HKje VERGEZICHTEN VERGEZICHTEN STUDES - - DOOR - Dr. j. d. bierens de haan AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1921 INHOUD. Bladz. -In het Azuur 1 - De neutrale Zone 15 Het Raadsel van den Mensch 34- . Doen en Denken 67 .✓Het eeuwige Oogen-blik 71 Aandrift en Weten 99 ^De universeele Beweging 127- -Enkelvoudigheid 146— -De Schoonheid van het Begrip 160 -De oude en de nieuwe Orde 164- . Uit-Einde 193 Geboorte en Dood 202— Renaissance-helden 229^ 9! IN HET AZUUR Is er iets te noemen, dat stand houdt tegen de bezinning? Zoo zeide ik tot hem, terwijl wij te zamen in het gebergte waren. Deze uiting was nauwelijks een vraag, hoewel in dien vorm gesteld. Daarmede onderbrak ik de stilte, waarin wij vertoefden, daar wy hoog aan den rand van een klein bergplateau gezeten, in de diepte neerzagen beneden ons. De dag was bijna ten einde en wij rustten na onze lange dagreis, die ons niet vermoeid had. De berg, op wiens top wij neerzaten, was de hoogste van alle en beheerschte een uitgestrekt gebied in het rond. De kleine hoogvlakte, met armoedig gras begroeid, steenig en naakt, scheen een wacht tusschen hemel en aarde. Aan de andere zijde glooide de helling geleidelijk af; maar waar wij neerzaten daalde zij steil en liet een blik toe in de diepte van dal en gronden. Wolkeloos was de hemel en de zon stond nog op een afstand van den horizon. Daar wij reeds den ganschen dag waren saamgeweest, spraken wij weinig; de pauze der gesprekvoering behaagde ons beiden en het zwijgen scheen in overeenstemming met het bepeinzen, waartoe ieder onzer zich als van nature aan deze plaats overgaf. Nu en dan wezen wij elkaar op een laag gelegen punt, dat wij herkenden daar onze reisweg er was voorbij gegaan. Een bergmeertje was zichtbaar als een kleine spiegel in de diepte, l 1 achter geboomte uitblinkend; en door den afstand verkleind als uit een dwergensprookje, lagen de dorpsdaken beneden bij een rotswand zichtbaar langs de bochtende lijn van een verkeersweg. De afstand maakte alles onwezenlijk. Wij schenen dichter bij het blauwe gewelf des hemels dan bij de aarde te toeven. Het was uit dit gevoel van de verdwijning aller dingen, dit besef eener oplossing van alles in het oneindige, dat ik onze stilte verbrak met de vraag aan Aristos: is er iets te noemen, dat standhoudt tegen de bezinning? — Hoe bedoel je dat? weervroeg hy. -- Ik zei: Zooals geen golf stand houdt tegen de brekers, maar in fonteinen en schuim uiteenspat, zoo schijnt ook al waarop ik mij bezin op de bezinning te verbreken. Alles spat uitéén en verstuift, wanneer ik er lang genoeg bij vertoef met de gedachte. Het gevoel van het onwezenlijke van al wat wij werkelijkheid noemen heeft mij in dit kwartier, dat wij zwijgend hebben doorgebracht, zoo 'n hooge rust en berusting gegeven, dat ik niets schooners weet of zou kunnen denken. Ik voelde in mij een verrijzing boven alles, als een voortzetting van onzen reistocht van heden; maar nu niet zoo. dat wij de dingen te boven kwamen, maar alsof de dingen onder ons zich te niet deden. Ik gevoelde alles verzinken, daar het geen werkelijkheid heeft, en mij scheen niets over te blijven dan de bezinning zelve. Want Aristos, elk ding ging te niet zoodra ik het overdacht. Elk verschijnsel loste zich op doordat ik mij erop bezon, en ten slotte stond ik in het wereldruim alleen; niet ik stond, maar de bezinning stond alleen. Zij was in mijn verbeelding als een witte vogel, uitspreidend zijn machtige vleugelen in het ijle der matelooze ruimte midden-in, en hangende daar in majestueuze rust. 2 — Merkwaardig! zei hij, ik droomde dat ik een god was. Welk een droom! — Geen droom! hernam ik. Doch laat ons deze overpeinzing voortzetten; wij hebben nu lang genoeg gezwegen, en al sprekend gevoel ik mijn overdenking bepaalder worden. Ik bemerk hier weer dat onze zuiverste gedachten de edelsteenen zijn aan een snoer, dat zich door ons geheele leven heen strekt. Want in mijn vroege jeugd, naar ik mij duidelijk herinner, trof mij soms het ijle en onwezenlijke van hetgeen de meesten voor werkelijkheid houden. Ik overdacht vaak hoe raadselachtig en nevelig de namen zijn, die wij geven aan onze voorwerpen. Het scheen mij dan dat zij, vanzelf sprekend en gewoon bij onoverdacht gebruik, zoodra ik aan het bepeinzen ging, als onhoudbaar en zinloos weg zonken. Dat zeker voorwerp „boek" heet en zeker ander „licht", was een woordbeeld nietiger dan een ademtocht, en wanneer ik drie-, vijf-, zevenmaal het woord uitsprak scheen het mij zóo verwaasd, dat er geen spoor van redelijkheid meer aan overbleef; en het ding zelf en het voorwerp, ontdaan van zijn naam, stond daar onbenaambaar, mètzijn naam zijn vastheid verloren hebbende. Denk je al die namelooze dingen, den boom die geen boom heet, den berg die slechts door de onwetendheid berg genoemd wordt, het licht dat geen naam mag dragen — besef je wel hoezeer met deze ontmanteling alle tastbaarheid uit de dingen wegvloot? Alles verliest zijn aangrijpingspunt en niets blijft over. Wie te voren met den naam „boom" meende den boom te vatten, staat eerst recht bevreemd, zoodra bem de naam vernevelt. Dit was kinderlijke overpeinzing, maar zij was toch diepzinnig. Zij was inzicht, en ik kan mij herinneren hoezeer mij deze overpeinzing overbracht in de ruimte van het nadenken. Ik voel nog iets zuivers als een zeelucht in mijn herinnering, wanneer 3 ik die vroegere overweging weer laat opkomen; bij mijn jeugdige bepeinzingen zag ik vaak mijn gedachte als een gekleurde atmosfeer, en naar mij voorkomt zag ik déze overpeinzing in een lichten blauwigen glans. — Ik versta het, viel hij in, toen er een korte stilte kwam. Ook ik heb wel de ijlheid der dingen overdacht, maar deze gedachte verontrustte mijneer dan dat zij rust schonk. Ik dacht eer de ijdelheid dan de ijlheid, zooals het oude woord luidt, dat alles ijdelheid is; het vergeefsche; het op niets gericht-zijn aller bewegingen. Ik vond dat vreeswekkend. Dat alles tot niets komt lijkt mij de ondergang; de terugvloeiing van het leven in duisternis, nacht en dood. En deze gedachte heb ik op het leven overgebracht en ook op de levende wezens. Mij scheen het vaak dat alle werkelijkheid onwerkelijk is, in dien zin dat de boom het levende schijnbeeld is van de doodsmacht, die hem voor korten tijd heeft uitgezonden om te prijken, en hem dan te wisser terugroept van zijn schijn vertoon. In dien zin heb ik wel overwogen het niet-zijn der dingen; dat zij niet zijn wat zij schijnen: volheid, bloei en leven, maar fantasmagorie, toonbeeld van de nacht, die zich daarin een spotachtige manifestatie schept. Onwerkelijkheid, maar niet zooals jij bedoelt. — Neen zeker niet zooals ik bedoel. En alleenlijk in zoover eens van begrip, dat wij beiden inzien hoe al het ervaarbare beeld is en niet meer. En tevens zijn wij beiden overtuigd dat beeld is zinnebeeld, denkbeeld, terwijl de werkelijkheid in zichzelf beeldeloos is en onverbeeld baar, onbeeldelijk. Onze beelden waarin wij leven, geboomte en gedierte, gebloemte en gewolkte, zee en land en menschelijke gedaante — wy beiden beseffen dat dit alles beeldspraak is, waarin het ware zich eer verhult dan vertoont. Maar jij zegt dat het bestaande verbreekt op 4 den dood, en ik dat het verbreekt op de bezinning. Weet je welk groot onderscheid tusschen deze gedachten ligt? Als het bestaande stuk breekt op den dood komt er wat anders, en als het stukbreekt op de bezinning blijft er over ... de Bezinning zelve. Welk een onderscheid! — Dan is, viel hij mij in de rede, toch mijn verbreking vruchtbaarder dan de jouwe. — In geenen deele. Want dat andere dat er komt is de herhaling; en de bezinning die overblijft is de Verheffing. Wanneer de dood de achtergrond is van het bestaande en hij uit zijn afgrond steeds weer levende dingen naar boven werpt, is al hetgeen verschijnt een groote optocht langs den duisteren achterwand; wat kan daaruit worden of waartoe kan dat naderen! Wel zijn dan nood en verveling de twee rechtmatige inhouden van alle bestaan, en is de slaap de eenige uitrusting, die ons aan den boezem van het Ledig terugvoert. Niet denken maar denkeloosheid is dan de wijsheid, en in te slapen is de eenige verpoozing voor het menschelijk wezen, na zijn vruchteloozen arbeid. Maar anders is het, anders! En nu wij hier op dezen bergtop neerzitten, zie toch hoe anders het is. Terwijl ik dit uitriep stond de zon als een groote vuurgestalte op den horizon; eenige rose wolkveeren dreven horizontaal uiteen en een windvlaag woei op als een groet des bergs ter huldiging van de majestueuze schoonheid. Wij waren in een stille verrukking over het schouwspel en zijn bovenwereldsche pracht. Schemerig verzonk het land beneden; maar door de hemelen glansde de lichtgloed en verklaarde het azuur. Ik strekte mij achterwaarts op den grond en, op den rug gelegen, het achterhoofd gesteund in de holle handpalmen en de saamgevlochten vingers, zag ik niets dan den azuren hemel alleen. Het blauwe licht. Ik zag geen 5 aarde, geen bodem, geen bergvlakte, geen vriend naast mij, geen zon aan den horizon, maar het azuur, en terwijl ik oogenblikken doorleefde als eeuwigheden, riep ik of fluisterde, maar het was juichen-inwendig: Aristos het Azuur... Niets, niets dan het Azuur alleen! Aristos, zoo hernam ik na een zucht en zwijgen, in mijn beste oogenblikken ben ik een dweper. Er is géén geluk aan dit gelijk: de voltooide koncentratie. Dan vloeien al mijne vermogens samen en de krachten zijn vereenigd. Voorstellingen lossen zich op en gedachten smelten samen, terwijl al mijne gevoelens instemmen in de ver-één-iging; mijn geest verruimt zich tot een zoo wijden hemel, dat ik alleen maar denk in de oneindigheid.... Ook hij was in vervoering, want toen ik mij ophief zag ik tranen in zijn oogen. En na een poos zwijgens zei hij: Wat je daar zei is muziek en geen filosofie.... of willen wij thans ons gesprek eindigen en onzen terugweg aanvangen? Misschien is het spreken een vermindering na het oogenblik dezer weelde? — Een vermindering zeker, hernam ik, maar ook het niet-spreken. De louterste oogenblikken komen over ons heen en strijken voorbij, endaarvan blijft ons slechts de herinnering. Spreken of zwijgen is nu van eender waarde tegenover de kortstondige opvaart in de Oneindigheid. Ik zeg dat al het bestaande verbreekt op de bezinning en dat zij alleen overblijft. Maar jij antwoordt: dit is geen filosofie maar het is muziek. — Zeker, hernam hij, het is gedachte-muziek. Je moogt je uitspraak wel schoon, maar nietwaar vinden. En al wat je verder zei: ik acht het muziek, want ik heb er naar geluisterd als naar een viool die zijn geluiden uitzond; mooi... maar je moogt niet zeggen: waar. Ook niet onwaar, versta mij wel! 6 Wat heeft schoonheid met waarheid uit te staan en muziek met wijsbegeerte? Maar ik weet dat jij het anders vindt; want met dat breken van alle dingen op de bezinning bedoel je .... een levensleer. Ik beschouwde hem met aandacht, en ontwaarde een droefgeestigen trek om zijn mond. Even ben ik geneigd je gezegde voor meerder te houden, ging hij voort, maar dit komt vanwege je overtuiging, die mij wel niet overtuigt, maar toch somtijds en voor een wijle overreedt. Even maar, totdat je stem zwijgt en ik inzie hoe het gesprokene muziek is; een muzikaal motief, waarop ook ik zou kunnen voortzingen — maar je hebt geen gelijk. — Gelijk hebben, wat is dat waard! Gelijk hebben is gelijk tegen een ander, tegen jou bijvoorbeeld; gelijk hebben is het slot van een debat, waarin de een zegeviert en de ander onwillig toestemt. Maar wij debatteeren niet en denken isnietdebatteeren. Denken is doordenken, ten einde toe voortzetten van de innerlijke strooming der gedachte. Ik heb geen gelijk, maar zie waarheid en de waarheid wordt in mij tot muziek. Maar laat het zoo wezen dat jij muziek vindt wat ik waarheid acht, dan is dit verschil niet groot, want beide zijn een geestelijke sfeer en slechts een klein accent-verschil ligt daartusschen. Laat voor mij waar zijn in de sfeer der waarheid, wat voor jou muziek is in de sfeer der schoonheid, dan gaan wij toch samen in dezelfde gedachte, die voor den een het ware is en voor den ander bet schoone. En zoo wij ons in de gedachte indenken wordt zij voor ons een wereld, evenzoogoed als deze bergvlakte onder het azuur een wereld is, waarin wij tezaam vertoeven en waarvan de heerlijkheid ons zegent. Nu dan, ik zal je in de atmosfeer mijner gedachte brengen uitgaande van haar tegengestelde, naar een ervaring die ik voor weinig jaren opdeed. Ik ont- 7 moette een bekende van voorheen, die toen reeds zijn polemische neigingen tegen mij niet kon bedwingen; na korten omgang gevoelde ik zijn lust tot tegenstand als een onaangenamen windstroom naderen. Hij was altijd mjjn meest onzachte tegenspreker en dreef aanstonds de kontroverse tot het uiterste; ook nu weer. Menschen met spekulatieve neigingen, wierp hij op, zijn een gevaar en bederf der samenleving; alles zetten zij op losse schroeven omdat zijzelf niets te verliezen hebben; Athene is ondergegaan door Sokrates; het leven is van belang door handelen; en wat dies meer zij. Terwijl hij deze uitingen deed, niet bij wijze van gedachte-spel of om mij vriendschappelijk te prikkelen, voelde ik zijn uitdagend wezen tegen mij over staan; er was brutaliteit in zyn houding. En ik vond gewenscht het gesprek voonachtig af te leiden, waartoe groote inspanning noodig was, en hem, zoodra het mogelijk bleek, aan andere aanwezigen over te laten. Toen ik dien man was kwijtgeraakt, ging ik als vanzelf over hem nadenken'; en nu verscheen het twistgeval dat ik in korte woorden beschreef, terwijl het toch een niet gering volumen had, in een andere verhouding. In de oogenblikkelïïke ervaring der zinnen was het een botsing, werkelijk, zakelijk en bepaald; een feit van onaangename aandoening, een aanval van wilsdrang, een duel. Ik had het ondervonden als een tegen-elkaar-in-streving van twee temperamenten. Maar nu de bezinning nakwam, werd aanstonds de aktualiteit eraan ontnomen. In de dadelijke ervaring is het geval prikkelend, in de overweging niet meer; want nu is het in zijn geheel herleid tot zekere algemeene noodzakelijkheid van tegenstelling. Elk afzonderlijk woord, gesproken door den tegenstander, is uit zijn momentane hevigheid opgelost nu ik nadenkend niet naar dit afzonderlijke luister, maar de tegenstelling zelf in het oog vat. De brutaliteit, de vijandigheid der 8 houding, aanstootelnk bij derechtstreeksche ervaring, wijzigde zich nu tot karakteristiek moment in de tegenstelligheid. Het was niet meer op mij gemunt. Het was op niemand gemunt; het was de wet der tegenstelling in haar algemeenheid, die hier tot vergankelijke gestalte kwam. Alleen de bezinning heeft dit inzicht, en ik zag voor mijn geestesoogen heel het gebeurende zich oplossen, verstuiven op dit eene: de bezinning. Want de wet der tegenstelling is — de wet der bezinning zelve, en zoo heeft de bezinning dit heele geval der botsing als een vergankelijk tooverspel van zichzelf geschapen om het weer in zichzelf te vernietigen. En toen ik na deze overweging het gezelschap groette, waarin mijn tegenstander van zooeven nog vertoefde in gesprek met anderen, reikte ik hem de hand met een hoofdknik der vertrouwelijkheid, waarbij ik onverwacht en bij wijze van echo een glimlach der vriendschap ontwaarde in zijne oogen. — Ja, zeide hij, ik heb ook wel pijnlijke oogenblikken doorleefd, waarna de pijnlijkheid werd. opgeheven door de overweging dat ze niet meer waren, noch ook waard zijn dan 'n onopmerkbare stoornis in een zijstroompje van het wereldgebeuren. Op een andere planeet wonende, zou de wetende er over glimlachen. Ik heb toen geglimlacht en voelde mij opgeheven maar toch is het bij mij anders; want ik glimlach om de nietigheid aller dingen, ómdat ze na hun korte verrijzenis terugzinken in den afgrond des doods. — En ik, omdat alle dingen, tot hun grond en wezen overdacht zich opheffen in de Oneindigheid. Wij waren nog op dezelfde plek gezeten. — Aristos, zeide ik, niets geeft mij een zoo groot gevoel van vrijheid tegenover de wereld als deze „herleiding". Het dreigend aanschijn vermindert zoodra het denken het masker der bepaaldheid 9 van de dingen afneemt. Wanneer ik de steenen waarnaast wij neerzitten bekijk, elk in zijn bizonderheid, bestaan ze voor mij doordat ze beschouwd worden; hun bepaaldheid en afzonderlijk bestaan hebben ze in de zinnelijke waarneming en zoolang die ze aanziet. Maar zij zijn de natuur. Dat zij de natuur zijn in een harer geledingen is hun gezamelijke inhoud, waarin alle afzonderlijkheid is opgeheven. Zij zyn het algemeene, hoewel op bepaalde wijze En de natuur... is een begrip! een begrip door de bezinning uitgevonden en waarmee deze haar eigenen inhoud benadert, haar hulpmiddel om de werkelijkheid te herleiden tot de gedachte. Alleen de gedachte blijft over, het denken dat zichzelf denkt. Daarin verzuivert zich de tastbaarheid tot het ontastbare. Beproef het maar I druk uw vingertoppen tegen den steengrond waarop wij zitten, en begrijp dat gij al drukkende niet den steengrond gewaar wordt, maar den weerstand. Niets dan alleen den weerstand, waardoor gij niet nog verder drukken kunt dan gij deedt En zoo hebt ge door de bezinning den steengrond herleid tot dit algemeene: den weerstand en nu hebt ge den steengrond opgelost in dit algemeene. Hij is op uw bezinning verbroken en heeft zijn onhoudbaarheid moeten toegeven. Al het bepaalde verbreekt op de bezinning, doordat het ten laatste wordt herleid tot dat éêne, waaraan geen bepaaldheid over is: de bezinning zelve. — Zooals geen golf standhoudt tegen de brekers ?.. — Inderdaad. Nu valt mij weer een gedachte in uit mijn jeugd, waarvan ik thans de draagkracht begrijp. Ik vermoed dat ik nog geen vijftien jaren oud was toen ik haar opwierp. Ik vroeg mij af of mogelijkerwijs al het bestaande een droom kon zijn; ja, zelfs mijn eigen persoon en leven een droom, en God was de droomer. Ik kan nog nagaan hoe ik die gedachte voortzette; ik zag namelijk 10 alles voor mijn verbeelding als in een waas gehuld, zóo dat niets geheel bespeurbaar was of zelfs kon worden aangeraakt; elke verschijning geheimzinnig en elke gestalte omfloersd; niets bakende zich af noch stond voor mij in begrensden omtrek. En dan verdiepte ik mij in het vermoeden, dat al wat ik met mijn oogen waarnam, als nevelgestalte in dien droom was opgedoken om weer weg te zinken, en dat wij zelf leven niet ons menscheleven, maar den droom van God. Wat mij deze gedachte ingaf was het besef, dat niets in waarheid bestaat zooals het zich aan onze waarneming voordoet; niets houdbaar; niets begrensd; niets op zichzelf bestaande. Alles is herleidbaar tot het Algemeene. En het Algemeene is de bezinning zelve ... de breker waartegen geen golf standhoudt. Bij deze overdenking gevoel ik nu nog een stille vreugde gelijk in mijn jeugd. Ik verheug mij in de onwezenlijkheid der verschijning, gelijk heden in de verdwijning der huizen en boomen, die wij op dezen berg zyn te boven gestegen. Het is mij alsof een raadsel is opgelost, een raadsel dat verbittert zoolang het blijft gesteld. Elk raadsel doet pijn en houdt spot in, en vaak schijnt mij de zichtbare gestalte der dingen een spot te bevatten en plaaggeestigheid, en ons te tarten met den uitroep: los mijn raadsel op. Maar nu ik de dingen zelf oplos, verdwijnt hun raadselachtigheid. Het einde daarvan is de vreugde. En het zijn niet alleen de zichtbare voorwerpen die zich oplossen; maar het is meer. Ook de verhoudingen, maatschappelijke en zedelijke en godsdienstige. Boven alle uit stijgt de bezinning; of ónder de bezinning zinken alle te niet, en zij alleen bkjft over als de hemelkaap waar ten laatste elk schip op strandt. Komt niet de geschiedenis de bezinning te hulp door gestaag aan de toestanden te veranderen? Verbazen wij ons nog over devrij- 11 heden, waarvoor onze vaders huiverden ? Goddeloos vonden zij wat wij vereeren. Hoe zijn de zedelijke maatstaven veranderd bij de hunne, en hoe plechtig hebben zij verafschuwd wat ons winst lijkt. De geschiedenis is blind, maar de bezinning is ziende; er is een ziende' denken, dat in de blinde geschiedenis werkzaam, de verhoudingen wijzigt, omdat elke toestand op zichzelf onhoudbaar is in het absolute. Alles moet te gronde gaan, omdat alleen de Geest het ware is. — Ja, zei hij na eenig nadenken; ik geloof toch wel dat deze gedachte meer omvat dan schoonheid; ze is ook waar.; ze is muziek, maar ook wijsbegeerte. Ik geef toe; maar... ik vind deze wijsbegeerte gevaarlijk. Want met dit te-niet-gaan aller | bepaalde verhoudingen is ook de tegenstelling van \goed en kwaad in haar wezen opgelost. Immers, zoo wij het zedelijke herleiden uit de handelingen tot de gezindheden, en de gezindheden als de innerlijke toestanden opvatten van onzen wil-tot-leven, en den wil tot leven in zijn zelfbeweging overdenken als waartoe hij tegenstellige momenten behoeft... dan is door onze bezinning de scherpte der tegenstelling gebroken; het oude dreigement j is vervallen, en de verontrustende klank dien weleer l het woord zonde had, is vervloeid. De wil ten leven moet dan zijn zinnelijkheden hebben, opdat hij zich vergeestelijke, zijne egoïsmen om zich bij wijze van tegenstelling daaruit vrij te maken. Deze prikkels zijn onmisbaar tot het goede, en dus op hun wijze ook goed. Zonder deze innerlijke spanning ware het leven slap en levenloos; loutere deugd, de zedelijke volmaaktheid, zou zijn gelijk een ontspannen boog van welks pees geen pijl meer snort. En zoo hebben wij bezinnend onze verkeerdheden begrijpelijk gemaakt, noodzakelijk gemaakt en — opgeheven; en onze deugden, daarmee in verband staande, evenzoo. De heele gedachte eener eeuwige 12 afgescheidenheid van deugd en zonde, waarvoor twintig eeuwen gesidderd hebben, is door ons opgelost — gestrand op de kaap der bezinning — ja eigenlijk is de zedelijkheid zelve op deze kaap te niet geloopen. Wij zullen evenzeer het goede te boven komen als het kwaad. — Terecht, volkomen terecht, antwoordde ik. Aristos, wie heeft je bekeerd, zoo niet het Azuur dat ons overwelft P Laat alles vergaan en wet en wijsheid mee! Al wat vergaat, vergaat in den wezenlijken zin zijns begrips, vergaat in de bezinning, vergaat in God; het vergaat niet door verwoesting maar door verheffing; het vergaat door boven zichzelf te gaan. Maar gevaarlijk? waarom gevaarlijk? dat woord meende je niet. Gevaar is slechts waar donkere afgrond is, waarin men kan nederstorten, zooals Phaëton die den zonnewagen dreef, niet door bezinning maar door overmoed. De zinnebeeldigheid van al het bestaande in te zien is een ontstijging ook aan het gevaar. Maar Aristos, van gevaar spreek je, omdat je nog niet volkomen hebt uitgewischt de meening dat al het vèrschijnende zinnebeeld is van den dood en het leege. Je zoudt de verschijning willen vasthouden om den dood uit te stellen, waarop de werkelijkheid uiteenbreekt, en daarom vond je het loslaten der bepaaldheden een gevaar. Maar deze uitspraak was een nagebleven onevenheid in je gedachte. .. Niet op den dood strandt het bestaande, maar het verbreekt zich op de goddelijke bezinning alleen. Deze is het die in alles... zichzelve ziet; de spiegeling van zichzelf... en zichzelf in dien spiegel. Wat anders dan zij is dan nog over! — Geen ondergang dus, maar bestemming. Ja, zei hij, alles moet eindigen in zijn bestemming. Daar alles in de bezinning ten einde gedacht wordt, moet daarin ook de bestemming aller dingen liggen, 13 dat ze tot goddelijke gedachte worden omgezet. Alles vindt zijn oplossing in het eenig ware, het alleen-zijnde: de Goddelijke Rede. — Nu heb je het verlossend woord gesproken. De bezinning, waarop alles ten einde gaat, is niet die van mij of van een ander, maar de goddelijke Bezonnenheid zelve, de Eeuwige Geest; en al het bestaande is maar rythme en rimpeling in zijn ademhalen. In mijn louterste oogenblikken besef ik dat niet dit eigen-ik het is, wat ik ben, maar de Ikheid en het Universum is het. De wereld is niet droom eens goddelijken Droomers, maar gedachte van het goddelijk Bewustzijn, en de Gedachte heft al hare gedachten op in zichzelf. Wie de Ikheid overdenkt als loutere Subjekt, laat alle objektsbepalingen van zijn feitelijk persoonschap vallen; hij is niet meer mensch maar boven-mensch, bovenpersoonlijkheid. Eritis sicut Deus. Op dezen berg zijn wij voor éen oogenblik aan ons einde gekomen .. gestrand op de bezinning.. die alleen overblijft. — En waar zijn wij nu? — In het Azuur. Alleen met zichzelve, in beweeglooze vreugde als de blanke vogel, de witte vleugelen uitgebreid van horizon tot horizon, drijft de goddelijke Bezinning in niets dan het Azuur alleen. In het Azuur zijn wij gekomen. — Zijn wij ten einde? Laat ons dan opstaan, zeide hij. Het wordt langzaam aan donker, en wij hebben nog een langen tocht eer wij beneden zyn. Ik geloof dat wij heden de sprake van den i>erg verstaan hebben. — Scientibus, ardentibus antidotum doloris. 14 DE NEUTRALE ZONE (over levenskunst) I. — Wij leven naar binnen en naar buiten, maar bet eerste leven is bet beste der twee. Ja, ik zou zeggen dat het eerste alleen leven is. Het ware leven is hetgeen wij naar binnen leven. — En het andere? vroeg hij. — Ja, antwoordde ik, wij moeten in ons gesprek daarover tot klaarheid komen. Ik heb een beschouwing, die ik je wou meedeelen, maar zij is nog pas in ontwerp, en ik vermoed dat wij in het gesprek en door gemeenschappelijke poging haar wel kunnen ontwikkelen. — Dat is Sokratische methode, viel hij in; want ook Sokrates wilde door gesprek tot de waarheid komen. Maar Sokrates veronderstelde dat de waarheid in ons bewustzijn ligt en door zorgvuldige, gemeenschappelijke overweging aan het daglicht komt. Zij wordt dan uit onze ziel te voorschijn geboren. Ik zou daarbij deze opmerking willen maken, dat al moge de waarheid in het algemeen in ons bewustzijn liggen, bizondere beschouwingen toch niet zoo daar zijn inbegrepen, dat ze voetstoots door het gesprek uit de verborgenheid kunnen worden onthuld. Het komt mij voor dat het zelfbewustzijn de geest der waarheid is en Sokrates gelijk heeft door in 't algemeen waarheid en denken te vereenzelvigen — maar hoe wij over bizondere 15 vraagstukken het ware moeten denken, en of wij daarop antwoord kunnen verkrijgen door het gemeenschappelijk overleg, dat weet ik niet. - Wat wil je nog meer? riep ik uit. Het denken zelf is de waarheid; welnu dan moeten wij het denken ontvouwen; wij moeten het toepassen op de bizondere vragen, eenvoudig doordat wij het denken laten spreken. De eenige kunst is dat wij het zóó richten, dat het op ons vraagstuk uitkomt. En wat is beter middel daartoe dan het tweegesprek, waarin ieder de gids is van den ander, en er dus alle kans bestaat dat wij op den rechten weg blijven ? Heeft Plato niet juist daarom in dialoogvorm geschreven, omdat hij aldus in zich het tweegesprek liet gaan? — Ja, zei hij; maar het Platonisch tweegesprek is de monoloog in tweeën, want hijzelf stelt en weerlegt het gestelde; hij met zichzelf. — Ja, hernam ik, maar toch is het de dialoogvorm waarin hij denkt; deze is niet maar kunstvolle inkleeding, doch veeleer de manier van zijn gedachteleiding. Hij denkt voor twee, namelijk voor zichzelf en voor zijn tegenpartij. Wees jij nu mijn tegenpartij en laten wij nadenken over het leven naar buiten, en hoe de mensen het leeft, die boven alles het leven naar binnen bemint. — Ik wil tegenpartij zijn, zei hij lachend; maar een ondankbare rol ken je me toe. Want vooreerst ben ik geen tegenpartij, en dan loopt het gesprek toch ten gunste uit van den eersten spreker. Maar wat kan mij dat ook schelen; wij voeren geen twistgesprek. Ik zal mij bepalen tot nu en dan wat tegenspraak. Je weet in den vollen zin des woords ben ik „partijgenoot". — Laten wij elkaar het leelijke woord vergeven. In de bezinning zijn geen partijschappen. Maar ter zake: wij leven naar binnen en naar buiten, en het eerste dezer is het beste der twee. Maar 16 ook het tweede leven wij. De mensch die alleen naar binnen leefde moest onzichtbaar zijn, want hem zouden de organen ontbreken, waardoor men aanraking met de buitenwereld heeft; en wat is ons geheele lichaam, onze zichtbaarheid, anders dan een stelsel zulker organen? — Ik spreek het niet tegen, zei hij. Het lichaam is verzichtbaard zielebestaan; één zijde van ons zielewezen is daarin verzichtbaard: de verstandhouding met de buitenwereld. Het is onze ziel, die door de oogen ziet en met de handen grijpt en met de voeten zich vestigt. Al dit lichamehjk toen is niets anders dan zielestreven, tot zichtbaarheid gekomen. Ook met deze zijde van het zielsbestaan zijn wij behept, zoodat de mensch die alleen naar binnen leeft, onlichamelijk ware en onzichtbaar Éusschen ons in zou zweven! Toch komen in Indië asceten voor, hernam hij, die het in de kunst van naar binnen leven zoover gebracht hebben, dat zij tijden lang zich van hun lichaam niet bewust zijn, en dus ook alle verband met de buitenwereld hebben losgemaakt. Als zij weer tot de buitenwereld terugkomen, is het hun als verlieten zij hun ware ik. — Maar wij dwalen af, en ik geef toe dat wij leven met een buitenwereld; en daarmee staan wij aan de poort onzer beschouwing: hoe een mensch, die naar binnen leeft, het leven naar buiten opvat en uitvoert. — Goed; ik zal maar aanstonds de formule geven, waarin de beschouwing, waarover ik sprak, ligt samengevat: de mensch, die naar binnen leeft, vestigt om zich heen een neutrale zone. — Zou het niet noodig zijn, viel hij mij in de rede, dit „naar binnen leven" wat nader te bepalen? Mijn Sokratische of dialogische diensten aan de begripsverheldering wensch ik niet maar te beperken tot tegenspraak, waar deze noodig schijnt; maar ik ben bereid ook „halt!" te roepen, wanneer de ge- 2 17 dachtegang mij al te zeer schijnt te vlotten. Want dan wordt er heengesprongen over begrippen, die nadere ontvouwing niet kunnen missen. — Is de term je niet duidelijk? vroeg ik. Je weet toch dat ik daaronder niets anders versta dan in het denken zijn. Het denken is niet maar een zielswerkzaamheid, als waarvoor de psychologen het houden, en ook niet alleen de geest zelf in zijn geestesleven, maar tegelijk een atmosfeer. Door het denken schept de mensch zich een aura, en ik bedoel niets ruimtelijks of analoogs aan de zinnelijke waarnèming gelijk de theosofen, wanneer ik hun gelijk geef, dat wij in de sfeer der gedachte kunnen verkeeren. De gedachte is niet slechts in ons bewustzijn als element daarvan, maar wij zijn ook in de gedachte, evenals de bloem staat in haar geuren en de kaarsvlam in haar stralen. Deze geestelijke atmosfeer is het onruimtelijke veld waarin onze geest verkeert; een naar binnen gelegen gezichtsveld ; en nergens vertoef ik met zooveel toewijding als daar. — Bedoel je nu niet, datje gaarne fantasiebeelden voor den geest roept, en daarbij verwijlt? — Neen, dat bedoel ik niet. De fantasie vormt bepaalde voorstellingsbeelden, en verbindt ze tot een naar binnen gelegen wereld met een eigen atmosfeer. Zeker, ook zij kweekt een atmosfeer, maar niet die welke het denken kweekt Zij schept een veel sterker gekleurde atmosfeer, en waarin de schaduwen en glanzen veel feller kontrasteeren dan in het denken. Het denken is heller, helderder en subtieler dan de fantasie, en kweekt een reiner atmosfeer dan deze, en is toch niet minder ontroerend. In het denken zijn, in het denken vertoeven, dat is de ware inwaartsche levensrichting, en daarbij beseft het ik zich omringd door zijn eigen denkbeelden, en in die beelden spiegelt het zich, en deze spiegelen het ik. Zoo heeft de denkende mensch 18 (de denkende) een leven inwaarts; hij leeft in de gedachte. Ik heb een passie voor het denken, Aristos! Ik weet niets beters dan mij in het denken in te wagen, zooals een zwemmer zich werpt in het water en zijn element met heel zijn lichaam koestert, en gekoesterd wordt door de stroomen die langs zijn leden gaan. Hij drinkt met heel zijn lichaam het geliefde element als een koelen wijn, die hem aan alle zijden verkwikt. Met dezelfde liefde kan ik in het denken zijn. Ik weet niet wat anderen, die mij zien, van mij vermoeden, wanneer ik aldus ben. Vermoedelijk merk ik ze niet eenmaal op en zien ze mij voorbijgaan als een droomende. Misschien merk ik ze op zonder het te bemerken en groet ik ze aan de overzijde van den weg, zonder dat tot mij indringt wie ze zijn of waren. Zij storen mij niet, wanneer ik in mijn innerlijke wereld verkeer en met alle gedachte naar binnen zink. Ja, ik heb een passie voor het denken; het is mij een wijn, dien ik drink met volle teugen en een liefde waarmee ik verliefd ben. Ik leef in mijn wereld van binnen als een kunstenaar, die zijn geheele werk opbouwt in gedachte, alvorens hij het zal uitvoeren; en wanneer hij het uitvoert en ten einde is, weet hij niet beter te doen dan te klagen, dat het zoo weinig gelijkt op het dierbare voorbeeld, waarin hij met de gedachte heeft vertoefd. Tk heb een passie voor het denken en ik denk mij een wereldorde, waarin ik wandel als een geroepene. Ja, in het denken onthul ik voor mijn geest de verborgen harmonie der wereld. Schooners is er niet. In het denken zijnde, heb ik een wereld rondom mij, die beter is dan de uitwendige. — Ik heb je laten spreken, viel hij in toen ik zweeg, hoewel je weer aan het afdwalen bent. Wij stonden aan het begin van onze vraag: hoe een mensch, die naar binnen leeft, het leven naar buiten 19 opvat, en je hadt je formule daarvoor uitgesproken. Op mijn aanwijzing dat het „naar binnen leven" eenige opheldering noodig had, ving je ontboezeming aan; maar wij moeten naar ons beginpunt terug; anders raakt de draad onzer beschouwingen verward. II. Nu dan: wie deze passie voor het denken heeft, vestigt om zich heen een neutrale zone. Ik bedoel dat hij zich tegen de buitenwereld en haar indrukken beschermt, opdat zijn innerlijke sfeer uiet gekruist en doorbroken worde door haar kreten. Hij weeft om zich heen een gebied, waar al wat dreigt tot hem binnen te dringen doorheen moet en zijn scherpte verliest, alsof iemand een ongezienen tooverkring om zich heen had, waarin de op hem afgeschoten pijlen neervallen zonder te kwetsen. Juister nog: als ware rondom hem een luchtledig, waardoor de woorden en handelingen der menschen niet kunnen heenkomen zonder zich te matigen, zoodat hij eer een nagalm daarvan dan henzelf te hooren kreeg. Terwijl ik dit zeide, deed mij de omgeving, waarin ik vertoefde, met een vernieuwde vreugde aan. Aristos zat naast mij aan het langzaam brandend haardvuur mijner kamer,' waar eenige stukken hout het vertrek verwarmden. Het was een avond in November en de dag was zoel geweest en vochtig: zoodat met een weinig vuur de kamer voldoende gestookt werd. Het kwispelen en draaien der vlammen en vlammetjes met hun blauwe en gele figuren om de houtblokken en dennetakken, waarvan soms een kneppende vonk afspatte, was een begeleidend spel bij onze gesprekken. Deuren en vensters waren gesloten. Het. huis was buitenaf gelegen, in het herfstgeboomte en den beschutten tuin; het was buiten zeer donker en geen voorbijgangers waren hoorbaar. 20 Ook binnenshuis woonde stilte, en de kamer zelf was rustig als een heiligdom. Ik nam een nieuw houtblok uit den voorraad en wierp dit op den haard. Wij keken eenigen tijd of het vuur vatte, en zagen weldra twee kleine blauwe vlammen om den rand te voorschijn komen. — Meen je dat die neutrale zone een kunstmatige en bedoelde instelling is, waar je met alle macht je voor inspant om haar te verwerkelijken, zoodat je moedwillig de ooren sluit en met de gedachte de indrukken van buiten afweert? Zulk een zone zou ik niets schoons vinden. Ik vind dat meer een liefdelooze onverschilligheid tegenover menschen en buitenwereld dan een welkom bezit van het denken, zei hij toen wij lang genoeg in het vuur gekeken hadden. — Neen, zoo meen ik het zeker niet, en ik zou je aanstonds gelijk geven, dat zulk een neutrale zone geen deugd is. Maar al wat moedwillig en kunstmatig is, is leelijk. Alle schoone dingen zijn gegroeid; zij zijn de natuurlijke voortbrengst van het leven. Wat is de deugd anders dan natuurlijke voortbrengst van het leven ? en zoo niet, dan is ze niet deugd maar dressuur, en voor dressuur bedank ik. Rechtvaardigheid of moed, die kunstmatig zijn opgezet en uitgeoefend, zijn niet veel waard, maar indien ze natuurlijke voortbrengst en hooger bloei zijn, uit het leven zelf voortgebracht — ja, dan zijn ze prachtig. En zoo is het ook met mijn neutrale zone. Zij is een schoone onverschilligheid en geen leeUjke. Zij is de noodzakelijke bloei uit het denkleven, een echte en rijpe vrucht daarvan; en degenen die in het denken zijn, stralen haar om zichzelf heen bij wijze van natuurlijk gevormde aura; de zone wasemt als het ware van hun denken uit en omringt ze als een nevelsluier. Zij hebben het niet zelf bedacht om zich aldus te omhullen, evenmin als de winterhoorn zelf bedacht, toen het lente 21 werd, zich met loof te omgeven. Het komt vanzelf en dat is het mooie ervan. Ik vermoed ook, dat, als ik er mij op toelegde om deze zone aan te kweeken, door kunstmatig de buitenwereld af te wijzen en een onverschillig uiterlijk aan te nemen, dat dan deze kunstgreep zich aan mijzelf wreken zou. In plaats van rust te vinden zou ik mij verontrusten en bang zijn voor indrukken, die de neutrale zone konden storen. Nu ik echter deze van nature uit het denken zie 'voortgeweld, nu heb ik niet de vrees voor verstoring. Daar ik in het denken ben, kweek ik onvermijdelijk wat het denken kweekt: een schoone onverschilligheid voor de buitenwereld Aristos, het is goed dat je op dit punt kwam. Nu zie je hoe door het tweegesprek de punten worden opgehelderd, die in het begrip verscholen liggen. — Het twéé-gesprek? vroeg hij meteenigen spot. Het komt mij voor dat ik niet anders doe dan een vraag opwerpen, waarna jij je monoloog voortzet. — Heelemaal niet, antwoordde ik. Juist de vragen zün de wegwijzers der gedachteleiding, en zij duiden aan welke punten in overweging moeten komen om het begrip te omvatten. — Dan heb ik nog een vraag: is die neutrale zone een duurzaam bezit of werkt zij slechts nu en dan, namelijk wanneer je bezig bent met „in het denken zijn" ? — In het denken zijn is niet een bezigheid, maar een geestelijke gesteldheid mij aangeboren. Ook als ik met de buitenwereld omga, bemerk ik telkens dat ik het doe door het intermediair der gedachte en niet rechtstreeks. Alles staat op eenigen afstand van mij en wordt eerst toegelaten zoo het een wyziging ondergaat; nl. het moet zijn geestelijke zijde naar mij toewenden en krijgt dan een toenadering. Alles heeft deel aan het algemeene en bezit een algemeene strekking, hoe dan ook, en 22 deze is zijn geestelijke zijde. De bepaalde algemeenheid, die aan bepaalde dingen eigen is, heeft verband met de hoogere en ware algemeenheid, de algemeene tendentie des levens en der wereld, die in het denken wordt bezonnen en ondervonden. Zoo heeft alles zijn geestelijke zijde en eerst door middel van deze verkrijgt de buitenwereld toegang bij wie in het denken zijn. Zij moet zich naar de atmosfeer van het denken zuiveren eer zij binnendringt; zoo is deze atmosfeer een zone, die ons behoedt voor het feitelijke en aktueele gebeuren rondom ons; een zone van neutraliteit, waarop het vijandige afstuit. Het is dus niet bij zekere denktoeren dat de neutrale zone mij omringt, maar voortdurend, omdat mijn geestesgesteldheid voortdurend een denkende is. Toch is er onderscheid en ben ik in sommige tijden beter gewapend, sterker gékoncentreerd en bezielder in het denkleven, dan in andere tijden, en dan is ook de neutrale zone veerkrachtiger dan in andere tijden. Ik geloof- dat je mij dan kondt beleedigen zonder dat ik toornig werd, en niet uit zwakte voorwaar, maar uit innerlijk vermogen. Ik zou je beleediging hebben te niet gedaan in mijn neutrale zone; zij zou gesmoord zijn als een beek in de verzanding en ware tot mijn wezen niet doorgedrongen. Aristos, de neutrale zone is een natuurlijke weerstand, door onzen denkenden geest zelf tegen de wereld geschapen. Alles wat daarin komt zet zich om ten goede, en zij bemiddelt een geestelijke vriendschap tegenover al het bestaande. Want dit zie je in: in deze sfeer wordt alles wat binnenkomt omgezet, aan den aard van ons denkwezen geassimileerd. Niet de waarnemingen zelf, maar hun geestelijke uitvloeisels komen binnen. De beleediging, om dit voorbeeld maar te kiezen, zet zich om tot het algemeene geval van de menschelijke weerstrevigheid en treft aldus niet meer mijn persoon, tegen wie zij gericht was. Zoodra 23 het geval tot de algemeenheid herleid is, en zich aan de denkbaarheid heeft aangepast, is zqn prikkel verstompt; het knelt niet meer en behoort ook niet meer tot een buitenwereld die zich tegenover ons stelt, maar schijnt veeleer in de binnenwereld te zijn opgenomen, die door ons eigen denken wordt beheerscht. In de neutrale zone is de vijandigheid ervan verzoend. Ja, deze neutrale zone is een geestelijke zone van weerstand, waarop alle pijlen afzinken, zooals op Balder toen de goden hem wierpen. — En kun je dit volhouden, ook als ze je aan het lijf komen? Als ze je slaan, je huis plunderen en verbranden, je gezin verwoesten? — Spreek niet zoo boud, viel ik hem in de rede; alles heeft grenzen. De Stoïsche filosofen meenden dat het ook dan mogelijk zou zijn zich innerlijk vrij te houden. Epictetus reageerde op de drift van zijn meester, die hem afranselde, met de waarschuwing: sla mijn been niet stuk; bedoelend dat alsdan de meester geen dienst meer zou hebben van den slaaf. Maar dit gaat de grenzen van de levenskunst te boven; dit is heroïsme. Of iemand zich daarop kan toeleggen, weet ik niet. Kan men zich toeleggen op het martelaarschap? Maar ik spreek van een levenshouding binnen de grenzen van het waarschijnlijke. Het is van grooter belang zijne gedragswijze te richten op gevallen, die eiken dag voorkomen, dan op de onwaarschijnlijke. Hoe de mensch zich in deze houdt, kan hij niet weten eer ze hem zijn voorgevallen. III. — Je schijnt te meenen, zei hij, een nieuw blok hout op mijn haardvuur werpend, — dat de buitenwereld iets vijandigs is. Je spreekt van afweer en stelt je in een „schoone onverschilligheid" tegenover haar; dat is dan toch wel tegenover haar 24 aanval en hare beleedigingen ? Je brengt de buitenwereld door zekere „omzetting" in de vriendschap over, en meent dat zij dan eerst in de juiste verhouding tot je staat: dit houdt toch de veronderstelling eener natuurlijke vijandschap in ? De neutrale zone is goed in een vijandelijke wereld, maar in een bevriende, is zij daar niet overbodig? — Toch ben ik geen menschen vgand, maar menschenvriend, antwoordde ik. — Ja, maar uit je beschouwing leid ik het tegenovergestelde af. — Dat is onjuist. Wat ik bedoel is: het innerlijke Rijk, waartoe allen genoodigd zijn, te vrijwaren tegen uiterlijke rumoeren van lust en leed. Geen menschen weer ik af, maar breng ze van de uitwendigheid in mijn inwendigheid over. Is dit geen menschenliefde? In mijn neutrale zone worden allen gelouterd tot vriendschap. Door het intermediair der gedachte zuiver ik wat zich van buiten af aanmeldt, en neem het op, nadat het de neutrale zone is doorgegaan, waarin het zijn ongeestelijke eigenheid aflegt om met den aard van het denken te worden geassimileerd. De menschen worden juist in mijn binnenleven geherbergd. Ten minste in dit eene en voornaamste opzicht: niet hun partikuliere eigenheid, maar hun ware menschelijkheid en datgene wat de algemeenheid is in hun gedragingen. — Ik vermoed dan toch, zei hij, dat als zij zelf merkten op welke manier zij toegelaten worden, zq dit een afwijzing zouden vinden. Wie je beleedigen wil, diens beleediging wordt niet vernomen, maar het onpersoonlijk-algemeene, waarin eer de wereldorde dan hij eigen-zelf optreedt, wordt vernomen ; niet hij treedt persoonlek in kontakt met je, maar zijn geestesgesteldheid in het algemeen. En dus: wie je persoonlijk welgezind is, ook van dien zuiver je in je neutrale zone het persoonlijke 25 uit, -en er blijft over de algemeene strekking, de tendentie der welgezindheid, dit louter-menschelijke en die wordt in je binnenwereld toegelaten. - — Zoo is het Aristos, maar dat is vriendschap. In waarheid, deze schoone onverschilligheid is vriendschap; maar ze is een andere dan wat de meesten zoo noemen, Gewoonlijk acht men vriendschap, liefde, omgang, wanneer men lief en leed samen deelt, elkaar overal steunt en helpt en wat dies meer zij. De menschen zijn bij voorkeur zwak en hebben veel steun en hulp noodig; en doen een voortdurend beroep op eikaars medelijden en verlangen altijd maar naar sympathie en medegevoel. Het geven en ontvangen van deze gaven noemen ze persoonlijk verkeer, en zij begrijpen niet hoezeer dit alles aan de buitenzijde blijft. Men staat tot elkaar als twee leden der buitenwereld en heeft er behoefte aan telkens weer signalen van verstandhouding te wisselen, om zich in te prenten dat men elkaar niet vergeten is. De signalen bestaan in gevoelsberichten, welke men zoo buitengewoon onmisbaar acht. Toch is er een andere verhouding en waarin de diepere roerselen van de ziel elkaar ontmoeten. Ja, met een weinig schoone onverschilligheid tegenover eikaars lot en leven, dringt men veel dieper in het wézen in. Ik durf zeggen, dat Dante in Beatrice meer geroerd was door het dieperwezenlijke dan door al haar zichtbare en ervaarbare deugden. In haar strevingen bespeurde hij de algemeen-menschelijkheid; hij zag den mensch, die in haar leefde en riep; anders had hij niet gekund haar tot godin te verheffen en als leidende wijsheid in zijn leven op te nemen. Dante louterde Beatrice van de eigen-bepaaldheid en minde in haar de vrouwelijke wereldkracht. Zoo trad zij in zijn binnenste over, na in zijn neutrale zone te zijn gelouterd, en voor hem tot loutere vrouwe26 lijkheid te zijn gesublimeerd. Zij werd in zijn binnenwereld opgenomen; en zoo werd zijn vriendschap tot Beatrice wereldberoemd, al mag het zijn dat zij zelve daarvan nooit geweten heeft. Niet slechts de vijandige, maar zeker ook de bevriende elementen der buitenwereld moeten hun toegang vinden door een „omzetting". Ook zij moeten de neutrale zone doorstaan en zich bij de schoone onverschilligheid des denkens aanmelden; en wat er van deze doorheen komt, naar binnendringt, dat wordt niet met onverschilligheid, maar met warme liefde begroet. Het is de ware menschelijkheid, die dan binnendringt en in de sfeer des denkens wordt opgenomen. Wanneer wij in het denken zijn, herkennen wij in elkaar de ware menschelijkheid. — Dat is in elk geval iets moois, zei hij. Maar staan dan vriend en vijand daarin gelijk, en is het pijndoende en het aangename der buitenwereld te dien opzichte hetzelfde ? — De tegenstellingen zijn niet zoo scherp als je denken zoudt, juist omdat de algemeene tendenties een strekking hebben op hetzelfde : behoud èn verdieping des levens. Maar je weet niet hoe verheffend het is — of je weet het natuurlijk wèl, Aristos — een vijand in zichzelf tot vriend te maken. Hij behoeft er nooit iets van te vernemen en zou er waarachijnlijk nog vijandiger om zijn; maar waarlijk, een vijandige aldus in onze denkwereld om te zetten tot een onmisbaar element in ons denkleven, en waaraan wij innerlijke sterking te danken hebben. Je begrijpt dat dan alle neiging tot wraak is vergaan. Of ook een nijdig woord in het verband van het algemeene geval uit te leggen en dus in de neutrale zone te zuiveren; daar is weelde in; er is ook humor toe noodig. Het denken heeft humor tot zijn beschikking; de humor is een machtig middel, hij is een schoone onverschilligheid. 