non plus ultra van menschelijke vrijheid en individueele onafhankelijkheid is", en die wereld zich kenmerkt door een geeuwhonger naar meerwaarde, speelt met name „het Protestantisme een gewichtige rol in de wordingsgeschiedenis van het kapitaal, d. i. van de waarde, door de verandering van bijna alle traditiöneele feestdagen in werkdagen": zoo zijn de voornaamste leerstukken van den ehristelijken godsdienst, zelfs in hun verschillende nuanceeringen, voor Marx niets anders dan een reflex op, of een toepassing van de waarde-idee. x) Ook het privaatrecht, naar vorm en inhoud, ontleent zijn betee- darstellt, könnte ausgedrückt werden als allgemein mensch licihe Arbeit" (blz. 5). Met de opmerking, dat „diese Abstraktion der allgemein menschlichen Arbeit existiert in der Durohsohnitts-arbedt", meent Marx den tegenstander van het onwerkelijk fundament ivan zijn waardeleer op zijde geschoven te hebben: voor hem, die waarheid wil, heeft de schrijver van Het Kapitaal met deze woorden de gelding, de waarheidswaarde van zijn levensleer echter niet aannemelijk gemaakt. *) Het is mij dan ook volkomen onbegrijpelijk, hoe de religieuse socialisten, zooals b.v. de „Bond van Christen-Socialisten", hun beginselverklaring rechtvaardigen; eenerizijds omschrijven zij hun Bond als de gemeenschap van hen, die „van zins en willens zijn te leven uit het beginsel der Goddelijke Liefde, gelijk dit ten volle in Jezus Christus openbaar is", en anderzijds constateeren zij iwel „den strijd der klassen, maar verwerpen de klassenstrijdleer" (Beginselverklaring). Naar mijn meening ontbreekt bet dezen Bond, strijdende voor een socialisme, aan het inzicht in het albeheerschende, absolute en in zichzelf gesloten systeem van de waardeleer, terwijl hij zich evenmin rekenschap gegeven heeft van de vernietigende wijze, waarop Marx zich over het Christendom uitlaat: uitdrukkelijk schrijft hij, dat „in de oude Aziatische, antieke en andere productiewijzen de verandering van de producten in waren en derhalve het bestaan van den mensch als warenproducent, een ondergeschikte rol speelt, dieevenwel meer gaat beteekenen, hoe iv erderde gemeenschap in het stadium van verval komt", van welk verval de verbreiding van den ehristelijken godsdienst dus een uiterlijk symptoom is. Men vergelijke verder, wat Marx, in zijn „Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie", schrijft over den godsdienst als maaksel der menschelijke hersenen: „Der Mensch macht die Religion, die Religion macht nicht den Menschen. Und awar 'ist die Religion das Salbstbewusatsein und das Selbstgefühl des Menschen, der sich selbst entweder noch nicht erworben, oder schon wieder verloren hat". (Aus dem iiterairisohen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassalle, herausgegeben von Franz Mehring, Erster Band, blz. 384.) 96 kenis aan de met de warenproduktie overeenkomende economische verhoudingen: in algemeenen zin schrijft Marx reeds, in het voorwoord bij zijn „Zur Kritik", dat eigendom niets anders is dan een, in een rechtsbetrekking voorgestelde economische functie, maar vooral ten aanzien van het leerstuk van de overeenkomst constateert hij, dat deze naar den vorm is een rechtsbetrekking, d.i. een wilsbetrekking tusschen de particuliere bezitters als warenbezitters, waarin de economische betrekking weerspiegeld wordt, terwijl de inhoud van deze rechts- of wilsbetrekking door de^ economische betrekking zelf wordt bepaald- En hiermede is tevens het karakter aangegeven van de arbeidsovereenkomst, d.i. de overeenkomst, krachtens welke de kapitalist de arbeidskracht voor hare waarde heeft gekocht en de arbeider haar voor hare waarde heeft verkocht: deze waarde wordt, gelijk die van alle andere waar, bepaald door den voor haar productie noodigen arbeidstijd, waartegenover de kapitalist het gebruik van de arbeidskracht verkrijgt gedurende, zeg een arbeidsdag. In deze overeenkomst, door de theoretici omschreven als „een door wederzijdsche wilsverklaring (toestemming) tot stand gekomen overeenkomst van twee of meer personen, strekkende om tusschen hen eenig vermogensrechtelijk gevolg teweeg te brengen",1) gaat de kapitalist zich beroepen op de wet van den warenruil: hij staat op zijn recht als kooper, wanneer hij den arbeidsdag zoo lang mogelijk tracht te maken, terwijl de arbeider staat op zijn recht als verkooper, wanneer hij den arbeidsdag tot een bepaalde normale grootte wil beperken. „Er is 'hier dus een strijd van recht tegen recht, beide gegrond op de wet van den warenruil. Tusschen gelijke rechten beslist de macht. En zoo vertoont zich in de geschiedenis van de kapitalistische productie de vastlegging van den normalen arbeidsdag als een strijd om de grenzen van den arbeidsdag —, een strijd tusschen de klasse der kapitalisten en de klasse der arbeiders." Al moge dus met name Hugo de Groot de overeenkomst omschrijven als: „Overkoming e, die anders H andeling genoemt werd, nl. de eendragt des willes van twee of te meer luyden, tot eens of beyder nut", inderdaad is hier zoo weinig van een onderlinge handeling van twee of meer personen sprake, dat Marx ten aanzien van den arbeider nadrukkelijk kan constateeren, dat zijn wil geheel is uitgesloten, ') Aldus "Mr. C. Asser, Handleiding tot de 'beoefening' van het Nederlandsen Burgerlijk Recht, Ille deel, le stuk, blz. 188. 97 zoodat er alleen uiterlijk en schijnbaar een wederkeerige handeling is verricht;*) het allicht voornaamste leerstuk van het privaatrecht is dus in de historisch materialistische dialektiek niets meer dan een terugslag op de economische verhoudingen, en de eigenlijke inhoud van het contract, hetzij wettelijk ontwikkeld of niet, is de geeuwhonger van den kapitalist naar meerarbeid, die zich openbaart in een drang naar overmatige verlenging van den arbeidsdag. In het licht van deze beschouwingen krijgt de omschrijving, die von Savigny geeft van de overeenkomst, een eigenaardigen smaak: „Vertrag ist die Vereinigung mehrerer zu einer übereinstimmenden Willenserklarung, wodurch ihre Reehtsverhaltnisse bestimmt werden": 2) in „Het Kapitaal" is althans de arbeidsovereenkomst de uitsluitende wilsverklaring van den kapitalist, beperkt alleen in zooverre als de bijzondere natuur der verkochte waar een grens stelt aan haar verbruik door den kooper. Trouwens, niet alleen in de arbeidsovereenkomst, zij het hier in zün scherpsten vorm, maar ba alle leerstukken van het privaatrecht, hetzü ontleend aan het personen-, hetzü aan het vermogensrecht, is er zóó weinig sprake van eenige rechtsidealiteit, dat de Zie Land, Verklaring ivan het Burgerlijk Wetboek, 3e deel, le stuk, blz. 177: een marxistisch jurist kan inderdaad arguimenteeren, dat hier „een zoo krachtige drang heeft gewerkt", dat in rechte van het aangaan eener overeenkomst niet kan worden gesproken. Vgl. ook Marx, waar hij, in zijn „Elend der Philosophie" een systematische analyse van en een kritiek op de staathuishoudkunde gevende, deze omschrijft, gelijk het ook in een lateren brief heet, als „das ganae jener E i gen tuin sverhaitnisse nicht in ihrem juristischen Ausdruck als Willensverhaltniisse, sondern in ihrer realen Gestalt, d. h. als Produktionsverhaltnisse". *) System 111, biz. 309, geciteerd door Asser, t.a.p. blz. 189. Marx omschrijft den schoenen waan omtrent de vrijheid van arbeid in de koloniën als volgt: „Zoo wordt ten opzichte van den arbeid de werking der wet van vraag en aanbod binnen de voor het kapitaal gunstige perken gehouden, en eindelijk de zoo onmisbare maatschappelijke onderworpenheid van den arbeider aan het kapitaal verzekerd, een afhankelij.khedidsbetrekking, welke de economist thuis, in het moederland, breedsprakig omliegen kan in een vrije overeenkomst van koopers en verkoopers, zelfstandige warenbezitters." (Het Kapitaal, ï, 25e Hoofdstuk, De moderne kolonisatieleer.) 98 wijsbegeerte van zijn tegenvoeter gesteld is, zoo is het ook hier met die van Marx: „es ist wohl zu unterscbeiden, ob wir nur denkende „sind", oder ob wir uns als denkende auch „wissen". Das Erstere sind wir unter allen Umstanden; das Letztere findet auf vollkommene Weise nur dan statt, wenn wir uns zum reinen Denken erboben baben", zegt Hegel. Iemand met wien dit laatste het geval is, kan een ander weinig helpen: „het eenige wat hij doen kan, — aldus de Sopper —, is het ware zeggen en nog eens weer zeggen, het voordoen en nog eens weer voordoen, in de hoop, dat het begrip het te eeniger tijd in hem nadoe". *) De betoogtrant van Marx is een levende illustratie van deze woorden van den Groningschen hoogleeraar: in allerlei variaties, in allerlei toonaard, op allerlei wijzen, in telkens zich herhalende herhalingen met voortdurend andere omschrijvingen en qualificaties, komt Marx terug op dien abstract algemeenen arbeid, maar bewijzen doet bij niets, omdat hij, de waarheidswaarde, de gelding van zijn systeem als fundamenteel probleem vooropstellende, bier niet uit kan komen boven constateeren, boven verzekeren: zijn uitgangspunt, eenmaal aanvaard, accentueert bij, en de juistheid daarvan tracht hij te suggereeren, bij te brengen, door telkens, in een anderen vorm, een beroep te doen op wat voor hem i s, maar alleen voor den overtuigde heeft deze betoogtrant eenige waarde. Het moge nu intusschen volkomen waar zijn, dat iemand de erkenning van eenige waarde, die 'hij niet zelf beleefd heeft, te willen „andemonstrieren", altijd een hopeloos pogen is, het is nog geheel iets anders om, wat Marx doet, de erkenning van alle waarden kortweg te ontkennen, met een eenvoudig beroep op „de werkelijkheid" en „de waarheid", dat als zoodanig echter zinledig is. 2) De consequenties, die uit dit algemeen standpunt voortvloeien, aanvaardt. Marx intusschen zonder eenige reserve: „die Arbeit, die so gemessen ist durch die Zeit, erscheint in der Tat nicht als auch awiisohen Idee, Begriff, Urteil, Sehlusz, Vorstellung rasw. unterscheiden: insoweit alles idas geistige Auszerungen sind, besitzen sie auch ein gleiehes, gameiiisames, unifoTanes Wesen." (Samtliche Schriften, I, blz. 34). Deze zonderlinge redeneering wordt verklaarbaar, wanneer men bedenkt, dat voor Dietzgen het geheele geestelijke laven slechts de openbaring van een stoffelijk (proces is. *) Hegel en onze tijd, blz. 37. 2) Vgl. de noot op blz. 93. 109 Arbeit verschiedener Subjekte, sondern die verschiedenen arbeitenden Individuen erscheinen vielmehr als blosze Organen der Arbeit." x) Marx stelt zich de totaliteit van den maatechappelijken arbeid als één geheel voor, één uiting van de geheele arbeidskracht der maatschappij, zoodat elke individueele bezitter van arbeidskracht alleen maar in aanmerking komt, in zooverre hij drager is van het gemiddelde van die onderscheidslooze massa menschelijke arbeidskracht: deze opvatting, fundamenteel ter verklaring van het begrip waarde, is slechts te aanvaarden binnen het kader van een, tot het uiterste doorgevoerde sociaaldemocratische, materialistische levensleer, waarbinnen de persoonlijkheid geen eigen, oorspronkelijke waarde heeft De mensch, met al wat hij voortbrengt, is niets meer dan een onzelfstandig doorgangspunt van natuurkrachten, een voorbijgaand, kernloos product van het eindeloos spel der wetten van de maatschappij. De arbeidende klasse, als geheel genomen, staat bij deze opvatting als één groote, ruilwaarde vormende arbeidskracht tegenover het kapitaal, dat binnen de grenzen van het productieproces de bevelvoering krijgt over den arbeid, d. i. over de werkzame arbeidskracht of den arbeider zelf: daarom kan Marx, de fabriekswetgeving besprekende, als kenmerk der moderne industrie noemen, dat „zij de verdeeling van den arbeid in de maatschappij onophoudelijk wijzigt, en bestendig massa's van kapitaal en massa's van arbeid uit den eenen tak van productie in den anderen werpt." 2) Deze „vermaatschappelijking" van den arbeid wordt nu reeds in het eerste hoofdstuk van zijn inleidende beschouwingen, en verder doorloopend in zijn geheelen arbeid, door Marx als van zelfsprekend vooropgesteld: hij wordt niet moede te verzekeren, dat in deze abstractie van, in deze reductie op algemeen menschelijken arbeid de volle economische werkelijkheid gegrepen wordt, dat „het niet anders kan zijn", dan dat wij in dezen factor tevens den eenig reëelen, den absoluten waardemaatstaf bezitten. Marx veronder- *) In Het Kapitaal schrijft Marx ook, dat „die individuellen Arfoedtskrafte von Haus aus nur als Organe der igemednsaimen Arbeitskraft der Familie wirken." *) Hier wordt een beroep gedaan op de natuurwetten van de warennatüur, en arbeider en kapitalist zijn in dezen gedacbtangang niets anders dan de verpersoonlijking van twee, elkaar „vijandige" en in tegengestelde richting op elkaar inwerkende, maatschappelijke natuurkrachten. 110 stelt dus bier de objectieve geldigheid van een zeer speciale kategorie, maar over de wijsgeerige fundeering van dit allesbeheerschend gezichtspunt laat bij zich nergens uit: alleen ontkent hij kortweg de geldigheid van alle kategorieën.... met een beroep op het absoluut waardevolle van eigen opvatting der werkelijkheid. Ik aarzel niet ten aanzien van dit principieele punt te verklaren, niet alleen dat Marx hier niets bewijst of, beter gezegd, omdat waarden zich niet laten bewijzen, niets aannemelijk maakt, maar dat hij, door zelfs geen enkele poging daartoe aan te wenden, op dit principieele punt in alle opzichten in gebreke is gebleven; zijn geheele streven» hetwelk — op straffe van niet te zijn — moet uitgaan van het onbetwijfelbare en onbetwijfelde gegeven, dat „gelden" een constitutieve kategorie der werkelijkheid is, is een onmogelijke, zichzelf in algemeenen zin vernietigende onderneming, wanneer hij, de objectieve geldigheid van enkele zeer speciale kategorieën veronderstellende, de geldigheid van alle kategorieën betwist: ook z ij n e abstractie, gelijk die der natuurwetenschap, waarmede hij haar telkens vergelijkt, houdt zeker met de werkelijkheid verband, maar nooit en nergens kan zij daarmede vereenzelvigd worden. Voor hem, die waarheid wil, is Marx' systeem allerminst overtuigend, en zeer zeker niet het eenige, dat „waarheidswaarde" beeft: onmiddellijk toch beroept bij zich tegenover Marx zelf op het onwezenlijk fundament, het irreëele leerstuk van zijn waardeleer, hetwelk geen afbeelding, geen copie van de werkelijkheid, allerminst van het leven geeft, en waardoor de zekerheid van het systeem van Het Kapitaal rechtstreeks aangetast is. *) Deze eenvoudige arbeid is intusschen voor Marx niet een vaststaand, onveranderlijk begrip: met den groei van het maatschappelijk organisme verandert ook deze praestatie, „wozu jedes Durchschnitts-Individuum abgerichtet werden kann und die es in der einen oder anderen Form verrichten musz. Der Gharakter dieser Durchschnittsarbeit ist selbst verschieden in verschiedenen Landern und verschiedenen Kulturepochen, erecheint aber als gegeben in einer vorhandenen Gesellschaft." 2) J) Zie jioot Iblz. .96. Men zij er in dit verband gedachtig aan, dat de erkenning van de geldigheid van elke bewijsvoering niet iets primairs is, maar zelf weer rust op de erkenning van waarden. *) Zur Kritik, blz. «. De vergelijking van dezen arbeid met „uinsfcilled labour", die Marx zelf hier 111 Hierboven op blz. 107 heb ik geschreven, dat de begripsconstructies voor Hegel volstrekt niet onafscheidelijk zijn verbonden aan zijn aanschouwing van de geestelijke werkelijkheid, in volkomen tegenstelling met Marx, voor wien zijn abstracties de ware werkelijkheid zijn: dit komt heel duidelijk uit bij een polemiek van Marx met Smith naar aanleiding van de beteekenis van den doorsneearbeid. „Smith vermoedt dat de arbeid, voorzooverre hij in de waarde der waren is neergelegd, slechts als verbruik van arbeidskracht geldt, maar hij vat dit verbruik evenwel alleen op als offers van rust, vrijheid en geluk, niet ook als normale levensverrichtingen;" door ook elders weer zijn arbeidsabstraotie te omschrijven als „verbruik van enkelvoudige arbeidskracht, die gemiddeld ieder gewoon mensch, zonder bijzondere ontwikkeling, in zijn lichamelijk organisme bezit", stuurt Marx, gelijk op zoovele andere plaatsen, aan op de voorstelling, dat zijn abstractie inderdaad bestaat, of beter gezegd, zmnehjk waarneembaar, feitelijk aanwezig is. Op een andere plaats erkent Marx echter, dat aan zijn arbeidsbegrip de beteekenis van een afgetrokken algemeene gedachte, van een denkmogelijkheid in formeelen zin gehecht kan worden: „Die Gleichgültigkeit gegen eine bestimmte Art der Arbeit setzt eine sehr entwickelte Totalitat wirklicher Arbeitsarten voraus. von denen keine mehr die alles beherrschende ist. So entstehen die allgemeinsten Abstraktionen überhaupt nur bei der reichsten konkreten Entwicklung, wo eines vielen gemeinsam erscheint, allen gemein. Dann hört es auf, nur in besonderer Form gedacht werden zu können.2) Bij onderlinge vergelijking van deze omschrijvingen is het alsof Marx zich geen zuiver beeld heeft gevormd van de beteekenis zijner abstractie, zich hiervan als het ware een dubbelzhinige voorstelhng heeft gevormd: aan den eenen kant is voor hem de „qualitatslose Arbeit" de grootste gemeene deeler van alle ervaringen omtrent den arbeid, juist zooals voor Dietzgen het begrip gang samengesteld is uit het gemeenschappelijke van de verschillende gangen, de beweging op maat, of het begrip licht uit het werden." (Karl Marx' Qekomamische Lehren, Vorwort sur ersten Auflaue blz. X.) ^ ' Vergelijk hierbij blz. 91. *) Het 'Kapitaal, J, De Waar. Vgl. «van Suchtelen, De waarde als psychisch verschijnsel, blz. 101 v.v. •) Vgl. Eioleitung au einer Kritik der pc4itiseh/en Ókoncmie, blz. XL. 118 gemeenschappelijke van de verschillende hchtverscbijnselen; in dezen zin kan Marx verklaren, dat zijne abstractie „e x i s t i e r t, in dem gesellschaMichen Produktionsprozesz taglich vollzogen wir d " Aan den anderen kant daarentegen hecht Marx aan zijn „Tauschwertsetzende Arbeit" weder de beteekenis van een afgetrokken denkbeeld, dat het menschelijk bewustzijn zich vormt naar aanleiding van de vele verschijnselen, die onder een begrip zijn samen te vatten: dit zou trouwens meer in overeenstemming zijn met „het vermogen van den mensch om te abstraheeren", waarop bij een uitdrukkelijk beroep doet in de voorrede tot de eerste uitgave van „Het Kapitaal", en hetwelk dus veronderstelt een capaciteit van den geest om in een ideëele voorstelling tot uitdrukking te brengen het algemeene, dat aan een bepaalde rubriek verschijnselen eigen is, maar aan welke voorstelling, aan welk abstract begrip geen enkel concreet verschijnsel in alle opzichten behoeft te beantwoorden. Juist dit verschil in opvatting maakt het dubbel moeilijk in den aanvang een zuiver inzicht in de beteekenis van de marxistische qualiteitslooze arbeids-idee en haar verschijningsvorm, de ruilwaarde te krijgen: ik geloof haar intusschen het zuiverste te omschrijven — vooral in verband met de kennistheorie van Dietzgen, volgens wien „die Analyse des Begriffs besteht in der Erkenntnis des gemeinschafthchen oder Allgemeinen der besonderen Teile seines Gegenstandes" —,*) als het doelbewuste stofwisselingsproces van den mensch als levend organisme, zich openbarend als productief verbruik van hersenen, zenuwen, spieren, ledematen, enz., en als zoodanig in zijn meest elementairen vorm, en in den vorm van gelijkheid, aan allen arbeid eigen. Voor den wijsgeerigen opzet van Marx' betoog pleit het intusschen allerminst, dat over een zoo principieele kwestie als dit „Springpunkt der politischen Oekonomie", een dergelijk diepgaand verschil van opvatting mogelijk blijkt: doordat zijne reductie op qualiteitsloozen arbeid eigenlijk geen abstractie is, maar slechts een herleiding tot dat, wat aan allen menschelijken arbeid als materieel proces eigen is, en als zoodanig dus een realiteit, welke realiteit dan weer achteraf als een abstractie in den vorm van de waarde-idee, — en omgekeerd —, wordt opgevat en behandeld, is het zoo moeilijk hier den rooden draad in Marx' betoog te zoeken.2) *) Samtlidhe Schriften, I, blz. 18. *) Dit is m.i. mede de reden, waarom het betoog over den Waardevorm van duisterheid kan beschuldigd worden, en waarop Marx zelf de aandacht vestigt: 119 In het eerste hoofdstuk, De Waar, van „Het Kapitaal", komt dit duidelijk uit: de beteekenis van de ruilbetrekking tusschen twee waren besprekende, zooals deze bijv. tot uiting komt in de vergelijking 1 mud tarwe = a kilo ijzer, schrijft Marx eerst, dat er „iets gemeenschappelijks van denzelfden aard in twee verschillende dingen aanwezig is, in 1 mud tarwe en eveneens in a kilo ijzer. Beide zijn derhalve gelijk aan een derde, dat op zichzelf noch het eene noch het andere is:" hier aanvaardt Marx dus als het wezen van alle abstractie de ideëele voorstelling,^ welke met het concrete verschijnsel alleen het algemeene gemeen heeft, zoodat m.a.w. oorspronkelijk nauw met elkaar verbonden elementen van elkaar afgezonderd worden. Door nu echter te vervolgen: „Elk van beide dingen, voorzoover zij ruilwaarde hebben, moet dus tot een derde g r o o t h e i d te her leiden zij n", welke derde grootheid dan is de abstract menschelijke arbeid, geeft bij te kennen, dat die gemeenschappelijke maat van waarde, op zich zelf beschouwd, zoowel in het eene ding als in hetanderedingaanwezigis, echter alleen in een meerdere of mindere mate. De ruilwaarde der waren wordt dus eerst door het begrip abstractie" in twee (verschillende beteekenissen te gebruiken, is de gedachtengang hier inderdaad verward. . Het is dus als het ware alsof het concrete marxistische arbeidsbegrip nu eens wordt opgevat als het gewone, nl. een leege abstractie uit de werkelijkheid, dan weer vereenzelvigd wordt met de volheid der werkelijkheid zelve. Vooral in de inleiding .tot eijn Zur Kritik hecht Marx aan de abstractie de beteekenis van een afgetrokken algemeene gedachte, en wel izoo, dat het begrip overig blijft, indien men van de reêele verschijnselen al het bijzondere wegdenkt om het algemeene over te houden; in verband hiermede lezen wij op blz. XLI: „Dieses Beispiel der Arbeit aeigt sohlagend, wie selbst die abstraktesten Kategorien trotz ihrer Gültigkeit — eben wegen ihrer Abstraktion — für alle Epochen, .doch in der Bestimmtheit dieser Abstraktion selbst ebensosehr das Produkt historisoher Verhaltnisse sind und ihre Vollgültigkeit nur für und innerhalb dieser Verhaltnisse besitzen." Dat ide abstractie „arbeid" en het feitelijke begrip „abstract algemeene arbeid" elkaar in het algemeen niet dekken, blijkt uit de volgende beschouwing: „Hier alao — in iden Vereinigten Staaten — wird die Abstraktion der Kategorie „Arbeit", „Arbeit überhaupt", Arbeit sans phrase, der Ausgangspunkt der modernen Ökonomie, erst praktisch wahr. Die einfachste Abstraktion also, welche die moderne Ökonomie an die Spitze stellt und die eine' uralte und für alle Oesellschaftsformen guitige Beziehung ausdrückt, erscheint doch nur in .dieser Abstraktion praktisch wahr als Kategorie der modernsten Gesellschaft." 