ITALIË'S LETTERKUNDE. VOLKSUNIVERSITEITS BIBLIOTHEEK onder redactie van de Vereeniging „V. U. B." Prof. Dr. J. DE ZWAAN, Groningen, Voorzitter; Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM, Amsterdam, Ondervoorzitter; Dr. N. ADRIANI; Prof. Mr. D. VAN BLOM; Prof. Dr. J. BOEKE; Prof. Dr. H. BOLKESTEIN; Prof. Dr. F. J. J. BUYTENDIJK; RADEN Dr. HOESEIN DJAJADININGRAT; H. J. G. JANSSEN VAN RAAY; Prof. Mr. A. H. M. J. VAN KAN; Prof. Dr. J. W. PONT; Prof. Mr. N. W. POSTHUMUS; Prof. Dr. C. SNOUCK HURGRONTE; Prof. Ir. J. A. G. VAN DER STEUR; Dr. H. H. ZEIJLSTRA Fzn., Deventer, Secretaris. 2 HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1920 ITALIË'S LETTERKUNDE DOOR Dr. J. J. SALVERDA DE GRAVE Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1920 Aan Romano Guarnieri, die zo krachtig werkt om Italië in ons land te doen kennen en liefhebben, wordt dit werkje opgedragen. ■BI VOORBERICHT. De volgende bladzijden bevatten weinig namen, en toch is Italië's letterkunde zeer rijk. Maar het bestek dezer handleiding is klein, en het scheen beter enigszins uitvoerig over de grote schrijvers te spreken dan te streven naar een toch niet te bereiken volledigheid; om dezelfde reden zijn alleen de hoofdwerken behandeld. De lezer vergete echter nooit dat over de intensiteit van het letterkundig leven en de veelzijdigheid van dichters en prozaïsten dit werkje onvoldoende inlicht. De volkslitteratuur zal slechts een enkele maal ter sprake komen. De personen worden vooropgesteld, ter vermijding van de fout waartegen Savj-Lopez aldus waarschuwde: „ Wanneer, wij de evolutie en de feiten ener letterkunde bestuderen, overkomt het ons al te vaak haar te beschouwen als iets dat een onafhankelik bestaan heeft, buiten verband bijna met het intellekt der schrijvers". Hun werk wordt, zoveel mogelik, vastgeknoopt aan de geschiedenis van het genre dat zij hebben beoefend. Hoewel een strenge splitsing van soorten en van tijdperken het beeld der ontwikkeling kan vertroebelen, is een indeling onmisbaar, en, als onderdelen ener chronologiese groepering 8 Voorbericht. verdienen de genres de voorkeur, daar de voorliefde'yoor sommige en de achterstelling van andere van grote waarde zijn bij de vergelijking ener letterkunde met die van vreemde landen en van verschillende tijdperken onderling. Ook om de nawerking der grote schrijvers te leren kennen, is het nuttig in één hoofdstak de geschiedenis van het genre dat zij in ere hebben gebracht, altans gedurende een zeker tijdsverloop samen te vatten. INHOUD. Voorbericht. Inleiding blz. 1 § 1. Hoofdfeiten van Italië's staatkundige geschiedenis 2 § 2. De Italiaanse taal 7 EERSTE TIJDVAK. Het Begin van Italië's letterkunde. § 1. Het begin 12 § 2. De oudste lyriek en Dante 14 § 3. Dante's leven „ 19 § 4. De Divina Commedia 23 TWEEDE TIJDVAK. De Renaissance (XlVeXVIe eeuw). Hoofdstuk I. De poëzie. Petrarca. § 1. Petrarca 35 § 2. Lorenzo de' Medici en zijn hof „ 49 § 3. Bembo en de petrarquisten 56 § 4. Burleske poëzie 61 Hoofdstuk II. Boccaccio en de vertelling in proza. § 1. Boccaccio » 63 § 2. Andere verhalers... 74 Hoofdstuk Dl. Verhalen in dichtvorm. § 1. Pulci, Boiardo, Ariosto • „ 78 § 2. Tasso's pseudo-klassiek geschiedverhaal in verzen ■ » 100 § 3. Parodieën. Folengo. Tassoni 115 .10 Inhoud. Hoofdstuk IV. Geschiedschrijvers en Moralisten. § l. Geschiedschrijvers. Machiavelli. Guic- ciardini. Cellini blz- H9 § 2. Moralisten. Castiglione. Bembo 131 Hoofdstuk V. Het Toneel. § 1. Het godsdienstige theater 137 § 2. Het toneel naar Latijns model Hl § 3. Het herderspel 148 DERDE TIJDVAK. Het Classicisme (XVIIe en XVIIIe eeuw). § l. Het wetenschappelik proza , ,. 150 § 2. De poëzie. L'Arcadia. Parini 152 § 3. Het Toneel. Metastasio. Goldoni. Al- fieri....; • 155 VIERDE TIJDVAK. De litteratuur van de herlevende nationaliteit (XlXe eeuw—1860). §1. Tijdvak van overgang. Monti. Foscoto ,. 174 § 2. Manzoni en de Italiaanse romantiek. „ 183 § 3. De litteratuur der omwenteling 196 § 4. Leopardi 203 VIJFDE TIJDVAK. Oudere tijdgenoten 216 Besluit 232 Bibliografie '» 234 Alfabeties register INLEIDING. eer dan welke andere letterkunde ook, staat de Italiaanse in nauw verband tot de staatkundige geschiedenis: de grote schrijvers zijn, bijna zonder uitzondering, grote burgers geweest, en hun werk is, voor een belangrijk deel, ingegeven door de politieke gebeurtenissen van hun tijd. De Divina Commedia van Dante is een stuk geschiedenis van Italië, onder Petrarca's oden zijn Ai Signori d'Italia en Spirto gentil niet de minst beroemde; zowel Machiavelli als Leopardi hebben hun bezorgdheid geuit over de treurige toestand van hun vaderland; de eerste aan het slot van II Principe, de laatste in AU' Italia; Chiabrera, in de XVIe eeuw, roept de Italianen te wapen tegen de vreemde overheersers; Alfleri's werk is één kreet om vrijheid, en de letterkunde van het grootste deel der XlXe eeuw wordt beheerst door de nationale gedachte. Daarom zal het nodig zijn, in enkele bladzijden de strijd te schetsen die Italië, van het eerste begin tot de onderhandelingen te Parijs in het voorjaar van 1919, heeft gevoerd om alle Italiaanse streken tot één staatkundig geheel te verenigen. In nauw verband met de eeuwenlange verbrokkeling van dit gebied staat de taalkwestie, die, van Dante over Machiavelli tot Manzoni en nog daarna, door alle grote prozaschrijvers is behandeld: de schepping van één taal die voor al die onsamenhangende delen het natuurlike voertuig der gedachte kon zijn, is terecht, alle eeuwen door, gevoeld als een levensbehoefte voor de letterkunde en voor de nationaliteit. Het zal dus ook gewenst zijn de lezer dezer beknopte geschiedenis van Italië's litteratuur daaromtrent in te lichten. V.U. B.-II, i mm - 2 ~ § 1. Hoofdfeiten van Italië s staatkundige geschiedenis. Voor de Italianen is de geschiedenis van hun land een met die van het Romeinse rijk-, deze voor het nationale bewustzijn strelende opvatting is juist, in zoverre als in geen ander deel van het grote gebied dat dit rijk omvatte, de ethniese samenhang met de kern van het imperium nauwer is dan in Italië; aan de andere kant is te bedenken dat de breuk tussen de oudheid en de nieuwere tijd hier even scherp is geweest als bijvoorbeeld in Frankrijk. Na het uiteenvallen van de heerschappij van Rome, heeft Italië Germaanse overheersers gehad, die nieuwe denkbeelden en instellingen medebrachten welke zich met de inheemse vermengden. Het waren eerst de Oost-Goten, daarna de Longobarden. Deze laatsten bezetten evenwel slechts het noordelik deel van het land, en met hun komst (Vle eeuw) is het, tot 1861, gedaan met Italië's eenheid. Gregorius de Grote (590—604) vestigt de suprematie van de bisschop van Rome over de Kristenheid; deze stad wordt ook, onder de pausen, een staatkundig centrum, tegenwicht tegen de heerschappij der Longobarden. In hun strijd met dezen zoeken de pausen steun bij vreemde heersers, een noodlottige politiek die zij gedurende elf eeuwen altijd hebben gevolgd. Pepijn de Korte en Karei de Grote maakten een einde aan de macht der Longobarden, en de laatste werd in 800 tot Keizer van Italië gekroond. De Franken voerden het leenstelsel in, dat hier evenwel niet diep is doorgedrongen. Tegenover het keizerschap, weldra een geducht mededinger van het gezag der pausen, verhieven zich in de loop der jaren andere machten, in de eerste plaats de gemeenten, die naast de Germaanse feudale maatschappij de middelpunten werden van het Latijnse ras en het Latijnse leven. De steden gaan zichzelf besturen; als keizer Frederik Barbarossa hun autonomie wil opheffen, erkennen zij zijn gezag niet meer; in de oorlog die zij ter verdediging hunner rechten met hem voerden (1170-1176), bleven zij. - 3 ~ overwinnaars. Alleen in Zuid-Italië wist de keizer een aldaar gevestigde heerschappij der Noormannen in eigen hand te brengen, waardoor de Duitse heersers persoonlik bezit in Italië kregen. Maar reeds in 1268 wordt dit aan de Hohenstaufen, Frederik II en zijn zonen, ontnomen; ook ditmaal had de paus vreemde hulp ingeroepen; een Frans vorst, Karei van Anjou, wordt meester in Napels, waardoor een nieuwe macht tegenover de pausen komt te staan, die te vergeefs hun autoriteit trachten te handhaven; in 1305 brengt Filips de Schone de zetel van het pauselik hof over naar Avignon. De oudste gemeenten zijn de kuststeden Amalfl, Pisa en Genua; zij waren naijverig op elkander en voerden onderling strijd; in 1137 werd Amalfl door Pisa verwoest, dat op zijn beurt door Genua machteloos werd gemaakt; Genua zelf was in onmin met Venetië, dat reeds in de Vlle eeuw zelfstandig was geworden. Het laatst kwam op de voorgrond de stad waaromheen het nationale leven van Italië zich meer en meer zal schikken, Florence. In de gemeenten stonden aristocratie en democratie tegenover elkaar, de eerste belichaamd in de feudale heren, die van hun kastelen op het land naar de stad waren verhuisd, de laatste in de eigenlike stadsbevolking; de eersten bleven uitzien naar de herleving der keizerlike macht en vormden de partij der Gibellijnen, het volk steunde de pausen en zijn aanhangers noemden zich Guelfen. Maar ook de democratie werd verdeeld, in een hogere en lagere burgerij, en met deze vijandschappen van principiële aard vermengden zich persoonlike veten. Zo scheidden zich in het begin der XlVe eeuw in Florence van de Zwarten de Witten af, hoewel beide partijen Guelfles gezind waren. Langzamerhand kregen de eersten, die de lagere burgerij vertegenwoordigden, de overhand, en onder hen wist een rijk bankiersgeslacht, de Medici, zich aanzien te verschaffen. Ook in Rome deed zich de democratie gelden; in 1347 werd Cola di Rienzo „consul" van de Romeinse republiek en — 4 — hoopte zijn stad aan het hoofd ener federatie van Italianen te stellen. Zijn macht was kortstondig. In 1367 keerden de pausen terug, maar met hun politiek overwicht was het uit. Alom heerste anarchie in de verschillende steden van de pauselike staten, en troepen Duitse huurlingen liepen geheel Italië door, na in de onderlinge oorlogen der verschillende staten te zijn gebruikt en in afwachting dat men hen weder nodig mocht hebben, onder aanvoering van condottieri. Voor het eerst waren zij in Italië gebracht door keizer Hendrik VII en zijn zoon Jan van Bohemen, die voor zichzelf gebruik trachtten te maken van de verwarring die er heerste. Van de vorsten die. zich tegen hen verbonden, noemen wij de geslachten Scaliger te Verona, Visconti te Milaan, Este te Ferrara, Gonzaga te Mantua. In Florence wisten de Medici zich door rijkdom en talent op te werken tot alleenheersers: eerst Cosimo, en na hem Lorenzo „il Magnifico", die een Italiaanse politiek voerde, op voorbeeld van Francesco Sforza, wiens geslacht de Visconti's te Milaan had vervangen. De versnippering van Italië was toen minder groot dan vroeger; er waren slechts vijf belangrijke staten, elk op zichzelf te zwak om een overwicht over de andere te krijgen: Milaan, Venetië, Florence, Rome en Napels. Het eind van de XVe en het begin van de XVIe eeuw worden voor Italië een rampspoedige tijd. Op aanstoken van de paus doen twee koningen van Frankrijk, Karei VIII en Lodewijk XII, aanspraken gelden op Milaan en Napels, dat in 1442 was overgegaan in handen der koningen van Aragon. Ferdinand de Katholieke, koning van Castilië, en weldra van Spanje, eveneens begerig naar Napels, verbindt zich met Frankrijk; de laatste afstammeling van het huis Aragon wordt verdreven, doch de overwinnaars krijgen onderling twist over de verdeling van de buit; de Franse koning moet het veld ruimen en Napels wordt een vice-koningschap van Spanje. Zo had opnieuw een vreemde heerser vaste voet in Italië gekregen (1503). De onderlinge strijd der Italiaanse vorsten - 5 — duurt voort; Cesare Borgia, zoon van paus Alexander VI, tracht gezag te krijgen over Toscane en andere staten; paus Julius II overwint Venetië. Frans I van Frankrijk neemt de strijd met Spanje weder op, doch, verslagen te Pavia (1525), moet hij afstand doen van Milaan en Napels; eerst in 155{, bij de vrede van Cateau Cambresis, ziet Frankrijk voor goed van zijn rechten op Italië af; Spanje wordt er oppermachtig. In de XVIe en XVIIe eeuw wordt het hertogdom Savoie met Karei Emanuel I (1580—1630) het brandpunt van het nationale verzet tegen de Spaanse heersers, maar dit gebied had in Italië een biezondere positie, daar het niet geheel onafhankelik was van Frankrijk; eerst gedurende de Spaanse successieoorlog, die voor een groot deel in Italië is gevoerd, wordt die band verbroken; bij de vrede van Utrecht (1713) krijgt Victor Amedeus II Sicilië (in 1720 ingeruild tegen Sardinië) en de koningstitel. Bij diezelfde vrede werden, tegen erkenning der rechten van de Bourbons op Spanje, Napels en Lombardije aan Oostenrijk toegekend, doch reeds in 1734 verloor dit Napels tegen een der zoons van de koning van Spanje; als vergoeding kreeg het Panna en Piacenza, opengekomen door het uitsterven van het geslacht Farnese; bij de vrede van Aken (1748) kwamen ook deze hertogdommen aan de Bourbons. In Florence, waar het geslacht der Medici (sedert 1569 groothertogen) was uitgestorven, kwam de gemaal van Maria Theresia, Frans van Lotharingen; aan het bewind; toen deze keizer van Oostenrijk werd, volgde zijn tweede zoon, Leopold I, hem in Toscane op. In de tweede helft van de XVIIIe eeuw wordt ook over Italië allerwege de nieuwe geest die in Frankrijk tot de revolutie zou leiden, vaardig; de vorsten voeren hervormingen in, al blijven deze ook onvolledig, daar aan het absolute gezag niet wordt geraakt. Eerst de legers van Napoleon brengen aan Italië met de vrijheidsdenkbeelden republikeinse instellingen; in 1797 wordt de Cisalpijnse republiek gesticht, zonder Venetië, dat aan Oostenrijk werd afgestaan. Reeds — 6 ~ in 1799 herstelt een coalitie van Engeland, Rusland, Oostenrijk en Turkije overal in Italië de oude toestanden. Maar opnieuw trekt Napoleon de Alpen over; een Italiaanse republiek, een uitbreiding van de Cisalpijnse, komt onder zijn onmiddellik gezag. Hij wordt keizer, en Italië, van de Alpen tot de Tronto, wordt een koninkrijk onder Eugène de Beauharnais. Napoleon valt, en bij het congres van Weenen komt Lombardije weder aan Oostenrijk, terwijl in de overige staten Oostenrijks invloed overheersend wordt. Het huis Habsburg tracht alle vrijheids- en onaf hankelikheidsgedachten en wensen in Italië te onderdrukken, maar tevergeefs. Geheime genootschappen onderhielden de revolutionnaire stemming. Oproeren in 1821 te Napels, in Sicilië en in Piëmont, in 1831 in Modena, Panna en de Romagna mislukten en brachten een reactie te weeg, die weder nieuw voedsel gaf aan de tegenstand. Ook in 1834 en 1844 breken opstanden uit, die de noodzakelikheid van meerdere samenwerking tonen. Naast de republikeinse vormt zich onder de patriotten een monarchaal-federalistiese (neoguelfiese) partij, die door hervormingen een betere toestand tracht in het leven te roepen; de paus en bijna alle andere Italiaanse vorsten geven gehoor aan die wens; alleen de Bourbons te Napels en Oostenrijk volharden in hun conservatieve politiek. In ' 1848 en 1849 komen Lombardije en de hertogdommen Modena en Panna in verzet; Karei Albert van Piëmont snelt met een leger te hulp, maar onenigheid tussen de monarchisten en republikeinen verlamt zijn pogingen (nederlaag van Novara). Na 1849 bleef Piëmont het centrum der niet te onderdrukken vaderlandslievende eenheidsbeweging, en de ziel ervan was graaf Cavour, minister van Victor Emanuel II, die de sympathie van Europa voor de Italiaanse zaak wist te winnen. Hij bracht in 1858 een verbond tot stand met Frankrijk tegen Oostenrijk, en de overwinningen van de Franse en Piëmontese legers verenigden geheel Italië in de begeerte één te worden onder het huis van Savoie. Garibaldi, die reeds in 1848 en 1849 een gewichtig aandeel in de strijd had genomen, veroverde Napels en Sicilië. De 17e Maart 1861 proclameerde het nieuwe parlement, bijeengeroepen door Victor Emanuel, het Koninkrijk Italië. Alleen Venetië en Rome waren nog buitengesloten; Florence werd de hoofdstad. In 1866 was Oostenrijk verplicht Venetië aan Frankrijk af te staan, dat het aan Italië gaf, en eerst na de val van Napoleon III, die de wereldlike macht van de paus tot het laatst toe heeft verdedigd, werd Rome de hoofdstad van het koninkrijk Italië (1870). Maar enige Italiaanse landen bleven nog „niet-herwonnen" (provincie irredente): Trente en Istrië; deze zijn na harde strijd in de oorlog van 1915—1919 met Italië verenigd. § 2. De Italiaanse taal. Het gebrek aan staatkundige eenheid tussen de Italiaanse landen heeft ten gevolge gehad dat een algemene taal voor alle Italianen zich niet vanzelf heeft gevormd. Toch is de behoefte daaraan steeds gevoeld; van Dante tot Manzoni, vèr van elkander verwijderd door tijd en door opvattingen, zijn de voortreffelikste schrijvers vervuld geweest met de taalkwestie. Vergelijken wij hetgeen in Spanje en Frankrijk, en ook ten onzent, heeft plaats gehad. Hier heeft het dialekt van de streek die het politiek overwicht kreeg zich over het gehele land verspreid door de dwang der omstandigheden: in Spanje het Castiliaans, in Frankrijk de taal van het Islede-France en Parijs, bij ons het Hollands. Daarnaast bleven, voor de dagelikse omgang, de streektalen in gebruik, doch, naarmate de beschaving dieper doordrong, werden deze door de algemene taal teruggeduwd. De noodzakelikheid van eenheid zal vooral worden gevoeld door iemand die schrijft, daar hij er immers belang bij heeft zoveel mogelik lezers te bereiken, en bovenal die welke in het centrum van het staatkundig gebied wonen; hij zal zich dus bedienen van die taalvorm die hem het zekerst in aanraking brengt met deze laatsten, d.i. van het idioom dat zij - 8 — spreken. Toch zal er verschil blijven bestaan tussen het tot algemene taal verheven dialekt en die algemene taal zelf. De geschreven taal zal regelmatiger en vollediger in constructie zijn, daar de hulp van gebaren en toon haar ontbreekt, en zij zal vaak woorden uit een vroegere periode bezigen, want zij is natuurlik nauwer met de schriftelike overlevering verbonden dan het vluchtige woord; vandaar dat haar verwantschap met het gesproken dialekt waaruit zij voorkomt, niet dadelik in het oog valt. Maar ook wanneer het dialekt van een bepaalde streek gebruikt wordt als algemene mondelinge taal, zal het noodzakelik veranderingen ondergaan: het al te speciaal plaatselike in uitspraak en constructie zal verdwijnen. Wanneer wij een Parijse straatjongen horen spreken, hebben wij moeite te geloven dat zijn patois en het beschaafde Frans oorspronkelik één waren; toch is dat feit boven alle twijfel verheven. Zo is ook het algemeen beschaafde Nederlands, hoewel van Hollandse oorsprong, verschillend van de taal die men hoort uit de mond van het lagere volk in den Haag, Amsterdam en Rotterdam. Ook in Italië is één bepaald dialekt, n.1. het Florentijns, geworden tot wat men „het Italiaans" noemt, maar die algemene taal is niet zo diep doorgedrongen, daar Florence nooit heerseres over Italië is geweest. Hoe het Florentijns het hoofddialekt werd? Voorop zij gesteld dat in Italië tot vóór korte tijd eigenlik alleen sprake was van een algemene geschreven taal, waarnaast voor de mondelinge omgang de plaatselike tongvallen werden gebezigd. De geschiedenis der geschreven taal valt natuurlik samen met die der letterkunde. De oudste Italiaanse poëzie is, zoals wij zullen zien, in Sicilië geschreven, doch door dichters die uit verschillende delen van Italië kwamen; speciaal Siciliaanse eigenaardigheden zijn in die verzen veel zeldzamer dan men zou verwachten; daarentegen bevatten zij o.a. veel latinismen. Reeds vroeg werden deze verzen vooral door kopiisten uit Toscane overgeschreven, en van de dichters zeiven kwamen velen ook vandaar; — 9 — I hierdoor kreeg deze poëzie spoedig een Toscaans aanzien. I Daartoe werkte mede het feit dat geen der dialekten van I Italië zó dicht bij het Latijn staat als het Toscaans, dichter dan bijvoorbeeld de taal van Rome zelf, waardoor het, in die tijden toen het Latijn nog als de deftige geschreven taal dienst deed, voor alle lezen? uit de verschillende delen van Italië gemakkelik te begrijpen was. Ten slotte: de drie grootste schrijvers van Italië in de XlVe eeuw, Dante, Petrarca en Boccaccio, zijn uit Florence afkomstig; de Divina Commedia heeft de heerschappij van het Florentijns verzekerd. Maar Dante zelf, in zijn verhandeling Over de Volkstaal, sprak met minachting over alle dialekten, het zijne inbegrepen, en hij eiste voor de hogere dichtkunst een „verheven", een „hoofse" taal, die op geen dier dialekten berustte. Dat de poëtiese taal van zijn eigen canzonen in de grond Florentijns was, bleef hem verborgen, tengevolge van het hierboven besproken onderscheid tussen de algemene taal en het dialekt waaruit zij is ontstaan. Ook na hem, en vooral in de XVIe eeuw, is het verband tussen de letterkundige taal en het Toscaans vaak ontkend, maar wij kunnen over de zeer belangrijke strijdschriften uit die tijd hier niet uitweiden. Wij komen terug op het verschil dat in Italië bestond tussen de algemene geschreven taal, die, behoudens enkele plaatselike eigenaardigheden, voor alle delen gelijk was, en de mondelinge streektalen, waarvan ook de hogere klassen zich in de omgang zijn blijven bedienen en die op het toneel en voor de lagere genres nog in ere zijn: vooral het Venetiaans, het Lombardies en het Piëmontees. De algemene geschreven taal werd dus niet gesteund door een algemene gesproken taal, en hiervan was het gevolg dat zij spoedig het contact met de levende taal verloor, en dat in het gebruik van woorden en constructies een onzekerheid ontstond die vooral voor de letterkundigen hinderlik was. Men zocht daaraan te ontkomen door de grote schrijvers der XlVe eeuw als model te nemen, maar hoe zou hun taal kunnen - 10 - voldoen aan de behoeften der XlXe? Alle gewenste soepelheid, alle leven ontbrak eraan. Alleen in Toscane zelf zou het gemakkelik zijn geweest het proza door aanraking met de gesproken taal te verjongen, maar deze provincie speelde in de XVIIe en XVIIIe eeuw in de letterkunde een ondergeschikte rol. Het waren niet-Toscanen, die, leiders der Italiaanse cultuur, het bezwaar vooral gevoelden en naar middelen zochten om het te verhelpen, en bovenal Manzoni. „Stel U, schreef deze laatste aan zijn Franse vriend Fauriel, een Italiaan voor die, als hij geen Toscaan is, schrijft in een taal die hij zo goed als nooit heeft gesproken of, zo hij in Toscane is geboren, in een taal gesproken door een klein aantal bewoners ... De arme man mist het gevoel van gemeenschap met zijn lezer... Wat betekent Italiaan ? Voor de meesten heeft die term niet een bepaalde zin ... De juristen hebben ongelijk wanneer zij beweren dat een gehele volledige taal is te vinden in het woordenboek van de Criisca [een sedert de XVIIe eeuw in Florence gevestigde taalakademie] en in de klassieke schrijvers. En zeg mij nu hoe een Italiaan moet doen die wil schrijven?" Reeds Ariosto — gehuwd met een Florentijnse —, Goldoni en Alfieri waren overtuigd geweest dat alleen toenadering tot het lévende Toscaans redding kon brengen; de beide laatsten waren in Florence gaan wonen om zich met de taal vertrouwd te maken. En toen Manzoni zich in 1821 aan zijn Promessi Sposi zette, richtte ook hij zich naar het spraakgebruik van Florence. Maar in de eerste uitgave (1827) bleven nog veel sporen van de onnatuurlike, verouderde stijl en taal, en bovendien kwamen er nog vrij wat lombardismen in voor; Manzoni was uit Milaan afkomstig. Eerst in de tweede editie (1840) heeft hij, na maanden in Florence te hebben doorgebracht, waarheen hij was gegaan om „zijn plunje in de Arno te wassen", de taal van zijn roman geheel vernieuwd. Misschien heeft hij _ 11 — daarbij te weinig rekening gehouden met de letterkundige traditie; dit is hem verweten, evenals zijn grote sympathie voor het Florentijns. Toch heeft hij met zeer veel tact uit dit dialekt alleen genomen wat in de beschaafde kringen gangbaar was. '*ïʧi Dante legde de nadruk op de behoefte van een letterkundige taal, Manzoni ontnam aan de geschreven taal het al te litterair karakter. Zo had in weinig meer dan vijf eeuwen de taalkwestie geëvolueerd van het éne uiteinde naar het andere. Door de vestiging van de Italiaanse eenheid, waardoor in het Parlement mensen van verschillende delen van Italië samenkomen en waardoor het onderwijs en de schoolboeken voor het gehele land dezelfde worden, zal ook een algemene gesproken taal zich hoe langer zo meer uitbreiden, en daardoor zullen de schrijvers minder moeielikheden ondervinden. Toch zal waarschijnlik de invloed der plaatselike talen zich zowel in woord als schrift blijven doen gelden. Het is trouwens billik erop te wijzen dat, indien een eenheid zoals bijvoorbeeld Frankrijk die vertoont voordelen aanbiedt, de ruimere woordenkeus van het Italiaans ten goede komt aan de nuancering bij het weergeven der gedachten en de persoonlikheid der schrijvers meer tot haar recht doet komen. EERSTE TIJDVAK. HET BEGIN VAN ITALIË'S LETTERKUNDE. DANTE. § 1. Het begin. e oudste Italiaanse werken dagtekenen uit de XHIe eeuw; deze letterkunde is dus aanmerkelik jonger dan de Franse en de Provencaalse, waarvan de eerste teksten uit de Xle eeuw dagtekenen. Maar, evenals in Frankrijk, had in Italië daarvóór reeds een in het Latijn geschreven litteratuur gebloeid, die een band vormt met het oude Rome en de klassieke cultuur; men begrijpt dat, in het land zelf waar de Latijnse taal de oorspronkelike was, Latijnse geschriften niet als vreemde werden beschouwd. De Kerk was de draagster geworden der overlevering ; het Latijn had zij als haar taal aangenomen, en de Latijnse werken uit de eerste eeuwen der Middeleeuwen zijn in de kloosters geschreven; zij dienen om de klassieke overlevering pasklaar te maken voor de katholieke dogmen en voor de kerkelike moraal. Na het jaar 1000, tegelijk met de langzame herleving van de stedelike autonomie, wordt het Latijn ook voor de leken van belang; — 13 — I het wordt een voertuig voor de wetenschappen I (geneeskunde, rechtstudie, wijsbegeerte) waarin I Italië andere landen vèr vooruit was, en terecht I heeft men erop gewezen dat alleen in dit land, in I 1300, een leek zulk een veelomvattende kennis I kon hebben als Dante bezat. Reeds vroeg zal zich onder het volk een dichtI kunst in de volkstaal hebben ontwikkeld, al ontI moeten wij, om deze te kennen, op een zó vroeg I tijdstip in veel hogere mate de bezwaren die de I volksletterkunde voor alle onderzoekers oplevert, I nl. het gebrek aan geschreven teksten. Het is hier I de plaats erop te wijzen dat, zolang de Italiaanse I letterkunde heeft gebloeid, onder de werken, geschreven voor de hoger ontwikkelden, een gehele volkslitteratuur ligt, die een enkele maal aan de oppervlakte wordt gebracht door dichters aan wie zij stof en bezieling geven; men zie bijvoorbeeld wat later over Lorenzo de' Medici zal worden medegedeeld. De bouw van het Italiaanse vers, en voor een deel de strofenvorm is, zoals wij zullen zien, aan de volkspoëzie ontleend. De oudste overblijfselen der Italiaanse volksdichten dateren uit de XlIIe eeuw; nauw ermede verwant is de mystieke poëzie uit Umbrië —• het land van Francesco d'Assisi — nl. de laudi, „lofzangen" van rondtrekkende dwepers, „de jongleurs van God", en vooral die van Jacopone da Todi (f 1306). Deze heeft ook moraliserende en satirieke gedichten gemaakt, en godsdienstige dialogen die het begin ~ 14 ~ zijn van hetgeestelikdrama.de sacra rappresentazione. Ook uit andere delen van Italië, o.a. Genua, Lombardije, hetVenetiaanse land, zijn oude dialektiese gedichten tot ons gekomen, vooral stichtelike. Voor de oudste „fraaie" letterkunde, zonder didaktiek en zonder moraliserende strekking.werd echter, hoe zonderling het ook schijne, in Italië niet het Italiaans gebruikt; verhalende riddergedichten zijn in het Frans of in een soort geïtalianiseerd Frans geschreven, wereldse lyriese gedichten in het Provengaals; over de eerste zullen wij later spreken, over de laatste dient hier een enkel woord gezegd. In de XIc en Xlle eeuw bloeide aan de hoven van Zuid-Frankrijk (Limousin, Languedoc, Provence) een zeer verfijnde liefdepoëzie, die ook in Italië grote opgang maakte. Provengaalse zangers, „troubadours", kwamen hier hun verzen voordragen overal waar vorsten en hoge heren een middelpunt vormden van letterkundig leven, vooral in Lombardije, maar ook in het Zuiden van het land. Onder die troubadours komen ook Italianen voor, die dus hun eigen taal achterstelden bij het Provengaals. Voor de letterkunde van Italië heeft die „hoofse" poëzie een grote betekenis: zij is het uitgangspunt geworden voor de dichtkunst waarmede de eigenlike Italiaanse letterkunde begint. § 2. De oudste lyriek en Dante. •» Aan het hof van keizer Frederik II, tussen 1220 — 15 — en 1250, is die Provencaalse kunst voor het eerst in Italiaanse verzen uitgedrukt. Deze vorst, voor wiens geniale geest poëzie en wijsbegeerte en wetenschap een ontspanning waren in zijn, van staatkundige twisten en oorlogen vervuld leven, was zelf dichter, evenals zijn zoon Enzo, zijn kanselier Pier della Vigna, zijn ridders en zijn ambtenaren. Frederik, die zich een Oosters vorst gevoelde en de Arabiese cultuur liefhad, woonde bij voorkeur op Sicilië, en men noemt deze oudste dichtschool dan ook de „Siciliaanse". Over de taal dier gedichten hebben wij in de inleiding gesproken. Hun inhoud is koud en onpersoonlik; reeds bij de Provencalen was de zorg voor de vorm altijd een hoofdzaak geweest, maar toch streefden de besten ernaar iets van hun individualiteit in hun verzen te leggen; de oudste Italiaanse gedichten echter zijn conventioneel en kleurloos. De minnaar is de nederige slaaf van de vrouw die hij vereert; geen koelheid kan hem afschrikken, maar zijn treurig lot boezemt ons geen medelijden in, omdat de geliefde irreëel is. Deze poëzie heeft alle gebreken van nagevolgde kunst, en de koele voornaamheid van het Provencaalse model wordt bij de Siciliaanse dichters tot vervelende eentonigheid. Belangrijk is dat zij dichtvormen hebben geschapen die door de grootste Italiaanse dichters zijn gebruikt (de canzone en het sonnet), en dat hun gedichten het eerste begin zijn van de Italiaanse lyriek. ~ 16 - Na de val der Hohenstaüfen werd eerst Toscane, daarna Bologna een middelpunt van letterkunde, en hier, in een omgeving waaruit het ridderlike element dat aan het Siciliaanse hof overheerste, was gebannen, werd die lyriek meer bespiegelend, diepzinniger ookdanzij was geweest. Het denkbeeld dat de minnaar door de vrouw die hij liefhad beter werd, is een gemeenplaats in de Provencaalse poëzie; de liefde was voor deze dichters niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, een streling der zinnen. In Toscane en Bologna wordt deze verheffende kracht der liefde, werden de morele uitwerkingen ervan nog meer op de voorgrond gebracht. De liefde wordt het attribuut van de edele ziel. Guido Guinizelli (2e helft der Xllle eeuw) heeft, in een beroemde canzone, gezegd: „Liefde zoekt steeds het edel gemoed, zoals de vogel de bladeren van het woud; beide, Liefde en het edel gemoed, zijn tegelijkertijd door de natuur gemaakt, evenals tegelijk met de zon haar glans werd geboren. En Liefde neemt haar plaats in het edel gemoed vanzelf, evenals de warmte in de glans van het vuur." De vrouw die deze hoge liefde inboezemt, wordt de verpersoonliking van de deugd, een bovenaards wezen met goddelike eigenschappen; zij wordt een engel, waarin de volmaaktheid van God zich openbaart. In hoeverre deze vergeesteliking der liefde als ,een persoonlike vinding der Italianen of als een ontlening aan de Arabiese poëzie moet worden - 17 - beschouwd, ziedaar een vraag die zeer onlangs opnieuw is opgeworpen en die misschien wel in de laatste zin beantwoord moet worden. Ook voor haar verdere ontwikkeling, in de verzen van Guido Cavalcanti (2« helft der xnie eeuw) en Dante Alighieri (1265—1321), geldt dit. Voor hen, de dichters van de dolce stil nuovo (d. i. „zoete, nieuwe poëzie"), blijft de geliefde een hoger wezen, zij wordt zelfs het symbool van de hogere wijsheid, maar tegelijk krijgt zij meer realiteit; een persoonlik element, zij het nog zwak, vermengt zich met de wijsgerige, afgetrokken beeldspraak en redenering. Van Cavalcanti hebben wij, behalve een moeielik te begrijpen canzone, waarin Guinizelli's theorie wordt uitgewerkt, bevallige sonnetten en balladen, die zijn genegenheid voor een eenvoudig meisje bezingen dat hij op reis, te Toulouse, had ontmoet. Deze vereniging van innigheid van gevoel met filosofiese bespiegelingen over de liefde, is uitgedrukt in een beroemd sonnet van Dante, waarin hij tot zijn vrienden Cavalcanti en Lapo Gianni zegt dat hij zou wensen dat zij, ieder met hun geliefde, in een betoverd scheepje werden meegevoerd waar de wind en hun eigen verlangen hen zouden brengen, zonder enig beletsel en zonder dat iets hun eensgezindheid stoorde, en dat zij dan altijd door konden spreken over de liefde. Maar het zuiverste beeld van de dolce stil nuovo geeft een autobiograflese roman van Dante: La \ Vita Nova (d. i. „Het Nieuwe Leven"). vSj.b.-ii. 2 - 18 — Dit boekje, geschreven ongeveer 1292, toen Dante zeven en twintig jaar oud was, is, wat de vorm aangaat, een commentaar van een zeker aantal gedichten door hem in de vorige jaren vervaardigd. Het model van dergelijke toelichtingen in proza vond Dante bij dePrövengalen of bij de Arabieren. Dit geschrift bevat, met allerlei symbolisties en allegories bijwerk, een verhaal van des dichters liefde voor Beatrice, een liefde die, wat men ook heeft mogen beweren, zeker retjel is geweest, en waarvan het voorwerp altans werkelik heeft bestaan: Bice Portinari, gehuwd met Simone de' Bardi en zeer jong gestorven. Dat hij tot een getrouwde vrouw liefdeverzen richtte, is in overeenstemming met de traditie der troubadours; het gold hier een platoniese, „litteraire" liefdesbetrekking. Deze opvatting schijnt, volgens onzemoderne begrippen, alle oprechtheid van gevoel uit te sluiten ; in werkelikheid is het uiterst moeielik zich daarover een oordeel te vormen; de verbeelding speelt een grote rol in het Vita Nova, maar, wij herhalen het, het berust zonder twijfel op histories en psychologies ware gegevens. Dante verhaalt dat hij negen jaar oud was toen hij Beatrice, die dezelfde leeftijd had, ontmoette en een onweerstaanbare liefde voor haar opvatte. Na negen jaar — men lette op dit symboliese getal, dat driemaal drie is, en drie is heilig als getal van de Drieëenheid — ontmoet hij haar voor de tweede maal, en zij groet hem. Om voor - 19 - zijn vrienden zijn liefde te verbergen, veinst hij een andere vrouw te beminnen, en maakt voor deze enige gedichten. Toen, na maanden en jaren, deze vrouw Florence verliet, koos hij een andere donna di schermo (d. i. „een vrouw waarachter hij zich kon beveiligen"), maar hij maakte deze het hof op een te opvallende wijze en daardoor wekte hij Beatrice's ongenoegen op, zodat zij op zekere dag hem niet meer groette, hetgeen wel de zwaarste straf was. Eens, in gezelschap Beatrice ontmoetende, is hij op het punt flauw te vallen; hij vangt de spottende blikken op van de aanwezigen, sluipt weg en besluit haar niet weer te zien. Enige tijd daarna overlijdt haar vader, en voor de eerste maal komt de gedachte bij hem op dat ook zij zou kunnen sterven. Hij wordt zwaar ziek en in een vizioen ziet hij haar door engelen ten hemel dragen. Weldra treft inderdaad ook haar de dood. Dit zijn de feiten die de dichter mededeelt, te midden van talrijke dromen en vizioenen, die aan het verhaal met opzet iets onwezenliks geven, waardoor de dichter het boven het alledaagse heeft willen verheffen; ook de hooggestemde taal draagt daartoe bij. Het kenmerkende ervan is: de verbinding van verbeelding en werkelikheid; het Vita Nova is de uitbeelding van de liefdetheorie der dichters van de „zoete nieuwe stijl". § 3. Dante's leven. Wij zijn in de vorige paragraaf vooruitgelopen — 20 — op Dante's levensbeschrijving; daar zijn geschriften ten nauwste verband houden met zijn veelbewogen bestaan, zal het nodig zijn de wisselingen en lotgevallen hiervan, zij het ook in het kort, te vermelden. Het leven van Dante is ons slechts onvolkomen bekend; enkele toevallige vermeldingen, een biografie door Boccaccio, die niet volkomen vertrouwbaar is, en de gegevens van zijn eigen werken, leren ons het volgende. Geboren in 1265 uit een Guelfies geslacht, bracht hij zijn jeugd door te Florence; waar zijn studielust weinig aanmoediging, en alleen steun vond bij Brunetto Latini (± 1220—1295), schrijver (in het Frans) van een beroemde encyclopedie, Le Livre du Trésor, en van een Italiaans gedicht, II Tesoretto (d. i. „de Kleine Schat"), een samenvatting van de uitgebreidere Trésor, maar fragmentaries gebleven. Dante verkeerde er met vrienden als Cavalcanti, die evenals hij vol geestdrift waren voor de poëzie, en uit die jonge jaren dagtekenen de meeste gedichten waaruit zijn Canzoniere bestaat en waarvan die welke op Beatrice betrekking hebben, zoals wij zagen, in het Vita Nova gecommentarieerd zijn. Tegen zijn vijf-en-dertigste jaar begon Dante deel te nemen aan het openbaar leven; de politiek ging de plaats innemen van de wijsbegeerte en de dichtkunst. Tot dusver had hij alleen enige militaire expedities medegemaakt, waarop o.a. — 21 — een passage van het Vita Nova schijnt te wijzen, en aan de strijd tegen deGibellijnen deelgenomen, die, zoals wij hierboven zeiden, met de nederlaag van dezen eindigde. Toen paus Bonifacius VIII zich echter in het binnenlands bestuur van Florence ging mengen, werd Dante een zijner vurigste tegenstanders; de paus verbond zich met de partij der „Zwarten", die steunden op het lagere volk, tegenover de „Witten", de partij der gezeten burgerij, voor wie de onafhankelikheid van Florence boven alles ging. Tot deze laatste behoorde Dante die, in 1300, toen de strijd met de paus het hevigst was, tot een der overheidspersonen of „prioren" werd gekozen. Bonifacius riep de hulp in van de Franse koning, en deze zond zijn broeder. Karei van Valois, die in het einde van 1301 als meester Florence binnentrok: de prioren van 1300—1301 werden veroordeeld tot geldboeten en verbanning voor twee jaren; een tweede veroordeling was nog zwaarder. Dante is nooit meer in Florence terug geweest; gedurende negentien jaren heeft hij in Italië gezworven, verbitterd over de ondankbaarheid zijner medeburgers en een doodsvijand van Bonifacius VIII. Eenzaam, want weldra had hij zich afgescheiden van zijn medeballingen, zonder familie, want eerst tegen het einde van zijn leven hebben twee zijner zoons en een dochter zijn ballingschap gedeeld, is hij rondgetrokken, en heeft gewoond te Verona, aan het hof der Scaligers, bij de Ma- 4 - 22 - laspina's, in het land van Massa en van Carrara, misschien te Bologna — zijn verblijf te Parijs is hoogst twijfelachtig — en ten slotte te Ravenna, waar hij de vriendschap vond van Guido Novello da Polenta, neef van Francesca da Rimini, die hij in zijn hoofdwerk met zoveel sympathie had vermeld. Hier stierf hij plotseling, teruggekeerd van een diplomatieke zending naar Venetië. In al die jaren heeft hij éénmaal nog hoop gehad dat het lot hem en, naar zijn overtuiging, Italië gunstig zou worden. Keizer Hendrik VII ondernam, de eerste na het uitsterven der Hohenstaufen, een tocht naar. Italië, en op hem grondde Dante al zijn stoutste verwachtingen: hij zou de redder zijn van alle verdrukten. En in zijn geest vormde zich een theorie, die hij heeft neergelegd in zijn Latijns geschrift, De Monarchia, volgens welke aan paus en keizer ieder een eigen plaats toekwam in de leiding van Italië, beiden door God aangesteld en volvoerders van Gods bevelen. Daar het eeuwige leven gaat boven het tijdelike, staat op enkele punten de keizer onder de paus, aan wie hij eerbied is verschuldigd, maar zijn plaats is naast hem: de keizer is niet, zoals de Guelfen beweerden, door de paus, maar onmiddellik door God met zijn waardigheid bekleed. Dante was Gibellijn geworden, maar zijn verwachtingen werden niet verwezenlikt; de tocht van Hendrik VII was een mislukking; de Lombardiese steden verzetten zich; Florence werd — 23 — belegerd, zonder succes, en kort daarop stierf de keizer. Behalve het genoemde geschrift, en zijn vroeger vermelde verhandeling over de volkstaal, heeft Dante in de jaren zijner ballingschap een, ih het Italiaans geschreven, wetenschappelike kommentaar — die onvoltooid is gebleven — op canzonen van hem zelf gemaakt; met de titel II Convivio (d. i. „Het Gastmaal") bedoelt hij dat de lezers worden uitgenodigd aan te zitten aan de dis der wetenschap. Maar van wat Dante heeft geschreven, en wij vermeldden slechts een deel, heeft het meeste tegenwoordig nog slechts waarde als objekt van studie; zijn voortleven bij het nageslacht dankt hij aan één gedicht, dat óók voor geleerden belangrijk is, maar dat bovendien een kunstwerk is dat ons tans nog meesleept: de Divina Commedia. Deze uiterlike biezonderheden zijn niet het enige dat wij van Dante's leven in de verbanning weten. Uit een passage van het tweede deel der Divina Commedia vernemen wij, min of meer vaag, iets over de wijze waarop hij die jaren heeft doorgebracht; er blijkt daaruit dat hij in die jaren niet uitsluitend voor de wetenschap heeft geleefd en aan de verleidingen der wereld niet altijd weerstand heeft kunnen bieden. § 4. De Divina Commedia. Het is een in drieregelige strofen (terzinen) ge- — 24 ~ schreven gedicht over de toeht die Dante in vizioen gemaakt heeft door de Hel over het Vagevuur naar de Hemel; de naam Commedia wordt verklaard door de middeleeuwse betekenis van dit woord, dat een werk aanduidde waarvan het begin somber, doch het einde heugelik is; divina (d. i. „goddelik") is het werk eerst genoemd sedert de XVIe eeuw; oorspronkelik werd de dichter zelf als divino geëerd; zijn werk heette eenvoudig La Commedia of // Dante. Naast de gedeelten * die onmiddellik tot ons spreken, is er veel dat een diepe kennis vereist van de staatkundige en de locale toestanden en van de wetenschap van Dante's tijd; misschien zijn over geen werk uit de wereldlitteratuur zóveel verklarende studies geschreven en nog is niet alles opgehelderd. Die duisterheid wordt niet weinig vermeerderd door het feit dat Dante, in afwijking van de geleerden die op hem volgden, als Petrarca en Boccaccio — de mannen der „Renaissance" — in zijn opvatting der wetenschap nog geheel bevangen is in middeleeuwse begrippen : niet het ontdekken van nieuwe waarheden, maar het toelichten van de eens