27 Hij helpt het denken om vergevensgezind te zijn. — Is deze vergevensgezindheid die, waarvan het Evangelie spreekt? — Ik vermoed van wel, zei ik ; want als er staat dat wij tot zeventig malen zevenmaal vergeven moeten, is het bezwaarlijk anders mogelijk dan door den humor, die het denken begeleidt. Zelfs de uitspraak, die aanstonds tot een rekensom uitnoodigt, heeft humor in haar klank. Maar je vroeg of vriend en vijand gelijk staan ? Neen zeker niet, al moet de vijand in de neutrale zone zijn vijandigheid verliezen, gelijk staat hij niet; want bij hem gaat de zegenende werking van onszelf uit en duurt zoolang wij haar uitoefenen, maar de vriend werkt onverwacht en telkens zijn lavende weldaad. Zoo diep als de vriendschap reikt, wanneer het denken haar opneemt; zoo diep als de menschelijkheid daarbij in onze binnenwereld inreikt — o, Aristos, het is wonderlijk. Er is niets, dat zoozeer in het denken meewerkt als de vriendschap. In het denken zijnde, weet ik niets dat zoozeer mededenkt. IV. Ik versta je wel, zei hij, terwijl hij mij aanzag met zijn verstandige en welgezinde oogen. De lamp wierp haar gedekte schijnsel in mijn kamer, en liet boven de kap een gebied van geheimzinnig duister, middenin door een lichtcirkel op de zoldering onderbroken. Het licht glansde over zijn gelaat, dat zijdelings door de haardvlam beflakkerd werd. Er was een groote rustigheid in de kamer, een naarbinnen gekeerde en harmonische gestemdheid, alsof alle dingen met elkaar in een innig verbond der vriendschap stonden. Toen vervolgde hij : wij behooren niet tot de geheugen-menschen, maar tot de denkmenschen : 28 er bestaat wel een groot onderscheid tusschen de beide typen, die ik nu aanduid. De denkmenschen koeren altijd tot de binnenzijde, en van alle punten der wereld leidt voor hen een weg binnenwaarts; zij aarzelen nooit dien in te slaan en vinden hem gedurig; bij alle waarneming of verneming neigt hun geest derwaarts; zij transponeeren het verr nomene onmiddellijk in zijn algemeene beteekenis, en maken van alles gedachte. Zy hebben als eigenschap, dat zij het leven denken. — Ja, viel ik in, en ook deze: dat zij het denken leven. Het denken denken ze niet slechts, maar leven het ook. Is dat niet de mooiste levenskunst? en de geheugen-menschen, zooals je ze noemt ? — Die zijn anders, zeide hij. De bedoel geen geringachting, wanneer ik ze zoo noem, als waren ze alleen maar in staat om dingen te onthouden en niets zelf te bedenken. Deze beschrijving ware ook geheel onjuist; want de praktisch gerichte mensch is bij uitnemendheid in staat om de dingen, die hij in het geheugen heeft, te gebruiken. De geheele technische ontwikkeling op alle manieren is een bekwaamheid van hen, die ik nu maar globaal aanduid als geheugen-menschen. Ik weet ook wel dat er geen vakjes bestaan, waarbinnen onze menschelijkheid besloten ligt, zoodat de een het geheugen bezat en èen ander het denken; maar iedere mensch heeft al het menschelijke in zich, al is de verdeeling der gaven ongelijk. Maar er zijn verschillende tendenties in het leven, en de eene mensch leeft volgens de eene, de andere volgens de andere tendentie; en uit dat oogpunt is een onderscheiding in geheugen-menschen en denk-menschen toelaatbaar. — En in welk opzicht is dan de denkmensch geen geheugen-mensch, vroeg ik? — Doordat het feitelijke en waarneembare hem als zoodanig geen belang inboezemt, maar eerst doordat hij het tot gedachte of tot schoon- 29 heid of tot innerlijke waarde heeft omgezet. — Juist wat wij zOoeven noemden: de schoone onverschilligheid. Wij hadden onzen dialoog best zóó kunnen inrichten, dat jij de spreker was en ik de vrager: want, Aristos, je bent volkomen ingewijd. En dat je benaming van geheugen-mensch, die aan denkmenschehjkheid ligt tegengesteld, op alle manieren deugt, is voor mij bewezen uit de graagte, waarmee mijn geheugen mq in den steek laat. Vooral tegenover personen en namen. Ik werd eens met levendige vriendschappelijkheid gegroet door een persoon, dien ik een jaar lang wekelijks ontmoet had in een gezelschap, waarmee ik in betrekking stond; het was niet meer dan twee maanden nadat het gezelschap was ontbonden, en toch kon ik dien persoon niet thuis brengen. Dit was alleen doordat ik niets ^algemeens" aan hem ontleend had. Wanneer ik aan hem had bevonden de „menschelijkheid" op bepaalde wijze, de nadenkendheid of de levensliefde of iets wat in de sfeer der bezinning meetelde, dan zou ik niet vergeten hebben. Maar het loutere geheugen zonder meer (zonder deze innerlijke belangstelling mijnerzijds) werkte niet. En zoo ook met namen van zaken en personen: zij moeten in de denksfeer Iiun afschaduwing hebben en anders raken zij verloren. Ik gevoel mij soms alsof ik tegenover alle uiterlijke dingen dom ben. Ja, dan sta ik bij mijzelf verlegen over mijn onwetendheid. — Ik vermoed, zei hij, dat anderen je niet zoozeer onwetend vinden als wel ongevoelig. Want wie niet op levendige wijze reageeren en met alle verdriet meevibreeren en met alle vreugd meejuichen, heeten ongevoelig. Wie ons aldus beschuldigt weet niet dat zijn gevoeligheid zoozeer aan de oppervlakte ligt als de rimpelingen op het water. Wat gevoeligheid heet is het vermogen om snel verheugd en snel gegriefd te zijn, en de wensch dat anderen 30 daarin met ons zullen meevoelen. Maar wie mhet denken zijn, künnen dat niet. Zij begrijpen niet waar bet om gaat; de prikkels blijven buiten als regenvlagen neervallen buiten het gesloten huis en die men erbinnen niet bespeurt. En behalve dat je voor ongevoelig geldt, zulje ook onattent en ik weet niet wat meer heeten; want het naarbinnen-leven heeft zekere buitenzijde van onverschilligheid, zooals wij hebben vastgesteld. Niet de moedwillige, maar de natuurlijke onverschilligheid. Hét is nu eenmaal de natuur van het denken om zich allerlei dingen niet aan te trekken. — Aristos, staat er niet iri het Evangelie: wie vader of moeder liefheeft boven mij is mijns niet waardig; en is dit niet de ergste van alle „ongevoeligheden" ? Die uitspraak van zoo onmaatschappelijk en onfamiliaar, ja oneerbiedig uiterlijk, heeft toch niet anders te beduiden dan dat er een terrein van aandacht gereserveerd is van hooger waarde dan alle belangen. De geloovigen vermoorden deze uitspraak tegelijk met haar te aanvaarden, omdat ze voor de personen der ouders den persoon van Jezus stellen, en nu den eenen persoon vereerens- waard achten boven den ander, en meenen dat de zin van het woord deze is: de ouders bevelen zóó en Jezus beveelt anders, en in dit geval moet men aan de eersten ongelijk geven. Maar dat is de beteekenis geenszins. Niet alleen vader en moeder, maar alles moet kunnen worden opgeofferd; en dit offer is niet in den maatschappelijken zin, een scheiding, zooals de kloosterleerling uitvoert, wanneer hij van de wereld afscheid neemt; maar heel anders. Het is een geestelijk opofferen gelijk der denkmensch ook tegenover zijn eigen uitwendig wezen uitvoert; het is een schoone onverschilligheid tegenover uitwendig lotgeval; een reservatie, waarbij men zijn innerlijk wezen vrijhoudt tegenover de uit¬ wendigheid. Daarbij wil men dat „vader en moeder 31 hetzelfde doen, tot hun loutere menschelijkheid komen, waarin noch vaderschap noch moederschap, noch zoonschap noch iets van dien aard over is, en zoo is de wereld een gemeenschap innerlijk, een geestesrijk. In-het-denken-zijn is geen isolement; integendeel! — Ja, integendeel! zei hij met zekere bewogenheid en zag mij aan. — Sokrates sprak: hoe blij ben ik, dat ik zoovele dingen niet noodig heb;en daarmede bedoelde hij geen zelfgenoegzaam isolement. Hij, die alle dagen op de markt en in alle straten geméénschap zocht! — Maar nog één ding -vraag ik: wij hebben bepaald hoe zij, die naar binnen leven, het leven naar buiten opvatten. Maar ik wou nog deze vraag stellen: het naar-binnenleven, dat dan aldus naar buiten leeft, wat is zijn eigen wezenlijke gesteldheid op zichzelf? — Terecht, want met een aanwijzing daarvan kunnen wij best eindigen. Wij zijn dan bij onszelf terug. Welnu, ik heb vaak overwogen wat de kern is van het naar binnen leven, en ik bevond: evenwicht. In evenwicht staan ; het innerlijk evenwicht hebben in de Idee. — Daar zeg je een woord, waarover wij avonden lang kunnen redeneeren! sprak hij. — Zeker; daarom zullen wij nu kort zijn. Evenwicht is de rust tusschen twee tegengestelde bewegingen ; in evenwicht zijn is een verkeeren in het rustpunt tusschen beide. Of laat mij anders zeggen; want deze rust heeft niets te maken met uitrusten! Zij beteekent geen herstel van vermoeienis of het berusten bij eenige situatie. Dit rustpunt is het punt der stilte. De stilte is het punt, vanwaar de tegengestelde bewegingen uitvloeien en waarheen zij terugkeeren; het dieptepunt of ontspringpunt der bewegingen en tevens het punt der verzoening, waar zij elkaar terugvinden. Inhet-denken-zijn is de vinding van dit punt des 32 evenwichts en het vermogen om daarbij te blij ven. En de groote roerselen, die de wereld bewegen en het gemoed zweepen, de ontberingen en de onrusten van het menschdom, haar verlangen en haar verrukkingen ? Het menschdom in zijn tragiek en verzuchting.. — Het evenwicht wordt niet gevonden door dit alles te negeeren, dat weet je, en ook ik weet het, maar na deze alle te hebben doorstaan. Maar wat het menschdom niet te boven komt, dat komt de enkele wel te boven. Althans in beginsel, want hij is bij lange niet altijd meester van zichzelf. Maar hij kan het evenwicht vinden. Want het is, en het is niet ver. In den kosmos is alles verzoend. In de wereldorde is het evenwicht. In-het-denken-zijn is een verkeer in kosmos en wereldorde, en zijn boven de beroeringen; een terug-zijn bij het Begin, dat de Eeuwigheid zelf is. Alle streven moet gestreefd worden; maar het streven is niet om zichzelf, maar om den wille van hét evenwicht. Dit innerlijke punt te vinden, is het geluk; je kunt ook zeggen: de liefde, want zij is het één-zijn van den enkele met het geheel; een ontroering, die alle ontroering te boven gaat.. Zij verstaan dit wel, zij die in het denken zijn. — Zie, het vuur in den haard gaat uit, zeide Aristos ... het was waarlijk een tweegesprek dat wij voerden, want ik was niet je tegenpartij, maar wij spraken samen. — Ja, zei ik: door je vragen heb jij het gesprek geleid; je hebt aangewezen hoe het begrip moest ontvouwd worden, en de noodige punten daarvan ter overdenking voorgedragen. Je voorzag van begin tot einde waar het heen moest... ja, het vuur in den haard gaat uit; de laatste vlam stijgt en daalt, en de rook kringelt naar boven. Wat is het rustig in deze kamer . .. 3 33 HET RAADSEL VAN DEN MENSCH I. Met raadsel zelf. Het raadsel van den mensch is een raadsel, dat de mensch opgeeft aan zichzelf. Door dit te bedenken gaat de zooeven overwogen raadselachtigheid ons bijna ongeloofelijk toeschijnen. Zooeven stelden het raadsel — beter gezegd: het overviel ons: het raadsel van den mensch, dezen efemeeren eeuwigheidsminnaar en in lompen gekleeden halfgod. Het raadsel zelf scheen ons, toen het ons overviel, wel pijnlijk, maar toch grootsch — doch pijnlijk vooral. Het scheen ons onoplosbaar. Maar nu ik hier neerzit aan deze tafel, bezig met lektuur, spel en arbeid, bevind ik mijn doen zoo weinig raadselachtig, en ben ik zoo weinig voornemens om door wat ook mijn rustige welgeluimdheid te laten storen, dat ik mij niet kan indenken zelf het raadsel te zijn, dat ik aan mijzelven opgaf. Zou er ook eenige grootspraak in zijn, zoo wij den mensch een raadsel noemen? de behoefte om van hem iets gewichtigere en belangrijkere te maken dan hij is? Is deze 'omzetting van ons natuurlijk-gezonde wezen tot raadselachtigheid niet wat kunstmatig? Het zou niet voor den eersten keer zijn, dat een mensch een houding aanneemt, die hem na oprechte tweespraak met zichzelf belachelijk voorkomt. Hoevelen hebben er voor den schilder, die iets van hen maken moest... geposeerd; 34 hun simpel uiterlijk verkreeg op het schilderij iets meer van gewichiigheid en hun houding iets meer van zwier, dan de medeburgers ooit aan hen hadden opgemerkt. En achteraf voelde de geschilderde zich niet geheel op zijn gemak, wanneer hij het portret zag, waarin zijn menschelijkheid aldus werd... vertoond. Ziehier dus het voorafgaand raadsel, dit: dat wij ons voor een raadsel houden; ja, dat wij, die in het leven geen rumoer zoeken, en wier dagtaak meestentijds zoo geleidelijk voortbeweegt, toch met deze vraag „los het raadsel van den mensch op" onszelf bezwaren. Want dit doen wij. Mag ook in verscheidene tijden ons bestaan van deze bezwaring niets merken — zoodra ons het raadsel weer overvalt, weten wij dat hier geen pose is, maar oprechtheid. Het raadsel van den mensch overvalt ons; ja, dan eerst geldt het, wanneer het ons overvalt. Ik ga niet in mijn stoel erover napeinzen als om het kunstmatig op te wekken. Nadenken doe ik over een vraagstuk; maar raadsel en vraagstuk zijn niet hetzelfde. Een vraagstuk prikkelt tot oplossing en een raadsel pijnigt doordat het spot. Er is ironie in een raadsel; n ironie over ons onvermogen, want als wij meenen op den goeden weg der oplossing te zijn, bespeuren wij plotseling, dat wij juist op den weg waren die misleidt. Of ook, wij hebben een vondst, houdt haar nu vast! Maar zie: daar verbijstert ons een nieuwe overweging, zoo anders dan wij voorzagen, en de vondst ontvalt ons, gelijk aan Sisifus zijn steen. Want een vraagstuk is voor ons raadsel, juist zoolang wij erdoor zijn geschokt; het is door prikkel en onrust dat het raadselachtige te voorschijn geroepen wordt, en dus moet het raadsel ons ver¬ bijsteren. Het raadsel van den mensch overvalt ons, wanneer wij verkeeren in de menschenmenigie. Het stelt zich 35 als het raadsel van de menschen. Gij hebt nagedacht over de menschelijke bestemming, zin van het leven, beteekenis van het denken en willen ... ge hebt nagedacht binnenshuis; misschien neerzittend aan uw venster, dat uitzicht geeft op een tuin met meidoorn en berkengroen. Ge waart verdiept in het vraagstuk en de oplossing, die ge reeds eerlang had vóórbeseft,1 werd klaarder en zij was niet onbevredigend. Ge hebt u uitspraken herinnerd Van wijsgeeren en dichters; uit geschriften van vroegere of latere tijden; spreuken uit het Nieuwe Testament en de Upanishads. Aan deze hebt ge uwe beschouwingen vastgeknoopt. Ge zaagt liet leven naar zijn geestelijke waarde en zin. Eenige gedachten, die den ruimsten inhoud hadden en het scherpst formuleerbaar waren, schreeft ge op ... Maar nu verlaat ge uw huis en wandelt in de straat — de straat der groote stad, de straat vol met menschengedaanten en menschengezichten; en... en een schrik grijpt u aan. Is deze, die, gene de mensch over wien ik nadacht? Alle besef van zin en diepte, alle begrip van mensch en leven is vergaan, nu ge die gelaten en tronies, die houdingen en gestalten voor uw oogen aanschouwt. Ge ziet hen grinniken en glimlachen; ge ziet hun verveling en lievigheid, hun boosaardigheid en geesteloosheid; hun haast en traagheid, zooals ze daar staan, loopen, draven, praten, keuvelen, kibbelen, kijven, loven en bieden. Een enkel brokstuk hunner gesprekvoering vangt ge op en hoort ze afgeven op een, die er niet bij is om zich te verdedigen, of redetwisten over den prijs van de tabak en druk beweren over de tekortkoming van den stedelijken reinigingsdienst, of over 't verlies van een paar centen. In de menschenmenigte is u ontvallen het vraagstuk van den mensch, en zijt ge overvallen door het raadsel. Gij, die juist' het vraagstuk hadt op36 gelost eu uw wandeling begonnen waart, omdat ge nu wel een uur vrijaf kondt nemen — gij bemerkt te midden der menigte, dat ge verderaf zijt dan bij4het begin. Indien in de wereld slechts één mensch ware als belichaming van den mensch, dan zou geen raadsel van den mensch bestaan. Wel zou het vraagstuk gelden, maar het raadsel niet. Indien deze eene mensch verblijf hield in zijn eenen lusthof of smartenhuis, en zijn verenkeld leven zich heen strekte de eeuwen door als verzichtbaring der menschelijke idee, dan zouden wij — maar wie waren wij dan? — hem naderen met rustige overweging als waarmee wij natuur en ziel onderzoeken, om het vraagstuk van zijn wezen op te lossen. Maar nu hij voor ons oog wandeltin menigte... nu geeft de menigte ons het raadsel op. II. De afwending van het raadsel. Het raadsel van den mensch is zoo pijnlijk, dat wij pogen het af te wenden. Dit gaat gemakkelijk door van de straat naar huis terug te keeren en de straat te vergeten. Alles wordt anders nu wij terug zijn in den kleinen kring dergenen, in wie wij belangstellen. Hier is niet de menigte, maar hier zijn de enkelen. Wanneer zij het huis verlaten zullen ook zij in de menigte zijn, gelijk ook wij waren; en ook aan hen zullen wij het raadsel beseffen, waarover wij verontrust zijn, wanneer we ook hen met de menigte zien mede voorbijgaan, wandelend of dravend, lachend of naargeestig met de anderen. Maar hier tehuis is het anders; hier zijn zij uit de menigte als uit een gevangenis bevrijd en komen tot zichzelf. Wij beschouwen hen op zichzelf en vinden ze belangrijk. Het huis 37 binnengaande, vermoeden wy achter deze deur den een, achter gindsche den ander bezig met boek of werk, of taak. Achter een andere deur boven, hooren we muziek. Hier wordt geleefd. Dit weten* wij, nu de voordeur van ons huis toevalt; en op eens is voor ons het raadsel afgewend. Er bestaat nog een andere manier om het raadsel af te wenden: de hoogmoed. Dx, staande hier te midden der menigte, veracht haar. Waarhenen jaagt gij, schapenkudde, en wie is uw herder ? Is het de dood of is het de drift, die u voortdrijft? Waarheen gaat ge in der ijl of in de traagheid? Naar uw voederbak of uw scheerdersstal of naar uw slachtbank? Deze menigte is voor mij, den enkele, geen onderwerp, der overdenking waard. Ik laat haar in hare zieligheid voorbijvaren, ongeroerd door haar slaafsch misbaar. Is in haar niet de heele menagerie vertoond? Zijn er niet ossen en apen, katten en eenden, ezels en wezels en vooral hazen bij? Hoe zou mij deze kudde behagen! Zij mishaagt mij niet eens. Ik, de enkele, zie over haar heen, gelijk ik heenzie over hare bedenksels; geslacht geboren om te sterven. De eenige, die overblijft, ben ikzelf in mijn pracht. Ook voor wie aldus spreekt, is het raadsel afgewend. Er is nog een afwending: de zoetelijke deelneming, met al die menschen der menigte begaan om hun „onsterfelijke zielen". Een kolporteur, de tasch vol stichtelijke pamfletten, wil aan eiken voorbijganger wel gratis zoo'n aalmoes uitreiken. Het mocht eens baten en zoo'n voorbijgaande ziel gelukkig maken. Deze deelneming acht iederen mensch schaap, gelijk ook de kolporteur zichzelf schaap acht en zijn schapen wezen vroomheid noemt. Hij wenscht vooral de menschen schaap te laten, maar hoopt er toe mee te werken (met de onmisbare hulpe des hemels), dat hij een gelukkig schaap 38 wordt; hij vreest, dat de menschen niet genoeg schaap zijn en dus ongelukkige schapen. Hier wordt de menigte als hoeveelheid gewild, als grootst aantal; geen wezen is enkele, ook de kolporteur niet; hoe zou het ook, daar hij slechts kent schapen, in de kudde levend! Hem wekt de aanblik der menigte geen raadsel op; want eerst waar de tegenstelling van enkele en menigte beseft wordt, wordt het raadsel van den mensch beseft. Met de sentimenteele liefde voor het menschdom wordt evenzeer het raadsel afgewend als door den hoogmoed. Aan beide zijden wordt een der tegengestelden miskend. Het raadsel overvalt ons, doordat wij het begrip des menschen dachten aan den enkele, en op straat vonden wij de menigte. En deze tegenstelling doordenkende, begrijpen wij, dat zij een geheel anderen inhoud heeft dan die van een getalsverschil, waarbij de enkele er één is en de menigte zijn er velen. , Wij hebben te doen met een verschil van diepgaander aard. Hier zijn genoemde twee zijden van het menschelijke wezen. Wij zijn enkelen en wij zijn deel der menigte. In elk der opzichten zijn wij verschillend van aard. Hier liggen de zijde en keerzijde der menschelijkheid en van eiken mensch. Toen wij binnenshuis over den mensch filosofeerden, bedachten wij slechts den enkele, en toen wij in de straat gingen, vonden wij slechts de menigte. Wij weten nu op welk punt wy rijn, wanneer ons het raadsel van den mensch overvalt. HL Soe de Oudheid het raadsel zag. De Israëlietische, Grieksche, Christelijke Oudheid kennen niet, gelijk wij kennen het raadsel van den mensch, maar geven een ander op: het raadsel 39 van het menschenW. Op onderscheidene wijzen' wordt het gesteld, naar den verschillenden geestesaard der volken en der tijden. Wij zijn deze opvatting voorbij gestreefd door de onze; waut het raadsel van het lot is gegrond in het hoogere, aan ons opgegeven, het raadsel van den mensch; en het getuigt van dieperen blik, zoo wij het raadselachtige in den mensch zelf, dan zoo wij het in het S menschenlot vinden. Maar de oudheid heeft nog niet dien helderen inblik gewaagd, waarbij de mensch ontdekt... dat hij het is. Zij ziet de wereldorde en deze is haar een orde der werkelijkheid, als tegenover den men. schelijken geest bestaande; en nu meent zij dat het belangrijkst van alles is, niet wie wij, menschen, zijn, maar wat deze wereldorde ons toebedeelt. De wereldorde deelt ons het lot uit, en zoo komt de vraag naar het menschenlot alle andere te overstemmen. De oud-Grieksche Moiren of Parcen, die den draad spinnen en afsnijden, beheerschen de verbeelding, en eerst de wijsgeer moest ontdekken dat het innerlijk wezen tegen de gave der Parcen / is opgewassen. Vooral in Israël is de levensvraag, zoodra men tot de vraag komt, een vraag over het lot. Op eigenaardige wijze wordt de raadselachtigheid hiervan gevoeld, wanneer eindelijk het nadenken ontwaakt. Naar zijn ras is de Israëlietische mensch geen denker, maar een volger van zijn volksinstinkt. * Hij is wetgever, vechtgeneraal, zedelijk overtuigde, nationaal-begrensde en bezit een sterk geloof aan hoogere Macht, welke hij zich voorstelt als souvereine willekeur. Dit alles is hem (den aan de spits getreden vertegenwoordiger van het Israëlietisch geesteswezen) eigen, bij wijze van de meest natuurlijke en aan geen vraag onderhevige overtuiging. Hij ziet hoe hij handelen moet; hij is karakter, heeft zijn sterk richtingsgevoel, een ruwe en hevige emotionaliteit, 40 die zich soms verteedert, maar mist alle wijsgeerigheid. Hij denkt niet, maar verbeeldt zich en is dus van den aanvang af gereed met zijn „filosofie". Filosofie heeft ieder mensch, ook de Oud-Testamentische Israëliet. En daar zijn logisch vermogen beperkt is, bestaat zijn geheele filosofie in de verdeeling van het menschdom in twee groepen: volk en heiden, vromen en goddeloozen. Over den omvang der groepen is hij niet steeds zeker, maar dit is bijzaak. Dat de tegenstelling naïef is, alle fijnere nuancen uitsluit, het begrip van geestelijke drijfveer miskent, ontgaat hem. De tegenstelling, eenmaal gesteld, houdt haar konsekwentie in voor de godsdienstgeschiedenis (schapen en bokken, zaligheid en verdoemenis, uitverkiezing en verwerping). Gesteld zijnde, moet zij voortgang hebben en wordt zij aangewend bij de voorstelling van het menschenlot. De Israëlietische filosofie, die zich nu juist bepaalt tot overdenking van het levenslot, moet inhouden, dat het lot gunstig is voor de vromen en ongunstig voor de goddeloozen. Want vrije beschikking der Almacht, die immers met de aangegeven verdeeling in twee groepen instemt, moet deze verdeeling bekrachtigen, en zoo spreekt vanzelf dat aan de vromen alle heil, aan de goddeloozen alle onheil te beurt valt. De eersten worden gezegend, de tweeden gekweld. Aldus het menschenlot, dat geen vraagstuk inhoudt en niet raadselachtig is. Welke logika is eenvoudiger? De onverbiddelijke en uiterste beperktheid dezer Oud-Israëlietische gedachte heeft zich opgelegd aan de menschelijke beschaving, en behoudt tot de laatste tijden toe haar klem; voor deze tyrannie zwicht ook heden het gemoed aller eenvoudigen. Nu nog werkt het Wereldbestuur* naar zij meenen, met twee middelen: zegen en straf. Maar zie: daar kwam het lot anders uit dan verwacht was. en de „vrome" moest liiden. terwiil de 41 „goddelooze" zegepraalde. Nu brandde den Israëliet het raadsel van het menschenlot in het gemoed. Zijn beperkt, maar vurig en sterkvoelend wezen werd tot razernij geprikkeld door deze onverwachte bedeeling; zijn primitieve logika ontzonk hem, voor wien het zoo moeilijk was een fijnere te bedenken; zijn geest, hartstochtelijk, afgrondelijk en jubelend, was niet ingericht op begrips-onderscheidingen en deugde voor geen scholastiek. Hoe zwaar moet hem gevallen zijn de ervaring, dat zijn schoolleer over het lot der vromen en goddeloozen faalde. Toen hij zijn ervaring formuleerde, was zijn beschavingstijd reeds verre opgeschoten, en het werd tijd om een oplossing te vinden. De dichter van het boek Job vindt geene dan deze twee diep-aandoenlijke slotsommen: aanklacht tegen het Godsbestuur, en de uiteindelijke berusting in het niet-weten. Maar een andere dichter (Psalm 73) achtte, dat met deze onwetenheid een te gunstige kans gegeven werd voor de „goddeloozen" en vond een uitweg. „Zie eens hoe het met hen afloopt", riep hij uit. „Toen ik op hun einde merkte, zie, zij vallen in verwoesting". Om tot deze slotsom te komen, was hij „in Gods heiligdommen ingegaan" en had daar niets schooners of diepers verstaan dan deze... monstruositeit, waarbij echter de oude logika werd bekrachtigd. Hij verbeeldt zich den volksgod als superlatief zijner rasdeugden en ondeugden, en verwacht dat deze de primitieve logika metterdaad verdedigt — al is het dan maar op het einde. Deze bekrachtiging zal te meer verrassend zijn. Aldus filosofeert de oud-Israëliet over het menschenlot. Hij had verhevener inhouden in rijn geest dan deze filosofie. Maar zoodra hij tot de vraag komt, hij, wiens geestesaard slechts deugde voor lofzegging en klacht en voor zedelijken impuls, rijst zij voor hem op in den kinderlijksten vorm. Hij kent de vraag slechts als raadsel, omdat zij hem 42 is overvallen. Het is niet door overweging, dat hij haar gevonden heeft. Wanneer hij tot overweging komt, zal hij inzinken tot pessimisme — gelijk de „Prediker". Doch zeer weinigen wagen zich zoover. Anders de Griek. Ook hij ziet de wereldorde als tegenover zich: Het ontbreekt in de Grieksche beschaving niet aan momenten, waarin de sluier dreigt te scheuren en de mensch tegenover zich zijn eigen gelaat zal ontwaren. Dan zal blijken, dat de wereldorde niet tegenover, maar in ons ligt en dat niets van buiten af ons zijn bepaalt. Het „ken uzelf', dat als richtsnoer in den tempel van Delfi te lezen stond, wijst daarheen; de waardehechting der wijsgeeren aan niets dan net innerlijk bestaan, vrij van de uiterlijke omstandigheden; de maieutiek van Sokrates, die de waarheid veronderstelde als gelegen binnen het denkend bewustzijn; Plato's idealisme als denkleer — alles dringt heen naar een kennis des menschen van zichzelf. Ingevolge daarvan is niet van eerste belang het vraagstuk van het menschelijk lot, maar het diepere van de inenschelijke waarde; de vraag: mensch, wie zijt gij? welke geest is het, die de geest is in mij? Maar de wijsbegeerte is aan de algemeene kuituur vooruit. Deze heeft haar uitspraak veeleer in de Atheensche tragedie, en daarin gaat het om het tragische menscheniotf. En ook hier is de ontroering en de schrik de stuwende drijfveer van het gedicht. Ook de tragicus is door het vraagstuk overvallen, zoodat het hem tot raadsel werd. Geen machtiger voorbeeld dan het lot van Oedipus. Dat hij het raadsel van de Sfinx oploste, is zijn grootheid; maar hierover is de dichter niet ontroerd. Hij gebruikt dit gegeven slechts als faktor der superioriteit van den held; maar hoedanig het menschelijke is, zóó dat de mensch in staat is de Sfinx te begrijpen; wat de zin en waarde is der 43 menschelijke wijsheid, en of niet in hem de geest van het Al inwoont — ja of misschien hijzelf de Sfinx is — hieraan gaat de tragische dichter voorbij. Het vraagstuk van den mensch stelt hij niet; maar de verwondering ontwaakt eerst, waar deze verhevene in ellende stort. In een enkel oogenblik zinkt hij van zijn hoogen zetel af onverdiend. Hier ziet de tragicus het raadsel: het menschenlot handelt naar willekeur — of misschien naar hoogere rede ? Juist dat deze vraag gesteld kan worden, maakt het raadsel te geweldiger. Er is een konflikt tusschen den enkele en de wereldorde. Deze twee machten zijn uit elkaar geweken; de enkele is zichzelf, en heeft zich uit de algemeene onderworpenheid bevrijd; hij gaat niet meer langs de geëffende banen van traditie en zede. De wereldorde maakt geen onderscheid tusschen personen, en schrijft dezelfde algemeenheid aan allen voor. Heeft de enkele zich te ver gewaagd? Is het al te stoutmoedig geweest, dat hij de Sfinx nadertrad? Is hij te hoog opgetreden als denkende en vrijmachtige enkele, in verhouding tot de grenzen door de wereldmachten vastgesteld voor den mensch en zijn vermogen? Wordt dan het heldenlot bepaald door een onbedoeld onrecht van de zijde des helds? Of . . is het louter willekeur van een domme en met macht bekleede orakelspreuk, wanneer Oedipus ten onder gaat? Men begrijpt hoeveel subtieler, fijner gesponnen de Grieksche gedachte moet geweest zijn dan de Israëlietische. Hoezeer moet hier gedacht zijn — maar toch is de gedachte niet ingezet op het rechte punt; zij is niet op het menschelijk wezen, maar op het lot saamgetrokken, als ware het tweede belangrijk boven het eerste; toch ziet men de vraag naar het wezen alreeds opdoemen. De tegenstrijdigheid van het lot grijnst als raadsel. 44 Ook de oud-Christelijke beschouwing wilde oplossing geven voor hetzelfde raadsel, en vermocht het ware vraagstuk van het menschen-wezen (de menschen-waarde) niet te stellen. Het is begrijpelijk, zoo wij bedenken op welke behoefte het Christendom wilde antwoord geven; een behoefte allerwege in de Hellenistische wereld gevoeld: de behoefte aan zekerheid over het toekomstige. Duizenden lieten zich inwijden in mysteriën, niet tot geestelijke verheffing van hun persoonlijkheid, maar tot verzekerdheid aangaande een gunstig lot en tot bescherming tegen demonen en storende machten. De planeten, booze machten in de lucht, gelijk de apostel Paulus ze noemt, en vele andere geestenscharen belegeren en belagen den mensch en dreigen hem met den ondergang. Is hij door den dood aan de aardsche wereld ontkomen, dan eerst dreigt het grootste gevaar. Welnu er is uitkomst: de Verlosser helpt zijn ingewijden. Zijn beschermende invloed neutraliseert de machten des verderfs. Aldus gelooft en hoopt het oude Christendom. Welke andere schrik is dezen mensch overvallen dan de vrees voor het ongunstig lot? Het raadsel, waarvoor ook hij verbleekte, was dat van het menschenlot, zoo onzeker op aarde, onzekerder nog in de eeuwige toekomst. In het hart van hooger voelenden is ook verhevener gedachte gerezen; in de uitbeelding van den Christuspersoon klinken de zuiverste en diepste tonen van het menschengemoed mede; — maar waar het ten slotte om ging en wat door alle eeuwen heen in het Christendom als eerste en belangrijkste vraag is blijven gelden, het is de vraag naar het menschenlot. De vraag is scherper en grooter dan te voren, omdat het lot bedoeld 'werd als eeuwige en onherroepelijke toekomst. lAuzenden. die de, draagkracht dier vraae- inzagen. 45 en wier wijsgeerigheid niet toereikte om haar te overwinnen, zijn in geest en gemoed door haar verslagen. Deze sfinx heeft meer levens in den afgrond geworpen dan de sfinx van Oedipus. IV. De innerlijke tegenstrijdigheid van het menschélijk wezen. Niet het lot is raadselachtig, maar de mensch. De raadselachtigheid ligt in hemzelf. Hij is zichzelf tot een Hamlet. Niet het lot van Hamlet is belangwekkend, maar het wezen, en zoo is het met ons allen. Hoe weinigen zijn er, wier lot belangwekkend is, en zij, wien dit te beurt valt, zijn niet eens de grootsten van het menschélijk geslacht. De grootsten hebben een verborgen en rustig leven, en bewegen de wereld in stilte. Zij prediken achter de bergen of schrijven hun boeken, en dichten hun liederen zóó dat men henzelf bij hunne werken vergeet. Maar de grootheid ligt in hun mensch-zijn. Als er een raadsel van den mensch is, ligt het daar. Hamlet is in éénen-door verbaasd over zichzelf ; en in zichzelf is hij verbaasd over den mensch. Hij leeft in zelfbeschouwing „Wat een meesterstuk is de mensch I" roept hij uit. „Hoe edel door de ♦ rede! hoe oneindig in vermogen! In vorm en beweging, hoe verwonderlijk en vol uitdrukking! In bedrijf, hoezeer den engelen gelijk; in bevatting, hoezeer gelijk aan een god! Hij is de schoonheid der wereld; het hoofd der levende schepping! — 6n toch, wat is mij dit samenstel van stof waard?" (Bedrijf n, Tooneel 2) ... „ach, een ezel ben ik! :t Is wel dapper dat ik, de zoon van een dierbaren vader die vermoord is, dat ik door Hel en Hemel 46 tot wraak aangezet, gelijk een sloor mijn hart in woorden moet luchtgeven, en in verwenschingen uitval -als een echte slet 1 Wee daarover, wee!" Zoo leeft Hamlet in de tegenstrijdigheid, en hieruit slechts komt zijn neiging tot waanzin voort. Doordat hij de tegenstrijdigheid in zich weet, valt hij zichzelf in de rede op het oogenblik, dat hij besloten heeft tot het uitvoeren der heilige daad van strafoefening aan den moordenaar zijns vaders, en hij is met machteloosheid geslagen. Shakespeare heeft hier het vraagstuk van den mensch op de rechte wijze geweten; en gelijk het in Hamlet wordt voorgesteld, is het vraagstuk tot raadsel geworden, want het komt er niet voor als probleem ter overdenking, maar bij wijze van evenement. Hamlet is er door aangegrepen en gaat er aan te gronde, en op 't laatst breekt in dezen man het „edele hart". De innerlijke tegenstrijdigheid is^het raadselachtige. En de tegenstrijdigheid is die tusschen het Verhevene en het Geringe: hoe edel is de mensch door zijn rede ... een nietswaardig samenstel van stof. Wanneer de dichter met deze tegenstelling bedoeld had die van ziel en lichaam, dan zou zij niet een uitdrukking van het raadsel zijn. Het raadselachtige zou dan verminderd zijn tot het vraagstuk der verbinding dezer beide — een wijsgeerig-anthropologisch vraagstuk, dat ook door spekulatie en filosofie met inzicht en vol gemoedsrust besproken is. De tegenstrijdigheid ware dan niet innerlijk. Maar in Hamlet is de tegenstrijdigheid wèl innerlijk. Hij bevroedt jn zijn eigen geestelijk wezen tweeërlei, waarvan hij niet begrijpt hoe deze in hem zijn vereenigd; van het eene zegt hij: hoe edel is de mensch, van het andere: een nietswaardig samenstel. In eigen bewustzijn, in eigen geesteswezen vindt hij deze elementen aaneen gesnoerd. 47 Hamlet is de moderne mensch, die het met zichzelf moeilijker heeft dan de antieke. Volgens de opvatting der oude Pythagoraeërs, en der overige oud-Grieksche theologen, is de ziel in het lichaam gevangen; zij is gedaald uit de wereld der goden en zal opnieuw daarheen wederkeeren; zij is gedaald in haar gevangenis, het lichaam, en moet nu gereinigd worden van de smet der lichamelijkheid door tucht en ascese. Aldus gedacht is er van een raadsel geen sprake, omdat het zielewezen in zichzelf geen tegenstrijdigheid vindt; al het tegenstrijdige behoort tot de lichamelijkheid en wordt eenmaal afgelegd. Deze antieke gedachte heeft zich langen tijd gehandhaafd, en klinkt nog na in een onredelijk idealisme, dat de ziel beschouwt als engel en alle zonde als aangekomen van buiten af. Maar indien wij onbelichaamd waren, zou de tegenstrijdigheid evenzeer bestaan, want zij is zielsch. Het lichaam is slechts belichaming, uitdrukking van het zielebestaan buitenwaarts. Hamlet is geheel met dit weten zijner tegenstrijdigheid vervuld. En aldus de moderne mensch, de tot bewustzijn gekomene. Hij is een merkwaardige en belangrijke verschijning in de geschiedenis der geestelijke beschaving. Het tot bewustzijn komen immers is de hoogste worp, dien de wereldgeest in het menschdom volbrengt. Wanneer dit zijn volheid verkrijgt, is de geschiedenis der beschaving genaderd tot haar uiteinde. Haar1 verborgen bestemming ligt in niets anders dan in deze hoogste enkelvoudigheid: dat wij tot bewustzijn komen. Welnu, dit gaat zich voltrekken in den modernen mensch; en dit proces der voltrekking zet hiermede in, dat de mensch de tegenstrijdigheid in zich ontdekt. Andere tijden hebben uitgemunt door kunstzinnigheid, staatkundig beleid, wereldverovering, kerkelijken godsdienstzin, dichterlijkheid, ontdekkingskracht, wetenschappelijk48 heid. In verscheidene richtingen heeft de menschengeest gestreefd haar uiterste spanning te bereiken, en heeft wonderen gewrocht; maar het moderne ligt elders. Het moderne ligt in het tot-bewustzijnkomen. Hierin kan een hoogte bereikt worden als nergens elders. Noch kunst, noch wetenschap, noch dichterlijkheid, noch kerkelijke godsdienstigheid kunnen stijgen tot waar het leven stijgt, in dit opzicht dat het „tot bewustzijn komt". Hierin wordt bereikt het uiteinde. De moderne mensch is pas het begin van dit uiteinde, en moet nog de ladder der bewustwording ten einde stijgen, aan welker begin hij staat, tegelijk oude waarden in nieuwe omzettend, maar dat hij deze vond is zijn voorrecht. Vandaar ook dat noch kunst, noch godsdienstigheid, noch staatkunde of wat ook hem, voldoet; vandaar zijn kritische houding tegenover al deze voortreffelijkheden; immers hierin dat hij tot bewustzijn komt, nadert hij de eenheid des levens, die al deze betrekkelijkheden te boven is. De moderne mensch is de eerste, die niet wil zijn. zedelijk, aesthetisch, godsdienstig, maar waar, en die bereid is zijn zedelijkheid en schoonzinnigheid en godsdienstigheid op te nemen als momenten in dit eene: zijn waarachtigheidr^Hij wil tot zijn wezen komen door de bewustwording. En de bewustwording vangt aan met een erkenning der innerlijke tegengesteldheid van ons wezen. Ook Hamlet zien wij staan aan het begin van dezen levensweg. Omdat hij niet verder kan dan het begin, wordt hij ontsteld ; hij bezit het inzicht, dat de tegenstelling tot den bouw van ons innerlijk wezen behoort. Zoolang wij deze tegenstelling inzien en wij zien niet daarboven uit, benauwt zij ons als een tegenstrijdigheid en overvalt ons als een raadsel. Het positieve Christendom kent de tegenstelling niet als een innerlijke; het stelt haar als bestaande 4 49 tusschen mensch en God. De mensch is zooals de Christelijke leer verkondigt, van God afgevallen en dat wel op een bepaald tijdstip der wereldgeschiedenis. Naar berekening der statenvertalers van het Oude Testament moet deze gebeurtenis, de zondeval, in het jaar 4004 vóór 't begin onzer jaartelling hebben plaats gehad. Het verhevene, dat op die wijze drastisch wordt, was toch reeds misverstaan, want wellicht heeft in oorspronkelijker lezing dan wij in het Oude Testament vinden, de voorstelling van een zondeval dieper zin dan volgens het Christelijk dogme. Dit laatste heeft de leer van den zondeval aangewend bij eene niet redelijke, maar zedelijke menschbeschouwing. De zedelijke tegenstelling is die tusschen heiligheid en zondigheid. Vermocht nu het dogme de tegenstelling innerlijk op te vatten, dan zou het beide, heiligheid èn zondigheid in den mensch gevonden hebben. Maar niet aldus. Door de leer van den zondeval werd de zedelijke tegenstelling aldus aangewend, dat alle zondigheid lag in den mensch alleen en alle heiligheid alleen in God. Een zwakke poging werd aangewend om het schelle licht van dit kontrast te temperen door het vermoeden, dat nog wel eenigermate het „beeld Gods" was overgebleven; maar het goddelijke, dat wij verloren (en dus nooit bezeten hadden), kon niet hersteld worden door deze halfzekere aanduiding. In het positieve Christendom is de mensch Gods tegengestelde; maar in hemzelf is de tegenstrijdigheid niet; in zichzelf is hij zondigheid. Weinigen hebben, gelijk Pascal, zonder in 't algemeen zich aan het Christelijk dogme te onttrekken, toch de tegenstrijdigheid innerlijk gezocht en in den mensch de tweeledigheid van „grandeur" en „misère" erkend. Het is Pascal's grootheid, dat hij met zoo vollen klank deze innerlijke tweeheid uitroept in het menschélijk gemoed. 50 V. De „menigte" als lagere algemeenheid in elkeen. Het innerlijk gerezen raadsel betreft nu de vraag naar de menschenwaarde, dat is: naar de waarde der menschelijkheid. Sluit het mensch-wezen een waarde in of niet? Hierom gaat het ook voor Hamlet. „Hoe edel is de mensch door de rede" en „een nietswaardig samenstel van stof is hij". Dit is de brandende vraag: ben ik alles waard of ben ik niets waard? Het Christelijk dogme, dat bij al zijn onbeholpenheid en dogmatisme toch de diepste gronden raakt, leert dat uit liefde voor den mensch de Zoon van God uit den hemel is afgedaald om onsterfelijke zielen te redden, en faieTis tegen alle dogmatiek verondersteld, dat de menschelijke ziel in zichzelf oneindige waarde heeft. Maar de zondeleer acht dezelfde ziel verdoemelijk en vermoedt daarin slechts de onwaarde. Op zijn manier beseft dus ook het positieve Christendom de innerlijke tegenstrijdigheid. Ook de belijder van dit (wanneer zijn bewustzijn niet door het dogme gelooid is, maar vrijheid en beweeglijkheid heeft behouden) kan in zich het raadsel der waarde en der onwaarde beseffen. Heeft het mensch-eijn waarde ? Wanneer de moderne mensch tot zichzelf komt langs den weg van bewustwording, ziet hij zich aanstonds voor deze vraag geplaatst. Zij is geen examenvraag, waarvoor hij eenigen tijd ter overweging krijgt; maar zij is de waarschuwing, dat de weg der bewustwording benauwing heeft en door de ziel gaat. Jaren lang kan de vraag hem kwelleff haar geheel over¬ winnen, zoodat al haar scherpte is verzacht en nooit meer het raadsel hem overvalt, dit bereikt hij niet. De prikkel is noodig. Ook de weg der 51 bewustwording moet soms van voren af aan in ons ] beginnen. Wij moeten vaak het verledene opnieuw 1 doormaken. Het is niet afgeschud, hiermee dat wij ] het te boven kwamen. Zoo rijst dan weer de oude 1 vraag op: heeft het mensch-zijn waarde? En nog scherper beseffen wij het raadsel der waarde en I en vragen ons af: heeft in mij het mensch-zijn ] waarde ? Het pijnlijke, raadselvolle der vraag heeft ten 1 gevolge, dat wij aanstonds antwoorden met: neen. I Hoewel wij ons herinneren te voren hezelfde door- j staan te hebben, en dat toen na langdurig innerlijk I overwegen het uit-eindelijk antwoord een „ja" ge- 1 weest is, zoo meenen wij thans toch het recht tot j dit laatste antwoord te moeten betwijfelen. De I mensch wordt door zoovele zoete droomen begoocheld,- 1 en de denkende mensch maakt op dit betrekkelijk ] voorrecht geen uitzondering. Ook wij hebben ons 1 tot het „ja" laten begoochelen; maar keeren nu tot I het aanvankelijk „neen" terug. Het is beter waar te ] zijn met smarten, dan onwaar met vreugde. Laat 1 ons dan waar zijn en erkennen, dat het mensch- ] zijn een verwerpelijke angstdroom is, waarin wij I slechts glimlachen zoolang wij onwetend zijn. Laat ] ons dapper „neen" zeggen, en de illusies wegblazen I als ijle woorden vluchtend voor den wind. Maar was dwingt ons tot dit „neen"? De aanblik der menigte. Wij hebben de menschenmenigte gezien; wij hebben ons in de menschenmenigte bevonden. Toen overviel het ons. Wij zijn waardeloos spel van tijd, lot en onbewuste machten. In de menigte hebben wij ons ware wezen verloren — een bewijs, dat wij het nooit bezaten. Wij niet en niemand naast ons. Wij hebben ons indertijd maar ingebeeld, dat wij meerder waren dan een handvol kunstig saamgebouwd stof. Met deze redegeving van het „neen", komt de lezer van dit opstel, evenals de schrijver, terug op 52 het aanvangspunt der overweging. Gelijk wij daar betoogden, overvalt ons het raadsel van het menschzijn, zoodra wij verkeeren in de menigte. Deze is het, die aan haar onwezenlijk gelaat de kenteekenen van de menschelijke onwaarde draagt. Het raadsel van het mensch-zijn nu betreft dit groote punt: heeft het mensch-zijn waarde of heeft het die niet? Toch zijn wij nu verder dan in het begin onzer overweging. Want nu ons gebleken is, dat het raadsel van den mensch ons eigen innerlijk betreft, moet in dit verband het begrip der menschenmenigte, die wij op de straat zagen voorbijgaan, een wijziging ondergaan. De menschenmenigte blijkt nu een bestanddeel van ons eigen wezen. Zij is een faktor van onze ziel. Nu eerst verstaan wij hoe zij ons kon verbijsteren. Na de rustige en schoone overpeinzing van het menschenvraagstuk in onze binnenkamer, togen wij de straat op. en zagen door de groote stad de schare haar dagelijkschen loop volbrengen. Ons overviel toen te midden van het menschenaantal de onrust; de twijfel aan onze schoone levensleer overmande ons; tegenover deze loopende, slenterende en dravende menigte, die lacht, kijft en praat, hield de levenstheorie het niet uit. Vanwaar deze invloed?. Zij is toch niet gij? De schat in eigen gemoed gevonden, kon toch door geen duizend handen worden weggeroofd? Wie van die velen$ die daar gaan en staan, loven en bieden, greep zoo diep in uw ziel, dat zij uw beste deel kon ontrooven? Zij loopen er voorbij, loop gij voorbij aan hen. Zij vragen uw deelneming niet; hoe mogelijk, dat gij aan hun ongevraagd advies uw eigen geluk verliest? Mogelijk, doordat wij zelf de menigte zijn. Wij zijn in haar op een meer bizondere manier, dan dat wij een lid waren dier groep, welke thans deze straat opvult. Wij zijn niet maar een van velen 53 en op deze manier in de menigte; maar in ons eigen innerlijk beseffen wij de menigte als een toebehoorenden faktor. Onze menschelijkheid is mede opgebouwd uit de groepsziel. De menigte is niet maar een kwantiteit, doch ook een kwaliteit. Zij is niet slechts éen veelheid van individuen, optelsom en aantal; zij is ook een zijnswijze', een lévenshoedanigheid, een bestaansvorm. Het mensch wezen heeft ook die bepaalde en eigenaardige geaardheid, die zich expresselij k openbaart in de menschenmenigte. Zoo beteekent deze een faktor van het menschélijk bestaan en — van onze eigen menschelijkheid. En daardoor waren wij ontsteld. De menigte loopend en dravend, pratend en kijvend, lovend en* biedend, hield ons den spiegel voor. Ongeweten deed zij dat, en wij, die haar zagen, overwogen dit wel niet met klaren verstande, maar inlevend in haar, beseffen wq het andere van onszelf, waaraan wij niet gedacht hadden binnenskamers, alwaar wij onze schoone v theorie uitsponnen over de menschelijkheid. Het raadsel, dat ons in de menigte overviel, was het raadsel onzer eigene menschelijkheid. En het is goed, dat wij de straat zijn opgegaan, toen wij meenden met onze filosofie gereed te zijn; want zij was te vroeg gereed en had herziening noodig, en nu danken wij aan de lovende en slovende schare, dat zij ons tot deze herziening gedwongen heeft. Zij heeft ons het besef der onwaarde gegeven. Met spreekt vanzelf dat wij, ontsteld, allen nadruk legden op dit laatste en dat wij, zoo even van de hoogere waarde der menschelijkheid doordrongen, te meer verbijsterd werden. Door het raadsel zijn wij overvallen; het raadsel vah waarde en onwaarde der menschelijkheid. Niet een raadsel van het lot, maar een raadsel van het' wezen. De menschelijkheid heeft, in ons, -haar zijde en 54 haar keerzijde^En de keerzijde is het, die wij bespeurden toen wij gingen in de menigte. Dat wij hier de onwaarde van het mensch-zijn ontdekten, heeft nog eenige toelichting noodig, juist nu wij het begrip der menigte verfijnd "hebben tot een hoedanigheid in ons eigen menschélijk bestaan. Wat beteekent dit: „de onwaarde" der menschelijkheid? En waarin bestaat zij, zóo dat het juist de menigte is die haar tot uitdrukking brengt? Om op deze vraag het antwoord te begrijpen, vangen wij aan met de verklaring, dat deze „onwaarde" niet iets overbodigs is, dat wij wel konden missen en waarvan wij eens zullen verschoond worden, om als zingende engelen in den. hemel over te blijven. De onwaarde is een element der menschelijkheid, en de menschelijkheid is dus niet' denkbaar zonder deze. In den verhe vensten mensch moet toch deze faktor Overblijven, indien hij niet tot een ledig schema zal verbleeken. In een schilderij is de verf de onwaarde, en de waarde van het schilderstuk ligt in de behandeling. Rembrandt en de liefhebber^ die drie,straten verder woonde, hebben dezelfde verf gebruikt. Bij dezen werd het doek met verf belegd en bn Rembrandt werd het tot een kunstwerk. Het schilderij moet uit de verf zijn; het moet nergens den indruk maken van verf en overal den indruk van schilderij. De zon moet. er schijnen of de wind waaien; het water moet er spiegelen of de mensch treden; en dit alles moet er voorkomen als gespiegeld in den kunstenaarsgeest die zich uitdrukt, maar het moet geen verf zqn. Wie gaat schilderijen bezien om de verf? Daartoe gaan wij naar den ververswinkel. De verf is de faktor der onwaarde in het schilderij. Maar zoo nu de verf voor overbodig gehouden werd, zou het geheele kunstwerk vervallen zijn; het ware met lucht geschilderd en onzichtbaar, of met gedachte en onvindbaar. 55 Met de verf worden alle schilderijen gemaakt. Rembrandt en zijn leerlingen hebben gezamenlijk een groote hoeveelheid verf aangeschaft, en leen en bij elkaar of gebruiken denzelfden voorraad. Een andere kunstenaar komt het atelier oploopen om het rood te halen, dat hij voor een laatste streek noodig heeft, nu de verfwinkel, waar hij gewoonlijk koopt, gesloten is wegens overlijden van den oudsten zoon; hij wil zijn stuk afmaken, en gaat dus bij een vroegeren vriend. De verf is de lagere algemeenheid; het gemeenschappelijke in ondergeschikten zin, waarvan op elk schilderij is gebruik gemaakt. Er is ook een hoogere algemeenheid: het onderling begrijpen, de band des geestes, die deze kunstenaars verbindt, en waardoor zij in eikaars werk de schoonheid verstaan, en ... de schoonheid zelf, die in het werk verstaan wordt. Maar eerst moeten zij zich met die lagere algemeenheid afgeven. Toch eigenlijk is deze een verdrietgevende ondergrond. Want welke kunstenaar, scherpziend en naar het volmaakte strevend, is voldaan met zijn werk? Hij heeft de verf aangewend, maar heeft hij vermocht dien brand van kleuren te krijgen, die fijnheid van toets, die luchtigheid van atmosfeer en dat goud van glorie dat hij wenschte? Immers neen. En nu bezinnend voor zijn voltooide werk, weet hij welke geest hem heeft bezield, maar ook hoe toch het resultaat een tekort is bij zijn bedoelen. Hier is niet een zooveelste deel der bezieling uitgedrukt, waarmee hij was ontgloeid. Nu hij er nog de verf in ziet, deze lagere algemeenheid, waarvan hij zich met geen mogelijkheid vermag los te maken — nu overvalt hem het raadsel der schilderkunst: de schoonheid en het gemis in eenen. Zoo gloeiend als hij was bij zijn kunst, terwijl hij voor korten tijd aan het volmaakte geloofde, zoo teleurgesteld is hij nu het is voltooid. Toch zal de beschouwer uitroepen: 56 welke pracht van werk! Maar de beschouwer leest bedoeling en inspiratie door het werk heen, en vergeet hoe de inspiratie zelve te kort schoot in haar vergeestelijking der stof. Bewonderend ziet hij voorbij, hoe de waarlijk bezielde kunstenaar tranen stortte, omdat hij door de lagere algemeenheid belemmerd is, waarvan zich niemand ontslaat, hoezeer hij haar ook vergeestelijke. Zoo is de „menigte." Zij is de lagere algemeenheid als faktor van ons eigen wezen. Wij zijn opgebouwd uit de groepsziel en uit de eigenschappen van deze. En zoodra wij in de menigte gaan, ontdekken wij dit element onzer „onwaarde", doordat zij een deel van ons eigen wezen spiegelt. Immers, dat wij haar zien staan en praten, loopen en draven, loven en bieden: dit alles is het menschélijk bestaan als loutere uitwendigheid; het is de wereld der zinnen in ons; het element onzer vergankelijkheid, ja onzer duurzame vergankelijkheid, want in al het leven is deze vergankelijkheid een onvergankelijke faktor. Naar kwaliteit is het zinnelijk bestaan eene vergankelijkheid, evenals het voedsel voor het lichaam een vergankelijkheid is, die dagelijks moet vernieuwd worden, opdat het organisme onzer lichamelijkheid zich in stand houde. En zooals dit organisme bestaat volgens haar schema van evenredigheden, moet deze lichamelijke vergankelijkheid der voeding daaraan deel hebben. Evenzoo is er een uitwendigheid aan ons zielebestaan, uitwendigheid niet als buiten het zieleleven omgaand, maar daaraan deelnemend; en zij omvat onze begeerende natuur, ons hebben en halen en geven en nemen, onze vrees en verwachting, lijdzaamheid en ongeduld, onze traagheid en vlugheid, twistzucht en liefheid en honderderlei meer. Uit dit zinnenwezen is de menigte als menigte opgebouwd; het is de inhoud der groepsziel, waaruit ons enkelzijn is opgerezen. En wanneer wij m de 57 menigte gaan zonder uit haar de „enkelen" in hun enkelzijn af te zonderen, maar de menigte in haar karakter van menigte aanzien, beseffen wij het zinnenleven, de uitwendigheid; de uitwendigheid aan ons eigen zielsbestaan. De geschiedenis spreekt daarover haar oordeel uit. Zij laat geslachten opkomen en ondergaan, roept menigten te voorschijn, bouwt koninkrijken uit ze op, en slaat haar koninkrijken neder. Zij breekt de staf over ze, en weigert hun zinnenwensch naar een standvastig toekomstrijk te vervullen. Zij roept den koning tot zün zetel en wentelt den zetel om; voert legers tegen legers te velde, en jaagt de hartstochten op, het zinnenleven aanblazend. En de mensch in de geschiedboeken, de vergeefsche jacht der volkeren waaraan hijzelf meedoet, voor oogen ziende, beseft de vergankelijkheid als een onmisbaar element van zijn innerlijk bestaan; een „onwaarde", waaraan hij zijn waarde verwerkelijke. VI. De „Enkele". Na deze overweging heeft het raadsel van den mensch zijn raadselachtigheid verloren, en is weer vraagstuk geworden. De beschouwer kan nu weer binnenskamers gaan en overwegen. Was hij te voren al te spoedig met zijn vraagstuk gereed en werd derhalvé, toen hij zijn huis verliet, verbijsterd — nu hij voortgedacht heeft en de verbijstering overwon, kan hij zich opnieuw neerzetten tot de gedachte. Hij is verrijkt door een ervaring, welke niet meer wordt voorbijgezien — de ervaring van de straat; hij beseft, dat in de overdenking met , deze ervaring moet rekening gehouden worden. Maar thans weet hij met klaarheid, dat deze menigte slechts de keerzijde zijns wezens is; de 58 keerzijde zijner wezenlijkheid. En de ware zijde is: de enkele. Dit zeggende, geven wij ons bloot aan een misverstand, dat reeds op de loer lag. De enkele, zoo meent men, is ieder afzonderlijk; de menigte bestaat uit een optelsom van enkelén. Een straat, gevuld met duizend lieden, bevat duizend enkelen. Deel het geheele aantal door duizend, dan hebt gij den enkele; vermenigvuldig den enkele met duizend, dan hebt gij de menigte. Maar het is anders. Het onderscheid tusschen enkele en menigte is niet maar een getalsverschil. De enkele is niet een numerieke eenheid, terwijl de menigte een numerieke veelheid is. Het zijn van enkele is een kwaliteit van het zielsbestaan, evenzeer als het zijn van de menigte een kwaliteit was Het enkele-zijn is de innerlijke waarde van den mensch; het is de mensch in den mensch en de mensch is de hoogere Algemeenheid. Dit heeft Nietzsche voorbijgezien in zijn Herrenmoral, waar hij den tot toppunt zijner expansie gestegen individu-mensch tot hoogste waarde proklameert, en dezen eenling tegenoverstelt aan de massa. Het heerschend individu: de machtwillende eigenpersoon. De enkele moet op andere wijze begrepen dan aldus. Hij is de mensch in zijn eenheid. De enkele is het enkelvoud en alleen de eenheid is het enkelvoud; maar zij is niet de getals-eenheid, doch de wezenseenheid: datgene wat in alles hetzelfde is: het subjekt. Alle leven is voorstellen, denken, streven, willen, gevoelen; maar deze levensverrichtingen zün niet los van elkaar, doch verbonden; en wat meer zegt: zij zijn niet een reeks van elkaar opvolgende golfjes, maar een stroom. De onderscheidene voorstellingen en denkingen en strevingen wellen op uit een stroom; zij zijn ver- 59 bonden beneden het oppervlak van het eigene bewustzijn, en niet zooals men kralen verbindt door een snoer door ze heen te rijgen, zoodat de verbinding eerst achterna plaats heeft. Zij zijn verbonden alvorens zij zijn gedacht, voorgesteld of gestreefd. Immers, zij zijn voortgevloeid als afzonderlijke voortbrengsels uit de eenheid, die eraan ten grondslag ligt. Alle gedachten stammen uit het denken en alle strevingen uit het streven, en alles stamt uit de eene aktiviteit des geestes — en deze aktiviteit is de geest zelf in zijn bewustwording. De geest is het subjekt in zijn eenheid, dat subjekt is van denken en streven. Aldus beschouwd, bespeurt de mensch de eenheid als zijn geestelijk wezen en noemt haar het Ik. Maar deze eenheid .is niets partikuliers aan hem eigen. Iedere mensch zegt Jk; en Ik-zeggend zegt ieder mensch hetzelfde. Want de Ikheid is slechts eenmaal. Er zijn niet een aantal ikken — in welk geval de eenheid weer numeriek opgevat werd en als veelheid van eenheden werd uitgestald, zooals men van een veelheid van atomen spreekt. De Ikheid is het Eenig-Eene, dat alleen Ikheid is — het oneindige, de Goddelijke Wereldgeest zelf. Deze is het die het diep-goddelijke Ik onzes wezens is, en deze is de Enkele. In het opzicht dat wij enkele zijn, zijn wij de enkele, dat is: wij zijn de goddelijke Geest. Deze waarheid is even diep als helder. Wie ervoor terugschrikt haar uit te spreken, is als de befaamde jongeling, die te Sais den sluier oplichtte en zijn eigen gelaat zag — en verschrok: want deze openbaring overweldigde hem. Wie haar aanvaardt volgt een oude, de eeuwige traditie. Want van alle inwijding is deze gedachte kern en centrum geweest, dat de mensch het Zelf in zich leerde verstaan als het Goddelijke, dat zich in het zielsbestaan individualiseert. En niet dit, dat hij onderscheiden is van anderen, 60 is zijn enkelheid, maar wel het andere, verheven en diep: dat hij is wat ook de medemensen is — de Goddelijke Ikheid, zich verbergend en openbarend in individueele gestalten. Individu zijn wij in onze onderscheidenheid van anderen, en enkele in onze eenheid met hen. De onderscheidenheid ligt in het gebied der dagelijksche ervaring, en de eenheid ontsluit zich voor de zich verdiepende bezinning. Eén Natuur leeft in de duizend bloemen; deze alle zijn naar hun grond dezelfde natuur; maar naar hun verschijning zijn zij onderscheiden. Eén geest leeft in de millioenen menschen wezens; deze allen zijn naar hun grond dezelfde Geest, maar naar hun verschijning zijn zij onderscheiden. De verschijning is de uitwendigheid, en de grond de inwendigheid van het menschenwezen. In de menigte heeft de Geest zqn uitwendigheid, waarin hij zich onkenbaar maakt, en wij, in de menigte dit opzicht onzes wezens vindend, verkeeren met haar in de onwetendheid aangaande den Geest; en het ledig dat wij alsdan beseffen, nadat wij juist den Geest gevonden hadden, doet ons aan met ontsteltenis. Een mensch herkent zich enkele, wanneer zich al het andere van hem loswikkelt: wanneer dus ook alle wet en zede en regel, waaraan hij als lid der menigte gebonden is, zich opheft. Iemand stond voor de keus om een slechten inval te volgen of af te wijzen; het betrof een ouden wrok en een zaak van langen tijd her, maar die nooit was vereffend en zijne gedachten niet steeds met rust liet. Zij droeg voor hem een grievend karakter, en hij meende zich niet anders daarvan te kunnen ontslaan dan door een maatregel van wraak. Dit woord wilde hij voor zichzelf niet uitspreken, omdat het hem te grof voorkwam en het veeleer een daad der herstellende gerechtigheid scheen, die hij hoopte eenmaal te kunnen volbrengen. Op dit oogenblikdan werd hem onverwacht de kans daartoe gegeven. 