120 als een abstractie voorgesteld, maar daarna weer herleid tot éénzelfde grootheid, waarvan zij slechts een, voor de betrokken waren van elkaar verschillende hoeveelheid voorstelt: het is alsof de buitengewoon ontwikkelde behoefte aan werkelijkheid bij Marx tot uiting komt in een hartstocht voor de materie, die met alles breekt wat niet in stof of zintuigelijk waarneembare verschijning, en dus in de sfeer van het quantitatieve, rechtstreeks tot ons spreekt, maar bij wien toch intuïtief het vermogen om te abstraheeren zich blijft verzetten tegen het maken van abstracties, die. inderdaad geen abstracties, maar slechts gemiddelden, „grootste gemeene deelers" van feitelijke verschijnselen zijn.x) Als eenmaal geconstateerd is, dat alle waren „als Materiatur der gesellschaftlichen Arbeit Kristallisationen der selben Einheit" zün, m.a.w. als het fundament der marxistische waardeleer gelegd is, moet vervolgens de waardegrootte van elke waar geconstrueerd worden:2) het aantal verstoffelykte arbeidseenheden, arbeidshoeveelheden, bepaalt dan de waardegrootte, en zoo worden als waardemassa's alle waren slechts bepaalde hoeveelheden gestolde arbeids t ü d. De constructie van deze figuur zou duidelijk zün, wanneer Marx een scherp inzicht gegeven had in wat hü verstaat onder de maat, waarnaar de in een gebruikslichaam of goed gematerialiseerde hoeveelheden algemeen menschehjke arbeid hare beoordeeling, hare waardeuitdrukking vinden: is het „waardevormende" gehalte van den arbeid, gemeten naar den tijdsduur van büv. één uur, een grootheid = a, en wordt ter vervaardiging van 1) Marx' betoogtrant ds hier niet logisch, wanneer hij door een eenvoudig meetkundig 'voorbeeld zijn gedachtengang, in den tekst geciteerd, aanschouwelijk wil maken. „Om den inhoud van alle rechtlijnige figuren te bepalen en te .Tergelijken, verdeelt men ze in driehoeken. Den driehoek zelf herleidt men tot een van zijn zichtbaren vorm 'geheel verschillende uitdrukking — het halve produkt van zijn basis en zijn hoogte" Dit voorbeeld zegt mij niets: de driehoek wordt niet herleid tot iets anders, maar de formule geeft alleen aan hoe men den inhoud van den driehoek voorstelt in het algemeen, waarbij van iets gemeenschappelijks, dat aan alle driehoeken als meetkundige constructdes eigen zou zijn, geen sprake is. Het begrip driehoek, inzooverre men zich het bijzondere van een bepaalden driehoek wegdenkt, wordt door Marx vereenzelvigd met de formule, die zijn inhoud weergeeft: zoo ook vereenzelvigt hij de waarde, als abstract 'begrip, met een van haar zichtbaren vorm verschillende wiskundige uitdrukking, nl. een bepaalde hoeveelheid gestolden arbeidstijd. *) Zie blz. 66. 121 teit als werking van de arbeidskracht onder normale omstandigheid, ontneemt hij aan dit deel van zijn betoog alle overtuigende kracht.*) Wat hierboven is opgemerkt ten aanzien van de hoegrootheid van, het bepalende moment van het waardevormend gehalte van den arbeidsfactor, geldt in dezelfde mate ten aanzien van den factor tijd: de kern van Marx' waardeleer zit echter in de bepaling, in de vaststelling van de arbeidseenheid, en wanneer die arbeidseenheid vastgelegd is in den maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd, wordt „de hoeveelheid van den arbeidstijd vanzelf gemeten door zün tijdsduur, welke arbeidstijd dan weder zün maatstaf vindt in bepaalde tijdsdeelen, zooals uur, dag, enz." Marx' behoefte, zy'n wetenschappelijke zucht naar exactheid drijft hem nu naar „den maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd als arbeidstijd, noodig om het een of andere gebruikslichaam te verkrügen onder de gegeven maatschappelijk normale productievoorwaarden, en het maatschappelijk gemiddelde van bekwaamheid en intensiteit". In dit verband kom ik hier met een enkel woord terug op de voorstelling, door nüj hierboven op blz. 45 en 65 ontwikkeld, dat de arbeider, mdividueel psychologisch beschouwd, tijdens het arbeidsproces wordt „overgeheveld" in het arbeidsproduct: ter verklaring van het waarde-begrip als maatschappelijk verschü'nsel kan nu hetzelfde beeld dienst doen. De arbeidende klasse, als maatschappelijke arbeidsfactor beschouwd, wordt in haar geheel omgezet in het totaal der waarde van de waren, welke de maatschappü voortbrengt: daarom juist geldt de geheele arbeidskracht der maatschappü als één onderscheidslooze massa van menschehjke arbeidskracht, hoewel zy* uit tallooze individueele arbeidskrachten bestaat. Volkomen in het kader van deze theorie past de voorstelling, dat „elk van deze mdividueele arbeidskrachten dezelfde menschelijke arbeidskracht is zoo goed als de ander, voorzoover zü het karakter van een maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht bezit en als zulk een maatschappehjk gemiddelde arbeidskracht werkt, dus voor het produceeren van een waar ook alleen ') Dit bezwaar houdt nauw ■verhand met de dubbelzinnige opvatting, die Marx heeft van het begrip „abstractie": zie blz. 119. In de combinatie van deze beide bezwaren ligt dan ook het eigenlijke element van duisterheid in Marx' waardetheorie. 124 maar den gemiddelden nocKlzakelijken of maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd noodig heeft:" zóó, en zóó alleen wordt de arbeider, als drager van de gemiddelde maatschappelijke arbeidskracht beschouwd, de schepper van de waarde. Met alle concrete, individueele, persoonlijke elementen in den arbeid breekt Marx dan ook hier absoluut ter constructie van den oelvorm der maatschappij, want „es ist, alsob die verschiedenen Individuen ihre Arbeitszeit zusammengeworfen und verschiedene Quanta der ihnen gemeinschaftiich zu Gebote stehenden Arbeitszeit in verschiedenen Gebrauchswerten dargestellt natten;" *) het is inderdaad niet te veel gezegd, wanneer wij beweren dat Marx, die zich hier alleen beweegt in de sfeer van het quantitatieve, en als materiaal van zijn onderzoek slechts de quantitatieve zijde van de werkelijkheid toelaat, het individu oplost in het geheel, den mensch alleen beschouwt in zooverre hij deel is van de natuur, de materie, als de alomvattende werkelijkheid. 2) *) Zur Kritik, bldiz. 8, 2) In dit begrip van den maatsohappelijken arbeid ligt mi. het scherpste argument ivoor het economisch communisme: vgl. hierbij Masaryk, die schrijft, dat „Marx den Begriff der „gesellscbaftliohen" Arbeit als Argument für den wirtschaftlichen Communismus verwehrtet." (§ 79 en § 94). Zie ook Dr. Framz Petry, Der soziale Gehalt der Marxschen Wertitheorie, blz. 21—27. Wanneer men eenmaal oog gekregen heeft voor het bijzondere karakter van Marx' argumentatie als cirkelbetoog, wordt men telkens getroffen door den geest van consequentie, waardoor zijn arbeid ook in dit opzicht zich kenmerkt: de systematiek en de onderlinge verhouding der twee eerste onderafdealingen van Het Kapitaal is zuiver cyclisch, en elk punt van dit betoog kan, gelijk elk punt van een cirkel, aanvang en einde, punt van uitgang en punt van aankomst tegelijk zijn. Wanneer nu eenmaal aldus de analyse van de waar „gegeven" is, wordt in het hoofdstuk „Die Produktion des absoluten Mehrwérths", met een verwijzing naar en een beroep op deze analyse, de meerwaarde „verklaard en bewezen": „Man sieht: der früher aus der Analyse der Waare gewonnene ünterschied zwdschen der Arbeit, soweit sie Gebrauchswerth, und derselben Arbeit, soweit sie Wenth sehafft, hat sich jetzt als ünterscheidung der verschiednen Seiten des Produktionsprocesses dargestellt". Enz. enlz. Inderdaad: het marxisme is een maatschappelijk, wijsgeerig systeem, waarin de „zichtbare" economische verschijnselen hunne volkomen oplossing vinden. 125 ABSOLUTE STREKKING EN AMOREEL KARAKTER VAN MARX' MAATSCHAPPIJLEER. De maatschappijleer van Marx verlangt of ei sent clan ook niets: «q constateert slechts, en de sociale gebeurtenissen wil zu op natuurwetenschappelijke wijze „verklaren". Eene levensen wereldbeschouwing, die aan de biologie of aan eenige andere natuurwetenschap georiënteerd is, ziet van alle in betrekking brengen tot waarden principieel af: van een waardeering der verschijnselen is bu haar karakter van zuiver verklarende wetenschap geen sprake meer. De voorstelling alsof Marx gemeend heeft dat de socialistische gemeenschap zal komen, omdat zij een rechtvaardige en vrije maatschappij voor de geheele menschheid zal worden, is dan ook principieel onjuist: alleen hierom komt zij en zal zu komen, omdat zij een natuurnoodwendig uitvloeisel van de tegenwoordige productiewijze is. Marx heeft zijn socialisme niet gebaseerd op de leer van de meerwaarde in de kapitalistische gemeenschap; het is niet zijn bedoeling om aan te toonen- aangezien de kapitalist den arbeider uitbuit en hem meer laat werken dan overeenkomt met het uitbetaalde loon, daarom is de ondernemerswinst, de kapitaalrente en de pacht in haar hoedanigheid van meerwaarde onzedelijk, en behoort zij afgeschaft te wor!\r ^„Zal Seben^n in de socialistische maatschappij Hij „verklaart' alleen de beteekenis der meerwaarde in haar karaktnLT m*m^sversch«> en op grond dezer verklaring toont hu aan bewust" hij, dat de nieuwe maatschappij als een natuurnoodzakelijkheid komen moet.1) ') Zie Stammder, Wdrtsehaft und Recht, blz 46 Anders Masaryk: „Bas ganze Kapital, seine ganze Grundlage ist - ethisch. die" ^JS*""* " Ök"^ -ndern zugieich etdüsch und daeganze U^gte Kapitalist gdpfelt darin, dass diï Kapitalisten dw Arfoeater ausbeuten. Die ganze Geschichte wird zum Kampte der Unterdruckten gegendie Ausbeuter, die ganze Geschichte erscheint im KapiL trÏz HetT T"11 Grteen' ^ StetCT KamPf «» «erechtigheitVS ÏlSK Het onpnste „an deze redeneering ligt .hierin, dat Masaryk niet vol doende rekenschap heeft gegeven van de absolute strekking L het^^g 126 De eenige wetenschappelijke behandeling der sociale wetenschappen kan dan ook slechts de causale zijn: men heeft hier niet te vragen naar het waarom? van het zoo behooren, slechts naar het hoe? van het feitelijk gebeuren. Evenmin als het voor den mensch is weggelegd een antwoord te vinden op het waarom? van de wet der zwaartekracht, maar hij zich tevreden moet stellen met het verklaren en beschrijven van de werking dezer wet, evenmin kan hij volgens de marxistische historisch materialistische maatschappijleer de beweegredenen van menschelijk handelen „rechtvaardigen", ze Waardeeren op een norm van wat behoort te geschieden, maar moet hij ook hier zich neerleggen bü de taak van waarnemen en beschrijven van hetgeen gebeurt. De maatschappijleer van Marx is amoreel, zij is zuiver beschouwend en bespiegelend: 's menschen geest neemt kennis van de wijze, waarop in verschillende omstandigheden menschen tegenover menschen zich gedragen, en legt de regelmatigheden, die hij in dit gedrag opmerkt, vast in wetten: „de geest is hier — aldus Hamaker — gelijk altijd lijdend. De feitelijke werkelijkheid vertoont een regelmatigheid, die door hem wordt opgeteekend". 's Menschen taak is dan ook niet scheppend en leidinggevend, maar „de mensch deelt met alle andere voorwerpen der stoffelijke natuur het lot van geleid te worden. Hij is een deel der stof, op eigenaardige wijze gegroepeerd en van machtige uitwerking wel is waar, maar zijn werkzaamheid is in aard van die van alle andere stof niet te onderscheiden. Gelijk iedere steen, iedere plant, ieder dier, zóó draagt ook de mensch bij tot den bouw van het heelal. In hare eeuwige beweging heeft de materie ook den vorm van menschen aangenomen en voor den gang der dingen op deze aarde is dit zeker een hoogst belangrijke gebeurtenis geweest... Slechts daarin onderscheidt hij zich van andere voorwerpen der levende en der levenlooze natuur, dat hij kennis draagt van een deel van het gebeurende". Wel kan deze mensch, door de ervaring geleid, veel leeren en zijn handelingen onder controle van het verleden stellen, — gelijk ook elk volk van een ander moet en kan leeren, — maar de materialistische levensphilosophie ontneemt onzen geest de rol van medewerkende macht in den gang der stoffelijke dingen en maakt hem tot toeschouwer van hetgeen er gebeurt. „De mensch fundament van Marx' gedachtengang: van alle waardebeoordeeling ziet zijn levensleer principieel af. In een noot op blz. 80 vestigde ik op dit punt reeds de aandacht. 127 wordt hier gedacht als een uiterst fijn bewerktuigd organisme, geplaatst midden in de beweging der stof. Het neemt die beweging over en geeft ze verder, en staat daarin gelijk met alle vormen, die de stof aanneemt. Het is echter bovendien als een spiegel, die een beeld van de beweging der stof opvangt en op zijne wijze terugkaatst." *) Marx zelf schetst den aard van 's menschen werkzaamheid met de volgende bekende vergelijking, voorkomende in de voorrede tot de eerste uitgave van Het Kapitaal: „Ook wanneer een maatschappij de natuurwet van haar beweging heeft ontdekt — en het is het einddoel van dit werk de economische bewegingswet van de moderne maatschappij te ontdekken —, kan zij natuurlijke ontwikkelingsphasen evenmin overspringen als wegdecreteeren. Maar zij kan de geboorteweeën bekorten en verzachten. 2) *) Hamaker, Het Recht en de Maatschappij, Algemeene Rechtsgeleerdheid, Mz. 120, vjv. Het onjuiste van Hamaiker's materialistische beschouwingen blijkt uit de volgende passage: „Recht en moraal zijn natuurwetten. Zij hebben denzelfiden oorsprong niet alleen, zij hebben ook dezelfde waarde en hetzelfde nut. Zij hebben dezelfde waarde, want, gelijk de natuurwetten ondergeschikt zijn aan de concrete verschijnselen, zoo zijn «ij het aan de bijzondere handelingen. Gelijk de natuurwet, bij iedere afwijking die de natuur vertoont, een deel van hare betrouwbaarheid verliest, zoo ook de regel van recht en moraal bij iedere overtreding." (blz. 124). De fout van het betoog zit in de door mij gespatieerde woorden: wanneer er maar eene afwijking, hoe gering ook, van een natuurwet bestaat, verliest die wet hare beteekenis absoluut. *) De groote invloed, die ook in ons land van deze denkbeelden is uitgegaan, blijkt wel overtuigend hieruit, dat van Vollenhoven „de wijsheid van Marx, — die ontkiemingsmaand predikt —, te dezen opzichte wel niet als het feilloos laatste woord" noemt, maar toch schrijft, dat „zijn mond het is die heeft waargemaakt, dat elke productieordening haar eigen wetten van productievermeerdering en van distributie heeft, waardoor telkens een nieuwe productieordening wordt voorbereid; hoe thans geen mensch en geen God het misschien nog vaak vertroebeld proces van samentrekking van kapitaal tot kapitaal kan keeren, waaruit eerst beter ordening der voortbrenging, mettertijd collectivistische voortbrenging en verdeeling, moét voortkomen; dat 'Europa weigeren kan naar Amerika, Azië naar Europa, te zien, maar dat alleen klaar inzicht en voorzienigheid het pijnlijke gedetermineerde proces, zelf het kind van tal van evolutieprocessen, kunnen verzachten en verhaasten." Ook Van Vollenhoven noemt deze leer in overeenstemming met haar natuurwetenschap- 128 bespreking van de meening van Treub op hare plaats, volgens wien, op grond van deze omschrijving door Marx van den menschelijken arbeid, aangetoond zou zijn, dat „bij allen menschehjken arbeid derhalve het geestelijk element primair, het lichamelijke, materieele secundair is. Zelfs bij den schijnbaar bloot liehamehjken arbeid gaat het ideëele doel steeds aan de Hchamelijke beweging vooraf". *) Het komt mij voor, dat Treub, wanneer hij naar aanleiding van deze gevolgtrekking schrijft, dat „Marx door deze gedachte met zijn materialisme op gespannen voet zou zijn gekomen," niet blijft binnen de groote lijnen van het betoog van Het Kapitaal: al is het waar, dat de mdividueele mensch, wanneer hij zich tot arbeid zet, het te bereiken resultaat zich reeds in zün geest voorgesteld heeft, het geheele. doel van zün arbeid is hem, ook in den vorm waar in het zich openbaren zal, door den stand der productieverhoudingen a priori reeds in zjjn hoofd, in zün gedachten, en dus van buitenaf, ingeprent. Deze productieverhoudingen ontwikkelen zich nl. onafhankelijk van 's menschen wil als een natuurproces, en binnen het raam van deze maatschappehjke ontwikkelingsperiode vormen zich de denkbeelden der menschen — of liever worden deze gevormd — omtrent de wüze, waarop in de productie en in de reproductie des werkehjken levens moet worden voorzien; om een vergehjking te maken is het hier dus als met de Hegeliaansche opvatting: die Menschheit bedürfte des Schiesspulvers, und sobald war es da. Bü Marx is het niet de menschehjke geest, maar de productieverhouding, die als primair moet worden beschouwd.2) Binnen de groote Innen van dit algemeen, maatschappelijk vervormingsproces bezint de menschehjke geest zich over de meest doelmatige wüze, waarop het arbeidsproces zal worden ingericht; bedenkt men nu, dat „niet wat, maar hoe gemaakt wordt, met welke arbeidsmiddelen, de economische tijdperken onderscheidt", en dat, naar analogie van de zelfbeweging van het begrip, voor Marx juist de zelfbeweging der materie, zich openbarende als ') Het .wijsgeerig ecoiiomisch stelsel van Karl Marx, I, blz. 124. *) Men •vergelijke hierbij het voorwoord bij Zur Kritik: „Daher stellt sich die Menschheit immer nur Aufgaben, die sie lösen kann, denn genauer betrachtet, wird sich stets finden, dasz die Aufgabe selbst nur entspringt, wo die materiellen Bedingungen ihrer Lösung schon vorhanden oder wenigstens im Prozesz ihr es Werdens begriffen sind." 133 de zelfbeweging der prcHluctieverhoudingen, het kenmerk is der menschelijke samenleving, dan komt de onjuistheid van de gevolgtrekking van Treub aan het licht, waar hij schrijft: „Het schijnbaar zoo materialistische fundament van de marxistische beschouwing blijkt, op de keper beschouwd, van ideëelen aard te zijn. Immers de graad van maatschappelijke ontwikkeling wordt bepaald door den ontwikkelingsgraad der technologie, en deze is niet anders dan de ontwikkelingsgraad van den menschelijken geest in een bepaalden, op de verkrijging van stoffelijke levens- of genotmiddelen gerichten zin, — op een hooger stadium niets dan de ontwikkelingsgraad van een bepaalde wetenschap." In zooverre heeft Treub gelijk dat het ideëele doel steeds aan de lichamelijke beweging vooraf gaat, maar achter dit ideëele doel heeft als drijvende oorzaak reeds de maatschappelijke ontwikkeling gewerkt: zijne algemeene conclusie, dat „de maatschappelijke ontwikkeling dus bepaald wordt door een speciale geestelijke ontwikkeling", zet den algemeenen marxistischen gedachtengang dan ook juist op zijn kop. In laatste instantie geven ook weer de economische verhoudingen als het eenig werkelijke den doorslag, en het feit, dat „ook het productiemiddel ideëel voorhanden moet zijn, voor het materieel ter wereld kan komen", is allerniinst een bewijs hiervoor, dat „,de bewegende kracht in de maatschappij ligt in den geest", of kortweg in het ideëele van Marx' opvattingen.*) 's Menschen doelmatige arbeid is dus slechts doelmatig binnen de grenzen eener hem van buitenaf opgelegde productiewijze, en de „progressive Epochen der ökonomischen Gesellschaftsformation," niet de doelmatige werkzaamheden, zijn het primaire, het beheerschende moment: juist daarom hebben voor Marx „de bouw van beenderenoverblijfsels voor de kennis der organisatie ») Treub, t.a.p., blz. 122—131. In denzeifden zin als Treub, hoewel ruimer gedacht, argumenteert Masaryk, wanneer hij schrijft: „Und iso ist genade Marx' wissenschaftlicher Socialismus die grundsatzliche Negation des ökonomischen Materialismus; der wissenschaftliohe Socialist hat, urn noch eimmal mit Marx zu sprechen, die zukünftige communistische Wirthsehaftsordnung schon jetzt in seiner Vorstellung, diese zukünftige Wirthsehaftsordnung ist schon ideell vorhanden, sie ist in dem wissenschaftlich denkenden 'Kopfe schon gehaut — dh. die Marx'sche ökonomische Basis 'ist keine Basis, sondern der Uberbau, der sich der Ideologie nachwalzt". (hlz. 159—160). Ik behoef niet nader aan te toonen, dat zelfs deze ruimere gedachtengang niet past binnen het algemeen kader der door Marx aangegeven directieven. 134 van verdwenen diersoorten hetzelfde gewicht als overblijfsels van arbeidsmiddelen voor de beoordeeling van vervallen economische maatschappijvormen." Trouwens, was het mogelijk een zoo fundamenteele fout aan te toonen in den opzet, in het fundament van Het Kapitaal, dan zou de craalificatie „meesterlijk", die Treub geeft van de uiteenzetting van het arbeidsbegrip van Marx, zeer zeker niet op hare plaats zijn: het hoofdwerk van den stichter der Internationale zou dan niets anders dan een „rammelend" betoog zijn, zonder beteekenis naar inhoud en vorm, zonder reëele waarde voor wetenschap of practijk, — wat het nu, juist wegens het volstrekte van zijn systeem, zeer zeker niet is. Op het geestelijk moment wordt intusschen door Marx bij de bespreking van de factoren, die van invloed zijn op de ontwikkeling der maatschappij, telkens de aandacht gevestigd: het is nu niet de kunst om het bestaan en de werking dezer factoren aan te toonen, maar om hunne juiste sfeer in de realiteit van het sociale leven af te bakenen, juist te overzien in hoeverre zij eenerzijds zelf bepalend zijn, anderzijds slechts bepaald worden. En bier ligt een vraagstuk, dat de grootste verdeeldheid gebracht heeft onder hen, die zich allen volgelingen van Marx noemen, en zich beroepen op den naam van den meester, wanneer zij hun hemelsbreed uit elkaar loopende theorieën verkondigen: ik wil het belangrijke probleem bezien vnl. onder het licht der algemeene beschouwingen, waarin ik getracht heb de strekking van het psychologische en historische materialisme te schetsen. Vooraf enkele citaten, alle ontleend aan het eerste boek van Het Kapitaal, waaruit blijkt, dat Marx met het bestaan van ideëele momenten wel degelijk rekening gehouden heeft; aan het achtste hoofdstuk, getiteld De Arbeidsdag, en wel de eerste onderafdeeling, De grenzen van den arbeidsdag, ontleen ik het volgende: „Behalve op zuiver physieke, stuit de verlenging van den arbeidsdag op zedelijke grenzen. De arbeider heeft tijd noodig voor de bevrediging van geestelijke en maatschappelijke behoeften, waarvan de omvang en het aantal door den algemeenen beschavingstoestand worden beheerscht." In de vijfde onderaf deeling, De strijd om den normalen arbeidsdag, van hetzelfde hoofdstuk lezen wij: „Tijd voor menschelijke beschaving, voor verstandelijke ontwikkeling, voor de vervulling van maatschappelijke verrichtingen, voor gezellig verkeer, voor het vrije spel van lichamelijke en 135 geestelijke levenskrachten, zelfs de rusttijd van den Zondag — ook in het land van de sabbath-heiligers —, alles beuzeling en dwaasheid. Doch in zijn mateloos blinden drang, zijn wolfshonger naar meerarbeid, snelt het kapitaal niet slechts de zedelijke, maar ook de zuiver bchamelijke grenzen van den arbeidsdag voorbij." In de vierde onderafdeeling, De Fabriek, van het dertiende hoofdstuk, Machinewezen en grootindustrie, is geschreven: „Terwijl de machinearbeid het zenuwstelsel ten hevigste aantast, onderdrukt hij het veelzijdig spel der spieren en doodt alle vrije lichamelijke en geestelijke werkzaamheid." „De afscheiding der geestelijke machten in het productieproces van het handwerk, en hunne verandering in heerschappij van het kapitaal over den arbeid, komt in de machinale grootindustrie tot volledigheid." De eigenaardige, typisch materialistische gedachtengang van Marx komt ook hier weer uit, waar hij spreekt niet alleen van „de stoffelijke, maar ook nog van een zoo te zeggen zedelijke slijtage van de machine", waaronder hij verstaat de vermindering in ruilwaarde, hetzij doordat machines van dezelfde constructie goedkooper, hetzij doordat betere machines tot denzelfden prijs vervaardigd worden. Om te besluiten nog een enkel citaat uit de voorrede bij de eerste uitgave van „Het Kapitaal": „Nevens den modernen nood drukken ons een geheele rij overgeleverde nooden, voortkomend uit het kwijnend nabloeien van ouderwetsche, afgelegde productiewijzen met haar gevolg van verouderde maatschappelijke en politieke omstandigheden. Wij hebben niet enkel van de levenden, maar ook van de dooden te lijden". Dit nawerken van de traditie, de gewoonte, waarop ook in „Het Kapitaal" zelf bij de ontwikkeling der arbeidersklasse de nadruk gelegd wordt, komt duidelijk tot uiting in de bekende zinsnede: „Die Tradition aller toten Geschlechter lastet wie ein Alp auf dem Gehirne der Lebenden." *) Marx erkent dus wel degelijk de werking van ideologische motieven, al laat hij zich over haar innerlijke waarde en beteekenis niet nadrukkelijk uit: wel spreekt hij in algemeene termen ') Der aohtzehnte Bruinrair des Louis Napoleon. Zie ook Engels, Ludwig Feuerbach: „Die Religion, einanal gehildet, enthalt etete einen dberiieferten Stoff, mie denn auf aUen ideologischen Gebieten die Tradition eine grosze konserivative Macht ist," 136 over haar verhouding tegenover wat voor hem de persoonlijke en maatschappelijke realiteit is, maar een scherpe en duidelijke, afdoende bespreking van dit fundamenteele deel van zijn betoog heeft hij niet gegeven. Het is daarom zoo jammer, dat Marx dit hoofdbeginsel van zijn systeem niet nader heeft toegelicht: het uitnemend, alles beheerschend belang daarvan heeft hij zelf ingezien blijkens de voorrede tot zijn „Zur Kritik", hierboven vermeld, en ook blijkens eenige punten, waarop hij in de inleiding tot deze studie, aan de voorrede voorafgaande, nader de aandacht vestigt, maar aan Engels is de taak ten deel gevallen „in deze bijna onoverkomenhjke leegte in het meest principieele element van de marxistische philosophie der geschiedenis" althans eenigermate te voorzien.