voor altijd geopenbaarde waarheid is het doel zijner studie. Ook in de vorm van zijn denken is hij een man, van zijn tijd: het uiterlik gebeuren is het symbool van een verborgen waarheid; het verhaal eist een allegoriese verklaring, en de studie van de Divina Commedia kan dus niet blijven staan bij de mede- - 25 — igedeelde feiten, maar moet de innerlike zin ervan opsporen. Het is waarschijnlik dat dit werk vele jaren van iDante's leven in beslag heeft genomen; het plan fom het te ondernemen had hij vermoedelik reeds [toen hij het Vita Nova vervaardigde, want daarin verhaalt hij dat een vizioen hem doet besluiten om over Beatrice niet meer te spreken vóór de jdag waarop hij dat op waardiger wijze zal kunnen doen. Andere gegevens maken waarschijnlik dat het eerste deel tussen 1307 en 1313 en het •laatste vóór 1319 is voltooid. Het kader van zijn verhaal en vele«biezonderheden omtrent de inrichting der drie rijken heeft rDante ondeend; in de laatste tijd is waarschijn'lik gemaakt dat hij Arabiese mystieke werken heeft nagevolgd; ook enkele klassieke en kristelike beschrijvingen van het hiernamaals heeft hij ^gekend. Al is het dus zeer aannemelik dat men Dante's vindingrijkheid minder hoog moet aanslaan dan men vroeger deed, toch is zijn werk iiets geheel enigs, al is het alleen reeds hierom ,dat dit kader dient voor een zó persoonlik werk ;dat dit didaktiese verhaal niet zelden zuiver lyries wordt. Dante zelf is het middelpunt, om hem draait de gehele wereldorde; ten einde hem te bekeren, worden uitzonderingen gemaakt op eeuwige Godsbesluiten; die zelfverheffing is stout; zij heeft iets stuitends, ook als men Dante's Commedia niet anders opvat dan als een kunstwerk. — 26 ~ Op de helft zijns levenswegs, d. i. toen hij vijfen-dertig jaar was, ontwaakt de dichter uit een lange slaap en bemerkt dat hij verdwaald is geraakt in een donker woud. Hij komt aan de voet van een heuvel die door de stralen van de morgenzon wordt beschenen, doch, als hij die wil bestijgen, verzetten drie wilde beesten, een luipaard (of een hyena, of een panter), een leeuw en een wolvin zich daartegen. Hij wordt in de duisternis van het bos teruggedreven en daar verschijnt hem de schim van de dichter Virgilius, die hem door drie gelukzalige vrouwen, waaronder Beatrice en de Heilige Maagd, is toegezonden, om hem langs een andere weg naar de top van de heuvel te voeren. Die weg leidt doör de Hel. Zij dalen daarin af, tot in de diepste diepte. Het is een uitholling van de aarde in de vorm van een omgekeerde kegel, in welks uiteinde het middelpunt der aarde is; hij is gevormd door de val van de aartsengel Lucifer, en langs zijn rotsige wanden wonen de zielen der verdoemden. Dante en zijn geleider gaan de verschillende kringen door waarin de zondaars worden gestraft, die dieper zijn geplaatst naarmate hun misdrijf groter was. In overeenstemming met de leer van Aristoteles, onderscheidt de hel drie hoofdgroepen van misdadigers: de onmatigen, de gewelddadigen en de bozen. De eersten hebben geen weerstand kunnen bieden aan de slechte neigingen van de menselike natuur; het zijn de wellustelingen, de - 27 — gulzigaards, de gierigaards en de toornigen; de anderen hebben het kwaad liefgehad en wonen in de „Stad van Lucifer" achter brandende muren; het zijn zij die geweld hebben aangedaan aan hun naaste, aan zichzelf of aan God, en de slechtaards, die öf door bedrog öf door verraad hebben misdaan. Vóór de ingang van de hel vertoeven de verdoemden die uit slapheid en onverschilligheid hebben nagelaten het goede te doen, en in een eerste kring, maar in een omgeving die niets afstoteliks heeft, wonen degenen die geleefd hebben vóórdat God is geopenbaard, en die dus geen schuld aan hun ongeloof hebben. De straffen der zondaars zijn zeer verschillend: öf het tegengestelde van wat zij hebben misdaan — zo zijn de laffen en onverschilligen verplicht om steeds te lopen, gestoken door insekten — öf wel een behandeling die hun zonde verzinnelikt — zo worden de wellustelingen door een stormwind in altijddurende werveling meegesleept. Telkens ontmoet nu Dante, op deze reis der verschrikking die hij zonder de liefderike steun van Virgilius nooit zou hebben kunnen vervolgen, zielen van personen die hij heeft gekend, en die hem vragen naar hetgeen in Florence is geschied sedert hun dood, of hem biezonderheden mededelen die op aarde onbekend zijn omdat zij het geheim ervan in het graf hebben medegeno- ~ 28 ~ men. Het is een tocht vol afwisseling, en die, vooral in de lagere kringen, met grote nauwkeurigheid wordt beschreven. Dante's gids verklaart hem al wat zij tegenkomen. Langs het lichaam van Lucifer dalen de reizigers af in het andere wereldrond, en klimmen daarin op totdat zij het daglicht weer aanschouwen en zich bevinden aan de voet van de berg der loutering, die omgeven is door een zee waarover op een scheepje de zielen van hen die aan de gelukzaligheid deel zullen krijgen, worden aangevoerd. Ook dit Vagevuur is verdeeld in kringen. Eerst een woeste, moeielik begaanbare rots, waarlangs men door een smal pad opklimt, en waar zij vertoeven die nog niet tot het purgatorium zijn toegelaten: de nalatigen die tot op het laatste ogenblik hebben gewacht om zich te bekeren of zich hebben laten afleiden van het geloof door roemzucht of machtsdromen. De indeling van het eigenlike Vagevuur is geschied naar de zeven hoofdzonden; men ziet dat het beginsel der groepering hier anders is dan in de hel: immers, daar worden de verkeerde daden gestraft, hier slechts de karakterfouten die tot deze daden hebben geleid. Ook op dit gedeelte van zijn reis ontmoeten Dante en Virgilius velen die zij hebben gekend en met wie zij zich onderhouden. De straffen zijn ook hier zwaar, maar daar zij niet eeuwig zullen duren, gemakkeliker te dragen; zij hebben — 29 - hier bovendien een morele, opvoedende kracht. Op de top van de berg bevindt zich het aards paradijs; na in de stroom der vergetelheid te zijn gedompeld, treedt Dante hier binnen. Hij ontmoet er Beatrice, die hem verder zal geleiden, want aan Virgilius, als heiden, is het niet vergund de hemelse gelukzaligheid te aanschouwen. Dante ziet hier een handeling'afspelen, waardoor worden gesymboliseerd de verheerliking van Beatrice en de lotgevallen der Kerk. Het Paradijs wordt voorgesteld als een oord van geestelike genietingen: licht- en klankeffekten zijn in deze immateriële omgeving de enige waarvoor de zaligen gevoel hebben. Door de blik van Beatrice omhoog getrokken, stijgt Dante door de verschillende hemelsferen op tot het Empyreum, de woonplaats der gelukzaligen, waar hem voor een ogenblik gegund wordt de Heilige Drieenheid te aanschouwen; evenwel, op het laatste gedeelte van de tocht is niet Beatrice, maar deH. Bernardus van Clairvaux degeen die hem geleidt. Daar de gelukzaligheid niet, zoals de straffen en de loutering, verschillende graden toelaat, zou hier de kunstgreep waardoor de dichter het aardse leven in voortdurende aanraking met het hiernamaals brengt hebben gefaald, indien hij niet de afwisseling waaraan de andere delen zo rijk zijn, hier had aangebracht door deze fictie: dat de zielen, hoewel zij in het Empyreum blijven, als in eenvizioen aan de dichter verschij- — 30 — nen in één der sferen dié een opklimming vertonen in de graad van deugdzaamheid en gelukzaligheid van hen die zich erin vertonen. Het eigenlik onderwerp van het gedicht is Dante's bekering: uit de staat der zonde (het donkere woud) tracht zijn ziel tevergeefs door eigen krachten de gelukzaligheid te bereiken (de door de zon verlichte bergtop), maar hij wordt daarin belet door zijn eigen ondeugden, gesymboliseerd door de drie wilde beesten. Het is niet zeker wat Dante hiermede precies heeft willen aanduiden; de verklaringen zijn vele; waarschijnlik komen zij overeen met de drie ondeugden waaruit, zoals wij zagen, volgens Aristoteles, de misdaden voortkomen: de luipaard zou de boosheid, de leeuw het geweld, de wolvin de onmatigheid voorstellén, en deze laatste zou het moeielikst te overwinnen zijn. Waarschijnlik is daarmede de verklaring niet volledig; volgens de middeleeuwse interpretatieleer kunnen onder de letterlike drie allegoriese betekenissen verborgen zijn. Alleen goddelike hulp kan de zondaar redden; gidsen worden hem gezonden om hem de zonde te leren kennen en verfoeien en hem daardoor rijp voor de loutering en de zaligheid te maken. Virgilius vertegenwoordigt de volmaakte menselike rede, steunende op de wetenschap; een andere Romeinse dichter, Statius, die volgens de legende Kristen was, vergezelt hem met Virgilius - 31 — gedurende een deel van zijn tocht door het vagevuur ; daar hij deel heeft aan de openbaring, kan hij Dante veel verklaren dat ook voor Virgilius was verborgen. In het aardse paradijs ontmoet hij Beatrice. En hier is het subjektieve, persoonlike van het gedicht wel het treffendst. Wat waren de aanspraken van de aardse Monna Bice Portinari op een plaats in de hemel, in de onmiddellike nabijheid van God ? Wij zagen reeds hoe, in het Vita Nova, Beatrice als een goddelik wezen wordt vereerd ; het is een dichterverbeelding, gemeenzaam, zoals wij zagen, aan de zangers van de dolce stil nuovo. Maar tevens is Beatrice er de aardse geliefde. Ook in de Commedia vertoont zij zich eerst als de schone en kuise Florentijnse, die Dante verwijt dat hij, na haar dood, haar ontrouw is geworden, die spreekt zoals een aardse vrouw zou hebben gesproken. Maar weldra is zij niet meer dan een abstractie: zij wordt het symbool van de hogere, goddelike geopenbaarde wetenschap, en als zodanig is zij aangewezen om Virgilius te vervangen. Eerst wanneer ook de theologie niet meer kan volstaan en alleen de mystiek Dante verder kan brengen, wordt haar plaats ingenomen door de H. Bernardus. De [wereld van het hiernamaals wordt door Dante bevolkt naar eigen inzicht en eigen voorkeur. Daar zijn belangstelling en geleerdheid ontzaglik groot waren, is de Commedia door zijn ~ 32 - gesprekken met de afgestorvenen niet slechts een, zij het ook eenzijdige, geschiedenis van Florence in die tijd geworden, maar een encyclopedie van de wetenschap der XlIIe eeuw. Alles is voor hem stof tot redeneren. Wat in de verrukking der hoogste sferen hem belang inboezemt, zijn vraagstukken van wetenschappelike aard. Hij spreekt met Beatrice over de verklaring van de vlekken in de maan; een gehele zang — een der schoonste — van het Paradijs bevat een overzicht der Romeinse geschiedenis. En wij zien hem vóór ons, de grote denker, zó als hij Italië is doorgetrokken, alles opmerkend, aantekeningen makende, de schijnbaar nietigste biezonderheden, de bewegingen van dieren, bijvoorbeeld, in zijn geheugen vastleggende, om die zonder moeite vóór zijn geest te roepen, ten behoeve van een dier treffende vergelijkingen die zijn werk doen leven. En hiermede komen wij tot wat de Divina Commedia maakt tot een dier bezittingen voor altijd van de mensheid: de onovertroffen kunst van de dichter. Het is een in alle biezonderheden doordacht werk; geen biezonderheid is aan het toeval overgelaten ; het vers waarin Beatrice verschijnt is juist het middelste van de dertigste zang — men herinnert zich de heiligheid van het getal drie! — van het tweede, middelste, deel van de Commedia. Dit gedicht, dat de onzienbare wereld tot onderwerp heeft, tovert ons die vóór ogen in de nu i — 33 — scherpste omtrekken; plaatsen en personen worden beschreven als waren zij reëel, zó tekenend zijn de topograflese biezonderheden en de handelingen en gebaren. En dat alles treft nog meer door de kortheid van uitdrukking; één vers, soms nog minder, volstaat en tekent een gehele persoon. Die beknoptheid, al maakt zij soms zijn bedoeling duister, is een der meest kenmerkende eigenschappen van Dante's1 kunst. Zijn beschrijvingen herinneren ons studies van koppen waarin het gelaat met de meest mogelike nauwkeurigheid is getekend, terwijl buste en schouder met één vage, doch juiste, streek zijn aangegeven; het gezicht krijgt daardoor een geweldig reliëf. Zó schildert Dante, niet alleen personen, maar ook plaatsen en tonelen, en, indien hij nog op ons onmiddellik inwerkt, dan is dat vooral door die taferelen die ons ontroeren alsof zij uit onze tijd waren. Wie denkt hierbij niet aan zijn ontmoeting met Francesca da Rimini? In de hellekring waarin zij worden gestraft die aan hun zinnelike lusten hebben toegegeven, ziet Dante, in de grote schare van door een woedende orkaan medegesleepten, twee jeugdige schimmen die hij meent te herkennen. Hij roept hen, en zó vriendelik klinkt zijn stem dat zij onmiddellik naderen. Het zijn inderdaad Francesca da Rimini en haar zwager Paolo. Hij behoeft hun niet te vragen wat er met hen is gebeurd; dat weet hij reeds; voor hem is het belangrijk te vernemen wat op aarde V.U.B.-II. • 3 _ 34 — niet kan worden geweten, hoe, door welke omstandigheden zij ten val zijn gekomen. Francesca. antwoordt: „Eens lazen wij samen de roman van Lancelot en, toen wij gekomen waren aan de bladzijde waarop wordt verhaald hoe Lancelot eindelik bereikt hetgeen hij zó lang had begeerd en de koningin op de mond kust, toen kustfe hij die nooit meer van mij zal worden gescheiden mij bevende de mond. Die dag lazen wij niet verder". Hiermede valt de sluier, die even was opgelicht. Ook met dit verhaal had Dante een bedoeling: hij wilde aantonen hoe verderfelik de Arthurromans op de zeden van zijn tijd hebben gewerkt. Maar de lezer vraagt niet daarnaar; hij geniet van het beeld dat de dichter opriep ener onweerstaanbare hartstocht. En aan de hoge kunst waarmede hij dat doet, dankt hij zijn onsterfelikheid. Direkte invloed, zich openbarende in navolgingen, heeft Dante zo goed als niet gehad; de Trionfl van Petrarca, een enkele parodie (ƒ Beoni van Lorenzo de' Medici), de Bassvilliana van Monti, ziedaar het voornaamste wat hier te vermelden zou zijn. De Divina Commedia was en is gebleven een geheel enig monument van trotse en allerhoogste kunst. TWEEDE TIJDVAK. DE RENAISSANCE. (XlVe-XVIe eeuw). e „herleving" der studie van de oudheid heeft aan de letterkunde van deze eeuwen een bepaalde tint gegeven; zij heeft echter het nationale karakter er¬ van niet aangetast; slechts in één enkel genre, het toneel, kan sprake zijn van navolging der klassieken. HOOFDSTUK L De poëzie. Petrarca. § 1. Petrarca. Petrarca heeft veel over zich zelf gesproken, in brieven en vooral in zijn Brief aan het nageslacht, een soort autobiografie. Ziehier de voornaamste biezonderheden van zijn leven. Hij is geboren in 1304 te Arezzo. Zijn vader, Petracco, was Florentijn, doch werd, evenals Dante en om dezelfde redenen, verbannen uit zijn geboortestad. Hij vestigde zich te Incisa en Pisa, en daarna te Avignon, de nieuwe residentie der pausen; hij was rechtsgeleerde en hoopte mis- - 36 — schien in deze omgeving een bestaan voor zich en de zijnen te vinden. Daar het leven te Avignon hem te druk en te duur werd, verhuisde hij naar Carpentras. Hier is zijn zoon Francesco op school gegaan, totdat hij naar Montpellier werd gezonden, om in de rechten te studeren. Maar reeds had hij, door zijn vader zelf, de werken van Cicero leren bewonderen; in zijn geest was geen plaats meer voor decretalia en pandecten. I»1323 ging hij naar de Universiteit van Bologna, een middelpunt van wetenschappelik en van werelds leven, en aan beide nam hij ijverig deel. Ook hier waren zijn pogingen om smaak te krijgen in het werk dat zijn vader na aan het hart lag vergeefs; zijn gehele artistieke aanleg trok hem tot de klassieken. Na de dood zijns vaders kwam hij opnieuw te Avignon, twee en twintig jaren oud. Zijn roem als dichter van Italiaanse werken bracht hem in aanraking met de familie Colonna, die in de wereld der geestelikheid een hoge positie innam. Hij werd huisgenoot van de kardinaal van die naam, en de vage dienst waarmede hij was belast liet hem tijd voor lange reizen in Frankrijk, België, de Rijnprovindeën en Zwitserland; hij bezocht o.a. Parijs, Gent, Luik, Aken en Keulen. In de loop der jaren werd hij bekleed met verscheidene voordelige geestelike waardigheden. Naar Rome dreef hem het verlangen om de overblijfselen der oudheid te leren kennen. Hij — 37 ~ bleef er slechts enkele weken, doch Avignon behaagde hem hoe langer zo minder; hij trok zich terug in de eenzaamheid van Vaucluse, een dorp niet ver vandaar, ingesloten door steile bergen. Hoewel Petrarca's huis niet meer bestaat, kan de bezoeker het landschap dat de dichter om zich heen heeft gehad nog geheel kennen. De diepe grot waaruit de bruisende Sorgue zich stort om zich een weg te banen ïaar het dal zou, ook zonder de herinneringen die eraan zijn verbonden, boeien. Petrarca heeft hier zestien jaren gewoond, zij het ook met lange onderbrekingen, en in dit kader plaatst hij zijn beroemdste sonnetten. Niet geheel buiten eigen bemoeiing kwam hier in 1340, als beloning voor zijn Latijns gedicht over Scipio de Afrikaan, een uitnodiging tot hem van de Romeinse Senaat, om zich te Rome met de lauwerkrans te doen kronen, waarmede, volgens de overlevering, zij werden vereerd die zich voor de geschiedenis, van het vaderland verdiensten hadden verworven. Die plechtigheid is door Petrarca zelf verhaald; hij sprak op het Kapitool * een rede uit te midden ener dichte volksmenigte. In deze jaren reisde hij veel in Italië, belast met diplomatieke zendingen, en vestigdezich zelfs gedurende enige tijd te Parma. Tevergeefs poogden de Florentijnen hem over te halen zich aan het hoofd te stellen ener Universiteit die zij wilden stichten. Vaucluse riep hem tot zich, en twee jaar nog bleef hij hier, al heeft de gedachte aan terugkeer — 38 - in Italië, dat hem boven alles dierbaar was, hem steeds vervuld. Ook ditmaal waren de rust en eenzaamheid aan de oevers van de Sorgue slechts betrekkelik: een zó beroemd man werd natuurlik van alle kanten met bezoeken en brieven bestormd. In 1353 vestigt hij zich voor goed in Italië. Gedurende acht jaren woont hij bij Milaan en verkeert er aan het hof van de aartsbisschop, een Visconti, die de stad bestuurde; daarna trok hij naar Venetië, en stierf in 1374 te Arqua, in de Euganeïese bergen, bij Padua, in een huis dat hij zich daar had laten bouwen en dat nog bestaat. Dit onrustige leven is het beeld, en tevens de uiting, van een onrustige geest. Beurtelings aangetrokken door de wereld en wereldse roem en door de eenzaamheid te midden zijner geliefde boeken, verlaat hij het vrije leven te Vaucluse voor het bestaan van een hoveling, zoals hij vroeger het elegante Avignon had verwisseld met een landhuis aan de Sorgue. Tijdens zijn verblijf te Milaan verandert hij driemaal van woonplaats. Hij is steeds vol van nieuwe plannen en hij heeft meer gereisd dan menigeen uit onze tijd. Het is alsof een geheimzinnige macht hem vervolgde; in de stilte van het studeervertrek kwamen gedachten aan het volle leven daarbuiten hem vervolgen, en temidden van het roezige maatschappelike gedoe snakte hij naar de rust van het land. Niet minder groot zijn de tegenstrijdigheden in zijn zielêleven en in de werkzaamheid van zijn geest. - 39 — Petrarca was geleerde en dichter, vader van het „humanisme" en van de „renaissance"; de liefde die de oudheid hem als kunstenaar inboezemde heeft hem ertoe gebracht haar grondig te bestuderen, en zij heeft ook op zijn poëzie invloed gehad. Bewonderend en verwonderd vragen wij hoe het mogelik was dat Petrarca de tijd en kalmte heeft kunnen vinden om, gedurende zijn veelbewogen leven, de reusachtige kennis te verzamelen die ip zijn talrijke Latijnse geschriften is neergelegd. Wij bespreken deze niet afzonderlik, hoewel zij onmisbaar zijn voor het bepalen van Petrarca's grootheid. Hijzelf beschouwde zijn Italiaanse geschriften, die hem hebben doen voortleven bij het nageslacht, als bijzaak. En inderdaad heeft hij voor de wetenschap een zeer hoge betekenis; historiese kritiek en fllologiese methode heeft hij op de plaats van het gezagsgeloof gesteld. Ook vóór hem werden de werken der oudheid veel gelezen; Dante spreekt met eerbied over de meesters van Griekenland en van Rome, maar de meesten zijn voor hem niet meer dan namen. Petrarca was de eerste die hen om hunszelfs wil bestudeert, niet ter schraging van theologiese en wijsgerige systemen. Hij heeft de letterkunde der Romeinen in haar volheid omvat; hij heeft het grootste deel van zijn tijd en zijn geld besteed om de overblijfselen ervan op te sporen, hij heeft ze gelezen en herlezen, uit weetgierigheid, maar ook omdat hij als kunstenaar ervan genoot. — 40 — „Had ik gedacht dat de klanken van mijn zuchten in verzen zó zouden worden gewaardeerd, dan zou ik ze talrijker hebben doen zijn en ze beter hebben verzorgd. Maar nu zij is gestorven die mijn gedichten beheerste, kan ik ruwe en duistere verzen niet zacht en helder maken. En in die tijd dacht ik niet aan roem, ik zocht te wenen, niet door mijn klachten eer te behalen". Zó spreekt Petrarca na de dood van Madonna Laura; is hij niet de dupe van zichzelf? Voor ons is Petrarca veeleer de kunstenaar die klanken en woorden met liefkozend gebaar schikt en ordent, ze laat naruisen in zijn oor; zijn kunst is fijn als die van de filigraanwerkers, de edele materie van het Italiaanse geluid en de Italiaanse zin heeft hij bewerkt met de nauwlettende zorg en de verfijnde smaak van een Cellini. Alle middelen, klankharmonie en herhaling van woorden, streling van het oor en wieging der gedachte; alle schakeringen, woordjes van innigheid en kreten van verwijt, van haat bijna, Petrarca heeft ze uitgedacht en toegepast. Zijn kunst is niet een van forse, zware trekken, maar van geduldige, voorzichtige lijnen, niet een van zoeken naar een nieuwe materie, maar van verder ontwikkelen van wat hem door anderen is overgeleverd. „Hij die kan zeggen hoe hij gloeit is in klein vuur", zegt Petrarca ook, maar zijn dan niet zo goed als al zijn sonnetten en canzone's varianten op dat éne thema dat hij nooit moede wordt in — 41 — alle tonen en klankschakeringen te herhalen, zijn liefde voor Laura? Is het „zeggen" van zijn smart voor hem niet een behoefte en heeft hij zijn smart niet gekoesterd? Ziedaar een dier tegenstrijdigheden die wij aankondigden. Het verwijt van onoprechtheid zij verre; trachten wij te verklaren. Petrarca's kunst is in de grond niet anders dan die der Provencaalse troubadours (p. 14), maar evenals Dante en de zijnen op dezen hadden voortgebouwd, heeft ook hij het werk zijner voorgangers naar eigen inzicht gewijzigd. Zijn liefde voor Laura heeft uiterlike realiteit; hoewel wij nog altijd niet zeker weten wie Laura is geweest, is het ons, dank zij Petrarca's mededelingen, niet verborgen dat hij haar het eerst heeft ontmoet op de 6e April, 's morgens vroeg, van het jaar 1327; vele gedichten vermelden dat zij gemaakt zijn in dat of dat jaar zijner liefde, of op reis, bijvoorbeeld in het Ardennerwoud; wij vernemen enkele gebeurtenissen — niet vele! — uitLaura's leven; hoe zij een oogziekte had, hoe zij, bij de ontvangst van een vorst, door deze werd opgemerkt en gekust. Maar vooral houdt de dichter ervan ons haar te beschrijven, zoals hij haar heeft zien zitten op het gras, bedekt met bloemen, of baden in de Sorgue, of varen met andere jonge vrouwen. Hij wordt niet moede haar te prijzen, haar gouden haren, haar ogen die nu eens schitterend dan weder koel zijn, haar handen — heeft hij niet een handschoen van haar in zijn bezit gehad? —, haar ~ 42 ~ armen, haar gebaren, haar gang, haar spreken. Maar juist deze laatste beschrijvingen geven de grenzen aan van de werkelikheid die de dichter ons biedt. Hoe langzaam heeft die lyriese poëzie zich onttrokken aan het algemene, schematiese, en hoezeer heeft de persoonlike visie van de dichter zich niet dan beetje voor beetje weten in te dringen. Wij zien Laura nog niet vóór ons; de kenschetsing is te vaag; de stem is „goddelik", de gebaren zijn „zacht en tegelijk trots", haar gang was „niet die van een sterveling"; de kunst van Petrarca is, evenals die der troubadours, een kunst van innerlike ontleding meer dan van uiterlik leven. En daarom zullen zijn gedichten meer licht werpen op zijn eigen ziel dan op de persoon en het gemoed van Laura; immers zielsanalyse is analyse van eigen gevoelens; de dichter kan die desnoods projecteren in het hart van een ander, en zo heeft Petrarca ook gesproken van Laura's stemmingen; maar eigenlik schildert hij alleen zijn eigen strijd. De ogen van Laura worden gekarakteriseerd door de indruk die zij op de dichter maken. Het middelpunt van de Canzoniere is niet, zoals men uit de opschriften Op het leven van Madonna Laura en Op de dood van Madonna Laura zou kunnen opmaken, de verheerlikte vrouw, maar de dichter zelf, en ook hierin is een vooruitgang te constateeren op de poëzie der troubadours, in zoverre als, in de beschrijving van zijn verhouding tot de geliefde, Petrarca heeft ~ 43 — getracht boven algemeenheden uit te komen. Zijn persoon is het oorspronkelik gegevene; airwat bestaat, alwat leeft, houdt verband met des dichters gemoed. Een der gedichten (L'aer gravato) is «een doorlopende parallel tussen de koude regen en wind daarbuiten en de gemoedsstemming van de zanger; bergen, valleien worden aangeroepen om te getuigen van zijn verdriet. Eén dag is er die hem nooit uit de herinnering gaat en die telkens en telkens in de gedichten wordt vermeld; het is die waarop hij Laura heeft ontmoet, bloemen plukkende: „het beeld van«die dag zie ik overal". Het was te Vaucluse, aan de oever van de Sorgue. Als hij haar weerziet, verklaart hij haar zijn liefde, doch zij wijst hem koel af — de canzone Nel dolce tempo verhaalt ons dat onder de vorm van een allegorie —• maar Laura antwoordde: „Ik ben misschien niet degene voor wie gij mij houdt". Van dat ogenblik af is zij ongenaakbaar. Een enkele maal maakt zij hem gelukkig door haar groet, en hoop vervult hem, maar bij de minste toenadering van zijn zijde trekt zij zich terug. Zijn liefde is standvastig; hij wil alles verduren, op voorwaarde dat Laura gedoogt dat hij voor haar zucht. De tijd gaat voorbij, maar steeds zal hij haar liefhebben. Hij benijdt de plaatsen waar zij verkeert. Van de liefde kent de dichter alleen het lijden en de strijd. Hij zoekt de eenzaamheid, en als deze hem te zwaar valt, , verlaat hij zijn kamer om zich te begeven onder - 44 - de menigte, die hij haat. Gevoelig als hij is, beeft hij bij het zien van Laura's schaduw. Tevergeefs zou hij trachten een andere vrouw lief te hebben. In een gesprek dat hij met de H. Augustinus zou hebben gehad, zou deze heilige hem de raad hebben gegeven afleiding te zoeken bij een andere vrouw, maar dit middel zou de dichter van de hand hebben gewezen. In alle vrouwen die hij ontmoet, tracht hij Laura te herkennen. Soms wordt de geest van verzet vaardig over hem; dan beschuldigt hij Laura van wreedheid; hij dreigt zich te zullen doden, maar daarvan houdt het geloof hem terug. En ziedaar een nieuwe bron van strijd. Tegen de zondige liefde voor Laura, die gehuwd is, komt zijn godsdienstig gevoel in opstand; steeds vaker wordt zijn heimelik verlangen naar Laura gestoord door de gedachte dat de liefde hem op een dwaalspoor heeft gebracht, en midden tussen de hartstochtelikste kreten van liefde, zoekt hij hulp bij God. „Ik zie het betere en volg het slechte", roept hij de dichter der oudheid na, en tot een vriend die hij tegen een aardse liefde waarschuwt, zegt hij: „Wel kunt gij, o broeder, mij toevoegen: gij toont een ander de weg die gij zelf hebt verlaten". Biezonder hevig is zijn worsteling tijdens een verblijf te Rome: „Wie zal overwinnen, weet ik niet" (L'aspetto sacro). En elders, in de sextine Alla dolce ombta: „Een andere liefde, andere takken dan die van de laurierboom en een ander licht dan dat van Laura's U 45 — ogen, een andere opgang ten hemel langs andere bergen zoek ik, want het is wel tijd". Maar eerst na Laura's dood is de loutering van de dichter volkomen. Laura verschijnt hem in vizioenen; zij zegt hem: „Waarom weent gij over mij? Door mijn sterven is mijn leven eeuwig geworden, en toen ik de ogen scheen te sluiten, heb ik ze geopend voor het hemelse licht". Want zij is tans in het paradijs, in de derde sfeer, die van Venus, en de dichter voelt zich in extase tot haar getrokken: „In deze sfeer, zo troost zij hem hier, zult gij eenmaal met mij zijn, als mijn verlangenmij niet bedriegt". Inderdaad, nu haar deugd geen gevaar meer loopt, is Laura zachter geworden voor de dichter; zij heeft medelijden met hem gekregen. Reeds was, vóór haar dood, bij het stijgen van Petrarca's jaren, „de zoete vijandin van haar argwaan langzamerhand teruggekomen, omdat het ogenblik naderde waarop Liefde zich met Kuisheid verstaat en het aan de geliefden is gegeven naast elkander te zitten en elkander te vertellen al wat hen betreft". Maar toen was de dood tussen beide gekomen, en vertrouwelikheid kon de dichter slechts vinden bij haar die voortaan, aan het aardse ontrukt, als een „liefdevolle moeder" en een „beminnende echtgenote" tot hem kon spreken (Né mai pietosa madre). De zinnelike liefde is een mystieke liefde geworden. Hij zegent de vrouw die zijn gehele leven heeft vervuld en die, door haar kuisheid, hem voor — 46 — zonde heeft bewaard. En de Canzoniere wordt besloten door een zang van glorie en van boete tot de Heilige Maagd: „Hoeveel tranen heb ik reeds vergoten, hoeveel heb ik gebeden voor mijn zware zonden. Sedert ik werd geboren aan de oever van de Arno, is mijn leven niet anders geweest dan schande. Aardse schoonheid, aardse daden en woorden hebben mijn ziel bezwaard". Termen als „goddelik", „engelachtig", die, tijdens Laura's leven, slechts een vergelijking aanduidden, zijn tans in werkelike zin toepasselik. De tegenstrijdige neigingen van Petrarca, die zijn gehele leven tot een tragedie hebben gemaakt, zijn tot verzoening gekomen. Die strijd, wij leren haar ook kennen uit Petrarca's brieven en enkele Latijnse geschriften. Als hij, een lang gekoesterd plan verwezenlikend, de Mont Ventoux bij Avignon bestijgt en, op de top aangekomen, het vergezicht dat zich voor hem opent gadeslaat, dan komt op eens de gedachte over hem hoe dwaas de mensen zijn die het beste deel van zichzelf verwaarlozen en buiten zich zoeken wat in hen is. Afdalende, is hij geheel verzonken in overpeinzingen. Vlagen van ascetisme hebben in zijn leven steeds afgewisseld met buien van uitgelaten levensvreugde. Zijn gedichten zijn de uitingen van een realiteit; het verdriet, de angsten, de vizioenen die zij vermelden, de dichter heeft ze beleefd. En ook hierin is zijn werk iéts nieuws, dat hij de schoonheden van de natuur — 47 — die hij bezingt heeft gevoeld; het berglandschap (Di pensier in pensier), het heldere water (Chiare, fresche e dolciacque), hij heeft ervan genoten en doet ons in zijn genot delen. Naast deze uitingen van persoonlik gevoelen, hoeveel conventioneels is er nog in uitdrukking en vorm; zijn beelden zijn slechts zelden getuigen van een eigen vizie, en hierin staat hij ver ten achter bij Dante; de „gouden haren", de „tanden als parels" en de „ogen als sterren", die „de deuren van het hart zijn" en waarin „Liefde haar nest bcuwt", ze zeggen ons niet veel meer; zijn hyperbolen gaan ons wel wat al te ver: de zon is ijverzuchtig als Laura de dichter groet, en deze wordt door zijn tranen een bron en is als een kapel die zich brandt aan Laura's ogen. De zucht tot tegenstellingen heeft hij van de troubadours afgezien; Laura is een koude bron die hem brandt, en de dichter roept al zwijgende. Hij houdt van woordspelingen : Laura is de laurierboom. Door Petrarca is het sonnet het instrument geworden van de dichters die, zoals hij, in zelfbeperking hun kracht zochten: veertien verzen in strenge regelmaat opgebouwd, het zinnebeeld van ingehouden kracht en nauwlettende zorg. „De kortheid van het sonnet staat niet toe dat er één onnut woord in voorkomt", zegt Lorenzo de' Medici. Petrarca's zeggingskracht is ontzagwekkend. Nog een ander dichtwerk van Petrarca dient ~ 48 ~ vermeld: de Trionfl, die de gedichten op Laura aanvullen. Dit werk is geschreven onder de indruk van de Divina Commedia; het is ookvervat in terzinen en vertoont gelijkenis in grondgedachte. De dichter ziet in een vizioen de Liefdegod, omgeven door allen die het slachtoffer der liefde zijn geworden, en hij zelf wordt medegesleept in Amor's triomftocht. Maar de God wordt op zijn beurt overwonnen door Laura, de verpersoonliking van de Kuisheid, totdat de Dood haar komt opeisen; doch ook deze overwint niet voor goed, want de Faam overleeft haar, die op haar beurt moet onderdoen voor de Tijd; maar ten slottejMijkt ook deze voor Gods eeuwigheid. De beschrijving van Laura's dood en haar gesprekken na de dood met de dichter boezemen ons meer belangstelling in dan de eindeloze opsommingen van personen uit de oudheid en uit de latere letterkunde die dit verhaal stofferen. Hier durft Laura hem onomwonden te zeggen da.t haar koelheid noodzakelik was om hen beiden tegen de zonde te behoeden en dat zij zich verheugt over de roem die zij door 's dichters werketa Laura is zonder twijfel niet Petrarca's enige ^ liefde geweest, en de liefde is niet de enige drijfveer geweest die hem tot zingen dwong. Een schets van zijn dichtwerk zou onvolledig zijn zonder de verzen waarin hij de rampen die Italië heeft verkregen. — 49 — treffen, beklaagt. Hij had dat schone land lief, en in Ai Signori d'Italia komen verzen voor die als profetieën zijn. Zegende hij niet de natuur die „het schut der Alpen plaatste tussen de Duitse woede en ons" ? § 2. Lorenzo de' Medici en zijn hof. De bankiersfirma der Medici had, zoals wij zagen, in Florence het staatsbestuur aan zich getrokken ; de beroemdste dezer heersers, Lorenzo (1448—1492) is ook dichter en schrijver geweest. In alle opzichten een merkwaardige figuur; door zijn rijkdom en zijn talenten vormt hij het middelpunt van het Florentijnse leven; in werkelikheid vorst, doet hij zich voor als eenvoudig burger; hij hecht meer aan macht dan aan machtsvertoon. Hij leeft in weelde, deelt van zijn overvloed mede, hij organiseert spelen om het volk aan zich te binden, dat hem de bijnaam van II 'Magnifico (d. i. „de Milde") geeft. In Italië tracht hij politieke, leiding te krijgen. Om zich heen, in het huis van de Via larga, waar men tans nog de fresco's van Benozzo Gozzoli bewondert, verenigt hij een kring van geleerden en dichters; het zijn beoefenaars der Griekse en Latijnse oudheid, die handschriften uitgeven van klassieke schrijvers, voor wie de wijsbegeerte van Plato bijna een godsdienst is en die, evenals Petrarca, hun Italiaanse geschriften verre achterstellen bij hun wetenschappelike werken. V. U.B.-II. 4 — 50 — Als dichter opent Lorenzo de lange rij van navolgers van Petrarca, die ten slotte, zoals wij zullen zien, het model onherkenbaar hebben gemaakt. Zijn verzen verheerliken de geliefde Lucrezia Donati, en wij vinden er alle thema's van Petrarca weer: het lijden van de dichter, die zijn smart liefheeft omdat hij daardoor beter wordt, het herdenken van de plaats waar hij de geliefde voorhet eerstheeftgezien, debeschrijvingvan haar bekoorlikheden, haar ogen, haar handen, die zijn hart tot zich hebben getrokken en geur en frisheid verlenen aan de bloemen die zij plukken. De tranen die de dichter stort vormen een beek; hij verlangt naar de dood en zoekt de eenzaamheid; alleen dromen kunnen hem enige ogenblikken van geluk geven, want de beminde vrouw is koel, ook al gevoelt zij soms enig medelijden. Nauwkeurig wordt vermeld dat het sonnet Come di tempo in het tiende jaar van zijn liefde is gemaakt. Tegenstellingen van de soort van „zoete vijandin", hyperbolen als „taal noch gedachte volstaan om te bevatten hoe grote genade deze hand kan geven aan wat zij aanraakt", zouden zó uit de Canzoniere van Petrarca kunnen zijn overgenomen. Het is wel een wonderlike kunst, die zich behaagt in het natekenen, want van zijn eigen gevoel kan hier geen sprake zijn; de poëzie wordt tot verstandswerk en eindigt met te zijn een handwerk. Lorenzo heeft ook eigen werk gedaan; in zijn Selve d'Amore (d. i. „Liefdewouden", waarin de — 51 — [ dichter rondzwerft), ontleent hij aan Plato de opI vatting van de aardse schoonheid als afspiegeling van de hemel, „idee", openbaring der hoogste ^schoonheid. De opperste zaligheid van de min; naar bestaat in het beschouwen van de getransfiI gureerde geliefde, die hem in een vizioen verschijnt. „O verliefde ogen, die in een of ander schoon gelaat duizend verschillende schoonheden ziet; zo lang deze beide ogen hem zijn verborgen, bewere 'geen dwaas de volmaakte schoonheid te hebben ^gezien. Hier is deze in één gelaat samengevat, ;het is het voorbeeld van alle andere, verspreide ;schoonheid". Zo heeft Lorenzo toch ook eennieuw ;èlement in de lyriese poëzie gebracht, waardoor Jhij deze weder dichter bij de „zoete nieuwe stijl" I brengt. Ook de vorm is niet altijd dezelfde als bij PeLtrarca. Voor het eerst gebruikt hij voor de ver•heven lyriese poëzie de ottava, de achtregelige strofe met de rijmschikking abababcc, die het ^Italiaanse vers bij uitnemendheid zal worden bij iPulci, Ariosto, Tasso en zovele anderen; vóór jLorenzo had Boccaccio de ottava reeds aangewend in de verhalende dichtkunst. Zij stamt uit de volkspoëzie ; het strambotto en het rispetto waren bij het volk geliefde minnedichten van één of meer koepletten van acht verzen, en van deze verschilt de ottava alleen floor haar eigenaardige rijmorde. Het is wel merkwaardig dat Lorenzo, de geleerde beoefenaar van Griekse filosofie en historie, wiens - 52 — gebrek aan spontaneïteit een natuurlik gevolg was van zijn opvoeding, aan het volk, dat door de humanisten zozeer werd geminacht, de vorm zijner verheven lyriek ontleende. Maar Lorenzo's natuur laat zich niet in één formule samenvatten; zij is van een verbijsterende veelzijdigheid. Hij voelde zich tot het volk aangetrokken evenzeer als tot de geestelike aristocratie die hem omgaf. In la Nencia da Barberino voert hij een jonge boer ten tonele die op naïeve wijze zijn liefde voor Nencia uit; al heeft hij niet kunnen of willen vermijden dat het gedichtje hier en daar tot een parodie wordt van de dorpsbewoners, toch geeft het als geheel een welgeslaagd beeld van een jonge man uit de volksklasse die tracht zijn gevoelens onder woorden te brengen. In zijn Ba//are gaf hij korte, geestige liedjes, vooral dansliedjes, vol levensvreugde en lichtzinnigheid, en zijn Canri Camascialeschi zijn gemaakt voor Vastenavondvertoningen, om de versjes te vervangen die het volk daarbij zong. Onmiddellik aan het leven is ook ondeend zijn Caccia col falcone (d.i. „Valkenjacht"), de vrolike beschrijving van een valkenjacht, waarin zijn vrienden met name worden aangesproken. En nog wijder is de kring zijner dichterlike werkzaamheid; hij heeft, op melodieën van wereldse versjes, laudi gemaakt (p. 13), en ook een mysteriespel, waarover later zal worden gesproken. Ook de klassieken hebben hem geïnspireerd. - 53 — in zijn Ambva, allegorie van zijn villa te Poggio. Maar het bovenstaande moge volstaan om te bewijzen dat Lorenzo il Magnifico een ereplaats inneemt in Italië's letterkunde. Naast Lorenzo staat Poliziano (1454—1494),. aldus genoemd omdat hij geboortig was uit Montepulciano. In zijn jeugd werd hij, talentvol doch arm student van zestien jaren, toen reeds bezig met een vertaling van de Ilias in Latijnse verzen, door Lorenzo in zijn gezin — van een „hof" sprak men toen niet, al herbergde het huis der Medici meer dan vijftig bewoners — opgenomen en had zich geheel aangepast aan die kring, waarvan hij een der eersten zou worden. Een schitterende loopbaan wachtte hem: kanunnik, gezant, hoogleraar, vertrouweling van „II Magnifico", grondbezitter te Fiesole. Zijn grote geleerdheid maakt hem in geheel Italië beroemd. Het Latijn is een moedertaal voor hem, de Griekse cultuur heeft hij in zich opgenomen; hij maakt Latijnse gedichten, emendeert oude teksten, verzamelt handschriften en vertaalt Griekse en Latijnse pro- I zaschriften. Als iemand, gebukt onder de last van zoveel i kennis, zich ertoe zet verzen in zijn moedertaal te schrijven, hoe zou hij dan iets fris, iets spontaans kunnen geven? En toch, o wonder, evenajs zijn patroon zich de taal en gevoelens van de verliefde boer eigen maakte, schreef Poliziano rispetti en dansliederen, ter ere van Ippolita — 54 —• Leoncina da Prato. De strofen, hetzij ze alle op zichzelf volledig zijn, hetzij ze tot een groter geheel zijn samengevoegd, zijn eenvoudig van vorm en gedachte, zonder plat te worden, behalve een enkele maal, wanneer de teleurgestelde minnaar zijn meisje toespreekt als „valse Jodin" of als hij haar verwijt „hem rauw op te eten tot op het been, om haar hart te verzadigen met zijn pijnen". Het is volkspoëzie, maar het is tegelijk het fijnverzorgde werk van een man van hoge beschaving. Herinneringen aan Dante en Petrarca dringen zich aan hem op, en van Ippolita heet het o. a.: „Uit haar ogen daalt een zó eerbare en ernstige vrolikheid dat alle trotse geesten zich vóór haar buigen, en haar gelaat schijnt zó zoet, dat het de sleutel omdraait van elk gesloten hart". De tispetti zijn de ontspanning van een geleerde, tevens man van de wereld; zij zijn litterair werk, niet uitingen van eigen gevoel. Dat zijn Italiaanse verzen geen sporen zouden dragen van zijn klassieke studieën, was niet te verwachten. De schatten der Griekse en Romeinse letterkunde konden op den duur niet ongebruikt blijven. Meer dan Lorenzo laat Poliziano zich leiden door herinneringen aan de Oudheid, niet alleen in zijn toneelstuk Or/eo, waarover later, maar ook in zijn voornaamste gedicht in de moedertaal, la Giostra (d. i. „het Toernooi"). In 1475 had te Florence een dier schitterende — 55 — feesten plaats waarvoor Lorenzo's regering beroemd is, een steekspel waarin zijn broeder Giuliano en twee-en-twintig jonge mannen om de prijs drongen, onder de ogen van de schone Simonetta, door schilders vereeuwigd. En Poliziano, die dit toernooi bijwoonde en al de schittering en kleurenpracht van het schouwspel in zich had opgenomen, schreef een gedicht in ottave, ter verheerliking van de broeder zijns beschermers. Hij voltooide het niet: midden in de tweede zang houdt het op; was het wegens de dood van zijn held, die in 1478 door een samenzwering om het leven kwam ? Wat over is, vormt slechts een inleiding; tot het toernooi zelf was de dichter nog niet gekomen. Het verhaal is trouwens bijzaak voor hem; hij verwijlt gaarne bij de tonelen die hij vóór zich oproept: de jacht van Giuliano, die, als een tweede Hippolytus, afkerig is van de liefde, zijn plotselinge ontmoeting met Simonetta, gezeten in een weide te midden der bloemen, de aankomst van Cupido, nadat