61 Welnu, hij kon zich wreken, ongestraft; meer nog — ongemerkt; zóó dat te zijnen behoeve het eenig gevolg zou zijn een heimelijke voldoening; en wie ooit van het geval zou kennis nemen, hetgeen slechts door middel zijner eigen mededeeling zou mogelijk zijn, zou ongetwijfeld hem ten volle gelijk geven. En hij overwoog: daar niemand ooit mijn daad zal te weten komen, ben ik gevrijwaard tegen allen schijn van oneer of Schande, welke onwetende lieden over mij zouden kunnen uitroepen; van straf geen sprake, zoo al de gerechtigheid met straf kon worden beloond! En voor weerwraak valt niet te vreezen, daar de getroffene niet vermoeden kan, dat ik in dit geval ook maar in het minst betrokken ben. Waarom wil ik dan de daad niet? Ik heb geen vreesachtige natuur, geen aanleg tot zelfbeschuldiging en zelfverwijten, waartoe trouwens in dit geval geen reden zou bestaan; ik kan mij tegenover eigen geweten verdedigen. Aan vreeswekkende dreigementen, als waarmee men kinderen bang maakt, geloof ik niet. Wat verhindert mij dan ? De gelegenheid biedt zich aan, en wellicht na deze nooit meer. Of, werkt nog in mij, die mij vrij waande, de oude zedewet na, de voorheen ingeprente regel? Ben ik, zonder het te weten, nog geloover aan de verleden moraal, en word ik door de onbewuste herinnering aan een half vergeten verbod verhinderd mijn wensch uit te voeren? Dan zweer ik plechtig dezen regel en alle gebod af. Heden breek ik grondig met een moraal, die ik heb verworpen, al bleven haar sporen onbemerkt in mijn ziel achter. Tk. reinig mij van alle opgelegde zedelijkheid. Waarom dan wil ik toch niet, hoewel de daad mij aanlokt? ... Lang overwoog hij en vond na volledige zelfbezinning dit, het eenige antwoord: om mijnszelfs wil. Om mijns eigenen en waren Zelfs wil wil ik niet en zal ik niet doen. Niets anders beweegt mij 62 en met geen andere reden reken ik. Hij was zich bewust als enkele, bewust van de Eenheid, den geest, die het Eene is in allen. VII. De eenheid van het tweeledige. Bij onze overweging is het raadsel geheel overgegaan tot vraagstuk; maar het is toch vraagstuk gebleven. Wij hebben de tweeheid in ons bevonden, en zoolang deze niet is tot één herleid, blijft het vraagstuk vragen. Wij zijn enkele en menigte; inwendigheid cn uitwendigheid, geest en zinnen. Wij zijn hoogere algemeenheid en lagere algemeenheid, waarde en onwaarde. Wij leven binnenskamers en op de straat. Waarom deze tweeheid? Wat is daarvan de beteekenis? Pascal, die haar zoo scherp geformuleerd heeft: een der eersten, die deze tweeheid als een eigenschap van het mensch-zijn inzag en op dit motief zijn ontroerende uitingen zong — Pascal brengt ons niet daar boven uit. Wel meende hij in den Christelijken godsdienst een uitweg te vinden, maar waar hij tot de verklaring der tweeheid komt, moet hij zich met de oude leerstukken behelpen. Met prachtige breedheid getuigt hij van den mensch, — dat hij is: un néant a 1'égard de 1'infini, un tout a Pégard du néant, un milieu entre rien et tout. Maar voegt aan deze uitspraak toe, dat doel en beginsel dezer gesteldheid onoverkomelijk verborgen zijn in een ondoordringbaar geheim. Ware het zoo, wij werden uit het vraagstuk weer teruggedrongen naar het raadsel, dat ons kwelde. m onze onwetendheid. Het zou ons toeschijnen, dat wij, hangende tusschen hemel en afgrond, onder den vloek dezer noodlottige stelling moesten bezwijken. Voor dezen nood geen uitweg; maar waarom 63 zouden wij, die zelf het raadsel vonden en herleidden tot vraagstuk, niet nog verder kunnen gaan en de lijn der oplossing vinden? De mensch is de Geest zelf, die zich verwerkelijkt. De Wereldgeest verwerkelijkt zich door zich te ontkennen, en in het ontkende zich te herkennen. Hij ontstelt zich, ontzinkt zich; zinkt uit zijn eenheid en oneindigheid af, ontzinkt aan zijn oneindig wezen ... opdat Hij tot Zich wederkeere. Het tot Zichzelf komen des Geestes is des Geestes weg; waartoe onmisbaar is, dat hij zich ontzonk. In alle mystieke en groote religies is deze waarheid symbolisch aangeduid; de Godheid sterft van zich af tot de eindigheid om tot zich te herleven. Dood en opstanding zijn de termijnen der werkelijkheid. De dood der Godheid is: het ontzinken aan haar oneindigheid en ingaan in de eindige wereld, afdaling en overgang. Opstanding is de verrijzenis boven deze uit. De Goddelijke geest veruitwendigt zich om zich te verinwendigen; verstrooit zich om zich te ver-eenigen. Ziedaar de groote weg. Het is de weg der twee wegen; de weg neerwaarts en de weg opwaarts, en deze twee zijn tegelijk. De weg gaat door onze zielen heen. De Geest verwerkelijkt zich door den Anthroopos, het menschelijke wezen. De mensch weet in zich eenerzijds dezen weg afwaarts; hij weet in zich den Geest, die aan zijn oneindigheid ontzinkt; op dit oogenblik bespeurt hij aan zich de menigte in hare onwaarde, loopend en dravend, lovend en biedend. Hij ziet zich staan in het teeken van de ontkenning der Idee; verkeerend in de arme en leege Negativiteit. Hij schrikt van de treurigheid zijns aangezichts en van zijne dwaasheid. Maar hij komt tot inkeer, en krachtens tegenstelling verwerft hij het élan der opstijging; en nu richt zich zijn aandacht tot het Oneindige. In hem hervindt de wereldgeest zichzelf. Aan het tegen- 64 gestelde en daarboven uit is hij zich van God bewust. De Godheid verwerkelijkt zich in dit opstijgende bewustzijn. Het is noodwendig, dat wij tweezijdig zijn, want tweeledig is de weg des Geestes, die in afdaling en opstijging één is en dezelfde. Zoo hebben wij het vraagstuk overdacht, en wonnen uit deze overdenking een vergezicht op de menschelijkheid. In het begrip vonden wij de tweeledigheid verantwoord. Maar deze oplossing gold weer binnenskamers. Zullen wij andermaal verschrikt worden, wanneer wij ons begeven op de straat? Of hebben wij voldoende rekening gehouden met hetgeen zij ons te ervaren gaf? In de menigte gaande, zien wij haar nu met andere oogen aan; wij weten dat wij in haar wandeling en haar jachten niet de volle menschelijkheid zien, maar de keerzijde; keerzijde van het betere, keerzijde van den enkele. Ieder dezer is de enkele in meer of minderen graad van bewustzijn, in meer of mindere verborgenheid. In hen als menigte is het Goddelijke ontzonken, maar als enkele is het hersteld. En nu ontwaakt in ons, die haar aanschouwen, het groote meegevoel der liefde. Mysterie zijn al déze menschen. Zij zün het mysterie der menschwording van den goddelijken Geest. De eene Oneindigheid zijn ook zij, al is het aan duizenden niet ontdekt. Er is één zon, die in allen schijnt, één Wezenheid, die zich in allen onthult. Op aller gelaat teekent zich, één oogenblik, door hun schijnbaar onbelangrijke trekken heen de groote smart hunner onwetendheid, of de groote vreugde hunner ontwaking. Een lichtstraal van den Enkele bestraalt ze. Hiermee is voor ons niet slechts het overwogen vraagstuk beantwoord, maar ook het aangrijpend raadsel opgelost, nl. dat wij in menschenliefde hen aanzien als hoedanig zij zün naar hun eeuwigen 5 65 aanleg, sub specie aeternitatis: een Godsrijk, een schare zich in smart en vreugde bewust van den Geest, die zich ontkent en zich herkent. In het zelfherstel der Godheid, dat zich in hun hart voltrekt, ontvlamt de geheele schare in de liefde, die mensch en mensch verbindt, en waarin een levende eenheid aller hart bezielt. 66 DOEN EN DENKEN Denken en doen, zoo stelt men gewoonlijk de volgorde dezer twee begrippen, waarbij dan de volgorde een klimax insluit. Denken is om doen; het denken is de belofte, het doen de vervulling. Denken zonder doen is zeggen zonder woord houden. Doen zonder denken kan nog goed uitkomen; al acht men raadzaam aan het doen denken te laten voorafgaan, omdat de paarden geen weg weten zonder koetsier. Maar doen zonder denken doét althans iets en brengt iets tot stand, terwijl denken zonder doen een rivier schijnt, die in het zand doodloopt. Deze opvatting van de verhouding der beide begrippen is die van de zakelijke menschen, en zakelijk zijn alle menschen, voor wie het leven een zaak is, en wel een zaak die moet worden afgedaan in honderd en duizend zaakjes, die zich eiken dag voordoen. Voorzeker, niet zoo vele menschen achten het leven te groot om een zaak te zijn; wie zeggen dat het een mysterie is, vinden geen gehoor bij de velen, die er niets in vinden dan een zekere taak¬ vervulling, vermeerderd met zekere som van ge¬ nietingen en verminderd met zekere andere som van onaangenaamheden. Het leven als zaak is echter een bespottelijke zaak, en ik kan mij voorstellen, dat een Gothische humorist uit levenswijsheid een dier chimeren voor de Parijsche Notre Dame , heeft gebeeld, die met het duivelachtig hoofd op handen en ellebogen gesteund en zün ton? uitstekende, van 67 boven af zit te kijken boe de beweeglijke.stadsmenigte daar beneden haar leven met allerlei nuttigheden verzakelijkt. Dat het leven als zaak bespottelijk is, ligt in de uiteindelijke nutteloosheid van alle zaken. Elke zaak brengt of behoort te brengen een direkte winst, elke bepaalde handeling, elke doening heeft een voor de hand liggend doel; men reinigt een tafel om haar schoon te hebben, en laat een tram rijden tot bekorting van den afstand; men eet om verzadiging en drijft handel om winst te behalen. Al deze zakelijkheden grijpen in elkaar, en de meeste doeners stellen zich tevreden daarmee, dat hun zaak gedaan wordt. Wanneer het loopt en doelen bereikt, schijnt hun de logika bevredigd. Ja, maar waartoe dient dit alles? Wordt er een wezenlijke winst uit elke winst geboren? Heeft elk doel, waarom wij iets doen, ook blij venden zin? Is niet veeleer ons heele intrikate weefsel van doeningen de drukke arbeid voor niets wezenlijks? Much to do abouL nothing. En is de Oosterling, die aan al dat overmatig gedoe geen behoefte heeft, er niet wezenlijk beter aan toe dan wij ? Wanneer deze vraag ook bevestigend moest beantwoord worden, zou nochtans onze situatie niet hopeloos zijn; want het is zoo erg niet indien een mensch wat vergeefsche drukte maakt; het is alleen erg zoo hij daardoor zich grondig vergist omtrent het leven. Wij zijn nu eenmaal in den maalstroom van het „doen" geraakt, en hebben daaraan in elk geval een buitengewone vermeerdering onzer energie te danken; en wij behoeven ons daarmee niet bespottelijk te maken, zoo wij maar inzien dat het doen het ware niet is. Wanneer een kunstenaar er toe kwam om zijn maaltijden het belangrijkst deel van zijn werkdag te achten, zou hij zeker bespottelijk zijn; maarzoo hij ze weet te waardeeren als intermezzo's, oordeelt hij juist.' Zoo is iedere mensch, die het doen, de zakelijkheid, voor den belangrijksten levens-inhoud 68 acht. Maar hij kan ook anders: hij kan begrijpen, dat dit alles is het omvangrijk intermezzo, en dat het in ons leven ten slotte niet gaat om het zakelijke maar óm het denkelijke. Wij zijn in de wereld om te denken. Want bij het denken behoeven wij ons niet af vragen: waartoe dient dit eigenlijk? Het denken heeft zijn doel in zichzelf en dit doel is: waarheid, het meest menschwaardige aller doeleinden; ja het eenige, dat allen weerstand uithoudt, en dat zelfs zijn bespotters bespottelijk maakt. De waarheid maakt vrij, en in het denken hebben wij de atmosfeer der ruimte om ons, en beseffen in de sfeer te leven waarin wij blijven kunnen. Ik weet ook dat hier de zakenmenschen zoo hoog mogelijk de schouders optrekken, wie zij dan zijn, en wat voor zaken zij ook drijven, nuttige, winstgevende, menschlievende of Vermakende. Het denken, meenen zij, is een tusschenspel voor onze melancholieke uren, zoo het niet een denken is, dat voor onze zaken aanwendbaar is en alsdan slimheid, verstandigheid of praktischen zin kan genoemd worden. Plato reeds legde aan een befaamd sofist de uitspraak in den mond, dat de filosofie goed was voor de jongelui, maar een schande voor de kranige kerels, die zich in de volksvergadering, het leger, den handel of elders vertoonen. Nu juist dit denken, dat schande heette, achtte hij de hoogste menschen waarde en boven alle doen verheven. Wij geven hem hierin schoon gelijk. De mensch kan niet gelukkig zijn dan in het denken. Het doen geeft allerlei bevredigingen, maar is niet op de bevrediging aangelegd; het doen is goed, zoo daarin het denken in den vorm van plichtsbesef, waardegevoel en levensleer opstraalt; maar het denken is goed in zichzelf. Hier sticht de mensch een geestelijke gemeenschap. Nooit is de vreugde zoo zuiver, als wanneer 'n mensch in eens anderen gedachte z'n eigen gedachte herkent; daar klinkt 69 een geestelijk akkoord. De ware gemeenschap is het innerlijk rijk, dat wij in het denken nader treden. En als het thans verscheurde en gehavende menschdom, dat honger en angst lijdt en door vele leelijke driften bewogen wordt, nog eens een schoone menschheid zal wezen, moet het rijn doordat gevonden is de innerlijke atmosfeer, waarin de mensch woning heeft door het denken. 70 HET EEUWIGE OOOEN-BLIK (een beschouwing over het geluk). I. DE TELEURGESTELDE!!. „De overweldigers nemen het met geweld," maar wat baat geweld? Wie kan met geweld iets anders bereiken dan zijn eigen uitputting P Ik bedoel, dat zij met het geweld van hun ziel, met drift en drang, jagen naar het geluk. Zij forceeren de grendels der poort, waarachter het geluk hun schijnt gelegerd. Zij drukken de deuren door; zij roepen en dreigen, dat zij de deuren zullen verbrijzelen. Zij eischen het geluk op, en dwingen het met kreten. Maar de kracht van hun aandrift mindert al doende. Laat nu toch het geluk zelf verkondigen waar het zich verbergt. Zij zijn bereid daarvoor de wereld om te draven; alles zullen zij doen, niet overmorgen, doch heden; er is haast bij, want wat morgen niet komt komt daarna evenmin. Zij begrijpen niet, waarom toch op al hun gesmeek, gedreig en gedring het geluk niet, neen, nog niet verschenen is. Waarvoor is het leven dan, zoo het al is voor iets! Is er wel levensdoel en heeft het zin dat wij leven? Dezen, die het geluk met geweld najagen, zijn niet arbeiders, afgaand op een doel en wier geestkracht zich daarheen richt met overwinning der beletselen. Zij zijn niet in staat der aktiviteit, maar 71 der passiën; al hun geweld is van gelijken aard als de volkskreet om brood en om spelen. Ook zij roepen: panem et circenses. Verwerven willen zij ~ niet, maar ontvangen. Alle geweld is niets dan de drang der begeerte, die krachtens de onrust vertoon maakt. De hevige klachten der misdeelde ziel zijn de vertooning van een bruisende kolk, maar die nergens heenstroomt en voor niets kan worden aangewend, schuimende uit een nog ongeregelde aandrift. Wanneer al onze berekeningen falen en alle ontvangsten, die wij tot nu toe opstreken, tot schuim vergaan, gelijk bij Hiob en bij Croesus, en nog slechts de verbijstering overblijft — dan ontstaat óf de verslagenheid óf het geweld, dat uit de klachten roept. Is het geluk dan geen nijpende behoefte onzer menschelijkheid? Zij, die het geluk willen overweldigen, zijn altijd geneigd het leven te verwenschem omdat zij in waarheid niet gelooven aan het geluk, waarheen zij zoo driftig verlangen. Een verborgen vermoeden pijnigt ze, dat het begeerde niet bestaat, zelfs niet ' achter de gegrendelde deuren. Ja erger: dat, indien ze vonden wat gezocht werd, dit niet eens het geluk zou zijn. Wat ze met geweld dwingen is een fantoom, waarvoor zij zelf bang zijn. Hoe groot ware hun schrik, indien het gezochte zich eensklaps aanbood en sprak: hier ben ik, het Geluk; doe met mij wat gij verlangd hebt en wees verzadigd. Eerst dan werd hun klaar wat zij met huns harten geweld begeerden: zij begeeren niet te doen, te geven, te scheppen, maar te ontvangen. En als het op ontvangen aankomt, staan ze verlegen en machteloos, tenzij ze het ontvangene omzetten in innerlijke daad. Maar daartoe strekt hun geestesgesteldheid niet: Het kind werpt teleurgesteld zijn prachtig en duur speelgoed, waarmee het niets doen kan, in een hoek en verkiest een hoop blokken, 72 ongelijk geschaafd door een ondeskundigen timmerman uit het overschot van het slechtste hout, en het bouwt daarmee een heerlijken toren, of een muur waarachter het zijn poppen verschanst. Het scheppen bevredigt, het ontvangen bevredigt niet. Op zichzelf is het ontvangen een lui en nutteloos bedrijf en maakt ons naargeestig, indien we daarop al onze hoop hadden gevestigd. Zoo hebben dan ook wie zich zoo geweldig op het geluk forceerden, zoodra het zich scheen aan te bieden, met rechte bejammering erkend, dat zij niets ontvingen dan een hersenschim. Somtijds nu worden deze geweldenaars voorzichtig. Ook zij kunnen niet altijd hun vurige begeerte volhouden. Dan gaan zij voor de poort onderhandelen over de bruid, die, naar zij meenen, in den burcht gevangen staat, en op de verlossing door haar bevrijders wacht. Zij beraadslagen voor welken losprijs zij zou kunnen vrijkomen. Wanneer wij iets van het onze opofferden, dan misschien ware het gewenschte doel bereikbaar? En onderwijl beraadslagen ze hoe de verlangde zijn zou, en of ze aan alle verwachtingen zal beantwoorden, en hoelang zij haren verwervers zal getrouw blijven. Maar onderwijl stijgt hun ongeduld; en het Geluk, indien het een wachtende bruid ware, zou zelf ongeduldig worden van hun weifeling — totdat ze opnieuw opstaan, en thans met wanhoop. Zij willen tot een slotsom geraken, en in bezit nemen wat huns bedunkens zoolang reeds was toegezegd. Eindelijk heeft uit de vele geweldenaars zich onderscheiden de zielkundige. Deze zal uitleggen wat aan de overigen is ontgaan, maar wat hem bij zijn wachten is opgehelderd: het geluk is niet een geluksgoed, noch som der geluksgoederen, maar het is de gelukservaring. Dat is: het bestaat niet in eenigen schat, dien ik zocht, of in de bruid, naar weiKe ik aons'. en evenmin m nei emueious 73 verlengd mooie weer van het paradijs, waar de engelen zingen als vogels en de vogels als engelen. Het bestaat niet en bestaat in niets bestaands, dat hier of daar bestaat en waarvan verslag kon worden gegeven. Maar het bestaat in ervaringen, lustervaringen. Deze psycholoog betoogt — en in den trant van zijn betoog klinkt de overtuiging zijner onweerlegbaarheid door — dat het geluk een toestand is van het zielsbestaan; een duurzame toestand; een zoo duurzaam mogelijke som van zoo sterk mogelijke lustervaringen. Maar of deze mogelijkheden mogelijk zijn, in dien zin dat ze kunnen worden verwerkelijkt, dat is een vraag, waarvoor de psycholoog geen antwoord heeft. Ieder bhjve op eigen gebied, gaf hij te verstaan aan wie, verheugd dat het geluksvraagstuk althans ten deele werd opgelost, hem om verdere uitkomst vroeg. Vraag het den geschiedvorscher, want deze heeft de uitkomsten bestudeerd, waarvan ik de mogelijkheden inzie. Ik zeg hoe het in de ziel gesteld moet zijn, zal het geluk verworven worden; hij zal u zeggen of in de wereld verwerkelijkt is wat ik in de ziel heb ontleed. De geschiedkundige, door den psycholoog tot nadenken gebracht, kenner aller menschelijke situaties, ontkent dat het geluk bestaat. Maar niet elke geschiedkundige is even vrijmoedig in deze ontkenning als hij, dien wij eerst ondervroegen. Sommigen zeggen: er is wet in de geschiedenis; men moet niet slechts de feiten raadplegen gelijk de eerstgenoemde, maar boven de feiten uitzien; en zou het dan niet mogelijk zijn, dat de feiten zich wijzigen naar de wet? En kan de wet der geschiedenis niet zijn — het is slechts een veronderstelling en tot hare bevestiging leveren de feiten geen voldoenden grond; maar het menschélijk gemoed, intuïtief'en vooruitziend, zóu toch (let wel: zou toch) zulke veronderstelling kunnen wagen (bij74 voorbeeld als werk-hypothese) — in 't kort: zou de wet der geschiedenis niet kunnen zijn: de wet der ontwikkeling van het menschdom naar het geluk ? De geschiedkundige, deze woorden sprekend, sprak aarzelend. Hij wist dat hij de grenzen der wetenschap overschreed, maar verdedigde zich aanstonds ten opzichte dezer vermoedelijke tegenwerping met de ongevraagde uitspraak, dat de geschiedenis geen wetenschap was als de andere, dat zij niet exakt was en geen proefondervindelijke bewijzen toeliet gelijk de chemie, en dat op haar gebied veel meer afhing van het persoonlijk inzicht en de waardeering. Onder dit alles waren de overweldigers, die het geluk wilden grijpen, ongeduldig geworden en even bruusk als zij tot zichzelf hadden geroepen: tast nu toe! even verslagen en mistroostig kwamen zij uit by het einde. Neen, deze toestand van duurzame bevrediging, deze duurzame opvolging van lustervaringen is een pure wensch, niet bestaand en onbestaanbaar. Wij, daarop wachtende, wachten op niets. II. DE „ZEDELIJKE VOLMAKING". De steeds herhaalde ervaring van de onbestaanbaarheid van het geluk als lustgoed heeft de menschen op een anderen weg gebracht: den weg der zedelijke volmaking. Hun is deze gedachte ingevallen: wij zijn het geluk niet waard! daarom verwerven wij het niet. Deze teleurgestelden in hun geluksdrang hebben hun gemis begrepen, en begrepen dat het onvermh'delijk wa8 — omdat ze zondig waren. Met vreugde bijna hebben ze deze ontdekking gedaan en geëxploiteerd; in waarheid: geëxploiteerd. Geen begrip heeft zoo groote voldoening (men zou bijna zeggen vertroos- 75 ting) gegeven aan het menschdom, als het begrip der zondigheid. Daarin bevonden de lijdenden een al te verstaanbaren grondslag voor hun levensfilosofie: duizend jaren, ja eeuwen langer, heeft dit begrip aan millioenen eenvoudigen een gemakkelijke oplossing aangeboden voor alle levensvraagstukken; door de populaire welsprekendheid wordt het telken male opnieuw voorgedragen, opgedrongen en aannemelijk gemaakt. Zulke vondst heeft de macht eener misverstane waarheid; schijnbaar hebben daarmee de teleurgestelden hun teleurstelling begrepen: zij bezitten het geluk niet, omdat zij... zondig zijn. Deze verklaring, die hen voldoet, is een inzicht ondersteboven gekeerd, want het zondig zijn ligt in een gevoel van onbevredigdheid, dat is in het geluksgemis, dat, eenmaal gekonstateerd zijnde, nu op ethische wijze werd vertolkt. De mensch heeft het besef der zondigheid slechts in zooverre hij zich ongelukkig gevoelt, en zoodra dit gevoel zich opklaart, blijft van de zondigheid slechts het dogma over, dat hij voldoende in zijn verstand heeft ingeprent om het nooit meer te vergeten, en dat nog gereed ligt, zoo het leven op een voor-de-hand-liggende wijze moet worden „verklaard". Men zou echter veeleer andersom moeten zeggen: wij zijn zondig doordat wij ongelukkig zijn. Het begrip der zondigheid, in plaats van een enkelvoudig grondbegrip te zijn, waaruit een ander, dat meer samengesteld is, kan worden afgeleid, is juist een zeer samengesteld en onduidelijk begrip; het vereischt geheel een theologie om staande te blijven; want het houdt in, dat de mensch (niet slechts elke mensch afzonderlijk, maar de mensch in het algemeen) anders behoorde te zijn dan hij is, en om die uitspraak vol te houden, daartoe moet men minstens met het begrip der wereldschepping beginnen en een menigte van steunbegrippen er rondom plaatsen. 76 Iedere mensch afzonderlijk behoort anders te zijn dan hij is: zeker, en voor ieder is een hoogere openbaring en ontwikkeling zijns wezens mogelijk; maar dit is juist krachtens de gesteldheid en het wezen der menschelijkheid (den mensch in het algemeen) en zoo behoort de mensch, d. i. de menschelijkheid, juist zoo te zijn als zij is, en datgene wat men de zondigheid noemt, is een noodzakelijkheid, die in der menschen aanleg als drijfveer en prikkel niet kan gemist worden. Wie de zondigheid als grondgesteldheid van den mensch denken (indien zin, dat deze grondgesteldheid verkeerd is, en ontstaan door een zondeval of misrekening, een onverklaarbaren misgreep)—zij maken de onrede tot wereldgrond en houden aarzelend vol, dat de Schepper deze zondigheid niet kon voorzien, want indien wel, dan lag zij in het wereldplan en ware dus geen zondigheid, maar met het wezen der schepping in overeenstemming, — evenzeer als het in den aard der natuur ligt, dat een veld van schitterende zonnebloemen gekweekt wordt uit een handvol onooglijke pitten. Maar deze gedachte, dat de geheele gesteldheid van den mensch en menschheid anders is uitgevallen dan in het wereldplan was bevat, is zóó onredelijk, dat zij slechts voor rastheologen aannemelijk is — die ook daarmede de leer des geluks hebben in de war gebracht. Zij hebben de verklaring uitgevonden, dat wij het geluk missen, omdat wij zondig zijn — waarbij zh uitgingen van de gedachte van loon en straf. De wereldorde is, huns bedunkens, een orde van loon en straf en wij, daar wij zondig zün (immers wat wij meer en anders zijn dan zondig, nl. geniaal of kunstrijk of verlangend of dichterlijk of heldhaftig of bezield, dat komt bij hen niet in aanmerking en daarmede heeft hun theologie niets te maken) —- wij, zondaars, hebben straf verdiend en het geluk verbeurd. 77 Dat de geweldigen bij hun inspanning om het geluk te bemachtigen geen baat vinden dan uitputting — deze ervaring kon door het zonde-dogma al te gemakkelijk ten hunnen voordeele worden uitgelegd. Maar de weg tot herstel was dra aangewezen: indien door de zondigheid het geluk onbereikbaar is verloren" zei men, gedachtig aan den schoonen tuin, alwaar het primitieve menschdom zijn ledige, uren sleet), dan moet het bereikbaar zijn door de zedelijke volmaking. Deze zal aanbrengen de gelukservaring, zooals de psycholoog het noemde, toen hij het geluksfeit scherper aanduidde dan de menigte. Wij zullen dan het geluk bereiken, zoodra wij zedelijk volmaakt zijn, evenals aan de kinderen het geschenk beloofd wordt, wanneer ze uitermate gehoorzaam zijn geweest. Voor deze gehoorzaamheid moeten zij zelf zorgen, en evenzoo de mensehen voor de zedelijk-volmaaktheid. Zij moeten het doen. Er is hier niet meer een ontvangen, maar een verwerkelijken, want aan den mensch wordt de volmaaktheid voorgehouden als gebod en hij wete, dat hij zich op zijne zedelijke volmaking heeft toe te leggen, onverschillig of de bereiking mogelijk is of niet; het moet. Dus niet meer de waan, dat het geluk bestaat, hier of daar, en door onze geweldige begeerte kan worden aangesmeekt; maar het betere inzicht, dat het uit ons zeiven volgt. Maar nu moet dan ook de zedelijke volmaaktheid, waaraan zij het geluk gekoppeld hebben, iets denkbaars zijn, en niet maar een puur fantoom, geen verzinsel of verward begrip. Is de zedelijke volmaaktheid denkbaar, ja, is het mogelijk bij dezen term iets te denken, dat houdbaar is, hoe dan ook ? Ik bedoel niet of zij ooit is werkelijk geworden, maar of zij zelfs als denk-inhoud aannemelijk is? 78 Wanneer een mensch blijkt op reis te zijn naar den volstrekten horizont, d.i. naar dien die niet vooruitschiet met den reiziger mee, richt hij zich op het wanbegrip — is het misschien evenzoo wanneer hij zich de zedelijke volmaaktheid,... fantaseert als ideaal, en ... is dan niet opnieuw het zoo wenschelijke geluk in nevelen opgelost? Wat denken wij, zoo wij de zedelijke volmaaktheid willen denken? Wij denken alsdan de (in een persoon) gerealiseerde zedewet; d.i. wij denken de zedewet en denken erbij, dat zij in een persoon gerealiseerd is, en dien staat van realiseering achten wij de zedelijke volmaaktheid. Toch is deze term „de zedewet" nog niet in onze gedachte tot helderheid gekomen, zoo zij niet opnieuw overdacht wordt. De zedewet nl. is niet iemands zedelijkheid, maar is de zedelijkheid op zichzelf, als wet voor eiken „iemand" verkondigd. Niet mijn mij eigene eerlijkheid, kuischheid of gematigdheid is de zedewet, noch de aan u of hem eigene — want al deze eigenheden zijn bij nadere beschouwing het volmaakte niet, doch laten te wenschen over. Veeleer de eerlijkheid zelve en de kuischheid of de gematigd heid zelve; de zedelijkheid op zich zelve is de zedewet. Van zedewet spreken wij, zoo wij de zedelijkheid „op zichzelve" onderscheiden van alle individueele zedelijke praestaties, en indien wij dus haar denken in haar zuivere algemeenheid. En als nu een mensch aan deze zedewet beantwoordde, niet meer daaraan een eigen-individueele uiting gaf, naar den feitelijken aard van zijn bepaalde eigen¬ wezen (d.i. m de betrekkelijkheid van zijn streven) — dan zou hij bezitten: zedelijke volmaaktheid. Maar op die wijze schijnt nu het heele begrip der zedelijke volmaaktheid met zich zelf in strijd, want de zedewet zelve is nog de volmaaktheid niet, doch eerst haar realiseering in een bepaalden per¬ soon is de volmaaktheid; maar in deze realiseenng 79 is tegelijk mee verondersteld het individueele eigen wezen, zonder hetwelk wij geen bepaalde persoon kunnen zijn. De in een persoon verpersoonlijkte zedewet is niet mensch, maar schablone. Beklagelijk ware deze figuur, die zich nooit vergist, deze voorbeeldigheid aan alle zijden. Deze uitkomst roept den twijfel op of het geluk, waarover wij nadachten, wel winbaar kan zijn, zoo het winbaar ware langs den weg der zedelijke volmaking. En nog meer stijgt onze twijfel, zoo wij, van 't vorige afziend, nu maar kloekweg verklaren: volmaakte zedelijkheid is het bezit aller deugden in volstrekten vorm. Volstrekte oprechtheid, en volstrekte kuischheid, en volstrekte gematigdheid, en toewüding en betrouwbaarheid, en al wat wij nog meer kunnen bedenken. Want deze volstrektheden heffen alle deugd op, en herleiden haar tot het leege niets. De volstrekte matigheid is de verhongering, en de volstrekte kuischheid is de verkilling, en de volstrekte oprechtheid is een ongevraagde mededeeling omtrent al onze beweegredenen aan alle menschen, ook over die beweegredenen, waarvan wij zelf niet eenmaal weten, dat wij ze hebben; daarvoor is zelfs de menschelijke taal, die zoovele misverstanden wekt, niet voldoende, en de scherpzinnigste zelfontleding, die altijd nog leemten overlaat, is niet genoeg. Doch integendeel! Al dit volstrekte is niet eens deugd; want deugd is aktie, streven, geesteüjke spanning, waarin dus het tegendeel is medevervat. Een kuischheid, die het moment der onkuischheid niet in zich bevat, is niet eens kuisch; zij is niets dan het levenlooze en evenzoo gematigdheid en oprechtheid. De zedelijkheid is een heerschappij voeren over zichzelf. Zoodra zü het volstrekte zou bereiken, ware zij overbodig en bleef niets over. In het volmaakte is geen zedelijkheid; de deugd is daarin evenmin als het kwaad. Wij moesten wat uitvoerig stilstaan bij deze be- 80 strijding, om de leeraars der zedelijkheid af te wijzen, die het geluk beloven als wij niet meer zondig zijn. Zij zijn te zedemeesterlijk en behooren tot het vroegere theologenras, vol van dogmatiek, maar zonder echte levensleer. Niet op hun weg van de zedelijkheidsmythologie is het geluk te vinden. Toch hebben zij, door te wijzen op de aktiviteit en de innerlijke gesteldheid, de menschen genezen van de eerste dwaling, de dwaling der geweldenaars, die met zelfforceering het verwachte geluksgoed afsmeeken. ÏÏI. DE ONTMOETING DEK VROUW MET DEN DICHTER. Wie tot tweemalen toe verdwaald zijn, worden voorzichtig; zij schorten voorloopig hun oordeel op en luisteren naar de ondervinding der anderen, of* hier misschien eenige aanwijzing voor hen schuilt. Zoo geef ik hun een gelegenheid tot luisteren, terwijl ik een voorval beschrijf, dat zich op geen bepaald tijdstip, maar in alle tijden voordeed, en dat niet meer inhoudt dan een zielsgeschiedenis — een voorval nooit gebeurd en steeds gebeurend. Deze beschrijving betreft de zelfherkenning des menschen, die in het vernomen levende Woord den spiegel ontvangt van zijne ware en goddelijk wezen. Door het woord de zelfkennis; het woord is de Geest die spreekt. Wie zich herkent, het woord vernemende, herkent in zich den Geest en is zich zijner eeuwigheid bewust. De mensch, die door het woord tot zichzelven komt, is in dit opzicht de ontvankelijke: en hem noem ik „vrouw" en het woord, dat openbaart, noem ik „dichter". Zoo zal ik dit verdichtsel inkleeden, als ware het de gebeurtenis van een dag en de bepaalde ontmoeting van een mensch met een mensch. Zoo betreft dit voorval de zelfherkenning eener vrouw, 6 81 die onverwacht een dichter ontmoette. En hierin kunnen wie zoeken naar het geluk hun aanwijzing vinden. Om het voorval te teekenen en zielkundig te doorzien, is noodig dat wij bij de innerlijke voorbereiding daarvan verwijlen. Immers is een voorval in geestelijken zin des woords niet anders dan het zich afsluiten van een innerlijk proces, de kroning daarvan op een onverwachts al het voorafgaande overtreffende wijze. Wij zouden het voorval zielkundig kunnen teekenen bijna zonder het te vermelden, en slechts door zoo scherpzinnig de voorbereiding te ontleden, dat iedere overweger, zonder dat twijfel overbleef, inzag hoe dit proces moest eindigen en niet anders kon. Deze „vrouw" dan had herhaaldelijk met zichzelf gesproken en niet zelden van het hare medegedeeld aan sommigen, hoewel zij niet vooral meedeelzaam en spraakzaam was. Zij was zelfs gewoon lange poozen te zwijgen en had de neiging, om tot zichzelf in te gaan eer en meer dan de behoefte om zich aan velen te uiten. Ja, datgene waarin zij zich uitte en wat van haar naar buiten sprak, gaf aan velen juist een ander begrip van haar wezen dan het ware begrip, zoodat men haar veeleer hield voor een vroolijke genietster van 's levens gaven, dan voor wat zij meer was dan dit: een bepeinzeres over des levens waarde. In zulke menschen nu is een sterk vermogen tot innerlijk lijden neergelegd. Toen zij nog veel jonger was dan nu het „voorval" geschieden zou, scheen het of zij daarvan reeds een voorgevoel bij zich omdroeg. Yroolijk en luchthartig als zij toen scheen, had zij toch meer dan eens tot anderen gezegd, dat. zij hoopte een vol leven te zullen lijden, niet een leven, waarvan voorspoed en vreugde de eenige inhoud waren; maar een leven, waaraan ook de smart zou deelhebben. Deze uitspraak wekte ver- 82 wondering en eenig verzet bij die haar aanhoorden, en men vond het een gewaagde en onnatuurlijke wensch om het leed te wenschen, dat ongewenscht toch ook wel komen zou. Toch was deze uitspraak haar ten volle ernst, en liet zij zich niet ontvreemden de diep innerlijke behoefte aan levensvolheid, die daarin sprak. Want inderdaad openbaarde zich in dat woord de behoefte aan levensvolheid. Zij wilde waarlijk léven en niet maar het leven genieten. Zij wilde deel hebben aan den aarde-tijd en het mensch-zijn en den wereld-geest. Zij wilde waarheid in leven en handelen. Daarom zou zij niet tevreden zijn met een voorspoedig bestaan, zooals dit voor de meesten het eenige ideaal is, en gelijk men elkander bij alle gelegenheden toewenscht. Wat in die uitspraak lag opgesloten, dat zij bij vreugde ook naar leed verlangde, ik vermoed niet, dat zij deze gedachte voor zichzelf tot in alle gevolgtrekkingen uitspon, maar weet wel, dat zij daarmede de ware richting van haar leven (het menschenleven) besefte met zoo sterk intuïtief inzicht en met zoo zeker richtingsgevoel, als waartoe slechts een vrouwelijk hart in staat is. Haar helder verstand, dat tegen alle zelfmisleiding waarborgt, was bewijs, dat in haar uitspraak geen verdwaalde dweperij en jeugdig misverstand lag, maar het scherpe besef van de ware richting, een bewuste behoefte aan een vol leven. Wie echter uitdrukkelijk den wensch uitspreekt, om in het leven ook zijn lijdenstijden te mogen ontvangen, zal zijn wensch zekerlijk vervuld krijgen — maar hoeveel dieper zin en waarde zal voor hem het lijden hebben dan voor een ander, die déze tijden alleen maar als onaangenaam en noodlottig beschouwt en zich daartegen als iets ongehoords verzet. Voor deze anderen is de zelfbeklaging de eenige uitweg, en hun leed wordt te scherper, 83 wanneer zij bemerken, dat deze niet anders wekt dan den tegenzin der vernemers. De vrouw, die haar aandeel in het leed gewenseht had, beklaagde zich niet, al was de smart grooter dan zij had gewenseht. Niemand deed haar leed aan moedwillig. Niemand haatte haar of trachtte haar te verderven; niemand belaagde haar heil; en het lot evenmin gaf blijkbare teekenen van ongunst. Naar den schijn was er geen oorzaak tot smart. En toch kwam het leed; maar het was in de ziel; het was de groote ontbering: de onbevredigdheid; het gevoel eener diepe ongelukkigheid. De onbevredigdheid is het 2fïet. Zij leed van het Niet. Terwijl uiterlijk genoeg daar was wat aan een leven vreugde geeft, had zich tot in haar ziel deze schaduw neergelegd en erger dan schaduw: duisternis, en erger dan duisternis: leegte. De ziel kromp ineen van een gevoel der leegte. En waarom? Wanneer zij haar vorig leven gesleten had in laf genot, dan zou dit gevoel van het ledig verklaarbaar zijn; maar nooit had zij een leven van genot verkozen, daar zij steeds arbeidzaam en vlug van geest en van hand geweest was. Zij, die haar tijd goed had besteed en voor menschen goed geweest was, zij, die ernst en humor bezat en toegerust was met gaven van verstand en schoonheidszin en met echte deugden — zij ervoer in zich een ledig: het „Niet" ervoer zij. Zoo is het met diepe naturen. Deze voelen een niet, een ledig in zich, al zijn zij voller dan duizenden; ja, omdat zij voller zijn, meer aanleg en dieper aard hebben, daarom beseffen zij wat voor anderen slechts als vaag vermoeden beneden den drempel der zielservaring blijft, en niet komt tot innerlijke wetenschap. Bij haar kwam het wèl tot innerlijke wetenschap. Haar gemis was een honger en een dorst.. Wie kan den honger beschrijven? dezen honger? 84 Hij is een gemis, in de zenuwen ervaren; een onrust, die het bloed zweept dat het klopt in de slapen, wanneer eenzaam het hoofd neergeworpen is op het kussen, totdat men weenend op zijn leger neerzit als Mignon's harpenaar, om een uitweg te geven aan zijn tranen. Hij wringt de handpalmen op elkaar. Wie kan den dorst beschrijven? Hij wil zich verzaden aan de eeuwige stroomen, die lavend, lavend, lavend door onze ziel zullen heen spoelen als wij tot de stroomen gekomen zijn. Zij leed van bet Niet: de onbevredigdheid dezer diepe en waar-menschelijke verlangens; ervarend het levend tekort aan inwendige zegening. Het was haar echte menschelijkheid, waarmee zij deze leegte ervoer, en het was om volle en vervulde menschelijkheid dat zij weende. Zoo was haar lijden. Het lijden is voorbereiding, innerlijke voorbereiding. Het bracht slechts tijdelijke verstoring, waarin zij uitwendig zichzelf meester bleef; het bracht perioden van vertwijfeling, die zij na doorstane leed te boven kwam; niet een ziekte harer ziel bracht deze verstoringen aan, maar veeleer de diepere gezondheid van haar volmenschelijke natuur deed haar de leegten beseffen en als smarten doorlijden, om in haar de ware menschelijkheid bewust te maken. Maar de innerlijke kracht in haar zou niet breken. Het lijden was innerlijke voorbereiding, waaruit een grooter heil dan van voorspoed of alledaagsche vreugde verrijzen zou. Zij werd voor het geluk geschoold. En menigmalen als zij uit haar woning week in de opene natuur, waarin het hart tot zichzelf spreekt, den maneschijn zag lichten langs de berkestammen en de heide in den avond als de zon onderging in gouden pracht — voorbesefte zij met juiching, dat het groote heil niet zou wijken 85 maar op het oogenblik der openbaring wachtte. Deze vrouw dan was door haar leed uitermate ontvankelijk geworden voor de zegening. Ontvankelijkheid is de grootste helft van het werk, en zij is geen passieve gelatenheid of berusting, maar een spanning en aktieve afwachting, gelijk ook de kunstenaar wanneer zijn ziel in beweging is, het oogenblik de* inspiratie afwacht, ontvankelijk voor zijn nadering. Deze nadert niet van buiten af, maar door de innerlijke toebereiding. Het oogenblik bereidt zich voor in de ziel. De vogels voorgevoelen de weldadige regenbui; en zoo gevoelde ook zij na een tijdperk van levensverdriet het verlossend oogenblik naderen, en wist bijkans zeker dat iets schoons, hoe dan ook, gebeuren zou. Zij zelve riep het gebeurende nabij, doordat hare ontvankelijkheid zich in de richting van het eeuwige oogenblik toespitste. In diezelfde woonstreek vertoefde een man, die als dichter zich in de wereld een geestelijk rijk had gesticht, waarin hij wel allen nooden wou, wier verlangend en alsnog gesluierd bewustzijn op een laatste wekstem wachtte; een zeldzame glans straalde in zijn schoonste werk, alsof hij alle verschijningen in de eenheid des geestes doorzien had, en als ware de wereld, die de meesten verbijstert, voor hem een gekleurde vaas, draagster van één en hetzelfde doorschijnend licht. Hij moest wel in zich verworven hebben wat de mensch met wereld, leven en menschheid verzoent, en waarin voor hem de dissonanten der werkelijkheid zich oplosten. Terwijl hij het leed kende, vond hij het natuurlijk en overwon het in de dichterlijke gedachte. Er was iets in zijn lied en in zijn persoon, dat de genieters van zijn werk in een grootsche stemming bracht; er was ruimte en hoogte, er was oneindigheid in; en telkenmale blonk dit weten der onein- 86 digheid in zijn woord en rythme uit. Hij kende de bron, waaruit de dorst gestild wordt. Ja, ook was hij somtijds verbaasd over zichzelf, want hoewel hij als gewoon mensch leefde en omging, en voor velen niets opmerkelijks had, en voor zichzelf in zijn dagelijksch doen evenmin — toch genoot hij telkenmale in zich een stralende lichtopwelling, en steeg zijn bewustzijn op de onverwachtste oogenblikken boven de hoogste bergen. Deze lichtopwellingen en deze opstijgingen gaven den glans ook aan zijn schoonste werken. Het was de oneindigheid, die zich in hem kond deed. En nu weer doorleefde hij een staat van bezieling, terwijl hij over een dichterüjk voornemen tot klaarheid kwam. Het werk gloeide zoozeer in hem, dat hij zijn huis verliet en, het gelaat omhoog gehouden, in de vrije natuur den zegen indronk van licht en koelte. Zoo kwam hij voorbij het huis, waar aan het open venster de vrouw zat in gedachte, terwijl zij uitzag over de velden aan de overzijde van den landweg. Toen volgde het gesprek, slechts een kortstondige wisseling van vraag en antwoord, en dat als vanzelf voortkwam uit haar verheugd-verwonderden uitroep: die is het, dien ik zag! Want door hem genood den uitroep, die haar ontviel, te verklaren, zeide zij, dat zij zich een beeld gevormd had van den wetende, en dat dit beeld bij zijn nadering haar plotseling verwerkelijkt scheen. Zij had in de groote innerlijke spanning der ziel zich ingedacht den vervulde, die den geest verstaat, en wiens dorst gelescht is door te drinken uit den levenden stroom; zij had hem gezien in haar gedachte en voorbeseft, dat dit beeld haar eens in vervoering en tot de innerlijke vreugd zou brengen. Niet lang duurde het gesprek. Hij zeide, dat zij wèl had gezien; inderdaad besefte hij juist nu den 87 vlekkeloozen glans der schoonheid over de wereld, en verkeerde in de verrukking van het hooger weten; hij had God gezien en in de wereld den goddelijken weg. Daarvan was zijn oog verlicht. Toen ontmoette haar oog het zijne: één oogenblik. En bij zichzelve sprak zij: ook ik zie hem; de tijd is héden getroffen door de eeuwigheid. Dit is het oogenblik. De geest spreekt tot den geest, de eene ziel doorklieft de andere en slechts het Eene blijft over. En in hare gedachte was zij tot den grond toe verblijd. De blijdschap, die eens in volle volheid aanwezig was, gaat nooit geheel te gronde. Zij is als de zon, die wel ondergaat, maar om weer op te gaan. Wie haar genoten heeft, behoudt de herinnering en heeft het voorgevoel. Hij is in de schatkamer van zijn innerlijk wezen een gelukkige. IV. DE GELUKS-BEVINDLNG. Het geluk ligt in de ervaring; het is niets op zichzelf bestaande, maar een toestand onzer ziel, een zielsgesteldheid. Zoo spreekt de psycholoog: en daar hij zich toelegt op nauwkeurige uitdrukking én voor misverstand vreest, spreekt hij van de gelukservaring, daarbij uitdrukkend de subjektiviteit; en zoodra wij den term geluk gebruiken, valt hij ons in de rede met zijn verstandige opmerking: gelukservaring is bedoeld. Hij heeft eenigermate gelijk en voorzoover hij gelijk heeft, geven wij hem gereedelijk toe. Het geluk is niets buiten de ziel bestaande, en dat bij wijze eener godin Fortuna over de aarde zweeft om zich hier of daar neer te zetten, waar al of niet een mensch woont, die dan, door Fortuna bezocht, van geluk mocht spreken. Niets uitwendigs, buiten ons 88 bestaande of van-buitenaf komende is het geluk, maar het is innerlijk, een toestand uit ons ziele- I wezen geboren en daarin verwekt. Toch willen wij den psycholoog, met zijn begrip [ van geluk als gelukservaring, geen verder gelijk geven dan hij gelijk heeft. Ook zijn psychologie heeft grenzen, en ik meen, dat hij zijn weten over- , schat, wanneer hij het geluk voor niet meer dan een zielstoestand verklaart., Hij vergeet dat het innerlijk bestaan samenhangt met het Al; hij vergeet de gronden. De ziel is niet een subjektief bestaande werkelijkheid op zichzelf, welker toestanden op geen achtergrond zouden betrokken zijn, maar een werkelijkheid in de Idee, waarin de Algemeenheid, ! des Geestes zich kond doet. Het is waar, dat genoegen en verdriet subjektieve toestanden zijn, en dat zij genoegen of verdriet zijn, in zooverre ze l subjektief zijn en persoonlijke ervaring; evenals hoofdpijn niet in het algemeen, maar slechts in het ; bijzonder bestaat en alleen voorzoover een bepaald iemand in den toestand van hoofdpijn verkeert. — Met genoegen en verdriet is het zeker evenzoo gesteld, daar deze zielstoestanden niet dieper liggen dan het gebied der eigen ervaring. Maar het begrip des geluks heeft een grootscher inhoud, en hoezeer ook het geluk niet bestaat zonder dat het : ervaren wordt, is het toch nog iets anders en meerders dan een subjektieve ervaring, meerder dan een lustgevoel of aangename aandoening. De subjektiviteit, het zielstoestand-zijn van het geluk toegevende, zoeken wij een dieper rakenden term dan het woord „ervaring" en besluiten dat het geluk een bevinding is. Ik heb het geluk bevonden, dacht de vrouw, | waarbij zij wel wist het in zich bevonden te hebben als zielstoestand, maar tevens wist, dat het opwelde pit een diepte, die ten grond ligt en waarin wereld, i ziel en menschelijkheid één zijn. De bevinding is 89 de inslag van het Oneindige in het persoonlijke bewustzijn. Niets geestelijks kan komen van buiten af; maar men bedenke dat het innerlijke, waarin de geest bestaat, een wereld van kontakten is, waarin de enkele aanraking heeft met het Geheel. Bevinding is een bevinding van het Eeuwige Rijk in het menschélijk bewustzijn. Reeds wanneer wij het woord „ondervinding" bezigen, bedoelen wij een ruimeren inhoud dan welke in den term „ervaring" is neergelegd. Er is ervaring ook wanneer de mensch niets daaruit heeft geleerd; een ziel, die nog even onwijs, kortzinnig en eigenzinnig is als toen haar levensreis aanving, kan vele ervaringen hebben opgedaan. De gierigaard van Molière heeft wel zeker zijn ervaringen, maar hij heeft er niets uit gewonnen; de minst wijze heeft ook ervaren dat lust en leed afwisselen en dat de hoop bedrogen wordt of vervuld; maar ondervinding heeft hij niet. De ondervinding is een aangewende en omgezette, een verdiepte ervaring: eene, waarmede wij ons innerlijk leven opgebouwd hebben. Een man van levensondervinding is iemand, die vermocht heeft zijn ervaringen tot begrip van het leven aan te wenden; hij weet een weg, heeft een inzicht en beseft een doel. Door de ervaringen kan men verbijsterd zijn en uit zijn baan gedrongen; door ondervinding heeft een mensch wijsheid geleerd. Op onzen leidsman vertrouwen wij, omdat wij hem ondervinding toekennen. Meerder dan ondervinding is bevinding. Zij is inzicht van het eeuwige, dat in den tijd inwoont. Dat het leven dieperen zin heeft en door een hooger licht beschenen wordt, bevintien wij, niet door ervaringen maar door bezinning. Ondervinding is een verdiepte ervaring van het leven, maar bevinding gaat alle ervaring te boven: de wijsheid des menschen bij zichzelf, het weten dat gronden ziet en een ontsluiering des geheims deelachtig is, is een bevindend weten. In de bevinding beleeft de mensch het eeuwige in eigen ziel. 90 Het geluk is bevinding van het Oneindige in het bewustzijn: en de vrouw, die met den dichter sprak, bevond het Eeuwige dat zich openbaart. De subjektiviteit, het zielstoestandelijke en binnen ons voorvallende van het geluk is daarmee uitgedrukt, en tevens is uitgedrukt in den term „bevinding", dat deze zielstoestand niet louter subjektief is, maar een aanraking inhoudt met het Eeuwige Rijk: het ware der wereld, in een bewustzijn zich onthullende. Het Eeuwige is niet buiten de wereld en het is niet de andere wereld. Wat men de andere wereld noemt is déze wereld en deze zelfde, waarop zich ook onze ervaringen betrekken, maar het is deze wereld op andere wijze. De andere wereld is dezelfde wereld anders. Deze overtuiging is van belang voor het zielsbegrip! Zoo het eeuwige Rijk een andere wereld ware, zouden wij door ik weet niet welke krachtsinspanning ons daarheen moeten opwerken. Dan ware het geweld noodig, waarvan wij schreven, dat vele menschen zich forceeren als geweldenaars om het geluk te bemachtigen; of dan ware noodig die reis der zedelijke volmaking, die nooit aan het einde is en nooit haar doel bereikt. Is het Eeuwige Rijk de andere wereld, waarheen wij eens verhopen te komen — indien wij waardig bevonden zijn en indien onze schuchtere verlangens ons niet bedriegen — dan is ook de geluksbevinding nergens en nooit. Het Eeuwige Rijk is deze wereld zelf naar hare innerlijke zijde. De wereld, waarin wij leven, heeft een uiterlijke en innerlijke zijde; maar in wezen is zij een en dezelfde wereld. Op de uiterlijke zijde betrekken zich onze zinnelijke ervaringen. Wat wij vernemen en waarin wij lust hebben of waarvan wij afkeer gevoelen, heei dit ervarings- en begeeringsspel betreft de uiterlijke zijde der wereld. Honge[rend hongeren wij naar een zinnelijke voldoening, 91 die nooit meer dan ten deele mogelijk is. De wereld is naar haar buitenzijde gevangen in de vormen van ruimte en tijd; zij bestaat uit ruimtelijke ge. stalten in een tijdsverloop van ontstaan en vergaan. Maar dit alles is niet de wereld in hare waarheid. In hare waarheid is de wereld idee, Geest, eeuwige Orde, Kosmos. En deze is hare innerlijke zijde. Onze zinnelijke ervaring weet dienaangaande niets mee te deelen, maar blijft gekeerd tot de voorwerpen in hun ruimtelijke veelheid en tijdelijke afwisseling. Zij juist houdt ons het bestaande als ordelooze veelheid voor oogen, en weet niet dat de ware werkelijkheid geest is. Zij voedt onze begeerten en stookt het vuur van ons lijden aan. In haar ligt onze levensaanvang en dagtaak — totdat opeens de ervaring zwijgt en de bezinning haar geestelijk vergezicht opent. Opeens ontkomen wij aan de begoocheling van tijd en ruimte, en schouwen het eeuwig verband, de idee die in de ervaarbare wereld geheimelijk zich onthult als de verborgen harmonie aller dingen. Door zelfbezinning weten wij wat geen ervaring leert en wat alle ervaring te boven gaat. Dit is een opening der oogen, en wat wij in de zelfbezinning inzien, wordt tot levend eigendom in de bevinding. Het geluk is een bevinding van het Eeuwige Rijk in ons bewustzijn. V. DE OVERSCHRIJDING VAN HET PERSOONSCHAP. En zoo wij dan, gelijk de vrouw die den dichter ontmoette, een bevinding hebben van het eeuwige Rijk, en uitroepen „de tijd is getroffen door de Eeuwigheid", waarom is deze bevinding geluk? Zij zou ook een ongevoeld weten kunnen zijn, maar zij is het geluk zelf. Wat is dan daaraan het gelukkige, gelukgevende en gelukzalige ? Immers dit is het gelukzalige, dat wij ons eigen persoonschap overschrijden. 