*) Uit het geheele systeem van Marx' gedachtengang moet dus de innerlijke waarde en beteekenis van de ideologie en haren invloed op den „werkelijken" gang der geschiedenis worden opgebouwd, in het kort de verhouding worden vastgesteld, waarin ideëele factoren, in welken vorm zij zich ook mogen openbaren, staan tegenover de ware reahteit. Een algemeene aanwijzing treffen wij in de eerste plaats wederom aan in de voorrede tot Marx' voorloopigen arbeid, waar wij lezen: „Auf einer gewissen Stufe ihrer Entwicklung geraten die materiellen Produktivkrafte der Gesellschaft in Widerspruch mit den vorhandenen Produktionsverhaltnissen, oder was nur ein juristischer Ausdruck dafür ist, mit den Eigentumsverhaltnissen, innerhalb deren sie sich bisher bewegt hatten. Aus Ehtwicklungsformen der Produktivkrafte schlagen diese Verhaltnisse in Fesseln derselben um. Es tritt dann eine Epoche sozialer Revolution ein. Mit der Veranderung der ökonomischen Grundlage walzt sich der ganze ungeheure Überbau langsamer oder rascher um. In der Betrachtung solcher Umwalzungen musz man stets unterscheiden i) Aldus Treub, t.a.p., I, blz. 89. In (volkomen denzelfden ain Woltmann, t*4p., bl. 251. Onder den titel „Produktion, Produktionsimititel und Produkitionaveriialtnisse. Praduktionsiverhaltnis und Verkehrsverhaltnisse. Staats- und Eigentumsformen im Verhaltnis zu den Produktions- und Verkehnverhaltnissen. Rechtsveibaltnisse. Familien/verhaltnisse", lezen wij op blz. XLVII van Marx' Zur Kritik: „3. Sekumdares und Teritiares. Überhaupt abgeledtete, ü b e r t r a g e n e, nidht ursprüngliche Produktionsiverhaltnisse. Hier [ist das] Einspielen der internationalen Verhaltnisse [zu behandeln]. 4. Vorwürfe über Materialismus dieser Auffassung. Verhaltnis zum naturalistischen Materialismus." 137 zwischen der materiellen naturwissenschaftlich treu zu konstatierenden Umwalzung in den ökonomischen Produktionsbedingungen und den juristischen, politischen, religiösen, künstlerischen oder philosophischen, kurz ideologischen Formen, worin sich die Menschen dieses Konflikts bewuszt werden und ihn ausfechten. So wenig man das, was ein Individuum ist, nach dem beurteilt, was es sich selbst dünkt, ebensowenig kann man eine solche TJmwalzungsepoche aus ihrem Bewusztsein beurteilen, sondern musz vielmehr dies Bewusztsein aus den Widersprüchen des materiellen Lebens, aus dem vorhandenen Konflikt zwischen gesellschaftlichen Produktivkraften und Produktionsverhaltnissen erklaren. Eine Gesellschaftsformation geht nie unter, bevor alle Produktivkrafte entwickelt sind, für die sie weit genug ist, und neue höhere Produktionsverhaltnisse treten nie an die Stelle, bevor die materiellen Existenzbedingungen derselben im Schosz der alten Gesellschaft selbst ausgebrütet worden sind. Daher stellt sich die Menschheit immer nur Aufgaben, die sie lösen kann, denn genauer betrachtet, wird sich stets finden, dasz die Aufgabe selbst nur entspringt, wo die materiellen Bedingungen ihrer Lösung schon vorhanden oder wenigstens im Prozesz ihres Werdens begriffen sind". In het algemeen stelt Marx dus hier voorop het nauwe verband tusschen het stoffelijke en het geestelijke levensproces, een verband, dat hij in deze richting zoekt, als zou het eerstgenoemde geheel zelfstandig de richting aangeven, waarin het laatstgenoemde zich ontwikkelt: voor de wijsgeerige bespreking van dit verband tusschen wat ik, in navolging van Stammler, wil noemen de sociale materie en den socialen geest, verwijs ik naar wat hierboven op blz. 80 v.v. medegedeeld is. Streng formeel naturalistisch geredeneerd zou, wanneer inderdaad „die Gesamtheit der Produktionsverhaltnisse die ökonomische Struktur der Gesellschaft, die reale Basis, bildet", het geestelijk leven niets meer zijn dan een vluchtig, onzelfstandig nevenverachijnsel, voor den gang der werkelijkheid van niet de minste beteekenis: wanneer sociale werkelijkheid niets anders is dan een bepaalde bewegingstoestand van bepaalde productieverhoudingen, zal het met die bepaalde sociale „atoomconstellaties" correspondeerend schaduw- of spiegelbeeld de verschillende bewegingen eenvoudig onmiddellijk en geheel, alleen „zuiver" dus, weergeven, maar kan van het epifenomeen, dat geen bestaan, zelfs geen schijnbestaan heeft, niet de minste invloed, in welken zin ook, uitgaan. 138 ich gebe, den Beweis und den Nachweis des wirklichen Werthverhaltnisses enthalten würde":*) de waardeidee is dus de analyse der werkelijke verhoudingen, geluk omgekeerd de analyse der werkelijke verhoudingen de waardeidee is. Alleen in de sfeer van het absolute is Marx' systeem opgetrokken, en alleen met argumenten, aan die sfeer ontleend, kunnen exegeseverschillen besproken en opgelost worden: juist omdat Masaryk bi deze richting de vraag bespreekt of „der Marx'sche Werth sei ein Hilfsmittel der nationalökonomischen Theorie zur Erklarung wirthschaftlicher Erscheinungen („ist keine empirische, sondern eine gedankliche Thatsache, logische Thatsache")," geeft hij de m.i. eenig juiste uiteenzetting, wanneer hij schrijft, dat „Marx gibt uns Gesetze des wirklichen, uns zuganglichen Wirthschaftsprocesses, den er als Naturprocess auffasst... Marx will durch sie für die Erklarung der Wirthschaft das leisten, was z. B. Newton mit seinem Gravitationsgesetz für die Erklarung der Bewegung der Himmelskörper und der Körper überhaupt geleistet hat." Het geheele systeem van Marx verzet zich tegen het stellen der vraag zelf, en Sombart's opvatting, dat de marxistische waardetheorie „blos „ein regulatives Princip" a la Kant sei" is geheel en al in strijd met opzet en bouw van „Het Kapitaal": volkomen juist schrijft Masaryk, dat „Marx und Engels sprechen von den Gesetzen des wirthschaftlichen Processes und der wissenschaitlichen Erklarung bestandig so positivisch, dasz man die Sache anders gar nicht auffassen kann. „Die Ausdrucksweise von Marx und Engels lèisst darüber kernen Zweifel aufkommen." 2) ï) Medegedeeld door Kuyper, Marxistische beschouwingen, I, blz. 205. De aanvulling, of wil men uitlegging, die bet revisionisme geeft van de leer van Marx, is om deze reden „soortelijk" verschillend van, is niet adaequaat aan die leer .zelve: zij past daarop niet. Incidenteel is dit punt reeds ter sprake gekomen op blz. 79 hierboven: het nauwe verband van deze opvatting van de waardeleer met het erkennen van de werking van zelfstandige geestelijke momenten komt hier duidelijk uit, 2) Zie zijn Grondlagen des Marxismus, blz. 254 v.v. De overige, door Treub besproken meeningen van v. Bökm-Bawerk, Sorel, Schmidt, e.a., vindt men ook vermeld door Masaryk in het hoofdstuk „Kritik der Marx'seben Mehrwerththeorie", blz. 250—260. Allicht ten overvloede verwijs ik naar het voorwoord van Engels bij het tweede boek van Het Kapitaal, alwaar wij lezen, dat „sobald die Arbeitskraft Waare wird, ihr Werth sich richtet nach der dn ihr, als einem 143 De eigenlijke beteekenis van bet geestelijk levensproces is dus m bet kader van den hierboven ontwikkelden algemeenen gedachtengang, slechts aanvullend en volgend, nooit leiding gevend en bepalend: al kan daaraan zekere invloed niet worden ontzegd uit zichzelf vermag het niet in te grijpen in den gang der werkelijkheid. Zedelijke en verstandelijke, zoowel als godsdienstige eigenschappen, kortom het geheel der geestelijke levenskrachten aan welker spel met de hchamehjke levenskrachten Marx zooveel' beteekenis hecht voor de veelzijdige ontwikkeling van het individu, staan op de keper beschouwd toch maar op het tweede plan: zij worden gevormd door en ontwikkelen zich in verband met het geheel der productiekrachten en productieverhoudingen in een bepaalde ontwikkelingsperiode der gemeenschap, en gaan met die economische structuur, waarvan zij een aanhangsel zijn, ook weer te niet.*) gesellecib.amiclb.ea Produkt, verkörperten Arbeit, ist er gleich der zu ihrer Produktion und Reproduk'tion gesellschaftldch nöthigem Arbeit": scherper dan hier kan m.i. de realiteit .van Marx* waardeleer niet geformuleerd worden. In dit verband beeft voor mij de tegenstrijdigheid, die bestaat tusschen het Ie en het Ille Boek van Het Kapitaal —, die Bernstein in die Neue Zeit van 1897, bte. 337 erkent, en waarop ook Masaryk op blz. 858 de aandacht vestigt, terwijl Kuyper in zijn artikel „Over Waarde" (Marxistische beschouwingen, I, blz. 143) het bestaan daarvan evenzeer toegeeft, „wanneer men den tekst van de eerste honderd bladzijden van Deel I al te letterlijk neemt", — voor mij geen overwegende beteekenis: het moge jammer zijn voor de eenheid rvan de drie onderafdeeUngen van Het Kapitaal als het levenswerk van Marx, het systeem, dat eigenlijk in het eerste deel alleen is ontvouwd, blijft daardoor als zoodanig onaangetast. Hegei's dialectische methode en absolute philosophie hebben en houden hunne onvergankelijke waarde, en zijn speculatief systeem 'blijft als poging tot -realisatie van het verlangen om de eeuwige waarheid ongesluierd in het aangezicht te zien, van oneindige beteekenis voor het menschelijk (den ken, ook al kan „talrijke malen geconstateerd worden, dat hij, gelijk een grootmeester der redelijkheid past, het omgekeerde beweert van wat hij torgaans uitspreekt" (aldus de Sopper, Hegel en onze tijd, blz. 62); met Marx' systeem is het ndet anders: als systeem houdt zijn arbeidswaardeleer haar volstrekte waarde, ook al erkent hij in deel III van Het Kapitaal den invloed van de vraag op de waarde (vgl. Masaryk, t.ajp., blz. 252 en 253). ') De kunstenaar, die op den grondslag der marxistische levens- en wereldbeschouwing staat, ondergraaft daarmee ipso faoto den levensibodem van zijn eigen kunst: dimmers, de waarde, de gelding van zijn streven als zoodanig wordt tot verklaringsobject gekozen, en daarmede tevens weggeredeneerd, wegverklaard. ' 144 ei Zelfs kan het gebeuren, dat in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschen, zooals deze zich openbaart in den politieken strijd der onderdrukte tegen de overheerschende klasse, „das Bewusztsein des Zusammenhangs dieses politischen Kampfes mit seiner ökonomischen Unterlage dumpfer wird und ganz verloren kann g e h e n. Wo dies auch nicht bei den Betheiligten vollstandig der Fall ist, geschieht es fast immer bei den Geschiehtschreibern. Von den alten Quellen über die Kampfe innerhalb der romischen Republik sagt uns nur Appian klar und deuflich um was es sich schüeszhch handelte — namlich um das Grundeïgenthum." *) De ten slotte zich doorzettende eenheid van materieele en ideëele processen bestaat dus, zij het dat die eenheid min of meer vertroebeld kan zijn, min of meer onder den invloed van verschillende tusschen beide komende omstandigheden op den achtergrond geschoven: de basis echter, waarop de levensleer van Marx en Engels is opgetrokken, — en dit hebben Bernmein en Woltmann niet tot zijn uiterste consequenties doordacht —, is zuiver materieel, en op die basis kunnen ideologieën hun invloed uitoefenen en hun werkingsfeer doen gevoelen, maar op de punt van de naald hezien, overheerscht de beteekenis der sociale materie, die alleen en uitjsluitend de richtlijn aangeeft, overeenkomstig welke het geheele maatschappelijk leven zich ontwikkelt. Op het beslissende moment breekt ten slotte de materieele functie als de eenige, ware allesomvattende realiteit zoowel op individueel als op sociaal gebied door: de idee en haar werkingsfeer mogen in het voorstellingsvermogen der menschen geworden zün tot zelfstandige machten, voor den gang der werkebjkheid moeten zü zwichten, hebben zu geen beshssenden, hoogstens een bükömstigen invloed. 2) Marx, in Het Kapitaal, Eerste Boek, schrijft dn een noot bij het hoofdstuk Het afgodskarakter van de waar en «ijn geheim», dat „er slechts weinig bekendheid niet de geschiedenis der Eomeinsche Republiek toe behoort, om te weten, dat de geschiedenis van den grondeigendom hare eigenlijke gesehdedenis vormt." ») In dit verband kan reeds nu geconstateerd worden, dat Bernstein het vraagstuk van de materialistische geschdodenisopvatting m.i. volkomen onauiver stelt, wanneer hij eahrijit, dat „het er hier niet om gaat of ideologische factoren erkend worden, doch wel i n hoev e r r e aan hen invloed op en beteekenis voor den loop der geschiedenis wordt toegeschreven": Bernstein beweegt zich in zijn „Voranssetzungen", waar hij de g el ijk waa r di gh ei d aanvaardt van ideëele en materieele factoren, binnen de levensleer van het 160 Welke is nu de onderlinge verhouding, waarin op een zeker moment van ontwikkeling de eenheid van zijn en denken, van object en subject tot uiting komt, en practisch zich in de wereld der verschijnselen openbaart, en hoe hebben wij ons de inwendige functionneering van wat voor Marx en Engels de eenige, alomvattende realiteit op het gebied van het sociale leven is, te denken? Is met name het instituut van de „wederkeerige werking", waarop Engels in zijn latere geschriften de aandacht nader vestigt, door Marx verwaarloosd, of over het hoofd gezien? De theorie van het spiegelbeeld, het is reeds vroeger opgemerkt,, heeft alleen waarde als middel, als vorm, waarin getracht wordt het nadenken over ons kennen aanschouwelijk voor te stellen: over dezen „vorm" van ons kennen, gelijk over de andere beelden en vergelijkingen, waarvan Marx zich bedient, laat hij zich niet nader uit, waarschinhjk ook, omdat hij het gevaar beseft van het gebruiken van metaforen en analogieën, ontleend aan de ruimtehjke natuur of aan het gewone leven, in elk geval de secundaire beteekenis daarvan doorvoelt. De meer principieele reden zal echter wel deze zijn, dat, op het voetspoor van Hegel, ook in Marx' wijsbegeerte Kant's onderscheiding van vorm en inhoud in het denken uit den aard der zaak is buitengesloten: evenmin als er, wanneer de beweging van het denken ident is met die van het zijn,, een aan het denken vreemde, irrationeele gegeven inhoud meer bestaan kan, evenmin kan dit het geval zün, wanneer het uitgangspunt van het gedachtensysteem het omgekeerde is, en de beweging, van het zün samenvalt met die van het denken. De relatie tusschen zün en denken is eenvoudig de relatie van identiteit, zijnsleer en denkleer dekken elkaar, en Marx formuleert dit standpunt door kortweg te constateeren, dat „das Ideelle bei mir nichts andres ist als das im Menschenkopf umgesetzte und übersetzte Materielle": de beeldspraak, waarvan men zich in de philosophie vaak moet bedienen, heeft binnen dit algemeene verband geen andere dan een zeer betrekkelijke beteekenis, en geeft in dit byzondere geval niets meer, maar ook niets minder aan, dan dat de veelheid der factoren ,niets afdoet aan, geen inbreuk maakt op de eenheid van de grondoorzaak.1) De werking van ideëele factoren wordt door Marx — het blijkt overtuigend uit de hierboven aangehaalde citaten — aanvaard,. ') Zie Pleohanow, Die Grundprobleme des Marxismus, blz. 61. L62 en aan hun invloed kent hij een zekere daarvoor vatbare sfeer toe: de vraag van de „Wechselwirkung" moet dus vóór alles zuiver gesteld en scherp omschreven worden, opdat wij hare strekking en beteekenis doorgronden, alvorens wij ons aan een beantwoording wagen. Het punt nu, waarop het principieel aankomt, is dit: erkennen Marx en Engels een wisselwerking tusschen ideëele en materieele factoren op voet van gelijkwaardigheid, zóó, dat nu eens het geestelijke, dan weer het stoffelijke moment den doorslag geeft bij de bepaling van de richting, waarin zich de gang der werkelijkheid beweegt? Hier wringt de schoen, en de fout van hen, die het vraagstuk der wederkeerige werking op den voorgrond geschoven hebben, is deze, dat zij niet hebben onderscheiden tusschen - de onderlinge verhouding van gelijkwaardige en ongelijkwaardige geestelijke en materieele krachten: Marx erkent met name i,een" wederkeerige werking van ideëele en materieele factoren, en dus tevens hunne onderlinge beïnvloeding, maar allerminst erkent hij deze op den voet van gelijkheid. Hu' weet zelfs te spreken van een ontwikkeling der ideologie, en introduceert in zijn beschouwingen de beteekenis van godsdienst, beschaving, wetenschap, kunst, zedelijkheid, waarvan hij constateert, dat zij „door de doldriftige zucht naar zelfvermeerdering van het kapitaal", met de „levensstof" van den arbeider worden verspild,x) maar zeer nadrukkelijk schrijft hij tevens, dat „mit der' Veranderung der ökonomischen Grundlage sich der ganze ungeheure Überbau langsamer oder r a s c h e r umwalszt", waarmede Marx dus een wederkeerige werking aanvaardt tusschen boven- en onderbouw. Hadden Bernstein en Woltmann in Duitschland en Troelstra bij ons, zich beter ingedacht in de verre strekking van dit vraagstuk, en zich helderder overtuigd van de universaliteit van dit uitgangspunt, dan zou hunne interpretatie van de leer van Marx gansch anders zijn uitgevallen, dan nu het geval blijkt te zijn: mij komt het voor dat revisionisten en ook neo-marxisten, binnen de leer van het naturalisme, niet de juiste, consequenties hebben getrokken, en waar zij een zelfstandige, originaire beteekenis aan het geestelijk leven toekennen, in het tegenovergestelde der fout vervallen, die door de „mechanische" marxistische dogmatici gemaakt is. Marx met name erkent de wederkeerige werking van ideëele factoren, maar in laatste instantie herleidt hij deze op, verklaart hij *) Het Kapitaal, Eerste Boek, „De strijd om den normalen arbeidsdag", *n „Dag- en Nachtarbeid". 163 deze terug tot materieele processen en verhoudingen; hij spreekt dit denkbeeld uit in zijn derde stelling over Feuerbach: „Die materialistische Lehre, dasz die Menschen Produkte der Umstande und der Erziehung, veranderte Menschen also Produkte anderer Umstande und geanderter Erziehung sind, vergiszt, dasz die Umstande eben von den Menschen verandert werden, und dasz der Erzieher selbst erzogen werden musz." Deze gedachte aanvaarde men vooral in hare diepe beteekenis, en die is, dat ook bij de onnoemelijke veelheid der factoren, de eenheid der grondoorzaak doorwerkt, en die eenheid is de alomvattende, allesbeheerschende werkelijkheid der materie: de diepere fundeering van de bewustzijnsverschijnselen, hoe deze zich ook mogen openbaren, hgt in de realiteit der stof, individueel of sociaal, en deze stof, dit „leven", is in hun aan organische of anorganische natuurwetenschap georiënteerde philosophie door Marx en Engels verabsoluteerd tot het eenige wereldprincipe. x) Wat is, dat is het wezenlijke, het eenig essentieele materieele substraat, en dit is in de maatschappij de realiteit der productieen raüverhoudingen, binnen wier kader geestelijke functies niets anders zijn dan mechanismen met geen andere dan instrumenteele waarde voor het leven: door de verklaring echter, die de wereldbeschouwing van Marx en Engels geeft van wat waarde is, ontneemt zij op hetzelfde oogenblik aan het verklaarde het karakter van waardevol te zijn. Binnen het kader van deze algemeene levensphilosophie erkennen de grondvesters van het wetenschappelijk socialisme de wederkeerige werking, zooals deze van de ideologieën, van de geestelijke functies en factoren op de materieele basis en omgekeerd, uitgaat, maar juist door hunne verklaring van wat waarden zijn is met name de invloed der traditie, „eine grosze konservative Macht auf allen ideologischen Gebiefcen," niets anders dan in wezen het kwijnend nabloeien van verouderde maatschappelijke realiteiten: van waarden blijft niets over, wanneer ') Juist mat het oog op het fundamenteele belang Tan dit uitgangspunt en zijn consequenties, heb ik (hieflbaven eenigszdns uitvoerig stilgestaan bij de leer van het materialisme; Plechanow schrijft in zijn „Die Grundprobleme des Marxismus" m.i. volkomen terecht, althans in het kader van zijn gedachtengang, dat ,yzu den gröszten Verdiensten, die sich Marx und Engels um den Materialismus erworben haben, gehort die Ausarbeitung einer richtigen Methode", (blz. 28). 