer-directeur, op verzoek der hoogleeraren, in de behandeling van de zieken in de klinieken te voorzien. In de vacantiën zou de Geneesheer-directeur het recht hebben de van de hoogleeraren overgenomen zieken in zijn afdeeling te doen overbrengen. De van 1860 af, met zoo goed gevolg, toegepaste maatregel, waarbij de directie van het geheele Ziekenhuis aan den Geneesheerdirecteur was opgedragen, werd door de nieuwe overeenkomst evestigd. Alleen werd bepaald, dat hij daarbij overleg zou plegen met de hoogleeraren en dat dezen het recht zouden hebben, verwijdering van tot hulp of tot verzorging der zieken aangestelde dienstboden, te vorderen. Voorts werd nog bepaald, dat aan de studenten in de geneeskunde gelegenheid zou worden gegeven om, zich, in de Apotheek, m overleg met den Geneesheer-directeur, onder leiding van een bevoegd persoon, in de artsenijmengkunde te oefenen. Nog in een ander opzicht voorzag het contract in de eischen van het onderwijs, door de bepaling (art. 12): ,,De lijken van kosteloos verpleegden worden beschikbaar gesteld voor het onderwijs in de pathologische anatomie. Lijken, die zijn afgestaan, of wier betrekkingen onbekend zijn, kunnen, indien daartegen bij den Geneesheer-directeur geen bezwaren bestaan, voor practische chirurgische oefeningen worden gebezigd, of, ten dienste van het onderwijs in de ontleedkunde, naar het theatrum anatomicum worden overgebragt." De overeenkomst werd, evenals die met de Gemeente, voor den tijd van 5 jaren gesloten. Vóór de verhuizing naar het nieuwe Ziekenhuis moest nog een en ander worden geregeld. Op 31 Januari 1870 werd in de vergadering van Regenten medegedeeld, dat de econoom Meyer, wiens werkzaamheid door den Geneesheer-directeur steeds hoog werd geprezen, zijn ontslag had aangevraagd, omdat de gezondheidstoestand van zijn vrouw niet tegen de voortdurend zoo drukke bezigheden bestand bleek. 103 Aangezien Regenten er veel bezwaar tegen hadden, nu de voorbereiding voor de verhuizing juist was begonnen, dit werk aan een nieuwen econoom op te dragen, besloten zij moeite te doen om den Heer Meyer nog te behouden en boden zij een hem traktementshooging aan van / 100. De Heer Meyer verklaarde zich bereid nog eenigen tijd aan te blijven. In Juni 1871, toen het voornaamste werk afgeloopen was, kwam hij op zijn verzoek om ontslag terug. Het werd hem toen tegen October verleend. Het was, getuigde Dr. Imans in zijn verslag, vooral aan zijn ijver en voortvarendheid te danken, dat de geheele verhuizing op het einde van dit jaar ten einde kon worden gebracht. Tot zijn opvolger werd benoemd de Heer J. Krijnders. De werkzaamheden in de apotheek stonden in 1871 sterk toe te nemen, tengevolge van een besluit van de Ned. hervormde Diaconie en van het R.K. Par. Armbestuur, zich aan de geneeskundige verzorging hunner behoeftigen en bedeelden te onttrekken, zoodat die taak nu op het Burgerlijk Armbestuur, waarvoor het Ziekenhuis de geneesmiddelen leverde, kwam te rusten. Nu had Dr. Imans het beheer en de inrichting van de apotheek steeds geprezen, ja die in zijn Verslag wel eens (afgezien van de lokaliteit) het eenige goede in het oude Ziekenhuis genoemd. In Augustus 1870 hadden Regenten zelfs een brief ontvangen van de met de inspectie der apotheken belaste commissie uit den Geneeskundigen Raad, om hulde te brengen wegens den voortreffelijken toestand van de apotheek van het Ziekenhuis en van de daar bevonden geneesmiddelen. Het werd dus billijk geacht, de jaarwedde van den apotheker Van der Salm, bij den overgang naar het nieuwe Ziekenhuis, tot op / 1400, zonder vrije woning, te verhoogen. Ook de werkzaamheden van de Commissie voor het Ziekenhuis waren aanmerkelijk in omvang toegenomen. Hierin vond de Heer De Jong van Beek en Donck aanleiding, in de vergadering van Regenten op 27 November 1871, voor te stellen, aan de Commissie, die tot nu toe uit vier leden had bestaan, twee leden toe te voegen en het Huishoudelijk Reglement zoodanig te wijzigen, dat het College voortaan in twee commissiën, elke van zes leden, zou worden verdeeld, een voor het Ziekenhuis en een voor het Algemeen Gasthuis, met dien verstande, dat de laatstgenoemde commisssie tevens de finantieele aangelegenheden der Gods- en Gasthuizen zou voorbereiden. Dit voorstel werd aangenomen. In het einde van October 1871 was alles gereed om het oude Ziekenhuis te verlaten en een nieuw tijdperk in de geschiedenis 104 van het Algemeen Ziekenhuis der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te beginnen. Het oude was ten doode opgeschreven en werd wel door niemand betreurd. Het terrein werd verkocht en alle daarop staande gebouwen werden geslecht. Volgens een overeenkomst met het Gemeentebestuur, had de verkoop plaats van wege de Gemeente, die daarvoor een som van / 60.000 aan Regenten uitkeerde, ten behoeve van het fonds van Agnes van Leeuwenberg, waaraan de grond, het Ziekenhuis en alle latere aangekochte woningen hadden toebehoord. IV. HET ZIEKENHUIS AAN DEN CATHARIJNESINGEL van 1872—1900. Oschoon het nieuwe gebouw reeds op 30 November 1870 door den aannemer was opgeleverd, kon het vooreerst toch nog niet worden betrokken. Er was aan de inwendige inrichting nog van allerlei te doen; het Verslag van den Geneesheer-directeur over 1872 geeft daaromtrent een lange lijst van werkzaamheden. Ook moesten eerst de overeenkomsten met de Gemeente en met Curatoren worden vastgesteld. In 1871 dreigde er gevaar voor nog langer uitstel, toen van sommige zijden waarbij het Gemeentebestuur zich aansloot, werd verlangd, dat het nieuwe Ziekenhuis voor het opnemen van lijders aan pokken zou worden gebruikt, maar dit gevaar werd, zooals reeds (p. 100) is vermeld, bezworen. De verhuizing begon op 25 October en was op 12 December 1871 afgeloopen. De zieken werden voor een deel per rijtuig, voor een ander deel met, door het Comité van het RoodeKruis welwillend in gebruik gegeven rader baren, vervoerd. De eerste tijd was niet voorspoedig. De winter viel met buitengewone strengheid in, waarvan een der onaangename gevolgen was, dat het water in de buizen, die van de reservoirs op den zolder naar de zalen leidden, bevroor, zoodat de buizen sprongen en de geheele waterleiding, moest worden afgesloten. Warm en koud water moest nu van de plaats achter het Ziekenhuis, bij den stoomketel, worden gehaald en overal rondgebracht, waardoor de dienst belangrijk werd gestoord. Er was een vaste opzichter-timmerman aangesteld, die nu om de buizen een houten, met boekweitdoppen gevulde bekleeding aanbracht. Intussehen duurde het tot het zachtere seizoen voordat de waterleiding weer in gebruik kon worden genomen. Ook was in de keuken niet gezorgd voor een behoorlijken afvoer van waterdamp, waarom boven het fornuis een groote kap moest worden gemaakt met een nieuwen afvoerbuis naar buiten. 119- tot zijn opvolger aangesteld, terwijl de Heer Enters tot 2den apotheker werd benoemd, op een jaarwedde van / iooo. Aan de weduwe van den Heer Van der Salm werd niet een vast pensioen gegeven, maar een toelage van / 300, met het vooruitzicht dat die van jaar tot jaar zou kunnen worden verlengd. Verder zijn er uit dien tijd nog een paar veranderingen te vermelden van materieelen aard, met betrekking tot de badinrichting en tot den ijskelder. De eerstgenoemde werd verrijkt met een, onder toezicht van den Heer Vermeys vervaardigd stoombad, terwijl de stoombuizen zoodanig werden veranderd, dat nu deze geheele inrichting door middel van stoom in plaats van met de tot nog toe gebruikte , .ventilatiekachels" kon worden verwarmd. De tegen den spoorwegdijk aangelegen ijskelder bleek niet te voldoen. In den zomer smolt al het verzamelde ijs weg. De directeur van Gemeentewerken ontwierp een plan van een nieuwen kelder, waarvan de kosten ongeveer / 700 zouden bedragen. In October 1876 vroegen Regenten aan het Gemeentebestuur, of het bereid was dit plan te doen uitvoeren. B. en W. antwoordden, dat eerst maar eens moest worden beproefd of het gebrek niet kon worden verholpen, door, met behulp van een Norton-pomp, den bodem van den kelder droog te houden. De proef werd genomen, maar zonder eenigen goeden uitslag. Toen vernamen Regenten, midden in den zomer van 1877, dat Dr. Imans, op eigen gezag, een nieuwen kelder had laten maken. Als geneesheer-directeur had hij de verantwoordelijkheid niet willen dragen, dat er weder een zomer voorbij zou gaan waarin ijs in het Ziekenhuis zou ontbreken, hetgeen onvermijdelijk het geval zou zijn geweest als men langs den officieelen weg was blijven voortgaan. Hij had daarom een paar herstellenden zieken opgedragen, naar zijn inzichten een nieuwen ijskelder te maken, die op deze wijze met onbeduidende kosten was tot stand gekomen en best voldeed. Toen dit in de vergadering bekend werd, bleken Regenten onthutst over een zoo eigenmachtige handelwijze van den geneesheer-directeur. Zij deelden het geval aan B. en W. mede en vroegen, of misschien de ijskelder, die buiten het Gemeentebestuur om, op het terrein der Gemeente, was gemaakt, weder moest worden afgebroken. B. en W. antwoordden, dat men de zaak, nu die eenmaal gebeurd was, maar moest laten zooals zij was. Hierbij bleef het dan ook. Men wist wel, dat Dr. Imans een buitengewoon talent had om alles in het Ziekenhuis, met zoo weinig mogelijk omslag, goed in orde te houden. De oude ijskelder werd voortaan in den winter gebruikt, terwijl in den nieuwen het voor den zomer bestemde ijs werd geborgen. 123 provinciën daarvoor ingestelde commissies. Aan deze examens was nu een einde gemaakt; de bevoegdheid tot het uitoefenen der geneeskundige praktijk werd nu aan den titel van arts gebonden. Ofschoon een bepaalde wijze van opleiding niet door de wet werd voorgeschreven, was het toch duidelijk, dat men, om arts te kunnen worden, moest studeeren aan een der Rijks-hoogescholen, of aan het Athenaeum illustre te Amsterdam, dat in 1877 voor de Gemeentelijke Universiteit aldaar plaats maakte. In de behoefte aan geneeskundige hulp van Nederland en zijn koloniën, moest nu dus, ook wat de militaire geneeskundigen, die vroeger afzonderlijk werden opgeleid, betreft, geheel en al worden voorzien door artsen. Zou het aantal der geneeskundigen niet al te zeer dalen, dan moest de toevloed van studenten in geneeskunde naar de Universiteiten belangrijk toenemen. Zoo geschiedde het dan ook; aanvankelijk nog langzaam, maar later, toen, in 1878, uit vrees voor gebrek aan geneeskundigen, de toegang tot de Universiteit gemakkelijker was gemaakt, in steeds toenemende mate. Ook het Ziekenhuis te Utrecht ondervond dit. Het is uit den aard der zaak niet mogelijk, juiste opgaven te vinden van het aantal der studenten die, in de elkaar volgende jaren, de klinische lessen in het Ziekenhuis geregeld volgden. Maar men kan met redelijke zekerheid nagaan hoevelen dit be-. hoorden te doen en men mag veilig aannemen, dat het aantal van degenen die er inderdaad kwamen, in het algemeen niet van beteekenis kleiner is geweest. De klinische lessen zijn bestemd voor de candidaten in de geneeskunde en, later, ook voor degenen die het 2de natuurkundig examen met goed gevolg hebben afgelegd, de z.g. candidaat-artsen. Die lessen worden door de groote meerderheid twee a drie jaren achtereen gevolgd. Nu blijkt uit de examenboeken van de Faculteit der geneeskunde, dat in de jaren 1871—76 gemiddeld 11 studenten per jaar het candidaatsexamen met goed gevolg hebben afgelegd, in de jaren 1879—80 (toen de toelating tot de Universiteit gemakkelijker was gemaakt) gemiddeld per jaar hèt candidaats- of het 2de natuurk. examen, 15 en van 1885—90 gemiddeld per jaar 31. Daaruit volgt dus, dat in het eerstgenoemde tijdperk ruim 22, in het tweede ruim 30 en in het derde ruim 62 studenten de lessen in de klinieken bijwoonden. Neemt men hierbij nu in aanmerking, dat die lessen niet uitsluitend in collegekamers werden gegeven, maar voor een deel in de ziekenzalen, dan begrijpt men, dat over gebrek aan rust en orde in de zalen, wanneer daar een zoo groot aantal studenten binnenkwam, werd geklaagd. Dat daarin verandering zou komen, werd 124 niet alleen door den geneesheer-directeur, in het belang der zieken, maar ook door de hoogleeraren, vooral door den hoogleeraar in de inwendige geneeskunde, gewenscht. Ook wegens de belangen van het onderwijs werd een verandering in dezen zin verlangd. Tot nog toe bestond het klinisch onderwijs voornamelijk hierin, dat de hoogleeraar met de studenten geregeld al de in de zalen aanwezige zieken bezocht en met zijn leerlingen de waar te nemen ziekteverschijnselen, de wijzen waarop die werden onderzocht, de oorzaken waaruit zij ontsproten en de middelen tot verbetering besprak. Daarnaast werden theoretische colleges gegeven, waarin gewoonlijk de historische ontwikkeling der geneeskunde op den voorgrond kwam. Het spreekt van zelf, dat het onderwijs aan het ziekbed, in de zalen waarin een aantal lijders gezamenlijk werden verpleegd, te moeilijker en te minder vruchtbaar werd, naarmate de kring van studenten zich uitbreidde. Bovendien deed zich den docent, bij den grooten vooruitgang der pathologie, telkens meer de behoefte gevoelen, over een enkelen patiënt uitvoeriger te spreken en daarbij in beschouwingen te treden over hetgeen zijn eigen ervaring en de studie van geschriften van anderen hem over de ziekte waaraan de patiënt leed had geleerd en het besprokene met afbeeldingen en voorwerpen van verschillenden aard toe te lichten. De klinische voordracht moest in de plaats komen van de dagelijksche visite in de zalen. Van de studenten konden dan telkens enkele, op hun beurt daartoe aangewezen, tot de ziekenzalen worden toegelaten, om, onder de leiding van den hoogleeraar, of van diens assistent, de dagelijksche veranderingen in den toestand en in de behandeling der patiënten te kunnen volgen en zich in de werkzaamheden van den praktiseerenden arts te oefenen. Zulk een wijziging in het onderwijs zou natuurlijk alleen mogelijk zijn, zoo de hoogleeraar een ruime, goed ingerichte collegekamer tot zijn beschikking had, waarheen de patiënten, in hun bed liggend, gemakkelijk, zonder den zieke te hinderen, konden worden vervoerd. Terwijl nu het Ziekenhuis reeds niet goed meer kon voldoen aan de billijke eischen van het klinisch onderwijs, werd er van wege de Universiteit nog voor andere doeleinden meer van gevorderd, wel niet van het gebouw, maar toch van het terrein. In het eind van 1879 verzochten Curatoren aan het Gemeentebestuur de beschikking over een gedeelte van den tuin van het Ziekenhuis, voor het oprichten van een laboratorium voor pharmacie, ten dienste van den hoogleeraar Wefers Bettink, voor pharmakologie, ten dienste van den lector Dr. Brondgeest en voor gezondheidsleer, ten 125 , dienste van den hoogleeraar Van Overbeek de Meyer. Regenten, wien dit verzoek werd voorgelegd, maakten ernstig bezwaar tegen het inwilligen daarvan, vooral omdat daardoor de gelegenheid tot meer en meer noodig blijkende uitbreiding van het Ziekenhuis zou worden beperkt. Curatoren trachtten nu te bewerken, dat een aan het terrein van het Ziekenhuis grenzende boomgaard, de later zoo veel besproken ,.spookboomgaard", zou worden aangekocht, maar de eigenaar, het Heer Gerlings, was niet bereid daarvan meer te verkoopen dan een klein, vlak naast de spoorbaan gelegen, voor het beoogde doel geheel ongeschikt gedeelte en de Minister was niet bereid onteigening voor te stellen. Nadat een geruime tijd met onderhandelingen was verloopen, besloot de Gemeenteraad op 10 Augustus 1882 een gedeelte, groot 800 centiaren, van den tuin van het Ziekenhuis aan het Rijk, voor den bouw van een ,,laboratorium voor pharmacie enz." af te staan. Regenten waren wel genoodzaakt zich bij dit besluit neer te leggen. Maar er kwam niets van. De post die voor dit doel op de Staatsbegrooting voor 1884 werd gebracht, werd door de 2de Kamer verworpen. In Mei 1884 deelden B. en W. aan Regenten mede, dat er een laboratorium voor pharmacie zou worden ingericht aan de Rijnkade en dat de beschikbaarstelling van het terrein van het Ziekenhuis was ingetrokken. Prof. Van Overbeek de Meyer moest zich dus voorloopig nog maar behelpen met het vertrek dat hem in het Ziekenhuis was afgestaan, terwijl Dr. Brondgeest zijn onderwijs in pharmakologie nog gedurende eenige jaren in een bekrompen lokaal aan de Hoogt moest voortzetten. Curatoren*achtten het nu tijd om terug té komen op het plan dat men reeds in 1877 had gehoopt te kunnen uitvoeren (zie p. 117), om aan de noordzijde van het gebouw nieuwe lokalen op te trekken. Onder voorwaarde dat de gemeente Utrecht het, volgens de aanwijzingen van Regenten door den directeur van gemeentewerken opgemaakte, plan zou uitvoeren, verklaarde de Regeering zich bereid de jaarlijksche vaste bijdrage met / 2000 te verhoogen. De aanwinst die zoo werd verkregen, bestond in hoofdzaak uit een ruime, goed verlichte ziekenzaal en een werkkamer voor den hoogleeraar Talma, terwijl, in de plaats van de boven de directeurswoning gelegen mannenzaal, twee ziekenzalen, de zoogenaamde rookkamer en twee kleine vertrekken, allen op de benedengang aan de achterzijde van het gebouw uitkomend, aan de inwendige kliniek werden afgestaan. Een dier zalen, waarin een amphitheater werd geplaatst, werd nu voor het geven van klinische lessen bestemd en de kleine vertrekken werden inge- I2Ó richt voor het verrichten van eenvoudige scheikundige en mikroskopische onderzoekingen. Tot Prof. Talma richtten nu Regenten het verzoek, voortaan niet veel studenten tegelijk in de zièkenzalen toe te laten. Evenwel moesten de in de boven gelegen zalen verpleegde, vrouwelijke patiënten, die aan de studenten zouden worden voorgesteld, nog altijd van de bovenzalen langs de trappen naar de gelijkvloers gelegen collegekamer worden vervoerd. Van het maken van een ,.transportkoker" voor personen, het schrikbeeld van Burgemeester Boer, was nog geen sprake. Een andere verbetering, die eveneens in 1884 plaats vond, werd geheel van rijkswege uitgevoerd en behoefde alleen de toestemming van Regenten en van het Gemeentebestuur. Zij betrof het bij het Ziekenhuis aangebouwde laboratorium voor pathologie. Het was noodzakelijk gebleken, aan de studie der algemeene pathologie en der pathologische anatomie ook die der, toen inbaar opkomst zijnde, bakteriologie te verbinden. Daarvoor schoot de ruimte van het, slechts uit één verdieping bestaande, gebouw te kort. Er werd nu een nieuwe verdieping, met drie werkkamers, opgetrokken . Wat den toestand van het Ziekenhuis zelf aangaat, valt er uit dezen tijd het volgende te vermelden. In 1883 bracht de Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht , de Heer Verspyck, een klacht in bij B. en W., die dezen doorzonden aan Regenten, over het van ouds het meest geprezen gedeelte van het Ziekenhuis, de apotheek. Vooreerst had de commissie van inspectie uit den Geneeskundigen Raad de inrichting van het lokaal waar de geneesmiddelen werden gereed gemaakt en de rangschikking der medicamenten in onordehjken staat bevonden. Deze klacht was van geringe beteekenis. De commissie was juist komen inspekteeren toen de apotheek, wegens noodzakelijke herstellingen van den vloer, ontruimd was, zoodat de werkzaamheden tijdelijk in een ander vertrek moesten worden verricht, waarvan eenig gebrek aan orde het onvermijdelijk gevolg moest zijn. De toenmalige voorzitter van de Commissie voor het Ziekenhuis, de Heer A. C. J. Van Eelde, die zich altijd van al wat er in het Ziekenhuis omging zorgvuldig op de hoogte hield, merkte op, dat de Commissie van Inspectie veeleer haar tevredenheid te kennen had mogen geven over de voortreffelijke wijze waarop de iste apotheker, de Heer Henstadt, de moeilijkheden van de tijdelijke verhuizing had overwonnen. Van meer belang was echter een andere aanmerking. Het was der commissie geble- 130 chirurgische kliniek, die, vooral wat de operatiekamer betrof, in geenen deele aan de eischen van den tijd beantwoordde. De hoogleeraar Van Goudoever, die zijn emeritaat, wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd in 1890, tegemoet zag, wilde, zooals ook de Rector magnificus Oudemans bij de overdracht van het rectoraat in 1890 mededeelde, liever aan zijn opvolger overlaten, de verbeteringen aan te geven die hij noodig zou achten. Zooals te verwachten was draalde deze opvolger, de uit Weenen gekomen hoogleeraar Salzer niet, met het uitspreken van zijn wenschen. In een uitvoerigen brief van 22 November 1890 deelde het College van Curatoren aan B. en W. het programma van eischen voor de chirurgische kliniek mede, dat de hoogleeraar Salzer bij hen had ingediend, van welken brief B. en W. een afschrift zonden aan Regenten, met de uitnoodiging, te overwegen of de Godsen Gasthuizen tot de uitvoering daarvan zouden kunnen medewerken. Hierop volgde een brief van Curatoren aan Regenten van 18 December 1890, met een afschrift van een advies omtrent den toestand van het Ziekenhuis, voorzoover dit het klinisch onderwijs betrof, en omtrent de daarin aan te brengen verbeteringen, van de hoogleeraren Halbertsma, Talma en Salzer gezamenlijk. Hierin werden talrijke grieven, waarover tot nog toe slechts nu en dan gesproken was, met nadruk uiteengezet. Het verplegend personeel was in het geheel niet voor zijn taak berekend — de ziekenzalen waren slecht verlicht, moeilijk te verwarmen en niet behoor lijk te ventileeren, — er moest minstens één ruim en goed ingericht laboratorium zijn — de gynaekologische kliniek was nog altijd gehuisvest in de twee, in 1871 tijdelijk afgestane, te kleine en, ook wegens de ligging, ongeschikte zalen — kortom, er waren een aantal gebreken, die alleen door radikale veranderingen weg te nemen zouden zijn. Regenten waren niet onvoorbereid. In hun midden was reeds herhaaldelijk op de gebreken van het Ziekenhuis gewezen. In het bijzonder was men reeds bezig met het maken van plannen om de verpleging te reorganiseeren, waarbij men intussehen door verscheidene bezwaren, niet het minst door de groote kosten daarvan, werd belemmerd. Zij antwoordden nog in December 1890 aan B. en W., dat zij, ofschoon noode, bereid waren, afstand te doen van een deel van den tuin van het Ziekenhuis, voor het oprichten van een afzonderlijk gebouw, zooals dit door Prof. Salzer voor zijn kliniek werd gewenscht, maar dat zij dan die kliniek, die geheel afgescheiden zou zijn van het Ziekenhuis, niet onder hun beheer zouden kunnen nemen en verzochten dat dan de toegang I3i daartoe, buiten het Ziekenhuis om, door de Vaartsche Straat zou worden gemaakt. Aan Curatoren schreven Regenten 23 Maart 1891, dat zij de klachten der hoogleeraren Halbertsma, Talma en Salzer uitvoerig hadden onderzocht en herhaaldelijk besproken. „Wij erkennen," zoo luidde de brief, „dat een reorganisatie der verpleging in het Ziekenhuis noodig is, dat de inrichtingen voor de chirurgische kliniek verbetering en uitbreiding behoeven, dat ook de inrichtingen voor de obstetrische en gynaekologische kliniek niet zoo zijn als wij zeiven die wenschen, dat eindelijk ook de hygiënische toestand van het Ziekenhuis voor verbetering vatbaar is. Wij zijn dan ook, ofschoon wij in de klachten der hoogleeraren overdrijving meenen te bespeuren, ten volle bereid van onzen kant te doen wat ons mogelijk is, om de gewenschte verbeteringen aan te brengen." Daarvoor zou echter een zeer belangrijke vergrooting van het Ziekenhuis noodig zijn, waarvan de kosten door den Heer Nieuwenhuis, den directeur van Gemeentewerken, bij een voorloop ige schatting, op ongeveer een half millioen gulden waren gesteld. Regenten achtten zich daarom verplicht, de zaak zorgvuldig voor te bereiden en, in overleg met de hoogleeraren, een goed uitgewerkt bouwplan op te maken. Aangezien de verbouwing niet voor het Ziekenhuis zelf, maar voor het klinisch onderwijs werd gevorderd, zouden de kosten daarvan, zoo niet geheel, dan toch voor een belangrijk gedeelte, ten laste van het Rijk moeten komen. Onderhandelingen daarover zouden echter eerst met vrucht kunnen worden gevoerd als de plannen een vasteren vorm hadden verkregen. Derhalve gaven Regenten Curatoren in overweging, het met 31 December afloopende contract niet voor vijf jaren, maar voor één jaar te verlengen, met verhooging intussehen van de Rijks-bijdrage. De uitgaven van het Ziekenhuis waren in den laatsten tijd, bepaaldelijk ten dienste van het klinisch onderwijs, sterk gestegen, in het bijzonder tegenvolge van het drukker geworden bezoek der poliklinieken, waar de patiënten op kosten van het Ziekenhuis van geneesmiddelen werden voorzien, en van het sedert de komst van den hoogleeraar Salzer zeer sterk vermeerderde verbruik van verbandstoffen. Ook werden steeds meer zieken rechtstreeks in de Universiteitszalen opgenomen, zoodat het op de Rijks-begrooting uitgetrokken bedrag voor het betalen der verpleeggelden niet meer toereikend was. Regenten verzochten Curatoren dus te willen bevorderen, dat voor het jaar 1892 de vaste bijdrage met /10.000, de veranderlijke met / 5000 zou worden verhoogd. I3« Curatoren steunden dit voorstel bij de Regeering, maar stuitten op tegenstand. De Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht inzage van de rekeningen van het Ziekenhuis der laatste jaren, om te kunnen beoordeelen of zooveel als gevraagd werd betaald moest worden. Nu deed men aan het Departement een, naar het scheen, hoogst opmerkelijke ontdekking. Het Ziekenhuis leed niet, zooals men voorgaf, aan gebrek aan geld, maar had integendeel overvloed: uit de rekeningen bleek dat er jaarlijks een saldo, een overschot, was. De Minister Tak van Poortvliet deelde nu aan Curatoren mede, dat, naar zijn meening, dit saldo, dat, blijkens de rekeningen, aan de Gemeente Utrecht ten goede kwam, althans voor een deel ook aan het Rijk behoorde te worden uitgekeerd. Het kostte Regenten, met deze opvatting van den Minister in kennis gesteld, weinig moeite, aan te toonen, dat men aan het Departement de rekeningen niet goed had begrepen. De Gemeente Utrecht stelde jaarlijks hoogstens / 25.000 ter beschikking van het Ziekenhuis, om in het te kort der exploitatie te voorzien. Van dit bedrag, dat in zijn geheel onder de ontvangsten in de rekening werd opgenomen, werd, op het einde van het jaar, het te kort op de exploitatie afgetrokken, terwijl het overschot, onder den naam van saldo, op de volgende rekening werd overgerbacht. In dit jaar ontving dan het Ziekenhuis van de Gemeente / 25000 verminderd met dit saldo. Dit zoogenaamde saldo was dus geld dat aan de Gemeente toebehoorde. Zij had niet een vaste subsidie van / 25000 aan het Ziekenhuis toegekend, maar dit bedrag slechts als grens gesteld voor het dekken der tekorten, terwijl het spoedig daarna nog aanzienlijk werd vermeerderd. Nu namen in de laatste jaren die tekorten, ten gevolge van de hoogere eischen van de Universiteit, toe. Terwijl het ,,saldo" in de jaren 1884, '85 en '86 bedroeg: / 11439.42, / 11170.69%. 7 10676.35, daalde het in de jaren 1886—90 aldus: 1887,/7237.77, 1888, / 7424.88%, 1889, / 3775 • !2 Yt en 1890 / 3767.83. De vermeerdering van de uitgaven ten behoeve van de Universiteit werd dus op de Gemeente verhaald. Regenten verklaarden zich niet bereid om op dien weg voort te gaan en handhaafden hun eischen. Maar de Minister bleek onverzettelijk. Wel erkende hij uit de rekeningen te moeten opmaken dat de voor de Universiteit gemaakte kosten waren toegenomen en dat er meer voor verpleeggelden zou moeten worden betaald. Maar hij wenschte niet meer dan / 5000 verhooging van de vaste bijdrage op de Begrooting te brengen, terwijl Regenten / 10.000 verlangden. De veranderlijke bijdrage zou, volgens den wensch van Regenten, met / 5000 worden verhoogd. Daarbij stelde de I3<» waren, die roeping gevoelden voor ziekenverpleging en, na een doelmatige opleiding, voortreffelijke diensten konden bewijzen. De verbetering van de verpleging zou een groote weldaad zijn voor de zieken en mocht dus niet afstuiten op vrees voor vermeerdering der uitgaven. Dat die vrees rechtmatig was, werd overigens door niemand ontkend. Niet alleen zouden de kosten van salarissen, van inwoning en van voeding voor het verplegend personeel zelf stijgen, maar er zou ook nog een andere, kostbare maatregel moeten worden genomen, namelijk het aanschaffen van kleeding voor de zieken. Tot nog toe werden de zieken in hun eigen onderkleeding verpleegd, terwijl de bovenkleeding, waarmee zij binnenkwamen, in een daarvoor ingericht vertrek werd geborgen. Bij een goede verpleging is reinheid een van de allereerste eischen en zou dus zulk een regeling niet behouden kunnen blijven. Wel was, reeds in 1887, op verzoek van Dr. Imans, voor het Ziekenhuis een ontsmettingsoven, volgens het systeem van Prof. Van Overbeek de Meijer, aangeschaft, zoodat nu de kleedingstukken die de zieken binnenbrachten, behoor lijk konden worden gereinigd, maar hiermede kon toch geenszins aan de te stellen eischen worden voldaan. Ten slotte kwam men overeen, te beginnen met het aanstellen van twee hoofdverpleegsters, een voor de mannen- en een voor de vrouwenafdeeling, op een jaarwedde van / 450, terwijl voor de huisvesting twee, tot dusver voor betalende patiënten bestemde, vertrekken werden ingericht. Deze dames zouden al dadelijk leiding kunnen geven aan het verplegend personeel en verder den Directeur en Regenten hebben voor te lichten met betrekking tot de geleidelijke invoering van het nieuwe stelsel van verpleging. In de nieuwe instructie van den Directeur-Geneesheer werd een bepaling opgenomen, aldus luidende: „hij ontvangt dagelijks, op een door hem te bepalen uur, de hoofdverpleegsters, die hem rapport brengen aangaande alles wat zij met betrekking tot de verpleging mede te deelen hebben." Met ingang van 1 Januari 1892 werden als hoofdverpleegsters benoemd, Mej. C. Bosch, toen werkzaam in het Ziekenhuis te Rotterdam en Mej. A. Steffens, die haar opleiding had genoten bij Dr. Van Deventer, in het Buitengasthuis te Amsterdam. Aan de hoogleeraren Talma en Salzer deelden Regenten mede, dat zij, indien zij in bijzondere gevallen den bijstand der hoofdverpleegsters wenschten, uitgenoodigd werden daarvan aan den directeur-geneesheer kennis te geven, die zeker, voorzoover de algemeene dienst dit zou veroorloven, gaarne aan hun wensch zou voldoen. 140 inwonende assistenten zouden komen en Regenten geenerlei invloed hadden op hun benoeming en hun ontslag, werd het noodig geoordeeld, zulk een bepaling in de overeenkomst op te nemen, om jongelieden die hinderlijk voor de goede orde bleken te zijn, zooveel mogelijk te beletten, met het personeel van het Ziekenhuis in aanraking te komen. Zoo werd reeds allerlei voor de groote verandering voorbereid. Men hoopte dat de Regeering de uitbreiding, die toch bijna alleen de belangen van het onderwijs aan de Universiteit ten doel had, mogelijk zou maken, dat de aanbouw weldra zou kunnen beginnen en in den loop van 1893 zou worden voltooid. Intussehen drong de hoogleeraar Salzer er krach lig op aan, dat er voor het onderwijs in heelkunde al aanstonds ten minste eenige verbetering zou worden gebracht. De operatiekamer was geheel onvoldoende en bovendien zoo klein, dat slechts weinige studenten in de gelegenheid waren iets te zien van hetgeen daar werd verricht. Curatoren stelden dus aan Regenten de vraag, of er voor dit doel niet een ruimer en beter ingericht lokaal ten dienste van de chirurgische kliniek kon worden gesteld. Ofschoon er daartegen vele en ernstige bezwaren bestonden, meenden Regenten toch aan dezen wensch, waarvan zij de billijkheid erkenden, te moeten voldoen. Zij verklaarden zich bereid, de ziekenzaal die, na de verbouwing in 1884, voor de inwendige kliniek was ingericht, voor den tijd van één jaar ter beschikking te stellen, onder voorwaarde dat de kosten van het inrichten van die zaal tot operatiekamer en voor klinische demonstratiën, niet ten laste van het Ziekenhuis zouden komen. In ëen brief van 19 Juli 1892 schreven Curatoren , dat zij zeer goed inzagen, hoe bezwaar lijk het voor Regenten was, die ziekenzaal af te staan en dat zij daarom des te meer erkentelijk waren voor de betoonde welwillendheid. De Hoogleeraar Salzer, die reeds meermalen de bereidwilligheid van Regenten om aan zijn wenschen tegemoet te komen, had ondervonden, o.a. toen hij een bediende, uitsluitend voor de kliniek, verlangde, die, omdat er geen post voor was uitgetrokken in de Staatsbegrooting, een jaar lang door Regenten werd bezoldigd, had er aanvankelijk in toegestemd, dat zijn inwonende assistent zich tegenover Regenten verbond, tegen een jaarlijksche vergoeding van / 200, in spoedeischende gevallen in het Ziekenhuis heelkundige diensten te bewijzen. Maar op het einde van 1892 deelde hij aan Regenten mede, dat hij, ofschoon hij zelf en zijn assistenten steeds bereid bleven, wanneer dit noodig en mogelijk was, in het Ziekenhuis hulp te verleenen, een verbintenis van I4i zijn assistent daartoe niet langer kon goedkeuren. De hoogleeraar Halbertsma echter had er geen bezwaar tegen, dat zijn assistent, de Heer Timmermans, in de plaats van Dr. Wesselink, de betrekking van 3den geneesheer op zich nam. Dr. Wesselink verzocht in November 1892 tegen 1 Januari" ontslag als 2de geneesheer. Hij werd in die betrekking opgevolgd door den Heer J. A. Wijnhoff, arts te Utrecht. Ook een der nieuwe hoofdverpleegsters, Mej. Steffens, verliet in September 1892 het Ziekenhuis. Haar plaats werd ingenomen door Mej. M. Kraft, verpleegster in het Binnengasthuis te Amsterdam. Nog in het begin van 1893 had er een kleine verbouwing plaats, op aandringen van den nieuw benoemden directeur-geneesheer, die eenige uitbreiding van de directeurswoning verlangde. Het lag in de bedoeling van Regenten en van B. en W., alleen de noodzakelijke herstellingen in de directeurswoning, terstond na het vertrek van Dr. Imans, aan te brengen, maar met de verbouwing, die in het groote plan begrepen was, te wachten totdat men aan de uitvoering daarvan kon beginnen. Om aan den dringenden wensch van den directeur te voldoen, gaven Regenten en B. en W. hun toestemming om nu reeds, op kosten van den directeur zeiven, op de eerste verdieping een paar vertrekken bij te bouwen. In Mei 1892 kwam eenige ruimte in het Ziekenhuis open, door het vertrek van den hoogleeraar Van Overbeek de Meijer, voor wien nu eindelijk een eigen laboratorium voor gezondheidsleer was gesticht. Van deze gelegenheid maakten Regenten gebruik, om den lector Dr. Brondgeest in staat te stellen, voortaan al zijn lessen, zoowel die in geneesmiddelleer en in chemische diagnostiek, als die in laryngologie,, in het Ziekenhuis te geven. Daarvoor werd een lokaal ingeruimd, dat de laatste jaren door den hoogleeraar Talma als laboratorium was gebruikt, terwijl deze nu zijn laboratorium naar de door Prof. Van Overbeek de Meijer ontruimde vertrekken kon overbrengen. In den loop van het jaar werden eenige jonge dames aangesteld als leerling-verpleegster. De directeur-geneesheer zegt hieromtrent in zijn verslag over 1892: „Het is mij aangenaam te kunnen mededeelen, dat, in weerwil van den tegenstand van het bestaand personeel, een merkelijke verbetering in de verpleging is te constateeren op de zalen waar zij werkzaam zijn. Prof. Halbertsma en Prof. Talma zijn met de diensten der leerling-verpleegsters ten zeerste ingenomen; tot mijn spijt kon ik van Prof. Salzer niet den noodigen steun verkrijgen om haar ook op de chirurgische zalen te plaatsen." 142 In Maart 1893 kwam er aanleiding om een nieuwen stap te zetten op den weg der betere verpleging. De econoom, de Heer Krijnders, verzocht ontslag voor hem en zijn echtgenoote. Hij had zijn betrekking, van 1871 af, toen het Ziekenhuis naar den Catharijnesingel overging, op hoogst verdienstelijke wijze bekleed en was door Dr. Imans, ook wegens zijn technische bekwaamheid en vaardigheid, steeds zeer geroemd. Nu echter gevoelde hij, dat, zijn krachten, bij het klimmen der jaren, tegen de steeds stijgende beslommeringen van het Ziekenhuis niet meer opgewassen waren. Regenten moesten de juistheid van zijn bezwaren erkennen en verleenden dus het gevraagde ontslag op de meest eervolle wijze, met toekenning van een pensioen aan hem en zijn echtgenoote van / 1000 per jaar, onder bepaling dat, mocht een van beiden komen te overlijden, het bedrag van het pensioen van den of de overlevende"Top nieuw zou worden vastgesteld. Tot nog toe was het toezicht op het verplegend personeel aan den econoom opgedragen geweest. Toen de twee hoofdverpleegsters haar intrede in het Ziekenhuis deden, werd haar in de instructie voorgeschreven, de belangen der verpleging dagelijks onmiddellijk met den Directeur te behandelen. Naar den vorm waren zij echter ook verantwoordelijk aan den econoom. Zoolang de Heer Krijnders er was, vloeide daaruit geen gevaar voor moeilijkheden voort. Maar nu een nieuwe econoom zou moeten worden benoemd, kwam het Regenten beter voor, dezen beambte geheel van het toezicht op de verpleging te ontlasten en dit toe te vertrouwen aan een dame die den titel zou dragen van directrice der verpleging, en, door ontwikkèling, kennis en ervaring,.gezag zou kunnen uitoefenen over het geheele verplegend personeel. Hoe wenschelijk het moest worden geacht, op deze wijze voort te gaan met de verbetering der verpleging, toch moest in het oog worden gehouden, dat de kosten aan de aanstelling van een directrice en de steeds verder gaande uitbreiding van het aantal verpleegsters, niet zonder verhoogden steun van de Gemeente Utrecht zouden kunnen worden gedragen, vooral, nu in den laatsten tijd de uitgaven van het Ziekenhuis, niet alleen wegens de verpleging, maar ook uit anderen hoofde, zoodanig waren gestegen , dat de rekening over 1892 een aanzienlijk tekort zou opleveren, voor een deel tengevolge van de weigering der Regeering, de vaste bijdrage, wegens de ten dienste der Universiteit gemaakte kosten, met meer dan / 5000 te verhoogen. Regenten besloten dus den staat van zaken aan het Dag. bestuur der Gemeente, nog voordat de rekening over 1892 was afgesloten, mede te deelen, de plannen 143 tot uitbreiding van het verplegend personeel uiteen te zetten en te vragen of de Gemeente bereid zou zijn het jaarlijksch krediet met / 10.000 te verhoogen. Naar aanleiding van deze vraag, dd. 15 April 1893, waarbij o.a. werd vermeld, dat de uitgaven aan tractementen en pensioenen, die in 1890 ƒ22277.09 bedroegen in 1892 tot op / 29729.74% waren geklommen, konden B. en W reeds op 19 Mei antwoorden, dat de Gemeenteraad een vermeerdering van de toelage over 1893 met / 10.000 had toegestaan. Nu werd terstond tot het aanstellen van een directrice der verpleging besloten. Zij zou niet alleen al wat de verpleging betreft, in overleg met den Directeur-geneesheer hebben te regelen \ maar ook aan het hoofd staan van de linnenkamer, die tot nog toe door de echtgenoote van den econoom werd beheerd. Naast de directrice zou weder een echtpaar worden gezocht voor het huishoudelijk beheer. Aan de echtgenoote van den econoom zou m het bijzonder het toezicht op de keuken worden opgedragen met dien verstande, dat zij, omtrent de dagelijksche samenstelling der spijslijsten de directrice zou hebben te raadplegen. Als directrice werd benoemd Mej. B. F. Vos, directrice van het Ziekenhuis te Middelburg, als econoom de Heer J. J. Wesselman met zijn echtgenoote. Verder werd, op voorstel van den Directeur-Geneesheer een reservezaal op den zolder, die in 1890 voor zieken was ingericht, toen het Ziekenhuis, bij het heerschen der influenza, met gebrek aan plaats werd bedreigd, van schotten tusschen de bedden voorzien, zoodat 12 verpleegsters daar een ten minste eenigszins behoorlijke slaapplaats konden vinden. In September 1893 kwam er nog eenige plaats voor huisvesting van verpleegsters open, door het vertrek van twee vrouwelijke beambten, de „keukenjuffrouw" en de „linnenjuffrouw", wier plaatsen bij dé nieuwe regeling niet behoefden te worden vervuld. Zoo werd het mogelijk drie nieuwe verpleegsters aan te stellen voor de kraamzaal. Ook in den geneeskundigen dienst in het Ziekenhuis werd in 1893 een wijziging gebracht, naar aanleiding van een bericht van den Heer Timmermans, den assistent van Prof. Halbertsma, dat hij niet langer in staat was, de betrekking van 3den geneesheer (zie p. 141) te vervullen. Reeds in 1885 had de Heer Van Eelde het denkbeeld verdedigd, dat er in het Ziekenhuis een inwonend arts, geheel ter beschikking van den Geneesheer-directeur, behoorde te worden aangesteld (zie p. 128). Dit denkbeeld ' had nu meer dan toen bij Regenten ingang. Men wenschte als 2den geneesheer te behouden een in de stad gevestigd arts, 144 die, door geregelde bezoeken in het Ziekenhuis, zich op de hoogte zou houden van den gang van zaken en, bij ziekte of afwezigheid van den directeur-geneesheer, terstond diens werk, in het bijzonder de directie, over zou kunnen nemen. Daarnaast had men nu getracht hulp te vinden bij een aan een der klinieken verbonden inwonenden assistent, die, indien onverwachts geneeskundige bijstand noodig was, ter beschikking zou zijn. Deze maatregel was echter niet voldoende gebleken. Daarom stelde, in Maart 1893, de Commissie voor het Ziekenhuis voor, tot 3den geneesheer een jongen arts te benoemen, die de plaats van assistent van den directeur-geneesheer zou innemen, wien dus behandeling en ook het opnemen van zieken, maar niet de directie, of ook maar een deel daarvan, kon worden opgedragen. De vroegere operatiekamer kon dan, door het plaatsen van een tusschenschot, in tweeën worden verdeeld en tot zit- en slaapkamer van den assistent worden ingericht. Dit voorstel werd aangenomen. In Mei werd tot assistent benoemd de Heer B. Trouw, op een jaarwedde van / 1000, In Januari van 1894 werd hij opgevolgd door den Heer F. P. A. Muysken. De oude operatiekamer was daarmede voor goed aan haar oorspronkelijke bestemming onttrokken. Wel was slechts voor den tijd van één jaar een andere zaal voor dit doel aan de heelkundige kliniek afgestaan, maar die als tijdelijk bedoelde maatregel moest wel van langen duur worden. In een brief van 29 Mei 1893 deelden Regenten aan Curatoren mede, dat zij bereid waren de aan den hoogleeraar v. Eiselsberg in gebruik gegeven zaal, met de daarbij behoorende lokalen ook voor den volgenden cursus ter beschikking van de heelkundige kliniek te laten, alleen onder voorwaarde dat, zoo noodig, ook de heelmeester van het Ziekenhuis, Dr. Van der Meulen, daarvan voor de patiënten van het Ziekenhuis gebruik zou kunnen maken. Een jaar geleden verkeerden Regenten nog in het vertrouwen, dat de Regeering zou willen medewerken om de voorgestelde uitbreiding van het gebouw mogelijk te maken en dat er dus weldra in de behoefte aan een eigen operatiekamer voor de chirurgische kliniek zou worden voorzien. Dit vertrouwen was echter geheel misplaatst gebleken. Toen aan de redenen die de Minister van Binnenlandsche Zaken had aangevoerd tegen het verleenen van eenigszins belangrijken steun van rijkswege voor de verbetering van het klinisch onderwijs te Utrecht, alle redelijke grond was onttrokken, ontdekte men aan het Departement een nieuw middel om de zaak op de lange baan 146 smetstof in het Ziekenhuis zouden verspreiden. Aan den anderen kant, zoo men het opnemen van zulke lijders tegen ging, kwam men in botsing met de zorg voor de volksgezondheid, die eischte dat die patiënten uit hun omgeving in de stad werden verwijderd en in een daarvoor opzettelijk ingericht ziekenhuis werden verpleegd en behandeld. Zoo schreef dan ook in 1877 de Wethouder, de Heer Royaards van den Ham, aan Regenten, dat het hem wenschelijk voorkwam, op het terrein van het Ziekenhuis een afzonderlijk gebouw voor dit doel op te richten. Regenten waren echter niet geneigd, dit denkbeeld te verwezenlijken. Het voornaamste bezwaar dat er tegen werd aangevoerd, bestond hierin, dat men dan een deel van den mooien tuin van het Ziekenhuis zou moeten opofferen. Vroeger was er al eens sprake van geweest of misschien de Amalia-Stichting door de Vereeniging het Roode Kruis voor de verpleging van lijders aan besmettehjke ziekten zou kunnen worden afgestaan, maar men meende dat dit gebouw, al mocht het in tijden van epidemie, in geval van nood dus, als vele zieken tegelijk moesten worden opgenomen, goede diensten kunnen doen, toch te ver van het Ziekenhuis af gelegen was om beheer en behandeling van het Ziekenhuis uit dagelijks, het geheele jaar door, toe te laten. Bij het opmaken der verbouwingsplannen bleek echter duidelijk, dat verbetering van het Ziekenhuis van eenige beteèkenis, zonder opoffering van een gedeelte van den tuin, niet mogelijk was. Het hoofdgebouw moest worden uitgebreid, er zou een afzonderlijk gebouw komen voor de heelkundige kliniek en nu waren dan ook vier paviljoens ontworpen voor besmettelijke ziekten. Nu de uitvoering van dit plan, door den onwil der Regeering om tot verbetering van het klinisch onderwijs mede te werken, voor onbepaalden tijd was uitgesteld, meenden Regenten, dat met het maken van een behoorlijke inrichting voor de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten, die niet, zooals het overige gedeelte van het plan, uitsluitend de belangen van de Universiteit, maar ook die van de Gemeente betrof, niet langer mocht worden gewacht. In de vergadering van 30 Januari 1893 stelde de Commissie voor het Ziekenhuis voor, het Gemeentebestuur te verzoeken, nu reeds aanstonds de vier door den Directeur der Gemeentewerken ontworpen paviljoens (barakken) in den tuin van het Ziekenhuis te doen bouwen. Merkwaardig genoeg brachten nu enkele Regenten, die zich met het geheele bouwplan, dat een veel grooter deel van het terrein in beslag zou nemen, hadden vereenigd, het bezwaar, dat dan 147 een klein deel van den tuin zou moeten worden opgeofferd, weer op den voorgrond. Evenwel, het voorstel van de Commissie voor het Ziekenhuis werd, ofschoon eerst ,,na ampele discussie", met groote meerderheid aangenomen. In een brief van 24 Februari 1893 antwoorden B. en W., dat nu ook in hun College de bezwaren tegen het afstaan van een deel van den tuin ter sprake waren gekomen, dat het zelfs onzeker was te achten, of de Raad de uitvoering van het geheele plan wel zou goedkeuren — dat echter deze bezwaren grootendeels weg te nemen zouden zijn door het aankoopen van een stuk grond ten noorden van het Ziekenhuis — dat de Gemeente daartoe echter niet over zou gaan, zoolang niet de zekerheid verkregen was dat de Regeering ten minste in beginsel bereid was om de uitvoering van het geheele plan mogelijk te maken. B. en W. gaven daarom Regenten in overweging, te trachten een verklaring daaromtrent van den Minister te verkrijgen . (Het bezwaar van den Minister omtrent de rangschikking volgens de Armenwet was toen juist uit den weg geruimd). Mocht de Minister zich niet bereid verklaren om tot de verbetering der klinieken mede te werken, dan zouden B. en W. de noodige maatregelen nemen om den bouw der barakken in den tuin, op de daarvoor aangewezen plaats, nog in den loop van den zomer mogelijk te maken. Regenten richtten zich dus over deze zaak tot Curatoren, die op 24 Maart mededeelden, dat, naar het oordeel van den Minister, de Gemeente tot de stichting der barakken kon overgaan, ook zonder dat zij bekend was met de grondslagen voor de nieuwe overeenkomst. Die barakken waren noodig ten dienste van de openbare gezondheid en vart den Staat kon niet worden gevorderd, dat die, al was ook een goede inrichting voor de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten niet van belang voor het onderwijs ontbloot, daarvoor een geldelijke bijdrage zou geven. Intussehen hoopte de Minister, nu de rangschikking volgens de Armenwet in orde was gekomen, spoedig zijn meening over de grondslagen der nieuwe overeenkomst mede te kunnen deelen. B. en W., met dit antwoord in kennis gesteld, betuigden zich daarmede, in een brief van 19 Mei, geheel onvoldaan. Het was hun wel bekend, dat de Gemeente het recht had, op het terrein van het Ziekenhuis barakken te bouwen en zij hadden daarvoor geen bijdrage van de Regeering, ofschoon zij die billijk zouden achten, gevraagd. Maar zij wenschten te weten, of de Regeering bereid was, een nieuwe overeenkomst met Regenten te sluiten op zoodanige grondslagen, dat de uitvoering van het geheele uit brei- Ï4S dingsplan mogelijk werd gemaakt. Zij drongen er bij Regenten nogmaals op aan, eenige mededeeling van den Minister daaromtrent te verzoeken. Daarvoor was nu reden te meer, omdat B. en W. een terrein ten noorden van het Ziekenhuis tot 1 Juli a.s. in handen hadden en voornemens waren den Raad voor te stellen dit te koopen, maar alleen dan wanneer er op mocht worden gerekend, dat het verbouwingsplan zou kunnen worden uitgevoerd. Bij een brief van 29 Mei 1893 aan Curatoren legden Regenten een afschrift van dezen brief van B. en W. over, met de verzekering, dat hun de bedoelde aankoop van grond zeer wenschelijk voorkwam en dat zij een spoedige verklaring van den Minister omtrent diens bereidwilligheid tot medewerking op hoogen prijs zouden stellen. Het talent van het Dep. van Binnenl. Zaken, om nieuwe hindernissen op te sporen en in den weg te leggen, bleek evenwel nog geenszins uitgeput. Op 14 Juni schreven Curatoren aan Regenten, dat de Minister nu den wensch had te kennen gegeven, dat de uitbreiding van het Ziekenhuis te Utrecht, op dezelfde wijze zou worden behandeld als de stichting, inrichting en instandhouding van een nieuw Ziekenhuis te Groningen, namelijk door samenwerking van Staat, Provincie en Gemeente, en Curatoren verzocht had, daarover met de Provincie en met de Gemeente Utrecht in overleg te treden. Het Dagehjksch Bestuur der Gemeente achtte, met dit verlangen van den Minister in kennis gesteld, de maat vol. ,,Sedert", schreven B. en W. op 25 Augustus 1893 aan Regenten, ,,door Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken onderhandelingen zijn geopend op den grondslag van het contract van Groningen, wanhopen wij aan eene spoedige regeling van de verbouwing van het Ziekenhuis." Derhalve hadden zij besloten, nu aan den Raad voor te stellen, tot het bouwen van barakken in den tuin van het Ziekenhuis over te gaan, evenwel niet vier, zooals men zich oorspronkelijk had voorgesteld, maar voorloopig twee, waarvoor op de begrooting voor 1894 / 16000 was uitgetrokken. De Gemeenteraad vereenigde zich met dit voorstel, waarna aan den Directeur van Gemeentewerken werd opgedragen, in overleg met den Directeur-Geneesheer van het Ziekenhuis, de plannen in bijzonderheden uit te werken. Op 1 Mei 1895 waren de beide paviljoens gereed voor het opnemen van zieken. Elk daarvan bevatte een ziekenkamer voor 6 personen, een dagverblijf, van een veranda voorzien en een kamer voor twee verpleegsters; bovendien een vasten ontsmettingsoven, zoodanig geplaatst, dat 149 alle kleedingstukken en beddegoed, voordat het de barak verliet, ontsmet kon worden. De inrichting beantwoordde geheel aan de eischen die aan de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten werden gesteld. — Aan de hoogleeraren Halbertsma, Talma en von Eiselsberg deelden Regenten mede, dat zij gaarne bereid waren, de barakken ook ten dienste van het onderwijs te doen strekken, ofschoon de ruimte slechts half zoo groot was als zij gehoopt hadden te verkrijgen, terwijl die in de eerste plaats ten behoeve der Gemeente moest worden aangewend. Zij noodigden de hoogleeraren uit, in elk geval waarin zij het opnemen van een patiënt in een der barakken wenschten, daarover met den Directeur-Geneesheer in overleg te treden. Ook werd aan de in de stad gevestigde geneeskundigen van het openstellen der barakken kennis gegeven. In het eerste jaar werd de eene barak gebruikt voor lijders aan roodvonk, de andere, die somtijds zoo vol was, dat enkele patiënten moesten worden afgewezen, voor lijders aan diphtherie. Van i Mei tot 31 December werden 61 patiënten aan laatstgenoemde ziekte verpleegd, waarvan 56 hersteld konden worden ontslagen. Tengevolge van zijn werk in de eerstgenoemde barak werd de assistent van den Directeur, de Heer Muysken, zelf door roodvonk aangetast, waarvan hij gelukkig volkomen herstelde. De overeenkomst met Curatoren werd voor het jaar 1894 onveranderd verlengd In Februari van dit jaar gaven Curatoren Regenten in overweging, de overeenkomst, met ingang van 1 Januari 1895, weder voor een jaar te verlengen. Regenten wenschten echter eerst nadere inlichting omtrent de bedoeling der Regeering. Het was hun, zoo schreven zij aan Curatoren, in hun brief van 9 Maart 1894, indien de Regeering steun daartoe bleef weigeren, niet mogelijk aan de billijke eischen van het klinisch onderwijs te voldoen. Aan den anderen kant was het Gemeentebestuur reeds in meer dan een geval niet bereid gebleken, veranderingen, die Regenten gewenscht achtten, tot stand te brengen, voordat de Regeering haar steun voor het verbouwingsplan had toegezegd. Toch hadden Regenten zich telkens weer genoopt gezien, lokaliteiten van het Ziekenhuis af te staan, om aan de wenschen der klinische hoogleeraren, waarvan zij de rechtmatigheid moesten erkennen, althans eenigermate te voldoen, tengevolge waarvan de moeilijkheden voor het Ziekenhuis zelf steeds grooter werden, terwijl toch een voor de Universiteit bevredigende toestand niet werd bereikt. Voordat zij nu de voorwaarden stelden voor de verlenging van de overeenkomst voor het jaar 1895, verlangden i5i gaven Curatoren een overzicht van hetgeen de Regeering sedert 1871 aan het klinisch onderwijs in het Ziekenhuis ten koste had gelegd, waaruit bleek dat de Regeering steeds meer dan zuinigheid had betracht. Bovendien brachten Curatoren in herinnering, dat de rekeningen van het Ziekenhuis over 1887, 1888 en 1889 aan het Departement waren overgelegd, zoodat men daar geheel op de hoogte kon zijn van de wijze waarop die rekeningen waren ingericht. Maar ook dit hielp niet. Op 18 September schreef de Minister, dat de berekening niet over één, maar over drie jaren had moeten worden gemaakt, geheel uit het oog verliezend, dat men nu juist in een tijdperk van aanhoudend toenemende uitgaven verkeerde; ja zelfs veroorloofde de Minister zich de opmerking, dat het hem toescheen, dat in 1893 de uitgaven, door een buitengewone aanvulling van den inventaris, bijzonder hoog waren geweest, een opmerking die onaangenaam, maar volstrekt ongegrond was. Het bedrag van het hoofdstuk der uitgaven dat de argwaan van den Minister had gaande gemaakt, was in dit jaar / 20354.32, terwijl het over 1892 / 20922.72% was geweest. In het toen loopende jaar 1894 kwam het op ƒ22835.01. Ook achtte de Minister het onjuist, dat Regenten, voor de berekening van den verpleegdag voor het Rijk, de vaste bijdrage van het totaal der uitgaven hadden afgetrokken. Wel erkende hij dat een juistere wijze van berekening niet doenlijk was. „Doch dan mag", zoo staat het, zonder een woord van argumentatie, in den brief, „mijns inziens, ook niet uit het oog verloren worden, dat de uitkomst der berekening, zooals die is geschied, niet in het voordeel van het Rijk kan zijn.'' Het slot was, dat de Minister het door Regenten gevraagde bedrag te hoog achtte, maar bereid was een verhooging van de veranderlijke bijdrage met /4300, berekend naar ƒ 1.60, in plaats van / 1.65, per verpleegdag, op de Begrooting te brengen. Den 26sten September schreven Regenten aan Curatoren, dat zij de opmerkingen van den Minister onjuist en zijn voorstel onbillijk achtten, dat zij echter ook nu weder, om niet het klinisch onderwijs te Utrecht in de grootste ongelegenheid te brengen, bereid waren zich bij het voorstel neer te leggen, „indien het", voegden zij daaraan toe, „voor den Minister onmogelijk is een hoogere som op de begrooting te brengen, of goedkeuring van de wetgevende macht op die voorgestelde verhooging te verkrijgen.'' Toen spoedig daarop de Begrooting bekend werd en als verhooging der veranderlijke bijdrage / 5300, waarbij dus de verpleegdag tegen ƒ1.65 berekend was, uitgetrokken bleek te zijn, 152 meenden Regenten, dat de Minister ten slotte toch den ernst van hun bezwaren had erkend. Maar zij vergisten zich. Bij de Memorie van antwoord op het Voorloopig Verslag over deze Begrooting, deelde de Minister mede, dat hij het bedrag van de veranderlijke bijdrage voor het Ziekenhuis met / idoo had verminderd, omdat Regenten zich bereid hadden verklaard met een vergoeding van ƒ l.6o voor iederen verpleegdag genoegen te nemen. Regenten richtten zich dd. 28 November 1894 tot den Minister met een brief waarin zij, onder verwijzing naar de bewoordingen van hun laatsten brief over deze zaak, de onjuistheid van de mededeeling aan de Tweede Kamer in het licht stelden, maar het kon nu niet meer baten. Het Departement van Binnenlandsche Zaken had eens te meer zijn doel bereikt: het had iets bezuinigd en wat het Ziekenhuis te Utrecht tekort kwam in 1895 zou de Gemeente hebben te betalen. Voor de buiten de provincie Utrecht wonende, in het Ziekenhuis opgenomen patiënten stelden Regenten nu het verpleeggeld op / 1.65 per dag. Intussehen nam de Minister Van Houten het vraagstuk van de uitbreiding van de inrichtingen voor het klinisch onderwijs ter hand. In de vergadering van Regenten op 28 Januari 1895 deelde de Heer Besier, die op 31 December 1894 was afgetreden als voorzitter van de Commissie voor het Ziekenhuis, mede, dat de Minister het Ziekenhuis, had bezocht en zich daarbij uitsluitend met den Directeur-Geneesheer had bezig gehouden. Op 12 Februari 1895 zonden Curatoren aan Regenten een afschrift van een brief van den Minister, dd. 6 Februari, waarin deze kennis gaf van zijn denkbeeld, dat het, ook uit finantieel oogpunt, voor het Rijk de voorkeur zou verdienen, voor enkele deelen der geneeskunde zelf klinieken te bouwen en die in eigen beheer te nemen, en wel bepaaldelijk voor chirurgie en voor psychiatrie en neurologie. Werd de chirurgie uit het Ziekenhuis verwijderd, dan zou er, naar het oordeel van den Minister, genoeg ruimte overblijven om de klinieken voor interne ziekten en voor gynaekologie behoorlijk in het Ziekenhuis te huisvesten. De Minister wenschte nu ,,zoo spoedig mogelijk alle verdere gegevens te ontvangen, welke van de financieele gevolgen der stichting en verbetering van de in dit schrijven bedoelde klinieken op de daarbij aangegeven grondslagen een algemeen overzicht geven." Voordat tot verstrekking van de bedoelde gegevens kon worden overgegaan, waren Regenten echter wel genoodzaakt, eerst nadere toelichting van de bedoelingen van den Minister te vragen. 