92 Alle lijden is persoonslijden; lijden vanwege onze begrensdheid. Lijden is ontbering; de lodende mensch beseft aan zijn persoonswezen het Niet. Want ons eigen persoonschap kenmerkt zich door beperking en begrenzing, en de begrenzing versmacht naar haar supplement. Wegens de beperking behoeven wij de aanvulling. Wij staan in het Neen en versmachten naar het Ja, dat bevestiging geven zal aan onze ware wezenheid. Iedere mensch in zijn aard van persoonswezen lijdt de groote ontbering. De groote ontbering is God-ontberen; want onze begrensdheid is een vervreemding, waarmee wij het bewustzijn van een goddelijk verband hebben verloren. En daarmee breken alle smarten in onze ziel los, en wij gevoelen ons vereenzaamd. De smarten zijn de begeerten, en ongeweten begeeren zij naar wat geen begeerte bereikt: de eeuwige gemeenschap, ingang in het Eeuwige Rijk, boven alle eigen persoonschap uit. Het persoonschap nu is deze vervreemding en eenzaamheid. Zoo wij de eenzaamheid ontkwamen en de tweezaamheid vonden, of de veelzaamheid; zoo wij ons begrensde eigen-persoonschap konden ontvluchten en ons in de gemeenschap inleven, dan zou de ontbering eindigen voor het verhoopte geluk. Maar wij blijven ook in de tweezaamheid en in de veelzaamheid eenzaam. Want met twee of- drie of meer gaat men om en vindt afleiding, maar niet inleiding. De afleiding is niet meer dan een tijdelijke bemanteling van de eenzaamheid; en terwijl men met twee of drie of meer omgaat, ontdekt de ontberende, dat hij alleen is gebleven, 'alleen zal henengaan, alleen met zijn eigen-persoonschap en zonder de vervulling. Eerst als het persoonschap overschreden is, zijn wij de eenzaamheid te boven. I Het persoonschap wordt overschreden door zijn begrensdheid te overschrijden; en deze overschrij- 93 ding voltrekt zich niet, doordat wij met andere persoonschappen een uiterlijke aanraking vinden en daarvan troost en afleiding genieten, maar doordat wij op een oogenblik elkaar en ons zeiven in het wezen zien en ons bevinden in het Eeuwige Rijk — aan de innerlijke zijde van ons wezen. Deze is de idee, de kosmos, waarin alle wezens één-zijn, en waarin de eene ziel de andere doordringt en slechts het Eene overblijft. De overschrijding van het persoonschap is de Liefde. Deze liefde is niet liefde voor een ander, maar door een anderen heen. Wel wordt zij aan een ander uitgeoefend, is echter niet op dezen gericht, maar door hem heen. Zooals ook de ontmoeting van de Vrouw en den Dichter een liefdesontmoeting iSj^doch waar het den een niet om den ander te doen is, maar om het Eeuwige Rijk" de tijd wordt getroffen door de Eeuwigheid, en de geest spreekt tot den geest. Elk bevindt in den ander het Wezen, waarin de bijzonderheid van het persoonschap zich loutert, en de individu tot Algemeenheid wordt, de mensch tot Kosmos. i De overschrijding van het persoonschap is loutere intensiteit. De geweldenaars, die het geluk bejagen door zich te forceeren, oefenen kracht en deze kracht is niet vergeefsch; want in de intensiteit is zij niet afgewezen, doch aangewend, ofschoon op andere wijze. Alle zieledrang dier geweldenaars is bruikbaar, maar wordt eerst op heilzame wijze gebruikt in de overschrijding van het persoonschap, want de innerlijke bevinding is geen vermogen van zwakke zielen, maar van verlangende. En nu blijkt het, dat de geweldenarij van ons geluksbegeeren een noodige vóórscholing was. Ja, ook wij hebben gezocht en gestreefd langs dezen weg; ook wij hebben onze 94 vuisten gebald, ons recht op geluk uitgekreten en gewerkt om heil te veroveren; ook door ons bloed heeft de geluksdrang vol rumoeren gestormd. Wij hebben van het leven geëischt, dat het zijn groote gave zond. De zedelijke strevers, die van volmaking het geluk verwachtten, hebben evenmin vruchteloos gearbeid. Zij hebben juist de intensiteit vóórbeseft. Dat het geluk lag in onze waarde (wat wij zedelijk waard zijn) hebben zij begrepen. Deze waarde nu is een innerlijke waarde, en althans een aanwijzing tot de innerlijke gesteldheid als hoogste goed. Hier ligt dus een aanduiding van de intensiteit, welke is: innerlijke afmeting. Intensiteit, naar-binnen-leven, is die inkeer tot het Zelf, waarbij wij de eigene bepaaldheid en bepaalde eigenheid van ons persoonschap te boven zijn, en zich in ons opent het Eeuwige Rijk. Dit is de overschrijding, en au ingaan m net üieuwige Kijk is de Liietde. De geestelijke liefde, amor intellectualis. Wij oefenen de geestelijke liefde aan den ander, in wien wij het Eemvige Rijk ontdekken eer wij het ontdekken in onszelf. Evenzoo de vrouw, die den dichter ontmoette. Door hem overschreed zij haar eigen persoonschap, overwon het Niet en de Leegte, en door zijn aanblik zag zij de Volheid haars wezens voor zich liggen: zij vertoefde aan de binnenzijde en in het Eeuwige Rijk. Maar toen de dichter henenging, bevond zij het rijk in zichzelve. Dit is de zelfherkenning. L»eze bevinding is het Geluk. VI. HET OOGENBLIK. Geluk is de gave van het Oogenblik. De ontmoeting van de vrouw en den dichter was oopen-blik. 95 Op twee manieren spreekt men van oogenblik, vooreerst als beteekenend de kortstondigheid, het kortstdurige tijdsverloop. Oogenblik is dan niet aanblik met de oogen; eer de sluiting van het ooglid. Zoo kortstondig als het oog gesloten blijft wanneer de mensch met het ooglid knipt, zoo kortstondig is dit oogenblik. Of zoo men wil, beduidt de term de voorbijgaandheid van den achteloozen blik, bij niets blijvende. Maar ook spreekt men van oogenblik in die schoone en diepere beteekenis des woords, waarbij het eeuwige in den tijd bedoeld wordt. Er zijn groote „oogenblikken." in de geschiedenis der wereld en in den loop van sommige levens. Zij zijn daden van den wereldgeest in het tijdsleven der menschheid en van den mensch; kenteringen, waarbij het leven zijn schoone vlucht begint, onvergetelijke. Zij zijn het Heden, dat niet ligt tusschen zonsopgang en zonsondergang, zooals elk „vandaag"; maar het Heden, dat de Eeuwigheid is in den tijd. In den tijd zijn zij kortdurig, ja duurloos. Het oogen-blik is een doorklieving ter plaatse, waar de vertikale lijn van het Eeuwige de horizontale van het tijdelijke doorsnijdt. Dit is in den tijd tijdloos, maar dit tijdelooze straalt in den tijd uit en heeft daardoor duur; zijn eigenlijke aanwezigheid heeft echter korten duur, gelijk de ontmoeting der Vrouw met den dichter een kortstondige was. Maar in de herinnering leeft zij na. Het oogen-blik is doorbraak van den kosmos in het bewustzijn. Het Geluk is oogen-blik, waarbij de eeuwigheid ons in de oogen blikt; het is de genade — maar genade van niemand; de ontsteking van het Licht, dat in eeuwigheid verlicht. De openbaring des Wezens. De wiekslag des Geestes \raakt de wereld aan, 96 en waar hij aanraakt is de bezieling die vervoert tot het innerlijk. De innerlijkheid te bevinden is Geluk. De menschheid wordt bezocht door haren genius. In de tusschentijden leven wij van herinnering. Naar de oud-Grieksche sage wordt het menschdom in zijne kwalen opgebeurd door de hoop. De dwaze Pandora, die alle jammeren uit haar doos biet vliegen, zoodat ze vrij om de wereld ronddwalen en neerstrijken waar het hun gelieft, behield de hoop als gunstigen daemon, haar leniger en vertrooster. Die hoop is hoop op een betere toekomst, maar de hoop is met vrees gemengd; hoe zou het anders kunnen, daar zij zaken hoopt die in den tijd biggen? Op het eeuwige wordt niet gehoopt, maar wel op zoo duurzaam mogelijke tijden van voorspoed. Het menschdom moet met de hoop getroost worden, zoolang het nog de ware herinnering niet heeft. Wel herinnert het zich een verleden, maar een vol bittere ervaringen. Zijn herinnering betreft den verleden tijd, gelijk de hoop den toekomstigen tijd betreft; en alle dingen in den tijd zijn wisselvallig en toevallig; zij vallen te beurt en met hun val vallen ze voorbij. Maar er is ook herinnering, die Plato anamneesis noemt en welke betreft het eeuwig-ware. Zij is de inkeer in onzen geest binnenwaarts, gelijk deze bij de schoone aanleidingen plaats heeft,'zooals toen de vrouw den dichter ontmoette. De wijsgeerige, bezinnende herinnering nu straalt uit in den tijd als een tijdelijke herinnering, die de herhaling is der eeuwige her-inne-ring. Wie dan het Eeuwige bevonden hebben, behouden de herinnering aan het Geluk. Ook deze herinnering is geluk, evenals de stralen der zon zon zijn. Zij is niet het Geluk in het oogenblik zelf, niet de juichende vervoering in ons binnenste, niet de ontmoeting waarbij de 7 97 eeuwigheid den tijd doorklieft. Maar zij is toch de blijde afglans, die ons gelaat verheldert. En in dagen, dat wij verkeeren in de binnenwoning onzer gedachte, zijn de wanden met licht bestraald. Welaan dan, lijd, werk en denk, en ge-, denk het oogen-blik. Het Eeuwige zag u in het aangezicht. Hoe kan dit verloren gaan! 98 AANDRIFT EN WETEN. Een gesprek over den grond der Kuituur. Hoewel ik tot instemming neig, ben ik toch nog niet tot je inzicht overgekomen, zei hij, toen wij onze wandelpas inhielden en een plek zochten om neer te zitten. Wij hadden, stijgende over een glooiend heideveld, in paarsen Augustusbloei, gewandeld en bevonden ons aan een rullen zandweg niet ver van den boschrand, die den heuvelrug bekroonde. Daar gekomen zaten wij neer, zagen over de geleidelijk neergolvende heigronden met hun onregelmatigen groei naar de verre heuvels terug, die in sterk blauwe kleur en met vasten omtrek tegen de glanzende lucht zich afteekenden. Bolle witte wolken dreven door de zonnige lucht. Mij scheen altijd, zoo zette hij zijn afgebroken uiting voort, dat niet weten maar aandrift het beginsel en de bron is van geheel het geestesleven. : Deze uitspraak was het vervolg van een betoog mijnerzijds, en dat door ons wandelen tusschen de onregelmatig ingeplante heistruiken slechts op afgebroken wijze gevoerd was. Thans zaten wij over de heide uit te zien, en ontdekten bekende punten. Geen levend wezen was zichtbaar, mensch noch vogel, en wij verheugden ons in deze eenzaamheid. terwijl in de drukbezochte oorden voor zomerverblijf de gasten elkaar het grijpen van een stoel betwistten! 99 — Aristos! zei ik: laat niemand weten hoe verlokkend de eenzaamheid is van twee wandelaars, die geen weg kennen doch slechts richting, en geen weg volgen, maar een weg scheppen naar eigen wensch en willekeur. Laat die anderen zelf ontdekken, zoo ze willen genieten als wij. Maar ze verlangen niet. Als ze verlangden zouden ze hier zijn. En ze verlangen niet, omdat ze geen vermoeden hebben en geen weten. — Daar hebben we ons onderwerp van beraad, riep hij uit. Je komt toch als vanzelf weer op je uitgangspunt terug; de gedachte, die het denken beweegt, werkt na en overleeft haar tusschenpoos van vergetelheid. Het geestesleven heeft, zeg je, zijn diepste beweegkracht in een weten, waarmee wij als mensch zijn toegerust; je bepaalt dat weten als onder weten, ter onderscheiding van alle verworven, aangeleerde, verzamelde en gekonstrueerde kennis. Ik zal mij opstellen als je tegenpartij, en zeg: door een verlangen worden we gedreven. Alle geestesleven heeft zijn bron in een verlangen. Godsdienst, kunst, zang, muziek, zedelijkheid, wetenschap .... een groot verlangen is de drijfveer van alles. — Daarover valt te spreken, hernam ik. Je hebt nu je stelling geformuleerd, als ware zij aan een debatingclub voorgediend. Maar wij zullen niet zoo formeel redetwisten, als konden wij de plaats waar wij zijn vergeten. Het wijde landschap, dat onze omgeving is, verbindt in zijn licht en schaduw alle tegenstellingen. Zal onze tegenstelling van gedachte niet ook tot één worden, nu wij het vergezicht voor ons hebben, dat ons boeit? • — Ik weet niet, zei hij, of dit vergezicht op juiste wijze de stemming aangeeft voor ons beraad. Het vergezicht verheldert; maar de menschelijke werken j stijgen uit de schemerige atmosfeer van het onbewuste. Zij zijn de tot weten omgezette aandrift. 100 De religie schept een wereldbeeld, waartoe eens de duistere vrees aanleiding gaf. Het duistere, ongewisse, onklaar bewuste: het onbepaalde verlangen is de drijfkracht en brengt uit zijn neveligen schoot het beeld voort, over welks klaarheid wij verwonderd zijn. De groote kunstwerken zijn geboren uit de gisting der ziel. De groote gedachten zijn uit onrust en branding. De innerlijke onstuimigneid, die geen breidels heeft, is m beroering: en wanneer zij uit¬ woedt, wordt het weten, de goedheid of de schoonheid geboren als resultaat. Het geestesleven heeft zijn oorsprong in deze beweging, zooals de dageraad uit den nacht geboren wordt. Gisteren avond, toen we verdwaald waren in het bosch, en de schemering inviel, en tusschen de duistere boomgestalten de grond nog donkerder werd dan deze — toen was het de atmosfeer om te fantaseeren over wat het leven in beweging brengt. Zoo moerassig, onweetbaar, schemerig, ongewis, onzeker als de bodem was m dat lage land, terwijl het in den avond regende — zoo is ook de grondkracht. Wij voeren het geestes¬ leven uit kracht van een verlangen, een onbewuste en onredelijke aandrift, en daaruit komt alle schoon¬ heid voort. — Het is merkwaardig, zei ik, dat de menschen, die over het leven nadenken, naar twee typen te onderscheiden zijn: zij, die den grond zoeken m het verlangen, en zij die den grond zoeken inhet weten. En deze onderscheiding is zoo principieel en toepasbaar, dat zij in alle takken der mensche¬ lijke kuituur en levensopvatting geldig is, vEr is een kunstschoonheid, die meer aan het verlangen, en een, die meer aan het weten verwant is; er is een zedelijkheid van het gevoel en der beschouwing; er is een verlangens-religie in alle toonaar¬ den en gevoelens, en er is een religie van het begrip. In het natuurgenieten hetzelfde. Want wat je zelf bijbracht, de herinnering aan gisteren: vergehjk 101 haar met onze uitzichten op dit oogenblik. Die eenigermate vreeswekkende onzekerheid, die wij gisteren-avond hadden, niet bij wijze van vrees voor verdwaling, maar als aesthetischen weerklank van het landschap, en de glansvolle verruiming van dit wijde heuvelzicht — zy bevatten dezelfde tegenstelling, als waarvan wij spraken. — Onze heele gesprekvoering, wierp hij in, heeft zelfs geen andere aanleiding dan de kontraire ondervinding van gisteren en heden! — Maar ik vermoed toch, dat wanneer ons gesprek werd afgeluisterd, de beluisteraar ons zou misverstaan, en niet vatten zou welk weten jij bedoelt en welk verlangen ik. Hij zou meenen, dat wij spraken van feitelijke, ervaarbare zielstoestanden; maar wij spreken van zielsgronden. Het verlangen, dat ik bedoel, is verlangen naar niets bepaalds, zooals de ervaarbare verlangenstoestand is, maar veeleer naar het Onbepaalde. Het is ook niet een positief gevoel, waarin het lustvolle overweegt, zooals het verlangen naar een geschenk, maar evenzeer vrees en onrust behooren ertoe. Ja, de onrust heeft in mijn verlangen het overwicht. Ik bedoel aandrift. Er is aandrift in ons; uit aandrift handelen wij en scheppen kuituur. Het menschdom heeft uit aandrift, uit algemeene onbepaalde, aan allen eigene aandrift zü,n geestesleven voortgebracht, zijn godsdiensten gesticht en kunstwerken geschapen. De aandrift is een onrust, die als bronwel van daden zich in de daden refiekteert, in al meer verklaarde en al meer tot rust gekomen vormen: het Parthenon is de * meest verhelderde schepping uit dezen innerlijken drang. — Het is goed, zeide ik, dat wij ons tegen misverstand wapenen. Ook mijn weten is geen bepaaldheid, en is niet een weten van eenige zaak of voorwerp. Wat het wèl is, dat zal wel blijken in den loop van ons gesprek. Maar dat de diepste 102 drijfveer van hei menschélijk bewustzijn in het weten ligt, zou ik bijna reeds kunnen aanwijzen uit jou Parthenon: waar het zuiverste beeld wordt voortgebracht, daar spiegelt zich zuiverst wat in den oorsprong sluimert! Er zijn twee kuituren, ging ik voort: die, waarin de aandrift het weten, en die, waarin het weten de aandrift overtreft. De eene is Romantisch, de tweede Helleensch. — Gevaarlijk om zulke namen te gebruiken; zij wekken niets dan misverstand! — Niet gevaarUjk voor den verstaander! Het zal blijken, dat zij toepasselijk zijn. Ook de Grieksche kuituur heeft de aandrift, ook de Romantische heeft het weten. Het is een kwestie van overwicht, richting en bepaaldheid in het algemeen. In de Grieksche kuituur overweegt het weten, het Apollinische. Maar dat daar de aandrift, het Dionysische niet ontbreekt, weet ieder sedert Nietzsche rijn „Geburt der Tragödie" schreef, en sinds Burckhardt een anderen buk op de Grieken opende dan die van Lessing en Winckelmann. Bovendien zijn de termen Helleensch en Romantisch niet meer dan voorbeeldig, en houden in dat deze beide mentaliteiten in onderlinge tegenstelling de twee typen openbaren. — Ja, een romantieke ben ik, zei hij, en jij meent een Griek te zijn! » — Volstrekt niet. Ik meen, dat het Grieksche element een groote plaats kan verkrijgen in de huidige kuituur, en haar steeds bezeten heeft, en dat de harmonie des levens afhangt van den invloed, dien dit element heeft verworven. Wat ik Helleensch noem, is niet gedateerd door jaartallen en is ook niets verledens, maar een eeuwig element van den menschelijken geest; en ik wensch daaraan een groote macht toe in de wereld der toekomst. — Dwalen wn niet af? vroeg hij. Onze wandeling mag afdwalen, maar ons gesprek moet in zijn lijn 103 blijven, en wij overwogen de bron van den geestelijken arbeid. Ik meen, dat deze in de aandrift ligt en dat wij daarover moeten doordenken, niet over bet heil, dat in het Helleensche element besloten ligt. — Toegegeven. Maar om ons vraagstuk op te lossen, moeten wij de begrippen van aandrift en van weten tot grootere diepte doorzien, dan wij alsnog deden. En daarvoor is onderscheiding noodig en ten laatste verbinding. En nu zou het voor een zuiver inzicht heilzaam zijn, indien wij met de verbinding der begrippen aanvingen, om ze daarna te onderscheiden, d. w. z. om het verband door onderscheiding te bepalen. En laat mij nu maar vooruitzeggen waarop ik wensch uit te komen, dan zal in ons gesprek blijken of mijn stelling houdbaar is of niet. De mensch, in den grond zijns wezens en bij al zijn scheppend werk, is Denker. Denker des Geheels. Zijn denken is het onbewuste kennen eener kosmische harmonie; eenheids-weten. Dit denkerschap is de inwoning van het Goddelijke Denken in de persoonlijkheid. Wij zijn individuaties van den Wereldgeest en als zoodanig zijn wij wetend. Dit is wat de grond is; dat is de grondwaarheid onzer persoonlijkheid: het eeuwige, het wezenlijke, het namelooze. Maar dit denkend-zijn als zoodanig is niet meer dan de ideëele grond, en die zich realiseert door zich te verkeeren; en hij ver-keert zich tot aandrift, Levensdrang. Levensdrang is oer-drang, oer-drift; drift, die grond is van.alle bepaalde driften en aandriften, en die doorwerkt in alle. Alle vreezen, verwachtingen, liefden en toornigheden zijn niets dan oer-drift zelf in hare differentiaties. De oer-drift is de groote beweegster; maar rij beweegt doordat zij keerzijde is. der Idee. Want deze, het Denken, is de scheppende kracht en is de bewegingsgrond. De aandrang is het tweede, de tweede instantie, en onmisbaar tot de ontvouwing van een geestesleven; dat geef ik gaarne toe, maar 104 zijn scheppingskracht bestaat slechts, doordat hij de omgekeerde gestalte van het „weten" is. Dat is het verband zooals ik het zie: wij zijnde Wetenden, ook al weten wij niet dat wij weten. — Ik zou zeggen, zei Aristos, dat als het verband aldus is, wij niet weten kunnen dat wij weten, want het oer-denken verkrijgt in ons zijn keerzijde en wordt tot aandrift; en wanneer dan het weten in ons zich schuilhoudt en zich tot aandrift omzet, komt het mij voor, dat wij de aandrift als ware drijfveer en beweegkracht onzer geestelijke kuituur mogen beschouwen. Denk je den eersten kruistocht en de onstuimige eenparigheid, waarmede hij ondernomen werd: is daar niet de aandrift, die als een stormwind in de gemoederen opstak, de beweegkracht zelf? — Toch niet. Want duidelijk is het dat de Fransche riddergemeente hier bewogen werd door het visioen. Het weten is een zien, een vermogen tot visioen, een sluimerend visioen, en wie dat vermag op te wekken, hij zet meteen het visioen in werkkracht om. Wij hebben in ons het sluimerend visioen des Geheels, daar het denkerschap ons ware wezen is. Het diepte-feit onzes bewustzijns is dit: de visie des geheels. De loutere aandrift zou niets vermogen dan gisten; zij zou nooit een doel vinden, een beeld wekken of een gedachte voortbrengen. Zoo de aandrift niet achter zich heeft het schouwen, zoo zij niet een omzetting van het weten is, dan is er niets mee aan te vangen. Uit de aandrift zelf kan niets meer dan turbulente beweging opwellen. Alleen zoo zij geleid wordt door de in haar verborgen gedachte, is zij de beweegkracht tot geestelijken arbeid. De mensch is een wetende, dat drukt zich uit in zijn werken. Toen wij zoo spraken, was de natuur al stiller geworden; de warme lucht trilde boven de heide, en heel uit de verte klonk hondengeblaf. De stilte 105 nam ervan toe. Wij zwegen en luisterden naar onze eigene gedachte. Wij lieten ons meegaan met hun beweging, en verzonnen , onwillekeurig aan de andere zijde van het beukenbosch, waarbij wij lagen, een boerenerf naast een ontgonnen stuk heide; een bloementuintje met eenige vruchtboomen, een berkenhaag en toegangshekje, een groen oasig stuk land uitgenomen van de onvruchtbare hei. Een landbouwer aan het werk en een hond, die tegen een voorbijganger blafte. Het geluid had die verbeeldingen in ons verwekt, en wij zwegen een poos, met dezelfde fantasie bezig. — Welk een geheel landschap onthult zich toch voor je verbeelding uit zoo'n enkel welbekend geluid! ging hij voort. — Ongetwijfeld. Dat hondengeblaf in de verte bracht mij te midden der natuur voor oogen het menschenwerk. Dan schijnt terstond het menschenwerk het mindere van de natuur te zijn: een kunstmatige poging van nuttigheid, te midden van de onvergankelijke franke wildheid eener aan geen menschenwet gestoorde natuurwereld. Maar op eens zie je het anders: de natuur is drang, gisting, wildheid, dracht, spontaniteit, en het menschenwerk wisheid; en de mensch is te midden van zijn werk de wetende. Het weten des Geheels, het visioen der wereldorde als onderbewuste scheppingsgedachte opent zich in onze ziel, en verkeert zich in een aandrift; maar het visioen blijft in de aandrift naleven als leidende macht en beginsel, en uit die kracht geschiedt ook het eenvoudigste kuituurwerk: de boer ontgint een stuk heide; hij acht de heide woestijn, en schept uit haar een afbeeldsel der wereldorde. Dat is zijn ontgonnen gebied en daar woont hij; en hij heeft een hond om zijn ordewereld te bewaken tegen de verwoesters, en de hond blaft ten teeken dat hij zün baas begrijpt. Dat de mensch een weter is, in dien dieperen 106 zin, dien ik aan dit woord geef, drukt zich uit in zqn gestalte, houding, gebaar, oog, handeling, beschaving, zede, godsdienst, staatsinrichting, bouwkunst .... ja waarin niet? En dat het weten niet een koel-bewuste kennis is, maar zich omzet in aandrift en beweging, ligt daarin tegelijk betuigd. Het visioen moet verkeeren in aandrift, zal er arbeid zijn. — Ik zou toch, voerde hij aan, het onderscheid der twee mentaliteiten willen vasthouden, gelijk je straks deedt, en niet zoo rechtstreeks alle geestesleven tot zijn eene wortel herleiden. Moet ik toegeven, dat het weten in den grooten zin van eenheidsbegrip een voorbewuste aanleg is van onzen geest, dan is er een kuituur, die rechtstreeksche uitdrukking geeft aan dit eenheid-zien, en een andere op welke de bloote aandriftigheid haar stempel drukt. Er is Apollinische en Dionysische werking; de meeste werken dragen het teeken der gistende onbewustheid als hun oorsprong. — Ik heb tegen die voorloopige onderscheiding geen bezwaar; want ik heb die reeds erkend tusschen het Romantische en Helleensche; vooral niet nu wij begonnen zijn met idee en aandrift in samenhang te denken. Er is waarlijk in dezen samenhang tweeërlei moment, en zoowel de persoonlijke als de kultureele geaardheid van het menschdom brengt mede, dat óf het wetend-visionaire dat harmonieën ziet, óf het gistend-aandriftige daarin den toon aangeeft — juist zooals het landschap van gisteravond en van heden namiddag onderscheiden zijn Wij zullen dus toch dat Romantische en Helleensche als onderscheidene typen moeten aanmerken en verklaren, dat.de geestelijke scheppingskracht zich op twee wijzen uitdrukt in de menschelijke werken, namelijk in de gestalte der klaarheid of der gisting. Wanneer het weten in de aandrift overheerscht, volgt de klaarheid; wanneer in het weten de 107 aandrift overheerscht, volgt de gisting. Een godsdienst, een kunst, kunnen klaarheid of gisting vertoonen, naarmate van de verhouding dezer beide elementen. Klaarheid vindt den adekwaten vorm, gisting den inadekwaten. Toen wij gisteravond in dat schemerachtig bosch verdwaalden en alles luguber werd, hadden wij de schoonheid van den inadekwaten vorm die suggestief, maar niet harmonisch is; de visie eener kosmische harmonie, die fundamenteele inhoud aller schoonheid is, wordt in haar uitdrukking door de gisting gestoord. Deze schoonheid oefent heimelijke toespraak. Zij wekt onbelijnde gestemdheden, en roept in het gemoed de onrust wakker; wij hooren de onderzielsche stem ons aanroepen. Zij is tegelijk verlangen en vrees wegens het onzegbare. — Als je een uit een houtblok gesneden afgodsbeeldje bekijkt, dan voel je het, zei hij. Juist wat je nu zegt: dat onbestemde, dat onrustig maakt, het ligt aan den inadekwaten vorm; ik geef het je toe, maar ik noem dat: de vormloosheid. Nooit geloof ik, dat die primitieve houtsnijders zoo'n beeldje zoo gemaakt hebben uit technisch onvermogen. Onvermogen is een negatieve waarde, een onkunde, en die beeldmakers hebben iets wel gekund : uitdrukking geven aan dat gevoel van vrees en luguberheid, dat zij zelf hadden bij de gedachte aan een fluïdaal machtswezen. Zij wilden schrik aanjagen en zichzelf verschrikken, en voelden instinktmatig het schrikwekkende van een wezen, dat kwaad kan doen en ook kan zegenen. Zij hebben uit de gisting gehandeld en een onrustige gedachte gehad, toen zij het houten monster voortbrachten. Ze lieten den vorm verstijven om de verstijving, die zij zelf voelden. Zij drukten het doodelijke uit. Somber en woest ziet en houdt zich j zoo'n houten wezen. Je kunt zien, dat de maker geen weter is, maar handelt uit een geheimzinnig 108 gevoel, een aandrift, die zijn hand beheerscht. Nu: wie zijn Phidias en Praxiteles anders dan de voltooiers van hetgeen hier begon? Al het licht is uit het duister opgeheven, en heeft in zijn oorsprongen de onwetende aandrift. — Wat wij alreeds met elkaar eens zijn! Maar bij Phidias en Praxiteles is de beweging in haar zenith, en is het weten als diepere drijfveer openbaar. Het eenheids-weten heeft zichzelf bij den afgodsbeelder gesluierd en is bij zijn primitieve kunstwerk in bloote aandriftigheid ondergegaan. Maar h'ooger op, in de voltooiing van het Godsbeeld, is de diepste beweegkracht openbaar geworden. De Grieken zijn het volk van den adekwaten vorm. Dat-is hun typische waarde; dat is het klassieke. Zij zijn het door een klaarder bewustheid en een innerlijk evenwicht. Bij hen heeft Dionysus Apollo gediend. Want ook zij hadden hun angst en onrede, hun gevoel van verdoemenis en duisteren afgrond; maar zij hebben de onrede beheerscht door daarvoor vorm te vinden. Zij hebben hun angsten, hun Orfischen schrik geadeld in den mysterie-diensten zich aldus bevrijd. En dat is in heel hun geestesleven te zien: een geestelijkheid, waarbij de bewogenheid tot een rust overgaat; de aandrift die stijgt tot de groote klaarheid, omdat ze uit de Idee is voortgeweld. Het weten was op den achtergrond der ziel. — Wat Plato „Mania" noemt, zei hij. — Ja zeker, Mania, waanzin uit de Muzen, die echte bewogenheid en aandrift uit het onderbewuste weten der ziel; de Grieken zijn meesters der mania, zij worden door haar niet overmeesterd, maar hun mania heeft de wijsheid in. Herinner je Phidias' Dionysus-figuur uit het Oostelijk gevelveld van het Parthenon! De half geheven rechterhand dier achterwaarts geleunde en neergezeten gestalte droeg den beker der zwijmeling; maar de zwijmeling is uit het inzicht; de god ligt daar gezeteld in na- 109 denken, als begrijper vaü het mysterie der goddelijke geboorte. Deze bepeinst hij in geestesverrukking, S, -I T •_ Ja J k 4.1 nu zij nem aoor iris wurut u,aiigez.egu vauduieuii. Aandrift en weten zijn tot één versmolten. De inhoud is het weten, de visie eener harmonie welke ook, als waarin de wereldorde zich betoont; en deze is door de scheppende aandrift niet omwolkt, maar uitgedrukt, zoodat bij ontleding van het kunstwerk niet overblijft een, door overheerschende aandriftigheid, mèt het weten tegenstrijdige rest. De inhoud is geheel in vorm omgezet. Dat is wat ik adekwaten vorm noem. — Je kunt, zei hij, het heele woord „adekwaat" weglaten en alleen maar „vorm" zeggen. Vorm is niets bestaands, dat aan een inhoud wordt meegedeeld, maar de organische uitwikkeling van den inhoud zelf. Vorm is uiterlijk, en als de inhoud, dien jij noemt de onderbewust door den kunstenaar gewetene harmonie, zich organisch veruiterlijkt, is hij in vorm getreden. Het andere noem ik vormeloos. Zie de Dorische zuil; haar inhoud is draging, maar een draging die last draagt en dus dragende belast wordt, en, terwijl zij vermag haar last te dragen, toch ook weer inbuigt onder den last. rioe prachtig is deze inhoud uitgedrukt in rijzing, zwelling, nadering. De aanblik van de zuil teekent onverwüld een volkomenheid voor het oog, waarvan de redelijkheid eerst later wordt verstaan. De inhoud zelf is zonder rest tot vorm uitgegroeid. — Of, viel ik hem in de rede, om ons vraagstuk niet uit het oog te verliezen: de oer-kunstenaar weet zijn inhoud, hij weet de zuil en heeft de visie der harmonie in het bizonder, eer hij haar schept; en uit zijn weten ontstaat de scheppingsdrang, de wil om de geschouwde idee uit te beelden. Bij den Griek wordt nu deze gisting en scheppingsonrust door het schouwende weten beheerscht tot j vinding van den zuiveren vorm, waarin de idee I 110 adekwaat is uitgezegd Natuurlijk is hetgeen ik hier beschrijf een langdurig proces, en heeft de Grieksche zuil een voorgeschiedenis in Assyrië en Egypte; maar dat verandert niets aan de innerlijke gesteldheid. Maar zoo wij van vorm spreken, ging ik voort, vergeten wij niet, dat ook deze een element is der mentaliteit. Je zoudt kunnen meenen, dat het Romantische en het Helleensche geestesleven zich onderscheiden, doordat het eerste niet en het tweede wel den adekwaten vorm vond, maar overigens het geestesleven 't zelfde was. De vormvinding zou dan iets bijkomstigs zijn, maar dat is zij niet. Het ligt in de mentaliteit der Grieksche kuituur, dat zij vorm-vindend is. Beschouw een Grieksche vaas, en begrijp dat, zonder een bepaalde mentaliteit, zulke bouw niet mogelijk is, zoodat de vorm-vinding juist datgene beteekent wat de Grieksche van den Romantischen geest onderscheidt. — En hoe zou je dit onderscheid toelichten? vroeg hij. Want ik geloof dat wij hier gekomen zijn tot de kern der zaak, en dat het geding van weten en aandrift hier zijn oorsprong heeft. Toen Aristos deze opmerking maakte, streek een witte wolk, een bolgeblazen blank zeil, langs het blauw, juist voor onze oogen. Een schaduwvlak gleed over de zonnige heide, en sleepte zich over de uitgestrekte glooiing. Onwillekeurig volgden onze oogen de beweging, en vergaten wij te spreken ; een paar zwarte kraaien vlogen op uit het beukenbosch achter ons, en streken neer op den grond; even stak de wind op en ritselde in de heidestruiken. Wat is het heerlijk, riep ik uit, om hier den tijd te vergeten! Het kan mij niet schelen hoe laat het is; niets dwingt ons op te staan van onze zit¬ plaats, en hoelang zijn wij hier al! Ik geloof dat 111 de zon al een heeleh afstand naar 't westen gedaald is sinds wij hier aankwamen, en wij hebben nog geen voornemen tot opstaan. Ons onderwerp is nog niet ten einde gedacht!.... De Grieksche mentaliteit als vormvindster is het onderbewuste weten, dat zich in de aandrift handhaaft. In al het Romantische is het weten in de aandrift verloren, of, zoo je wilt, verborgen, onherkenbaar: en daardoor is de aandrift chaotisch en onrustig, en de uitdrukkingswijze van de chaotische aandrift is de inadekwate vorm. De inadekwate vorm kan zijn : verstarde vorm, zooals in de vroeg-middeleeuwsche, byzantijnsch-romaansche beeldkunst, of ook: de verbrokkelde vorm, zooals in de rokoko, of: de overladen vorm, of de maatlooze beweging, zooals in het barok. Bekijk een barokgevel of een vroeg-middeleeuwsche kerk, of een oud crucifix, en je riet bij alle onderscheid een gemeenzamen trek: het chaotische, de onrust; het weten, schuilgegaan achter de aandrift, zoodat de inadekwate vorm ontstond. — Hoe dat? viel hij mij in de rede: eenvroegRomaansch kerkgebouw en een barokgevel vertoonen beide onrust? — Ja, zei ik. De zwaarte, somberheid, het broeden, het geheim, de heerschzucht en al wat zoo'n kloosterkerk on-Grieksch maakt; het gemis aan-l open klaarheid en welkome wereldliefde, oefent j een bange fascinatie. Hier is de inadekwate vorm 1 a s hena ende macnt. iw Dimt. wanneer wi ue i schoone verhouding gezien hebben, een tegenstrijdige rest over, die ten slotte den indruk bepaalt. Detoeschouwer begrijpt, dat hier het weten als diepteinhoud van den scheppenden „geest" verloren is in een aandrift, een verlangen. De kerkelijk-romaansche geest heeft de eenheids-visie nog slechts in onbepaalde herinnering, en beseft uit kracht van dit verlies den scheppingsdrang als duistere streving, en geeft daaraan uiting in de duisternis van zijn 112 werk. De geheele technische kant van het werk stemt met deze mentaliteit overeen. Nu is het gebouw als een schoon dreigement. Bekijk maar de grimas van monsters, menschengestalten en figuren, die als versiering zijn aangebracht. Nergens ontbreekt het 'vormlooze, de inadekwate vorm, als positief en overwegend element dezer kunst. De tegenstrijdige rest, waarvan ik sprak, is niets dan de aandrift die niet door het weten geadeld is. De inadekwate vorm heeft een geweldige uitdrukking», waarde, en karakteriseert de aandrift, waaruit zoo'n werk geboren is. Daarin ligt uitgedrukt dat het visioen des geheels verbroken is, doordat de aandriftigheid in het kunstenaarswezen een overheerscbende plaats inneemt. De inadekwate vorm is wel iets anders dan negatieve vormloosheid, want deze is een gevolg van onvermogen en heeft geen uitdrukkingswaarde. Bekijk maar een draak, mensch, dier of plant in een Middeleeuwsch skulptuurwerk, en ontdek daaraan het „primitieve". Of zie een koningsfiguur als illuminatie in een oud Evangeliën-handschrift of getijdeboek. Besef je dan niet het magisch uitdrukkingsvolle van deze vormeloosheid? Daarin ligt een dissonant, een daadwerkelijke verduistering van het oergrondelijke weten door de aandriftigheid, een onrust van den maker. — Wij hebben, sprak hu, terwijl wij over den grond van het geestesleven spraken, als vanzelf ons beperkt tot het gebied der kunst. Laat ons deze beperking volhouden. Kun je nu de mentaliteiten op 't kunstgebied niet bepalen naar hun voorwerp, en zeggen: de Helleensche geest ziet bij de kunst-, schepping zijn voorwerp als orde, de andere : als macht? Orde is verhouding, macht is overweldiging. De oud-romaansche bouw- en sierkunstenaar gelooft aan de macht. God is voor hem machtswezen; hij vreest en verheerlijkt het machtige, dat met verschrikking en willekeur handelt, en vrees wekt op aarde; hij 8 113 gelooft aan de bedreiging. Vandaar het duistere. De macht als zoodanig, in haar tegenstelling met de orde, is het redelooze: en zoo stemt zij met de aandrift overeen, voorzoover deze onwetend is. Deze kunstenaar voelt in zijn god de macht, die geen rede geeft en machtig is zonder redelijkheid. Hij vóelt zich het duister binnen. Hij lijkt veel op de gevoelens, die den beeldsnijder van het afgodsding bespookten. — Er zijn, zei ik, oud-romaansche gestalten in de kunst, die als twee droppels water op een afgods» beeld gelijken, en die zóó zonder meer door een Betsjuaan of dergelijk wezen schijnen voortgebracht. Maar al kun je den inhoud der kunst naar het voorwerp bepalen, dat néémt niet weg dat hij naar het subjekt, de mentaliteit, bepaald is, en dat ook het voorwerp zoodanig is door de manier, waarop de geest het ziet. De Helleensche geest ziet zijn wereld als orde, omdat zijn mentaliteit verhelderd is. Wat wy Romantisch noemen, Aristos, noemen sommigen Gothisch; maar het gaat alle benaming te buiten, het is niets dan een overwicht van de onderbewuste aandrift . Bekijk een bisonfiguur uit de voorhistorische spelonken in Zuid-Frankrijk; daaraan zie je dat de kunstenaar het beest als spook en magisch machtswezen gedacht heeft. Misschien was hij totemist, die zijn totem vol ontzag heeft afgebeeld; misschien priester van een jagerstam, die de ziel van den bison bezwoer eer hij het dier velde. In elk geval heeft hij gehuiverd voor zijn prooi, als ware zijn strijd een kamp met geesten. Dat is hetzelfde als wat in den strijd van Marduk en Thiamat of in een byzantijnschromaansch siermotief ons verontrust. — Ja, zei hij, die menschen hebben niet voor hun pleizier geleefd! Ze moeten geschrokken zijn van al wat hen omgaf, met een schrik uit het onderbewuste, zooals in het Oude Testament dreunt. Ik las eens de woorden uit een of anderen psalm: „ver- 114 schrik hen met uw onweders, bedreig hen met uw wervelwind". Die schrik van Jahwe moet in het Israël-volk als van onder hun voetzolen zijn opgestegen. Wat een doodelijke ontzetting! Ik zie in vele kunstwerken een dergelijke bewogenheid. Zie je niet in de zestiend'eeuwsche Nederlandsche schilders bijv. een vulkanische hevigheid, waarmee ze hun onderwerpen aangrijpen, of het onderwerp hen aangrijpt? Die kruistafereelen met handenwringende Maria's en krampachtig traan-jammerende toeschouwers ; die boeven-soldaten en misdadigers-typen, de genrestukken met geldschraperige gierigen en al dat gewrongene en dat gewilde, wat dat kunsttijdperk kenmerkt — ik zie daarin een met de tijden overeenstemmende onderzielsche hevigheid. Deze menschen voelen 't barokke als wereldwezen en schilderen een staccato van bewegingen, waaraan alle zoetvloeiendheid ontbreekt, en waarin elk detail los is van het andere, zooals bij schokmatige driftvlagen. Er is een uitstorting van overvloed zonder orde. En dat alles, doordat het weten, de groote eenheidsvisie, verduisterd is in de aandrift. Het weten is er, maar verborgen in zijn verkeering.... en dan krijg je natuurlijk dat vormlooze, of dien inadekwaten vorm, waarin een tegenstrijdige rest overblijft. Het ligt aan den tijd. Er zijn tijden, welker aandrift zoo zwelt, dat de idee overstelpt wordt en niet anders dan in grillige vormen naar buiten komt; de godsdienstoorlogen en geweldenarijen, de revoluties, boerenopstanden en burgertwisten, de ontzinningen van het zestiend'eeuwsche menschdom vinden hun weergade in het vulkanisme dier kunst. Geweldig vind ik die oud-Nederlanders, die in Duitschers als Grünewald hun evenknie vinden; ook Dürer, hoewel hn veel meer zelfbeheerscbing heeft, is toch aan hen verwant in zijn apokalyptische visioenen. Kataleptisch bewogenen lijken zij mij soms. In elk geval grijpt een aandrift ze aan, die 115 ze niet kannen meester worden. Weet je iets ontzettenders dan Bréugbels blinden? — Stel je voor, dat ze daar voor ons over de heide, strompelden en elkaar meetrokken in die heidekuil, de een over den ander, zooals op zijn schilderij; zij met hun blinde oogen en wezenlooze koppen 1 riep Aristos. Maar dat zou niet kunnen. Het landschap zou het niet dulden. Het is hier te harmonisch; het rhythme van deze glooiingen is te zuiver voor zulke onderbreking! Nadat het gesprek eenigen tijd was stil gebleven, en wij ons bij het bekijken van heidekruid, dat naast ons bloeide, beperkt hadden tot eenige losse gezegden, hervatte Aristos den draad van ons gesprek door de opmerking, dat het aandriftswezen in de vroeg-Middeleeuwsche kuituur allicht zijn karakter ontleende aan het Christendom. Het komt mij voor, zei hij, dat het Christendom aansprakelijk is voor hetgeen je de „Romantischeonrust'noemt; maar ik kan niet helder doorzien op welke wijze zijn leer deze onrust heeft verwekt. Wellicht door zün prediking van zonde en eeuwig verderf; want wie met meer primitieve verbeelding begaafd dan wij, modernen, zich in dit leerstuk verdiept, dat voor de kerk zoo groote waarde had, hg moet wel ten ondersteboven raken. De zonde-prediking is de kracht der kerk, altijd geweest, nu en in de Middeleeuwen, en de bedreiging met de hel en haar pijnen hoort daar even onafscheidelijk bij als de plak bij de misdrijven op de oude jongensschool. Zoo zal dan het primitief gemoed in onrust geraakt zijn door de Christelijke prediking, en de Levensdrang onder dien invloed zijn kunstwerken hebben voortgebracht. Vandaar het duistere. Die opvatting scheen mij te eenvoudig toe, maar onweerlegbaar de gedachte, dat het Christendom een onrust verwekt had in het vroeg-Middeleeuwsche 116 volksgenioed, doch niet door zijn dreigementen, veeleer door zijn leerinhoud als geheel; de Christelijke Godsleer en wereldleer, menschbeschouwing, heüsprediking en zondebegrip — alles te zamen werd als een wig in het gemoed der Germaansche volkeren gedreven; een element, heterogeen en vreemdaardig werd opgedrongen aan een geestesaard, die daartoe niet was voorbereid. Deze leer, gewelddadig in de volksziel ingeschoven, deed de eenheid des bewustzijns teniet en belemmerde zijn rustigen groei. Wanneer dergelijke inbrengst plaats vindt, doet zich voor een geval van geestelijke stoornis, zooals bij sommige zielsziekten: de oudGermaansche wereldbeschouwing, openlijk teruggedrongen en afgezworen, bleef onderbewust in de volksziel als latente macht werkzaam; zij verhinderde het Christendom tot een geestelijken eigendom des volks te worden, en "bracht een konflikt voort tusschen de beledene en de verborgene gedachte. Men beleed zich Christen en gevoelde zich oud-Germaan, en schaamde zich voor zün „heidendom." In zulke omstandigheden verkrijgt de Levensdrang, die chaotisch is — zoo hij niet onder de leiding van een inzicht staat — de overhand en is de scheppende aktiviteit door onrust gekenmerkt. Daar hoeft niet eens de prediking van hel en zonde bij te komen, al noodigt ook de gemoedsstaat daartoe. — Ja, zei Aristos, dat kan wel zoo zijn. Hij had echter geen overgroote aandacht besteed aan mijn betoog, daar zijn gedachten waren vooruitgeschoten, zoodat hij op eens uitriep: toch is er geen schoonere vreugd dan in de Gothische kunst, plastische of letterkundige: hoe zou dat komen? Volgens jou opvatting komt een harmonisch kunstwerk alleen bij een Helleensche geestesgesteldheid voor; de Gothiek daarentegen heeft Romantische natuur! Ik werd gedwongen tot beraad, hoewel ik juist 117 in de stemming geraakte voor stille beschouwing van het landschap, dat voor ons lag. Fra Angelico, ging luj voort, vind ik een Gothischen kunstenaar; Jacopono die het Stabat Mater dichtte, evenzoo. Het range lingua gloriosa corporis mysterium, heel het Franciscus-wezen en de daaruit voortvloeiende letterkunde en de herleving der kunsten, alles Gothiek — ik vind daarin, evenals in de gezamenlijke werking, der Gothische kathedralen, geen onrust, maar een hoogere vreugde. Hier ontbreekt het Helleensche element, en overweegt de aandrift het weten, hoe nu? — In de Gothiek, meende ik, is de aandrift gezuiverd. Hier is de Romantisch in een tweede fase gekomen. De herinnering aan het daemonische en ordelooze der vroeger Romaansche Kunstwereld is er nog in overvloed, maar de nawerking der Germaansche wereldbeschouwing is ten einde; de onderbewuste belemmering in het volksgemoed heeft opgehouden te werken, en nu voorvoelt het menschdom een harmonische wereld. In een „laatste oordeel" van Fra Angelico ligt alle nadruk op de hemelsche vreugde, en de helsche faktor is er slechts als konventioneele herinnering, zonder kracht van dreiging over. In den kathedraalbouw eveneens, in de Franciscus-ontroering, zooals wij die in de latere Middeleeuwsch-piëtistische gestemdheid in prediking en letterkunst herkennen, niet anders. Het moment van voorgevoelen, zoo zou ik de Gothiek willen aanduiden. Juist dit voorgevoelen heeft een geestelijke verrukking in; de Gothische gedachte gaat in de hoogte, maar tot breedte is zg niet gekomen: zij is een verheffing, maar nog geen verruiming; zij is extatisch, maar niet wijsgeerig. De zonde-en hellevrees is zij te boven, althans in haar kunstscheppende vertegenwoordigers. Daarom geeft haar kunst een ontroering van grooter intensiteit dan de Helleensche — maar het is toch de aandrift 118 zonder meer, die haar drijft, vertikale verheffing zonder horizontale wereldomvatting. Dat deze aandrift bevrijd iWvan onderbewuste belemmering, geeft aan het Gothische kunstwerk de atmosfeer van zielszuiverheid, die wij daarin genieten en die in het Gothische tijdvak bij de besten aanwezig was, maar niet duurzaam kon zijn. Wij zien dan ook weldra de „Gothiek" afzinken naar haar verval; de bouwkunstige siervormen worden barok en opnieuw door onrust ontsteld, hoewel deze nieuwe onrust verfijnder en zwakker is dan de oude; het duivelgeloof verkrijgt een herleving, en gaat het gemoed ontstellen in den vorm van heksenaanklacht, messe noire, en inkwisitiegeweld. Dit alles is teeken van verval der gezamenlijke bewustheid, van onrijpheid, en draagt dus een ander stempel dan in den vroegeren tijd. Dat het Gothisch verval juist dezen kant uit lag, bewijst hoever de zuivere aandriftigheid der Gothiek in haar bloei nog afstond van de harmonische geestelijkheid. Leunend achterover en het hoofd een weinig opgeheven, lieten wij een windkoelte, die opstak, door onze haren spelen en namen het landschap op, dat zich onmerkbaar-geleidelijk wijzigde door een verglooiing der schaduwen en een later-worden van het licht. Wij dachten echter niet aan opstaan, en bleven bewust genieten van de onverminderde heerlijkheid dezer wijde natuur. Geen zweem van vermoeidheid was van ons wandelen overgebleven; een gevoel van zweving, alsof wij niet vastlagen aan de aarde, verruimde zich in onze leden. En onderwijl hief het blauwe luchtgewelf van dezen einde-Augustusdag, met zgn weinige witte wolken bezeild, zich als een grenzelooze koepel over ons heen, Geleidelijk kwamen wij, na zwijgen en zien, weer in ons gesprek. 