164 Transports ist da einbegriffen. Diese Technik bestimmt nach unserer Auffassung auch die Art und Weise des Austausches, weiterhin der Verteilung der Produkte und damit, nach der Auflösung der Gentilgesellschaft, auch die Einteilimg der Klassen, damit die Herrschafts- und Knechtsverhaltnisse, damit Staat, Pohtik, Recht, etc. Ferner sind einbegriffen unter den ökonomischen Verhaltnissen die geographische Grundlage, worauf diese sich abspielen, und die thatsachlich überlief er ten Reste früherer ökonomischer Entwicklungsstuf en, die sich forterhalten haben, oft nur durch Tradition oder vis inertiae, natürlich auch das diese Gesellschaftsform nach auszen hin umgebende Milieu. „Wenn die Technik, wie Sie sagen, ja gröszenteils vom Stande der Wissenschaft abhangig ist, so noch weit mehr diese vom Stande und den Bedürfnissen der Technik. Hat die Gesellschaft ein technisches Bedürfnis, so hilft das der Wissenschaft mehr voran als zehn Universitaten.... „Wir sehen die ökonomischen Bedingungen als das in letzter Instanz die geschichtiiche Entwicklung Bedingende an. A b e r d i e Rasse ist selbst ein ökonomischer Faktor..1) 1) Ik verwijs kier naar Het Kapitaal, Ie Boek, onderafdeeling Koop en Verkoop van de Arbeidskracht: „De eigenaar der arbeidskracht is sterfelijk. Zal dus zijne verschijning op de arbeidsmarkt miet worden onderbroken, gelijk de voortdurende omzetting van geld in kapitaal verlangt, dan moet de verkooper der arbeidskracht zich vereeuwigen, „zooals ieder schepsel zich vereeuwigt door voortplanting." „De door slijtage en dood aan de markt onttrokken arbeidskrachten moeten voor het minst door een gelijk aantal nieuwe arbeidskrachten vervangen worden. De hoeveelheid van de ter productie van de arbeidskracht noodige levensmiddelen omvat dus ook de levensmiddelen der reserve, nl. de kinderen der arbeiders, opdat zich dit ras van bijzondere warenbezitters vereeuwige." In denzelfden zin de onderafdeeling Enkelvoudige reproductie, ook van het Eerste Boek: „Door een gedeelte van zijn kapitaal in arbeidskracht om te zetten, doet de kapitalist zijn geheele kapitaal vruchten dragen. Hij vangt twee vliegen met één klap. Hij bevoordeelt aich niet alleen met datgene wat bij van den arbeider krijgt, maar ook met hetgeen hij hem geeft. Het ia den rail tegen arbeidskracht uitgelegde kapitaal wordt in levensbenoodigdheden veranderd, waarvan het gebruik dient om de spieren, zenuwen, beenderen, hersens van [bestaande arbeiders in stand te houden en nieuwe arbeiders voort te brengen. Zoover zij blijft binnen de grenzen van het striot noodzakelijke, is dus de individueele consumptie van de arbeidersklasse 167 de ontwikkeling der stoffelijke productie, den boventoon voert, terwijl, naar dualistische beschouwing, de wederkeerige werking tusschen materieele en ideeële krachten een spel is van, op voet van gelijkwaardigheid op elkaar influenceerende, zelfstandige en van elkaar volkomen onafhankelijke factoren, zoodat nimmer als een axioma op den voorgrond kan worden gesteld, welke dezer momenten den doorslag zal geven: met name is het binnen de levensleer van het dualisme heel goed mogelijk, dat in den strijd met de objecten der natuurwetenschap, het mogen psychische of physische zijn, het geestelijke overwint. Dit laatste gegeven nu, deze laatste veronderstelling is in Marx' gedachtengang een onmogelijk, een onhoudbaar gegeven: wanneer men de natuurwetenschap, ook in haren meest algemeenen zin, los van alle materialistische vooroordeelen, verabsoluteert tot wereldbeschouwing, en in de natuurwetenschappehjke objectenwereld de ware, alomvattende werkelijkheid ziet, kan men daarin aan waarden geen plaats bieden, kan men het geestelijke daarin niet erkennen. Het historische en zedelijke bestanddeel, dat Marx met name in de waardebepaling van de arbeidskracht constateert, heeft dan ook geen positieve beteekenis, maar slechts een negatieve, mzooverre uit dit ideëel moment blijkt, dat de nieuwe productiekrachten nog niet ten volle geconsolideerd zijn in de nieuwe productieverhoudingen, nog niet ten volle hebben kunnen doorwerken in en hun invloed doen gelden op het menschehjk denken, of, in de taal van het materialisme zelf, dat de stof, in zijn bepaalden, nieuwen socialen verschijningsvorm, nog niet „beslagen" is. Dit punt is nu m.i. niet met die nauwkeurigheid en scherpte behandeld, waarop het, krachtens zijn belang, aanspraak heeft: Bernstein, en bij ons Troelstra en Mevrouw Roland Holst, hebben voor een interpretatie van de leer van Marx aangezien, wat inderdaad een omverwerpen van de fundamenten van die leer zelve is, en met name is door Bernstein het vraagstuk van de „wederkeerige werking", gelijk dat van de realiteit der waardeleer, verkeerd, of liever onzuiver gesteld.i) De geestelijke vader van „het revisionisme in de sociaaldemocratie" schrijft in de laatste zinsnede van het voorwoord bij *) „Het wijsgeerige of natuurwetenschappelijke materialisme is deterministisch, de marxistische geschiedenisopvatting niet: zij kent aan den eeonomischen grondslag van het leven der volkeren geen onvoorwaardelijk bepalenden invloed op de vormen van dat leven toe". Aldus Bernstein in *ijn „Voraussetzungen", blz. 15 der vertaling. 170 zijn „Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie", dat het hoofddoel van zijn arbeid is, „door bestrijding der overblijfselen van utopistische denkwijzen in de socialistische theorie, het realistische zoowel als het idealistische element in de beweging in gelijke mate te versterken;" binnen het kader van de levensleer van Marx en Engels is dit een onmogelijke, zichzelf -vernietigende poging, of liever, een ondeugdelijke poging op een ondeugdelijk object: in het denkschema van Marx noch Engels past een versterking in gelijke mate van materieele en ideëele momenten, om de afdoende reden, dat hier van een gelijkwaardigheid van die momenten geen sprake is, en geen sprake kan zijn. Bernstein beweegt zich in den gedachtengang van een dualistische levensleer, die volstrekt onvereenigbaar is met het zuiver monistisch materialisme van Marx en Engels: voor hen is er geen ware kennis dan die van oorzaken en gevolgen, en in verband hiermee is het eenige kendoel, dat met zin kan worden nagestreefd, de kennis van wetten, en in deze sfeer voelt Bernstein zich niet thuis. Juist daarom kritiseert hij de realiteit van Marx' waardeleer: naar zijn eigen woorden, die volkomen correspondeeren met de uiteenzetting van „Het Kapitaal", dat de waardebepaling van de arbeidskracht bevat een stoffelijk en een zedelijk bestanddeel, sluit „het historisch-materialisme, — d.i. de waardeidee —, een samenvatting van stoffelijke en ideologische krachten in",1) neergeslagen als deze zijn in het arbeidsvoorwerp, maar niet neergeslagen in een verhouding van gelijkheid. Het vraagstuk der wederkeerige werking is door Bernstein niet gezien ba het verband, waarin het thuis behoort: Engels heeft aangetoond, dat „van recht en moraal, van historische en godsdienstige tradities van ieder tijdperk, van de aardrijkskundige en natuurlijke omstandigheden, waartoe ook het wezen van den mensch zelf en zijn geestelijke eigenschappen behoort", een zekere invloed uitgaat op den reëelen grondslag der maatschappij, welke daardoor dus tot op zekere hoogte kan worden gewijzigd, de eenige alomvattende werkelijkheid is echter ten slotte het geheel der productieverhoudingen, de economische structuur der gemeenschap, welke alleen i's. 2) *) Zie blz. 8 en 9 van de vertaling door Ankersmit. ») Stammler, in Wirtschaft und Recht, schrijft m.i. volkomen juist op blz. ■627, dat bij Bernstein „ist jede gesunde radikaie Fragestellung eu vermissen, die gegenüber einer so bief angelegten Lehre, wie der materialistisehen Ge- 171 Er imaginiert sdch also falsche oder scheinbare Triebkrafte. Weil es ein Denkprozesz ist, so leitet er seinen Inhalt wie seine Form aus dem reinen Denken ab, entweder seinem eigenen oder dem seiner Vorganger. Er arbeitet mit bloszem Gedankenmaterial, das er unbesehen als durchs Denken erzeugt hinnimmt und sonst nicht weiter auf einen entfernteren, vom Denken unabhangigen Prozesz untersucht, und zwar ist ihm dies semstverstandhch, da ihm alles Handeln, weil durchs Denken vermittelt, auch in letzter Instanz im Denken begründet erscheint. — Der historische Ideolog (historisch soll hier einfach zusammenfassend stenen für pohtibch, juristisch, philosophisch, theologisch, kurz, für alle Gebiete, die der Gesellschaft angehören und nicht blosz der Natur) — der historische Ideolog hat also auf jedem wissenschafthchen Gebiet einen Stoff,'der sich selbstandig aus dem Denken früherer Generationen gebildet und im Gehirne dieser einander folgenden Generationen eine selbstandige eigene Entwicklungsreihe durchgemacht hat. Allerdings mogen auszere Thatsachen, die dem eigenen oder anderen Gebieten angehören, nutoestimmend auf diese Entwicklung eingewirkt haben, aber diese Tatsachen sind nach der stillschweigenden Voraussetzung ja selbst wieder blosze Früchte eines Denkprozesses, und so bleiben wir immer noch im Bereiche des bloszen Denkens, das belbst die hürtesten Tatsachen glücklich verdaut hat. — Es ist dieser Schein einer selbstandigen Geschichte der Staatsverfassungen, der Rechtssysteme, der ideologischen Vorstellungen auf jedem Sondergebiete, der die meisten Leute vor allem blendet. Wenn Luther und Calvin die offizielle katholische Religion, wenn Hegel den Fichte und Kant, Rousseau indirekt mit seinem contrat social den konstitutionellen Montesquieu „überwindet", so ist das ein Vorgang, der innerhalb der Theologie, der Philosophie, der Staatswissenschaft bleibt, eine Etappe in der Geschichte dieser Denkgebiete darstellt und gar nicht aus dem Denkgebiete heraus kommt. Und seitdem die bürgerhche Illusion von der Ewigkeit und der Letzmstandlichkeit der kapitalistischen Prodüktion dazugekommen ist, gilt ja sogar die Überwmdung der danken als mit selbstandigen, sich unabhangig entwickelnden, nur ihren eignen Gesetzen unterworfnen Wesenheiten. Dasz die materiellen Lebensbedingungen der Menschen, in deren Köpfen dieser Gedankenprozess vor sich geht, den Verlauf dieses Prozesses schlieszlich bestimmen, bleibt diesen Menschen notwendig unbewuszt, denn sonst ware es mit der ganzen Ideologie am End e." 173 ook te zoeken in het spiritueele deel van het leven, breekt men dus met het „verklarend" natuurwetenschappebjk karaker van Marx' absolute philosophie, en werpt daardoor tevens overboord de zekerheid dier „sociale", op den bodem der organische of anorganische natuurwetenschap opgetrokken maatschappijleer, de exactheid van haar resultaten, de vastheid, waarmede zij voortschrijdt bi het vergaderen van nieuwe kennis, die telkens de oude aanvult, en ook daar waar zij misvattingen herstelt, de wetenschap rijker maakt. De onverbloemde minachting, die uit den geheelen arbeid van Dietzgen blijkt voor de geestelijke opvatting van het leven, of liever, zijn meest volkomen negatie van dit geestelijk leven, is juist kenmerkend voor zijn naturalisme: het is hem een „Phanthasterei", een leeg gesöhermutsel met woorden, kortom, „der Menschengeist ist eine körperliche Eigenschaft", en van alle waardebeoordeeling, van elke waardeering der verschijnselen ziet zijn levensleer principieel af. In dezen gedachtengang — want zij beroept zich tot twee keer achtereen op de opvattingen van Dietzgen, — stelt Mevrouw Roland Holst de vragen of „de ideeën, die, dat wisten wij, de wereld regeeren, niet, gelijk wij aannamen, wortelen in den bodem der economische behoeften en begeerten? Leven zij integendeel een geheimzinnig eigen leven; kennen wij de wetten nog niet, waarnaar zij zich uitzetten en plotseling aanzwellen tot stormen, die vastgewortelde neigingen, sterke verlangens, redelijke inzichten als zwakke halmen neerslaan?"1) Het stellen zelf dezer vragen druischt reeds vierkant in tegen het systeem van Dietzgen. De deterministische verklaring, door Trotzky gegeven van het falen der Internationale in den wereldoorlog als gevolg van het milieu, waarin de sociaaldemocratie en de arbeidersbeweging zich bevonden, aanvaardt Mevr. Roland Holst, en juist daarom doemen er voor haar problemen van verre strekking op, die leiden tot „een nieuw inzicht omtrent de kracht der „wisselwerking":" de invloed van de burgerlijk kapitalistische omgeving zou zóó groot zijn, „dat zij de werking van den primairen factor der maatschappelijke ontwikkeling, de productiewijze en de uit haar resulteeTende productie(klasse) verhoudingen zeer sterk zou kunnen wijzigen en zelfs tijdelijk geheel opheffen."2) i) Ter inleiding van de brochure van Trotzky: „De oorlog en de internationale", blz. VIII. *) Ter inleiding blz. XVI. Deze opvatting gaat dus lijnrecht in tegen de meening van Engels, neerge- 187 Door nu nadrulskelbk te constateeren, dat er „geestelijke krachten zijn, waarvan wij, in het huidige stadium van onze kennis, niet weten, waartoe hunne wisselwerking zal leiden", dat „uit de grondelooze diepten van het onderbewuste, waaruit gevoelens, impulsies, affecten en stemmingen met onweerstaanbare kracht oprijzen, en waarin vooroordeelen, voorstellingen, overtuigingen en ideologieën, die wij overwonnen waanden, schier onuitroeibaar krachtig voortleven", aanvaardt zij een zelfstandig eigen leven der ideeën, dat absoluut onvereenigbaar is met het materialisme, waarbinnen Marx en Engels hun gedachtengebouw optrokken. Onder den naam van de theorie der wederkeerige werking aanvaardt zij, wat met de door Engels verkondigde nadere denkbeelden alleen den naam Wechselwirkung gemeen heeft, maar in het wezen daarvan zoo ver verwijderd is, dat van eenig verband tusschen deze gedachtenconstructies geen sprake is: haar wederzijdsche beïnvloeding der verschillende momenten, ideëele en materieele, is niet die op den grondslag eener in laatste instantie zich steeds doorzettende economische noodwendigheid, maar op den grondslag eener, aan die economische noodwendigheid principieel volkomen gelijkwaardige, vaak zelfs superieure idealiteit. Dat dit hier geopende perspectief sommigen harer geestverwanten verschrikt, zal niemand verbazen, die als kenmerk der levensleer van Marx en Engels doorvoelt het herleiden op, het terugbrengen ten slotte van alle ideëele motieven, „restlos" en onvoorwaardelijk, tot hun eigenlijken voedingsbodem, nl. de economische verhoudingen en toestanden, als de eenige, alomvattende realiteit op sociaal gebied. De door Mevrouw Roland Holst ontwikkelde denkbeelden zijn, waar zij in het tegenovergestelde der fout vervalt, begaan door de mechanische en passieve materialistische leer van het economisch moment als het een en al beheerschende, in wezen en strekking niet meer of minder dan dualistisch, misschien wel zuiver spiritueel doordacht, en daarom in elk geval anti-marxistisch. Mevrouw Roland Holst maakt den indruk, bij het bepalen van hare houding in zake levens- en wereldbeschouwing, met zich zelve legd in een brief van 1894, en hierboven voor een deel overgenomen op blz. 166: wat bier als „bestimmende Basis der Geschichte der Gesellschaft" is omschreven, wordt door de traditie, en het „diese Gesellsohaftsform nach auszen hin umgebende Milieu" wel beïnvloed, nooit geheel geëlimineerd. 188 nog niet tot overtuiging gekomen te zijn: zij waardeert de socialistische arbeidersbeweging, „die de Hoop der Menschheid door de barre zee der tijden draagt, een Hoop, nimmer zoo groot en stralend en van-vervulling-zeker als nu", zij gelooft aan een verwachting, die geconcipieerd is door „de geniale intuïtie en de weergaloos veel-omvattende kennis, die Marx bezat," maar met de innerlijke waarde van die conceptie kan zij zich niet thuis voelen. Zij bepleit een ethisch materialisme, en tracht in haar levensleer te vereenigen, wat voor vereeniging niet vatbaar is. In haar „Aan den Dood", opgenomen in den bundel „Verzonken Grenzen", komt deze twijfel prachtig tot openbaring: Wij weten dat de werelden vergaan, dat de zonnen en dat de 2»nnestelsels worden en bloeien en verschrompelen, dat m den grooten tuin van het heelal alle dingen ontluiken en verwelken — maar wij weten niet of de ziel verwelkt. Wij weten niet of gij aantasten kunt het innerlijke licht, de vlam spiritueele die wij voelen in ons, een zeker zijn; weten niet wat gij de ziel aandoet Dood, omdat wij de natuur der ziel niet kennen. Wij voelen in ons een ander beginsel dan 't materieele, voelen een beginsel hi ons, los van ruimte en buiten tijd, maar misschien is ons voelen zelfbedrog en wat wij noemen ikheid, glans kortstondig, weerschijn van 't lichaam, die met 't lichaam sterft.1) Het is merkwaardig — ik vestigde er bi de Inleiding reeds de aandacht op —, dat de uiterste links-socialisten, de communisten, „ter bestrüding van de oude gevaarlijke illusie van het i) Desniettegenstaande is rij, die zöó doorvoelt de oneindige waarde der mensohelijke bewustheden, toegetreden tot de redactie van „De Communistische Gids": m.i. zeer terecht vraagt de redacteur van de rubriek „Wetenschappelijke /berichten" van de „N.K.C.", «Ld. 18 Januari 1922, Ochtendblad, of Mevr. Holand Holst de zuiver revolutionnair-marxistische en historisoh-materialistische doelstelling onderschrijft, in het inleidingswoord uiteengezet? In de tweede aflevering van dien Gids dient Van Ravesteyn dezen „dommen" redacteur voor zijn „ondoordachtheden" en zijn „ezelarij" een afstraffing toe in onvervalscht Hegeliaanschen zin. 189 — „nicht Gott hat den Menschen, sondern immer und allezeit haben die Menschen nach ihrem Vorbilde Götter erschaffen",1) — den religieuzen aanleg der menschen bevredigt, mag inderdaad betwijfeld worden; het voornaamste gebod voor den ehristelijken mensch: „Gij zult God liefhebben boven alles en Uw naasten als Uzelven", beteekent in goed sociaaldemocratisch Duitsch dialekt: „Du solist die materielle Welt, die leibliche Natur oder das sinnliche Dasein lieben und verehren als den Untergrund der Dinge, als das Sein ohne Anfang und Ende, welches war, ist und sein wird von Ewigkeit zu Ewigkeit." 2) „Der Intellekt", „ein gesunder Menschenverstand" begrijpen niets van „die unvermeidliche Metaphysik", en daarom „machen sie aus der Welt keine Hexerei": „die Materie ist uns dié Substanz und der Geist die Akzidenz, die empirische Erscheinung ist uns die Gattung und der Intellekt eine Art oder Form derselben, wahrend alle religiösen und philosophischen Idealisten in der Idee die erste, die ursachüche oder substantielle Kraft erblicken." 3) Dietzgen's wijsbegeerte ziet de ware werkelijkheid alleen in de stof of kracht, en daarbinnen is geen plaats voor eenige reèele idealiteit: geestelijke functies zijn hem geworden tot mechanismen of biologische levensuitingen van het organisme, zonder eigen waarde, en laten daarom „de meer intieme roerselen der menschenziel" — een voor Dietzgen volkomen onverklaarbaar, of liever onbestaanbaar begrip — onbevredigd. Troelstra's beroep op de wijsbegeerte van den arbeider-philosoof tot aanvulling van het historisch materialisme in dezen religieuzen zin komt mij onverklaarbaar voor. 4) *) III. Kanzelrede, t.a.p. blz. 115. 2) Sozialdemokratisehe Philosophie, Samtliche Schriften, I, blz. 195. ») T.a.p. blz. 196/197. 4) Toch slaat Troelstra de waarde der ideologie niet hoog aan blijkens zijn hierboven, op blz. 176 weergegeven meening: ook de zucht naar den wereldvrede herleidt hij weer in laatste instantie tot economische verhoudingen. Aan den anderen kant blijkt de voorman der S.D.A.P. toch wel veel te gevoelen voor ethische momenten in het leven der volkeren; naar aanleiding van de interpellatie-van Kavesteijn, betrekking hebbende op de conferentie van Genua, in de vergadering der Tweede Kamer van 5 April 1922, heeft Troelstra ojm. gezegd, dat „zonder een innerlijke verandering van denken, zonder aangegrepen te zijn door een nieuw élan van ethisch willen, er aan geen opstaan van Europa uit het moeras te denken is. Als socialist ben ik geneigd aan te nemen, dat een zoodanige geestelijke regeneratie in het kapitalisme niet 195 Trouwens, Troelstra zelf, die in zijne brochure den naam van Marx niet dan sporadisch noemt, erkent eigenlijk, dat zijn systeem niet meer zuiver in de marxistische leer is: „het historisch materialisme kan als element eener nieuwe wereldbeschouwing groote waarde hebben, maar om als wereldbeschouwing te kunnen gelden, daartoe is het in zijn uitgangspunt te beperkt, en in zijn methode te eenzijdig." Ik voor mij kan in deze opvatting niets anders zien dan een bewust breken met het fundamenteele, materialistische beginsel van Het Kapitaal. mogelijk is:" zal die nieuwe geest tot stand komen, vraagt hij. „Tot op iet oogenblik zie ik er weinig van. Of uit innerlijke overwegingen alleen de regeneratie plaats zal hebben? Ik vrees van niet. Maar wij hebben in 1918 gezien, hoe er momenten kunnen zijn in het leven der volkeren, die plotseling de oogen openen, die tot nu toe gesloten waren, en die plotseling ethische elementen in beweging zetten, waarnaar men al te lang vöór dien tijd had uitgezien.." Het vertrouwen, de rustige hoop op de ontwikkeling der productie-verhoudingen, waarvan Troelstra deed blijken bij het debat over de regeling van den dienstplicht, en waarin hij een „bewuste", „wetenschappelijke" verklaring, oplossing zelfs zag van „de groeiende beweging naar internationale ontwapening", heeft hem hier blijkbaar ontbroken. Iteeds nu althans wil hij „door toepassing van een hoogere ethiek alleen, het program van herstel verwezenlijken, dat de socialistische partijen der vijf groote oorlogvoerende 'landen in Februari (1922) te Frankfurt met algemeene stemmen hebben aangenomen." (Handelingen der Staten-Generaal, —1921—1922 — II, blz. 2332). 19(5 DERDE HOOFDSTUK. VERBAND VAN MARX' WIJSBEGEERTE MET HEGEL'S ABSOLUUT IDEALISME. Karakter der Hegelsche wijsbegeerte als absolute philosophie. Als derde hoofdmoment in de leer van Marx noem ik het nauwe verband met de wijsbegeerte van Hegel, zich openbarende in een volstrekte tegenstelling met diens gedachtenleer; Marx zelf, in de voorrede bij de tweede uitgave van „Het Kapitaal" vestigt hierop uitdrukkelijk de aandacht: „Mijne dialectische methode is in den grond niet slechts onderscheiden van de Hegeliaansche, maar lijnrecht aan haar tegenovergesteld. Voor Hegel is het Denkproces, hetwelk hij zelfs onder den naam van Idee in een zelfstandig wezen verandert, de schepper van de werkelijkheid, die slechts zijne uitwendige verschü'ning vormt. Bij mij is omgekeerd het ideëele niets anders dan het in het menschelijk brem omgezette en overgeplaatste materieele. „De mystieke opvatting der Hegeliaansche dialektiek heb ik, voor ongeveer 30 jaar, in een tijd, toen zij nog de mode van den dag was, gekritiseerd. Maar juist in den tijd, toen ik het eerste deel van „Het Kapitaal" bewerkte, had het treurige, aanmatigende en middelmatige epigonendom, hetwelk toen in het beschaafde Duitschland het hoogste woord voerde, er behagen in Hegel te behandelen, zooals de brave Mozes Mendelssöhn in Lessing's tijd Spinoza behandelde, nl. als een „dooden hond". „Ik beleed daarom openlijk een leerling te zijn van dien grooten denker, en koketteerde zelfs hier en daar in het hoofdstuk over de waardetheorie met de hem bijzonder kenmerkende wijze van uitdrukken." De onderlinge verhouding van beider wereldbeschouwing wordt nu zeer scherp omschreven, waar Marx vervolgt: „Het mystieke element, dat de dialektiek uit de handen van Hegel ontvangt, belet geenszins, dat hij hare algemeene bewegingsvormen voor het eerst volledig en bewust heeft blootgelegd. Zij staat bij hem op het hoofd. Men moet haar ondersteboven keeren 197 lisme, en daarom is in de wijsbegeerte van Hegel, die bi dit absoluut idealisme haar eigenlijke meest zuivere uitdrukking vindt, de idee, het denkproces, het eenige: „die Idee ist wesentlich Prozess"; alles' wordt tot „gedachtedingen" vervormd, en al het uiterlijke is slechts de verschb'ningsvorm van de zich daarin behchamende idee.x) Onder dit begrip of de idee verstaat Hegel dus niet de gewone, ledige abstractie uit de werkelijkheid, zooals het menscmelijk voorstelhngsvermogen zich deze gewoonlijk denkt, om daaronder te begrijpen de vele verschijnselen, ontdaan van het bijzondere,2) maar de volheid der werkelijkheid zelve, de hoogere eenheid, waarin de tegendeelen vereenigd en verzoend opgenomen zijn. Om nu tot zijn doel te geraken, heeft Hegel een inhoud van het bewustzijn noodig, die meer is dan bewustzü'nsinhoud, die tevens reëel absoluut „zijn" is; bij meent dien gevonden te hebben in het zelfbewuste „ik". Dit „ik" verschilt dus van het „cogito ergo sum" van Descartes, inzoover bij Hegel de eenzelvigheid van subject en object, van bewustzijn en zijn gesteld is, en het „ik" van Descartes slechts bewustzijnsinhoud is onder andere bewustzb'nsinhouden. Als zelfbewust wezen beleeft de mensch reeds in eigene idealiteit realiteit, zoodat het „ik" kan genoemd worden de realiteit der idealiteit en de idealiteit der realiteit: hier is een object gedacht, „Hegels Philosophie also ist vollinhaltliche Erkenntnis des Absoluten. Als solche ist sie einziges wahres Wissen. „Mehr noch: das Absolute selbst ist diese Wissenschaft, das Absolute ist Philosophie." (Mb. 11). 1) Marx in „Die heilige Familie" formuleert dit beginsel aldus: „In Hègels Phanomenologie werden die materiellen, sinmlichen, gegenst&ndlichen Grundlagen der verschiedenen entfremdeten Gestalten des menschlichen Selbstbewusztseins stehen gelassen, und das ganze destruktive Werk batte die konservativste Philosophie zum Resultat, weil es die gegenstandliohe Welt, die sinnliche, wirkliche Welt überwunden izu haben meint, sofoald es sie in „ein Gedankending", in eine blosze Bestimmtheit des Selbstbewusztseins verwandelt hat und den atherisch gewordenen Gegner nun auch im „Aether des reinen Gedankens" auflösen kann". Vergelijk hierbij Woltmann, die in het hoofdstuk „Hegels absoluter Idealismus", een verkort overzicht geeft van de „Encyklopadie der "philosophischen Wissenschaften im Grundrisse." 