153 De onderstelling van den Minister, dat er, indien de chirurgische kliniek uit het Ziekenhuis werd verwijderd, daarin voldoende ruimte voor de overige Universiteitsklinieken over zou blijven, was geheel onjuist. Die ruimte zou moeten dienen, niet alleen voor de interne en de gynaekologische kliniek, maar ook voor de verloskundige, die door den Minister in het geheel niet werd genoemd. Bij de, ook bij de Regeering bekende, bouwplannen, was er dan ook op gerekend dat er, ook al werd er een afzonderlijk gebouw voor de chirurgische kliniek opgericht, toch een niet onbelangrijke aanbouw noodig zou zijn voor de verloskundige en de gynaekologische klinieken. Indien het inderdaad de bedoeling was dat de beide laatstgenoemde klinieken in het Ziekenhuis zouden blijven, dan zouden Regenten voor de onderhandeling gegevens moeten verschaffen, die veel grootere uitgaven voor het Rijk mede zouden brengen, dan de Minister scheen te onderstellen. In een brief van 28 Februari 1895 aan Curatoren zetten Regenten hun verzoek om nadere inlichting in dezen geest uiteen. Op 14 Maart schreef nu de Minister, dat hij de klinieken voor gynaekologie en voor verloskunde als één geheel had beschouwd. Een kraaminrichting achtte de Minister veeleer van belang voor de Gemeente dan voor het onderwijs. ,,Er dient voor gezorgd te worden'', zoo luidde het slot van den brief, , ,dat het Rijk niet indirect belast worde met kosten, welke ten laste der Gemeenten moeten blijven.'' Naar aanleiding van dezen brief verzochten Curatoren dd. 28 Maart Regenten hun mede te deelen, ,,wat strekken kan om de niet geheel juiste opvatting welke bij den Minister met betrekking tot de kraaminrichting schijnt te bestaan, te verduidelijken." Aan dit verzoek voldeden Regenten, door een brief van 8 April. Zij betoogden dat de Gemeente geen deel van het Ziekenhuis gemakkelijker zou kunnen missen dan juist de kraaminrichting. In de jaren 1885 tot 1894 waren daarin opgenomen 1189 vrouwen, van wie 662 buiten de gemeente woonachtig waren, voor een niet onbelangrijk deel zelfs uit Gelderland en Noord-Braband of uit andere provinciën kwamen. Juist ter wille van het onderwijs werden zij daarheen gelokt. Was er in het Ziekenhuis te Utrecht geen Universiteitskliniek voor verloskunde, dan zou zeker slechts een klein deel van de te Utrecht wonende zwangeren in het Ziekenhuis zijn gekomen: zij zouden zich tot de onderwijsklinieken te Leiden of te Amsterdam hebben gewend, waar zij wisten gaarne ontvangen te zullen worden. Het voor den aanstaanden arts zoo gewichtige onderwijs in verloskunde eischt dat den student dik- 154 wijls de gelegenheid wordt geboden, verlossingen bij te wonen, een eisch waaraan, bij het steeds toenemend aantal der studenten, slechts met veel moeite kon worden voldaan. De vrij uitvoerige uiteenzetting besloot met de stellige verzekering, dat de aanwezigheid van een kraaminrichting te Utrecht een eisch was van het onderwijs en niet van de Gemeente. De beteekenis van dit betoog, door Curatoren aan den Minister overgebracht, werd door den Minister niet opgemerkt. Het antwoord, dd. 25 April 1895, luidde, dat het den Minister „niet had overtuigd van de noodzakelijkheid, dat de verloskundige en de gynaeko-pathologische klinieken door het Rijk in eigen beheer moeten worden genomen" — hetgeen door Regenten niet was gevraagd. Verder merkte de Minister hieromtrent slechts op: , ,Bij de vaststelling van het getal verpleegdagen kunnen dan van zelf de argumenten over het betrekkelijk geringe belang van de kraaminrichting voor de gemeente Utrecht getoetst worden." De hoofdzaak echter was, dat de Minister verklaarde het plan tot het stichten van Rijks-klinieken voor heelkunde en voor neurologie en psychiatrie te handhaven. Regenten wisten nu dus, dat zij zich bezig zouden hebben te houden met het beramen van maatregelen om aan de klinieken voor inwendige geneeskunde, voor verloskunde en voor gynaekologie een behoorlijke inrichting te verschaffen en er daarbij voor te zorgen, dat het Ziekenhuis voldoende ruimte herkreeg voor hetgeen de gemeente Utrecht zelve voor goede verpleging van haar zieken noodig had. Het was noodzakelijk, ook het laatstgenoemde punt goed in het oog te houden, omdat in den loop der jaren telkens meer vertrekken aan de klinieken, in het bijzonder aan de chirurgische, waren afgestaan, om aan de dringende eischen van het onderwijs te gemoet te komen. De vroeger ontworpen bouwplannen moésten nu ter zijde worden gelegd en door andere vervangen. Regenten verkregen weder de hulp van den Heer Nieuwenhuis, den directeur der gemeentewerken, die, in overleg met hen en op den grondslag van de door de hoogleeraren Halbertsma en Talma ingediende programma's van eischen, een geheel nieuw plan opmaakte. De hoogleeraar Halbertsma was daarbij teruggekomen op een vroeger door hem voorgestaan denkbeeld, dat namelijk voor de verloskundige en de gynaekologische kliniek een afzonderlijk gebouw zou worden opgericht. Toen, in 1891, had hij echter, hoe wel noode, dezen eisch laten vallen, omdat er gevaar bestond, dat anders het geheele plan onuitvoerbaar zou blijken, aangezien er reeds een af- i6i In het begin van 1898 werden de nieuwe barakken in gebruik genomen. In den aanvang boden zij zooveel ruimte, dat een gedeelte daarvan niet voor zieken behoefde te worden gebruikt, maar dienst kon doen voor de huisvesting van eenige verpleegsters. In 1896 werd nog een andere verbetering aangebracht, waarop de Directeur-geneesheer reeds eenige jaren achtereen had aangedrongen, maar waartegen het Gemeente-bestuur bezwaar had gemaakt, om niet vooruit te loopen op de groote bouwplannen. Naarmate het aantal patiënten in het Ziekenhuis en daarmede het aantal sterfgevallen was toegenomen, was ook de toevloed van personen bij de begrafenissen meer hinderlijk geworden. Het lijkenhuis bevond zich aan de achterzijde van het Ziekenhuis, tegenover de collegekamer van het laboratorium voor pathologie. Bij iedere begrafenis moesten nu de dragers en degenen die het hjk naar het kerkhof wenschten te volgen hun weg nemen door de groote middengang en dan eenigen tijd wachten op de vrij enge plaats tusschen de lijkenkamer en het Laboratorium. Daarna reed de lijkwagen door den tuin naar de poort die toegang gaf tot de Vaartsche straat. De verbetering bestond nu hierin, dat er bij die poort een nieuw hjkenhuisje in den tuin werd gebouwd, zoodat nu de begrafenisstoet zich in de Vaartsche straat kon opstellen, zonder dat daarvan in of op het terrein van het Ziekenhuis hinder werd ondervonden. Het jaar 1896 bracht verscheidene en belangrijke veranderingen . in het personeel. De Directrice der verpleging, mej. Vos, zag zich verplicht, wegens ernstige ziekte, met Juni van dit jaar haar ontslag te vragen, hetgeen haar door Regenten, met hun dank voor de groote diensten die zij had bewezen, op de meest eervolle wijze werd verleend. Na korten tijd werd het bericht van haar overlijden ontvangen. . Tot directrice werd nu benoemd de hoofdverpleegster, Mej. De Haan, terwijl in haar plaats Mej. Bouret tot hoofdverpleegster werd aangesteld. In het eind van September verzocht Dr. Lamping ontslag uit zijn betrekking als dinecteur-geneesheer. Het werd hem, met ingang van 1 Januari 1897, eervol verleend. Tot zijn opvolger werd, met ingang op dienzelfden datum, benoemd de Heer J. %i. Wijnhoff, die de laatste jaren de betrekking van 2den geneesheer van het Ziekenhuis had vervuld. Tevens werd de jaarwedde bepaakhop / 4000, met vrije inwoning, maar zonder vuur en licht 11 i63 van Regenten, maar slechts weinigen een eenigszins helder begrip hadden van de verhouding van dit College, tot Curatoren en de Regeering aan den eenen, tot het Gemeentebestuur aan den anderen kant, werd veelal de grond van al het kwaad aan gebrek aan inzicht' en goeden wil bij Regenten toegeschreven. Onder de studenten, die natuurlijk alle gegevens misten om over de oorzaken van het kwaad te oordeelen, werd met strenge afkeuring over het Ziekenhuis gesproken. Dat zij recht hadden tot klagen, kon niet worden ontkend. Het aantal der candidaten die op een behoorlijke plaats in de voor het onderwijs bestemde zalen aanspraak mochten maken, bedroeg in 1897, op dezelfde wijze als vroeger (zie p. 123) berekend, ruim 115, meer dan dubbel zooveel dus als tien jaren geleden, 'toen er reeds over gebrek aan ruimte werd geklaagd. In het laatst van 1896 scheen er een vleugje van kans op verbetering te komen. Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1897 in de 2de Kamer, op 8 December 1896, sprak de Heer van Karnebeek, de afgevaardigde voor Utrecht, zijn teleurstelling uit over het vastloopen van de onderhandelingen over de inrichtingen voor klinisch onderwijs aan de Utrechtsche Universiteit, waarbij hij de vraag stelde, of de Minister misschien niet iets meer inschikkelijkheid had kunnen betoonen tegenover het Gemeentebestuur en het College van Regenten. In zijn antwoord bleek de Minister van Houten nog altijd onwelwillend gestemd te zijn tegenover Regenten. Hij beschuldigde dit College — zonder daarvoor trouwens gronden aan te voeren — bovenal de belangen van de beurs van de Gemeente Utrecht te behartigen en daarom, bij de onderhandelingen met de Regeering te „overvragen." Hij was daarom voor het oogenblik nog niet bereid om zich met de verbetering der klinieken die in het Ziekenhuis zouden blijven, bezig te houden. De door den Gemeenteraad aangenomen motie van den Heer Van Bolhuis was, volgens den Minister zoo verkeerd geweest, omdat zij de verbouwing van het Ziekenhuis ter wille van deze klinieken had vastgekoppeld aan de stichting der chirurgische en psychiatrisch-neurologische klinieken. Tot de afdoening van het plan, deze laatstgenoemde klinieken te stichten, verklaarde de Minister zich, indien althans zijn indruk juist was, dat er bij het Gemeentebestuur een betere stemming begon te komen, gaarne bereid zoo spoedig mogelijk over te gaan. Het Dagelijksch Bestuur der Gemeente liet niet na van deze verklaring gebruik te maken. Op 22 Januari 1897 bracht het op nieuw het vroeger aangehouden voorstel tot afstand van grond aan het Rijk in den Gemeenteraad, met een voorstel om onteige- K>4 ning van de veelbesproken strook aan te vragen. Aldus werd besloten . Alleen sprak men den wensch uit, dat de Gemeente, wanneer de onteigening was toegestaan, daaraan niet voordat de bouw der klinieken op de Begrooting was gebracht, uitvoering zou geven. Weldra diende de Minister de onteigeningswet in. Er kwam dus weer hoop op verbetering, in de eerste plaats van belang voor de Universiteit, maar toch ook voor het Ziekenhuis, omdat, als de chirurgische kliniek naar een ander gebouw werd overgebracht, het keurslijf, waar in het bekneld was, iets minder eng zou worden. Bovendien zou er dan ook eerder kans zijn, dat de weg naar de verbouwing van het Ziekenhuis open kwam. Na korten tijd was echter de hoop al weder vervlogen. In den voorzomer van 1897 trad de minister Van Houten af, om door den minister Goeman Borgesius te worden vervangen. De Minster Borgesius legde de plannen voor de nieuwe klinieken voorloopig ter zijde en trok het ontwerp-onteigeningswet in. Ondanks het ontbreken van alle medewerking van den kant der Regeering, vond men in het Ziekenhuis, behalve de reeds besproken uitbereiding van de gelegenheid tot verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten, nog wel iets ter verbetering te doen. De nieuwe directeur-geneesheer, de Heer Wijnhoff, vatte, terstond na zijn komst in het Ziekenhuis, een reeds door zijn voorganger Dr. Lamping aan de Commissie voor het Ziekenhuis voorgesteld plan op, tot uitbreiding van de verpleging door vrouwen, die tot nog toe alleen op de vrouwenzalen was ingevoerd. De daarmede verkregen uitkomsten waren zoo goed, dat men nu den tijd gekomen achtte om ook de oppassers op de mannenzalen, op enkele uitzonderingen na, door verpleegsters te vervangen. Op 1 October 1897 trad de nieuwe maatregel in werking. Daarbij werden nog enkele andere wijzigingen aangebracht. In plaats van twee, werden er nu vijf hoofdverpleegsters aangesteld en werd, tot verlichting van de taak der directrice, besloten tot het aanstellen van twee nieuwe vrouwelijke beambten, een voor het toezicht op de linnenkamer en de andere voor het dagelijksch toezicht op de verpleegsters en voor de verzorging van dezer persoonlijke belangen. Het verplegend personeel bestond nu uit, behalve de directrice, 5 hoofdverpleegsters, 47 bezoldigde en 4 vrijwillige verpleegsters en 8 oppassers. Het gezamenlijk salaris bedroeg ƒ9725. Het aantal vrijwillige verpleegsters, leerlingen, die wel kost en inwoning, maar geen salaris genoten, was vroeger belangrijk grooter, maar was snel afnemend. Ook de leerlinge11 wensqht^en voortaan geen arbeid zonder bezoldiging te verrichten. i65 Nog voordat tot deze veranderingen werd overgegaan, vroeg de directrice, Mej. de Haan, wegens haar aanstaand huwelijk, haar ontslag, om daarna naar Zuid-Afrika te gaan en kort daarna volgde de hoofdverpleegster, Mej. Bergsma, haar op dien zelfden weg. Tot directrice werd nu benoemd Mej. E. A. Utermöhlen, tot hoofdverpleegster Mej. C. S. Jurrjens. Op het einde van Augustus 1897 vroeg ook de econoom, de Heer Wesselman, voor zich en zijn echtgenoote ontslag. In hun plaats werd het echtpaar Talens, uit Harlingen, benoemd. De directrice der verpleging nam nu van de vrouw van den econoom het toezicht op de keuken over. Bij de uitbreiding van het aantal der verpleegsters had men met een zeer groote moeilijkheid te strijden, namelijk met het vraagstuk der huisvesting. Men had zich telkens als er nieuwe verpleegsters bij kwamen, met het inrichten van kamertjes op den zolder beholpen , maar ieder zag in dat op deze wijze zelfs aan bescheiden eischen niet werd voldaan. In het begin van 1897 gaven Regenten aan het Gemeentebestuur in overweging, voor de huisvesting der verpleegsters een gebouw bij het Ziekenhuis op te richten, omdat in het Ziekenhuis zelf de ruimte daarvoor te eenenmale ontbrak. B. én W. droegen terstond den Directeur van Gemeentewerken op een plan daarvoor te ontwerpen. Het gelukte echter niet, tot een bevredigend plan te komen. Vooral de plaats waar het gebouw zou worden opgericht, leverde moeilijkheden op. Aan den eenen kant wenschte men den tuin van het Ziekenhuis zooveel mogelijk te sparen, terwijl men aan den anderen kant op het bezwaar stuitte, dat niemand kon zeggen, of niet het ontworpen Zusterhuis, waar ook op het terrein van het Ziekenhuis opgericht, een hinderpaal zou blijken, als het tot de verbouwing van het Ziekenhuis ter wille van de klinieken zou komen — een verbouwing, waarvan men toch altijd nog hoopte dat zij niet lang meer op zich zou laten wachten. De uitvoering van het plan werd dus tot later verschoven. Het gebouw eischte in dit jaar groote uitgaven van de Gemeente voor herstellingen. De stoomketel in het machinegebouw moest door een nieuwen worden vervangen; het reservoir voor warm water op den zolder moest geheel worden vernieuwd, ook de buizen der waterleiding vereischten op allerlei punten verbetering; verder bleek uit een, naar aanleiding van een begin van schoorsteenbrand ingesteld onderzoek, dat nagenoeg alle schoorsteenen eenig herstel noodig hadden en dat sommige zelfs eeni&ézins verbouwd dienden te worden. Onder de doortastende leiding van den Heer Van Bolhuis, den toenmaligen voorzitter van de Com- ió6 missie voor het Ziekenhuis, werd dit alles met bijzondere zorgvuldigheid onderzocht en in orde gebracht. Het was niet verwonderlijk, dat het gebouw, dat nu een kwart eeuw, van den kelder tot den zolder aanhoudend zoo sterk mogelijk was gebruikt, eens buitengewone uitgaven voor herstellingen vorderde, maar niettemin werd daardoor de gedachte aan mogelijke bezuinigingen verlevendigd. Het bleek echter niet mogelijk in dit opzicht iets van beteekenis te bereiken, zonder de belangen der zieken te schaden. Men moest zich tot enkele administratieve maatregelen bepalen. Regenten besloten in 1897, de geneesmiddelen voor de apotheek in het vervolg niet meer bij de gewone leveranciers te bestellen, maar eerst na aanbesteding te koopen, hetgeen zonder bezwaar kon geschieden, omdat al het geleverde, voordat het werd aanvaard, door den eersten apotheker, den Heer Henstadt, werd onderzocht. Ook bij de steeds belangrijker geworden aanschaffing van goederen voor de linnenkamer werd meer dan vroeger gebruik gemaakt van de concurrentie der leveranciers, terwijl, vooral door de bemoeiingen van den toenmaligen Rentmeester-Secretaris, den Heer Jansen, voor een strenge keuring der aangeboden en der geleverde goederen werd gezorgd. Ook de Regeering nam, op het einde van het bewind van den Minister Van Houten, een maatregel tot bezuiniging, door te bepalen, dat aan de bezoekers der Universiteits-poliklinieken geen genees- en verbandmiddelen meer kosteloos mochten worden verstrekt, indien zij niet een bewijs van onvermogen konden vertoonen. Deze bezuiniging kwam het Ziekenhuis ten goede, daar toch de Regeering in de laatste jaren steeds had geweigerd de bijdrage van het Rijk, die, o.a. ook wegens de altijd klimmende kosten door de poliklinieken veroorzaakt, door Regenten onvoldoende was genoemd, te verhoogen. Intussehen liet zich een klacht daarover van den Hoogleeraar Talma niet lang wachten: de maatregel belemmerde den toeloop naar de polikliniek en was dus schadelijk voor het onderwijs. Om althans eenige vermeerdering van inkomsten te verkrijgen, besloten Regenten, in Mei 1897, het tarief van de verpleging voor betalende patiënten eenigszins te wijzigen. Het werd nu vastgesteld, op / 0.75 daags voor inwoners der Gemeente, op /i.— daags voor inwoners der Provincie, buiten de Gemeente Utrecht en op / 1.65 voor van buiten de Provincie komende zieken. In al die gevallen moest het bedrag voor 30 dagen vooruit betaald, of anders goed gewaarborgd worden. Voor verpleging in de eerste klasse, waar voor den zieke een afzonderlijke kamer beschikbaar werd gesteld, werd / 5, voor verpleging in de tweede klasse, waar- 167 bij hoogstens vier zieken in één vertrek werden opgenomen, / 2 per dag en per persoon gerekend. Vermeerdering der inkomsten van eenige beteekenis kon echter eerst worden verwacht van een behoorlijker vergoeding van de ter wille der Universiteit gemaakte kosten. Hierop scheen echter voorloopig de kans niet groot. De Minister Van Houten wees, in het begin van 1897, volgens zijn toezegging, twee referendarissen aan het Dep. van Binnenl. Zaken, de Heeren Van Kempen en Huber, aan voor het mondeling overleg over de grondslagen van een nieuwe overeenkomst, terwijl het College van Regenten de Heeren Van Eelde en Van Bolhuis daartoe afvaardigde. De besprekingen, die eerst te 's-Gravenhage, daarna te Utrecht plaats vonden, leidden echter in geenerlei opzicht tot overeenstemming. Van den Minister Borgesius kon niet worden verwacht, dat hij, terstond na zijn optreden, deze zaak aan een zelfstandig onderzoek zou onderwerpen. Op de Staatsbegrooting werd hetzelfde bedrag voorgesteld als de beide vorige jaren, een bedrag dat Regenten ook nu weer onvoldoende verklaarden. Om dezelfde reden als vroeger achtten Regenten zich ook nu weder verplicht, zonder overigens iets van hun standpunt prijs te geven, zich bij het voorstel neer te leggen en de overeenkomst voor 1898 op de oude voorwaarden te verlengen. De zaken van het Ziekenhuis waren allengs zoo groot van omvang geworden, dat de Regenten die niet tot de Commissie voor het Ziekenhuis behoorden, door de mededeelingen van den voorzitter dezer Commissie in de maandelijksche algemeene vergaderingen van het College zich niet altijd zoo volledig ingelicht achtten als zij wenschten, terwijl toch ook zij verantwoordelijk waren voor alles wat met betrekking tot het Ziekenhuis werd besloten. Ook bleek het wenschelijk, dat een lid der Commissie, die zich, hetzij als voorzitter, hetzij uit anderen hoofde, meer in het bijzonder met de loopende zaken in het Ziekenhuis vertrouwd had gemaakt, niet juist op het oogenblik waarop het reglement dit verlangde, naar de andere Commissie, die voor het Algemeen Gasthuis, moest overgaan. Dezelfde bezwaren bestonden met betrekking tot de Commissie voor het Algemeen Gasthuis, al deden zij zich daar minder liinderlijk gevoelen. Daarom werd in November 1897 het Reglement gewijzigd en werd bepaald, dat ieder lid in een der beide vaste commissies, volgens den rooster aan de beurt van aftreden gekomen, terstond herkiesbaar zou zijn, terwijl verder uitdrukkehjk werd vastgesteld, dat aan de werkzaamheden der beide vaste commissies alle Regenten zouden kun- 169 van isten apotheker had bekleed, wenschte, wegens den achteruitgang van zijn gezondheid, zijn werk neer te leggen. In Februari 1898 besloten Regenten hem eervol ontslag, met een pensioen van / 600 toe te kennen. In zijn plaats werd de 2de apotheker, de Heer Leusden, tot isten apotheker aangesteld. Een ander verlies trof het Ziekenhuis door het vertrek van den assistent-geneesheer, Dr. A. H. Schmidt, die zich naar Indië begaf, om aan den weten schappelijken onderzoekingstocht met de Siboga deel te nemen. Tot zijn opvolger werd benoemd de Heer H. C. Berends, arts te Katwijk. Zooals zooeven is opgemerkt, bleek het jaar 1898 voor de verhouding van het Ziekenhuis tot het Hooger Onderwijs groot van belang te zullen worden. Aanvankelijk ging het nog niet mooi. Er hadden in 1897 twee conferenties plaats gehad van den door den Minister Van Houten afgevaardigde ambtenaren met de afgevaardigden van Regenten, waarvan de eerste ook door den toenmaligen Secretaris van het College van Curatoren, den Heer Baert, werd bijgewoond. Toen hierbij geen overeenstemming was verkregen, ofschoon de afgevaardigden van Regenten den indruk verkregen, dat de bezwaren tegen hun berekeningen ingebracht den ambtenaren gaandeweg van minder beteekenis schenen, trachtten de Heeren Van Eelde en Van Bolhuis een andere wijze, meer in den geest der ambtenaren, te vinden om een billijke verdeeling van de kosten, aan den eenen kant van het Ziekenhuis, aan den anderen van de klinieken, te vinden. Het gelukte hun echter niet aannemelijke grondslagen voor een andere wijze van berekening op te sporen. In November 1897 deelden zij dit aan de Heeren Van Kempen en Huber mede, met het verzoek, dat nu dezen zeiven een berekening zouden ontwerpen, die, naar hun inzichten, aan de billijkheid zou voldoen. Daarop kwam het antwoord, dat de Heeren, wegens de werkzaamheden aan het Departement, vooreerst niet in de gelegenheid zouden zijn, aan deze uitnoodiging te voldoen. In het begin van Februari 1898 herhaalden de afgevaardigden hun vraag. Nu antwoordden de Heeren referendarissen, dat zij, aangezien de Minister die hen had afgevaardigd, was afgetreden, hun mandaat als afgeloopen beschouwden; dat, wanneer nieuwe voorstellen voor een overeenkomst van Regenten inkwamen, die zouden worden onderzocht en vervolgens aan het oordeel van den tegenwoordigen Minister zouden worden onderworpen. In een brief van 1 Maart 1898 deelden Regenten dezen loop van zaken aan het College van Curatoren mede. Zij voegden daaraan BV de stellige verzekering 170 toe, dat zij niet bereid zouden worden gevonden, de overeenkomst weder te verlengen, indien daarbij niet een billijke vergoeding werd toegekend voor de steeds toenemende uitgaven ten dienste van de Universiteit. Voorts gaven zij in overweging, dat het vaststellen van voorwaarden voor een nieuwe overeenkomst zou worden voorbereid in een samenkomst met een commissie uit het College van Regenten. Deze samenkomst had plaats op 10 Maart. Namens Curatoren namen daaraan deel, de voorzitter, Jhr. Mr. J. Roëll, de Heer Mr. J. F. B. Baert, thans lid van het College en de nu opgetreden secretaris, de Heer Mr. J. F. Hooft Graafland, namens Regenten, de Heeren Van Eelde en Van Bolhuis, met den secretaris, den Heer Jansen. Naar aanleiding van het in deze conferentie behandelde, besloten Regenten, in hun vergadering op 28 Maart 1898, aan Curatoren te schrijven, dat de uitgaven van het Ziekenhuis ter wille van het klinisch onderwijs ook in het afgeloopen jaar weder belangrijk waren toegenomen: het verbruik van verbandmiddelen bedroeg ruim / 1900 meer dan het vorige jaar — de kosten der voeding door de hoogleeraren voor hun patiënten voorgeschreven, waren veel hooger dan die van de patiënten in het Ziekenhuis, ofschoon ook dezen zeer goed werden gevoed — de invoering van de vrouwelijke verpleging ook in de mannenzalen was vooral voor de zalen der hoogleeraren, die veel verpleegsters noodig hadden, zeer kostbaar geweest. Ook was het aantal der verpleegden in de kliniekzalen, waarvoor het Rijk geen vergoeding gaf, aanzienlijk gestegen. Deze verpleegdagen betroffen patiënten, die uit het Ziekenhuis ten dienste van het onderwijs, in de klinieken waren overgenomen. Men had een eenvoudig middel gevonden om dit aantal te vergrooten. Zieken uit de Gemeente, die aan de poliklinieken hulp kwamen vragen en wier opneming in de kliniek werd gewenscht, werden van de polikliniek naar den Wijkmeester gezonden om een bewijs van aanspraak op kostelooze verpleging te ontvangen. Daarmede gewapend, werden zij in het Ziekenhuis opgenomen en terstond naar de kliniekzaal gebracht, waar zij werden verwacht. Waren zij onmiddellijk uit de polikliniek opgenomen, dan zou het Rijk verpleeggeld voor hen hebben moeten betalen. Nu kwamen zij, met de hoogere kosten van voeding in de kliniek, ten laste van het Ziekenhuis. Door een, in den brief weergegeven, verkorte berekening toonden Regenten aan, dat het Rijk in 1897 ten minste / 6000 maar waarschijnlijk nog belangrijk meer — te weinig voor het klinisch onderwijs had vergoed. Zij spraken dus het vertrouwen uit, dat bij een nieuwe, tijdelijke, 171 regeling voor 1899 met dit bedrag rekening zou worden gehouden. De Minister, die aanvankelijk verlenging van de overeenkomst op den ouden voet had gewenscht, stelde nu, na door Curatoren in kennis gesteld te zijn van de bezwaren van Regenten, voor, de kosten van den verpleegdag voor het Rijk op / 1.79 te bepalen en de overeenkomst nu niet voor één, maar voor drie jaren aan te gaan. Regenten stemden in beide opzichten toe, alleen nog deze voorwaarde stellende, dat het maximum aantal verpleegdagen van 21000 op 21396 zou worden gebracht. Zij merkten daarbij op, dat bij deze voorloopige regeling, nog niet aan.hun billijke eischen werd voldaan, maar dat zij tot inschikkehjkheid bereid waren, met het oog op de voornemens van den tegenwoordigen Minister, om tot een afdoende verbetering van het klinisch onderwijs te Utrecht over te gaan. De Minister Goeman Borgesius had inderdaad getoond, van oordeel te zijn, dat de Regeering de verwaarloozing van dit onderwijs niet langer mocht voortzetten. Na zich, in Februari 1898, door eigen aanschouwing op de hoogte te hebben gesteld van den toestand van het Ziekenhuis en de daarin gehuisveste klinieken, deelde hij, volgens een brief van B. en W. aan Regenten, d.d. 26 Mei 1898, aan het Gemeentebestuur mede, ,,dat hij bereid was, de gebouwen, noodig voor de gynaecologische, obstetrische en chirurgische klinieken te stichten, mits de Gemeente op zich neemt, om in het Ziekenhuis de verbeteringen aan te brengen, die door Prof. Talma, voor het door hem te geven onderwijs noodzakelijk worden geacht.'' Het plan van den Minister Van Houten was dus op meer dan één punt veranderd. Vooreerst werd nu de verbetering van alle klinieken, ook de in het Ziekenhuis blijvende, tegelijk aan de orde gesteld, zoodat nu het vroeger door den Heer Van Bolhuis op den voorgrond gestelde bezwaar, dat de Minister niet wilde doen weten, hoever de verplichtingen der Gemeente zouden gaan, vervallen was. In de tweede plaats werd het denkbeeld van de stichting van een kliniek voor psychiatrie en neurologie losgelaten. De leerstoel in die vakken was onbezet. Toen de Minister Van Houten verklaard had, zijn bouwplannen vooreerst te willen laten rusten, had, in 1896, de Hoogleeraar Winkler zijn ontslag gevraagd, omdat hij, zooals hij van te voren duidelijk had medegedeeld, geen klinisch professoraat wenschte te blijven bekleeden, wanneer de middelen voor klinisch onderwijs hem werden onthouden . Wel had het Geneeskundig Gesticht voor krankzinnigen hem welwillend eenige ruimte afgestaan voor het laboratoriumwerk 172 en voor zijn lessen en kon Bij zelf zieken in het Gesticht waarnemen en nu en dan ook aan zijn leerlingen voorstellen, maar een zelfstandige kliniek, hoe klein ook, had hij daar niet tot zijn beschikking. Pogingen om hem een bescheiden inrichting voor een neurologische kliniek te verschaffen in het Ziekenhuis waren afgestuit op de volstrekte onmogelijkheid, daarvoor, in het reeds overvulde gebouw, eenige ruimte te vinden. Zoolang de omstandigheden zoo bleven, kon er niet wel een opvolger van Winkler worden gevonden en zoolang er geen höogleeraar in psychiatrie en neurologie te Utrecht was, kon de Minister moeilijk termen Vinden om den bouw van een kliniek voor die vakken voor te stellen. In de plaats daarvan lag het nu in de bedoeling van den Minister, naast de chirurgische, een Rijkskliniek te stichten voor verloskunde en gynaekologie. De eenigszins zonderling opvatting van den Minister Van- Houten, volgens wien een verloskundige kliniek, veeleer dan voor het onderwijs, van belang zou zijn voor de geneeskundige armverzorging van de Gemeente Utrecht, kwam nu niet weder ter sprake. In hun brief van 26 Mei 1898 deelden B. en W. al aanstonds aan Regenten mede, dat zij den Heer Directeur van Gemeentewerken hadden opgedragen, met den höogleeraar Talma in overleg te treden over de veranderingen die in het Ziekenhuis zouden moeten worden aangebracht, om de inwendige kliniek naar diens wenschen in te richten. De uitkomsten van dit óverleg, dat gemakkelijker was dan bij de vroeger besproken plannen, omdat nu de verloskundige en de gynaekologische klinieken geheel van het Ziekenhuis gescheiden zouden worden, zonden B. en W., met de daarbij behoorende teekeningen, aan Regenten toe, met het verzoek daarover hun meening mede te deelen. Op 7 Juni 1898 antwoordden Regenten, dat zij de plannen hadden onderzócht en daartegen geen bezwaren hadden. Slechts ter wille der duidelijkheid, om moeilijkheden in de toekomst te voorkomen, voegden zij daaraan, in het bijzonder met betrekking tot de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten, waarvoor een afzonderlijk paviljoen werd gevraagd, eenige opmerkingen toe. De Gemeenteraad besloot, in zijn vergadering van 11 Juni 1898, het aanbod van grond naast het Ziekenhuis aan het Rijk voor den bouw der nieuwe klinieken te herhalen en de Minister Borgesius droeg den Rijksbouwmeester op, in overleg met de hoogleeraren Halbertsma en Narath, de bouwplannen te ontwerpen. Nu stonden de zaken zoo, dat men alle reden had om op een goede afwikkeling daarvan te vertrouwen. De Minister toonde zich be- 178 lijk onderzoek in de kliniek. Natuurlijk moest daaraan een eind worden gemaakt. In een brief van 20 Januari 1900 deelden Curatoren den uitslag van hun onderzoek aan Regenten mede en voegden daaraan toe, dat zij, omdat de hoogleeraren hun hadden verzekerd, wegens het ontoereikende van de Rijks-toelage aan hun klinieken, dit geld noodig te hebben, den Minister in overweging hadden gegeven, toe te staan, dat in de ziekenzalen der klinieken bussen zouden worden geplaatst, waarin de patiënten, zoo zij zeiven dit wenschten, hun gaven aan de kliniek zouden kunnen ófferen, waarbij dan de Hoogleeraren omtrent de ontvangst en de besteding der vrijwillige bijdragen rekenplichtig zouden moeten zijn aan Curatoren. De Minister had echter bezwaar gemaakt tegen de uitvoering van dit denkbeeld. Derhalve hadden Curatoren aan de hoogleeraren bericht gezonden, dat in het vervolg geen verpleegkosten of bijdragen door of van wege de klinieken mochten worden gevraagd of in ontvangst genomen. Een ander bezwaar was gelegen in een bij de hoogleeraren meer en meer in gebruik gekomen handelwijze omtrent het opnemen en ontslaan van armlastige of minvermogende lijders uit de Gemeente Utrecht. Volgens het Reglement moesten zulke zieken in het Ziekenhuis worden opgenomen; dan konden zij, indien de hoogleeraren dat verlangden, worden overgebracht naar de klinieken, waar zij, zonder kosten voor het Rijk, werden verpleegd, om, zoodra zij voor het onderwijs niet meer van belang werden geacht, weder naar het Ziekenhuis terug te keeren. Nu werden echter velen van deze zieken, als zij zich aan de polikliniek hadden aangemeld, onmiddellijk, zonder voorkennis van den directeurgeneesheer (reeds p. 170 is daarop gewezen) in de kliniek opgenomen en zelfs ook buiten weten van den directeur weder ontslagen . Soms werden er klachten vernomen, dat patiënten, om in de overvulde klinieken plaats te maken voor andere, vroeger werden ontslagen dan, met het oog op hun toestand, wel wenschelijk scheen. Regenten kwamen nu op voor de handhaving van het Reglement . De directeur was, zoowel tegenover hun college, als tegenover de Gemeente en de Armbesturen, verantwoordelijk voor de op hun aanwijzing opgenomen zieken. Opneming en ontslag mochten dus niet buiten den directeur om gaan. In de vergadering van 6 December 1900 besloten Regenten derhalve aan het College van Curatoren mede te deelen, dat van 1 Januari 1901 zorgvuldige toepassing van het Reglement, ook van de zijde der hoogleeraren, werd verlangd en een kennisgeving van dezelfde strekking te richten tot den Directeur-Geneesheer. Voorts werden, om alle 179 onzekerheid die er omtrent deze zaak mocht bestaan, weg te nemén, nieuwe formulieren ter invulling gezonden aan de geneesheeren, aan de armbesturen en aan de wijkmeesters. Het aantal der in de kliniekzalen verpleegd wordende patiënten was meestal grooter, soms zelfs aanzienlijk grooter dan dat waarvoor zij bestemd waren. Het zeer verklaarbare streven der hoogleeraren, voor hun onderwijs over vele zieken te kunnen beschikken, leidde hen er toe, patiënten in hun zalen op te nemen, zonder altijd angstvallig na te gaan of er in de zalen nog wel behoorlijke plaatsruimte open was. De directeur kon er zich moeilijk tegen verzetten, dat er, als eenmaal de zieke in de zaal was gebracht, een krib met toebehooren uit den voorraad werd gehaald en tusschen de andere ingeschoven. Natuurlijk ontstond hierdoor echter weer aanleiding tot nieuwe klachten over de ongeschiktheid der zalen en over de moeilijkheid van goede behandeling en verpleging in een zoo beperkte ruimte. Ook de behoefte aan verpleegsters werd daardoor nog weer grooter. De proef met uitwonende, tijdelijke verpleegsters genomen was niet goed voldoende en bovendien zeer kostbaar gebleken. In het Ziekenhuis was niet wel meer ruimte voor inwonende verpleegsters te vinden. In het begin van 1901 besloten Regenten daarom een noodmaatregel te nemen. Het gelukte hun van het bestuur der Amalia-Stichting een deel van die inrichting, als nachtverblijf voor 12 verpleegsters (in October werden er nog 5 aan toegevoegd) te huren. Een opzettelijk voor de huisvesting der verpleegsters ingericht gebouw werd echter hoe langer zoo meer noodig. In de vergadering van 30 November 1901 werd daarom besloten, het Gemeentebestuur te verzoeken, nu tot het bouwen van een Zusterhuis voor 80 verpleegsters over te gaan. Het door de Commissie voor het Ziekenhuis voorgestane denkbeeld, dat het zoo zou worden gebouwd, dat het gemakkehjk kon worden uitgebreid tot een ruimte voor 100 verpleegsters, vond in de algemeene vergadering van het College geen voldoenden bijval. Ook werden weder de salarissen van de verpleegsters verhoogd. Dr. Brondgeest was zoo welwillend geweest in de laatste jaren het lokaal waar hij in de ochtenduren zijn polikliniek hield voor lijders aan oor-, neus- en keelziekten, als eetzaal voor de verpleegsters af te staan. Maar dit lokaal werd voor dit doel te klein. Daarom werd een der zalen van de groote barakken voor eetzaal ingericht, terwijl een straatje van het hoofdgebouw daarheen werd aangelegd om het overbrengen der spijzen minder lastig te maken. i8o In de vergadering van Regenten op 2 April 1900 werd een besluit genomen, dat betrekking had op alle beambten van de Vereenigde Gods- en Gasthuizen en in het bijzonder voor het Ziekenhuis van belang was: er werd besloten een pensioenregeling vast te stellen. Tot nog toe werd, zooals ook uit het medegedeelde is gebleken, in het algemeen aan ambtenaren die geruimen tijd in het Ziekenhuis dienst hadden gedaan, pensioen toegekend. Maar er bestond daaromtrent geen enkele regel. Regenten waren geheel vrij om al of niet een pensioen toe te kennen en bepaalden het bedrag daarvan voor ieder geval afzonderlijk. Nu werd, op voorstel van den toenmaligen voorzitter, den Heer Muller, besloten, een regeling eens voor al vast te stellen. Na herhaalde, uitvoerige besprekingen, kwam het reglement, onder de leiding van den Heer Molengraaff, die den Heer Muller als voorzitter had opgevolgd, in de vergadering op 30 November 1901 tot stand. Daarin werd allereerst bepaald, dat alle personen in dienst bij de Vereenigde Gods- en Gasthuizen, bij eervol ontslag op 65-jarigen of lateren leeftijd, recht zouden hebben op een pensioen, bedragende 1/60 van het salaris voor ieder jaar dienst, maar niet meer dan 2/3 van het salaris, of, indien zij wegens in en door den dienst bekomen gebreken, reeds vroeger moesten worden ontslagen, op een pensioen bedragende 2/3 van hun salaris. Verder werd, in het bijzonder met het oog op de verpleegsters, vastgesteld, dat Regenten ook pensioen, groot 1/60 van het salaris voor ieder jaar dienst, zouden kunnen verleenen aan diegenen die, na een diensttijd van ten minste vijf achtereenvolgende dienstjaren, wegens ziels- of lichaamsgebreken, zouden moeten worden ontslagen. Toen men met de behandeling dezer regeling begon, was er wel niemand die vermoedde, dat zij het eerst zou moeten worden toegepast op den, toen nog in. de volle kracht van het leven werkzamen directeur-geneesheer, den Heer Wijnhoff. Deze, bij Regenten in zoo hoog aanzien staande man, van wiens voorlichting en medewerking zij nog zooveel verwachtten, werd in het najaar van 1900 door een ziekte aangetast, die een allengs ernstiger karakter aannam en in het bijzonder het gezichtsorgaan bedreigde. In het begin van December was hij genoodzaakt eenigen tijd verlof aan te vragen. De 2de geneesheer, Dr. Wenckebach, zou het werk van den directeur in het Ziekenhuis waarnemen, maar nauwelijks was hij daarmede begonnen, of hij zag zich, wegens zijn benoeming tot hoogleeraar te Groningen, verplicht zijn ontslag te vragen. Het was een moeilijke tijd voor het Ziekenhuis. De assistent van den directeur, de Heer Thiebout, had zijn ontslag ge- i8l vraagd en verkregen en was met i October 1900 opgevolgd door den Heer J. G. Fischer. Voor dezen jeugdigen arts was het al een zware taak, de behandeling der zieken geheel op zich te nemen; met de directie kon en mocht hij zich niet bezig houden. Gelukkig slaagden Regenten er in, Dr. H. P. Bosscha, die zich eenigen tijd geleden als arts te Utrecht had gevestigd, als 2den geneesheer aan het Ziekenhuis te verbinden. Reeds op 15 December aanvaardde hij deze betrekking en nam hij de taak van den directeur op zich. Een half jaar later trachtte de Heer Wijnhoff zijn werk in het Ziekenhuis te hervatten, maar het bleek spoedig dat zijn krachten hem dit nog niet toelieten. Regenten besloten dus hem, met ingang van 1 October 1901, een jaar rtón-activiteit toe te kennen, met een verlofstraktement van / 1700, terwijl Dr. Bosscha voor dit jaar tot waarnemend directeur-geneesheer werd benoemd, op een jaarwedde van / 4300 met het genot van de directeurswoning. Als waarnemend 2de geneesheer werd benoemd de vroegere assistent van het Ziekenhuis, Dr. A. H. Schmidt. In Augustus 1901 vroeg de Heer Fischer ontslag als assistent. Hij werd opgevolgd door den Heer P. Smit. Intussehen was de leerstoel in psychiatrie aan de Universiteit weder bezet. Regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen hadden met groote welwillendheid het College van Curatoren aangeboden, indien de Regeering bereid was op nieuw een hoogleeraar in psychiatrie te benoemen, dezen een bescheiden kliniek in het gesticht ter beschikking te stellen. Daarop was Dr. Ziehen uit Jena tot hoogleeraar benoemd. Deze wenschte ook onderwijs te geven iri neurologie en verkreeg daartoe van den hoogleeraar Talma de gelegenheid om op enkele uren in de week diens poliklinieklokaal te gebruiken om zenuwlijders te ontvangen en aan studenten te demonstreeren. Regenten stonden, in Februari 1901, toe, dat aan deze patiënten, op denzelfden voet als aan die van Prof. Talma, geneesmiddelen uit de apotheek zouden worden verstrekt. In het Ziekenhuis kon, evenmin als vroeger aan Prof. Winkler, ruimte voor een neurologische kliniek niet worden gegeven. In het eind van 1901 verzocht nu de directeur-geneesheer, op aandringen van den hoogleeraar Ziehen, dezen toegang tot de zalen van het Ziekenhuis te mogen geven, om daar lijders aan zenuwziekten in behandeling te nemen en, zoo mogelijk voor zijn onderwijs te gebruiken. Dit verzoek werd toegestaan, onder voorwaarde, dat de directeur-geneesheer de verantwoordelijkheid voor de behandeling en verpleging ook van deze patiënten zou blijven dragen. Of eenige vermeerdering van l82 kosten, die in geen geval aanzienlijk zou kunnen zijn, hiermede gepaard zou gaan, bleef buiten bespreking. In het tegenwoordige tijdperk, waarin de Regeering bezig was, groote verbeteringen voor te bereiden, achtten Regenten het niet wenschehjk, buiten hooge noodzakelijkheid, op verhooging van de Rijks-bijdrage aan te dringen, terwijl zij, als altijd, gaarne toonden de belangen van het geneeskundig onderwijs, zooveel in hun vermogen was, te willen bevorderen. Deze regeling bleef ook onder den hoogleeraar Heilbronner in stand en eindigde eerst toen de Rijkskliniek voor Psychiatrie en Neurologie was geopend. Zij bracht groote voordeden mede, vooreerst voor het onderwijs, maar ook voor het Ziekenhuis, waar patiënten en geneeskundigen er bij gebaat waren, dat, wegens inwendige ziekten opgenomen patiënten, die afwijkingen ten opzichte van het zenuwstelsel vertoonden, aan een specialistisch onderzoek werden onderworpen. De regeling werd door Dr. Bosscha met bijzondere welwillendheid toegepast. Toen zij in 1913 was afgeloopen, brachten Curatoren hem daarvoor, ook uit naam van den hoogleeraar Heilbronner, schriftelijk, in vleiende bewoordingen, dank. De overeenkomst met Curatoren was, om dezelfde reden, reeds in het begin van 1901, met ingang van 1 Januari 1902, weder voor 3 jaren zonder wijziging verlengd. Op een ander punt meenden Regenten niet aan een wensch van Curatoren te kunnen voldoen. De hoogleeraar Ziehen had aan Curatoren voorgesteld, dat een inrichting zou worden gebouwd voor het opnemen van personen, van wie het niet zeker was, of zij krankzinnig waren en naar een krankzinnigengesticht moesten worden overgebracht, dan wel, als misdadigers, bij den strafrechter te huis behoorden. Zulk een inrichting zou dus een doorgangshuis zijn en tegelijkertijd dienst kunnen doen als psychiatrische kliniek. Curatoren, die zich niet ongeneigd betoonden om de uitvoering van dit plan te bevorderen, hadden het Gemeentebestuur de vraag gesteld, of een, aan de Gemeente behoorend stuk gronds ten noorden aan den tuin van het Ziekenhuis grenzend, wellicht voor dit doel kon worden afgestaan. B. en W., die dit terrein voor uitbreiding van het Ziekenhuis hadden bestemd, vroegen in Januari 1902 hierover de meening van Regenten, wier antwoord luidde, dat zij er prijs op stelden, dat dit terrein voor de uitbreiding van het Ziekenhuis bestemd zou blijven. Van het geheele plan is trouwens niets gekomen. De hoogleeraar Heilbronner, die in het begin van 1904 het onderwijs in psychiatrie aanvaardde en nu zijn oordeel over het plan van zijn voorganger i§3 had te geven, verzette zich krachtig tegen de uitvoering daarvan en wist te bewerken, dat een voortreffelijk ingerichte kliniek voor psychiatrie en neurologie werd opgericht op een aan het Sterrebosch grenzend terrein, dat door de Gemeente van de Maatschappij Voorzorg werd gekocht en, voor dit doel, aan het Rijk werd afgestaan. Het terrein benoorden het Ziekenhuis kon inderdaad niet worden gemist. Het gaf de gelegenheid nu eindelijk aan de verpleegsters een behoorlijke woning te verschaffen. Regenten verloren de zorg voor dit deel van het onder hen staande personeel niet uit het oog. In het bijzonder waren zij er op uit, aan de verpleegsters, voor het meerendeel jonge meisjes, die zwaren arbeid hadden te verrichten, niet alleen goed en ruim, maar ook smakelijk voedsel te verschaffen. Zij stonden den directeur-geneesheer toe, hulpmiddelen aan te schaffen voor het onderwijs der verpleegsters, dat door eenige artsen in het Ziekenhuis werd gegeven. Ook op de gelegenheid tot ontspanning werd gelet; in 1902 sloten Regenten een overeenkomst met het bestuur van Tivoli, waarbij werd bepaald, dat, tegen een betaling van / 25 per jaar, bij elke muziekuitvoering telkens 6 verpleegsters toegang zouden hebben. Daarenboven werden herhaaldelijk de salarissen verhoogd. Maar de huisvesting liet zeer veel te wenschen over. De op de zolders afgeschoten kamertjes waren bekrompen en gebrekkig; de AmaliaStichting gaf, door den afstand van deze inrichting tot het Ziekenhuis, tot vele bezwaren aanleiding; bovendien had ook deze, bij het voortdurend toenemen van het aantal verpleegsters, geen plaats genoeg, zoodat het noodig werd huisvesting te zoeken bij partikulieren in de buurt, een maatregel waaraan, behalve de kostbaarheid, nog wel andere bezwaren verbonden waren. Het Gemeentebestuur had reeds, zooals vroeger is vermeld (p. 165) in 1897 zijn welwillendheid betoond om de oprichting van een afzonderlijk Zusterhuis mogelijk te maken, maar de plannen waren toen afgestuit op gemis van terrein buiten den tuin van het Ziekenhuis. Nu was er terrein beschikbaar. In Januari 1902 werd een nieuw plan voor een Zusterhuis van den Directeur van Gemeentewerken aan het oordeel van Regenten onderworpen. Er werd een commissie benoemd om de zaak nader te bespreken en op 19 Maart 1903 besloot de Gemeenteraad, een Zusterhuis, volgens het door Regenten goedgekeurde plan, te doen bouwen. Op 28 September van dit jaar werd met den bouw een aanvang gemaakt. Het jaar van non-activiteit stelde den Heer Wijnhoff, tot groote teleurstelling van hemzelven en van Regenten, niet in staat, 187 misschien wel eenige jaren, in het Ziekenhuis gehuisvest moesten blijven, achtten Regenten het noodzakelijk tegen de daar in de klinieken voor chirurgie en voor gynaekologie nog altijd voortgaande overvulling met patiënten ernstige maatregelen te nemen. Op i Juli 1904 deelden Regenten aan Curatoren mede, dat de directeur-geneesheer de verantwoordelijkheid van die overvulling , waaraan in de andere af deelingen van hjet Ziekenhuis, waar zij, trouwens nooit zoo erg was geweest, reeds een eind was gemaakt, niet meer wenschte te dragen, nu die beide klinieken niet, zooals men had verwacht, binnen enkele maanden het Ziekenhuis zouden verlaten. Met volle waardeering van het streven der hoogleeraren om zooveel mogelijk patiënten voor hun onderwijs ter beschikking te hebben, boden Regenten aan, een der groote paviljoens, dat, onder gewone omstandigheden, voor de verpleging van lijders aan besmettehjke ziekten niet volstrekt noodig was, in te richten en van personeel te voorzien, de eene helft voor de chirurgische, de andere voor de gynaekologische kliniek, onder voorwaarde dat, ter bestrijding der kosten, de Rijks-bijdrage met / 5000 werd verhoogd. Daaraan voegden Regenten echter toe dat zij, indien het misschien niet wel mogelijk was voor het loopende jaar een verr hooging van de Rijks-bijdrage te verkrijgen, bereid waren tot 1 Januari 1905 het paviljoen kosteloos ten gebruike te geven. Mocht het aanbod niet worden aangenomen, dan zouden Regenten zich verplicht zien, den directeur-geneesheer op te dragen er voor te zorgen, dat in geen der zalen meer zieken werden opgenomen dan waarvoor zij bestemd waren. Curatoren vroegen de meening der klinische hoogleeraren omtrent dit aanbod. Nu gaf het oude misverstand met betrekking tot de verhouding van het klinisch onderwijs aan de Universiteit tot het Algemeen Ziekenhuis weder tot eenige moeilijkheid aanleiding. De hoogleeraren Talma, Narath en Kouwer antwoordden aan Curatoren, in een vrij uitvoerige nota van 10 Juli die Curatoren, met een begeleidend schrijven van 13 Juli aan Regenten overlegden, dat zij vermeerdering van het aantal bedden voor de chirurgische en gynaekologische klinieken zeer zouden toejuichen, maar dat zij den eisch van een vergoeding daarvoor van wege het Rijk niet billijk achtten. Immers, zij hadden niet alleen de verplichting onderwijs te geven — waarvan in „het koude contract" alleen werd gesproken, maar zij waren in de eerste plaats geneesheeren, die als zoodanig een aantal behoeftige inwoners van de Gemeente Utrecht behandelden. Werden dezen in hun klinieken niet opgenomen, dan zou er geen overvulling