119 — De Renaissance, zei ik, is eigenlijk een poging om het Helleensche element te doen zegevieren»» het Romantisch-Middeleeuwsche, en vertoont daardoor een afwisselend overwicht van een der beide. Een poging, ik bedoel een poging van niemand in het bizonder, doch van den kuituurgeest in het algemeen. Wanneer je wilt verstaan wat in wezen een Giotto, die als vóór-Renaissancist het aanstaande wezen eigenaardig afspiegelt, onderscheidt van zijn byzantijnscb genoemde voorgangers, dan bestaat dit onderscheid in een andere manier van aanvoeling in zijn innerlijk wezen. De huivering voor het majestueus-machtvolle was voor Giotto niet meer het diepste levensbesef, maar daardoor heen naderde hij een lichter grond: de schouwing van het harmonische. Hij heeft als beginsel van zijn geestelijken arbeid juist deze fundamenteele verzekerdheid van het harmonische; hij heeft in zijns wezens grond de zekerheid eener wereldorde, niet de huivering voor een wereldmacht. Daarom zijn de vroegmiddeleeuwsche bouwwerken, met hun bedreigend silhouet en sombere zwaarte, op zijn fresco's tot dekoratieve spelingen verlicht. Znn nieuw zelfbesef is niet meer voor het geweldige bevreesd. In zijn groote fresko's te Florence zie je ook een bevrijding; de menschheid staat in de ruimte, en is uit haar gevangenis verlost. Weinigen waren natuurlijk de schilders van zoo zuivere mentaliteit als hij, en daarom zie je telkens weer de duistere aandriftigheid terugkomen; maar het streven, hetgeen als kunstinhoud beseft wordt en als schoonheid zal worden geprezen, is de adekwate vorm, waarin wereldorde is uitgedrukt. De groote frankheid; de ruime beweging; het opene; de levensliefde. Later, bij een Lippi zie je nog het Middeleeuwsche in bosch of rots; maar in de menschengestalte is zooveel zuiverheid en humaniteit, dat hier het Renaissancistisch wezen zich ten volle uitdrukt. Maar hoe 120 moeilijk het was de Middeleeuwsche vrees te overwinnen en niet in de aandrift als scheppingsbeginsel te blijven, zie ik in Botticelli, en in zqn door somberheid beschaduwde voorhoofden. In hem poogt de Helleensche zon den nevel van het Middeleeuwsche dóór te breken, maar wordt door dit duistergevoel weerhouden. Dat geeft aan Botticelli het aantrekkelijk-raadselachtige, waarom hij voor korten tijd de meest gezochte' vroeg-Renaissancist was. — De Renaissance-menschen, zei Aristos, voelden zich tot het klassieke aangetrokken — zoo komt het nüj voor — omdat zij scherper dan de Middeleeuwers, beseffen wat hun ontbrak; zij het eerst begrepen de Middeleeuwsche bepaaldheid der voorafgaande mentaliteit en zochten naar de tegenpool. Langzamerhand verhelderde zich hun besef; maar echt Helleensch zijn zij toch nooit gaan voelen. — Zeker niet, zei ik, daarvoor werkte er te veel Romantisch wezen in hun geestelijke bloedmenging! Maar zij hebben toch een ongeloofelijke genialiteit ontwikkeld in het vinden van den adekwaten vorm! Er zijn momenten in de Venetiaansche schilderkunst en bij Raffaello, en veel dieper bij Leonardo, waar het kunstwerk een getuigenis der wereldorde is.... En als je buiten deze kunst treedt, en sommige sonnetten van Petrarca of den geest der Platonische Akademie te Florence je indenkt, dan treft het dat de Helleensche geestesgesteldheid in het Renaissancetijdperk waarlijk als machtige kultuurfaktor heeft gewerkt. Je ziet het aan de verenkelvóudiging, die het beginsel hunner kunst is. De grooten tasten niet in de verwardheid der bi zonderheden rond; maar zij geven synthetisch het verenkelvoudigd beeld der natuur, doordat de visie des geheels hun denken richt. -- Kan het onderscheid van Helleensch en Middeleeuwsch hieraan liggen, dat in het Middeleeuwsche de enkele nog niet uit de groep is vrijgekomen, en in het Helleensche welP 121 — Beter gezegd: deze verhouding van enkele en groep hangt weer samen met het grond-onderscheid van aandrift en weten. In kuituren, waar men uit de aandrift leeft, overheerscht de groep den enkele, en is deze laatste niets dan mond en hand der eerste; de groep-gevoelens, ras-instinkten, en gemeenschapsaandriften zijn dan de inhoud van het leven: de voorraad, waaruit de enkele te putten heeft, wanneer hij een kunstwerk maakt, religieuze handelingen uitvoert, of wat al niet. De ongeordendheid, het duistere, vreezensvolle en verlangende uit zoo'n groepziel zal dan ook in het werk zijn uitgedrukt. De Idee, om zich bewust te worden, moet uit de groep den enkele voortbrengen en zich in hem weerspiegelen, waartoe de enkele zich uit de groep betrekkelijkerwijze losmaakt. Eerst als bij deze vrijmaking uitoefent, verheldert zich de innerlijke spiegel en wordt in hem het zuivere wezen openbaar. Dan is hij schouwer des geheels. > — Dat is de Helleensche geestesgesteldheid, de veel geprezene! — Ja, dat is de Helleensche geestesgesteldheid, hoezeer ook in Hellas de mensch zich burger van den staat weet. Maar dit weten is niet een gevangen zijn in de groep, doch een bewustzijn van vrijen samenhang, een ordebesef. En de enkele is niet atoom, als lid eener atomenmenigte, die te zamen het geheel uitmaken, maar Enkele is bewuste, d.i. degeen die in zich het Geheel bewust is, en die dus zichzelf als Geheel weet; kosmisch-bewustzijn is den Enkele eigen. Hij weet zich boven de groep; d.i. niet boven de medemenschen, maar boven de groepziel, het gemeenschappelijk-instinktieve en duistere, en herkent in zich de idee die het geheel zelf is. De Benaissance-geest dringt tot wederopwekking van den Enkele. Hij is het Helleensche wezen, dat in de kuituurbepaling tot vernieuwde zeggenschap komt. In on-Helleensche kuituren spreekt de 122 menigte, de kollektiviteit. De scheppende aandrift, waaruit zij spreekt, is de Idee van beneden af. De Idee in haar verkeering tot Levensdrang is de Idee van beneden af, en de toon, waarin deze aandrift spreekt, is die van het groote verlangen en van de groote vrees doorééngemengd. De aandrift houdt gelijkelijk deze twee grondklanken in. In alle toonaarden worden zij uitgezongen, uitgeworpen, geklaagd, geschreeuwd of gejubeld. In de barok klinken zij zoowel als in het oud-Bomaansche stijlwezen. Het is altijd de kollektiviteit die spreekt, en waarin de groote verklaardheid ontbreekt, het open weten en wijde inzicht. Er is onstuimigheid en nooddwang .... — Hoe voel ik nu, viel Aristos in, waarin de Grieksche rust bestaat! — Ja zij bestaat niet in uiterlijke verhoudingen, maar in een uitgedrukte mentaliteit; zij is de geest van het hoogere weten, waarmee Plato gezegend is. — En niet bij alleen! — Neen, maar hij voorbeeldig. — En waarvan Phidias wist vóór Plato haar ontdekt. — Omdat zij in de Helleensche wezenheid lag.... De Idee van boven af is het weten. En Plato had de Idee van boven af, niet in haar verkeering, maar in haar onmiddellijke eenheid met hemzelf; de Idee als die zich in .ons bewust is, en aan welke de Levensdrang niet anders is dan het tweede moment, de keerzijde, waarin zij zich vernatuurlijkt om scheppingsdrang te zijn. Maar in de Helleensche mentaliteit wordt in de verkeering de Idee niet gesluierd. Zij blijft in het bewustzijn zichzelf; zij lost zich niet in den levensdrang op, zooals deze in de stem der menigte klinkt. — De stem der menigte, het geluid der aandringende oerdriften.... hoe geweldig is die stem in de Matthaeuspassion, wanneer het volk den kruis- 128 dood van Jezus eischt. Hoe prachtig heeft hier de maker het on-Helleensche begrepen. — Ja, Aristos, de stem der menigte, het geluid van storm, zee, wind, water, het natuurgeluid, geen geluid van den Geest; de geest klinkt niet als een aandrijvende wind. De Idee van beneden af klinkt als natuurgeluid; de Idee van boven af is de Idee uit zichzelve, en haar geluid heeft een zuiverheid boven alle ontroering. Haar helderheid is die eener rimpellooze evenheid. — Ik vind hier op dezen heideheuvel, in deze gekleurdheid en gestemdheid en in dezen harmonischen bouw van glooiingen een evenwichtigheid, waarin zich het Helleensche herhaalt. Hebben wij niet in dezen laten Augustustijd, door zon gezegend, te dézer plaatse een verkeer in het Universum? — Aristos, je spreekt uit wat my inviel op hetzelfde oogenblik! Het heele vraagstuk van aandrift of weten vindt in het Universum-begrip zijn volledige oplossing. Wij zijn de Idee verpersoonlijkt, het Goddelijk denken dat mensch wordt. Zoo is ons diepste wezen een wetenschap van het Universum. In ons wezen zyn wij kennende het Geheel; niet als diskursieve weters, maar als innerlijk bewusten. De mensch leeft in zijn grond een weten van het Universum. Dat weten is zijn ruimte en diepte. In het Universum leeft hij; en hy lééft slechts, indien hij daarvan een vermoeden heeft, sterk genoeg om de onrust van zijn aandriftig grondverlangen en zijn vrees te doorschijnen. Hy leeft slechts in het Universum. Elke begrenzing is' een beknelling van het leven. In zijn zaken of familie, of huisgezin, of nationale of andere belangen kan men niet léven. Een ieder, die zich beseft te leven, weet meteen dat zijn leven geen begrensde sfeer heeft, en dat al het begrensde, waarin hij vertoeft, hetwelk zijn uiterlijke omgeving uitmaakt, niet de sfeer van zijn leven is. In niets minder 124 dan het Universum is het mogelijk levend te zijn. Plato leeft in het Universum, en heeft daaruit zijn ruimteblik verkregen. De ruimteblik is het wezenlijk menscheüjke; de mensch is met de schouwing des Geheels toegerust, en hij is mensch door niets anders dan dezen aanleg. Maar wat zijn ware aanleg is sluiert zich hierin, dat hij afdaalt in de natuur en aan de aandriftigheid van deze deelneemt, en hij heeft dezen levensdrang noodig om zyn weten van het Universum te realiseeren. Deze realiseering is het geestesleven. — Is dus alle geestesleven, dat uit de aandrift stamt, merkte mj op, niet meer dan de voorafgaande natuurfaze van het geestesleven, waarin het weten des Universums ontsluierd is P Al het „Romantische" niet meer dan psychische vóórfaze van het „Helleensche" ? — Zeker, Aristos, zoo is het. Het volle geestesleven is een verkeer in het Universum en uit het grondenjke weten geboren. Toen ons gesprek ten einde liep, begonnen wü nauwkeuriger aandacht te geven aan bizonderheden onzer meer nabije omgeving, en ontdekten in het algemeene heidepaars nuancen van roestbruin door uitgebloeide struiken dopheide, en op een plek van bruine zandigheid een groep late bastaard wederikken met hun spitse trossen zacht bewegend op den luchtstroom. Maar weldra gingen voor onzen aanblik de bepaaldheden weer in het algemeene op, en genoten wij voor het laatst het geheel, dat in zijn bewegende lijnen en samenvloeiende glooiingen als uit één gedachte scheen voortgebracht. Wanneer de wereldrede gestalte aanneemt in de ruimtelijkheid, is het alsof zij in de ruimte een punt zoekt om haar eigen gestaltenis te overzien. Zij schept het landschap, om uit een bepaald uitzichtspunt zichzelf in het landschap te zien gespiegeld, en 125 somtijds voert zij menschen, in wie haar ruimte is, naar die punten om in hun bewustzijn te genieten van den aanblik des geheels. De bouw der glooiingen, de kleuren en tonen die in elkaar vervlieten, en het gewelf der luchten zijn alsdan voor hun aanschouwing een inwoning en zelf-uitbreiding der Wereldrede in de wereldruimten — Aristos, zei ik, zie je daar beneden in de verte, als je rechts houdt van die heistruiken een geelachtige strook? Dat moet een lupinen veld zijn; van hieruit gezien is het niet anders dan een glanzige kleurstreep in het paars der gronden; daarachter helt links naar boven een uitgestrekte glooiing, waar een wolkschaduw komt aanglijden. Voorbij de schaduw is het paars blauwer en in neveligen zonneglans gedrenkt. Nu, als je de grenslijn dier heuvels rechts volgt langs de lucht en de witte schijnstreep volgt, die de heuvels afteekent tot waar de berg zqn hoogste welving maakt.... daar moet een hoogvlak zijn boven alle omgeving uitgeheven, een plek, vanwaar je de heele omstreek overziet.... daar moet al het omgevende tot een harmonische wereld saamvloeien, daar moet je in het Universum zijn.... Het schijnt mij in dit uur.... en bij deze belichting.... en in onze gestemdheid — en terwijl het mij zoo toeschijnt gevoel ik een innerlijke weelde onbegrensd, alsof een godheid ons uit de luchten naderde.... het schijnt mij als ik naar dien heuveltop heenstaar, alsof daar verre voor mijn oog in gave schoonheid.... hét Parthenon staat. 126 DE UNIVERSEELE BEWEGING De beweging beweegt tusschen twee punten — die geen van beide werkelijk zijn. Het punt, waarheen zij beweegt, is nooit bereikt, want daarmede ware de beweging opgehouden en geen beweging meer. Er is slechts beweging in zooverre er de onbereikbaarheid is. van het einddoel. In het begrip der beweging ligt dat van dit onbereikbare. Maar ook het uitgangspunt is niets werkelijk bestaands, doch een denkbeeldigheid; want zoodra er beweging is, is het punt verlaten, en het bestaat dus slechts waar de beweging niet is. Zoo is alle beweging ingevat tusschen twee denkbeeldigheden: het begin en het einde. Begin is het ledig en einde is de volheid; begin is de ontbering en einde is het ah De beweging, waarover wij hier spreken, is niet de verandering van plaats, d. i. de uiterlijke, maar het leven zelf, dat is de innerlijke beweging. Ook de groei is beweging: en al drukt zij zich uit in ruimtelijke omvang en toename, zoo is deze beweging toch niet een verandering van plaats, maar van inhoud. Het Universum is beweging: de zelfverwerkelijking Gods. En het menscheleven, nu niet naar zün tijdsverloop opgevat,'maar naar zijn toename aan inhoud, waarde, ondervinding — het leven naar zijn innerlijke vorming, is een proces, een wording; beweging is het. Wat tusschen begin en einde in ligt, is de werkelijkheid van het leven. Begin en einde als de twee punten, waarbinnen 127 deze beweging gevat is, zijn nu ook niet een begin noch een einde in den tijd; niet reëele oogenblikken, waarbij misschien een klok twaalf staat of drie; maartij zijn laagtepunt en hoogtepunt; het te verlatene en het te bestrevene; het steeds-verlatene en het altijd-bestreefbare. Verleden en toekomst niet als tijdspunten, maar als gedachtepunten. Tusschen deze ligt de werkelijkheid van het Leven. Niet altijd beseft de mensch, dat het leven beweging is: soms lijkt het hem stilstand. Er zijn tijden dat men voldaan is — of schijnt. De menschen alsdan bepraten elkaar, dat men nu voldaan kan zijn en men bepraat zichzelf. Voldaan te zijn beduidt niet een materialistische zelfgenoegzaamheid van den sedert eenige weken rijkgeworden burger; maar het beduidt de meening, dat een einddoel is bereikt. De achttiende eeuwsche heer met rijn geestig staartpruikje, fluweelen rok en zijden kousen, waar hij in rijn theekoepel bezig was met de lektuur van Voltaire's Pucelle, was voldaan: de kultuurstrijd was gewonnen, het bijgeloof ter zijde gezet, de verlichting verkregen en het verstand verzekerd. Wat wil men meer? God mag tevreden zijn met zulk menschdom. Ook de negentiende-eeuwer in rijn Hollandsch restauratie-tijdperk, deze ietwat vergroofde en verminderde voortzetter der achttiende eeuwsche tradities, was voldaan. Maar de moderne mensch is het niet. Hij weet zich in beweging. De beweging nu beseft bij hieraan, dat er een rust is verstoord. Met de Fransche revolutie is het onrustige drama der negentiende eeuw ingezet, dat bij schokken al grooteren omvang zou aannemen en heendrong naar al bloediger ontknoopingen. De rust, die verstoord is, is niet slechts de uiterlijke, maar vooral de innerlijke. Kritiek en wijsbegeerte hebben het gebouw der oude gedachte gesloopt; de schijnbaar schoone wereld van verstandelijke geloofszekerheid, door 128 redeneering, overlevering en bijbel geschraagd: Sie stürtzt, sie zerfallt; ein Halbgott hat sie zerschlagen. Al het gebeurende heeft grooter diepte dan schijnt. De losrafeling der oud-godsdienstige wereldbeschouwing ligt dieper dan de maatschappelijke ontwrichting, en al wat aan het wankelen'is wankelt, doordat de rust der zielen in hun gewaand gebouw van zekerheid is verstoord. Maar alle onrust is niets dan een beweging in sneller tempo dan der gelijkmatigheid — doordat men de beweging beseft. Zoo is dan heden door een ontwaakten mensch verstaan, dat het leven beweging is. Dit verstaan is een verkeeren „op de hoogte van zijn tijd" — beter dan wanneer iemand van 't geen er in zijn tijd omgaat... op de hoogte is. De beweging ligt tusschen twee punten: en de werkelijkheid als werkelijkheid der beweging staat in een dubbele verhouding: de verhouding tot het aanvangspunt en die tot het eindpunt. De bewegende mensch staat voorop den trein en ziet vooruit, of staat achterop en ziet achterwaarts. In het achterwaarts zien lijkt de afstand al indrukwekkender, die ons van het aanvangspunt scheidt; en deze terugziende mensch juicht met J?atót*s famulus, dat wij het nu eindelijk „zoo heerlijk Ver gebracht hebben", daar hq onverpoosd het verleden ziet in de verkleining en het heden op volle grootte. Maar de vooruitziende ziet den afstand niet als overwinning, op een verleden behaald, maar als de scheiding, die het heden aan de toekomst tegenstelt; hij ziet alle werkelijkheid in tegenstelling met het ideaal, waarheen hij zijn spiedenden blik werpt. De mensch, vooruitziend in het besef dat zyn leven beweging is, beseft de tegenstelling tusschen werkelijkheid en ideaal. Het besef dezer tegenstelling is in den tegenwoordigen tijd niet een uitzondering, 9 129 maar een kultuurverschijnsel. Dit is mogelijkerwijs veroorzaakt door de onrust der tijden, maar niet gegrond in eenige bepaalde tijdperkelijkheid; want al wordt deze tegenstelling nu en dan met bloemen overdekt, toch is het besef daarvan een faktor, die in alle ware kuituur voorkomt, en dien wij vinden in Israël, Griekenland, Middeleeuwen, Renaissance — hoewel niet steeds in dezelfde gedachtevormen uitgedrukt. Wie op deze tegenstelling staren, spreken van de breuk en van de gebrokenheid, zij beklagen de verscheuring van het leven. In de wereld in 't groot, niet slechts in het menschélijk gemoed, zien rij deze breuk. Ook door de natuur heen loopt de kloof, en een jammerklacht stijgt uit alle oorden op. De tragiek der wereld is niet slechts een menschelijke tragedie, maar een kosmische... In deze lijn van gedachte kunnen schoone en grootsche dingen gezegd worden; maar het is niet juist, dat rij slechts passen bij de leer der gebrokenheid. Het tragische erkennen wij in de wereld, ook zonder de tegenstelling tot volstrekte breuk op te schroeven. Dat de Geest, die in het menschengemoed de tegenstelling van werkelijkheid en ideaal beseft, zich tot dit besef in de lagere wereld voorbereidt en reeds bij het dier den jammer der angsten doorlijdt, is. aannemelijk. Er is een klacht in de natuur en een ongewetene zucht naar bevrijding. In elke klacht is het besef der tegenstelling; ook in den kreet van het dier, dat niet weet wat het mist : de inwonende algeest beseft in het dierlijke zijn voorafgaande blindheid en woestheid, „woest en ledig" en steunt of klaagt als de nachtwind in de ruïnen. Het historisch Christendom is de godsdienst van de ontdekte tegenstelling. Het is een godsdienst van zonde en zondebesef. Het leert den Goddelijken toorn. 130 Het is ndetmonfetijBch/ingesteld, maar dualistisch: en zoo hët ook maarnoopte op een monisme, zou het op zün eigen ondergang hopen. Men kan het Christendom niet verzachten tot liefde-godsdienst; zyn verleden en zijn traditie spreken daartegen en ook zün Paulinische oorsprong. Een wil, wiens uiteinde ligt in de scheiding van goeden en boozen, is de universeele liefde niet. Het Christenwezen is te zeer ontsteld door de zonde van het menschdom, om de Kosmische Liefde te leeren. Daaraan ontbreekt het eeuwig-universeele, daar het niet door het kwaad heen ziet, maar er tegenaan. Alleen de mystiek is liefde-religie; en al mag in het Christendom de mystiek nu en dan een vervaarlijke hoogte bereiken — de mystiek reikt boven den positieven godsdienst uit en is ketterij. Zij is altijd ketterij geweest: rij is mystiek, d.i. zij alleen is universeele religie, omdat zq verstaat wat bindt, wat enkelen aan Universum en de ziel bindt aan God. Maar daarom juist is zij voor den partikulieren godsdienst een ketterij. Zoo is het Christendom dualistisch, en het verkondigt de tegenstelling van werkelijkheid en ideaal. Hier ligt zijn beweegkracht en ook zijn vermogen om mee te leven met onzen tijd, al rijn ook rijn dogmatische en liturgische vormen verouderd. Er is in het Christendom een levende mogelijkheid om de gemoederen van heden aan te trekken; en juist andersom dan in de achttiende eeuw, toen Voltaire uitriep: écrasez 1'infame (al bedoelde hij bijzonderlijk de bigotte en egoïstische prelatenkerk rijns tijds) verkeert het Christendom in zekere kultureele eerbiedwaardigheid — juist om zijn besef der tegenstelling. Maar Rome verzacht de tegenstelling zoodra zij haar verkondigt, door de toevoeging dat alles in orde is, want alles is ü> orde in de Kerk. Rome verkondigt den godsdienst van de terecht geschikte (d.i. niet de verzoendeI) tegenstelling; de in orde 131 gemaakte tegenstelling, die geen dreigend aanschijn meer vertoont, omdat niemand haar zich behoeft aan te trekken tot den bodem zijner ziel toe. Het Protestantisme is de godsdienst van de ontdekte tegenstelling. Als ontdekt wordt de tegenstelling, wordt niet tegelijk ontdekt de verzoening der tegenstelling; en wanneer het iemands bepaalde natuur is om de tegenstelling te ontdekken, is het niet zijn bepaalde natuur om de verzoening te vinden. Veeleer is het dan zijn eigendom om in de onverzoende tegenstelling te leven. Het Protestantisme is de godsdienst van de verontrusting des gewetens. Inderdaad, zoo dit gevolg niet volgt, is er ook geen tegenstelling ontdekt. Juist de kracht der ontdekking is, dat zij aan het geweten geschiedt en daar onrust sticht. Hoezeer zij dit vermag bewijst Luther, die de grootste was der protestanten. Of het protestantisme daarenboven verkondigt dat de tegenstelling verzoend is door Christus' offerdood, verandert de situatie niet, want tegelijk hiermee wordt verkondigd, dat deze niets baat voor degenen, die daaraan geen persoonlijk aandeel verwerven. Derhalve laat deze godsdienst aan zijn leden zelf de taak om de verkondigde tegenstelling te verzoenen; maar wat hijzelf doet, is: zijn geloovigen in de tegenstelling plaatsen; hij is in de eerste plaats zondeprediking, verkondiging der tegenstelling van werkelijkheid en ideaal. En zoo niet de menschen, tot wie hij spreekt, krachtens hun natuurlijk levensbesef öf door een kunstmatig kerk-gevoel (d. i. door een gekompliceerd schijngevoel van uitverkorenheid) den prikkel daarvan neutraliseerden — dan waren al zijn toehoorders tot de diepste zwaarmoedigheid vervallen, en tot uiterste wanhoop. Het protestantisme verbrak het zoogenaamde verzoenings-instituut der Roomsche Kerk, waarin de ziel zich kon beveiligd voelen, en stelde den mensch 132 midden in de breuk. En daar juist deze godsdienst zoo weinig mystisch karakter had, daar hij Spinoza en Boehme afwees en Angelus Silesius, moest wel het natuurlijk optimisme hem te hulp komen, om de radeloosheid der tegenstelligheid te verbloemen. Maar hoevelen, die dit hulpmiddel niet hadden, en in zichzelf niet konden huichelen, zijn in zielsangsten bezweken! Het was de „beweging", die hier akuut en als bij heeterdaad voelbaar werd. De werkelijkheid is het Zijn en het ideaal is het Moeten-zijn; het behooren. Als het „moeten-zijn" behoort, mag het „zijn" niet. Het is veroordeeld. Zoo is het voor elkeen, die niet in de wijsbegeerte der mystiek de tegenstelling te boven komt. De groote beweging is alsdan de heenstreving uit het zijn naar het moeten-zijn; uit de werkelijkheid naar het ideaal. De wegvlieding uit de aardsche sfeer naar het Hemelsche Jerusalem. De sfeer, waarin men leeft, is de veroordeeling der werkelijkheid: de veroordeeling van het bestaande. Het bestaande is hetgeen thans bestaat; zoo ligt het in den aard van het protestantsch-godsdienstige bewustzijn het thans-bestaande te veroordeelen. Men begrijpt waar dit heengaat. In den nieuwen tijd is het bestaande onder sociologisch oogpunt gevat: het thans bestaande is de thans bestaande maatschappij. Zoo is het ethisch socialisme, als vloekverkondiger over de moderne samenleving, de echt-protestantsche zedelijke godsdienst van heden ten dage. \^ En hij heeft zijn profeten. Zij beschouwen den mensch als produkt der samenleving en toornen tegen deze. Zij herhalen wat in oude dagen Amos deed in Israël, Diogenes in Athene, menig boetgezant in de Middeleeuwen en Rousseau in de achttiende eeuw. Zij veroordeelen. De samenleving is de orde der natuurlijk- 133 heid, waarin al het booze der werkelijkheid -zijn boosaardig aanschijn toont. Zijn gretigheid en onderdrukking, zijn jacht naar genot en bezit; zijn slavernij en knechting der vrije ziel.... het is niet moeilijk de invektieven te vinden, want wie het heden veroordeelt, ziet scherp, denkt hard, en is gedreven door de verontwaardiging, die woorden schept. De ervaarbare werkelijkheid is natuur; d.i. zij is pas werkelijkheid door haar natuurlijkheid; zij heeft den vorm van het natuurlijk gebeuren aangenomen en is in de orde der natuurlijke oorzakelijkheid getreden —, al mag het zijn, dat daarin de geest zich uitdrukt. In deze uitdrukking is de geest aan de natuur aangepast. Op deze wijze is ook de bestaande samenleving (elke bestaande samenleving) natuur; elke verledene — slechts niet de toekomstige, omdat zij niet bestaat. Beseft ge het gevaar van onware verheerlijking, dat hier dreigt? Men kan de toekomst verheerlijken, omdat zij niet bestaat, en slechts daarom. Deze verheerlijking heeft geen anderen redelijken inhoud dan de veroordeeling van het bestaande. Want natuur te zijn is uit oogpunt des Geestes een veroordeelend vonnis. Natuur is geweld en het behooren houdt in: zedelijkheid en recht. De werkelijkheid is het geweld en recht is het ideaal. Natuur is de sterke boom, die den bodem leegzuigt en het licht opvangt, waardoor het kleiner loofhout uitteert; zjj is de sterkere storm, die den boom scheurt; de grootere staat, die den kleineren bedreigt; de machtiger wil, die den zwakkeren overheerscht; het slimmere woord, dat het simpele overtroeft; het grooter getal van stemmen, dat het kleiner getal verslaat. Er is een, uit het protestantisme in verband met de gegevens des tijds logisch voortgegroeid gedachteleven; het houdt in de oppositie tegen de werkelijkheid uit geloof aan het ideaal; tegen de 134 thans heerschende werkelijkheid en uit de verwachting van een toekomstige werkelijkheid, die aan het ideaal grenst; deze oppositie — revolutionnair noemt men haar — omdat zij bovenal negatiefis van aanleg; en wie aan haar deelnemen sieren zich met onderscheidene namen: Christen-socialist, Tol stoiaan, anarchist, dienstweigeraar.... Allen verkondigen het protestantsche begrip der volstrekte tegenstelling tusschen zijn en moeten-zijn; en zij vinden het „zijn" gelegen in de thans bestaande maatschappij. Zij meenen dat de groote beweging is: de sociale beweging; beweging in de maatschappijï de strijd om de nieuwe samenleving. Alle oude samenlevingen rijn machtssystemen; het Aziatische vorstendespotisme; de tirannieën der vroege Grieksche staten, de demokratieën, het feodalisme en het Staats-absolutisme met zijn kapitalistische ordening — alles in volstrekte tegenstelling met het Godsrijk. Zij willen het aardsche Godsrijk in de plaats van het bestaande ruk der boosheid. Het zedelijk idealisme met zijn revolutionnaire roepstem is sein wachter onzes tijds, en het sein staat op onveilig. Het eischt de aandacht dringend en vurig voor „het maatschappelijke vraagstuk"; verkondigend den nood der tijden. Nochtans is deze maatschappelijke aktie slechts een bepaalde aanwending der groote beweging en niet de beweging zelve. Het is een verblinding der geestesoogen, om haar voor het geheel of ook maar voor de meest-noodige uitdrukking daarvan te houden. De groote beweging neemt ook de maatschappij mede, en geeft aan haar een plaats in het geheel; maar zij is niet maatschappelijk. Zij is eeuwig; zij is de kosmische drijving; de eeuwige Aktiviteit in haar omzwaai; zij is wat Heraklitus den weg neerwaarts en weg opwaarts noemde, als dubbelen weg 135 van den Wereldlogos. Zij doorleeft de sterren gelijk zij de mikroben doorleeft, en de menschenharten en de tijdperken der geschiedenis of de wording der wereldstelsels; maar zij heeft geen uitzonderlijke voorliefde voor de menschen-maatschappij, zelfs niet voor de hedendaagsche of die van overmorgen. Het is haar niet te doen om deze in 't bijzonder nu eens recht te zetten, daar de voorafgaanden niet hebben gedeugd. Wie in de beweging leeft, zal dit wel inzien. Niet de beweging, die wij maken, is de beweging; maar de beweging, die ons maakt, is zij. En zoo het misschien voor onze dagen een belang is van grooter omvang, om de maatschappij in voortbeweging te leiden, dan mag deze behoefte ons toch niet overreden om haar te verwarren met den eeuwigen rythmus van het Heelal. Het maatschappelijke vraagstuk beteekent iets anders dan het maatschappelijke; nl. het beteekent het geestelijke. Het is een bepaalde gestalte, waarin de tegenstelling tusschen werkelijkheid en ideaal zich aan ons voordoet; de negentiende-eeuwsche gestalte ; omdat nooit zoo schel als in dezen tijd van materialistische beschaving, groot-industrieele oppermacht, alleenheerschappij van de techniek en van voorlichting door een omkoopbare en tendentieuze pers, de ruwe natuuraard der werkelijkheid is gebleken. Natuur is geweld, en het geweld draagt in de negentiende eeuw het maatschappelijk gewaad. Het is niet zoozeer grof geweld als wel fijn geweld: het geweld der berekening, die geen zedelijke motieven meetelt. Het besef der tegenstelling van werkelijkheid en ideaal moest dus vertolkt worden in een besef der tegenstelling van bestaande maatschappij en ideaal. In andere tijden zou deze tegenstelling evengoed kunnen gelden, maar de aanleiding om haar maatschappelijk te zien lag niet zoo voor de hand. Deze aanleiding ontstond eerst in het 136 Frankrijk der achttiende eeuw, dat zich tot de revolutie voorbereidde. Er was hierbij ook een negatieve reden; het gemis van religie, die het beeld der tegenstelling zag als tusschen aarde en hemel. Had het oude protestantisme den mensch verdoemelijk geoordeeld, dan had het tegelijk aan hem tegenover gedacht het hemelsche Rijk. De veroordeeling treft den individu; men kende de gemeenschap niet anders dan als samenleving der enkelen. Dat zij in den booze ligt, sprak vanzelf, daar zij uit menschen bestaat; haar goede eigenschappen komen hiervan, dat in den mensch nog een vonk van het Goddelijk licht is overgebleven. Geen begrip dat de samenleving een instelling is als zoodanig, niet produkt van den wil der enkelen; geen begrip, dat zij op zichzelf kan beoordeeld worden en gemeten aan het recht. Alle veroordeeling treft den mensch als enkele en als soort; en tegenover de zondigheid van het natuurlijk leven hief zich in glinsterende luchten de blanke, onbesmette koepel des hemels. Het geloof zag hemelwaarts. De religie verhinderde, dat de volle nadruk viel op het maatschappelijke. Want ook al waren de menschen niet wezenlijk religievol, zij dachten toch volgens het godsdienstig schema; en deze denkwijs was een macht, die het handelen bepaalde. Het Universum is Beweging en de Beweging is Universum. De hervorming der samenleving is nooit meer dan onderdeel daarin, en... in de tegenstelling van werkelijkheid en ideaal komt zij altijd weer aan de zijde der werkelijkheid. Juist omdat de Beweging in der waarheid niet beoogt de ideale maatschappij (het ideaal niet beoogt als maatschappij), daarom blijft krachtens de beweging zelve de samenleving, hoe zij ook zij, in de natuurlijke werkelijkheid ge¬ legen. Haar hervormingen zijn een vormverandering 187 van het geweld door de rede, die dos ook haar stem mengt in de natuur, maar nooit meer vermag dan ordening van het natuurlijke. Er is grof geweld en er is fijn geweld; er is afstootend ener is ongemerkt geweld. Wij plegen geweld met elk gebod, dat wij uitvaardigen, en ons wordt geweld aangedaan met elke politieverordening, waarvan wij het voorwerp rijn. Elk bordje „Verboden toegang" is een geweldpleging, onderstreept door de toevoeging van het artikel uit een strafwetboek; wij leven in de heteronomie; en elke maatschappij leeft, leefde en zal leven in de heteronomie, de al of niet in wetboeken gekonsolideerde. Het is tot nu toe niet gebleken, dat in eene samenleving, zelfs niet in eene die zich kommunistisch noemt, het geweld is verminderd. De diktatuur van welke macht ook, is uit de aarde aardsch, en houdt een openlijk dreigement in. Zij is het geweld, dat geen zachter gestalte bereiken kan dan niet te knellen. De maatschappelijke ordening is een geordende natuur. De geordendheid is haar meerderheid boven de natuur, als waarin een handeling des geestes blinkt, die weerklank is van het in de ziel verstane ideaal. Maar dat deze ordening de natuur ordent, hare behoeften en driften en nooden en omstandigheden, houdt in, dat rij de natuurlijkheid niet tot geestelijkheid te boven komt. De Beweging is wezenüjk anders gericht dan op de hervorming der maatschappij. Deze laatste is akcidentieel, niet substantieel aan haar, een meegeschiedende, doch niet datgene, waarom het als om een hoofddoel is te doen. De zeer groote levenskunst is niet wezenlijk staatkundig noch oekonomisch of maatschappelijk, maar is de richting op de Idee, en behoudt bij al het historisch reëele, op de Idee, als die de historie te boven gaat, het oog gericht. Zij is wezenlijk religieus. Zij is Platonisch. De beweging, die Universum is, leidt niet van 138 een verleden aanvang naar een toekomst, maar van een ontspringpunt naar het punt van voltooiing. Er is geen tijdsonderscheid tusschen deze. De beweging ligt niet in eenig tijdsverloop, maar zij is louter ideëele beweging: de idee die zich op richzelve richt. In de Idee (Wereldrede) ligt zoowel ontspringpunt als voltooiing. God is Alfa en Omega; de beweging is een gradatie, zooals de trap stijgt, terwijl toch haar benedenste en hoogste trede tegelijk rijn, en alle tusschentreden tegelijk met deze aanwezig. Alle stadiën zün omvat in de wereldbeweging : elke wijst op de volgende en elke volgende herinnert aan de voorafgaande. De universeele beweging is de wording Gods. In de ervaarbare wereld voltrekt zich het proces van de wording Gods. God is het Nu èn het Worden. De eeuwige Grond, in zich onbeweeglijk. Alle beweging veronderstelt het beweeglooze, zooals alle gedachte op het Denkende terugduidt, de in-zich-zelf gelegene Eenheid, welker Mysterium de volheid omvat. De Goddelijke transcendentie. Maar terwijl rij haar eenheid bewaart, drukt rij haar uit in de veelheid eener wereld. De menigvuldigheid der wereld is de keerzijde van de Goddelijke eenheid, die in dit menigvuldige in beweging treedt, in die groote universeele beweging, die door al het beweeglijke en gebeurende en veranderende dezer wereld heenspoelt. De al-beweging is de wording Gods, waarmêe het Goddelijke wezen zich omzet tot wereld en tot zich terugkeert; de eenheid in beweging is de goddelijke samenhang in het menigvuldige. God als levende Geest is de immanentie. Herken deze groote beweging in de wereld der ervaring, natuur, geschiedenis, maatschappij en menschenziel, zoo verstaat gij den verborgen zin. De wordende God is Wereldpelgrim. Nergens is 139 hij niet. In Orion en de Lier licht hij, en in de heken stroomt hij dalwaarts; in de gedachten denkt hij en mint in de erotiek. Wij hoorden hem in het geruisch der dennenwouden en hebben aan den lichtenden avondhemel zijn glans ontdekt; maar toen wij in de wereld onzer gedachten traden .... daar eerst zagen wij zijn lichtend spoor. Door alle tegenstellingen drijft hij heen en al het onderscheidene wordt door hem doorleefd. De pelgrimage is het levensproces van den wordenden God, met wien de wereld zich beweegt in de richting van het eeuwige doel; het doel is God, die ook de grond is. Alle dingen zijn tot God uitgenoodigd; het doel is niet de wordende God, maar de Zijnde, in wiens oneindig Hart aan al het bestaande de opname is toegezegd. Al wat tot zijn bestemming komt en in het Algemeene Doel opgaat komt tot de Eenheid en gaat zijn bepaaldheid te boven. De wordende God doorschrijdt de bepaaldheden. De wolf is bepaald door zijn wolfsnatuur en de arend door de zijne. Maar al deze eigenschappen bestaan bij een onderscheiding, zonder welke alles in-één zou vloeien. De arend zonder arendsnatuur, bezat wolvenaard. De onderscheiding houdt de bepaalde, ervaarbare wereld in stand. De wordende God leeft in onderscheidingen, daar hij door onderscheiding van den Zijnde tot Wereldpelgrim werd. God onderscheidt zich van zichzelf: in dit beginsel, ligt de wereldschepping gegrond. Daardoor is de man geen vrouw en de grijze geen kind. In onderscheiding worden de tegenstellingen volgehouden. Maar tegelijk drijft de beweging voort tot opheffing der onderscheidingen. Zij zoekt de eenheid, die alle onderscheiding te boven gaat. Terwijl zij de sfeer der onderscheidenheden beneden zich laat, zoekt zij de eenheid op hooger plan en streeft derwaarts. Daar is de Pelgrim in zijn woning terug. 140 In de Eenheid als doel is de Beweging ten einde. Daar is niets meer. Daar is God bij zichzelf. In het Geestesrijk overweegt de eenheid, maar in de maatschappij, die half in de natuur is gelegen, is de onderscheiding sterker dan zij. De Beweging, voorzoover zij zich in den boezem van het menschdom voltrekt, beweegt niet in de richting eener ideale maatschappij (de tegenstelling van feitelijk bestaande en ideale maatschappij is slechts een kunstmatig agitatie-middel van kritiek op het bestaande I), maar in de richting van het Geestesrijk. Het Geestesrijk is innerlijkheid. De revolutionnaire enthousiast, die ontgloeit voor het toekomstige menschdom, welks komst hij met zijn felle propaganda zal nabijbrengen — deze mensch ontgloeit niet voor eenige maatschappij-organisatie, al meent hij zulks — maar voor het Geestesrijk. Ook in hem leeft de wordende God en beweegt hem, het vuur ontstekende; maar hij is onwetend van datgene, waarvoor hij ontgloeid is. Het visioen, dat hem is voorgelicht, is een innerlijk beeld; en terwijl hig de millioenen omvat zag in één liefdesband, zag hij ze in het innerlijke Rijk vereenigd. De draagkracht van zijn aktie is aan niets anders dan aan deze verwachting ontleend. Ten onrechte wordt zij op de uitwendige maatschappij overgedragen en verkondigt hij de toekomstige samenleving als eene, die op het ideaal gelijken zal. En ten onrechte gaat hij de bestaande maatschappij te lijf, wier onvolkomenheid een symptoom is, dat zich in elke samenleving zal herhalen. Wie de menschelijke samenleving wil hervormen, moet haar niet haten. De mensch weet zich in beweging door het besef eener tegenstelling van werkelijkheid en ideaal, d. i. van tijdsgestalte en eeuwigheid. Hij is vooruitziende, niet in een toekomst, die toch maar tot de tijdswereld behoort, maar in het ontijdelijke. 141 Er is een wereld van het in-een-zijn aller dingen in God; de Goddeüjke Volheid is begin en einde. De wereld der beweging is keerzij van dit eeuwig voltooide. De mensch leeft daarin door het denken. Als de Wereldpelgrim vermoeid is, zet hij zich neder tusschen de gesteenten, waarlangs zijn schreden gaan. Hij verdiept zich in het denken en heeft de rust. In deze innerlijke diepte zijn zonnen planeten en planeten zijn zonnen, het lam is weide en de weide is lam; de warmte is verkoelend en de koelte ontgloeit. Hier is het in-één-ge weven zijn aller dingen en de samenhang : het Geestesrijk, waar God is alles in allen. Het Geestesrijk is de innerlijke werkelijkheid, die het einde aller beweging — niet Is, maar vertegenwoordigt. Zij is het einde niet op zichzelf, maar het einde voor ons en dus het betrekkelijk ideaal. * Twee menschen die elkaar herkennen, in elkander de menschelijkheid vindende, zijn in het Geestesrijk. Het bied, dat uit de zielen juicht, klinkt in het Geestesrijk; de ontroering der schoonheid, waarbij alle stoffelijkheid zich oplost en alle begrensdheid vergaat, is in het Geestesrijk. Het geluk der ziel ligt daar; de wijsheid, die een dageraad in ons opent, het inzicht dat verder dan horizonten gaat, de weldaad die zielen samensmelt, de verrukking die in tranen losbreekt — zij zijn in het Geestesrijk. Want zij zijn het diepe zelf, de eenige en eeuwige diepte in ons en het innerlijke leven. Zij zijn de menschelijkheid in God en de Goddelijkheid in den mensch. Tot dit Geestesrijk is gericht de Beweging. Zij richt zich van uiterlijkheid tot innerlijkheid; van de wereld der natuur tot de wereld der Idee. In onze beweging beseffen wij de tegenstelling tusschen werkelijkheid en ideaal als tusschen ervaarbare wereld en Geestesrijk. De tegenstelling spant, en hieraan dus weten wij in beweging te zijn, dat 142 wij deze spanning ondergaan. De maatschappelijke ordening, hoe ook ingericht, en hoezeer ook in haar de Universeele beweging zich mee doet gelden, is toch ervaarbare wereld; zij is geordende natuur. Haar heteronomie stempelt haar als zoodanig. Zn komt altijd weer aan de tegengestelde rijde van het ideaal te staan. Haar recht is altijd weer op andere manier onrecht en haar wijsheid dwaasheid. In haar werken de krachten zonder het afleggen van verantwoording : diktatuur, machtsbetoon, uitwendige noodzakelijkheid, heerschappij van de helft plus één, of van den sterksten man, tirannie rijn in haar weefsel aangebracht. Het geestelijke is een omwending van de natuur, doch de welingerichte maatschappij een aanwending. In omwending is het zwaartepunt verlegd boven de natuur, in de aanwending is het bij haar gebleven. De mensch, die door het maatschappelijke vraagstuk ontwaakt is tot den Geest, weet het Geestesrijk, in tegenstellende spanning met alle maatschappij. Op deze wijze is zijn deelnemen aan de beweging. Maar de beweging in hem streeft voort, doordat hij het natuurlijke achter zich laat. Het natuurlijke met wat daarin omvat is, wordt almeer uiterlijk aanhechtsel. Wij beginnen de neiging tot de ervaarbare wereld en den maatschappelijken ernst te verliezen. Het blijkt, daar wij al het bestaande omzetten in de gedachte en aan zijn ervaarbaarheid ontheffen. De pelgrim nadert rijn huis: hem rijn de dingen niet meer wat rij schijnen, de schijn der uiterlijke werkelijkheid, waarvoor velen warm loopen, lost zich op. Een hoogere onverschilligheid, niet zonder humor, wordt zijn deel. Is al dit gedraaf, waaraan men in de uiterlijke wereld meedoet, wel verantwoord ten opzichte van wat het bereikt ? — zoo vraagt hij zich af. Deze mensch wordt toeschouwer tot de wereldsche beweeglijkheid en trekt 143 daarmêe zich éêne schrede achterwaarts, en terug uit de maatschappelijke bemoeiing, waaraan hij op zün tijd zoo van harte deelnam. Hij is als de mensch, die aan de kade der rivier het laden en lossen bijwoont, de draaiing der groote kranen, het rammelen der kettingen en ratelen der raderen; hij ziet de dokwerkers in hun drukte in het schip, op de loopplank en aan de kade; zakken, balen worden uit het schip gelost hij schouwt toe, totdat hem opeens de wezenlijke leegte van alles te binnen schiet: dit alles dient in laatste instantie tot niets dan tot het bestaan; het menschdom „bestaat", maar het bestaan heeft geen waarde; het bestaan is uitwendigheid en slechts de inwendigheid heeft zin. Het Geestesrijk houdt alle wijsheid en wezen in. En slechts in het Geestesrijk wordt verstaan wat het bestaan beteekent. Zoo oefent de pelgrim den inkeer tot het innerlijke Rijk, waarmee de verschemering van het uiterlijke is aangevangen. De vastheden verliezen hun waarschijnlijkheid; het onmisbare gezag, dat in de uiterlijke wereld bestaat, komt in twijfel, en het konventioneele, zonder hetwelk geen maatschappij bestaat, feodaal noch kommunistisch, verliest zijn eerbiediging. Het is natuur en geen geest. De gods-pelgrim keert het gelaat inwaarts tot het Geestesrijk. In het Geestesrijk is' voorgespiegeld, wat het Doel en eindpunt der beweging is: het in God-rijn aller dingen, als een zijn Gods bij zichzelven; de intocht van den pelgrim in het Goddelijk Hart. In het Geestesrijk, in onderscheiding met alle historische samenlevingen, voorziet de pelgrim rijn doel. De Universeele beweging voltooit zichzelf. Jk bedoel met „voltooiing" niets toekomstigs, alsof het Universum tot nu aan zeker punt was; gekomen en nog niet verder. De lijn der beweging is een ideëele lijn en nooit onvoltooid; het groote schema der werkelijkheid is ten allen tijdë vol-j 144 komen. Maar de ontwikkeling der menscheziel gaat over trappen. Het Geestesrijk is een hoogere trap van werkelijkheid dan de openbare maatschappij, en meer doelwaarts gelegen. Wanneer dan de Wereldpelgrim (God in den mensch) in het Geestesrijk de eenheid voorbeseft als waarheen de beweging drijft, gaat de onrust voorbij, welke, naar wq zeiden, de nieuwe menschen kennen, gelijk ook het Christendom de gewetensonrust heeft aangekweekt. Wie innerlijk leeft, verliest de onrust. In de mystieke wijsheid, die de wereld uit de eenheid ziet, is alle onrust ten einde, daar de tegenstelling haar scherpen prikkel is kwijt geraakt. De tegenstelling tusschen werkelijkheid en ideaal blijkt een zweepslag tot voortgang, noodzakelijk en Ulusioneel. Zij houdt in, dat het ideaal behoort te zijn, en de bestaande werkelijkheid mag niet. Aldus in het godsdienstige, waar het natuurlijk bestand des levens, en in het maatschappelijk-idealistische, waar het natuurlijk bestand der samenleving veroordeeld wordt. Maar omdat het Universum Beweging is, moeten al zijne fasen bestaan, waardoorheen zich de beweging wendt en de tegenstelling van natuur en geestesrijk houdt niet een verwerping der eerste in, maar een erkenning van hare voorloopigheid. Zoo heeft de tegenstelling een dieperen zin gekregen. De eenheidsdenker, deze wijze en God-schouwer, laat den revolutionnairen hervormer van persoonsleven en maatschappij °P eigen wijze begaan. Ook deze mensch is noodig. Maar de wijsheid is niet rijn bezit. Wien het geweten niet meer is verontrust, hem nadert'het visioen; de uiterlijke wereld wordt droombeeld en de innerlijke wordt zijn nieuwe dag; de dampkring,. waarin hij leeft, is doortrokken van het innerlijke licht. 10 145 ENKELVOUDIGHEID Het Eene, dat noodig is, wisselt van aanschijn naarmate van het oogenblik, waarin het wordt aangeroepen. Tijdens oorlog acht iedereen overwinning het één-noodige. In de oogen van sommigen is de welvaart en voor anderen de wijsheid het hoogste goed. De leer van het een-noodige, het hoogste goed, is een aandoenlijke belijdenis uit den grond van het inenschenhart; meer ongeweten dan met klaar bewustzijn, richt zich het verlangen en streven der menschen op een eindpunt, waarvan onze stille wenschen tegen alle verstandelijk overleg in hopen, dat het eenmaal zal zijn bereikt. Wij willen het eene en onze aandacht, verspreid over zoo groote menigte van voorwerpen, is in laatste instantie gekoncentreerd op het Eene, wat het dan ook zij. Want wij behoeven enkelvoudigheid. Niet slechts geest en denken, maar ook het leven zelf behoeft enkelvoudigheid, en ieder mensch is van deze waarheid overtuigd. Enkelvoudigheid is koncentratie. Het moderne leven heeft den mensch uit de enkelvoudigheid verdreven naar twee richtingen: die der eenvormigheid en die der overmaat. De bedrijfsleider wordt gedreven in de richting der overmaat, en de arbeider in die der eenvormigheid. Dit leven in een tijd, die overstelpt met indrukken, is voor velen een woestijnweg van eentonigheid, waarin herhaling van hetzelfde zoowel schering als inslag is. Voor hen is het leven een repeteerende breuk. Slechts door een fantasie, die het werk kleur geeft 146 en het eentonige varieert, is het hun mogelijk uit den slaap te blijven. Bovendien troost hen de afleiding en houden zij zich gaande door de verwachting van het andere, dat op den avond der werkdagen de vergetelheid werpt over morgen en namiddag. De eigene fantasie der meesten is niet groot genoeg, en de arbeidsliefde niet diep genoeg om m het gelijkmatige werk zelf een voldoening te vinden; zoo moet het andere toegevoegd, dat zich aan de fantasie opdringt en den mensch uit de dagelijksche eentonigheid overbrengt in het tegengestelde. Het tegengestelde is het melodrama. Zoo zoekt de eenvormigheid van veler levensgang een vergoeding in het melodramatische van sensatieroman en bioskoop. En ook wie door de. eischen van den modernen tijd met overmaat overstelpt wordt en naar alle zijden moet uitzien, steeds nieuw initiatief ontwikkelen en eiken nieuwen dag gedwongen is tot andere taak dan den vorigen — hij zoekt een tegenwicht m de afleiding, en geen afleiding is er, die de ziel meer tot de vergetelheid van inspanningen en beslommeringen voert, dan de muziek. Melodrama en muziek rijn voor geheele groepen van het tegenwoordige menschdom de één-noodigheden die het leven leefbaar maken en daaraan den schijn eener innerlijke waarde geven. Het is de uiterlijke gekompliceerdheid der samenleving, die het leven in deze richting drijft De enkelvoudigheid, waarom het geheele leven zin heeft, wordt aldus gemist: en met weemoed ziet menigeen, die tot bewustzijn kwam, terug naar een verleden tijdperk, waarin het leven met gematigder tempo bewoog, of meer overzichtelijk aanschijn had. Het verledene is paradijs; maar het paradijs is ingesteld om verloren te rijn. De enkelvoudigheid die verloren moet worden, is de natuurlijke dié uit de omstandigheden volgt en die bestaat in een 147 nog niet op de proef gestelde tevredenheid. De ware enkelvoudigheid wordt veroverd. Zij moet i levenswinst zijn na levensverlies, en overwinning ' na nederlaag. Zij is het terugvinden, waarbij de mensch terugvindt zichzelf. Deze groote vinding is een vinding van het bewustzijn en vrucht der levensbezinning. En zoo geldt ook hier, dat ten slotte de wijsgeerige verdieping des levens blijken zal te zijn de weg der ontkoming aan den levensnood. De tijd dringt ertoe. Er is voor menschen een schat weggelegd in het denken, waarvan de meesten niet weten. Toen verlangende jongeren vroegen, wanneer dan toch het Godsrijk komen zou, antwoordde de Meester, dat het alreeds aanwezig was, want het was in hen. Niet anders is het met aUe geestelijke goederen. Het geestelijke goed is hoogste goed, en als hoogste is het de eenheid des levens zelf, loutere enkelvoudigheid. En deze enkelvoudigheid bestaat hierin, dat de mensch in zichzelf van het Goddelijke bewust is. De bewustwording, die hiertoe leidt, is een wijsgeerige. Zij is des menschen stelselmatige bezinning op zün eigen wezen. ' Deze en dergelijke uitspraken klinkendengenen, die aan alle geestelijke taal ontwend zijn, als onbepaalde vaagheid toe, misschien zelfs als rhetorika. Sommigen vernemen daarin een naklank van geluiden, aan welke eenmaal zin en waarde is toegekend ; maar velen achten een wijsbegeerte, die den mensch de bewustwording van het goddelijke belooft, een kunst der bedwelming. Geef ons exakt weten, en laat de bovenzinneüjke begrippen als amusement voor de fantasten gelden. Merkwaardig echter is het, dat wie deze begrippen verovert, ze ' exakter vindt dan de meest begrensde waarneemsels. Want juist het ervaarbare is onbepaald, gelijk Plato begreep; het neemt deel aan den wisselenden stroom van het worden, terwijl „het algemeene" in zichzelf I 148 zekerheid heeft. De grootsche figuur van Spinoza, voor wien de Godsgedachte het één-noodige was, omdat uit deze al het bestaande begrepen wordt (en zonder deze wordt niets ten bodem toe verstaan), is de blijvende aanwijzing voor het geestelijk denken eens nieuwen tijds. Wie in de sfeer der geestelijke gedachte binnentreedt, vindt een scholing tot ware enkelvoudigheid. 