hij Giuliano's hart met een pijl heeft getroffen, bij zijn moeder Venus, wier verblijf ons in biezonderheden wordt beschreven. Hoe lang het gehele gedicht zou zijn geworden tengevolge van de uitvoerigheid waarin de dichter zich vermeit? Carducci betreurt het niet dat dit werk onderbroken is, en acht het voor de roem van Poliziano beter dat, na de schitterende poëzie van de eerste zang, slechts een fragmen- - 56 - taries tweede is gevolgd, waaruit reeds enige vermoeidheid spreekt. J Dit is het eerste werk dat door klassieke levensvreugde wordt beschenen en waarin de mythologie der Oudheid niet alleen een versiering is, maar het geheel bijeenhoudt. Simonetta is niet meer de vage geliefde, door de dichter op diepzinnige, wijsgerige trant bezongen; zij leeft; zij is de eerste dier reeks vrouwengestalten van de Italiaanse renaissance, wier roem bestond in de volmaakte harmonie tussen een schoon lichaam en een volkomen geëquilibreerde geest. Laura en Beatrice zijn verre; Botticelli's Primavera, die zonder twijfel door Poliziano's werk is geïnspireerd, ziedaar de vrouw die ons in la Giostra in verrukking brengt. - § 3. Bembo en de petrarquisten. Tans gaan wij enkele woorden wijden aan een groep van dichters, de zogenaamde „petrarquisten" die, begonnen als navolgers van Petrarca, geëindigd zijn met een karikatuur van diens poëzie te geven. Het waren allen hovelingen: Chariteo, pseudonym voor Gareth (1450 —1514), bekleedde hoge waardigheden aan het hof van Napels; Antonio Tebaldeo (1463— 1537) bracht zijn jeugd door te Ferrara, waar hij de leermeester was van Isabella d'Este, en ging daarna naar Rome, waar hij in de kring van geletterden werd opgenomen die zich om — 57 - paus Leo X verenigde; Serafino dall' Aquila (1466—1500) leefde aan het hof van de Sforza's te Milaan, daarna te Rome, te Napels, te Urbino, waar hij overal werd verafgood om zijn gedichten. Hun werk wordt het best gekenschetst door de term „precieus"; zij overdreven wat er bij Petrarca vaak voor gezochts en minderwaardigs was, tegenstellingen als „het zoete kwaad", al te vernuftige vergelijkingen, een al te verfijnde teerheid van gevoel, een duizelingwekkende verhevenheid van gedachten, zó ongewoon als bij niemand ooit waren opgekomen. Het oog der geliefde werd een zon, en omdat zij zelf de maan was, moest het oog dus de zon van de maan zijn, en de dichter verbaast zich erover dat hij, met zoveel licht om hem te beschijnen, een zo duister leven leidde. Maar terwijl de petrarquisten aldus het werk van de meester tot in het belachelike voortzetten, wijken zij in een ander opzicht geheel van hem af: hun gedichten zijn uitingen van een zinnelikheid die aan Petrarca's verzen steeds vreemd is geweest, en hierin volgen zij andere modellen na: Catullus, Propertius, Ovidius, en ook volksgedichten. De hoge liefde van Petrarca werd tot een soort van lichtzinnige coquetterie. Op de Franse poëzie heeft Petrarca's kunst vooral door deze navolgers gewerkt; in de geschiedenis der Europese letterkunde nemen zij dus een plaats in, onevenredig aan hun verdienste. — 58 - Aan het hof van Napels had een ander dichter, Jacopo Sannazzaro, de traditie van Petrarca beter in ere gehouden, maar de roem om de meester te hebben doen herleven in zijn ware gedaante, komt toe aan Pietro Bembo (1470— 1547), een der geleerdste mannen van zijn tijd. Zijn Rime verschenen in 1530. Venetiaan van afkomst, maar gedurende zijn lang leven in verschillende steden van Italië gevestigd, bekleed met hoge ambten — hij werd kardinaal en kon zelfs aanspraken doen gelden op de pauselike troon —, was hij een der leiders van het geestelik leven van zijn tijd. Zijn sonnetten zijn letterkundige oefeningen; zij bestaan uit centonen genomen uit Petrarca. „Gouden haren van puur amber, die over het sneeuw der schouders door de wind heen en weder worden bewogen, zachte ogen klaarder dan de zon, die van de duistere nacht een heldere dag maken, lach die alle leed verzoet, robijnen en paarlen waaruit woorden komen zó zoet dat de ziel geen andere vreugde verlangt, ivoren hand die de harten wringt en rooft... dit alles was de lokspijs voor mijn liefde en zijn in U de gratieën die de edelmoedige hemel aan weinigen geeft". Elk der verzen van dit sonnet bevat woordelike ontleningen aan Petrarca, en het laatste is geheel van hem Overgenomen. Om dit deel van Bembo's werkzaamheid*op haar waarde te schatten en de opgang die de — 59 — Rime maakte te verklaren, bedenke men dat de woordkunst, het spel der klanken, voor het gevoelige Italiaanse oor altijd geweest zijn de middelen bij uitnemendheid om emoties op te wekken ; bij deze verzen heeft de kunstvolle factuur de zwakheid van gedachte doen vergeten. Dank zij Bembo, kwam Petrarca op nieuw in ere; een oneindig aantal dichters gingen hem navolgen; de Canzoniere was een schoolboek geworden voor de „petrarcheggianti", die daaruit al hun inspiratie putten. Er waren uitzonderingen, vrouwen die in hun gedichten iets van zichzelf hebben gegeven. Gaspara Stampa (midden XVle eeuw) is tot dichten gedreven door een hartstocht die aan haar uiterlik koele en afgemeten verzen bezieling geeft. „Wie mijn heer wil kennen, o vrouwen, verbeelde zich hem blond van haar, hoog van gestalte, breed van borst, en in alles volmaakt, behalve, helaas, in de liefde; en wie mij wil kennen, stelle zich een vrouw voor, in uiterlik een beeld van de dood en van lijden, en die, hoewel zij weent en gloeit en zucht, haar wrede minnaar niet tot medelijden stemt". Ziedaar de inhoud van een harer sonnetten; dit is niet de toon der navolging, en het feit dat 't een vrouw was die klaagde over een rampspoedige liefde, maakte alleen reeds van haar gedichten iets nieuws. Vittoria Colonna, van hoge afkomst, vroeg weduwe geworden, heeft haar echtgenoot, die een der grote aanvoerders van Karei V is ge- — 60 - weest, bezongen in verzen waarin het diepgevoelde leed dat om uitdrukking vraagt in strijd komt met een vorm die men soepeler zou wensen; zij heeft aan Michel Angelo een platoniese liefde ingeboezemd, waaraan de kunstenaar in sonnetten uiting heeft gegeven. De laatste faze van de petrarquiserende poëzie wordt genoemd naar een dichter, berucht wegens zijn jacht op gezochte effekten, nl. G. B. Marino (1569—1625). Het zogenaamde „marinisme", waarin de wèl geestige, maar gekunstelde dichtwijze en de gezwollenheid van een Tebaldeo nog werd overdreven, wordt vaak in verband gebracht met de precieuse verzen van Voiture en andere getrouwen van het Hotel de Rambouillet — Marino woonde van 1615—1623 te Parijs —, het „euphuïsme" in Engeland en de„estilo culto" van L. de Góngora in Spanje. In wezen is de poëzie van Marino niet anders dan een voortzetting van het zuiver Italiaanse petrarquisme. Marino's grote werk is een verhalend gedichtvan 45000 verzen, de Acfone,waarin,omhetverhaalvanVenusenAdonis heen, de meest verschillende onderwerpen worden behandeld: lotgevallen uit 'sdichters leven, verheerliking van aanzienlike vrouwen uit vroeger en later tijd, en zo meer. Slechts één bedoeling had dit alles: de lezer te verbazen. Ook op latere dichters heeft Petrarca invloed gehad; onder Alfleri's verzen zijn er die duidelik — 61 - hun verwantschap met de Canzoniere tonen, en Leopardi was een niet minder groot bewonderaar van de zanger van Vaucluse. Foscolo heeft over hem een ook nu nog lezenswaardig essay geschreven. § 4. Burleske poëzie. Reeds lang vóór het einde der Petrarca-vergoding was er verzet gekomen. Naast de hoogernstige officiële poëzie had er zich een gemeenzame, grappige ontwikkeld, waarvan Lorenzo de' Medici, zoals wij zagen, niet afkerig was, en die in de XVe eeuw een barbier uit Florence, Burchiello (1404-1449) had bekend gemaakt. Zijn satiriese, schertsende verzen op de politiek van zijn tijd en op kleine gebeurtenissen die wij niet kennen, zijn soms moeilik te begrijpen, evenals zijn gewild onsamenhangende "gedichten, van de soort der latere Franse „coqa-1 ane", van Marot bijvoorbeeld. Niet het minst wegens de taal hebben zijn gedichten en die zijner volgelingen belang; zij geven de Florentijnse spreektaal in al haar rijkdom, en zijn ook daardoor vaak lastig te verstaan. De eerste plaats onder de burleske dichters van dit tijdvak komt toe aan Fr. Berni (1497 of 1498— 1535), door opvoeding Florentijn en vervuld met de spotzieke en satiriese Florentijnse geest. Hij heeft in zijn Dialogo contra i poeti de waarheid gezegd aan de dichters die in navolging hun kracht zochten. In een bekend sonnet steekt hij de draak — 62 ~ met de petrarquisten; hij gebruikt dezelfde qualificatieven als zij, doch past ze op averechtse wijze toe; zijn geliefde heeft „haren van zilver" rondom een „gezicht van goud", de wenkbrauwen zijn „van sneeuw" en de lippen hebben dè „kleur der melk"; haar tanden zijn „van ebbenhout", en zo verder. Verzen van Petrarca worden in geheel onverwacht verband aangehaald. Zijn paradoxen herinneren vaak aan onze Schoolmeester; zijn vernuft ontdekt gelijkenis tussen wat ver van elkaar ligt en verbindt denkbeelden die niets met elkander te maken schijnen te hebben; op plechtige toon verdedigt hij in zijn capitoli, d. z. samengevoegde terzinen, de meest absurde beweringen, en zeer ernstige opmerkingen worden op losse toon geuit ; met een onschuldig en naïef air maakt hij opmerkingen die een grote wereldkennis verraden. In de XlXe eeuw doet Giusti aan Berni denken; in zijn eigen tijd uit zich, in Rome, de satire in de pasquinate, d. w. z. anonyme schotschriften, aldus genoemd omdat zij oorspronkelik werden aangeplakt op de torso van een oud standbeeld te Rome dat van de bewoners uit die buurt, naar een schoolmeester die er tegenover woonde, de naam rnaesrro Pasquino had gekregen. Oorspronkelik waren deze gedichten in het Latijn een amusement voor geleerden en scholieren, langzamerhand werden zij ook in het Italiaans vervaardigd, in sonnetten, evenals die van Berni, die ook in Rome zulk een opgang hadden gemaakt. — 63 'U. HOOFDSTUK II. Boccaccio en de vertelling in proza. § 1. Boccaccio. • Giovanni Boccaccio werd in 1313 te Parijs geboren, waar zijn vader, een koopman, het hart had weten te winnen van een meisje dat hij, na baar te hebben verleid, aan haar lot had overgelaten. Boccaccio heeft zijn onwettige geboorte willen verbergen door zich nu eens voor geboortig uit Certaldo, dan weder voor Florentijn te doen doorgaan. Op zeer jeugdige leeftijd is hij uit Parijs gevoerd naar zijn vader, die in Florence gehuwd was, maar zijn verblijf in het ouderlik huis was van korte duur; weldra werd hij toevertrouwd aan de zorgen van een koopman die hem met zich mede naar Napels nam, om hem in zijn vak op te leiden. Gedurende zeventien jaar is Boccaccio daar gebleven. Voor de handel had hij echter geen aanleg, en evenmin voor de studie der rechten, waaraan hij zich, volgens de wens van zijn vader, wijdde. Later betreurde hij deze jaren, die verloren waren gegaan voor de beoefening der dichtkunst, waartoe hij zich sedert zijn jeugd voelde aangetrokken. Het hof van koning Robert van Anjou was een middelpunt van mondain vermaak en van intellectueel en artistiek leven. Boccaccio's vader, die in Florence in hoog aanzien stond, was, door de nauwe betrekkingen tussen zijn stad en Napels, ~ 64 - met koning Robert bevriend, en daardoor had zijn zoon toegang tot de hofkringen. Uit deze tijd dateren zijn eerste romans in verzen en in proza, o.'a. het eerste deel ener bewerking van een ouder gedicht over Floris en Blanchefleur, onder de titel Filocolo. Een liefdesavontuur uit eigen leven gaf hem de stof tot andere werken, geschreven nadat hij in Florence was teruggekeerd en waarvan het voornaamste, Fiammetta, hier moge worden besproken, als type van zijn andere geschiedenissen, die eveneens een delicate beschrijving van de liefde bieden. Men noemt dit verhaal wel eens een „psychologiese roman", en deze moderne naam past in vele opzichten, doch niet in alle. Eigenlike gebeurtenissen komen er zo goed als niet in voor: het is in hoofdzaak de minneklacht ener verlaten vrouw, die ter wille van andere vrouwen, in haarfijne ondeding, neerschrijft welke fazen haar smart heeft doorlopen. Maar de vorm van het verhaal is, volgens onze opvattingen, in strijd met dit eenvoudig en geheel innerlik gegeven. Fiammetta is een jonge vrouw, gehuwd en behorende tot een der edelste en rijkste families van Napels. Bewonderd wegens haar schoonheid door allen die haar bij feesten en plechtigheden ontmoeten, neemt zij die hulde, die haar ijdelheid streelt, uit de hoogte aan, totdat zij Panfilo ziet, voor wie zij plotseling een hevige hartstocht op- — 65 — vat. De ondernemende jonge man is weldra haar minnaar. En als hun liefdesbetrekking enige tijd heeft geduurd, zonder door iemand te zijn vermoed, deelt Panfllo aan Fiammetta mede dat hij voor zaken naar Florence moet gaan, waarheen zijn vader hem roept. Tevergeefs smeekt zij hem te blijven; het enige dat zij van hem verkrijgt is de belofte dat hij niet langer dan drie maanden zal weg zijn. Maar de drie maanden gaan voorbij en Panfllo komt niet terug. Een maand later verneemt zij dat hij in Florence is gehuwd; dit bericht blijkt onjuist te zijn, maar wel heeft Panfllo een liaison aangeknoopt met een schone Florentijnse. Éénmaal nog waakt de hoop van Fiammetta op: een zekere Panfllo uit Florence was te Napels ontscheept, maar dit blijkt een naamgenoot van haar minnaar, niet deze zelf te zijn. Dat is het eenvoudige verhaal, bedoeld als de lijst voor een beeld van Fiammetta's lijden. Na lang tegenstreven heeft zij toegestemd in Panfilo's vertrek. Hij is heengegaan en heeft met zijn voet tegen de drempel der kamer gestoten; een angstig voorgevoel maakt zich van haar meester. Zij beeft bij de gedachte aan alle afleidingen die hij te Florence zal vinden, aan de schone vrouwen die hij er zal ontmoeten, maar zij tracht zich te overtuigen dat zijn liefde voor haar te groot is om gevaar te lopen, zij strijdt met haar jaloezie, die zij niet kan onderdrukken. Zij verhaalt hoe zij de dagen doorbrengt op het dak van haar paleis, om de V.U.B.-II. 5 — 66 ~ zon in zijn loop te volgen, als kon zij hem aanzetten sneller te gaan; of wel zij opent een koffer waarin herinneringen aan Panfllo zijn verborgen; zij herleest zijn brieven en spreekt over hem met haar vrouwen en haar voedster; zij bezoekt de tempels en ontmoet daar haar vriendinnen en hoort wat de jongelieden over Panfllo zeggen. Des nachts bespiedt zij de opkomst en ondergang van de maan en verwijt haar te langzaam te zijn; als Panfllo terug zal zijn gekeerd, zal die toe- en afneming, helaas, al te snel gaan. Vergeefs poogt zij te slapen; zij legt zich op de plaats waar Panfllo lag, en als zij eindelik van uitputting insluimert, dan droomt zij van hem en wordt beangstigd door gevaren die hem bedreigen. Maar zij ■ doet haar best vrolik te blijven, om haar schoonheid te bewaren. De dag van zijn terugkeer nadert; zij stelt zich hun hereniging voor; telkens als iemand haar kamer binnentreedt, meent zij dat het Panfllo is. Maar reeds is de vastgestelde datum verstreken. Eerst zoekt zij naar mogelike verklaringen om de geliefde te verontschuldigen: zijn vader zal hem hebben teruggehouden, misschien is hem op reis een ongeval overkomen, rivieren zijn gewassen, rovers hebben hem gevangen genomen. En opnieuw dringt de jaloezie zich aan haar op; hoe zouden andere vrouwen weerstand hebben kunnen bieden aan hem die haar, Fiammetta, tot zijn slavin heeft gemaakt ? Dan verneemt zij dat valse bericht van zijn huwelik, en woede - 67 ~ maakt zich van haar meester; zij verwijt hem dat hij haar op onwaardige wijze des nachts heeft verrast en haar heeft gedwongen hem ter wille te zijn — een biezonderheid die zij, toen ze schreef over de gelukkige tijd van hare liefde, niet heeft vermeld. Hoe zou hij met zijn vrouw over haar spreken; zou hij op haar schoonheid en haar kleding smalen? „Moge uw vrouw ooku bedriegen, zoals ik mijn man heb bedrogen." Dan weder vreest zij voor Panfilo's terugkeer; nu kan zij altans nog twijfelen of hij haar liefheeft of niet; hij is misschien wel tot dat huwelik gedwongen door zijn vader. Haar toorn kan niet duren; opnieuw zoekt zij naar redenen die Panfilo's gedrag kunnen verklaren zonder dat schuld hem treft. Maar haar kalmte is heen; alles is haar onverschillig geworden; zijn brieven heeft zij reeds verbrand; zij brengt dagen en nachten door in de eenzaamheid, met die éne folterende gedachte: waarom keert hij niet weer ? Zal zij tot hem gaan ? Maar hoe? Hij zal haar niet meer herkennen, want haar schoonheid is verwelkt. Een verblijf aan zee brengt haar geen verlichting. Wat haar pijnigt, is dat zij steeds moet veinzen, dat zij door leugen haar melancolie moet rechtvaardigen. En als zij eindelik hoort dat Panfllo niet is gehuwd, doch een liefdesintrige heeft met een jonge vrouw uit Florence, zodat het haar niet meer mogelik js hem te verontschuldigen, dan uit haar hartstocht zich in woeste vervloekingen en dan tracht zij in _ 68 ~ een aanval van razernij, zich te doden. Met moeite wordt zij door haar vrouwen in bedwang gehouden. Nog éénmaal laait de hoop in haar hart op, als zij verneemt dat Panfllo, die een andere Panfllo blijkt te zijn, zal aankomen; zij heeft moeite zich aan haar smart te ontwennen, maar zij dwingt zich opgeruimd te zijn; reeds komt de kleur op haar wangen weer en krijgt zij haar schone vormen terug; zij verwijt zich haar heftige verwijten tegen de geliefde. Totdat ook deze belofte van herboren geluk haar wordt ontnomen en — zij haar troost zoekt in een vergelijking van haar leed met dat van andere bekende vrouwen, uit de antieke en Franse letterkunde. Dit einde verwondert ons slechts ten dele; immers gedurende de lezing van Fiammetta zijn wij reeds vaak verrast door de klassieke herinneringen die de heldin zelfs op ogenblikken der hoogste wanhoop niet uit de geest gaan, en die voor ons gevoel zeldzaam misplaatst zijn bij de beschrijving dier momenten. Het is soms alsof Boccaccio een les over letterkunde wil geven, en het is wel een kunststuk, ons te doen geloven in de oprechtheid van Fiammetta's smart, niettegenstaande de retorica van haar monologen. Ook de uitvoerige beschrijving van haar verblijf te Bajae en van feesten die zij bijwoont, de uitweidingen over het voortreffelike van het landleven, over het wisselvallige van de fortuin, waardoor de schrijver zich op onbescheiden wijze op de voorgrond dringt, — 69 — hinderen de hedendaagse lezer. Hierdoor staat de Fiammetta vèr van ons af. De invloed der klassieken is niet alleen uiterlik ; Boccaccio kon zich niet onttrekken aan de herinneringen van de Latijnse dichters; Ovidius en zijn Heroïdes hebben zonder twijfel de vorm van het verhaal der gebeurtenissen uit zijn eigen liefdeleven helpen bepalen. Vergelijken wij dit met een andere vertelling van hartstocht, zoals Tristan et Iseut, dan wordt ons duidelik hoe de studie der oudheid een fris talent als dat van Boccaccio belet zich vrij te ontplooien. Altans, zo schijnt het ons; waarschijnlik waren zijn tijdgenoten minder gevoelig voor de tegenstrijdigheden tussen spontaan gevoel en litteraire navolging, en wij zouden verkeerd doen alleen hierop te letten; want de geduldige en juiste gevoelsontleding, die in hetgeen wij mededeelden slechts onvolledig is weergegeven, blijft niettemin hoogst merkwaardig. Vergeleken met het Vïra Nova, is Boacaccio's verhaal reeds veel moderner; van symboliek is geen sprake meer, en de oneindig wisselende stemmingen van Fiammetta, haar tederheid en onderwerping en haar tot razernij stijgende woede, geven reeds een beeld van echt mensenlijden en mensenleven. Het is ten slotte veel meer dan eenvoudig een navolging van een antiek model. Dat Panfllo Boccaccio zelf is, tonen enkele biezonderheden. Evenwel, hoe uiterlik dat verband met eigen leven is, blijkt hieruit dat Fiammetta de ~ 70 ~ naam is van de hooggeplaatste vrouw — Maria d'Aquino, natuurlike dochter van koning Robert — met wie hij een liaison heeft gehad en die hem heeft laten lopen, dus juist omgekeerd dan in de roman. De omgeving waarin hij toen leefde heeft hij echter getrouw weergegeven in al haar onzedelikheid; Fiammetta's schuldgevoel is zwak; zij spreekt niet zelden van haar „geliefde echtgenoot", ook wel van haar „bedrogen echtgenoot", zonder enig zelfverwijt; zij neemt met een merkwaardige onbevangenheid diens vriendelike zorg voor haar gezondheid aan. In een soortgelijk milieu van losse moraal en van werelds leven verplaatst ons Boccaccio's beroemdste werk: // Decamerone of de „Vertellingen van Tien Dagen". Hoewel hij deze honderd verhalen voor een deel zonder twijfel reeds vroeger had geschreven, zijn zij eerst na 1348 tot één geheel gemaakt en ziehier welke band deze zeer verscheiden materie te zamen houdt. In 1348 heerste de pest te Florence; zeven jonge vrouwen overleggen op een morgen, in de kerk van Santa Maria Novella, hoe zij zich zouden kunnen onttrekken aan die akelige omgeving, en de komst van drie jonge lieden van hun kennis, die zich aanbieden als hun geleiders, doet hen besluiten toevlucht te zoeken in een landhuis, gelegen te midden van een fraai park, op de heuvel van Fiesole. Hoe zullen zij daar de tijd doorbrengen? Het lij- ~ 71 — den zó dicht bij hen kan geen bezwaar voor hen zijn hun leven zo aangenaam mogelik in te richten. Ieder op zijn beurt worden zij als koning of koningin voor een dag aangewezen, onder wier leiding wandelingen, dansen, feestmalen worden georganiseerd en geschiedenissen worden verteld. Gedurende veertien dagen blijven zij bijeen; na drie dagen veranderen zij van villa; de Vrijdag is gewijd aan vasten en bidden, terwijl de Zaterdag bestemd is voor de reiniging van het lichaam. Op acht van de tien dagen waarop men elkaar verhalen vereelt, is het thema van deze in algemene termen aangegeven; zo hebben die van de tweede dag tot onderwerp de lotgevallen van mensen die, na doorgestaan leed, ten slotte gelukkig worden; die van de derde, pogingen om het begeerde te verwerven of het verlorene terug te krijgen, en zo meer. Het is niet zonder belang na te gaan wat, in de Decamerone, beschouwd kan worden als persoonlike vinding van Boccaccio. In het algemeen kan men zeggen dat hij de onderwerpen zijner verhalen put uit oudere geschriften; er zijn er die ook elders, in de verst uiteenliggende landen, bekend waren en die vaak van verschillende historiese personen werden verteld. Andere, maar deze zijn zeker minder talrijk dan men wel eens vermoed heeft, kan hij hebben horen verhalen, hetzij dat ze werkelike gebeurtenissen behelzen die in de buurt waren voorgevallen, hetzij dat degeen die — 72 - ze hem mededeelde reeds zelf wat hij ergens had gelezen aan plaatselike personen en toestanden had aangepast. Het is echter Boccaccio's grote verdienste geweest, deze heterogene verhaalstof tot een samenhangend, harmonies geheel te hebben gemaakt. Kleine vertellingen stellen aan het talent van een schrijver zeker niet minder hoge eisen dan uitvoerige romans; zij moeten kort en geconcentreerd zijn en dat vergt van de verhaler een zware inspanning; alleen de trekken die werkelik tekenen mag hij kiezen, zowel om het milieu als om de personen te kenschetsen; voor persoonlike opmerkingen is geen plaats, zodat al wat de lezer tot goed verstaan moet weten, uit het verhaal zelfmoetvolgen. Hoehoog Boccaccio's kunst van vertellen staat, blijkt uit zijn talent om de personen te doen leven in hun omgeving; door een ironiese opmerking weet hij de nadruk te leggen op de „pointe" van de anecdote. Er gaat van zijn werk een bekoring uit die verklaart dat de Decamerone deel uitmaakt van die enkele bevoorrechte werken die tot de letterkunde, niet van één volk, maar van alle volkeren behoren. De toon der vertellingen is zeer verschillend van Fiammetta. Wel is de liefde er ook bijkans het enige thema, maar zij is geen voorwerp van zielskundige ontleding, en slechts een enkele maal is zij een verterende hartstocht; zij is meestal de natuurlike aandrift, oorzaak van genoegens en van leed, die men niet ongestraft tracht te _ 73 ~ onderdrukken. Met gedurige afwisseling gaa,t de schrijver haar uitwerkingen na, in allerlei kringen en omstandigheden; losse tonelen waarin de zeden van monniken en priesters met dezelfde vrijmoedigheid worden gehekeld als in de Franse „fabliaux", volgen op drama's van ijverzucht; eenvoudige mensen uit de volksklasse staan schouder aan schouder met vorsten en edelvrouwen; zij vormen een rijdans aangevoerd door de allesbeheersende liefdegod. Slechts enkele verhalen behandelen andere onderwerpen dan de liefde, o. a. dat van „De drie ringen ", dat ook jongere schrijvers heeft aangetrokken; de geschiedenis van Griselidis, de geduldig lijdende echtgenote, is niet minder verspreid, en de vertellingen van de tiende dag geven treffende voorbeelden van edelmoedigheid en toewijding. Met het jaar 1354 heeft in het geestesleven van Boccaccio een ommekeer plaats. Sedert enige jaren was hij door een nauwe vriendschap met Petrarca verbonden, en diens voorbeeld zal er toe hebben bijgedragen dat de wereldse, luchthartige verhaler van liefdesavonturen gebracht wordt tot ernstige studie der klassieken en tot nauwgezette waarneming zijner godsdienstplichten. Een heftig schotschrift tegen de vrouwen, II Corbaccio, is een uiting van deze veranderde levensopvatting; hij verlochent zijn vroegere werken en schrijft voortaan uitsluitend in het Latijn geleerde ~ 74 biografieën, een geografies woordenboek, een mythologie. Aangewezen om als eerste de te Florence gestichte leerstoel te bekleden voor de verklaring van de Divina Commedia, heeft hij een uitvoerige commentaar van de eerste tien zangen nagelaten. Hij sterft in 1375. § 2. Andere verhalers. £;-|9j Boccaccio's werk is het middelpunt van de Middeleeuwse vertelkunst. Zijn proza is het model geworden voor de schrijvers; het is kunstvol en niet gekunsteld; Latijnse constructies zijn bij hem niet zeldzaam; al is zijn stijl levendig, hoezeer verschilt hij van de naïeve verhaaltrant der bekoorlike Fioretti di S. Francesco, in diezelfde tijd uit het Latijn vertaald, sympathiek zowel door vorm zonder pretentie als door het innemende beeld dat zij van de heilige van Assisi geven. De Italiaanse novelle verdient vermelding, niet alleen wegens eigen verdienste, maar ook omdat grote schrijvers van Frankrijk en Engeland eruit hebben geput. Shakespeare vond het verhaal van De Koopman van Venetië in een vertelling van Giovanni Fiorentino, de geschiedenis van Othello nam hij uit Giraldi en Romeo en Julia uit een novelle van Bandello of van Lodovico da Porto; La Fontaine ontleende veel aan Italië voor zijn Contes, en Musset vond bij Bandello het gegeven voor zijn Barberine. Dit zijn slechts enkele voorbeelden. — 75 — Reeds vóór Boccaccio waren bundels vertellingen geschreven. II Novellino of Cento novelle antiche (d. i. „Honderd oude verhalen"), ook wel Libro di novelle e di bel parlar gentile (d. i. „Boek van verhalen en van mooie hoofse taal") genoemd, bevat er honderd zes en zestig. Noch dé schrijver noch de datum ervan zijn bekend; waarschijnlik dagtekent het uit het einde der XHIe of het begin der XlVe eeuw en is het geschreven door e*en Florentijn; de taal altans is het gespierde Toscaans van de tijd van Dante. De inhoud is zeer verscheiden, grappig en dramaties, teder en ruw. De meest verschillende personen worden erin ten tonele gebracht: figuren uit de Franse letterkunde als Lancelot, Tristan en Iseut, uit de klassieke mythologie als Narcissus en Hercules, uit de Bijbel zowel als uit de wereld der Provencaalse troubadours. Daarnaast mensen uit het volk, geneesheren, studenten, burgers uit alle klassen. Enkele minder kuise verhalen vindt men erin, die in de latere bundels zo talrijk zullen worden. Zij spelen meest in Italië, maar die welke ons in de oudheid verplaatsen getuigen niet van veel kennis dier vroege tijden: Socrates wordteen wijsgeer te Rome en ontvangt een gezantschap van de Sultan van Griekenland. Alles wordt haastig verhaald, zonder zorg voor de vorm, maar met een zekere levendigheid. Het verschil tussen de Novellino en Boccaccio komt duidelik uit wanneer zij, ieder op zijn wijze, hetzelfde — 76. — verhaal mededelen, bijvoorbeeld dat van „de vrouw uit Gascogne die zich bij de Koning van Cyprus beklaagt" (le dag, 9e novelle). Francesco da Barberino (1264—1348), heeft met de verhalen in zijn Reggimento e Costumi di Donna (d. i. „Gedraging en zeden van de vrouw") en zijn Documenti d'amore de bedoeling om te stichten en te leren; hij wijst de vrouwen op alle gevaren die hun eer bedreigen en ook aan de mannen geeft hij wijze, en soms zeer praktiese lessen. De geschiedenissen, die hij altijd met grote ernst vertelt, zijn niet zelden hoogst onwaarschijnlik, al vermeldt hij er ook zijn zegsman bij. Het is wel eigenaardig dat een deftig notaris uit Florence — want dat ambt bekleedde hij — de rij opent derweinig ingetogen Italiaanse novellisten. Hij stierf als slachtoffer van de pest van 1348, die Boccaccio als aanleiding koos voor zijn bundel. Franco Sacchetti (ongeveer 1335— 1400) schreef zijn verhaaltjes en anecdoten na de Decamerone; zijn werk is eerst in en na de XVIIIe eeuw gedrukt, maar was van het begin af in handschrift verspreid, en steeds braaf geplunderd door latere vertellers. In opzet en taal staat hij dichter bij de voorgangers van Boccaccio, van wie hij geheel onafhankelik is; hij is niet een man van studie en schrijft voor de vuist, maar daardoor is zijn stijl te levendiger. Hij vertelt wat er om hem heen gebeurt, en zijn satire treft schoolmeesters, — 77 — rechtsgeleerden, geneesheren evenzeer als geesteliken. De schrijvers die na Boccaccio komen, plaatsen gaarne hun verhalen in een kader; zij verdelen ze in dagen; zij verzinnen maaltijden waarbij ieder der gasten op zijn beurt iets ten beste geeft. Van de velen willen wij hier slechts Matteo Bandello (ongeveer 1480—1565) bespreken. Geboortig uit Lombardije, dominicaan, overal rondzwervend, wordt hij te Mantua aan het hof van de beroemde Isabella d'Este opgenomen. Zijn geleerdheid en aangename omgang maakten dat hij overal gaarne werd gezien. Zijn avontuurhk leven voerde hem naar Frankrijk, waar hij door koning Hendrik II tot bisschop van Agen werd benoemd, en waar zijn residentie een brandpunt van letterkundig leven werd; de zuster van Frans I, Marguerite de Navarre, die ook een beroemde verzameling verhalen heeft geschreven, had hij reeds bij een vroeger verblijf in Frankrijk leren kennen. De ervaringen en ontmoetingen van zijn veelbewogen bestaan hebben hem stof geleverd voor zijn vertellingen; zijn onuitputtelike verbeelding doet het hare daarbij en geeft, evenals zijn persoonlike wijze van vertellen, aan zijn werk een grote oorspronkelikheid. In de inleidingen tot de novellen vermeldt hij de omstandigheden waaronder hij ze heeft vernomen, en geeft de moraal ervan. En dit is geen grootspraak. Zijn satire op de onzedelikheid der geesteliken, zijn bewonde- - 78 — ring voor oprechtheid, zijn verdraagzaamheid verdienen met nadruk te worden vermeld, omdat zijn vaak losse verhalen hem in een kwade reuk hebben gebracht. Het werk dezer Italiaanse vertellers samenvattende, constateren wij dat allen, niettegenstaande onderling verschil, één zijn door hun liefde voor het werkelike leven, door hun scherpe opmerkingsgave en vooral door de in alle verscheidenheid bewonderingswaardige kunst van vertellen. Het zijn lang niet alle zulke voortreffelike „metteurs en scène" als Boccaccio, maar allen hebben van de natuur die opgeruimdheid, die prettige kijk op de dingen en ook die universaliteit gekregen, die maken dat hun werk zo goed als niet is verouderd. HOOFDSTUK III. Verhalen in dichtvorm. § 1. Pulci, Boiardo, Ariosto. De verhalen in versvorm waaraan deze paragraaf zal zijn gewijd, hebben voor niet-Italianen iets verbijsterends. Moeten zij al of niet als ernst worden opgevat? zo vragen velen, weinig gewoon aan de vermenging van innerlike ontroering met luchthartige scherts die deze drie dichters, en vooral Ariosto kenschetst. Wij zullen misschien - 79 — moeite hebben te begrijpen dat deze gedichten in Italië klassiek zijn, en dat Ariosto's Odando furioso (d. i. „Roeland krankzinnig") met Tasso's Gemsalemme en Dante's Commedia als de hoofdschepping van Italië's letterkunde wordt beschouwd. De verhalen die wij gaan bespreken zijn zuivere uitingen van „1'art pour 1'art"; om ze te genieten moet men vatbaar zijn voor de bekoring van het woord als klank, voor de schittering van stijleffekten, voor vernuftige vergelijkingen, en zich willen laten medevoeren door de ongebreidelde fantazievan de dichter. Zij zijn één met de omgeving waarin zij zijn ontstaan, een kring van zonnige levenslust, van kunstzin, waarin de herinneringen aan de klassieke oudheid nog fris zijn en de ontkluistering der geesten uit de boeien van benauwde middeleeuwse theologie nog als een bevrijding wordt gevoeld. De materie is van Franse oorsprong: het Franse heldendicht en de Franse avonturenroman. Langs welke weg die gedichten uit de Xlle en XHIe eeuw uit Frankrijk bekend waren geworden aan het Hof van Lorenzo de' Medici ? In Noord-Italië werden reeds in de Xlle eeuw door jongleurs de zangen over Karei de Grote en zijn pairs, waaronder Roeland, op de marktplaatsen van Milaan en Bologna voorgedragen, in een Frans dat min of meer aan de plaatselike taal was aangepast. Er werden zelfs door Italianen nieuwe heldendichten in het Frans en in het Venetiaans ver- - 80 - vaardigd, en de epiese stof werd onder hun handen vervormd; er kwamen nieuwe personen en groeperingen, Roeland en Reinoud van Montalbaan worden de hoofdpersonen, de paladijnen van Karei ondernemen verre tochten in het Oosten, en het komiese zowel als het romantiese element wordt versterkt. Evenals in Frankrijk volgde op deze periode van gezongen heldendichten een tijd waarin deze in proza werden overgezet; zij zijn in de XlVe eeuw door Andrea da Barberino in een bundel verenigd, getiteld: Reali di Fcancia (d. i. „Franse Vorstengeslachten"), die voor het eerst is gedrukt in 1491, misschien eveneens in Noord-Italië, maar vooral in Toscane, waar de oude Franse heldendichten ook onafhankelik van Lombardije bekend waren geworden, en sedert zijn zij telkens opnieuw uitgegeven, tot heden toe. Van af het begin der XVe eeuw werden de Franse ridders ook door Italiaanse volksdichters in ottave bezongen, en deze verzen werden wijd en zijd bekend door de liedjeszangers (cantastorie). Luigi Pulci (1432—1484) was een der huisgenoten van Lorenzo de' Medici; naast de deftige Poliziano maakt hij, een bohème, zonder vaste werkzaamheid, altijd in de neer, een zonderling figuur. Hoewel hij Latijn kende en niet geheel onwetend was van de bespiegelingen der Platoniese Akademie, behoorde hij niet tot de ge- - 81 ~ leerden van het huis in de Via larga; het Grieks was hem onbekend en door de aard van zijn geest en zijn talent stond hij dichter bij het volk, hetgeen hem trouwens tot aanbeveling strekte bij Lorenzo, die genoot van zijn klaar vernuft. Men verhaalt dat Lorenzo's moeder, de waardige Lucrezia Tornabuoni, zelf dichteres, eens op een dag aan Pulci vroeg voor haar een vrolike historie te rijmen en dat hij toen de inval kreeg om het Cantate d'Orlando, een van bovengenoemde ■yolksdichten in ottave, om te werken. In 1481 werden van zijn Mocgante drie-en-twintig zangen gedrukt; twee jaar later voegt hij, uit een ander volksdicht, de Spagna in rima, er nog vijf bij, en dan heet zijn werk II Morgante maggiore (d. i. „de uitgebreide Morgante'). Ziehier in enkele woorden de inhoud van dit gedicht. Roeland is vertoornd op Karei de Grote, die zich door de verrader Ganeloen (Gano) laat beheersen. Hij verlaat het hof en gaat op avontuur uit. Bij een ontmoeting met drie reuzen doodt hij er twee; de derde, Morgante genaamd, geeft zich aan hem over en laat zich dopen; sedert wordt hij Roeland's trouwe metgezel. Onderwijl had de keizer een bode gezonden om zijn neef te zoeken; maar deze weigert terug te keren. Reinoud, Olivier en andere ridders begeven zich op weg om hem te overreden af te zien van zijn zwerftochten, en aan hun avonturen is het grootste deel van het gedicht gewijd. Zij gaan van V.U.B.-ll. 6 ~ 82 — Frankrijk naar Perzië, keren terug, vertrekken opnieuw naar Babylonië. Meridiana, een Sarraceense prinses, wordt verliefd op Olivier en laat zich door hem bekeren. Roeland wordt in de gevangenis geworpen door de emir van Perzië, en wordt daarna sultan van Babyion, dat hij echter verlaat om naar Frankrijk terug te gaan, waar Reinoud de keizer van de troon had verjaagd en hem daarna, uit eerbied voor zijn ouderdom, had hersteld, al betreurt hij dat Karei kinds is geworden en Ganeloens slechtheid niet doorschouwt. Morgante ontmoet op zijn tochten een zekere Margutte, een halve reus, die door list goed maakt wat hem aan kracht ontbreekt om zijn schelmstukken te volbrengen. Zij worden trouwe vrienden, maar hun samenzijn duurt niet lang. Eens, als Margutte zijn roes uitslaapt, neemt Morgante zijn laarzen weg en verbergt ze; maar onderwijl heeft een aap zich ervan meester gemaakt en trekt ze aan; als Margutte dat ziet, begint hij zó te lachen dat hij barst. Ook Morgante sterft weldra door de beet van een krab, als hij na een schipbreuk door het water naar het strand waadt. Ganeloen houdt niet op boze plannen te smeden tegen Karei en zijn ridders. Hij wordt naar de koning van Spanje, Marsila, gezonden om over de vrede te onderhandelen, maar de verrader belooft Roeland in handen van de Sarracenenvorst te zullen spelen in de vallei van Roncevaux. Als Roeland, niets vermoedende, daar — 83 - aankomt, ziet hij zich plotseling omringd door een vijandelike overmacht. Op dat ogenblik was Reinoud in Egypte, maar de tovenaar Malegijs (Malgigi) zendt twee duivels om hem en zijn broeder te paard door de lucht naar Roncevaux te voeren. Onderweg geeft de duivel Astarot aan Reinoud zeer curieuze kosmograflese verklaringen, en zij beleven allerlei zonderlings. Aangekomen te Roncevaux, neemt Reinoud krachtig deel aan de strijd, waarin Roeland en vele helden sneuvelen. Het verhaal besluit met de beschrijving van Karel's wraak op Ganeloen, die wordt gevierendeeld, en met de opsomming van Karel's werken in oorlog en in vrede. Pulci heeft zijn model, het Cantate d'Orlando, gevolgd en zich meestal ertoe bepaald de stijl te wijzigen. Vaak echter ook verkort hij of last nieuwe biezonderheden in; maar de toon van het verhaal blijft naïef; ook het onwaarschijnlikste neemt hij op; geen avontuur is hem te zonderling. De volksmenigte voor wie het Cantate was bestemd, geloofde in al wat men haar omtrent de heldenstukken van Kareis groten verhaalde; doch Pulci schreef voor een ander publiek, voor de sceptiese,. geleerde hofkring van Lorenzo; hij zelf kon ook moeielik dupe zijn van al die wonderbaarlike geschiedenissen. Zonder het gedicht te onttrekken aan de sfeer der volkspoëzie maakte hij er iets anders van, maar niet iets geheel nieuws. Zelfs bij de meest pathetiese r- 84 — tonelen, zoals de beschrijving van de dood van Roeland, wordt plotseling een grap ertussen geworpen, die de stemming verbreekt. Men krijgt de indruk dat de dichter zich voor zijn aandoening schaamt, en de lezer is onzeker. De helden zelf worden soms belachelik gemaakt; Reinoud's gulzigheid wordt telkens weer aan de kaak gesteld, en toch is hij, ook naar des dichters oordeel, een bewonderingswaardige persoonlikheid. Strijden de helden voor een ideaal ? Men zou het zeggen als men leest hoe de slag van Roncevaux wordt verhaald; maar wat leidt daarentegen Roeland en Reinoud anders dan een banale zucht tot avontuur ? De persoon van Margutte, een vinding van Pulci, past al zeer slecht in een ernstig werk; hij is een samenstel van alle ondeugden; slechts één gebrek bezat hij niet: nooit had hij iemand verraden, en dat is dan ook het enige dat deze voorloper van Rabelais' Panurge enige sympathie waardig maakt. Hij treedt het verhaal binnen zonder noodzaak en gaat eruit zonder enig verband ermede te hebben gehad. Is het wonder dat men zich ook tans nog tevergeefs een helder beeld van Pulci's Morgante tracht te maken ? Was Pulci gelovig ? Men heeft hem de „Voltairevan het einde der Middeleeuwen" genoemd, en toch, als men in zijn werk de passage ontleedt waarin van godsdienst sprake is, dan blijkt daaruit geenszins dat hij een vrijdenker was. Wij noemen - 85 — zijn toon populair, maar tóch bevatten vele verzen herinneringen aan Dante eh Petrarca, en uit meer dan één liefdescene spreekt een delikaat gevoel dat men in dit verhaal van vechten en eten en drinken niet zou verwachten. Manfredonio, een heidenkoning, verklaart aan Roeland dat zijn hartstocht voor Meridiana zó groot is dat „van het ogenblik af waarin de liefde in hem wakker werd, hij door haar edel en hoofs is geworden." Zulke verzen kondigen reeds Boiardo en Ariosto aan, evenals de liefde-episodes van Olivier en Forisana en van Reinoud en Antea. Een volkspoëet zou Pulci zijn ? Maar hij is een kenner van de Latijnse Oudheid, zoals wij zagen, en hij toont dat door geen gelegenheid te laten voorbijgaan om zijn wetenschap te luchten; zelfs maakt hij een toespeling op een komedie van Terentius; de klassieke wereld dient weliswaar nog slechts ter uiterlike versiering, maar toch is het duidelik dat Pulci zich er volkomen thuis gevoelde. En zo stuiten wij telkens op tegenstrijdigheden. De Morgante is een werk van overgang. Maar hierin staat het werk dichter bij hetgeen volgt dan bij wat voorafging, dat het een subjektief kunstwerk is; ik wil zeggen dat de dichter welbewust kiest en schikt, als een kunstenaar met wellust de rijke volkstaal hanteert. Het is nog geen verfijnde kunst, zoals die van Ariosto; zijn taal is vaak plat, maar dat was geen onmacht, maar voorkeur; de stof wordt door hem gevormd - 86 — en hij spreekt zoals hij spreekt, omdat hij dat wil, niet omdat hij niet beter weet. Met Boiardo verlaten wij Florence en begeven ons naar een dier kleine hoven, die in de geschiedenis der Italiaanse renaissance zulk een merkwaardige rol hebben gespeeld. Terwijl de rijke en ontwikkelde burgerij in Florence niet zonder ironie de verhalen der helden van Karei de Grote zal hebben aangehoord, dweepten de hovelingen van Ercole I (1471 — 1505) uit het geslacht Este, hertog van Ferrara, met deze wereld van oorlogen en riddereer. Het was een omgeving van intens leven en hevige hartstochten, van brutale weelde en woeste krijg, van wreedheid en hoofse vormen. De ridderschap, die elders zuivere letterkunde was, is hier realiteit; men houdt toernooien en laat zich daarbij door de Franse verhalen voorlichten; de vrouwen moedigen door hun tegenwoordigheid