zijn. Nu het Zieken- i88 huis te klein was geworden, rustte dus, naar de meening dezer hoogleeraren, op het College van Regenten de taak, meer ruimte te zoeken, niet tegen geldelijke vergoeding, maar als wederdienst voor de behandeling van inwoners van Utrecht in de klinieken. In hun antwoord aan Curatoren van 25 Juli 1904 stelden Regenten de onjuistheid van deze opvatting in het licht. Volgens het Kon. Besluit van 1817 moesten Regenten een overeenkomst sluiten met Curatoren, om het door de Vereenigde Gods- en Gasthuizen opgerichte en beheerde Algemeen Ziekenhuis, tevens aan het klinisch onderwijs dienstbaar te maken. Volgens die overeenkomst werd aan de hoogleeraren toegestaan diegenen van de in het Ziekenhuis opgenomen patiënten die zij nuttig achtten voor hun onderwijs, voorzoover de voor hen bij de overeenkomst vastgestelde, beschikbare ruimte dit toeliet, in hun zalen op te nemen. Slechts omdat de hoogleeraren aan de patiënten uit het Ziekenhuis overgenomen niet genoeg hadden, werd hun toegestaan, ook, op eigen gezag, zieken van elders op te nemen, onder voorwaarde, dat voor dezen de verpleegkosten door het Rijk zouden worden betaald. Nu was de overvulling het gevolg van het opnemen van een te groot aantal zieken van elders, zooals door in den brief aangehaalde cijfers werd aangetoond en bestond er dus geen redelijke grond om te verlangen dat de kosten daarvan op het College van Regenten zouden worden verhaald. Curatoren deden de briefwisseling over déze zaak aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toekomen, die het door Regenten ingenomen standpunt volkomen billijk bleek te achten. In hun brief van 7 September 1904 aan Regenten schreven Curatoren daaromtrent, dat de Minister zijn waardeering had betuigd van de welwillendheid waarmede Regenten hadden toegelaten, dat meer patiënten in de klinieken waren toegelaten dan waarop het contract recht gaf. En verder: „zeer begrijpelijk acht de Minister het echter tevens, dat Uw College heeft gemeend, den verkeerden toestand, die langzamerhand is ontstaan, niet te mogen laten voortduren en dat door U, nu de ingebruikneming van de Rijksklinieken langer uitblijft dan aanvankelijk verwacht werd, opgekomen wordt voor tegemoetkoming van het Rijk in de kosten, die voortaan uit opneming van zooveel meer patiënten dan het contract toelaat, zouden voortvloeien." Evenwel, tegelijkertijd deelde de Minister mede, „dat het thans, nu de Rijksklinieken binnen korten tijd geopend zullen worden, bij de Regeering op onoverkomelijke bezwaren afstuit om alsnog mede te werken tot uitbreiding van den nog bestaanden i8q verplegingdsienst, welke voor het Rijk meerdere uitgaven tengevolge zoude hebben." Curatoren lieten de zaak hierbij niet rusten, maar verzochten het College van B. en W. Regenten te willen machtigen, het bedoelde paviljoen ten dienste van het van Rijkswege te geven onderwijs van Gemeentewege beschikbaar te stellen. Op een verzoek van B. en W. om nadere inlichtingen antwoordden Regenten, door toezending van de over dit onderwerp gevoerde briefwisseling, waaraan de verzekering werd toegevoegd, dat Regenten het mogelijk achtten, indien onverhoopt de Gemeente bezocht werd door een epidemie van zoodanigen omvang of van zoodanige gevaarlijkheid, dat de ruimte in de overige paviljoens te kort zou schieten, het in gebruik gegeven paviljoen binnen enkele dagen te ontruimen en weder voor de oorspronkelijke bestemming in dienst te stellen. Op 27 October 1904 besloot de Gemeenteraad, het paviljoen, met ingang van 1 Januari 1905» ter beschikking van het onderwijs te stellen en daarvoor de bijdrage aan het Ziekenhuis uit de Gemeentekas met / 5000 te verhoogen. Toen het besluit tot uitvoering zou komen, bleken er bij de hoogleeraren Narath en Kouwer eenige bezwaren van praktischen aard te bestaan tegen het in gebruik nemen van een paviljoen voor hun klinieken. Met onderling goedvinden en onder goedkeuring van den Gemeenteraad had nu een ruiling plaats, in dien zin, dat twee zalen in het Ziekenhuis werden ontruimd en de eene daarvan aan de chirurgische, de andere aan de gynaekologische kliniek in gebruik werd gegeven, terwijl de tot dusver in die zalen verpleegde patiënten van den directeur-geneesheer naar het paviljoen werden overgebracht, Tengevolge van den krachtigen aandrang van den directeur-geneesheer was intussehen in den loop van het jaar 1904 de overvulling reeds belangrijk verminderd. In October 1904 zag de heelmeester van het Ziekenhuis, Dr. Van der Meulen, zich, wegens ziekte, verplicht een verlof van 3 maanden aan te vragen, dat, na afloop daarvan, nog tot September 1905 werd verlengd. De Heer Bessem, assistent aan de chirurgische kliniek, werd, op zijn verzoek, met de tijdelijke waarneming van die betrekking belast. Het salaris van den assistent-geneesheer, thans den Heer Dhont, werd, van het 2de dienstjaar af, verhoogd tot op /900. Het jaar 1905 bracht het Ziekenhuis een zeer groote aanwinst: den 2den October verkregen Regenten van het Gemeentebestuur de beschikking over het nu gereed gekomen Pleegzustergebouw, dat terstond geheel gemeubeld en ingericht werd en op 15 November door 193 voor gynaekologie ihet Ziekenhuis;zouden verlaten, tot aan het tijdstip waarop de nieuwe inrichting van de tin het Ziekenhuis blijvende kliniek voor inwendige ziekten geheel geregeld zou zijn. Daarbij werd bepaald, dat voor deze:kliniek voorloopig 45 bedden beschikbaar zouden blijven, dat een lokaal voor scheikundig laboratorium ten dienste der kliniek zou worden ingericht, dat het Rijk voor den verpleegdag / 1.79 zou blijven betalen, met een maximum van '11229 verpleegdagen, dat voor een inwonenden assistent huisvesting en voeding zou worden verstrekt en dat de /.vaste bijdrage" van het Rijk op / 8326.57% zou worden gesteld. Om tot een overeenkomst die voor eenige ;jaren van kracht zou zijn te komen, moest eerst worden voldaan aan de in 1898 door den Minister Borgesius gestelde en door de Gemeente Utrecht aanvaarde, voorwaarde, dat, wanneer het Rijk den bouw en het beheer van de chirurgische, obstetische en gynaekologische klinieken op zich nam, de Gemeente de kliniek voor inwendige ziekten, volgens de wenschen van den hoogleeraar Talma, in goeden staat zou brengen. Het was de taak van Regenten, plannen voor die verbetering te ontwerpen. Dat die verbetering met uitbreiding van het Ziekenhuis en verandering ook m andere opzichten .gepaard zou moeten gaan, stond van te voren vast.rmaar de zaak was ver van eenvoudig. De vroeger gemaakte plannen waren onbruikbaar, omdat daarbij eerst was uitgegaan van de onderstelling, dat alle klinieken in het Ziekenhuis zouden "Wijven, terwijl later, bij het plan van den Minister'Van Houten, was aangenomen dat alleen de chirurgische kliniek een nieuwe woning.zou krijgen. Men moest dus nu weer geheel op nieuw beginnen. Nu echter op 15 Juni 1908 de Rijksklinieken, met een redevoeringvan den President-Curator, Jhr.Mr. J. Röell en een geschiedkundig overzicht over het klinisch onderwijs te UtrechtTwan Prof. Kouwer, waren geopend en op 1 Juli de zieken uit het Ziekenhuis, voorzoover zij in die klinieken te huis behoorden, waren overgebracht, moest er terstond partij worden getrokken van de ruimte die daardoor in het Ziekenhuis vrij gekomen was. De interne kliniek verkreeg nu, in plaats vantwee zalen op de eerste verdieping, twee even groote zalen op den beganen grond en een kinderzaal van voldoende grootte, zoodat nu alle ziekenzalen van die 'kliniek, evenals de voor het onderwijs bestemde zaal, gelijkvloers gelegen waren; de operatiekamer der vroegere 'Chirurgische afdeeling werd als scheikundig laboratorium ingericht, verseheidene andere opzichten te kort zou schieten — en dat het aanbouwen'van twee vleugels aan de voorzijde niet alleen het uiterlijk aanzien van het Ziekenhuis zou schaden, maar ook de aan de voorzijde gelegen vertrekken goede eigenschappen die zij nu bezaten zou doen verliezen. Hij stelde daarom een nieuw plan voor, namelijk, het geheeleachtergebouw met een stuk waardoor het met het voorgebouw verbonden was, af te breken en de daardoor vrij gekomen plaats met een deel van den tuin te gebruiken voor het oprichten van 4, later'misschien 5, paviljoens, die ruimte zouden opleveren voor aan alle billijke eischen voldoende ziekenzalen. In Mei 1907, toen men in de commissie voor het Ziekenhuis tot overeenstemming was gekomen, en zich met het denkbeeld van Dr. Bosscha had vereenigd, bezocht een commissie, bestaande uit den Heer Peletier, den voorzitter van de commissie voor het Ziekenhuis, den Heer Dr. Bosscha en den Heer Nieuwenhuis, op uitnoodiging van Regenten, «en aantal nieuwe ziekenhuizen in Dnitsehland en in Oostenrijk, om zich in bijzonderheden op de hoogte te stellen van de wijze waarop men daar onderscheidene moeilijkheden waarvoor men zich ook hier geplaatst vond, had opgelost. Omtrent de uitkomsten van deze reis bracht Dr. Bosscha een belangrijk verslag: aan Regenten uit. In het einde van dit jaar was nu een plan gereed, waarin werd voorgesteld, het voorgebouw 198 van het Ziekenhuis geheel in te richten voor de apotheek, kantoren, woonvertrekken enz. en voor poliklinieken, het achtergebouw af te breken en in plaats daarvan vier groote paviljoens te bouwen, waaraan, zoo noodig later een vijfde zou kunnen worden toegevoegd, Er was daarbij op gerekend, dat er ook plaats zou zijn voor een polikliniek en kliniek voor neus-, oor- en keelziekten, voor welke vakken de Heer F. H. Quix in Juli 1907 tot lector aan de Universiteit was benoemd. Het plan, dat geheel naar de denkbeelden van Dr. Bosscha was gemaakt, was zoodanig ingericht, dat daarbij een zoo groot mogelijk deel van den tuin behouden bleef en dat het geleidelijk kon worden uitgevoerd, zonder al te groote stoornis in den dienst van het Ziekenhuis te weeg te brengen. In het eind van December besprak de burgemeester dit plan met eenige leden van de Commissie voor het Ziekenhuis, den directeur-geneesheer en den directeur van Gemeentewerken. De slotsom der besprekingen was, dat de burgemeester zijn voornemen uitsprak, nu de zaak ernstig ter hand te nemen. Ieder wist wat zulk een voornemen bij den Heer Reiger beteekende. Men meende de hoop te mogen koesteren, dat over een half jaar, als de Rijksklinieken zouden worden geopend, over de verbouwing van het Ziekenhuis een beslissing zou zijn genomen. Maar.... enkele weken later was Utrecht in rouw over het verlies van zijn burgemeester . Voordat nog de bouwplannen in de algemeene vergadering werden behandeld, kwam daar een hiermede samenhangende vraag ter sprake, of het namelijk wenschelijk was, het Ziekenhuis ook voortaan zoo in te richten, dat ook vermogende zieken, in een eerste en tweede klasse konden worden opgenomen. Hier over bestond verschil van meening, dat tot uitvoerige wisseling van gedachten aanleiding gaf. Aan den eenen kant werd betoogd, dat het, grootendeels door de Gemeente bekostigde, Ziekenhuis wel verplicht was voor vermogende inwoners, die liever niet in een der partikuliere ziekenhuizen verpleegd wenschten te worden, de gelegenheid te openen zich daarin, in geval van ziekte te laten opnemen. Daar tegenover werd de meening verdedigd, dat de verpleging van patiënten der eerste en tweede klasse, in een groot, in de eerste plaats voor onvermogenden bestemd en voor een belangrijk deel voor het klinisch onderwijs gebruikt ziekenhuis op groote administratieve bezwaren zou stuiten; dat het verder, nu het Ziekenhuis geen chirurgische hulp meer zou verleenen, uiterst bezwaarlijk zou zijn patiënten die, al was het aanvankelijk, bij hun opneming, niet verwacht, zulke hulp noodig hadden, behoorlijk te helpen, zon ger, kon, bij het geringe aantal uren aan dit onderwijs gewijd, de opleiding in dit vak>niet goed meer tot haar recht komen. De apotheker, de Heer Leusden;,verklaard* zich bereid, meer tijd aan dit onderwijs te geven, indien de hem daarvoor toegekende toelage van ƒ 400 op ƒ 1000 werd gebracht. Curatoren stelden daarvoor een som van / 600 per jaar beschikbaar, welke aan den Heer Leusden als verhooging van zijn salaris werd toegekend. In het begin van 1909 verkreeg het Ziekenhuis weder een vermeerdering van ruimte, wel niet voor het opnemen van zieken, maar voor. andere doeleinden zeer gesohikt en welkom. Van Rijkswege was een geheel nieuw, groot Instituut gebouwd voor Pathologie; het was gelegen aan de Pasteurstraat, in de onmiddellijke nabijheid van het Ziekenhuis en van de nieuwe klinieken, zoodat voortaan alles wat op de pathologische anatomie betrekking had, daar kon worden behandeld. Allereerst kwam nu de sectiekamer van het Ziekenhuis, een ruim lokaal, vrij. Het daar aanwezige amphitheater werd verwijderd en het geheele vertrek werd nu in dienst gesteld van het uitzoeken van de vuile wasch, waarvoor de ruimte allengs te kort was gaan schieten. Ook ging nu het Pathologisch Laboratorium, dat van Rijkswege aan heti Ziekenhuis was aangebouwd (zie p. 115 en p. 126), aan het Ziekenhuis over. Daarvan werd gebruik gemaakt voor het maken van een inrichting, die door den hoogleeraar Talma dringend werd verlangd en ook voor het Ziekenhuis zelf zeer werd gewenscht', voor Röntgenologische onderzoekingen. Met Curatoren werd overeengekomen, dat het Ziekenhuis het in orde brengen der vertrekken en het onderhoud daarvan, de elektrische verlichting en de verwarming op zich zou nemen, terwijl de Röntgen-inrichting. door het Rijk zou worden tot stand gebracht, onder deze voorwaarde dat het Ziekenhuis kosteloos van de daar aanwezige toestellen gebruik zou mogen maken. De bovenverdieping van dit gebouw werd tijdelijk, tot huisvesting van den assistent en als laboratorium, afgestaan aan den lector in oor-, neus- en keelziekten, den Heer Quix. Ten dienste van diens kliniek:verbonden Regenten zich in 1911 nog een verpleegster aan te stellen en aan den assistent kost en inwoning, te verschaffen. Daarvoor werd de vaste bijdrage van het Rijk.met / 600 verhoogd. In 1908 besloten Regenten over te gaan tot een nieuwen maatregel, in het: belang van de godsdienstige behoeften der zieken. Reeds van het begin van het bestaan van het Ziekenhuis af werd daaraan;, zooals vroeger vermeld is, tegemoet gekomen door de 202 aanstelling van een protestantschen en een katholieken ziekentrooster, die geregeld in het Ziekenhuis geestelijken bijstand kwamen verleenen. In den laatsten tijd was evenwel van sommige zijden opgemerkt, dat de patiënten daaraan niet genoeg hadden; dat ook regelmatige, gezamenlijke godsdienstoefeningen wenschelijk waren. De Heer Peletier, die van 1904 tot aan zijn overlijden, in 1911, voorzitter was van de Commissie voor het Ziekenhuis, nam de voorbereiding van deze zaak op zich. Hij noodigde de besturen der verschillende kerkgenootschappen uit, in overleg met Regenten, een regeling te treffen. De uitslag was, dat, volgens een daarvoor opgemaakten rooster, de predikanten dier kerkgenootschappen, elk op zijn beurt, des Zondags een godsdienstoefening zouden houden. De hoogleeraar Talma stelde voor de protestantsche godsdienstoefeningen zijn kliniekzaal open, terwijl de wachtkamer der polikliniek voor den katholieken eeredienst beschikbaar werd gesteld. Hetgeen voor de inrichting noodig was, een orgel, kerkboeken enz., werd door Regenten verschaft. Tegen een belooning van / 50 per jaar stelden Regenten een organist aan. De protestantsche godsdienstoefeningen begonnen in April 1909, de katholieke in Januari 1910. Deze regeling heeft, ook op den duur, zeer goed voldaan. Toen het, in 1900 eindelijk vast stond, dat Rijksklinieken zouden worden gebouwd voor enkele vakken der geneeskunde en dat de Regeering bereid was mede te werken tot een zoodanige verbouwing van het Ziekenhuis, dat de kliniek voor inwendige geneeskunde daarin de haar toekomende plaats zou kunnen vinden , hoopte men weldra tot de reeds zoovele jaren verlangde regeling te geraken, die de eischen van het geheele klinisch onderwijs zoowel als die van het Ziekenhuis zou bevredigen. Het gelukte echter niet, daaromtrent tot overeenstemming te komen. Zooals boven vermeld is, kwam men niet tot een uitvoerbaar geacht bouwplan. Zoo was de stand der zaak nog, toen het tijdperk waarover dit overzicht loopt, met het jaar 1917 werd afgesloten. Intussehen hadden er met betrekking tot het Ziekenhuis nog veranderingen plaats, die hier niet onbesproken mogen blijven. Herhaaldelijk was reeds de vraag geopperd, of het wel raadzaam was, den band tusschen het Ziekenhuis en het klinisch onderwijs te behouden. Er was nu, naast de het eerst gebouwde, ook een Rijks-kliniek voor psychiatrie en neurologie gesticht — de kliniek voor oor-, neus- en keelziekten was in het Ziekenhuis opgenomen , maar men zag wel in, dat dit slechts een tijdelijke maatregel 203 kon heeten — de noodzakelijkheid, dat ook voor kinderziekten en voor huid- en geslachtsziekten afzonderlijke klinieken zouden moeten worden ingericht, werd allengs duidelijker; voor dit alles was op het terrein van het Ziekenhuis zeker geen plaats. Van den kant der Universiteit werd door velen gewenscht, dat ook die nieuwe klinieken Rijksinstellingen zouden zijn. Waarom, zoo vroeg men, zou dan de kliniek voor inwendige ziekten aan het Ziekenhuis verbonden blijven? Aan den anderen kant waren er, die het in het belang der gemeente Utrecht achtten, dat ook de band tusschen de gemeente en het College van Regenten zou worden verbroken. Het Ziekenhuis was, al werd het nu ook in de latere jaren vee lal weder ,,stedelijk" genoemd, en al legde de gemeente jaarlijks daaraan aanzienlijke sommen ten koste, inderdaad een partikuliere instelling van liefdadigheid, die door het College van Regenten, niet door de gemeente werd beheerd. Zij verlangden een Ziekenhuis — hetzij dan het oude, verbeterd, of een geheel nieuw gebouw, dat door de gemeente bekostigd en bestuurd zou worden en vrij zou zijn van de Universiteit. Zulke vragen waren gemakkelijk te stellen, maar, om velerlei redenen, uitermate moeielijk te beantwoorden. Het was daarom niet verwonderlijk, dat de oplossing van het vraagstuk uitbleef. Evenwel, eenmaal zou toch de knoop, zoo niet ontward, dan doorgehakt moeten worden. Het mag wel voor een deel aan deze onzekerheid worden toegeschreven, dat B. en W. in het einde van December 1909 aan Regenten mededeelden, dat zij de in 1871 gesloten en in 1908 aangevulde overeenkomst, die op 31 December 1911 zou afloopen, opzegden en zich bereid verklaarden over een nieuwe overeenkomst met Regenten in overleg te treden. Ook Regenten was het duidelijk, dat nu de verhouding van het Ziekenhuis tot de Gemeente nauwgezet diende te worden overwogen. Aan een commissie, bestaande uit de heeren Pekelharing, Fokker en Peletier, werd opgedragen de zaak voor te bereiden. Het verslag dezer commissie, waaraan een ontwerp voor een nieuwe overeenkomst met de gemeente was toegevoegd, werd in een buitengewone vergadering van het College op 16 Mei 1911 uitvoerig besproken. Men bleek het er algemeen over eens te zijn, dat er voor Regenten geen aanleiding bestond om er op aan te dringen, dat het Ziekenhuis aan hun bestuur zou worden onttrokken en rechtstreeks bij de gemeente zou worden ondergebracht. Wel werd erkend, dat de Gemeenteraad, die jaarlijks belangrijke sommen toestond om in het tekort dat de exploitatie opleverde te voorzien, diende te weten, dat het beheer met de noodige zuinigheid 204 werd gevoerd. Mén meende echter, dat aan dien eisch reeds genoegzaam werd voldaan door de samenstelling van het College, waarin, op voordracht van Regenten zeiven, steeds de burgemeester en een of meer wethouders en eenige leden van den Gemeenteraad zitting hadden. Dat naast dezen ook de burgerij door niett-leden van den Raad, uit verschillende kringen, vertegenwoordigd was, achtte men een voordeel. Intussehen werd-met nadruk betoogd, dat de toelage der gemeente niet met den naam van subsidie mag worden bestempeld. Het Ziekenhuis is, zoo werd gezegd, gesticht en, een aantal jaren, geëxploiteerd, op kosten van de fondsen van Leeuwenberg en St. Catharijne. In 1871 is een nieuwe inrichting gebouwd door de Gemeente en aan Regenten, als bestuurders van die fondsen, in gebruik gegeven, omdat de Gemeente, voor de verzorging dér armlastige zieken meer ruimte noodig had. Daardoor veranderde evenwel het Algemeen Ziekenhuis niet van aard: het bleef een zelfstandige stichting, een partikuliere instelling van liefdadigheid, waarmede de gemeente overeenkwam, dat, terwijl zij voor het gebouw, met eenig toebehooren, en voor de aanzuivering van tekorten op de exploitatie zou zorgen, het Ziekenhuis zich met de zorg voor de behandeling en verpleging der armlastigen zieken en van anderen wier opneming de Gemeente verlangde, zou belasten: Deze overeenkomst betrof dus wederzijdsche verplichtingen, geenszins een eenzijdige subsidie. Nog werd weder eens nadrukkelijk vastgesteld, dat het bedrag van / 3000, jaarlijks door de gemeente aan het fonds van Agnes van Leeuwenberg uitbetaald, geheel op zich zelf stond en met het Ziekenhuis als zoodanig niets te maken had.1) Mocht het Gemeentebestuur maatregelen genomen wenschen te zien om het den Raad gemakkelijk te maken , zich van het goed beheer der voor het Ziekenhuis toegestane gelden te overtuigen ■, dan zouden Regenten zich bereid verklaren daarover in welwile lend overleg te treden, maar zij achtten het niet op hun weg liggend, daartoe zeiven voorstellen te doen. Met het oog op de mogelijkheid van het verbreken van den band tusschen de gemeente en het Algemeen Ziekenhuis, werd nog goedgevonden, in de ontwerp-overeenkomst te bepalen, dat een staat zou worden opgemaakt van de meubelen en andere roerende goederen in het Ziekenhuis, die aan de Gemeente toebehoorden. Een volgens deze beginselen opgemaakte ontwerp-overeenkomst, waarin ook in bijzonderheden werd vermeld, welke groepen van J) Zie Mr. S. Muller Fz., Geschiedenis der Fundatiën, beheerd door het Coll. v. Règ. d. Ver, Gods- en Gasthuizen te: Utrecht, 1900, p. 274. 2c-5 personen Regenten zich verbonden mhet Ziekenhuis op te nemen, werd op i Juni 1911 aan het Gemeentebestuur verzonden. In December van dit jaar deelden B. en W. echter mede, dat zij de zaak wel reeds in behandeling hadden genomen, maar nog niet konden afdoen, en dus voorstelden, de loopende overeenkomst nog met-een jaar te verlengen. Dit voorstel werd zoowel door Regenten als door den Gemeenteraad aangenomen. In 1912 werd de bestaande overeenkomst nogmaals met een jaar verlengd. In 1913 werd, na eenig schriftelijk overleg van B. en W. met Regenten,.met een paar kleine wijzigingen, de ontwerp-overeenkomst goedgekeurd en door den Raad aangenomen. Er werd nu aan de door Regenten voorgestelde bepaling, dat jaarlijks door de Gemeente — buiten het bedrag van / 3000 aan het fonds Agnes van Leeuwenberg, ter zake van een in 1801 door dat fonds met het Ambachtskinderhuis gesloten en door de Gemeente gewaarborgde geldleening— het tekort op de exploitatie zou worden uitgekeerd (waarbij het'vroeger genoemde bedrag van / 25000 verviel), toegevoegd, dat Regenten verplicht waren, jaarlijks vóór 1 Juli aan B. en W. een begrooting voor het volgende dienstjaar te doen toekomen, met een opgaaf van het bedrag waarop het aan te zuiveren saldo voor het volgende dienstjaar werd geraamd. Verder werd bepaald, dat vóór 1 Januari 1914, in gemeen overleg, een staat zou worden opgemaakt van alle meubelen, losse en vaste werktuigen en bedrijfsbenoodigdheden en dat die staat, aangevuld met al wat daarop nog mocht ontbreken, bij het eindigen der overeenkomst aan de Gemeente zou worden teruggegeven. Alle op dezen:-Staat voorkomende meubelen enz., ook de later aangeschafte, onverschillig of die aanschaffing is geschied ten name of voor rekening -van de Gemeente of van Regenten zouden eigendom zijn en blijven van de Gemeente. Binnen één maand na het teruggeven van-dien staat wegens het ophouden van de overeenkomst, zouden B. en W. verplicht zijn een som van / 17.500 aan Regenten te betalen, , ,zulks ter restitutie van al hetgeen door Regenten uit het kapiftaal der door hen bestuurde stichtingen is betaald tot aanschaffing van meubelen, losse en -vaste werktuigen en bedrijfsbenoodigdheden ten dienste van het Ziekenhuis.'' Zoo bleef tl»s de verhouding van het Algemeen Ziekenhuis tót' de'Gemeente Utrecht onveranderd. Alleen was de positie-van het Ziekenhuis duidelijker dan vroeger in de overeenkomst aangegeven. In verband hiermede werd nu ook 1 in den aanhef. tob de overeenkomst der partij ter andere zijde aangeduid als: Het College van Regenten der Vereenigde Gods- en' Gasthuizen te 20Ó Utrecht, als Bestuurders der slichtingen van Agnes van Leeuwenberch en van St. Catharijne, waarmede tevens in het licht werd gesteld, dat de Gemeente Utrecht op die fondsen geenerlei aanspraak heeft. De ruimte in het Ziekenhuis was onmiddellijk na de opening der Rijksklinieken, toen, Juli 1908, de zalen voor chirurgie, verloskunde en gynaekologie ontruimd werden, groot genoeg. Maar spoedig nam het aantal der zieken weer toe. De volgende cijfers, die het grootste en het kleinste aantal in elk jaar aanwijzen, geven daarvan een beeld, grootste 1907, 23 Maart 321 1908, 6 ,,332 1909, 16-30 Dec. 218 1910, 24 ,, 241 1911, 15 ,, 250 1912, 29 Febr. 266 1913, 24 Dec. 269 1914, 31 Jan. 284 1915, 25 Maart 291 1916, 15 Febr. 282 1917, 17 Maart 303 kleinste 6 September 186 20 Augustus 103 (klin.geop) 15 h 110 4 ,, 130 22 ,, 149 29 Juli 167 3,4 Augustus 151 29 Juli 182 22, 23 Augustus 160 8 ,, 185 23 Juli, 30 Aug. 178 Die toeneming is zeker aan verschillende oorzaken toe te schrij ven. De vermeerdering van het aantal inwoners heeft daarbij wel een belangrijke rol gespeeld. Ook had de belangrijke verbetering van de verpleging den tegenzin tegen de opneming allengs doen verdwijnen, ja zelfs bij sommigen, die niet of nauwelijks ziek waren, maar wel wisten hoe goed en gemakkelijk het leven der patiënten in het Ziekenhuis was, een afwijking opgewekt, die de artsen van het Ziekenhuis met den naam van ,,desiderium nosocomii" plachten te bestempelen, waartegen dikwijls moeilijk genoeg te strijden viel. Het heerschen van infektieziekten is uit den aard der zaak niet zonder invloed geweest op het aantal der opgenomen zieken, maar van veel beteekenis is deze factor toch zeker niet geweest. Groote epidemieën kwamen in de bovengenoemde jaren niet voor. Wel werden geregeld lijders aan infektieziekten, als diphtherie, roodvonk, kinkhoest, enz. meer dan vroeger naar het Ziekenhuis gezonden, zoodat ook de ruimte in de barakken, die geruimen tijd overvloedig was geweest, de grens begon te naderen. De statistische overzichten, die de directeur-geneesheer 207 in de latere jaren in de jaarverslagen meedeelde en met belangrijke beschouwingen toelichtte, brachten veel opmerkelijks omtrent den toeloop naar het Ziekenhuis en de daar in behandeling komende ziekten in het licht. Zoo besprak hij in het verslag over 1914 de opneming van kinderen. In de eerste 20 jaren van het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel werden geen, of nagenoeg geen, zuigelingen opgenomen; in de eerste 10 jaren slechts zeer weinige kinderen onder 4 jaar. ,,De indicatie voor verpleging in het Ziekenhuis was toen", zegt Dr. Bosscha, ,,een andere dan in den tegenwoordigen tijd"; er werd in de eerste plaats rekening gehouden met de last, veroorzaakt door het verplegen van den lijder in het huisgezin en die is uit den aard der zaak grooter bij de verpleging van volwassenen, dan bij die van kinderen''. Later, van omstreeks 1895 af, toen de verpleging beter werd en de barakken kwamen, nam het aantal gaandeweg toe. De percentsgewijze verhouding van de.opgenomen kinderen ten opzichte van alle opgenomenen was: beneden vano—4 vans—9 van 10-^14 het jaar jaar jaar jaar in 1895 0.53 7.49 5-56 6.03 ,, 1914 7.44 22.12 10.07 6.27 Onder deze kinderen waren er in 1895 67 die aan diphtherie leden en 7 aan roodvonk, in 1914 118 aan diphtherie en 84 aan roodvonk. In 1914 kwam er nog een andere oorzaak van vermeerderden toeloop naar het Ziekenhuis in het spel, tengevolge van den oorlog. Vooreerst werd, op verzoek van den Chef van den geneeskundigen dienst in de Hollandsche Waterlinie, het Ziekenhuis beschikbaar gesteld voor het opnemen van aan besmettehjke ziekten lijdende militairen en ten tweede werden talrijke belgische vluchtelingen, op verzoek van het Gemeentebestuur, tegen / 2.25 per verpleegdag, opgenomen, van Augustus tot einde. December alleen reeds 37 militairen, met 1559 verpleegdagen en 106 vluchtelingen met 1519 verpleegdagen. Zoo werkten onderscheidene factoren samen tot het in beslag nemen van nagenoeg alle in het Ziekenhuis beschikbare plaatsen. Voor alle zekerheid ging daarom het Gemeentebestuur weder een overeenkomst aan met het Diaconessenhuis, en nu ook met het pas opgerichte Anthoniusgasthuis, om er zich van te verzekeren, dat daar, in geval van plaatsgebrek in het Ziekenhuis, armlastige zieken der Gemeente zouden kunnen worden opgenomen. De toeneming van het aantal der patiënten legde niet alleen 208 steeds meer beslag op de werkkracht en den tijd van den directeur-geneesheer en zijn assistenten, maar maakten ook de directie hoe langer-zoo ingewikkelder. Dr. Bosscha was volkomen in staat den gang der zaken en de verrichtingen van het geheele personeel te beheerschen. Maar men begon moeilijkheden te voorzien voor het geval waarin hij tijdelijk zou moeten worden vervangen, hetzij in geval van ziekte, hetgeen gelukkig wel nooit voorkwam, maar waarop toch gerekend moest worden, hetzij gedurende zijn .jaarlijksche vacantie in den zomer. Dr. Schmidt, de 2de geneesheer, die den toestand in het Ziekenhuis sedert jaren nauwkeurig kende, bewees, wanneer hij als plaatsvervangend directeur moest optreden, wel voortreffelijke diensten, maar ook hem werd het toch allengs moeilijker, dan, naast zijn uitgebreide praktijk in de stad, zooveel tijd aan het Ziekenhuis te besteden als wel gewenscht werd. Regenten ibesloten daarom een nieuwe regeling te treffen en, met ingang van i Januari 1912 de betrekking van 2den geneesheer op te heffen en een uitwonenden arts aan te stellen als plaatsvervanger van den directeurgeneesheer, die dagelijks aan den geneeskundigen dienst in het Ziekenhuis deel zou nemen en daartoe alle werkdagen en om den anderen Zondag van des voormiddags tien tot des namiddags een uur en des avonds van zeven tot acht uur in:het Ziekenhuis aanwezig zou moeten zijn. Op deze1 wijze zou aan den eenen kant worden tegemoet gekomen aan de behoefte aan dagelijksche geneeskundige hulp, terwijl tevens zou mogen worden aangenomen, dat de plaatsvervanger van den directeur, indien het noodig was dat hij in die hoedanigheid vereischt werd, van alle loopende zaken voldoende op de hoogte zou zijn en zijn partikuliere praktijk zoo zou hebben geregeld, dat hem de tijd niet zou ontbreken om de zaken van het Ziekenhuis goed te behartigen. In deze betrekking, waaraan een jaarwedde van / 1500 werd verbonden, werd aangesteld Dr. E. H. B. van Lier, toen iste assistent aan het Ziekenhuis. Zijn plaats werd ingenomen door Mej. J. M. Kooy, die reeds korten tijd als assistent werkzaam was. De 2de assistent, de Heer Gélderman,'vertrok en werd opgevolgd door den Heer W. van Loghem; de Heer A. P. van Lidt de Jeude, die reeds sedert 1 Juli 1911 dienst had gedaan als uitwonend 14de assistent, werd tot 3den assistent benoemd. De taak der geneeskundigen werd, ook afgezien van de vermeerdering van het aantal der patiënten, steeds zwaarder, tengevolge van de uitbreiding der methoden van onderzoek. Vooral rbetrof dit het bakteriologisch onderzoek. Men was, reeds van 209 het begin van de ontwikkeling der bakteriologie af, gewoon, daarvoor de hulp in te roepen van het Pathologisch Laboratorium, later ook van het Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, maar op den duur kon het zoo niet voortgaan. Niet alleen mocht het Ziekenhuis niet meer in zoo ruime mate beslag leggen op vreemde hulp, met hoeveel welwillendheid die ook werd geboden, maar het was ook wenschelijk, het bakteriologische onmiddelüjk aan het klinische onderzoek te verbinden. Daarom werd in 1914 een eenvoudig bakteriologisch laboratorium in het Ziekenhuis ingericht, aan het hoofd waarvan kwam te staan Mej. Kooy, de iste assistent, die zich op het gebied der bakteriologie reeds verdienstelijk had gemaakt. Tevens werd haar de behandeling van de lijders aan besmettehjke ziekten opgedragen. Ook werd voor dit laboratorium een uitwonende bediende aangesteld. Juist toen dit laboratorium in werking zou komen, werd ongelukkig Mej . Kooy door een ernstige ziekte aangetast, tengevolge waarvan zij eerst een jaar later de nieuwe taak heeft kunnen aanvaarden. Sedert dien tijd heeft zij, met groot talent en met volkomen toewijding de nieuwe regeling tot haar recht doen komen. De nazomer van 1914 bracht, door de mobilisatie, ook moeilijkheden voor den geneeskundigen dienst in het Ziekenhuis. In 1913 was de (inwonende) 2de assistent Van Loghem vervangen door den Heer H. Kinderman en de 3de (uitwonende) assistent Van Lidth de Jeude door den Heer J. A. Delhez, terwijl Mej. J. Albers als volontair-assistent was aangesteld. Bij de mobilisatie werden nu niet alleen de klerk van den Secretaris-Rentmeester, de Heer Jansma, de apothekers-assistent Vis en de loopknecht Spitse onder de wapenen geroepen, maar ook de Heer Kinderman. Nu werd de Heer Delhez 2de (uitwonend), Mej. Albers 3de (inwonend) assistent: als uitwonende assistent werd tijdelijk Mevrouw M. A. A. Ultée-Wolters in dienst genomen. In de tweede helft van dit jaar kostte het groote inspanning, aan de eischen van den geneeskundigen dienst te voldoen. Evenzoo in de volgende , vooral gedurende de ontstentenis van Mej. Kooy. Er waren nauwe lijks jonge artsen te vinden om de open komende plaatsen in te nemen en, waren er gevonden, dan vertrokken zij spoedig weer. Eenmaal, in 10.15, werd zelfs gedurende een half jaar van de hulp van een semi-arts, een onbevoegde dus, gebruik gemaakt. Van 1 Juli 1917 tot aan het einde der mobilisatie stond de militaire autoriteit toe, dat de gemobiliseerde artsen, C. H. Delprat en W. C. H. Wefers Bettink, die in garnizoen waren te Utrecht, 14 210 hun tijd, voorzoover die niet door den militairen dienst werd gevorderd, aan het Ziekenhuis te wijden. De Heer Delprat werd nu als inwonend, de Heer Wefers Bettink als uitwonend assistent aangesteld. In het begin van 1912 werd de iste apotheker, de Heer Leusden, door een ernstige ziekte aangetast; hij werd ter verpleging in het Ziekenhuis opgenomen. Een jaar daarna werd hij, omdat hij niet herstelde en voor de toekomst ongeschikt moest worden geacht voor zijn betrekking, op de meest eervolle wijze ontslagen en op pensioen gesteld. In April 1917 overleed hij. In zijn plaats werd, aanvankelijk tijdelijk, na het ontslag van den Heer Leusden vast, aangesteld de Heer A. Groothoff, oud-militair apotheker iste kl. van het Ned. O. I. Leger, gepensionneerd Adj.-directeur der gouvernements-kina-onderneming op Java. In 1913 werd het Ziekenhuis door een zwaren slag bedreigd: de directeur-geneesheer bleek voor de betrekking van geneesheerdirecteur der Gemeente-Ziekenhuizen te Rotterdam in de eerste plaats te zijn voorgedragen. Gelukkig slaagden Regenten er in, Dr. Bosscha voor het Ziekenhuis te Utrecht te behouden. Bij deze gelegenheid werd hem een persoonlijke toelage van / 1000 per jaar toegekend. Wat de hulpmiddelen voor de geneeskundige behandeling aangaat, is het vermelding waard, dat in het begin van 1916 een groote kwartslamp werd aangeschaft. Deze toestel werd eerst in de operatiekamer geplaatst, maar spoedig bleek van die lamp een zoo veelvuldig nuttig gebruik te maken te zijn, dat daarvoor een eigen, vrije, lokaliteit werd vereischt. De lamp werd daarom overgebracht naar een kamer boven de directeurswoning gelegen, die al meermalen van bestemming was veranderd. Hier werd voortaan de bestralings-therapie, op ruime schaal en met uitstekende gevolgen, toegepast. Vroeger (p. 200) is reeds vermeld, dat Regenten, op aandringen van den Heer Vries, den Secretaris-rentmeester, in 1908, tot een hervorming van de administratie van het Ziekenhuis waren overgegaan, waarbij den Heer Vries een tijdelijke hulp, de Heer Jansma ter zijde werd gesteld. De voorbereiding, vooral van een deugdelijk toezicht op het verbruik van levensmiddelen, kostte veel tijd en moeite. Van jaar tot jaar werd daarom de aanstelling van den Heer Jansma verlengd, totdat, in het begin van 1914, alles gereed was. Nu werd de Heer Jansma vast aangesteld als klerk op het kantoor van den Secretaris, op een jaarwedde van / 1000, met de bepaling dat die elke twee jaren met / 50 zou worden ver- 2ii hoogd, totdat het maximum, / 1200 zou zijn bereikt. Bovendien werd in September 1914, een schrijver, die al tijdelijk werkzaam was op het kantoor van den administrateur, vast aangesteld, als klerk, op een jaarwedde van / 500, die in 6 jaren tot / 800 zou kunnen klimmen. Gelukkig werd door de nu ingevoerde controle het vroeger wel eens uitgesproken vermoeden, dat de hooge uitgaven van het Ziekenhuis misschien voor een deel van verkwisting, of zelfs van oneerlijke praktijken, afhankelijk zouden zijn, in geenen deele gesteund. Regenten achtten evenwel de vrij hooge kosten van de nieuwe administratie, om verschillende redenen, geheel ver-, antwoord. Intussehen had de Heer Bloemkolk, die van 1898 af, eerst als inwonend econoom, daarna, van 1902 af, als uitwonend administrateur, wegens het klimmen van zijn jaren, ontslag gevraagd en verkregen, met een pensioen van / 388 per jaar. De niet alleen vermeerderde, maar ook veranderde werkzaamheden begonnen zijn krachten te boven te gaan. In zijn plaats werd benoemd de Heer H. C. Wemmers, administrateur van het St. Joris-Gasthuis te Delft. • Een maatregel die onmiddellijk tot bezuiniging leidde en bovendien een preventieve werking had, bestond hierin, dat, zooals het vroeger reeds door bemiddeling van den SecretarisRentmeester Jansen onderhands was geschied, van 1911 af alle geweven goederen, die jaarlijks voor aanzienlijke hoeveelheid werden aangeschaft, voordat de levering werd aangenomen, door een deskundige werden gekeurd. Deze keuring werd, tegen een jaarwedde van/300, opgedragen aan den Heer Wals, kapitein-intendant , een opdracht die daarna steeds van jaar tot jaar is vernieuwd. In 1913 achtten enkele leden van den Gemeenteraad zich geroepen om, bij de behandeling van de Begrooting voor het jaar 1914, klachten ter sprake te brengen over den toestand en de behandeling van het verplegend personeel in het Ziekenhuis. Er bestaan daar, zoo werd gezegd, voor de verpleegsters en de verplegers „meer dan slechte toestanden." Zij hebben „een ontzettend langen arbeidsdag". Er wordt van de verpleegsters niet alleen te veel, maar ook te zware arbeid gevorderd. „Zijn zij invalide, dan worden zij op straat gezet. " Verder, „het eten dat zij daar krijgen, is slecht te noemen." Ook het salaris is veel te laag: , ,het is eigenlijk een schandaal De wethouders Van Engen en Van Zijst, vooral de laatste, die als Regent en voorzitter van de commissie voor het Ziekenhuis, nauwkeurig op de hoogte was van deze zaken, stelden in het licht, dat deze klachten voor een deel onjuist, voor een ander deel sterk 212 óverdreven waren. Intussehen beloofden B. en W., Regenten in kennis te zullen stellen van de gemaakte opmerkingen. Regenten waren er zich zeer wel van bewust, dat zij het ideale niet hadden bereikt; aan te brengen verbeteringen kwamen dan ook telkens weer in de vergaderingen van de commissie voor het Ziekenhuis ter sprake en werden, zoo het eenigszins mogelijk was, uitgevoerd. Juist in den laatsten tijd was verhooging van het salaris van sommige groepen van verpleegsters in behandeling. Maar zij wisten dat het een groote onbillijkheid was, den toestand slecht te noemen. De voeding was zeer goed, de huisvesting liet, sinds het Zusterhuis in gebruik was genomen, niets te wenschen over, de arbeidstijd was gemiddeld n uren, waarvan er minstens 2% vielen onder de rust- en maaltijden. Iedere verpleegster had een arbeidscontract en het pensioen was wel degelijk — zooals de leden van den Raad konden weten — geregeld. Dat invalide geworden verpleegsters niet ,,op straat werden gezet", kon door voorbeelden worden aangetoond. Maar er was in de kringen der verpleegsters allengs een groote verandering gekomen, niet alleen te Utrecht, maar ook in groote ziekenhuizen in andere steden. Aanvankelijk had men zich voorgesteld, dat alle verpleegsters zouden zijn beschaafde, ontwikkelde vrouwen, voor wie de toewijding aan haar werk hoofdzaak, het salaris bijzaak zou zijn. Maar weldra, toen de behoefte aan verpleegsters overal sterk toenam, meldden velen zich aan, die gaarne bereid waren zich aan het werk der verpleging te wijden, evenwel onder voorwaarde, dat haar een behoorlijke bezoldiging werd toegekend, een voorwaarde, tegen de billijkheid waarvan niets was in te brengen. Een steeds aangroeiend aantal jonge meisjes, die opleiding tot verpleegster wenschten, werden verder, onder den titel van leerling-verpleegster, in de ziekenhuizen opgenomen. Zij konden alles leeren wat een verpleegster behoort te kunnen doen en te weten, practisch in de ziekenzalen, onder de leiding van reeds geoefende verpleegsters, en voorts door geregelde cursussen, die, zooals elders, ook te Utrecht in het Ziekenhuis door artsen werden gegeven. Deze leerlingen kostten veel tijd en moeite en konden, althans in haar eersten oefentijd, slechts zeer weinig diensten bewijzen. In de eerste jaren was men daarom gewoon, dezen als „volontaire" verpleegsters aan te stellen, aan wie wel kost en inwoning, maar geen bezoldiging in geld werd gegeven. Het duurde echter niet lang, of er waren op dien voet geen leerlingen meer te krijgen. Allen eischten terstond bezoldiging. Regenten hadden daarvoor in het Ziekenhuis al- 213 hier / 100 per jaar gesteld. Zoodra het diploma van ziekenverpleegster was behaald, werd een hooger salaris gegeven. Gewoonlijk bleven, na de opening der Rijksklinieken, de leerlingen niet langer dan twee jaar in het Ziekenhuis, om dan, voor de voltooiing der opleiding, naar de chirurgische kliniek over te gaan. Hadden zij eenmaal het diploma van verpleegster behaald, dan kwamen zij slechts voor een klein deel, als gediplomeerde verpleegster, in het Ziekenhuis terug: voor velen was de betrekking van partikuliere verpleegster veel aanlokkelijker, waarin zij meer vrijheid vonden en, bij welslagen, meer afwisseling en grooter inkomen. Het gevolg was, dat de in het Ziekenhuis openkomende plaatsen voor een zeer groot deel telkens weer door nieuwe leerlingen moesten worden aangevuld. Tengevolge daarvan werd weder het werk van de nog aanwezige gediplomeerde verpleegsters en van de hoofdverpleegsters, die de ongeoefenden voortdurend aanwijzingen en hulp moesten verleenen, verzwaard. Een ander betreurenswaardig gevolg was, dat de directeur-geneesheer, om in de behoefte aan verplegend personeel te voorzien, bij de toelating minder hooge eischen kon stellen, wat beschaving en ontwikkeling aangaat, dan hij zelf en de directrice wel wenschten. Dat het peil waarop de verpleegsters stonden, gelukkig met een aantal zeer gewaardeerde uitzonderingen, in het algemeen allengs daalde, kon niet uitblijven. Zoo ging het niet alleen te Utrecht. Te Amsterdam werd een vakvereeniging van verplegers en verpleegsters, Nosokomos genaamd, opgericht, die, om in de taal der werklieden-vereenigingen te spreken, in 1914 een „landelijke actie" ondernam. Zij richtte zich tot de besturen van gemeenten waar groote ziekenhuizen gevestigd waren, met een adres waarin eenige eischen voor het verplegend personeel werden gesteld. Dit adres deelden B. en W. van Utrecht aan Regenten mede. Dezen waren inmiddels met behandeling van het verpleegstersvraagstuk voortgegaan, onder voorlichting van de Commissie voor het Ziekenhuis. In Juni 1914 besloot het College de jaarwedden der hoofdverpleegsters en gegediplomeerde verpleegsters te verhoogen en bovendien twee belangrijke maatregelen te nemen. Vooreerst werden, ter verlichting van de taak der hoofdverpleegsters, vijf gediplomeerde verpleegsters, onder den titel van eerste verpleegster, tot assistentie van de hoofdverpleegsters aangesteld. In de tweede plaats werden de verpleegsters ontlast van het ruwe werk, dat ook onontwikkelden konden doen. Bij de invoering der ziekenverpleging door beschaafde vrouwen had men algemeen den eisch gesteld, 214 dat de verpleegster alles zou leeren en zelve verrichten wat voor behoorlijke verpleging van den zieke noodig was, het lokaal schoon zou houden, de daarin aanwezige voorwerpen zou reinigen, schuren, poetsen, enz. Men zag nu in dat hiermede de, toch niet lichte, taak van de verpleegster zonder noodzakelijkheid werd verzwaard. Derhalve besloten Regenten 12 vrouwen, onder den titel van zaalhelpsters, aan te stellen, die voortaan dit werk zouden verrichten. In 1916 werden nogmaals de salarissen verhoogd, nu ook dat der leerlingsverpleegster, dat van / 100 op / 150 werd gebracht. Ook werd nu — Nosokomos had daar sterk op aangedrongen — bepaald dat iedere verpleegster gedurende haar vacantie een vergoeding, als kostgeld, zou ontvangen van / 1 daags. De werktijd werd nu bepaald op 10 uren daags. Daar het in een ziekenhuis nauwelijks mogelijk is, zich altijd aan een vasten werktijd te houden en bovendien het aantal verpleegsters nog altijd te klein was daarvoor, werd, in geval van overwerk een vrije dag extra toegekend, ongeveer 1 dag na 10 uren overwerk. In beginsel werd besloten, dat nu iedere verpleegster wekelijks een vrijen dag zou hebben. Deze maatregelen maakten, zooals van zelf spreekt, vergrooting van het aantal verpleegsters noodig. Maar in het Zusterhuis was reeds geen plaats meer onbezet. Regenten verzochten dus dat het Gemeentebestuur, zoo misschien uitbreiding van dit huis voor het oogenblik niet kon geschieden, een tijdelijk gebouw voor het huisvesten van verpleegsters te doen bouwen. Daarin zou een eetzaal en een conversatiezaal niet behoeven te worden gemaakt, omdat het bestaande gebouw in de behoefte daaraan nog wel kon voldoen. B. en W. gaven echter de voorkeur aan het bouwen van een of twee vleugels aan het bestaande Zusterhuis. Plannen daarvoor werden gemaakt — maar die moesten, zooals het al met zoovele bouwplannen was gegaan, blijven rusten. Niet alleen waren de tijdsomstandigheden ongunstig, maar-ook maakte de onzekerheid waarin men nog verkeerde omtrent de vraag, of de Universiteitskliniek voor inwendige ziekten aan het Ziekenhuis verbonden zou blijven, het moeilijk nu verbouwingen van eenigen omvang uit te voeren. Nu het dientengevolge niet mogelijk was een voldoend aantal verpleegsters aan te stellen, moest de maatregel van den wekelijkschen vrijen dag onuitgevoerd blijven. De hervorming van den gemeentelijken geneeskundigen dienst bracht in den gang van zaken in het Ziekenhuis geen verandering. In 1916 evenwel, toen Regenten zich bereid hadden ver- 215 klaard, de verbandmiddelen aan dien dienst te leveren, moest weder een nieuwe beambte worden aangesteld. De directrice, Mej. Utermöhlen, die sedert jaren, in lateren tijd met de hulp van een opzichteres en een hulp-opzichteres, de zorg voor de verpleging en voor de verpleegsters op voorbeeldige wijze had behartigd, was bovendien belast met het toezicht op de linnenkamer en op de verbandmiddelen. Nu de vrij omvangrijke verstrekking van verbandmiddelen aan de Gemeente daar nog bij kwam, moest zij meer hulp hebben. Er werd daarom een vrouwelijke beambte voor de verbandmiddelen aangesteld, op een jaarwedde, te beginnen met / 400 om tot / 500 te stijgen, zonder inwoning. Nog zij vermeld, dat in October 1915 werd besloten, met ingang van 1 Januari 1916 voor werkgevers in de Gemeente de gelegenheid te geven, zich van behandeling en verpleging van hun zieke werklieden, of dienstboden, gedurende zes weken in het Ziekenhuis te verzekeren, tegen een abonnementsprijs van / 4 per jaar. Met Curatoren was overeengekomen, dat ook deze groep van patiënten, indien dit noodig bleek, naar de Rijksklinieken konden worden overgebracht, onder voorwaarde dat Regenten voor eiken verpleegdag / 1 zouden vergoeden; voorts dat in 1916 de regeling der pensioenen in zoover werd gewijzigd, dat als leeftijd waarop het recht op pensioen zou ingaan, voor vrouwen op 60 jaar werd gesteld; voor mannen bleef het onveranderd op 65 jaar. Ten slotte mogen hier enkele cijfers volgen, om in een zeer kort bestek te doen zien, hoe belangrijk zich de werkzaamheid van het Algemeen Ziekenhuis in den loop van een eeuw heeft uitgebreid en ook, op hoe ruime schaal de Gemeente Utrecht daartoe heeft medegewerkt. In 1823, toen het Ziekenhuis voor het eerst een vol jaar in werking was geweest, bedroegen de uitgaven / 13326.94, in 1840 ƒ25468.85, in 1855 / 23135-72- Tot 1860 droeg de Gemeente niets bij om in de kosten te voorzien, behalve door het betalen (door de Aalmoezenierskamer) van zeer matig gestelde verpleeggelden. In 1860 stond de Gemeente een subsidie toe van ten hoogste / 7000, in 1871 stelde zij een geheel nieuw, op haar kosten opgericht gebouw ter beschikking van het Algemeen Ziekenhuis en verhoogde zij het maximum der toelage tot / 25000. Dit werd in latere jaren in telkens ruimere mate overschreden, totdat in 1913 de Gemeenteraad besloot, het tekort jaarlijks, na de noodige controle, zonder bepaling van een maximum, aan te zuiveren. 