149 DE SCHOONHEID VAN HET BEGRIP. Wie nimmer het kristallen paleis der wijsbegeerte binnentraden, beseffen het begrip in zijn schoonheid niet. Dat een begrip, een grondbegrip als „eenheid", een lichtpunt is voor beschijning der duistere wereldvlakte ; dat „identiteit", „rijn" en „niet-rijn" en zoovele meer de innerlijke wonderen der schepping uitmaken, wordt misschien door weinigen verstaan; maar deze weinigen willen het aan de velen verkondigen. De jubelkreet „thalassa" (de oceaan!) die van de lippen klonk der tienduizend, in het struikig bergland verdwaald, toen zij plotseling de zee voor hunne turende oogen zagen uitgebreid — dezelfde jubelkreet kan innerlijk ook den mensch vervullen, die uit de wereldverwarring naar den zin des levens binnentreedt, en nadert tot de schoone enkelvoudigheid van het Begrip. Grauw is allé theorie en groen des levens gouden boom, heeft Mefistofeles aan den leerling voorgezegd, die van zulke leering niet af keerig was. In dit geval schijnt hij wel de leermeester van velen en niet slechts van hen, die het genot voor het hoogste goed uitgeven. Hoe luide is de bijval aan dit woord toebedeeld, en hoevele instemmers hebben hun argumenten klaar om zijn stelling te versterken. Dor is het begrip, leeg en stroef, maar groen des levens gouden boom. En wat is dan hetgeen groent aan dezen gouden boom bq afwijzing van „theorie" gedachte en begrip? Het is de zinnelijke waarneming en de beeldende fantasie. Met de zintuigen te-leven 150 acht men schoon, en de zinnelijke indrukken te ver zamelen tot levende kleurige en beweeglijke beelden. Het begrip schijnt hun toe: geraamte en rammelend karkas; maar de zinnen ontwikkelen dit mager schema met weligheid en vormenspel, en tooveren het geraamte tot een glanzend lichaam om. Grijnzend is het begrip en moeiend het beeld. Het misprijzen van begrip, gedachte, theorie, is geen nieuwe kunst, onlangs uitgevonden. In oude wijsgeerige kontroversen is hetzelfde reeds voorgedaan. In de Middeleeuwsche wijsbegeerte is een school opgetreden, die de konkrete voorstellingen schatte boven het begrip, omdat deze het individu in zijne bepaaldheid betreffen; maar het begrip, meent men, is gericht op de algemeenheid der soort, waarin het levende individu is te niet gegaan. De voorstellende mensch heeft voor oogen : dezen kastanjeboom met znn bloeikaarsen als bepaald levend wezen, en hij oefent, al voorstellende, aanraking met de eigene werkelijkheid van deze pracht, hier ter plaatse en thans ten tijde. Nu wisch ik mijn voorstelling van dit bepaalde individu uit mijn bewustzijn weg en bedenk de soort, dat is: de kastanjeboom in het algemeen. Wat blijft over? Een flatus vocis, de ademtocht van een klank, een bloote naam, hulpmiddel van het menscheüjk geheugen om zekere in rijkdom verschenen beelden vast te houden, eer zij geheel zijn verneveld. Leeg is het bewustzijn, dat bij deze algemeenheden leeft, en in plaats van bloeiende wezens en bewegende individuen, voor zich heeft de afgetrokken herinneringen daarvan, aangeduid in het begrip. Zoo oordeelde de nominalistische wijsgeer of onwnsgeer reeds in de Middeleeuwen, en telkens heeft hij opnieuw den bijval geoogst. Want telkens weer wordt in de geschiedenis der menschelijke-kuituur de theorie (theoria, geestelijke schouwing) tot een verlepte schoonheid; en om hernieuwd 151 te worden moet zij den tegenstand harer verachters ondergaan, waaruit zij verjeugdigd herleeft. Toen in onze letteren met de beweging van 80 een nieuw leven begon, gold als leus: de individueelste uitdrukking der individueelste aandoening. Instantanee; moment-opname, momentvoorstelling. Het geestesleven werd bevolen zich te richten op het vlottend oogenblik van het heden pulseerend leven. Men moest grijpen en het gegrepene weer loslaten. De sensatie was het leven. Niets zoo ver weg als het begrip, dat de algemeenheid tot inhoud en de konstantie tot zijn waarde heeft. Impressionistisch in kunst èn in gedachte. Maar als de bewogene wateren zich neerleggen, spiegelt het vlak de oneindigheid. En men vraagt zich af, of de levendigheid der zinnelijke voorstelling het uithoudt tegen de gedachte in haar spiegelende klaarheid. Er is ontstaan een nieuwe belangstelling in wijsbegeerte, welke beduidt een nieuwe geesteshouding en die een vooruitgang is bij de voorafgaande geesteshouding: de artistieke. Terwijl de kunstzinnige mensch de uiterlijke werkelijkheid tot zijn stof heeft en aan deze de idee uitdrukt, maar zonder de wetenschap der idee zelve, bezint de wijsgeerige mensch zich op deze. Hij nadert datgene, waarvan de kunstenaar onwetend getuigt, en om hetwelk alle geestesleven zich als om zijn middelpunt beweegt. Want het algemeene is niet, zooals nominalisme en Mefistofeles vermoeden, de nevelige verbleeking van een werkelijkheid, die slechts voor de zinnen toegankelijk is; maar andersom is de zinnelijke waarneming de veruitwendiging van de geestelijke waarheid des begrips. Weinigen hebben dit ingezien zoo helder als Plato. Dat het begrip niet is „abstraktie", dat het 152 , algemeene niet is „ledigheid". Abstraktie is ledigheid, want het is af-trekking. De abs-traktie begint bij de veelheid der zinnelijke feiten; zij stelt zich voor de matelooze menigvuldigheid, bijv. der plantaardige natuur, en begint dan haar aftreksom uit te voeren: de eschdoorn heeft ingesneden bladvorm, de beuk niet; trek voor het plantbegrip den bladvorm af, die behoort er niet toe; de eik heeft een gekorven bast, de berk een gladde.. trek af; ja reken af al wat bizonders zich hier voordoet en daar niet; abstraktie van al wat schoon is aan elke bepaalde gestalte: dit denkproces is de ontleding, en wat overbluft kan niet anders zijn dan de arme algemeenheid. Mefistofeles vermoedt, dat zóo het begrip gevormd wordt : een naakt en arm, een dor en stroef schema, pover restant wanneer al onze aftrek-operaties ten einde zijn en er niets meer af kan, omdat er niets overblijft dan een minimum-definitie. De leerlingen van Mefistofeles achten het begrip een minimum-definitie, d. i. een begripsbepaling, inhoudend net zoo weinig kenmerken als aan een omvangrijke groep van voorwerpen gezamenlijk eigen rijn: hoe minder ken-, merken, hoe grooter groep ze bestrijkt; ten slotte omvat het begrip „iets", alle verschijnselen, omdat het geen inhoud heeft: het is de leegheid zelve en de uiterste abstraktie. Hoe uitgeput staat het denken, dat tenv laatste tot dit begrip is leeggeloopen en slechts iets bezittende, bemerkt dat het daarmede tot niets gekomen is. Maar dat het in de wijsgeerigheid anders toegaat dan op de wijze der abstraktie, heeft Plato verstaan, wanneer hy met de huivering der schoonheid voor de ideeën is ontroerd. Immers, dit is het waarom hij den Phaedrus schreef. Hij zegt, dat het de goden rijn, die die ideeën aanschouwen, en dat de mensch ze mede aanschouwt voorzoover hij in de wagens der goden gezeten is. „Het ontastbare en ware Zijn, 153 dat zonder kleur is en zonder gestalte, wordt aanschouwd door den geest alleen, die de leidende macht is in ons zieleleven. Het goddelijk verstand en het menschelijke, dat zich met zuivere wetenschap voedt, zal het Zijnde aanschouwen vreugdevol, en voedt en verkwikt zich bij deze aanschouwing van het Ware". In deze verzekerdheid groent schoonere boom dan die door Mefistofeles wordt geprezen. Het zakelijk menschenverstand beseft het begrip niet, want het gaat uit van de ervaarbare wereld, en het begrip is zuiver,d.i.onervaarbaar;.hetwordt niet uit de ervaring verstaan, maar uit het zelfbewustzijn. Het zakelijk verstand begint bij de zaken, en neemt ze waar als een wereld van verstrooide menigvuldigheid, beweeglijk en toevallig, waarin alle hechtheid en samenhang schünt te ontbreken. Wie een middag doorbrengt aan rijn venster om te zien wat voorbijgaat, ziet geen orde, maar toevalligheid: op korten afstand van elkaar wandelen voorbij de minister, het boodschappenmeisje en de omroeper, terwijl auto en melkwagen hen inhalen; de een stapt en de ander draaft, een derde keert juist voor zijn venster om, en een vierde belt aan de voordeur. Geen weet van den ander, en zoo schijnt het in de waarneembare wereld: elk wezen heeft zün eigen weg; orde, wetmatigheid zijn nooit te zien; in de waarneembare wereld liggen zij niet. Toch laat het verstand zich niet weerhouden orde en wetmatigheid aan deze wereld op te leggen, en het is ontegenzeggenlijk, dat daarmee deze ervaarbare wereld in waarde wint. Mefistofeles is bevreesd voor theorie, en houdt zich vast, welhaast krampachtig, aan des levens groenen boom; doch met schrik bemerkt hij dat ook deze ontbladert; de waarde ligt blijkbaar elders dan in het dadelijk moment; het verstand bespeurt zulks, en vindt in wetmatigheid en orde dit andere. 154 Dat de windvlaag neerstortte en de boomtak brak zijn nu niet meer twee afzonderlijke waarneemsels, maar tot één verband verbonden in het oorzaakbegrip. De gedachte, het begrip, nl. het begrip van verband, betrekking, samenhang tusschen de verschijnselen wordt nu een onverliesbaar bezit des geestes; en ten slotte wordt het algemeene ons dusdanig eigen; deze verhouding van kracht en weerstand in" het algemeen wordt dusdanig tot geestesbezit, dat wij daarbij alle windvlaag en afgebroken boomtak vergeten en de levensboom groent.. niet meer in de zinnenwereld. Maar wat het verstand doet met deze spinsels is pionierswerk en niet meer; toepassing geven aan het begrip7~om daarmee de zinnenwereld te ordenen. Zij is en blijft een fantasmagorie, al spreken wy van natuurwet en al registreeren wij de zinnenwereld tot het meest ordelijke systeem. In het stelsel der zoölogie heeft alles zijn plaats: elk dier is door het schiftend verstand in zijn soort ondergebracht, en er is een indeeling gemaakt in geslachten, klassen en soorten, die niets te wenschen overlaat. Geen dier is meer gevaarlijk.. maar het is niet de wereld, die wij waarnemen. Het begrip bewijst diensten voor wetenschap en voor praktijk: het kan ordenen en hulp bieden, want het leert ons de natuur te beheerschen en maakt de dieren tam en van den wolf een waakhond. Maar de zin van het begrip is anders. De zin van het begrip is niet zün aanwending op de zinnenwereld: niet om des levens gouden boom, door Mefistofeles geplant, te kultiveeren tot duurzamen bloei. De zin van het begrip ligt in" de wereld des geestes zelf. Het begrip heeft zijn zin in de menschelijke zelfbewustheid. Want de menschengeest heeft tweeërlei richting waarin hij zich beweegt: de expansie en de koncen- 155 tratie, middelpunt-vlieding en middelpunt-zoeking, uitwaartscbe zelfverstrooiing en inwaartsche samenvatting. In de zinnenwereld, die de fantasmagorie des bewustzijns is, oefent de geest zijn expansie uit, aan zijn eenheid ontzinkende en zijne waarheid verliezende. Maar de ware richting des geestes is die, waarbij hij tot zichzelven komt. En nu zijn ook de begrippen geen resultaten van vergelijking tusschen de inhouden der zinnenwereld, die wij in voorstellingen voor onzen geest roepen. Zij zijn niet afgeleide slotsommen of bleeke representanten van een volle werkelijkheid, die buiten ze ligt, zooals de nummers van een katologus de bleeke aanduiding zijn van schoonere zaken, inde museumzalen te zien. Maar zij zijn de brandpunten, door welke heen het bewustzijn zich op zichzelf betrekt. Zij zijn de eenheidspunten van het innerlijke leven. Eenheid, veelheid, zijn, worden, subjekt, objekt, heelal, werkelijkheid, geest, stof, natuur, bewustzijn, denken, willen, tijd, eeuwigheid, het eindige, het oneindige, richting, hetzelide, net andere, positie, negatie, stellen, tegenstellen—'ai deze begrippen zijn de zuivere eenheidspunten van het innerlijk: punten van uitstraling, van waaruit de innerlijke golving beweegt. Zij schijnen kleurloos en leeg, zoolang onze oogen slechts open zijn voor de fantasmagorie; maar voor de innerlijke oogen zijn zij ontdekkingen. Het begrip van het Zqn is ontdekking geweest voor den Eleatischen wijsgeer, en waarvoor hij volijverig was zijn huis te verlaten om het aan zijn leerlingen te verkondigen. Voor de verzekerdheid „Een is het Al" wil Xenofanes het volk weerstaan, en zingt voor ze in rhapsodieën de blinkende waarde van zijn groote vondst; en Heraklitus giet in welgevormde spreuken vol duistere schoonheid het begrip „Wording" als bronsgieters hun metaal. Er kan met deze begrippen geen negotie gedaan, 156 '$*A en men moet ze mediteeren om ze te genieten, maar gemediteerd zijn ze ... de wonderen der Schepping zelf. Zij zijn het, de ideeën, waarvoor Plato in vervoering was. De mensch, die hun waarde verstaan wil, moet ze niet overnemen doch ontdekken. De begrippen zijn de wonderen der schepping; de brandpunten, door welke de Scheppende Geest zich uitstraalt tot een wereld; de ongeschapen centra, door welke het eeuwige zich tot een wereld verwerkelijkt. De mensch, die de begrippen denkt, ontdekt ze door zelfbewustwording, maar vindt ze als de brandpunten der werkelijkheid in het algemeen. Wat de mensch ontdekt in zichzelf als de fundamenten van het denken, zijn de fundamenten van den wereldbouw. Want menschengeest en wereldgeest zün verwant, ja meer dan verwant zijn zij. Wij zouden niet van Wereldgeest, Goddelijken geest kunnen spreken, zoo wij hier niet den Verwante van ons zelf herkenden. Het is wel vanouds als hoogmoed gebrandmerkt, zoo men het menschelijke en het Goddelijke vereenzelvigde, maar zonder deze (betrekkelijke) vereenzelviging, kunnen' wij van het Goddelijke niet eens spreken. Al wat het denken denkt, is met het denken verwant, en ook de aanbidding is een denken. Wat niet verwant is, is ongenaakbaar, ongeweten, en kan niet worden verheerlijkt. De gedachte, dat het Goddelijke alle denken te boven gaat, geldt slechts voor een zelfbewustzijn, dat in zichzelf verstaat wat het is : alle denken te boven gaan; anders is het „te boven gaan" een leeg begrip, waarbij niets wordt gedacht. Het begrip „te boven gaan" is een begrip uit het denken zelf, en bewijst hoe diep het fondament des zelfbewustzijns ligt. Zoo de eenheid van het goddelijke en het menschelijke ontkend wordt (ontkend door den mensch, die zich dit recht kan toeëigenen slechts 157 door... zijn inzicht), blijft niets te denken over: en terecht zegt Spindza: wie zichzelven onder het eeuwige gezichtspunt kent, heeft noodwendigerwijze de kennis van God. Maar dan heeft ook het menschélijk zelfbewustzijn in zijne grondbegrippen iets anders voor oogen, dan ] levenlooze schema's en aftreksels der zinnenwereld, door vergelijkingen daaruit te voorschijn gebracht: hij heeft voor oogen de grondbeginselen der werkelijkheid zelve. Hij ziet het ware in, hiermede, dat hij tot zichzelven inkeerende, de begrippen kent. „De zelfstandigheid (substantia) is dat wat in zich is en uit zichzelve wordt verstaan." Aldus vindt Spinoza formule voor den wereldgrond. Hij vindt begrip. Voor velen is het al genoeg, dat hier wordt afgeweken van de ervaring; zij laten den denker in zijn hersenspinsels, waarvan nu eenmaal geen heil te verwachten is. Welke mensch is ooit voor zijn honger naar leven met dergelijk voedsel verzadigd? Maar anderen, die niet bij de ervaring hun heil zoeken, hebben toch voor den eenzamen denker niet meer over dan een schamele goedkeuring: zeker; men kan zich wel zoo uitdrukken; de formule is een poging om het ware in woord te brengen; men nechte echter geen groote waarde aan zulke pogingen, meenen zij; het is de menschelijke zwakheid, dat wij steeds weer uitdrukking zoeken voor het onzegbare; en wanneer wij den wijsgeer aan het werk zien, moeten wij geresigneerd zijn en niet jubelen met Plato. Plato leefde lang geleden — en wij zijn de menschen van ónzen tijd, en Spinoza was een... intellektualist. Nochtans houdt Spinoza vol, die ook wel den glimlach der voorbijgangers heeft opgemerkt: „de Zelfstandigheid is dat wat in zich is en uit zich¬ zelve wordt verstaan .... Mij noudt net begrip vol. Wondere woorden, waarin de eeuwigheid klinkt. 158 Woorden als een wijn, waarmee de goden sterken hun bovenwezenlijk geluk. En de wijsgeer mediteert aldus: het denken, dat tot zichzelven keert, inziende in de kristallen zuiverheid zijns eeuwigen wezens het denken ziet aan zich ontvallen alle andersheid, het ziet zich zijn tallooze voorwerpen, waaraan het zich bezon, ontzinken. Geen natuur meer, geen geschiedenis, geen ziel, geen beweegreden en doel ; alle beweging lost zich op en afie verandering verdwijnt slechts het in-zich-zijn is over. Het in-zich-zijn is de zelfstandigheid: eenheid-alleen, zuivere zichzelfheid van het Zijn en vlekkelooze identiteit. Dit eene wordt uit zichzelf verstaan Inderdaad, want dit Zijn is het Denken zelf, en geen van elders aangebrachte kaars vermeerdert dezen zonneglans. Wie zal aan het denken uitleggen wat het in zichzelf is ? Zal iemand aan Alexander gaan verklaren wat het is, een veroveraar: of aan den dichter hoe zijne vérzen klinken? En dit had nog reden, maar de groote schoonheid van het begrip is zijn volledige klaarheid in zichzelf. Het begrip is zonder analogie; en zijne elementen, de Eenheid en de Veelheid, het Zijn en het Niet, zij worden in het denken zelf verstaan. Zij zijn te zamen een symfonie der waarheid, en het goddelijke doet zicb. kond in den menschengeest. Het begrip is waar, zoo het niet dogmatisch, i maar mjngeerig wordt verstaan. Er is ook een dog-| matische verheerlijking, waarbij men meent het goud te bewonderen — maar het is lood. Het begrip wordt dogmatisch verstaan, zoo het niet begrepen is als element van ons geestelijk zelfbewustzijn, maar als dekreet van een vreemde wilsmacht. Vanwaar het begrip, dat ik het moet aanvaarden? vraagt de dogmatische verstaander. En hem wordt geantwoord, dat ik weet niet welk instituut voor de waarheid ervan instaat, en dat het door een 159 niet te versmaden openbaring is afgeleverd. Het 1 dogmatisch verstane begrip is een artikel, zooals ] uit een wetgeving, die onder ons in werking is ] getreden. Het ontleent zijn waarde aan de wilsmacht, j die het heeft willen afkondigen. Het is niet in ons I als waar bevonden, maar misschien wel dóór God 1 zelf' in de wereld neergelaten en ergens, misschien wel in een tempel, bekend geworden; het is aangegeven en meegedeeld, in heilige schriften verzekerd en door schriftgeleerden met beloften of anatheem bekrachtigd. De menigte ziet er met ontzag tegen op, zooals tegen het vreemdglanzend kleinood, dat wordt j vertoond, met bij vermelding dat het deel uitmaakte van het zwaard van den engel in het paradijs. Het dogmatisch begrip is iets duisters, taboe, relikwie en rotsblok (wie zal het afwentelen?) Het is een steen op ons geweten, want heimelijk verwijten wij onszelf niet altijd voldoende daaraan te hebben geloofd. Wij verstaan het begrip dogmatisch, zoolang het niet is wat wij in onszelf bevonden, inhoud onzer eigen bewustwording. Zoo is het leerstuk der Drieëenheid een dreigend fantoom, dat zijn anatheem uitwerpt tegen Unitariërs en ongodisten, totdat wij in ons zelfbewustzijn den zin en de harmonie verstaan, en dit goddelijke in zqne menschgelijkbeid, het menschelijke in zijn goddelijkheid j inzichtbaar wordt. Alle waarheid, die niet uit het zelf bewustzijn is, j wordt dogmatisch verstaan, omdat zij wordt afgeleid j uit een vreemde wilsmacht. Er is een, die haar gewild heeft. Zij is niet uit zichzelve (d. i. in het I zelfbewustzijn der menschen) waar, maar is het door het Andere, dat dekreten uitvaardigt. Niet denken, maar wilsmacht heeft tot dit begrip be-J sloten. Vreezend aanvaardt de mensch het dogma, I niet wetend welke konsekwenties het inhoudt, on-f| wetend wat zich hieruit ontladen zal! 160 Achter het dogma zetelt het persoonswezen, de wilsmacht, superlatief vergroot op een wereldtroon. Er is ook het andere dogma, karikatuur van dit, het rationalistische. Supranaturalisme en rationalisme zijn hetzelfde. Het verstand, dat spreuken uitvaardigt en bepaalde waarheden met halsstarrigheid doorzet, evolutieleer of substantie-begrip, of scepticisme, of pantheïsme als bepaald leerstuk propageert, heeft zichzelf tot wilsmacht gemaakt, die waarheden doorzet. Het is de tyran Wetenschappelijkheid geworden, en dwingt tot dogmatisch verstaan van het begrip. Maar het begrip te verstaan is het begrip verstaan wijsgeerig. Dat is: versta het als element van de eeuwige orde der werkelijkheid. De werkelijkheid zijt gij. Versta het begrip als element der orde van uw eigen wezen. Ik versta het begrip voorzoover ik het ben; zooals in de Middeleeuwsche Victorijnen-school de gedachte gold: gij verstaat de waarheid slechts voorzoover gij haar zijt geworden. Eenheid en het vele, zijn en worden, subjekt en objekt, natuur en geest, identiteit en tegenstelling, leven en dood strekken zich door ons heen. Wie deze begrippen denkt, zamelt geen dorre schema's op, maar brengt aan het luiden de klokken van zijn eigene bewustheid. Tweeërlei worde hier bespeurd: de enkelvoudigheid en het bovenpersoonlijke. Het begrip is de wereld in haar enkelvoudigheid; het is de geestelijke zijde der wereld; het geestelijk konkaaf, waarvan de ervaarbare zinnenwereld is het uitwendig konvex. Want het begrip is de wereld zooals deze gedacht wordt in het goddelijk denken; de wereld in de Idee. En dit is de schoone, harmonische enkelvoudigheid. De wereld naar hare buitenzijde, en gelijk zij in de ervaring ligt, is ingewikkeld en verward. De eikeboom, die daar voor mij 161 oprijst, is een omvangrijk samenstel van duizenden vezelen, ontelbaar in zijn bladertal en onoverzichtelijk in zijn onregelmatigheden: maar naar het begrip is hij enkelvoudig; en zoo ik den eikeboom in zün begrip beleven kon, zou ik de enkelvoudigheid van zijn eikewezen genieten. Nu overstelpt ons de menigvuldigheid der wezens en het milliardaire aantal der werelden, die de ruimten vullen. Een verbijsterende dwarreling omwikkelt ons; de wereld naar haar uitwendigheid, is een duizelige fantasmagorie. Laat Mefistofeles gewagen van des levens gouden boom, die groent aan de zinnenzijde der wereld; deze Doom der zinnen verwart ons in zijne takken. Maar in het begrip is de wereld enkelvoudig. Zij is enkelvoudige eeuwige verhouding, wereldorde. Om de harmonie der wereld in het begrip mee te leven, moeten w\j naar binnen gaan. Wie zee en land afreist, of wie de sterrenhemelen afzoekt, gaat veel te ver. Achter dit enkelvoudige dreigt geen wilsmacht, t geen persoonswil. De godheid is niet het willen, maar is het denken. Het willen is duister, het i denken is licht. Het willen is vergissing, verandering, eenzijdigheid, beperktheid, herhaling, vergeefschheid; het denken is wijsheid. Wie naar den zin der wereld doordringt, bevindt het bovenpersoonlijke, het Eeuwige Denken, de Idee. Zij is het ware ook in de persoonlijkheid; de Idee is het bovenpersoonlijke, omdat zij de grond is ook der persoonlijkheid en daarmee niet op één lijn staat. In het zelfbewustzijn bevinden wij de bovenpersoonlijke Aleenheid als diepsten grond. Geen persoonlijke wilsmacht schrijft .de waarheid voor. Maar in te keeren in het zelfbewustzijn is een aanschouwing van het geestelijk Wereldruim. Zooals Dante, uit het duistere gebied te voorschijn getreden, 162 de wereld des lichte voor zich uit ziet, zoo ziet de mensch voor zijne binnen-oogen de wereldorde als de Idee, het goddelijk Denken dat zichzelf denkt. De begrippèïTzijn lichtpunten aan dit gewelf— Over het begrip mediteere men. Men stijge in zijne hoogte, men verblijve in zijn zin, men zie uit in zijn stralen, men beleve in hem de innerlijke orde der wereld. Het begrip alleen is elementair. Odhin, door gebeurende dingen verontrust, daalde af van den hemelburcht en toog heen naar de diepgelegen wijsheidsbron, eh verlangde van de Nomen die haar bewaken, dat hij in hun bron mocht zien. Zijjn wensch gunden zij hem, zoo hij voor het verleende voorrecht het eene oog wilde missen. Odhin stemt toe; want wie in het wezen ziet, behoeft het andere oog dan dat wat Odhin mist; het oog om hetwelk de ziener blind is geüjk Teiresias. Ook Odhin moest het oog hebben, dat naar binnen ziet; \ het andere is geen goden-oog. De Godheid ziet niet : aan hetgeen „voor oogen" is. Zoo is ook voor het begrip het andere oog noodig, waarmee de wereld aangezien wordt naar de binnenzijde en in de lichtende punten harer harmonie. De innerlijke poorten gaan open voor een bezonnen aanschouwing. De sfeer van het begrip is de geestelijke sfeer. 163 DE OUDE EN DE NIEUWE ORDE (Over Religie in Kunst) I. Er is van Plato een uitdrukking vol beteekenis, een dier zeldzame vindingen, die, in de werkkamer onzes geestes ter bewaring gegeven, tot richtsnoer van het denken aanwendbaar zijn. Wie den zin daarvan verstaat, sluit met haar werelden open. Het is in „den Staat" dat Plato haar bezigt, ter plaatse waar hij de Idee van het Goede als één en eenig Principium van de ideeënwereld stelt. De ideeënwereld is ware wereld van wetmatigheid en orde, voor het denken wel, maar voor de waarneming niet kenbaar, en van welke de ervaarbare wereld, die zich aan onze zintuigen voordoet, niet meer dan een vertroebeld afschijnsel is. De ware wereld nu veronderstelt een ideëele eenheid, de Idee van het Goede, d. i. de Idee der Ideeën, als haar universeel Beginsel. Dienaangaande bezigt dan Plato de uitdrukking, dat zij „het wezenlijke te boven", bovenwezenlijk is (epekeina tees ousias). God als wereldgrond is bovenwezenlijk *). Men kan, dezen term vernemend, hem voor gezegd 1) De ken-theoretische opzet van Plato's wijsbegeerte verhindert niet een metafysische aanwending der Ideeën, en voorkomt tegelijk, dat de* Ideeënleer de leer eener andere tweede werkelijkheid zou zijn naast de zinnenwereld. Zij is de leer van de wereld anders. 164 houden en in de archieven der filosofie-geschiedenis opbergen, waarbij zijn levenswaarde wordt miskend en het in hem geborgen zaad zijn ontkieming mist. Maar zoo wij Plato's uitdrukking in gedachte houden, blijkt zij een diepe en juiste aanwijzing te bevatten tot begrip van religie en kunst, zoowel voor langverleden als voor latere tijden. Zij is ontsproten aan de religieus-wijsgeerige bezinning van den grootsten denker. De wezenlijkheid, waar bovenuit het Platonische woord wijst, is het wezenlijk d. i. algemeen-menschelijke. Het menschelijke, waaraan wij deel hebben, en dat wij in mindere of meerdere mate in ons denken en leven uitdrukken, is eeuwige menschelijkheid, onderscheiden van het minerale, plantaardige en dierlijke. De idee van het mensch-zijn is éen en dezelfde in allen, weshalve van een broederschap der menschheid gesproken wordt, niet krachtens valsch pathos, maar krachtens overtuiging. Het algemeen-menschelijke is de inwonende Godsgedachte, die ons innerlijk zijn bepaalt, en die zoowel in redelijke bezinning als in zedelijke bewustheid is verondersteld. Alle zedelijke wetgeving immers spreekt tot allen en herkent in allen hetzelfde, zooals de rede zich op algemeene geldigheid beroept. Ten opzichte nu van dit „wezenlijke" geldt de uitdrukking boven-wezenlijkheid. Het wezenlijke, waarboven Plato's gedachte stijgt, is het wezenlijkmenschelijke. Het stijgen is bij hem niet de opklimming naar een andere wereld, maar een verheffing tot hoogeren graad des Zijns. De religie richt zich op het Bovenwezenlijke. In haar, die het streven, verlangen en bezinnen des menschen in een hoogste aspiratie samenvat, blijkt zijn geestelijke verhouding tot het Universum. Hier nu doet zich een onderscheid voor, dat in alle 165 tijden der menschelijke bewustwording geldt, zoowel ,in de geschiedenis van het menschdom als van de persoonlijkheid; het onderscheid tusschen de Oude en de Nieuwe Orde. De religie richt zich op het Bovenwezenlijke. Deze gerichtheid stelt zich op twee manieren in, nl. op de manier der Oude Orde en der Nieuwe. Het Boven wezenlijke kan gerekend worden in tegenstelling, of in éénheid met het menschelijke; daarin kan een verband met de menschelijkheid verloren of gevonden rijn; het Goddelijke is ten opzichte der wezenlijke menschelijkheid het hooger-onverwante of hooger-verwante; het is duistere afgrond des rijns, of lichtende berghoogte; eeuwige schrik of oneindige heerlijkheid; groote onmenschelijkheid en God-monster, öf eeuwige lichtgrond van ons innerlijke wezen en vloeiende bronwel van het geluk. Naar deze tegenstelling rijn Oude en Nieuwe Orde onderscheiden. In deze twee vormen treedt het Boven-wezenlijke ons tegemoet in de geschiedenis van het menschélijk denken, gelooven, bezinnen en scheppen. Oude en Nieuwe Orde rijn niet vooral een tegenstelling in tijd of in plaats, hoewel rij ook in historische kuituur-perioden en gebieden rijn na te wqzen: veeleer een onderscheid van zielkundige beteekenis. In iedere ziel, die tot haar diepte komt, is de tegenstelling van oude en nieuwe orde doorleefd; maar hetgeen algemeen psychologische wet is, heeft tegelijk in de historische kuituren een nevenvorm, en is juist daar het best te herkennen. Wanneer wij het Aziatisch Semietendom en het Europeesch Hellenendom aan elkaar tegenoverstellen, is de tegenstelling van oude en nieuwe Orde op historisch-kultureele manier voor onze oogen — hoewel slechts bij benadering, daar in elk dezer kuituren ook het tegengestelde psychologisch aanwezig is en mede rijn uitdrukking vindt, hoewel in de minderheid. De theologische beschou- 166 wing, die het onderscheid der Orde nergens anders vindt dan tusschen de Oud-Testamentische en Nieuw-Testamentische gedachtenwereld, miskent het universeel karakter dezer tegenstelling, naar algemeen-psychologische beteekenis. Zij vereenzijdigt het algemeene tot een specifiek geval van onderscheid tusschen Christendom en Jodendom. Maar evenzeer als in Israël een element van nieuwe Orde levend is, is in het historisch kerkelijk Christendom een groote hoeveelheid oude Orde overgebleven, zooals aan te wijzen is niet slechts in den populairen vrees-godsdienst der menigte, maar ook in de mentaliteit van godsdienstige koryfeeën als Tertullianus, Augustinus, Luther, Calvijn. De tegenstelling der beide en de overgang van Oude tot Nieuwe Orde is een geval der geestelijke kuituur in het algemeen en ten alle tijde. II. Wie omdoolt tusschen de monumenten van het Assyrisch verleden, ondervindt den schrik van het Goddelijke. Geheimvol en angstwekkend is de Godsmacht, zooals zij in Niniveh is beseft. Wie het groote paleis te Khorsabad binnenging, trad langs de stier-kolossen met hun grimmig-dooden blik; zwaar de pooten en hoeven, als vastgezet in hun voortschrijden; machtig de dierlij ven en de staarten met hun gevlochten uiteinden, stijf de gevlochten haarsiersels aan rug en flanken; geweldig de uitgeslagen arendsvleugel, die over den geheelen stierrug uitspant en mede de borst omvat. De groote met tiaar en kroon gedrukte menschkoppen met hiëratisch gevlochten baarden en lokken, drukken niets meiischelijks uit. Er is. een Moloch-achtige ongenaakbaarheid en geweldsmacht in deze koninklijke Godslichamen. Zij wekken vrees en benauwing; de wreede magie eener onredelijke priestermacht 167 schijnt hier te fluisteren van een onverzettelijken Godswil, waarvan imperialistische koningen de genadelooze uitvoerders zijn. Met de menschelijkheid, menschelijke natuur, rede, liefde en wijsheid heeft deze Godswil niets te doen; misschien kan hij met vele en rijke offers, misschien met pijniging en handenwringen verbeden worden, maar deze verbidding houdt geen gevolgen in; zij hangt aan hoogere willekeur; het bovenwezenHjke is slechts genaakbaar in hiëratische handelingen eener vormelijke priesterschaar. De groote domheid dezer stiergoden sluit wreedheid in; het bovenwezenlijke is redeloos. Het is niet moeilijk in het Oud-Testamentisch Israël parallel te vinden voor deze mentaliteit; de schrik der wet; de vuurgloed van Jahve; de verpletterende bedreigingen; de onophoudelijke toorn; de ongenadige veroordeeling van kuituur en welvaart ten bate van onvermengden Jahve-dienst; de barre eenzijdigheid der Eliafiguur. — Ziedaar zoovele belijdingen der bovenwezenüjke onmenschelijkheid van het Goddelijke. Nergens zoo sterk beseft men deze mentaliteit als in de kunst. Doorwandel met groote aandacht de zalen van het Britsch Museum te Londen, en besef in welke atmosfeer gij leeft, nu gij voor de Assyrische monumenten stilhoudt. Voel den schrik Gods op u afkomen. Op andere wijze spreekt het Egyptische dezelfde taal, al is hier grooter verscheidenheid wegens de grootere tijdruimte, en al heeft het monumentaler werk, waarop wij hier doelen, in sommig opzicht een dichtere nadering tot het humane, daar het niet volkomen onpersoonlijk is. Zeker heeft Egypte ook innerlijker wijsheid gesproken en aan de Nieuwe Orde deel gehad, zooals thans ontcijferde inschriften bewijzen; allicht straalde ook in Assyrische gemoederen een beter verwachting; maar de taal, die zijn monumenten 168 spreken, is duidelijk en onweerlegbaar. Zie den kolossalen arm en hand, van een machtige statue afgebroken, den reuzenkop van Eamses H, onpersoonlijk en overweldigend; de dierkoppige goden, de granieten scarabaeus, den hippopotamus-god met zijn opgericht lichaam en vooruitgestoken muil, om wien gij niet waagt te lachen —- dan blijkt u een religie en mentaliteit, voor welke het bovenwezenlijke Gods tegengesteld is aan de menschelijkheid *). Gij beseft de Oude Orde, de monsterlijkheid der tot Godheid verklaarde Onrede. Timor fecit deos. Deze mentaliteit is nooit uit het menschdom .verdwenen. Zoolang de mensch het Goddelijke tegenover zich denkt, is hij in de Oude Orde en vreest het ergste; de almacht der Goddelijke willekeur, die hij handenwringend poogt om te bidden, ontzet hem. Of met stille berusting onderwerpt hü zich aan het onweetbare, de hoop op een onberekenbare genade in zijn hart verzwijgend. Deze Godsangst is in de gemoederen nagebleven, hoeveel eeuwen later ook zij leven dan toen het paleis te Ehorsabad ontworpen werd. Wie den schrik van het Oneindige niet weet uit zielsondervindingen, staat voor een geheele Orde der gemoedskuituur als vreemdeling. III. Het geeft een indruk van zingende bevrijding, zoo iemand uit de Assyrische wereld in de Grieksche overgaat. In het Britsch Museum geeft een der 1) Nergens zooals in Egypte bestaat een tegenstelling tusschen esoterischen en ezoterisehen godsdienst. In het monotheïstisch esoterisme is alle afbeelding van het goddelijke verboden; elke god is naam voor een kwaliteit der onnoembare Godheid. Toch is ook hier de majesteit der scheppingsidee hoofdinhoud der religie. In de exoterische religie de godsgestalten (bijv. Taoer de booze hippopotamusgod) te verklaren nit totémisme, wijst misschien de afkomst, geenszins het gehalte der religie aan. 169 Egyptische monumentenzalen een doorzicht naar de zaal van het Parthenon, en ziet de verwonderde beschouwer verder en voor zich uit de Grieksche goden in hun menschverwantschap, blinkende in het roomwitte marmer. Wit zijn de marmers niet, maar rij schijnen lichtend uit de donker-granieten Egyptische wereld gezien. Koud zijn rij niet, al rijzen zij omgekleurd boven hun architraaf, maar helder en als met hoogere blijdschap overstraald. Toch rijn wij, de Grieksche monumenten aanziende, niet vergeten, dat wij de Aziatische hebben bewonderd, en prijzen hen niet ten koste van deze: maar wij zoeken naar het volle begrip der waarde-* verhouding en achten het bovenwezenhjke, in het Aziatische en Egyptische op abstrakte wijze verkondigd, een waarde die niet mag verloren gaan en voor welker universeele beteekenis Plato ten getuige staat. Deze grootste dër Grieken waarborgt ons, dat ook in Grieksch-gezind bewustzijn het Bovenwezenhjke rijn gelding heeft. Het Grieksche denken munt boven het Aziatische uit door rijn organischen samenhang; het denkt de wereld als geheel, en ziet de wereld- en levensgebieden in onderling verband. Wanneer Plato van het Bovenwezenlijke spreekt, rukt hij dit niet uit den kosmos los, noch plaatst het terzijde van de levende werkelijkheid, maar denkt het in diepere eenheid met deze verbonden. Het symbolische denken der Assyrische en Egyptische kunst gedraagt zich anders: het denken is aldaar door donkere aandrift overheerscht (zie „Aandriften Weten"). Het GoddeUjke wordt alsdan losgemaakt van het menschelijke en tot een geheimzinnige apartheid verstard. In de sculptuur vindt deze gedachte haar uitdrukking door een onnatuurlijkheid en onbeweeglijkheid der lichaamsvormen, gelijk bij de Egyptische of Assyrische kolossen. Deze onbeweeglijkheid duidt, wat het geestelijke betreft, een onvrijheid en onver- 170 helderheid aan. De geest is alsnog onredelijk en buiten zichzelf, van zich onwetend en duister; hij bezielt de wereld niet, maar staat haar tegenover in goddelijke onbeweeglijkheid. Men beseft de klove, die tusschen God en wereld gaapt, en denatureert het menschelijke om het als symbool voor het GoddeUjke te kunnen aanwenden; de gevleugelde mensch-stier, dit angstwekkend monster, is symbolieke Godsuitbeelding. Het Grieksche denken in wijsbegeerte, kunst en religie gaat nu deze onmenschelijkheid van het Goddelijke overwinnen, om het Bovenwezenlijke te vinden door de menschelijkheid heen. IV. Het proces van vermenschelijking der Godheid kan aldus verloopen dat het Goddelijke in het menschelijke ten ondergaat, maar ook zoo, dat de menschelijkheid in de Goddelijkheid wordt opgenomen. De laatste beweging is de ware. Het Bovenwezenhjke gaat daarin voor het bewustzijn niet verloren, maar wordt op nieuwe wijze gedacht en verheerlijkt. Zgn diepe eenheid met den mensch wordt openbaar, en wij vinden in ons den grond, die grond der wereld is. De ondergang van het Goddelijke in het menschelijke zien wij reeds in de Homerische zangen begonnen. Er is daar nog herinnering aan den ouden schrik voor God, en aan de Onmenschehjkheid van het goddelijk wezen ; maar sterker is het streven om goden en menschen te amalgameeren, en van de Godheid een gelukkigen en schoonlevenden mensch te maken. In de godenzaal, waar na twist der God-ouders de manke Hefaestus met de wijnkan rondgaat, barst het daverend goden-gelach uit; Afrodite is de ghmlach-minnende; bhjlevend zijn de Olympiërs; zij zijn vol aandacht voor den strijd 171 van Grieken en Trojanen, en kiezen partij; zij beschermen hun lievelingen en weerstaan de tegenpartijders van deze; zij eten en drinken, en gaan bii de Aethiopiërs te gast. Waar is het Bovenwezen- lijke in deze godenwereld? Het zou slechts door de aanvoering eener grootsche kosmogonische en theogonisché gedachte zijn vastgehouden. Behalve de enkele maal dat het naklinkt in Zeus' gewelddadigheid of in de verhevenheid zijner Olympische houding, is het op den achtergrond geraakt en verloren. En zoo is er een Grieksche lijn van gedachte, waarin het Goddelijke in het menschelijke tenonder gaat. Naarmate in de beeldhouwkunst het majestueuse ethos" wijkt voor het pathos, en de godenwereld humaner, gevoeliger en aesthetischer wordt, naar die mate zinkt het bovenwezenlijke weg. In den Hermes van Praxiteles, de Afrodite van Melos (Venus van Milo), de vermoedelijke Knidische Afrodite of in die van Arles, in den Sauroktonos of de Demeter van het Britsch Museum is de eeuwige menschelijkheid verbeeld in den idealen glans van haar eigen wezen. De mensch, die deze scheppingen aanschouwt, wordt door een verheven en schoon medegevoel ontroerd, alsof het ware en beste zijner menschelijkheid hem voor oogen stond, en hem een toevlucht geschonken werd in de gewijde plaats van zijn ware menschenhart — maar van het Bovenwezenlijke getuigen zij niet. In zoover zijn deze kunstwerken voortzetting der Homerische godsgedachte: maar zij hebben een breede, zuivere en ruime menschelijkheid, waarvan Homerus nog niet weet. Dat zij ontroeren, is hun pathos; het pathos is zuiver, rein en schoon en van ethisch gehalte, maar niet meer ethos zelf in den zin van verheven waardigheid eener in zichzelve heerlijke ; godenwereld, zooals die van Pidias. Nog een schrede verder — en de Godheid zinkt af tot natuurlijkheid 172 en zinnelijke bekoring, gelijk in het Hellenistisch tijdvak der beeldkunst (Venus dei Medici). De nieuwe Orde der eenswezenheid van het Goddelijke en het menschelijke is daarin opgelost, en zichzelf voorbijgeschreden. V. De nieuwe Orde ligt hierin, dat het menschelijke is opgenomen in de Godheid, en deze niet meer God-monster, maar God mensch is. Aan den mensch wordt de kosmische zin van het mensch-zijn onthuld. Het mensch-zijn heeft een meer dan humane beteekenis. Om deze te vatten, moet het Bovenwezenlijke zelf zich als oneindige, kosmische menschverwantschap onthullen in de mysteriën-wijsheid, waarvan wij een spoor vinden in het Grieksche Sfinx-verhaal. Wellicht is ook in het Oude Testament een dergelijke mysteriën-wijsheid verborgen, waarvan nu en dan de lichtende stralen tevoorschijn dringen. „God schiep den mensch naar zijn beeld". Om de" groote wet te verstaan „klim niet op ten hemel noch vaar naar de overzijde der zee, want deze wet is zeer naarbij u: in uw eigen hart is zij opdat gij haar vervult" (Deut. 30), en meermalen spreekt in dezelfden toonaard de wijsheid eener nieuwe bedeeling. Het Im-manu-el of God-met-ons denkt de Godheid door de menschelijkheid heen, en de naderhand ten onrechte gesataniseerde slang van het Paradijs — dezelfde die in een ander Oud-Testamentisch verhaal als weldadige Aesklepische geneeskracht geldt — spreekt de eeuwige belofte uit, die in de mysteriën-leer aller volken de centrale zekerheid uitmaakt: eritis sicut Deus. De Sfinx dan is in haar zwijgende Majesteit het goddelijk Monster. Het is hier niet van belang te weten wat in de Egyptische symboliek door de Sfinx-gestalte mag zijn aangeduid, maar wel wat zij in de Grieksche legende beduidt. In het Oedipus- 173 verhaal zetelt zij bij Thebe als noodlottig dreigement, en geeft den voorbijkomers haar raadsel op. Haar naam houdt, naar de sage meldt, verwantschap met haar wezen als worgster, en wie niet haar raadsel raadt, wordt door haar aangegrepen en gedood. Thebe is een stad voor menschen, waar men woont, werkt, trouwt, koopt en verkoopt, feestviert en' rouw bedrijft zooals in elke menschelijke woonstede; de graanzolders zün welgevuld, de markten bezocht, en aan de goden wordt betamelijke hulde gebracht — maar het goddelijk zelf, de Bovenwezenlij kheid wordt vergeten zooals het bij koophandel en verkeer toegaat. Maar nu is de Sfinx verschenen. Eerst meldt het een vluchteling; en men acht zijn verhaal nauwelijks; weldra een tweede — en zijn bericht wekt onrust; eindelijk een derde — en men dringt de beangste aangezichten bij elkaar, vragend wat gebeuren moet om het monster af te wenden. Men vermoedt het zoolang vergeten bovenwezenlijke in zijn onmenschelijke dreigkracht, en roept verontrust om hulp. De stadsregeering doet schoone belofte aan wie Thebe van het monster ij verlossen zal. Zoo beseft de Griek in zijn sage de vreeswekkendheid yan het Goddelijke, en leeft in de oude Orde. De Sfinx is niet slechts om haar eigen gestalte en haar dreigement onmenscheUjk, maar ook om het raadsel dat zij opgeeft. Zij spreekt geen zegen en zelfs geen vloek, maar een raadsel, in welke voorstelling op verfijnde wijze de grimmigheid van het goddelijk-onkenbare wordt uitgedrukt. Wie het raadsel niet oplost, gaat in den afgrond. Nu houdt het raadsel der Sfinx voor Thebe een I groote aanwijzing in: het wüst aan voor den wijze I hoezeer het Sfinxmatige der Oude Orde een onreëele dreiging is. De Sfinx zelf gaat te gronde aan het raadsel, zoodra het is opgelost, omdat rij een angstverschijning is, die slechts duren kan zoolang de 174 mensch in haar gelooft. Het raadsel zelf is een inkleeding van de gedachte eener nieuwe Orde; en wie deze gedachte leest, is niet meer onder den «schrik der wet" bevangen. Om dit te verstaan moet de voordracht van het raadsel eenigermate gewijzigd worden. Het raadsel luidt volgens de sage: wie is hij, die des morgens op vier, des middags op twee, des avonds op drie voeten gaat? Aldus voorgedragen, is het een kinderopgaaf, waarmee de oudere speelgenoot den jongere verrast en deze later zijn jongere kameraden zal bezighouden. „Dat is de mensch" zoo heet het dan, want die kruipt in zijn klejne-kindsstaat op handen en voeten, gaat op twee voeten daarna, en leunt in den ouderdom op een staf. Deze sage-voordracht van het Sfinx-raadsel is slechts de verbastering eener andere, die zal zijn uitgesproken wellicht in Orfische sekten, mysteriënleeren of wijsheidscholen. De sage heeft tot populair beeld gewijzigd wat oorspronkeüjk een diepzinnige bedoeling had. Er is oude priesterwijsheid, die telkenmale in de Grieksche mythe herkenbaar is: en in het Thebaansche verhaal treedt zij klaarder dan ooit aan het daglicht. Belangrijk ware het, zoo wij over de kringen, waarin deze wijsheid gold, waren ingelicht. Zoo moet dan ook de vorm van het raadsel een andere geweest rijn. Het aantal verschil der voeten, waarop nu alle nadruk valt, kan in het oorspronkelijke geen beteekenis gehad hebben; het is klaarblijkelijk een vinding der populaire fantasie, die juist hierin het treffende zoekt. De raadselgedachte ligt echter in het onderscheid der houdingen, waarvan het aantal voeten niet meer is dan een onbegrepen nevenvorm. Zoo moet men lezen: wie is In} die des morgens op de aarde nederhurkt, des middags zich opricht in de hoogte, en zich neerbuigt des avonds? 175 De termen: morgen, middag en avond geven het grootsche aan de raadselgedachte, zij gelden van het menschenleven en van den zonneloop. De drie aangeduide houdingen zijn zoowel den mensch als het zonnewezen eigen. Het is in den morgen dat de zon op de vlakte hurkt, die aan den horizont eindigt; in den middag schrijdt zij door het zenith en des avonds buigt zij nederwaarts. Hetzelfde drietal van houdingen wordt in het menschenleven .nagevolgd, wanneer het in de geringheid van het natuurlijke driftleven aanvangt, zijn middaghoogte vindt in een heerschappij over driften en stoffelijkheid, en aan den avond inkeert tot zichzelf. De parallelie van menschenleven en zonneloop is de zin van het raadsel. Deze parallelie nu beteekent de eenheid van het goddelijke en het menschelijke. De zon, Helios, is de Godheid zelve, de oergestalte van het Goddelijke, met godennamen genoemd en nog door Plato als figuurlijk vertegenwoordiger van de Idee der ideeën, de Bovenwezenlijke, verheerlijkt. Zijn nu zonneloop en menschenleven een en hetzelfde, dan is de menschelijkheid in de Godheid opgenomen. Het Goddelijke is niet meer tegengesteld aan het waar en eeuwig menschelijke, maar door het menschelüke heen begrepen en gedacht. Ziehier de oplossing van het Raadsel der Sfinx, waaraan de Sfinx zelve ten gronde gaat. Zij is de Oude Orde op het punt van overgang in de nieuwe. Zij zelve heeft het uiterlijk der Oude Orde, maar het raadsel, waarmee zij komt en dat een bedreiging l\jkt tegen de menschen, bedreigtilaar zelf; want elk goed raadsel houdt zijn oplossing in, en bevat niet anders dan de oplossing zelf op enigmatische wijze voorgedragen, evenals de Gordiaansche knoop de koord zelf is, die uit den knoop moet worden ontward, en zooals de kinderen, wanneer ze het raadsel van Keizer-Karels-hond opgeven, het antwoord al in den mond gelegd hebben. Zoo heeft 176 dan ook de Sfinx in haar raadsel niets anders aangebracht dan het woord van de bovenwezenlijke menschelijkheid Gods, waaraan de Sfinx-monsterlijkheid te gronde gaat. En zoodra Oedipus) uit de wijsheid van de redelijke zelfbezinning het raadsel raadt, stort zich de Sfinx in den afgrond, waar zij tehuis behoort. De afgrond is niet het Goddelijke wezen, maar zijn tegengestelde. Met de verzinking der Sfinx is de Nieuwe Orde geopend. VI. Weinigen in Hellas zijn zich zoo helder bewust geweest van den overgang uit Oude tot Nieuwe Orde als Aeschylos in zijn trilogie. Agamemnon, Offerplengstërs, Eümeniden, het drietal drama's dat te zamen de Orestie uitmaakt, vormen een symbolische geschiedenis van dezen overgang. In het geweldige „Agamemnon" heerscht de schrikwekkende toon van het oud-godsdienstig bewustzijn. Geheimzinnig onheil dreigt allerwege. Het geslacht der Tantaliden herbergt een Alastor, vloekdaemon, die van generatie op generatie zijn vernielend werk voortzet en lijden op Inden stapelt. De Godsmacht van het Wereldbestuur houdt een bloedroode wraak ingesloten. „Vijandige daemon, razend tegen Tantalos' huis en tweelingsgeslacht, gij toont, nu ge in wilde vrouwen raast, uw geweld en verscheurt mijn hart..." spreekt het koor, waarop Klytaimestra antwoord^: „nu sprak uw mond een spreuk van grooter waarheid, daar gij aanriept den god, wraakgeest van dit geslacht; hij voedt zich gedurig met moord en lescht met bloed zijn dorst". De donkere en wrange toon dezer woorden kermt door heel het drama; het Goddelijke is verschrikkelijk, en loert op menschélijk onheil. Kassandra, de profetes van Troje, door Agamemnon als slavin meegevoerd en op zijn vorstenwagen zetelend, die 12 177 voor het paleis stilhoudt, waar hijzelf over den bloedpurperen looper is binnengetreden — Kassandra voorziet het moordtooneel, dat zich weldra zal afspelen,' en schouwt voor haar clairvoyante oogen alle bloedschande en moorddaad, te voren in dit Argivisch paleis toegericht. Haar schrijnende weeroep klinkt over het tooneel: „o jammer, o aarde! Apolloon, Apolloon! Wegwijzer èn verderf brenger zijt gij mij; ten tweeden male drijft gij mij ten doode. i. waarheen voert gij mij! tot welk huis!" Maar te midden van deze godsangsten der Oude Orde klinkt alreeds het aanstaande nieuwere geluid in de wisselstrofen van het koor. Van Zeus, die Imet Apollo en Athene een nieuwe goden-generatie »uitmaakt, is beter dageraad te verwachten: „Zeus, wie hij ook zij, al roep ik met dezen naam hem aan — geen als Zeus, op wien ik mijn nietigen zorgenlast met toevertrouwen mag afwerpen — wie in vroom gezang Hem verheerlijkt, plukt rijkdom naar den geest. Hij geeft den menschen wijsheid te verstaan en heeft als wet vastgesteld, dat in lijden leering woont..." En uitdrukkelijk kant zich het koor tegen de gedachte der Goddelijke willekeur, die met voorhefde den mensch verderft, alleen omdat het Bovenwezenlijke on-menschelijk is; „er is een spreuk uit overoude tijden: dat de volle rijke vrucht des geluks niet gevolgeloos is, maar nieuwe vrucht voortbrengt; maar binnenin den bloeienden schoot van het geluk woekert een onverzadelijk onheil. Deze spreuk echter is dwaling, want de wandaad van den Godverachter is het, die zijns gelijke voortbrengt en gevolgen heeft daaraan overeenkomstig; maar als een huis deugd oefent, dan plant zich heil voort op het nageslacht... Dike is welgezind aan den gerechtigen levenswandel". Het koor wijst af de oude leer van 't noodlottig wereldregiment, dat als onbegrepen monster den gelukkige overvalt en tot ellende brengt. Het 178 Goddelijke is niet monsterlijk, mensch-vijandig, zwart-afgrondelijk; maar bij God geldt de wet, die' bij menschen geldt: dat het heil aan zedelijke welgezindheid verbonden is. Het Goddelijke is denkbaar door de menschelijkheid heen. Aldus het koor, en in zijn woorden schemert door, dat thans de Nieuwe Orde voor de gemoederen opengaat. Het Agamemnon-drama moge dan in den toon der oude orde gezet zijn, de „Offerplengsters" moge dezen toon aanhouden: in het derde stuk der trilogie breekt ten slotte de jubel der bevrijding los. Aeschylos heeft het geheele wezen der oude Bedeeling doorproefd: de godsdienstige infektie der moedervloek; de heillooze magie der infernale vermogens, door de moedervloek in werking gezet, de ondergrondsche dreiging van het god-monsterlijk gevaar; de waanzin van Orestes, als hij de Erinyen, de vloekhonden van den moedermoord ziet op zich afkomen, de Aziatische grijpkracht van het God-spook... Het Grieksche volksgemoed met rijn godsdienstige vreezen wist er alles van. De onderbewuste angstdroom van het goddelnk-onmenschelijke heeft hij schrikwekkend geschilderd, als om de Oude Orde te doen beseffen in haar felste gestalte... des te verloster klinkt-de zang der schare, die op 't einde der Orestie de Erinyen begroet, nu geen Erinyen, geen wraakmachten en geen Noodlotpleegsters meer, maar Eumeniden, welwillenden, menschverwanten, door de „nieuwe goden" in hun orde opgenomen. De nieuwe goden: menschverwanten, in wie de eeuwigmenscheüjkheid ondoofbaar is en die den Erinyen hun verwaten stamrecht ontwrongen, zij zegenen het vloekgeslacht tot heilsmacht om, waarna het koor van priesteressen juicht: genaderijk en welgezind voor dit land, schrijdt gij binnen, o verhevenen, en verheugt u in het licht onzer fakkeldragende stoeten! Nu schalie onze jubel in het feestlied! Zoo heeft gewild Zeus, die alles verzorgt! 