de strijders aan, zoals zij trouwens in hun gehele leven gemengd zijn. Niet alleen en niet in de eerste plaats door de Franse heldendichten waren de begrippen van ridderschap in Italië gekomen, maar vooral door de avonturenromans, die „Bretonse" romans worden genoemd, daar zij in een Keltiese omgeving spelen, of ook wel „romans van de Tafelronde", omdat zij vertellen van een uitgelezen kring van ridders die, onder koning Arthur, zich verenig- — 87 — den om een tafel, waaraan alleen plaats was voor hen op wie geen smet rustte. Die vertellingen spelen in een ■ sprookjeswereld, zij hebben iets onwezenliks; tovenarij omgeeft de personen, die niet vechten voor een groot nationaal of godsdienstig doel, maar om de bescherming van hun geliefde; in de plaats van veldslagen komen tweegevechten en daarnaast vooral liefde- scenes. In Italië waren deze gedichten bekend geworden, meer door handschriften dan door mondelinge voordracht; Francesca da Rimini, in Dante's Commedia, las met Paolo de geschiedenis van Lancelot. Maar, in afwijking van wat met de materie der Franse heldendichten geschiedde, die, zoals wij weten, in Italië met nieuwe verzinsels werden uitgebreid, bleef de werkzaam¬ heid der Italiaanse dichters ten opzichte der Keltiese verhalen beperkt tot overzetten. Zij maakten eigenlik alleen in de kring der letterkundig ontwikkelde lezers opgang, terwijl de andere bij het volk geliefd waren. Zij waren in Italië verspreid, niet in de vorm van gedichten, maar als prozaromans, zoals Guiron le Courtois (of Palamedès), Meliadus de Leonnois, alle in het Italiaans vertaald, en in de XVIe eeuw gedrukt naar de compilatie van Rusticiano da Pisa uit de XHIe eeuw. Zeer veel van die romans bevonden zich in de rijke bibliotheek der Este's, waarvan , ons catalogussen bewaard zijn gebleven. Een losse band tussen beide verhalenkringen — 88 — was reeds een enkele maal in Frankrijk gelegd, bijvoorbeeld in het gedicht van Huon de Bordeaux. Pulci en zijn modellen hadden reeds, zij het ook schuchter, het nieuwe, hoofse element in de vechtlustige omgeving van Karei de Grote binnengevoerd, maar eerst Boiardo heeft die beide tradities voor goed tot één samenhangend geheel gemaakt. Hij heeft de voor de Italianen van zijn tijd levende helden van de Karelromans ] aangepast aan zijn, op avonturen beluste en voor hoofse zeden gevoelige, omgeving; Roeland j maakte hij tot een slachtoffer van de liefde. Bij ] zijn voorgangers, zelfs in de volksdichten, komen I schone vrouwen en verliefde helden voor; bij 1 Boiardo is de liefde de spil waarom alles draait. ] Matteo Maria Boiardo werd, waarschijnlik in 1434, geboren uit het geslacht der graven van Scandiano, die in leensverband stonden tot het I geslacht Este. Van zijn leven is ons slechts weinig bekend. Hij heeft zonder twijfel een klassieke opleiding gehad, daar uit zijn werk een veelomvattende kennis der Oudheid blijkt. Hij was in aanzien bij de vader van Ercole I, Borso, die van keizer Frederik III de hertogstitel had gekregen. Boiardo behoorde in 1469 tot het gezantschap dat de keizer tegemoet reisde; in 1471 vergezelt hij de hertog naar Rome; in 1473 begeleidt hij naar Ferrara de jonge vrouw van Ercole, Eleonora van Aragon, dochter van Ferdinand I van Napels en die moeder zou worden van de be- ; - 89 — roemde „prinsessen van de renaissance", Beatrice en Isabella d'Este. In 1478 wordt hij goeverneur van Reggio, in 1481 van Modena, in 1486 opnieuw van Reggio. Hij sterft in 1494. Boiardo speelt dus een rol in het openbare leven; hij was krijgsman en heeft deelgenomen aan oorlogen. Als bestuurder verwijt men hem zwakheid; hij had zonder twijfel een zachte natuur en waarschijnlik heeft alleen geldelike noodzaak hem gedwongen de aangeboden posten aan te nemen; in elk geval heeft dit hem niet belet zich aan de studie en de dichtkunst te wijden. Zijn Canzoniere is een der merkwaardigste van de XVe eeuw; al is ook bij hem de invloed van Petrarca merkbaar, toch treft ons in zijn gedichten een grote oprechtheid en diepte van gevoel ; de vrouwen tot wie zij werden gericht en van wie één de zijne zou worden, zijn niet, als voor de petrarquisten, bleke schimmen. Boiardo's devies was Amor vindt omnia (d.i. „Liefde overwint alles"); geen wonder dat ook in zijn Orlando innamorato (d. i. „Roeland verliefd^') de liefde de stuwende kracht is. Dit gedicht, hoewel na Pulci's Morgante gemaakt, is hiervan onaf hankelik. Een kort overzicht van de inhoud kan bijna niet worden gegeven, daar het bestaat uit een ontzaglik aantal, onderling in los verband staande, door een onuitputtelike fantazie verzonnen episoden die, telkens op een spannend ogenblik onderbroken, — 90 - later weder worden opgevat. Ziehier het geraamte van het verhaal. Karei de Grote houdt open hof te Parijs, en zowel Kristenen als Sarracenen zijn om hem heen, want de slagboom die, in de Karelromans, dezen scheidde, wordt hier, somtijds altans, opgeheven, Karei is gezeten aan de „ronde tafel". Een wonderschone vrouw komt de zaal binnen, vergezeld door een ridder en vier reuzen: het is Angelica, dochter van de koning van Catai (d. i. China); zij daagt alle ridders uit met haar broeder, die haar vergezelt, te strijden, en zij zelf is de prijs voor de overwinnaar, terwijl de overwonnenen zich gevangen zullen moeten geven. Zelfs Roeland, de kuise en strenge krijgsman, is zichzelf niet meer meester; een onweerstaanbare hartstocht maakt zich van hem meester. Angelica is tovenares en Malegijs ontdekt dat het doel van haar komst is om alle ridders van Karei gevangen mede te voeren; immers haar broeder is, dank Zij een betoverde lans, onverwinbaar. Maar een der Sarracenen van Karel's hof is, ook weder door betovering, onkwetsbaar, en als zijn tweegevecht met Angelica's broeder onbeslist dreigt te blijven, vlucht de schone prinses naar het Ardennerwoud; Reinoud, Roeland en anderen volgen haar. Om haar dorst te lessen, drinkt zij uit de „bron der liefde", en onmiddellik wordt zij hartstochtelik verliefd op Reinoud; deze drinkt uit de „bron van de haat" en van dat ogenblik af ver- ~ 91 — I afschuwt hij Angelica. Doch een gevaar dreigt Frankrijk van de zijde van de Sarracenenkoning Gradasso, die komt om zich van Reinoud's paard Beiaard en van Roeland's zwaard Durendal meester te maken. Karei lijdt een nederlaag en moet de voorwaarden van de vijand aanvaarden. De koning van Tartarije, Agricano, ook door liefde voor Angelica gedreven, belegert een vesting waarin zij is opgesloten. Roeland, die door Angelica in een toverpaleis was gebannen, weet zich te bevrijden, en doodt haar belegeraar. Als tenslotte ook Reinoud aankomt en twist zoekt met Roeland, weet Angelica deze laatste op een verre, gevaarlike tocht te zenden. Opnieuw wordt Frankrijk bedreigd, ditmaal door Agramante, zoon van een Trojaanse koning die vroeger door Roeland is gedood. De astrologen voorspellen dat hij alleen zal slagen door de hulp van Ruggiero, die is opgesloten in een kasteel waaruit hij slechts kan worden bevrijd door de ring van Angelica, die onzichtbaar maakt. Dieven slagen erin zich daarvan meester te maken, en aldus wordt Ruggiero verlost. Een bondgenoot van Agramante, Rodomonte, valt in Zuid-Frankrijk, en eindelik komt Reinoud, aan wie Karei een bode had gezonden, terug om hem te helpen. Roeland daarentegen keert terug naar Angelica, die in haar vesting wordt belegerd door Marflsa, een krijgshaftige vrouw, die in moed en kracht voor geen man onderdoet. Angelica overreedt ~ 92 - Roeland haar naar Parijs te vergezellen, waar zij weet Reinoud te zullen vinden. Deze vecht dapper tegen de aanvallers van de keizer. Eens op een dag drinkt hij uit de „bron der liefde" en plotseling bemint hij Angelica, die van haar kant zich aan de „bron van de haat" laaft en wier hartstocht voor Reinoud plotseling verkoelt. Roeland en Reinoud, brandende van ijverzucht, dagen elkander uit; Karei vertrouwt Angelica toe aan de hoede van de grijze Namo van Beieren, en bepaalt dat zij de prijs zal zijn van diegene der beide strijders die het best tegen de Sarracenen zal vechten. Maar Roeland weigert aan de slag deel te nemen. Reinouds zuster, de even schone als strijdbare Bradamante, heeft, zoodra zij Ruggiero heeft gezien, liefde voor hem opgevat. Karei wordt in Parijs belegerd, en eerst dan komt Roeland hem te hulp. Hier houdt het gedicht, midden in het verhaal, op. Dit alles lijkt, aldus samengevat, wel zeer verward ; bij de lezing krijgt men die indruk geenszins ; elke intrige, elk detail is met scherpe lijnen getekend. De liefde, die alom in het gedicht heerst, heeft niets duisters, niets gekunstelds; Petrarca en Plato zijn verre. De karakterschildering is oppervlakkig, maar wij zien de verschillende personen duidelik vóór ons: Roeland, de onbehouwen, ruwe vechtersbaas, die zijn uiterlik verwaarloost, geheel ongeschikt om zijn hof te maken, verlegen wanneer het toeval hem Angelica in de armen — 93 ~ voert; deze laatste cdquet, beurtelings liefkozend en hooghartig, afstotend en verleidend; als het noodlot wil dat ook van haar de hartstocht zich meester maakt, dan gevoelen wij dat als een rechtvaardige vergelding voor al het leed dat zij haar vereerders aandoet. Welk een verschil dit gedicht met de Morgante vertoont, is duidelik. Wat vooral treft is de frisse, luchthartige, aristocratiese toon tegenover de plompheid van Pulci. Is het Boiardo ernst met zijn verhalen? Natuurlik wist hij dat de wereld en de personen die hij schilderde slechts in zijn verbeelding bestonden, en hij spreekt vaak met een zekere ironie over hen. Maar zijn sympathie voor de chevalereske opvattingen en zijn geloof in de almacht der liefde zijn diep in zijn ziel geworteld. Dat zijn gedicht middenin is blijven steken, zal Wel in verband staan met de dreigende politieke toestanden van Italië op het ogenblik dat hij aan het derde deel werkte. Anderen hebben het afgemaakt; één dichter heeft hem daarbij overtroffen: Ariosto. Lodovico Ariosto (1474—1533) behoorde tot 'dezelfde kring als Boiardo. Zijn familie was reeds lang in dienst van de Este's, en zijn vader was een gunsteling van Ercole I. Hij studeerde in de rechten, daarna in de letteren en schreef in zijn jeugd goede Latijnse verzen. In 1500 werd hij, ~ 94 ~ door de dood van zijn vader, hoofd van het gezin en verplicht zijn diensten aan de hertog aan te bieden. Hij werd met een krijgspost belast, maar 'in 1503 roept Ippolito, zoon van Ercole, aartsbisschop van Ferrara, hem aan zijn hof. Verplicht zijn meester op diens talrijke reizen te vergezellen, kon hij zich slechts zelden wijden aan de dichtkunst, waaraan hij reeds vroeg vermaardheid had te danken. Hij wordt belast met diplomatieke zendingen naar Rome en elders, en die waren niet zonder gevaar; ten slotte vraagt hij zijn ontslag, en komt in 1534 aan het hof van de andere zoon van Ercole, Alfonso, die zijn vader als hertog was opgevolgd, gemaal van de beruchte Lucrezia Borgia, en daar vindt hij de tijd om rustig te arbeiden en voor zijn geliefde, later zijn vrouw, canzonen, sonnetten en elegieën te maken. Doch in 1522 is hij, daar zijn bezoldiging tengevolge van de oorlog wordt verminderd, verplicht een kommandantsplaats aan te nemen, in een eenzaam oord. Na drie jaren komt hij te Ferrara terug en tans voor goed. Zijn verdere leven bracht hij door in zijn gezin, werkende aan zijn Orlando fitrioso. Dit gedicht, hoewel een voortzetting van Boiardo's Orlando innamorato, heeft een eigen karakter; het is geenszins het werk van iemand die eens anders arbeid tracht af te maken zoals hij vermoedt dat de schrijver het zou hebben gedaan. De verhaaltrant blijft dezelfde: talrijke episodes die door elkaar heen spelen, een onuitputte- — 95 — like verscheidenheid van gebeurtenissen; maar sommige knopen in het oudere gedicht gelegd worden niet ontward.de positie der verschillende personen ten opzichte van het geheel is gewijzigd, Angelica is niet meer de hoofdpersoon en — de toon van de vertelling is anders. Ook van dit gedicht kan een beknopt en toch volledig overzicht niet worden gegeven; hier zij slechts een draad door het gecompliceerde samenstel aan de lezer in handen gegeven. Men herinnert zich dat Parijs door de Sarracenen werd belegerd; Ariosto maakt deze strijd tot het middelpunt van zijn gedicht, al schijnt hij hem vaak uit het oog te verliezen. Angelica weet uit de hoede van Namo te ontvluchten en Reinoud zet haar na, doch verliest haar spoor. Zij beleeft allerlei avonturen, haar schoonheid maakt allerwege nieuwe slachtoffers, totdat zij door zeerovers gevangen wordt genomen, doch door Ruggiero, op wie, zoals men zich herinnert, Bradamante, Reinouds zuster, verliefd was, wordt gered. Door haar onzichtbaar makende ring weet Angelica aan Ruggiero's aanzoeken te ontkomen. Roeland is ook op weg gegaan om haar op te sporen, en onderwijl woedt om Parijs de hevige strijd tussen Kristenen en Moren. Zijn smeken om wederliefde is vergeefs; Angelica geeft zich aan een jonge en schone, doch ondergeschikte krijgsman, Medoro, en vlucht met hem naar haar land. En daarmede is haar rol afgespeeld. Roe- ~ 96 - land komt in het huis waar dit avontuur is voorgevallen en, als hij de woorden van hartstocht leest die het gelukkige paar overal in bomen en muren heeft gegrift, verliest hij zijn verstand. Als een dolleman waart hij halfnaakt door de bossen en slaat alles neer wat hem in de weg komt. Maar Astolfo, een tovenaar, na door de goddelike hulp allerlei heldendaden te hebben verricht, springt op het vleugelpaard, bereikt het aardse paradijs, waar hij van de H. Johannes de razernij van de held verneemt; in gezelschap van de heilige stijgt hij op naar de maan waar, in een vallei, al wat op aarde verloren is, bijeenstaat: tranen en zuchten van minnaars, vervlogen plannen, ijdele wensen, geschenken die aan vorsten zijn aangeboden, en het verstand van alle stervelingen, zorgvuldig in flesjes opgeborgen. Astolfo neemt dat van Roeland, dat een weinig groter is dan de andere, met zich mede en doet de inhoud aan de razende Roeland ruiken, die tot zichzelf komt, zich mengt in de strijd met de Moren, en de aanvoerder doodt. Dan verwijlt het verhaal bij Ruggiero en Bradamante, die bestemd zijnde voorouders te worden van het geslacht Este, ter verheerliking waarvan Ariosto zijn gedicht schreef. Ruggiero, telkens weder gescheiden van Bradamante, voor wier liefde hij is bezweken, telkens weder uit gevaren verlost, moet vechten aan de zijde der Moren, daar hij vazal is van Agramante; hij doet Bradamante weten dat hij verplicht is zijn be- - 97 — kering en zijn huwelijk uit te stellen. De fiere en dappere vrouw wordt verteerd door ijverzucht als zij verneemt dat haar geliefde in gezelschap is van jeen andere schone heldin, Marfisa, die echter later +blijkt zijn zuster te zijn. Ruggiero, die, als zijn meester is verslagen, hem niet wil verlaten, lijdt schipbreuk en wordt opgenomen door een kluizenaar, die hem doopt. Na vele verwikkelingen, 'die de laatste zangen van het gedicht vullen, huwt hij met Bradamante. Wij vergeleken daareven Ariosto met Boiardo, i en misschien is dat de beste manier om een inzicht in het wezen van beider werken te krijgen. De kenschetsing der personen is bij Ariosto grondiger dan bij Boiardo, ziedaar wat voorop kan worden gesteld. Roeland, met wie de laatste de draak steekt, wordt een bijna tragiese figuur; de gelijkenis met Achilles, wiens toorn hem ver houdt van de strijd tegen Troje, welke daardoor niet kan wórden beëindigd, duidt reeds bij Boiardo op een ontlening aan Homerus, maar eerst bij Ariosto vindt men iets van de grootheid van de |held weder. Karei de Grote is niet meer de kindse "grijsaard, hij is een waardig heerser wiens vooruitziende blik mogelik maakt dat de nodige maatregelen worden getroffen, wiens woord allen bezielt. Voor Boiardo was de strijd tussen Kristenen en Moren iets bijkomstigs; wij hebben gezien dat Ariosto de tegenstelling opnieuw verscherpt. Van de heidenen is Ruggiero, die trouwens Kristen V.U.B.-ll. 7 - 98 ~ wordt, de enige edelmoedige. Niet dat Ariosto in ernst de triomf van het Kristendom wilde bezingen, maar het paste zo in zijn opvatting van het heldendicht. Zijn meerdere ernst blijkt ook uit zijn schildering van Angelica, die niet meer de koele, wrede vrouw is zoals Boiardo haar schilderde; in de bekende episode met de kluizenaar die tracht haar te onteren, lijkt zij eerder op een Lucretia; zij is niet geheel ontoegankelik voor medelijden, en ook zij wordt overwonnen door de hartstocht. Bij beide dichters is sprake van vrouwen die aan de krijg deelnemen, en trouwens reeds bij Pulci komen er voor. Waarschijnlik zijn deze figuren geïnspireerd door verhalen omtrent de Amazonen, die in de Middeleeuwse litteratuur zeer bekend waren, maar zonder twijfel zal, bij Boiardo en Ariosto, de Camilla van Virgilius het direkte voorbeeld zijn geweest. Welnu, ook deze Marfisa en Bradamante zijn door Ariosto anders geschilderd dan door zijn voorganger; zij zijn meer vrouw geworden, waardoor trouwens de voorstelling iets onzekers heeft gekregen. Een tweede kenmerkend verschil tussen beide dichters is dat het classicisme bij Ariosto veel dieper zit dan bij Boiardo, en daarmede Ijangt wellicht de ernstiger toon van zijn verhaal samen. Hij volgt Virgilius na, bijvoorbeeld in de schildering van Medoro's vriendschap voor Dardinello, waarmede hij een tegenhanger wil geven tot de episode van Nisus en Euryalus; de naam - 99 - van zijn gedicht is een navolging van de titel van een tragedie van Seneca, en het slot is bijna letterlik aan Virgilius ontleend. Ook in taal en verskunst is Ariosto de meerdere van Boiardo, zijn ottava is soepeler, de taal strelender; hij schreef, hoewel zelf niet uit Florence, zeer zuiver Florentijns, en de omgang met zijn Florentijnse vrouw zal hem daarbij ten goede zijn gekomen (p. 10). Men heeft, ten slotte, ook vaak tegenover elkander gesteld de aanvangskoepletten van elke zang bij Pulci, Boiardo en Ariosto, en deze zijn inderdaad karakteristiek. Terwijl de eerste, in navolging der volkszangers, de bijstand van God en de heiligen inroept, wendt Boiardo zich tot zijn gehoor van edelen 'en ridders; bij Ariosto vormt elke aanhef een bevallig gedicht waarin de Este's worden geprezen of een thema van moraal of wereldse filosofie wordt uitgewerkt. Deze beginverzen symboliseren dus in zekere zin" de evolutie van dit specifiek Italiaanse genre der riddergedichten, dat uit de sfeer der volksklasse tot de kringen der hovelingen is opgeheven, steeds artistieker is geworden en eindelik de uitdrukking werd bij uitnemendheid der geraffineerde kunst van het tijdperk der renaissance. De Commediavan Dante en de Orlando furioso van Ariosto zijn, door de tegenstelling die zij vormen, de twee uitersten van de evolutie der Italiaanse poëzie in de eerste drie éeuwen van haar bestaan. In plaats van de tragiek van Dante's - 102 & rechten te studeren, bleken zijn pogingen om in die wetenschap belang te stellen vergeefs; alleen de dichtkunst trok hem aan. Hij was nog slechts zeventien jaar toen hij zijn Rinaldo schreef, waardoor hij reeds dadelik een grote naam kreeg. Te Bologna, waar hij ook studeerde, vormde hij het plan voor de Gerusalemme liberata; hij was toen negentien jaar. i De kardinaal d'Este, broeder van de hertog Alfonso II, nam hem op onder zijn edellieden, en in 1565 kwam hij te Ferrara, aan het hof dat hem voortaan geheel in beslag zou nemen en waar hij veel vreugde en veel leed zou ondervinden. Zijn karakter was niet sterk genoeg om weerstand te bieden aan de weelde van die nieuwe omgeving; hij ging er geheel in op. Voor de beide zusters van de Hertog, Lucrezia en Leonora d'Este, dochters van Renée de France, beschermster der kunst en der hervorming genegen, beiden begaafde vrouwen, had Torquato een grote verering; ten onrechte heeft men verondersteld dat liefde voor één hunner de aanleiding tot zijn latere rampen is geweest. Hij werd met de meeste onderscheiding behandeld.vergezelde de kardinaal d'Este naar Frankrijk, waar hij aan koning Karei IX, zelf dichter, werd voorgesteld en Ronsardleerdekennen. Teruggekeerd te Ferrara, waar de hertog hem van alle verplichtingen ontsloeg opdat hij rustig aan zijn werk kon blijven, schreef hij een herderspel, Aminta, waarover zo straks — 108 ~ alleen de tussenkomst van de aartsengel Michaël redt de kruisvaarders. Soliman trekt zich, dank zij de hulp van een tovenaar, in de stad terug en moedigt de bewoners aan vol te houden. De eerste stormaanval mislukt, maar de hoge toren op wielen die de belegeraars naar de muren rollen wordt gered. Des nachts steken Clorinda en Argante hem in brand, doch Tancredo, die evenals de andere ridders welke Armida hadden vergezeld aan de macht van deze was ontkomen en tans weder met de Kristenen strijdt, doodt de heldin, die, als zij gaat sterven, haar tegenstander uitnodigt haar te dopen. Als hij verneemt wie zijn vijand is, wordt Tancredo overweldigd door zijn smart, en hij valt in onmacht; in zijn verbeelding ziet hij Clorinda'vóór zich in de hemel, onder de onsterfeliken. ' Telkens nieuwe rampen treffen de Kristenen, droogte, hongersnood, betovering van het bos dat het hout moet leveren voor een nieuwe toren; maar in een droom verneemt Godfried dat, als Reinoud terugkeert, er redding zal komen. Twee ridders gaan de held zoeken; Peter de kluizenaar zegthunhoezijhem kunnen vinden, en>, dank zij de hulp van een grijsaard, ontdekken zij hem op een eiland in de Oceaan, waarheen Armida hem had gevoerd en door haar betoveringen tot haar willoze slaaf had gemaakt; hij brengt in haar armen de tijd door en bekommert zich om niets. Maar bij het weerzien der jongelieden die zijn gezonden om hem te halen en die hem een diamanten schild — 110 — menging van ernstige historiese materie met avonturen, verzonnen door een ongebreidelde fantazie. Tasso vraagt de Muze om vergeving voor deze opsiering der waarheid, die alleen bedoeld is als een middel om haar beter ingang te doen vinden, zoals men een ziek kind een beker te drinken geeft waarvan de randen met een zoet vocht zijn bestreken. Maar wii wiizen deze verontschuldi¬ ging af, want het is ons al te duidelik dat dit „zoete vocht" voor de dichter meer was dan hij doet voorkomen, en wij verlangen terug naar Ariosto, die zich niet bezorgd maakte over de mindere óf meerdere waarschijnlikheid van wat hij verhaalde en die ons in zijn toverwereld gebannen hield, zonder ons telkens weer te' dwingen tot aanraking met de werkelikheid. Dat inderdaad Tasso zich slechts inbeeldde historieschrijver te zijn, blijkt wel het best uit de grote rol die hij aan Reinoud heeft toegekend; hij heeft hem uit de fantastiese wereld van Boiardo en Ariosto gehaald, als voorvader van het geslacht der Este's, en, toen hij later de verheerliking van Alfonso II wilde wegwerken, heeft hij hem, in zijn Gerusalemme conquistata, vervangen door Richard van Normandië, zoon van Guiscard, die te Napels had geregeerd. Ook de strijdbare vrouw, Clorinda, is een erfenis van Ariosto, en Armida herinnert levendig aan Angelica. Het bezwaar van deze verbinding van heterogene gegevens is door de kritiek die Tasso zelf - 111 - op zijn gedicht bij vrienden en leermeesters heeft uitgelokt, niet verzwegen. Sperone Speroni verlangde een strenge eenheid; weg met de episode van Sofronia en Olindo, weg met de betoveringen van Armida, met al de wulpse liefdetonelen — die trouwens door de dichter zijn getemperd —en vooral weg met de stijlversierselen, die niet passen bij zulk een verheven onderwerp. Dat het onderwerp inderdaad verheven was, gevoelde ook Tasso. Hij heeft een ernstige studie gemaakt' van de geschiedschrijvers der eerste kruistocht, en zijn verhaal is, afgezien van de romantiese episoden, histories juist; men treft bij hem tal van biezonderheden aan die Willem van Tyrus, Raymond d'Agiles en anderen mededelen: de droogte, de hongersnood, de krijgswerktuigen, en zo meer. Maar niet voor niets had hij in zijn jeugd de Amadis van zijn vader eigenhandig overgeschreven en zelf een riddergedicht Rinaldo gemaakt. En hoe zou hij zich hebben kunnen onttrekken aan de almachtige invloed die Ariosto nog steeds op aller hoofden en harten oefende? Wel wist hij orde te brengen in zijn verhaal, terwijl Boiardo en Ariosto willens en wetens de episodes onderbraken en later weer opvatten, na eerst een of meer andere gebeurtenissen te hebben bezongen, maar daarmede was hij nog niet de ernstige historicus geworden waarvan het ideaal hem misschien vóór de geest zweefde. Het verschil tussen zijn voorgangers en hem - 112 ~ lag echter veeleer in iets anders: de eigenaardige verbinding bij Tasso van klassieke cultuur en streng orthodox katholicisme. Ook Ariosto, wij zagen het, was vol herinneringen uit de Oudheid, maar hoeveel talrijker zijn die bij Tasso; de weeklachten van Armida, door Reinoud verlaten, klinken niet anders dan die van Dido na het vertrek van Ulysses; haar verzonnen verhaal in tegenwoordigheid van Godfried en de andere aanvoerders is een navolging van de leugen van Sinon; aan Lucretius en Ovidius zijn tal van vergelijkingen en verzen ontleend. In scherpe tegenstelling tot deze klassieke inspiratie nu staat de godsdienstige tendenz van het gedicht. Men heeft erop gewezen dat Tasso leefde in een tijdperk van overgang, toen de vrije geest der renaissance door het herleven van het katholieke dogma — ik herinner aan het concilie van Trente — aan banden werd gelegd, en men heeft zelfs de tragedie van Tasso's bestaan door die strijd tussen twee zó verschillende levensopvattingen willen verklaren. Daarin ging men te ver; het staat vast dat een psychiese stoornis bij Tasso zelf de rampspoed van zijn bestaan heeft veroorzaakt. Maar zeker is het dat zijn werk van die strijd de sporen draagt. Niet zozeer hierin dat de hemelse en duivelse machten in de loop der gebeurtenissen ingrijpen •— door de zending van de aartsengel Michaël, de storm die Godfried belet te overwinnen, en zo meer — en dat, naast die inmenging — 113 — van God, tovenaars en tovenaressen hun werk doen. Maar wel hierin dat hij, wiens gehele geest beheerst werd door de tradities der dichters van de renaissance, een werk heeft willen schrijven dat een verhéerliking van het Kristendom moest zijn. Dat is, dunkt ons, de oorzaak van de tweeslachtigheid van zijn. gedicht. Ook Dante heeft klassieke Oudheid en Kristendom gecombineerd, maar voor hem waren dit nog niet onderling vijandige machten. Wèl waren zij dat in Tasso's tijd, omdat in de XlVe en XVe eeuw het classicisme was geworden tot drager van het bevrijdingsideaal van de menselike geest. Ook als zijn geest gezond ware gebleven, zouden de godsdienstige gewetensbezwaren waarvan hierboven sprake was, aan Tasso misschien niet bespaard zijn gebleven, al zou hij dan de kracht gehad hebben zich erboven te verheffen. Ondanks dit alles is de Gerusalemme een der drie hoofdwerken van Italië's letterkunde geworden, tevens een der populairste; nog heden ten dage leeft het onder de vissers aan beide zijden der Adriatiese zee en onder het landvolk. Een vreemdeling zal trachten na te voelen wat zelfs zulke eenvoudige mensen in dit werk bekoort; hij zal zijn verstandelike kritiek het zwijgen opleggen en zich laten dragen door de klank van het vers en laten medeslepen door de overweldigende fantazie van de dichter, hij zal zijn geest openstellen voor de bewonderingswaardige leven- V.U.B.-II. 8 — 114 — digheid der beschrijvingen en voor de juistheid der beelden. Hij zal Tasso lezen zoals Boiardo en Ariosto willen worden gelezen; hij vergete dat Godfried van Bouillon en Peter de Kluizenaar werkelik hebben geleefd en hij verbeelde zich in een schouwburg te zijn waar oog en oor te gast gaan. „Welk een schitterend tafereel vormt het betoverde woud waarin eerst Tancrédo, daarna Reinoud zich tegen de tovenarijen verdedigen* welk een schitterend balletmotief verschaft ons betverblijfvan Reinoud in Armida's tuinen, welk een overvloed van thema's voor duo's, trio's, voor recitatieven (de weeklachten van Tancredo na Clorinda's dood, duo van Sofronia en Olindo,. landelike zangen van de herder bij wie Erminia een toevlucht zoekt)". Deze woorden van een Frans criticus geven, misschien met enige overdrijving, de hoofdindruk van Tasso's werk, altans op een vreemdeling, weder. Maar daarnaast zal deze ook diepere schoonheden weten te waarderen ; Boileau's karakteristiek van „le clinquant du Tasse" zal hij niet tot de zijne willen maken, al ware het alleen wegens de scherpheid dier uitdrukking. Hij zal de schildering der personen weten te bewonderen en diep worden getroffen, bijvoorbeeld door de metamorfose van Armida, de trotse heerseres die allen voor haar schoonheid deed knielen, in de nederige liefhebbende vrouw die zich voor Reinoud buigt. Met dat al, de dichterlike verhalen van Boiardo - 115 - tot Tasso zullen alleen door Italianen op hun rechte waarde worden geschat; hun behoort de Gerusalemme liberata toe. § 3. Parodieën. Folengo. Tassöni. Het succes van Pulci, Boiardo en Ariosto blijkt o. a. uit de parodieën die van hun gedichten zijn gemaakt en waarvan hier zij genoemd de Baldus van Teofilo Folengo, verschenen in 1517. Dit werk is geschreven in een eigenaardige taal, vermenging van Latijn met verlatijnste Italiaanse en dialektale woorden; ook andere werken zijn daarin vervaardigd, en men noemt dit de „macaroniese" poëzie, naar de eerste proeve ervan, uit de XVe eeuw, waarin de hoofdpersoon een fabriekant van macaroni was. Zij is een reactie tegen de verering van het Latijn door de mannen der renaissance; haar plaats in de letterkunde verdient zij als uitdrukking van de bezwaren die velen tegen de geest van de tijd hadden. Folengo schreef onder het pseudonym Merlin Cocai; zijn Baldus is een caricatuur vooral van Pulci's Morgante; de deftige Latijnse hexameter vormt een amusante tegenstelling tot de vaak platte inhoud. Rabelais heeft veel eraan te danken, o. a. de episode van de schapen van Panurge. Het is het verhaal van Guy, afstammeling van Reinoud, die een dochter van Karei de Grote schaakt doch haar verlaat om avonturen te zoeken. Zij krijgt een zoon, Baldus, die een sterk en moedig, — 116 — doch lastig en twistziek man wordt en om zich heen een bende van metgezellen verzamelt, waaronder de reus Fracassus, afstammeling van Morgante, en Cingar, de geslepen dief, een tweede Margutte en prototype van Rabelais' Panurge. Wij zullen zijn avonturen niet vertellen. De toon van het verhaal is doorlopend satiries: politiek, letterkunde, wetenschap, koningen, pausen en volk, alles wordt gehekeld, maar de bijtendste spot is gericht tegen de geestelikheid. Tasso heeft, evenals Ariosto, navolgers gehad, de een al minder belangrijk dan de andere; zij herhaalden de procédé's en de episodes van de Gerusalemme in het oneindige. Het is geen wonder dat dit platte misbruik maken van de vindingen van een groot dichter, tot verzet prikkelde; Alessandro Tassoni uit Modena (1565—1635) heeft een zeer vermakelike parodie van het heldendicht geschreven. Tassoni, hoewel hij het grootste deel van zijn leven aan de hoven van Rome, Turijn en Modena doorbracht, was, door zijn satirieke, scherpe geest, het tegenovergestelde van een hoveling; zijn ongedisciplineerd maar levendig verstand, dat, zonder orde of regelmaat, de meest verschillende vraagstukken aanvatte; zijn drang tot polemiseren tegen heersende denkbeelden en opvattingen — zelfs tegen Petrarca en zijn navolgers trok hij te velde — maken begrijpelik dat juist hij zich tot be- - 118 i te doen deelnemen van andere tijden; zo speelt Enzo, de zoon van Keizer Frederik II, die in 1272 stierf, een rol als bondgenoot der Modenezen, die ook hulp krijgen van Ezzelino, tyran van Padua (T 1259). Belegeringen, tweegevechten, onderhandelingen volgen elkander op; het is onnodig hier in biezonderheden te treden. Noemen wij alleen de aanvoerder der Modenezen, de graaf van Culagna — in wie de dichter een zijner tijdgenoten hekelde , wiens lafhartigheid, gepaard aan zelfoverschatting, aanleiding geeft tot een zeervermakelike episode: hij moet vechten tegen een geheimzinnig ridder en, tot aller verbazing, slaagt hij erin deze uit het zadel te werpen; het blijkt echter dat een orakel had voorspeld dat de overwonnene alleen zou kunnen worden verslagen door een strijder die nergens zijns gelijke had in lafheid. Er zouden hier nog andere parodieën van heldendichten uit die tijd zijn te noemen, doch La Secchia rapita moge volstaan als eindpaal van de reeks der ridderverhalen in dichtvorm waaraan dit hoofdstuk was gewijd en die een der schitterende en meest kenmerkende producten zijn van Italië's letterkunde. ) HOOFDSTUK IV. Geschiedschrijvers en Moralisten. Op de hoofdstukken gewijd aan werken van verbeelding volgen enige bladzijden over schrij- - 119 — vers wier werken tot de zogenaamde fraaie letteren in meer verwijderd verband staan en wie toch een plaats in een geschiedenis der letterkunde toekomt, niet alleen wegens de vorm waarin zij hun denkbeelden hebben gekleed, maar omdat hun geschriften voor de kennis der ontwikkelingsgeschiedenis van de Italiaanse geest onmisbaar zijn. Ook hierbij moeten wij een beperkte keus doen, en node laten wij een hoge figuur als Leonardo da Vinei, die ook als prozaschrijver een der eersten was, ter zijde. § 1. Geschiedschrijvers. Machiavelli, Guicciardini, Cellini. De schrijvers waaraan deze paragraaf zal zijn gewijd, zijn mannen der renaissance. Niccoló Machiavelli (1469—1527) is Florentijn. Van 1498 tot 1512 is hij sekretaris van de „Segnoria" van zijn vaderstad geweest, een betrekking die ongeveer overeenkomt met wat in onze republiek het ambt van raadpensionaris was. De zoon van Lorenzo de' Medici had in 1494 de stad moeten verlaten wegens zijn onwaardige houding tegenover Karei VIII van Frankrijk, die zijn veroveringstocht in Italië had begonnen; daarna had de Dominicaner monnik Girolamo Savonarola met bijna onbeperkt gezag geheerst, doch was in het jaar waarin Machiavelli in functie trad het slachtoffer geworden van zijn vrijheidsliefde en zijn verzet tegen de paus. De betrekking — 120 — die Machiavelli bekleedde was zeer gewichtig; allerlei kwesties van gemeentelike administratie en van binnen- en buitenlandse politiek moesten door hem worden beslist, en hij kwam erdoor in aanraking met interessante personen; meermalen werd hij buiten zijn stad afgevaardigd, o. a. naar Cesare Borgia, graaf van Valentinois, natuurlike zoon van de beruchte paus Alexander VI en broeder van de niet minder befaamde Lucrezia Borgia, wier naam wij reeds in de biografie van Ariosto hebben ontmoet. Deze kennismaking is van het hoogste belang voor Machiavelli's werk; de pogingen, door Cesare met behulp van zijn vader in het werk gesteld om zich meester te maken van de Romagna, sloeg hij met de grootste belangstelling gade, en hij stelde Cesare's politiek ten voorbeeld aan de slappe regering der Florentijnse republiek; de ineenstorting van de eerzuchtige plannen der Borgia's was voor ✓ hem een grote teleurstelling. Ook naar Frankrijk en Duitsland werden hem zendingen opgedragen. Wat de inwendige politiek betreft, zo werd hem in die tijd duidelik welk een nadeel het systeem van huurtroepen opleverde; telkens vindt men in zijn geschriften de wenselikheid verdedigd van het oprichten van een burgerwacht. Zijn denkbeelden uit die tijd zijn neergelegd in een zeker aantal rapporten. Na 1512, toen de Medici terug kwamen, verloor hij zijn ambt en moest een ambteloos en be- - 121 - krompen leven leiden. Hij besteedde dit voor een groot deel aan de studie der antieken en aan de uitwerking tot een theorie van zijn praktiese ondervindingen omtrent staatkunde: de Discorsi sopra la prima Deca di T. Livio (d. i. „Verhandelingen over de eerste tien boeken van T. Livius") en II Principe (d. i. „de Vorst") waren de vruchten van deze werkzaamheid. In beide vindt men dezelfde denkbeelden ontwikkeld, in de%Discorsi enigszins breedsprakig, in II Principe kort, met strakke lijnen, maar altijd in een heldere betoogtrant met bijna wiskunstige onderscheidingen en indelingen; de letterkundige waarde dezer geschriften ligt in de absolute afwezigheid van al wat zweemt naar uiterlike versiering; het is de taal van iemand die, volkomen meester van zijn pen, overal de scherpst mogelike formulering zijner denkbeelden zoekt. Wij willen II Principe meer van nabij doen kennen. Het werk is opgedragen aan Lorenzo II de' Medici, die in 1513 zijn oom Giuliano als hoofd van de republiek Florence opvolgde; oorspronkelik was het bestemd voor Giuliano, maar deze had afstand van zijn rechten op de leiding der republiek gedaan en stierf in 1516. Giuliano had, op het voorbeeld van Cesare Borgia, zich tot vorst willen verheffen, en Cesare was voor de schrijver de incarnatie van de ideale staatformeerder. Een vorstendom is öf erfelik öf nieuwverkregen, en in dit laatste geval is het öf geheel Sb — 122 — nieuw, zoals dat der Sforza's, ófwel het is gevoegd bij een reeds bestaande staat, zoals Napels, dat onder de scepter van de koning van Spanje is gekomen. Hoe kan in die vorstendommen de vorst zich staande houden ? Vooral in de nieuwgevormde is dat moeielik; heeft men zich door eigen kracht in het bezit ervan gesteld, dan zal men er zich lichter kunnen handhaven dan wanneer anderen daarbij hebben geholpen. De hoofdzaak is dat men sterk zij; Savonarola, toen de menigte niet meer in hem geloofde, is gevallen omdat hij ongewapend was; hij die door anderen op de troon komt, hangt af van degeen die hem er heeft gebracht; de nieuwe staat is zonder inspanning, plotseling gevormd en mist de stevigheid van die welke na strijd zijn veroverd. Zo is Cesare Borgia, hoewel hij alles heeft gedaan wat een verstandig en krachtig heerser doen moet, toch ten val gebracht, omdat hij niet door zichzelf maar door zijn vader de Romagna had verkregen en zich er dus niet op vaste bodem bevond; zodra zijn vader stierf, was het ook met zijn macht gedaan. Hoe moet een staat worden verdedigd? Niet door huurtroepen, en evenmin door hulptroepen, maar door de burgers zelf; wij hebben dit denkbeeld reeds in vroegere geschriften van Machiavelli aangewezen. Een vorst moet slechts één gedachte hebben, dat is de oorlog, want dat is de enige kunst die voor hem noodzakelik is; zelfs in vredestijd moet hij door topograflese studie, door — 123 — het lezen van geschiedboeken en door oefeningen met zijn soldaten zich tot een mogelike krijg voorbereiden. Hoe moet bij zich gedragen jegens zijn onderdanen en zijn vrienden? Als alle mensen goed waren, dan zou men zelf ook kunnen volstaan met goede hoedanigheden; nu dat evenwel niet zo is, moet men wel erkennen dat, alles weiBeschouwd, de deugd vaak tot verderf en de misdaad tot veiligheid voert. Een vorst moet niet gierig, en ook niet verkwistend zijn; hij streve naar spaarzaamheid, omdat hij anders ten behoeve zijner ondernemingen geld zou moeten afpersen aan zijn onderdanen. Wreedheid is soms gewenst; wel moet een vorst verkiezen de naam van zachtmoedig te hebben, maar er zijn gevallen waarin hardvochtigheid tegenover enkelen de meerderheid der bevolking ten goede komt; het is beter te worden gevreesd dan bemind, want de mensen zijn nu eenmaal ondankbaar, veranderlik, huichelachtig, bang voor gevaren, en begerig. Toch zorge hij ervoor niet gehaat te worden, en dat kan hij vermijden door niet te raken aan de bezittingen en de vrouwen zijner onderdanen. Moet een vorst woord houden ? Neen, wanneer dit hem kwaad zou kunnen doen en wanneer de motieven die hem zijn woord deden geven, niet meer bestaan. Wel moet hij veinzen en bedriegen, hetgeen niet moeielik is, daar de mensen zo dom zijn. Evenwel, al zou het een vorst dus nadelig kunnen zijn, vele deugden te bezitten, toch moet - 124 - hij doen of hij ze alle betracht: hij moet dus de schijn verwekken van zachtmoedig, getrouw* godsdienstig, eerlik te zijn. „Om de staat te handhaven, moet een heerser vaak handelen tegen het gegeven woord, tegen de menslievendheid, tegen de godsdienst; maar hij wachte zich ervoor iets te zeggen dat niet vol is van deze deugden... Laat hij de staat slechts handhaven, dan zullen de middelen die hij gebruikt steeds wettig geoordeeld worden". Om zich te doen eerbiedigen moet hij zich steeds sterk en moedig tonen; hij moet roem verwerven door grote ondernemingen en zelf een voorbeeld zijn. Ferdinand van Castilië heeft zijn rijk gevestigd door zijn strijd tegen de Moren, die hij met een ,(zachtmoedige wreedheid" heeft gevoerd. Hij moet de kunsten eren, goede raadslieden kiezen, vleiers van de hand wijzen. En dan zal een vorst, al is hij de eerste van zijn geslacht, gelijk staan met een erfelik heerser. Wat te zéggen van de fortuin? Zeker, geluk is nodig, maar dit is geen reden om maar af te wachten en zich door het lot te laten beheersen; de helft van hetgeen te doen staat, blijft ons overgelaten. En moet de vorst langzaam en voorzichtig of onstuimig te werk gaan; moet hij het geluk dwingen ? Machiavelli oordeelt van ja, want „de fortuin is een vrouw en, om haar er onder te houden, is het nodig haar te slaan en te stompen". Met een oproep tot de „nieuwe vorst" die Italië van de „barbaren" zal bevrijden en een opwekking tot Lorenzo de' - 125 ~ Medici om die vorst te zijn, sluit de verhandeling. Ziedaar dan het beruchte boek; het is een handleiding voor veroveraars, en dat deze denkbeelden in Europa in 1914 nog niet verouderd waren, heeft de grote oorlog ons geleerd. De billikheid tegenover Machiavelli gebiedt ons echter rekening te houden met de tijdsomstandigheden die hem zijn geschrift in de pen gaven: Italië ten prooi aan anarchie en aan invasie, een toestand waaruit alleen een krachtig vorstf, die zich niet door gewetensbezwaren belemmerd gevoelde, het kon redden. Hij heeft dus niet een systeem van algemene staatkunde willen opbouwen, doch een werktuig willen scheppen dat voor een bepaald, hoogst ernstig, geval dienst kon doen. Zijn werk is vergeefs geweest: Lorenzo II stierf in 1519, zonder gevolg te hebben gegeven aan Machiavelli's vaderlandslievende oproep. De taal van II Principe, wij zeiden het reeds, is meesterlik, en telkens wordt men getroffen door korte, lapidaire zinnen, die op de gelukkigste wijze een denkbeeld samenvatten; men zou een bloemlezing kunnen samenstellen van formules als deze: „Bij huurtroepen is slapheid,bij hulptroepen moed het meest te vrezen"; „hulptroepen zijn steeds schadelik, omdat men als zij verliezen verloren is, als zij winnen, in hun macht staat". In het hoofdstuk gewijd aan de eigenschappen die de vorst moet bezitten, somt hij met zorg de verschillende deugden op met de tegenovergestelde ondeugden, ~ 126 ~ en hij beschikt daarbij over een rijke keuze van adjectieven; voor „gierig" gebruikt hij een Toscaanse term misero, omdat, zegt hij, „in onze taal avaro iemand aanduidt die begerig is te hebben, misero hem die hetgeen hij bezit niet wil uitgeven". Ik noemde reeds de streng mathematiese indeling van het betoog in alle biezonderheden. In alles merkt men dat Machiavelli bij de grote Romeinse historiografen is school gegaan. Hij heeft nog andere werken geschreven, o. a. dialogen over de Arte della guerra — de vorm van een betoog in samenspraken was toenmaals zeer geliefd in Italië; wij zullen er een ander voorbeeld van vermelden ■— en vooral een Geschiedenis van Florence, waarin hij de opkomst der Medici verhaalt en een geheel boek wijdt aan II Magnifico. Dit is niet een simpel verhaal; het is een verklaring van de feiten uit de feiten; het is meer nog een toelichting tot enige algemene stellingen van staatsmans- en krijgsbeleid die hem na aan het hart lagen. Van zijn verhandeling over de taal is reeds vroeger sprake geweest; een zijner toneelstukken zal in het volgende hoofdstuk worden vermeld. Francesco Guicciardini (1483.