2) ik verwijs naar Dietzgen, die juist deze leege abstractie, deze denkmogelijkheid in fonmeelen zin tot de ware realiteit verheft, en haar aldus tot cement zijner wijsbegeerte maakt; vgl. hierboven blz. 56 en 67. 201 dat tevens subject van het denken i s. Wij denken in (de) werkelijkheid, zooals de werkelijkheid denkt in ons, zoodat de wijze in zijn gedachten de werkzaamheid der werkelijkheid ontdekt. Wij weten met rechtstreeksche zekerheid, dat werkelijke waarheid en ware werkelijkheid in ons werkzaam is als begrijpend denken en denkend begrijpen of begrip. Het absoluut idealisme is het idealisme van de idee, die in eigen keerzijde, in de realiteit zichzelf terugvindt. Hieruit volgt de identiteit van denkwetten en natuurwetten: „die Einheit des Denkens und Seins ist die Grundidee der Philosophie überhaupt". Het denken beeldt de werkelijkheid niet af, noch vertegenwoordigt haar op eenige wijze; de relatie tusschen denken en zijn is geen andere dan die van identiteit: „denken" en „zijn" zijn ongescheiden onderscheiden.x) Deze indentiteit van denken en zijn wordt nu door Hegel zoo uitgebreid, dat de logische of, zooals hij het noemt, de dialectische ontwikkeling der denkvormen, tevens de ontwikkeling van het wereldgebeuren is: indien het waar is, dat ik in (de) werkelijkheid denk, zooals de werkelijkheid denkt in mij, dan moet de beweging van het „denken" samenvallen met die van het „zijn", denkleer en zijnsleer, logica en metaphysica' of ontologie elkaar dekken. Als nu de beweging van het denken ident is met die van het zijn, kan er geen aan het denken vreemde, irrationeele, gegeven inhoud meer bestaan: de absolute philosophie van Hegel laat de kategorieën alles uit zichzelf ontwikkelen en het denkproces doet zij 'samenvallen met het wereldproces. Het spreekt vanzelf, dat in een dergelijken wijsgeerigen gedachtengang voor „Dinge an sich" geen plaats is: door zijn dialectische metbode, die volkomen identiekjs aan het werkelijk gebeuren, doet Hegel het wereldproces uit het gebied der eeuwige, logische begrippen tot een ontwikkelmgsproces worden, en leidt het weer terug tot zichzelf, d.i. doet het weder terugkeeren in dat rijk der gedachten, zoodat 4e volle absolute werkelijkheid in zijn idealisme begrepen is; de kategorieën spelen bij hem dus een geheel andere rol dan bij Kant, en met name is Kant's onderscheiding van vorm en inhoud in 'het denken bij Hegel principieel buitengesloten. Wanneer Hegel dan ook spot met alle inleidende overwegingen omtrent aard en grenzen van het kenvermogen, als een herhaling van de oude „Geschichte, die vom Scholasticus erzahlt wird, der nicht eher'ins Wasser gehen wollte, als bis er schwimmen könne", heeft hij alle *) Aldus de Sopper, t.a.p. blz. 24—29. 202 kennistheorie in den zin der Kantiaansche wijsbegeerte ver achter zieh liggen. Naar de heldere uiteenzetting van de Sopper, „kan Hegel er niets anders in zien dan een poging om, voordat men gaat denken, al denkende uit te maken, wat de waarde is van het denken." *) Zal nu inderdaad het denkproces met het wereldproces samenvallen, dan moet het, aangezien overal geldt de formule van de zelfbestendiging door zelfverkeering, tot het wezen van het logische behooren, voortdurend het andere van zichzelf, zijn eigen negatie, het onlogische, voort te brengen en weer op te heffen, m.a.w. wanneer elk begrip zijn begrenzing vindt in zijn ontkenning, moet het logisch denken dialectisch zijn. Inderdaad openbaart zich nu voor Hegel's besef de voortgang van het logisch denken als een dialectisch proces: overeenkomstig het „was überhaupt die Welt bewegt, das ist der Widerspruch", houdt voor het denken geen enkele gesteldheid stand, iedere gesteldheid draagt de tegenstrijdigheid in zich, waaraan zij te gronde gaat. Alles verkeert zich in zijn tegendeel, elke these slaat dialectisch in haar antithese om, en zoo blijkt ook het logische werkelijk aan den gestelden eisch te voldoen en dialectisch uit eigen innerlijke noodzakelijkheid gedurig het onlogische, als onmisbaar moment, voort te brengen en op te heffen: aldus komt men tot de volle werkelijkheid zelve, wanneer men de zelfontwikkeling en de zelfbeweging der begrippen denkend nagaat. „In der Einheit den Gegensatz Und in dem Gegensatz die Einheit zu wissen, dies ist das absolute Wissen": het eenige vaste en blijvende is de negativüeit, dié alles doet wankelen en omslaan, en alleen dat houdt stand, wat als het absolute zich weer kan vinden in het relatieve. Zoo is voor Hegel het absolute proces doorzichtig geworden als het logische proces: hij bouwt zich een geheel systeem van begrippen, waarin zoowel denken als werkelijkheid begrepen is en waarbinnen de veeleenigheid van denken en zijn verloopt in éénzelfde schema. Hegel's philosophie is dus een streng wetenschappelijk, logisch systeem, dat als doel heeft ontwijfelbaar zekere kennis van het Absolute te geven; het is een volstrekt idealisme, een stelsel, T.a.p. blz. 31. „Man musz sioh nur wundern, so ©ft wiederholt gelesen zu haben, man wisse nicht, was das Ding-an-sich sei; und es ist nichts leiehter, als dies au wissen." (Encyklopadie der philosophischen Wissenschaften im Girundrisse). Hieruit blijkt een keer te meer, hoe kortzichtig de kritiek van Engels en Dietzgen is, waar zij te velde trekken tegen de „Dinge an sieh" van Kant. 203 dat, in tegenstelling met de wijsbegeerte van Kant, niets weten wil van alle inleidende overwegingen omtrent aard en grenzen van het kenvermogen, en zich dus niet wil bepalen tot kennis der verschijnselen, der phenomena: de Dinge an sich, het Absolute, moet gekend worden, en dit Absolute 'is geest, 's Menschen Faustische natuur komt in hem met elementair geweld in verzet tegen de opgeslotenheid binnen het betrekkelijke en phaenomenale: in dit opzicht is logica bij hem tevens metaphysica. Kennistheorie moet dan ook plaats maken voor geschiedenis, ontwikkelingsgeschiedenis van het bewustzijn.*) Het volstrekte, in zichzelf gesloten karakter van Hegel's wijsbegeerte komt nu ook zeer sterk uit in het door hem gevolgde systeem: de logica of redeleer als these vooropstellende, zij geconstateerd, dat deze zelf weer is een drieëenheid van these, antithese en synthese, een cirkel, die tot zijn uitgangspunt terugkeert. Ieder van deze is op hare beurt weer een dergelijke drieëenheid, enz., opgetrokken op den eersten drieslag van de logica, zoodat dé absolute philosophie eigenlijk een cirkel van cirkels is: „das Ganze stellt sich als ein Kreis von Kreisen da". Het begin van alle begrip van het absolute is het z ij n, de meest algemeene en meest leege bepaling, die aan geen ding kan worden ontzegd: „in seiner Inhaltlosigkeit und ünbestimmtheit gedacht, is es das Nichts". Uitgaande nu van dit meest leege, algemeene, inhoudslooze „zijn", komt in de redeleer het denken door innerlijke noodzakelijkheid, langs den weg van stelling, tegenstelling en vereeniging, ') In dit verband treffend schrijft F. A, Lange, in zijn Geschichte des Materialismus, II, blz. 75: „Der grosse RUckschritt Hegels, verglichen mit Kant, besteht darin, dass er den Gedanken einer allgemeineren Erkenntnissiweise der Dinge gegenüber der menschlichen ganzlich verlor. Sein gamees System bewegt sich innerhalb unserer Gedanken und Phantasien über die Dinge, denen hochklingende Namen gegeben werden, ohne dass er sur Besinnung darüber kommt, welche Geltung den Erscheinungen und den aus ihnen abgeleiteten Begriffen Überhaupt (zukommen kann. Der Gegensatz zwischen „Wesen" und „Schein" ist foei Hegel nichts weiter als ein Gegensatz zweier menschlicher Auffassungsformen, der sich alsfoald wieder verwischt. Die Erscheinung wird defkirt, als der mit dem Wesen erfüllte Schein; und die Wirklichkeit ist da, wo die Erscheinung ganze und adaquate Manifestation des Wesen» ist." ""' Men vergelijke hierbij de noot op blz. 93, waar ten aanzien van het materialisme van Marx en Engels een soortgelijke opmerking gemaakt is. 204 tot de leer van het begrip. In die zelfontwikkeling van het begrip uit het onbepaalde „zijn", komt het „zijn" tot zichzelf, verschijnt het als datgene, wat het van den beginne reeds was. De idee in haar anderszijn is de natuur: de antithese van de logica is de natuurleer. De idee verkeert zich in het andere van haarzelf, de natuur is eene „Verauszerlichung der Idee", zoodat de eenheid van het begrip daarin verborgen is. De absolute idee komt nu in de natuur als het andere van haarzelf tot zichzelf als geest: langs den weg van stelling, tegenstelling en vereeniging komt de natuurleer, door de algemeene bewegingsleer, de leer der bijzondere verschijnselen en de leer van het leven heen, tot de geestesleer. „Ook deze is zelf weer een kring van kringen; het begint met den subjectieven geest: door anthropologie, phanomenologie en psychologie gaat het naar den objectieven geest, die zich openbaart in recht, moraliteit en zedelijkheid, om zoo tot absoluten geest te worden in de drieheid van kunst, godsdienst en wijsbegeerte. Deze drie hebben alle hetzelfde object, denzelfden inhoud: het absolute. Zij verschillen alleen in de wijze, waarop zij het vatten: de kunst in het zinnelijke, de godsdienst in de voorstelling, de Wijsbegeerte in het begrip. Het slot van het systeem is een geschiedenis van de wijsbegeerte, waarin beschreven wordt de weg der zelfbewustwording van den absoluten geest, die haar consummatiepunt bereikt in de absolute philosophie van Hegel."1) Zoo is het geheele wereldgebeuren begrepen als de zelfontwikkeling van het begrip, uit het meest leege „zijn" tot de volheid van den absoluten geest, die zichzelf heeft leeren kennen als het begrip. In methode en systeem, in de diepste kern van hun betoog, openbaart zich hier de meest volkomen overeenstemming tusschen Marx' en Hegel's leer: wat het zoo moeilijk maakt om hun gedachtengang te begrijpen, is het in alle opzichten gesloten karakter van hun wijsbegeerte. Wat bij Hegel het begrip is, is bij Marx de waarde: zóó als Hegel'é systeem niets anders wil zijn dan de tot begrip van zichzelf gekomen werkelijkheid zelve, en, waar zijn identiek is met bewustzijn,, in den opzet van het betoog reeds het resultaat en in het resultaat de opzet omsloten ligt, zoo is Marx' Kapitaal niets anders dan de doorgronding van de warenidee als de-zichzelf bewust geworden, de „gestolde" maatschappelijke werkelijkheid, zoodat de waardeleer zonder de maatschappijleer, maar evenmin de maatschappijleer zonder de i) T>ê S opper, t.ajp. blz. 32 v.t. 205 waardeleer is te begrijpen. Scherper gezegd zijn dit eigenlijk twee verschülende qjualificaües van éénzelfde begrip: de maatschappijleer i s de waardeleer, en omgekeerd. De karakterschets, die de Sopper geeft van Hegel's systeem, is dan ook volkomen toepasselijk op Marx' systeem : ,Ons afleiden uit het begin is een geleidelijk herleiden van het begin tot het beginsel. Achterna bedacht, is van te voren alles erin begrepen. Wat aan het einde komt, blijkt van den beginne het werkzame en werkelijke geweest te zijn. Wij kunnen evengoed achterwaarts als voorwaarts gaan Elk punt van den cirkel is aanvang en einde, punt van uitgang en punt van aankomst tegelijk. Alles is praemis en alles is conclusie. Alles is grond en alles is uitvloeisel. Alles is these en alles is synthese. Vandaar de moeilijkheid om in het systeem te komen Men kan er niet inkomen, voordat men het begrepen heeft en men kan het niet begrijpen, voordat men er in is." *) Zoo als Hegel's methode is het zich ontwikkelende absoluut ware zelf, zoo is Marx' methode volkomen hetzelfde, maar waar Hegel het zoekt in de idee en het begrip, zoekt Marx het in de materie en de waarde, en hier evenmin als daar valt iets te verklaren of iets te bewijzen, maar in beginsel „slechts" te begrijpen, wat er te begrijpen valt. Zóó als voor het algemeen wijsgeerig denken bij Hegel het „zijn" de meest algemeene en ook de meest leege bepaling is, die aan geen ding kan worden ontzegd, zoo is voor Marx' economisch-wijsgeerig systeem het tmahteitslooze, onbepaalde „zijn van arbeidsproduct" de eigenschap, die aan geen enkel warenlichaam kan worden ontzegd, met name, zooals hijzelf vooropstelt, „wanneer men van de gebruikswaarde dier warenlichamen afziet". Dit „zijn van arbeidsproduct" heeft nu als eenig mogelijke uitdrukking of verschijnmgsvorm van zijn waarde de ruilwaarde: Hegeliaansch geredeneerd heeft dit meest inhoudslooze economisch moment zijne Entauszerung, zijn openbaring, in de ruilwaarde. Als dit bewezen of verklaard is, is de marxistische staathuishoudkunde, als zijnde in wezen niets anders dan de wetenschap, *) Zie blz. 36. ^ Marx schetst dit gesloten karakter der staathuishoudkunde zeer duidelijk in zijn „Einleitung zu einer Kritik der politischen Ökonomie"; ten aanzien van het kapitaal, „die alles beherrschende ökonomische Macht der bürgerlichen Gesellschaft", schrijft hij: „Es musz Ausgangpunkt wie Endpunkt bilden und vor dem Grumdedgentum enitwickelt werden. Naehdem beide besonders foetrachtet sind, musz ihre Wechseibeziehung betrachtet werden." (blz. XLIV). 206 In beide systemen wordt het zwaartepunt van ons bestaan, waar van spontaneïteit, daad, wil, geen sprake kan zijn, uit het practische naar het theoretische verlegd, het leven meer een beschouwing dan een taak. In haar innerlijke beteekenis zijn beide wereldbeschouwingen, hoewel eikaars uitersten, volkomen gelijk en gelijkwaardig: theoretisch afgerond, naar alle zijden en in zichzelf gesloten als „kyklische Lehren", vormen zij, binnen het kader hunner bijzondere dialectiek, een logische, volkomen in elkaar sluitende gedachtencon'structie, die ons een wereldbeeld toonen, een systeem bouwen, waarin het toevallige in het licht der nocnlzakeinkheid verschijnt. Zoo denken zich Hegel en Marx, van een tegenovergesteld standpunt uitgaande, een wereldbegrip, dat van een, in zijn groote lijnen merkwaardige identiteit is: in Hegeliaanschen trant redeneerende, is het alsof Hegel's wijsbegeerte, in haar geheel genomen, het andere van zichzelf, haar eigen negatie heeft voortgebracht, en in deze negatie tot gevolgtrekkingen komt, waaraan zij zelve te gronde gaat. Juist in haar karakter van volstrekte tegenstelling tegen Hegel's leer als absolute philosophie, komt aldufe het marxisme in een helderder belichting: ook dit is een volstrekt stelsel, waarbinnen voor een eigen, zelfstandig zich ontwikkelende pei^onlijkheid, welke het menschelijk wezen aanvaardt „als seiner selbst machtig, imd das mit hellem Bewusztjsein über sich selbst verfügt, also nicht der Spielball seiner Affekte und Triebe, aber auch nicht seiner TJmwelt ist", geen ruimte is. Een wereldbeschouwing, die deze idee der persoonlijkheid verwaarloost, kan „als geistreicher Gedankenspiel eine Zeitlang blenden, — practisch wird sie auf die Dauer sich niemals halten, denn sie macht den Menschen klein und unterbindet ihm jene Lebenskrafte, deren Betatigung allein den Menschen mit dauernder Befriedigung erfüllt. Ingefolgedessen machen monistische Systeme den Menschen auf die Dauer innerhch uhzufrieden." x) Prineip schon voliendet, An die Stelle der Selbstentwicklung der Ideen iat als notwendige Grundlage der geistigen Geschichte die Selbstbewegung der ökonomischen Interessen und Produktrvkrftfte getreten" (blz. 176). Hoe hij nu, waar hij het absolute karakter van Marx' leer zoo scherp blijkt te doorzien, toch gelooft aan een ethisch standpunt van „Het Kapitaal" (blz. 20fl) is imij onverklaarbaar. *) Alfred Heuszner, Die philosophischen Weltanschauungen und ihre Hauptvertreter, 3e druk, blz. 239. 214 Mevrouw Roland Holst en Troelstra zijn bij ons de meest sprekende voorbeelden van een dergelijke innerlijke onvoldaanheid: om aan deze gevoelens van onvrede met zichzelven te öritkomen, construeeren zij zich, over het streng dogmatischmarxisme en het revisionisme heen, een soort neo-marxisme, een wereldbeeld, waarbinnen zij weigeren in de wet der oorzakelijkheid de wet te zien van a 1 het bestaande, en wagen zij een poging om de vrijheid en de persoonlijkheid te handhaven tegenover het maatschappelijk determinisme. Maar juist daarom is hun wijsbegeerte niet meer materialistisch, doch dualistisch getint, en juist daarom is zij in haar eigenlijke wezen en strekking niet meer marxistisch.x) Methode, inhoud en trant van redeneeren, gelijk mede de groepeering der gedachtenconstructies, zijn door Marx geheel en al aan Hegel ontleend, terwijl sommige hoofddenkbeelden van zijn i) Ook Kuyper in zijn rede „Van burgerlijke staathuishoudkunde tot proletarische maatschappijleer", al Tekent hij zich onder „wij, marxisten", blijkt bij nadere beschouwing inderdaad geen marxist te zijn: op blz. 26 spreekt hij van „de economische gedeterinineerdheid van alle ideologieën", maar op blz. 4 stelt hij op den voorgrond „de vorming en omvorming van den ideologischen bovenbouw in een grootendeels onderbewust proces, waarbij niet het denken imaar het voelen domineert" (spatieering van mij). Deze rede, vooral in haar begin, maakt sterk den indruk dat hij, die haar uitsprak, op twee gedachten hinkt: eenerzijds aanvaardt hij den grondslag der marxistische staathuishoudkunde, maar anderzijds erkent hij toch het «»Mstandige geestesleven van den mensch. Op Iblz. 3 houdt Kuyper weer rekening met ,4e zoo belangrijke individueele aanleg- en ontwikkelingsverschillen", terwijl op blz. 25 de klemtoon gelegd wordt op „de beteekenis van het primair economische belang": een „aanleg"versohil kan men toch moeilijk zuiver economisch verklaren. In Marx' arbeid zijn er echter aanwijzingen, dat hij een aeer groeten, zoo al niet beslissenden invloed toekent aan de economische omgeving op den aanleg: in het 12de Hoofdstuk, Verdeeling van Arbeid en Manufactuur, le Boek van het Kapitaal, lezen wij: „Het is alleen de van geslacht op geslacht opgehoopte en door den zoon van den vader geërfde bijzondere vaardigheid, welke den Hindoe, evenals aan de spin, die bekwaamheid (in het weven) geeft" Hier blijft echter altijd ruimte voor de vraag, waarom juist ibij dit geslacht deze bijzondere aanleg in den beginne ontwikkeld is. In het 21ste Hoofdstuk, „Enkelvoudige reprodnktie", van hetzelfde boek staat «reschreven: „De reproductie van de arbeidersklasse sluit tegelijkertijd toeneming van de bekwaamheid in, door het eene geslacht op het andere overgebracht." 215 systeem zelfs rechtstreeks aan diens philosophie des Rechts" zijn georiënteerd: ten aanzien van elk dezer principieele aangelegenheden wil ik nu nog in een nadere beschouwing treden In de voorrede tot de tweede uitgave van „Het Kapitaal"' drijft Marx üchtelijk den spot met de hem ruim toebedeelde kritiek op de in zijn hoofdwerk gebezigde methode: „deze is weinig begrepen, zooals reeds de verschillende, elkaar tegensprekende opvattingen bewijzen." „Zoo verwijt mij de Parijsche Revue Positiviste, eensdeels dat ik de economie metaphysisch opvat, anderdeels — men rade' — dat ik mij beperk tot bloot kritische ontleding van het bestaande m plaats van voorschriften (op de wijze van Comte?) voor de gaarkeuken van de toekomst te geven. Tegen het verwijt van metaphysica merkt Prof. Sieber op: „zoo ver het de eigenlijke theorie betreft, is de methode van Marx de deductieve methode van de geheele Engelsche school, welker gebreken en deugden de beste theoretische economisten gemeen hebben." De heer M Block ontdekt, dat mijn methode analytisch is en zegt o.a • Par eet ouvrage M. Marx se clasSe parmi les esprits analytiques'les plus eminents . De Duitsche beoordeelaars roepen naturlijk over Hegeliaansche sophistiek. De Petersburgsche Europeesche Bode in een artikel, dat uitsluitend de methode van „Het Kapitaal"'behandelt vindt mijn wijze van onderzoek streng realistilsch, de voorstellingswijze echter ongelukkig Duitsch-dialectisch " Deze beoordeelaars hebben m.i. over het hoofd gezien dat Marx methode, als lijnrecht tegenovergesteld aan de Hegeliaansche, even als deze in het geheel eigenlijk geen methode is: waar hunne methode is het zich ontwikkelende absoluut ware zelf is Marx gelijk Hegel bepaald methodisch boven alle bepaalde methode uit. Om deze reden heeft elk van de door Marx geciteerde beoordeelaars gelijk, mits men ter juiste waardeering van hunne kritiek bedenke dat zijn methode niet „een" methode is: zij is urteendenkend (analytisch) en ineendenkend (synthetisch) herleidend (inductief) en afleidend (deductief) in een en ' Met name komt dit duidelijk uit in de constructie van de waardeidee, den eeonomischen celvorm van de burgerlijke maatschappij, ais m haar eigenlijke strekking tevens niets meer en niets minder dan de omschrijving van het geheele sociale leven in ai zijn uitingen: langs den weg der inductie bewijst hij, d.w.z. constateert hij natuurwetenschappelijk, dat..,, ja, dat waarde is overgehevelde arbeidskracht, en analytisch toont hij nu evenzeer aan 216 teerd boek „Der historische Materialismus'' met een wel meer gefundeerde, maar toch zeker nog niet radicale oplossing voor den dag; de richting waarin hij deze zoekt, blijkt reeds dadelijk uit het voorwoord, waar wij in het slot lezen: „Dasz mein Buch unter dem Zeichen der Rückkehr zu Kant steht, wird mancher Marxist für einen Rückschritt halten. Wer aber die kritische Stellung Marx' zu Hegel und seine eigene wissenschaftliche Methode genauer kennt, wird einsehen, dasz Marx' Auffassung des wissenschaftiichen Denkprozesses durchaus Kants kritischer Phüosopbie entspricht, und dasz Marx' Absage an Hegel und seine Zuwendung zur Naturwissenschaft und Geschichte im Grunde eine Rückkehr zu der unverfalschten Urschrift der klassischen deutschen Philosophie war, ohne dasz sich Marx dieses p r in zip i el len Zusammenhangs klar bewuszt gewesen ist." Hoe construeert nu Woltmann zün gedachtengang? Ik bepaal mij hier natuurhjk tot het uitzetten van algemeene richtingspunten, het weergeven in zeer groote lijnen van het door hem als het eenig ware aangenomen systeem, maar meen juist hierom in staat te zün te kunnen aantoonen, dat en waarom de aansluiting, die bij zoekt en meent te vinden tusschen Marx' en Kant's philosophie, principieel onjuist gelegd is: de wensch „een ethisch standpunt van „Het Kapitaal" " te ontdekken, en in verband daarmede het historisch materialisme te ontdoen van zün amoreel karakter, doet hem in het marxisme een moment vinden, hetwelk vreemd is aan zün eigenlijke strekking en beteekenis. Woltmann zelf gevoelt dit reeds: in een hoofdstuk „Die philosophischen Grundlagen im „Kapital"," schrijft bij, dat „es manchem Leser seltsam erscheinen wird, dasz hier von dem ethischen Standpunkt des „Kapitals" gehandelt werden soll. Er wird einwenden, dasz Marx gar keine ethischen Momente kennt, dasz er im Gegenteil jegliche ethische Beurteilung und Verurteüung von vornherein ablehnt. Marx sei mit den Methoden eines Mathematikers und Naturforschers an die menschliche ökonomie herangetreten, um die Naturgesetze derselben festzustéllen. Was habe überhaupt der ökonomische Materialismus mit den ideologischen Schrullen der Ethik zu thun?" *) Waar Woltmann de beteekenis van het marxisme voor het ideëele leven zoo juist uiteenzet, en vooral Marx' verhouding tegenover Hegel's leer zoo scherp aangeeft, wanneer hij *) Zie blz. 206. 