2l6 In 1895 werd bovendien het door de Gemeente gebouwde Zusterhuis aan het Ziekenhuis afgestaan. In het begin der 19de eeuw sliep hier het besef, dat de geneeskundige verzorging van behoeftige zieken recht heeft op behartiging van overheidswege. Maar omstreeks het midden dier eeuw is dit besef ontwaakt. Van dien tijd af heeft het zich steeds krachtiger doen gelden en veel bijgedragen om het door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen beheerde Algemeen Ziekenhuis tot een in ruimen kring inderdaad weldadig werkende instelling te maken. de uitgaven bedroegen de bijdrage der Gemeente In 1875 / 72628.28% ,, 1895 ,, 140065.29% ,, 1905 ,, 235078.30% ,, 1913 ,, 210013.09% ,, 1917 ,, 296427.44% / I5729-94 ,, 32486.52 ,, 85390.43 ,, 65451.83% ,, 131801.26 VI. DE TOEKOMST VAN HET ALGEMEEN ZIEKENHUIS. Het ioo-jarig bestaan van het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen en van het Kon. Besl. waarbij het werd ingesteld en de oprichting van het Algemeen Ziekenhuis werd bepaald, valt met een natuurlijke afsluiting van een tijdperk der geschiedenis van dit Ziekenhuis geenszins samen. Het Ziekenhuis verkeerde in het jaar 1917, en verkeert nu, in 1920, nog in een tijdperk van overgang, waarvan het einde nog niet is te zien. Eerst moeten, door het Rijk en door de Gemeente, moeilijke vraagstukken worden opgelost. Vooreerst is het de vraag, of de Univérsiteits-kliniek voor inwendige geneeskunde aan het Ziekenhuis verbonden zal blijven. Degenen die, jaren geleden reeds, scheiding voorstonden, hebben in den lateren tijd meer en meer steun verkregen. Er zijn nu sedert eenige jaren Rijksklinieken, voor chirurgie, voor verloskunde en vrouwenziekten, voor psychiatrie en neurologie, in werking, die algemeene bevrediging hebben gegeven, al is ook de verwachting van den Minister Van Houten, dat de exploitatie daarvan rechtstreeks door het Rijk, in plaats van door het College van Regenten, tot bezuiniging zou leiden, niet uitgekomen. Dat de oorheelkundige kliniek, die nu nog in het Ziekenhuis gevestigd is, een Rijkskliniek zal worden, schijnt wel vast te staan. Voorts zullen Rijksklinieken worden gebouwd voor huid- en geslachtsziekten en voor paediatrie. Zal nu alleen de interne kliniek in het Ziekenhuis blijven ? Er is wel een reden daarvoor aan te voeren en ook reeds dikwijls op den voorgrond gebracht. Het is wel zeer onwaarschijnlijk, dat het Rijk de verplichting op zich zou nemen, de voor het onderwijs bestemde kliniek voor inwendige ziekten voor alle lijders uit de Gemeente Utrecht voor wie het Gemeentebestuur verpleging in een ziekenhuis verlangt, open te stellen. De Gemeente zal dus zelve over een ziekenhuis te beschikken moeten hebben. Het zou mogelijk zijn, dat zij met het Rijk over- 2l8 eenkwam, dat die zieken wier behandeling bijzondere oefening en kennis en bijzondere hulpmiddelen vereischt in de daarvoor bestemde klinieken zouden worden opgenomen, zooals dit nu reeds het geval is met betrekking tot de thans bestaande Rijksklinieken en zooals er, ten opzichte van ooglijders, een overeenkomst is gesloten met het bestuur van het uit eigen middelen gebouwde en geëxploiteerde Ned. Gasthuis voor minvermogende oog lijders. Maar voor de interne ziekten, waartoe ook diphtherie, roodvonk en verscheidene andere besmettehjke ziekten behooren, zou de Gemeente wel zeer moeilijk een dergelijke overeenkomst kunnen sluiten. Ten dienste van de Gemeente zou dus een ziekenhuis voor inwendige ziekten, zooals, afgezien van de tijdelijke huisvesting der oorheelkundige kliniek, het Ziekenhuis thans is, noodig zijn. Voor een Rijkskliniek voor inwendige ziekten, voor een hoogst belangrijk deel van het klinisch onderwijs dus, zou het in stand houden en uitbreiden van een zoodanig ziekenhuis ten dienste der Gemeente, een gevaar kunnen zijn. Voor een onderwijskliniek is een ruime keus van zieken, zoowel voor den hoogleeraar en zijn assistenten als voor de studenten, een eisch van het grootste gewicht. Juist daarom is de reeds bij de oprichting van het Ziekenhuis gemaakte en honderd jaren lang gehandhaafde bepaling ingesteld, dat de hoogleeraren het recht zouden hebben, zieken, die hun voor het onderwijs van belang voorkwamen, uit de zalen van het Algemeen Ziekenhuis over te nemen en die weer daarheen terug te doen brengen, zoodra zij voor het onderwijs niet meer dienstig werden geacht. Zoo konden de hoogleeraren, voorzoover de ruimte van hun ziekenzalen dit toeliet, steeds, naast de onmiddellijk door hen, uit de Gemeente of van elders, opgenomen zieken, een voor hun doel voldoend aantal patiënten aan hun leerlingen voorstellen, terwijl zij plaats voor andere zieken vrij konden maken, door de uit het Ziekenhuis overgenomene, ook al waren zij niet hersteld, weder daarheen te verwijzen. Zulk een bepaling zou ook kunnen worden gemaakt, indien buiten het Ziekenhuis een Rijkskliniek voor inwendige ziekten werd opgericht. Maar het is wel zeer te betwijfelen of zij, althans indien de Rijkskliniek niet in de onmiddellijke nabijheid van het Ziekenhuis gelegen was, verder zou komen dan op het papier. Zelfs bij de nauwe aanraking tusschen kliniek en Ziekenhuis, die tot nu toe heeft bestaan, heeft deze bepaling niet opgeleverd wat er van verwacht werd. Het begon reeds terstond bij den hoogleeraar Wolterbeek, die liefst zoo wei- 219 nig mogelijk met Regenten en de door hen aangestelde geneesheeren te doen wilde hebben en daarom van het overnemen der patiënten zoo goed als geen gebruik maakte. Toen Dr. Imans directeur werd van het Ziekenhuis werd het beter en het ging zeer goed, toen deze, in de eerste jaren van het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel, met de hoogleeraren Loncq, Van Goudoever en Halbertsma vriendschappelijk samenwerkte. Maar toen het klinisch onderwijs zich verder ontwikkelde, de ruimte en de beschikbare hulpmiddelen onvoldoende werden en dientengevolge de stemming in de klinieken minder gunstig werd, begonnen ook de moeilijkheden weer. Er werden wel patiënten, die in naam in het Ziekenhuis thuis behoorden, in de klinieken opgenomen, maar dit geschiedde buiten den directeur-geneesheer om, hetgeen tot verwarring in de administratie leidde. Niet zonder vrij wat moeite verkregen Regenten, dat voortaan van het opnemen van zulke patiënten althans kennis zou worden gegeven aan den directeur-geneesheer (zie p. 178). Alleen onder zeer gunstige omstandigheden zou men mogen verwachten dat de Rijkskliniek voor inwendige ziekten telkens bij een ander, van haar onafhankelijk ziekenhuis zou komen aankloppen met het verzoek, zieken ten dienste van het onderwijs af te staan. Aan den anderen kant zou men ook niet op groote toeschietelijkheid van de geneeskundigen van het voor de Gemeente bestemde ziekenhuis mogen rekenen. Men mag toch aannemen, dat dezen de goede behandeling van hun patiënten zooveel mogehjk zouden bevorderen, door zich met kracht op het klinisch onderzoek en de wetenschappelijke studie der geneeskunde toe te leggen. Voor hen zou het zeker niet aangenaam zijn, hun belangrijkste zieken aan een andere inrichting af te staan en hen zoodoende uit het oog te verliezen. Integendeel, zij zouden, naar alle waarschijnhjkheid, trachten de zieken uit de Gemeente van de onderwijskliniek af te houden en tot zich te trekken en zij zouden een voor velen verleidelijk lokaas vinden in de opmerking, dat hij hen de zieken niet aan een telkens herhaald onderzoek van vele studenten zouden worden blootgesteld. Zoo zou er een, vooral voor de onderwijskliniek schadelijke, concurrentie ontstaan, die grootendeels zou kunnen worden vermeden, indien de interne onderwijskliniek, zoo niet in één gebouw, dan toch in één inrichting met het Ziekenhuis vereenigd bleef. Evenwel, tegen deze opvatting zijn gewichtige bezwaren ingebracht. Men behoeft, zoo heeft men gezegd, voor een Rijkskliniek geheel afgescheiden van het Ziekenhuis, schadelijke con- 220 currentie niet te vreezen. De angst voor het onderzoek door studenten is niet zoo groot meer. Het publiek heeft nu wel gezien, dat dit behoorlijk wordt geleid en bewaakt en dat het niemand kwaad doet. Menigeen gevoelt zich zelfs wel gevleid door zooveel belangstelling in zijn toestand. De naam van den hoogleeraar zal bovendien velen naar de kliniek trekken van de inwoners van Utrecht, die niet armlastig zijn; alleen de armlastige zieken zouden door de gemeente-geneesheeren naar het Ziekenhuis worden gezonden. Daarbij komt nog, dat de tegenwoordige middelen van verkeer patiënten van elders in grooten getale naar de kliniek brengen, zoodat deze de inwoners van de Gemeente niet meer noodig heeft om in de ziekenzalen talrijke belangrijke gevallen van ziekte ten dienste van het onderwijs ter beschikking te stellen. Het is zeker moeilijk uit te maken aan welke zijde bij deze kansrekening de meeste waarschijnlijkheid toekomt. Zij betreft evenwel alleen de vraag, of de besproken scheiding al dan niet als gevaar lijk moet worden beschouwd. Van meer belang schijnt mij de vraag, welk voordeel er in de scheiding gelegen zou zijn. Naar ik meen, geeft de geschiedenis van het Ziekenhuis stof voor een antwoord daarop. Hoe komt het, dat, met uitzondering van een betrekkelijk korte tusschenruimte, de, bij een oppervlakkige beschouwing, voor het klinisch onderwijs zoo bijzonder gunstige regeling omtrent het overnemen van patiënten uit het Ziekenhuis in de kliniek, zoo weinig bijval heeft gevonden bij de klinische hoogleeraren? De oorzaak daarvan ligt, naar ik meen, in den wensch der hoogleeraren, van niemand afhankelijk te zijn behalve van de Regeering en dus ook van het College van Curatoren. Duidelijk kwam dat uit bij Prof. Wolterbeek. Zijn streven was, het beheer van het geheele Ziekenhuis in handen te krijgen, hetgeen hem alleen door den krachtigen tegenstand van Regenten mislukte, die uitdrukkelijk verklaarden niet bereid te zijn hun bemoeiingen te beperken tot het betalen van de uitgaven die de hoogleeraren verkozen ten laste van het Ziekenhuis te doen. Nooit is er later weder een zoo heftige strijd tusschen hoogleeraren en Regenten gevoerd. Maar hoe welwillend ook de toon was van beide zijden, met hoeveel takt ook de directeur-geneesheer, die toch het beheer had over de kliniekzalen en het toezicht op de daar geplaatste verpleegsters en bedienden, de zaken ook behandelde, toch bleek het telkens weer, dat de hoogleeraren, de een meer, de ander minder, moeite hadden zich er in te schikken, dat zij niet uitsluitend van Curatoren, maar ook tot op zekere hoogte van de welwillendheid van Regenten afhankelijk waren. Assis- 221 tenten en studenten bemerkten soms wel iets hiervan en maakten de zaak dan erger, door, terwijl zij de juiste verhouding van de klinieken tot het Ziekenhuis en Regenten niet begrepen, met anderen daarover te spreken. Zoo drongen dan verhalen omtrent de moeilijkheden die Regenten aan het klinisch onderwijs berokkenden, in de buitenwereld door. Toen ik eens in een vergadering van Regenten op mij had genomen, steun te vragen bij een lid van de 2de Kamer van grooten invloed, zeide deze staatsman, die mij met de meeste voorkomendheid ontving, maar verkeerdelijk had begrepen, dat ik tot hem kwam als afgevaardigde van de faculteit der geneeskunde, dat het moeihjk zou zijn de zaak waarover ik kwam spreken in het goede spoor te brengen, omdat men met een zoo lastig College van Regenten te doen had. Zoo verscheen, na den dood van een der hoogleeraren te Utrecht, een levensbericht van hem in een buitenlandsch blad, waarin werd vermeld, dat het leven van den overledene verbitterd was door de onaangename behandeling die hij van Regenten had ondervonden — en dat, terwijl juist deze hoogleeraar, ook in gevallen waarin de Regeering geen geld tot verbetering had willen toestaan, herhaaldelijk door Regenten met de grootste welwillendheid was geholpen. Toch, al hebben nu soms ook de directeur-geneesheer en Regenten eenige moeilijkheid ondervonden door ontstemming en ook wel door eigenmachtige handelingen van den kant der hoogteeraren, dan ligt daarin nog geen reden om naar kwade, of ook maar minder goede bedoelingen te zoeken. Wanneer b.v. de klinikus, die zich met hart en ziel wijdt aan zijn patiënten en aan het onderwijs, ontstemd wordt wanneer hij, op de zaal komend, verkeerde handelingen opmerkt bij een verpleegster en die terstond van de zaal wil verwijderen, maar dan er aan .wordt herinnerd, dat hij daartoe het recht niet heeft, maar zijn beklag heeft in te dienen bij den directeur-geneesheer, die dan wel zal beslissen of de verpleegster verwijderd moet worden of er met een berisping af kan komen, wordt zijn goed humeur wel zeer ernstig in gevaar gebracht. Zoo zouden er tal van voorbeelden zijn te noemen, kleinigheden op zich zelf, maar op den duur voldoende om den hoogleeraar te doen verlangen naar het losmaken van den band tusschen zijn kliniek en het Ziekenhuis. De leider van een Universiteitskliniek heeft, vooral in den tegenwoordigen tijd, met het bijna overstelpend groot aantal studenten, een zeer zware taak, en is overladen met bezigheden, die hooge eischen stellen aan zijn besef van verantwoordelijkheid. 222 Daarom verlangt hij eenvoud in zijn verhouding tot degenen tot wie hij zich heeft te wenden als hij uitgaven wenscht te doen of in eenig ander opzicht wijziging in het beheer noodig acht. Hem afhankelijk te stellen, niet alleen van Curatoren en de Regeering, maar bovendien ook van een geheel zelfstandig College van Regenten, leidt, hoe gelukkig overigens de persoonlijke verhoudingen mogen zijn, onvermijdelijk tot moeilijkheden. Dit is te begrijpen en door de ondervinding van een eeuw aangetoond. Daarom schijnt, het wenschehjk, dat ook de onderwijskliniek voor inwendige ziekten van het Ziekenhuis gescheiden en, evenals de andere klinieken aan de zorg van het Rijk alleen overgelaten worde. Tegen dit voordeel kan, naar mij uit het verledene schijnt te blijken, het door velen in twijfel getrokken gevaar van concurrentie met een uitsluitend ten dienste der Gemeente gesteld ziekènhuis niet opwegen. Gesteld nu dat de band tusschen de Universiteit en het Ziekenhuis wordt verbroken, hoe zal het dan gaan met het Algemeen Ziekenhuis zelf? Er is een, in de laatste jaren sterker geworden, strooming, die er op uit is te bewerken, dat de Gemeente een ziekenhuis zal oprichten in eigen beheer en daartoe öf het bestaande gebouw aan Regenten zal onttrekken en het verbeteren en uitbreiden, öf een geheel nieuw gebouw voor dit doel zal stichten. Indien de Gemeenteraad daartoe besluit, zal een antwoord moeten worden gezocht op de vraag, wat dan het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te doen zal staan. Dit College is door het Kon. Besluit van 1817 verplicht, een Algemeen Ziekenhuis in te richten en te onderhouden, op kosten van de fondsen van St. Catharijne en Leeuwenberg en ,,zich met de Curatoren der Hoogeschool te concerteeren, ten einde het ziekenhuis op de geschikste wijze tevens dienstbaar te maken aan het Academisch Clinisch onderwijs". De beide genoemde fondsen, die, zoodra de Gemeente de overeenkomst met Regenten omtrent het beschikbaar stellen van het gebouw aan den Catharijnesingel doet eindigen, met / 17.500 zullen worden vermeerderd (zie p. 205), zijn echter op verre na niet toereikend om op nieuw een Algemeen Ziekenhuis van eenige beteekenis op te richten en te onderhouden — hetgeen, zoo de Gemeente een eigen aan haar behoeften voldoende ziekenhuis oprichtte, bovendien volstrekt overbodig zou zijn. De vraag of het Kon. Besl. zou kunnen worden opgeheven, of althans gewijzigd, is herhaaldelijk behandeld, maar bevoegde beoordeelaars zijn altijd weer tot de slotsom gekomen, dat dit niet mogelijk zou zijn zonder de 223 medewerking van de Wetgevende Macht en dan nog op zeer groote zwarigheden zou stuiten. Nu heeft wel de Gemeente, in steeds klimmende mate, in een groot deel van het onderhoud van het Algemeen Ziekenhuis voorzien, maar daarmede is de zelfstandigheid Van deze partikuliere instelling van liefdadigheid niet gedeerd . Ook wanneer de Gemeente aan Regenten het gebouw waarin het Ziekenhuis gevestigd is, ontneemt en allen geldelijken steun doet ophouden, dan nog blijven de Vereenigde Gods- en Gasthuizen verplicht, de beide zoo even genoemde fondsen, die onder hun beheer zijn gesteld en die zij niet aan anderen mogen afstaan, zooveel mogelijk voor het in het Kon. Besl. gestelde doel aan te wenden. Zooveel mogehjk. Want het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat de tegenwoordige omstandigheden, ook wat de gemeentelijke zorg voor zieken aangaat, hemelsbreed verschillen van die in 1817. Toen was het Kon. Besl. voor een goed deel het gevolg van den onwil van het stadsbestuur, op eigen kosten een ziekenhuis te stichten; nu dringt juist de Gemeenteraad, of althans een aantal leden daarvan, op een ziekenhuis onder eigen beheer aan. Toen waren de eischen aan behandeling en verpleging van behoeftige zieken gesteld, voor onze tegenwoordige begrippen ongeloofelijk, ja onbehoorlijk laag; nu stijgen zij, terwijl zij reeds een groote hoogte hebben bereikt, nog voortdurend. Nu zou het de overheid geen oogenblik in de gedachte komen, van de beheerders van fondsen die gezamenlijk nog geen / 25.000 per jaar opbrengen, te eischen, dat zij daaruit voor een gemeente als Utrecht een aan de behoefte der armenzorg en der volksgezondheid voldoende ziekenhuis zouden stichten en dit bovendien nog ten dienste zouden stellen van het onderwijs aan de Universiteit. Het zal dus wel geoorloofd zijn, meer op den geest dan op de letter van het Kon. Besluit te letten. De geest is ongetwijfeld deze, dat van de fondsen van St. Catharijne en van Leeuwenberg wordt verlangd, dat zij ook op den duur zullen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij in oude tijden zijn gesticht, het verzorgen van behoeftige zieken en dat zij daarbij, zoo mogehjk, ook dienst zullen doen voor de opleiding van geneeskundigen. Het zal dus, indien de Gemeente er toe overgaat, een eigen ziekenhuis op te richten en te beheeren, noodig zijn, dat het College van Regenten, waaraan het beheer van de genoemde fondsen is opgedragen, naar middelen zoekt om daaraan alsnog de verlangde bestemming te geven. Er zijn daartoe zeker plannen te maken van verschillenden aard. Het zij intussehen den schrijver van dit, op uitnoodiging van het College van Regenten bewerkte, overzicht, vergund, 224 nu bij aan het einde is gekomen van zijn taak, een denkbeeld in overweging te geven, waarvan de uitvoering naar hij meent, tot een nuttig en aan de bedoeling beantwoordend gebruik der fondsen zou leiden» Het is een algemeene klacht, dat de student in geneeskunde, wanneer hij, door het met goed gevolg afleggen van het artsexamen, de bevoegdheid verkrijgt tot het uitoefenen der geneeskunst, zich wel een ruime kennis van geneeskunde en ook wel eenige vaardigheid in de methoden van onderzoek en de bewerkingen die bij de behandeling van zieken worden gevorderd, heeft verworven, maar niet genoeg praktjsche ervaring, zooals die in de zelfstandige, dagelijksche praktijk noodig is. Nu het aantal studenten zoo groot is geworden, kan ieder van hen slechts gedurende korten tijd de gelegenheid worden gegeven om een reeks van zieken van dag tot dag waar te nemen en zich de noodige handgrepen eigen te maken. Velen streven er daarom naar, in een Universiteitskliniek, of in eenig niet met het onderwijs verbonden ziekenhuis, als assistent de gewenschte ervaring op te doen. Maar het aantal van assistentsplaatsen is betrekkelijk klein en bovendien zijn zeer velen, om verschillende redenen, niet bereid om een assistentsplaats in te nemen, waarbij zij zich ten minste voor een of twee jaren moeten verbinden. Menigeen wenscht, als de toch reeds langdurige en kostbare studietijd achter den rug is, zich zonder verder uitstel, als zelfstandig praktiseerend arts te vestigen. Werd echter een oefeningstijd van een paar maanden aangeboden, dan zouden zeker zeer velen daarvan gaarne gebruik maken. Daarvoor zou een klein ziekenhuis, met b.v. een 40-tal bedden, en van een zeer eenvoudig laboratorium voorzien, voldoende zijn, terwijl een degelijk ontwikkeld geneeskundige aan het hoofd zou moeten worden geplaatst, om de noodige leiding, voorlichting en hulp te kunnen geven. Indien in zulk een ziekenhuis b.v. jonge artsen, gedurende twee maanden plaats konden vinden, dan zou in den loop van elk jaar een 30-tal de gelegenheid verkrijgen om, beter dan thans toegerust, de zelfstandige praktijk in te gaan. In dit ziekenhuis zou niet moeten worden gestreefd naar het opnemen van „belangrijke gevallen". Integendeel, het zou bestemd moeten worden voor zoodanige, bij voorkeur slepende ziekten, zooals de arts die in zijn praktijk dagelijks te zien krijgt. Het zou dus met grootere ziekenhuizen niet concurreeren, maar die veeleer ontlasten van patiënten die nog verpleging in een ziekenhuis noodig hebben, maar daat liever plaats moeten maken 225 voor anderen. De directeur van deze ,.opleidingschcol'' zou zich daarmede tevreden moeten stellen en bedenken dat het in de eerste plaats zijn taak is, aan jonge artsen het noodige zelfvertrouwen bij te brengen, door hen te helpen om de hulpmiddelen die de geneeskunde aanbiedt, in hun eigen praktijk goed te leeren gebruiken. Hij zou geen onderwijs hebben te geven in den gewonen zin van het woord, maar leiding en voorlichting. Hij zou daarbij dan ook tijd overhouden voor eigen studie en zeker ook bij de „gewone gevallen" in zijn ziekenhuis reeksen van belangrijke waarnemingen kunnen doen. Zoowel voor hem als voor de jonge artsen zou het zeer wenschelijk zijn, zoo het kleine ziekenhuis in de buurt gelegen was van de inrichting der Universiteit, om nu en dan operaties, klinische demonstraties, lijkopeningen enz. te kunnen bijwonen. Indien de jonge artsen dagelijks ieder een 8-tal patiënten hadden te verzorgen en de daarbij behoorende onderzoekingen te doen in het laboratorium, zouden zij tijd genoeg daarvoor overhouden. Evenwel zou ook het oprichten en exploiteeren van een zoo eenvoudig ziekenhuis de kracht van de door Regenten beheerde fondsen te boven gaan. Daarmede is echter het denkbeeld nog niet Veroordeeld. Mocht het overigens bijval vinden, dan zou het wellicht mogehjk zijn hierover in overleg te treden met Curatoren. Het zou, naar het mij voorkomt, niet ondenkbaar zijn, dat er bij den bouw van de nieuwe Rijkskliniek voor interne ziekten,' op kon worden gerekend, dat een bescheiden gedeelte van het gebouw tot oefenschool voor artsen werd ingericht en dat dit gedeelte aan Regenten ter exploitatie werd afgestaan. De kosten van beheer van een zoo eenvoudige inrichting zouden indien de kliniek, die daar toch ook belang bij zou hebben, de voeding verschafte, waarschijnlijk wel door de fondsen van St. Catharijne en van Leeuwenberg kunnen worden gedragen. Het Rijk zou des te eerder tot de betrekkelijk geringe kosten van aanbouw en van eenigen steun bij de exploitatie kunnen besluiten, omdat de opleiding der artsen een belang is dat niet alleen de Universiteit te Utrecht betreft, maar geheel Nederland. Misschien, maar, naar het mij voorkomt, op minder gelukkige wijze, zou ook de oefenschool aan het door de Gemeente op te richten ziekenhuis kunnen worden verbonden. Het is evenwel nu nog geenszins de tijd en hier ook niet de plaats om dit denkbeeld in eenige bijzonderheden uit te werken. Ik heb mij slechts veroorloofd, aan het slot van mijn overzicht op dit denkbeeld te wijzen, om te doen uitkomen, dat men ook nu, 15 22Ó ondanks de verandering der omstandigheden, de hoop niet behoeft te laten varen, dat ook voortaan het doel, dat de stichters der fondsen in vroegere eeuwen zich hebben gesteld, door het College van Regenten zal kunnen worden bevorderd. NAMEN VAN REGENTEN DER VEREENIGDE GODS- EN GASTHUIZEN, die lid zijn geweest van de Ziekenhuis-Commissie gedurende het tijdvak 1822—1917» Voor het beheer van het Algemeen Ziekenhuis te Utrecht werd in 1822 een commissie van zes leden aangewezen. In 1829 uitgebreid met één lid en in 1845 weer teruggebracht tot zes leden. In 1860 werd de commissie verminderd tot vier leden om in 1871 weer gebracht te worden op zes. Sedert is dit aantal niet gewijzigd. NAMEN. Lid van de Commissie in de jaren: Voorzitter in: W. Koopman Mr. S. C. van Musschenbroek Jhr. Mr. P. A. Beelaerts van Oosterwyk Dr. C. J. van der Muelen van Maarssenbroek Mr. L. G. Robert F. Sol C. H. Schober Mr. L. R. Baron Taets van Amerongen Mr. J. J. Hinlópen Mr. P. F. Leyssius Mr. J. H. C. van Hengst .. Mr. S. J. M. van Geuns A. H. van Moorsel Mr. J. Hinlópen F. C. H. Baron Taets van Amerongen Mr. P. C. Walland v£ E. Ram Mr. P. de Beaufort W. Baron Six van Oterleek.. Mr. N. P. J. Kien Mr. B. C. I. Visscher Jhr. Mr. H A. M. van Asch van Wijk Mr. J. A. E. Hinlópen Mr. J. J. van den Hagen van den Heuvel Dr. F. C. Donders Dr. G. Munnicks van Cleef Dr. G. I. Mulder Mr. Jhr. J. C. de Jong van Beek en Donk 1822/tm 1835 1822 t/m 1839 1822 ,, 1836 1822 ,, 1843 1822 ,, 1837 1822 1839 1829 ,, 1841, 1848 t/m 1853 en 1861 1836 t/m 1839 1837 t/m 1838 1838. 1839 t/m 1842,1849 t/m 1854 1839 t/m 1848 1840 t/m 1845 1840t/m 1844, 1853 t/m r858 1840 t/m 1846 1842 t/m 1847, 1857 t/m 1862. 1843 t/m 1844. 1844 ,, 1849 1845 ,, 1850 1846 ,, 1851. 1847 ,, 1852 1850 ,, 1855 1851 t/m 1858, i862t/mi864 en 1873 t/m 1875 1852 t/m 1857 1854 t/m1864, 1872, 1873, 1877 t/m 1879, 1883 t/m 1885 en 1889. 1855 t/m 1860 1856 t/m 1857. 1858 t/m 1860, 1863, 1868, 1871,1872,1876 t/mi878, 1882. 1822 t/m 1824 en 1830 1826, 1832. 1827, 1833. 1828,1834 en 1839. 1825, 1831. 1829, 1835. 1836. 1837. 1838. 1840, 1852. 184T. 1842, 1843. 1856. 1844, 1846. 1845, 1859. 1847. 1848, 1849. 1850, 1851. 18531854.1855- 1857,1863,1864, 1885. 1858. 1878. NAMEN. Lid van de Commissie in de jaren: Voorzitter in: Mr. W. R. Boer Mr. J. Ackersdyck J. C. de Graaf P. M. Jongeneel Mr. A. S. van Hengelaar .. J. C. Schuurman H. A. van de Wall Bake.... Mr. A. H. Metelerkamp Dr. N. P. Visscher Jhr. Mr. J. L. B. de Muralt Jhr. Mr. A. L. E. Ram Mr. S. J. van Geuns Mr. H. Verloren van Themaat. A. C. J. van Eelde Mr. J. A. Fruin H. Elink Schuurman. Mr. L. W. A. Besier Dr. W. Koster Mr.W. van Nellesteyn Mr. P. VerLoren van Themaat Mr. W. J. Royaards van den .. Ham H. L. Verspyck Mr. H. Waller Dr. C. A. Pekelharing Mr. C. R. Merkus Dr. B. Reiger 1858 t/m.1862, 1864 t/m 1866 1875,1877 t/m 1879,1883, 1884, 1888 t/m 1860. 1859 t/m 1860. 1863 t/m 1866, 1875, 1876, i878t/mi88o, 1884 t/m 1886, 1891 en 1892. 1865 t/m 1868,1872 t/m 1874. 1865 t/m 1868, 1874 t/m 1876 1881 t/m1883 en 1886 1867,1869 t/m 1873, 1876 en 1877. 1867 t/m 1872. 1869 1870 t/m 1872. 1869,1870,1873 t/m1875,1879 t/m 1881,1886 t/m 1888 1873,1874, 1877,1879 t/m 1881 1885. 1874 t/m Ï876,1880 t/m 1882, 1884,1885,1889 t/m1891, 1895, 1896. 1876 t/m 1878,1882 t/m 1884 1878 t/m 1880, 1882 t/m 1886 1889 t/m 1892, 1896 t/m 1902 1880 t/m 1882 1881, 1887 t/m 1890. 1883, 1887, 1888, 1893 t/m 1895, 1898. 1885 t/m 1887. 1886,1887,1891 t/m1893. 1887, 1888, 1892 t/m 1894, 1898 t/m 1900. 1888 t/m 1890,1893 t/m 1896 1890, 1891, 1894 t/m 1897. 1891, 1892, 1894. 1892,1893,1897 t/m 1912. 1893, 1895, 1899 t/m1902. 1894 t/m 1896, 1901 t/m 1907 1860, 1861, 1862, 1865, 1866, 1879. 1880, 1886. 1867, 1868, 1883. 1869 t/m 1873, 1877. 1888. 1881. 1874 t/m 1876, 1882. 1884. 1892. 1889, 1890. 1894. 1887. 1891 en 1895. 1893. NAMEN. Lid van de Commissie in de jaren: Voorzitter in: Mr. G. H. van Bolhuis .... Dr. P. Q. Brondgeest A. W. Mees Mr. Dr. S. Muller Fz W. M. Peletier Dr. C. Eijkman Mr. E. Fokker Mr. Dr. A. F. Baron van Lynden J. P. M. Harte Mr. Dr. W. A. van Zijst .. Mr. J. P. Fockema Andreae Dr. C. W. Broers Dr. A. H. Schmidt Mr. W. H. M. Werker Dr. C. Hoitsema 1896 t/m 1898, 1904, 1906 t/m 1910. 1897 t/m 1903. 1897, 1899 t/m 1907. 1903. 1903 t/m 1911 1904 t/m 1906,1908 t/m 1917. 1907,1908,1911 t/m 1914 . 1908 t/m 1914 en 1916. 1909. 1910, 1912 t/m 1917. 1911, 1915 t/m 1917. 1912 t/m 1917 1913 t/m T915 enigi7. 1915, 1916 1917. 1896 t/m 1898. 1899 t/m 1903. 1904 t/m 1911. 1912, 1913. 1914 t/m 1917 INHOUD Bladz. Voorwoord v I. De wording van het Algemeen Ziekenhuis ... i II. Het Ziekenhuis in de Jufferstraat 1822—1860 . . 21 III. Het Ziekenhuis in de Jufferstraat 1860—1871. Aanstelling van een Geneesheer-Directeur. Plannen voor een nieuw Ziekenhuis 74 IV. Het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel 1872—1900 105 V. Het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel 1900—1917 na het besluit tot stichting van Rijksklinieken . . 175 VI. De toekomst van het Algemeen Ziekenhuis . . . 217 VII. Namen van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen leden der Ziekenhuis-commissie van 1822— 1917 228 GESCHIEDENIS VAN DE Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht van 1817 tot 1917. Uitgegeven door het College van Regenten '* der Vereenigde Gods- en Gasthuizen. EERSTE GEDEELTE. GESCHIEDENIS VAN HET ALGEMEEN ZIEKENHUIS door Dr. G. A. PEKELHARING. Oud-Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te' UTRECHT. COC UTRECHT 1921 GESCHIEDENIS VAN DE VEREENIGDE GODS- EN GASTHUIZEN TE UTRECHT VAN 1817 TOT 1917. GESCHIEDENIS VAN DE Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht van 1817 tot 1917. Uitgegeven door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen. EERSTE GEDEELTE. GESCHIEDENIS VAN HET ALGEMEEN ZIEKENHUIS door Dr. C. A. PEKELHARING, Oud-Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te UTRECHT. UTRECHT 1921 VOORWOORD. Bij Koninklijk Besluit van 27 Maart 1817 *) werden de zeven te Utrecht aanwezige Gasthuizen onder één algemeen bestuur gebracht en werd aan dit algemeen bestuur de naam gegeven van het Ooilege van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen. In den considerans van dit Koninklijk Besluit worden als redenen voor de noodzakelijkheid van dat Besluit opgegeven: dat een meer doelmatige bestemming moet worden gegeven aan de zeven aanwezige Gasthuizen, — dat het oogmerk der stichters dier Gasthuizen, n.1. het onderhoud en de verzorging van ouden en behoeftigen en van zieken en noodlijdenden, beter bevorderd moet worden,—dat de kwijnende financieele staat der Gasthuizen krachtdadige voorziening eischt, — en dat de stad Utrecht dan gelijktijdig voorzien zal worden van een nuttig en ten sterkste verlangd wordend Hospitaal of Ziekenhuis. Voorgeschreven worden dan: ie. de samenvoeging der zeven Gasthuizen onder één en dezelfde administratie (art. 1); 2e. de inrichting van één Algemeen Gasthuis, te onderhouden uit het algemeen fonds der Vereenigde Gasthuizen, en staande onder het onmiddellijk toezicht der Stedelijke Regeering van Utrecht (art. 2 en 3); 3e. de inrichting van een der Gasthuis-gebouwen tot een Algemeen Hospitaal of Ziekenhuis, te onderhouden uit de fondsen van de broederschap van Leeuwenburg en het fonds van het St. l) De volledige tekst van dit K.B. is aan het eind van het Voorwoord afgedrukt. VII tisch vroedkundig onderwijs" moeten zijn. Art. 181 bepaalt, dat de stedelijke regeeringen of regenten der stads- of diakonie-gasthuizen uitgenoodigd moeten worden met curatoren der hooge scholen schikkingen te maken met het doel, door den onderlingen ruil van patiënten, in het Academische Ziekenhuis bijeen te brengen alle patiënten, die voor het onderwijs van belang zijn, en in de andere Ziekenhuizen alle patiënten, die voor het onderwijs niet of niet meer van belang zijn. Art. 182 schrijft nog eens nadrukkelijk voor, dat alleen voor het onderwijs van belang zijnde patiënten inde „inzonderheid voor het onderwijs" bestemde akademische gasthuizen mogen worden opgenomen. Voor het Akademisch gasthuis te Utrecht stelt art. 183 / 4500 beschikbaar. De art. 184 en 185 geven voorschriften omtrent de inwendige regelingen aan de Akademische gasthuizen. De „uitnoodiging" van art. 181 van het Koninklijk HoogerOnderwijs-Besluit van 2 Augustus 1815, in eenigszins andere termen terug te vinden in art. 7 van het Koninklijk Besluit-van27Maart 1817 betreffende de Utrechtsche Gasthuizen, bezorgde het College van Regenten in den loop der jaren vele moeilijkheden van allerlei aard. De naleving zijner verplichtingen tot inrichting van een Algemeen Gasthuis, tot inrichting van een Algemeen Ziekenhuis en tot dienstbaarmaking van dit laatste aan het Akademisch clinisch onderwijs in overleg met de Curatoren der Hoogeschool werd zeer dikwijls bemoeilijkt door den beperkten staat der eigen inkomsten en door de miskenning van de feitelijke positie van het College. De kennisneming van deze moeilijkheden en van de wijze, waarop de opeenvolgende Regentencolleges die hebben trachten te overwinnen en in het algemeen hun taak hebben vervuld, moet naar het oordeel van het tegenwoordige College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen van belang geacht worden voor de velen, die alsnog te maken hebben met het Algemeen Ziekenhuis en met zijn verhouding tot het Rijk en tot de Gemeente, en voor hen, die in de geschiedkundige ontwikkeling van een inrichting als het Utrechtsche Algemeen Ziekenhuis belang stellen. Daarom besloot het College in zijn vergadering XIV Art.183. Ten behoeve van deze gasthuizen, zal bij de hooge school van Leiden / 10.000 en bij die van Utrecht en Groningen, ieder / 4500 in rekening kunnen gebragt worden, alles daaronder begrepen, ook het traktement van den kontroleur dier stichtingen, welke door curatoren op een traktement van / 200 zal worden aangesteld. Art.184. De schikkingen omtrent het inwendige bestuur dezer stichtingen worden aan curatoren overgelaten; zij zullen toezien, dat bij dit clinisch onderwijs, zooveel mogelijk, gelijkmatig, voor het onderwijs in de geneeskunde, de heelkunde en vroedkunde gezorgd worde. Art. 185. Er zullen aan elk dezer gasthuizen te allen tijde de noodige heel- en verloskundige instrumenten moeten aanwezig zijn tot het doen der operatiën, welke de omstandigheden zouden kunnen vorderen. Het zal eene der zorgen van de directie dier gasthuizen zijn toe te zien, dat deze instrumenten altijd zoodanig onderhouden blijven, dat zij te allen tijde, als het noodig is, kunnen gebruikt worden. De noodige aankoopen daartoe zullen van tijd tot tijd uit de, aan die stichtingen toegestane, fondsen gedaan worden. Art. 186. enz. Gegeven te Brussel, den aden Augustus des jaars i8r5 het tweede van Onze Regering. (get.) WILLEM. Van vege den Koning <&et.) A. R. FALCK. GESCHIEDENIS van het Algemeen Ziekenhuis te UTRECHT van 1817 tot 1917 DOOR Dr. C. A. PEKELHARING, Oud-Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te UTRECHT. I DE WORDING VAN HET ALGEMEEN ZIEKENHUIS. Het Organiek Besluit van 1815, waarbij het Hooger Onderwijs in Nederland werd geregeld, bracht de stad Utrecht voor een moeielijk geval. Bij dit Besluit was bepaald, dat aan iedere hoogeschool gelegenheid zou worden gegeven voor klinisch onderwijs en dat daartoe schikkingen moesten worden gemaakt met, in de steden waar hoogescholen waren gevestigd, aanwezige ziekenhuizen. Utrecht nu bezat geen ziekenhuis, dat ook maar eenigszins voldoende voor zulk onderwijs beschikbaar zou kunnen worden gesteld. Het Catharijne-Gasthuis, dat reeds in de middeleeuwen, onder de Johanniterridders, als hospitaal dienst had gedaan en later, in het einde der 16de eeuw door de Staten van Utrecht daartoe aangewezen, gedurende een paar eeuwen als ziekenhuis voor de stad en langen tijd ook voor het akademisch onderwijs was gebruikt, was in 1812, bij gebrek aan geldmiddelen, gesloten.*) Er bestond een pesthuis (tegenwoordig het Pharmakologisch Laboratorium aan het Servaasbolwerk), opgericht uit het Fonds van Agnes van Leeuwenberg, maar dit was in 1793 als kazerne in gebruik genomen. Regenten van het fonds hadden toen een terrein gekocht, Damlust, met het doel daar een nieuw pesthuis op te richten. Maar, aangezien er toch geen pest meer voorkwam, lieten zij het plan rusten, terwijl het terrein en de daarop staande koepel verhuurd werden. Tot het oprichten van een algemeen, niet uitsluitend voor pestlijders bestemd, ziekenhuis waren zij niet bereid. Zij achtten zich niet alleen gerechtigd, maar ook verplicht, het fonds van Leeuwenberg enkel en alleen ten behoeve van lijders aan pest te doen strekken. De overige Gods- en Gasthuizen waren weinig of niet geschikt om zieken tot verpleging op te nemen. !) Zie Brondgeest, Bijdragen tot de geschiedenis van het Gasthuis, het Klooster en de Balije van St. Catharina, Hilversum, 1901. 2 De met het klinisch onderwijs belaste hoogleeraren redden zich intusschen zoo goed als het ging. Met den steun van Curatoren der Hoogeschool gelukte het hun het aan de Jufferstraat gelegen Apostel Gasthuis te huren en voor de behandeling en verpleging van zieken in te richten. Het was een klein gebouw, bestemd voor de verpleging van veertien oude mannen. Dit gasthuis was aan het verloopen. De enkele oude mannen, die er nu nog in waren, konden wel elders worden uitbesteed. Van wege de Regeering werd aan de inrichting van dit gebouw tot Ziekenhuis / 1250.— besteed, terwijl als jaarlijkschë hüur ƒ325 — werd betaald. In het begin van 1817 werd het in gebruik genomen. Blijkens de jaarverslagen aan Curatoren verheugden de hoogleeraren zich, nu althans eenige gelegenheid te hebben om hun leerlingen tot de praktijk der geneeskunde op te leiden. Zij richtten ook een polikliniek in, waarvan zij gebruik maakten, niet alleen voor het onderzoeken en behandelen van patiënten die zich daartoe in het gasthuis aanmeldden, maar ook om studenten in staat te stellen, onder hun toezicht, zieken die niet in de kliniek werden opgenomen, in hun eigen woning onder behandeling te nemen. Ook was er een apotheek in het Apostel Gasthuis, waarin de studenten zich in het gereed maken van geneesmiddelen konden bekwamen. Toch was de inrichting, al droeg zij den weidschen naam van Nosocomium Academicum, op verre na niet voldoende voor de behoefte aan goed klinisch onderwijs. Er was slechts voor, op zijn allerhoogst, 12 bedden plaats. In het geheel werden er in 1817 25 lijders aan inwendige en 17 aan uitwendige ziekten opgenomen, terwijl er 14 verlossingen werden verricht. Het verlangen naar een ruim en goed ingericht stedelijk ziekenhuis, op de noodzakelijkheid waarvan Curatoren het Stadsbestuur reeds in een brief van 15 Januari 1816 hadden gewezen, werd dus hoe langer zoo krachtiger uitgesproken. Burgemeesteren echter waren er op uit, den last van de stad af te schuiven op de te Utrecht aanwezige Gods- en Gasthuizen. Zij trachtten van Regenten van Leeuwenberg gedaan te krijgen, dat dezen op het hun toebehoorende terrein Damlust een nieuw pesthuis zouden oprichten, om dan het oude gebouw als algemeen ziekenhuis in gebruik te stellen en te onderhouden, maar te vergeefs. Burgemeesteren, wien de macht ontbrak Regenten te dwingen, richtten zich nu, in 1816, tot den Gouverneur en tot Gedeputeerde Staten van Utrecht, den wensch uitsprekend, dat al de Gods- en Gasthuizen te Utrecht onder één bestuur zouden worden vereenigd 5 bruikbaarheid van dit huis te vragen en, zoo het geschikt werd geoordeeld, den Stadsfabriek op te dragen, een opgaaf te doen van de kosten die voor de inrichting noodig zouden zijn. Naar het schijnt, waren de uitkomsten van dit onderzoek niet bevredigend. De notulen der volgende vergadering vermelden over dit plan niets meer. Het bedoelde huis werd tot Proveniershuis ingericht. Aanvankelijk bleek men nog geneigd de zaak krachtig aan te vatten. In de vergadering van 13 April 1818 werd een Raadsbesluit behandeld, waarbij, aangezien geen der Gods- en Gasthuizen geschikt was gebleken om tot ziekenhuis te worden ingericht, een drietal stadshuizingen achter den Dom voor dit doel ter beschikking van ,,de Algemeene Commissie voor de zaken der Gasthuizen" werd gesteld. Besloten werd, den Stadsfabriek op te dragen," voor gemelde inrichting een bestek op te maken," terwijl aan een commissie uit Regenten werd verzocht, indien dit bestek, naar haar oordeel, niet tot bedenkingen aanleiding gaf, tot aanbesteding over te gaan. Evenwel, er waren blijkbaar weer moeilijkheden. Over den aard daarvan wordt in de notulen met geen enkel woord gesproken. Men heeft wel eens gezegd, dat de buren bezwaar maakten tegen het oprichten van een ziekenhuis in een dicht bevolkte, midden in de stad gelegen wijk. Het onderwerp bleef geheel buiten bespreking tot de vergadering van 29 Maart 1819, toen een bericht was ingekomen van het Stadsbestuur, dat de huizingen achter den Dom niet meer beschikbaar waren. Op voorstel van den voorzitter, den burgemeester Van Doelen, werd nu een commissie benoemd, de Heeren Van Musschenbroek, Beelaerts, Robert en Sol, om te onderzoeken of er niet van het Apostel-Gasthuis, indien enkele daaraan belendende huizen werden aangekocht, een behoorlijk ziekenhuis te maken zou zijn. Voorts werd de Stadsfabriek, de Heer Van Embden, gemachtigd tot het opmaken van een bouwplan. Dat men zich ten opzichte van de verpleging van zieken nog geen hooge eischen stelde, blijkt wel hieruit, dat in dezelfde vergadering werd besloten, dat de goederen en de meubelen van het 7 jaren geleden gesloten Catharijnegasthuis, die wel sporen van ouderdom en verval zullen hebben vertoond, overgebracht zouden worden in het Bartholomaeus-Gasthuis, tegelijkertijd met de moeder van de vroegere ziekenzaal, de weduwe Vermeer, ,,ten einde aldaar provisioneel te verblijven, om in een eventueel op te richten ziekenhuis in hetzelve dienstbaar te kunnen zijn". Men hoopte nog vóór den aanstaanden winter het ziekenhuis 6 gereed te hebben. Op 15 Juni werd een extra-vergadering gehouden, waarin het plan van den Heer Van Embden werd ter tafel gebracht. De begrooting daarvan bedroeg ƒ23.860, waaronder een post voor het in orde brengen van het lokaal voor het klinisch onderwijs van / 1000. Men wenschte echter de zaak wat ruimer op te vatten en besloot, om meer terrein ter beschikking te krijgen, te trachten, een, naast het Gasthuis gelegen huis, de Koning van Portugal en eenige kleine daarachter gelegen woningen aan te koopen en een, van de Jufferstraat naar de stadswal loopende steeg in de herbouwing en vertimmering te begrijpen. De zaak werd in beraad gehouden tot de vergadering van 28 Juni 1819, waarin voor het koopen van ,,De Koning van Portugal" en de andere huisjes een bedrag van hoogstens / 2800 werd toegestaan en den voorzitter, burgemeester Van Doelen, werd verzocht bij het Stadsbestuur machtiging te vragen om de Walsteeg ter wille van het te bouwen ziekenhuis in beslag te nemen. De hoop, dat men nu spoedig met de verbouwing zou kunnen beginnen, werd echter niet verwezenlijkt. Den 2Ósten Juli deelde de voorzitter aan de vergadering mede, vooreerst dat hem bij nader onderzoek was gebleken, dat men een van de woningen, die men wenschte aan te koopen, wel kon missen, en voorts — dit was erger — dat Koning Willem I, naar aanleiding van een mededeeling van Burgemeesteren van Utrecht, dat geen der gasthuizen tot ziekenhuis kon worden ingericht, bij besluit van 20 Juni 1819, het ,,Duitsche Huis" (later het Groot Militair Hospitaal) aan de stad Utrecht had afgestaan, om dit tot ziekenhuis in te richten Nu was alles weer op losse schroeven gezet. De uitvoering van alle plannen werd opgeschort. Men besloot, niet tot het koopen der huizen over te gaan en ,,de verbouwing van het Apostel Gasthuis alsmede vooralsnog te houden in advies". Regenten lieten evenwel hun plannen nog niet geheel los, zooals bleek in de vergadering van 27 September 1819, waarin een, in 1821 uitgevoerd, denkbeeld werd besproken, om, „daar het Apostel Gasthuis apparent tot een ziekenhuis zoude worden ingericht," dit gasthuis in het fonds van Leeuwenberg te brengen, in ruil voor het Proveniershuis, dat beter bij het Bartholomaeus Gasthuis behoorde. De notulen geven geenerlei licht omtrent de oorzaken der vertraging. Zij worden telkens weer aangeduid als „onvoorziene moeijelijkheden", zonder eenig nadere verklaring. Dat echter het verzet tegen de verbouwing van het Apostel Gasthuis hard- 7 nekkig was, valt niet te betwijfelen. In de vergadering van 28 Febr. 1820 werd nog eens de zaak van het ziekenhuis (dat men gehoopt had vóór den winter kant en klaar te hebben) aangeroerd. Men overwoog, „dat het allernoodzakelijkst is dat hetzelve ten spoedigste worde opgerigt'' en vestigde nu de aandacht op de lakmoesfabriek Onder de Linden, het vroegere Servaasklooster, een gebouw dat, naar men had vernomen, te koop zou zijn. Den voorzitter, burgemeester Van Doelen, werd verzocht inlichtingen daaromtrent in te winnen. Van de uitkomsten dier inlichtingen spreken de notulen der volgende vergaderingen niet. Maar op 24 April scheen de dageraad aan te breken. De regent Koopman deelde mede, vernomen te hebben, dat de , .onvoorziene omstandigheden' ' thans waren weggenomen en stelde voor, nu dit onderwerp weer ter hand te nemen. Er werd nu weder een commissie van voorbereiding benoemd, bestaande uit de Heeren Koopman, Van der Muelen van Maarssenbroek en Robert. Inderdaad bleek in de volgende vergadering, op 29 Mei, een mededeeling te zijn ingekomen van Burgemeesteren en Raden der Stad Utrecht, met het bericht, dat zij op 1 Mei 1820 hadden besloten een toestemmend antwoord te geven op het verzoek van Regenten van 3 Juli 1819, met betrekking tot het in beslag nemen van de Walsteeg en tot het koopen van eenige huizen, om het Apostel Gasthuis op doelmatige wijze te kunnen verbouwen en tot ziekenhuis in te richten. In Augustus werd de l?oop gesloten. Tegen betaling van / 5950 werden „De Koning van Portugal" (een huis met een tuin) en 8 kleine woningen of kameren het eigendom der Gods- en Gasthuizen. Op 14 October werden al deze huizen publiek voor afbraak .^verkocht voor / 1010. Inmiddels hield de Stadsfabriek zich bezig met het opmaken van een bestek. Dit vlotte echter niet zoo spoedig als men eerst had verwacht. De professoren vroegen meer veranderingen en grooter uitbreiding ten dienste van het klinisch onderwijs dan waarop men, naar aanleiding van vroegere besprekingen, had gerekend. Burgemeester Van Doelen noodigde daarom het College van Curatoren der Hoogeschool uit, een commissie af te vaardigen om met de commissie voor het ziekenhuis en den Stadsfabriek, onder zijn leiding de zaak te bespreken. In deze bijeenkomst werd overeenstemming omtrent het plan verkregen. Op een vraag van den voorzitter, of Curatoren niet een bijdrage tot de kosten der verbouwing konden geven, daar toch in 1816 de Koning een som van / 10.000 te hunner beschikking had gesteld voor het in- 14 baars werd gevonden, blijkt wel uit de rekening over 1822; in dit jaar werd voor linnen, matrassen en meubels / 3497.31% uitgegeven. Ook de vroegere ziekenmoeder van St. Catharijne werd niet geschikt bevonden om in het nieuwe ziekenhuis een plaats te bekleeden; zij kon haar ouden dag rustig in het BartholomaeusGasthuis blijven slijten. Er werden ook bepalingen gemaakt, en in de instructies voor de doctoren en voor den opzichter opgenomen, omtrent de personen, voor wier verpleging het Ziekenhuis bestemd was. De doctoren konden iedereen opnemen, die zich daartoe aan het ziekenhuis aanmeldde en door hen, na onderzoek, geschikt werd geacht. Een zieke, die niet in staat was zich aan het Ziekenhuis te vervoegen en voor wien, op den tijd waarop de doctor in het Ziekenhuis aanwezig was, toelating was aangevraagd, moest in zijn woning door den doctor worden onderzocht. Vond dan de doctor opneming gewenscht, dan had hij daarvan een verklaring te geven, op grond waarvan de opzichter verplicht zou zijn den patiënt in het Ziekenhuis toe te laten. Over de wijze van vervoer van zoodanige zieken werd niet gesproken. Intusschen werden eenige uitzonderingen gemaakt. Volstrekt werden uitgesloten ,,de zoodanige, welke aan verouderlijke, ongeneeslijke kwalen laboreeren, of bij welke wegens vergevorderde jaren geringe hoop is op herstel'' — een uitzondering die men niet onbillijk zal noemen, als men bedenkt dat er slechts 30 bedden beschikbaar waren. Het zou met de bedoeling van het ziekenhuis in strijd zijn geweest, indien ook maar een deel daarvan werd ingenomen door personen die, zoo zij niet thuis konden worden verpleegd, beter in een oude mannen- of vrouwenhuis op hun plaats zouden zijn. Ook in onze dagen, nu de chirurgie bij machte is geworden talrijke zieken, die vroeger als ongeneeselijk moesten worden beschouwd, van hun kwalen te bevrijden, of hun althans weer gedurende langen tijd een dragelijk leven te verschaffen, ook nu worden incurabelen geacht niet in de ziekenhuizen thuis te behooren. Verder mochten militairen niet worden opgenomen: zij moesten naar het Militair Hospitaal worden verwezen. Zieken van buiten de stad of haar vrijheid mochten niet worden opgenomen, tenzij zij, tijdens hun verblijf in de stad, door ziekte of ongemak waren overvallen — en dan nog alleen op schriftelijken last van Burgemeesteren of van den President-Burgemeester. Bedeelden konden alleen toegang verkrijgen, indien zij een verklaring meebrachten van den boekhouder van het fonds, waaruit i5 zij werden bedeeld, dat het fonds voor hen dagelijks / 0.50 verpleeggeld zou betalen. Ook dienstboden konden niet worden opgenomen, tenzij ,,de Heeren of Vrouwen waarbij zij dienstbaar zijn" zich verbonden een verpleeggeld van /0.50 daags aan het Ziekenhuis te voldoen. Degenen echter die door plotseling opgekomen ziekte, of door eenig ongeval buiten staat waren gebracht om voor zich zelf te zorgen, konden altijd — zij het ook slechts voor korten tijd — toegang vinden in het Ziekenhuis om daar te worden behandeld en verpleegd. Omtrent de noodzakelijkheid van het opnemen van üjders aan venerische ziekten verkeerden Regenten aanvankelijk blijkbaar in twijfel. Art. 5 van de instructie voor de doctoren zegt : „De doctor zal bij provisie niet vermogen te doen innemen zoodanige personen, welke met aanstekende huidziektens of venerieke ziektens zijn bezocht." Maar aan het laatste artikel van de, in dezelfde vergadering, van 13 September 1822, vastgestelde instructie voor den opzichter is de bepaling toegevoegd, , ,dat schrofuleuse en syphilitique zieken onder behoorlijke voorzieningen zullen kunnen worden toegelaten en dat bij provisie daartoe zal worden geëmployeerd de Zaal No. 1, bij het inkomen aan de regterhand en licht ontvangende achter de Wal." In de artikelen 69 en 70 van dezelfde instructie worden bovendien reeds voorschriften gegeven omtrent de afzondering en de verpleging van lijders aan watervrees of aan syphilis. Ook was in de vorige vergadering, van 26 Augustus, besloten, ,,zoo daartoe mogelijkheid is", twee huisjes in de Jufferstraat, aan de noordzijde van het Ziekenhuis, aan te koopen om die voor het verplegen van zulke zieken die moeten worden afgezonderd, in te richten. Daarvan is niets gekomen. Maar dit is zeker, dat Regenten, zij het misschien met eenigen weerzin, al spoedig zich bij het opnemen ook van lijders aan geslachtsziekten hebben neergelegd. Van de zieken zeiven werd niet meer gevorderd dan dat ieder twee hemden mee moest brengen. Den opzichter werd opgedragen er voor te zorgen, dat de zieken bij hun komst behoorlijk, zoo noodig in een lauw bad, werden gereinigd, te bed gebracht en van het noodige voorzien zouden worden, waarbij uitdrukkelijk wordt opgemerkt, dat daarbij geen ander als schoon linnengoed mag worden gebruikt. De kleederen die de zieken meebrachten moesten, des vereischt in een broeiketel, goed gereinigd worden en dan afgezonderd worden bewaard. Het Ziekenhuis moest des nachts gesloten zijn. De poort zou van 15 April tot 15 October geopend zijn van 's ochtends 6 tot 20 hulp noodig, dan waren de zieken overgelaten aan de zorgen van onbeschaafde, onkundige oppassers en oppasseressen, totdat, voor het Ziekenhuis de doctor of de chirurg, voor het Nosocomium een der hoogleeraren, bereid was te komen zien. In dit opzicht was het echter nergens beter, ook niet in de andere akademische ziekenhuizen. Ook al kan men nu den toestand en de inrichting van het in 1822 in gebruik genomen Ziekenhuis aan de Jufferstraat niet zoo goed als men zou wenschen in bijzonderheden beoordeelen, dit kan toch zeker veilig worden gezegd, dat het, ook voot het klinisch onderwijs, een zeer belangrijke verbetering bracht, in vergelijking met het 10 jaren geleden verlaten St. Catharijne Gasthuis. Dat het bij de burgerij wel in den smaak viel, mag men afleiden uit de rekeningen, die aantoonen dat al dadelijk verscheidene families hun dienstboden, tegen betaling van / 0.50 per dag, in geval van ziekte in het Ziekenhuis deden opnemen. . Maar men had niet gerekend op de uitbreiding der behoefte aan genees- en heelkundige verpleging, op de onmogelijkheid om het Ziekenhuis op den duur zoo goed als uitsluitend voor de inwoners van de stad Utrecht te bestemmen, op de steeds klimmende eischen van het klinisch onderwijs. Daaruit sproten, zooals in het vervolg van tijd in voortdurend erger wordende mate bleek, moeilijkheden voort, die de geschiedenis van dit ziekenhuis tot een lijdensgeschiedenis hebben gemaakt. II. HET ZIEKENHUIS IN DE JUFFERSTRAAT 1822—1860. Aanvankelijk ging alles in het Ziekenhuis naar wensch. In de Regenten-vergadering op 4 April 1823 bracht de Commissie voor bet Ziekenhuis een verslag uit, waarin werd medegedeeld, dat het voortdurend op goeden voet en in de beste orde werd gehouden; dat er meestal ruim 20 zieken waren, voor wie op elke wijze de beste zorg werd gedragen. Natuur lijk moesten er tra en dan nog veranderingen en verbeteringen worden aangebracht. Er werden schoorsteenen die niet in orde waren nagezien, er werden zonneschermen besteld, de bepaling werd gemaakt dat de doctoren en de chirurgijn van 1 Mei tot 31 October des ochtends om 9 uur en van 1 November tot 30 April om 9% uur ia het Ziekenhuis aanwezig moesten zijn. Ook bleek er bezwaar te zijn met betrekking tot zieken die geestelijken bijstand noodig hadden, omdat daarvoor meermalen niet spoedig genoeg de vereischte hulp kon worden gevonden. Daarom werd besloten twee vaste krankenbezoekers aan te stellen, ieder op een jaarwedde van /50. Tot bijstand van de protestanten werd als zoodanig benoemd de Heer Cosijnse, terwijl door den aartspriester daarvoor, op verzoek van Regenten, ten dienste der katholieken, werd aangewezen de Heer Pastoor Noots. Een bezwaar van anderen aard werd door de doctoren en den chirurgen ingebracht, dat namelijk hun instructie onduidelijk was ten opzichte van het opnemen van lijders aan besmettelijke ziekten- In de vergadering van 26 Mei werd nu besloten, dat behalve lijders aan venerieke ziekten, scrophulose of pest, aan wie de toegang tot het Ziekenhuis moest worden ontzegd, lijders aan besmettelijke ziekten, zonder verdere uitzondering, mochten worden opgenomen. Men bleek dus weer teruggekomen te zijn van de eerst, ofschoon schoorvoetend, betoonde vrijgevigheid 24 De strijd die, in het einde van 1824 tusschen Curatoren en Regenten ontbrandde en met heftigheid werd gevoerd, had zijn oorzaak in ernstige verschillen, meeningen en bedoelingen betreffend. Het begin werd gemaakt door den hoogleeraar Wolterbeek. In October 1824 verzocht Dr. IJ. De Koek, wegens „zijn vermenigvuldigde bezigheden", ontslag als geneesheer van het Ziekenhuis, aan welk verzoek in de vergadering op 25 October werd voldaan. In dezelfde vergadering werd een brief voorgelezen van Prof. Wolterbeek, waarin deze, nu er een vacature was ontstaan, zijn reeds vroeger gedaan verzoek, tot geneesheer aan het Ziekenhuis te worden aangesteld, (zie p. n) herhaalde. Hij beschouwde het thans bestaande Ziekenhuis als een voortzetting van het opgeheven Catharijne-Gasthuis, waaraan hij als gewoon geneesheer verbonden was geweest en verlangde nu te worden hersteld „in zijn voormalige betrekking, welke post alleen door den loop der tijdsomstandigheden eenige jaren was belemmerd geworden." Bovendien achtte hij het een voordeel voor het Ziekenhuis,'' wanneer den hoogleeraar in de geneeskunst een der posten van geneesheer was opgedragen." Hij eindigde met het uitspreken van de overtuiging, „dat de edelmoedigheid van Heeren Bestuurderen van het Ziekenhuis hun volvaardig, zonder eigenbelang, doet werkzaam zijn, ook tot medewerking ter uitbreiding van deze Hoogeschool, welke evenzeer verlangt als hare zusteren in nabuurplaatsen, ruime gelegenheid te hebben tot onderwijs in geneeskunst ." De Commissie voor het Ziekenhuis, in wier handen deze brief al aanstonds was gesteld, bracht hierover in dezelfde vergadering een uitvoerig rapport uit. Zij achtte de stelling van Prof. Wolterbeek omtrent het verband tusschen het voormalige CatharijneGasthuis en het tegenwoordig bestaande Ziekenhuis geheel en al ongegrond. Het Ziekenhuis immers wordt wel voor een deel uit de fondsen van St. Catharijne bekostigd, maar voor een grooter deel uit de fondsen van Leeuwenberg. Terwijl het Catharijne-Gasthuis geheel beschikbaar was gesteld voor het onderwijs, is van het Ziekenhuis, volgens het contract met Curatoren, slechts een deel daarvan, het Nosocomium, voor de Hoogeschool bestemd. Veeleer zou dus het Nosocomium, waaraan Prof. Wolterbeek, krachtens zijn ambt verbonden is, met het Catharqne-Gasrhuis kunnen worden vergeleken. In het Ziekenhuis zijn de doctoren, zooals ook uit hun instructie duidelijk blijkt, onderworpen aan Regenten. „Wat zoude het dus zijn," zqo gaat het rapport voort, „indien een 25 Professor, die in het Nosocomium clinicum ais chef fungeert en daar de suprematie uitoefent, in het Stadsziekenhuis zich aan de orders van Huismeesteren en Gecommitteerden moest onderwerpen !'' Voorts wees het rapport op de bij velen bestaande bezwaren tegen behandeling in een tevens voor het onderwijs bestemde inrichting. ,.Vooroordeelen zijn moeijelijk uit te roeijen, vooral in de mindere Classe der Maatschappij, waaruit toch het grootste deel der zieken bestaat,'' zegt de Commissie en zij meent daarmede rekening te moeten houden. Werden alle patiënten gedwongen zich aan de behandeling van een hoogleeraar met zijn studenten te onderwerpen, dan zou er groot gevaar zijn, dat de nu juist goed begonnen toeloop van patiënten naar het ziekenhuis werd tegengehouden . Bovendien achtte de Commissie den hoogleeraar Wolterbeek, wegens zijn veelomvattende werkzaamheden, niet alleen voor zijn onderwijs, maar ook voor zijn praktijk in de stad, weinig geschikt voor de betrekking van geneesheer van het Ziekenhuis. Naar aanleiding van dit rapport besloot de vergadering op 25 October 1824, dat aan het verzoek van den Heer Wolterbeek niet kon worden voldaan. Op 2 November werd Dr. A. N. Visscher tot geneesheer aan het Ziekenhuis benoemd. si^ssj Prof. Wolterbeek legde zich bij deze beslissing niet neer, maar richtte zich met een beklag daarover tot Z .M. den Koning. Curatoren, om advies daarover gevraagd, antwoordden, dat zij zeer onaangenaam waren getroffen door de halsstarrige weigering van Regenten en dat zij zich moesten verwonderen over de bekrompenheid en de achterlijkheid der begrippen van Regenten, die de zorg voor de patiënten liever niet aan een hoogleeraar zouden zien toevertrouwd, uit angst voor gevaarlijke proeven op de zieken — een onbillijk oordeel, daar toch Regenten zich geenszins bij het „moeijelijk uit te roeijen vooroordeel bij de mindere classe" hadden aangesloten, maar slechts in het licht hadden gesteld verplicht te zijn daarmede rekening te houden . Het rekest van Prof. Wolterbeek aan den Koning had, al werd het nu ook door Curatoren gesteund, geen verder gevolg. Dr. Visscher was benoemd en behield zijn plaats. Er was intussehen een veel belangrijker strijd begonnen tusschen Regeering en Curatoren aan de eene, Regenten aan de andere zijde, die met het streven van den Heer Wolterbeek wel eenig verband hield. Zoo is het ook te begrijpen, dat de burgemeester, tevens curator, Van Doelen, nu niet alleen, evenals 3i gelegenheid te geven, zieken, die zij voor het onderwijs van belang achtten, in hun kliniek op te nemen. Dat de hoogleeraren van die gelegenheid zoo weinig gebruik maakten — in het geheele jaar 1825 waren er niet meer dan 13 verpleegden uit het Ziekenhuis in het Nosocomium overgenomen — daarvan mocht toch Regente'n geen verwijt worden gemaakt. Uitbreiding van het Ziekenhuis wordt ook door Regenten zeiven gewenscht en zij wijzen er op, dat zij reeds maatregelen hebben genomen om daartoe te geraken, maar, voegen zij er aan toe, de uitvoering van die maatregelen zou zeer worden bevorderd, als de Regeering niet voortdurend in gebreke bleef, de geldelijke verplichtingen, die zij tegenover het bestuur der Gods- en Gasthuizen op zich had genomen, na te komen. Dat het nu inderdaad de wil des Konings zou zijn, het Akademisch Gasthuis op te heffen, het uit de fondsen van Leeuwenberg en St. Catharijne geheel bekostigde Ziekenhuis in beslag te nemen en het geneeskundig beheer daarvan aan de klinische hoogleeraren op te dragen, zoodat dus, zeggen Regenten, het bestuur daarvan „nagenoeg als schaftmeesters zoude moeten worden beschouwd," kunnen Regenten niet aannemen. Bij het Kon. Besluit van 1817 heeft Z.M. ernstig rekening gehouden met het oogmerk van de stichters der fondsen, aan ouden van dagen en aan zieken hulp te brengen en Regenten opgedragen, een deel der fondsen te gebruiken voor het inrichten van een ziekenhuis, dat aan de stad ten goede zou komen en tevens dienstbaar gemaakt moest worden aan het academisch onderwijs. „Zal men nu immer durven veronderstellen, dat Z.M. thans bepalingen welke daartegen hjnregt aanloopen zoude willen doen in werking brengen? Neen, de regtvaardigheid Zijner Majesteit is aan ieder bekend ; niet 'andere dan onnaauwkeurige inlichtingen zouden Hoogstdenzelven of den Heer Administrateur een besluit kunnen doen nemen, waarbij de wil der stichters niet scrupuleuselijk wordt in het'oog gehouden; en het is, naar ons inzien, ten klaarsten bewezen, dat die wil nimmer heeft ten doel gehad, om aan Professoren 'de directie over te dragen, daar er, sedert eeuwen herwaarts, altoos een college van regenten heeft bestaan, die alleen en bij uitsluiting met de directie waren belast.'' Hoe moet het gaan, vragen Regenten verder, wanneer aan de hoogleeraren het geneeskundig beheer wordt opgedragen? Zullen zij dan beslissen over het opnemen van patiënten in het geheele Ziekenhuis en, als zij het aantal daarvan vergrooten, „Heeren Huismeesteren aanschrijven om voor het noodige lokaal en 32 fournitures te zorgen," terwijl zij met den staat der fondsen geheel onbekend zijn ? Hoe zal het gaan met het opnemen en behandelen der zieken gedurende de vacantiën en zullen de doctoren en de chirurgijn, die tot nu toe hun zieken geheel zelfstandig hebben behandeld, ondergeschikt worden gemaakt aan de professoren? Ook werd in het licht gesteld, dat men geheel ten onrechte aannam, dat de toestand dien men nu wenschte ongeveer gelijk zou zijn aan dien in het vroegere Catharijne-Gasthuis. Slechts in één opzicht vereenigden Regenten zich met de denkbeelden van den Administrateur en van Curatoren, dat namelijk de zorg voor de huishouding en de voeding, ook voor het Nosocomium, hij het bestuur van het Ziekenhuis zou berusten, een regeling die Regenten van den begin af hadden gewenscht, maar die op den tegenstand van de hoogleeraren en de Curatoren was afgestuit. Door den Administrateur was de opmerking gemaakt, dat de bewoners van het platteland aanspraak zouden hebben op opneming in het ziekenhuis, omdat de provincie een jaar lij ksche subsidie uitkeerde. Tegen deze opvatting verzetten Regenten zich ten sterkste. Die zoogenaamde subsidie is, zoo betoogen zij, niet meer dan een schadeloosstelling voor landerijen, die, in 1699, op last der Staten van de Provincie Utrecht, door het fonds van St. Catharijne waren verkocht voor / 247.290. Als vergoeding daarvoor werd nu jaarlijks, eerst door de Provincie, later door het Rijk, een zeker bedrag aan dit fonds uitgekeerd, ten minste van / 4500, ten hoogste van / 16000. Later, van 1808 af, was dit op / 5500 bepaald. Regenten achtten het buiten twijfel, dat de Provincie aan deze vergoeding geenerlei aanspraak op het Ziekenhuis konde ontleenen. Omtrent de nadere bijzonderheden aangaande dit punt, mag ik verwijzen naar het door Mr. Dr. S. Muller Fz. bewerkte deel van deze geschiedenis. Regenten verklaren dus, dat zij ,,met de voorgedragen veranderingen omtrent het Nosocomium nimmer kunnen instemmen, als dezelve geheel tegen den wil der Stichters beschouwende en die verder, zoo voor het algemeen als voor de instandhouding van het Stads Ziekenhuis schadelijk en tot bevordering van het Akademisch onderwijs onnoodzakehjk oordeelende.'' Mochten echter Curatoren verbeteringen voordragen, welke, zonder den aard van het Ziekenhuis te veranderen, verwezenlijkt zouden kunnen worden, dan verklaren Regenten zich gaarne bereid daartoe, „zelfs met opoffering van eenige inkomsten", behulpzaam te zijn, daarbij in herinnering brengend dat zij van hun bereidwilligheid om het wetenschappelijk onderzoek van 33 dienst te zijn, reeds verscheidene blijken hadden gegeven, allereerst met betrekking tot het Ziekenhuis, maar ook, door in het afgeloopen jaar een lokaal in het Bartholomaeus-Gasthuis af te zonderen om den hoogleeraar Moll in de gelegenheid te stellen daar proeven te doen met een werktuig, geschikt tot het waarnemen van'den slinger.1). Ten slotte verzoeken Regenten B. en W., bij de met HH. Curatoren te houden conferentie te willen voordragen: i Dat het Ziekenhuis, zooals het thans bestaat, zal blij ven stand houden en alzoo met het Nosocomium niet worden vereenigd. 