—1540) behoort, zowel wat levensomstandigheden als wat wetenschappelike werkzaamheid betreft, tot dezelfde sfeer als Machiavelli, wiens denkbeelden over staatkunde met de zijne een merk waardig e overeenkomst en een niet minder merkwaardig verschil - 127 - vertonen. Hij heeft belangrijke ambten bekleed, en, in de strijd van Karei V tegen de Paus en de Heilige Ligue, heeft hij de laatste in administratieve en militaire posten bijgestaan. Toen, in 1527, .tengevolge van dé successen van de keizer, Florence, zijn geboortestad, waar hij de eerste jaren van zijn openbaar leven had doorgebracht, de Medici verjoeg, brak voor Guicciardini een tijd van werkeloosheid aan, doch in 1530 kwam Alessandro de'Medici weder in het bezit der macht en opnieuw kwam Guicciardini daarmede op het toneel, als raadsman en verdediger van die slechte |vorst; en toen deze in 1537 vermoord was, hielp hij mede Om Cosimo I op de troon te brengen; zijn hoop om bij deze eerste „hertog van Toscane" |een rol te spelen bleek echter ijdel. Als men bedenkt dat Guicciardini's staatkundige sympathieën vóór de republiek waren en dat hij alleen uit eigenbelang, uit „wijsheid", zoals hij zelf zegt, de paus en de Medici heeft gediend, dan geeft men zich rekenschap van de weinig verheven opvatting die hij had van de plichten van een staatsman. Toch heeft hij zijn meester trouw geholpen en met zijn scherp verstand en krachtige hand voor hem gewerkt. Zijn egoïsme was sterker dan zijn I overtuigingen; zijn intellectueel leven bleef zonder uitwerking op zijn daden, en bij was daardoor een man van zijn tijd en zijn land; Italië's geschiedenis van die dagen is weinig verkwikkelik; de politieke moraliteit was diep gezonken. — 128 — Guicciardini heeft, tijdens zijn gezantschappen en zijn werkzaamheid als goeverneur van provincieën en als aanvoerder, gelegenheid gehad vele mannen te ontmoeten, en hij heeft ze met een scherpe blik beoordeeld, zonder sympathie voor de mensheid en zonder enige illusie. Hij doet denken aan La Rochefoucauld, waar hij, in zijn Ricordi politici e civili, in korte paragrafen zijn opmerkingen over personen en zaken mededeelt. Zijn toon en zijn karakter mogen blijken uit enkele aanhalingen, „ïk weet niet aan wie meer dan aan mij mishagen dé eerzucht, de hebzucht en de luiheid der priesters, zowel omdat elk dezer ondeugden op zichzelf verachtelik is, als omdat zij weinig passen aan wie de gelofte heeft gedaan zijn leven naar God te richten. Desniettegenstaande heeft de betrekking waarin ik tot verscheidene pausen heb gestaan, mij gedwongen voor hun grootheid te werken, terwille van mijn eigen voordeel; anders zou ik Martin Luther meer dan mijzelf hebben lief gehad, niet om mij te onttrekken aan de verplichtingen van de Kristelike godsdienst, maar om die troep ellendelingen tussen gepaste grenzen te houden, dat is ze te doen zijn zonder gebreken of zonder gezag". „De filosofen en de theologen en allen die over bovennatuurlike dingen schrijven, zeggen duizend dwaasheden, omdat inderdaad de mensen niets weten van deze zaken en dit onderzoek meer dient om het verstand te oefenen dan om de waarheid te vinden". „De neutraliteit in de oorlogen — 129 — van anderen, is goed voor hem die machtig is, omdat hij niet heeft te vrezen voor degeen die zal winnen". Zijn hoofdwerk is een Geschiedenis van Italië, na zijn dood uitgegeven en waaraan Sen Geschiedenis van Florence was voorafgegaan. Het werk begint daar waar Machiavelli ophoudt, n.1. met de dood van Lorenzo I, in 1492, en loopt tot 1534; hij toont zich, meer dan zijn voorganger, (Vrij van vooropgezette systemen; hij laat de feiten voor zich spreken en plooit ze minder naar een theorie. In zijn verklaring ervan en in de keuze tder motieven waaraan hij de daden der personen toeschrijft, toont hij zich nuchter en scepties, zodat Montaigne van hem heeft gezegd „dat van zoveel zielen en daden die hij beoordeelt, van zoveel beweegredenen en raadgevingen, hij er geen enkel óp rekening stelt van de deugd, de godsdienst of het geweten, alsof niets daarvan bestond; en dat hij voor alle handelingen, hoe schoon zij ook lijken, redenen van eigenbaat of slechtheid veronderstelt". Machiavelli was, evenals hij, realist in de staatkunde, stelde voor het belang van de staat alle 'andere overwegingen ter zijde; Guicciardini is cynies, hij erkent zelfs niet dat deze dwang, aan zijn geweten opgelegd, hem weegt. Bij Machiavelli leest men nog een zin als deze: „Er zijn goed en kwaad gebruikte wreedheden, als het veroorloofd is van het kwaad te zeggen dat het goed is"; V.U.B.-U. 9 - 130 ~ Guicciardini acht een verontschuldiging niet noodzakelik. Van de oude geschiedschrijvers van Griekenland en Rome neemt Guicciardini het procédé over om in de mond der handelende personen redevoeringen te leggen, die ter verklaring van daden dienen en ter samenvatting van omstandigheden. Zijn stijl is breed, zwaar; zijn zinnen zijn overvol; de vorm is te stijf voor de soepele gedachten; Guicciardini is eigenlik meer door toeval tot schrijven gekomen, en het ontbrak hem aan oefening. Onder vele moge hier nog één geschiedschrijver worden genoemd: Giorgio Vasari (1511 — 1574), ' de beminnelike biograaf van beroemde Italiaanse schilders, beeldhouwers en architekten van af Giotto, en wiens eenvoudige taal aangenaam aandoet. Nog eenvoudiger, ja eigenlik geheel gelijk aan de gesproken omgangstaal, is de vorm waarin de goudsmid en beeldhouwer Benvenuto Cellini v(1500—1571) zijn eigen leven heeft verteld. Hij is geenszins een geschiedschrijver in eigenlike zin, maar zijn uitvoerig werk heeft voor ons hetzelfde belang als een geschiedboek. Juist omdat hij zonder enige bijbedoeling — behalve misschien deze, dat hij zichzelf en zijn eigen verdienste op de voorgrond plaatst — mededeelt wat hij heeft beleefd en gedaan, is zijn verhaal een getrouw beeld van het — 131 — Italië dier dagen, en ook van Frankrijk; immers Cellini heeft verscheidene jaren aan het hof van Frans I vertoefd, en is een van de vele Italiaanse kunstenaars geweest die gewerkt hebben voor de Franse koningen; men kan zeggen dat zijn autobiografie even gewichtig is voor de kennis van de Franse cultuur als voor de Italiaanse. De persoon van Cellini treedt uit zijn werk naar voren in al zijn scherpte; zijn optreden onder de hovelingen voor wie hij niet wijken wilde, steeds gereed met dolk of zwaard alle inbreuken op wat hij zijn recht achtte te wreken, hooghartig zelfs tegenover de favorite van de koning, zonder veel scrupules, kenschetste hem als een tijdgenoot van Cesare Borgia, een representant van de geest die de heersers van toen bezielde en de kunstenaars niet vreemd was, bij wie een geraffineerd kunstgevoel vaak gepaard ging met brutaal instinktief handelen. Als letterkundig werk is het Vita di B. Cellini, door zijn ongedwongen vorm, ten opzichte van de deftige geschiedschrijvers, wat de poëzie van Burchiello was vergeleken met de school van Petrarca. Ook in het theater (zie hoofdstuk V) zullen wij zulk een tegenstelling aantreffen. § 2. Moralisten. Castiglione. Bembo. Twee werken moeten hier worden genoemd, waarvan het eerste in zijn tijd een zeer groot succes heeft gehad en in vele talen is vertaald, K3I ~ 132 - n.1. // Cortegia.no (d. i. „de Hoveling") van Baldesar Castiglione (1478—1529) en Gli Asolani (d.i. „Gesprekken gehouden te Asolo") van Pietro Bembo, die wij reeds noemden. Voor dekennis van het leven aan de Italiaanse hoven van de XVe en XVIe eeuw en van het levensideaal der renaissance-mannen, zijn deze werken onmisbaar. Castiglione was zelf hoveling, van aanzienlike geboorte; zijn moeder was een Gonzaga, waardoor hij verwant was aan de vorsten van Mantua. Zijn opvoeding werd biezonder verzorgd; zij werd voltooid aan het hof van Lodovico il Moro te Milaan. Toen deze stad door de Franse koning LodewijkXIIwasingenomen.slootCastiglionezich aan bij zijn familie te Mantua en nam aan de zijde van Francesco Gonzaga deel aan de strijd. Te Rome leert hij de hertog van Urbino, Guidobaldo, kennen, en bij deze, door tijdgenoten algemeen geprezen, meester treedt hij in dienst; aan diens hof te Urbino speelt het werk dat zowel Urbino als de schrijver wereldberoemd zou maken. Niet minder dan de hertog heette diens vrouw, de hoogbegaafde Elisabetta Gonzaga, hem welkom. Castiglione is een voortreffelik dienaar van zijn vorst geweest, heeft als hofdichter aan de feesten glans bijgezet, heeft belangrijke staatkundige zendingen volvoerd, in een tijd waarin juist beroemde schrijvers en dichters bij voorkeur daarmede werden belast; toen de hertog door de koning van Engeland begiftigd werd met de orde van de Kouseband, - 133 - kreeg Castiglione de opdracht hem te Londen te vertegenwoordigen. Hij stierf in Spanje, en Karei V getuigde dat met hem een der beste ridders van de wereld verdween. Met alle grote Italianen van zijn tijd was hij bevriend; Rafaël heeft zijn portret gemaakt. II Cortegiano is in de toenmaals in Italië en elders geliefde vorm van een gesprek geschreven. Rondom de hertogin en haar schoonzuster Emilia Pia verzamelen zich 's avonds een aantal kunstzinnige en geleerde mannen en vrouwen, die tijdelik of vast aan het hof van Urbino vertoeven. Wat zij samen bespraken op een reeks van vier avonden, vertélt ons Castiglione, die, zich bescheiden op de achtergrond plaatsende, beweert dat hij toenmaals zelf in Engeland was en dus alleen van horen zeggen weet wat er is verhandeld. Het gezelschapsleven, de conversatie van beschaafde mannen en vrouwen in een artistieke omgeving.de grote rol daarbij gespeeld door de vrouw, ziedaar een kenmerk van die tijd, gevolg van het samentreffen ener hoge maatschappelike beschaving met de omstandigheid dat aan de talrijke Italiaanse hoven personen van stand en geleerdheid bijeen zijn. Het salonleven, dat in Frankrijk, ten huize van de markiezin de Rambouillet, in de eerste helft van de XVfe eeuw nog iets nieuws was, is in Italië toen reeds in volle gang. Onder degenen die aan het hof van Urbino verwijlen, bevinden zich beroemde en aanzienlike — 134 - mannen: Pietro Bembo, Giuliano de' Medici, Cesare Gonzaga, Pietro Aretino, Bibbiena. Waarover zal men samen spreken? Verschillende onderwerpen worden bedacht, totdat een der aanwezigen voorstelt aan iemand op te dragen „het beeld te schetsen van een volmaakt hoveling, en de biezondere eigenschappen te noemen van hem die deze naam verdient". Daartoe wordt besloten, en beurtelings wordt aan vier sprekers het woord gegeven op vier achtereenvolgende avonden, terwijl de anderen alleen tussen beide mogen komen om tegen te spreken. Eigenlik wordt slechts gedurende de beide eerste de Hoveling beschreven; op de derde worden de eigenschappen der Hofdame, op de vierde die van hun meester, de Vorst, aan een beschouwing onderworpen. „Ik geloof dat er ter wereld geen vat is groot genoeg om alles te bevatten wat gij wilt dat deze Hoveling bezit", zegt in de loop van het gesprek een der aanwezigen. En inderdaad, de ideale Hoveling moet alle lichamelike en geestelike voortreffelikheden hebben, die men maar enigszins kan eisen; het beeld dat van hem wordt ontworpen is niet dat van de hoveling alleen, maar van de ideale renaissance-mens. En wij denken aan het opvoedingsysteem dat, bij Rabelais, Gargantua voor zijn zoon Pantagruel en Gargantua's vader voor zijn zoon ontwierp, overvuld, zonder maat, meer geschikt om een hoogstbeschaafd dilettant en man van de wereld te vormen dan - 135- een harmonies verstand en een vast karakter. Lichaam en geest moeten worden ontwikkeld, en dat is een der hoogste lessen van de renaissance. Maar hoe te eisen dat één en dezelfde man tegelijk uitmunt in alle ridderlike sport, krijgsman, beeldhouwer en schilder, musicus en eveneens schrijver en redenaar is ? Het is gemakkeliker te bewijzen van hoeveel waarde elk dier eigenschappen op zichzelf is — en welsprekender pleidooien zijn zeker zelden uitgesproken dan in het paleis van Urbino — dan de man te vinden die alle zou kunnen verenigen. Zorg voor kleding en uiterlik is niet minder noodzakelik dan bescheidenheid en geestigheid en gratie in al wat men doet en zegt, zonder affectatie. Alle voortreffelikheid culmineert in deze éne eigenschap: la onesta mediocrita, d. i. de gulden maat in daden en in gevoelens, die het teken is van een geëquilibreerde geest. De Hofdame moet bezitten de mediocrita difficile, d. i. de kunst om het midden te houden tussen tegengestelde qualiteiten: „Terzijde latende alle eigenschappen die zij gemeen heeft met de Hoveling, zoals de voorzichtigheid, de grootmoedigheid, de matigheid en vele andere, en eveneens die welke aan alle vrouwen passen, zoals goed en verstandig te zijn, haar echtgenoot weten te leiden en haar huis en kinderen te regeren, zeg ik dat zij die aan een hof leeft bovenal een zekere aangename beminnelikheid moet bezitten, waardoor zij mensen van allerlei Ë9B - 136 - soort met prettige en voegzame gesprekken weet bezig te houden, vol geest zonder grofheid, met een goedheid die haar niet minder kuis en ingetogen dan geliefd en onderhoudend maakt." Zij moet niet zó streng zijn dat zij zich ergert 'aan aardigheden, ook al zijn die wat los, maar zelf moet zij alle onvertogen woorden vermijden. En vooral moet zij niet kwaadspreken van andere vrouwen. Voor moderne lezers is Castiglione's verhandeling wel wat breedsprakig, en ik denk hierbij aan de uitvoerige discussies over de taal die de Hoveling moet spreken; toch bevatten juist die uiteenzettingen allerlei interessants. De bladzijden gewijd aan het verschil tussen de Fransen en de Italianen zijn voor de kennis van de Franse beschaving der XVfe eeuw van het hoogste belang, en om de opvattingen der liefde die de Italiaanse lyriese poëzie van het begin af tot uiting brengt te begrijpen, is de geestdriftige rede van Bembo waarmede het laatste boek besluit en die het betoog van Gli Asolani samenvat, onmisbaar. De man die als hoogste vorm der liefde beschouwt, niet de streling der zinnen, evenmin de verering der innerlike verdiensten van de aangebedene, maar de erkenning van de universele schoonheid waarvan die der aardse vrouw slechts de weerspiegeling is, en de verwerving van de universele intelligentie waardoor wij de goddelike schoonheid kunnen begrijpen, is niet anders dan de — 137 — woordvoerder van de geslachten van opeenvolgende dichters wier mystiek wij in een vorig hoofdstuk hebben leren kennen. HOOFDSTUK V. Het Toneel. De dramatiese kunst heeft in Italië's letterkunde een geringer aandeel dan bijvoorbeeld in die van Frankrijk. Wèl zijn toneelvoorstellingen ten allen tijde bij het Italiaanse volk zeer geliefd geweest, maar slechts in enkele tijdperken hebben de grote schrijvers en dichters tragedies of komedies gemaakt. In de XVe en de XVIe eeuw komen zij daartoe door navolging van de Grieken en Romeinen, in de XlXe eeuw van de Fransen, maar het eigenlike nationale toneel is slechts zelden uitgekomen boven de sfeer van het volksleven. De verklaring moet, voor een deel altans, gezocht worden in de zin voor uiterlike pracht, die de opvoeringen maakte tot een genieting der ogen en waardoor aan de tekst, dus het letterkundig deel, minder werk werd besteed; ook hier constateren wij dus de behoefte aan sensuele, niet in de eerste plaats intellektuele aandoeningen van de Italiaanse ziel. § 1. Her godsdienstige theater. De oudste toneelvoorstellingen zijn in Italië, — 138 — evenals in andere landen, kerkelike vertoningen: het Kerst- en het Paasfeest werden opgeluisterd door de dramatisering van het verhaal der Passie en der geboorte van Christus, en de taal waarvan de spelers zich bedienden was het Latijn. Terwijl elders, zoals bij de Fransen, de volkstaal zich door een langzame evolutie heeft ingedrongen en het liturgiese drama geworden is tot het zogenaamde mysteriespel, is het godsdienstige drama in Italië niet een voortzetting van deze kerkelike kunst; het kerkelik toneel heeft slechts zijdelings invloed op zijn vorming gehad; in hoofdzaak is het een uitbreiding van de laudi, waarvan hierboven (p. 13, 52) sprake is geweest. Deze werden in dialoog gebracht en vertoond; zij werden vaak gezongen en aan de mise-en-scène werd veel moeitg besteed; behalve de bijbelse geschiedenis werden heiligenlevens (o. a. van Francesco d'Assisi) en wonderverhalen ten tonele gebracht. In Florence ontwikkelde zich daaruit, in de XVe eeuw, het eerste eigenlike Italiaanse theater, de zogenaamde sacre rappresentazioni (d. i. „gewijde spelen"); het gezang maakt plaats voor de voordracht; de versvorm was de ottava, die zich wel zeer slecht daartoe leende, en deze keuze bewijst hoe klein het eigenlik theatrale element in deze dramatiese kunst is. De oudste dateerbare voorstelling had plaats in 1448. Deze spelen werden opgevoerd door knapen, en droegen vaak een duidelik pedagogies karakter, dat vooral in — 139 — de proloog uitkomt. Het spel van Abraham en Hagar werd voorafgegaan door een toneel waarin een vader zijn twee zonen, waarvan de een braaf en de andere slecht is, meebrengt om de voorstelling bij te wonen; de slechte zoon wordt door de geschiedenis van Isaak en Ismaël zó geroerd dat hij — en deze scène vormt de epiloog van het stuk — aan de voeten van zijn vader valt en hem bekent dat hij het lot van Ismaël zou hebben verdiend. Veel letterkundige zorg is aan deze werken niet besteed. Zij werden waarschijnlik opgevoerd zoals dat in de Middeleeuwen gebruikelik was, zodat verschillende afdelingen op het toneel de plaatsen der handeling verbeeldden; zonder twijfel zullen de Florentijnse kunstenaars voor de schitterende aankleding van het geheel hebben gezorgd. Wij vermelden twee der talrijke stukken die deze soort vertegenwoordigen. Lorenzo de' Medici heeft, zoals aan zovele andere, ook aan dit genre zijn krachten beproefd. In zijn Rappresentazione di San Giovanni e Paolo wordt de marteldood dezer beide heiligen, vertrouwden van Constantijn de Grote, vertoond, doch om deze gebeurtenis heen schikken zich zeer verscheiden episodes. Wij zien vóór ons verschijnen 's keizers dochter Costanza en vernemen hoe zij genezing erlangt van de melaatsheid door tussenkomst van de Heilige Agnes; zij doet de gelofte van kuisheid; 's keizers veldheer Galli- — 140 — canus eist haar ten huwelik als loon voor zijn overwinningen en Constantijn durft haar hem niet weigeren, maar, door de tussenkomst van een engel uit een nederlaag tegen de Daciërs gered, wordt de verloofde bekeerd en doet afstand van zijn aanspraken op Costanza's hand; zijn overgang tot het Kristendom is voorbereid door de H.H. Giovanni en Paolo, die hem, als gijzelaars voor de keizer, vergezelden op zijn tocht. De keizer sterft en Julianus volgt hem op, die de beide heiligen, ter dood doet brengen en wiens sterven wij aan het slot bijwonen. Dit alles is samengedrongen in een zeer kort bestek, kort altans wat de woorden betreft die erin worden gezegd; waarschijnlik zullen de door enkele termen aangeduide handelingen (veldslagen bijvoorbeeld) meer tijd vereist hebben. Zó als het voor ons ligt, is het stuk droog en nuchter. Zeer curieus is de geïsoleerde proeve van inkleding ener klassieke stof in de vorm der sacre rappresentazioni, van Poliziano. Zijn Or/èo is het werk van een humanist; Orfeus zingt Latijnse verzen van Ovidius en van de dichter zelf; de persoon van de herder Aristeo, die door zijn aandrang Euridice tot de vlucht dwingt waarop zij door een slang wordt gebeten, is ontleend aan de Eclogae van Virgilius, terwijl zijn makker Mopso herinnert aan de Nencia van Lorenzo; het slotkoor der Bacchanten die Orfeus verscheuren is geïnspireerd door Euripides. En dit alles, hoewel — Hl — in ottave gedicht en in de nuchtere vorm der „gewijde spelen", treft ons door de schitterende lyriek; de klachten van Orfeus en zijn gesprek met Pluto zijn prachtige stukken'poëzie. § 2. Het toneel naar Latijns model. Aan de Italiaanse hoven van de XVe eeuw werden, evenals in andere landen — Frankrijk vooral ter ere van plechtige feesten, intochten of huldigingen, allegoriese stukken gespeeld, die, in afwijking van elders, reeds van het begin af van de geest der renaissance zijn doortrokken. Florentijnen organiseerden in 1443 te Napels een optocht ter ere van koning Alfonso en daarbij hield Caesar in Italiaanse verzen een toespraak tot de vorst; in Bologna werd in 1487 bij het huwelik van Lucrezia d'Este een feest gegeven waarbij Juno, Venus, Diana met hun gevolg optraden; in 1488 ontwierp Rafaëls vader te Urbino een allegoriese scène voor het huwelik van Elizabetta Gonzaga; Leonarda da Vinei werkte mede aan een voorstelling te Milaan in 1490; trouwens, het is geen toeval dat deze op het uiterlik berekende stukken samenvallen met de bloeitijd der beeldende kunsten. Eerst in de tweede helft van de XVe eeuw begint, aan het hof der Este's te Ferrara, het toneel als zuiver letterkundig genre te worden beoefend, en wel als navolging der Ouden. Wel wordt, door intermezzo's, de opvoering tevens tot een genie- — 142 — ting voor de ogen gemaakt, maar hoofdzaak is toch de inhoud van het stuk. De invloed der klassieke wereld, die zich tot nu toe slechts had geuit door de kunstzin waardoor schrijvers en spelers zich hadden laten inspireren, komt tans aan het licht in de behandeling zelve der aan de Oudheid ontleende stof. Het begint met vertalingen van komedies van Plautus, aan verschillende hoven vertoond, maar weldra kwam men er toe zelf stukken te schrijven in antieke trant, eerst blijspelen, later ook tragedies. Hoewel Ariosto niet de eerste is geweest die aldus een Italiaanse komedie heeft vervaardigd, kan men toch van zijn stukken dit genre dateren, daar hij van het ontleende iets nieuws heeft weten te maken. Het gewichtigste verschil met vroeger was dat hij schreef in proza (ook hierin was hij reeds door anderen voorafgegaan); eerst later gebruikt hij rijmloze verzen, eindigende op woorden waarin de lettergreep die het accent droeg door twee toonloze werd gevolgd, zogenaamde sdruccioli; de gerijmde verzen werden verbannen. In zijn Cassaria e.a. vinden wij alle types en alle „trucs" der klassieke komedie terug: slimme en gewetenloze dienaren, verliefde grijsaards, gierige vaders, koppelaars, herkenningen, de handeling op de straat vóór de woningen der personen, en zo meer. Daarbij komen echter inheemse elementen; de belachelike geleerde is een perso- ~ 143 — nage dat reeds in de Italiaanse novellen voorkomt, en ook andere gegevens worden hieraan ontleend. Ziehier in het kort de inhoud van ISuppositi (d.i. „De in eikaars plaats gestelden"), waarin de omgeving geheel Italiaans, de intrige antiek is. Een jonge man komt te Ferrara als student en wordt verliefd op de dochter van Damonio; hij verhuurt zich als dienaar in haars vaders huis, terwijl zijn bediende als de student optreedt. Damonio heeft het meisje bestemd voor een oude Doctor juris, Cleandro, en, om jdit huwelik te beletten, dingt de als student verklede dienaar naar haar hand en belooft Damonio nog veel schitterender vooruitzichten van rijkdom en eer dan Cleandro had kunnen doen. Onderwijl heeft de werkelike student echter een liefdesbetrekking met het meisje aangeknoopt, hetgeen door de vader wordt ontdekt. Alles komt terecht als blijkt dat de werkelike student vermogend is en er geen enkel bezwaar bestaat tegen zijn huwelik met de dochter van Damonio. Hetgeen men ook aan het begin van het stuk zou hebben kunnen ontdekken, maar dan zouden al die verwikkelingen onnodig zijn geworden. Zeer beroemd in die tijd was ook de Calandria van Bernardo Dovizio, meerbekend onder de naam van zijn geboorteplaats Bibbiena, vertrouwde van' de paus, kardinaal en een der gesprekvoerenden in Castiglione's Cortegiano; de gewaagde inhoud van deze komedie is des te bevreemdender daar — 144 ~ een hoge kerkvorst haar heeft geschreven. Zij berust op de verwarring tussen een broeder en een zuster die sprekend op elkaar gelijken, een gegeven dat ontleend is aan de Menaechmi van Plautus, waar echter sprake is van twee broeders. Het stuk is vol van de kostelikste invallen en doet denken aan een dier lachstukken waarvan het theater van Port-Royal te Parijs zijn specialiteit maakt. Maar het meesterwerk van deze groep is de Mandragola van Machiavelli; dit is, niettegenstaande enige trekken die aan de Oudheid herinneren, een echt Italiaanse komedie; het geeft een beeld van de tijd en schildert de merkwaardig losse zeden in het Florence van de XVIe eeuw; het is tevens een bijtende satire op de Roomse kerk. Beter dan Ariosto, die te Ferrara schreef, weet Machiavelli, evenals Bibbiena, de savoureuze Florentijnse volkstaal voor zijn dialogen te benutten. De Mandragola is zeer eenvoudig van opzet, en reeds daardoor onderscheidt zij zich gunstig van de andere „commedie erudite". Callimaco wil de kuise Lucrezia, vrouw van Nicia, een onnozele dwaas, voor zich trachten te winnen; hij verkleedt zich als arts en, daar Nicia gaarne een zoon wil hebben, iets waarin hij na een echt van negen jaar nog niet is geslaagd, schrijft Callimaco aan Lucrezia een drank uit de wortel der mandragora voor; zij zal echter tevens verplicht zijn zich te onderwerpen aan een voorwaarde die — 145 — met haar kuisheid in strijd is. Een zekere Fra Timoteo weet haar gewetensbezwaren weg te praten, en deze figuur is zo niet de hoofdpersoon, dan toch de meest plastiese uit het gehele stuk; een geestelike die past in een verdorven samenleving en voor wie de godsdienst iets geheel mechanies is. Hij is niet een huichelaar, een gewetenloos individu, die het te doen is om eigen voordeel ; hij is op zijn manier een ijverig dienaar van de kerk, die de mensen ertoe aanzet trouw naar de mis te gaan en rijke giften te schenken; het geld dat hij krijgt bestemt hij niet voor zichzelf, maar om de heiligenbeelden te versieren; al zijn gedachten zijn vervuld door zijn taak als geestelike. Maar juist omdat Machiavelli hem niet heeft gemaakt tot een verdorven mens, wordt zijn treurig optreden tegenover Lucrezia een vlammend verwijt tegen de kerk die hij dient, zó als zij in die tijd was. En ook Lucrezia's eerbaarheid gaat niet diep. Als Callimaco eenmaal, tegen haar zin, haar minnaar is geworden, schikt zij zich met buitengewoon veel gemak in haar nieuwe rol, die zij zelf nu wenst te blijven spelen.. Eindelik zij hier nog Pietro Aretino genoemd, wiens komedies slap zijn samengesteld, doch vol humor en satire, zelfs op personen uit zijn omgeving. De tragedie heeft zich in Italië later ontwikkeld dan de komedie, en is er ook veel minder V.U. B.-ll. 10 — 146 — verspreid geweest. Voor de Europese letterkunde in het algemeen is zij echter van het allerhoogste belang. De eerste humanisten hielden zich aan Seneca; de Griekse tragici zijn niet vóór het begin der XVIc eeuw, door uitgaven van Aldus Manutius en de zijnen te Venetië, meer bekend geworden. Op voorbeeld van Erasmus werden enkele in het Latijn vertaald; maar de vroegste tragedie in het Italiaans is toch weder een vertaling van Seneca. Evenwel deze eerste proeven werden niet ten tonele gebracht; alleen voor de Italiaanse komedie was daar voorlopig plaats. De eer om ook de eerste oorspronkelike Italiaanse tragedie naar antiek model te hebben gemaakt komt toe aan de geleerde Giangiorgio Trissino (1478—■ 1550), wiens Sofonisba het uitgangspunt is géworden, niet alleen van de Italiaanse, maar vooral ook van de Franse klassieke tragedie. Trissino nam de Grieken, niet Seneca, tot voorbeeld; in de keuze van zijn stof was hij zeer gelukkig; reeds Petrarca had in zijn Afried aan de episode van Sofonisba, die hij in Livius vond, recht doen wedervaren. Sofonisba is de vrouw van Syphax, koning van Numidië. Als deze wordt overwonnen door de Romeinen onder Scipio en hun bondgenoot Massinissa, koning van de Massyli, vat deze laatste een hevige liefde op voor de gevangen koningin en besluit haar te huwen en aldus te bevrijden. Maar ~ 147 - Scipio weigert zijn toestemming, omdat het belang van de Romeinse staat eist dat zij in triomf naar Rome wordt gevoerd. Om haar deze schande te besparen, zendt Massinissa haar een giftbeker. Op zichzelf beschouwd, afgezien van het belang dat dit stuk heeft voor de geschiedenis der letterkunde, is het voor een hedendaagse lezer 'moeilik te begrijpen hoe het zo beroemd is geworden: van psychologiese verklaring der handelwijze van de personen is geen sprake; evenmin van eigenlike handeling; ontroerend zou alleen de scène van Sofonisba's dood kunnen worden genoemd. Wij moeten deze tragedie dus meer als een gewichtig getuigenis van de evolutie van het klassiek-moderne toneel beschouwen, en dan verdient vermelding de eenvoudige opzet, de afwezigheid van trucs en van gezwollen retoriek, de soberheid in het aanhalen van mythologiese biezonderheden, de gelukkige wijze waarop, als bij de Griekse tragici, aan het koor een doorlopende rol wordt toegekend. En verder is de metriese vorm waarvan Trissino zich bedient, nl. elfsylbige rijmloze verzen, soms afgewisseld met zevensylbige, voor de latere tragici definitief geV worden. De Italiaanse tragedie werd, evenals de komedie, met grote pracht opgevoerd; kostumes, mise-enscène, muziek, intermezzo's, hebben tot het succes bijgedragen; soms werden zelfs kostbare parfums gebrand om de zinnen nog meer te strelen. - 148 - § 3. Het Herderspel. Naast echt Italiaanse boerenstukken, waarvan het bekendste is La Catrina van Berni, een twistscene tussen twee dorpsminnaars die beide de zeer lelike Catrina liefhebben, heeft zich, onder klassieke invloed, de ecloga, het klassieke herdersgedicht, in Italië ontwikkeld tot een dramaties genre. Reeds Boccaccio had, in zijn Ameto en in zijn Ninfale pesolano, zijn lezers in de wereld der herders en nimfen verplaatst, en Jacopo Sannazzaro (1458—1530) had in zijn Arcadia de eerste pastorale roman gegeven, waarin de hoofdpersoon, bedrogen in de liefde, een toevlucht zoekt onder de herders van Arcadië, wier leven hij uitvoerig beschrijft. Theocritus en Virgilius waren hun voorbeelden geweest, maar al waren de oude eclogae vaak in dialogen geschreven, toch zijn zowel de herdersroman als het herderspel Italiaanse vinding. In zekere zin behoort de Orfeo van Poliziano (p. 140) tot deze groep, maar in twee stukken heeft het pastorale drama in Italië zijn hoogste uitdrukking gevonden: de Aminta (1573) van Tasso en de Pastor fido (1585) van Battista Guarini, waarvan de wekelike gratie ons te meer treft, als wij bedenken dat zij geschreven zijn voor een maatschappij die, geraffineerd en bedorven als zij was, wel een zeer scherp contrast vormde met de onschuldige, eenvoudige herders — 149 — en herderinnen die haar voor ogen werden gesteld. De Aminta is een harmoniese verbinding van lyriek en drama, de verzen zijn een streling voor de oren, en wij kunnen ook tans nog bejgrijpen hoeveel genot de opvoering, met al de zorg aan het hof van Ferrara besteed aan decors en kostumes, aan het vorstelike publiek moet hebben verschaft. Aminta bemint de nimf Silvia, die alle liefde versmaadt en alleen in de jacht behagen vindt. Hij redt haar uit de handen van een satyr, maar zij wijt hem daarvoor geen dank. Uit wanhoop stort hij zich van een berg, en eerst dit bewijs van zijn grote liefde is in staat Silvia te vertederen; gelukkig is Aminta niet dood; Silvia stemt erin toe hem te trouwen. In deze idylliese omgeving is geen plaats voor slechtheid; zelfs de boze satyr is bijna sympathiek. De Pastor fido, geschreven door een mededinger van Tasso, is veel uitvoeriger en ingewikkelder dan de Aminta: orakels, een jaloerse nimf die twee geliefden tracht te scheiden, doodsgevaar op het laatste ogenblik afgewend, door dit alles heeft Guarini gepoogd aan het herderspel meer aantrekkelikheid te geven, zonder dat hij erin is geslaagd de heerlike poëzie van Tasso të overtreffen. DERDE TIJDVAK. HET CLASSICISME. (XVIIe-XVIIIe eeuw). e invloed der klassieke oudheid openbaart zich, evenmin als in het vorige tijdvak, in navolging, altans als men de tragedie uitzondert. Met de term „classicisme" bedoelen wij hier een tegenstelling tot wat, in het volgende tijdvak, „romantiek" zal worden genoemd: een zekere strengheid en droogheid in de vorm, waardoor zelfs de hevigste hartstochten worden uitgedrukt met een voor ons gevoel vaak hinderüke zorg voor het decorum, angst voor het natuurlike en daarmede vaak gepaard een zekere benepenheid in gedachte en inspiratie. § L Het wetenschappelik proza. Indien men zich, zoals het plan van dit werkje noodzakelik maakt, dok voor dit derde tijdvak bepaalt bij een studie der schone letteren, loopt men gevaar de geest, ervan niet te vatten, want veel gewichtiger dan de eigenlik letterkundige zijn in deze eeuwen de wetenschappelike werken. — 151 — De litteraire opleving van de tweede helft der XVIIIe eeuw, die blijkt uit het werk van Parini, Metastasio, Goldoni en Alfleri, is voorbereid door de geschriften van mannen die, op het gebied der letterkundige kritiek, der geschiedschrijving en der wetenschap baanbrekers zijn geweest. Het is een voorwerp van rechtmatige trots voor Italië dat, in deze eeuwen van diepe staatkundige vernedëring en van onderdrukking, een reeks mannen de eer van het intellekt hebben weten hoog te houden. Ziehier enkele namen. Galileo Galilei (1564—1642), wiens tragies lot allen bekend is, verdient een eerste plaats. Evenmin als in de XVe eeuw Leonardo da Vinei, heeft hij uitsluitend voor vakmannen geschreven; hij herinnert in dat opzicht aan Pascal. Lodovico Antonio Muratori (1672—1750) was de eerste wetenschappelike beoefenaar der Middeleeuwse geschiedenis; zijn tekstuitgaven in de reeks Remm italicarum scriptores openen een tijdvak van vruchtbare studie der lotgevallen van het vroegere Italië; zij werden uitgegeven op kosten van een genootschap van Milanese edellieden en geleerden, een feit dat rechtvaardigheidshalve niet mag worden vergeten als wij zo straks Parini's satire op die adel zullen leren kennen. Giambattista Vico (1668—1744) was de eerste die een filosofie der geschiedenis schreef. Bettinelli (1718—1808), scherp beoordelaar van de Italiaanse letteren, die, met Giuseppe Baretti(1719—1789),de poëzie der - 152 — Arcadia (zie hieronder) aan de kaak stelde, beiden onvermoeide reizigers; de laatste is vooral bekend door zijn Frusta letteraria (d.i. „Letterkundige Zweep"). De XVIIIe eeuw is biezonder rijk aan wetenschappelik proza. § 2. De poëzie. L'Arcadia. Parini. Men kan deze periode kenschetsen als de tijd der genootschappen (Accademie), en onze eigen XVIIIe eeuw leert ons hoe gevaarlik dergelike verenigingen zijn voor de vrije ontwikkeling van de kunst. Eén ervan is zeer bekend geworden, n.1. de Arcadia, opgericht als verzet - tegen de emfaze en de valse smaak van de poëzie van Marino. Zij werd in 1690 te Rome gesticht door veertien geleerde en voor de kunst ijverende mannen die deel hadden uitgemaakt van de kring welke Christina van Zweden, dochter van Gustaaf Adolf en sedert 1655 te Rome gevestigd, om zich had verenigd. Zij wensten terugkeer tot een eenvoudige, onbedorven, niet geraffineerde kunst. Alleen een landelik leven scheen die te kunnen bevorderen; zij bootsten dit na in uiterlikheden, kwamen bijeen in een der villa's van Rome, hadden hun wetten, noemden zich naar personen uit de mythologie of uit de pastorale gedichten. Weldra waren er „Arcadiese kolonies" over geheel Italië verspreid. De poëzie die in deze letterverenigingen werd beoefend was aangenaam en bevallig, doch onbetekenend: het waren gedichtjes - 153 - om te bedanken voor een geschenk of om zich voor een maaltijd te doen uitnodigen, verzen bestemd om bij het clavecimbel te worden gezongen. Carducci vraagt: „Was er in de XVIIIe eeuw vóór 1770 wel een lyriese poëzie ? Kon er wel een bestaan in die omgeving, onverschillig voor hogere idealen ? De dichters van deze tijd doen mij denken aan de struisvogel in de fabel van Lessing, • die roept: Ik wil vliegen; de vogels verzamelen zich om hem, vol verwachting, en het enige wat hij kan doen is zijn zware vleugels uitspreiden en over de grond strijken." Onder de dichters van deze tijd zij genoemd Metastasio, wiens dramaties werk later zal worden behandeld, en die zijn loopbaan als improvisator is begonnen. Het is wel een bewijs van de geringe degelikheid der poëzie van die dagen, dat het improviseren van verzen toen een hooggewaardeerd talent was; de eerste dichter die, na Petrarca, op het Kapitool werd gekroond is een zekere Perfetti, die juist door die eigenaardige gave uitmuntte. Wij zullen zien dat ook het blijspel toenmaals grotendeels geïmproviseerd was. Trouwens, onder het Italiaanse volk is, tot op onze dagen toe, het ter plaatse bedenken en voordragen van gedichten in hoog aanzien. In de tweede helft van de XVIIIe eeuw kwam er verandering, zelfs in de poëzie der Arcadia; men zocht aanraking met de cultuur van Engeland, Duitsland en Frankrijk; Cesarotti (1730— — 154 ~ 1808) vertaalde Macpherson's Ossian. Maat één dichter vooral heeft verfrissend en vernieuwend gewerkt. Dat is Giuseppe Parini (1729—1799). Niet door de vorm zijner gedichten; hij houdt van omschrijvingen volgens klassiek model, versiert zijn verzen met mythologiese namen en herinneringen. Maar wèl door zijn verzet tegen de slapheid van zijn tijd. Wij noemen hier slechts zijn voornaamste werk, // Giorno (d.i. „De Dag"), waaraan hij lang heeft gewerkt, en waarvan de twee laatste gedeelten eerst na "zijn dood zijn gedrukt. De Morgen, de Middag, de Avond, de Nacht, ziedaar de titels der vier hoofdstukken van dit in ongerijmde verzen geschreven gedicht, dat een scherpe satire is tegen de verwijfde zeden van de jongelieden uit de geboorte- en de geldadel van zijn tijd. De toon is van het begin tot het einde ironies; de dichter veinst de jonge edelman te willen onderrichten in wat hij op de verschillende ogenblikken van de dag heeft te doen; het is een leerdicht „a rebours". Laat opstaan, zorgvuldig toilet maken, bovenal zich niet vermoeien met ernstige lectuur, hoogstens enige luchtige Franse boeken (vooral geen Italiaanse), belangstellen in zangeressen, ziedaar wat de meester zijn leerling op het hart drukt. Dit kader veroorlooft hem de zeden van zijn tijd te geselen: de gewoonte dat het voor een getrouwde vrouw - 155 - noodzakelik was een „cavaliere servente" aan haar zijde te hebben aan tafel en bij haar bezoeken, die haar de gehele dag vergezelde, terwijl voor de echtgenoot de nacht overbleef, die echter zeer kort was, omdat men naar bed ging als de handwerker en de landman aan het werk togen, is een der voorwerpen van Parini's satire; hij verhaalt ons naar aanleiding daarvan de fabel van Amor en Hymen, want om de eentonigheid te breken last hij gaarne fabels in zijn betoog. De deftige toon vormt een treffend contrast met de nietigheid van de bezigheden die hij zijn leerling aanbeveelt. De didaktiese vorm van het gedicht is vooral in het eerste deel volgehouden, alleen hier is de jonge man werkelik het middelpunt; langzamerhand gaat het gedicht over in een ironiese beschrijving van de kringen waarin hij verkeert. Deze kunst is oprecht en men gevoelt welk een indruk zij moest maken. Toch was Parini niet, zoals men zou kunnen denken, een revolutionair; de morele vooruitgang die hij predikte ging voor hem niet gepaard met het verlangen naar de bevrijding van Italië, dat de besten onder zijn tijdgenoten meer en meer ging vervullen. § 3. Her Toneel. Metastasio. Goldoni. Alfieri. De opera. Alleen in Italië komt aan de opera (d. i. eigenlik opera in musica) of het muziekdrama een - 156 - plaats in de letterkunde toe. Dit genre, door de Italianen oorspronkelik melodramma of dramma per musica genoemd, is ontstaan in een der academies die zich naast de Arcadia naam hebben gemaakt en zetelde te Florence; de dichter-musicus graaf Bardi ontving in zijn salon geleerden en kunstenaars, waaronder de dichter Rinuccini, de musicus Vincenzo Galilei, vader van Galileo Galilei, en zangers en zangeressen. Het muziekdrama was een vrucht der discussies van deze mannen en vrouwen, die een nieuwe muziek wilden scheppen, volgens het model der antieke en verschillend van het middeleeuwsé contrapunt en van de zestiende-eeuwse a capella-zang der Nederlanders. Deze nieuwe muziek was de begeleide solozang. In 1597 werd voor de eerste maal een kleine opera opgevoerd, Dafne, waarvan de woorden door Rinuccini, de muziek door Peri was vervaardigd, en de 6* Oktober 1600, bij de feesten gegeven ter ere van het huwelik van Hendrik IV met Maria de' Medici, in het paleis Pitti, vertoonde men Rinuccini's Euridice, muziek ook van Peri. Van melodieën was in deze eerste opera's geen sprake; de muziek diende slechts om de declamatie van de tekst te ondersteunen, zoals men meende dat bij de Griekse tragedies het geval was geweest. Weldra echter kwam de muziek meer op de voorgrond; nieuwe muziekale elementen (aria's, duetten) werden ingevoerd. Ve- — 157 - netië werd sedert 1637 het middelpunt der opera. Meer en meer verwijderde deze zich van het ideaal der Florentijnen; het koor werd hoe langer zo meer achtergesteld bij de aria's van de solozangers : het is de tijd van het bel canto, waarin de melodie alles en de harmonie en de tekst zo goed als niets zijn. En zo zou de opera alleen op een plaats in de muziekgeschiedenis, niet in de geschiedenis der letterkunde aanspraak hebben kunnen maken, indien niet een reactie tegen deze overheersing van het muziekale element geleid had tot de hervormingen van Apostolo Zeno (1668—1750), een Venetiaan, die de tekst van het melodrama dichter bracht bij de klassieke tragedie, vooral de Franse; hij woonde gedurende tien jaren als hofpoëet te Weenen, waar de Italiaanse opera