229 schrijft, dat „an die Stelle der Selbstentwicklung der Ideen als notwendige Grundlage der geistigen Geschichte die Selbstbewegung der ökonomischen Interessen und Produktivkrafte ist getreten", *) is het bijzonder belangwekkend na te gaan, op welke wijze bij — en met hem voor een belangrijk deel de Neo-Kantiaansche sociaaldemocraten — „die Rückkehr zu Kant", ook ten aanzien van de uitlegging van „Het Kapitaal" bepleit. In de eerste plaats wijst Woltmann op Marx' terminologie, die allerminst die van den koelen, van den beschouwenden waarnemer is: „sind denn Ausdrücke wie Ausbeutung, Ausplünderung, ausgepumpte Beute, Hundelöhne, unbezahlte Arbeit, Kindersklaverei, blinde Raubgier, Klassenjustiz, u.s.w., die in ahnlicher Fassung immer wiederkehren, — rein wissenschaftliche Urteile? Wenn das Kapital als „von Kopf bis Zehe aus allen Poren blut- und schmutztriefend" hingestellt wird, wenn Marx darauf hinweist, dasz mit der „Entwicklung der kapitalistischen Produktion wahrend der Manufakturperiode die öffentliche Meüiung von Europa den letzten Rest von Schamgefühl und Gewissen eingebüszt hatte und die Nationen zynisch mit jeder Infamie, die ein Mittel zur Kapitalakkumulation war, renommierten," — was liegt darin anderes als eine sittliche Brandmarkung, eingegeben ven einer sittlichen Empörung gegen Ungerechtigkeit und Unmenschlichkeit!"2) Hetzelfde onzuivere moment in de waardeering van het geestelijk leven, dat wij geconstateerd hebben in den algemeenen gedachtengang van Bernstein, kunnen wij nu ook bij Woltmann aantoonen, wanneer hij, in verband hiermede, noemt als leiddraad voor zijn onderzoek het inzicht, „dasz der geistige Lebensprozesz ein ebenso selbststandiger Faktor in der geschichtlichen Entwicklung ist wie der ökonomische, und dasz sowohl die geistige wie ökonomische Geschichte des Menschengeschlechts ihren gemeinsamen Ursprung in der allgemeinen biologischen Naturgeschichte haben." 3) In deze laatste opvatting ligt bovendien een tweede methodische fout van Woltmann's argumentatie: waar hij biologisch tracht aan te toonen, dat de zedewet de in ons tot bewustzijn gekomen natuurwet zou zijn, overschat hij de beteekenis der biologie als zuiver verklarende natuurwetenschap, wanneer bij haar in betrekking brengt ï) Blz. 176. *) Blz. 207 en 208. *) Blz. 269. 230 tot waarden, op haar een beroep doet in zake een waardeering der verschijnselen, een waardebeoordeeling. Hij vraagt van zijn aan de biologie georiënteerde levensbeschouwing meer, dan die biologie bij machte is te geven: „voor den bioloog staat echter de schimmel niet lager dan de roos, de mensch niet hooger dan de zebra Weliswaar wordt door het gebruik van sommige termen als ontwikkeling of degeneratie, of „lagere diersoorten" wel eens de schun van het tegendeel gewekt, maar althans, wanneer hij op eigen terrein blult, weet elke bioloog toch wel, dat hier slechts een verouderd en misleidend spraakgebruik wordt gevolgd." Wanneer men met Wo tmann een bestaan aanvaardt van zelfstandige geestelijke krachten, is ten bewijze daarvan een beroep op de jongste ontwikkeling der biologie irrelevant: de nieuwe levensfilosofieën en wereldbeschouwingen, die zich met name aan deze laatste openbaring der natuurwetenschap hebben georiënteerd, hebben slechts de keuze om af te zien van haar eigenlijk oogmerk, nl. waardeering der verschijnselen, öf ontrouw te worden aan het algemeen beginsel van de zuiver verklarende wetenschap, die zij tot leidsvrouw hebben gekozen. *) i) Vgl b.v. Woltmann in zijn System des moralischen Bewusstseins, mit besonderer Darlegung des Verhaltnisses der kritischen PhUosophde zu Darwinismus und Socialismus: Indem die organisch biologische Entwicklung eine Differeozierung und Steigerun* der Krafte und bis hinauf zum Menschen eine Herausentwioklung des Geistes aus der Natur erzeugt, gekt das Ideal des biologisehen Typus aus der objektiven Natur in das subjektive Bewusstsein des Menschen über so dasz man bier eigentlich nur von einem sittlichen Lebensideal reden darf. Das Naturgesetz des instinktiven Trieblebens wird in der aufsteigenden Entwicklung psychisoher Fahigkeiten in einem logischen Bewusstsem gleichsam reflektiit und in das moralische Gesetz der Pflicht erhoht (geciteerd door Mankes-Zemike blz. 95)." Zeer duidelijk blijkt hieruit, dat het meest essentieel kenmerk van een biologisch betoog, waarmee zijn karakter als natuurwetenschappelijk betoog staat of valt, door Woltmann's leer niet is bewaard. De verre strekking van deze opmerking gevoelt Woltmann zelf, waar hu schrijft, dat tegen zijn onderzoekingen geen scherper kritiek kan worden gericht „dan wanneer iemand in de dierlijke voorgeschiedenis der zedelijkheid slechts anthropomorphische inbeelding zou zien. Voor hem zou min onderzoek naar de verhouding tusschen de kritische en de genetische methode vergeeisch zijn geweest", wat dan ook m.i., gegeven het karakter der aan de biologie georiënteerde levensleer als zuiver verklarende natuurwetenschap, de eenige juiste gevolgtrekking kan zijn. 231 De biologie, en dus ook de aan haar georiënteerde naturalistische levensleer, komt in plaats van bij den geest ten slotte toch altijd weer bij de stof terecht. In een hoofdstuk „Die ideale Geschichte der Menschheit" vervolgt Woltmann: „Gerade die höheren Ideologieën können sich vom Klasseninteresse so weit entfernen, dasz sie darüber stehen, ja ihr Zweck dahin strebt, die Klassengegensatze zu überwinden. SiesindSelbstzweck geworden, indem sie weder dem ökonomischen Interesse noch dem ökono.mischen Bedurfnisse dienen.1) Man musz der ökonomischen Entlarvung vieler ideologischen Phrasen zustimmen, die Marx und Jingels oft m ebenso genialer wie witziger Weise unternommen haben; aber es giebt in der Menschengeschichte auch eine Begeisterung für Wahrheit und Recht, die aus dem Selbstzweck des Wahren und Guten und aus dem Ideal des Menschheitsbewusztseins üire letzten Triebkrafte schöpft." 2) Met te constateeren, dat „die Produktion und Reproduktion des geistigen Lebens in den hoheren Formen der Ideologie als ein selbsttatiger Faktor mit eigenen Bedurfnissen, eigenen Gesetzen und eigenen Zwecken" in de levensgeschiedenis der menschheid erkend moet worden geeft hu zelf toe, dat wij „mit dieser idealistischen Korrektur freüich uher den Marxismus hinausgehen; aber sie ist unbedingt notwendig. 8) ö Wat doet Woltmann vraag ik, door een zóó ruime interpretatie te geven van de leer van Marx, anders dan totaal breken met üet m „Het Kapitaal neergelegde strakke, absolute, in zichzelf gesloten Hegebaansche systeem? De waardeleer, de waardevorm van de waar die zuiver materialistisch doordacht is en waarbinnen voor Marx zelfs niet de minste of geringste waardeering voor ideëele momenten als Selbstzwecke bestaat, wordt op deze wijze onhoudbaar: het geestesleven - ik heb het hierboven ge- «) Dit gaat rechtstreeks in tegen de leer van Engels, die in Ludwig Feuerbaj scWt dat „noch höhere, d. h. uoch mehr von der materiellen, ökonomischen Grundlage sach entfernende Ideologien die Form der Philosophie und der Helton annehmen. Hier wird der Zusammenhang der Vorstellungen mit thren materaellen Dasemsbedingungen immer verwickelter, immer mehr durch Zwasohengheder veTdunlcelt. Aber er existiert". Vgl. hierboven blz. 169. 2) Zie blz. 406. *) Zie blz. 410. 232 tracht aan te toonen — heeft voor Marx in het geheel geen zelfstandige beteekenis en kan alleen aanvaard worden als een soort „wezenloos aanhangsel" van materieele productieprocessen: zóó en zóó alleen kan de waar worden opgevat als een bepaalde hoeveelheid neergeslagen, gematerialiseerde, onderscheidslooze massa van menschelijken arbeid, waarbij eenvoudigweg de tijd fungeert als meter van de hoegrootheid dier waardemassa's. Eene voorstelling van „opgeslurpte levens en arbeid", welke in den vorm van meerwaarde ten goede komt aan den eigenaar van de productiemiddelen, „onverschilbg of deze eigenaar is Atheensch theokraat, Romeinsch burger, Noorsch baron, Amerikaansch slavenhouder, Walachysch bojaar, hedendaagsch grondbezitter of kapitalist", is alleen maar te aanvaarden binnen het kader eener levensleer, die „het ideëele als niets anders beschouwt dan het in het menschehjk brein omgezette en overgeplaatste materieele"; bovendien is de voorstelhng van de warenidee even absoluut als het absolute idealisme van Hegel, op welks tegendeel zij geënt is, en welks gesloten, alomvattende beteekenis Woltmann zóó duidelijk blijkt in te zien, dat hij Hegel's Widerspruch in zijn beteekenis van voortstuwend beginsel van het zuivere denken, onvoomaardelijk en in dezelfde functie in Marx' leer ontdekt als „die Selbstbewegung der ökonomischen Interessen und Produktivkrafte." 1) Het is mij dan ook onverklaarbaar, dat hij later constateert: „Die Marxisten vergessen ganz und gar, dasz das geistige Leben der Menschen progressiv immer mehr Selbst zweck zu werden strebt und von den ökonomischen Klasseninteressen sich loszulösen sucht:" 2) dit is inderdaad de zuiver Kantiaansche voorstelling van den mensch, „welcher existiert als Zweck an sichselbst, als Selbstzweck", maar welke voorstelling in volstrekten zin onvereenigbaar is met elk absoluut systeem, hetzij dit van Hegel of van Marx is, en waarbinnen de mensch alleen als onzelfstandig doorgangspunt of werktuig van een onpersoonlijk proces in aanmerking komt. Woltmann verzet zich tegen de opvatting van het marxisme, dat de mensch alleen een natuurmacht is in de wereld van kracht en stof, hij kan het niet aanvaarden, dat het geheele bewuste geestelijk leven niets anders is dan in laatste instantie een nevenverschijnsel van economische verhoudingen, en het wegcijferen van de waarde der persoonlijkheid en van de „groote mannen" ») Vgl. blz. 176. s) Zie blz. 378. 233 is hem een gruwel; integendeel schrijft hij, dat „vom Standpunkt des Ideals die grosze Persönlichheit der Fels ist, an den das geistig freie Leben sich kettet, und ohne deren Dasein und Wert die Geschichte im wahrhaft menschlichen Sinne grund- und uferlos sein würde".*) Het is duidelijk, dat Woltmann de leer van Marx wil ontdoen van haar amoreel karakter, hetwelk haar als in Hegeliaanschen stijl doordachte, materiabstische wijsbegeerte bijzonder kenmerkt; er is daartoe maar één weg, dien hij, en met hem andere NeoKantianen, die de socialistische maatschappijleer op Kant's kritisch idealisme willen grondvesten, kunnen inslaan, en deze weg is: men moet het marxisme losmaken van het Hegelianisme. Welbewust schrijft hij dan ook, dat „eine tiefere Einsicht in das Wesen und die Geschichte des Marxismus mir überdies die Über.zeugung aufgedrungen hat, dasz Marx und Kant in Fragen der wissenschaftlichen Methode einander viel naher stenen als Marx und Hegel, und dasz eine Annaherung der beiden Gedankensysteme viel leichter und folgerichtiger sich vollzieht, als man auf den ersten Eindruck anzunehmen pflegt."2) Ik meen inderdaad op grond van het bovenstaande te kunnen constateeren, dat Woltmann's streven, een verwantschap te leggen tusschen Kant en Marx in deze negatieve richting, dat hij Marx van Hegel losmaakt, niet geslaagd is en niet slagen kan: vergroeid als „Het Kapitaal" is met het Hegelianisme, zoowel in opzet als 1) Zie blz. 414. In bet wezen der zaak concentreert zicb Woltimann's kritiek tegen de leer -van Marx in een kritiek op de leer van bet materialisme, individueel en sociaal, dat alleen dn de werking der stof de volle, alomvattende "werkelijkheid meent gegrepen te hebben: „der Grundmangel des ökonomischen Materialismus ist seine sozialnpsychologische Unzulanglichkeit", aldus Woltmann, m.i. volkomen terecht op blz. 378, maar juist daarom is hij geen volgeling van Marx. 2) Blz. 297. Vgl. Benedetto Croce, Historical Materalism, die m.i. volkomen juist schrijft: „To deny Marx's Hegelian inspiratdon would be to contradict the evidence" (blz. 82). Het is als het ware alsof Woltmann zijn lezers wil suggereeren van de juistheid van zijn opvatting: zoo schrijft hij o.a. weer op blz. 187 dat „wenn Marx es auch nicht besonders hervorhebt, so bewegt sich zweifellos seine ganze Analyse des wissenschaftlichen Denkprozesses im Geiste des Kantischen Kritizismus". 234 betoogtrant, zoowel in eigenlijke strekking als in methode van argumenteeren, zijn Marx' en Hegel's arbeid, hoewel wijsgeerig eikaars meest volstrekte tegenstelling, eigenlijk één, en zóózeer is de opvatting van Marx gedrenkt, „imprégnée" x) in de leer van Hegel s idee zóó zeer doortrokken van diens geest en strekking, dat men den'eenen niet kan verwerpen en den anderen kan behouden. Trouwens Woltmann maakt het zichzelf niet gemakkelijk, waar hij, gevoelende dat dit de grootste moeilijkheid zal worden van zijn streven, schrijft: „Überhaupt bedeutet Marx' kritische Steliungnahme zur Hegelschen Philosophie im Grunde eme Rückkehr zur Kantischen Lehre, ohne dasz er sich dieses prinzipiellen Zusammenhangs selbst klarbewuszt geworden war e;" 2) aan te toonen, dat een zoo scherpe en heldere geest als Marx, toen hij zijn wijsgeerige geloofsbelijdenis formuleerde in de woorden „zelf een leerling te zijn van dien grooten denker Hegel," dus eigenlijk niet goed wist wat hu neerschreef is inderdaad een bovenmenschelijke taak. Volkómen stem ik in met de opvatting van Woltmann, dat, wil het marxisme een levens- en wereldbeschouwing blijven het zijn standpunt tegenover Kant's wijsbegeerte duidelijk moet afbakenen: inzonderheid berust echter de kritiek van Engels zoowel als van Dietzgen op Kant's wijsbegeerte, op een misverstand van en een sebrekkig inzicht in de philosophie van den grooten Koningsberger wijsgeer. „Man halt Kant im Grunde für einen Pfaffen und die Neu-Kantianer für Bourgeois. Damit ist für viele Marxisten das Problem abgefertigt", aldus Woltmann. 3) In zooverre is het dus volkomen begrijpelijk, dat men zich in socialistische kringen toelegt op een nadere bestudeering van het kritisch idealisme van Kant en waar het amoreele karakter van elk absoluut systeem, met name van het Hegeliaansch doordachte marxisme, de idee der menschelijke persoonlijkheid buitensluit, toenadering zoekt tot Kant's moraal en zijne beschouwing van den mensch „als Selbstzweck", maar men ontdoe het marxisme, om dit verband te i) tMus de Russisch-Fransche socialist Ch. Rappoport in de Revue So-. cialiste van 1910, in een artikel „Le matérialisme de Marx et 1'idéalisme de Kant" (Vgl. Vorlander, t.ajp. tol. 190). Ook de Gothenburgscbe hoogleeraar Sven Heiander, in zijn „Marx und Hegel , is deze opvatting toegedaan; men leze b.v. zijn inleiding: „Das biograpbische und das systematische Problem Marx und Hegel." =) Zie blz. 297. ») Zie biz. 295. 235 socialistische theorie, eenige wijsgeerige dwalingen laten voor wat zij zijn, en deze vervangen door een gezondere, meer omvattende en zuiverder wetenschappelijke wijsbegeerte dan die van Hegel": hij wil de grondslagen van het marxisme geheel vernieuwen door in plaats van Hegel's wijsbegeerte het kritisch idealisme van Kant als grondslag van het marxisme te beschouwen, bang als hü is voor een philosophische „mélange éclectique." x) Ten slotte kunnen wij constateeren, dat ook bi Rusland een streven zich doet gelden, het socialisme, met name in zijn marxistische openbaring, te oriënteeren aan Kant's wijsbegeerte: TuganBaranowsky, destijds hoogleeraar te Petersburg, met zijn „Theoretische Grundlage des Marxismus" (1905) en „Der moderne Sozialismus in seiner geschichtlichen Entwicklung" (1908), is onder de Kantiaansche socialisten daar te lande wel de meest bekende. In algemeenen zin legt hij den nadruk, gelijk alle andere NieuwKantianen, op het geestelijke element in den mensch, met name op zijn doelbewusten wil: in de slotzinsnede van het eerste boek schrijft hij bijv. dat „de menschheid het socialisme nooit zal kunnen verkrijgen als een geschenk van blinde, elementair economische krachten, maar dat zij doelbewust moet arbeiden en strijden, om zich die nieuwe ordening der maatschappij te verwerven". In verband hiermede meent hij dan ook, dat het nieuwe socialisme „niet alleen" gefundeerd moet zijn op het klassebelang van den arbeider, „maar ook op „het moreele bewustzijn van onzen tijd"," ter rechtvaardiging waarvan hij dan een beroep doet op het Kantiaansche beginsel van den mensch als doel in zich zelve. 2) Emdehjk is het merkwaardig er de aandacht op te vestigen, hoe met name deze Russische socialist het streven om het amoreele 1) Vorlander, t.a.p., blz. 190 vjv., Mankes-Zemike, tjajp., foiz. 127. 2) Ik verwijs ivoor de kritiek op dezen doelbewusten arbeid, dien Marx ook kent, maar alleen binnen bet kader der algemeen zich ontwikkelende productieverhoudingen, naar wat hierboven op blz. 133 v^v. .is medegedeeld. Wanneer dan ook Baranowsky er herhaaldelijk op wijst, dat zonder den wil der menschen geen verandering in de maatschappij tot stand komt, is dit volkomen juist, en zeer zeker, in zijn algemeenheid, volstrekt niet in strijd met Marx; toch moet men hier scherp onderscheiden, want Baranowsky meent, dat de (menschelijke wil verandering kan brengen in de fundamenten der maatschappelijke ordening zelve, wat volgens Marx onvoorwaardelijk is uitgesloten. 241 karakter van Marx' wijsbegeerte te verbinden met Kant's 'ethisch standpunt, voor onmogelijk verklaart: een ethische fundeering van het socialisme noemt hij dan ook niet een aanvulling, maar een volledige vernietiging van de marxistische leer. „Deswegen hat Vorlander — aldus Tugan-Baranowsky — auch recht, wenn er die Losung „Z u r ü c k zu Kant" verwirft. Aber auch seine eigene Losung: „Vorwarts mit Marx und Kan t!" charakterisiert die Aufgaben unserer Zeit nicht richtig. Unsere Losung musz lauten: „Vorwarts zur Schöpfung einer neuen Theorie des Sozialismus", und sowobl Kant wie Marx müssen dahinten bleiben, als überwundene Etappen des sozialen Gedankens." *) In het algemeen heeft het mij getroffen, dat, ook waar de leiders der Neo-Kantiaansche Marburgerschool Kant's kategorischen imperatief niet meer zuiver individueel opvatten, maar dezen ook van toepassing achten ten aanzien van de taak der gemeenschap, 2) zij de wijsgeerige fundeering van het marxisme niet zoeken in de waardeidee: het is als het ware alsof zij, bij hun onderzoek naar een zelfstandig ideëel moment als „Selbstzweck" in „Het Kapitaal", zich onthouden hebben van een nadere bespreking van het begrip, waarin Marx' monistisch materialistische, zuiver natuurwetenschappelijke levensbeschouwing gestold, 1) Vgl. over Tugan-Baronowsky: Vorlander, t.a.p. blz. 206—217. Op bat .tweeslachtige standpunt van dezen Russischen socialist wordt, behalve door Vorlander op blz. 208 en 209, ook nog de aandacht gevestigd door Sven Heiander, t.a.p., blz. 68 en 59. s) Vorlander, t.a.p., blz. 141, schrijft bijv. ten aanzien van Natorp's wijsgeerig socialisme: „Auch Kants kategorischer Iimperativ ist nicht individualistisch gemeint. Denn, indem er gebietet: „Handle so, dasz die Maxime d e i n e r Handlung allgemein es Gazetz werden kann", deckt sich ihm der praktische Gasichtspunkt des Individuums mit dem der Gemeinschaft. Und, wenn er uns in seiner anderen 'Formuliering „die Menschheit sowobl in deiner Person als in der Person eines jeden anderen" achten lehrt, so sprdcht er nicht von dem einzelnen als für sich stenend, sondern von dem Menschentum, dJi. von dem, was den Menschen erst eigentlioh zum Menschen macht, sowobl in der eigenen Person, als in dér jedes anderen. Und auch von dieser wird nicht gesagt, dasz sie als Zweck und nicht als Mittel zu brauchen sei, sondern nur: niemals b 1 osz als Mittel, sondern jederzeit zugleich als Zweck. „Das ist genau der Begriff der Gemeinschaft,.... dn der jeder einzelne ednerseits Mittel für die Zwecke aller, aber eben damit, weil im Zwecke der Gemeinschaft ja mitbegriffen, zugleich auch selber Zweck ist" 242 gematerialiseerd, hen voor oogen gesteld is. Zij oriënteeren zich aan bijzondere leerstukken en opvattingen, zooals die in Marx' arbeid in grooten getale en in een bijzondere verscheidenheid en vorm aangetroffen worden, en interpreteeren deze nu buiten het verband, waarin alléén alle deze gedachten en denkbeelden voor den schrijver van „Het Kapitaal" beteekenis hebben. Zeer duidelijk komt dit m.i. uit bij Vorlander zelf, die „eine Verbindung der marxistischen mit der kritischen Methode und damit indirekt auch der sozialen Entwicklungslehre mit der sozialen Ethik bestrebt";*) in een hoofdstuk, „Die philosophische Entwicklung von Marx und Engels" schrijft hij: „Das Werk selbst (Das Kapital) enthalt übrigens weniger unmittelbare Beziehungen auf den Philosophen des absoluten Idealismus, als man hiernach (d.h. nach dem Nachwort zur 2. Auflage Marx' Hauptwerks) vermutet. Meister Hegel wird wohl, gleich einer Reihe anderer Philosophen gelegentlich zitiert, aber eigenthch nur an zwei, freilich sehr bedeutsamen Stellen wird — im ersten Falie noch dazu, ohne seinen Namen zu nennen — ausdrücklich mit seiner Ausdrucksweise „kokettiert". An der ersten wird das kapitalistische Privateigentum als die „Negation'' des auf eigene Arbeit gegriindeten Privateigentums, die Wiederherstellung des letzteren durch den Zusammenbruch des Kapitalismus aber als die „N e g a t i o n der Negation" bezeichnet. An der zweiten folgt im Kapitel über den Mehrwert nach einer Ausführung des Gedankens, dasz ein gewisses Minimum von Wertsumme dazu gehort, einen Kapitalisten zu machen, der Satz: „Hier, wie in der Naturwissenschaft, bewahrt sich die Richtigkeit des von Hegel in seiner Logik entdeckten Gesetzes, dasz blosz quantitative Veranderungen auf einem gewissen Punkt in qualitative Anderungen umschlagen". Es sind die namlichen beiden Stellen, die dann Engels ein Jahrzehnt spater in seinem Antidühring naher interpretiert hat. Leider sind es aber, zusammen mit dem oben erwahnten „Nachwort" von 1873, zugleich auch die beiden letzten Stellen seiner Schriften, an denen Marx sich überhaupt über seine philosophische Stellung geauszert hat". 2) Het moge inderdaad waar zijn, dat slechts op deze weinige plaatsen Marx zich met name op Hegel beroepen heeft, het behoeft, na alles wat ik hierboven incidenteel en principieel heb meege- *) Zie blz. 212. ") Zie blz. 64 en 65. 243 deeld omtrent de verhouding tusschen Marx en Hegel, geen betoog, dat deze argumentatie van Vorlander, eng formalistisch als zij is en niet doordringende tot den geest van het geheel, door mij niet gewaardeerd wordt: veeleer ben ik van meening, dat, om met Rappoport te spreken, de geheele opvatting van Marx gedrenkt, doortrokken is van Hegel's idee, dat „Het Kapitaal" niets anders is dan de gestolde, aan de natuurwetenschap georiënteerde levensphilosophie, doordacht in zuiver Hegehaanschen zin. *) Vorlander's opvatting komt mij alleen verklaarbaar voor, wanneer ik bedenk, dat ook hij, althans voorzoover ik heb kunnen nagaan, zich volstrekt onthoudt van een bespreking van Marx' waardebegip: door alleen aandacht te schenken aan de, niet in een systematisch verband vermelde wijsgeerige elementen van Marx' denkbeelden, zonder daarnevens in oogenschouw te nemen de economische vormen, waarbinnen deze elementen zich hebben „verstoffelü'kt", „neergeslagen" zijn, komt Vorlander tot het inzicht, dat Marx' arbeid niet absoluut is in den zm van Hegel's absoluut idealisme, en als zoodanig vatbaar voor een interpretatie in Kantiaanschen kritischen zin. In verband hiermede wordt het zuivere materialistische karakter van Marx' arbeid, zooals dit duidelijk in de constructie der waarde-idee te herkennen is, door de Neo-Kantianen, waar zij er naar streven een zelfstandig ideëel element in dien arbeid te herkennen, niet op de juiste waarde geschat: zij hebben, met uitzondering van een enkelen allicht, als Cohen, geen oog voor het feit, dat de grondtoon van „Het Kapitaal" stoffelijk is, en dat voor Marx het maatschappelijk productieproces is een in natuurwetenschappelijken zin doordacht materieel vervórmingsproces, waarin de allesomvattende werkelijkheid is de stand der productieverhoudingen, en waarin de arbeider als een weliswaar levende natuurkracht, maar toch als een natuurkracht, met het arbeidsmiddel en de grondstof, wordt overgeheveld in het arbeidsproduct. De levensphilosophie van Marx ontneemt dan ook door de verklaring, die zij geeft van wat moraal en waarde is, op hetzelfde oogenblik aan het verklaarde het karakter van moreel en waardevol te zijn: zij vernietigt dat, waarnaar juist de Neo-Kantianen zoeken, en ter wille waarvan zij alle pogingen in het werk stellen een verband te leggen tusschen het kritisch idealisme met den *) Petry, Der eoaiale Gehalt der Marxscheri Werththeorie, blz. 1 v.v. 244 mensch als doel in zichzelve, en het marxisme met den mensch als doorgangspunt van economische factoren.