2. Dat Heeren Professoren dagelijksch en ten allen tijde (zooals nu) uit het Stadsziekenhuis kunnen overnemen zoodanige lijders als zij tot het onderwijs der studeerende jeugd geschikt zullen oordeelen terwijl het hun vrij zal blijven, om bovendien in het Nosocomium op te nemen en te verplegen zoodanige personen en tot zoodanig getal, zoo inwoners van deze stad als opgezetenen van het platte land of vreemdelingen, als zij voor hun dienstbaar zullen vinden. . • . , 3 Dat alle de lijders welke zich in het Nosocomium bevinden, zelfs kraamvrouwen daaronder begrepen (voor de katsten echter tegen een vasttestellene dagelijksche uitkeering) uit het Ziekenhuis geheel en al worden gevoed en alzoo van spijs en drank voorzien terwijl alleen de geneesmiddelen en oppassing voor rekening'van het Nosocomium zullen verblijven, waardoor dan Professoren van de last om zich met het huishoudelijke te bemoeijen, ontheven zijn. , 4. Dat de jaarlijksche huur van / 400 — verstaan zal worden met 1 Januari te zijn opgehouden, en alzoo, van dien tijd af te rekenen, niet meer worden voldaan, terwijl echter aan het Nosocomium tot op 1 Julij zal worden gerembourseerd zoodanige som als blijken mogt, wegens uit het Ziekenhuis overgenomen zieken, aan het Nosocomium te competeeren; zullende de kosten van onderhoud en reparatie der Lokalen van het Nosocomium, evenals tot nu toe heeft plaats gehad, geheel en al door het Stads Ziekenhuis worden gedragen. 5 Dat zoodanige lijken die belangrijk voor de wetenschap moeten worden geoordeeld, en welker desectie aan Doctoren van het Ziekenhuis is toegestaan, door Heeren Professoren kunnen worden gereclameerd, ten einde dezelve tot onderwijs hunner leerlingen te doen dienen.'' i) Prof. Moll was directeur van de Sterrenwacht, die in den Smeetoren, naast het Batholomaeus-Gasthuis gevestigd was. 3 34 „Wij vleien ons", zoo eindigen Regenten, „dat indien deze voordracht mogt worden geamplecteerd, de kosten welke het Rijk tot onderhoud van het Nosocomium verstrekt, eene zoo aanmerkelijke vermindering zouden ondergaan, dat daardoor aan de intentie van Z .M. ten volle zouden worde voldaan.'' Het Stadsbestuur deed dezen brief, door middel van het College van Curatoren, toekomen aan den Administrateur voor Onderwijs enz., met het verzoek om eenige inlichting, in het bijzonder omtrent de vraag, „wat door het opdragen van het geneeskundig bestuur aan de Hoogleeraren moet worden verstaan en welk diensvolgens het gezag en de administratie zoude zijn, die aan Regenten zouden verblijven." De Administrateur antwoordde hierop in een brief van 9 Juli aan Curatoren, die dezen brief doorzonden aan B. en W., met een begeleidend schrijven, waaruit blijkt dat er een conferentie over deze zaak van het Stadsbestuur en Curatoren had plaats gehad. Over hetgeen in deze conferentie was besproken wordt echter niets vermeld. Uit het antwoord van den Administrateur, dat, bij een brief van 8 Aug. 1826, door B. en W. aan Regenten werd verzonden, met het verzoek, „derzelver gedachten daaromtrent wel te willen mededeelen", blijkt niet dat er veel aandacht aan het betoog van Regenten was gewijd. Zonder ook maar een enkelen grond voor zijn meening aan te voeren, zegt de Administrateur, dat Regenten zich vergissen als zij denken dat de aard van het Ziekenhuis door het invoeren van de voorgestelde maatregelen geheel zou worden veranderd. De voornaamste verandering zou zijn, dat de behandeling van de zieken in het Ziekenhuis van de doctoren aan de hoogleeraren zou worden overgedragen en de Administrateur verklaart niet in te kunnen zien, hoe het met den wil der stichters der fondsen in strijd kon worden genoemd, indien voortaan de zieken door hoogleeraren in de geneeskunde in plaats van door doctoren zouden worden behandeld. De Administrateur voegde aan dezen brief nu ook van zijn kant eenige punten toe, die als grondslagen voor de onderhandeling zouden kunnen dienen: „1. Dat behalve de voeding tevens de andere benodigdheden van huishoudelijken aard voor het academisch onderwijs door het Stads Ziekenhuis werden verstrekt en onder het bestuur van deszelfs Huismeesteren en Regenten geplaatst, zoodat men voor het academisch onderwijs gene andere huishoudelijke bedienden 35 dan des noods oppasters der kraamvrouwen behoefde te behouden en deszelfs eigene huishouding geheel kon opgebroken worden. Van de zijde van het Nosocomium zou alsdan het voorhandene meubilair, linnengoed enz. aan het Stads Ziekenhuis kunnen worden afgestaan. . , , 2' Dat de lijders geschikt voor het academisch onderwijs in de vertrekken van het Stads Ziekenhuis onder het bestuur der Hoogleeraren van het tegenwoordig Nosocomium wierden verpleegd zoodat alle locale afscheiding ophield, voorbehoudens echter' die afzonderlijke vertrekken ten dienste van het Academisch'onderwijs, welke voor de opname van kraamvrouwen of van andere buitengewone zieken mochten worden nodig geacht. Wijders dat billijke schikkingen werden getroffen, zoo over de keuze door Hoogleeraars van de lijders voor hun onderwijs geschikt als van de opname van buiten af van zoodanige zieken welke 'zij mede voor het evengemelde oogmerk mogten dienstig achten. , ~ 3 Dat Regenten zich gezind verklaarden, om in gevallen op de wijze nader overeen te komen aan de studenten de gelegenheid te geven om de overige kranken van het Stads Ziekenhuis welker onmiddellijke behandeling voor het onderwijs minder noodzakelijk mocht zijn gekeurd, te observeeren, voor zoo verre zulks voor de studenten belangrijk ware te achten." Voorts" voegt de Administrateur hier nog aan toe, ,,zouden ook, mijns inziens, de twee laatste punten van den voorslag der Regenten kunnen worden aangenomen, hoewel het wenscnelijk zou zijn, dat, betrekkelijk het openen der lijken door regenten bepalingen werden gemaakt, door welke aan het vooroordeel minder werd toegegeven dan nu het geval is." Regenten voldeden aan het verzoek van B. en W., hun gedachten over dezen brief mede te deelen, door een uitvoerig antwoord, dd. io October 1826. Het spreekt wel van zelf dat zij, nu er zoo weinig op hun betoog was gelet, veel van hetgeen reeds vroeger was gezegd, moesten herhalen Het overzicht van dezen brief kan dus beknopt zijn. Hun voornaamste bezwaar tegen de nieuwe plannen was niet, zooals de Heer Administrateur bleek te onderstellen, dat hoogleeraren de zieken in het Ziekenhuis minder goed zouden behandelen dan doctoren, maar dat het geneeskundig beheer van het geheele Ziekenhuis aan de klinische hoogleeraren zou worden opgedragen Het beheer van het Ziekenhuis, ook wat het opnemen van patiënten en hetgeen daarmee verband houdt aangaat, moet 38 Hoogeschool zou worden gesteld, werd, althans in de officieele stukken, niet meer herhaald. Men bleek echter meer dan een half jaar voor nadere overdenking noodig te hebben. Eerst op 24 Juli 1827 deelden B. en W. aan Regenten mede, dat Curatoren, bij een brief van 21 Juli, hadden voorgesteld, een conferentie over de zaak te houden met B. en W. en het College van Regenten, of een commissie daaruit. „Wij zijn van gevoelen," schreven B. en W., „dat het houden van zoodanige conferentie het geschikste middel is, om deze reeds te lang verwijlde zaak, eenigszins te bespoedigen, doch meenen ook, dat het in deze beter zal zijn, dat dezelve plaats heeft tusschen eene commissie uit uw midden en heeren Curatoren voornoemd.'' Hiertoe waren Regenten nu echter niet bereid. Zij antwoordden, op 30 Juli, dat zij van zulk een conferentie alleen dan eenig heil zouden kunnen verwachten, wanneer eerst was vastgesteld, in hoever Curatoren met de op 5 April en 10 October door Regenten ingediende memories konden instemmen. „Men had immers billijk mogen verwachten'', schreven zij, , ,dat Hun EdGrAchtb. binnen een zoo geruimen tijd hunne aanmerkingen op onze memorie, zoo die mogten bestaan, schriftelijk zouden hebben medegedeeld en had dit ter behoorlijke tijd mogen gebeuren, dan zoude deze zaak, die ons reeds zoovele onaangename bemoeijingen gegeven heeft, waarschijnlijk reeds lang vereffend zijn geweest." Zij verzochten dus, dat Curatoren eerst de memorie schriftelijk zouden beantwoorden, „met opgave der punten welke aangenomen en van die welke men veranderd verlangde." Wanneer zij het dan over de hoofdzaken eens geworden zouden zijn, zouden Regenten bereid zijn, een commissie uit hun midden af te vaardigen om met Curatoren verder te onderhandelen. Curatoren voldeden aan dit verzoek. Op 14 Augustus zonden B. en W. het antwoord van Curatoren, dd. 4 Aug., met een begeleidenden brief, waarin zij mededeelden, dat het hun aangenaam zou zijn, indien Regenten nu een commissie wilden benoemen om met Curatoren de zaak te bespreken. De brief van Curatoren viel echter bij Regenten niet in goede aarde. Den 27sten Augustus antwoordden zij aan B. en W. dat zij, geleerd door de in 1821 en in 1826 gehouden conferenties, nu bezwaar hadden gemaakt tegen een mondelinge bespreking, „omdat wij, in zulk een staat van zaken, eene mondelinge conferentie beschouwden wel gelegenheid te kunnen geven tot onaangename reflexien, welke wij liefst wilden vermijden, maar geen 39 doel te zullen treffen. De missive van Heeren Curatoren van den 4den dezer is ons een nieuw bewijs, dat wij ons in onze bovengemelde gedachten niet geabuseerd hebben; hoe voorzichtig ook de vorderingen van Heeren Professoren in gem. missive van Heeren Curatoren zijn ingekleed, heeft het echter onzen aandacht niet kunnén ontglippen, dat er poincten in voorkomen, welke wij, behoudens onze eerlijkheid en verandwoording, welke wij aan de Stedelijke regeering en aan de Burgerije verschuldigd zijn, nimmer kunnen instemmen Curatoren hadden er nu namelijk wel in toegestemd, dat het Nosocomium gescheiden zou blijven van het Ziekenhuis, maar daarbij tevens de voorwaarde gesteld, dat de lokalen van het Nosocomium zouden worden verbeterd en vergroot, in het bijzonder, dat aanstonds de keuken van het Nosocomium met de collegekamer zou worden vereenigd, om deze meer geschikt te maken voor het geven der lessen. Tegen deze voorwaarde maken Regenten ernstig bezwaar, niet alleen tegen de verbouwing die genoemd wordt, waarover zij breedvoerig schrijven, maar ook uit wantrouwen. „Wij weten het", zoo luidt het in den brief, „er wordt meer bedoeld. De bedoeling is van dien aard, dat het Academisch Nosocomium het principale, het Stedelijk Ziekenhuis het accessorkun zou worden." Uit den geheelen brief blijkt, dat Regenten in een geprikkelden toestand verkeerden, geprikkeld, niet door Curatoren, wier brief zeer welwillend en voorzichtig gesteld was, maar door de Hoogleeraren, tegen wie Regenten hun toorn uitstorten, over de hoofden van Curatoren, die hen in den brief niet hebben genoemd, heen. Met verontwaardiging wijzen Regenten de onderstelling van Curatoren af, dat misschien de kosten der geneesmiddelen voor de uit het Ziekenhuis in het Nosocomium opgenomen lijders door het Ziekenhuis konden worden gedragen. De Hoogleeraren zijn gewoon dure recepten te geven, zeggen Regenten, en die door hen zeiven gekozen apothekers te laten klaarmaken, zoodat „wij alleen d' eer zouden hebben de rekeningen te betalen Een andere, bij wijze van onderstelling uitgesproken wensch van Curatoren was, dat de verzorging van fournitures, van linnen en ligging voor alle zieken in het Nosocomium voor rekening van het Ziekenhuis zouden komen. Daardoor, antwoorden Regenten, zouden de fondsen van het Ziekenhuis geheel te gronde worden gericht. „Wij weeten het wel en hebben het meermaal met aandoening opgemerkt, dat de fournitures en linnen in het Nosocomium in een deerlijken toe- 4o stand zijn en verwonderen ons dus niet, dat de Hoogleeraren, bemerkende den voorraad van dat een en ander in ons Ziekenhuis, en de goede directie over hetzelve, haakend verlangen om van het onze ook gebruik te kunnen maken.'' En verder: , ,Wij mogen wel vragen, waaraan dat verval toe te schrijven, zo het niet is aan gebrek aan een goede en zuinige directie, en mogen wij dan een gedeelte van de onze daaraan risqueeren ?'' Het was Curatoren wel bekend, dat de hoogleeraren de huishouding van het Nosocomium niet in behoorlijke orde hadden kunnen houden. In een brief van i Juli 1827 hadden de hoogleeraren Suerman en Wolterbeek hun geschreven, dat het Nosocomium in hoogst ongunstigen toestand verkeerde, dat het meubilair onbruikbaar werd en het linnen versleten was; dat de controleur hoogst ongeschikt was en dat het de grootste moeite kostte, de zieken van behoorhjk voedsel te voorzien en voor een goede behandeling te zorgen. Nu echter de Regenten, in hun brief van 5 April 1826, zich bereid hadden verklaard, niet alleen voor de voeding der zieken in het Nosocomium te zorgen, maar ook overigens de hoogleeraren te ontheffen van den last der huishoudelijke bemoeiingen, en dit aanbod reeds door Curatoren was aanvaard, behoefden Regenten niet te vreezen, dat, als het Nosocomium van nieuwe meubelen en beddegoed was voorzien, de verwaarloozing op nieuw zou beginnen. Het was voldoende geweest, te zeggen, dat zij niet aansprakelijk waren voor de verwaarloozing en dus niet konden verplicht worden voor de vernieuwing te zorgen. Regenten waren van meening, dat de hoogleeraren altijd maar weer hoogere eischen stelden en daarin door Curatoren werden gesteund. Zij eindigden den brief met het verzoek, ,,ons van alle verdere onderhandelingen over nieuwe aanvragen en afstanden te excuseeren." Vier weken later had er een samenkomst plaats van Curatoren met Burgemeester en Wethouders, waarvan de uitslag op 25 Sept. 1827 aan de Commissie voor het Ziekenhuis werd medegedeeld. Deze bracht de zaak in de vergadering van Regenten over en antwoordde B. en W. op 19 October, uit naam van het geheele College van Regenten. Curatoren meenden, dat de voorziening der in het Nosocomium overgenomen zieken met geneesmiddelen wel niet tot verwarring en moeilijkheden, als door Regenten gevreesd, zoude leiden, indien slechts een geschikte regeling werd getroffen, waarvoor zij een denkbeeld aan de hand deden. Dit denkbeeld achtten Re- 41 genten ondoelmatig, maar ten slotte toonden zij toch hun bereidwilligheid, door een ander, naar hun inzien beter en goed uitvoerbaar, in overweging te geven. Curatoren drongen op nieuw aan op verzorging van het Nosocomium met fournituren en bovendien op verwarming en verlichting van wege Regenten. Het antwoord daarop luidde, in een zeker wel niet juist zoo bedoelde beeldspraak : , ,tot geenen prijs.'' Ook op het verbouwen en vergrooten van het Nosocomium kwamen Curatoren terug, omdat toch voortaan wel meer zieken uit het Ziekenhuis zouden worden overgenomen en omdat het aantal studenten toenam. Zij drongen aan op de toezegging, dat Regenten tot die vergrooting over zouden gaan, wanneer de fondsen van het Ziekenhuis dit zouden gedoogen en vestigden in het bijzonder de aandacht op de wenschelijkheid van het beschikbaar stellen van een afzonderlijk vertrek voor de verpleging van lijders aan geslachtsziekten. Naar aanleiding van dezen wensch merken Regenten op, dat noch uit het aantal der studenten, noch uit het gebruik dat de hoogleeraren van de thans beschikbare ruimte maken, blijkt, dat er wezenlijke behoefte is aan uitbreiding. Intussehen hebben zij zeiven zich al dikwijls met plannen tot uitbreiding bezig gehouden en zouden gaarne, ,,als de kas dit toeliet (hetgeen thans het geval nog niet is), het Ziekenhuis aan de achterzijde uitbouwen, indien de stadswal werd afgegraven en de beschikking kon worden verkregen over het daarachter liggende terrein'' (het Lucasbolwerk). Naar een afzonderlijk vertrek voor lijders aan geslachtsziekten hebben Regenten van den begin af reeds verlangd voor het Ziekenhuis zelf, maar hebben dit nog niet kunnen verkrijgen — , ,en echter blijft men van ons vorderen wat wij voor ons zelve niet hebben." Maar, als nu de controleur het Nosocomium verlaat, komt er daar, zooals Curatoren reeds meermalen is voorgehouden, ruimte open, welke ten dienste van Heeren Professoren zou worden gesteld. Waarom zouden zij van die vertrekken geen gebruik maken voor de door hen opgenomen venerieken ? , ,Dan'', zoo gaan Regenten voort, , ,hoe dit zij, wij willen al weder een bewijs geven, dat wij al wat onder ons bereik valt willen toegeven: het vertrek naast de badkamer, hetwelk wij in den beginne afgezonderd hadden tot het inrichten van een huisapotheek voor het Ziekenhuis, maar welk plan tot dusver niet heeft kunnen volvoerd worden, zijn wij genegen tot verpleging van venerieken aan het Nosocomium af te staan. Uit deze nieuwe afstand, gevoegd bij alle vorige door ons gedane opofferingen, zal ieder onbevooroordeelde overtuigend ontwaren, hoeveel wij 42 reeds ten nutte der Hogeschool hebben toegebracht, ofschoon wij van jaar tot jaar bemerken, hoe weinig zulks geapprecieerd wordt.'' Men ziet, de toon was nog niet vriendehjk, maar Regenten zetten de onderhandelingen toch voort. Inderdaad kwam nu de zoo lang gewenschte schikking tot stand. In antwoord op een brief van B. en W. van 6 November 1827, schrijft de Commissie voor het Ziekenhuis, dd". 13 Nov., dat, nu Curatoren hadden afgezien van hun voorstel, dat het Ziekenhuis de fournitures, de verwarming en de verlichting van het Nosocomium zou leveren, Regenten bereid zijn tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst en hun algemeenen Secretaris hadden gemachtigd daartoe, onder wederzijdsche goedkeuring, mede te werken. Nu werd dus het nieuwe contract geteekend. Op 30 December 1827 deelden Curatoren aan Regenten mede, dat zij het bericht hadden ontvangen van den Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, dat deze, met toestemming van den Koning, de op 3 December tusschen Curatoren en Regenten gesloten overeenkomst heeft goedgekeurd en verzoekt dat de daarin vastgestelde bepalingen met 1 Januari 1828 in werking mogen worden gebracht. De oudejaarsavond kon dus gevierd worden in het gelukkig gevoel, dat de vrede was gesloten. Nu werd voor het laatst door Curatoren huur betaald voor het Nosocomium, evenals over 1825, ten bedrage van / 400. De achterstallige huur, van jaarlijks / 825, die slechts eenmaal, over 1822, voldaan was, keerden Curatoren over de jaren 1823 en 1824, niet uit, waarmede Regenten stilzwijgend genoegen namen, ofschoon van hun kant de kosten der verpleging van het in Nosocomium overgenomen patiënten, geregeld aan Curatoren waren betaald. In 1827 was het bedrag daarvan / 518.50, ongeveer dubbel zooveel als in de vorige jaren. Naar het schijnt, had het herhaalde klagen over de geringe neiging der hoogleeraren om van de patiënten uit het Ziekenhuis gebruik te maken, dus wel eenigen invloed geoefend. Aan deze verrekeningen was nu een eind gekomen. Terwijl Regenten de voeding betaalden van alle zieken en van het personeel, zoowel in het Ziekenhuis als in het Nosocomium, kwam nu de voeding van de uitsluitend ten dienste van het onderwijs opgenomen zwangeren en kraamvrouwen, a ƒ0.50 per dag, ten laste van Curatoren. Er volgde nu een rustige tijd, al kwam er ook nu en dan nog 43 wel eens een moeilijkheid voor. Dit was b.v. het geval, naar aanleiding van het wangedrag van een ziekenoppasser van het Nosocomium, een geval dat een blik doet slaan in den staat der ziekenverpleging in dien tijd. In een brief van vj April 1830 schreven Regenten aan Curatoren, dat zij met de oppassers in het Nosocomium in het algemeen dikwijls last hadden, maar dat nu een van hen, die op de zalen van Prof. Wolterbeek werkzaam was, het al te bont maakte. Hij kwam dikwijls dronken in het Ziekenhuis en had nu zelfs de rust ernstig gestoord, door met een rommelpot vervaarlijk leven te maken, binnen te dringen in de vrouwenzalen en een dienstbode onbeschoft te behandelen, ja haar zelfs te dreigen haar met een stoel den schedel in te slaan. Vermaningen van den opzichter en van den portier (die zeer goed aangeschreven stond, den opzichter, zoo noodig, kon vervangen en spoedig daarna den titel van „controleur" verkreeg) wenschte hij niet aan te hóoren, verklarende, dat hij niets met hen te maken had en alleen aan Prof. Wolterbeek gehoorzaamheid verschuldigd was. Regenten hadden dezen hoogleeraar wel met de telkens voorkomende moeilijkheden in kennis gesteld, maar dit had niet geholpen. „Heeren Professoren," schrijven zij, „kunnen het toezigt moeijelijk uitoefenen; hunne tegenwoordigheid wordt soms maar weinige uren daags aldaar (in het Nosocomium) vereischt." Regenten hadden zeiven geen macht om den weerspannigen oppasser tot rede te brengen of te ontslaan, aangezien de oppassers van het Nosocomium door Curatoren werden benoemd en ontslagen. Zij verzochten dus Curatoren, zoodanige maatregelen te treffen, dat de orde in het Ziekenhuis gewaarborgd zou worden. Intussehen bepaalden zij, dat het personeel van het Nosocomium het hun verstrekte voedsel niet meer gemeenschappelijk met het personeel van het Ziekenhuis mocht gebruiken. Binnen een maand antwoordden Curatoren, dat zij den oppasser hadden ontslagen en den opzichter van het Ziekenhuis hadden verzocht, voortaan op de bedienden van het Nosocomium streng toezicht te houden. Het voornaamste punt op het programma van de Commissie voor het Ziekenhuis, dat echter slechts nu en dan in de vergadering van Regenten ter sprake kwam, was de verbetering en de uitbreiding van het gebouw. Er werd een, onder de stadswal doorloopend, nieuw riool aangelegd en een gedeelte van den zolder werd ingericht tot verpleging van herstellenden om daardoor plaats te winnen voor het opnemen van patiënten in de ziekenzalen. Ook werd, reeds in 1825, voor / 620 een huisje naast het Zieken- 44 huis aangekocht. Aangezien dit echter, op zich zelf, niet voor de uitbreiding te gebruiken was, werd het voorloopig verhuurd. Later, in den zomer van 1835, werd het, wegens bouwvalligheid afgebroken en vervangen door een houten loods, die als bergplaats dienst kon doen. Soms werd over het aankoopen van andere huizen gesproken, maar men kwam daarmee niet verder. In Juli 1830 scheen de zaak urgent te worden, tengevolge van een brief van B. en W., waarin werd medegedeeld, dat het Stadsbestuur reeds meermalen door ,,de hoogere macht was onder houden over de noodzakelijkheid tot het daarstellen van reglementaire bepalingen omtrent het visiterèn der publieke vrouwen." Om zulk een regeling, met kans op goeden uitslag, te maken, moest de stad de beschikking hebben over lokalen, waar de ziek bevonden vrouwen konden worden opgenomen en behandeld. B. en W. verzochten daarom Regenten, zoodra de fondsen dit eenigszins toelieten, tot uitbreiding van het Ziekenhuis over te gaan, hetgeen, voegen zij daaraan toe, tengevolge van de slooping der stadswal, op minder bezwaren zou stuiten dan vroeger. Ook gaven zij Regenten in overweging, in afwachting van de vergrooting van het Ziekenhuis, al vast een of ander lokaal te huren, dat voor het beoogde doel zou kunnen dienen. De Commissie voor het Ziekenhuis liet nu een plan met een teekening van een verbouwing opmaken en rapporteerde in de vergadering van 27 September 1830, dat deze uitbreiding op n a 13 duizend gulden werd geschat, terwijl voor het onderhoud der op te nemen vrouwen ruim / 3000 jaarlijks zou moeten worden gerekend. Regenten antwoordden aan B. en W. op 8 October 1830, dat de fondsen niet toereikend waren om tot een verbouwing over te gaan en dat bovendien ook de kosten van verpleging en onderhoud der voor de stad op te nemen lijderessen aan venerische ziekten, welker aantal het geheele jaar door op 25 a 30 werd geschat, niet door het Ziekenhuis zouden kunnen worden gedragen. Niet lang daarna, op 15 Maart 1831, verzocht het Stadsbestuur eenige verbouwing van het Ziekenhuis voor een geheel ander doel, voor verfraaiing van de stad. De stadswal achter het Ziekenhuis werd afgegraven en er zou een wandelpark worden aangelegd op het Lucasbolwerk. B. en W. vreesden dat dan de aanblik van de achterzijde van het Ziekenhuis hinderlijk zou zijn voor het schoonheidsgevoel der wandelaars en gaven een eenvoudig plan aan de hand tot verbetering van het uiterlijk. Hiervoor waren Regenten in het geheel niet te vinden. De uit- 45 voering van het plan van B. en W., zou, meenden zij, het uiterlijk van het Ziekenhuis wel een weinig veranderen, maar niet fraaier maken. Zij verklaarden zich gaarne bereid de naar het wandelpark gerichte zijde van het Ziekenhuis een beter aanzien te geven, maar dit zou eerst kunnen gebeuren als de zoozeer verlangde uitbreiding en verbouwing kon worden uitgevoerd. Daarvoor was nu echter de tijd nog geenszins gekomen. Integendeel, de tijden waren slecht — men bedenke dat het was in het jaar 1831 — en de duurte der levensmiddelen had ook op de geldmiddelen van het Ziekenhuis een zeer nadeeligen invloed. Bezuininging was nu en in de eerstvolgende jaren de leus. Wel werd er nog over uitbreiding en verbouwing gesproken. Zoo werd met groote belangstelling en waardeering kennis genomen van een plan van den hoogleeraar Bergsma,1) om, door middel van heete lucht, het Ziekenhuis centraal te verwannen, wat veel doelmatiger, ook ten opzichte van de luchtverversching, en bovendien op den duur nog goedkooper beloofde te zijn dan de verwarming met kachels; maar de slotsom van de beraadslagingen was toch, dat de uitgaaf voor den aanleg onder de tegenwoordige omstandigheden veel te hoog zou zijn. Men vroeg of de kosten der geneesmiddelen niet belangrijk zouden kunnen worden verlaagd, door in het Ziekenhuis, zooals ook vroeger door Regenten bedoeld was, een eigen apotheek in te richten. Ook daarvoor werden plannen bemaakt, maar ten slotte toch te duur gevonden. Wel wist men van de apothekers gedaan te krijgen, dat zij op de halfjaarlijksche rekeningen, zoodra die een zeker bedrag te boven gingen, een korting zouden geven. Toen, in September 1834, de eerste heelmeester van het Ziekenhuis, de Heer Koning, overleed, werd de Heer Van Woerden, tot dusver tweede heelmeester, tot zijn opvolger benoemd. Maar de benoeming van een nieuwen tweeden heelmeester lieten Regenten achterwege, ofschoon er, daar toch het aantal verpleegde zieken steeds was toegenomen, zeker niet minder werk voor den chirurg te doen was dan in de afgeloopen jaren. In September 1835 moesten verscheidene vloeren in het Ziekenhuis, omdat zij vocht doorlieten, noodzakelijk worden hersteld. Maar alleen het allernoodzakelijkste werd verricht. Het overige werd tot betere tijden uitgesteld. Ja soms deed de zuinigheid van Regenten aan bekrompenheid denken. J) Dr. C. A.Bergsma, vroeger hoogleeraar in toegepaste scheikunde te Gent, daarna, van Maart 1831 af, hoogleeraar in botanie te Utrecht. 52 diensten, door hem bij het inrichten der apotheek bewezen. Deze geneesheer was intussehen afgetreden en opgevolgd door Dr. B. I. Schot. Nu werd ook de jaarwedde der geneeskundigen van / 200 op / 300 gebracht. Dr. Van der Vlist, die in Juli 1846 was overleden, was opgevolgd door Dr. J. B. Dompeling. Zulke verbeteringen konden echter de oorzaak van de kwaal waaraan het Ziekenhuis leed — het gebrek aan ruimte — niet bestrijden. In de laatste vergadering, die de Heer de Beaufort als iste Huismeester van het Ziekenhuis bijwoonde, deed hij, naar aanleiding van een ernstige moeilijkheid, een poging om het College te bewegen, het kwaad bij den wortel aan te tasten. Voor een van buiten gekomen jongen man, die aan roodvonk bleek te lijden, was door B. en W. opneming gevraagd in het Ziekenhuis. De opneming was echter geweigerd, omdat er in hetZiekenhuis geen gelegenheid was om zulk een patiënt eenigszins, behoorlijk afgescheiden van andere, te verplegen. Op 25 Nov. 1847 schreven B. en W. aan de Cornmissie voor het Ziekenhuis, dat zij van dit geval met leedwezen hadden kennis genomen, dat zij daaruit moesten opmaken, , ,dat het Gesticht niet in allen deele aan deszelfs doel beantwoordt" en dat zij deze zaak in de bijzondere aandacht van de Commissie aanbevalen. In de vergadering van Regenten op 27 December 1847 las nu de Heer de Beaufort een memorie voor, waarin hij betoogde, dat de verbetering en de uitbreiding van het Ziekenhuis niet alleen wenschelijk, maar eerder dringend noodzakelijk was. Het Ziekenhuis, gebouwd voor een stad van 30.000 inwoners, is veel te klein, nu de bevolking van Utrecht tot 50.000 is gestegen. In 1825 werden er 283 zieken verpleegd, tegen 763 in 1846, terwijl het aantal in dit jaar, 1847, 1150 zal bedragen. ,,Dit getal is, de plaatsruimte in aanmerking genomen, veel te groot voor een behoorlijke verpleging der lijders, waartoe ruimte en lucht een eerste vereischte is, en welke zeker niet toelaat, dat men, gelijk thans het geval is, telkens als zich eenige lijders meer aanmelden dan gewoonlijk, de ledige ruimten met kribben vult om ze te kunnen plaatsen, of, wanneer het kinderen zijn, ze soms te zamen ééne kribbe tot slaapplaats aanwijst.'' Wij mogen al blij zijn, dat het voorloopig bij dat eene geval van afwijzing wegens roodvonk is gebleven. ,,Maar," zoo gaat de memorie voort, ,,er bestaat ook nog een ander bezwaar, het is gemis aan vertrekken, uitsluitend voor heelkundige operatiën bestemd, ten gevolge waarvan deze thans ten aanschouwe van alle overige lijders in de zalen 54 De slagen waarmede Potgieter, op den oudejaarsavond zes jaren vroeger, het jongste kind van Jan en Jannetje had gestriemd, waren hier niet gevoeld. In zijn memorie sprak de Heer de Beaufort van ontmoedigende ervaringen van Curatoren omtrent hun onderhandelingen met Regenten. Niet ten ontreche. In 1842 had de Faculteit der Geneeskunde een brief tot Curatoren gericht, met bittere klachten over den toestand van het Nosocomium en met het verzoek, dat er een geheel nieuw gebouw zou worden gesticht, dat zou moeten bestaan i° uit een goed ingericht burger lijk ziekenhuis en 2° uit een daarvan gescheiden, maar toch in de nabijheid er van gelegen Nosocomium academicum. x) De Faculteit verloor daarbij uit het oog, dat Curatoren met het bouwen van een „burgerlijk ziekenhuis" niets te maken hadden. Maar de hoofdzaak was duidelijk: zij wenschte een betere inrichting voor het klinisch onderwijs en daarvoor moest zij de hulp van Curatoren inroepen. Dezen noodigden, bij een brief van 11 November 1843, Regenten, nu zonder de tusschenkomst van het Stadsbestuur uit, een commisse uit hun midden af te vaardigen, om over middelen tot verbetering van het „Academie gasthuis "met hen te spreken. Zij voegden daaraan toe, dat zij vroeger, wegens de geringheid der van Rijkswege verstrekte toelage, weinig voor die verbetering hadden kunnen doen, maar dat zij nu over een aanzienlijke som daarvoor konden beschikken. In de vergadering van Regenten op 27 November 1843 werd besloten deze uitnoodiging aan te nemen en de Heeren Schober, Van Moorsel, Taets van Amerongen en Visscher tot de conferentie af te vaardigen. Van hetgeen in die conferentie is verhandeld, blijkt alleen, uit een brief van Curatoren aan Regenten, van 10 Juli 1844, dat de gecommitteerden, uit naam van Regenten, verklaard hadden, niet bereid te zijn om het Ziekenhuis naar een ander gedeelte van de stad over te brengen. In dien brief geven Curatoren de vraag in overweging, of de aanstaande verkooping van het Lucasbolwerk niet een uitmuntende gelegenheid zou geven om zoowel het Ziekenhuis als het Akademie gasthuis uit te breiden en te verbeteren. Zij vroegen daarbij de verzekering, „dat, bijaldien, zoodanig plan door TJEdelen mogt verwezenlijkt worden, wij bereid zijn om door betaling van een ruime jaarlijksche toelage, *) Zie Kouwer en Laméris, 1. c, p. 37. 55 hetzij onder de benaming van huur of anderzints, het onze daaraan toe te brengen.'' Reeds op 22 Juli antwoorden Regenten, dat zij zich met het aangegeven denkbeeld niet kunnen vereenigen. Vooreerst, omdat er geen tijd is voor behoorlijk onderzoek, aangezien de verkoop van het Lucasbolwerk reeds op 27 Juli zal plaats hebben; ten tweede, omdat het plan, zooals het schijnt te zijn, een nieuw Nosocomium te bouwen op het Lucasbolwerk en het dan met het Ziekenhuis te verbinden of te vereenigen, Regenten onuitvoerbaar voorkomt; ten derde, omdat de uitvoering veel te duur zou zijn; ten vierde, omdat er welligt ernstige bedenkingen zouden worden ingebracht tegen het oprichten van een ziekenhuis op het Lucasbolwerk. Het zal Curatoren misschien eenigszins moeihjk zijn gevallen, de laatste zinsnede van den brief van Regenten, waarin zij verzekeren, op andere wijze gaarne bereid te zijn om tot de verbetering van het Nosocomium mede te werken, ernstig op te nemen. Er gebeurde weer niets. Twee jaren later, 4 September 1846, schreven Curatoren op nieuw aan Regenten, hun de vraag voorleggend, of het nu niet eindelijk tijd werd, het Ziekenhuis te verbeteren, of nu niet, in gemeen overleg, maatregelen konden worden beraamd om, in het belang der stad, der provincie en der hoogeschool, met gemeenschappelijke middelen, een nieuw ziekenhuis op te richten. Regenten waren spoedig klaar met hun antwoord. Op28Sept. schreven zij, dat zij wel wilden toegeven, , ,dat zoowel het Academie als het Stadsziekenhuis voor verbetering vatbaar schijnt", dat echter de fondsen waarover zij beschikten niet toelieten tot het bouwen van een nieuwe inrichting over te gaan. Maar, zoo besloten zij den brief, „indien UEdAchtb. welligt in de gelegenheid mogten zijn om de noodige fondsen tot het daarstellen van nieuwe gebouwen te kunnen fourneeren, zullen wij gaarne met UEdAchtb. daarover in conferentie treden.'' Het was wel een zonderling antwoord op de uitnoodiging om, na gemeenschappelijk overleg, met vereende krachten, te beproeven, verbetering te brengen in een toestand, waarvan Regenten zeiven, ook vóór de memorie van den Heer de Beaufort, wel wisten dat die het licht niet kon verdragen. Alles bleef bij het oude. In 1848 werd eenig geld besteed aan het witten van ziekenzalen en aan gordijnen voor kribben, terwijl in Januari 1849 eindelijk weer de post van tweeden heelmeester, nu adjunct-heelmeester, die sedert 1834 OP611 was gebleven, werd 56 vervuld door de benoeming van den Heer J. R. Seilbergen, op een jaarwedde van / 100. Over eenige afdoende verbetering werd niet meer gesproken. Bij een brief van 26 Maart 1849 deden Curatoren nog eens een poging tot overleg met Regenten, maar nu op uiterst zachtzinnige wijze. Er scheen een nieuwe geneeskundige staatsregeling in het vooruitzicht te zijn, naar aanleiding waarvan angstige geruchten rondgingen. Er werd van gesproken, dat Amsterdam zijn geneeskundige school zoodanig zou uitbreiden en verbeteren, dat de faculteiten der geneeskunde aan de hoogescholen wel zouden kunnen worden gemist. Daarnaast liepen er geruchten, dat er onder de machthebbenden zouden zijn, die de Hoogeschool van Utrecht geheel zouden willen opheffen. Nu had de Minister van Binnenlandsche Zaken Curatoren verzocht hem in te lichten omtrent den staat der hulpmiddelen voor het geneeskundig onderwijs aan de Hoogeschool. Curatoren deelden aan Regenten mede, dat zij omtrent de kabinetten en de werkplaatsen zeer bevredigende inlichtingen konden geven, maar niet omtrent de gelegenheid voor klinisch onderwijs, dat de hoogléeraren belangrijk verbeterd wenschten te zien. Het zou, naar de meening van Curatoren, hoogst gevaarlijk zijn voor Utrecht, indien niet aan den Minister de verzekering kon worden gegeven, dat het klinisch onderwijs alhier zou worden uitgebreid, en wel, buiten bezwaar van de schatkist. Een eenvoudig middel daarvoor wordt aan de hand gedaan, dat namelijk aan den Minister zou kunnen worden medegedeeld, dat voortaan de hoogleeraren over alle patiënten in het Ziekenhuis, behalve de betalende, voor hun onderwijs zouden kunnen beschikken. Het aantal der in het Ziekenhuis verpleegden, ook dat der zwangeren en kraamvrouwen, kon, nu de stad zooveel grooter bevolking had dan vroeger, met den steun van het Stadsbestuur, zeker nog wel aanzienlijk vergroot worden. Regenten antwoordden, dat zij gaarne aan den wensch van Curatoren, alle zieken, behalve de betalende, voor het onderwijs beschikbaar te stellen, zouden voldoen, waarbij zij, na eenige omwegen, er aan herinnerden, dat zulk een bepaling reeds bij het ontstaan van het Ziekenhuis was gemaakt en bij het contract met Curatoren van 1827 nog in bijzonderheden was geregeld. De concessie kwam dus voor Regenten op niets neer. Dat de hoogleeraren van deze gunstige bepaling zoo weinig gebruik maakten — waarop Regenten vroeger herhaaldelijk de aandacht hadden gevestigd, — werd er nu maar niet bij gezegd. Over het bezwaar tegen de vervulling van den wensch van Curatoren, dat het aantal 57 der patiënten grooter zou worden, die onmogelijk was, zoolang het Ziekenhuis niet over meer ruimte kon beschikken, over dit bezwaar lieten Regenten zich niet uit. Zij bepaalden zich tot de verzekering, dat zij alles wat hun mogelijk was wilden doen om aan de eischen der wetenschap en der Regeering te gemoet te komen en daarvan , ,des noods een nader en spoedig punt van overweging en onderhandeling, zoo met Heeren Curatoren als met het stedeBestuur verlangden te maken.'' Zoo was deze zaak met een wassen neus afgedaan. In het eind van het jaar 1849 verzochten Curatoren nog dat de zwangeren en kraamvrouwen kosteloos, of althans tegen een lager tarief dan tot dusver zouden worden verpleegd. Aan dezen wensch voldeden Regenten, door dit tarief tot op de helft te verlagen, dus op ƒ0.25 Per dag te brengen. De Commissie van het Ziekenhuis gaf in overweging ook een weinig meer plaats voor het onderwijs in verloskunde af te staan. Met dit denkbeeld konden Regenten zich echter niet vereenigen. Dat toch allengs de gedachte aan de noodzakelijkheid van uitbreiding van het Ziekenhuis bij Regenten eenigszins levendiger begon te worden, bleek in 1850, toen, in October, een huis en 6 kleine woningen in de Jufferstraat bij het Ziekenhuis werden aangekocht, waarbij nu niet, zooals vroeger, de daarvoor te betalen prijs al te laag was geraamd. De koopsom bedroeg / 4825. Op dien weg ging men voort. Allengs werden een aantal bij het Ziekenhuis gelegen panden gekocht, in het eind van 1851 zelfs drie perceelen tegelijk, voor een bedrag van / 14300. Al werd nu op deze wijze terrein verkregen om uitbreiding van het Ziekenhuis en het Nosocomium mogelijk te maken, van eenige geneigdheid bij Regenten om nu ook plannen tot verbetering, zoo noodig onder medewerking van Gemeente en Staat, te ontwerpen, bleek echter niets. De gekochte huizen werden voorloopig verhuurd, of ook, omdat zij, wegens bouwvalligheid onbruikbaar waren, afgebroken. In het Ziekenhuis zelf ging alles op den ouden voet voort. In 1851 werd de jaarwedde van den isten heelmeester, den Heer Van Woerden, die toen 25 jaren „steeds met alle ijver en nauwgezetheid", zijn betrekking had waargenomen, van / 200 op ƒ250 gebracht en in 1854 werd besloten het salaris van den apotheker — de Heer Van Gruting was overleden en werd door den Heer C. Cramer Hartman opgevolgd als apotheker — met ingang van 1 Januari 1855 met / 100 te verhoogen. In het einde van 1852 vroeg en verkreeg Dr. Schot ontslag als 58 geneesheer van het Ziekenhuis, wien Regenten, met hun dank voor zijn veeljarige diensten, een zilveren inktkoker ten geschenke aanboden. Toen werd de vraag ter sprake gebracht, of men voortaan niet met den nog overblijvenden geneesheer, Dr. Dompeling, zou kunnen volstaan. Dit denkbeeld vond echter geen ingang. Dr. C. C. J. De Ridder werd tot opvolger van Dr. Schot benoemd. Toch werd de rust nu en dan weer gestoord, door wenschen in het bijzonder van de Gemeente Utrecht, die aanleiding gaven tot ernstige, dikwijls uitvoerige betoogen, maar niet, of zoo goed als niet, tot verbeteringen. Altijd weer was de moeilijkheid, om tot overeenstemming te komen, gelegen, aan den eenen kant in het streven van de Gemeente, om de kosten der behartiging van de geneeskundige belangen der stad, af te wentelen op de fondsen der Gods- en Gasthuizen, aan den anderen kant in den tegenzin van Regenten om zeiven plannen tot afdoende verbetering op te maken en te trachten die, met steun van de Gemeente en van het Rijk te verwezenlijken. Telkens weer verklaarden Regenten zich bereid, zooveel in hun vermogen was, mede te werken, maar, werd er een plan voorgesteld, dan werd het als onaannemelijk verworpen, zonder dat Regenten daar een ander plan van eenige beteekenis tegenover stelden. In een brief van 22 April 1851 kwamen B. en W. terug op hun vroeger (zie pag. 44) reeds uitgesproken verlangen, dat het Ziekenhuis ook dienstbaar zou worden gemaakt aan de bestrijding der geslachtsziekten te Utrecht. Er bestond nu in het Ziekenhuis wel eenige gelegenheid tot verpleging van lijders aan zulke ziekten, maar slechts in zeer onvoldoende mate, zoowel wat de ruimte als de inrichting der lokalen aangaat. Men herinnere zich hetgeen de Regent de Beaufort in zijn memorie van December 1847 daaromtrent opmerkte (zie pag. 53). Sedert dien tijd was er nooit van verbetering van die lokalen op den zolder gewag gemaakt. De , .Plaatselijke commissie voor geneeskundig toevoorzigt" had nu B. en W. opmerkzaam gemaakt op het zich uitbreiden der syphilis te Utrecht en op maatregelen daartegen aangedrongen. Volgens een door B. en W. ingesteld onderzoek, moest het aantal der publieke vrouwen te Utrecht op 100 a 150 worden gesteld, van wie ongeveer doorgaans 10 door een geslachtsziekte zouden zijn aangetast. In overleg met den Directeur van Politie waren B. en W. tot het besluit gekomen, dat zooveel mogelijk alle prostituées geregeld geneeskundig zouden moeten worden onderzocht en, voorzoover zij ziek werden bevonden, afgezonderd en ter genezing behandeld. Zij wenschten nu, dat Regenten een, liefst 59 van het vorige Ziekenhuis afgescheiden, gebouw zouden inrichten, zoowel voor de visitatie, als voor het opnemen der zieken. Voorts zouden B. en W. gaarne zien, dat de visitatie aan dezelfde geneesheeren en heelkundigen zou worden opgedragen, die ook de behandeling op zich zouden nemen, en wel, om ook het onderwijs hieruit voordeel te doen trekken, onder medewerking van den Hoogleeraar in heelkunde. — Van de uit zulk een regeling voortvloeiende kosten werd vooralsnog niet gesproken. Het antwoord van Regenten liet niet op zich wachten. Den 28sten April werd geschreven, dat Regenten het groote belang der zaak ten volle erkennen en dat zij zich gaarne bereid verklaren, ,,in alle mogelijke opzichten en langs alle daartoe te onzer beschikking staande middelen, in het belang der zaak en van het algemeen tot dat oogmerk bij te dragen." Ook erkennen zij dat , ,de tegenwoordige voor de bedoelde zieke vrouwen bestemde en ingerigte localiteit onvoldoende en alzoo tevens niet doelmatig mag worden genoemd." De bereidwilligheid van Regenten ging echter niet verder dan tot het aanbod, binnen korten tijd voor de verpleging van de bedoelde patiënten een andere en betere gelegenheid in het Ziekenhuis in te richten, waarin 12 zieken zouden kunnen worden opgenomen, in plaats van 6, zooals tot heden het geval was. (Vroeger, in 1837, was medegedeeld, dat er voor dit doel 16 a 20 bedden ter beschikking waren. Zie p. 48). Komt het eenmaal, zoo gaat het antwoord voort, tot een uitbreiding van het Ziekenhuis, ook in verband met de belangen der Hoogeschool, dan zal zeker ook met de nu behandelde aangelegenheid rekening worden gehouden . Maar in geen geval wenschen Regenten de visitatie der publieke vrouwen in het Ziekenhuis toe te laten. Ook zullen zij er nimmer in toestemmen dat de in het Ziekenhuis opgenomen lijders door andere geneeskundigen en heelmeesters zullen worden behandeld als door dé door Regenten zeiven aan het Ziekenhuis verbondene. Wenscht de Hoogleeraar in heelkunde studenten het onderzoek en de behandeling van geslachtsziekten te leeren, dan staat het hem altijd, volgens de bestaande regelen, vrij, aan zulke ziekten lijdende patiënten uit het Ziekenhuis in het Nosocomium over te nemen. Hiermede was deze zaak voorloopig weer afgedaan. B. en W. kwamen niet op hun voorstel terug. Het is wel opmerkelijk, dat Burgemeester Kien, die zelf den brief van B. en W. had onderteekend, ofschoon hij lid was van het College van Regenten, ook nu vast hield aan zijn gewoonte, de vergaderingen van Regenten 6o niet bij te wonen, en geen poging deed om bij zijn medeleden in dit College op krachtiger medewerking aan te dringen. Drie jaren later, in Februari 1854, kwam deze zaak nog eens bij Regenten ter sprake. Een van de aan het Ziekenhuis behoorende woningen was open gekomen, aangezien de huurder, wegens wanbetaling, daaruit was verwijderd. Nu werd voorgesteld, dit huis te bestemmen voor het opnemen van , .syphilitische en scabieuze patiënten ". In het Ziekenhuis zou er dan eenige ruimte openkomen voor de afzondering van lijders aan andere besmettelijke ziekten. Over dit voorstel staakten de stemmen, maar het werd door de beslissende stem van den voorzitter, den Heer J. Hinlopen, destijds ook wethouder, aangenomen. In de vergadering van 10 April deelde echter de Commissie voor het Ziekenhuis, bij monde van den Heer J. A. E. Hinlopen, zonder eenige opgaaf van redenen, mede dat zij had goedgevonden, dit besluit niet uit te voeren en dus de woning te huur had aangeslagen. Verder werd er geen woord van gezegd. Zelfs geen tipje van den sluier die deze raadselachtige wijze van doen bedekte, werd opgelicht. In 1852 richtten ook Gedeputeerde Staten der Provincie Utrecht zich, door bemiddeling van het Gemeentebestuur, tot Regenten met een ander verzoek om medewerking. Naar aanleiding van een memorie van de Provinciale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, wenschten Gedeputeerden te Utrecht een school voor vroedvrouwen op te richten. Zij verzochten nu Regenten, te overleggen, of niet lokalen van het „Stads" Ziekenhuis beschikbaar konden worden gesteld, en of niet ook op andere wijzen tot het welslagen van het plan kon worden bijgedragen. Uitdrukkelijk werd daarbij vermeld, dat, zoodra het plan voldoende was voorbereid, voorstellen zouden worden gedaan aan de Provinciale Staten, tot het verstrekken van de benoodigde gelden. De zaak werd vlug behandeld. Vier weken nadat de brief was ontvangen, op 26 Juli 1852, was het antwoord van Regenten gereed. Na de gebruikelijke verzekering van belangstelling en bereidwilligheid tot medewerking, behelsde het de mededeeling dat er in het Ziekenhuis geen enkel vertrek ter beschikking was om meer zwangeren en kraamvrouwen op te nemen, dan daar reeds ten dienste der Hoogeschool werden verpleegd; dat het echter mogelijk zou zijn, dat er reeds in het volgend jaar een van de door Regenten aangekochte woningen daarvoor zou kunnen worden gebruikt, waarvoor Regenten zich echter geen eenigszins belangrijke opofferingen zouden kunnen getroosten, te minder nu, sedert 73 mogt worden vereischt, terwijl wij ter zijner tijd de noodige voordragten daaromtrent zullen inwachten." De Heer Visscher, die blijkbaar vreesde dat op deze wijze de zelfstandigheid van het College van Regenten toch nog te veel in gevaar werd gebracht, verzocht aanteekening in de notulen, dat hij aan de benoeming van een gecommitteerde niet had medegewerkt . Intussehen was door dit besluit de eerste stap gezet op den weg, die, al waren er nog vele moeilijkheden te overwinnen, eindelijk tot de stichting van een nieuw ziekenhuis zou leiden. Reeds de zooeven vermelde, in 1857 genomen, besluiten met betrekking tot het Nosocomium duidden een ruimeren geest aan. Ook een in 1859 genomen besluit deed zien dat er nieuwe plannen in de lucht waren. De opzichter Van Steenwijk vroeg in September zijn ontslag, wegens hoogen leeftijd, tegen 1 Januari 1860. De Commissie voor het Ziekenhuis stelde voor, hem in elk geval nog tot 1 Mei in dienst te houden. Al was hij niet tot veel werk meer in staat, zijn vrouw kon de zaken wel gaande houden. Aldus werd besloten. Men legde hem een pensioen toe van / 600 per jaar. De reden van deze handelwijze werd niet uitdrukkelijk genoemd, maar weldra bleek zij gelegen te zijn in plannen om met Mei 1860 tot belangrijke veranderingen in den dienst van het Ziekenhuis over te gaan, waarom het niet raadzaam was reeds nu een opvolger van Van Steenwijk te benoemen. In de vergaderingen werd vooralsnog over den aard dier plannen niet gesproken. Maar niettemin werden zij door de Commissie voor het Ziekenhuis met kracht voorbereid, zooals in de Januarivergadering van 1860 zou blijken. Toen toonde zich de houding van Regenten tegenover het Ziekenhuis en tegenover het Nosocomium, vergeleken bij de jaren na 1830, geheel en al veranderd. III. HET ZIEKENHUIS IN DE JUFFERSTRAAT. 