zeer in ere was, en waar hij werd opgevolgd door de dichter die van het melodrama een werkelik letterkundig genre heeft gemaakt, nl. Metastasio (1698—1782). Reeds vroeg, zoals wij zagen, beroemd als improvisator, werd hij door de geleerde Gravina als zoon aangenomen; zijn eigenlike naam Trapassi verwisselde hij toen met de Griekse vertaling ervan: Metastasio. Zijn pleegvader gaf hem een degelike klassieke opvoeding; zijn soepel talent, het gemak waarmede hij dichtte, stelde hem reeds op zijn veertiende jaar in staat een tragedie en vijf jaar later een bundel gedichten te publiceren. In Napels, waar hij na verschil- - 158 - lende avonturen zich had gevestigd, bracht een cantate die hij voor de onderkoning had geschreven, hem in aanraking met de beroemde zangeres Marianna Bulgarelli, genaamd La Romanina, die een grote bewondering voor hem opvatte, hem in kennis bracht met de beste artiesten en componisten van die tijd, en hem aanzette voor haar een operatekst te schrijven: Didone abbandonata. Zonder de muziek en zonder de kunstige miseen-scène kan men een werk als dit niet op zijn waarde schatten. Deze kunst is liefelik, niet groots. Evenals de klank der zoetvloeiende verzen de Oren streelt en reeds op zichzelf een muziek is, zo wil de dichter door het drama zelf ons vertederen, niet treffen. Hoe tragies de gebeurtenissen zijn die hij ons verhaalt, hij weet de karakters zijner personen van alle ruwheid, alle hardheid te ontdoen. Het kost ons moeite ze ernstig op te nemen, ook al schijnen hun toorn en hun bedreigingen hevig. Psychologiese waarheid zoekt men in deze kunst tevergeefs; voor fijne schakeringen heeft zij geen gevoel; zij kan alleen sterksprekende karakters gebruiken. Met dat al blijft de lezing van een lyries drama als de Didone bekorend, juist omdat zij ons in een zekere weke stemming brengt die, zij het ook voor korte tijd, wel aantrekkelik is. Eneas weet dat hij zal moeten heengaan en Dido verlaten. Hij durft het haar niet te zeggen; i. 159 — zijn liefdebetuigingen, die inleiding tot de mededeling van zijn vertrek moesten zijn, doen Dido verwonderd vragen: „Waarom zulke woorden ? Ik verlang geen eden van u; opdat ik u gelove is één blik, één zucht van u voldoende". Maar de koning der Moren, Jarba, eist van Dido dat zij hem zal huwen; hij komt zelf, maar onder het mom van een afgezant van de koning, aan Dido's hof, onder de klanken van „barbaarse instrumenten" en begeleid door een talrijk gevolg van Moren, die tijgers, leeuwen en andere geschenken voor de koningin met zich medé voeren; en de toeschouwer is te veel' vervuld door dit alles om ,van de wanhoop van Eneas een diepe indruk te krijgen. Dido wijst Jarba's eisen minachtend af: „Eneas behaagt aan mijn hart, steunt mijn troon en zal mijn echtgenoot zijn". Een der vertrouwden van Dido, die in het geheim naar haar troon staat, belooft Jarba te helpen. Zo is de knoop gelegd. Zal Jarba erin slagen Eneas, die de voornaamste hinderpaal is voor zijn geluk, te doden? Dido, van haar zijde, als zij vernomen heeft dat Eneas haar op bevel der goden zal moeten verlaten, en als al haar pogingen mislukken om hem die zo node van haar scheidt te weerhouden, veinst, om zijn jaloezie op te wekken, de hand van Jarba te aanvaarden, en dwingt hem aanwezig te zijn bij haar gesprek met de koning: „Eneas, in stede van een mededinger, is uw vriend; hij zelf heeft •mij ten gunste van u gesproken; laat hij zelf het — 160 — u zeggen". Dit toneel is, met het hierboven gemaakte voorbehoud, niet zonder dramatiese kracht: Eneas geslingerd tussen zijn hartstocht en zijn plicht, gedwongen zelf de geliefde aan een ander te schenken, Dido, vol ingehouden vrees en verwachting Eneas bespiedende, en eindelik, als Eneas, niet in staat te spreken, wegvliedt, de Morenkoning vol hoogheid afwijzende, onbekommerd om zijn woede wanneer hij bespeurt als speelbal te zijn gebruikt, dit alles is vèr boven het niveau van een gewoon operalibretto. De eindapotheose daarentegen is van zuiver scenies belang: langzamerhand kleurt de hemel zich rood door de vlammen van het brandende Carthago dat door Jarba uit wraak wordt verwoest; zij bereiken het paleis; troepen Moren en Carthagers vechten te zamen; onder al die verwarring scheept Eneas zich in. Dido snelt toe, doch te laat; zij werpt zich in de vlammen. Maar, om de toeschouwers niet onder een pijnlike indruk te laten, heeft de dichter nog een slottoneel bereid: de golven der zee komen opzetten, storten zich over de vlammen, en god Neptunus verschijnt, omgeven door tritons en dolfijnen, vol trots over zijn triomf op Vulcanus. Metastasio, na la Romanina lange tijd trouw te zijn geweest, eindigde zijn loopbaan aan het hof te Weenen, waar hij een andere beschermster en geliefde vond. In zijn ouderdom schreef hij een verhandeling om zijn kunst te rechtvaar- — 161 — digen, die, volgens hem, de rechtmatige erfgenaam was van de Griekse komedie. Zijn roem werd over geheel Europa verspreid; hij heeft aan een uit letterkundig oogpunt enigszins bedenkelik genre een ongeëvenaarde glans gegeven. Het blijspel. De enkele bladzijden die wij hebben gewijd aan de blijspelen van de XVIe eeuw, stonden ons niet toe de langzame overgang te beschrijven tot een vorm van dramatiese kunst die echt Italiaans was en uitsluitend Italiaans is gebleven, n.1. de commedia dell' arte (d. i. „beroepskomedie"). Deze onderscheidde zich van het gewone blijspel in de eerste plaats hierdoor, dat zij door vakmannen werd gespeeld, zoals er eerst in de tweede helft der XVIe eeuw voorkomen; deze acteurs nu, in plaats van rollen van buiten te leren, verzonnen zelf, al spelende, de woorden van de persoon die zij voorstelden; het libretto bepaalde alleen de hoofdgang van het spel, de hoofdinhoud van elke scène. Dit was mogelik omdat in deze komedies bepaalde rollen eens voor altijd gefixeerd waren en elke acteur steeds dezelfde persoon voorstelde. Deze vaste rollen waren: Pantalone, de goedmoedige Venetiaanse koopman, aldus, genoemd naar de H, Pantaleon; Arlecchino, vroeger Zanni, de grappig-domme knecht uit Bergamo; Pulcinella, de snaakse knecht uit Apulië; de belachelike grijsaard, die soms als Dottore, de pedante — 162 — geleerde uit Bologna optreedt; de minnaar; Colombina, de „prima donna"; de soubrette, en zo voorts. „Ieder persoon, zegt Schlegel, was als een stuk op een schaakbord, welks loop van te voren bekend en aan vaste wetten is onderworpen, doch welks stand in het oneindige kan afwisselen". Men begrijpt hoezeer goede acteurs gelegenheid hadden hun geest te tonen door aardige riposten, en trouwens ook door minder intellektuele grappen, zogenaamde lazzi of clownstreken.. Er zijn enkele scenari of tekstboekjes bewaard gebleven die, in hun droogheid, slechts een flauw denkbeeld kunnen geven van de rasse, vrolike handeling. Zoals ik reeds deed verstaan, is in de commedia dell' arte veel overgebleven uit de klassieke komedie, doch ook aan de populaire kluchten heeft zij heel wat ondeend. In gans Europa is zij bekend geworden door reizende toneelgezelschappen ; in Parijs vooral, waar er twee eeuwen lang zijn opgevoerd. Men weet hoe groot haar invloed is. geweest op de Franse komedie van Molière; deze heeft vaak de Italiaanse spelers kunnen bewonderen als zij hun voorstellingen gaven in de open lucht op de Pont-Neuf. Naast de commedia dell' arte werden navolgingen van Spaanse en Franse stukken opgevoerd, en in de verschillende steden begunstigden dè„akademies" het blijspel in dialekt. Maar hij dieeennationaal blijspel heeft gegeven verdient in deze para.graaf de ereplaats: Carlo Goldoni (1707—1792). - 163 — Hij is geboren te Venetië en toonde reeds vroeg zijn neiging voor het toneel; hij was acht jaar toen hij zijn eétste stuk schreef; door zijn vader te Rimini in de kost gedaan om daar te worden opgeleid, ontvluchtte hij met een gezelschap toneelspelers. Hij. werd toen naar Pavia gezonden om er in de rechten te studeren, maar na drie jaar (1726) moest hij heengaan wegens een satire die hij tegen de dames dier stad had geschreven. In 1731 promoveerde hij te Padua en vestigde er zich als advocaat, doch zijn gedachten waren altijd bij het toneel. Na drie jaren sloot hij zich weder aan bij een gezelschap, dat zijn eerste werken opvoerde. Te Genua, waarheen hij met deze troep was gegaan, leerde hij de vrouw kennen met wie hij zijn gehele lange leven gelukkig is geweest, keerde naar Venetië terug, waar hij consul van Genua werd; doch weldra gaf hij die betrekking op en voegde zich bij een groep toneelspelers te Rimini. Zijn tevredene, goedhartige, gelijkmatige natuUr hielp hem heen over vele onaangenaamheden die het leven hem bereidde. Ontzaglik groot was zijn werkzaamheid in deze jaren; zelfs in de tijd dat hij daarna advokaat te Pisa was, alvorens voor goed uitsluitend4oneelschrijver te worden, schreef hij stukken. Gedurende zijn verblijf in Toscane maakt hij zich het Florentijns eigen. De oppositie die zijn streven ondervond zal wel niet vreemd zijn geweest aan zijn besluit om naar Parijs te gaan, als direkteur van het Italiaanse theater — 164 — aldaar. Hij werd aangesteld tot leraar in het Ita-' liaans van de dochters van de koning van Frankrijk; tegen zijn oorspronkelike bedoeling is hij nooit meer naar Italië teruggekeerd. Zijn Mémoires, in het Frans geschreven, lichten ons in omtrent zijn leven, en zijn belangrijk voor de kennis der toneeltoestanden in zijn tijd. Goldoni heeft het Italiaanse blijspel hervormd. In plaats van de commedia dell' arte — waarvoor hij, door de nood gedwongen, in Parijs nog scenario's] heeft geschreven — wilde hij studies maken naar het werkelike leven. Zijn eerste komedies waren nog slechts voor een deel opgeschreven; eerst in 1750 vervaardigde hij, in één jaar, de beroemde „zestien nieuwe blijspelen", waaronder La Bottega del Caffè (d. i. „Het Koffiehuis"). Te Parijs schreef hij, in het Frans, de komedie die in het Italiaans de titel draagt van // Burbero benepco (d.i. „De weldoende Grompot"). Zijn honderd vijf tig blijspelen behandelen alle mogelike toestanden uit het familieleven en het openbare leven van het Italiaanse volk en schilderen allerlei milieu's. Eigenlike psychologiese observatie bevatten zij niet; van karakterontwikkeling is geen sprake. Wél daarentegen weet Goldoni plaatselike zeden en gewoonten levendig te schetsen, en dat was iets nieuws; noch in de navolgingen van het Franse theater, noch in de traditionele grappen van het geïmproviseerde toneel was van directe waarneming sprake. Bovenal - 165 ~ zijn levendige dialoog is bewonderingswaardig. Hij zoekt niet naar spannende tonelen; ernstige vraagstukken vermijdt hij; de verwikkelingen worden op zeer eenvoudige wijze verkregen. Ik wil enkele zijner blijspelen noemen, nl. twee karakterstudies en een „comédie d'intrigue", types van zijn kunst. In het reeds genoemde // Barbero benepco is de hoofdpersoon iemand wiens uiterlike barsheid een zachte, ja weke inborst verbergt; hij is de oom en voogd van een jonge man die, om zijn teerbeminde vrouw alles te geven waarop hij meent dat zij recht heeft, zich liever ruïneert dan haar op de hoogte te brengen van zijn flnantiële moeielikheden, en die daardoor bij de oude heer in ongenade is. Zijn zuster Angelica is te bang voor haar voogd om aan deze haar liefde te bekennen voor Valerio, en durft zich niet te verzetten als hij haar aan een vriend van hem wenst uit te huweliken. Doch deze vriend wil Angelica niet dwingen; in het gehele stuk trouwens is geen enkel ongunstig karakter; allen wedijveren in edelmoedigheid. Zelfs de onvoorzichtige echtgenoot is sympathiek; hij heeft immers alleen ter wille zijner vrouw zijn vermogen verspild. Alles komt terecht, zoals vanzelf spreekt. De aardigste scènes zijn die waarin de hoofdpersoon, na een uitbarsting, tot inkeer komt, en moeite doet zich in te houden, zonder erin te slagen. II Ventaglio (d. i. „De Waaier") is een stuk, zoals Labiche er later zal schrijven; het doet - 166 - denken aan Le Chapeau de paiïle d'Italie. De schrijver maakt zich het leggen van de knoop gemakkelik door op het toneel een soort plein te verbeelden waarop een koffiehuis, een woonhuis, een schoenmakerswinkel, een apotheek en de nederige woning van een naaister uitkomen. Hoofdpersoon is een waaier, die van de ene in de andere hand gaat en waardoor allerlei verwarringen en misverstanden ontstaan. La Locandiera (d. i. „De eigenaarster van een hotel"), bevat zeer vermakelike scènes, die zich groeperen om de bekoorlike persoon van de hótelhoudster (een der geliefde rollen van La Duse), op wie alle gasten verliefd worden en die met allen wat coquetteert, in eer en deugd, om ten slotte te huwen met haar trouwe bediende; de verschillende gasten zijn op kostelike wijze getypeerd: de berooide tegenover de rijke zelfbewuste edelman, en daarnaast de vrouwenvijand, die geheel wordt ingepalmd door de voorkomendheden der mooie padrona, welke niet kan gedogen dat iemand onverschillig voor haar charmes blijft. Goldoni heeft verscheidene stukken, waaronder van zijn beste, in het Venetiaans dialekt geschreven, hetgeen aan de natuurlikheid van de dialoog ten goede komt. Van een bepaalde ontwikkeling van zijn talent, blijkende uit de chronologie zijner werken, is geen sprake. La Locandiera is reeds van 1753, dus dateert uit zijn eerste periode, ter- - 167 - wijl // Burbero benefico in 1771, en II Ventaglio daar tussen in, en wel in 1763, is geschreven. Her treurspel. De tragedies van Trissino en zijn school, eentonig en zonder leven, waren weinig geschikt om de bloei van het ernstig toneel te bevorderen. Navolgingen van het Spaanse drama met zijn romantiek en zijn verwikkelingen, brachten in de XVIIe eeuw wel enige verandering in deze saaie omgeving en ook het Franse treurspel werd meer en meer tot model gekozen, altans voor het uiterlik, want zielsontleding, die voor Corneille en Racine de hoofdzaak was, vond in Italië geen belangstelling. Martelli (1665—1727) moet worden vermeld omdat hij de navolging tot de versvorm uitstrekte : hij schreef zijn verzen in twee halfregels van zeven syllaben elk, waarvan de laatste onbetoond was, zodat het gehele vers ongeveer overeenkwam met de Franse alexandrijn, te meer omdat hij twee op elkander volgende regels door het rijm verbond. Scipione Maffei (1675—1755) is vooral bekend door zijn Merope; hij volgde opnieuw Trissino's versbouw, die sedert, zoals reeds vroeger is gezegd, is toegepast. Hij zou de enige zijn geweest die in de XVIIIe eeuw meer dan middelmatig werk heeft geleverd, indien niet een schrijver die tot de klassieke Italiaanse auteurs behoort, zijn talenten vooral in dienst van het - 168 — serieuse toneel had gesteld: jVittorio Alfieri (1749—1803). Bij zijn werk willen wij iets langer verwijlen. Alfieri heeft een autobiografie geschreven, proeve ener analyse van eigen gemoed en eigen talent, hoogst belangrijk voor de kennis van zijn persoon, bekorend door een zekere naïveteit. „Tot het beschrijven van mijn eigen leven werd ik gebracht, behalve door enkele andere bijkomstige redenen, door eigenliefde, opdat niet na mijn dood mijn tragedies zouden worden uitgegeven, voorzien van een biografie door iemand die mij öf niet öf slecht heeft gekend". Hij is het enige onderwerp, niet slechts het middelpunt, van zijn geschrift, en zeker is het dat hij zichzelf daardoor meer gewicht toekent dan een onpartijdige schrijver zou hebben gedaan. Maar hij heeft het recht trots te zijn op zijn leven en werken, vruchten ener prachtige geestkracht. Want niemand scheen minder dan Alfieri bestemd om in strenge, verheven treurspelen de vrijheidsidealen van Italië te verkondigen. Geboren uit een adellik. Piëmontees geslacht, heeft hij tot zijn 26e jaar gereisd in Italië, Nederland, Engeland, Duitsland, Denemarken, Zweden, Rusland, Spanje en Portugal. Door een onvoldoende opleiding slecht voorbereid, bezocht hij die landen als toerist, zonder belangstelling voor het werkelik belangrijke. Totdat plotseling de dichtkunst vaardig over hem werd. Hij heeft dat — 169 ~ gewichtige ogenblik van zijn leven uitvoerig verI haald: hoe hij, te Turijn zijn dagen doorbrengende bij een dame met wie hij een liaison had en bij wie hij zich verveelde, „toevallig en zonder enig plan, een schema begon te schetsen van een stuk, ik weet niet of ik het een tragedie of een komedie moet noemen, of het één of vijf of tien bedrijven had; maar het waren woorden in de vorm van een dialoog en in verzen, en de hoofdpersoon was Cleopatra, zeker omdat in de salon gobelins hingen die de geschiedenis van deze vorstin en Antonius voorstelden. En tans, nu ik er over nadenk, schijnt deze ingeving mij des te vreemder, omdat ik sedert zes en meer jaren geen enkel woord Italiaans, alleen Frans, had geschreven". Cleopatra werd in 1775 opgevoerd, maar hij was er niet tevreden over; hij begreep dat hetgeen hem ontbrak was: kennis van het Italiaans en oefening in het schrijven. Daarom was het nodig dat hij naar Toscane ging. In Florence leerde hij de vrouw kennen die hem tot het einde van zijn leven een trouwe gezellin is geweest, de hertogin van Albany, weduwe van Karei Eduard Stuart, pretendent van de troon van Engeland. Met haar heeft hij vele jaren in Frankrijk gewoond, en eerst door de revolutie is hij gedwongen weer naar Italië terug te gaan. Het is wel treffend dat hij, de woordvoerder der vrijheidslievenden, voor de Franse omwenteling moest vluchten. Zijn vrijheidszin was - 170 - niet bestand tegen de wijze waarop de mannen van 1792 hun ideaal verwezenlikten; zijn liefde voor de vrijheid was meer een verzet tegen de slavernij waartoe de Italianen in de XVIIIe eeuw waren gedoemd. Toch heeft zij hem zijn schoonste verzen ingegeven, en het is niet het minst de patriot die de Italianen in hem eren. Eerst langzamerhand is hij meester geworden van zijn kunst. Een stuk als Maria Stuarda laat een onzekere indruk achter; een zwakke natuur als die van Maria's echtgenoot, Henry Darnley, of een gecompliceerd vrouwenkarakter als dat van Maria weet hij niet te tekenen; felle harts» tochten, uit één stuk gehouwen figuren, ziedaar wat hij nodig heeft. Hij zag dat zelf in; het onderwerp van Maria Stuarda kwam ook hem later niet tragediabile, d. i. geschikt voor de tragedie (nl. zijn tragedie) voor. Hem paste een stof als die in Virginia is verwerkt: de strijd tussen de plebejers, fier op hun vrijheid, en de hen tyranniserende patriciërs. Hier toont de dichter zich in zijn volle kracht; fier klinkt de taal van Icilius, als een handlanger van Appius Claudius hem zijn bruid Virginia wil ontroven, onder het voorwendsel dat zij niet de dochter van Virginius maar een slavin is. De handeling is, zoals in al de stukken van Alfieri, tot een minimum gebracht; al het bijkomstige is geschrapt; met één enkel spannend gegeven weet hij ons te boeien, en het is zeker een bewijs van zijn groot dramaties ta- — 171 — lent dat hij daarin slaagt. Hij is wars van alle hulpmiddelen en streeft naar „de naakte eenvoud van de handeling, en naar een vers dat zo goed als niet kan worden gezongen". Van een voortgang, een eigenlike ontwikkeling der karakters is geen sprake: Icilius, Virginius zijn woordvoerders van de vrijheidslievenden; als de laatste, om zijn dochter voor schande te bewaren, haar doorsteekt, dan gaat daaraan niet of ternauwernood een strijd vooraf tussen zijn vaderliefde en zijn vaderplicht, of liever in zijn gemoed is slechts plaats voor één aandoening. Het nieuwe dat Alfieri bracht was de hartstocht ; zijn personen zijn niet meer de koude sprekende beelden van de tragedie die aan de zijne voorafging en die hij haat, evenzeer als hij een afkeer heeft van de sentimentele, en volgens hem geaffecteerde personen van Rousseau, wiens Nouvelle Héloïse hij minachtte. Toch heeft zijn kunst iets eentonigs, zowel door haar sterke concentratie (een klein aantal personen, geen „confidents", maar veel monologen) als door de doorlopend hooggestemde taal, die op den duur vermoeit. Men bemerkt te veel de gestadige inspanning van de schrijver; zijn personages zijn niet natuurlik genoeg; zij zijn woordvoerders van Alfieri zelf. Een enkele maal heeft hij meer bereikt, nl. in zijn Saul, welks snelle actie medesleept en waarin een bij uitstek tragiese, en door zovele grote dichters behandelde materie, op treffende wijze is be- - 172 — werkt. Alfieri heeft zelf zijn opinie over zijn stuk medegedeeld, en deze kritiek is in veel opzichten juist. Na te hebben uiteengezet dat de Bijbelse wonderen niet geschikt waren om op het toneel te worden gebracht voor de mensen van zijn tijd, die niet poëties waren gestemd en alleen van redeneren hielden, toont hij aan dat, ook als men in Saul's geschiedenis niet de „wrekende hand van God" ziet, de houding van de koning natuurlik kan schijnen, daar het immers voldoende is dat Saul zelf overtuigd is de toorn van God te hebben verdiend, om zijn strijd met zichzelf te verklaren. Die strijd nu is, volgens Alfieri, het voornaamste gegeven. „In deze tragedie, zo zegt hij, heeft de schrijver ontwikkeld, of, veel meer dan in zijn andere, aangedrongen op die worsteling in een mensenziel, die zulk een treffend schouwspel oplevert ; waardoor een mens door twee hartstochten .tegelijk beheerst, beurtelings hetzelfde wil en niet wil. Deze strijd is een der machtigste middelen om'ontroering in het theater te weeg te brengen. De schrijver, misschien omdat hij zelf die tweestrijd weinig kent — men lette op deze zeer ware opmerking over zich zelf; hij was inderdaad de man „van één hartstocht" — heeft deze in zijn eerste tragedieën geen rol laten spelen, en heeft er in zijn volgende stukken niet genoeg waarde aan gegeven, tot op dit, waarin hij ervan gebruik heeft gemaakt zoveel hij kon". Zo toont Alfieri zelf de evolutie van zijn drama- — 173 — turgie, met een zeldzame klaarheid van blik. Maar nog iets anders is nieuw in Saul: midden in de met hartstochtelike snelheid voortijlende handeling, wordt ons een rustpunt geboden: David, om Saul, die na een uitbarsting van woede van uitputting is ingeslapen, tot kalmte te brengen, gaat zacht voor hem zingen, of reciteren met harpbegeleiding. Deze lyriese verzen verheerliken God, verhalen Saul's vroegere krijgsdaden; Saul, half ontwaakt, hoort ze aan met verrukking, maar verlangt naar vrede en rust, en dan zingt David van de zorgen die de afgematte krijgsman bij zijn thuiskomst omringen. En als hij zijn beschrijving van dit kalm huiselik tafereel eindigt, is de grijze vorst rustig in slaap. Maar de dichter laat Saul ontwaken, zijn trots gedoogt niet dat men hem van zwakte zal beschuldigen, en David, die ook hier zijn meester wil bevredigen, gaat voort met de krijg tegen de Filistijnen te bezingen; doch dan wordt plotseling de jaloezie van Saul over de overwinnaar der vijanden van Israël vaardig, en hij vervalt weder in zijn vreselike razernij. David vlucht heen. Alfieri heeft negentien tragedies geschreven, en bovendien sonnetten op de geliefde, satiren, waarvan één tegen de Franse revolutie, // Misoyallo, en politieke büjspelen, waarin de verschillende regeringsvormen worden uitgebeeld. Maar zijn aanspraak op een ereplaats in de Italiaanse letteren heeft hij te danken aan zijn krachtige, 4- 174 — waardige treurspelen, die door de vrijheidszin welke zij ademen de herleving van de Italiaanse geest aankondigen, waarvan de periode die wij hierna gaan behandelen het verblijdend beeld zal geven. Met Dante, Petrarca, Machiavelli, behoort Alfieri tot de voorbereiders van Italië's eenheid; evenals zij heeft hij Rome als de hoofdvijandin van die eenheid beschouwd: ook hij wilde aan de pausen hun wereldlik gezag ontnomen zien; evenals zijn ouderen haatte hij de vreemdelingen die in Italië de machthebbers waren. VIERDE TIJDVAK, DE LITTERATUUR VAN DE HERLEVENDE NATIONALITEIT. (XlXe eeuw—1860). § 1. Tijdvak van overgang. Monti. Foscolo. e Franse revolutie heeft ook de gemoederen in Italië wakker geschud en de vrijheidsidee ook hier doen zegevieren. Het ideaal waarnaar in de tweede helft van de XVIIIe eeuw zowel geleerden als letterkundigen hadden gestreefd, de herleving der nationale gedachte, scheen te zullen worden verwezenlikt. De Fransen werden ingehaald als bevrijders. Men kon nog niet weten dat de staatkundige vrijheid van het land noch onder Napoleon, noch in 1815, zou worden bereikt, en dat bijna driekwart eeuw zou moeten verlopen alvorens Italië zó ver zou komen. Twee schrijvers treden in deze tijd naar voren, die, zo zij door de nationale inspiratie hunner werken de dragers zijn der denkbeelden van hun tijd, door de klassieke vorm ervan voortzetters zijn der overlevering van Parini en Alfieri. BB — 176 — Vincenzo Monti (1754—1828) is voor eennietItaliaah weinig genietbaar: zijn kunst mist oorspronkelikheid en zijn gebrek aan karakter geeft aan zijn enthousiaste verzen een valse toon; alleen zij die biezonder gevoelig zijn voor de klank van het vers en de vaardigheid der verskunst kunnen behagen scheppen in zijn gedichten. Hij heeft lang te Rome gewoond en stond bij het pauselik hof in kwade reuk, wegens zijn voorliefde voor de Franse encyclopedisten. Was het om zijn positie te redden dat hij, in de zang Op de dood van Ugo Bassville — waarop wij terug¬ komen — een verpletterend oordeel velde over de Franse revolutie? In elk geval, toen hij in 1779 Rome plotseling verliet, was het om een der scherpste aanvallers van de paus en een der meest geestdriftige aanhangers te worden van Napoleon: drie gedichten II Fanatisme La Superstizione en II Pericólo verheerliken de weldaden der omwenteling en vervloeken de bijgelovigheid van Rome. In 1815, toen Napoleon was gevallen, trad hij [in dienst van het Oostenrijkse goevernement en toen zong hij cantates ter ere van de overwinnaar en sleurde Bonaparte in het slijk. Het gemak waarmede Monti zich aanpaste aan nieuwe toestanden is een uiting, niet zozeer van zelfzuchtige berekening, als van een behoefte tot vrede met zijn omgeving; zijn tijdgenoten hebben hem sympathiek gevonden en schijnen hem zijn veranderlikheid niet kwalik te hebben — 177 — genomen, waarschijnlik wegens de liefde voor Italië die uit al zijn geschriften blijkt; zeker was hij het oprechtst in de tijd dat hij de reactie bestreed, en het is niet twijfelachtig dat, meer dan de wisselende vormen van bestuur, het lot van Italië hem belang inboezemde. Xoch is het hinderlik dezelfde dichter, in twee op elkaar volgende werken, Lodewijk XVI als een heilige en als een tyran te horen bezingen, en de godin der vrijheid als een met bloed besmeerde furie en als een reine godin. Monti heeft tragedies geschreven in klassieke stijl (o.a. Atistodemo) en gedichten van allerlei aard: politieke in terzinen, zuiver letterkundige (o.a. over de mythologie) en een heldendicht, La Feroniade, naar aanleiding van de droogmaking der Pontijnse moerassen door Paus Pius VI; hier volgen enkele mededelingen over de beide gedichten die men als zijn meesterwerken beschouwt: In Motte di Ugo Bassville (of, z(»als het ook wordt genoemd, La Bassvilliana) en In Motte di Lorenzo Maschetoni. In 1793 had de tot dweepzucht opgezweepte bevolking van Rome een Fransman, lid van de Franse legatie te Napels, vermoord i Hugo Bassville, die in Rome revolutionaire denkbeelden had verspreid. Deze moord werd betreurd door de paus en alle weidenkenden. Monti nu verhaalt dat Bassville, die berouwvol is gestorven, door een engel op aarde wordt teruggebracht om ge- V.U.B.-II. 12 — 178 - tuige te zijn van de verschrikkingen der revolutie, evenals Dante door Virgilius wordt geleid om de helse martelingen te aanschouwen. Zij wonen de terechtstelling bij van Lodewijk XVI, de dichter voert Bassville tot de martelaar wanneer deze in de hemel is aangekomen, en hij doet hem vergiffenis vragen aan de heilige Capet. Dan is er een bijeenkomst der' Jacobijnen, en de schimmen van Voltaire, Rousseau en de encyclopedisten die de omwenteling hebben voorbereid ontbreken niet. En altijd vervolgt ons de herinnering aan Dante; de ontzetting van Bassville bij de misdaden die hij ziet brengt hem tot uitingen, gebaren, volkomen gelijk aan die van de sombere reiziger door de Hel. Stuitend is daarbij de onevenredigheid tussen de in werkelikheid onbetekenende persoon die de onderscheiding geniet van door een engel te worden rondgeleid, en dit eerbewijs zelf, en kinderlik, altans voor om, is de doorlopend hoogdravende toon der verzen, die ons belet aan de kracht van uitdrukking en de rijke beeldspraak de bewondering te geven die zij verdienen. Het gedicht ter ere van L. Mascheroni(1750— 1800), een geleerde die tevens dichter was en een didakties werk heeft nagelaten, lijdt aan dezelfde gebreken. Monti veronderstelt dat diens ziel op zijn reis door de hemelkringen verschillende beroemde Italianen ontmoet (Parini, Beccaria, Ariosto e.a.), met wie hij zich onderhoudt over de toestanden — 179 — in Italië en over Bonaparte. Volgens zijn gewoonte, en ook hierin het illustre voorbeeld van Dante volgend, is de beschrijving van de hemel vol herinneringen aan de Olympus; telkens wordt de goddelike interventie aanschouwelik voorgesteld. Zo wonen wij een rechtsdag bij waarin God naar de pleidooien van Medelijden en Rechtvaardigheid luistert en beslist dat aan Bonaparte gelast zal worden Europa te reorganiseren. Dit alles boezemt ons slechts matige belangstelling in. Veel interessanter is de figuur van Ugo Foscolo (1778—1827), geboren op een der Ioniese eilanden, uit een Griekse moeder, en zijn gehele leven een bewonderaar der Griekse kunst. In tegenstelling tot de rust en strengheid zijner verzen staat zijn avontuurlik leven en zijn neiging tot de romantiek zijner dagen; zijn werk mist homogeneïteit, maar het is oprecht, de uiting van een zeer spontane, nerveus aangelegde persoonlikheid, die ook in zijn leven bestuurd.is geworden door opwellingen. Toen Bonaparte in Italië kwam, begroette hij hem met een hoogdravende ode en nam dienstjbij de troepen der Cisalpijnse republiek te Venetië, waar hij was opgevoed. Doch toen in 1797, bij de vrede van Campoformio, Venetië aan Oostenrijk werd gegeven, was dit voor Foscolo een zware slag — zoals uitbeen zijner te bespreken werken blijkt — en trok bij naar Milaan. Hij heeft in Frankrijk en Italië met — 180 — de legers van Napoleon gestreden, tot 1806, toen hij te Brescia ging wonen, waar hij zijn beroemdste gedicht I Sepolcri (d.i. „De Grafsteden") schreef. In 1808 bezette hij de leerstoel voor welsprekendheid aan de Universiteit te Pavia, die echter in 1809 werd opgeheven en later, na 1815, aan Monti ten deel viel.Na de ondergang vanNapoleon trachtten de Oostenrijkers ook hem, evenals Monti, aan zich te binden, maar hij weigerde de eed van getrouwheid te doen en is in ballingschap gegaan, eerst naar Zwitserland en toen naar Engeland, waar hij is gestorven. Een leven vol teleurstellingen, gevolgen vaak van eigen fouten, maar ook vol fierheid. Twee werken, het éne romanties, geinspireerd door Goethe's Werther, het andere streng klassiek, zó verschillend van elkander dat men moeite heeft te geloVen dat zij van één hand zijn, vragen onze aandacht. De Ultime Lettere di Jacopo Ortis (d. i. „Laatste brieven van Jacopo Ortis") verhaalt de lijdensgeschiedenis van een jonge man die tot zelfmoord wordt gebracht door een ongelukkige liefde en door de treurige staatkundige toestand van zijn vaderstad, Venetië, welke, zoals wij zagen, bij het verdrag van Campoformio in 1797 door Napoleon aan Oostenrijk was afgestaan en het toneel was van vervolgingen tegen alle Italiaanse patriotten. Die dubbele oorzaak van zijn wanhoop doet schade aan de eenheid van het verhaal, waarin oorspronkelik de liefdes- - 181 - roman op de voorgrond was geplaatst; maar beide motieven zijn ontleend aan het leven van de schrijver, die door de gebeurtenissen van 1797 was gekwetst in zijn vaderlandsliefde en die een vurige hartstocht had opgevat voor een meisje uit de aristocratie van Florence, dat met een ander was verloofd. Ook Teresa, de geliefde van Jacopo Ortis, is verloofd, met Odoardo die zij niet bemint en met wie zij zal huwen omdat haar vader dat wenst. In de Euganeïese bergen, bij Padua, is Jacopo aan de vervolgingen waaraan hij in Venetië blootstaat ontvlucht en ontmoet daar de familie van Teresa, waarin hij hartelik wordt ontvangen. Uit brieven die hij aan een vriend schrijft vernemen wij hoe diep de indruk is die Teresa's schoonheid en haar karakter van het eerste ogenblik af op hem maken. In plaats van haar te-ontvluchten, wetende dat zij voor een ander is bestemd, bindt zijn hartstocht hem steeds nauwer aan Teresa's huis. Hun omgang, vooral gedurende een tijdelike afwezigheid van Odoardo, wordt al vertrouweliker, en het wordt hem duidelik dat ook hij haar niet onverschillig is. Maar zij wil de belofte, aan haar vader gegeven, houden, en deze, hoewel hij medelijden met haar en sympathie voor Jacopo heeft, kan haar niet daarvan ontslaan. Er is slechts één redmiddel: Jacopo moet weg, te meer omdat in diezelfde tijd de vervolgingen in Venetië weder scherper worden. Hoewel zijn r- 182 ~ gezondheid door zijn zielelijden is geknakt, trekt hij door Italië, ontmoet in Florence Parini, met wie hij het noodlot van Italië betreurt, maar het is hem onmogelik ver van Teresa te zijn; hij keert terug, om haar, die intussen is gehuwd, terug"te zien en maakt dan een einde aan zijn leven. Jacopo Ortis is de sentimentele romantiese held, wiens lijden zich uit in overvloedig wenen, aan wie alle geestkracht ontbreekt, die dichter is doch niet dicht, die minachting heeft voor Odoardo, een man van de klok en van de daad, goed musicus, gezond en eigenaar van een mooie bibliotheek. Als allen met Jacopo een tocht ondernemen naar Arqua, om Petrarca's laatste woning te bezoeken, maakt Odoardo van de gelegenheid gebruik om de rekeningen van een zijner pachters aldaar na te zien. De lange redeneringen, die de moderne lezer korzelig maken en die niet zonder retorica zijn, hebben deze verdienste dat zij geschreven zijn in een taal die uitmunt door kracht en kleur; in een tijd toen het Italiaanse proza nog moest worden ontrukt aan de traditionele sleur, diende elk groot schrijver zijn eigen taal maken, en Foscolo, zoals later Manzoni, heeft dat gedaan. I Sepolcri is, met de drie hymnen op de Gratieën, die geschreven zijn naar aanleiding van de bekende groep van de beeldhouwer Canova, het meest karakteristieke dichtwerk van Foscolo. Misschien is het onderwerp hem gesuggereerd door een gedicht van Thomas Gray, doch de be- - 183 — werking is geheel oorspronkelik; ook een werk waaraan de dichter Pindamonte, die in de aanhef van I Sepolcri wordt genoemd, bezig was, kan een aanleiding zijn geweest tot het schrijven ervan. De grondgedachte is dat de wet die toenmaals verbood de graven door uiterlike kentekenen te onderscheiden, verderfelik is, daar de rustplaats der grote mannen het levende geslacht kan opwekken tot vaderlandsliefde en deugd. In saamgedrongen, vaak duistere verzen beschrijft de dichter de kerk van Santa Croce te Florence, waar zoveel beroemde mannen rusten; hij herinnert aan de graven van Marathon, bedevaartplaats der Grieken, en roept het oude Troje op, dat wèl verwoest is, maar welks helden nog leven in de gedachtenis, omdat zij voor hun vaderland zijn gestorven. Er is, in de strengheid van compositie en in de ingehouden kracht dezer verzen iets indrukwekkends, en de herinneringen aan de klassieke Oudheid zijn hier meer dan een uiterlike versiering. Het is een model van bewuste kunst. Foscolo heeft ook geleerde werken geschreven van hoge waarde, ook al zijn zij tans verouderd; wij noemden reeds zijn verhandeling over Petrarca. Zijn tragedies munten alleen uit door de vorm. ,§ 2. Manzoni en de Italiaanse romantiek. Alessandro Manzoni, hoewel de minst roman- — 184 — tiese der Italiaanse romantici, vormt het middelpunt dier beweging, wegens de invloed die zijn persoon en zijn werken hebben geoefend. Hij werd de 27e Maart 1785 te Milaan geboren ; zijn moeder was de dochter van de beroemde criminalist Beccaria. Zij leefde gescheiden van haar man, te Parijs, en hier heeft Alessandro, na te Milaan en te Venetië een gebrekkige opvoeding te hebben ontvangen, van 1805—1810 verkeerd in kringen van wetenschap en Voltairiaanse wijsbegeerte. Hier leerde hij Fauriel kennen, de veelzijdige geleerde, vertrouwd met de Italiaanse, Provensaalseen Nieuwgriekse letterkunden, met wie hij lang bevriend is geweest. In 1808 huwde hij met Henriette Blondel uit Genève; het huwelik werd ingezegend volgens de Protestantse eredienst. Twee jaar later ging de jonge vrouw tot het Katholieke geloof over, en Manzoni zelf, tot nu toe ongelovig, kwam weldra, misschien onder de invloed dezer bekering, als een trouw zoon tot de kerk waartoe hij tot dusver slechts uiterlik had behoord. Zijn leven is kalm verlopen, temidden van een talrijk, nauw verbonden gezin; hij heeft, met uitzondering van een verblijf van enige tijd te Parijs en te Florence, steeds te Milaan en in de omgeving daarvan gewoond. Zijn dochter huwde met d'Azeglio, over wie wij straks zullen spreken. Hij stierf op zeer hoge leeftijd, in 1873, nadat zijn vrouw en kinderen hem in het graf waren voorgegaan. - 185 - Als hij zijn eerste gedicht schrijft, is hij nog geheel en al „klassiek", een term die weldra een biezondere klank zal krijgen; de verzen bevatten omschrijvingen als „de heilige geestdrift van Euterpe", en opzet en taal herinneren levendig aan Dante. Andere dichtwerken uit de Parijse periode, eveneens klassiek van vorm, zijn uitingen Van Manzoni's Voltairiaanse en Jacobijnse overtuigingen; Monti's invloed is zeer merkbaar. Daarna wordt zijn werk persoonliker. De jaren 1816—1825 zijn de vruchtbaarste van zijn schrijversloopbaan. De Inni Sacri (d. i. „Gewijde Zangen"), naar de vorm navolgingen van de gedichten van Parini en Monti, zijn veel dieper gevoeld dan deze. Manzoni's katholicisme is niet eng dogmaties; het is de zeer sympathieke uiting van een teder, bijna vrouwelik gemoed; zijn godsdienst is een bron van kracht in tegenspoed, een steun voor de misdeelden, een ideaal van gelijkheid onder de mensen; zijn hymnen zijn zangen van vrede en liefde. Een enkele maal is de invloed van Chateaubriand's Génie du Christianisme hier en daar merkbaar, o.a. in de hymne op de naam van Maria, daar waar hij de kerkklokken verheerlikt. Toen iri 1821 de mare van Napoleons sterven in Europa werd verspreid, dichtte Manzoni, in twee dagen, terwijl zijn vrouw op zijn verzoek piano speelde, de ode // Cinque Maggio (d. i. „De Vijfde Mei"), die hem plotseling beroemd maakte; de hymnen waren slechts weinig — 186 — bekend geworden. Men heeft dit het onpartijdigste gedicht genoemd dat door Napoleon is geïnspireerd; het prijst noch laakt de grote keizer. „Was dit de ware roem ?" De dichter antwoordt niet op die vraag; wat hem treft, is de tegenstelling tussen de grootheid en de val. In zeven en twintig talen is deze ode overgezet. Om de betekenis der beide tragedies van Manzoni, II Conté di Carmagnola (1816—1820) en Adelchi (1820—1822) naar waarde te schatten, is het nodig ze in verband te brengen met de zogenaamde „romantiese" beweging, die van af 1816 te Milaan — want Florence was het middelpunt der aanhangers van het „classicisme" ■— de letterkundige kringen in beroering bracht. Men dateert de romantiek in Italië van de Halfernstige Brief van Chrysostomus over „de Wilde Jager" en „Lenore" van W. A. Biirger door G. Berchet (1816), waarin de Duitse opvattingen in zake letterkunde tegenover het Italiaanse classicisme werden gesteld. Eigenlikhad reeds Mevrouw de Staël, die Italië goed kende, de stoot gegeven tot de nieuwe beweging door een artikel over de manier en het nut van vertalen, dat veel geschrijf uitlokte. Dat de Italianen niet afkerig waren van overzettingen, bleek uit die van Ossian door Cesarotti; van Shakespeare, Goldsmith, Byron door Niccolini; van de romans van W^. Scott, de drama's van Schiller, de idyllen van Gessner — 187 — en zo meer. Maar Mevrouw de Staèl legde de nadruk op de noodzakelikheid om de Italiaanse letterkunde te vernieuwen door uit die bronnen te putten. Berchet had ook haar De l'AUemagne gelezen en ondeende daaraan een groot deel van zijn kennis der Duitse litteratuur. De jongste poëzie van Engeland en van Duitsland toonde aan de andere naties hoe de letterkunde zich kan verjongen door de overleveringen van het volk en door zich niet meer bij' voorkeur te richten tot de hogere klassen, waaraan alle gevoel voor spontane poëzie ontbrak. Als voorbeeld, van Duitse „volkspoëzie", geeft Berchet een prozavertaling van de Wilde Jager en van Lenore van Bürger. Hij stelt zich eerst de vraag of deze overdreven, woeste verhalen, vol angstwekkende duisternis en kerkhoven en stormen wel in Italië zouden worden gewaardeerd, en hij aarzelt bevestigend te antwoorden. Hij zoekt de verklaring van dit verschil tussen de Duitsers en de Italianen hierin dat de eersten behoefte hebben aan emoties, omdat hun leven z© eentonig is in de koude natuur die hen omringt, terwijl de bewoners van Italië omgeven zijn door een schitterende wereld en hun zinnen reeds daardoor genoeg worden gestreeld, zodat zij koel krities tegenover de poëzie staan. Inderdaad treft men in Italië zelden die wildromantiese werken aan, vol Noorse mythologie, heksen, spoken, edele bandieten, geraffineerde wreedheden, geheimzin- - 188 — nigheden. Een werk als Ildegonda van Grossi en sombere balladen als die van Prati zijn geïsoleerd; vooral enkele romans zouden hier zijn te noemen, waarvan wij er zo straks één, JSrrore Fieramosca, zullen bespreken. Berchet verwerpt de direkte navolging van schrijvers van een andere natie en een andere tijd; de letterkunde is het voertuig van moderne denkbeelden ; poëtiese leerstellingen hebben nooit een groot dichter gemaakt. De litteratuur moet draagster zijn der kristelike moraal en zij moet gericht zijn op de zedelike verheffing van het volk. Dit godsdienstige en opvoedende karakter wordt op de voorgrond gesteld door Manzoni. in zijn Brief aan d'Azeglio (1823), en door Silvio Pellico, over wie wij later te handelen zullen hebben.Wat alle romantici hebben gewild, is dat de geschriften geïnspireerd waren door echt gevoel. En omdat in aller gemoed de nationale wensen een eerste plaats innamen, wordt de letterkunde van die tijd beheerst door de gedachte aan Italië's grootheid en haar bevrijding uit de handen der vreemdelingen. Dit zijn de algemene trekken der Italiaanse romantiek, waarin men veel herkent dat reeds door Engelse dichters en Duitse theoretici was verdedigd. Twee biezonderheden mogen hier nog worden vermeld. Vooreerst de strijd tegen de klassieke mythologie; Berchet spreekt daarover in hef laatste deel van zijn Brief, en hij doet dat op ironiese toon: „Hoe kan lyriese poëzie ooit be- — 189 — vallig zijn zonder Minerva, zonder Juno, die toch immers aan elke trouwe Kristen elke nacht in elke droom verschijnen?" En in de tweede plaats het verzet tegen het dogma van het klassieke Franse drama, volgens hetwelk een stuk op één plaats moest spelen en de handeling niet meer dan vier en twintig uur mocht omvatten. In een, in het Frans geschreven Open Brief, gericht tot een zekere Chauvet, dié in een Frans tijdschrift een van Manzoni's tragedie's beoordeelde, heeft deze de pseudo-Aristoteliese regels aangevallen; het is merkwaardig dat hij, vóór de Franse romantici, is opgekomen voor meerdere vrijheid op het toneel. Zijn beide treurspelen zijn vruchten van de romantiek ; het zijn brokken nationale geschiedenis. Om ze te schrijven, heeft hij de tijd waarin zij spelen ernstig in de bronnen bestudeerd, zoals blijkt uit historiese aantekeningen bij II Conté di Carmagnola en een uitvoerige verhandeling bij Adelchi. De hoofdpersoon van het eerste stuk is een condottiere uit de XVe eeuw, wiens rol in de oorlog tussen Milaan en Venetië verschillend wordt beoordeeld, doch volgens Manzoni eervol is geweest. Het was een moeilike taak, een aanvoerder die krachtens zijn beroep niet handelde uit belangeloze beweegredenen, tot held te maken van een nationaal werk. De fiere houding van Carmagnola kan ons niet doen vergeten dat hij krijg voert tegen zijn vroegere heer; zijn tederheid jegens - 190 - vrouw en dochter, en de vrome, waardige wijze waarop hij van haar afscheid neemt alvorens ten dode te worden geleid, passen weinig bij de voorstelling die wij ons, toch zeker niet geheel ten onrechte, maken van hen voor wie de oorlog een broodwinning was. Manzoni's gemoed was te zacht om de ziel van een condottiere te begrijpen, en, wat ook de waarde is van deze tragedie, die, zakelik en zonder retoriek, de feiten en de overwegingen der personen mededeelt, de psychologiese waarde ervan kan niet groot wezen. Veel gewicht hechtte Manzoni aan de koren die hij in zijn stukken heeft geplaatst. Zij dienden, zoals hij zeide, om aan de schrijver een hoekje te verschaffen waarin hij zijn eigen gemoed kon lucht geven; het zijn intermezzo's, uitingen van nationale aspiraties, bespiegelingen over moraal. Zij zijn misschien misplaatst, maar zonder twijfel sympathiek ; de weeklacht van het koor, in Adelchi, bij het lijk van Ermengarda, behoort tot het schoonste dat de Italiaanse lyriek heeft gegeven. Ook in Adelchi zien wij de hoofdpersoon, na afwisseling van voor- en tegenspoed, ten slotte overwonnen, met berusting zijn noodlot te gemoet gaan. Het stuk speelt in de IXe eeuw. Karei de Grote wordt door de paus te hulp geroepen tegen Desiderius, koning der Longobarden, wiens dochter Ermengarda hij gehuwd en verlaten heeft. De zoon van Desiderius, hoewel hij het oneens is met de anti-pauselike politiek van zijn vader, volvoert - 191 - diens bevelen; hij is een held in de krijg, doch in zijn hart haat hij de oorlog. Zijn zachte natuur komt uit in de tederheid waarmede hij Ermengarda, door Karei de Grote teruggezonden, ontvangt; hij gaat haar tegemoet, opdat de eerste woorden die zij zal horen woorden van liefde zijn. 