*) Zelfs al mocht men erin slagen, een verwantschap tusschen Kant en Hegel te construeeren, en in Kant den embryonalen Hegel vinden, dan zou desniettegenstaande voor het materialisme van Marx, hetwelk de natuurwetenschap verabsoluteert tot wereldbeschouwing, en derhalve in de natuurwetenschappelijke objectenwereld de ware, alomvattende werkelijkheid ziet, Kant's wijsbegeerte geen beteekenis hebben: wanneer toch de geheele werkelijkheid opgaat in objecten, die tot andere objecten in causale betrekking staan, vermag het rationalistische naturalisme, evenmin als de natuurwetenschap, hetzij dan de anorganische of de biologische, waaraan dit naturalisme is georiënteerd, ons in contact te brengen met een persoonlijkheid. Het karakter van zuiver verklarende natuurwetenschap, de meest, of liever de eenig en alles typeerende karaktertrek van Marx' materialistische wereldbeschouwing, dwingt tot de consequentie, dat deze levensleer van alle waardebeoordeeling, ja van alle in betrekking brengen tot waarden principieel afziet: door haar in deze strekking in relatie te brengen met Kant's wüs- *) Een opmerking ivan dezelfde strekking kam gemaakt worden .naar aanleiding van de studie van Dr. Mankes-Zernike, „Over histarisch-materialisfcische en sociaal-democratische ethiek": als Woltmann socialiste, gevoelt zij (het bezwaar van het aimoreele karakter van Marx' leer, en nu meent Bij, dat in Woltmann's arbeid „vooral belangrijk is, dat en boe hij bewijst, dat de principes, die de kritische ethiek doet vinden, dwingen tot instemming met het socialisme" (blz. 63). Op blz. 130 lezen iwij iweer, dat „het van niet te onderschatten waarde is, de socialisten er aan te herinneren: het socialisme is niet alleen een politieke strijd, nog minder uitsluitend een wetenschappelijke beschouwing, maar het 'is tevens en bovenal het streven naar een doel van hoog-zedelijke waande"; had zij de waarde-idee in haar typisch , materialistische constructie doorgrond, en tevens 'beseft, dat de waarde-idee eigenlijk i s de leer van Marx — naar zijn eigen verklaring trouwens i—, dan had zij, evenmin als Woltmann, er naar gestreefd, te vereenigen wat krachtens zijn inwenddgen aard voor vereeniging onvatbaar is. Het tweeslachtige van het .door haar ingenomen standpunt komt duidelijk uit, waar zij de leer van den klassenstrijd verwenpt (Ibïz. 107, 127); deze leer toch is in wezen niets anders dan een uitbreiding van het waardevraagstuk, en als zoodanig een der fundamenten van het .socialisme, waarvan zij een aanhangster is. Over de beteekenis en strekking van Marx' waardeleer laat zij zich nu echter in het geheel niet uit. 245 begeerte, zou men een zuiver verstandelijke verhouding willen verheffen tot een zedelijke, zou men de geestelijke functies, die voor haar niets anders dan mechanismen zijn, vervormen tot waarden.1) Inderdaad, op welke wijze men ook het verband tusschen Kant en Marx tracht te leggen, zulks is alleen mogelijk, door te breken met de algemeene strekking, die Marx' geheelen arbeid kenmerkt, zooals deze zich openbaart in de nauwe geestverwantschap met den wijsgeer, wiens pogingen in het ideëele even ver gingen als Marx' streven in het materieele: absoluut zekere, zuiver wetenschappelijke kennis te verkrijgen van de voor zich bestaande werkelijkheid. „Die Rückkehr zu Kant soll, wie erwahnt, keineswegs eine Preisgabe des Marxismus bedeuten, noch den einseitigen Standpunkt des Neu-Kantianismus empfehlen, der sich scheut, besonders aus Kants philosophischer Morallehre die notwendigen sozialen und wirtschaftlichen Konsequenzen zu ziehen": 2) elke poging tot het „Zurück auf Kant" te geraken, en waarvoor Woltmann zich juist zoo ontzaglijk veel moeite getroost heeft, moet m.i. met het oog op het materiahstische, in hegeliaanschen zin doordachte karakter van Marx' wijsbegeerte, a priori tot onvruchtbaarheid gedoemd zijn, tenzij men, met Woltmann aanneemt, dat Marx, toen hij zijn denkbeelden over zijne verhouding tot Hegel neerschreef, „zich niet helder bewust was van den principieelen samenhang van zijn leer met Kant's wijsbegeerte". Dit komt mij voor wel de scherpste critiek te zijn, die men op Marx' nagedachtenis kan uitoefenen: m hun vurigen ijver de leer van hun voorganger te oriënteeren aan de wijsbegeerte van den grooten Koningsberger philosoof, ten einde aldus tegemoet te komen aan de steeds grooter wordende behoefte van onzen tijd naar een dieper bewustzijn van het wezen onzer persoonlijkheid, construeeren de Kantiaansche revisionisten een gedachtengang, die niet materialistisch en antihegeliaansch en dus niet meer marxistisch is. 1) Ik wijs in dit verband op den Neo-Kantiaam Schmidt, die in Kamt'e Moralphilosophie ziet „ein ungeheuerlicher Versuch, ein rein logisches VerhalAnis zum Prinzip des Sittliohen zu >machen"; v.g.1. Vorlander, t.a.p. blz. 158. Onder Kant's wijsbegeerte begrijp ik bier niet de wijsbegeerte van den eenzijdig agnostisöh-positivistiscb geïnterpreteerden Kant: immers, dit' agnostisch positivisme is even 'naturalistisch en heeft evenmin plaats voor leven en waarden als de naïef-realistische imetaphysdca van de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing. Onder Kant's wijsbegeerte wordt verstaan die van den Kant der transcendentale methode, van de transcendentale Analytik bovenal. 2) Woltmann, t.a.p. blz. 296. 246 VIERDE HOOFDSTUK. DE MARXISTISCHE „TRIAS EGONOMIGA". Verschijningsvorm en inhoud. De materialistische hegehaansche wereldbeschouwing, zooals zij door Marx in haar uiterste consequenties gehuldigd wordt, en welke hij zonder, eenige beperking aanvaardt bi haar aan natuurwetenschap of meer bijzonder aan biologie georiënteerde levensleer ter „verklaring" der persoonlijke en maatschappelijke bewustzijnsverschijnselen, plaatst het economisch fundamenteele vraagstuk, wat wij te verstaan hebben onder „waarde", onder „geld" en onder „kapitaal", in een hoogst eigenaardige belichting. Vooral zal dit principieele punt aan duidelijkheid winnen, wanneer wij ons voor den geest brengen de marxistische voorstelling, alsof „het geheele maatschappelijke bestel niet is een onbeweeglijk kristal, maar een veranderlijk en voortdurend bi een veranderingsproces begrepen organisme", een reusachtig stofwisselingsproces alzoo, waarin de mensch, ondanks den Bijbel, zijn natuurlijke gedaante verlengt door aan zijn eigen hchaamsorganen de natuur als nieuw orgaan toe te voegen, en hetwelk in elke phase zijner ontwikkeling, krachtens de zelfbeweging der materie, zooals deze tot uiting komt in de zelfbeweging' der economische belangen en productiekrachten, beheerscht wordt door de, telkens voor die phase, met ijzeren noodzakelijkheid werkende en zich verwezenlijkende strekkingen, en welke innerlijke algemeene wetten tevens den stand van het geestelijk leven, naar inhoud en vorm beide, bepalen. De terminologie van Marx, de voorbeelden en de gedachtencombinaties, die hij gebruikt om zijn betoog toe te lichten, zijn dan ook voor een deel ontleend aan de organische, dan wel de anorganische natuurwetenschap, waaraan hij zijn wereldbeschouwing georiënteerd heeft, met name waar deze onderscheidt tusschen den min of meer toevalligen versclujningsvorm, welken men ontmoet als de gangbare voorstelling van het dagelijksch leven, en den werkehjken inhoud, waarvan die verschijningsvorm een openbaring is, en welke door de wetenschap moet worden gevonden: 247 zooals bijv. warmte, geluid en licht als bijzondere verschhningsvormen gelden van een algemeene beweging der materie, zoo is „evenzeer de in ieder bijzonder warenequivalent vervatte bepaalde, concrete nuttige, arbeidssoort slechts een bijzondere, derhalve niet volledige versclnjningsvorm van menschelijken arbeid. Deze bezit zijn volledigen verschijningsvorm in het geheel van die bijzondere verschijningsvormen", juist zooals de algemeene beweging der materie natuurwetenschappelijk haar geheelen verschüningsvorm vindt in de totaliteit der natuurverschijnselen. Het eigenlijke wezen, de werkelijke ondergrond van een economisch verschijnsel, moet dus van den vorm, waarin het zich openbaart, scherp onderscheiden worden, en mag met dien vorm allerminst worden vereenzelvigd: doet men dit en ziet men de uiterlijke openbaring voor de werkelijkheid aan, dan loopt men gevaar uit den bijzonderen verscbijnbigsvorm te komen tot gevolgtrekkingen, die in het kader van het geheel niet passen. Bedenkt men nu ten slotte, dat voor Marx de materie is de eenige, alomvattende realiteit, dan zün de „materieele" hoofdpunten uitgezet, waarnaar wij ons moeten richten om een volledig inzicht te krijgen in de beteekenis en strekking der marxistische „trias economica." Bovendien, om de „ideëele" constructie van Marx' betoog nog scherper te doorgronden, is het wenschehjk ons ba de methode en de woordenkeuze van Hegel in te denken, zooals die met name gebruikt worden om bijv. de verhouding aan te geven, die bestaat tusschen de logica of redeleer als these en de natuur als antithese: zóó als het anderszü'n van de idee is de natuur, en dus die idee zich openbaart, „sich entauszert" in de natuur, daarin als het ware buiten zich. zelf treedt, zóó hebben wij op economisch gebied te onderscheiden tusschen de alomvattende realiteit, di. volgens Marx de totaliteit der productiekrachten en der productieverhoudingen, en haar verscbh'ningsvorm, de organisatie der gemeenschap, zooals deze in haar eenig mogehjken openbaringsvorm, nl. den warenvorm van de waar, ons zichtbaar voor oogen wordt gesteld. Vandaar dan ook dat bü Marx, gehjk by' Hegel, de altijd min of meer toevallige verschüningsvorm niet steeds in alle opzichten en overal overeenkomt met den werkehjken inhoud, waarvan die verschijningsvorm een openbaring is: zooals Hegel klaagt over de weerbarstigheid der natuurlijke dingen tegenover de rede, en met name het toevallige, het individueele, feitehjke, „Einmahlige", 248 het voor hem in de rede incomm en sur abele is, zoo is er ook voor Marx op het gebied der maatschappijleer overal een zich aan het begrijpen onttrekkende rest, in den trant van Kant's „Afficirung" door het „Ding an sich", wat Marx zelf duidelijk gevoeld heeft, toen hij in zijn waardeleer, grondslag van zijn geheele systeem, een element van duisterheid constateerde. Wat voor Hegel de „Ohnmacht der Natur ist, die Begriffsbestimmungen nur abstrakt zu erhalten und die Ausführung des Besonderen ausserer Bestimmbarkeit auszusetzen", zoodat zij de logische vormen niet „rein darstellt", is bij Marx het ontoereikende der waarde-idee om alle toevalligheden, die zich in het economische voordoen, te omspannen.*) Het Hegeliaansche „Jene Ohnmacht der Natur setzt der Philosophie Grenzen", kunnen wij voor de leer van Marx parafraseeren tot het „Jene Ohnmacht der Waarenform des Arbeitsprodukts setzt der Ökonomie Grenzen." 2) Ik kom nu, onder het licht van deze inleidende beschouwingen, tot de grondgedachte van dit hoofdstuk, welke ik als volgt formuleeren wil: Onder waar, geld en kapitaal verstaat Marx niet stoffelijke zaken, dingen, maar stoffelijke zaken, dingen zijn voor Marx, onder den naam waar, geld en kapitaal, niets meer dan de min of meer toevallige dragers van verschijningsvormen, waarin zich bepaalde maatschappelijke verhoudingen manifesteeren, zoodat deze verhoudingen niet met hun verschijningsvorm vereenzelvigd mogen worden. Aangezien geld en kapitaal naar marxistisch inzicht niets anders zijn dan gecompliceerde verhoudingen der enkelvoudige waarde-idee, kan deze „trias economica" tot een „unitas economica" gereduceerd worden: waar bovendien de ruilwaarde de eenig mogelijke verschijningsvorm is van een van haar te onder- *) Aldus kamt de tegenstrijdigheid, die bestaat tusschen het Eerste en het Derde Boek van Hat Kapitaal, in een haar bijzonder karakteriseerende belichting te istaam, gansch ■verschillend van wat men gewoonlijk onder tegenstrijdigheid .verstaat: zie de noot op blz. 144 en blz. 218. s) Men vergelijke in verband hiermede de beschouwingen over de waarde en over den prijs van .maagdelijken grond, natuurlijke weiden, in het wild groeiend hooit, enz., in de volgende onderafdeeling over de waarde. 249 scheiden inhoud, nl. van de waarde, culmineert ten slotte de marxistische staathuishoudkunde in den warenvorm van het arbeidsproduct of den waardevorm van de waar, waarvan hij punt van uitgang en punt van aankomst tegelijk, waarvan hij grond en uitvloeisel, praemis en conclusie tevens is. 250 WAARDE. „Het nadenken over de vormen van het mensohehjk leven — aldus Marx, wiens algemeene denkbeelden het citeeren zeer zeker overwaard zün, omdat daaruit bhjkt de universeele strekking van rijn geest en het veelomvattende van zy'n kennis — dus ook hunne wetenschappelijke ontleding, volgt in het algemeen een weg, die tegenovergesteld is aan den werkehjken ontwikkelingsgang. Het begint, post festum, met de gereede uitkomsten van het ontwikkelingsproces." Zoo is het met name met den rijkdom der maatschappü, die versclüjnt als een „ontzaggehjke warenmassa", waarvan de enkele waar als het element, als de celvorm optreedt: „bü oppervlakkige beschouwing, op het eerste gezicht is de waar niets anders dan een voorwerp, een ding, dat door zün eigenschappen menschelijke behoeften van den een of anderen aard bevredigt, inderdaad toont hare ontleding aan, dat zü een zeer doortrapt ding is, vol bovennatuurlijke spitsvondigheden en theologische streken." Het geheimzinnige karakter van de waar schuüt hierin, dat men, bü de analyse van de vraag, wat de beteekenis is van een goed in het maatschappelijk ruilproces, moet abstraheeren van den büzonderen vorm, waarin de natuurwetenschappelijke materie zich ten deze openbaart en in welken büzonderen vorm dit gebruiksvoorwerp menschelijke behoeften van den een of anderen aard kan bevredigen, om daartegenover zün volle aandacht te concentreeren op het feit, dat dit gebruiksvoorwerp de stoffelijke openbaringsvorm is van een daarin verborgen maatschappehjke realiteit, een voor het lichamehjk oog onzichtbare sociale verhouding, zoodat dus achter dit gebruiksvoorwerp iets verscholen ligt, dat met zyn materieele gedaante niets te maken heeft. Zooals nu in het algemeen voor de aan de natuurwetenschap georiënteerde levensleer de materie de eenige, alomvattende realiteit is, zoo is voor de maatschappyleer, — een bü'zonder terrein van die algemeene levensleer —, de absolute, ware werkelijkheid de bü'zondere verschijningsvorm, waarin de materie zich ten deze verstoffelükt, en welke verstoffelyking hare uitdrukking vindt in den stand der 251 productiekrachten, en de op dezen gebaseerde, of scherper gezegd daarmede vereenzelvigde productieverhoudingen.1) In dit fundamenteele punt openbaart zich reeds onmiddellijk en consequent Marx' naturalistisch rationalisme, met zijn verabsoluteering der natuurwetenschap tot levensphilosophie: gelijk het menschehjk intellect, — hier vereenzelvigd met de menschelijke natuur, — in de natuurverschijnselen onderscheidt tusschen den uiterlüken verschijningsvorm van een mechanisch, physisch, chemisch of biologisch proces en dit proces in zijn wezenlijke, algemeene werkelijke beteekenis zelf, zoo heeft de economist op dezelfde wijze te onderscheiden tusschen uiterhjken vorm en verborgen inhoud, en de bijzondere gedaante, waarin de werkelijkheid ten deze optreedt, niet te vereenzelvigen met die werkelijkheid zelve. Beziet men nu onder het licht van deze mleidende overweging de analyse van de waar, dan treft het dadelijk, dat Marx afziet van de gebruikswaarde der warenlichamen, om aldus een eigenschap van die lichamen over te houden, die aan hen alle gemeen is, en die het nu mogelijk maakt — aangezien alleen gelijksoortige grootheden met elkaar vergeleken kunnen worden — de goederen in onderling verband op een basis van gelijkheid tegenover elkaar te stellen: die grondslag der gelijk- en gelijksoortigheid is het „zijn van arbeidsproduct", en „bevat niet meer natuurstof, dan bijvoorbeeld de wisselkoers". Hier leunt Marx rechtstreeks aan aan de wijsbegeerte van Hegel, uit wiens begripsconstructie hij zün gedachtengang direct heeft afgeleid: zóó als voor Hegel het „zün", het meest leege, algemeene, onbepaalde bepaalbare „zyn" de eigenschap is, welke in de algemeens wüsbegeerte aan geen enkel voorwerp kan worden ontzegd, 1) Wanneer Treuib in de Inleiding van zijn „Het wijsgeenig-economisch stelsel van Karl Marx" schrijft, dat „tusschen het natuurwetenschappelijk materialisme en het sociale materialisme van Marx wel verband bestaat, maar dat men ze ariet met elkaar mag verwarren", is het vraagstuk door hem onzuiver gesteld: het sociale materialisme is een bijzondere openbaringsvorm van het eenige mogelijke, alles omvattende materialisme, nl. het materialisme tout. court. Er zijn verschillende openbaringsvormen van dit materialisme, maar in hun eigenlijke fundeering, in het diepste wezen van de zaak zijn deze alle één: vandaar dat met name het ontwikkelingselement onder den naam van „leven"' in deze philosophieën geïntroduceerd is door de aan de biologie, dus ook weer aan de matuurwetenschap, zich oriënteerende wereldbeschouwing. Vergl. hierbij Stammler, Wirtschaft und Recht, blz. 23 v.v.: Sozialer Materialismus. 252 zóó is in de marxistische staathuishoudkunde, die de warenmassa der maatschappij analyseert, het qualiteitslooze „zijn van arbeidsproduct" de eigenschap, die elke waar, elk goed dus waaraan arbeid is besteed, vertoont. Alle arbeidsproducten hebben dus deze eigenschap met elkaar gemeen, zij het natuurlijk niet in dezelfde mate: voor de wijsbegeerte der economische werkelijkheid zün alle waren, als arbeidproducten met elkaar in betrekking gebracht, gehjksoortige, zü het quantitatief van elkaar verschillende grootheden. Dezelfde functie die voor Hegel heeft dit inhoudslooze „zün", n.1. te fungeeren als de eerste drieslag van zün logica, en tevens zün geheele philosophie in zich te omsluiten, heeft voor Marx het „zün Van arbeidsproduct": van dit punt moet men uitgaan om de staathuishoudkunde te begrijpen, gehjk men, om het absoluut idealisme van Hegel te doorgronden, tot het nazicht van de idee, het begrip, gekomen moet zün. Het karakter van cirkelbetoog, dat Hegel's wy'sbegeerte kenmerkt, komt dus ook bier ten aanzien van Marx' stelsel uit: de specifiek marxistische arbeidsopvattüag, die hierboven op blz. 105 v.v. is behandeld, en die Marx ba den allereersten aanvang van zy'n betoog als uitgangspunt vooropstelt, blijkt het van den beginne werkelijke en werkzame geweest te zy'n, en in haar eigenlijke inwendige beteekenis de reflex als het ware te zijn op den eersten drieslag van Hegel's logica, en zich tevens alleen te bewegen in de sfeer van het quantitatieve.*) Bovendien raken wij hier in een tweede punt aan een der essentialia van Hegel's leer, die met name in de natuur eene Verauszerlichung der idee ziet, en die ba dit opzicht volkomen evenwy"dig verloopt aan de marxistisch materialistische wereldbeschouwing, waar deze, bü het onderzoek der sociale versclüjnselen, onderscheidt tusschen den, op het eerste gezicht zich openbarenden, oppervlakkigen verscbhningsvorm en den eigenhjken, verborgen inhoud, welke door de wetenschap moet worden gevonden: waar het „zün van arbeidsproduct" omschreven is als de waarde der waar in haar meest eenvoudigen vorm, en dus als zoodanig enkel, menschehjken arbeid zonder meer voorstelt, verbruik van 1) „Die Schwierigkeit, an der wir zunaehst stookten, war, dasz um sich als Tauschwert, als wergegenstandlichte Arbeit darzusteilen, die Ware zwor als Gebrauchswert ent&uszert, an den Mann gebracht sein musz, wahrend ihre Entauszerumg als Gebrauchswert umgekehrt ihr Dasein als Tauschwert voraussatzt." Zur Kritik, blz. 23. 253 menschelijken arbeid in het algemeen, constateert Marx, dat „de verdere gang van het onderzoek ons terug zal voeren tot de ruilwaarde als de eenig mogelijke uitdrukking of versclujningsvórm der waarde, die evenwel in de eerste plaats onafhankelijk van dezen vorm beschouwd moet worden". Het „zijn van arbeidsproduct" heeft nu, naar Marx' opvatting, deze zuiver materieele beteekenis, dat arbeidskracht via het arbeidsmiddel als geleider van menschelijke werkzaamheid, is vastgelegd in het arbeidsproduct, dat gedurende het arbeidsproces de arbeid voortdurend uit den vorm van beweging overgaat in dien van rust, in dien van belichaming, dat de grondstof alleen en uitsluitend is opvanger van een bepaalde hoeveelheid arbeid, dat m.a.w. de arbeider, beschouwd als verpersoonbjking van arbeidskracht, overgeheveld is in het arbeidsproduct: het is de Hegelsche abstractie van het zijn, doordacht in haar bijzonderen eeonomischen vorm, en waarbij de Hegeliaansche zelfbeweging van het begrip, onder bestendige verwisseling van den geld- en warenvorm, tot openbaring komt in de zelfbevruchting van de waarde. Hit te doorzien beteekent te begrijpen, waarom de waar een zeer doortrapt ding is, vol lsovennatuurlijke spitsvondigheden en theologische streken: het geheimzinnige karakter van de waar is daarom zoo geheimzinnig, omdat zij, in hare materieele gedaante, maar daarvan toch tevens afgezien, de belichaming, de verstoffelijking, de uitwendige verschijningsvorm is van een in zeer bijzonderen, Hegeliaanschen zin doordachte verabsoluteering der natuurwetenschap tot levensphilosophie.x) 1) M*n (vergelijke hierbij de inleiding van het hoofdstuk „Het afgodskarakter van de waar en zijn geheim": „Zooverre de -waar gebruikslichaam is, is er niets geheimzinnigs aan, hetzij ik 'haar beschouw vanuit het oogpunt door hare eigenschappen menschelijke behoeften te kunnen bevredigen, dan wel doordat zij deze eigenschappen eerst als produet van menschelijken arbeid verkrijgt. Het is duidelijk, dat de mensch door zijn bemoeiing de vormen van de natuurstof wijzigt op een voor hem nuttige manier. De vorm van het hout wordt bijv. veranderd, wanneer men er een tafel van maakt. Niettemin blijft de tafel van hout, een gewoon zinnelijk waarneembaar voorwerp. Maar zoodra zij als waar optreedt, verandert zij zich in een zinnelijk boven-zinnelijk voorwerp. Zij staat niet alleen met hare pooten op den grond, maar zij gaat ten aanzien van alle andere waren op het hoofd staan, en er beginnen in haar houten hersenen grillen te leven, veel verwonderlijker dan wanneer zij uit eigen beweging begon te dansen." Deze voorstelling wordt duidelijk in het kader van den hierboven uiteengezetten gedachtengang. 