179 VIL Er is bij dezen overgang tot de Nieuwe Orde het gevaar eener vermenschehjking van het Goddelijke. Wij gewaagden reeds daarvan. De Grieksche beeldkunst heeft bij Fidias nog niet, maar in de vierde eeuw wel het goddelijke met het algemeen en eeuwig menschelijke vereenzelvigd. Wie de werken dezer kunstperiode beziet, wordt ontroerd alsof hy toegang vond tot het verheven menschelijke, maar in het Bovenmenschelüke is hij niet. Het proces der vermenscheüjking leidt dan verder tot het naturalisme, waarin het algemeen-ethische al meer uit het pathos verdwijnt, en de zinnelijke bekoring als inhoud van het kunstwerk overblijft. Van het Goddelijke is dan weinig meer bewaard. Dat deze afbrokkeling van het Bovenwezenlijke niet in het karakter der nieuwe bedeeling is inbegrepen, blijkt uit de beeldwerken aan het Oostelijk Parthenon-tympaan. Daar is de kosmische gedachte bewaard, en deze juist is het die het Goddelijke op peil houdt. Het Britsch Museum heeft deze beeldwerken, (Elgin-marbles), in zijn groote Gujekenzaal opgesteld, en geeft den denkenden beschouwer gelegenheid om zich in hun geest en wezen te verdiepen. Zij beelden een godenwereld, maar die niet als de Homerische met het Olympische paleisleven volstaat, noch zich ergert of vermaakt met den strijd bij een of ander Troje. Deze godenwereld is zich van een universeele waarheid bewust, door welke haar samenzijn bepaald is. Niet zooals de smarten-moeder Demeter der vierde eeuw, die het Mater-dolorosa-schap en dus de idee der menschelijkheid op bepaalde wijze uitdrukt, of als de Hermes van Praxiteles gedragen zich deze goden. Zij missen de verfijning, die in het individueele en zielsgevoelige gaat; hun bouw is meer in het algemeene gehouden en hun hou- 180 ding is globaler aangegeven, als leefden zij niet in een menschélijk waak-bewustzijn, maar in een onmeetbaar droomleven, dat hen aan de ervaarbare wereld onttrekt. Maar daarmee zou toch de Bovenwezenlijkheid nog niet voldoende zijn uitgedrukt; wel échter door den groepmatigen samenhang met een centrale gedachte. De sfeer waarin zg geplaatst zijn, is het Universum, zooals wordt aangewezen in' de uithoeken van het tympanon: aan den linkeruithoek stijgt de zonnewagen boven den horizont, aan den rechter daalt de maan wagen af; de twee koppen der stijgende zonnepaarden, die hun hellende baan opworstelen, zijn majestueus gebeeld, terwijl het prachtige hoofd van het maanwagenpaard nog boven de kim uitsteekt; hun lichamen zijn nog niet en. niet meer te zien; de wagenmenners ten halve. Van opgang tot ondergang, van Oost tot West, van uiterste tot uiterste, zoo is de wereld in dit tympaan gebeeld. Het Universum is de levenswereld dezer goden. Ziedaar de aanwijzing van hetgeen de algemeen-menschelijkheid te boven gaat, het Bovenwezenlijke. En wat deze goden verbindt is hetgeen voorvalt middenin: de geboorte van Athene uit het hoofd des Vaders: de eeuwige generatie der Sofia, der hemelsche wijsheid. In het Oud-Testamentische Spreukenboek wordt van deze schepping der Wijsheid gesproken; Christelijke kerkvaders hebben in het filosofeem van Atbena's geboorte een verband met Christelijke leering geschuwd, en vermoed dat het „heidendom" slechts door middel van des Duivels verraad de eeuwige waarheid, die eerst in het Christendom geopenbaard zou worden, kon hebben voorafgeweten. De hemelsche wijsheid is de Voorzienigheid, die het Universum doordringt en als geestelijke wereldwet zich uitspreidt van het eene uiterste des hemels tot het andere. Van haar eeuwige ontwelling aan het hoofd des Vaders getuigen als van een 181 heuchelijk wereldfeit de boodschapsters, Iris en Nike, die zich linksaf van het middelpunt tot de aldaar gezetelde aardsche godheden (Demeter, Persefone Dionysos), rechtsaf tot de hemelsche godheden (Dione, Afrodite, Peithoo) met hun heilstijding richten. De samenhang, waarin deze goden geplaatst zijn, en de geest, waarin zij zijn opgevat, bewijst het bovenmenschelijke, hoewel geschouwd door de menschelijkheid heen. De kosmos zelf is ons hier nabij, en het Goddelijk-verhevene wenkt als achtergrond van gedachte den beschouwer toe. Het bovenwezenlijke is de algemeen-menschelijkheid te boven, maar in richting der wereldeenheid, waarin het menschelijke niet is verworpen doch opgenomen. Niet de schrik der wet, maar de heerlijkheid der wetmatigheid van het Al, klinkt uit deze kunstschepping ons toe. De godsdienstige optocht die, door de Propylaeën, de Akropolis besteeg en langs den noordelijken zijwand van den Parthenon-tempel heengaand, zich rechts tot den Oostelijken voorgevel wendde, had hier, boven de gebouwen en markten der stad uitgeheven, het maagdelijk heiligdom voor oogen. Door zonnige atmosfeer omspoeld en tegen het blauw der zuidelijke lucht, hield deze goddelijke edelsteen geen magische dreiging, doch een schoone belofte in. Maar in de menschelijkheid ging het goddelijke niet onder. Het vermaagschapte zich niet met menschen tot beneden zijn geestelijken stand: de kosmische idee is in het Parthenon niet vergeten, maar verkondigd. Men is voor zijn gevoel dichter bij het firmament, en gelooft in de ongerepte wijsheid, de eeuwiglijk aan den Vader ontstegene. Niet Homerisch is het godentafereel, dat de beteekenis des tempels aangeeft, maar veeleer aan esoterische leering en Mysterie-wezen ontleend en door een Gods-idee gedragen, die de bloote vermenschelijking afwijst. 182 vin. Van de tegenstelling tusschen Nieuwe en Oude Orde is doordrongen, wie Assyrisch en Helleensch wezen aan elkaar tegenoverziet, zooals in de skulpturen van het Britsch Museum te Londen. Maar uiteraard zal hij de Nieuwe Orde nog klaarder in de wijsbegeerte dan in de plastische kunst herkennen. De naam van Plato komt onwilleurig telkenmale bij den beschouwer der Grieksche kunst en kuituur naar boven. Plato is de grootste schepper der Grieksche gedacKïê en de invloedrijkste pleitbezorger voor het Europeesche idealisme. Dat het idealisme in Griekenland geboren is, Christendom en wijsbegeerte aan Plato ten deele hun aanzijn danken, beteekent dat het Grieksche bewustzijn in Platonische richting lag, en het Platonisme dus ook herkenbaar is in religie en kunst van Griekenland. Zoo wordt de beschouwer der skulpturale werken naar Plato heengedrongen. Zoo wij dan ook de twee kuituren, Aziatisch en Helleensch, aan elkaar tegenoverstelden naar hun behchaming van het ^Bovenwezenlijke", hielden wij ons hierbij aan een Platonisch begrip. Een overlevering wü, dat Plato een Egyptische inwijding heeft ondergaan, en althans getuigt de schrijver in het begin van den Timaios met groote vereering van de traditie en wijsheid in de OudEgyptische tempels bewaard, in verhouding tot welke de Grieksche wetenschap jeugdwerk is. Zoo heeft Plato voelhorens naar de zijde van het kosmisch' mysterie, waarvan de Egyptische godsdienst getuigt; en het ligt aan zijn Helleensche geesteskonstitutie, dat hij tegelijk daarmede het Egyptischmonstrueuze heeft afgewezen. Maar het „epekeina tees ousias", de zekere en onwankelbare erkenning van het bovenwezenlijke, is hem eigen doordat het mysteriën-besef hem eigen is. Een liefhebber der 183 schoone wereld zonder meer is Plato niet. Homeriaan, die de goden vermenschelijkt zonder achtergrond, is hij niet. De manier, waarop de lyrische dichtkunst bij monde van Saffo Afrodite kent als helpster der erotiek, of een ander Hermes als brenger der welvaart of Apolloon als schoonen God mint, is bij Plato niet terug te vinden. Dat het algemeen en eeuwig menschelijke (de idee der menschelijkheid, met alle ideeën grond heeft in de boven wezenlijkheid der loutere Idee zelve, is hem heilige waarheid. Wanneer dus Plato in het Egyptische zich zou vreemd gevoelen aan het starre en dreigende dezer duistere goddelijkheid, zou hij tegelijk het grootsche erkennen en de les verstaan, die in deze scheppingen aan den toeschouwer wordt voorgehouden. De waarheid, die hier als van achter een wolk verkondigd wordt en in symbolisch donker gehuld is, zou bij hem worden tot symbolisch licht. Is niet de Zon het beeld der loutere Idee, en is de weg des levens niet een opstijging uit den schemernacht der spelonk, geleidelijk, tot aanschouwing der zon toe? God is niet met de ideeën en algemeene wetten of met de orde der wereld te vereenzelvigen, maar is de dieptebron, het onnaambaar Principium, van hetwelk deze hun wezen hebben. In den Timaios heet het, dat God als wereldvormer de ideeën voor oogen had als de voorbeelden, waarnaar hij het bestaande heeft ingericht, zoodat uitdrukkelijk het goddelijk wezen gedacht wordt —■ niet als omvat in de ideeënsfeer, waartoe het eeuwigmenschelijke behoort — maar daarboven uitrijzend. Het Goddelijke is transcendent. Maar deze transcendentie, met welke het goddelijk wezen staat of valt, is niet Aziatisch, Assyrisch, Israëlietisch te denken, in afgescheidenheid en tegenoverstelling aan de wereld, doch veeleer in diepe eenheid met haar; en het is door onze menschelijkheid heen, dat wij haar verstaan. God is het kosmisch Middelpunt, aan alle bepaald- 184 heid ontheven; maar daarmede niet teruggetrokken in de donkerheid eener door cherubs bewaakte woning; niet geabstraheerd tot superlatieve dreigmacht, voor wie de wereld te vreezen heeft met ontzetting — doch veeleer toegankelijk voor den mensch door des menschen inkeer tot zijnen grond. In deze richting wijst het Platonisme; het vindt niet slechts de ideeën, maar ook de Idee der ideeën, de grondidee, die God is, door zelfbezinning en 'noemt haar, symbolisch: Idee van het Goede of Idee van het Schoone. De zielsbevleugeling, waarmede de mensch de Idee der zuivere schoonheid nadert, die niets bepaalds meer inhoudt dan haar onsterfelijken glans; de geestvervoering, die hem tot de.erkenning van de eeuwige Arche (Beginsel) der Wereld bezielt — zij zijn verre van de Aziatische Godsgedachte, en vinden het Bovenwezenlijke in voortzetting van de lijn der hoogere menschelijkheid zelve, niet daarbuiten, noch daar tegenover. Maar deze richting des bewustzijns waarborgt tegelijk tegen een afzinking langs dezelfde lijn, die benedenwaarts in de natuursfeer der zinnelijke belangen neerdaalt. Wanneer de beeldhouwkunst van lieverlede tot het zinnelijke nadert en de Mediceïsche Venus de Knidische opvolgt, gelijk deze de Afroditegroep van het Parthenon heeft verlaten, en nog veel zinstreelender beeldwerken dan de Mediceïsche Venus geschapen znn — evenals de aanvalligheid van menig Hellenistisch erosbeeld alle Platonische erotiek vergeten heeft — dan houdt het Platonisme zich in de opgaande lijn. Het is een schouwing van de Bovenwezenhjkheid; maar haar wijze van schouwing is volgens de Nieuwe Orde. IX. De denkwijze der Nieuwe Orde is harmonisch en i in haar wezen on-tragisch. Zij leeft niet in een fundamenteele tegenstelling, tusschen welker leden 186 zij geen raad weet. Veeleer ligt het tragische aan de zijde van het Aziatisch godsbegrip; maar ook daar niet, omdat het besef van persoonlijkheid (het individualisme) niet is ontwaakt en dus de Goddelijke machtswil geen waardigen tegenhanger vindt in de waardigheid van het menschelijke. Het tragische is eerst mogelijk, wanneer de mensch zijn innerlijke menschenwaarde beseft, en tegelijk de macht van God, Lot en Wereldorde tegen zich bevindt. In Griekenland werd de menschenwaarde beseft, en daar dus ontstond de tragedie; en zij bloeide zoolang de Godheid nog op de wijze der Oude Orde, als onze Tegengestelde, gedacht werd. Aeschylos in het derde spel zijner Orestie heft in beginsel de tragedie op; de Eumeniden eindigen als zangspel. Het moderne, hedendaagsche bewustzijn nu, is opnieuw tragisch gestemd, echter niet door de Nieuwe Orde te verlaten, niet door een metafysische tweespalt tusschen mensch en God te erkennen, maar leen psychologische tweespalt in den mensch. De Grieksche wereld leeft wel aan de grens, maar niet binnen het gebied dezer tweespalt tusschen geest en zinnen, geestelijkheid en zinnelijkheid. De Christelijke zondeprediking heeft de tweespalt geschapen, waarvan het moderne bewustzijn zich niet heeft losgemaakt, al heeft het zich ontslagen van de theologische inkleeding en het antiek-dogmatisch gebouw der Christelijke denkwijze. Het theologisch zondebegrip is gepsychologiseerd tot een bewustzijn van innerlijke strijdigheid tusschen ons zinnelijk natuurwezen en onzen geestelijken aanleg. In de moderne kunst spreekt de mensch zijn passie uit, die is zijn verindividueelde natuurdrift, zijn chaotische gevoelsopwelling, zijn fonteinende levensdrang. Wel heeft deze een scala van aandoeningen en behoort ook de verademing, de berusting en de verheuging tot zijn gebied, evenzeer 186 als de droefgeestigheid, de geslagenheid en de verbittering: maar zijn drijfveer is niet het kosmische bewustzijn, noch de priesterlijke bezieling der inwoning in het Universum, doch de wellende levensdrang zelf. De moderne kunst is uit passie; zij is impressionisme, of uit het impressionisme gewijzigd expressionisme; zij is individueele zelf-verkondiging, psychologisch. Vandaar dat zij in het tweespaltige staat en pessimistisch is. Zij spreekt des kunstenaars turbulente eigenheid uit, zooals hij in een wereld van ervaarbare bewegingen ontroerd wordt, en meebewogen. Zij is een getuigenis der zinnen tegen den geest, en telkenmale een verzuchting der ziel, die, uit haar aandrift levend, haar geestelijk bewustzijn is kwijt geraakt. Zij is bij de grootsten een belijdenis van ontbering of een getuigenis van verachting. Zij is in het tragische blijven steken, daar de weg der verzoening van zinnen en geest haar onbekend is. De verzoening van zinnen en geest is geen psychologische mogelijkheid, maar een kosmologische. D. w. z. zij is geen loon op den innerlijken strijd; zij ligt niet binnen het bereik onzer individueele pogingen om onze ziel te hervormen en te ordenen. Wie met zichzelf in het reine wil komen door zijn hartstochten te breidelen of zijn levensdrift aan zedelijke geboden te onderwerpen, vindt de verzoening niet. Maar in het kosmische ligt zij. In de wereldorde biggen natuur en geest in één verband gevat; door zich van het Universum bewust te zijn, is de mensch zich van een eenheid bewust, die de tweespalt overwint. Boven het psychologische en in het kosmische ligt de eenheid aller dingen. De Christelijke theologie drukt deze waarheid uit door te leeren, dat de mensch niet in zichzelf verlost wordt, maar in God. De in het kosmische verwijzende schoonheid der Parthenon-skulpturen is aan den modernen kunstenaar onbekend. Het besef der Bovenwezenüjk- 187 held bezielt zijn scheppingskracht niet. Hij is binnen i - de Nieuwe Bedeeling een trap in de scala der I | menschelijkheid afgedaald, en kent het menschelijke niet in de richting opwaarts als God-menschelijkheid, doch nederwaarts als natuur-menschelijkheid en zieledrang. Daarom is de hedendaagsche kunst tragisch. Zij leeft in de tweespalt des menschen met zichzelf; het impressionisme is onbewust- het expressionisme bewust-tragisch (van Gogh), het futurisme verbijsterd, het kubisme verstard; het is een psychologische verbijstering en verstarring; een ontsteldheid der ziel in zichzelve. Al deze kunstvormen zijn teekenen des tijds, beteekenend het zielsindividualisme in zijn kentering ; maar van den ban van het eigenbewuste zijn zij niet bevrijd, en in de ruimte van 't Universum, waarin het Parthenon-tympaan leeft, komen zij niet. Zij zijn niet door de zielesfeer heen tot de Godensfeer doorgedrongen. Wat hen drijft is steeds nog de tweespalt van geest en zinnen: het psychologisch-tragische, dat zij niet ontgaan. X. \ Het moderne is een doorgangsfase binnen de Inieuwe orde. De Griek heeft de psychologische tweespalt niet gekend, althans bij lange na niet op de wijze, waarop : zij ons bekend is. Dit blijkt vooral in zijn erotiek: j want, al mag hij tusschen een Pandemische en Ouranische Afrodite onderscheiden, toch is er bij | hem geen konflikt tusschen beide. De Platonische zielsbevleugeling neemt haar uitgangspunt in de „Grieksche liefde" en stijgt vandaar hemelwaarts. Toen- het kosmisch-tragische (de tweespalt van mensch en Wereldorde, Noodlot) werd opgeheven en de kosmos als harmonie begrepen, was het innerlijk, psychologisch-tragische niet ontdekt. Het scheen 188 dat de Nieuwe Orde der mensen-verwantschap van het Bovenwezenlijke het tragische in zijn geheel uitsloot. Het Christendom met rijn zondeleer gaf andere aanwijzing. Toen zondebegrip de tweespalt in ons legde, of beter: in ons wekte, was tegelijk de opdracht gegeven om de zonde te overwinnen. Maar het gaf den theologischen weg tot deze overwinning aan. De mensch moest in de Goddelijke heilsorde gelooven; zoo zou zijn schuld verzoend worden, en hij zich van haar ontslagen voelen en bevrijd worden van de innerlijke tweespalt, die meerendeels niet innerlijk werd gedacht, maar uiterlijk, juridisch, als een tweespalt tusschen mensch en God. Het Christendom werd niet psychologisch, maar theologisch voorgedragen en heeft zijn theologisch karakter tot nu toe bewaard; slechts de diepere en scherper bewuste naturen hebben zijn inhoud gepsychologiseerd, en uit het juridische eener verhouding tusschen twee grootheden, God en mensch, in het psychologische, de verhouding des menschen tot zichzelf, overgebracht. Aldus Faulus in sommige uitingen (Romeinenbrief VII slotpassage) Augustinus en anderen. Het moderne Christendom, waarvan Pascal een der groote voorloopers is en Dostojewski een kapitale vertegenwoordiger, vat het Christendom op als ziels verschijnsel. De tweespalt, het tragische, ligt daarbij innerlijk als een konflikt tusschen geest en zinnen, zooals het reeds door Paulus werd beleefd. In elk geval heeft het Christendom voortgewerkt in de richting van het psychologisch i tragische, door in het menschdom het besef der | zondigheid aan te kweeken. De huidige kunst nu staat in het teeken der innerlijke tweespalt van het menschelijke. Nu wij deze waarheid inzien, verstaan wij tevens welke plaats rij inneemt in de verhouding van het Aziatische en Helleensche, door ons geteekend. Want 189 men bedenke, dat met de termen Aziatisch en Helleensch eensdeels historische waarden zijn uitgedrukt, maar grootendeels' is aangeduid een eeuwige verhouding, die in alle tijden geldt: de verhouding van Oude en Nieuwe Orde, tegenstellende en harmoniseerende zielestaat. De huidige kunst dan met haar psychologische tragiek ligt in de lijn der Nieuwe Orde, d.i. der verwantschap van het menschelijke en het Bovenwezenlijke, mensch en God. De in Griekenland geweten hoogere eenheid, die door het menschelijke heen het Goddelijke denkt, moest leiden tot de doorgronding van het menschelijke om het Goddelijke te vinden. De mensch moest komen tot de doordenking en doorleving van zijn eigen ziel. Deze doorgronding is een arbeid van eeuwen geweest, die in den allerlaatsten tijd snelle vordering gemaakt heeft, alsof ze een lichtend uiteinde voorziet en zich daarheen spoedt. In de Confessiones van Augustinus, de zielsbezinging van Petrarca en zielsbeschrijving van Boccaccio (Fiammetta), de zielsontleding der moderne litteratuur, der nieuwere psychologische wetenschap — is het alsof de mensch zijn innerlijk maaksel doortast om tot den grond van zichzelf te komen. Welken anderen zin heeft de Freudsche diepte-psychologie, nu zij bij haar voortzetters voert tot benadering van den innerlijken Leidsman, die als het Eeuwig-Beginsel in ieders binnenwereld zijn zetel heeft, hoewel hij zich in de onderbewuste kamer der ziel verschuilt? Het besef van psychische tweespalt, het ziellijktragische is de drijfveer tot onderzoek naar den zielegrond: een onderzoek, niet geëindigd, voordat de tweespalt overwonnen en de lichtende grond der ziel gevonden is. En slechts in de geestelijke erkenning van dezen grond, die meerder is dan ons eigen persoonlijk zielsbestaan, want van universeelen, kosmischen aard — het bovenpersoonlijke 190 in de persoonlijkheid — slechts in deze hoogere erkenning, dat de mensch aan de Godheid deek neemt, is de innerlijke tweespalt opgelost. Heeft de moderne kunst ons in de zielewereld gebracht, en op uitdrukkeHjke wijze bet tragische daarin bewust gemaakt, dan werkte hierin de ongeweten behoefte om tot den grond der ziel te komen, alsof aan het einde van onzen gang, door het innerlijk duister heen, de groote schouwing van het innerlijke licht zou opgaan. Het licht van Eleusis wacht op hen, die het zieledonker hebben doorleden; na de artistieke en wetenschappehjke diepte-psychologie te hebben doorstaan, zal het menschdom uitkomen in de aanschouwing der kosmische harmonie. De weg, die hier wordt afgelegd, is dus binnen de Nieuwe Orde besloten. Het Bovenwezenlijke zal gevonden worden door de menschelijkheid heen. Wat in Plato en Fidias voorzegd is, wordt dan op nieuwe wijze bewaarheid. Het „epekeina" is geen Aziatisch schrikbeeld, maar ons louter geluk. Dat het tegenwoordig kunstzinnig menschdom geneigd is Assyrië's en Egypte's kunst boven de Grieksche te bewonderen, komt hiervan, dat zij in deze symbolische wereld de noodlotsmacht theologisch vindt aangeduid, die zij psychologisch in de tweespalt der ziel ervaart. Maar de richting, waarin zij zich ongeweten begeeft, is die der Helleensche klaarheid der Nieuwe Orde, binnen welke de nieuwe kuituur ligt besloten. Het Aziatisch-monsterhjke wordt overwonnen, doordat het gepsychologiseerd, binnen de ziel gehaald wordt en met de geheele zielewereld te zaam door het licht des bewustzijns wordt doorschenen. Zoo moest dus het kosmisch eenheidsbesef, waarvan de grootste Grieksche scheppingen vervuld zijn, in het verloop der eeuwen een psychologisch proces doorstaan, opdat hetgeen van eeuwigheid is — de hoogere eenheid der wereld bóven alle tegenstellingen 191 uit — niet slechts in lichtenden glans zou voor oogen staan, maar innerlijk kon worden doorleefd. De lichtende schoonheid van het Parthenon en zijne zinrüke beeldwerken, onder zuideUjk-blauwe lucht hoog geheven op Athene 's Akropolis, hield de aanwijzing in van de lijn, die als verborgen richtsnoer door de geschiedenis der geestesbeschaving loopen zou. XI. Het einde der Grieksche wijsheid is de théosis, de gelijkwording aan God. Herhaalde malen komt de gedachte der théosis in de Platonische geschriften voor. Zij beduidt dat, hoezeer het Goddelijke bovenwezenlijk is, de mensch daarvan niet is vervreemd, maar als dieptepunt het bovenmenschelijke in zich heeft. Hij is in de essentie niet persoonlijk, maar kosmisch wezen. Zooals nu de kunst Aziatisch aanvangt bij een Godsbegrip, waarin het menschelijke niet is medegeweten (Oude Orde), en zich omwendt naar het goddelijke, waarin het menschelijke wel mee-geweten is (Nieuwe Orde) — zoo gaat de kunst al meer tot het menschelijke. om zoozeer zich in het menschelijke te storten, dat zq tot den bodem hiervan gekomen, het Goddelijke hervindt. 192 UITEINDE De mensch in zijn redelijkheid, de mensch in zijn denken is de ware held in het wereldruim. Hij durft alles wegdenken; hij durft het denken zooverre voortzetten dat geen ervaarbare wereld overblijft. De helden der geschiedenis hebben veel gedurfd ; zij hebben wonderbaarlijke daden aangedurfd, maar alles durfden zij niet. Zij zijn helden, doordat zij een taak hadden en tegen geen hinderpalen opzagen om haar te volvoeren; maar hun taak was bepaald. De held Herakles kreeg twaalf werken in opdracht, en deze vormden een reuzetaak voor heldenkracht berekend, bijna overweldigend: maar hij durfde de werken volbrengen. Meer kón hü niet durven, en meer behoefde niet om een held té znn, zooals het strijdend menschdom van noode had. En anderen van meer historische befaamdheid hebben heldhaftig het hunne vermoogd. Alleen het denken mag en kan alles durven. Het heeft een moed, die zich in geen werken openbaart en geen roem verwerft: een moed, die ook niet meer zedelijke moed is, maar het zedelijke achter zich laat. Het denken durft vernietigen; het durft teniet-denken. Alleen deze vernietiging, door het denken volbracht, is zonder pijnen, en is in waren zin opbouw, ja torenbouw; zy bouwt tot in de zuivere ruimte, waar geen ademlucht is voor de begeerende ziel en de aether volkomen doorzichtig. Heldenwerken zijn vernietigend en daardoor opbouwend. Herakles vernietigt monsters, een ander 13 193 vernietigt de tyrannie, en weer een ander de maatschappelijke konventie. Maar al deze werken vernietigen iets bepaalds en bouwen iets ander-bepaalds weer op. Herakles bouwt aan de zedelijkheid van gemeenschap en persoon, en de andere bouwt aan het heil of aan de geestelijke vrijheid. Slechts het denken, daar het alles te-niet denkt, bouwt het Al. Het denken is Goddelijk werk en daarom alleen durft het al het andere vernietigen. Het denken is niet verstandelijkheid en weetverrichting, maar het is de geest zelf in ons. Het is geestelijkheid. Dit al-te-niet-denken nu is niet aanvang, doch einde, en het resultaat daarvan is niet de ontlediging, maar de inwoning in het Eene. Wie van deze twee waarheden verzekerd is, kan in het volle denken gaan en hij komt tot de geestelijke heldhaftigheid. Dat het niet de aanvang is, sluit in dat deze werking van het denken slechts kan verklaard worden aan wie niet in den aanvang staan. Het denken heeft zijn esoterie, dat is: zijn voltooiing en wie daarmee beginnen wou, zou zich verwarren. Deze esoterie is een andere dan wat oudtijds zoo heette, want toen was zij het verkeer in een besloten ruimte, waar andere dingen verkondigd werden dan daarbuiten, en waartoe van buitenaf geen weg lag. Thans echter is de esoterie, de esoterie van het denken: het logische uiteinde waartoe het denken vanzelf geleidt, wanneer het zich ten einde voert. Niet in een besloten ruimte, maar in de onbeslotene, in het Universum wordt dit denken voltrokken. De held, die zijn taak opneemt aleer hij haar begrijpt, doodt niet slechts monsters, maar al wat hem in den weg treedt, ook de deugdzamen. Zün hart is nog chaotisch en hij loopt gevaar den chaos 194 voort te brengen uit zijn overmoedige kracht. Met elke nieuwe beweging gaat het zoo; haar woordvoerders en dragers beginnen met stormloop en slaan naar alle zijden om zich heen; juichend in hun verwoestingen. Zij hebben zooveel ongelouterde passie in zich, dat zij niet anders kunnen. Het aardrijk behoort ook slagen te ontvangen, en het verleden moet telkens weer worden getuchtigd en daar zorgen de jongen helden voor, die hun weg nog niet weten. Ook het denken heeft zulk onrijp heldendom in zijn aanvang; deze denkers verwerpen de verleden pogingen tot waarheid, en maken veel goeds verachtelijk door hun schelle stem. Zij schetteren van uit hun spreekplaatsen en verachten, zoodat een kring van vertrouwden handklapt, en een lichtend brandvuur maakt van de gedachten van het voorgeslacht, niet beseffend dat ook daarin de geest was — noch ook hoeveel eigenwaan in hun eigen geluid meeklinkt. Maar deze opstandigheid is niet het eenige jeugdnierk des denkens, behalve dat dit onrijpe heldendom toch reeds zijn toekomst-loopbaan voorbeseft. De andere zijde ervan is de naar binnen gekeerde verwoesting, die twijfel heet. De denkende mensch in zijn innerlijk werk ving aan zonder moedwil met een verwoesting van schatten, die hem eertijds waard golden, en daar stond hij bq ruïnes van zijn eigen ziels-verleden! Het denken, daar het waarlijk heldhaftigheid bezat, trad toen niet terug om de vervallen ruïnes maar weer te herbouwen, eenigzins op moderne wijze gerestaureerd. Het ging voort met voldoende zelfvertrouwen, wetend dat het zijn taak heeft en dat het beter is deze ten einde te voeren, al mocht ook de geheele wereld in hem tot puin vergaan, dan ontijdig den arbeid te staken. Wat gebroken is kan niet weer hersteld, tenzij voor de half blinden; maar die de breuk zag, weet dat zij onherstelbaar is en het jonge denken heeft geen 195 keus; heldendom en zelfvertrouwen zijn zijn gidsen en het durft zijn werken aan. Eenmaal zal zijn taak niet negatief zijn, doch positief. Het einde is een gezuiverde aanvang, gezuiverd van passie, gezuiverd van den lust tot vernietiging, gezuiverd van de behoefte aan zelfbehoud, gezuiverd van de drift die elders heendrijft. Het denken is ten einde daar, waar het in waarheid alle bepaaldheid opheft, ontkent en zich bevindt in het Universum. Dit is uiteinde, dat er niets bepaalds over is. Menschen hebben bepaalde inzichten en volgen bepaalde stroomingen, koesteren bepaalde maatstaven, waarnaar vlug oordeel gesproken wordt over al wat voor oogen komt; zij hebben „een" wereldbeschouwing en houden zich daaraan vast. Zij zijn belijders eener pessimistische of eener optimistische filosofie, en noemen zich Christen, Theosoof, Spinozist, Kantiaan, Hegelaar, Protestant of Roomsch-Katholiek. Iedereen heeft dan ook somwijlen een lijstin te vullen, waarop hij zijn bepaald persoonschap aanduidt met een voor anderen verstaanbaren term. Hij moet worden gekatalogiseerd, en staat toe dat deze bewerking hem ten deel valt. Het denken kan zelfs tot op zekere hoogte vrede hebben met deze behandeling, en medehelpen met de aanwijzing van het vakje, waarin deze mensch zoo noodig zou kunnen worden ingelijst. De denker kan zelfs behulpzaam zijn te zijn eigen opzichte en raadgeven voor zijne plaatsing. Maar daarna en zoodra hy zijn nummer ontvangen heeft, breekt hij uit in een homerischen lach. Hij juist is het, die alle bepaaldheden opheft. Noem hem, den Protestant, Roomsch-Katholiek of noem hem, den Kantiaan, Hegelaar: wissel alle namen om en werp de zetels door elkaar, en dan zijt ge den weg der waarheid opgegaan. Nu eerst denkt ge, nu gij na de onder- 196 scheidingen gedacht te hebben, deze wegdenkt. Want er is niets dat standhoudt. Er is niets dat stand houdt, ook niet het zonnestelsel of de Melkweg. Ik bedoel niet, dat ze in het verloop der duizende eeuwen geen standhouden in den tijd, maar dat ze nu reeds geen standhouden in de gedachte; niet bestand zijn tegen de gedachte en vervlieten in één geestelijke ontroering. De sterrenwereld zal vervlieten tot gouden levenswijn (roept Novalis uit); wij zullen haar genieten en lichte sterren zijn. Inderdaad, al deze schijnbaar-stoffelijke zelfstandigheid, deze harde bodem waarop wij staan en deze koude lichtpunten, waarheen aan het nachtelijk firmament onze oogen zich richten, zijn slechts naar buiten gekeerde gedachte. Het denken heeft ze alle in zich opgenomen en overwonnen. Het goddelijk denken is al deze entiteiten te boven. En het menschelnk denken kan goddelijk denken zün. Maar dit is een uiteinde. En om in dit uit-einde te komen, moeten wij ons in het goddelijke denken indenken, daar inlevende en overgebracht; en dit is mogehjk. Het is echter op andere wijze mogehjk dan menigeen vermoedt, die het uiteinde zoekt boven aan een ladder, waarvan men vele, vele sporten bestijgen moet eer men haar top heeft, terwijl men dan ook de Godheid stelt als ergens boven-aan, hoogerdan het hoogste en als namelooze Superlatief tronend op een verborgen zetel. Het is niet overbodig om deze beeldspraak, waarvan de gebruikers ook wel het beeldsprakig karakter weten, te herzien, omdat zij al te licht zich vastzet en dan het zuivere begrip bederft. De begrippen „hoog" en „laag" zijn betrekkelijke aanduidingen, en de Godheid kan niet op betrekkelijke wijze aangeduid. De positieve godsdienst heeft gemeend, dat God een verheven persoon is met zedelijke 197 eigenschappen toegerust, rnaar deze beschouwing blijft in het zedelijke en brengt ons niet in God, maar in zijn schaduw. De ware rede komt deze beschouwing te boven; zij ziet in, dat ook God de zedelijke kwaliteiten te boven is, en spreekt niet van de hoogte der Godheid. Slechts voor den mensch geldt de hoogte — en hij bestijge haar; maar als hij haar bestijgt, zal hij zien dat in deze richting het ware niet gewonnen wordt. Het ware ligt niet bovenaan, maar binnen-in. Ook deze term is beeldsprakig, maar onthult in het beeld een dieper begrip. God is centrum, en al wat in de ervaring voorkomt is omtrek, die op dit centrum terugwijst. Uit het centrum vloeien alle krachten en tot het centrum vloeien zij weer. De bewegingen zijn heengericht op het uitgangspunt. Want het wezenlijk-ware, waarvan de ervaarbare wereld niet meer is dan de veranderlijke uitwendigheid — het wezenlijk-ware is de zelf betrekking Gods, die alles op zich betrekt en de bewegingen, welke Hij uit zichzelf uitzendt, tot zichzelven terugroept. Bij wien alles begint — bij dien is alles ten einde. De richting Gods tot zichzelf is de eeuwige linie aller werkelijkheid. Voor zoover wij „natuur" zijn, leven wij in de uitwaartsche richting, het goddelijk centrum in den rug hebbend, aanziend de oogenblikkelijke voorwerpen, welke wij als doeleinden voor ons uitwerpen, zooals de kinderen hun kleurige ballen vooruit^ werpen om ze na te rennen. Heel onze begeerende natuur is zulke uitwaartsche bewegingswijze, van het centrum afgericht; heel onze zinnelijke voorstellingsrijkdom is uitwendige pracht, waarmee wij naar buiten leven. Het verstandelijk denken, de belangen van eigen persoon, maatschappij, kring en klasse, kerk, zede en huis, en wat al niet beoogende, leeft in uitwaartsche richting en slijt zijn konventioneele beddingen uit, waardoor 198 het te gemakkelijker in zijn beweging volhardt. Maar het denken, het redelijke, redehjk-geestelijke, heeft na de uitwaartsche levensrichting een licht ontwaard, dat niet vooruit lag, maar terug, en het heeft zich omgewend. Het geestesleven is niet uitwaartsche expansie, maar inwaartsche koncentratie, gericht op net Centrum, dat mijn eigen centrum en centrum der wereld is. Nu gaat het den weg van den omkeer volvoeren. De omkeer is vernieuwing; hij is jeugd, de jeugd van den foenix, die zijn verleden in eigen vlam verbrandt en uit eigen asch herrijst. Deze vindt zijn weg naar de zon. Het denken vindt zijn weg naar de Zon, die het Centrum is, en als jonge held treedt het de Zon te gemoet. In dezen zegetocht is het dat alle uitwendige scheidingen hun principieele waarde verliezen, zooals de strand-dam afbrokkelt voor den golfslag. Hier gaat al het vastgestelde tot zijn vernietiging, en blijft niets over dan .... het uiteinde waar de Godheid het Eenige is in allen. Dit denken is zwijgen. Het denken is ten einde in het zwijgen. Stil brandt de wereldlamp van het denken in mij. Het denken is de Liefde. Geen verstandelijkheid, geen dor beraad, geen ontkennende afwijzing, geen weetvaardigheid. Het denken is de liefde, waarvoor Spinoza in eigen gemoed zingende, de schoonste benaming vindt: amor intellectualis. Alleen voor wie niet meedoen schijnt het denken koud; zij verwerpen het om zijn koude en schuwen den denker, die koude uitstraalt in zijne onbewogenheid. Maar wat zij koude achten is de zuiverheid, waarin de passie, de lust tot vernietiging en de behoefte aan zelfbehoud zijn uitgezuiverd. Het zuivere denken is de liefde zelf, waarmee God zichzelf liefheeft; de goddelijke Zelf betrekking. In dit einde is Niets over, en wat overblijft is 199 dat Niets, hetwelk aanvang en einde van alles is. Slechts in kristallen eenvoud bezingt de Stem dit Eeuwige; een eenvoud als van het kind dat neuriet. Deze mensch staat in de bron. Hij is niet ervaarbare persoon — maar bovenpersoonlijk en herkent zichzelf niet, daar hij aan zijn verschijning is ontheven. Dit denken is eeuwige intocht in het goddelijke Denken. Het uit-einde is een sterven. Dood is afsterving aan de sterfelijkheid, en de ontkenning van al datgene, wat op zichzelf niet meer dan een ontkenning is. Al het bepaalde is ontkenning voorzoover het zijne bepaaldheid handhaaft. In het denken wordt deze bepaaldheid ontkend. Al het bestaande bestaat krachtens eene sterfelijkheid, en handhaaft zich tegen niets anders dan tegen den dood. Al het bestaande, bepaalde, ervaarbare oefent een tijdelijke inspanning uit tegen de sterfelijkheid, en leeft in doodsvrees. Maar het denken overwint haar en verstaat, dat de afsterving van het bepaalde een inwoning in het Goddelijke Denken zij. Dit is de heldhaftigheid: vernietiging; maar welke 1 Overwinning, maar welke I Het denken, dat zich ten einde denkt is held, gids en genius, die zich overgeeft als de rivier, oceaan wordende. Deze mensch overschrijdt zichzelf, en begeeft zich in het goddelijke uit-einde. Zoo is dan te-Nietgang een woord van goddelijken klank; daar al het eigen-bepaalde bestemd is om te-niet te gaan; maar het heeft dien klank eerst voor de ingewijden, omdat zij alle rumoer hebben afgeleerd. De jonge held is de aanvang vol belofte, maar zijne werken zijn nog het ware niet. Hij heeft alsnog den lust tot vernietigen, daar hij het ware niet kent. Hij wil een einde maken, in plaats daarvan dat hij het al-eenig uit-einde verstaat. Alle krachten, die in de geschiedenis der menschheid 200 zijn losgelaten en haar versclüjning opbouwen, kuituur stichtende, rijn zulke jonge helden; van bepaaldheden, die zij vernietigen, schrijden zij voort tot bepaaldheden die zij bouwen; zij werpen Assur omver om Babel op te richten, en Hellas om te stichten het Romeinenrijk. Maar bezonnen in zijne wezenheid is het Goddelijke denken dat zichzelf is, Liefde die Zichzelf bemint. Dit is de beweging, die Rust is. En de verzonkene, die eenmaal mensch heette, in het goddelijke denken toegelaten, bezint de eeuwigheid en herademt in de Stem, die tot richzelve ringt. 201 GEBOORTE EN DOOD Uitgaan en ingaan en zichzelven wedervinden.. Wie in deze waarheid leeft, is over den dood heen. De dood is de veelmiskende, de veelgelaakte, de .veelgeprezene, ontvanger der heimelijke eerediensten van duizend harten. Zijn eeredienst is in vreezen of in verwachting, in kromming van angsten èn in stijgende verrukking. Hij brengt wanhoop, of gelatenheid, of die verruiming aller horizonten, waarbij de ziel het Universum binnenschrijdt. Weemoed hangt als guirlanden om zijn donkere gestalte ; de oogen, die uit zijn duisternis glanzen, zijn sterren van belofte. Zijn aanblik is de groote vertroosting. Als hij zijn hand legt op het hoofd zijner uitverkorene, vloeit een ontlading door de gespannen leden en is alles goed. Onderwijl ontvluchten hem kermend de halfverminkten, en krampachtig houden onze vingers den mast, aan welken wij ons klemden, schipbreukelingen op de zee des doods, en nog niet door hem tot de rijnen verzameld. Uit ons daglicht schijnt hij een donkere dreiger; maar zoo ons daglicht ten ondergaat, en de groote nacht neerdaalt ?... De hemel vol sterren zingt tot den Oneindige, en de stroomen des levens stijgen fonteinend in de nieuwere wereld, die voor het daglicht duister leek. Wie filosofeert over geboorte en dood, moet niet haastig naar argumenten grijpen. Er valt hier niets te bewijzen, dat nog vandaag moet bewezen zijn, 202 en waarvoor wij ons dus gaarne eenige plaatsruimte zagen afgestaan in het aanstaande nummer van uw tijdschrift. Volgens Kant zijn er evenmin bewijzen voor als tegen de onsterfelijkheid; en zooals velen haar opvatten, ware het zeer gewenseht de bewijzen tegen, die er dan móchten zijn, met nog vele te vermeerderen. Alle dogmatisch begrip en dogmatisch voor-waar-houden faalt hier. Het is echter te doen om de beteekenis van den dood in de groote beweging, die het leven is; de beteekenis van Dood en Geboorte. Het leven is niet iemands eigenpersoonlijk eigendom ; maar het is de Geest zelf, die zich beweegt. De wereld is in beweging. Ik bedoel niet de beweging, die wij waarnemen als een verandering van plaats, van hier naar elders, en die tusschen punten des tijds ligt besloten; ook niet de onwaarneembare beweging, die verandering van plaats is, hoewel zij buiten de grenzen van ons zintuiglijk vermogen valt, zooals de bewegingen in de wereld van het atoom. Maximale beweging en minimale, het wentelen van planeten en van elektronen, zijn slechts uitwendigheid en teeken van de eeuwig-onzienlijke, die onzienlijk blijft, al worden onze oogen in millioenmaal verscherpte mikroskopen veranderd. De beweging, waarin de wereld verkeert, is als de beweging van het denken. > Het denken is een onzienlijke beweging; in geen ruimte, eng noch wijd; in geen tijd, snel noch traag; want deze beweging ligt niet hierin, dat de gedachte haar wisselend spel uitspeelt, maar in den logischen voortgang, het innerlijk verband, waarmede de eene gedachte de andere ten gevolge heeft. Er is in het denken de stuwing eener innerlijke noodwendigheid. Aldus de beweging des geestes, ruimte- en tijdloos. Zij is de zelfverwerkelijking van het Goddelijke denken, de eeuwige inhoud van het heelal. De Geest verwerkelijkt zich. Dit is het Leven; niemands 203 eigenpersoonlijke zaak noch belang; niemands eigendom, maar Leven der Idee in de wereld, levend Universum. Wie nadenkt over geboorte en dood, moet tot gronden en tot diepten gaan. De vraag, die hier rijst, wijst heen over het waarneembare gebied en verder. Men kan haar niet met beperkte begrippen naderkomen, die slechts betreffen des levens-zichtbare buitenzij. Geboorte en dood rijn poorten van uitgang en van ingang. Het Universeele leven stroomt door deze poorten heen. Het Leven der idee is in de enkelen als in kernen geïndividualiseerd. Na afdaling in de natuur en veruitwendiging in de gestalten van ruimte en tijd stijgt Het op en vindt in menschen zichzelf terug. Bij haar loop door de natuur heen handhaaft zich de Idee en handhaaft haar kernen, waarin rij zich individualiseert, om boven de natuur uit deze kernen als menschelijke personen tot aanzijn te brengen. De mensch heeft individualiteit, d.i. hij heeft zijn bizondere wezenheid in God; het dier heeft geen individualiteit; het is exemplaar. De mensch is een verpersoonlijking. Wat in ons leeft, is niet ons eigen-zijn, maar de Levende Idee, de Beweging, die in ons haar persoonsgestalte bezit, en zich daarmede niet verbrokkelt. God verliest zijn wezen niet door de vermenschlijking; het Goddelijke. lijdt geen tekort. Het menschelijke is verpersoonlijking van het goddelijke leven. Wij rijn aardsche goden. Aardsche goden.... grootspraak óf bespotting schijnt deze term. Grootspraak èn bespotting is hij, zoo wij den uitwendigen mensch bedoelen. De mensch heeft zijn kuituur verheerlijkt door voor zich als voor een god te laten wierook branden; znn kunstwerken en overwinningen hebben hem dronken gemaakt. Maar, nadat hij zichzelven ver- 204 good had, heeft hij, zich in de rede vallende, zijn eigen hoon gesproken met de ironische aanwending van hetzelfde woord, waarmee hy zich had verheerlijkt. Het woord echter bedoelt den verborgen mensch. Wat zijn innerlijkste wezen is, is niets anders dan de goddelijke Beweging zelve, het Universum. Persoonlijkheid ben ik, doordat zich het Leven in mij verenkelt. Eerst door deze verheffing van het tijdelijke in de orde van het eeuwige, is het mogelijk om den zin van geboorte en dood te raden. Wie op het tijdelijke staart, staart zich blind en komt ook in het tijdelijke niet binnen. Hij bluft buitenstaander tot de dingen. Denk een mensch — en denk hem als dien bepaalden eigen-mensch die hij is, met zijn naam en eigenschappen, zoo blijft bij voor u een rariteit, die alleen maar anders is dan anderen en door eigene hoedanigheden gekenmerkt. Maar in zyn mysterie dringt gij niet binnen, omdat gy niet verstaat het punt der algemeenheid, waarin gij en hij dezelfde zijn. Een mensch kennen als partikulièr wezen, is een verdacht zijn op zijn mogelijke handelingen, maar is tevens een misbegrip van zyn wezen. Aldus wordt hij niet verstaan. Gij hebt hem als een zaak, niet als den mensch begrepen. Hoe zou het mogelijk zijn met dergelijk objektiveerend weten den zin van geboorte en dood te verstaan? Zij hebben alsdan geen zin, omdat zij twee nieten zyn, het nog-niet en het niet-meer des levens; in geboorte eindigt het eerste Niet; in dood het begint het tweede. Van deze Nieten zwijgt men. Zoo wordt ook „in gezelschap" gezwegen over geboorte en dood. Want „gezelschap" is het uitwendig samenzijn, waarin elke mensch deelt naar zijn empirische bizonderheid, en waarin de dieptestroom is gemaskeerd. Niet het wezen, maar de verschijning is daar** in zicht; zoo hebben geboorte en dood geen zin, en de zin, dien ze wèl hebben, is er vermoed als 205 een gevaar voor alle verkeer. Zich des Universums bewust te zijn verstoort den uiterlijken band, waardoor het gezelschap bestaat. De ware bewustheid is inkeer der ziel tot haren grond. De groote Beweging is een tweeledige. Zij heeft twee fazen en tweeërlei richting. Zij is uitkeer en zij is inkeer. Geboorte is uitkeer en dood is inkeer. Voor den Universeelen Geest en zijn beweging is de geboorte een uitkeer en de dood een inkeer. Wij hebben ons op het boven-persoonlijk standpunt gesteld om geboorte en dood te verstaan, en moeten tot het einde toe dit standpunt volhouden. Vandaaruit wordt onze zienswijze bepaald. Dit gezichtspunt is juist andersom als het vlak-menschelijke, dat den ervaarbaren levenstijd als basis van beschouwingen neemt. De mensch in zijn ervaarbaar en waarneembaar eigenpersoonschap gaat van zich, d. i. van zijn ervaarbaar eigen-ik uit. Hij is geboren tot zijn aardsch bestaan. Dit was zijn inkeer: hij heeft intrek genomen in de aardsche woning; is binnengekomen in den aardschen tijd; heeft aanzijn en 'leven verkregen. Hij is er. En dit zijn binnen de aardsche grenzen is voor hem het ware zijn, waartoe hij is ingekeerd. De geboorte is de ingang tot het leven. De dood is de uitgang. Wanneer zijn levenskrachten hem niet meer ondersteunen, zal hij uitgaan, uitkeeren en verdwijnen; de vonk is uitgedoofd, het bewustzijn uitgeblazen, en hij zal weg zijn van het levensland. Ingang en uitgang — zoo zijn hem geboorte en dood. Maar van het groote gezichtspunt uit, is de verhouding juist andersom. Er zijn volken in de Oudheid, die de ware verhouding beseffende — naar Herodotus' verhaal — treurden bij de geboorte en jubelden bij de begrafenis. Deze treurnis en deze jubel, dit tweeërlei misbaar, behoeft niet geweten 206 te worden aan een bewust pessimistische levensbeschouwing. Het misbaar was een instelling en houdt niet in, dat de deelnemers daarvoor een verklaring hadden, aan eigen bittere levenservaring ontleend. Veeleer werkte hier een oude mysteriënwijsheid na, of klonk de verborgen wetenschap door in een uiterlijk symbool. . Deze wetenschap houdt in, dat leven en dood niet worden verstaan uit oogpunt van het ervaarbare leven in tijd en plaats, maar moeten begrepen uit het Universum. De mensch is individuatie van de Universeele Beweging en deze is het, die in de geboorte uit zichzelve uitkeert, en in den dood tot zichzelf inkeert. Het Eeuwige keert zich uit, treedt naar buiten, veruitwendigt zich: dat is de geboorte. Het Eeuwige keert tot zich in, wenkt zich tot zichzelf terug: dat is de dood. De mensch is individuatie van den Goddelijken Geest. Dat is: wat de mensch doormaakt, het is niet zijn partikuliere weg, verstaanbaar uit zijn partikuliere wezen; maar het is de weg des Geestes, de Universeele Beweging, die in hem dezen loop vervult. Buiten deze bestaat hiï niet; stel hem dus niet los daarvan alsof hij een ding op zichzelf ware — hij, die is leven in God en wiens persoonlijkheid niet is eigen-substantie, noch voorwerp (zooals vermoedt wie hem vereenzelvigt met het lichamelijk voorwerp, dat hem zichtbaar maakt voor de zintuigen van anderen); maar zijn persoonlijkheid is het in-God-zijn der individualiteit en een-bewegingzijn, waarin de Beweging des Universums haar loop vervult. De groote beweging heeft twee fasen; de eerste van die is natuur. Het natuurlijk-zinnelijke leven, delfstoffelijk, plantaardig, dierlijk, is de naar buiten gekeerde fase van de Universeele Beweging. Het is alles uiterlijkheid waarin het Ware verborgen is. 207 Het verborgene is een aanwezigheid, die niet te zien wil komen; een licht dat zich omhult. De natuur, als eerste fase van de Groote Beweging, is die fase, waarin zq onherkenbaar is. Wie herkent in de natuur den Geest ? Wij herkennen hem door vermenschehjking; zooals de primitieve volken in donder en beekgeruisch een stem vernamen. Deze stem is menschestem. Zij hoorden de menschestem als godstem. In den glans des avonds, in den nevel der herfstdagen, den sterrenrijkdom van het firmament, het ruischen van de zee, hooren wij geestelijke waarden, maar het zijn onze eigene zielswaarden, die wij overdragen. De natuur is niet geestelijk, maar natuurhjk. Zij is de uitkeer, het zich veruitwendigen van den Universeelen geest. De richting uitwaarts. Door de geboorte nemen wij deel aan de natuur; wij worden natuurhjk en in de natuur geboren. Geboorte is veruitwendiging, uitkeer. Wij zijn geboren; wij hebben honger; geef ons wat onzen dorst lescht ; vrees voor onzen toorn, aanschouw onze vreezen. Wij verbergen ons in onze schuilholen en komen te voorschijn om onzen slag te slaan; wy hebben macht en wij zijn schrikwekkend; wij zijn brutaal en