'Als hij, ten dode gewond en gedragen in Kareis tent, aldaar zijn vader als gevangene vindt, smeekt hij de Keizer deze zacht te behandelen en prijst Desiderius gelukkig omdat hij niet meer behoeft te regeren in een wereld waarin macht boven recht gaat. Ook Adelchi's karakter gelijkt op dat van Manzoni zelf: gereserveerd, fier, en tegelijk teder als van een vrouw. De schrijver zelf sprak later — evenals trouwens over zijn andere werken — met gering; schatting over deze tragedie; hij noemde het een „klein romanties monster". In elk geval zijn zijn drama's belangrijk voor de kennis van hemzelf. Zijn romantiek heeft iets zeer persoonliks. Hoewel hij geheel instemt met de denkbeelden van Berchet en zijn medestanders, had zijn persoonlike aan; raking met de eerste groep der Franse romantici zijn kunst gemaakt tot Franse kunst. Hij was afkerig van uiterlike schittering, bezonnen en ge; matigd; zijn stijl is doorzichtig, beknopt en verzorgd; zijnj denkbeelden zijn precies en scherp omlijnd. De schrijver die de meeste gelijkenissen met hem vertoont is Augustin Thierry; beiden zijn zij in de eerste plaats historici, maar niet — 192 — alleen feiten willen zij geven, doch zij doen het verleden herleven, uiterlik in zeden en gewoonten, innerlik met zijn denkwijze, zijn begrippen, zijn opvattingen. De Promessi Sposi, Manzoni's hoofdwerk, is niet alleen een verhaal, het is een schilderij. Vooral uit dit werk kunnen wij hem leren kennen. Van 1821-1823 heeft Manzoni er aangewerkt ; het is een der klassieke boeken van Italië's letterkunde geworden. I Promessi Sposi (d.i. „De Verloofden") speelt in de eerste helft der XVTIe eeuw, in NoordItalië, voor een groot deel in Milaan en omgeving, aan de oevers van het Como-meer, de heerlike streek waaruit Manzoni's familie afkomstig was en waarin hij bijna zijn gehele leven heeft gewoond. In een brief aan zijn vriend Fauriel kenschetst de schrijver het staatkundig milieu waarin hij zijn verhaal heeft geplaatst. „Een goevernement [het Spaanse bewind] dat op de meest willekeurige wijze regeerde, terwijl in werkelikheid adel en volk onder een volslagen anarchie leefden; een wetgeving die verbazing wekt door hetgeen zij ons toont en hetgeen zij doet vermoeden; een diepe onwetenheid, vol aanmatiging; sociale klassen met tegenovergestelde belangen en grondbeginselen ; eindelik een pestepidemie die aan de gemeenste schurkachtigheid, de dwaaste vooroordelen en de treffendste deugden gelegenheid heeft gegeven zich te openbaren; ziedaar het materiaal dat misschien de onhandigheid aan het licht zal — 193 — brengen van hem die er mede aan het werk gaat". Tegen deze achtergrond plaatst hij de eenvoudige geschiedenis van twee jongelieden uit het volk, Lorenzo Tramaglino en Lucia Mondella. Zij zijn verloofd en staan op het punt te trouwen, maar een edelman die een kasteel bewoont bij het dorp wil Lucia voor zich hebben en bedreigt don Abbondio, de pastoor die het huwelik zal inzegenen, met hevige wraak als hij daartoe overgaat. De vreesachtige man laat zich afschrikken en weigert zijn plicht te doen tegenover de jongelieden ; zijn zwakheid is de oorzaak der rampen die Renzo en Lucia treffen. Het meisje wendt zich tot een Capucijner monnik, broeder Cristoforo, die in een naburig klooster woont en haar biechtvader is. Dit is een der weinige nobele karakters ih het boek. In zijn jeugd heeft hij in een straatgevecht een jonge edelman gedood en deze daad was voor hem aanleiding geworden om afstand te doen van zijn groot fortuin en in een klooster te gaan. Hij begeeft zich naar don Rodrigo, doch tracht deze tevergeefs tot betere gedachten te brengen. De gewetenloze jonge man poogt Lucia te schaken met behulp van zijn bravo's, en de verloofden moeten vluchten met Lucia's moeder. Renzo begeeft zich naar Milaan, om daar werk te zoeken, doch als hij er aankomt, is de stad in oproer wegens een hongersnood. Hij wordt in de verwarring medegesleept, gevangen genomen met de. aanstokers, doch weet te ontkomen naar Ber- V.UJ.-H. 13 — 194 — gamo. Lucia vindt een toevlucht in een klooster te Monza, aan het hoofd waarvan een abdis staat die indertijd tegen haar wil is gedwongen de sluier aan te nemen en wier leven in het klooster een aaneenschakeling van vergrijpen tegen de zedelikheid en het recht is geweest. Zij wordt door haar minnaar gedwongen Lucia uit te leveren aan een vriend van don Rodrigo, de „Ongenoemde" — want Manzoni wil diens eigenlike naam, waarschijnlik Bernardino Visconti, niet vermelden omdat diejfamiliemin zijn tijd nog bestond. De „Ongenoemde", die een sterke burcht bewoont in de bergen, sluit Lucia op, maar in de nacht zelf van die schaking komt hij tot inkeer. De volgende dag bezoekthij kardinaal Federigo Borromeo, die toevallig, op een rondreis, in het naburige dorp verwijlt. Deze edele Iprelaat spreekt met hem en heeft geen moeite hem ervan te overtuigen dat hij Lucia in vrijheid moet stellen. Haar moeder, die in allerijl is ontboden, neemt Lucia mede, maar niet om Renzo te ontmoeten, want in de vreselike nacht van haar opsluiting heeft het meisje, zich verloren wanende, aan de Heilige Maagd de gelofte gedaan zich aan Haar te wijden, als zij onverhoopt gered mocht worden. Doch haar verloofde berust niet daarin. Hij volgt haar naar Milaan, waar hij aankomt op het ogenblik dat er een hevige pestepidemie heerst. Hijzelf heeft in Bergamo die ziekte doorstaan en loopt dus geen gevaar voor besmetting. In het lazaret vindt hij haar, door de hulp van — 195 — vader Cristoforo, die, zwak en zelf lijdend, de ongelukkigen verpleegt. Ook don Rodrigo treft hij er aan, in doodstrijd liggende. De monnik ontslaat Lucia van haar gelofte, en samen keren de verloofden in hun dorp terug. Eerst als hij de volslagen zekerheid heeft dat don Rodrigo dood is, durft don Abbondio hun huwelik te sluiten. De jonggehuwden, die in goeden doen zijn gekomen door een bruidschatvan de „Ongenoemde", vestigen zich te Bergamo. Dit verhaal is een mengsel van geschiedenis en verdichting. Manzoni zelf heeft later een streng oordeel over de historiese roman in het algemeen geveld en zich daarbij niet gespaard. Het is niet te ontkennen dat het een gevaarlijk genre is; doch men móet bewondering hebben voor de grote nauwgezetheid waarmede de geschiedkundige gebeurtenissen zijn verhaald, en voor de zeer fijne zielkundige ontleding van de personen die hij in deze omgeving heeft geplaatst. Vooral de figuren van de Abdis en van de „Ongenoemde" zijn met angstvallige zorg getekend; maar ook de andere, don Abbondio, de verloofden, broeder Cristoforo, zij leven voor ons; de motieven van hun handelen worden opgespoord met een zeldzame denkkracht, zodat ook wat het rezultaat is van verbeelding, voor ons werkelikheid wordt. Zo ooit een werk nauwgezette studie verdient is het deze roman, waarop de schrijver zijn stempel heeft gedrukt; men vindt — 196 - er die zachte ironie, die humor, die weekheid, die godsdienstigheid, die het onvolkomene van al het wereldse doorziet, en toch niet bitter gestemd is. Dat dit werk, dat noch door schitterende kleuren, noch door beschrijvingen van de hartstocht — Manzoni meende dat de liefde geen onderwerp voor een roman mag zijn — in Italië het meest gelezen en geliefde boek is geworden, is wel het lofwaardigste getuigenis voor de goede smaak en de gezonde geest van het Italiaanse volk. § 3. De litteratuur der Omwenteling. De letterkunde van de periode die door Manzoni is geopend, blijft beheerst door het streven naar de nationale eenheid. De zuiver litteraire, onderscheiding tussen romantiek en classicisme is niet uitgewist; integendeel, de schrijvers zijn nog steeds voor het merendeel aanhangers of tegenstanders van de theorieën van 1816, en in het tijdvak dat volgt zal Carducci opnieuw de theoretiese kwestie naar voren brengen. Maar hierin zijn beide letterkundige scholen één; beide zijn zij bezield door de wil om Italië moreel en staatkundig te verheffen, beide wensen zij niet anders dan wapenen te smeden tegen de vreemdelingen die in Italië heersen; daardoor hebben zij vooral betekenis voor de tijd waarin zij zijn geschreven. - 197 ~ Dichters. Giuseppe Giusti (1790—1850), wiens leven niets merkwaardigs biedt, heeft politieke en satiriese gedichten geschreven, die in hun tijd zeer populair zijn geweest; zij vormen een beeld van het Italië zijner dagen; zij geselen de misbruiken van toenmaals. Zijn korte verzen zijn raak en geestig, in de grond zijn zij hoogst ernstig. „Ik heb de diepe wonden met zekere blik gepeild, ik heb de scherpte verzacht met het water der goedheid en uit de toorn heb ik de droeve lach gehaald". Op een morgen komt hij de kerk Sant' Ambrogio te Milaan binnen, en vindt daar een troep Oostenrijkse soldaten, Bohemers en Croatiërs, onbewegelik opgesteld; een onbehagelik gevoel bevangt hem en hij houdt zich op de achtergrond, maar, als de priester gekomen is tot de consacratie, klinkt van de zijde van het altaar een koor van Verdi, waarin de kruisvaarders aan hun vaderland gedachtig worden, en „wat wilt ge, Excellentie — de Oostenrijkse gouverneur, aan wie het gedicht spottenderwijze wordt gericht — dat is een mooi stuk, en bovendien Italiaans, en dan prachtig uitgevoerd". Maar daar wordt plotseling een Duits gezang aangeheven; „het was een gebed, en mij leek het een klacht, ernstig, plechtig, zó dat ik het iri mijn hart gevoelde, en ik verbaasde mij dat uit die stijve marionetten een zó - 198 - delicate harmonie kon voortkomen; het was de herinnering aan de jeugd, een verlangen naar vrede en liefde. En toen het uit was, toen bedacht ik dat deze lieden door een koning die bang is voor een Italiaanse omwenteling en die de volken van elkaar vervreemdt om ze meester te blijven, aan hun huis worden ontrukt, in strenge tucht worden gehouden, blinde werktuigen van roofzucht. Ik ben overtuigd dat zij aan hem evenzeer het land hebben als wij... Als ik niet maak dat ik wegkom, zal ik nog een korporaal gaan omhelzen" (Sant' Ambrogio). Dit gedicht is waarschijnlik geschreven in 1845, toen hij op bezoek was bij Manzoni, en is karakteristiek voor Giusti's kunst, waarin de satire de emotie niet uitsluit. In AU' Amica lontana (d. i. „Aan de Verre Vriendin") treft ons een weekheid van gevoel die wij bij de spotachtige dichter van La Guigliottina a Vapore (d. i. „De Stoomguillotine") en van de, tegen Lamartine's veroordeling van Italiaanse toestanden en personen gerichte, La Terra dei Morti (d. i. „het Land der Doden") niet zouden verwachten. Veel van zijn verzen hebben hun belang verloren omdat zij gemaakt zijn op gebeurtenissen van den dag; blijvende waarde hebben zij door de taal, die zeer dicht staat bij het gemeenzame Florentijns; in zekere zin kan men Giusti rangschikken onder de dialektdichters, waartoe ook de Milanees Carlo Porta (1776— 1821) behoort, een satiricus, evenals hij. — 199 — Giovanni Prati (1815—1884) heeft, gedurende een aan vervolgingen, en ook aan successen rijk leven, vele bundels poëzie geschreven, waarvan voor de geschiedenis der letterkunde belangrijk zijn de Ballate, omdat deze de weerklank zijn der door Berchet aanbevolen Duitse balladen; Prati kende deze meest door bemiddeling der Franse romantici; de onderwerpen zijn middeleeuws: geesten en geheimzinnige machten worden aan het werk gezet, een somber en angstwekkend halfduister heerst alom. Zo een Galoppo notturno, geïnspireerd door een schilderij op de tentoonstelling te Turijn van 1843, met, als refrein, een aansporing van de jonge man die zijn stervende verloofde nog wil zien vóór haar dood, en die van uitputting neerstort, tot zijn paard; dit holt verder, en valt neder vóór de deur van het meisje, dat ook sterft. Een andere toon wordt aangeslagen in de gevoelige, zangerige verzen, geïnspireerd, zoals de dichter zelf zeide, door Tasso en Metastasio, en waarin men de invloed van Manzoni's oden en van Lamartine herkent. Manzoni zeide van zijn gedichten „fleno e flori" (d. i. „hooi en bloemen"), „maar, zegt Carducci, ook hooi is een teken van vruchtbaarheid en in Juni ruikt het heerlik". Later, toen in 1849 de Grazie van Foscolo in de eerste volledige uitgave Verschenen en Leopardi's verzen in aller oren zongen, heeft, zegt Carducci, Prati het vizioen gekregen van de klassieke poëzie, en in zijn volgende - 200 — bundels zijn juweeltjes van tedere melancolie, rustig en diep: II canto d'Igea in l'Armando, l'Incantesimo (d. i. „De Betovering") in Iside, Ser Lio in de sonnettenbundel Psiche. Romanschrijvers. Hier moet worden genoemd de schoonzoon van Manzoni, Massimo d'Azeglio (1798—1866), die zowel als schrijver van de beroemde roman Ettore Fieramosca als door zijn Levensherinneringen en zijn politieke geschriften een grote naam heeft gehad, en die als minister van Victor Emanuel in 1848 een rol heeft gespeeld. Geen beter middel om de voornaamheid en hoge betekenis der Promessi Sposi te doen uitkomen, dan deze roman te vergelijken met die van Manzoni's schoonzoon. Ettore Fieramosca is een nationale roman bij uitnemendheid; het nationalisme ligt er dik op. Het is een episode uit de strijd van Fransen en Spanjaarden in Zuid-Italië in het begin der XVIe eeuw, en het middelpunt ervan wordt gevormd door de uitdaging van dertien Italianen tot dertien Fransen in 1503 te Barletta. De Italianen overwinnen. Hiermede is samengevlochten de zeer romantiese liefdesgeschiedenis van één dier Italianen, naar wie de roman is genoemd. Geestesbezweringen, schijndoden, duivelse listen van de beruchte Cesare Borgia, niets ontbreekt. Voor de schrijver bestaat alleen de wereld der machtigen en hooggeplaatsten; - 201 — Manzoni voelde zich aangetrokken tot de anonieme land- en stadsbevolking, wier ziel hij heeft trachten te doorgronden. Bij d'Azeglio ontbreekt alle nuancering en alle psychologie; Borgia is de intelligente schurk, Ettore de ietwat naïeve edelmoedige held. Schrijvers van memoires en politieke geschriften. De litteratuur van deze tijd van actie is zeer rijk aan gedenkschriften van mannen die een rol in de politiek hebben gespeeld; wij noemen er enkele, in de eerste plaats Le mie Prigioni (d. i. „Mijn Gevangenissen") van Silvio Pellico (1789—1854), een boek dat op de tijdgenoten een diepe indruk heeft gemaakt. Het geeft het eenvoudige, onopgesmukte verhaal van de tien jaren gevangenis, van 1820 tot 1830, door de schrijver ondergaan te Venetië en op de Spielberg bij Brünn. Hij behoorde tot de kring van Berchet en was de schrijver van een tragedie Francesca da Rimini, die grote opgang had gemaakt; de Oostenrijkse regering beschuldigde hem van te heulen met de „Carbonari", een der vele geheime vaderlandslievende genootschappen uit die tijd; hij werd ter dood veroordeeld, doch dit vonnis werd veranderd in een harde kerkerstraf. De grote bekoring van de gevangenisherinneringen van Pellico is dat de verschrikkingen dier tien jaren zonder enige verheffing van toon worden verhaald, in een geest van verzoening en met een merkwaardige zachtheid van oordeel over - 202 - degenen die hem hebben vervolgd; met sympathie worden zowel Schiller, de gevangenbewaarder van de Spielberg, als zelfs de rechters van Venetië beschreven. De waardige wijze waarop hij de ziekten en ontberingen heeft gedragen, gesteund door een krachtig geloof, wel verre van de indruk die zij op de lezer maken te verzwakken, versterkt in hem de overtuiging van de volkomen oprechtheid van de schrijver, en men kan zeggen dat, al heeft Pellico de politiek stelselmatig uit zijn boek gebannen, dit niettemin is geworden tot een krachtig wapen ten gunste der Italiaanse vrijheidsbeweging. Het is geen toeval dat twee der-beroemdste schrijvers van de „risorgimento" (d.i. „herleving") geen werkzaam aandeel aan de revolutionaire beweging hebben genomen, noch Manzoni, noch Pellico; de mannen van de daad gingen op in hun handelen, vonden hoogstens de tijd tot het schrijven van pamfletten of dagbladartikelen. Een derde naam is bij de reeds vermelde te voegen, hl die van Vincenzo Gioberti (1801 — 1852). Ook deze heeft persoonlik te lijden gehad en een groot deel van zijn leven in ballingschap, vooral te Brussel, doorgebracht, maar hij was afkerig van de propaganda der nationale denkbeelden door samenzweringen en geheime genootschappen. In zijn DelPrimato morale e civile degli Italiani(d.i. „Over de zedelike en burgerlike voorrang van de Italianen") slaagde hij er in zijn landgenoten - 203 — te bezielen door hen te wijzen op de grote rol die zij in de wereldgeschiedenis hadden vervuld en geroepen waren om ook in de toekomst te vervullen ; doch, om zich uit de vernedering op te heffen, beval hij de verspreiding van gezonde denkbeelden, de toenadering aan tussen volken en vorsten, leken en priesters, en het invoeren van hervormingen. Dit leek een utopie; in werkelikheid is, volgens het woord van een tijdgenoot, dit werk „meer dan een boek, een daad geweest". Gioberti heeft na 1848 een gewichtige staatkundige rol gespeeld, o. a. als minister van Karei Albert van Savoye en als gezant te Parijs van Victor Emanuel; een edel mens, wars van alle eerbetoon, levende voor de denkbeelden die hem dierbaar waren, vooral voor Italië's eenheid. § 4. Leopardi. Evenals [Manzoni is Giacomo Leopardi 'een uitzonderingsfiguur in de Italiaanse letterkunde, maar groter kontrast is niet denkbaar dan tussen deze beiden. Manzoni, bevreesd zichzelf naar voren te brengen, strevende naar een objectieve beschouwing der werkelikheid, gelovig; Leopardi in hoge mate egocentries, de wereld der mensen en de wereld der gedachten slechts voorzover zij in verband met zijn eigen bestaan en zieleleven stonden de aandacht waard keurende, vijandig staande tegenover de natuur en het leven. Hoewel Leopardi's pessimisme overeenkomst toont met - 204 - de „mal du siècle" die onder zovele romantici in Frankrijk en Duitsland heerste, zou het toch geheel onjuist wezen, zijn uit een gemoedsstemming geboren filosofie als een navolging voor te stellen van buitenlandse modellen. Leopardi had zeer veel gelezen, kende de Werther, en in zijn gedicht Consalvo hebben de naam zowel van de hoofdpersoon als van Elvira een romantiese klank, maar nooit is een dichter meer dan hij geïnspireerd geworden door eigen zielservaringen. Hij heeft in zijn prozageschriften zelfs partij gekozen tegen de romantiek. 'l^MB Leopardi is in de Italiaanse litteratuur alleen met Petrarca te vergelijken, en toch vormt hij ook met deze in vele opzichten een tegenstelling. Ook zijn dichtersleven gaat op in liefdesmart, maar terwijl de zanger van Laura in aanbidding voor haar neerzinkt en door zijn teleurgestelde liefde geleid wordt tot hogere gedachten, bevatten de gedichten van Leopardi de wanhoopskreten van een man die tevergeefs voldoening zoekt voor zijn behoefte aan liefde. Voor beiden zijn de liefde en de dood de beide polen waaromheen hun denken en voelen zich bewegen, maar Leopardi's leed schrijnt onze ziel meer dan Petrarca's verzuchtingen vermogen te doen, omdat wij het kunnen navoelen; Leopardi staat, niet in tijd alleen, dichter bij ons. Dat hij in gemeenschap met tijdgenoten en nageslacht is kunnen treden, is het geheim van zijn kunst, die misschien minder - 205 - geraffineerd, maar even volmaakt is als die van de dichter van Vaucluse; Leopardi's verzen behoren tot het heerlikste dat de wereldlitteratuur heeft voortgebracht. Leopardi is geboren in 1798 en stierf in 1837, en dit korte bestaan heeft weinig vreugde gekend. Zijn ouders woonden te Recanati, een kleine stad in de Marken, afgezonderd van de gemeenschap met grote centra; hij werd opgevoed in een gezin en een milieu dat hem niet begreep eh waarin hij zich een vreemde gevoelde. Zijn moeder was een strenge, bigotte vrouw; zijn vader een man van talent, maar met bekrompen denkbeelden en zonder energie, wiens liefde voor zijn zoons zich uitte in overdreven zorg, die hem als een plicht deed beschouwen hen zo dicht mogelik bij zich te houden; Giacomo heeft steeds de grootste moeite gehad om, zij het tijdelik.dehuiselike omgeving te verwisselen voor een andere waarin hij voor zijn geest meer voedsel en voor zijn genie meer waardering vond; voor een deel was dit ook een gevolg van de bekrompen geldelike omstandigheden van de familie Leopardi. In de rijke bibliotheek van zijn vader hééft de knaap, wiens dichteraanleg eerst later aan het licht zou komen, zich met een hartstocht die zijn gezondheid voor goed geknakt heeft, jaren lang gewijd aan filologiese studiën. Hij heeft daar Griekse, Latijnse en Franse auteurs bestudeerd, Hebreeuws geleerd, commen- — 206 — taren op oude schrijvers, vertalingen gemaakt, verhandelingen geschreven waaronder een over de Volksdwalingen bij de Ouden (dromen, orakels, tovenarij, enz.) Deze proeven hebben een wetenschappelike waarde die erkend is door grote geleerden als Bunsen, Niebuhr, Angelo Mai. De uitgebreide kennis die hij aldus van zijn twaalfde tot zijn negentiende jaar vergaderde is hem bij zijn latere filosofiese geschriften te pas gekomen, maar overigens is deze gehele periode van studie plotseling afgesloten geworden. Was Leopardi niet de onbaatzuchtige werker wie het alleen te doen was om de waarheid te leren kennen? Was zijn arbeiden voor hem meer een middel om beroemd te worden? In dat geval was het middel dat hij koos zeker zeer eigenaardig; onmiddellike voldoening der eigenliefde en succes in de wereld was niet te verwachten van een vertaling van Moschus. Zijn weigering om in de geestelike stand te treden wijst er ook op dat hij, door zich in het stof der boekerij van zijn vader te begraven, daarmede niet bedoelde»afstand te doen van de wereld. Wat hiervan zij, op achttienjarige leeftijd was zijn gezondheid voor goed bedorven; zijn ogen gingen achteruit en een vergroeiing van de ruggegraat had zijn lichaam misvormd. Zijn aanleg tot neurasthenie was tot een blijvende kwaal geworden. Waarlik, wèl zijn de onsterfelike gedichten van Leopardi duur gekocht. De grote omkeer in zijn innerlik leven dagte- - 207 — kent van een kort bezoek door een verwante van de familie aan Recanati gebracht, een vrouw van biezondere schoonheid, die op Giacomo een diepe indruk maakte. Voor het eerst, niet voor het laatst, kwam zijn behoefte aan liefde in botsing met de werkelikheid, en de koele onverschilligheid waarmede de vrouwen de onaanzienlike, lelike jonge man, bejegenden, is zonder twijfel de grondoorzaak van zijn somberheid; het kontrast tussen zijn dromen van werelds geluk en het obscure bestaan dat hij leidde, tussen een leven van roem, waarin schone vrouwen hem zouden vereren en liefhebben, en de eentonige dagen te Recanati waar niemand hem op zijil waarde schatte, was een voortdurende marteling voor hem. Niets was in staat hem te verzoenen met deze voortdurende tegenstelling; geheel in zichzelf opgaande, kon hij in niets buiten zichzelf de kracht vinden tot verzet tegen de inwendige onbevredigdheid, die leidde tot vlagen van wanhoop; maar juist deze wanhoop gaf hem zijn verzen in over Liefde en Dood, de enige thema's eigenlik die hij heeft bezongen. In 1816 wendde hij zich af van zijn geleerde studieën en in 1817 schrijft hij zijn eerste elegie, geïnspireerd door de vrouw van wie hierboven sprake was; afgezien van een gedicht uit het vorige jaar, waaruit reeds een diepe melancolie blijkt, is dit zijn eerste dichtwerk. Uit 1818 dagtekenen de vaderlandslievende oden All'Italia, pendant van Petrarca's Ai Signori d'Italia, een der vele schone, ~ 208 — zij het ook ietwat retoriese verzen die Italie's vernedering aan de grootste dichters in de pen heeft gegeven, en een gedicht op het monument van Dante in Florence. Met nog een ode op een Overwinnaar in het balspel, waarin hij de jonge man aanspoort zich te oefenen om Italië te hulp te komen, zijn dit zo goed als de enige die vertrouwen en hoop ademen; alle overige zijn zangen van ontgocheling. Wij willen die samen behandelen, hoewel zij uit verschillende jaren dateren; zij horen bijeen door de eenheid van inspiratie. Maar voorafgaan mogen nog enkele biezonderheden uit Leopardi's uiterlik weinig bewogen leven. In 1822 slaagt hij er voor het eerst in Recanati te verlaten, doch Rome, waar hij enige maanden blijft, stelt hem te leur, het hinderde hem dat niemand zich om hem bekommerde. Hij was te lang van de wereld afgezonderd geweest dan dat hij er zich nog op zijn plaats zou hebben kunnen gevoelen. Bovendien, wij zeiden het reeds, niets dat buiten hem stond boezemde hem belangstelling in; voor de kunstschatten en de overblijfselen der Oudheid had hij geen oog. Hij kwam te Recanati terug, mismoediger dan ooit. Door een uitgever te Milaan kreeg hij wat werk van geleerde aard, waarmede hij een klein jaargeld verdiende. Daardoor en door het geven van lessen kon hij éen poos te Milaan en te Bologna leven, en in 1827 kwam hij te Florence, waar hij werd opgenomen in de kring der habitué's van het leeskabinet van Vieus- — 209 — seux, de stichter van het tijdschrift l'Antologia. Daar ontmoette hij Manzoni. In die tijd maakte hij zijn uitgave van Petrarca's gedichten met noten die ook tans nog hoge waarde hebben, verder twee delen ener Italiaanse bloemlezing en enige prozageschriften waarin hij voor zijn pessimistiese levensbeschouwing eenfilosofiese grondslag zocht. De dichter Leopardi heeft de prozaschrijver in de schaduw gesteld; toch is ook deze laatste allerbelangrijkst ; zijn stijl is zeer verzorgd; de vorm zijner vertogen wisselt af, hetgeen noodzakelik was omdat de inhoud eentonig is, daar zij alle leiden tot dezelfde troosteloze uitkomst. Hij kiest vaak de vorm van de dialoog, dierbaar aan de mannen van de renaissance, maar terwijl dezen meest hun tijdgenoten sprekende invoeren, kiest Leopardi bekende personen uit vroeger tijd, die allen woordvoerders worden voor zijn pessimisme. Deze jaren waren niet doorlopend ongelukkig, en hoe nauw Leopardi's levensbeschouwing in verband staat tot zijn omstandigheden blijkt wel uit de geheel andere toon die uit zijn brieven spreekt, zodra hij enige voldoening smaakt. Maar die lichtpunten zijn zeldzaam; onbeantwoorde liefde, lichamelik lijden worden hem ook tans niet bespaard. Hij zoekt in Napels een beter klimaat op, en daar brengt hij de drie laatste jaren van zijn leven door. Wij kunnen de grotendeels korte gedichten van Leopardi samenvatten in enkele groepen. Over alle ligt een waas van vaagheid, de maan ~~ 210 - geeft de omtrekken aan, zonder ze scherp te maken ; de dichter vermijdt uitvoerige beschrijvingen, hij brengt stemming te weeg door enkele treffende momenten naar voren te brengen. Op de vaak rijmloze verzen van verschillende lengte, worden onze sensaties gedragen en gewiegd. De dichter gevoelt zich eenzaam: op de torenspits zingt de eenzame vogel, gekeerd naar het veld, totdat de avond valt; overal heerst lentevreugde, alle schepselen genieten van de lentezon; de dichter alleen ziet [toe, ver van de anderen; ook hij, hoewel jong, zoekt niet naar vermaken, naar spelen met zijn kameraden; hij ontvlucht hen. Waarom ? De natuur heeft dat toch niet gewild, zoals voor de vogel. „Later, als het mij wordt opgelegd oud te worden, zal ik berouw hebben als ik terugdenk aan mijn jeugd" (77 Passero sotitario). De schoonste dag van de week is de Zaterdagavond, want het is het uur van hope; men verheugt zich op de feestdag die volgt; als die er eenmaal is, dan zal hij ontgocheling brengen ; geniet, jonge knaap, van uwi jeugd die aan het feest van het leven voorafgaat; meer wil ik u niet zeggen; maar moge dat feest niet al te smartelik voor u zijn (// Sabato del Villaggió). De feestdag is voorbij, en de dichter, terwijl de geliefde slaapt en droomt van allen aan wie zij behaagd heeft en die aan haar hebben behaagd, vraagt zich?af hoe lang hij nog te leven zal hebben en werpt zich in wanhoop ter aarde. O vreselike dagen - 211 — van zulk een vroege jeugd! Alles gaat voorbij zonder een spoor achter te laten. „Een eenzaam gezang van een thuiskerende feestganger klinkt uit de verte en mijn hart krimpt" (La Sera del di di festa). De dichter komt in opstand tegen de natuur. Evenals de Vigny verwijt hij haar haar onverschilligheid tegenover het lijden der mensheid. Indien zij in de Oudheid met de mensen medeleefde, bezield als zij was door nimfen en goden, tans zijn de zalen der goden leeg. Verneem, natuur, het zware lot der mensheid en, zo gij al geen medelijden hebt, schenk ons uw bhk (A//a Primaveta). Op de helling van de Vesuvius groeit alleen de brem; hier moet de onzinnige trots der mensen komen, te midden van deze woestenij, om zich rekenschap te geven van de tedere zorg waarmede de natuur haar kinderen omringt. De mens is niets op aarde, en vaak, wanneer ik des nachts zit op het eenzame strand en het oneindige uitspansel beschouw, dan weet ik niet, als ik denk aan de mensen, of ik moet lachen of medelijden hebben. De vulkaan verwoest steden, mensen en talen, en staten verdwijnen, en de natuur ziet niets daarvan, en' de mens beroemt zich op zijn onsterfelikheid (La Ginestra). Tot alle vrouwen strekt Leopardi de verachting uit die zij welke zijn liefde afwezen hem inboezemden. „Aspasia, ik zie U vóór mij, geleund op een fraaie vacht, Uw hemelse gestalte gehuld — 212 — in een kleed van violet, in Uw kamer geurend van lentebloemen. Een nieuwe hemel, een nieuwe aarde deden zich voor mij op, en het was alsof een straal uit den hoge neerdaalde. Maar niet U had ik lief, maar mijn eigen schepping, het idee dat in zich een groot deel van de Olympus bevat en dat in gelaat, in taal op U gelijkt. Deze schepping zijner fantazie is het die de minnaar omarmt en naar zich toe trekt. En als. hij ziet dat gij niet gelijk daaraan zijt, dan wordt hij boos op U, maar ten onrechte; want een vrouw kan de gedachten die haar schoonheid opwekt niet begrijpen. Immers, haar geest is nog zwakker dan haar tere leden. Gij weet niet, Aspasia, welk een onmetelike liefde, welke innige smarten, welke onzegbare aandoeningen en welke jubel gij in mij hebt opgewekt. Zo weet ook de musicus niet wat hij teweegbrengt in het gemoed van hem die luistert. Tans is die Aspasia die ik zó liefhad, dood voor altijd; gij leeft en ik vind U even schoon als vroeger, maar mijn gloed is gedoofd, want niet U bemin ik, maar de godin die vroeger leefde in mijn hart, en tans daarin is begraven" (Aspasia). En tot die ideale geliefde richt hij, in A//a sua Donna, deze verzen: „Indien, in deze wereld van ellende, iemand U zou kunnen beminnen, dan zou geluk mogelik zijn, en ik zie in dat Uw liefde mij dan nog zou doen zoeken naar roem en deugd, zoals ik die in mijn jeugd zocht; met U zou het leven op aarde gelijk zijn aan het bestaan der - 213 — goden. O, ware het mij vergund in deze verstikkende aardse atmosfeer altans Uw hoog beeld te bewaren, nu het mij niet vergund is U te zien." Het heden en de toekomst zijn te droevig; daarom verwijlt de dichter bij voorkeur in het verleden, in de tijd toen hij nog jong was en onbezorgd. „Mijn hart zeide mij nog niet dat ik was veroordeeld om mijn tedere jaren in dit onbeschaafde dorp door te brengen, waar ik ben geboren tussen ruwe en laagstaande mensen, voor wie wetenschap een vreemd woord is en een voorwerp van spot; die mij haten en uit de weg gaan, niet uit nijd, want zij beschouwen mij niet als beter dan zichzelf, maar omdat zij geloven dat ik mij boven hen plaats, al toon ik het aan niemand. Hier breng ik mijn jaren door, verlaten, verborgen, zonder liefde, zonder leven; hier verlies ik mijn medelijden en word een verachter der mensen, en onderwijl vliedt mijn jeugd. O hoop, zoet bedrog mijner jonge jaren, altijd keer ik tot U terug. Ik begrijp tans dat roem en eer slechts schimmen zijn; genoegens en geluk zijn niet meer dan verlangens; het leven brengt geen enkele vrucht voort... O Nerina, hoor ik deze plekken misschien niet spreken over U ? Waarheen zijt gij gegaan, dat ik hier slechts de herinnering aan U terugvind? Uw bestaan was als een droom; gij gingt dansende het leven door, alles lachte U toe, totdat plotseling het Noodlot U wegnam." — 214 — (Le Ricordanze). En ook een ander vriendinnetje uit zijn jeugd, Silvia, is vroeg gestorven. De gedachte aan de liefde wekt de gedachte aan de Dood. „Het noodlot schiep tezelfder tijd, als zusters, de liefde en de dood, het heerlikste wat aarde en hemel bezit. Uit de één ontstaat het grootste geluk dat in heï leven denkbaar is, de andere brengt een einde aan alle smart, hoe diep ook. Beide, troosteressen van elk hart. Niet zodra is een gevoel van liefde in het hart geboren, of men gevoelt een verlangen, vol zoete kwijning en moeheid, om te sterven. Misschien is het omdat dan de woestijn waarin wij leven ons verschrikt; misschien ziet de sterveling dan in dat de aarde voortaan onbewoonbaar voor hem is, zonder die oneindige gelukzaligheid." De lier van Leopardi kent slechts weinig tonen, maar hij weet ze telkens opnieuw samen te voegen tot heerlike akkoorden, die weerklank hebben gevonden en zullen vinden bij allen die door het leven in hun verwachtingen zijn teleurgesteld. Als wij ons op een afstand plaatsen om hem te zien in de lijst van de Italiaanse litteratuur, dan treft ons wel duidelik, zoals ik reeds zeide, hoe eenzaam, evenals in het leven, Leopardi staat onder de Italiaanse dichters. Indien wij desniettemin alle gedachte aan invloed van de romantiek van het buitenland van ons zetten, dan is dat omdat zijn melancolie beter verklaard wordt uit zijn natuur en uit zijn leven. En zeker is dit het geheim — 215 - van de bekoring die hij blijft oefenen; terwijl de „mal du siècle" van Chateaubriand, van deSénancour voor ons nog slechts historiese verschijnselen zijn, is Leopardi's poëzie, niet minder dan die van Musset, van alle tijden. VIJFDE TIJDVAK. OUDERE TIJDGENOTEN. aarmate wij naderen tot onze dagen, wordt het noodzakeliker, doch ook moeiliker een keuze te doen uit schrijvers en werken; de tijd heeft nog zo goed als geen schifting gemaakt tussen hen die een onmisbare schakel vormen in de geschiedenis der geestesontwikkeling van het Italiaanse volk, en de anderen. Wij mogen verwachten dat met de vreemde letterkunden meer dan vroeger voeling is gehouden. Telkens herkennen wij de invloed van Franse (Dumas fils, Zola), Russiese (Tolstoi), Noorse (Ibsen, Bjornson), een enkele maal Duitse schrijvers (Nietzsche); het Italiaanse naturalisme (il ve~ rismo) en de idealistiese reactie die er op volgde, kunnen niet worden gescheiden van gelijktijdige stromingen in andere landen, terwijl bijvoorbeeld de Italiaanse romantiek altans in meer dan één opzicht iets eigens is: De geschriften van de eerste helft der XlXe eeuw hadden een actueel, politiek - 217 - karakter en verouderden snel; na 1861 gaat Italië geheel mededoen met de andere naties, al zullen haar schrijvers veel nationaals behouden. Dichters. Giosuè Carducci (1836—1907) was, evenals Dante, zowel geleerde als dichter en actief staatsburger ; zijn werkzaamheid is dus wel universeel, eh wij kunnen haar slechts van één kant tonen; toch zij hier niet verzwegen hoe groot belang Carducci's studieën over de Italiaanse letterkunde der meest verschillende tijdperken bezitten. Deze geduldige arbeid, die samenhing met zijn werk als hoogleraar te Bologna, stond voor hem bovenaan. Zijn gedichten, die hem tot ver buiten Italië beroemd hebben gemaakt, waren de uitbarstingen zijner sterk emotionele natuur. Zijn leus is: Weg met de romantiek, leve het classicisme, een classicisme niet alleen als band maar als vrijheid. „Klassieken" zijn voor hen niet alleen de dichters der XVIIe en XVIIIe eeuw die de Ouden navolgden, maar zij allen „die het werk der klassieken van vroeger hebben voortgezet, die getrouw zijn gebleven aan de nationale traditie en aan de taak welke aan de Italiaanse letterkunde is toegewezen, en die hierin bestaat dat zij aan Europa de klassieke schoonheid heeft geopenbaard, dat zij hen die door het Kristendom waren neergedrukt weder heeft opgericht, dat zij aan de menselike geest het bewustzijn van zijn - 218 — kracht en van zijn waardigheid heeft teruggeven". Daarentegen verwijt hij aan de romantiek dat zij wazig is en onwaar, in de letterkunde een vrouwelik element heeft gebracht in plaats van krachtige hartstocht, grillige beelden die vruchten zijn van een overspannen verbeelding. Maar alleen op dichters als Grossi en Prati is deze kenschetsing toepasselik; toch heeft Carducci ook aan de schrijver der Promessi Sposi eerst in later tijd recht doen wedervaren; Manzoni was hem te zachtmoedig en te gelovig; hij heeft bovendien moeite gehad hem te vergéven dat hij zich had onttrokken aan de politiek waardoor Italië haar eenheid moest verkrijgen. Carducci's eerste bundels bevatten veel satire, vooral politieke. De Gia.rn.bi ed Epodi herinneren aan de Chatiments van Victor Hugo. Bijna uitsluitend door Italiaanse gebeurtenissen wordt hij geïnspireerd; hij verheerlikt het verleden uit haat jegens het bestaande; zijn verzen zijn gesels; niet klein persoonlike motieven hebben hem geleid, maar liefde voor zijn land. Treffend is de tegenstelling tussen de woeste hartstocht der gedichte» en hun klassiek rustige vorm. Daarbij bezat Carducci de gave om met één trek ons een persoon vóór de geest te toveren, waarin hij Dante evenaart. Naast de politieke satire, de letterkundige ; slechts zelden is zijn stemming week, zoals in Idillio maremmano (d.i. „de Idylle in de Maremmen"), waarin hij zich laat meeslepen door dromen - 219 — over een leven in de natuur, vèr van boeken en mensen en zonder de gedachten die „onophoudelik aan zijn hersens knagen", een leven gewijd aan een geliefde vrouw en een gezin". Wèl was dit een droom voor hem, strijdig met de werkelikheid van zijn leven en zijn karakter. Huiselike poëzie is hem vreemd; liefdesverzen heeft hij niet geschreven; alleen aandoeningen van minder persoonlike aard brengen hem tot dichten; hij hield niet van het koketteren met het „ik", en hij achtte het een misdaad verliefde werken te schrijven, terwijl het vaderland in boeien zat; vaderlandsliefde, vrijheid, recht, ziedaar waarvoor hij gloeit. Men herinnert zich dat ook Manzoni, van wie Carducci een tegenstander meende te zijn, afkerig was van het op de voorgrond dringen van eigen persoon. Van af de Rime nuove is de dichter, zowel naar vorm als inhoud, hoe langer zo meer „klassiek" in de eigenlike zin van het woord. Zelfs heeft hij, in zijn Odi barbare, een verskunst trachten te scheppen welke zoveel mogelik met die van de Romeinen overeenkwam; hij was niet de eerste die het probeerde; zijn voorbeeld heeft bijna geen navolging gevonden. In deze gedichten bezingt hij onderwerpen ontleend aan Italië's geschiedenis; de grondtoon blijft afkeer van wat hij om zich heen ziet. Zijn Verzen zijn doordrongen van wat hij als het wezenlike van de geest der Oudheid beschouwt: pantheïsme, verheerliking van het - 220 - leven, van de schoonheid, van de rede, van al wat vèr afstaat van Middeleeuws ascetisme. . Carducci is een dichter, niet voor het volk, maar voor enige weinige hoogontwikkelden. Zijn verzen zijn moeielik omdat hij zelf zoveel wist. In Italië was, volgens hem, geen plaats voor een dichter die alleen dichter was. „Foscolo, Monti, Manzoni, Leopardi zijn niet uitsluitend poëten geweest", zo zegt hij; „zij waren meer en beter dan dat; de een een knap criticus, de ander filoloog". Dichter en tegelijk geleerde was ook Carducci's opvolger te Bologna, Giovanni Pascoli (1855— 1917), die zelfs Latijnse verzen heeft gemaakt. Evenmin als zijn voorganger is hij eroties dichter; toch is