1860—1871. Aanstelling van een geneesheer-directeur. Plannen voor een nieuw Ziekenhuis. Den 30sten Januari 1860 bracht de heer Boer, die juist al ^ iste huismeester van het Ziekenhuis was opgetreden, uit naam van de Commissie voor het Ziekenhuis, aan de vergadering van het College van Regenten een rapport uit aangaande de belangen van het Ziekenhuis, waarin zeer gewichtige veranderingen in het beheer en in den dienst daarvan werden voorgesteld. Tevens deelde de Heer Donders mede, dat hij, die, volgens den rooster met 1 Januari zijn plaats in de Commissie voor het Ziekenhuis aan den Heer Metelerkamp had moeten afstaan, met dit medelid was overeengekomen, dat hij, wegens de aanstaande veranderingen in dit gesticht, dit jaar nog in de Commissie voor het Ziekenhuis zou blijven. Nog voordat het rapport in behandeling was gebracht, meende men er dus op te kunnen rekenen, dat de daarin voorgestelde maatregelen zouden worden goedgekeurd. Blijkbaar was de zaak niet alleen in de Commissie voor het Ziekenhuis zorgvuldig voorbereid, maar ook wel reeds met de andere leden van het College besproken. In de buitengewone vergadering, op 6 Februari gehouden, die geheel aan de behandeling van het rapport was gewijd, werd het dan ook in zijn geheel goedgekeurd. De voorgestelde hervormingen kwamen, in hoofdzaken, op het volgende neer. Onder het oppertoezicht van het College van Regenten, vertegenwoordigd door de Commissie van het Ziekenhuis en, in het bijzonder door den isten huismeester, bijgestaan door den Algemeenen Secretaris-Rentmeester, moest de geheele leiding van 75 het Ziekenhuis worden opgedragen aan een geneesheer-directeur, die al zijn tijd aan deze betrekking zou kunnen geven. Onder dezen moest een tweede geneesheer worden gesteld, die niet aHeen med., maar ook chir. doctor moest zijn, om, met den heelmeester van het Ziekenhuis, de chirurgische behandeling der zieken op zich te nemen, ook overigens den directeur bij te staan en hem, zoo dit noodzakelijk mocht zijn, te vervangen. Daarnaast werd nog een tweede heelmeester noodig geacht. In de apotheek zou alles op den ouden voet blijven. Onder den geneesheer-directeur zouden moeten worden aangesteld: een econoom met zijn vrouw, een ziekenvader, een ziekenmoeder, met het noodige aantal ziekenknechts en ziekenmeiden, een huisknecht, een portier en het noodige personeel van dienstboden. . , Het aanstellen van een geneesheer-directeur zou een erna maken aan het ontbreken van voortdurend geneeskundig toezicht, waaronder het Ziekenhuis, te meer naarmate het sterker bevolkt werd, steeds had geleden. Daarom moest de directeur zoodanig worden bezoldigd, dat hij al zijn zorgen aan deze betrekking zou kunnen wijden en, liefst in, maar zoolang dit niet mogelijk was, toch bij het Ziekenhuis wonen. De econoom zou, in dagelijksch overleg met den directeur, voor de huishouding hebben te zorgen, daarin bijgestaan door zijn vrouw, en de huishoudelijke administratie geheel op zich nemen. De aanstelling van een ziekenvader en een ziekenmoeder was iets geheel nieuws. Zij zouden voortdurend toezicht hebben te houden op het verplegend personeel (knechts en meiden) en het meer kiesche gedeelte der verpleging zeiven op zich nemen. Het werd nu door de Commissie voor het Ziekenhuis zelve, zonder eenige dubbelzinnigheid gezegd en door de overige leden van het College zonder tegenspraak aangehoord, dat de toestand van het Ziekenhuis „niet slechts geheel onbevredigend maar beschamend en vernederend" was. „Kan het bijna anders, zegt het rapport, „bij een gesticht waar zooveel omgaat en waaraan niet eens een vast geneesheer verbonden is; waar de zorg en verpleging der kranken aan eenige te gering bezoldigde ziekenknechten en meiden is overgelaten; waar nevens de Inrichting een andere, het Nosocomium, bestaat, onder een ander beheer en toch in veelvuldige aanraking daarmede! Wij willen niet langer bij dezen treurigen toestand stilstaan. Genoeg, dat wij als onze 76 eenparige meening aan u meenden te moeten verklaren, dat zij niet langer mag voortduren, dat het ontslag van den Heer Van Steenwijk de gereede aanleiding kan en moet worden om hierin verandering te brengen." Ook met betrekking tot de verhouding van het Ziekenhuis tot het Nosocomium stelde het rapport een belangrijke verandering voor, en wel, dat het Nosocomium bij het Ziekenhuis moest worden ingelijfd en onder het beheer zou worden gesteld van den geneesheer-directeur, een verandering, die dus juist het tegenovergestelde bedoelde van hetgeen vroeger de heerschzuchtige hoogleeraar Wolterbeek had verlangd. Ook hieromtrent was blijkbaar reeds overleg gepleegd met de belanghebbenden, het College van Curatoren en de hoogleeraren Loncq en Van Goudoever, die toen met het klinisch onderwijs belast waren. Het rapport zegt, dat uit officieuze mededeelingen reeds was gebleken, dat de op het Nosocomium betrekking hebbende voorstellen door Curatoren met belangstelling zouden worden ontvangen. Er zou dan een nieuw contract met Curatoren moeten worden opgemaakt, dat de bepalingen omtrent het gebruik dat de hoogleeraren, ten behoeve van hun onderwijs, van de patiënten van het Ziekenhuis zouden kunnen maken onveranderd zou laten, maar waarbij het beheer van het aan de Hoogeschool ten gebruike gegeven gedeelte van het Ziekenhuis zou worden overgedragen aan den GeneesheerDirecteur, terwijl de kosten van voeding, verpleging en onderhoud in het Nosocomium geheel ten laste van het Ziekenhuis zouden komen. De wetenschappelijke instrumenten voor het onderwijs en onderzoek der hoogleeraren bestemd, zouden het eigendom blijven van de Hoogeschool, maar de in het Nosocomium aanwezige meubelen en fournituren zouden, volgens taxatie van deskundigen, door het Ziekenhuis moeten worden overgenomen. Ten slotte zou een zeker bedrag, jaarlijks door het Rijk aan het Ziekenhuis uit te betalen, moeten worden vastgesteld. De finantieele gevolgen die uit de ontworpen plannen zouden voortvloeien, werden in het rapport besproken. De uitgaven zouden niet onbelangrijk stijgen, omdat niet alleen de bedragen der jaarwedden hooger zouden worden, maar ook verbetering van de voeding volstrekt noodzakelijk werd geacht. Veranderingen aan het gebouw zouden echter tot het allernoodzakelijkste worden beperkt, om niet vooruit te loopen op de plannen tot afdoende verbetering waarmede de door den Gemeenteraad benoemde commissie zich bezig hield. De slotsom der berekeningen leidde tot het voorstel, de Gemeente Utrecht te verzoeken, de jaarhjksche 77 bijdrage (schadevergoeding) van / 3000.— *) tot op / 10.000 te verhoogen, terwijl ondersteld werd, dat een jaarlijksche bijdrage van het Rijk van / 5000 a / 6000 billijk mocht worden geacht. De jaarwedden werden als volgt vastgesteld. Voor den geneesheer-directeur, / 2000 en vrije woning, voor den 2den geneesheer / 300, voor den heelkundige / 400, voor den econoom / 500, met kost en inwoning voor hem en zijn echtgenoote, voor den ziekenvader en de ziekenmoeder elk, / 200, voor den portier, / 100. Voorts werd aan de Commissie voor het Ziekenhuis opgedragen, een oproeping voor een geneesheer-directeur te plaatsen in de Haarlemsche Courant en in twee geneeskundige bladen en, naar aanleiding van de ingekomen sollicitatièn een voordracht ter benoeming op te maken. De Heeren Boer, Donders en Walland, die zich met het opmaken van het rapport hadden bezig gehouden, werden uitgenoodigd, een brief over deze zaak aan het Gemeente-Bestuur te ontwerpen en al vast een ontwerp-contract met Curatoren op te stellen, Eindelijk nam de voorzitter van het College op zich, aan de genees- en heelkundigen van het Ziekenhuis schriftelijk bericht te geven van de aangekomen veranderingen, met de mededeeling, dat die op 1 Mei 1860 in werking zouden treden, zoodat met dien datum hun betrekkingen aan het Ziekenhuis zouden komen te vervallen. Men ziet dat het roer nu in krachtige handen was. Nadat de koers zorgvuldig was berekend, stoomde men nu met volle kracht voorwaarts. In de vergadering van 21 Februari werd de brief aan B. en W. voorgelezen en goedgekeurd. In dien brief toonden Regenten, dat zij nu, niet alleen binnen de wanden van hun vergaderzaal, maar ook tegenover het Gemeentebestuur ronduit wilden uitkomen voor slechten toestand van het Ziekenhuis en, nu uit eigen beweging, zich verplicht achtten op krachtige maatregelen aam te dringen. Hadden zij dat 25 jaren geleden gedaan! „Wij mogen," zoo luidt het in den brief, „uwe vergadering niet langer officieel onkundig laten van wat officieus aan elk hier ter stede bekend is, dat de toestand van het Ziekenhuis en van het daarmede zamenhangende Nosocomium zeer onvoldoende is te noemen en onwaardig eener stad als die onzer inwoning." Dan wordt opgemerkt, dat wel reeds een commissie van hoogge- ') Zie hierover Mr. S. Muller Fz., Geschiedenis der Fundatiën, beheerd door het Coll. v. Regenten der Ver. Gods- en Gasth. te Utrecht. Utrecht, Kemink & Zn. 1900, p. 274. 78 plaatste mannen zich bezig houdt met het beramen van middelen om Utrecht op afdoende wijze van een goed Ziekenhuis te voorzien, maar dat deze commissie nog niet gereed is met haar werk en dat, wanneer zij gereed is, de uitvoering van haar plannen nog geruimen tijd in beslag zal nemen. Zoolang mag echter niet met het aanbrengen van de noodzakelijkste verbeteringen worden gewacht. Nadat kortelijks is vermeld tot welke veranderingen Regenten nu hebben besloten, wordt de stand der geldmiddelen van het Ziekenhuis uiteengezet en berekend, dat, bij toepassing van het verbeterde toezicht en de verbeterde verpleging, een jaarlijksch tekort van ongeveer / 6500 te verwachten is — tenzij tot een verminderde kostelooze opneming van minvermogende en verhooging der verpleeggelden van andere zieken werd overgegaan. Regenten achten het echter in het belang der burgerij, tot den laatstgenoemden maatregel niet te besluiten. Dan mag ook van de Gemeente Utrecht worden verwacht, dat zij het te kort zal aanzuiveren. Nadat vooraf reeds was opgemerkt, dat in de laatste tien jaren gemiddeld 25000 kostelooze verpleegdagen per jaar aan de minder vermogende burgerij van Utrecht ten goede zijn gekomen, wordt gezegd: ,,Het geldt hier toch eigenlijk een belangrijk gedeelte van de openbare gezondheidsdienst der Gemeente, waarin uit onze fondsen in aanzienlijke mate wordt bijgedragen, maar waarin de stad Utrecht, zonder onze geheele of gedeeltelijke medewerking, op eene andere wijze gehouden zou zijn te voorzien." Derhalve meenen Regenten gerechtigd te zijn tot het verzoek, dat de Gemeente van nu af aan de jaarlijksche schadeloosstelling van / 3000 aan het fonds van Agnes van Leeuwenberg tot op /io .000 zal verhoogen. In zijn vergadering van 28 Juni 1860 besloot de Gemeenteraad aan dit verzoek te voldoen, onder voorwaarde, dat het genoemde bedrag als een maximum zal worden beschouwd, en dat daarvan niet meer zal worden gebruikt dan in het belang der verpleging noodzakelijk zal worden bevonden. Ook de onderhandeling met Curatoren liep vlot van stapel. Na een conferentie van de Heeren P. de Beaufort en Van Hoytema, voorzitter en secretaris van het College van Curatoren, met de Commissie, bestaande uit de Heeren Boer, Donders en Walland, werd, op den voet van het door Regenten aangeboden ontwerp-contract, volledige overeenstemming bereikt. Het contract werd op 18 December 1860 onderteekend. De jaarlijksche bijdrage van het Rijk werd daarbij, te beginnen met 1 Januari 1861 gesteld op / 5600. 82 bestreden, omdat hij het geheele plan gebrekkig achtte, daar het beheerscht werd door eenige weinige, slecht ingerichte zalen, die van het oude gebouw over zouden blijven. Indien het groote plan van de Raadscommissie wellicht, wegens de groote kosten, bij den Raad geen ingang mocht vinden, zou des noods een vereenvoudigd plan aannemelijk kunnen worden gemaakt, maar nooit zou hij zich met het beginsel: het bestaande uit te breiden, kunnen vereenigen, wanneer niet, door althans een gedeelte van het Lucasbolwerk daarmede te verbinden, zou kunnen worden beschikt over ruimere wandelplaatsen en gelegenheid zou gegeven zijn tot latere uitbreiding. Bovendien keurde de Heer Donders het af, dat men nu aan den Raad een eigen plan voorlegde, nog voordat deze in de gelegenheid was geweest het plan door de commissie van den Raad zeiven ontworpen in overweging te nemen. In de vergadering van 28 Januari werd, op voorstel van den voorzitter, besloten, „die missive voor notificatie aan te nemen en aan den Heer Donders over te laten om verder zelfstandig te handelen, waar en wanneer deze mogt goedvinden." Naar aanleiding van een vraag van de Raadscommissie, die het plan van Regenten nad onderzocht, of, bij uitvoering van dit plan, de inrichting van het Lucasbolwerk niet zou moeten worden veranderd, antwoordden Regenten, op 29 October 1861, dat ,,de voorgestelde plannen zoodanige verandering niet .noodzakelijk medebrachten, dewijl de gebouwen zich niet zoo ver zouden uitstrekken, dat daardoor de welstand of de openbare wandeling zoude lijden of benadeeld worden." In de vergadering waarin tot dit antwoord werd besloten, verklaarde de Heer Donders, dat hij bleef bij zijn vroeger daaromtrent uitgesproken meening. In het Gemeente-archief bevindt zich een teekening van den architect Van Lunteren van het plan der Commissie voor het Ziekenhuis. Het zou zonder twijfel voor het oogenblik een belangrijke verbetering hebben gebracht, maar ook niet meer dan voor het oogenblik, en zelfs dan nog niet eens afdoende, ook omdat een groot gedeelte van het oude gebouw, niet alleen voor de. administratie, de apotheek enz., maar ook voor verpleging van zieken, in gebruik zou zijn gebleven. Het is wel opmerkelijk, dat van Regenten Donders de eenige was, die er de groote gebreken van inzag. Gelukkig is er niets van gekomen. De Raadscommissie onderwierp het plan aan het oordeel van Curatoren, die op hun beurt de Faculteit der geneeskunde raadpleegden. „Wanneer men bedenkt," zegt de Raadscommissie in een rapport aan den 83 Gemeenteraad van 10 Juli 1862, „dat Curatoren 40 tot 50 duizend gulden beschikbaar hebben en dat de verbouwing tegen den zin van Curatoren zoude zijn en bepaald door de Medische Faculteit werd afgekeurd, zoodat een groot doel, de behartiging van het belang der Hoogeschool, als gemist zou beschouwd moeten worden dan kat het zich regt duidelijk begrijpen, dat Uwe Commissie tot het besluit is gekomen, den Gemeenteraad voor te stellen, om aan het door Heeren Regenten der Gods- en Gasthuizen voorgestelde plan ter verbouwing van het Ziekenhuis geen gevolg te ^D? Raadscommissie ging intussehen voort met de behandeling van de zaak uit een ruimer oogpunt. Zij ontwierp een plan van een nieuw ziekenhuis op het Lucasbolwerk, een ander om het aan de Rijnkade op te richten, maar tegen beide plannen bleken de bezwaren toch te groot te zijn. Voorloopig moest men nog maar trachten zich met de oude inrichting te behelpen. Door de goede zorgen van den Geneesheer-directeur werden daar^verbeterden in den dienst aangebracht . Er werd ruimer voedsel aan de zieken verstrekt en van betere hoedanigheid dan vroeger ; er werd een goede kookketel en een waterketel aangeschaft met een doelmatig ingericht fornuis, zoodat de spijzen beter konden worden bereid, gasverlichting, die tot nog toe slechts in een deel van het Ziekenhuis in het Nosocomium in het geheel niet, werd gebruikt, werd nu algemeen ingevoerd; er werden aanzienüjke uitgaven gedaan voor nieuw beddengoed, voor ijzeren kribben, voor kleedingstukken om die aan zieken te verstrekken die vervuild en m lompen gehuld het Ziekenhuis binnenkwamen. Ook kon nu door net toezicht van den ziekenvader en de ziekenmoeder beter voor de verpleging der zieken worden gezorgd. Niettemin eindigt de genïïhel-directeur zijn 3de Jaarverslag, September 186;5 aldus. Wij achten het overbodig, aan het slot van dit Verslag nogmaals te wijzen op den hoogst onvolkomen en gebrekfagen toestand van het Ziekenhuis en Nosocomium; hieromtrent kan bij niemand onzekerheid bestaan; - evenmin op de noodzakeli£heid eener geheele verbouwing van het bestaande, of der opngting van een gfheel nieuw Ziekenhuis, in welke( kwestie men met tot eene beslissing schijnt te kunnen komen De econoom, de Heer Baars, die, evenals zijn echtgenoote, door Dr. Imans zeer werd geprezen, kon slechts korten tijd zijn diensten aan het Ziekenhuis bewijzen. Hij overleed^in April^1862 en _werd opgevolgd door den Heer T. Meijer. De apotheker Cramer Hartman veE het Ziekenhuis met 1 Juli 1862; zijne plaats werd mgenomen 91 Commissie ingenomen door het Raadslid Mr. A. W. J . Farncombe Sanders. In haar Rapport behandelt de Commissie in de eerste plaats het Rapport der Commissie van deskundigen. Zij roemt de uitmuntende antwoorden die op de gestelde vragen zijn gegeven en verklaart zich geheel te vereenigen met hetgeen in het Rapport omtrent de bestemming van het Ziekenhuis is gezegd. Het plan zelf evenwel laat zij rusten, omdat zij tegen de uitvoering daarvan een alles beheerschend bezwaar heeft: de te hooge kosten. De Commissie berekende, dat, als aan den bouw van een nieuw ziekenhuis een half millioen werd besteed, de Gemeente gedurende eenige jaren / 32000 meer dan in den laatsten tijd aan de ziekenverpleging zou moeten uitgeven. Daarvoor zou de directe gemeentebelasting met ongeveer de helft moeten worden verhoogd, „voorwaar reden genoeg om die uitgaaf af te keuren." De Raadscommissie stelde dus voor, het plan niet te doen uitvoeren, maar dat de Raad aan de leden der Commissie van deskundigen zijn bijzonderen dank zou betuigen voor het ingeleverde Rapport en hun de verzekering zou geven, dat, , ,al wordt hun grootsch plan niet in al zijn omvang opgevolgd, de daarin nedergelegde denkbeelden zeker op kleiner schaal zullen worden verwezenlijkt." In de tweede plaats behandelde de commissie het plan tot verbouwing van het oude Ziekenhuis, met de conclusie, zooals boven (p. 81) reeds is vermeld, dat dit ter zijde behoorde te worden gelegd. Ten derde deelde de Commissie mede, dat zij door den Stadsarchitect een schetsteekening had doen vervaardigen van een nieuw ziekenhuis, dat aan de eischen der wetenschap en aan de behoefte der Gemeente kon voldoen, waarvan de kosten werden geraamd op / 300.000. Dit zou dan door de Gemeente moeten worden gebouwd, niet, zooals het oude Ziekenhuis, door Regenten, omdat het nieuwe niet uit de onder het beheer van Regenten staande fondsen, maar uit de geldmiddelen der Gemeente zou worden bekostigd. Wat de plaats aangaat, had de Commissie eerst het oog gevestigd op de, aan de Gemeente in eigendom behoorende wandeling Onder de Linden. Dit denkbeeld had men echter los moeten laten, omdat daartegen krachtig verzet was ingebracht, zoowel door den Directeur der Sterrenwacht, als door den Directeur van het Meteorologisch Instituut. Zij was daarom teruggekeerd tot het reeds meermalen besproken plan, om het Ziekenhuis op het Lucasbolwerk op te richten. Wel had de Commissie van des- 92 kundigen deze plaats afgekeurd, maar de Raadscommissie kon zich met dit afkeurend oordeel niet vereenigen. In het bijzonder achtte zij het bezwaar, dat het Lucasbolwerk te klein was en latere uitbreiding niet zou toelaten, niet overwegend. ,,De noodzakelijkheid van uitbreiding," zoo zegt het Verslag, ,,zou zich toch in de eerste 50 jaren niet zeer sterk doen gevoelen." Kon echter een betere plaats worden aangewezen, dan zou de Commissie zich daartegen niet verzetten. Het door den Stadsarchitect, den Heer Vermeys, opgemaakte bouwplan bood plaats aan voor 290 zieken: gelijkvloers 19, op de eerste verdieping 105,op de tweede 118 en op den zolder 48. Daarbij werd intussehen ondersteld, dat die op den zolder slechts bij uitzondering in gebruik zouden zijn. Ook in dit plan zou aan de achterzijde een lokaal voor de pathologische anatomie uitgebouwd worden. Van afzonderlijke vertrekken voor poliklinieken spreekt het Verslag niet; wel van wachtkamers voor loopende patiënten bij de collegekamers voor het heel- en het geneeskundig onderwijs. ,,Overal waar zulks noodig is," zegt het Rapport, ,,zijn spouwmuren geprojecteerd, om daarmede een ventilatieof verwarminsgsysteem in verband te brengen, terwijl tot de dienst eene stoommachine gebezigd zal worden." Bij de berekening der kosten wordt de aflossing van het kapitaal iets gunstiger gesteld dan met betrekking tot het plan van de Commissie van deskundigen: er wordt daarvoor 50 in plaats van 45 jaren aangenomen. Zoo komt de Raadscommissie tot een jaarlijksche vermeerdering van de uitgaven voor de Gemeente van ruim / 18000 gedurende 50 jaren, doch telken jare met / 225 verminderende. Bij de berekening was aangenomen, dat Curatoren / 50.000 voor den bouw zouden bijdragen. De grond waarop het College van Curatoren deze bijdrage had toegezegd, zij hier kortelijk vermeld. Den I7den Maart 1843 deelden Gedeputeerde Staten aan het Gemeentebestuur van Utrecht mede, dat de Regeering geldelijken steun wenschte voor de Hoogeschool. In het bijzonder werden bijdragen van provincie en gemeente verlangd, om in de behoeften van het Scheikundig Laboratorium, van het Academisch Gasthuis, en van de Bibliotheek te voorzien. Het gevolg was, dat Provincie en Gemeente besloten, elk jaarlijks / 5000 voor de genoemde instellingen aan Curatoren te doen toekomen. Den 9den November 1858 schreven B. en W. aan Curatoren, dat zij hadden vernomen, dat de Provincie de uitbetaling dezer subsidie had gestaakt en 93 stelden zij de vraag of het wel noodig was dat de Gemeente nu daarmee nog voort zou gaan. Op 15 Augustus 1859 antwoordden Curatoren, dat zij op het voortzetten van de toelage der Gemeente veel prijs stelden. Hieraan voegden zij de mededeeling toe, dat zij van de jaarlijks van Provincie en Gemeente ontvangen / 10.000 nog niets ten behoeve van het Academisch Gasthuis hadden kunnen besteden, omdat zij met Regenten niet tot overeenstemming hadden kunnen komen omtrent de daaraan te maken verbeteringen; dat zij intussehen het daarvoor bestemde geld hadden bespaard en dientengevolge nu in staat waren, indien men tot afdoende verbetering van het Ziekenhuis en het Nosocomium kon geraken, daartoe ƒ45.000 a / 50.000 bij te dragen. Deze bijdrage was dus voor een deel uit de kas der Gemeente zelve afkomstig. Op grond van het medegedeelde, komt de Commissie tot de slotsom, dat de uitvoering van het door haar nu voorgestelde plan de krachten der Gemeente niet te boven zal gaan en stelt zij den Raad voor, haar op te dragen om, ,,na adsumptie van deskundigen, in overleg met het bestuur der Stad, door de stedelijke beambten een definitief en geheel uitgewerkt plan van het bedoelde Ziekenhuis te doen opmaken." Dit voorstel gaf den Raad aanleiding tot zeer uitvoerige beraadslagingen . De zitting van 13 November 1862 werd er bijna geheel, die van 19 December geheel aan gewijd. De voorzitter Burgemeester Kien, vestigde de aandacht op de voordeelen van het door de Commissie van deskundigen ingediende plan; de Heer de Muralt betwijfelde of dit plan wel zooveel duurder zou zijn dan het nu door de Raads-commissie, wier berekeningen hij aan twijfel onderhevig achtte, voorgestelde; de Heer Boer verdedigde het verbouwingsplan van Regenten. In het algemeen verkeerde men nog in te groote onzekerheid om reeds nu, over een zoo gewichtige zaak, een stellig besluit te nemen. Onder deze omstandigheden werd ten slotte, op voorstel van den Heer de Muralt, besloten, het Ziekenhuis niet te doen bouwen naar het plan der Commissie van deskundigen; niet over te gaan tot de verbouwing van het oude Ziekenhuis volgens het plan van Regenten; ook het plan van de Raadscommissie nu nog niet goed te keuren; maar deze Commissie uit te noodigen, de zaak in nadere overweging te nemen, in overleg met deskundigen en de betrokken besturen en door de stedelijke beambten een plan voor een nieuw ziekenhuis, met aanwijzing van plaats en begrooting van kosten, te doen opmaken. Tevens benoemde de voorzitter nu den Heer Farncombe Sanders tot lid der Raadscommissie. 99 dien tijd had hij, terwijl hij toch, niet alleen als Regent, maar ook als Superintendent, verantwoordelijk was voor den toestand van het Ziekenhuis, de vergaderingen van het College bijna nooit bijgewoond; ook de ernstige waarschuwing van den Heer de Beaufort in 1847 had den Regent-Burgemeester, toen juist lid van de Commissie voor het Ziekenhuis, geen aanleiding gegeven om zijn invloed te gebruiken om afdoende verbeteringen in te voeren. De inderdaad groote verbeteringen, sedert 1860 met de komst van Dr. Imans begonnen, waren buiten den Burgemeester om gegaan. Het is te begrijpen, dat Regenten zich verontwaardigd toonden, toen juist van die zijde, bij het scheiden van de markt, zulk een toon van gezaghebbende afkeuring werd vernomen. Maar Regenten konden zich er rustig bij neerleggen. De overeenkomst met de Gemeente was gesloten en men ging, in het nieuwe Ziekenhuis, een betere toekomst tegemoet. Men mocht hopen daar, waar men zich ruimer zou kunnen bewegen, minder hinder te ondervinden van inmenging van de zijde van het, met altijd juist ingelichte Gemeentebestuur. Een voorbeeld van zulk een inmenging had zich juist in den laatsten tijd weer voorgedaan. In Juni 1870 begonnen zich pokken in de Gemeente te vertoonen. Terstond stelde de geneesheer-directeur voor, een der aan het Ziekenhuis behoorende woningen in de Jufferstraat voor de verpleging van lijders aan pokken in gebruik te nemen. In een met spoed belegde vergadering van de Commissie voor het Ziekenhuis werd dit voorstel aangenomen. Zoo gelukte het, het Ziekenhuis zelf vrij van pokken te houden. Maar de epidemie breidde zich uit, zoodat het aantal in het pokkenhuis op te nemen zieken steeds toenam. In December stelde Dr. Imans daarom voor, het Gemeentebestuur te verzoeken, het z.g. cholerahospitaal op het Bagijnenhof ter beschikking te stellen, om daarheen de herstellenden over te brengen, die zoo goed als geen verpleging meer noodig hadden, maar, wegens het gevaar van besmetting, nog streng moesten worden geisoleerd. Dan zou er, naar het zich het aanzien, in het pokkenhuis ruimte genoeg zijn. Op deze wijze werd gehandeld. B. en W. gaven de verlangde toestemming en de reconvalescenten werden naar het Bagijnenhof overgebracht, waar zij, zonder eenig bezoek te mogen ontvangen, moesten blijven totdat zij geheel genezen waren en, met ontsmette kleederen, in de maatschappij konden terugkeeren. B. en W. hadden de zaak echter blijkbaar niet goed begrepen. Op 17 Januari schreven zij aan de Commissie voor het Ziekenhuis, 100 dat zij, nu er toch geen lijders aan pokken in het cholera-hospitaal werden opgenomen, in overweging gaven, het voor de verpleging van betalende lijders aan die ziekte te bestemmen. Regenten antwoordden terstond, op 21 Januari, om B. en W. beter in te lichten. Zij zetten nog eens met nadruk uiteen, dat het cholerahospitaal juist voor de afzondering der reconvalescenten verlangd was en merkten op, dat voor verpleging van betalende zieken het huis in de Juffferstraat beter geschikt was, omdat daar kleine vertrekken waren, die gelegenheid gaven om zieken afgezonderd van de anderen te verplegen, hetgeen inderdaad reeds plaats vond, zonder dat daarover klachten werden vernomen. Niettemin ging het Gemeentebestuur voort met het beramen van plannen op eigen hand. Het droeg den Directeur van Gemeentewerken op, een tijdelijk gebouw op een ledig staand terrein aan de Jufferstraat te ontwerpen, om daarin de lijders aan pokken op te nemen. Toen een drietal van zulke ontwerpen ter beoordeeling werden gezonden aan Regenten, konden dezen gemakkelijk aantoonen, dat zij of buitensporig kostbaar, öf geheel onvoldoende waren. Eindelijk stelden zelfs B. en W. de vraag, of niet het nieuwe Ziekenhuis, al was het nog niet geheel gereed, al vast voor het opnemen van betalende pokkenlijders kon worden gebruikt, een vraag die Regenten, zooals te begrijpen is, ten stelligste ontkennend beantwoordden. De, op voorstel van Dr. Imans, ter bestrijding der pokken genomen maatregelen voldeden tot aan het einde der epidemie zeer goed. De plannen van B. en W. daaromtrent leidden slechts tot verspilling van veel moeite en tijd en tot een geprikkelde stemming bij Regenten. Den Heer de Muralt, die in 1871 voorzitter was van het College van Regenten, gelukte het blijkbaar niet, het College van B. en W., waarin hij ook zitting had, van onvruchtbare inmenging in de zaken van het Ziekenhuis terug te houden. Ook de besprekingen over de nieuwe overeenkomst met Curatoren vereischten geruimen tijd, van het begin van 1871 af, tot 6 September van dit jaar, den dag waarop de overeenkomst werd gesloten. Op 27 September verkreeg zij de goedkeuring der Regeering. Het was voor beide partijen in meer dan een opzicht moeilijk te bepalen, wat, bij de nieuwe regeling van zaken, de billijkheid zou eischen. In het zooveel grootere ziekenhuis zou veel meer plaats aan het onderwijs worden afgestaan, maar daaruit volgde niet door een eenvoudige berekening, welk deel van de kosten het Rijk nu zou moeten dragen. Zoo waren er lokalen gemaakt voor 101 poliklinieken, die door de Hoogleeraren en de studenten zouden worden gebruikt. De kosten van den bouw en van het onderhoud dier lokalen konden wel met redelijke zekerheid worden geschat. Maar het zou — daarop werd in de vergadering van Regenten al aanstonds opmerkzaam gemaakt — niet billijk zijn als men die kosten geheel op het Rijk wilde verhalen, daar toch, als de hoogeschool er niet was, van wege het Ziekenhuis zelf polikliniken zouden moeten worden gehouden. Ook in andere opzichten was een juist bedrag voor hetgeen van het Rijk, voor het gebruik van het Ziekenhuis, was te vorderen, niet met stelligheid aan te geven. Slechts door onderling, welwillend overleg kon men tot een besluit komen. Regenten hadden wel gewenscht, dat het Rijk, voor alles bij elkaar, een vaste vergoeding zou geven. Daartegen maakte echter de Regeering bezwaar. Voor de verpleging der door de hoogleeraren, buiten het Ziekenhuis om, in de klinieken opgenomen zieken wilde zij een veranderlijke bijdrage toekennen, waarvan het bedrag afhankelijk zou zijn van het aantal der verpleegdagen, waarvoor werd aangenomen dat voor iederen verpleegdag, die in het oude Ziekenhuis gedurende de laatste jaren ongeveer ƒ 0.80 had bedragen, nu / 1.— zou worden betaald. De vaste jaarlijksche bijdrage werd in het contract op / 2660 bepaald. Voor het onderwijs werden aan de Hoogeschool afgestaan, 6 ziekenzalen, met de daarbij behoorende badkamers en kabinetten, en de kraaminrichting, alles te zamen met 88 bedden. Daarbij kwamen nog twee vertrekken voor twee inwonende artsen-assistenten. Eindelijk werd nog een aan de achterzijde van het gebouw gelegen vertrek ten gebruike gegeven om als college-kamer te dienen voor den Hoogleeraar in pathologische anatomie — evenwel slechts tijdelijk, in verband met het voornemen om van Rijkswege, in aansluiting met de sectiekamer, een laboratorium voor genoemd vak te bouwen. Het reeds bij het eerste ontstaan van het oude Ziekenhuis aangenomen beginsel, dat de hoogleeraren het recht zouden hebben, zieken uit het Ziekenhuis naar hun klinieken te doen overbrengen en die, zoodra zij voor het onderwijs geen belang meer hadden, aan het Ziekenhuis terug te geven, werd gehandhaafd, alleen, zooals vroeger, met deze uitzondering, dat betalende zieken, wanneer zij dit niet wenschten, niet in de klinieken zouden komen. Om te kunnen beoordeelen, welke zieken voor overplaatsing in de kliniek in aanmerking kwamen, konden de hoogleeraren of hun assistenten dagelijks met den Geneesheer-directeur de lijders in het Ziekenhuis bezoeken. Bovendien hadden de hoogleeraren het io6 Een derde moeilijkheid was gelegen in ziekte van den nieuwen econoom, den Heer Krijnders, die met i October 1871 in dienst was getreden en zich had overspannen bij al de beslommeringen aan de verhuizing en de inrichting van het nieuwe gebouw verbonden. Zoo kwam eerst in het eind van het voorjaar 1872 de dienst in het Ziekenhuis in normalen gang. Toen het Ziekenhuis in gebruik was genomen, op 8 Januari 1872, stelden Regenten een reglement vast voor het opnemen van zieken. Daarbij werd bepaald, dat, behoudens de verplichtingen tegenover het Gemeentebestuur en de Curatoren der Hoogeschool, voorzoover de lokaliteiten en de fondsen dit zouden toelaten, zouden worden opgenomen: a. onvermogende ingezetenen dezer gemeente die geen onderstand hoegenaamd van armbesturen genieten; b. zieke armen hier ter stede te huis behoorende, wier opneming door het betrokken Burgerlijk of ander armbestuur wordt verzocht; c. drenkelingen en andere door eenig ongelukkig toeval getroffen of ernstig verwonde personen, wier woonplaats is onbekend of van de plaats des ongevals te ver verwijderd, om hun dadelijk vervoer derwaarts toe te laten en wier opneming wordt verzocht. Ten tweede konden op verzoek worden opgenomen: a. dienstboden bij hunne meesters in de gemeente inwonende; b. ingezetenen der gemeente die, zonder onvermogend te zijn, wegens bekrompene middelen of andere omstandigheden buiten het Ziekenhuis geene goede verpleging kunnen vinden. Voor de onvermogenden onder b vermeld, zou het armbestuur dat de opneming had verzocht / o .50 daags aan verpleeggeld hebben te betalen, voor de niet onvermogenden, in de tweede plaats bedoeld, werd het verpleeggeld op 0.75 daags gesteld. Later, op 29 Januari 1872, werd nog bepaald, dat ook personen van buiten de gemeente tegen een verpleeggeld van / 1 per dag zouden mogen worden opgenomen. Eenige jaren daarna, in 1877, werd opgemerkt, dat het niet billijk was, van alle buiten de Gemeente Utrecht wonenden hetzelfde verpleeggeld te heffen; de inwoners der provincie Utrecht, die een belangrijke som voor den bouw van het Ziekenhuis had bijgedragen, dienden wel op gunstiger voorwaarden dan elders wonénden verpleegd te worden. In overeenstemming hiermede werd besloten, het verpleeggeld voor inwoners der provincie op / 1 ,voor zieken uit andere provinciën afkomstig op / 1.40 te stellen. Bovendien werden nog enkele vertrekken beschikbaar gesteld voor ,,de zoodanigen, die in een afzonderlijk vertrek wenschen 107 verpleegd te worden, waar in alles zal worden voorzien wat in een ziekenkamer vereischt wordt en voor de behoeften van den zieke noodig is." In deze gevallen werd het verpleeggeld gesteld op / 5.— daags, waaronder alles, behalve wijn, begrepen zou zijn. In het ontwerp van dit Reglement, voorgesteld door de Commissie voor het Ziekenhuis, werd het recht, opneming van zieken te vragen tegen / 0.50 daags, ook toegekend aan armbesturen in de provincie en werd ook het opnemen van dienstboden, tegen / 0.75 daags, uit de provincie toegelaten. In de vergadering van Regenten waarin het Reglement werd vastgesteld, werd echter besloten, zich, wat de hierop betrekking hebbende artikelen aanging, tot de gemeente Utrecht te bepalen. Van de discussiën hierover wordt in de notulen geen woord medegedeeld. In de vergadering op 15 Januari besloten Regenten voorts, de jaarwedde van den geneesheer-directeur op / 3000 met vnje woning te brengen, terwijl die van den 2den apotheker op / 800 werd gesteld. Ook werd goedgevonden een hulpapotheker op een jaarwedde van / 400 tot / 600 aan te stellen. Het traktement van den isten apotheker was reeds, zooals vermeld is (p. 103), op /1400 gebracht. Dat Regenten ingenomen bleven met diens werkzaamheid, bleek toen hij, op 1 Augustus 1872, 25 jaren lang in het Ziekenhuis dienst had gedaan. Hij ontving toen van Regenten een schriftelijk bewijs van hulde, met % anker wijn. In October van dit jaar ontving het Ziekenhuis een zeer gewaardeerd geschenk van Mevrouw Brongeest-Mulder, die, ter eere van de nagedachtenis van haar vader, Prof. J. A. Mulder, een bewijs wenschte te leveren, dat de groote belangstelling in het Ziekenhuis waarvan haar vroeg overleden vader zoo krachtige bewijzen had gegeven, ook bij haar nog levendig was. Het geschenk bestond uit een groote raderbaar, uit de fabriek van Lipowsky te Heidelberg, waardoor, volgens het getuigenis van Dr. Imans, .,,in een wezenlijke behoefte op afdoende wijze voorzien werd." Toen de zomervacantie van 1872 ten einde liep, was de dienst geheel geregeld en in vollen gang. Utrecht was nu eindelijk in het bezit van een Ziekenhuis, dat zoowel aan de eischen der Gemeente, ten opzichte der geneeskundige armverzorging, als aan die van de Hoogeschool, ten opzichte van het klinisch onderwijs geheel kon voldoen. Alleen in geval van een epidemie van pokken of van cholera zou men nog van het oude cholera-hospitaal op het Bagijnenhof gebruik willen maken. Het Ziekenhuis was een flink, in een grooten tuin gelegen ge- io8 bouw, met het uitzicht op den Singel. Aan de achterzijde was de tuin begrensd door de spoorbaan, waartegen een heuvel was opgeworpen die tot ijskelder werd ingericht. Van de inrichting van het gebouw gaf Dr. Imans, in zijn Verslag over 1872, een beschrijving, waaraan het volgende ontleend is. ,,Het Ziekenhuis bestaat uit twee, op een afstand van 20 M. evenwijdig aan elkaar geplaatste gebouwen, die door een middengebouw zijn vereenigd, en voor het overige door de ten noorden en ten zuiden hiervan gelegen binnenplaatsen worden gescheiden. Het voorste gebouw, bestaande uit een middengedeelte en twee vleugels, die echter alleen aan de voorzijde tot aan de 2de verdieping zijn opgetrokken, bevat beneden: in den noordelijken vleugel de lokalen voor de polikliniek, met 2 college- en 2 wachtkamers en 2 kabinetten; een deur in den voorgevel verschaft den toegang aan de professoren en studenten, terwijl de ingang van de wachtkamers zich op zijde van het gebouw bevindt. Hierop volgt, in het middengedeelte: de geheel afgesloten, uit 2 zalen, werk-, bad- en opzigtsterskamer bestaande afdeeling voor afzonderlijk geplaatste vrouwen; voorts bij de hoofddeur eene spreekkamer, portierskamer en kantoor; aan de andere zijde der hoofddeur de vertrekken voor den econoom, eene huishoudkamer, vervolgens de apotheek met magazijn, laboratorium, décharge,.wachtvertrek, kabinet; eindelijk, in den zuidelijken vleugel, de woning van den geneesheer-directeur met 2 groote en 4 kleinere kamers, keuken en kelder. Op de eerste verdieping bevinden zich aan elk der beide uiteinden van den voor-corridor, derhalve in de zijvleugels, één groote ziekenzaal van 12 bedden; die aan de noordzijde voor vrouwen, die aan de zuidzijde voor mannen; beide worden gebezigd tot het geven van medische kliniek. Daartusschen, langs genoemden corridor, liggen de 4 zalen die het clinicum chirurgicum uitmaken. De mannen- en vrouwen-afdeeling daarvan (elk bestaande uit 2 zalen, 1 bad-, 1 werk- en 1 kleine ziekenkamer) zijn gescheiden door het groot trapportaal en twee tot magazijn ingerigte vertrekken. Aan de voorzijde van den corridor, in het vooruitspringende middenste gedeelte van het gebouw, liggen de operatiekamer (boven de woonkamers van den econoom) en twee kamers (boven het kantoor en de portierskamer), waarvan een bewoond wordt door den adsistent bij de kliniek; de andere is bestemd voor lijders die eene belangrijke operatie hebben ondergaan. — De tweede verdieping van het voorgebouw heeft in het midden, boven deze laatstgenoemde lokalen, een vijftal kamers, één waarvan door een der klinische adsistenten wordt bewoond, 109 en de overige tot slaapvertrekken voor twee of meer personen dienen. Daartegenover, aan beide zijden van het portaal, liggen twee groote slaapkamers voor dienstboden. Voorts zijn er 4 ziekenzalen van gelijke grootte als die van het clinicum chirurgicum, waarboven zij gelegen zijn. Het middengebouw bevat i° beneden: de op de zuidelijke binnenplaats uitzigt hebbende keukens, met de transportkokers, en aan de andere zijde van den middengang de provisiekamer en de eetkamer der dienstboden. Onder deze lokalen bevinden zich de kelders voor de huishouding, bestaande uit een 4 M. breeden en 14 M. langen middengang, en uit 4 ter weerszijde van dezen gelegen kelders, waarvan de beide achterste ongeveer 40, de voorste 50 a 60 M2 oppervlakte aanbieden; 2°. op de eerste verdieping: een portaal waarop de transportkokers uitkomen, eene linnenkamer en de regentenkamer; aan de overzijde van den middengang de dubbele, tot clinicum gynaecologicum ingerigte ziekenzaal. Het achtergebouw heeft beneden en boven een 86 M. langen, in de rigting van het noorden naar het zuiden en evenwijdig met het voorgebouw loopenden corridor. Deze corridors dienen tot verbinding der ziekenzalen en vertrekken, welke langs beide op zekeren afstand van elkander zijn geplaatst. Aan elk hunner uiteinden zijn namelijk zoowel boven als beneden twee (dus te zamen 8) zalen uitgebouwd, die aan drie zijden buitenmuren hebben en op het westen uitzien; in het midden bevinden zich, beneden: de groote badinrigting met toestellen voor regen- en straaldouches voorzien, en de collegekamer voor den hoogleeraar in pathologie; boven: 4 kamers voor verpleegden der zoog. iste klasse en I kabinet. Tegenover de ziekenzalen zijn langs de andere zijde der corridors eenige kleinere verstrekken aangebracht en tot werk-, bad- en ziekenkamers bestemd. Evenals in het voorgebouw, vormen ook hier 2 groote zalen, met een of twee kleinere vertrekken, benevens één bad- en één werkkamer, eene afdeeling. De beneden-afdeeling voor vrouwen, welke tot een tococomium is ingerigt, heeft daarenboven tusschen de beide groote zalen 3 vertrekken tot wacht- en kraamkamers bestemd; terwijl tusschen de beide benedenzalen voor mannelijke verpleegden zich de algemeene rookzaal bevindt; deze laatste is 6 M. diep en 12 breed. De ziekenzalen voor 12 bedden hebben alle een breedte van 7.20 M. en zijn in het voorgebouw 12.23—12.60, in het achtergebouw 11.60 lang, bij een hoogte van 5.30 en bieden dus een kubieken inhoud van 37—40 M3. per hoofd aan. Alleen de 4 zalen op de boven-verdieping van het voorgebouw zijn minder (ruim 4 M.) IIO hoog; in den regel worden deze echter slechts in gebruik gesteld, wanneer de overige zalen geheel bezet zijn, of wanneer andere tijdelijk ontruimd moeten worden.'' Uit dit alles blijkt wel dat men met het Rapport van de Commissie van deskundigen wel degelijk rekening had gehouden, inzonderheid met betrekking tot de grootte en de verdeeling der ziekenzalen en der voor den algemeenen dienst bestemde lokalen. De keuken heeft, ondanks de zeer belangrijke uitbreiding van het personeel der verpleegsters, tot op heden toe, aan alle eischen voldaan; de apotheek, waar de werkzaamheden in den loop der jaren, bij den aanwas der bevolking en de uitbreiding van de bemoeiingen der Aalmoezenierskamer, zeer aanzienlijk zijn toegenomen, heeft steeds kunnen leveren wat daarvan werd verlangd; alleen is sedert eenigen tijd een vertrek in den noordervleugel ter beschikking gesteld van den apotheker tot het verrichten van fijner scheikundig onderzoek. Volgens het oordeel van den tegenwoordigen directeur-geneesheer, Dr. Bosscha, is de inventaris, die in den eersten tijd van het Ziekenhuis door Dr. Imans is aangeschaft, van de allereerste hoedanigheid geweest. Slechts zou misschien met de afwerking van het gebouw, bepaaldelijk met het maken der vloeren, meer dan wenschelijk was naar zuinigheid zijn gestreefd. Alles bij elkaar genomen, kon men over het nieuwe Ziekenhuis zeer tevreden zijn. Ook in de kringen der Hoogeschool werd het als een zeer groote aanwinst beschouwd, zooals ook bleek uit de redevoering bij de overdracht van het rectoraat, op 26 Maart 1872, van den Hoogleeraar Brill, die in het bijzonder ook het bestuur der Gemeente roemde, dat een zoo aanzienlijk bedrag aan het Ziekenhuis ten koste had gelegd. Het is wel mogelijk, dat sommigen, ook toen het nieuwe Ziekenhuis gereed was en aan de meesten voldoening bleek te schenken, toch de spaarzaamheid van het gemeentebestuur, die aan het plan der Raadscommissie de voorkeur had doen geven boven het plan der Commissie van deskundigen, zijn blijven betreuren. Zonder twijfel onderscheidde zich het laatstgenoemde plan boven dat der Raadscommissie, door de breede opvatting en den ruimen blik op de toekomst, waarmede het was ontworpen. Bepaaldelijk op twee punten scheen het groote voordeden aan te bieden, de ventilatie der ziekenzalen en de gelegenheid tot uitbreiding. De luchtverversching is in het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel altijd een zwak punt geweest. Zij zou worden verkregen door ,,ventilatie-kachels". De buitenlucht werd namelijk, onder den vloer door, naar den kachel geleid, die door een mantel omhuld was. III De lucht steeg nu, verhit, langs den kachel op. Men hoopte dat zij zich vrij wel gelijkmatig door de zaal zou verspreiden, terwijl de bedorven lucht door een opening boven in den schoorsteen zou kunnen ontwijken. Maar zoo ging het niet. De warme lucht was het eerst aan de beurt om haar weg naar den schoorsteen te vinden en werd door koude vervangen, die door de spleten van deuren en vensters binnendrong en haar weg vond over den vloer. Om bij dit systeem een eenigszins dragelijke verwarming te verkrijgen, moesten de kachels zeer hard worden gëstookt, tenzij de patiënten (of de oppassers en oppasseressen) kans zagen om de opening in den schoorsteen te verstoppen en dus alles aan de natuurlijke ventilatie over te laten. Vooral wegens de groote kosten aan brandstoffen heeft men allengs deze kachels door gewone vervangen en den toegang van de buitenlucht, onder den vloer door, afgesloten. Zoo werd dan nu weer op de meest primitieve wijze geventileerd, door het openzetten van tuimelvensters en van de, op de groote gangen uitkomende deuren. Later, in 1891, hebben Regenten den hoogleeraar in gezondheidsleer, Van Overbeek de Meijer, en den directeur van gemeentewerken, den Heer Nieuwen huis, uitgenoodigd, te onderzoeken of niet een beter stelsel van luchtverversching zou zijn aan te brengen. De uitkomst was echter, dat de Heer Nieuwenhuis, vooral wegens de constructie van de vloeren der ziekenzalen, niet op zich kon nemen een nieuwe ventilatie aan te leggen. Hoe anders zou het zijn geweest, zullen misschien sommigen hebben gedacht, indien men het plan der Commissie van deskundigen had uitgevoerd: twee stelsels van, in de tusschenruimte der spouwmuren gelegde, ruime buizen, door het eene waarvan verwarmde lucht in de zalen zou worden gedreven, terwijl het andere stelsel, door middel van achter ieder bed aangebrachte openingen, de verbruikte lucht zou verwijderen. Zulk een wijze van afvoer van de lucht had men gezien in het höpital Lariboisière te Parijs, maar daar had men, om voldoende trekking te verkrijgen, de afvoerende buizen met hooge schoorsteenen in verband moeten brengen. Hier echter zou de binnenstroomende verwarmde lucht voldoende drijfkracht voor den afvoer leveren, zoodat daarvoor schoorsteenen niet noodig waren. Toch, de toepassing der nieuw bedachte methode zou een proefneming zijn, waarvan niemand den uitslag kon voorspellen. Het zou niet billijk zijn, er den Gemeenteraad van 1862 een verwijt van te maken, dat hij er bezwaar in zag, deze proef bij het oprichten van een zoo kostbaar gebouw als het Ziekenhuis te nemen, wanneer men bedenkt, dat zelfs 112 nu, ruim een halve eeuw later, de bouwkundigen er nog niet in zijn geslaagd, een stelsel van luchtverversching te vinden, dat niet buitensporig kostbaar is en aan matige eischen der praktijk voldoet. Ook de toen geroemde inrichting in het höpital Lariboisière is reeds sedert langen tijd buiten gebruik gesteld, zooals Prof. Gley te Parijs zoo vriendelijk was mij mede te deelen, omdat zoo dikwijls de afvoerbuizen verstopt werden door met de lucht opgezogen stukken papier, proppen watten en dergelijke voorwerpen, terwijl de schoorsteenen door duiven werden gebruikt om er hun nesten in te maken. Misschien zou het, voorzeker vernuftige, denkbeeld van de Commissie van deskundigen nu, bij de tegenwoordige hulpmiddelen der techniek, met voordeel kunnen worden toegepast. Maar men zou dan toch mogen verlangen, dat de bouwkundigen eerst de bruikbaarheid daarvan, door proeven op minder kostbaren grondslag, aantoonden. In de tweede plaats had het ontwerp van de Commissie van deskundigen het groote voordeel, dat het gebouw veel gemakkelijker en doelmatiger zou kunnen worden uitgebreid dan het, volgens ,,een gewijzigd pavilioensysteem" opgetrokken Ziekenhuis. De meening van de Raadscommissie, dat uitbreiding in de eerste 50 jaren wel niet noodig zou zijn, is geheel en al onjuist gebleken. Nadat men in het Ziekenhuis jaren lang met gebrek aan ruimte had te strijden gehad, is, door de oprichting der Rijksklinieken, een uitweg gevonden voor al die patiënten, die in de chirurgische, de gynaekologische, de verloskundige en de neurologische afdeelingen te huis behoorden. En toch is het Ziekenhuis, evenals die klinieken, steeds met zieken gevuld. Alleen door het oprichten van gebouwen voor lijders aan besmettelijke ziekten, waarvoor de tuin genoegzame ruimte aanbood, is het Ziekenhuis vergroot; maar plannen voor het aanbouwen van nieuwe gedeelten aan het Ziekenhuis zelf zijn niet uitgevoerd, omdat er al te groote bezwaren aan verbonden bleken te zijn. Dit zou zeker anders zijn geweest, indien het Ziekenhuis, zooals de Commissie van deskundigen voorstelde, Uit een enkel langwerpig gebouw had bestaan. Toch is er een omstandigheid die doet vragen, of het misschien niet het beste is geweest, dat het Ziekenhuis zoo slecht voor uitbreiding vatbaar is gebouwd, namelijk de steeds sterker geworden tegenzin bij de klinische hoogleeraren, en ook bij de Regeering, tegen het verbonden blijven van de Universiteits-klinieken aan het Ziekenhuis. Was uitbreiding van het gebouw gemakkelijker uitvoerbaar geweest, dan zou waarschijnlijk reeds lang geleden een nieuwe vleugel zijn aangebouwd voor de gynaekologische kliniek. U3 De hoogleeraar Halbertsma is nooit tevreden geweest met de twee zaaltjes die hem daarvoor, bij het betrekken van het Ziekenhuis „tijdelijk" in gebruik zijn gegeven en waarvan Dr. Imans reeds in 1872 verklaarde, dat zij voor het Ziekenhuis zelf slechts zeer moeilijk konden worden gemist. Bovendien werd in den loop der jaren een eigen, goed ingerichte operatiekamer voor die afdeeling een dringende behoefte. Was het tot dien aanbouw gekomen, dan zou een nieuwe vleugel voor chirurgie wel spoedig gevolgd zijn. Maar men mag wel als zeker aannemen, dat zulk een aanbouw, ook al had het Rijk daarbij krachtigen steun gegeven, op verre na niet op zoo ruime schaal zou hebben plaats gehad, dat daarmede bereikt was wat later door de Rijks-klinieken is gegeven. De band zou hechter en de scheiding zou moeilijker zijn geworden, met het gevolg dat de geest van ontevredenheid niet overwonnen zou blijken. Het was dus, achteraf beschouwd, niet zoo ongelukkig, dat de Raadscommissie zich, met betrekking tot de noodzakelijkheid , eerlang het Ziekenhuis uit te breiden, geheel en al bedroog. Intussehen had zelfs de Commissie van deskundigen, die van een zoo ruim en helder inzicht in de toekomst deed blijken, toen zij in 1860 haar Rapport opmaakte, niet kunnen vermoeden, dat de geneeskunde een omwenteling zou ondergaan, die op het geheele ziekenhuiswezen een allergewichtigsten invloed zou hebben. Zij konden niet weten, dat, enkele jaren later, Lister de ontdekkingen van Pasteur omtrent de werkingen van mikroben zou gaan gebruiken om den strijd aan te binden met de algemeen gevreesde, moorddadige, wondziekten en daarmede uitkomsten zou bereiken, die niet alleen aan de chirurgie, maar aan de geheele geneeskunde een nieuw aanzien zouden geven. Toen, in 1872, het Ziekenhuis in gebruik werd genomen, was daarvan nog slechts weinig tot de praktijk doorgedrongen. Hoogstens gebruikte men carbolzuur, dikwijks zeer ondoelmatig, opgelost in olie, als verbandmiddel. Maar binnen weinige jaren ontwikkelde zich de aseptische chirurgie, die het terrein van haar zegenrijke werkzaamheid in ongedachten omvang, ook over dat der inwendige geneeskunde, uitbreidde en niet alleen een gewijzigde behandeling der instrumenten, maar ook een nieuwe inrichting der operatiekamers noodzakelijk maakte. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat het aantal studenten in de geneeskunde steeds grooter werd, zoodat ook aan de voor het onderwijs bestemde lokalen telkens weer hoogere eischen moesten worden gesteld, dan begrijpt men dat het Ziekenhuis, reeds na een bestaan van 10 a 15 jaren, ernstige leemten begon te vertoonen, 8 H4 die niemand had kunnen voorzien, maar die niettemin telkens tot klachten aanleiding gaven. Daarbij kwam dan nog de toestand van het verplegend personeel, dat uit oppassers en oppasseressen bestond, onontwikkelde, onbeschaafde lieden, aan wie, ondanks alle toezicht, de belangen der zieken niet met goed vertrouwen konden worden overgelaten . Ook in dit opzicht kon er geen sprake zijn van schuld, zoomin bij Regenten, als bij den geneesheer-directeur. De stem van Florence Nightingale had wel reeds geklonken en was ook hier te lande wel doorgedrongen. Maar eerst moest nog door Dr. van Deventer en zijn echtgenoote, met Mej. Reynvaan in het Buitengasthuis te Amsterdam, worden aangetoond, dat er hier beschaafde vrouwen te vinden waren, die zich bereid toonden, na een goede opleiding daartoe, het zware werk van ziekenverpleging, ook in groote ziekenhuizen, op zich te nemen. Zoo is het te begrijpen, dat het Ziekenhuis, hoe tevreden men aanvankelijk daarmede ook was, in den loop der jaren een reeks van groote moeilijkheden te doorworstelen heeft gehad. In de eerste jaren evenwel ging alles best. Wel bleek er, zooals in ieder nieuw gebouw, nog wel een en ander aanvulling, of verbetering te vereischen. De aan de achterzijde, op het westen gelegen, ziekenzalen hadden veel hinder van wind en zelfs van door de naden der vensters heendringenden regen. Daarom werden hier dubbele ramen aangebracht. De gangen waren koud en hadden veel last van tocht bij het telkens geopend worden van de groote voordeur. Regenten verzochten daarom B. en W. in het voorportaal „tochtpuien" te doen plaatsen. B. en W. antwoordden echter dat er nu genoeg uitgaven voor het Ziekenhuis waren gedaan en dat men, als men hinder had van tocht, maar zorgen moest dat de voordeur gesloten bleef. Regenten, weinig gesticht over dit antwoord, schreven nu aan B. en W., dat de Commissie voor het Ziekenhuis beter dan het Gemeentebestuur kon oordeelen over hetgeen in het Ziekenhuis noodig was, dat zij den voorgestelden maatregel uitgevoerd wenschten te zien en dat Regenten de kosten daarvan, zoo de Gemeente die niet wilde dragen, zeiven wel op zich zouden nemen; dat zij het evenwel behoorlijk achtten, geen zoodanige verandering in het gebouw te maken, zonder daarvoor eerst aan de eigenaresse, de Gemeente, verlof te hebben gevraagd. Daarop antwoordden B. en W., op 19 November 1872, dat die tóchtpuien, als zij dan volstrekt noodig waren, maar moesten worden gemaakt, maar dat het hun dan regelmatiger voorkwam, dat dit van wege de Gemeente geschiedde. Zoo kwam de, heden "5 nog aanwezige, ruim van vensters voorziene, afsluiting van het voorportaal tot stand. Al was nu de tocht geweerd, de gangen bleven toch in den winter hinderlijk koud. Reeds in zijn verslag over 1872 merkte Dr. Imans op, dat het wenschelijk zou zijn, daar calorifères te plaatsen. In het begin van den winter van 1874 besloot men daartoe over te gaan. In het midden van de benedengang werd een zeer groote kachel, met een groot uitstralingsoppervlak, geplaatst, waardoor het mogelijk bleek, niet alleen de beneden-, maar ook de bovengangen (langs de breede trappen drong genoeg van de warmte naar boven door) op een behoorlijke temperatuur te houden. Na afloop van den winter werd de kachel, die eerst, bij wijze van proef, was gehuurd, aangekocht. Aan huur en aankoopsom samen werd daarvoor betaald / 908. Men heeft zich over die uitgaaf niet te beklagen gehad. De kachel, die nu bijna een halve eeuw lang alle winters hard is gestookt, heeft bijna nooit reparatie noodig gehad. Reeds aanstonds was een verandering; en wel een uitbreiding, op het programma gebracht, ten behoeve van het onderwijs in pathologische anatomie. Er was daarvoor (zie p. 109) een zaal van het Ziekenhuis, achter in het middengebouw, tegenover de badinrichting, als collegekamer afgestaan, maar slechts tijdelijk. In zijn verslag over 1872 merkte Dr. Imans reeds op, dat hij hoopte die zaal spoedig voor het opnemen van zieken tot zijn beschikking te krijgen. Toen dan ook de hoogleeraar Koster, in 1873, een voorstel daaromtrent indiende, vond hij, niet alleen bij Curatoren en bij de Regeering, maar ook bij het Gemeentebestuur en bij Regenten, de meeste bereidwilligheid. De Regeering verklaarde zich bereid, een laboratorium voor pathologie voor haar rekening, in verband met het Ziekenhuis, dus op het terrein der Gemeente, op te richten, onder de voorwaarde dat dit steeds ten dienste van het onderwijs zou worden gebruikt. In 1875 was het gebouw gereed. Het was in aansluiting met de, tot het Ziekenhuis behoorende, sectiekamer gebouwd en bevat een ruime werkkamer, een collegekamer en een kamer voor den hoogleeraar. Het bestond slechts uit één verdieping, maar het was stevig genoeg gebouwd om er, zoo dit later noodig mocht blijken, een tweede verdieping op te kunnen plaatsen. De verhouding tusschen de klinieken en het Ziekenhuis was voortreffelijk. Een teeken hiervan kan men vinden in het aantal der uit het Ziekenhuis in de klinieken overgenomen patiënten. In den ouden tijd, toen de hoogleeraren liefst zoo weinig mogelijk n6 met het Ziekenhuis te doen hadden, was dit aantal uiterst onbeduidend. Zoodra, in 1860, Imans zijn intrede in het Ziekenhuis had gedaan, werd het aanzienlijk grooter (zie p. 85); nu, in het nieuwe Ziekenhuis nam het nog meer toe. De volgende cijfers, aan de verslagen van den geneesheer-directeur ontleend, geven aan hoeveel zieken, in de eerste 5 jaren van het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel, door de hoogleeraren Loncq, Van Goudoever en Halbertsma rechtstreeks in hun klinieken werden opgenomen en hoeveel er hun door het Ziekenhuis werden afgestaan. 1872 1873 1874 1875 1876 rechtstreeks opgenomen 81 96 97 151 97 uit het Ziekenhuis 375 323 393 300 356 Hoe verblijdend het verschijnsel overigens was, dat het Zieken-, huis zooveel voordeel opleverde voor het onderwijs in geneeskunde en daardoor, beter dan ooit te voren, voldeed aan de bestemming die het Kon. Besluit van 1817 er aan had gegeven, toch was voor Regenten daaraan een niet onbelangrijke schaduwzijde verbonden. Volgens de overeenkomst met Curatoren werden alleen verpleeggelden door de Regeering betaald voor de door de hoogleeraren rechtstreeks opgenomen zieken, berekend tegen / 1 per verpleegdag. Nu kwam de rekening niet uit. De kosten van exploitatie waren bovendien grooter dan men had verwacht. De werkzaamheden in de apotheek, die ook aan de aalmoezenierskamer de geneesmiddelen leverde, waren steeds van grooter omvang geworden, zoodat Regenten zich in 1873 verplicht achtten de jaarwedden van het daaraan verbonden personeel weder te verhoogen, terwijl voor de Aalmoezenierskamer de kosten per recept van /o.j.7% op / 0.20 werden gebracht. Ook waren de uitgaven voor het aan de Hoogeschool in gebruik gegeven gedeelte hooger dan men had verwacht. Volgens de rekeningen was er ten dienste van het Akademisch onderwijs in 1872 uitgegeven / 63741.42 en in 1873 ƒ62858.08, terwijl daarvoor vergoed was, als vaste en veranderlijke bijdrage te zamen, in 1872 / 12147 en in 1873 / 13142. Zoo kon het niet goed voortgaan. In Juni 1874 richtten Regenten zich daarom tot Curatoren, met het verzoek te willen bewerken, dat in de nog tot 31 December 1876 loopende overeenkomst twee veranderingen zouden worden gebracht. Vooreerst, dat de verpleegdag voortaan, in plaats van met / 1 met / 1.40 zou worden vergoed, in overeenstemming met hetgeen de verpleegdag, volgens de berekening inderdaad aan het Ziekenhuis kostte. In de tweede plaats, dat de vaste bijdrage in plaats van op / 2660, op / 5000 zou worden gesteld. Curatoren, de billijkheid dezer wenschen erken- «7 nend, brachten 'die aan de Regeering over en in Augustus werd bepaald, dat van i Juli 1874 af, de vergoeding op de gevraagde wijze zou plaats vinden. Tevens werd overeengekomen, dat deze bepalingen ook in het nieuwe contract, dat met 1 Januari 1877 zou ingaan, opgenomen zouden worden. Later, in December 1876, deelden Regenten nog aan Curatoren mede, dat het aantal der verpleegdagen door het Rijk te vergoeden, nog altijd minder werd. In 1874 bedroeg het 13652, in 1875 10630 en in het bijna afgeloopen jaar 1876 was het nog nauwelijks boven 7000 gekomen. Daarom werd nu, op voorstel van Regenten en met instemming van Curatoren, bepaald dat als veranderlijke bijdrage ten minste / 12000 per jaar zou worden uitgekeerd. Allengs begon er nu van den kant der hoogleeraren eenige drang tot uitbreiding van de hun ten dienste gestelde lokalen te komen. In 1876 werd inwoning gevraagd voor een derden assistent. Aan dit verzoek kon nog niet goed worden voldaan, maar toch werd, door de bemiddeling van Dr. Imans, een iste klasse-ziekenkamer tijdelijk daarvoor ter beschikking gesteld. Spoedig echter kwam kwam er meer. De hoogleeraar Halbertsma vroeg, in Januari 1877, een collegekamer met twee kleinere vertrekken, terwijl de hoogleeraar Loncq aandrong op het inrichten van een lokaal voor chemische diagnostiek, een laboratorium dus. Men vond dat aan die wenschen zou kunnen voldaan worden, door het optrekken van nieuwe lokalen boven de voor de poliklinieken bestemde, aan den noordelijken vleugel van het Ziekenhuis. Volgens een plan opgemaakt door den Heer Vermeys, den directeur van gemeentewerken, zouden de kosten daarvan ongeveer / 20.000 bedragen. Regenten konden zich met dit plan, onder voorwaarde dat de Regeering de kosten daarvan zou dragen, vereenigen, Curatoren steunden het en de Regeering was bereid het noodige daarvoor op de Staats-begrooting te brengen. Maar er zou niets van komen. Tengevolge van de invoering van de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs was in 1877 aan de Universiteit — zooals nu de Hoogeschool heette — Dr. Van Overbeek de Meyer als hoogleeraar in gezondheidsleer opgetreden. Ook hij had een inrichting noodig voor zijn onderwijs en hoopte die, voorloopig althans, in het Ziekenhuis te vinden. In de November-vergadering van Regenten deelde de Heer Donders mede, vernomen te hebben, dat de Regeering van het opgemaakte bouwplan afzag, omdat er veel meer noodig was, waarover eerst nader moest worden beraadslaagd. Regenten besloten dus, voorloopig een zaal aan Prof. Van Overbeek de Meyer af *fc $taan en overigens af te wachten wat de toekomst zou brengen. n8 Nog in een ander opzicht werd van Regenten steun gevraagd ter wille van het onderwijs. De Hoogleeraar Koster had slechts korten tijd van het nieuwe laboratorium voor pathologie kunnen genieten. Wegens den onvoldoenden staat van zijn gezondheid had hij zich verplicht gezien het onderwijs in pathologie te laten varen en zich tot dat in anatomie, waarvoor de inrichting aan het Janskerkhof bestemd was, te bepalen. Als zijn opvolger voor algemeene pathologie en pathologische anatomie werd Dr. S. Talma benoemd, die tevens het onderwijs in propaedeutische kliniek op zich nam. Prof. Talma verzocht nu, in het eind van 1877, daarvoor een ziekenzaal tot zijn beschikking te stellen. Regenten hadden er bezwaar tegen, weder een zaal aan den dienst van het Ziekenhuis te onttrekken. Maar Dr. Imans vond, met zijn gewone welwillendheid, een uitweg. Hij bood aan, een zaal van het Ziekenhuis, waar de patiënten onder zijn behandeling bleven, ter beschikking te stellen om Prof. Talma de gelegenheid te geven daar eenige zieken voor zijn onderwijs in propaedeutische kliniek te gebruiken. Zoo was deze zaak naar aller genoegen geschikt. In het Ziekenhuis hadden inmiddels eenige veranderingen plaats. Er waren wel eens klachten over ingekomen, dat zieken, die liever niet in de algemeene zalen, tegen het zeer lage verpleeggeld, wenschten te worden opgenomen, daar alleen tegen betaling van ƒ5 daags, in een af zonder lijk vertrek konden worden verpleegd. Daarom werd, in de vergadering van 30 Januari 1876, besloten, een tusschenklasse in te stellen, waarin hoogstens twee zieken in hetzelfde vertrek zouden worden opgenomen en waar de voeding dezelfde zou zijn als in de algemeene zalen. In deze klasse opgenomen zieken zouden ƒ 2 daags hebben te betalen. In hetzelfde jaar overleed Dr. Verhoeff, die zich, van 1860 af, eerst als tweede geneesheer, daarna als heelmeester, verdienstelijk had gemaakt voor het Ziekenhuis. In zijn plaats werd, zonder oproeping van sollicitanten, met algemeene stemmen, benoemd de toenmalige assistent van den hoogleeraar Van Goudoever, Dr. J. E. Van der Meulen, op een jaarwedde van ƒ 400. In 1877 was de iste apotheker, de Heer Van der Salm, 30 jaren aan het Ziekenhuis verbonden. Wegens zijn groote verdiensten, die ook telkens door den Geneeskundigen Raad, na het jaarhjksch onderzoek der apotheek, waren geroemd, kenden Regenten hem, boven zijn jaarwedde van ƒ 1700, een jaarlijksche toelage toe van ƒ 300. Reeds in het begin van het volgende jaar overleed hij. De 2de apotheker, de Heer Van Zalm, werd, op het salaris van ƒ 1700 120 Er was nu een reeks van, voor het uiterlijk, zeer rustige jaren aangebroken. Dikwijls, allengs zelfs zeer dikwijls, had de voorzitter van de Commissie voor het Ziekenhuis in de algemeene vergadering van Regenten te vermelden, dat deze Commissie geen vergadering had gehouden, of wel, slechts zaken van huishoudelijk belang had behandeld, van zoo weinig beteekenis dat zij hier niet besproken behoefden te worden. In 1879 werd de Heer Enters, op zijn verzoek, als 2de apotheker ontslagen, terwijl korten tijd daarna de iste apotheker, de Heer Van der Zalm, die reeds eenigen tijd ziekelijk was geweest, overleed. Door tijdelijke hulp werd de daardoor veroorzaakte stoornis in de werkzaamheden in de apotheek binnen zeer enge grenzen gehouden en reeds in November werd als iste apotheker aangesteld de Heer Henstadt, eerst tijdelijk, omdat hij nog, als militair apotheker, aan het O. I. Leger verbonden was, later, na zijn ontslag als zoodanig, in Maart 1882, definitief. De overeenkomst met Curatoren, die met 31 December 1881 zou afloopen, vereischte eenige herziening, vooral omdat de kosten ten dienste van het onderwijs in het algemeen waren toegenomen en het aantal verpleegdagen in de klinieken veel grooter werd. Hieromtrent werd spoedig overeenstemming bereikt. Op 11 Juni 1881 werd het nieuwe contract gesloten, waarbij de vaste jaarlijksche bijdrage werd bepaald op / 11000, terwijl als verander lijke bijdrage, waarbij de kosten van den verpleegdag op / 1.40 gesteld bleven, tenminste / 16800 door het Rijk zou worden uitgekeerd. Bovendien werd overeengekomen, dat Regenten, ten dienste van de kraamzaal, een gediplomeerde vroedvrouw zouden aanstellen, met, zoodra de ruimte dit zou toelaten, inwoning in het Ziekenhuis. Ook werd het artikel van de overeenkomst met betrekking tot het onderwijs van studenten in receptuur in de apotheek, eenigszins gewijzigd. Dit onderwijs werd nu aan den isten apotheker opgedragen, in plaats van, zooals er tot dusver stond, aan ,,een bevoegd persoon." In overleg met het Gemeentebestuur werd in 1882 het Ziekenhuis aangesloten bij de toen pas aangelegde waterleiding. In hetzelfde jaar werd Dr. Wesselink aangesteld om in de voor de verloskunde bestemde zalen, in geval van afwezigheid van den hoogleeraar Halbertsma, de leiding op zich te nemen. Ondanks den schijnbaar zoo rustigen en bevredigenden gang van zaken, begon er zich echter in het Ziekenhuis meer en meer 121 stof voor ernstige moeilijkheden op te hoopen. Het vertrouwen waarmede sommigen zich, zonder veel acht te slaan op de ernstige waarschuwingen van de Commissie van deskundigen, die in 1860 haar Rapport had uitgebracht, hadden durven vleien, dat het Ziekenhuis, zooals het aan den Catharijnesingel was gebouwd, voor een lange reeks van jaren voldoende zou zijn, zonder uitbreiding van beteekenis noodig te hebben — dit vertrouwen bleek in geenen deele gerechtvaardigd te zijn. Was het Ziekenhuis alleen bestemd geweest voor de verpleging en behandeling van zieken, dan zouden er wel veranderingen van groot belang noodig zijn geworden, maar de ruimte zou dan vooreerst niet veel te wenschen hebben overgelaten. Het moest echter ook dienen voor het klinisch onderwijs. Om het daarvoor geschikt te houden, kon men met inwendige veranderingen niet volstaan, maar werd uitbreiding, en wel zeer belangrijke uitbreiding, een eisch waaraan men op den duur niet zou kunnen ontkomen. De Commissie van deskundigen van 1860 wist wel, dat de geneeskunde een tijdperk van ontwikkeling was ingegaan, waaruit zeker ook verhooging van de aan het klinisch onderwijs te stellen eischen zouden voortvloeien. Die ontwikkeling was ingeleid door het, reeds met schoone vruchten bekroonde, streven, de methoden der natuur- en scheikunde, der anatomie en der physiologie, ook ten dienste van het klinisch onderzoek toe te passen. Toen kon men zich nog bepalen tot het inrichten van een eenvoudige werkplaats ter beoefening der pathologische anatomie. Maar de commissie waarin Donders zitting had, kon er wel niet aan twijfelen of er zouden weldra aan alle klinieken laboratoria, met velerlei instrumenten, noodig zijn. Bovendien wist zij, dat er een verandering van de geneeskundige wetgeving op til was, die zeer zeker ook tot uitbreiding van het klinisch onderwijs zou leiden. Maar zelfs deze commissie kan zich, zooals boven (p. 113) reeds is opgemerkt, wel nauwelijks een denkbeeld hebben gemaakt van den geweldigen vooruitgang der geneeskunde — op het gebied der praktijk zoowel als op dat der wetenschap, — in de laatste dertig jaren der 19de eeuw. De voornaamste oorzaak daarvan lag in de wedergeboorte der chirurgie, die, door het veelvuldig voorkomen van wondziekten, bijna machteloos was. Zelfs zeer eenvoudige kunstbewerkingen, vooral indien die in een ziekenhuis waarin vele gewonden bijeen waren, werden verricht, leidden dikwijls tot ernstige ziekte, zoo niet tot den dood van den patiënt. Uitgaande van de ontdekkingen van Pasteur over mikroben en over de beteekenis daarvan voor gisting en rotting, kwam Lister tot 122 de onderstelling, dat ook wondkoorts door mikroben zou worden veroorzaakt. Hij liet het niet bij een vermoeden, maar wilde dit aan de ervaring toetsen. Daarvoor waren proeven op dieren noodig. Omdat men hem daarbij in Engeland moeilijkheden in den weg legde, begaf hij zich naar Frankrijk, waar zijn onderzoek hem de juistheid van zijn onderstelling bevestigde. Wondziekten konden worden voorkomen, door de wond vrij te houden van bakteriën. Nu was de weg dien de chirurgie had te volgen aangewezen en door de medewerking van velen gelukte het dien te effenen. Het bleek niet voldoende, een wond te besproeien met stoffen in staat om bakteriën te dooden; men moest alle krachten inspannen om te verhoeden dat bakteriën met de wond in aanraking kwamen. Daarvoor was de uiterste zindelijkheid noodig — en die kon alleen dan voldoende worden toegepast, als ook de lokalen waarin de operaties werden verricht en die waarin de zieken werden verpleegd, aan bijzondere eischen beantwoordden. Nu breidde zich het arbeidsveld der chirurgie op verbazingwekkende wijze uit. Er werden operaties gedaan met het beste gevolg, waaraan men vroeger niet had durven denken. De gynaekologie kwam tot ontwikkeling, kraamvrouwenkoorts, de ziekte die de schrik en de geesel der kraaminrichtingen was geweest, werd een zeldzame aandoening, zieken, die aan inwendige kwalen, maagzweren, darmontstekingen en zoovele andere, leden, waartegen de geneeskunst tot nog toe machteloos stond, werden nu door den chirurg genezen. Een beter aan de eischen der hygiëne beantwoordende inrichting van operatiekamers en ziekenzalen werd nu volstrekt noodzakelijk, zoo men de nieuwe methoden met goeden uitslag wilde toepassen. Daarvoor, en ook wegens de uitbreiding van het arbeidsveld, was meer ruimte noodig dan waarmede men zich tot dusver tevreden had kunnen stellen. Er was nog een andere reden die de ruimte in het Ziekenhuis te klein maakte, de toeneming van het aantal studenten. De Wet van i Juni 1865 had een einde gemaakt aan het oude stelsel, waarbij de uitoefening der geneeskunst niet alleen werd toegestaan aan doctoren in genees-, heel- en verloskunde, die hun opleiding ontvingen aan de hoogescholen, maar ook aan plattelandsheelmeesters en aan stedelijke heel- en vroedmeesters, die aan klinische scholen werden opgeleid of ook wel als leerlingen van praktiseerende geneesheeren, die privaat onderwijs gaven. De diploma's voor deze tweede groep van geneeskundigen werden verkregen door het afleggen van examens, afgenomen door in de verschillende 127 ken, dat er des nachts niet een bevoegd apotheker in het Ziekenhuis aanwezig was om spoedeischende geneesmiddelen te bereiden , ofschoon dit toch bij de Wet verplicht was gesteld. Regenten erkenden de juistheid van deze opmerking, maar betoogden dat de apotheek van het Ziekenhuis een bijzondere plaats innam. Des nachts behoefden daar geen geneesmiddelen te worden bereid, omdat er in de ziekenzalen steeds voldoende voorraad aanwezig was en de recepten voor de Aalmoezenierskamer 's nachts niet aan het Ziekenhuis, maar aan de naastbij liggende apotheek werden bezorgd. De Inspecteur kon zich niet alleen niet bij dit betoog neerleggen, maar kwam weldra nog met een andere klacht, die nu niet tot het College van B. en W., maar tot den burgemeester van Utrecht werd gericht en door dezen aan Regenten werd overgebracht . Zij betrof de naleving van de Wet op besmettelijke ziekten. Van het voorkomen van zulke ziekten in het Ziekenhuis werd geen opgaaf gedaan aan de gestelde macht en geen melding gemaakt aan het publiek, door het aanplakken van het kenteeken waarop de naam der ziekte was gedrukt. De directeur-geneesheer was met den vorigen inspecteur overeengekomen, dat deze bepalingen op het Ziekenhuis niet behoefden te worden toegepast, maar de Heer Verspyck kon zich daarmede niet vereenigen. Regenten wendden zich nu tot den Minister van Binnenl. Zaken met het verzoek, dat het Ziekenhuis zou worden vrijgesteld van de verplichting, een bevoegd apotheker te doen inwonen en van het doen aanplakken van het kenteeken, in het geval van het voorkomen van besmettelijke ziekten. Met betrekking tot het eerste punt werd aangevoerd, dat de aanwezigheid van een bevoegd apotheker des nachts geheel onnoodig was en, wegens gebrek aan plaatsruimte, moeilijkheden opleverde, terwijl, in geval van nood, de iste of de 2de apotheker, die in de buurt van het Ziekenhuis woonden, zeer spoedig zou kunnen worden gewaarschuwd. Met betrekking tot het voorkomen van besmettelijke ziekten verklaarden Regenten zich bereid, in elk geval daarvan, kennis te geven aan den Burgemeester, maar zij verzochten te mogen worden vrijgesteld van het aanplakken van het kenmerk, omdat dit toch, als waarschuwing, voor het publiek geen beteekenis kon hebben, maar wel verwarring zou kunnen stichten. De Minister gaf evenwel in beide opzichten een afwijzende beschikking. Derhalve werd nu met den hulp-apotheker v. d. Weerd overeengekomen, dat hij, tegen een vergoeding van / 200 's jaars ook des nachts in het Ziekenhuis zou verblijven, terwijl voortaan 128 de hoofddeur van het Ziekenhuis met de namen van een of meer in de wet genoemde besmettelijke ziekten werd versierd. Eenige jaren later heeft men het aanplakken van het kenmerk, dat van wege het gemeentebestuur geschiedde, weder nagelaten, zonder dat daarop eenige aanmerking is vernomen. In 1883 werd Dr. Wesselink, wien Regenten reeds, zooals op p. 120 vermeld is, bij ontstentenis van den hoogleeraar Halbertsma, de zorg voor de kraamzaal hadden opgedragen, aangesteld als 3de geneesheer van het Ziekenhuis. De bedoeling hiervan was voornamelijk, dat hij, zoo dit noodig was, ook voor den 2den geneesheer, Dr. Brondgeest, zou kunnen invallen. Niettemin achtte laatstgenoemde zich na eenigen tijd verplicht zijn betrekking aan het Ziekenhuis op te geven. Als lector aan de Universiteit gaf hij onderwijs in keelziekten en in pharmakologie, tengevolge waarvan hij dikwijls niet in staat was den tijd voor zijn werk als 2de geneesheer vrij te maken. In 1885 vroeg en verkreeg hij zijn ontslag. In de vergadering van Regenten betoogde toen de Heer Van Eelde, dat men in de plaats van Dr. Brondgeest een inwonenden geneesheer behoorde aan te stellen, opdat de geneesheer-directeur voortdurend, ook des nachts over goede hulp zou kunnen beschikken. Wel was door Curatoren en door de hoogleeraren bepaald, dat de inwonende assistenten verplicht waren, in het bijzonder des nachts, indien dit noodig bleek, hulp te verkenen, maar daarvan kwam niet veel terecht. De assistenten, jonge lieden die de verhouding tusschen het Ziekenhuis en de klinieken niet goed begrepen, bleven veelal den geheelen avond uit en kwamen zelfs niet zelden eerst laat in den nacht thuis. Op hulp van hun zijde viel niet te rekenen. Klachten hierover, bij de hoogleeraren en bij de Curatoren, hadden daarin geen verbetering kunnen brengen. Regenten waren dus, zoo betoogde de Heer Van Eelde, tegenover de talrijke in het Ziekenhuis verpleegde patiënten, niet verantwoord, indien zij den geneesheer-directeur, niet meer hulp verschaften, dan door een uitwonenden arts, die zich in hoofdzaak met partikuliere praktijk bezig hield, slechts gedurende enkele uren van den dag kon worden gegeven. Hij verloor de bezwaren tegen zijn voorstel, de vermeerdering der uitgaven en de moeilijkheid, geschikte ruimte om een inwonenden geneesheer te huisvesten, niet uit het oog, maar meende dat men ook deze bezwaren met goeden wil wel zou kunnen overwinnen. Het gelukte hem echter niet, Regenten voor zijn denkbeeld te winnen. Op dezelfde voorwaarden als Dr. Brondgeest werd nu tot 2den Geneesheer Dr. C. A. Lamping benoemd, op een jaarwedde van / 400. 129 De nood in de verloskundige kliniek steeg nu eindelijk zoo hoog, dat het niet meer mogelijk was, weerstand te bieden aan den sedert jaren door den hoogleeraar Halbertsma telkens weer geoefenden drang om daarin verbetering te brengen. Het grootste gebrek was de toestand van de operatiekamer, die tevens moest dienen als museum van instrumenten en als werkkamer van den hoogleeraar. Zij voldeed in geenen deele aan de eischen der nu tot nieuwe ontwikkeling gekomen operatieleer en was veel te klein geworden voor het aantal der studenten die de klinieken bezochten, dat nu allengs tot ongeveer honderd was gestegen. In 1888 verzochten Curatoren het Gemeentebestuur niet langer met het aanbrengen van de noodige verbeteringen te wachten. Na overleg met Regenten stelden B. en W. den Gemeenteraad voor, tot een verbouwing over te gaan, welk voorstel in September 1889 werd aangenomen. Er werd nu, tegenover de kraamzaal, een nieuwe, naar de eischen des tijds ingerichte operatiekamer gemaakt, dié tevens voor klinische demonstraties kon dienen, daarnaast een kleine operatiekamer en een vertrek voor afzonderlijke verpleging van ernstige patiënten, waardoor althans voorloopig de ernstige bezwaren werden weggenomen. Terzelfder tijd werd ook, volgens den wensch van den hoogleeraar Spronck, de sectiekamer van het Ziekenhuis vergroot en van een amphitheater voorzien. Ook hier was de ruimte voor het toenemend aantal studenten te klein geworden. Wegens deze beide verbouwingen, die op kosten der Gemeente werden uitgevoerd, verklaarde de Regeering zich, na eenige onderhandeling, bereid de vaste jaarlijksche bijdrage met / 1800 te verhoogen. Regenten achtten dit bedrag te gering en wenschten ook op andere gronden verhooging der bijdrage. Zij deelden dus in November 1889 aan Curatoren mede, dat zij de op 31 December 1891 afloopende overeenkomst niet onveranderd wenschten te verlengen, maar tot onderhandeling over verlenging op, ook wegens andere omstandigheden te wijzigen, voorwaarden bereid waren. Deze andere omstandigheden waren gelegen in plannen, waarvan de onvermijdelijkheid zich allengs bij Regenten opdrong, voor een reorganisatie van de verpleging en voor een aanzienlijke uitbreiding van het Ziekenhuis, die, in het bijzonder ter wille van de Universiteit, groote uitgaven zouden vereischen. Er was nu wel iets gedaan tot verbetering van de kliniek voor inwendige ziekten en voor de verloskundige kliniek, maar dit was niet voldoende en bovendien was er nog niets verbeterd in de 9 133 Minister nog de, inderdaad ongelooflijk klinkende, voorwaarde dat al de voorgenomen verbeteringen in het jaar 1892 moesten worden uitgevoerd; zoo daaraan niet werd voldaan, zou de verhooging der vaste bijdrage niet worden uitgekeerd. Zooals van zelf spreekt, verklaarden Regenten deze voorwaarde als volstrekt onaannemelijk. Nadat Curatoren den Minister hadden bewogen deze voorwaarde terug te nemen, deelden Regenten eindelijk, op 31 December 1891, aan Curatoren mede, dat zij, al bleven zij hun bezwaren m vollen omvang handhaven, besloten hadden zich bij de overeenkomst, zoo als de Minister die wenschte, neer te leggen. Terwijl zij bezig waren met de voorbereiding van hoogst gewichtige verbeteringen, wilden Regenten het verband tusschen het Ziekenhuis en het klinisch onderwijs niet, ter wille van een betrekkelijk ondergeschikt belang, in de waagschaal stellen Inmiddels vond er in het jaar 1891 in het Ziekenhuis een gewichtige verandering plaats - Dr. Imans vroeg, bij een brief aan Regenten van 27 September, zijn ontslag als geneesheer-directeur In Mei van het vorige jaar, toen hij 30 jaren in die betrekking werkzaam was geweest, hadden Regenten hem hun hulde gebracht en hun warmen dank betuigd voor de voortreffelijke zorgen die hij gedurende al die jaren aan het Ziekenhuis had gewijd Reeds toen wees hij in den brief waarin hij Regenten zijn dank betuigde, op de mogelijkheid, dat hij wellicht spoedig, „om leeftijds- of gezondheidsredenen, of om andere omstandigheden" van zijn betrekking afscheid zou moeten nemen. Nu schreef hij ■ Op reeds gevorderden leeftijd gekomen, terwijl mijn gezondheid allengs meer en meer te wenschen overlaat, meen ik, met het oog op de voorgenomen reorganisatie van het personeel, de aanstaande verbouwingsplannen enz., mijn plaats aan andere en betere krachten te moeten inruimen." Het is uit een oogpunt van billijkheid, dat ik de eigen woorden aanhaal waarmede deze voortreffelijke man de reden opgaf waarom hij zich verplicht achtte, zijn taak neer te leggen. Velen onder de jongeren, die Imans niet of nauwelijks hebben gekend hebben hem dikwijls voorgesteld als een conservatieven antifeminist die met met beschaafde verpleegsters samen zou willen werken en daarom besloten had heen te gaan, zoodra dames-verpleegsters haar intrede in het Ziekenhuis zouden doen. Het is waar, dat hij zijn verzoek om ontslag indiende terstond nadat hem was medegedeeld, dat Regenten hadden besloten, twee dames aan te stellen als hoofdverpleegsters, om mede te werken aan de volledige reorganisatie der verpleging. Maar hij keurde die reorganisatie niet 134 af. Ook tegen de medewerking van ontwikkelde vrouwen in het Ziekenhuis had hij wel reeds getoond geen bezwaar te hebben, door, in 1882, Mejuffrouw Jacobs aan te bevelen voor de betrekking van 2den apotheker. Toen sommigen der Regenten vroegen, of het niet beter was, naar mannelijke hulp in de apotheek uit te zien, antwoordde Imans, dat men niet het geslacht, maar de bekwaamheid in aanmerking moest nemen. Mej. Jacobs werd benoemd en het Ziekenhuis heeft er zich niet over te beklagen gehad. Het was de reorganisatie zelve, waartegen Imans opzag, niet de samenwerking niet beschaafde vrouwen. Beter dan iemand anders kon hij beoordeelen welke moeilijkheden de verandering zou meebrengen. Er viel niet aan te denken, eensklaps de oppassers en oppasseressen uit het Ziekenhuis te verdrijven en hun plaatsen door éen schaar van geoefende, goed opgeleide verpleegsters te doen innemen. De reorganisatie moest onvermijdelijk allengs plaats vinden en het was wel zeker, dat er veel, met takt uitgeoefend toezicht noodig zou zijn om, bij de geleidelijke verdringing van het oude door het nieuwe personeel, stoornissen te voorkomen of te overwinnen. Tien, twintig jaren geleden zou Dr. Imans daarvoor de bij uitstek geschikte man zijn geweest. Maar, nu hij den 70-jarigen leeftijd naderde en zijn gezondheid achteruitging, gevoelde hij zich niet meer in staat, zich zoo volledig als vroeger van al wat er in het Ziekenhuis voorviel, door eigen aanschouwing op de hoogte te houden en telkens gereed te zijn om in te grijpen. Bovendien, Imans wist, dat Regenten met de bouwplannen bijna gereed waren en nog de hoop koesterden, dat die binnen een paar jaren tot uitvoering zouden komen. Dan zou zich dus aan de reorganisatie van de verpleging een belangrijke verzwaring van de directie van het Ziekenhuis aansluiten. Hierin, geenszins in een stijfhoofdig verzet tegen de moderne eischen der ziekenverpleging, was, zooals hij aan Regenten schreef, de reden gelegen, waarom hij zich genoopt voelde plaats te maken voor een jongere kracht, hoezeer hij er ook tegenop zag, het Ziekenhuis te verlaten, dat hij had ingericht en waar hij twintig jaren, als de geliefde geneesheer en de algemeen geëerde en gewaardeerde directeur had gewoond, met het, helaas door de uitkomst bevestigde, vooruitzicht, eenzaam en vreugdeloos het eind van zijn leven, dat nog tot Januari 1900 duurde, af te wachten. Het verzoek om ontslag verraste Regenten niet. Diegenen onder hen die zich in het bijzonder met de zaken van het Ziekenhuis bezig hielden, waren gewoon die met Dr. Imans, niet alleen in de vergaderingen van de Commissie voor het Ziekenhuis, maar 135 ook in vertrouwelijke gesprekken, te behandelen. Zij wisten, dat Imans vast besloten was heen te gaan, zoodra het eerste begin met de voorgenomen veranderingen zou worden gemaakt. Het ontslag werd hem op de meest eervolle wijze verleend, met warme dankbetuiging voor al hetgeen hij in het belang van het Ziekenhuis had gedaan. Tevens werd hem een pensioen toegelegd (waartoe reeds een jaar geleden was besloten) berekend naar 1/60 van het salaris voor elk dienstjaar, waarbij als grondslag een salaris werd aangenomen van /4500, inwoning enz. daaronder begrepen. Bij de behandeling van de instructie voor den opvolger van Dr. Imans, waarin, ter verduidelijking, eenige wijziging diende te worden gebracht, besloten Regenten, den titel van geneesheerdirecteur te veranderen in directeur-geneesheer, om daardoor aan te duiden, dat de directie van het Ziekenhuis, de klinieken daaronder begrepen, de hoofdtaak zou zijn. Mocht het noodig blijken, dan zouden andere geneeskundigen aan den directeur kunnen worden toegevoegd, maar het beheer van het geheel, waarbij welwillendheid jegens het klinisch onderwijs op den voorgrond zou moeten blijven, moest in één hand zijn. Het salaris werd bepaald op / 4000 met vrije woning en vergoeding der personeele belasting, terwijl tevens werd vastgesteld, dat de directeur-geneesheer bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd, zijn betrekking zou moeten neerleggen. Op 7 November 1891 werd uit een 17-tal geneeskundigen, die zich, naar aanleiding van een oproeping in verscheidene bladen voor de betrekking hadden aangemeld, benoemd Dr. C. A. Lamping, die nu, als 2de geneesheer werd vervangen door Dr. G. P. Wesselink. Het denkbeeld, dat de verpleging in het Ziekenhuis moest worden opgedragen aan beschaafde, opzettelijk daartoe opgeleide vrouwen, had bij Regenten niet gemakkelijk ingang gevonden. Niet alleen waren er onder hen, die een zoo radikale verandering op zich zelve reeds bedenkelijk achtten, maar algemeen moest worden erkend, dat deze maatregel tot groote vermeerdering der uitgaven zou leiden. Eenigen echter, die meer in het bijzonder van de toestanden in het Ziekenhuis kennis namen, betoogden telkens weer, dat het niet langer aanging, de verpleging der zieken over te laten aan onbeschaafde, dikwijls ruwe, oppassers en oppasseressen, die zich ten spijt van alle toezicht, telkens weer aan allerlei onregelmatigheden schuldig maakten, terwijl nu toch de ervaring vooral in de groote ziekenhuizen te Amsterdam, had bewezen, dat er talrijke jonge, beschaafde vrouwen te vinden 137 Voor het oogenblik, nu er slechts twee hoofdverpleegsters werden aangesteld, was de maatregel nog niet zeer kostbaar. Toch was, vergelijkenderwijs gesproken, de stijging der uitgaven voor het verplegend personeel niet onbelangrijk, zooals uit de volgende cijfers blijkt. De eerste verbetering der verpleging vond plaats toen Dr. Imans in 1860 in het Ziekenhuis aan de Jufferstraat de directie op zich nam. Terwijl in 1859 aan bezoldiging van oppassers en oppasseressen ƒ585.92 werd uitgegeven, was deze post in 1861 tot / 991.63% gestegen. Daarna nam de stijging, ook in verband met het grooter wordend aantal der verpleegden, geleidelijk toe. In 1871, het jaar waarin het nieuwe Ziekenhuis werd betrokken , was het cijfer / 1342.98%, in 1881, / 1621.74, in 1891, / 2005.83%, in 1892 / 3587-53, hl 1893, ƒ3428.20%. Maar dit was slechts het begin. Reeds vijf jaren later, in 1898, bedroegen de uitgaven voor het verplegend personeel, aan bezoldiging, ƒ 8618.98, terwijl toen toch het toppunt nog op verre na niet bereikt was. Bovendien moet in aanmerking worden genomen, dat hierbij de vermeerdering der kosten voor huisvesting en voeding buiten rekening zijn gelaten. Ook hiervoor werden, zooals later nog ter sprake zal komen, groote uitgaven gevorderd. Al mogen echter Regenten zich wel eens bezwaard hebben gevoeld door de duurte der verpleging, steeds is toch erkend dat de verbetering noodzakelijk was. Men kon zich al spoedig den ouden toestand, met zijn dronken oppassers en lichtzinnige oppasseressen, nauwelijks meer voorstellen. Met de verbouwingsplannen vorderde het in 1891 goed. Op het einde van dit jaar was de Heer Nieuwenhuis, de directeur van Gemeentewerken, gereed met de plannen, waarmede zich zoowel de klinische hoogleeraren als Regenten ten volle hadden vereenigd. Er zou, in den tuin aan de Noordzijde van het Ziekenhuis een afzonderlijk gebouw worden opgericht voor de chirurgische kliniek, op uitdrukkelijk verlangen van Regenten met het hoofdgebouw door een gesloten, goed geventileerde gang verbonden, om het beheer van het Ziekenhuis uit mogelijk te maken. De kliniek voor verloskunde en gynaekologie en die voor inwendige ziekten zouden door aanbouw worden vergroot. Wat het Ziekenhuis zelf aangaat, zoude de ventilatie der zalen verbeterd en de directeurswoning vergroot worden. Bovendien zouden er in den tuin 4 barakken ieder met 6 bedden voor de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten worden opgericht. Het aantal bedden zou op deze wijze met 140 worden vermeerderd. De kosten van het geheele plan werden begroot op ongeveer ƒ 334.000. B. en W. verklaarden i38 zich bereid, den Raad voor te stellen, de verbouwing voor rekening der Gemeente te doen uitvoeren, onder voorwaarde, dat de Staat zich verbond, gedurende 30 jaren 5% % van de kosten van stichting en eerste inrichting van het uitsluitend voor de Universiteit bestemde gedeelte, voor rente en afslosing uit te keeren aan de Gemeente. Bij een overeenkomst op dezen voet zou de Staat, 30 jaren achtereen / 16.500 voor de uitbreiding der klinieken hebben te betalen. Een groot bezwaar tegen dit plan was, dat daardoor een niet onbelangrijk deel van den tuin, die, als wandelplaats voor herstellende zieken steeds op hoogen prijs werd gesteld, verloren zou gaan. Toch moest worden toegegeven, dat dit bezwaar niet kon opwegen tegen de groote verbeteringen die de uitvoering van het plan zou opleveren. Op 19 Maart 1892 konden Regenten een schets van dit bouwplan met een bespreking van de kosten die daaruit zouden voortvloeien, als grondslag voor een nieuwe overeenkomst, aan Curatoren doen toekomen. De behandeling van de bijzonderheden der nieuwe overeenkomst, die met 1 Januari 1893 in werking zou moeten treden, wenschten Regenten nog uit te stellen, totdat zij wisten of de Regeering bereid zou zijn de voorgestelde verbouwing mogelijk te maken. Daarna ontvingen Regenten een brief van Curatoren van 26 Maart 1892, met de vraag, of zij bereid zouden zijn, de overeenkomst nogmaals voor één jaar, met ingang van 1 Januari 1893, te verlengen. Regenten verklaarden zich dd. 31 Maart daartoe bereid, evenwel alleen onder voorwaarde, dat de vaste bijdrage nogmaals met / 5000 zou worden verhoogd, daarbij in berinnering brengend, dat zij, het vorige jaar slechts om een ongewenschte storing in den gang van zaken te voorkomen met een verhooging van / 5000 genoegen hadden genomen, ofschoon zij meenden te hebben aangetoond, dat de vermeerdering der uitgaven voor het klinisch onderwijs een verhooging van de bijdrage met / 10.000 wettigde. , ,Wij wenschen,'' zoo luidde het slot van den brief, ,,niet ten tweeden male verplichtingen tegenover de Regeering op ons te nemen, wanneer daartegenover niet van Rijkswege een billijke vergoeding der ten behoeve der Rijks-Universiteit te maken kosten gesteld wordt." Op 8 Juni 1892 deelden Curatoren mede, dat de Minister bereid was de gestelde voorwaarde te aanvaarden. In een brief van 27 Mei 1892 kwamen Curatoren op de bouwplannen terug. Onder overlegging van een afschrift van een brief van de Heeren Halbertsma, Talma en Salzer, deelden zij mede 139 dat dezen, ofschoon zij het bouwplan, in overleg met hen opgemaakt, hadden goedgekeurd, dit bij nader inzien toch nog in sommige opzichten gewijzigd wenschten. Er zou een lift moeten worden gemaakt in het hoofdgebouw en een in de chirurgische kliniek. Ook zouden er aan de ziekenzalen in de laatstgenoemde inrichting veranda's moeten worden verbonden. Regenten antwoordden, dat tegen vervulling van deze, vroeger niet ter sprake gebrachte wenschen bij hen geen bezwaren bestonden. Alleen zouden daardoor natuurlijk de bouwkosten worden verhoogd. Aan twee andere wenschen konden Regenten echter niet voldoen. De eene was dat de gang tusschen het hoofdgebouw en de nieuwe chirurgische kliniek zou vervallen. Reeds van den beginne af hadden Regenten uitdrukkehjk verklaard, dat zij, zonder zulk een verbindingsgang het beheer der heelkundige kliniek niet op zich wilden nemen. Maar eenige wijziging in de ontworpen aansluiting van de gang bij het kliniekgebouw wilden zij, na overleg met den Heer Nieuwenhuis, toegeven. De andere wensch betrof de groote, voor stoomen elektrische baden ingerichte badkamer achter in de middengang van het Ziekenhuis. De hoogleeraren verlangden nu, dat deze ruimte zou worden afgestaan aan de kliniek voor verloskunde. Regenten bestreden de juistheid der gronden die voor dit verlangen werden aangevoerd en betoogden dat deze badkamer voor het Ziekenhuis niet kon worden gemist. In hun brief van 27 Mei verzochten Curatoren verder mededeeling van de meening van Regenten omtrent sommige punten die de hoogleeraren in de nieuw op te maken overeenkomst vastgesteld wenschten te zien. Hierop antwoordden Regenten, dat zij geen bezwaar hadden tegen een bepaling, waarbij de bevoegdheden van de hoogleeraren, met betrekking tot het overnemen van niet-betalende patiënten uit het Ziekenhuis, ook aan hun assistenten zouden worden toegekend; dat zij bereid waren hospitaalkleeding voor de in de klinieken opgenomen zieken te verschaffen, indien althans van Rijkswege daarvoor een billijke vergoeding werd gegeven; en in de overkomst te bepalen, dat Regenten de bediening en de verzorging der assistenten, evenals de zorg voor het schoonhouden van alle lokalen in de klinieken, zonder onderscheid, op zich zouden nemen. Daartegenover stelden Regenten echter, naar aanleiding van onaangename ondervindingen voor, dat zij het recht zouden hebben, assistenten die zich herhaaldelijk, ook na waarschuwing, aan storing van de orde in het Ziekenhuis schuldig maakten, de inwoning in het Ziekenhuis te ontzeggen. Aangezien er bij de nieuwe regeling meer — voorloopig vijf — 145 te schuiven. In een brief van i4 October 1892 deelden Curatoren aan Regenten mede, dat het, naar de meening van den Minister, „noodzakelijk was, dat, alvorens de Staat op nieuw en op veel bezwarender voorwaarden dan tot dusver, ter zake van het Ziekenhuis te Utrecht, een nieuwe overeenkomst aanging, het nog steeds hangende geschil over de rangschikking der Gods- en Gasthuizen, naar de onderscheidingen in art. 2 der Wet tot regeling van het armbestuur, tot eene oplossing werd gebracht." Nu was op den weg die recht tot het doel zou leiden een struikelblok geworpen, dat inderdaad moeilijk te verzetten scheen te zijn. De vraag naar de rangschikking was nu ongeveer 40 jaren oud, in lijvige memories behandeld en nog nooit een stap verder gekomen. Maar men had aan het Departement uit het oog verloren, dat ook te Utrecht de geest was veranderd en dat nu een burgemeester aan het hoofd stond, de Heer Reiger, die de zaken der Gemeente niet alleen ernstig en met groote scherpzinnigheid onderzocht, maar ook wist af te doen. Reeds in de vergadering van Regenten op 27 Februari 1893, kon een brief worden gelezen van het Dag. Bestuur der Gemeente, waarin werd medegedeeld, dat B. en W., in hun vergadering van 21 Februari, hadden besloten, het Ziekenhuis te rangschikken onder de instellingen van partikuliere weldadigheid, bedoeld in art. zc van de Armenwet. Met ingenomenheid werd deze beslissing door Regenten aanvaard. *) De weg tot onderhandeling met de Regeering was dus weer vrij gemaakt — evenwel, zooals uit hetgeen later ter sprake zal komen, blijken zal, — voorloopig zondereenig goed gevolg. De houding der Regeering had Regenten wel al doen inzien, dat zij de hoop op een spoedige uitvoering der verbouwingsplannen moesten laten varen. In één opzicht mocht, naar althans de meesten van hen meenden, verbetering echter niet langer uitblijven, met betrekking namelijk tot de verpleging van lijders aan besmettehjke ziekten, een oud vraagstuk, dat reeds toen het Ziekenhuis nog in de Jufferstraat gevestigd was, herhaaldelijk tot moeilijkheden aanleiding had gegeven. In het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel waren aanvankelijk de bezwaren niet groot. Men had daar de beschikking over verscheidene kleine vertrekken, die als isoleerkamers dienst konden doen. Op den duur werd echter nu het eene, dan het andere van die vertrekken voor andere doeleinden in beslag genomen. Zoo nam het gevaar toe, dat lijders aan besmettehjke ziekten, niet of onvoldoende geisoleerd, de l) Zie over deze zaak het door Mr. Muller Fz. bewerkte deel. 10 i5o Regenten derhalve eenige zekerheid omtrent de plannen der Regeering, om zich te vrijwaren tegen kostbare maatregelen, die misschien later, tengevolge van die plannen, ondoelmatig zouden blijken. Dit betoog van Regenten werd door Curatoren gesteund en aan de Regeering overgebracht — maar moest eenigen tijd blijven rusten. Na den strijd over de kieswet en de ontbinding der Tweede Kamer trad de Minister Tak van Poortvliet af. Men mocht niet verwachten dat diens opvolger, de Minister Van Houten, aanstonds met een antwoord gereed zou zijn. In een brief van 20 Juni brachten Curatoren dan ook mededeeling van den Minister aan Regenten over, dat de plannen tot uitbreiding van het Ziekenhuis overwogen werden, maar dat, zonder dat daarover nu reeds iets werd beslist, de tijd drong om te bepalen op welke voorwaarden de overeenkomst voor het jaar 1895 kon worden vernieuwd. Den 25sten Juni 1894 antwoordden Regenten, dat zij, erkennend dat een spoedige beslissing omtrent de regeling in de toekomst nu niet kon worden verlangd, bereid waren de overeenkomst, met ingang van 1 Januari 1895 voor één jaar te verlengen, evenwel onder voorwaarde, dat de verpleegdag, in plaats van op / 1.40, op / 1.65 zou worden berekend en dat dus de veranderlijke bijdrage in overeenstemming daarmede zou worden verhoogd. Naar aanleiding van een, in een brief van 23 Juli door Curatoren overgebrachte vraag van den Minister omtrent de wijze waarop de kosten van den verpleegdag waren berekend, antwoordden Regenten op 24 Juli, dat het totaal der uitgaven in 1893 was gedeeld door het aantal der verpleegdagen, waarbij echter de kosten van het gebouw, met grondlasten, verzekering en groote herstellingen, die door de Gemeente Utrecht werden gedragen, niet in rekening waren gebracht. Zoo was voor den verpleegdag voor het geheele Ziekenhuis een bedrag van / 1.988 gevonden. Werd nu van het totaal der uitgaven de vaste bijdrage van het Rijk afgetrokken, dan kwam de verpleegdag voor de Universiteit op / 1.58, terwijl daarvoor / 1.40 was betaald. Aangezien nu de uitgaven den laatsten tijd, van jaar tot jaar, aanzienlijk toenamen, in de eerste plaats door de nog steeds voortgaande verbetering van de verpleging, waarvoor vooral de Universiteit hooge eischen stelde, mocht, naar de meening van Regenten, de eisch van / 1.65 voor het jaar 1895 zeker niet hoog worden geacht. In een brief van 4 Augustus aan den Minister, waarbij dit antwoord van Regenten werd overgelegd en krachtig gesteund, 155 zonderlijke kliniek voor chirurgie zou worden gesticht en het terrein van het Ziekenhuis niet wel plaats voor een tweede zelfstandig gebouw ter beschikking kon stellen (zie p. 137). Nu was het anders. Het Rijk zou nu de zorg voor de heelkundige kliniek op zich nemen en die plaatsen op een door de Gemeente aangekocht terrein ten noorden van het Ziekenhuis. Van dit terrein, dat 3.4002 hektaren groot was, kon de Gemeente een deel aan het Ziekenhuis afstaan. Op 23 November 1895 konden Regenten de teekeningen van het nieuwe bouwplan aan het Gemeentebestuur overleggen, met de mededeeling, dat de kosten van de kliniek voor verloskunde en gynaekologie (zonder inwendige inrichting) op / 170.000 werden geraamd en die van de verbouwing van het Ziekenhuis, voor de interne kliniek, op / 50.000. Zij verzochten B. en W. hun wel mede te willen deelen, of, en zoo ja, op welke voorwaarden het Bestuur der Gemeente bereid zou zijn, dit werk uit te voeren, om hen, Regenten, in staat te stellen, de onderhandeling over een nieuwe overeenkomst met Curatoren te openen. Het antwoord van B. en W., dd. 17 December 1895, luidde, dat dit College, indien de overige regelingen, die over de exploitatie der gebouwen met het Rijk worden gemaakt, zijn instemming zouden verwerven, aan den Gemeenteraad zou voorstellen, de gewenschte verbouwing te doen verrichten, op voorwaarde dat door den Staat aan de Gemeente, gedurende 30 jaren, 5.1 °/0 van alle kosten van stichting en eerste inrichting zou worden uitgekeerd. Zoo kon men dus het jaar 1896 ingaan, met de schoone verwachting, dat er nu toch een einde zou worden gemaakt aan den reeds zoo lang onhoudbaar genoemden toestand van het klinisch onderwijs en van het Ziekenhuis. Aan de volijverige samenwerking van Curatoren, Gemeente en Regenten kon althans niet getwijfeld worden. Inmiddels was de overeenkomst met Curatoren weder, met ingang van 1 Januari 1896, voor één jaar verlengd. Regenten hadden gevraagd, dat nu de het vorige jaar geweigerde verhooging van den verpleegdag tot op / 1.65 zou worden toegestaan en Curatoren hadden die aanvraag gesteund. Maar de Minister bleef, zonder daarvoor gronden aan te geven, bij het bedrag van / 1.60. Men wist aan het Departement zeer goed, dat Regenten niet licht zouden weigeren de overeenkomst te verlengen, omdat zij daarmede plotseling het geheele klinisch onderwijs te Utrecht tot stilstand zouden brengen en men maakte daarvan gebruik. Regenten antwoordden dan ook, dat zij, nu de Regeering toonde belangrijke 156 verbeteringen te willen aanbrengen, om een zaak van ondergeschikt belang geen moeilijkheden wenschten te maken. Het verplegend personeel had in dien tijd eenige verandering ondergaan. De beide hoofdverpleegsters, Mej. Kraft en Mej. Hubers, vroegen in 1894, kort na elkander, haar ontslag. De opengekomen plaatsen werden nu ingenomen door Mej. Bergsma en Mej. de Haan. Op de mannenzalen was de vrouwelijke verpleging nog altijd niet ingevoerd, maar ook hier had de directeurgeneesheer toch een verbetering doorgezet, door een eind te maken aan den regel, dat de oppassers op de zalen sliepen, waarvan allerlei onbehoorhjkheden het gevolg waren. Een deel van den zolder aan den mannenkant werd nu tot slaapplaats voor de oppassers ingericht. De invoering van dezen maatregel had bovendien een vermeerdering van het aantal der voor zieken beschikbare bedden tengevolge, aangezien er voor elke zaal een vroeger door den oppasser ingenomen bed vrij kwam. Overigens vonden in de nu besproken jaren in het Ziekenhuis geen belangrijke veranderingen plaats. Alleen één, op zich zelf niet gewichtige, maatregel mag worden vermeld, omdat men daarin een teeken des tijds kan zien. Het had dikwijls de aandacht getrokken en ook wel tot klachten aanleiding gegeven, dat, in het bijzonder in de Universiteitsklinieken, zooveel wijn en cognac voor de zieken werd voorgeschreven. Het meermalen uitgesproken vermoeden, dat de zieken daardoor niet tot onmatigheid werden gebracht, omdat de oppassers het grootste deel van die dranken voor hun eigen gebruik bestemden, scheen niet geheel ongegrond te zijn. Toen nu de rekening over het jaar 1894 werd nagegaan, bleek dat het verbruik van alkohol bevattende dranken aanzienlijk verminderd was, terwijl daarentegen in den laatsten tijd veel mineraalwater, van verschillende