wij worden vermoeid; krankheid sleept ons ten grave en de dood wacht ons. In dit alles is de Geest verborgen; diep is Zijn verborgenheid. De richting der natuur is de richting uitwaarts; expansie, uitbreiding; het naar-buiten-treden, uitkeer. Daarin kent God zichzelven niet. In onze geboorte kent God zichzelven niet. De aardsche god kent zichzelven niet. Hij wordt gezoogd, en als een klein gedierte ligt hij aan de moederborst. Tasten en slurpen is zijn vermogen. In den moederschoot heeft hij de vergetelheid van zichzelf geleerd. Het uur der ontvangenis was het teeken zijner inhulling in de sterfelijkheid. Terwijl bij man en vrouw alle weten van al het Algemeene 208 ontbrak is in hun omhelzing de diepverscholen kiem bevrucht. Dit schijnt een gebeurtenis als bizonderheid, zooals de wereld is saamgesteld uit hare milliarden van bizonderheden of enkelfeiten. Maar al het bizondere, enkelfeitige heeft zijn keerzij in het Algemeene. De Universeele Beweging is niet buiten deze „ontvangenis", maar is daarin mee begrepen. Ja, zonder het Universum is van geen ontvangenis sprake. Zij, eenerzijds een gewoon feit van menschelijke willekeur, is anderzijds de handeling des Geestes, die in dit levensbegin het weefsel van zijn uitgang gaat weven. Geleidelijk vordert het spinsel; de geest vormt de organen, waarin hij verborgen kan aanwezig zijn; hij herhaalt het werk der natuur, sinds mil li oenen van jaren gewrocht, in een kort aantal maanden en belichaamt zich langs den weg, hem welbekend, totdat hij het moederlijk hulsel afwerpt en te voorschijn treedt in het daglicht. Deze uur wordt als geboorte gevierd; maar geboorte is het geheele proces van ontvangenis tot intrede in de openlijke wereld. Nu heeft de Geest de zelf-vergetelheid geleerd en de geborene, hulpbehooftig, zwak, krijtend en gretig, heeft allen aanschijn van goddelijkheid afgelegd. Zijn kreet is het kreunen van de onmacht. Maar weldra zal de ongeweten god in hem het teeken zijner verholen aanwezigheid geven in den glimlach op het nu nog droevig gelaat. Droevigheid is de hoofdtrek van het pasgeboren wicht, als ware de Geest misnoegd over zijn uitkeer. Waarom is hij niet bij zichzelf gebleven ? Waarom heeft hij het Rijk der innerlijkheid verlaten, zich uitwaarts begevende in natuur en daglicht? Waarom heeft hij verkozen in de aandriften te leven, in strijd en nederlaag en zegepraal, in kansen van geluk en mislukking? Omdat hij de groote Beweging is. De Geest is zelfbeweging en de zelf beweging heeft u 209 de twee fasen van uitkeer en inkeer, natuur en geestesleven. Zoo moest de Geest zich uitkeeren, hij moest in de moederschoot zichzelven begeven tot geboorte. Ontstaat de individualiteit door de geboorte, of ontstaat de geboorte uit kracht der individuatie? Is de mensch mensch doordat hij geboren is, of is hij geboren doordat hij mensch is? Is de Universeele Geest in individuatie getreden door de geboorte, of andersom? Deze vragen zijn onderscheiden bewoordingen van een en dezelfde vraag. Het ligt misschien voor de hand te meenen, dat het Algemeene zich individueert door middel der geboorte, d. i. door haar verschijning in tijd en ruimte, gelijk Schopenhauer tijd en ruimte beginselen der individuatie noemt, en zegt dat slechts door den schijn van tijd en ruimte de onderscheiding in individuen plaats heeft, terwijl in waarheid al het bestaande rechtstreeks één en hetzelfde is. Daartegen geldt dat, indien de individuatie een gevolg der geboorte ware, dan ware zij een natuurverschijnsel en zou het Algemeene eerst individu zijn door in de natuurwereld binnen te gaan. De individuatie is eeuwige gesteldheid; grondgesteldheid van den Wereldgeest. De individualiteit komt niet tot stand als produkt der natuur. Zij ontstaat niet door voortteóling en als gevolg van natuurlijke driften, maar is eeuwig zooals de Beweging, waarvan zij deel uitmaakt. Zij is niet een ding met eigenschappen, maar eeuwige handeling; d. i. zij is de eeuwige handelwijze of de eeuwige vorm van aktiviteit des Geestes. De Geest heeft de enkelheid als veelheid van kernen in zichzelf omsloten. Wij, naar onzen innerlijken grond, zijn de Geest zelf in Zijn verenkeling. Hij als zoodanig is Eenheid, die de individuatie omvat. De Eenheid handhaaft zich in de enkelen en de enkelen in 210 zich. De Universeele Beweging is eenheid der enkelbewegingen. Eeuwig is het Universeele en eeuwig is het Enkele. De individuatie ligt niet in de natuur, maar in de Godheid. Zij begint niet door het natuurproces, en gaat niet door het natuurproces ten einde. De natuur kent de individuatie niet, want hare veelheid van exemplaren is geen individueering. Z\j is de uitkeer des geestes, en de uitkeer is een ontzinking aan de eenheid, een verbrokkehng, waarin orde komt, doordat de Geest, opgaande, zich in deze verbrokkehng handhaaft; maar daarmede is het individueele niet bereikt. Eerst in die hoogten zijner beweging, waar het zelf bewustzijn hervonden wordt, kan het Universum de individualiteit plaatsen; maar het kan door de natuur en baar werkingen, door driften en drangen, door sexualiteit en bestaansdrang, door honger en begeerte geen individuatie verwerven. Individuatie heeft de Godheid vanwege zichzelf. De individuatie is niet in tijd en verandering, maar in de eeuwigheid. Deze waarheid is grondwaarheid en zij wordt / verkondigd in den grooten Tempel. Treed hier binnen zoo gij verlangend zijt Doorwandel den voorhof en meld u in het heilige; verneem de leering; verlies uit uw aardsch geheugen de stemmen der betoogende buitenstaanders, die tegen de tempelpylonen als tegen een ondoorschrijdbaren wand opzien; laat ze oreeren daar buiten en verwacht dat ook zij binnengaan op hun tijd. Nu trekken zij terug naar hun markten, rechtzalen en leerstoelen. Laat ze daar tegenspreken en weerleggen. Maar gij, in deze eeuwige woning geschreden, luister naar het lied der stilte, waarin gij uzelf verstaat. Verneem dat gij een god zijt; versta het groote wijsheidswoord, om 't welk uw leven diepte heeft en zinrijker is dan alle uiterlijke historie van maatschappij en kuituur: niet eerst door geboorte zijt 211 gij die gij zijt; eeuwige individuatie der Godheid zijt gij. Individuatie heeft de Godheid vanzelve en in zichzelve. Gij zijt van eeuwigheid tot eeuwigheid in God, in het Universum, omvat. Gij zift innerlijkheid. Het door geboorte aangevangen leven wordt voortgezet in de uitwendigheid. Er zijn vele drijvers, die het leven in de uitwendigheid stuwen. De staatsman roept ons op voor staatsbelang, de veldheer voor geweer, de oekonoom vordert aandacht. De drang naar macht, naar geld, bezit, voedsel en genot; de prikkels door al het zichtbare en hoorbare en tastbare, smaaken reukstreelende uitgeoefend, zijn evenzoovele aanloksels naar de uitwendigheid. Er zijn geesels, die het leven vooruitjagen; vreezen, angsten en genietingen, die alle de ziel aan de uitwendigheid binden. De theologie heeft ze voor zonde verklaard. Naarmate zij rigoristischer en strakker was, heeft ze de uitwendigheid des levens meer als boosheid en kwaad en den mensch als boosdoener en schuldige veroordeeld, en een bizonderen toorn van God over hem uitgeroepen. Zij heeft daarmee slechts zijn angsten vermeerderd, of ook hem een te grooter genot in zijn zonde gegeven, wanneer hij zich verhardde tegen haar vonnis. Zijn begeerten hebben vaak door het oordeel pikanten smaak verkregen. Het is niet zonde, dat wij in de uitwendigheid leven, maar levensbegin. De groote beweging heeft twee fasen; twee richtingen van beweging. De eene is de veruitwendiging. De geest veruitwendigt zich en zou bezwaarlijk tot het groote Bewustzijn komen, zonder de veruitwendiging te hebben doorstaan. De mensch is uit zijn innerlijk huis gedreven. De ziel moet zwerven; zwervend doorstaat zij haar levensavontuur; zij dwaalt tusschen haar bloemen 212 en haar poelen, en verliest zwervend den weg. Het innerlijk huis is vergeten, en zij is bij vreemden te gast, hagel teistert haar, en koude en sneeuw; maar ook lenteregen en lentezon beweldadigen. Zoo is de uitwendigheid: de Geest in zijn zelfbeweging gaat in de natuur zijn weg van uitwendigheid, waarin hijzelf diepverborgen leeft: mineraal, plant en dier zijn zijne veruitwendigingen, en in het menschélijk bestaan komt hij tot bewustzijn van deze beweging — waarbij de groote omkeer wordt voorbereid. De omkeer is de inkeer. De geest bezin tuigt zich tot zijn uitwendigheid. Hy wil toezien — en deze drang tot toezien brengt voort het oog; hij wil luisteren — en deze drang brengt voort het oor; hij wil tasten en schept de zenuwbanen, die naar de vingertoppen gaan. De zintuigen zijn middelen zijner werkzaamheid; zij zijn niet eerst geschapen en daarna de drang tot zien en hooren, maar zijn uit dezen drang voortgekomen. Ja, zij zijn geen dingen, organen of instrumenten, maar veeleer de permanente uitwerkingen des geestes in zyn. uitwaartsche levensrichting; permanente akties, die ons als dingen toeschijnen. De zintuigen zijn geen poorten, waardoor de buitenwereld binnendringt, alsof de mensch in bloote ontvankelijkheid dit binnendringen onderging; maar zy zijn het verkeer van de ziel in het uitwendige, en uit het beginsel dezer beweging zelf voortgebracht. De Geest in ons schept zichzelf oog en oor, en dit scheppen is zyn eigene veruitwendiging. Tastend met de vingers, luisterend met de ooren, toeziend met de oogen — zoo leeft de Geest zich in de uitwendigheid uit. Dit alles is een aanvangend handelen, en wordt voortgezet in die handelingen, welke wij aan de omgeving uitoefenen. Het leven in de uitwendigheid heeft ook zyn schaterenden bloei: het jubelt in kletterende fanfaren, 213 dartelt en joelt en viert zijn triomfen. Er is renaissancetijd. Meestal echter is het zoo uitbundig niet. Zijn jubel klinkt bij plotselinge lentedagen; er is een bestaansdrift, een drift tot expansie, een brand des bloeds en een dolle lust tot verovering. Dit alles is voortgezette „geboorte". De groote gloed hierin ligt niet bij de uitwendigheid, maar is vanwege den geest,' den verborgene. Hij immers, de Groote Beweging zelf, is het die zijn uitwendigheid doorleeft en aan deze uitingen zijn energie leent. Wat hierin het levende is, zal temeer levend zijn, wanneer het naarbinnen keert en zijn innerlijke wegen gaat. Maar ook in den renaissance-bloei gloeit het verborgene, dat' daaraan zijn fascinatie geeft: de innerlijke geest roept mede in dezen schal. Het leven in de uitwendigheid ziet echter zijn golfslag minderen. Uitwaarts tredend neemt het af, en naarmate het duurt dooft ook zijn gloed. De jeugd is de plotselinge binnenkomst in de uitwendigheid; de levensdrift der jeugd bewijst, dat het leven in beweging is; het kind verzamelt met gretigheid zijn steenen, schelpen en zegels; het verlangen naar winsten is bij den pas-volwassene geweldig. Maar de beweging luwt. Het uiterlijke wordt routine; gewoonten vormen zich en vooroordeelen; het leven slijpt zyn vaste bedding uit en vloeit gestadig langs dezelfde oevers. De uitwendig-levende mensch is konventioneel geworden; men vindt hem deftig, en hij acht zichzelf van gewicht. De gewichtigheid is een teeken, dat hij aan het sterven is. Dit sterven is niet de dood, maar afsterven, afkwünen en vergaan. Slechts bij oogenblikken, die opwinding geven, wordt tijdelijk de jeugdige gloed hernieuwd; vooral het perverse en misdadige ontsteken in de afstervende uitwendigheid nog een levensvonk; de sexualiteit blijft de langst nawerkende stimulant. Maar toch ebt het uitwendige leven onvoor- 214 waardelijk. Het vermagert en komt tot zijn armoede. De stroom verzandt. Iemands winzucht, heerschzucht, hebzucht, genotzucht, eerzucht, hoe weinig vroohjkheid is daarin; ik bedoel: hoe weinig geestigheid en geestvoUieid^ hoe weinig geest. Arm en kaal zijn deze strevingen. Armer en kaler worden zij. Men gaat zijn levenloosheid gevoelen, en zit aan zijn levensavond in een stoel voor het venster en... ziet niets voorbijkomen. Al het begeerende, dat in den aanvang des levens te bloeien staat, vermagert tot spookachtigheid en grimas. De driftsnatuur wordt tot zieledurvel, spotwaardig en armzalig. De ziel, aldus uitwaarts geneigd, enjpan haar eeuwig wezen in God onwetend, wordt tot een spotgeest: een sliertig, rammelend en hakig verschijnsel als op een teekening van Breüghel. De mensch beseft dezen toestand aan zichzelf als verdooving, onvrede, spijtigheid. Het eertijds bloeiende leven is in de zorg, de bezorgdheid gekomen. Hast du die Sorge nie gekannt ? Dit is niet de dood; de ware, dien de Grieken noemen met den edelen naam Thanatos; maar dit is het afsterven. De zin daarvan is, dat de groote Beweging bezig is aan haar omkeer. Zij is ten einde van haar uitwendigheid, dus gaat deze aan het verzanden. De uitwaartsche beweging verliest haar vitaliteit. In deze richting kan niet voortgewerkt. Daar nu het menschélijk bewustzijn in deze menschen nog niet weet van den door den Geest voorbereiden omkeer, en nog niet de nieuwe vreugde kent, zoo gaat deze ziel verdorren en wordt tot spook. De ziel voelt haar geestelijke armoede, en zoekt naar een surrogaat. Zij wil liever kunstmatige vreugde dan niets. Zoo zij eerlijk niets wilde, zou zij beseffen, hoezeer zij in de voorbereiding verkeert tot het nieuwe leven. De mensch ontdekt, dat hij geleefd heeft inden 215 waan. Gun hem deze ontdekking; zij voert hem mijlen vooruit. Heeft hij niet geloofd aan al wat zijn zintuigen hem voorhielden, en was hij niet in het net der uiterlijke gebeurtelykheden verstrikt? Heeft hij niet honderden van rampen geleden, hekatomben van smarten geofferd voor zijn teleurgestelde ziel? Nu weet hij, dat hij in den waan geleefd heeft, en verheugt zich dat zijn angsten droom zijn geweest. Uitwendigheid, hoe reëel op zichzelf, is droom uit het oogpunt der eeuwige Beweging, die immers in haar niet meer doet dan zich omhullen. Droom is de onwaarheid, waarin zich het ware verbergt, de wolk der inkleeding en de waan der werkelijkheid. Het uitwendige in zijn tijdelijk en ruimtelijk aanschijn is droom van den geest; en de mensch, zich tot het innerlijk bezinnend, beseft dat hij met zijn overgroote waardeering der uiterlijkheid zich in den waan heeft gestort. Maar is de Waan als waan onthuld, dan is hij niet vol te houden; hij verliest zijn kracht van betoovering: en de mensch, zijn vorigen waan erkennend, is naar beginsel uit den waan verlost. Alle veruitwendiging is maar ten deele, want zij houdt een rest achter, die zich niet veruitwendigt. De beweging die zich tot zinnenwereld veruiterlijkt, blijft in zichzelve zuiver en bereidt haar wederkeer voor. Zij gaat niet op in het natuurbestaan. De ziel gaat in haar zinnendriften niet verloren, maar houdt zichzelve achter, zooals, toen Odysseus' gezellen bij Circe in zwijnen veranderd werden, een hunner zich verborgen hield, niet mee betooverd — en van hem ging de redding uit. In den omgang met onzen medemensen blijft telkens de indruk na, dat hij zyn waarachtige wezen nog niet heeft gezegd — en dat hij het ook niet zal kunnen zeggen. En wanneer hij door te sterven 216 aan onzen omgang onttrokken is, verbleekt deze indruk niet, maar verscherpt zich: hij heeft alsnog niet gezegd wat in hem was; het geheim züns wezens is niet openbaar geworden, maar heeft slechts eenige lichtstralen uitwaarts gezonden in hetgeen hij sprak en deed; zijn menschelijkheid is nog ononthuld — daar zij goddelijkheid is. Het ware dezer persoonlijkheid hield zich achter en trad niet in de uitwendigheid. De Universeele beweging, die in ons verpersoonlijkt is, heeft uit kracht van dit verborgen, transcendentale ik, tegelijk met de veruitwendiging haar inwaartsche beweging geoefend, en nevens de verzinnelijking aan onze vergeestelüking gewerkt. De mensch is keerpunt der schepping. In hem is het uiterste van de natuur bereikt en keert de Beweging, die zich in de natuur veruitwendigde, terug. Hij beleeft de zinnelüke uitwendigheid, maar ook de geestelijke inwendigheid: en onderwijl dat de eerste zich afspeelt, is ook de tweede in werking. Wij gewagen van onze „geestelijke behoeften", en al zijn wn met den term „behoefte" in de natuurlijkheid bevangen, toch zegt het woord „geestelijke" dat wij iets anders bedoelen. Maar in dezen term ligt een waarheid, nl. dat in de natuurlijkheid onzer werken zelf een geestelijk fonds zich vormt. Immers terwijl wij arbeiden, vormt zich niet slechts een technische geschiktheid, maar ook een zedeüjk plichtsgevoel en een schoonzinnigheid, en tegelijk ook wel een religieuze vereering voor het geheel, waarin ons werk als een draad is in een eeuwenweefsel. Althans is er voor den mensch een innerlijke winst ook aan de uiterlijke dingen. Terwijl het natuurspel der onderling menschelijke betrekkingen wordt uitgespeeld, vormt zich een band der liefde , en der geestelijke verstandhouding Al werkende ontstijgen gedachten aan ons bewustzijn, die zich tot een verborgen schat vermeerderen. 217 Blijkbaar is daar een beweging inwaarts aan het werk, die wij opmerken eer wij haar hadden bedoeld, en die werkzaam is eer wij haar opmerkten. De mensch ontdekt bij zichzelf innerlijke goederen, die hij bij zijn weten niet zelf aldaar heeft neergelegd, vruchten van een groei naar binnen toe. Zij beteekenen een inwaarts gerichte beweging des levens. Het leven, dat in eerste fase in de expansie, de uiterlijke verbreeding ging, gaat in tweede fase in de koncentratie. De mensch zoekt een innerlijke wereld. De innerlijke wereld heeft in de diepte wat de uiterlijke in de breedte heeft. Zij is innerlijk, daar zij in het bewustzijn ligt. In het bewustzijn-liggen is diepte-natuur. Al het uiterlijke bestaat door een gemis van eenheid, terwijl juist het innerlijk in de eenheid leeft. Wat zijn de kleuren, die wij met onze uiterlijke waarneming bevatten? Zij zijn het uit elkaar schuiven des lichts: het licht in zichzelf is de eenheid, maar het is in zijn eenheid onwaarneembaar, en moet dus uit zijn eenheid vallen zal het waarneembaar zijn; dit uit-één schuiven is de kleur. Het akkoord als eenheid van geluid is onverneembaar, daarom is het uiteengegaan in een onderscheid van tonen, die nu in eikaars verband een herinnering aan de verzaakte eenheid bewaren. De eenheid des woords moet verzinnelijkt worden in een veelheid van letterklanken, uit welke het woordbeeld saamgesteld is. De kosmos is, uiterlijk beschouwd, een vergaarplaats van voorwerpen naast elkaar. Niets neemt eens anders plaats in, en niets staat zonder ruil de zijne aan een ander af. Al het bestaande bestaat buiten elkaar; het is uit elkaar weggelegd; het leeft van onderscheidingen. De uiterlijke wereld ligt in de breedte. Daarom brokkelt zij af kontinueel; zij is de vergankelijkheid, de wisseling en het eindelooze worden. Alles 218 houdt afstand', kloven,onoverbrugbaar, scheiden ster van ster, planeet van planeet, atoom van atoom en mensch van mensch. Aldus voor wie in het uitwendige leeft. Maar de inwaarts gekoncentreerde blik heft de gescheidenheid op, en aanschouwt alle dingen in God, d. i. in het bewustzijn zelf. Ik zie de wereld in het bewustzijn zelf: en nu is zij niet meer in de breedte, doch in de diepte. Geen ruimtelijke afstand tusschen de sterren, maar een geestelijke omvatting in het Eene. Allen zingen hetzelfde lied, en werken hetzelfde werk. Zij zijn innerlijk gericht op den grond, waartoe de terugkeerende Beweging nadert, lat das "Weltall nicht in uns? Die Tiefe unseres Geistes kennen wir nicht. Nach innen geht der geheimnisvolle Weg (Novalis, Fragmenten vermischten Inhalts DJ Moralische Ansichten Uitg. L. Tieck u. Fr. Schlegel). In dit innerlijk verband is niets aan het andere vijandig; zelfs de mensch niet voor den mensch. Wie kent dit gevoel, dat hij zijn vijand zijn vriend acht ? Deze heeft hem bij anderen beleedigd en gij weet het: maar juist daarom kiest gij hem om in uw ziel een vriend te rijn. Hij zelf weet niet, dat gij zoo over hem denkt: en al wist hij, hij zou niet verstaan. Maar het is de innerlijke bewogenheid (de Beweging innerlijk), die scheidingen in u uitwischt en uitdrukkelijk dit besef van tegenheid in het bewustzijn te niet doet. Zoo ringt rijn stem in u het lied der eenheid mee. Franciscus van Assisi, de innerlijke ziener, noemt in rijn lofzang aan God de zon zijn broeder, maan en sterren zqn zusters, wind, water, vuur, aarde zijn broeders en zijn moeder. Want door de bewogenheid zag hij de tot-één-voering van al het levende in het innerlijke rijk. Wie in de uiterlijkheid waarneemt zon en maan, aarde en water, heeft geen reden tot deze broederschap, omdat daarvan 219 de gescheidenheid het ware kenmerk uitmaakt, en alles in de breedte uit elkaar ligt. Maar de innerlijke aanschouwing herstelt de eenheid, en draagt al het bestaande over in het Binnen-rijk des bewustzijns. Dit rijk is zoowel innerlijk als algemeen. Het is „in mij" en bovenpersoonlijk tegelijk. Het is de hyperouranische wereld, waarvan Plato spreekt, het veld der waardheid, de woning des Geestes, de tot zichzelf gekeerde Beweging. In het ware Universum zijn God en wereld ongescheiden. Het Koninkrijk Gods is de innerlijkheid. Zooals de binnenwereld onzer gepeinzen nergens dan in ons eigen bewustzijn ligt, zoo ligt de binnenwereld der werkelijkheid in het Albewustzijn. De Beweging, waarvan wn spreken, is het Albewustzijn, dat zich wedervindt nu het tot zichzelf is heengericht. In zichzelf omsluit het de geheele wereld, niet meer uitwendig doch een innerlijke wereld zijnde, niet bestaand uit onderling gescheiden voorwerpen, maar in-een-gebonden. God aanschouwt de wereld in zichzelve, zooals de peinzer die in het eigene bewustzijn schouwt. Er is geen afstand tusschen de sterren. Deze innerhjke wereld, anders dan een verward amalgaam van het onderscheidingslooze, is een wereld, waarin God zich in zijne individuaties spiegelt. De individuaties van God zijn de levende geesten. Individuatie is de ikheid. Wij zijn ideeën in Gods levende Albewustzijn; één Geestenrijk. En terwijl de Godheid haar individuaties omsluit, zijn deze laatsten, zijn wij, ons van Gods Oneindige Tegenwoordigheid bewust. De Tegenwoordigheid is ondervindbaar: zij daalt op de ziel als een rust zonder maat of grenzen, en spreekt als een stem zonder woorden, waarin de waarheid zichzelve zingt. De mensch, zijn inwoning in God wetende, ziet in zich naar zijn Grond terug; in het Geestesrijk 220 ligt zijn eeuwige Oorsprong, die hem tot zich roept met innerlijke aanspraken. Zoo is er dus voor den mensch een terugkeerende richting van aandacht. Een aandacht voor het Binnenrijk; een aandacht van den dood. De dood, Thanatos, is leidsman in het duistere licht, welks glans diepte is, zooals de glans van metalen. Hij is de stem, die naar binnen roept en welker dreiging belofte is; Thanatos is de schoonheid van den nacht, die op zilveren bazuinen de oneindigheid verkondigt. Hoordet gij hem op uw wandeling door de vallei en langs de heuvels toen het daglicht veravende en de eerste sterren hun straling aanvingen P Hij is de grootste vriend, wiens koele handen zich spreiden op uw hoofd als gij u te ruste legt. Groote Makker, eeuwige Metgezel, Thanatos, zing mij het ongezongen lied! fluister mij uw woord. Gij spelt mij het geheim in mijn ziel, en nooit zijn de rijkdommen zoo groot als wanneer gij ze vergadert. Wie in zich naar het wezen smacht, vereenigt gij met uwe eeuwige orde. Wg zijn meerder dan wij waren, nu deze Minnaar ons in de oogen ziet en onzen blik omwendt binnenwaarts. De geestelijke mensch is schouwer in het lichtende Binnenruk van den dood. Zijn groote werken zijn niets dan aanwijzingen dienaangaande; het zijn getuigenissen, die het innerlijk Geheim aankondigen. De groote eerediensten vooraan, de kunstscheppingen, de wijsbegeerten. Elke liturgie is geheimzinnig; de rythmische bewegingen voor het altaar zijn een geheimspraak, die aan de andere zijde van het Gordijn verstaan wordt; het plechtig woord of het plechtig zwijgen, even zinrijk zijn ze, maar hebben voor de zichtbare wereld geen zin. De processie, het gebed, de zegening, breking des broods en de gieting van den wijn, alle van ouds begrepen liturgische wijdingssymbolen, die thans niet meer 221 zijn dan onbegrepen overblijfsels — zij houden een aanwijzing in van het Binnenrijk. De mensch moest spreken daarvan, en wilde daarvan toegesproken worden. De kunst volgde hetzelfde spoor. Versta de Assyrische kolossen, de Babelsche symbolen en de Egyptische. Maar versta ook het groote Griekenwerk : hoe op het Parthenon-tympaan de godenwereld de konde van Athena's geboorte verneemt — zy die de hemelen vervult van het uiterste tot het uiterste; en zie dan de nobele en verheven blankheid, waarin deze wereld als in droom gezien is. In droom — dat is als wereld in het bewustzijn en die nergens is waar gij met uw zintuiglijke oogen zoekt. Het innerlijke land, waarheen de Dood de zielen voert (hij Zieleleidér, psucho-pompós); het is licht in duisternis. Licht in duisternis, dat is het licht noch als daglicht noch als nachtglans, maar datgene waaruit nacht en dag als gescheidenheden zijn verdeeld. Het licht in duisternis'is symbolisch licht en wijst naar de innerlijke wereld, die in het bewustzijn ligt. Is niet de groote kunst een getuigenis dienaangaande, op twee wijzen: hetzij zij het licht als metafysisch ficht uit de duisternis oproept, of de duisternis als het metafysische in haar verborgen licht doet glanzen. Denk aan Bembrandt, denk aan Ruysdael, aan de Barbizonners. Het ligt niet slechts in de belichting — ook in het gebaar, de houding, het silhouet der figuren; Mantegna's Madonna, maar ook Willem van de Velde's Schip in Storm of het Admiraalschip met zqn verschrikt lichtsilhouet. Ook Maes' Spinster en Metsu's Ontbijt en Michel Angelo's peinzensvolle gestalten. Met welk vermoeden zijn zij vervuld? Anders en toch van hetzelfde als hier vermoed wordt, verhaalt met stille vreugde eenChineesch penseelstuk,eene verkondiging eener lichtwereld. En thans stort menige raadsel222 achtige zwart-teekening, expressionistisch, de droomzekerheid van haar maker uit, die als uit zijn nachtbewustzijn dit getuigenis mede opbracht aan het alsnog schemerende daglicht, alsnog in de geheime sluiers van den somberen nacht gehuld. De een wel, de ander niet vernam de harmonieën van het verholen rijk; de vereeuwigde brengt gouden aureool om zich mede en de verschrikte een donkere beschaduwing. Maar deze kunstenaars hebben getoefd in het Binnenruk, waarheen Thanatos noodigt: en wie hen verstaan wil ga met hen binnenwaarts. En meerder dan de kunst neigt het denken derwaart, naar Plato's uitspraak, dat zich de wijsgeer geheel en al tot den dood wendt, daar immers de uiterlijke gestalte door hem ontmaskerd wordt als schijn zijnde, waar hij zich in het eeuwige verdiept. De zuiverheid van het wijsgeerig bewustzijn is een doorschijnendheid, waaruit het zinnehjk-voorstelbare is uitgezuiverd en de wereld als eeuwig Rijk, als zelfbeweging Gods aanschouwelijk wordt. De wijsgeerige aandacht is een terugkeer naar het innerlijke Rijk. In dit alles wendt zich de Beweging tot haar wederkeer. De Beweging die, zich veruitwendigend, ons in de wereld van mineraal, plant en dier naar buiten dreef, vloeit in ons geestesleven tot hare eeuwige bronnen terug. De mensch wordt Gode-bewust. Deze bewustwording is de wezenlijke dood. De wezenlijke dood is het wezenlijke leven; de wezenlijke inkeer naar het in waartsche Rijk is het eeuwige leven. Het kleine leven is de voortzetting der geboorte en de ziel-uitbreiding in de uitwendigheid. Maar in alle grootere bewustheid, wijder uitzicht en dieper vermoeden wordt de uitwendigheid doorbroken. In alle geestvervoering is de mensch afgewend van het waarneembare. Wie in vreugde van de nieuwe lente of in verrukking aan de kusten van een 223 Dalmatië, in de bergvalleien der Pyreneën of Alpen of aan de nieren van een zuidelijk woonland genietend, meer verneemt dan het zegbare, is in het onzegbare en tot het innerlijk Rijk weergekeerd. Het geestesleven is ont-binding der maatschappelijke konventies, tegen welke het zijn innerlijken humor en de ironie te werk stelt. Het is los-making van de uiterlijkheid, door haar terugwerping in een hoogere eenheid, waarin al het deugdelijk-gescheidene der uitwendige wereld elkaar terugvindt, en heilige en misdadiger elkaar omhelzén. De Groote Beweging, omgewend tot haar wederkeer, volvoert deze omwending in haar individuaties. Zij is altijd uitkeerend en inkeerend. De weg neerwaarts en de weg opwaarts zijn, naar Heraklitus' uitspraak, niet gescheiden; in den wereldvloed worden zij gelijktijdig uitgevoerd. Zoo is er altijd geboorte en er is ten allen tijde dood; de geboorteen de doodsklokken luiden door elkander heen. Voorzoover het Universum aangaat, is alles altijd aanwezig. Maar in den geïndividueerden mensch is een opvolging van getijden, waardoor dood na geboorte ligt: de mensch moet zich uitleven om zich in te leven daarna. Eerst door natuur te worden kan hij zich vergeestelijken; deze opvolging in tijd is uitbeelding van de volgorde in het levensplan. De lichamelijke geboorte is moment in de individuatie. Wij zijn geboren, doordat de Goddelijke Beweging een geïndividueerde is, en in deze individuatie de lichamelijke geboorte een moment uitmaakt, dat ten minste eenmaal moet worden aanvaard. Misschien zijn wij tallooze malen geboren, ook al was het niet in huidig-zintuiglijke belichaming. Het ik, dat alsdan meermalen geboren ware, is slechts in zooverre hetzelfde dat ik thans het mijne noem, als de kern des wezens dezelfde is. In mij is wat niet verstoord wordt. De Goddelijke handeling 224 die ik ben — niet persoonsding is de mensch, maar levende aktie Gods — is eeuwige individuatie; het bewustzijn van eeuwigheid is eeuwigheid des bewustzyns. Wanneer ik mijn ervaarbare eigengestalte in den dood heb afgelegd, is het van gering belang of ik dienaangaande herinnering bewaar. De vrucht van eiken levenstijd zamelt zich naar binnen op, en bepaalt den algemeenen toestand, waartoe de individueering geraakte, den bepaalden trap waartoe rij steeg. Het zich herinneren van vorige dagen heeft geen zin; deze numerieke belasting des bewustrijns moet uitgespoeld in de rivier Lethe. Niet hoe wij er gekomen rijn, maar hoever wij gekomen rijn heeft zin. Hoever wij gekomen zijn, d. i. in welke mate wij God kennen, zooals Spinoza de kennis Gods een voltooiing des levens noemt. Het Universum is de Zelf beweging Gods, die door de veruitwendiging (natuurwereld) als door haar tegengestelde heenschrydt, en in de geesteswereld weerkeert tot haar uitgangspunt. In de natuurwereld is de eenheid versplinterd; in de geesteswereld is zjj hersteld, doordat de Eenheid in haar individuaties, haar geestes-centra, haar levende kernen zichzelf hervonden heeft. In hen is de Goddehjke eenheid het ware. Zy zijn haar op geïndividueerde manier, op de manier der persoonlijkheid. Het persoonlijkheidsleven is wezenlijk een terugleven naar het uitgangspunt, een terugsturing naar God van wien de al-beweging uitgaat. God heeft de enkelen (individuaties) als leden van zichzelf, en leeft in hen naar zichzelf terug. In onze hymnen ringt God tot zichzelven, en in onze groote gedachten denkt Hy zichzelf. De dood is in dit proces der individuatie, wat de geboorte was: een moment, keerpunt. Ontlichaming is tegendeel van belichaming. Het is de Goddehjke geest zelf, die in onze geboorte en dood zich ontlichaamt en zich belichaamt, in de verzin- 15 225 lijking treedt en zich uit de verzinlijking ontbindt; uitkeerend en inkeerend. De dood in 'talgemeen is niet gevolg van lichamelijke oorzaken, maar autonome handeling des geestes, die naar uiterlijke aanleidingen zijn lichamelijke veruitwendiging varen laat; haar loslatend, omdat in deze individueeringsperiode (menschenleven) de mogegelijke traphoogte van verwerkelijking bereikt is; want iedere mensch staat in de scala der zelfverwerkelijking des Geestes op zekeren trap tusschen het brute natuurlijk en het verklaarde Geestesrijk in. Verder strekt zijn taak niet. Dood is ont eigening, zooals leven is: bekleeding met eigenschappen, waarin ons innerlijke wezen voor anderen en voor onszelf ervaarbaar wordt. Aan onze eigenschappen zijn wij kenbaar. Maar van hen worden wij bevrijd, daar ze natuur zijn, expansie, middelen der uitwendige levensonderhouding. Als het leven naar binnen keert, verliest het zijn eigenschappelijkheid. Dood is onteigening, en trekt de ziel samen in haar wezenskern. De mensch, in zijn wezenlijkheid, vreest niet en hoopt niet. Hij hoopt niet op een gunstig lot en vreest geen ongunstig lot. Lot is omstandigheid, dat is buitenstand igheid: maar de dood is inkeer. De eeuwigheid des geestes is hierin gelegen, dat ik eeuwigheid inzie. Mentem aeternam esse quatenus res sub aeternitatis specie concipit (Spinoza: De geest is eeuwig voorzoover hij de dingen onder het gezichtspunt der eeuwigheid denkt). De eeuwigheid is niet het vertoef in een andere wereld, maar zij is het verkeer der ziel in zichzelve, in haar grond en eenheid, d. i. in God, waarbij de uiterlijke wereld (die waarlijk „andere" wereld is) wegzinkt. De vereeuwigde leeft in een wereld, die geen wereld is. Hg heeft door den dood het aardsche leven niet in zijn verleden, maar als een buitenzijde, waaraan hij ontdoken is, en die als 226 zoodanig niets is dan het weefsel der natuur. Er is geen vóór en na; maar geboorte en dood zijn het opzicht der veruitwendiging en van den wederkeer, als dynamisch moment in het innerlijk bestaan. Het in den-tijd-zijn is niets dan het dynamische moment in het eeuwig zijn. Dit dynamisch moment is het moment der tegenstelling, dat is: der beweging, waardoor het eeuwig-zijn niet starheid, maar leven is. Uit het gezichtspunt van het openbare leyen kan de onsterfelijkheid niet verstaan worden en bUjft zij vraagpunt. Is er een toekomst na den dood? vraagt men dan. Is er een hiernamaals, een wederzien, een geluk? Deze vragen zijn verkeerd gesteld, en even onzinnig alsof de driehoek informeerde naar de hoekpunten van den cirkel, en niet tevreden was eer hij wist waar bij den cirkel, de basis is te vinden. Eerst als de driehoek zichzelf ten opzichte van den cirkel als een vergissing zou aanmerken, en dus zijn driehoekige vragen staakte, zou het begrip van den cirkel zegbaar zijn. „De onsterfelijkheid wordt niet begrepen uit het tijdelijke leven, maar andersom: het tijdelijke uit het eeuwige. De mensch heeft het leven als inGod-zijn. Zün ware aangezicht is gekeerd tot de innerlijkheid. Het menschenleven is waarlijk tijdelooze onsterfelijkheid. Maar de onsterfelijkheid is niet een bestaan, stilstand en verstajring, doch terug-beweging, inwaartsche richting, deelname in de Beweging Universeel. Daarom heeft ze het stadium van den uitkeer en den inkeer, en doorstaat de vertegenwoordigende momenten van Geboorte en Dood. Een poort heeft twee diensten: zij laat uittreden en laat binnengaan. Wie uitgaat bevindt zich in het volle stadsbedrijf, waar de menschen elkaar voorbij dringen en zich de zaken ophoopen. Tot meedoen aan den gezamelijk te verrichten arbeid 227 is hij uitgegaan en treft vroolijkheid of dreiging, tijdverdrijf, ruzie en succes. De poort uitgegaan zijnde, zoo staat hij in het bonte leven. Maar binnentredend in den avond, dezelfde poort in, waar bij in den morgen uitging, zoo vindt hij de besloten wereld van zijn hof in haar eigene stilte en met geheimen glans verlicht. Geboorte en dood zijn voor het leven dezelfde poort. Uitgaan en ingaan — en wedervinden. 228 RENAISSANCE-HELDEN Ik acht, dat een held den tijd kenteekent, niet die hem voortbrengt, maar die hem vereert. Zoo wij eenmaal de gemaks-bewering hebben ter zijde gesteld, dat de held voortbrengsel zijner omgeving is (een gemaksbewering, omdat zij niet op kennis noch inzicht steunt, maar men hanteert haar omdat de theorie het wil) — dan is ook geen noodzaak voor den held om spiegel zijns tijds te wezen, al kan hij het zijn, zoo zijn heroïteit zij als van Leonidas of van Van Speyk, die liever hun leven dan hun roem in het vuur wierpen. De hoogere heroïteit, al ware ook tot haar de gunst des tijds gewend, zou toch begonnen zijn in de vreemdelingschap en in het stille protest. Maar laat een held en zijn tijd overéénstemmen, dan is de held teeken des tijds, omdat de tijd hem vereert, niet omdat hij hem voortbracht. Eenheid (zonder of met heroïteit) is ieder, die de vereerde eens tijds is in langer of korter duur. Bij de overweging over het heldschap wekt alleenlijk weifeling de vraag: wat is een tijd? Zoo wij spreken van de Gothiek bedoelen wij „een tijd" en zoo wij spreken van de Renaissance bedoelen wij „een tnd" — maar duizenden leven en weten niet, dat het nu Gothiek of dat het nu Renaissance is. Zijn zij niet hun tijd? Zijn de onwetenden, die evenmin weten wat het gisteren was als wat het nu is — zijn zij niet faktoren van den tijd; en aan welke figuren des tijds (ditmaal niet aan welke vereerden, maar 229 aan welke konstituenten) moeten wij vragen: vriend, zeg ons welke „tijd" het is? En de vriend zou zeggen: het is nu deze of gene kuituur, en de „tijd" beteekent de kuituur. Zoo wij nu verder vroegen: wie zijn de kuituur, en aan welke personen moeten wij zien welke kuituur het is, zou ons het intuïtieve verstand ontbreken. Dè kuituur van een tijd zijn deszelfs ideeën. Want zoo wij de werken van een tijd aanzien, zien wij de belichaming zijner ideeën aan, en wij verstaan de werken inzoover wij de ideeën verstaan. En wie de dragers van de ideeën eener kuituur zün, is te zien. Wie oogen heeft alleen om niet tegen de boomen te loopen, ziet het niet: maar wie eenig intuïtief licht in zijne oogen heeft, ziet het wel. Men zal Erasmus niet licht voorbij loopen, zoo men naar de ideeën der Renaissance zoekt, noch Holbein. De ideeën van de leidende geesten eener geschiedperiode zijn de kuituur eens tijds. Daar komt een bepaling bij, die het onderzoek gemakkelijker en den blik vaster maakt — want loopen niet in een menschefiguur alle denkbeelden door elkaar, overgeleverde en eigene? Die ideeën zijn een kuituur, in welke een geschiedperiode van een voorafgaande verschÜt. En die helden zijn de tijdshelden, wier karakters, uit de ideeën des tijds gebeeld, in welbelijnde tegenstelling verkeeren met de helden van de voorafgaande aera. Nu is het geen willekeurige karakteristiek, zoo wij de idee van het driedeelig wereldgeheel, helaarde-hemel. als oppergedachte der Gothische kuituur aanvoeren. Niet slechts de volks-fantasie, maar het streven der edelsten is door deze idee beheerscht; de gothische ornamentiek en sierkunst is er uit te verklaren; het tooneel, de literatuur, schilderkunst en wijsbegeerte zijn er de dienaren van. En zij wil zeggen, dat de menschen wereld in haar wandel óp aarde tusschen hel en hemel gaat, en daaruit haar 230 innerlijk bestaan ontleent. Voor de verhevener geesten des tijds wordt de toegekeerdheid naar den i hemel, de adoratie, tot wezen en zin van het\ menschenleven: en voor den platteren volksgeest wordt de duivelverschqning en duivelbestrijding tot een bovenal aantrekkelijk levensgeheim. Maar een leven op aarde, dat afzonderlijk van hel en hemel begrepen wordt, en als uitgelicht ware uit de drievuldigheid van het geheel, staat buiten de idee der gothische kuituur. Kloek tegengesteld hiermede biedt zich de opperidee der zestiend' eeuwsche Renaissance daar als idee der vrije burgermaatschappij. De menschenwereld wordt uit haar ingeslotenheid tusschen de twee buitenaardsche woonwerelden vrijgemaakt. Zij wordt zichzelve en een eigen atmosfeer van ademen haar deelt en de aandacht wordt aan de aarde zelf gewijd. Er is ruimte gekomen om Amerika te ontdekken, want het oog begon voor den mensch wijder horizonten te zoeken op aarde. Het empirisch bestaan verkrijgt de sanktie der algemeene goedkeuring. Er komt een menschenwereld voor den dag, die in de Gothiek niet bestond: de wereld van het heden. Is zij geen nieuwe bestaans-orde? Maar de nieuwe bestaans-orde wordt beschut en bevestigd in haar zelf, want de stutberen van buiten, toen zij als tusschen hel en hemel werd vastgehouden, zij waren weggevallen. De vrije burgermaatschappij nu is de van binnen gestutte en bevestigde menschenwereld — en welke bevestiging van het gemeenschapsleven is er, dan het Recht? Zoo is dan het Recht, Justitia, de groote gedachte der Renaissance-kultuur. Men zal hier tegenwerpen, dat het Recht een absolute idee is en niet een kuituur-idee — doch dit is geenszins zoo. Het recht is de handhaving der aangerande gemeenschaps-idee; en de gemeenschapsidee kan slechts aangerand worden, indien 231 er tegenstrijdigheid der individueele belangen is. Het Recht is de poging om deze strijdigheid te verzoenen met de idee der samenleving. In een ideale gemeenschap bestaat het recht niet. In Memlincs schilderij (te Antwerpen) der om den koning Christus gerijde zestien musiceerende engelen, bestaat het recht niet, omdat hier een absolute gemeenschap is: een gemeenschap in dezelfde bovenaardsche idee, waarin geen mogelijkheid is voor tegenstrijdige belangen. Het kan niet zijn, dat de eene engel een andere gezindheid heeft dan de andere, of met den ander twist over welk muziekinstrument hij bespelen zal, want er is geen andere mogelijkheid dan een toegekeerdheid tot dezelfde eenheid, en elk brengt zün instrument uit zijne eigene ziel voort. Dit echter ontbreekt in de vrije burgermaatschappij; daar is de gemeenschap een samenvatting en niet een eenheid der velen; de tegenstrijdige belangen zijn er, en het Recht is tot innerlijke handhaving onmisbaar. Men begrijpt, dat de Gothische wereld-idee in den grond het recht verwees naar hel en hemel, omdat er geen onafwijsbare, in het begrip van staatsleven gegronde noodzaak van het recht was. Justitia was er als een herinnering uit andere kuituur-periode, als een voorgevoel eener volgende, als een voorloopige, voorbarige en overgeleverde funktie — zoo men de idee dier kuituur beschouwt. Maar in de Renaissance^kultuur is het Recht grondslag der bestaans-orde. Daarom is als opperste Renaissance-held Charondas, de onvoorwaardelijke rechter, aannemelijk. Deze vorst eener Siciliaansche stad uit lang vergeten eeuw en wetgever van de stad Thurium in Neder-Italië, liefhebber van korte metten en kloek beraad, had maar liefst bevolen, dat gedood zou worden alwie met wapenen ter volksvergadering kwam. Zoo bedoelde hg de idee van den burger232 staat tegen de mogelijkheid van tegenstrijdige belangen der enkelen te handhaven. Edoch: daar trad haastig komend van de reis, en verlangend zich aan de staats-(stads)belangen te wijden, hij zelf ter vergadering, onwetend, dat znn zwaard nog aan zijn zijde hing. Hij had zich niet verkleed, daar een goed burgerkoning ook met bestoven mantel en ongewassen hand wijze woorden tot de menigte spreken kan. Maar het oogenblik dat hij zijn zwaard hoort klinken I Geen nood; deze koning-wetgever kent de logika, die even onvoorwaardelijk is als zijn recht; en terwijl het langzaam verstand der verzamelde schare nog niet de konklusie van het syllogisme doorschouwt (wie met wapenen in de vergadering komt moet sterven; deze man kwam met wapenen enz.; deze man moet sterven), heeft alreeds Charondas zichzelf gedood. Maar het absolute recht komt op vernieling uit. Het is zeer jammer dat Charondas stierf, want znn wijze raadgeving stierf met hem; en wat zonder Charondas Thurium's toekomst zou zijn, werd door menig vroed burger met benauwing afgewacht. Het absolute recht is de dood aan allen, want de tegenstrijdigheid der belangen zwijgt eerst in den dood. Men moet bij erkenning der onvoorwaardelijkheid van het recht toch een schikking treffen; Charondas kon geen schikking treffen. Daaraan stierf lüj. ' Als tweede Renaissance held moet dus verkozen de man, die een schikking kan treffen zonder dat hij het Recht vermindert, en met deze stavastigheid der vrije burgermaatschappij transigeert. Wie anders dan Zaleukus? Zaleukus is de vorst der Lokriërs in Neder-Italië en tijdgenoot van Charondas, niet minder wijs en gestreng en als wetgever befaamd. Deze had, zooals men toch weet, de echtbreuk met een straf van verhes der beide oogen bedreigd. En zie, daar wordt zyn zoon tot deze straf veroordeeld; en wat zal Zaleukus, daar hij 288 niet Charondas is ? Indien hij met zijn eigen wetten schippert of zichzelf en zijn gezin onaantastbaar stelt, is niet hij een held der vrije burgermaatschappij. Hij staat als burgerkoning niet boven, maar onder de wet. Maar daar zijn de edele gevoelens, die bij geen wetgeving te beschrijven zijn. Men kan de piëteit, vaderliefde, kinderliefde, vaderlandsliefde en deugdzame gezindheid niet kodificeeren: en toch zijn deze als de olie, die de machine van staat zonder strakheid of knarsende horten loopen doet. Wie in de toepassing der wet niet met de edele gevoelens rekent, brengt op andere wijs de vrije burgermaatschappij in gevaar. Doch vindewiekan de verzoening van recht en gevoel 1 Zaleukus vond, omdat hij iemand was, die een schikking wist te treffen. Twee oogen kwijt is alles verloren, met één oog kwijt is nog het leven geen vertoef in een grafspelonk. Twee menschen één oog kwijt is minder verhes dan één mensch twee oogen kwijt: en aan de wet, die het verlies van twee oogen heeft vastgesteld, is voldaan, ook al zijn de twee oogen niet uit hetzelfde hoofd. En Zaleukus schenkt zijn eene en laat zijn zoon met het verhes van het andere boeten. Zoo weet men te schikken bij erkenning van het recht. Zaleukus is een Renaissance-held. Daar behoort een derde bij, want ook de onedele gevoelens zijn er: de ware rechter heeft, behalve de erkenning der edele gevoelens, de afwijzing der onedele te plegen. Deze zaak is geenszins te gering om stof te geven voor een heldenfiguur. Maar welke gevoelens bedreigen het rechte Recht? Want het is niet te doen om den idealen mensch, in wien niet één boos gevoelen past, maar om den idealen burger, in wien slechts de rechtkrenkende gevoelens niet betamen. Elke ideale burger is tegenover zichzelf als een rechter met de wet in de hand, en waakt voor de idee der vrije burgermaatschappij; elke ideale burger heeft toe te zien, dat hij niet 234 verleid worde door zelfzuchtige begeerte tot krenking van de rechtsorde. Maar de rechter-koning en staatsman, die openbare vertegenwoordiger der rechtsorde is — hg vooral worde niet verleid! Nu heeft vanouds het goud de mooiste kleur en den klinkendsten klank. Weina, die de verleiding van het goud weerstaat doet het Recht eere. Justitia neemt denzulke in haar geleide, en de Renaissance wint er een held bij: Curius Dentatus. Men kent dezen onomkoopbare, die juist zijne rapen schilde (zijne rapen, want de veldheer was landbouwer en onder zijne wapenrusting stak het boersche boezeroen), toen de gezanten der Samnieten met schalen vol goudstukken in zgn schamele woning traden. En Dentatus greep een ongeschilde raap en wees den gouddragers de deur: liever rapen dan goud! En het is beter te heerschen over die goud hebben, dan het metaal te bezitten in eigen huis. Op zulken man kan Justitia rekenen; Curius Dentatus is een Renaissance-held. Behoort er een vierde bij ? Ja en neen. Het drietal is een trias, en wacht op geen ander om kompleet te znn. Het Recht der burgermaatschappij is in hen drieën volledig verzinlijkt. Maar zaj dulden een afschrikkend voorbeeld: een anti-held tegenover zich, die ook in verband derzelfde rechts-idee kon voorkomen: de rechts-geweldenaar, die van geen maathouden weet en den veroordeelde met een overmaat van beleediging krenkt. Zeer zeker wordt Justitia zelve bedreigd by zulke geweldenarij; want de hartstocht, die zich heden tegen den misdoener keert, keert zich morgen tegen den eerzamen burger. Het. afschrikkend voorbeeld is de Persen-koning Sapor, die den gevangen Valerianus met voeten vertreedt. Charondas-Zaleukus-Dentatus. Deze mannen zijn te zeker van hun doen. De vereering voor het wets-artikel, waarmede Charondas zichzelf den dood 235 doet, is te weinig spekulatief. De innigheid ontbreekt, en waar is die gewijde onzekerheid, die de mensch endaden op een hooger plan brengt? Het is niet goed zoo zeker van zijn zwaard te zijn, en in een al te duidelijk syllogisme (Major: wie met wapenen in de volksvergadering komt, enz.) wordt meestal de ware stand van zaken voorbijgezien. Het ware schooner geweest, indien zelfs Charondas ware in zwijm gevallen, of indien hij een beperkende bepaling bij het vastgestelde wetsartikel over het wapen dragen had voorgesteld, in dien zin, dat wie onwetens met zijn wapen kwam, stokslagen kreeg en niet aanstonds den dood. Men moet niet al te zeker zijn, ook niet ten opzichte van zichzelf. Het komt mij voor, dat Charondas te zeer behept was met de kordate ideeloosheid van het Romeinendom. Br houd niet van die heldhaftigheid. Zaleukus. Ook deze vriend is van de durvende soort. Het is deugd die durft, zoo men zegt: steek mij het oog maar uit. Het was te edel een toegeeflijkheid, dan dat wij thans deze handeling zouden laken; maar de fout is, dat Zaleukus deswege tot held geworden is. Dit had niet moeten gebeurd zijn. In het algemeen is deze soort van dapperheid niet menschélijk, evenmin als het menschélijk was, dat Mucius Scaevola zijn hand in het vuur stak om Porsena te verbazen. De fout zit in het wetsartikel, dat het verlies van twee oogen gelastte. Zulke wetsartikelen maken te veel ernst (men zou haast zeggen te veel drukte) met de idee der burgermaatschappij. Indien de burgermaatschappij door zulke dreigementen moet beschut worden, heeft zij geen kracht genoeg om te bestaan: dat zij dan valle. Wij moeten nooit iets geks doen om het bestaande te handhaven. Dat is miskennen van de eeuwigheid. Dentatus! Waren alle veldheeren Dentati! Alleen is de tegenstelling tusschen rapen en goud niet 236 gelukkig. Ook hier die koelante en kordate zekerheid van het plichtgevoel, die evenmin schoon is als verheven. Het is geen kunst goud af te wijzen, indien men rapen schooner vindt; maar ik vind rapen leelijk en goud schoon. Een zinrijker Dentatus had den Samnieten toegevoegd: „laat mij het goud zien! Schoonheid van vuur! aarde-goud, zonne-goud, hemel-goud, liefdegoud" — en ware de hymne van het goud gaan zingen en dan: „maar jullie goud wil ik niet" en had ze met een (nu ja) raap uit de deur verwezen. Hoe sympathiek ware deze Dentatus; nu lijkt hij al te vast-burgerlijk en kloekberaden, en het schijnt alsof hij het goud niet verstaat. Charondas-Zaleukus-Dentatus-Sapor. Deze vier in hun typeerende handelingen zyn door Holbein den jongere, den grooten Renaissancist, in de hoofdzaal van Basels raadhuis afgebeeld. My komt de portrettist Holbein heerlijker voor dan deze komponist. Wel anders, is de geest van Dürer, wiens fantasie vol duisternissen, dronken van den wyn des toorns, zyn spokige beeldsels schept. Holbein is wereldmensen, en de wereldmenschelykheid bestaat in die vastberadenheid der deugd, die de wereld van het heden voor een natuurhjk en vanzelfsprekend geheel neemt, niet bedenkend dat zij als een drijvend eiland is, door de zee der eeuwigheid aan alle zijden omringd. De burgermaatschappij is een kunstprodukt, geen natuur waarheid, en aan hare helden is het te zien, dat hun de eeuwigheid in hun bezinning ontbreekt. De helden der Gothiek zijn de heiligen. De Renaissance-helden zijn beperkt door te veel burgerzin. 237