zijn poëzie veel intiemer; hij heeft het leven lief, evenals Carducci, maar wordt steeds gekweld door de gedachte aan de dood; een zachte melancolie rust op zijn in mineur gezette verzen, die daardoor wel sterk afsteken tegen de bazuinklanken van de dichter der Giambi ed Epodi. Toen hij nog een knaap was, werd zijn vader vermoord, als slachtoffer van een persoonlike wraak, en die ramp heeft op zijn gehele, ook in andere opzichten moeilik, leven gedrukt. In VAquilone (d.i. „De Vlieger") roept hij zich de onbezorgde kinderjaren vóór de geest en een jonggestorven vriendje, dat hij gelukkig prijst omdat hij „slechts de vliegers die hij opliet heeft zien vallen". Maar zijn melancolie drijft hem niet tot wanhoop, zoals Leopardi; de onzekerheid van — 221 — ons leven doet hem de noodzakelikheid gevoelen van aaneensluiting met onze medemensen, evenals de beide knapen, in I due Fanciulli, die omdat zij met elkander vechten naar bed worden gezonden en, in de duisternis bang geworden, dicht bijeen kruipen. Hoewel hij, evenals Carducci, het traditionele Kristendom verwerpt (La Porta Santa) is hij veel meer dan deze doortrokken van kristelike geest; hij gevoelt zich verwant met Tolstoi; in Alle Kursistki (d.i. „Aan de Russiese vrouwelike studenten") droomt ook hij van een betere, medelijdende mensheid, van een era van vrede onder de mensen; zij worden gezonden naar Siberië, die jonge meisjes wier revolutionaire denkbeelden gevaarlik lijken, te zamen met vrouwen van slechte zeden: „Zusters, met uw korte haren, vrouwen die door één liefde wordt bezield, gij wordt opgesloten met vrouwen die zich aan allen geven: „Brevichiomate sorelle, donne d amore con donne d'amori". Dit laatste vers is kenschetsend voor de beknopte uitdrukkingswijze waarvan Pascoli houdt en die soms tot gedwongenheid voert. De vorm zijner verzen is verzorgd, niet zelden gekunsteld; men heeft vaak zijn nabootsingen van gezang en geluid van dieren bespottelik gemaakt. En toch, deze zijn de uiting van de liefdevolle beschouwing van de natuur, die hij tot in haar nederigste scheppingen heeft liefgehad. Dieren en dingen zijn voor zijn mystieke geest vol verborgen diepe betekenis» — 222 — Pascoli's poëzie heeft iets zeer oprechts; zij is niet in de eerste plaats bedoeld als „litteratuur", en daarin vormt hij wel de sterkste tegenstelling met Gabriele d'Annunzio (geb. 1864), terwijl hij er door gelijkt op Ada Negri. Ada Negri (geb. 1870) is de dochter van een arbeider; zij werd opgevoed door een moeder die hard moest werken in de fabriek, en de omgeving waarin zij groot werd heeft haar een oneindig medelijden ingeboezemd met het lijden der fabrieksarbeiders. Zij is het type van een gevoelssocialiste; ernstige studie van sociale kwesties heeft zij niet gemaakt; zij heeft nooit getracht veel te weten; zij geeft zich zo als zij is. „Ik ben een raadsel van haat en van liefde, van zachtheid en kracht; de duisternis van de afgrond trekt mij aan, en de liefkozing van een kindje ontroert mij". Zij bezit een hartstochtelik, soms woest temperament en een grote gevoeligheid. Haar haat tegen de rijken die onderdrukken is niet verminderd toen zij zelf, na een zorgvolle jeugd en na jaren van een inspannende arbeid als onderwijzeres, door haar huwelik met iemand van de „bezittende klasse" van materiële zorgen werd ontheven. Voor haar blijft de wereld der hogergeplaatsten een wereld van leugen en echtbreuk: zij kent geen nuances, geen analyse. Door haar apostelnatuur doet zij soms denken aan Mevrouw Roland Holst, doch zij mist de hoge beschaving van deze dichteres, en haar diepte van gevoel. - 223 — De bundel Fatalita (d.i. „Noodlot") blijft haar meesterwerk; hij bevat het ontroerende Birichino di Strada (d.i. „Boefje"), / Vinti (d.i. „de Overwonnennen"). Maar ook haar liefdeleven heeft haar hartstochtelike verzen ingegeven, verenigd in Tempeste (d.i. „Stormen"). Sedert haar huwelik heeft zij een derde bundel, Maternita (d.i. „Moederschap") gepubliceerd, die echter de beide eerste niet heeft overtroffen. Gabriele d'Annunzio is in de eerste plaats kunstenaar, liever nog woordkunstenaar; de gedachte is voor hem slechts de aanleiding tot dichterlike beelden en tot klankcombinaties. Of hij haar al ziet in de vorm van een roman of een drama, zij is slechts middel, niet doel. Zijn persoohlikheid dringt zich onwederstaanbaar op; de wereld bestaat voor hem slechts voorzover zij zich weerspiegelt in hem; hij jaagt altijd naar nieuwe indrukken, nieuwe emoties, nieuwe vormen en beelden. Zijn egocentriese poëzie is overweldigend, niet zelden vermoeiendén bedriegelik door zucht naar effect, vaak medeslepend. In Canto nuovo, welks metriek geïnspireerd is door Carducci's Odi barbare, heerst een heidense zinnelikheid; men heeft deze bundel genoemd „een symfonie van kleuren en klanken"; het Canto paradisiaco, zachter van toon, is als alle werk van d'Annunzio een verheerliking van de liefde, van de zinnelike liefde, de enige die voor de dichter bestaat. Oneindig zijn inderdaad de scha- — 224 — keringen waarmede hij de sensaties en de aandoeningen die de hartstocht in hem wekt telkens opnieuw varieert. En hoe zeer dit zijn eigenlike kunst is, blijkt uit een derde bundel die wij vermelden : de Odi navali, gewijd aan de verheerliking van grote helden, en waarin hij vaak bombasties en retories wordt ;"aan dit gevaar staat hij, zoals wij ^zullen zien, ook als prozaschrijver bloot. Romanschrijvers. Ik noem er vier, die onderling zeer verschillen. Antonio Fogazzaro (1842—1911) is wel eens de enige opvolger van Manzoni genoemd; hij lijkt inderdaad veel op hem, door zijn zachte, bescheiden persoonlikheid, door zijn fijne, maar niet scherpe, ironie, door zijn geloof dat, hoe innig ook, nooit onverdraagzaam, nooit dogmaties is geweest. Eerder het tegendeel. De godsdienstkwestie, die hem nooit heeft losgelaten en die bijna zijn gehele werk beheerst, heeft hij trachten op te lossen op zijn eigen wijze, en al meende hij daarmede niet in strijd te komen met de kerk, toch is een zijner romans, II Santo, op de index geplaatst. Zijn geschriften zijn niet bepaalde tendenzwerken, maar hun bedoelingjis ook niet uitsluitend litterair, en men kan zelfs aarzelen over de vraag welk deel van zijn arbeid, het betogende of het uitbeeldende, hem het naast aan het hart heeft gelegen. S 225 — Waarin hij met Manzoni een volkomen tegenstelling vormt, dat is 'de grote plaats die de liefde in zijn romans inneemt. Vooral dit thema heeft hij behandeld: de overwinning van de ziel op de lagere instinkten. Daniele Cortis vertelt ons de strijd van een jonge man en van de vrouw die hij lief heeft; zij is ongelukkig getrouwd en wil toch haar man niet verlaten, omdat zij het als haar plicht beschouwt de laaggezonkene niet aan zijn lot over te laten. In de trilogie: Piccolo Mondo antico, Piccolo Mondo moderno, II Santo, wordt het probleem der loutering van de aardse liefde door de godsdienst op de voorgrond gesteld. Dit is ongetwijfeld het beste dat hij heeft geschreven. De hoofdpersoon der beide laatste delen — het eerste verhaalt ons van zijn ouders — is mystiek aangelegd; zijn zwakke natuur heeft behoefte aan de steun van de godsdienst. De vrouw die naast hem staat is, evenals alle vrouwenfiguren die Fogazzaro heeft geschilderd, krachtig, ongelovig, intellektueel, geheel vreemd staande tegenover de absolute overgave van Piero aan het godsdienstig ideaal; zij ziet hierin niet meer dan een uiting van zwakte. Toch vergist zij zich hierin. Want Piero, als hij eenmaal met de wereld heeft gebroken, onderwerpt zich niet blindelings aan de kerk, waarvan hij de gebreken met niet minder helderheid doorziet dan Fogazzaro zelf. Hij bindt een strijd aan waartegen zijn lichaam niet bestand is. Als kunst- V.U.B.-ll. 15 — 226 — werk, als vereniging van delicate milieu-beschrijving en fijne zielsanalyse staat het eerste deel, Piccolo mondo antico, misschien het hoogst: hier schildert hij de tegenstelling van een gelovige, doch zwakke man die zich aan het dogma der kerk vastklemt, tot een vrouw wier religie slechts in het hart leeft, die los is van alle leerstellingen, aan de uitoefening harer godsdienstplichten geen waarde hecht en alle kracht uit zichzelf put. Andere verhalen van hem zijn romantieser van inhoud, en daarin herkennen wij de persoonlikheid van de schrijver in wie gemoed en verstand om de voorrang streden, een strijd waarin de emoties vaak de bovenhand hielden. Juist omdat zij de gave uiting is van eigen denkbeelden en aandoeningen, is Fogazzaro's kunst zo oorspronkelik. Daarentegen roept, ook zonder dat aan direkte navolging gedacht behoeft te worden, het werk van Mathilde Serao (geb. 1856) en dat van Giovanni Verga (geb. 1840) ons dadelik andere namen voor de geest: Zola, Flaubert. Mathilde Serao is journaliste geweest, en haar vertellingen en romans zijn daardoor, in de vorm, weinig verzorgd, maar zij bezitten tegelijk iets levendigs of liever iets levends, dat de lezer meesleept. Hetzij ze met epiese kracht de rampen beschrijft die het loterijspel brengt over Napels, de stad waar zij is opgevoed en waar zij woont (II Paese di Cuccagna) of de aandoenlike geschie- — 227 — denis verhaalt van een arm meisje, door de omstandigheden balletdanseres, doch misplaatst in zulk een lichtzinnige omgeving (La Ballerina), altijd treffen haar merkwaardige opmerkingsgave, haar volle beschrijvingen. Haar novellen en romans zijn zeer talrijk; zij spelen voor een groot deel onder het Napèlse volk. Zij heeft een voorliefde voor sociale kwesties (één voorbeeld ervan vermeldden wij reeds), maar ook meer psychologiese gegevens, vooral liefdesproblemen, heeft zij behandeld; strijd van de liefde en de eerzucht in La Conquista di Roma, tussen de liefde en de vrees voor de dood in Cuore infermo. Mathilde Serao is de Italiaanse George Sand. Giovanni Verga is de voorvechter van de naturalistiese school, die men in Italië de „scuola verista" noemt, maar het is er ver van af dat al wat hij heeft geschreven daartoe behoort. Trouwens, ook Zola heeft een zekere neiging tot het romantiese. Maar veel scherper dan bij hem, is de tegenstelling die de verschillende werken van Verga onderling vormen. Vergelijk met Tigre reale, het verhaal van de blinde onweerstaanbare hartstocht van een jonge man voor een geheimzinnige vreemdelinge, die als een noodlot zijn leven verwoest en hem ontrukt aan een gelukkig familieleven, met Cavaüeria rusticana (later voor het toneel bewerkt), waarin met onverbiddelike scherpte en zonder de minste retorica de gloeiende hartstochten van het Siciliaanse volk in botsing ~ 228 — worden gebracht, en vooral met / Malavoglia, Verga's meesterwerk. Het is de geschiedenis van een arme vissersfamilie, die door ramp op ramp wordt getroffen: een gehuurde schuit vergaat en brengt het gezin in schulden, een der zoons sneuvelt in een gevecht, de schoondochter sterft in een cholera-epidemie, doch de oude Antonio, het hoofd van de Malavoglia, geeft de strijd tegen het noodlot niet op. Uiterlik is dit verhaal een soort kroniek, en als zodanig een model van objektieve mededeling; de verschillende episoden volgen elkaar op, zonder dat de schrijver ze onderling verbindt; aan de realiteit wordt absoluut niets toegevoegd. De vraag of deze methode ook zou kunnen worden toegepast op andere verhalen dan dit, waarin alleen van zeer primitieve karakters en toestanden sprake is, kan hier achterwege blijven. D'Annunzio's werk als romanschrijver willen wij samenvatten in een korte beschouwing over II Fuoco (d. i. „Het Vuur"). De hoofdpersoon, Stelio Effrena, is, evenals die zijner andere romans, een portret, al of niet geflatteerd, van de schrijver, en deze verbergt dat niet; een conférence, aan Stelio in de mond gelegd, was voordien door d'Annunzio zelf gehouden; een drama waaraan Stelio werkt is, onder de titel la Citta movta, later door d'Annunzio zelf uitgegeven. Dit nauwe verband met de realiteit maakt het ons moeieliker nog dan anders het geval zou zijn, om — 229 — onze wrevel te onderdrukken tegen de ijdele, snobachtige, naar zichzelf alleen luisterende, alles en allen aan zich opofferende „Oppermens" die Stelio is, die misbruik maakt van zijn vaardigheid met het woord om het gehele verhaal te vullen met verhandelingen. Zonder de nobele figuur van La Foscarina zouden wij het boek met weerzin neerleggen. Zij is een beroemde actrice -— en ook zij is een portret, hetgeen van de zijde van de schrijver niet zeer delicaat was — die, ouder dan Stelio, deze heeft bekoord door haar roem en zijn sensualiteit opwekt door wat hij gehoord heeft van haar onrein verleden; zij, van haar kant, is zijn onderworpen slavin, en haar leven wordt verbitterd door de angst voor een verbreking der" liaison, die onvermijdelik moet zijn. Zij offert zichzelve op, en, helderder ziende dan Stelio, die haar bezweert te blijven, gaat zij heen, na zware innerlike strijd, omdat zij vreest op den duur een belemmering te zijn voor zijn kunst en zijn geluk. De hoofdpersoon, en dus de schrijver, noemt zich „de wekker", de bode van een nieuwe kunst. Op het toneel heeft hij inderdaad (te vergeefs) getracht die vernieuwing te verwezenliken. Zijn hartstochtelik temperament en zijn ongebonden poëzie zijn te persoonlik dan dat hij navolgers kon vinden. Nog één prozaschrijver moge hier een plaats vinden: Edmondo de Amicis (1846—1908), die — 230 ~ aan ons land een beminnelik boek heeft gewijd, Olanda, dat, niet minder dan zijn andere reisbeschrijvingen, blijk geeft van een scherpe opmerkingsgave en van die sympathieke gemoedstemming die hem ook in staat stelde een jongensboek te schrijven, Cuore, dat een ontzaglike opgang heeft gemaakt Het Toneel. Ook als toneelschrijver is d'Annunzio een geheel eigen figuur. Zijn personen bedwelmen zich met woorden, en de dichter, om een uitweg te vinden voor zijn behoefte aan ogenpracht, zoekt die in uitvoerige aanwijzingen voor de inrichting van het toneel en voor de uiterlike handeling. Zo in Francesca da Rimini, geïnspireerd door Dante, aan wiens verhaal hij zich nauw aansluit. La Gioconda, dat meer dan zijn andere drama's psychologiese waarde heeft, is zonder de inlichtingen die de schrijver in de gedrukte tekst heeft ingelast, onduidelik en moeielik te begrijpen. Zijn verbeelding is onuitputtelik in het bedenken van akeligheden en van ongehoorde misdaden; bloedschande, ingewikkelde echtbreuken zijn schering en inslag, en hebben dezelfde vermoeiende uitwerking als de overdaad die zijn romans kenmerkt. Het meest doet hij aan Victor Hugo denken, die evenwel meer sceniese vinding en meer scenies inzicht bezat. Over d'Annunzio's grote en mislukte plannen om een eigen theater — 231 — te stichten, waarin hij zijn denkbeelden over herleving van het Griekse toneel, door de vereniging van drama, muziek en dans zou verwezenliken, vindt men, zoals wij zagen, inlichtingen in // Fuoco. Giuseppe Giacosa (1847—1916) is de schrijver van talrijke, vaak hoogst sympathieke komedies. Zij zijn deels in verzen, o.a. het bekoorlike Una Partita a scacchi (d.i. „Een Schaakpartij"), dat speelt in een Middeleeuwse omgeving zoals de romantici die zich voorstelden, deels in proza. Deze laatste behandelen (afgezien van enkele komedies a la Labiche), op de wijze van Dumas Als en Henry Becque, sociale en ethiese problemen ; als tegenwicht tegen de alles overheersende echtbreuk, die trouwens in Giacosa's werk zelf een grote plaats inneemt (o.a. in het boeiende drama, Tristi amori), heeft hij in zijn meesterwerk, Come le foglie, (d.i. „Als de bladeren") verzet aangetekend 'tegen het zedenbederf der rijke bourgeoisie. Een industrieel, die zijn gehele leven heeft besteed aan het verrijken der zijnen, verliest zijn fortuin, en noch zijn vrouw, noch zijn zoon hebben genoeg geestkracht om zich te ontworstelen aan de ontzenuwende invloed die de rijkdom op hen heeft gehad. Alleen zijn dochter blijkt, al is het niet zonder strijd, opgewassen tegen het nieuwe en moeilike leven dat haar deel is geworden. Het is een sober, krachtig werk, met fors getekende figuren, zonder „trucs", door en door gezond. Ook Gerolamo Rovetta (1853— 1910) doet den- — 232 — ken aan Dumas. Van hem zij vermeld I Disonesti (d.i. „De Oneerliken"), waarin op dramatiese wijze wordt geschilderd hoe een boekhouder, om de schuld zijner vrouw te bedekken, gedwongen wordt te doen als degenen over wie hij tot nu toe zo streng had geoordeeld, en zich geld toe te eigenen dat hem niet toekomt. Evenals Giacosa, is Rovetta een geboren toneelschrijver; beiden bezitten de gave om levende personen te scheppen. Mogen zij ook in rijkdom van taal en van verbeelding bij d'Annunzio achterstaan, veel meer dan deze hebben zij het publiek weten te boeien. De tegenstelling tussen hun zin voor de realiteit,, en de fantazie en liefde voor sonore klanken van d'Annunzio is wel zeer treffend, doch niet alleen hier vertoont zij zich; zij is in zekere zin kenschetsend voor de gehele letterkunde van Italië. BESLUIT. En hiermede eindigen wij ons overzicht. De jongere tijdgenoten behorén nog toe aan de contemporaine critici, die de geschriften onmiddellik op zich doen inwerken en ze ontleden en beoordelen naar subjectieve voorkeur of tegenzin, al of niet verborgen achter theoretiese overwegingen. Zij alleen houden volledig rekening met de bedoeling der dichters en prozaschrijvers die zij bespreken, de bedoeling n.1. om bij hun tijdge- — 233 — noten emoties en denkbeelden op te wekken. Hoe zeer deze wijze van behandeling de enig mogelike is ten opzichte van schrijvers uit eigen tijd, moge blijken uit de bladzijden hierboven gewijd aan d'Annunzio, waarbij de samensteller dezer handleiding misschien niet de nodige objektiviteit heeft betracht. De geschiedschrijver ener letterkunde heeft een andere taak; hij zal slechts zelden de aandoeningen door werken uit vroeger tijd bij hun verschijnen opgewekt, volkomen kunnen navoelen. Toch is ook zijn streven gewettigd. Hij tracht de evolutie van de geest van een volk, zoals die uit zijn letterkunde blijkt, te beschrijven. Ook al laat hij, zoals hier is geschied, de werken zoveel mogelik voor zichzelf spreken, zonder veel plaats te geven aan bespiegelingen, toch kan zulk een overzicht leiden, zo niet tot een strenge synthese, die gevaarlik en bedriegelik zou zijn, altans tot enig inzicht in de eigenaardigheden van een volk als geheel. BIBLIOGRAFIE. N.B. De volgende lijst bevat de titels I. van enige algemene werken over de Italiaanse letterkunde die als uitgangspunt voor diepere studie kunnen dienen; 2. van enkele, meest Franse, studies over personen en geschriften uit de Italiaanse litteratuur; 3. van zoveel mogelik al wat in ons land over de Italiaanse letteren is geschreven vanaf 1900, in aansluiting aan de opgaven van dr. J. Berg, Over den invloed van de Italiannschc Letterkunde op de Nederlandsche gedurende de 19e eeuw (Amsterdam, 1919). Een enkele maal, waar dat nodig scheen, worden ook artikels en boeken van vóór 1900 vermeld. ALGEMENE WERKEN. Het uitvoerigst wordt Italië's letterkunde beschreven in de, door verschillende geleerden samengestelde, Storia letteraria oVItalia (Milaan, Allardi, 1898 en vlgg.). Beknopter, doch niet minder grondig zijn: F. Flamini, Compendio di storia della letteratura italiana (Livorno, Je ed., 1908), waarin een uitvoerige bibliografie; H. Hauvette,Littérature italienne(Paris, 1906); F. de Sanctis, Storia della letteratura italiana (Bari, 2e ed., 1912). Tegelijk bloemlezing en geschiedenis der letterkunde is het Manttale della letteratura italiana van d'Ancona en Bacci (Florence, sedert 1894 vaak herdrukt; 6 dln.). Voor de Nederlandse werken en artikels gewijd aan de Italiaanse letterkunde van 1800 tot 1900, zie: dr. J. Berg, Over den invloed van de Italiaansche Letterkunde op de Nederlandsche gedurende de 19e eeuw (Amsterdam, 1919). Over de invloed der Italiaanse letterkunde op de onze, zie: B. H. Molkenboer, Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring (in De Beiaard, 1919). - 235 ~ AFZONDERLIKE WERKEN. Inleiding. § 2. F. d'Ovidio, Le Correzioni ai „Promessi Sposi" e la qucstione della lingua (Napels, 4e ed., 1895). Eerste Tijdvak: G. A. Scartazzini, Dante-Handbuch (Leipzig, 1892) — H. Hauvette, Dante (Parijs, 1911; vertaald in de Wereldbibliotheek door W. Davids, z. d.) — A. Th. C. Thompson, Dante's verhouding tot het humanisme en zijn staatkunde (in De groote Denkers der eeuwen, Algemeene Bibliotheek van Wijsbegeerte, Amsterdam, z. d.). Volledige vertalingen der Commedia van H. Boeken (in de Wereldbibliotheek) in proza; van J. K. Rensburg (Amsterdam, z. d.); vgl. de beoordelingen in Groot-Nederland, 1908, II, 239, in de Gids, 1908, I, 528; 1909, III, 127.— N. van Suchtelen, Het Nieuwe Leven (in de Wereldbibliotheek, z. d ). Gedeeltelike vertalingen: A. S. Kok, XIISonnetten uit Dante's „ Vita Nuova" (in Onze Eeuw, 1907, IV, 77). — E. B. Koster, Sonnetten uit Dante's „Vita Nuova" (in Groot-Nederland, 1909, II, 725).— A. Verwey, Twee Sonnetten uit Dante's „ Vita Nuova" (in de Beweging, 1917, I, 191). _ J. D. Bierens de Haan, Purgatorio, XXVIII, i_7o (in Onze Eeuw, 1913, II, 282). — E. B. Koster Purgatorio, XXXI, „Volgi Beatrice" (in Onze Eeuw, 1918, I, 116). Studies: J. D. Bierens de Haan, Dante op den Louteringsberg (in Onze Eeuw, 1902, II, 633). — Dez., Dante in het Paradijs (ibidem, 1903, I, 107), — A. S. Kok, Nieuwe Dante-Studiën (ibidem, 1903, IV, 919). — J. J. Salverda de Grave, Dante en wij (in de Gids, 1906, IV, 79). — J. D. Bierens de Haan, De Hel van Dante (in de XXe eeuw, 1907, II, 318). — P. J. ter Maat O. P., Nieuwe Dante-Studiën (in de Katholiek, 1909, T, "')• — A. S. Kok, Dante en zijn vrienden (in Onze Eeuw, 1911, ÏV» 4J7)- — Mevr. Wirix—van Mansvelt, Iets over „La Tomba di Lucifer0 ed il cammino ascoso" (in de Nieuwe Gids, 1911, H, 69). — J. D. Bierens de Haan, Dante's mystieke reis (Amsterdam, 1914). — J. J. Salverda de Grave, Dante en de Islam (in de Gids, 1919, Augustus-aflevering). — 236 — Tweede Tijdvak. Hoofdstuk I. Finzi, Franccsco Petrarca (Florence, 1900). — P. de Nolhac, Pitrarque et Vhumanisme (Parijs, 2e ed., 1907).— H. L. F. Pisuisse, Petrarca's Liefdcgcschiedenislya. de Gids, 1905, IV, 278). — A. Verwey, Vertaling van Sonnetten van Petrarca, (in de Beweging, 1919, Augustus-nummcr).— Ph. Monnier,/* Quattrpcento (Parijs, 1901). — J. Vianey, Le Pêtrarquisme' en France au XVIe siècle (Montpellier, 1909). Hoofdstuk II. Passano, / novellieri italiani in prosa (Turijn, 1878). — H. Hauvette, Boccace (Parijs, 1914) — A. L. J. Burgsrsdijk, Boccaccio's „Decamerone" (Vertaling; Amsterdam, 1905). — J. K. Rensburg, De „Decamerone" van Boccaccio (Vertaling; Amsterdam, 1905); vgl. Groot-Nederland, 1907, I, 4^0. — W. G. van Nouhuys, Boccaccio's „Decamerone" (bloemlezing en inleiding, in de Wereldbibliotheek z. d.). — Dez., Boccaccio's Decamerone (in Groot-Nederland, 1907, I, 349, 474). — G. A. Nauta, XX Lustighe Historiën jfoannis Boccatij, van nieus overgheset deur Dirick Coornhert (Groningen, 1903). — E. Gebhart, Conteurs florentins du moyen dge (Parijs, 2e ed., 1901). — A. van Bever et Ed. Sansot-Orland, Oeuvres galantes des Conteurs italiens (Parijs, 1903 en 1904). Hoofdstuk Hl. R. Dozy, Tasso's krankzinnigheid (in de Gids, 1864, IV, 223). Hoofdstuk IV. T. en W. Söderhjelm, De Italiaansche Renaissance, vertaald uit het Zweeds door Mevr Logeman—van der Willigen (Utrecht, 1909); vgl. de Gids, 1909, IV, 336, en de Tijdspiegel, 1909, III, 256). Hoofdstuk V. A. S. Kok, Niccolo Machiavelli als blijspeldichter (in de Gids, 1900, III, 219). — Dez., Het Italiaansche blijspel der Renaissance (in de Tijdspiegel, 1901,111,245; 1908, II, 250, 372). Derde Tijdvak. Carducci, Lirici del secoio XVIII (ed. Diamante, 1875). — M. Wagenvoort, La Romanina (een roman, in Groot-Ncder- — 237 — land, 1913, II, en 1914, I)- — Dez., Iets over het geestesleven in Italië in de \%e eeuw (in Groot-Nederland, 1919, aflev. van Febr. en Maart) — Dez., De Italiaansche „Ambachts-comedie" (in Onze Eeuw, 1919, Aprilnummer). — A. S. Kok, Carlo 'Goldoni en het Italiaanse blijspel (in de Gids, 1875, I, 69). — Mary Robbers, De Herbergierster (vertaling van La Locandiera van Goldoni, in Groot-Nederland, 1917, dramatisch bijvoegsel).— Anna Polak, Vïttorio Alfieri (in Onze Eeuw, 1903, IV, 558). — J. C. van Riemsdijk, Vïttorio Alfieri (in de Tijdspiegel, 1904, II, 400). Vierde Tijdvak. G. Chiarini, La Vita di Ugo Foscolo (Florence, 1910). P. van Tieghem, Le Mouvement romantique (Parijs, 1912).— V. Waille, Le romantisme de Manzoni (Algiers, 1890). — Ch. Dejob, Madame de Staël et l'Italie (Parijs, 1890). — Manzoni (in Mannen van Beteekenis, 1875). G. Chiarini, Vita di Leopardi (Florence, 1905). — Serban, Leopardi senümental (Parijs, 1913). Vijfde Tijdvak. Jean Dornis, La Poêsie italienne contemporaine (Parijs, 1900). — Dez., Le Roman italien contemporain (Parijs, 1907).— Dez., Le Théatre italien contemporain (Parijs, z. d.) — M. Muret, IxtUitératureitalienne d'au/ourd'hui (Parijs, 1906). — A.Jeanroy, Giosui Carducci (Parijs, 1911). — H. Boeken, Carducci (in Mannen en Vrouwen van Beteekenis, 1908). — J. J. Salverda de Grave, Carducci (in Groot-Nederland, 1910, II, 153). — Carducci aan Koningin Margherita van Italië, vertaald door Volker, in Groot-Nederland, 1912, II, 465). — Anna Polak, Ada Negri (in de Tijdspiegel, 1908, III, 166). — J. D. Chantepie de la Saussaye, De Triptiek van Fogazzaro (in Onze Eeuw, 1907, II, 412). — J. J. Salverda de Grave, Fogazzaro (in Groot-Nederland, 1912, I, 48). — Anna Polak, Gabriele d'Annunzio (in de Tijdspiegel, 1902, I, 428). — H. Boeken, — 238 — D'Annunzio (in Mannen en Vrouwen van Beteekenis, 1909)— R. G Assagioli, De hedendaagsche Italiaansche beschaving en Giovanni Papini (vertaald in de Beweging, 1907, III, 125).— A. Verwey, Giovanni Papini (ibid., 1908, III, 135). Deze artikels worden vergezeld door gedeeltelike vertalingen van Papini's li Tragico quotidiano en II Pilota cieco, door Elise Gosschalk. Alfabeties register schrij' van de namen der ivers. A. Alfieri .. i, 10, 60, 151, 168-174, 175 Amicis (de) 229, 230 Andrea da Barberino ... 80 Annunzio (d') 222, 223-224, 228—229, 230-231, 233 Aretino 134, 145 Ariosto ... 10, 51, 78, 79, 85, 93—100, 106, 110, ui, 112, 114, 115, 120, 142- 143, 144, 178 Aristoteles 26, 30, 189 Augustinus 44 Azeglio (d')... 184, 200—201 B. Bandello 74, 77—78 Bardi 156 Baretti 151 Beccaria 178, 184 Becque 231 Bembo ..56, 58- 59. 131. '32. 134. 136 Berchet .. .186, 187, 188, 191, 199, 201 Bernardus van Clairvaux, 29. 31 Berni 61—62, 148 Bettinelli 151 Bibbiena 134, 143—144 Bjornson 216 Boccaccio 9, 20, 24, 51, 63 -74. 75. 76, 77. 78. 101, 148 Boiardo 85, 86—93, 94, 97. 9^.99. 110,111 114, "5 Boileau 114, 117 Brunetto Latini 20 Bunsen 206 Burchiello 61, 131 Burger (W. A.) 186, 187 C. Carducci . 55. 153, 196, 199, 217—220, 221, 223 Castiglione ... 131—136, 143 Catullus 57 Cavalcanti 17, 20 Cellini 40, 130—131 Cesarotti 154 186 Chariteo 56 Chateaubriand .... 185, 215 Chauvet 189 C hiabrera 1 Cicero ; 36 — 240 — Colonna (Vittoria) 59 Corneille 167 D. Dante. ...I, 7, 9, 13, 17, 18-34. 39. 47. 48, 54. 75. 79. 85, 87, 99, 100, 101, 113, 174, 178, 179, 185, 208, 218, 230 Dovizio, zie Bibbiena. Dumas nis... 216, 231, 232 E. Enzo 15 Erasmus 146 F. Fauriel 10, 184, 192 FioretH di S. Francesca.. 74 Fogazzaro 224—226 Folengo 115 —116 Foscolo ... 61, 179- 183 199, 220 Francesco d'Assisi 13 Francesco da Barberino . 76 Frederik II (Keizer) 14 G. Galilei (Galileo) 151 Galilei (Vincenzo) 156 Gessner 186 Giacosa 231, 232 Gioberti 202 - 203 Giovanni Fiorentino .... 74 Giraldi 74 Giusti ...... 62, 197— 198 Goethe 180 Goldoni . 10, 151, 163 — 167 Goldsmith 186 Góngora 60 Gray 182 Grossi 187, 218 Guarini 148, 149 Guicciardini 126—130 Guinizelli 16 H. Homerus 97 Hugo 218, 230 I. Ibsen ... ,Vti 216 J. Jacopone da Todi 13 L. Labiche 166, 231 La Fontaine 74 Lamartine 198, 199 Lapo Gianni 17 La Rochefoucauld 128 Leopardi 1, 61,199,203— 215, 220 Lessing 153 Livius 146 Lucretius 112 M. Machiavelli 1, 119—126, 129. 144. 174 Macpherson 154 Maffei 167 Mai (Angelo) 206 Manzoni I, 7, 10, 11,182, 183—196,198,199, 20O, — 241 — 201, 202, 203, 209, 2l8, 219, 220, 224, 225. Marguerite deNavarre.. 77 Marino 60, 152 Marot 61 Martelli 167 Mascheroni 178 Medici (Lorenzo de') 2,13, 34, 47. 49-53. 54. 55. 61, 79, 80, 81, 83, 119, 139—140 Merlin -Cocai, zie Folengo. Metastasio, 151,'153,157 — 161, 199 Michel Angelo 60 Molière 162 Montaigne 129 Monti 34, 176-179, 180, 185, 220 Moschus 206 Muratori 151 Musset 74, 215 N. Negri (Ada) 222—223 Niccolini 186 Niebuhr 206 Nietzsche 216 Novellino (II) 75 O. Ossian 186 Ovidius 57, 69, 112 P. Parini .. .151, 154 — 155, 175, 178, 182, 185 Pascal 151 V U B. II. Pascoli 220—222 Pellico 188, 201-202 Perfetti 153 Peri 156 Petrarca.... 1, 9, 24, 34 35—49. 5°. 51. 54. 56 57. 58, 59. 60, 61, 62, 73. 85,'89,92, 101,116, 131, 146, 153,174, 182, 204, 207, 209 Pindamonte 183 Plato 49, 51, 92 Plautus 142. r44 Poliziano ... .53 — 56, 80, 140 —141, 148 Porta (Carlo) 198 Porto (L. da) 74 Prati... 188, 199-200, 218 Propertius 57 Pulci 51, 80—86, 88, 89, 93. 98, 99. "5 R. RabelaiS ..84, 115, 116, 134 Racine • • 167 Rambouillet (Markiezin de) 133 Raymond d'Agiles in Rinuccini 15° Roland Holst (Mevrouw) 222 Ronsard 102 Rousseau 17'. 178 Rovetta 231—232 S. Sacchetti 76 Sand (George) 227 Sannazzaro 58. 148 16 ~ 242 — Scarron 117 Schiller 186 Schlegel 162 Schoolmeester (de) 62 Scott (W.) 186 Sénancour (de), 215 Seneca 99, 146 Serafino dall'Aquila 57 Serao (Mathilde), 226—227 Shakespeare 74, 186 Sperone Speroni m. Stael (Mevrouw de) 186 Stampa (Gaspara) 59 Statius 30 T. Tasso (Bernardo) 101 Tasso (Torquato). ... 5'> 79 100—115, 148-149, 199 Tassoni 116—118 Tebaldeo 56,60 Terentius 85 Theocritus 148 Thierry (Augustin) 19 Tolstoi 216,.22" Trissino 146 — 147, 167 V. Vasari ' 13° Verga 226, 227—2*8 Vico 15 Vigna (Pier della) li Vigny (de) 211 Vinei (Leonardo da) 119, 141, IS» Virgilius 26—31, 98, 99, 140, 148, 178 Voiture 60 Voltaire 178 W. Willem van Tyrus 111 Z. Zeno 157 Zola 216, 227 — 100 — werk, dat dé hoogste problemen der mensheid tracht op te lossen, geeft Ariosto alleen luchthartige scherts. Beiden zijn kunstenaars en beiden vatten hun taak als kunstenaar ernstig op, maar Dante gebruikte zijn rijke verbeelding om aanschouwelik te maken de wereld van het onzienbare, hetzij afschrikwekkend hetzij aanbiddelik, Ariosto schildert een wereld van licht en vreugde, waarin geen plaats is voor sombere overdenkingen en waarin, als enige drijfveer voor 's mensen handelingen, enkele vage begrippen van riddereer en vrouwenverering gelden. Wij zullen Ariosto weervinden bij de bespreking van het toneel. § 2. Tasso's pseudo-klassiek geschiedverhaal in verzen. Ook de Gerusalemme liberata (d.i. „Jeruzalem bevrijd") van Torquato Tasso is te Ferrara, aan het hof der Este's, zo niet begonnen, dan toch voltooid; hoewel bedoeld als geheeLyerschillend, is dit gedicht in werkelikheid een tegenhanger van de Orlando furioso. . Over het leven van Tasso (1544'—1595) is veel geschreven, en eerst langzamerhand is licht opgegaan over veel wat er duister in was; het is gedurende de laatste twintig jaren het droevige bestaan van een neurasthenicus; prikkelbaarheid, achterdocht, ijdelheid, verkwisting, zwerflust, al deze symptomen van een hypernerveuze natuur, - 101 — had Tasso gemeen met zovele andere grote dichters, met Byron bijvoorbeeld, wiens aandoening bij het bezoeken van Sant' Anna, Tasso's gevangenis, te verklaren is door zieleverwantschap. De vader, Bernardo, uit een oud geslacht dat lang in Bergamo had gewoond, was zelf dichter; hij schreef Amadigi, een navolging van de beroemde Spaanse roman Amadis de Gaula. Torquato werd geboren teSorrente en te Napels door de Jezuïeten opgevoed; zijn geest en zijn karakter ontwikkelden zich zeldzaam snel. Zijn vader, die om politieke redenen Napels had moeten verlaten, riep hem in 1554 bij zich te Rome en deed hem uitnemend onderwijs geven in het Latijn en vooral in het Grieks. Zijn moeder stierf twee jaar later in een klooster te Napels, waar Bernardo haar, toen hij heenging, in veiligheid had gebracht. Torquato bleef niet lang te Rome; zijn vader plaatste hem eerst te Bergamo en een jaar later te Pesaro, waar de hertog van Urbino hem als kameraad gaf aan zijn zoon Francesco Maria, die altijd een van de beschermers van de dichter is geweest. Naast de wetenschappelike werd de lichamelike opvoeding voltooid; Torquato is zeer vaardig geweest in alle [ridderlike sport. Weldra moest hij zijn vader vergezellen naar Venetië, en hier bestudeerde hij vooral de Italiaanse prozaschrijvers en dichters; uit zijn later werk blijkt zijn grondige kennis van Dante, Petrarca en Boccaccio. Te Padua, waarheen zijn vader hem zond om in de — 103 — in een ander hoofdstuk zal worden gesproken, en voltooide met de meest angstvallige zorg zijn Gerusalemme. In die tijd vertoonden zich de eerste symptomen van zijn kwaal. Zijn gedicht kdïi hij niet loslaten; hij aarzelde het te laten drukken, raadpleegde geleerden en prelaten te Rome en te Bologna, die de een dit de ander dat veranderd wilden zien; hij begon zich in te beelden dat mededingers de brieven die deze kritieken behelsden onderschepten om hem bij de hertog te schaden en hem van ketterse denkbeelden te beschuldigen. Tevergeefs trachtte zelfs de inquisiteur van Ferrara hem deze angst te ontnemen. Zijn zonderlinge gedragingen hadden hem aan het hof vijanden bezorgd, en hij onderhandelde met de kardinaal de' Medici te Rome, die hem aan zich trachtte te verbinden. Zijn zwaarmoedigheid en angsten vermeerderden, en van dit ogenblik af, als wilde hij zichzelf ontvluchten, begint zijn zwerftocht; eerst naar Napels, waar zijn zuster hem liefderijk verzorgt, maar waar hij geen rust vindfct dan naar Rome; daarna tracht hij weder aan het hof van Ferrarra te worden toegelaten; dit wordt hem toegestaan, maar hij maakt er zich zelf onmogelik. Weer trekt hij heen, naar Mantua, Urbino,Turijn, overal schitterend ontvangen en nergens voldaan; Ferrara trok hem steeds onweerstaanbaar terug. Opnieuw wordt hij aan het hof opgenomen, maar zijn gebrek aan geestelik evenwicht uit zich hier op zulk een wijze dat de hertog gedwongen is hem in een — 104 — krankzinnigengesticht te plaatsen. Na enige tijd wordt hem. aldaar een behoorlike kamer gegeven, waar hij kan werken en bezoeken ontvangen. Onderwijl was, buiten zijn weten, van de Genzsatemme een uitgave verschenen, weldra gevolgd door dertien andere (1581), en zo werd zijn roem in geheel Italië en Frankrijk verspreid, terwijl de kranke dichter zelf de openbaarmaking van zijn werk, dat volgens hem nog moest worden verbeterd, vervloekte. Gefolterd door waanbeelden, slapeloosheid, vizioenen, werd hij eindelik na zeven jaar, en nadat vele vorsten om zijn invrijheidstelling hadden gevraagd, losgelaten. De vorst van Mantua neemt hem tot zich, maar kan hem niet weerhouden als hij weder voort wil- In 1587 gaat hij eerst naar Rome, toen naar Napels, waar hij als een vorst wordt ontvangen, eindelik naar Florence, waar de groothertog hem overlaadt met eerbewijzen. Twee maanden daarna komt hij te Rome terug, doch begeeft zich onmiddellik weder naar Napels, om ten slotte in Rome in het Vaticaan zelf een toevlucht te vinden. Hier voleindigt hij zijn gedicht Di Gerusalemme conquistata, een gecastigeerde, of liever bedorven, omwerking van de Gerusalemme liberata, die hij te profaan vond. Nog eenmaal koesterde hij de hoop, naar Ferrara te kunnen terugkeeren, maar de hertog, die boos was omdat Torquato de loftuitingen op het huis Este en op hem, de hertog, had geschrapt,weigerde hem te ontvangen. Reeds zou :M 105 - hij op het Kapitool de lauwerkrans ontvangen die sedert Petrarca aan niemand was geschonken, toen de dood hem, in het klooster Sant' Onofrio, op de top van de Janiculus, uit zijn lijden verloste. Tasso verhaalt ons in La Gerusalemme liberata een. episode uit de eerste kruistocht. Als het verhaal begint, hebben de Kristenen vijf jaren van Strijd moedig gedragen; Antiochië is in hun macht en zij maken zich gereed van uit Tortosa tegen Jeruzalem op te trekken. God zendt de engel Gabriël om Godfried van Bouillon aan te sporen de aanvoerders te verzamelen en hen toe te spreken. De troepen defileren voor hem en de dichter somt de voornaamste helden der Kristenheid op: Boudewijn, de broeder van Godfried.Tancredo/Welf, Raymond van Toulouse en ook Reinoud, die zeker wel verbaasd zal zijn geweest zich in dit gezelschap te bevinden. Te Jeruzalem regeert de wrede Aladino; hij wacht de belegeraars af. Hier vlecht de dichter in zijn verhaal een episode in die met de gang ervan niets te maken heeft: Sofronia en Olindo, beiden in het geheim Kristen, worden veroordeeld tot de brandstapel; zij beschuldigen zichzelf van de roof van een Mariabeeld dat de sultan in de moskee had doen plaatsen; zij willen beletten dat door een algemene Kristenmoord deze verdwijning worde gestraft. Toch hebben zij geen schuld; Mohammed zelf heeft deze profanatie van zijn tempel niet geduld en het beeld weggenomen. - 106 — Dank zij de tussenkomst van Clorinda worden de beide jongelieden van de dood gered en Olindo, die zich uit liefde tot Sofronia had opgeofferd, krijgt haar tot vrouw. Clorinda is een dier strijdbare vrouwen, die wij ook bij Ariosto hebben ontmoet. In een duel met Tancredo verliest zij haar helm en haar gouden haren vallen over haar schouders; de aanblik van haar schoonheid ontneemt de galante ridder de kracht en de lust zich te verdedigen; hij wil door haar hand sterven, maar in het gevecht worden zij van elkander gescheiden. Jeruzalem is slechts van één kant aan te vallen, en daar laat Godfried de tenten opslaan en door loopgraven omgeven. In een naburig woud laat hij sterke werktuigen maken. Maar de duivelen houden raad; Pluto zetelt in hun midden; zij bebesluiten onder de Kristenen tweedracht te zaaien en de aanvoerders door schone vrouwen te verleiden. Armida is de nicht van een bekend tovenaar en haar bekoring is onwederstaanbaar. Zij begeeft zich naar het kamp der kruisvaarders, en tracht door een leugenachtig verhaal van haar rampspoeden het medelijden van Godfried op te wekken; zij vraagt de hulp van enige ridders om haar koninkrijk te heroveren. De jonge n&nnen die de aanvoerders omgeven, bieden zich Om strijd aan haar te vergezellen; er ontstaat zelfs een gevecht onder hen; Reinoud doodt de Noorweegse prins Gernando en vlucht, om Godfrieds straf te ontkomen, naar Antiochië. Onderwijl heeft - 107 - het lot de tien ridders aangewezen die Armida zullen vergezellen. Erminia, dochter van de koning van Antiochië, die indertijd door Tancredo was onttroond, had een toevlucht gevonden in Jeruzalem, maar zij was de kruisvaarders niet vijandig; de hoofse wijze waarop de Kristenaanvoerder haar had behandeld en de bekoring die van hem uitging hadden haar een hartstochtelike liefde voor hem ingeboezemd. Om Tancredo, die gewond was, te genezen door een wonderdadige plant, begeeft zij zich, vermomd in de wapenrusting van Clorinda, naar het kamp der belegeraars en laat Tancredo waarschuwen, doch voordat deze haar heeft laten komen, wordt zij aangevallen en vlucht. Zij komt bij een herdersfamilie en, na het krijgsrumoer waarin zij geleefd heeft doet de landelike, rustige omgeving haar weldadig aan; zij vertoeft er lange tijd, vervuld van het beeld van de held, wiens naam zij in de schors der bomen snijdt. Tancredo is haar gevolgd, doch verdwaalt en valt in de macht van Armida. In het kamp der Kristenen mist men zowel hem als Reinoud .met smart. De duivels zenden een storm; waardoor een aanval van Godfried mislukt, maar de aanvoerder houdt moed, zelfs als de demonen erin slagen rebellie onder zijn soldaten te verwekken. Soliman, ex-sultan van Nicea, valt met een leger van Arabieren het Kristenkamp aan, en tegelijk doet Clorinda met Argante, de sterke kampioen der belegerden, een uitval uit Jeruzalem; — 109 - voorhouden waarin hij met schrik zichzelf ziet zó als hij is, in verwijfde kleding, komt hij tot zichzelf en verlaat het eiland, ongevoelig voor de Weeklachten van Armida. Niet zodra is Reinoud in het kamp teruggekeerd, of hij weet de betovering van het woud te doen ophouden; een nieuwe ?toren wordt gebouwd. Godfried onderschept een ;bericht waaruit hij verneemt dat de sultan van Egypte met een groot leger nadert om Jeruzalem ie ontzetten; hij zou dus naar twee zijden front taoeten maken. Maar het geluk dient hem en Jeruzalem wordt genomen. Armida poogt zich te wreken; zij belooft zichzelf aan hem die Reinoud zal doden. Tancredo, gewond, wordt door Erminia verbonden. In de vlakte wachten de Kristenen de Egyptiese troepen af en verslaan ze. Reinoud overwint de kampioen van Armida, en als deze zich wil doden, weet hij haar zachter te stemmen; na een korte strijd tussen haar toorn en haar liefde, overwint de laatste. „Ziehier uw slavin, zegt zij, beschik over mij zoals gij wilt". Godfried behandelt de overwonnene edelmoedig. Een droog resumé als het bovenstaande is geschikter om de gebreken dan om de schoonheden van een gedicht te doen uitkomen, maar ook een zorgvuldige en sympathieke lezing is niet ih staat de eerste te doen vergeten. Vergis ik mij niet, dan zal de hedendaagse lezer onaangenaam worden getroffen door de ver- - 117 — straffer der heldendichters opwierp en dat hij als wapen de parodie koos. La Secchia rapita (d.i. „De gestolen Emmer"),geschrevenin 1622, behoort tot het genre zowel van Boileau's Lutrin als van Scarron's Virgile Travesti, d.w.z. dat de dichter een komies effect bereikt op twee manieren, vooreerst door een alledaags geval op pompeuze wijze te beschrijven, zoals Boileau deed, en ook door, op de wijze van Scarron, verheven onderwerpen op platte wijze te behandelen. Het gegeven van zijn heldendicht is inderdaad weinig in overeenstemming met de voortdurende tussenkomst van de goden van de Olympus: de Modenezen hadden in 1325 uit Bologna een emmer medegenomen, die men tans nog te Modena kan zien, en deze emmer wordt een overwinningstrofee die aanleiding geeft tot een vreselike strijd tussen de beide steden. Aan Scarron doet denken de beschrijving van de raad der goden, waar wij hen zien aankomen in de meest verschillende voertuigen — Saturnus bijvoorbeeld, oud en rumaties, in een draagkoets, Mars op een steigerend ros—, terwijl sommige godinnen wegblijven, Juno omdat zij haar haren wilde reinigen, Diana daar zij het bos was ingegaan om bij de bron de was te doen. Jupiter presideert, ernstig „als een Spanjaard" (Tassoni heeft in zijn geschriften het Spaans régime dat in Italië heerste scherp aangevallen). Nog een ander middel om de lachlust op te wekken gebruikt Tassoni door aan de handeling personen