soorten, werd voorgeschreven. Hierin vond de commissie voor hèt Ziekenhuis een middel tot vrij belangrijke bezuiniging. Zij besloot de bereiding van mineraalwateren in eigen beheer te nemen, en den isten apotheker op te dragen, de leiding daarvan op zich te nemen. Voor de noodige toestellen en de inrichting werd / 285 besteed. Zoo kon men er zeker van zijn dat de verschillende wateren de juiste samenstelling hadden, terwijl de uitgaven veel minder waren dan men voor hetzelfde water uit den handel had te betalen. Eenige jaren later werd de fabrikage van minerale wateren in het Ziekenhuis nog belangrijk uitgebreid. Toen Regenten van B. en W. de verzekering hadden ontvangen dat zij bereid waren tot de uitvoering van de bouwplannen mede 157 te werken, gaven zij, in een brief van 14 Januari 1896, onder overlegging van de door den Directeur van Gemeentewerken opgemaakte teekeningen, daarvan kennis aan Curatoren en deelden zij mede, op welke voorwaarden, naar hun meening, een nieuwe overeenkomst zou kunnen worden aangegaan. Zij verklaarden zich daarbij bereid, ook uit de nieuw te bouwen Rijks-klinieken patiënten, die van geen belang meer waren voor het onderwijs, maar toch nog verpleging in een ziekenhuis noodig hadden, over te nemen. Maar tot een voortzetting dezer onderhandelingen kwam het niet. Er ontstonden moeilijkheden tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en het Gemeente-bestuur, waarvan het gevolg was, dat al de plannen tot verbetering werden losgelaten. Ofschoon Regenten van het Ziekenhuis zeiven niet gemoeid waren in den strijd, die tusschen den Minister en het Gemeentebestuur werd gevoerd, kan een beknopte mededeeling hieromtrent toch niet achterwege blijven, omdat de teleurstellende uitkomst van dien strijd voor het Ziekenhuis van het grootste belang was. Zooals boven (p. 155) vermeld is, had de Gemeente een terrein ten noorden van het Ziekenhuis aangekocht. Dit terrein bestond uit een groot en een kleiner, aan het terrein van het Ziekenhuis grenzend, gedeelte, door een smalle strook van elkander gescheiden. Deze strook, die door een boomgaard, den zoogenaamden spookboomgaard, werd ingenomen, behoorde bij een groot, zich tusschen den Singel en de spoorbaan, naar het noorden uitstrekkend terrein van de buitenplaats Voorzorg, waarvan de eigenaar niet bereid was een gedeelte af zonder lijk te verkoopen. De Gemeente had dus den boomgaard niet in handen kunnen krijgen. Men meende echter, op grond van hetgeen daaromtrent door de Regeering was medegedeeld, dat het terrein benoorden den boomgaard ruim genoeg was om daarop de Rijks-klinieken te plaatsen. De Gemeenteraad besloot dus, op 19 December 1895, zonder nog een nauwkeurig geformuleerd besluit omtrent den afstand van grond te nemen, dit terrein kosteloos aan de Regeering aan te bieden, om daarop de klinieken voor chirurgie en voor psychiatrie te plaatsen. Spoedig bleek nu echter, dat de Rijks-bouwmeester zich inmiddels reeds met het ontwerpen van een bouwplan had bezig gehouden en daarbij, tengevolge van een onverklaard gebleven misvatting, niet alleen het aangeboden terrein, maar ook de niet aan de Gemeente behoorende strook, als beschikbaar had aangemerkt. De Minister Van Houten weigerde met het Gemeentebestuur in eenig overleg te treden over dit bouwplan, maar stelde den eisch, dat de bedoelde strook zou worden onteigend, en wel, 158 ten koste der Gemeente. In de Raadsvergadering van 13 Februari 1896 kwam nu een voorstel van B. en W. in bespreking, om het voorloopig reeds gedane aanbod te herhalen, nu in den vorm van een voorstel tot afstand van een nauwkeurig aangewezen terrein aan den Staat, om daarop klinieken te bouwen voor chirurgie, neurologie en psychiatrie. Hierbij werd van onteigening van de strook geen gewag gemaakt, maar de Burgemeester deelde, bij de besprekingen, mede, dat het de bedoeling was, indien dit voorstel was aangenomen, spoedig bij den Raad een nieuw voorstel in te dienen, om bij de Regeering die onteigening aan te vragen, waarbij de Raad dan nog volkomen vrij zou zijn om zich daar al of niet mee te vereenigen. Dit voorstel gaf tot langdurig debat, dat in een volgende vergadering, op 15 Februari, werd voortgezet, aanleiding. Het vond vooral krachtige bestrijding bij den Heer Van Bolhuis, die, als raadslid en als de toenmalige voorzitter van de Commissie voor het Ziekenhuis, goed op de hoogte was van de weinig toeschietelijke wijze waarop de Minister Van Houten de zaak, zoowel tegenover de Gemeente als tegenover het College van Regenten, behandelde. Hij wenschte niet terug te komen op het eenmaal door den Raad gedane aanbod en was ook wel bereid zijn stem te geven aan een voorstel om het ontbrekende terrein ten koste van de Gemeente te onteigenen, maar verlangde vooraf een toezegging van den Minister, dat deze zoo spoedig mogelijk aan de StatenGeneraal zou voorstellen de nieuwe klinieken op het ter beschikking gestelde terrein op te richten en de verzekering, dat Z.Exc. met de Gemeente zou medewerken om door de verbouwing van het Ziekenhuis ook aan de klinieken voor inwendige geneeskunde*en voor verloskunde en gynaekologie een behoorlijke huisvesting te verschaffen. Een met dit doel voorgestelde motie werd bestreden door de Wethouders Coblijn en Royaards van den Ham en vooral door den Burgemeester, den Heer Reiger, die in het bijzonder met nadruk waarschuwde voor het gevaar, dat aanneming van de motie tot, misschien langdurig, uitstel van de verbetering van het klinisch onderwijs zou leiden. Niettemin werd de motie ten slotte met 26 tegen 4 stemmen aangenomen. Het gevolg was zooals de burgemeester had gevreesd; de Minister liet de plannen rusten. Ook wenschte Z. Exc. de reeds begonnen onderhandelingen met Regenten over de grondslagen van een nieuwe overeenkomst niet voort te zetten. De door Regenten aangeboden en uitvoerig toegelichte berekeningen van hetgeen de Staat, ter vergoeding van de kosten van het klinisch 159 onderwijs zou hebben bij te dragen, waren, volgens den Minister, geheel onjuist en er slechts op ingericht om de Gemeente ten koste van het Rijk te bevoordeelen. Een brief over dit onderwerp van den Minister aan Curatoren van 28 September 1896 eindigde aldus: „Het zal U niet verwonderen als ik voor het oogenblik de onderhandelingen betreffende een toekomstige nieuwe organisatie van de klinieken laat rusten, omdat ik geen kans zie bij zoo zichtbaren toeleg om een deel der uitgaven, die ten laste der gemeente moeten komen, op het Rijk af te schuiven met de betrokken Colleges eene omvangrijke gemeenschappelijke regeling tot stand te brengen. Mocht eene andere stemming zich te Utrecht doen kennen, dan zal ik mij verheugen weder aldaar in het belang van het Hooger Onderwijs werkzaam te kunnen zijn." Naar aanleiding van dit bericht zonden Regenten, op 5 November 1896, aan Curatoren, die het voorstel van Regenten om de kosten van den verpleegdag op / 2.07 te bepalen bij de Regeering hadden gesteund, een krachtig protest tegen de handelwijze van den Minister en tegen diens oordeel over de verplichtingen der Universiteit jegens het Ziekenhuis. Zij voegden daaraan een lijst van opmerkingen toe, waarin berekeningen en uitspraken van den Minister werden bestreden en herhaalden hun reeds meer dan eens gedaan aanbod, door mondelinge besprekingen te trachten overeenstemming te bereiken. Op 24 December kwam het antwoord hierop van Curatoren, met een brief van den Minister van 22 December, waarin deze verklaarde, de poging om tot een principieele vaststelling van het verschuldigde cijfer te geraken, voorshands als mislukt te beschouwen en dat hij nu wenschte te weten, of Regenten bereid waren de overeenkomst voor het jaar 1897 te verlengen op den ouden voet. Voorts zegde de Minister toe, „een paar zijner ambtenaren op te dragen, de geheele berekening met door de Regenten aan te wijzen personen nog eens nader op te maken." Het jaar 1897 stond onmiddellijk voor de deur; er moest dus terstond een besluit worden genomen. Regenten antwoordden op 30 December, dat zij zich, ofschoon „onder protest tegen het door den Minister beweerde en geheel vasthoudend aan het door ons aangevoerde'', bij het voorstel van den Minister neder legden. Zoo was alle verbetering op de lange baan geschoven. Regenten moesten voortgaan met het beheer van een inrichting die in allerlei opzichten te kort schoot en, ofschoon er van jaar tot jaar meer aan ten koste werd gelegd (de bijdrage der Gemeente tot dekking van het tekort bedroeg in 1895 / 32486, in 1896 / 37200 i6o en in 1897 / 43470) niet alleen niemand bevredigde, maar zelfs tot ernstige klachten aanleiding gaf. Men deed echter wat men kon. De plannen tot verbouwing van het Ziekenhuis moesten, evenals de vroeger gemaakte, in de archieven worden opgeborgen. Maar men behoefde nu niet langer te wachten met sommige verbeteringen die tot nog toe waren opgeschort, om niet met de groote plannen in strijd te komen. Dit betrof in de eerste plaats de verruiming van de gelegenheid tot verpleging van lijders aan besmettehjke ziekten. De op 1 Mei 1895 in gebruik genomen, voor dit doel gebouwde paviljoens voldeden zeer goed, maar bleken reeds in het eerste jaar niet genoeg plaats op te leveren voor al de zieken wier opneming daar werd gevraagd. In Januari 1896 deelde daarom de burgemeester aan Regenten mede, dat patiënten van buiten de Gemeente voortaan niet in de barakken mochten worden opgenomen en dat het Gemeentebestuur een overeenkomst had gesloten met het Diaconessenhuis, waarbij bepaald was, dat ook daar armlastige lijders aan diphtherie uit de Gemeente zouden kunnen worden opgenomen, — dit alles in afwachting van de stichting der nieuwe paviljoens, die een deel uitmaakten van het groote bouwplan. Toen nu de Minister zijn medewerking aan de uitvoering van dit bouwplan, zoolang Utrecht geen beterschap toonde, had ontzegd, moesten, onafhankelijk daarvan, nieuwe paviljoens door de Gemeente op het terrein van het Ziekenhuis worden gebouwd. Er werden er nu twee opgericht, in de nabijheid van de reeds bestaande, naar nagenoeg hetzelfde plan, maar elk van de dubbele grootte, met 20 bedden, zoodat er nu, in plaats van voor 12, voor 52 patiënten plaats was. Bovendien was de inrichting der nieuwe barakken zoodanig, dat in ieder daarvan twee verschillende besmettelijke ziekten zonder bezwaar konden worden behandeld. Zij waren, evenals de vroeger gebouwde, van ontsmettingsovens voorzien.1) l) Later zijn al deze ontsmettingsovens verwijderd. Met de noodige voorzorgsmaatregelen werden voortaan de kleed in gs tukken, het beddegoed enz. uit de barak naar den centralen ontsmettingsoven overgebracht, om daar, or-der toezicht van den machinist, te worden ontsmet. Men had ook hier weer de ervaring opgedaan, dat hygiënische maatregelen alleen dan nuttig zijn, als zij goed worden toegepast Het klonk fraai, dat niets de barak zou veriatan, zonder eerst te zijn ontsmet. Maar nu de ovens moesten worden bediend door op technisch gebied onkundig en bovendien telkens wisselend personeel, was het gevolg, dat de ontsmetting niet altijd betrouwbaar was en de toestellen dikwijls kostbare herstellingen vereischten. 102 en met een vergoeding van / 300 voor personeele belasting. Verder besloot het Gemeente-bestuur aan Dr. Lamping de kosten die hij had gemaakt voor het verbouwen der directeurswoning (zie p. 141) terug te betalen. Als 2de geneesheer werd benoemd Dr. K. F. Wenckebach, arts te Utrecht. In November verzocht ook de assistent van den directeur-geneesheer, Dr. Muysken, die zich in de zelfstandige praktijk wenschte te vestigen, zijn ontslag. Gedurende de maand December werd zijn betrekking waargenomen door den arts Warmolts, terwijl, met ingang van 1 Januari 1897, tot assistent werd benoemd de arts A. H. Schmidt. Nu het vooruitzicht op een nieuwe chirurgische kliniek weder naar een nevelachtige toekomst was verschoven, sprak het wel van zelf, dat de, aanvankelijk slechts tijdelijk, voor operatiekamer afgestane zaal, vooreerst niet kon worden teruggenomen. Daarbij kwamen nu kosten van onderhoud en herstel. Naar aanleiding van klachten van den hoogleeraar Narath over den toestand van den vloer, werd deze vernieuwd en van een caoutchouc bekleeding voorzien. Een andere klacht betrof het herhaaldelijk voorkomen van infektie van geopereerde patiënten op sommige zalen. Die zalen werden tijdelijk ontruimd en volledig gedesinfekteerd. Natuurlijk ging dit alles, in de bekrompen ruimte, met vele moeilijkheden gepaard, terwijl daarmede toch geen volle bevrediging werd verkregen. Ook de hoogleeraar Talma, wenschte, teleurgesteld door het uitblijven der verbouwing, althans een voorloopige uitbreiding van de kliniek voor inwendige ziekten. Hij verzocht daarom toestemming met zijn assistent, de zieken in een der vrouwen- en twee der mannenzalen van het Ziekenhuis onder behandeling te nemen en daar nu en dan enkele studenten, onder zijn leiding, toe te laten. Na rijp beraad en na overleg en in overeenstemming met den directeur-geneesheer, besloten Regenten echter, te antwoorden dat zij aan dit verzoek niet konden voldoen. Onder de vele bezwaren daartegen kwam vooral dit op den voorgrond, dat de assistent der interne kliniek niet in het Ziekenhuis woonde, zoodat de zieken in de bedoelde drie zalen dagelijks van des middags omstreeks half zes tot den volgenden ochtend ter verantwoording van den directeur en diens assistent zouden komen. Zoo bleven er altijd ruimschoots grieven over den slechten, ja onhoudbaren toestand van de inrichtingen voor het klinisch onderwijs en, daar men wel wist dat die inrichtingen, evenals het geheele Ziekenhuis, onder het beheer stonden van het College i68 nen deelnemen en ook daartoe zouden worden opgeroepen; de niet tot de vergaderende commissie behoorende Regenten, zouden daarin recht hebben op een adviseerende stem. Zoo werd een eind gemaakt aan de, wel nergens beschreven, maar toch allengs gangbaar geworden opvatting, volgens welke het een lid van het College van Regenten niet geoorloofd zou zijn een vergadering van een der commissies, waartoe hij op het oogenblik niet behoorde, bij te wonen, ook al werden daarin zaken behandeld, of zelfs afgedaan, waarvan hij zich in het bijzonder op de hoogte had gesteld, en hij de verantwoordelijkheid van hetgeen werd besloten, toch mede zou moeten dragen. Het jaar 1898 was voor het Ziekenhuis van groot belang, niet in de eerste plaats om hetgeen daar binnen voorviel, maar omdat in dit jaar eindelijk de kans op afdoende verbetering, die al meermalen nabij geacht, maar telkens weder vervlogen was, tot verwezenlijking begon te komen. De gebeurtenissen in het Ziekenhuis zelf zijn met weinig woorden te vermelden. De verbetering der verpleging werd, onder de leiding van den Directeur-geneesheer Wijnhoff, die alle bezwaren wist te overwinnen, steeds voortgezet. Nu de vrouwelijke verpleging ook in de mannenzalen was ingevoerd, werden de daar verpleegde patiënten ook van wege het Ziekenhuis van bovenkleeding voorzien, en, bij koel weer, wanneer zij herstellende waren, van overjassen, om dan van het verblijf in den tuin te kunnen genieten. Voorts werd de ligging der zieken verbeterd, door het aanbrengen van staaldraadmatrassen in de kribben. Een andere verbetering betrof niet de belangen van het Ziekenhuis zelf, maar het belang der volksgezondheid. Er was reeds meermalen over gesproken, dat het uit de sectiekamer afvloeiende spoelwater, dat ziektekiemen van allerlei aard kon bevatten, en door het riool in de singelgracht terecht kwam, schadelijk zou kunnen zijn voor de openbare gezondheid. Op raad van de Gezondheidscommissie, die de zaal uitvoerig en zeer zorgvuldig onderzocht, werd nu een inrichting gemaakt, waardoor dit spoelwater, voordat het in het riool overging, door middel van stoom, werd ontsmet. — Met de keus van den nieuwen econoom en zijn echtgenoote bleken Regenten niet gelukkig te zijn geweest. Geen van beiden was tegen de zware taak die zij in het Ziekenhuis hadden gevonden, opgewassen. Zij verzochten en verkregen met 1 September eervol ontslag uit hun betrekking. Tot hun opvolgers werden benoemd de Heer Bloemkolk en diens echtgenoote te Breda. — Ook de Heer Henstadt, die gedurende 18 jaren, op hoogst verdienstelijke wijze de betrekking 173 reid om, in overeenstemming met de Gemeente Utrecht, een afdoende verbetering van het klinisch onderwijs tot stand te brengen en hij vond daarbij steun in twee mannen, wier namen, ook in dit verband, in eere zullen worden gehouden, den voorzitter van het College van Curatoren, den Heer Röell en den Burgemeester van Utrecht, den Heer Reiger. Vooral voor den Hoogleeraar Halbertsma was het een groote voldoening, nu eindelijk, na al de plannen die hij al had uitgewerkt en telkens weer begraven gezien, een plan voor een nieuwe kliniek, te kunnen helpen maken, dat, naar menschelijke berekening, ook ten uitvoer zou worden gelegd. Hij heeft helaas niet meer dan een blik in het beloofde land kunnen slaan. Het overleg met den Rijksbouwmeester was nauwelijks begonnen, toen hij, op 30 April 1898, na een ziekte van een paar dagen onverwachts overleed. De medewerking aan het opmaken der bouwplannen werd daarna aan zijn opvolger, den Hoogleeraar Kouwer opgedragen. De moeilijkheden om het voor den bouw der klinieken noodige terrein te verkrijgen werden nu, onder de krachtige leiding van den Burgemeester Reiger, overwonnen. Er behoefde nu geen onteigeningswet meer te worden aangevraagd om de smalle strook gronds, die te voren zooveel bezwaar had opgeleverd, machtig te worden. De eigenaren van de groote buitenplaats Voorzorg bleken nu bereid te zijn het geheele terrein dat zich, afgezien van de twee betrekkelijk kleine stukken die aan de Gemeente behoorden , uitstrekte van het Ziekenhuis tot aan het Sterrenbosch, en aan de eene zijde door den Singel, aan de andere door de spoorbaan begrensd werd, als bouwterrein te verkoopen. De Gemeenteraad had reeds, in geheime zitting, over den aankoop daarvan beraadslaagd, toen, in de Raadsvergadering van 9 December 1889, moest worden medegedeeld, dat, buiten medeweten van het Gemeentebestuur, het geheele terrein aan anderen was verkocht. De koopers richtten een maatschappij op tot exploitatie van bouwterreinen en verkochten, terwijl een deel tot aanleg van straten werd gebruikt, andere stukken-daarvan aan de Gemeente, zoodat deze nu aan den Staat ruimschoots terrein kon aanbieden voor het oprichten van nieuwe gebouwen ten dienste der Universiteit. Den I2den December 1899 keurde de Tweede Kamer de Begrootingspost van / 25.000, als eersten termijn voor den bouw der klinieken voor heelkunde en voor verloskunde en gynaekologie, goed. Aan de hoogleeraren Narath en Kouwer werd opgedragen, met den hoofdopzichter van de gebouwen voor het onderwijs, '74 den Heer Vrijman, eenige klinieken in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland te gaan bezichtigen, om van hun aldaar verkregen bevindingen partij te trekken bij het opmaken der plannen en op i December 1900 had de aanbesteding plaats. In Februari 1901 begon men met het grondwerk. Zoo was, met het begin der nieuwe eeuw, deze zaak, ,,per varios casus, per tot discrimina rerum", eindelijk beslist. Wel duurde het nog tot 1908 voordat de nieuwe klinieken konden worden betrokken, maar toch kwam het Ziekenhuis al aanstonds in een nieuw tijdperk, nu het eenmaal vast stond, dat Regenten zich, binnen afzienbaren tijd, niet meer zouden hebben bezig te houden met de zorg voor die klinieken, die zij, met de hun ten dienste staande middelen, ook bij den besten wil, niet hadden kunnen doen beantwoorden aan de eischen die in de laatste jaren daaraan met recht werden gesteld. Nu kwam het er op aan, de middelen te beramen, om het Ziekenhuis zoodanig uit te breiden en te veranderen, dat het geheel zou kunnen voldoen aan de eischen die daaraan, vooreerst als algemeen ziekenhuis ten dienste van de Gemeente Utrecht en daarnaast als Universiteitskliniek voor inwendige ziekten, moesten worden gesteld. Juist aan het slot van dit tijdperk werd het Ziekenhuis, in Juli 1899, bedreigd met het gevaar, dat het zijn hooggewaardeerden directeur-geneesheer zou moeten verliezen. De Heer Wijnhoff had een uitnoodiging ontvangen om zich beschikbaar te stellen voor een benoeming tot directeur van het groote Ziekenhuis te Rotterdam en dacht er ernstig aan die uitnoodiging aan te nemen. Regenten, inziende van hoe groote waarde juist nu, bij het maken der nieuwe plannen, de medewerking van den Heer Wijnhoff, wiens helder inzicht en wiens volkomen toewijding aan de belangen van het Ziekenhuis zij hadden leeren kennen, zou zijn, slaagden er echter in, hem voor hun Ziekenhuis te behouden. Zijn jaarwedde werd bij deze gelegenheid, door een persoonlijke toelage van / 1200, op / 5500 gebracht. De assistent, de Heer Berends, verliet in September 1899 het Ziekenhuis en werd opgevolgd door den Heer W. Thiebout, arts. Overigens hadden er in dit jaar geen veranderingen in het Ziekenhuis plaats die vermeld behooren te worden. HET ZIEKENHUIS AAN DEN CATHARIJNESINGEL NA HET BESLUIT TOT STICHTING VAN RIJKS-KLINIEKEN van 1900—1917. Dat het in 1872 in gebruik genomen Ziekenhuis reeds omstreeks 1885 aanleiding gaf tot klachten, die na dien tijd al erger en dringender werden, is te verklaren uit de krachtige ontwikkeling van de geneeskunde, vooral van de chirurgie en, in verband daarmede, van de gynaekologie, waarbij dan nog kwam het voortdurend aangroeien van het aantal der studenten. Niet alleen de ruimte, maar ook de inrichting van het gebouw voldeed niet meer aan hetgeen, vooral in het belang van het klinisch onderwijs, mocht worden verlangd. Het College van Regenten, dat in de latere jaren altijd krachtigen steun vond bij het Gemeentebestuur, deed wat het kon, maar de houding der Regeering maakte het onmogelijk, tot uitbreiding en verbetering van beteekenis te geraken. Nu echter de Regeering de zorg voor de klinieken voor heelkunde, verloskunde en gynaekologie voor de toekomst geheel op zich had genomen en zich bereid had verklaard tot afdoende verbetering van de kliniek voor inwendige ziekten mede te werken, nu op den krachtigen steun van Curatoren, met den Heer Röell aan het hoofd, en van den Heer Reiger, die niet alleen burgemeester, maar ook curator en lid van het College van Regenten was, stellig kon worden gerekend, zou men wellicht kunnen denken, dat het mogelijk zou zijn, binnen betrekkelijk korten tijd een regeling van den geheelen toestand van het Ziekenhuis op, zoowel de Universiteit en de Gemeente, als Regenten zeiven, bevredigende wijze, tot stand te brengen. Maar wie zoo mocht hebben gedacht, zou ondervinden dat hij de bezwaren die nog te overwinnen waren, te gering had geschat. De toekomst zou leeren dat ook nu weder het ontwerpen van een plan nog geenszins de uitvoering daarvan meebracht. Voorloopig kon men zich nog slechts met voorbereiding van plannen bezig houden. Er waren wel teekenen die lieten vermoe- 176 den, dat er van het Ziekenhuis meer dan alleen een kliniek voor inwendige ziekten zou worden gevraagd, dat ook gelegenheid voor het geven van klinisch onderwijs in andere, bijzondere, onderdeden der geneeskunde zou worden gewenscht. De behartiging der loopende zaken gaf trouwens nog genoeg te doen. Het jaar 1900 begon met het nemen van maatregelen om te verhoeden dat de pest, zoo die gevreésde ziekte hier mocht binnendringen, zich zou kunnen uitbreiden. Men was gewaarschuwd door het voorbeeld van sommige havensteden in Schotland en in Engeland, waar de pest, onverhoeds door schepen binnengebracht, belangrijke schade had aangericht. Niet ten onrechte hield men zich ook in Nederland, vooral te Amsterdam en te Rotterdam, met maatregelen van tegenweer bezig. Ook het Gemeentebestuur van Utrecht verlangde goed voorbereid te zijn, indien wellicht een of meer gevallen van pest zich hier mochten vertoonen. Het verzocht daartoe de medewerking van het College van Regenten. Het lag voor de hand dat van de barakken zou worden gebruik gemaakt om pestlijders, zoo die mochten komen, op te nemen en in volstrekte afzondering te verplegen. Het was te gemakkelijker daartoe over te gaan, omdat de ondervinding had geleerd, dat, sedert den aanbouw van de beide groote paviljoens, de barakken, onder gewone omstandigheden, meer plaats voor lijders aan besmettehjke ziekten aanboden dan noodig was. Men besloot dus een der groote paviljoens voor lijders aan pest te bestemmen en dit zoodanig te veranderen en in te richten, dat gevaar voor de verspreiding van pestbacillen naar buiten, voorzoover dit ooit mogelijk zou zijn, werd uitgesloten. Enkele jonge artsen verklaarden zich bereid, zoo de pestbarak in gebruik moest worden genomen, het onderzoek en de behandeling der patiënten op zich te nemen en zich daartoe, gedurende enkele weken, met de zieken te laten afzonderen Met het Groot Militair Hospitaal kwamen Regenten overeen, indien wellicht onder militairen pest mocht voorkomen, die lijders, tegen een verpleeggeld van fz daags, in de pest barak op te nemen, onder de behandeling van den directeur-geneesheer. Gelukkig is het niet noodig geweest van de genomen maatregelen gebruik te maken. In, hetzelfde jaar deed zich een moeilijkheid voor zooals in het Ziekenhuis, van de oprichting af, nog nooit was voorgekomen. De Roomsch-Katholieke geestelijke, wien de behartiging der godsdienstige belangen van de katholieke zieken was opgedragen, stoorde de orde in de ziekenzalen, door, op ongeregelde tijden en 177 ongeroepen, buiten weten van den directeur-geneesheer, de ziekenzalen, zoowel van vrouwen als van mannen, zonder kloppen, binnen te gaan en zich daarin te bewegen, zonder rekening te houden met hetgeen daar, ter behandeling of verpleging der zieken, plaats vond. De directeur, bij wien klachten van de verpleegsters hierover inkwamen, trachtte den geestelijke de ongepastheid van zijn gedrag te doen inzien, maar te vergéefs. De geestelijke meende, dat hij, die voor het zieleheil der zieken had te zorgen, zich even vrij in de zalen moest kunnen bewegen als de geneeskundigen, die hun lichamelijk heil te behartigen hadden. De directeur, tegenover deze opvatting niet in staat voor de goede orde in de ziekenzalen in te staan, bracht de zaak bij Regenten, die nu de hulp inriepen van den Aartsbisschop. Door de welwillende tusschenkomst van ZDH. werd de moeilijkheid spoedig uit den weg geruimd. Met hoeveel takt en welwillendheid de directeur-geneesheer zijn taak ook verrichtte, toch werd het door de klinische hoogleeraren altijd als een bezwaar gevoeld, dat het beheer der klinieken, met inbegrip van het aanstellen en ontslaan der verpleegsters, dienstboden en oppassers, aan den directeur en niet aan hen was opgedragen. Die regeling was niet alleen vastgesteld in de overeenkomst tusschen Curatoren en Regenten, maar moest ook noodzakelijk worden gehandhaafd, zoo het beheer niet grootelijks in verwarring zou komen. Zij had reeds in het oude Ziekenhuis, in den tijd van Prof. Wolterbeek, aanleiding tot wrijving gegeven. In den eersten tijd van het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel, toen er nog geen gebrek was aan ruimte en ook de toelage van de Regeering aan de klinische hoogleeraren voor wetenschappelijk onderzoek nog voldoende was, ging alles best. Maar naarmate de klinieken zich uitbreidden en kostbaarder werden, kwamen de hoogleeraren er eerder toe, op eigen gezag maatregelen te nemen, die moeilijkheden moesten brengen in het beheer. Zoo kwam, tengevolge van een vergissing, toevallig den Secretaris-Rentmeester een rekening van verpleeggelden, door een der klinieken aan een Maatschappij gezonden, in handen, wegens een patiënt voor wien het verpleeggeld door het Rijk aan Regenten werd betaald. Curatoren, hiermede in kennis gebracht, stelden een onderzoek in, waaruit bleek, dat het in den laatsten tijd in alle klinieken de gewoonte was geworden, van de patiënten die niet geheel onvermogend waren, of die van partikulieren of van de maatschappij waarbij zij in dienst waren, wel eenigen steun konden verkrijgen, geldelijke bijdragen te vragen, die dan werden gebruikt voor het aankoopen van instrumenten, of op andere wijze voor wetenschappe- 12 i84 zijn werk als directeur-geneesheer weder op zich te nemen. Wel was de algemeene toestand verbeterd, maar het gezichtsvermogen bleef achteruitgaan. In Augustus 1902 verzocht hij ontslag uit zijn betrekking. Regenten verleenden hem dit op de meest eervolle wijze, met dankbetuiging voor de groote diensten door hem bewezen. Nu moest de nieuwe pensioensregeling worden toegepast. Er bestond eenig vermoeden, dat de ziekte veroorzaakt zou zijn door een langzame vergiftiging, als gevolg van het verblijf in de directeurswoning. In dit geval zou de ziekte als ,,in en door den dienst'' veroorzaakt te beschouwen zijn en zou dus de Heer Wijnhoff recht hebben gehad op het volle pensioen, 2/3 van het salaris. De juistheid van dit vermoeden kon echter, ondanks uitvoerig onderzoek, niet worden aangetoond. Het artikel moest dus worden toegepast, waarbij bepaald werd, dat Regenten ook pensioen konden toekennen aan degenen die, na ten minste 5 achtereenvolgende jaren in dienst van het College te zijn geweest, wegens invaliditeit hun betrekking moesten neerleggen, en wel ten bedrage van 1/60 van het salaris voor ieder jaar van dienst. Op dien voet werd het pensioen van den Heer Wijnhoff vastgesteld op / 955-50 per jaar. Dr. H. P. Bosscha, die gedurende de geheele ziekte van den Heer Wijnhoff diens betrekking had waargenomen, werd nu tot directeur-geneesheer, op een jaarwedde van /4300, benoemd, terwijl Dr. A. H. Schmidt, de waarnemende 2de gèneesheer, definitief in die betrekking werd aangesteld, op een jaarwedde van ƒ600. De beslommeringen van het personeel van het Ziekenhuis namen een steeds grooteren omvang, in de eerste plaats tengevolge van het stijgend aantal der ter behandeling opgenomen zieken. De oorzaak daarvan was niet uitsluitend gelegen in het verlangen der hoogleeraren, een groot aantal zieken ter beschikking te hebben voor het onderwijs, maar ook in den aanwas van de bevolking der gemeente Utrecht met inwoners, die armlastig waren, of althans niet bemiddeld genoeg om niet gaarne gebruik te maken van de gelegenheid die het Ziekenhuis bood tot kostelooze verpleging in het geval van ziekte. Ik laat hier eenige cijfers, overgenomen uit de jaarverslagen van den directeurgeneesheer, volgen. Het aantal patiënten in het Ziekenhui» bedroeg per dag In 1898 gemiddeld 179, max. (14 Dec.) 233, min. (2iAug.) 97 ,, 1899 ,, 197, ,, 22 Maart 252, ,, 30 Juli 126 ,, 1900 ,, 204, ,, 14 Dec. 245, ,, 9Aug. 130 ,, 1901 ,, 215, ,, 22 Maart 259, ,, 14 ,, 133 i85 In 1903 gemiddeld 232, max. 14 Febr. 275, min. 15 Aug. 145 1903 ,, 244, 7 Maart 292, ,, 25 ,, 168 Behalve in de paviljoens voor besmettelijke ziekten, die wel genoeg ruimte hadden, maar waarin uit den aard der zaak lijders aan niet besmettelijke ziekten niet konden worden opgenomen, was er in het Ziekenhuis plaats voor «31 patiënten. Wanneer nu het aantal der in de paviljoens opgenomen zieken van het geheele aantal werd afgetrokken, bleek, dat op 250 dagen van het jaar 1903 een grooter aantal zieken in bet Ziekenhuis werd verpleegd dan waarvoor het berekend was. Op 4 dagen waren er zelfs 50 of meer patiënten te veel. Die overvulling maakte niet alleen het aanstellen van telkens meer verpleegsters noodig — zij drukte ook zwaar op de administratie. De econoom, de Heer Bloemkolk, die daarmede belast was en wien bovendien het toezicht op het personeel was opgedragen, kon niet meer den tijd vinden om al zijn werk naar behooren te verrichten. Regenten besloten daarom, in hun vergadering van 27 Januari 1902, de betrekking van econoom op te heffen, in de plaats daarvan den Heer Bloemkolk aan te stellen tot uitwonend administrateur, op een jaarwedde van / 1500 en daarnaast een inwonend opzichter te benoemen op een jaarwedde van / 500. Ook de directeur-geneesheer had meer hulp noodig bij de behandeling der zieken. Daarom besloten Regenten een jong arts, als 2den assistent aan te stellen, uitwonend en zonder salaris, maar met de geheele voeding in het Ziekenhuis. Voor de eerste maal trad, met 1 October 1903, als zoodanig in funktie de Heer T. L. De Groot, die met Maart 1903 werd opgevolgd door den Heer C. Lulofs. Eindelijk werd nu een verbetering in het Ziekenhuis aangebracht waarnaar reeds jaren met verlangen was uitgezien: er werd, naast de groote trap, een lift gemaakt voor personen. Het vervoer der zieken langs de trappen werd nu zoo druk, dat het slechts met de grootste moeite gelukte daarvoor de noodige knechts te vinden. In April 1902 verzochten Regenten B. en W. een lift te doen maken. Op 27 November 1903 werd de toestel in gebruik genomen. De commissie voor het Ziekenhuis beraamde intussehen ook maatregelen om de overvulling van het Ziekenhuis ten minste eenigermate te beperken en tevens eenige vermeerdering van inkomsten te verkrijgen. Eenerzijds werden de gemeente-geneesheeren aangeschreven, slechts die van hun patiënten naar het Ziekenhuis te verwijzen, voor wier behandeling en verpleging i86 dit stellig noodig was. Aan den anderen kant werden de verpleegkosten iets hooger gesteld, en wel, voor de iste klasse van / 5 op / 6, voor de 2de klasse van / 2 op / 3.50 gebracht; voor de 3de klasse werden zij verhoogd, voor buiten de provincie Utrecht wonenden, van / 1.65 op tot ƒ2.25, voor in de provincie, maar buiten de gemeente Utrecht wonenden, van / 1 tot op / 2, terwijl zij voor in de gemeente wonenden onveranderd op / 0.75 bleven. Bovendien werd een geheel nieuwe maatregel genomen, hierin bestaande, dat zij die werden opgenomen met een verklaring van den wijkmeester, dat zij, ofschoon niet onvermogend, toch niet in staat waren het gewone verpleeggeld te voldoen, bij hun opneming / 2.50 moesten betalen. Voor de Rijksverzekeringsbank, voor de spoorwegmaatschappijen en dergelijke lichamen werd de verpleegdag op / 1.80 bepaald. Verder werd het geheele Ziekenhuis van gasgloeilicht voorzien, waarvoor wel voor het oogenblik een buitengewone uitgaaf noodig was, die echter op den duur, door besparing aan gas, rijkelijk werd vergoed. In Maart 1903 werd het traktement van den isten apotheker, den Heer Leusden, op / 2100 gebracht, met de bepaling, dat het tot een maximum van / 2200 zou kunnen klimmen. Tegelijkertijd werd den Heer Smit, den inwonenden assistent, een persoonlijke toelage van ƒ 100 per jaar toegekend. Op 1 December 1903 verliet de Heer Smit, eervol ontslag hebbende gevraagd en verkregen, het Ziekenhuis. Hij werd als assistent opgevolgd door den Heer A. M. Dhont. Als uitwonend assistent (die telkens slechts voor een half jaar werd benoemd) werd de Heer Lulofs, op 1 October 1903, vervangen door den Heer G. van den Berg. In Maart 1904 stelden Curatoren voor, het contract, dat met 31 December van dit jaar zou afloopen, nogmaals voor één jaar ongewijzigd t# verlengen. Volgens een mededeeling van den Rijksbouwmeester zouden de nieuwe klinieken waarschijnlijk in den loop van 1905 in gebruik kunnen worden genomen. Dan zou de tijds zijn gekomen om te beoordeelen, op welke grondslagen een nieuwe overeenkomst tusschen Curatoren en Regenten zou kunnen worden gesloten. Regenten hadden tegen dit voorstel geen bezwaar en de Regeering keurde het goed. Na korten tijd bleek evenwel, dat het met de nieuwe klinieken zoo vlug niet zou gaan: de opening daarvan zou, zoo heette het nu, wel eerst in den loop van 1906 plaats kunnen vinden. Nu dus de chirurgische en gynaekologische klinieken nog vooreerst, 190 de verpleegsters betrokken kon worden, een flink, ruim gebouw, in de onmiddellijke nabijheid van het Ziekenhuis, aan de noordzijde daarvan gelegen, ruim 90 Meter lang, met aan elk uiteinde een naar voren, naar den Singel, uitspringenden vleugel. Deze vleugels en de daarbij aansluitende gedeelten van het middenstuk zijn geheel ingenomen door de "verpleegsterkamers, aan weerszijden van een ruime gang. De inrichting op den beganen grond en op de twee verdiepingen is geheel dezelfde. De bouwmeester, de Heer Nieuwenhuis, heeft de gelukkige gedachte gehad, de kamers voor de verpleegsters niet, zooals men het meestal doet, langwerpig te maken, maar vierkant, zoodat de oppervlakte grooter wordt en de hoogte kleiner kan zijn, zonder dat de hoeveelheid beschikbare lucht te gering wordt. De vertrekken hebben ongeveer den vorm van een kubus, hetgeen in de praktijk zeer goed heeft voldaan. Alleen op de hoeken van de vleugels aan de achterzijde zijn op de drie verdiepingen 5 kamers ingericht van eenigszins anderen vorm en van grootere afmetingen, als zitkamers voor de opzichteres der verpleegsters en voor vier hoofdverpleegsters. In het middengedeelte, even hoog als het overige, maar, in verband met de daar noodige hoogte der lokalen, met niet drie, maar twee verdiepingen, is op den beganen grond vóór een ruime eetzaal aangebracht en daarachter een keuken, die slechts als bijkeuken dienst heeft te doen, aangezien de spijzen uit de keuken van het ziekenhuis worden aangevoerd. Op de verdieping is aan de voorzijde een ruime conversatiekamer voor de verpleegsters ingericht en daarachter een leeskamer. De noordelijke vleugel bevat gelijkvloers een ziekenkamer voor verpleegsters, met zes bedden, met een op het zuiden gelegen waranda. Hierbij behoort een badkamer en een theekeuken. Het gebouw is door een tuin van den openbaren weg gescheiden, terwijl ook aan de achterzijde een sierlijke tuin werd aangelegd. Het achterste gedeelte van het voor het Zusterhuis beschikbaar gestelde terrein (den , ,spookboomgaard") dat zich tot aan den spoordijk uitstrekte, werd bij den tuin van het Ziekenhuis getrokken, waarbij nog een aantal vruchtboomen konden worden gespaard. Terwijl in het Ziekenhuis, met het oog op de aanstaande verbouwing de aanleg voor elektrische verlichting nog werd uitgesteld, behalve in de apotheek, waar een bergplaats voor licht ontvlambare stoffen van een elektrische lamp werd voorzien en een leiding werd aangelegd om een kleinen elektromotor te drijven, werden in het Zusterhuis alle vertrekken elektrisch verlicht. Ook was een centrale verwarming aangelegd met stoom onder igi lage drukking. De meubileering, evenals het gebouw door de Gemeente bekostigd, werd geheel overgelaten aan den directeurgeneesheer, die zich van die opdracht op zoo voortreffelijke wijze kweet, dat Regenten zich gedrongen gevoelden hem daarvoor schriftelijk hun dank te betuigen. Zoo bezat het Ziekenhuis nu althans één inrichting die aan alle eischen ruimschoots voldeed. Ofschoon voor slechts 80 verpleegsters plaats was aangevraagd, had de bouwmeester, wel inziende dat er weldra meer noodig zou zijn, slaapvertrekken gemaakt voor 99 personen. Inderdaad is die voorzorg niet onnoodig gebleken, ja zelfs laat het zich aanzien, dat uitbreiding niet uit zal kunnen blijven. Maar overigens is het vriendelijke, in alle opzichten goed ingerichte gebouw steeds geroemd. Nu kon de huur van de Amalia-Stichting worden opgezegd, terwijl de op den zolder van het Ziekenhuis afgeschoten slaapkamertjes voor verpleegsters buiten gebruik werden gesteld. Ook kwamen er in het Ziekenhuis enkele kleine vertrekken vrij, die in de laatste jaren voor verpleegsters waren ingeruimd. De barak, die sedert eenigen tijd als eetzaal van de verpleegsters had gediend, werd nu weder voor de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten ingericht. Het was de bedoeling dit paviljoen nu vooral te gebruiken voor lijders aan typhus abdominalis, die tot dusver in de zalen van het Ziekenhuis werden opgenomen, maar waarvoor men nu isoleering begon te wenschen. Zelfs was er ernstig sprake geweest, een nieuwe barak, uitsluitend voor lijders aan typhus, op te richten. Reeds lang was men bezig, zooals vroeger reeds vermeld is, gevaar voor brand in het Ziekenhuis tegen te gaan, in de eerste plaats door het verbeteren en goed in orde houden van de schoorsteenen. Nu werden de zolders door middel van brandmuren in verschillende gedeelten gesplitst, om, mocht soms hier of daar brand uitbreken, de uitbreiding daarvan zooveel mogelijk te beperken. Ook werd, na overleg met het Gemeente-bestuur, besloten, dat loodgieters, bij werkzaamheden op het dak, daar geen potten met vuur mochten medenemen, maar bij het soldeeren uitsluitend benzinebouten zouden gebruiken. De eerste assistent, de Heer Dhont, vertrok met 1 Augustus 1905 en werd opgevolgd door den Heer H. van Dijk. De betrekking van tweeden assistent, die van 1 April tot 1 Mei 1904 door den Heer Van den Berg en daarna tot 1 November door den Heer C. E. A. van Hoogenhuyze was ingenomen, bleef eenigen tijd onvervuld. Er waren geen jonge artsen te vinden, die zich tevreden stelden met de belooning van hun diensten door de ge- 192 legenheid om, onder de leiding van een zoo voortreffelijk klinikus als Dr. Bosscha, eenige oefening en ervaring op te doen en daarbij niet meer ontvingen dan vrije voeding. Men verlangde daarbij ook salaris. Regenten, inziende dat de directeur toch hulp noodig had, besloten dus in Januari 1905, den tweeden assistent te bezoldigen en wel, in het eerste jaar met / 600, in de volgende jaren met / 700. Als zoodanig werd nu benoemd de Heer W. van Rossem, die evenwel slechts in funktie bleef van 1 April tot 15 Juni en werd opgevolgd door den Heer H. M. J. F. Niks, die met 1 December 1905 weder werd opgevolgd door den heer J. Th. ten Have. De vaststelling van het salaris voor het tweede en de volgende jaren bleek dus nog slechts van theoretisch belang te zijn. De kosten van het afstaan der beide zalen aan de chirurgische en gynaekologische klinieken dreigden het bedrag van / 5000, dat de Gemeenteraad daarvoor beschikbaar had gesteld, te boven te zullen gaan. Derhalve besloten Regenten, wetende dat de hoogleeraren Narath en Kouwer daartegen geen bezwaar zouden maken en onder goedkeuring van B. en W., die zalen gedurende de zomervacantie van 1905 te sluiten. Men vernam dat de opening der nieuwe klinieken waarschijnlijk in den loop van het jaar 1906 kon worden verwacht. Regenten maakten daarom geen bezwaar tegen een verlenging van de overeenkomst met Curatoren, zonder wijziging, voor één jaar, of zooveel korter als de klinieken vroeger in gebruik zouden worden gesteld. In een brief van 21 Mei 1906 deelden Curatoren echter aan Regenten mede, dat hun, tot hun leedwezen, was gebleken, dat er geen sprake kon zijn van de opening der Rijksklinieken in dit jaar en dat het zelfs aan redelijken twijfel onderhevig was, of het met 1 September 1907 wel daartoe zou kunnen komen. Zij verzochten dus Regenten zich bereid te verklaren, de bestaande overeenkomst nog weder zonder wijziging te verlengen. Regenten waren wel genoodzaakt weder hierin te berusten. Evenwel werd, op hun aandringen, nu een vaste datum voor het afloopen van het contract vastgesteld en wel, 30 Juni 1908, met de bepaling dat ten minste 6 maanden voordat de zieken in de nieuwe gebouwen zouden kunnen worden opgenomen, daarvan aan Regenten kennis zou worden gegeven. Alleen dan toch zou het Regenten mogelijk zijn, de noodige maatregelen ten aanzien van den veranderden toestand in het Ziekenhuis bij tijds te treffen. In den loop van 1907 werd met Curatoren, onder goedkeuring van den Minister, een tijdelijke overeenkomst gesloten, ingaande met den dag waarop de klinieken voor chirurgie, voor obstetrie en 104 bij de gynaekologie werd, met een daarnaast gelegen vertrek, tot zit- en slaapkamer van den assistent bij de interne kliniek ingericht. Voor het Ziekenhuis zelf kwamen nu eenige zalen open, zoodat het paviljoen.dat sedert een paar jaren in gebruik was genomen om twee zalen aan de hoogleeraren Narath en Kouwer af te kunnen staan, weer voor de oorspronkelijke bestemming, verpleging van lijders aan besmettehjke ziekten, kon worden gebruikt. Van de vertrekken die bij de gynaekologie in gebruik waren geweest, op den beganen grond in het achtergebouw, werd er een ingericht als bureau van den directeur, een als bureau van de directrice, een derde als wachtkamer en de vroegere kliniekzaal als magazijn van verband- en verplegingsartikelen. Op de tweede verdieping in het voorgebouw konden de ziekenzalen, op een paar isoleerkamers na, voorloopig in reserve blijven. Ook aan den 2den assistent van het Ziekenhuis kon nu huisvesting worden verschaft. Terwijl de Gemeente met Curatoren overeenkwam, dat voortaan de behoeftige inwoners van Utrecht in de Rijks-klinieken, voorzoover zij de daar te verleenen hulp noodig hadden, zouden worden opgenomen, vernieuwde zij in November 1908 ook de in 1871 met Regenten gesloten overeenkomst met betrekking tot het opnemen van armlastige en minvermogende inwoners van Utrecht. Hierbij werd o.a. bepaald, dat in het Ziekenhuis ook zouden worden opgenomen ,,de voor rekening der Gemeente in de Rijksklinieken voor chirurgie, gynaekologie of obstetrie opgenomen lijders, die door de in die klinieken werkzame hoogleeraren, krachtens de door de Gemeente met Curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht gesloten overeenkomst, naar het Ziekenhuis worden overgebracht." Voor deze lijders verbond zich de Gemeente, evenals voor de onmiddellijk van harentwege en voor de op verzoek van de Aalmoezenierskamer opgenomen zieken, ,,als gedeeltelijke vergoeding voor hetgeen deze lijders in het Ziekenhuis genieten,'' aan Regenten ƒ 1 per verpleegdag uit te keeren. Verder werd aan Regenten de bevoegdheid toegekend, zieken voor wie dit noodig werd geoordeeld, na overleg met de daar werkzame hoogleeraren, naar de Rijksklinieken te doen overbrengen. Deze overeenkomst werd gesloten voor 3% jaar en gerekend te zijn ingegaan op 1 Juli 1908. Met 1 Januari 1908 verkreeg de heelkundige van het Ziekenhuis, Dr. J. E. van der Meulen, die deze betrekking sedert 1876 op zeer verdienstelijke wijze had bekleed, op zijn verzoek, eervol ontslag, waarbij hem de dank van Regenten werd betuigd voor het vele goede dat hij voor het Ziekenhuis had gedaan. Deze betrek- 195 king werd niet weer vervuld. Nu er naast het Ziekenhuis een nieuwe kliniek voor heelkunde werd opgericht, vonden Regenten geenszins aanleiding, daaraan patiënten te onttrekken, en voor de zoogenaamde kleine chirurgie, die zoowel in het Ziekenhuis als in de interne kliniek nu en dan zou moeten worden uitgeoefend, was geen af zonder lijk heelkundige noodig, nu toch ieder arts de bevoegdheid tot het uitoefenen der chirurgie bezat. Mochten zich gevallen van eenigszins ernstigen aard voordoen, dan zou de hulp van de Rijkskliniek worden ingeroepen en de patiënt, zoo noodig, daarheen worden overgebracht. Twee andere, zeer ernstige verliezen troffen het Ziekenhuis. Op 25 October 1907 overleed het lid van het College van Regenten, de Heer A. W. Mees, die vijf jaren achtereen, van 1898 tot 1903, als voorzitter van de Commissie voor het Ziekenhuis, grooten invloed op den gang van zaken had geoefend. Onder zijn leiding waren allerlei verbeteringen op administratief gebied tot stand gebracht en vooral aan het opmaken der verbouwingsplannen had hij een zeer werkzaam aandeel genomen. Van daar dat hem telkens weer werd verzocht, als op het eind van het jaar zijn beurt van aftreden kwam, voorzitter te blijven van de Commissie. De zaken van het Ziekenhuis waren allengs zoo ingewikkeld geworden, dat eenige continuteit in de leiding algemeen werd gewenscht. Zoo is dan ook de jaarlijksche aftreding van den voorzitter der Commissie geheel in onbruik geraakt. De tweede slag, die spoedig daarop, op 31 Januari 1908, volgde, was het overlijden van den burgemeester van Utrecht, Dr. B. Reiger, die ook als Regent de belangen van het Ziekenhuis, met zijn ruimen blik en helder doorzicht, in hooge mate had bevorderd. Het verlies van deze beide Regenten, Reiger, den burgemeester en Mees, wethouder der Gemeente, heeft aan het tot stand komen van de afdoende verbetering van het Ziekenhuis en van de kliniek voor inwendige geneeskunde onberekenbare afbreuk gedaan. Met 1 Mei 1908 nam de Secretaris-rentmeester, de Heer E. H. J. Jansen afscheid van zijn betrekking, die hij sedert 1896 met de grootste toewijding had vervuld. Juist in zijn tijd waren de ten opzichte van het Ziekenhuis aan deze betrekking verbonden verplichtingen zeer aanzienlijk in omvang toegenomen. Hij zag zich nu genoodzaakt, wegens achteruitgang van zijn gezondheid, zijn ontslag te vragen, dat hem op de meest eervolle wijze, onder dankbetuiging voor de vele en goede diensten door hem bewezen, werd verleend, terwijl hem, volgens de bepalingen van het regie- '99 aangezien men hen toch zeker niet naar de Rijksklinieken zou kunnen overbrengen. Men zou voor een doelmatige verpleging en behandeling van vermogende zieken een geheel afzonderlijke afdeeling moeten inrichten, met een goede operatiekamer, van alle noodige hulpmiddelen voorzien, en voor de behandeling der zieken ook andere geneeskundigen behalve den directeur-geneesheer en zijn assistenten moeten toelaten, maatregelen die, in verhouding tot de behoefte, buitensporig kostbaar zouden zijn. Utrecht was, meende men van deze zijde, nu groot genoeg geworden om de oprichting en exploitatie van ziekenhuizen voor vermogenden aan partikulieren over te laten. In de Commissie voor het Ziekenhuis stonden de beide meeningen met gelijke kracht tegenover elkaar. Na langdurige besprekingen in de algemeene vergaderingen van Regenten en na overleg met B. en W. en raadpleging van Curatoren, werd eindelijk vastgesteld, dat op een afzonderlijke inrichting voor de verpleging van bedoelde zieken niet behoorde te worden gerekend, maar dat het wenschelijk was, in het Ziekenhuis slechts enkele vertrekken voor welgestelde, aan interne ziekten lijdende patiënten beschikbaar te stellen. Met het verbouwingsplan kwam men niet verder. Eindelijk, in de vergadering op 28 December 1908, werd, op voorstel van den Heer Peletier, besloten, aan Curatoren en aan B. en W. voor te stellen, vertegenwoordigers van hun colleges uit te noodigen om, met den hoogleeraar Talma en de lectoren Steensma en Quix en vertegenwoordigers van Regenten, met den directeur-geneesheer en den directeur van gemeentewerken de zaak te bespreken. In 1909, 1910 en 1911 kwamen daartoe bijeen de Heeren Röéll, Hooft Graafland, Spronck, Talma, Quix, Steensma, van Lynden, Fockema Andreae, Fokker, Peletier, Nieuwenhuis en Bosscha. In de vergadering van 1911 was bovendien de Rijksbouwmeester de Heer Vrijman aanwezig. Er werden nu nieuwe plannen gemaakt. Tot een besluit kwam men niet. De Heer Nieuwenhuis en de Heer Vrijman konden niet tot overeenstemming komen. Het plan van den Rijksbouwmeester was zoo groot van omvang, dat het op het terrein van het Ziekenhuis niet wel plaats kon vinden. Het scheen wel onmogelijk, de bedoelingen van de Universiteit en die van de Gemeente in één plan te verwezenlijken. De voorzitter van het College van Curatoren meende, dat nu de zaak aan het initiatief van het Dagelijksch Bestuur der Gemeente kon worden overgelaten. Hiermede kwam deze zaak tot stilstand. Een van de redenen waarom zij niet aanstonds weer werd opgevat was wel, dat de hoogleeraar Talma, die in 1918, wegens het bereiken van den 70- 200 jarigen leeftijd, zou moeten aftreden, te kennen gaf, nu geen prijs meer te stellen op een spoedige beslissing, omdat hij zijn opvolger, in een zoo gewichtige zaak niet wenschte te binden. Deze tóch zou zelf moeten oordeelen over de, nu op den voorgrond gekomen, vraag, of het niet beter zou zijn, de kliniek voor interne ziekten, evenals die voor verloskunde en gynaekologie en voor chirurgie en de inmiddels opgerichte kliniek voorpsychiatriejen neurologie, geheel van het Ziekenhuis te scheidenHet is tijd om tot het .jaar 1908 terug te keeren. Op aandringen-van den nieuwen Secretaris-rRentmeester, den Heer Vries, werden belangrijke veranderingen gemaakt in de administratie van het Ziekenhuis. Een viertal staten werden aangelegd, waardoor een duidelijk overzicht werd verkregen van, de verschillende jaar- en weekloonen van het personeel en van de bedragen die, voor'kost, voor inwoning enz. ter bepaling van de pensioenen waren vastgesteld, waarbijl tèyens de administratie van de loonen van het ondergeschikte personeel'der apotheek, die tot nog toe door den isten apotheker werd gevoerd, naar de algemeene administratie werd overgebracht. Ook werd eeniverpleegstaat ingevoerd" en werd bepaald, dat de Rentmeester elk kwartaal biljetten van opnemingen van ontslag der patiënten zou ontvangen, waardoor de controle op de in te vorderen verpleegkosten gemakkelijker werd gemaakt. In 1909 werd hieraan toegevoegd een nieuwe regeling ter controle van de huishouding, in het bijzonder wat de voeding en het materieel aangaat. Wegens de door al deze veranderingen aanzienlijk toegenomen werkzaamhederrvan den Secretaris-Rentmeester werd dezen een tijdelijke hulp, de Heenjansma, tegen een vergoeding van ƒ 84 per maand, ter zijde gesteld. In Juli 1909 kwam een regeling tot stand met Curatoren, waarbij aan den lector, den Heer Quix, de noodige lokaliteit ter beschikking werd gesteld voor de verpleging van 14 patiënten, voor het verrichten van operatiën, voor het houden van een polikliniek en voor het geven van colleges. Het Rijk verbond zich de jaarlijksche vaste bijdrage met / 2000 te verhoogen en voor de opgenomen patiënten ƒ 1.79 te vergoeden per verpleegdag. De kosten van m> richting van de lokalen.voor de polikliniek werden door het Rijk en door de Gemeente, ieder.voor de helft, betaald. In 1908 ontvingen Regenten een klacht, van de faculteit der geneeskunde overde geringe kennis in pharmacie van de studenten die het artsexamen wenschten af te leggen. Het onderwijs in dit vak was sedert jaren opgedragen aan den eersten apotheker. Nu echter het aantal:der studentenizooveel grooter was dan vroe-