254 De warenidee is daarom het begin, het een en al, het einde tevens der marxistische maatschappijleer: zij is het zich ontwikkelende absolute, het ware, werkelijke zelf, en dit is de realiteit der productie- en raüverhoudingen, binnen wier kader de mensch is warenhoeder, doorgangspunt van economische materieele krachten. Zij is de sleutel op „Het Kapitaal": voor haar valt Marx' levensarbeid zoowel in zijn algemeene hoofdtrekken als in elk van zijn zeer bijzondere onderdeelen — met uitzondering van het duistere element in zijn beschouwingen over den waardevorm — onvoorwaardelijk en geheel uiteen, onverschillig welk leerstuk van dezen arbeid men ook onder handen neemt en waar men dien sleutel ook aanbrengt.*) Het loont de moeite in dit, door Marx zelf telkens vooropgezet i) Onbebouwde grond heeft dus geen waande, omdat hij alleen voldoet aan den algemeen wijsgeerigen eisch te „zijn", niet aan den bijzonderen eeonomischen eisch „arbeidsproduct te 'zijn": om te verklaren, waarom deze grond toch éen prijs 'heeft, constateert Marx nu, dat „de iprijsvorm niet slechts de mogelijkheid toelaat van een .kwantitatieve ongelijkheid tusschen waardegrootte en prijs, d.w.z. tusschen waardegrootte en haar eigen gelduitdrukking, maar een kwalitatieve tegenspraak kan inhouden, zoodat de prijs geheel ophoudt waardeuitdrukking te zijn, hoewel geld alleen de waardevorm der waren is". Om dezen passus te begrijpen, bedenke men vooreerst, dat een kwalitatieve tegenspraak in Hegeliaanschen zin eigenlijk niets anders is dan een in bijzonderen vorm doordachte, „omgeslagen" quantitatieve tegenspraak; in de tweede plaats hebben wij hier im.i. een voorbeeld van de weerbarstigheid der economische feiten tegenover de waardeleer. Wanneer „de prijs de gelduaam is van den in de waar belichaamden arbeid", is het mij onbegrijpelijk hoe „een ding feitelijk een prijs kan hebben zonder waarde te bezitten": gelijk er voor Hegel in het gebied der natuur overal een zich aan het begrijpen onttrekkende rest is, is er voor Marx een dergelijke onverklaarbare rest op economisch terrein. Het •toevallige en onredelijke heeft voor Hegel, die voor dezelfde moeilijkheid staat, geen werkelijkheid, enkel „faule Existenz": als waardeloos „vorübergehendes Dasein", is het slechts Trug, Schein, Unwahrheit, het Nichtige, dat eenvoudig niet meetelt, „die den wahren Kern „ „umziehende" " Kinde". Volkomen denzelfden gedachtengang constateeren wij bij Marx, wanneer 'hij schrijft, dat „endlich kann kein Ding Wert sein, ohne Gebrauchsgegenstand zu sein. Ist es nutzlos, so ist auch die in ihm enthaltene Arbeit nutzlos, z a h 11 nicht als Arbeit und bildet daher keinen Wert". Inderdaad kunnen wij hier constateeren, dat Marx en Hegel, door tant soit peu het 'bestaan van het onredelijke en toevallige toe te geven, een onherstelbare bres schieten in hun systeem. 255 verband, kennis te nemen van de kritiek, die op zijn waardeleer is uitgeoefend, en zooals deze in hoogste instantie tot uiting komt in den arbeid van von Böhm-Bawerk, aanvankelijk in zijn „,Positive Theorie des Kapitals", later in zijn „Zum Anschluss des Marxschen Systems". In de eerste plaats zij dadelijk vooropgesteld, dat de grenswaardetheorie en de arbeidswaardetheorie van Marx elkaar in geen enkel opzicht dekken: juist daarvan abstraheert Marx, waarin von Böhm zijn kracht zoekt. De Oostenrijksche economist ziet een verklaring der waarde in de beteekenis, die het betrokken goed heeft voor de vervulling der menschelijke behoeften: in verband hiermede toont hij aan, dat de prijs, n.1. de in geld uitgedrukte waarde, zich vast zal zetten tusschen de bedragen, die de waardeering dier zaak bi geld uitdrukken van de zoogenaamde „Grenzpaare". Bij de nauwkeurige analyse, die hij dan geeft van de pru'svorming, schrijft hij, dat de prijs, d.i. dus de waarde van de zaak, wanneer wij de vastheid van het geld als waardemeter voorop stellen, bepaald wordt door het bedrag, dat eenerzijds de laatste nog in aanmerking komende kooper en de eerste van den koop uitgesloten kooper in het uiterste geval bereid is voor het goed te bieden, en waarmede anderzijds de laatste nog in aanmerking komende verkooper en de eerste van den verkoop reeds uitgesloten verkooper in het uiterste geval bereid is genoegen te nemen:1) deze geheele theorie is gebaseerd op het inzicht in de waardeering van den mensch voor de goederen, zooals deze waardeering tot uiting komt in zijn inzicht in hun nuttigheid, 2) als gevolg van de verschillende hoedanigheden van die goederen. Marx nu, ter constructie van zijn warenidee, „sieht vom Gebrauchswerth der Waarenkörper ab, und so bleibt ihnen nur noch eine Eigenschaft, die von Arbeitsprodukten": alleen in zooverre de goederen zijn kristallen van deze, ze gemeenschappelijk kenmerkende maatschappelijke substantie, zijn zij waren, wier warengrootte bepaald wordt door de erin vastgelegde, gematerialiseerde, waardevormende substantie van den arbeid. De arbeidswaardetheorie van Marx en de grenswaardetheorie der OostenTüksche school zijn openbaringen van twee, in alle opzichten zóó fundamenteel van elkaar gescheiden gedachtenwerelden, dat van 1) V.g.l. hierbij von Böbjm's Positive Theorie des Kapitals, blz. 218 v.v., en zijn Zum Abschluss, blz. 180 vjv. *) Aldus Verrijn Stuart, De grondslagen der volkshuishouding, blz. 101. 256 een onderlinge vergelijking van deze ideeënconstructies zelfs geen sprake kan zijn: wat voor de eene geldt als consummatiepunt van haar betoog, wordt door de andere als waardeloos uitgangspunt opzij geschoven. *) Von Böhm's kritiek treft dan ook m.i. de waardeleer van Marx niet: de verklaring is deze, dat von Böhm niet de fundamenten van Het Kapitaal aan een bespreking onderwerpt, maar wel het op die fundamenten opgetrokken betoog als doelwit van zün besprekingen neemt, en nu als het ware langs Marx heen redeneert, zün arbeid niet raakt in de eigenluke, principieele beteekenis, die zy'n tegenstander daaraan hecht. Ik beroep nüj ter adstructie op het volgende: Von Böhm geeft aanvankelijk bhjk het wysgeerige element van Marx' theorie wel degelijk aan te voelen; hij begint met den, ook hierboven als uitgangspunt omschreven zin te citeeren: „Noch schlimmer ist es aber mit dem nachsten Gliede des Beweisganges gestellt. „Sieht man vom Gebrauchswert der Warenkörper ab", — fahrt Marx wörtlich fort — „so bleibt ihnen nur noch eine Eigenschaft, die von Arbeitsprod u k t e n." Wirklich? frage ich heute, so wie ich vor 12 Jahren gefragt habé: nur noch eine Eigenschaft?" 2) Hü vervolgt nu: „Bleibt den tauschwerten Gütern nicht z. B. auch die Eigenschaft gemeinsam, dasz sie im Verhaltnis zum Bedarfe selten sind? Oder dasz sie Gegenstand des Begehrs und Angebotes sind? Oder dasz sie appropriiert sind? Oder dasz sie „Naturprodukte" sind? Denn dasz sie ebensosehr Natur- als Arbeitsprodukte sind, sagt niemand deutlicher als Marx selbst, wenn er einmal ausspricht: „Die Warenkörper sind Verbindungen von zwei Elementen, Naturstoff und Arbeit". Oder ist nicht auch die Eigenschaft den Tauschwerten gemeinsam, dasz sie ihren Erzeugern Kosten verursachen — eine Eigenschaft, an die sich Marx im dritten Bande so genau erinnert?" *) Er 'zijn, in verband met deize opmerking, van die kenmerkende zinsneden in Marx' arbeid, die als openbaringen gelden van zijn zeer bijzonder materialistisch uitgangspunt, en alleen binnen het kader van Het Kapitaal beteekenis kunnen hebben; wij lezen o.a., ook al weer in het eerste hoofdstuk en daarvan in de eerste onderafdeeling: „Jedoch ist uns auch das Arbeitsprodukt bereits in der Hand verwandelt." Alleen dan wordt deze beeldspraak ons duidelijk, wanneer wij denken aan de voorstelling van den „overgehevelden" arbeider. z) Zum Abschluss, blz. 159 v.v.; von Böhm spatieert zelf. 257 Afle- deze vragen raken Marx' systeem niet: m geenen deele bestaat er bezwaar tegen, ze stuk voor stuk bevestigend te beantwoorden, -— wat Marx trouwens reeds voor een deel doet, blijkens von Böhm zelf, — maar daarmede blijft het wijsgeerig systeem van „Het Kapitaal" onaangetast. Marx abstraheert hier juist van die nuttigheid, waarop de wetten van vraag en aanbod en het instituut van den eigendom berusten, om zijn volle aandacht te concentreeren op het economisch wijsgeerig begrip, het „zijn van arbeidsprodukt", gefundeerd als dit is op het Hegelsche qualiteitslooze „zijn", en hetwelk alleen in dezen zin belichaamd of gematerialiseerd aan een gebruikshchaam waarde geeft. Von Böhm vereenzelvigt een algemeen wijsgeerige methode met een eng economische, speciale methode, en meent nu door argumenten, ontleend aan een bijzondere openbaring der economische vakwetenschap, de fundamenten te ondergraven, waarop de algemeene wijsgeerige wetenschap der marxistische staathuishoudkunde zelve opgetrokken is. Dat deze kritiek inderdaad niet te scherp is, blijkt overtuigend uit wat von Böhm verder schrijft: „Warum sou" nun, frage ich auch heute wieder, das Prinzip des Wertes nicht ebensogut in irgend einer dieser gemeinsamen Eigenschaften liegen, statt in der Eigenschaft, Arbeitsprodukt zu sein? Denn zu Gunsten der letzteren hat Marx nicht einmal die Spur eines positiven Grundes vorgebracht; sein einziger Grund ist der negative, dasz der glückbch hinweg abstrahierte Gebrauchswert das Prinzip des Tauschwertes nicht ist. Kommt aber dieser negative Grund nicht in ganz gleichem Masze allen anderen von Marx übersehenen gemeinsamen Eigenschaften zu?" Marx heeft bier geen enkelen positieven bewijsgrond bij te brengen om de eenvoudige reden, dat hij, in de formuleering van zijn economisch wijsgeerig begrip, „arbeidsproduct te zijn", zich geheel oriënteert aan Hegel's inhoudslooze „zijn":1) wil men dus Marx' waardeleer kritiseeren, dan heeft men zijn argumenten niet te ontleenen aan een gedachtenwereld, die opgetrokken is in het kader eeher waardeleer als gebruikswaardeleer, maar in het kader der algemeene wijsbegeerte, die de summa principia zelf van het men- J) Vgl. hierbij blz. 109. 258 schelijk denken over de geheele linie binnen het gebied van haar onderzoek trekt.*) In dit verband zij er hier bovendien de aandacht op gevestigd dat, tegenover de marxistische natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, zooals deze in haar zeer bijzondere openbaxing in „Het Kapitaal' is gematerialiseerd, en welke in algemeenen zin voorshands haar hoogtepunt overschreden heeft, een andere, ruimer doordachte en meer bevredigende levensleer opgebouwd zal kunnen worden, waarin de geestelijke waarden de plaats bekleeden, die daaraan toekomt: op dit punt hoop ik in het laatste hoofdstuk nog met een enkel woord terug te komen. Vooral in het hoofdstuk over „het afgodskarakter van de waar en zijn geheim", maar verder trouwens in zijn geheelen arbeid, komt de bijzondere opvatting van Marx over de idee der waar duidelijk aan het licht: zoover de waar gebruikslichaam is, is er niets bijzonders aan haar, maar zoodra zij als waar optreedt, verandert zij in een zinnelijk boven-zmnelijk of maatschappelijk voorwerp, is haar „een nieuwe maatschappelijke ziel in het lichaam gevaren." Dit beteekent, dat de waren alleen waardegehalte bezitten, voorzoover zij uitdrukkingen van dezelfde maatschappel ij 'k e eenheid zijn, van den onderscheid'sloozen abstracten arbeid, zoodat omgekeerd deze gelijkheid van allen menschelijken arbeid haren tastbaren vorm krijgt in het gelijke wezen van het waardegehalte der arbeidsproducten: de idealistische kringloop der begrippen van Hegel, met rijn vereenzelviging van de gedachte met de werkelijkheid, en waarbinnen de persoonlijkheid als in een met volstrekte noodzakelijkheid zich ontwikkelend proces geen beteekenis heeft, is hier omgeslagen in zijn tegenovergestelde, de zelfbewegende kringloop der materie, welke in de marxistische logica adaequate kennis van zich zelf heeft gekregen als de waarde-idee. Waar nu in het ruilverkeer de toevallige betrekking tusschen de individueele warenbezitters wegvalt, bestaat „het geheimzinnige van den warenvorm eenvoudig hierin, dat bij voor de menschen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeidT weerspiegelt als zakelijk karakter van de arbeidsproducten zelf, en dit wel als maatschappelbk-natuurlijke eigenschappen van deze voorwerpen, ') Sven Heiander, t.a.p. blz. 56, noemt „Böhm-Bawerks Marxkritik gründlich miszlungen"; mislukt lijk mij geen goede qualificatie: von Böhm's kritiek raakt Marx' arbeid zelfs ndet. 259 warenidee via de zich zelf bewegende materie. In het zuivere „zijn", dat logisch gelijkwaardig gesteld wordt met niets, ie voor Hegel de volheid der wereld ontledigd: dezelfde functie vervult voor Marx het „zijn van arbeidsprodnet" ten aanzien van de economische wereld. In deze vrorstelling van het ruilverkeer als van een, in Hegeliaanschen zin doordacht stoffelb'k-maatschappelijk bewegingsproces, gevoelt men al onmiddellijk, dat van een persoonlijke betrekking tusschen de menschen in het maatschappelijk verkeer geen sprake kan zijn: de menschen zijn „hoeders van waren", en als zoodanig dus niets dan onzelfstandige doorgangspunten van economische krachten, voorbijgaande, kernlooze producten van het eindeloos spel der wetten van de sociale materie. Het marxisme is, gelijk het systeem van Hegel, de meest consequente absorbeering van het persoonlijk leven door de gemeenschap, resp. de idee.1) De eigen persoonlijke verhoudingen van de menschen in hun arbeid zelf, die bijv. bestonden ten tijde der Robinsonaden en der duistere Europeesche Middeleeuwen, gaan onder in, „zijn verkleed als maatschappelijke betrekkingen van de dingen, van de arbeidsproducten, die den warenvorm hebben aangenomen". 2) Het specifiek maatschappelijk karakter van den arbeid der producenten, hetwelk eerst bij den ruil der arbeidsproducten te voorschijn komt, verplaatst „de menschen in hun maatschappelijk productieproces als in een enkel atomische verhouding, en de daardoor van hunne controle en hun bewust persoonlijk handelen onafhankelijke, zakelijke gedaanten van hunne eigen productieverhoudingen, verschijnen ten eerste daarin, dat hunne arbeidsproducten algemeen den warenvorm aannemen. 3) Wat het tweede punt betreft, zij geconstateerd dat hetzelfde *) „De wetten van de warennatuur openbaren zich in het natuurlijk instinct van de warenbezitters." a) „Wenn es daher richtig ist zu sagen, dasz der Tauschwert ein Verhaltnis zwischen Personen ist, so musz aber himzuigesetzt werden: unter dinglicher Hülle verstecktes Verhaltnis." (Zur Kritik, blz. 10). *) Men vergelijke in verband hiermede Josef Dietzgen, Die Religion der Sooialdemokratie, Samtlicihe Schriften, I, ble. 116. Denk hierbij ook aan de beeldspraak van Marx, waar hij de «voortbrenging van meerwaarde qualificeert als een „zelfbevruchtdng der waarde", en de maatschappelijke verhouding der menschen in de warenproduoeerende maatschappij voorstelt „in den phantastischen vorm van een verhouding tusschen dingen, tusschen producten". 262 verband, hetwelk bestaat tusschen een bepaald natuurverschijnsel en de totaliteit der natuurverschijnselen, de geheele natuur dus, voor Marx ook bestaat op het gebied der maatschappelijke veav schijnselen: de enkele waar geldt in het algemeen dan ook slechts als de gemiddelde van haar soort, is daarvan slechts een quantitatief onderdeel, en „de geheele arbeidskracht der maatschappij is vervat in het geheel der waarde van de waren, welke die maatschappij voortbrengt, geldt dus slechts als een onderscheidslooze massa van menschelijke arbeidskracht, hoewel zij uit tallooze individueele arbeidskrachten bestaat". Het onderscheid tusschen de maatschappelijke verschijnselen beweegt zich alleen in de sfeer van het quantitatieve,x) en gelijk de natuurwetenschap als materiaai van haar onderzoek slechts de quantitatieve zijde van de werkelijkheid toelaat en van al het andere zoover maar immer mogelijk, methodisch afziet, zoo abstraheert ook Marx bij de constructie van zijn arbeids- en warenidee van alles, wat niet herleidbaar is tot materieele processen. Alle waardebeoordeelmg sluit Marx, gelijk de beoefenaar der natuurwetenschap, bij zijn onderzoek principieel uit, en zoo is voor hem „ein komphzierter Arbeitstag zum Beispiel gleich drei einfachen Arbeitstagen". De natuurphilosoof beoogt de materieele werkelijkheid met mathematische zekerheid en nauwkeurigheid te beheerschen, en dit is, wanneer hij uitsluitend op zün gebied zich blüft bewegen, mogelijk, omdat de werkelijkheid, die bh' tracht te verklaren, slechts quantitatief is. De abstractie nu, door de natuurwetenschap gemaakt met het oog op het bereiken van haar bepaald kendoel, ziet Marx aan voor de volle maatschappelijke werkelykheid, en zoo komt mj er toe de volle maatschappelijke werkelijkheid ook als alleen zuiver quantitatief te beschouwen, het kendoel van ééne wetenschap, nl. de natuurwetenschap te veralgemeenen tot het kendoel van alle wetenschap, en haar methode te verabsoluteeren tot de eenige, universeele methode: dat bij aldus te kort schiet in het verklaren der concrete werkelykheid, is duidehjk voor hem die beseft, dat de natuurwetenschappehjke wereldbeschouwing slechts het quantitatieve beheerscht en de concrete werkelükheid nooit zuiver quantitatief is. Het onverbrekelijke verband tusschen Marx' en Hegel's arbeid moge juist uit deze waardetheorie, fundament in den meest volstrekten zin des woords van „Het Kapitaal", een keer te meer *) In dit verband spreekt Marx zelfs van de „maatscnappelijke natuurverschijnselen". 263 blijken: het streven der Kantiaansche sociaal-democraten den marxistischen gedachtengang te oriënteeren aan de denkbeelden van den Koningsberger wijsgeer, kan dan ook alleen maar plaats hebben door dit verband te construeeren buiten de waardetheorie -om, wat echter niet anders beteekent dan een aantasting van het geheele systeem zelf van „Het Kapitaal". Juist het inzicht in de beteekenis der waardetheorie van Marx is zoo noodzakelijk, omdat, deze theorie eenmaal als axioma vooropgezet zijnde, daaruit logisch gededuceerd is het geheele levenswerk van Marx: vooral komt dit uit ten aanzien van het leerstuk van den klassenstrijd, waarop ik hieronder in het laatste hoofdstuk nog nader terugkom.*) *) Udit deze beschouwingen imoge blijken, hoe weinig mj. Mr. van Dorp in Marx' gedachtengang ie ingeleefd, waar zij, in haar „Het bankroet der tegenwoordige sociale politiek", de vraag besprekende wat het marxisme is, schrijft, dat „het bestaat uit zeer verschillende deelen, waarvan wij hier de philosophische en de economisch-historische laten rusten (!), om ons tot de zuiver theoretisch-eoonomische te wenden, de zoogenaamde Marxistische waardeleer". Zij komt dan ook tot de, in hare kortheid bovendien ietwat verbijsterende gevolgtrekking, dat „die leer berust op een vergissing", en dat „het juist andersom is"; „een eenvoudig bewijs" heeft zij bij de hand: „een verrotte peer heeft geen waarde meer, toch is er dezelfde mate van arbeid in belichaamd, misschien nog meer, als in dezelfde peer, toen zij nog versoh was". Zelfs antwoordt zij op de vraag: „wat drukt het woord waarde dan wel uit bij Marx, wat bedoelt hij ermee? Er is maar één antwoord: „heelemaal (!) niets (!)". Het is een verwonderlijke zaak: „de marxistische waardeleer is meer levend dian ooit, en beheerscht de geheele tegenwoordige sociale politiek en de geesten", aldus Mr. van Dorp op blz. 13; de schrijfster heeft niet veel respect voor het memsohelijk intellect, dat door „heelemaal niets" beheerscht wordt en door éeh rotte peer — dus toch nog wel door iets, zij het niet veel 1 — in het goede spoor gebracht kan worden. Trouwens, deze privaat-idocente heeft een eigenaardige opvatting van de wetenschap der economie, die zij, in haar rade „De praotdsche beteekenis der theoretische economie", .kortweg noemt den wiskundigen kijk op de economische verschijnselen", (tóz. 5), als „het eigenaardige der economie meedeelt, dat zij, als eenige onder de sociale wetenschappen, exact denken vereischt", (blz. 29), maar tevens — men rade! — „voor den staathuishoudkundige een breeder vergezicht opent dan voor wien ook: grenzen aan zijn gebied niet bijna alle andere gebieden, ligt zijn gebied niet in het centrum van alle: ethiek en historie, natuurwetenschappen en techniek, is hij niet betrokken bij ieder sociaal vraagstuk?" (blz. 31). Op blz. 11 noemt zij het echter weer „een groote daad der menschheid, toen 264 Deze algemeene gedachtengang toont de onaantastbaarheid van Marx' warenidee m.i. duidelijk aan, maar dit alleen binnen het kader zijner naturalistische of biologische levensleer, die de stof, hetzij de levende of de doode, verabsoluteert tot de alomvattende werkelijkheid, aangevuld als deze leer is, naar analogie van Hegel's wijsbegeerte, met de zelfbeweging der materie. In deze sfeer, waarin „die Keime zu einer v o 11 befriedigenden Weltund Lebensanschauung enthalten sind", en waarin het geheele wereldgebeuren begrepen is als de zelfontwikkeling der materie, als de tot begrip van zichzelve gekomen stoffelijke werkelijkheid, vereenzelvigd met de totaliteit der productie- en railverhoudingen, geldt zij, heeft zij overtuigende, onvoorwaardelijke beteekenis: de kritiek tegen rijn arbeidswaardeleer moet dus met, post festum, gericht zijn op de gereede uitkomsten van het ontwikkelingsproces, maar op de summa principia, op de fundamenten van Marx' machtige bouwingen der gedachte zelf.x) Het is hier de plaats om nader in te gaan op de denkbeelden van Kuyper over de waarde-theorieën, zooals hij deze nader ontwikkeld heeft in zijn, als privaat-docent gehouden rede „Van burgerlijke staathuishoudkunde tot proletarische maatschappijleer", en in een artikel „Over waarde", opgenomen in den bundel „Marxistische beschouwingen", en waarin de onderlinge verhouding van de arbeidswaardeleer en de grenswaardeleer aan een nadere bespreking onderworpen wordt. Het treft mij dan onmiddellijk, dat hij eigenlijk geheel breekt met Marx' waardeleer, en meent dat „de subjectivistische grenswaardeleer, hoezeer ook methodologisch geheel verschillend van zij de wetenschap bevrijdde uit het dwangbuis van theologie, moraalphilosophie en levensbeschouwing." Bij een dergelijke „chaotische" opvatting der, staathuishoudkunde is het geen wonder, dat deze wetenschap slechts een „gering gezag" bij het publiek heeft ('blz. 4); men moet al bijzonder intellectueel aangelegd zijn, om dit amalgama van wetenschap .te kunnen verwerken, laat staan te waardeeren. Inderdaad, aan haar openbaart zich, wat Marx scherp schrijft, dat „de staathuishoudkundige met den burgerlijk groven blik niet vermoedt, dat reeds in de eenvoudigste waardeuitdrukking 20 el linnen = 1 jas, het raadsel van den equiivalentvorm wordt gesteld." 1) Men vergelijke hierbij, wat op blz. 112 v.v. omtrent de constructie van de waardetheorie van Marx, en op blz. 205 v.v. omtrent de gelijkwaardigheid van Hegel's en Marx' systeem is medegedeeld. 265 het marxisme, toch ter aanvulling en zelfs ten deele in de plaats van Marx' sociologische waardebeschouwing kan en moet worden aanvaard";3) te verwonderlijker komt mij dit voor, waar Kuyper de essence van Marx' theorie scherp blijkt in te zien, en, in verband met Marx' voorstelling, dat „de waarde in werkelijkheid beteekent een maatschappelijke verhouding van personen, die slechts uit de maatschappelijke functies en niet uit de natuurlijke eigenschappen van de waar kan worden afgeleid", zoo volkomen juist schrijft, dat „men hieruit dus ziet, dat Marx de waarde anders opvat dan de moderne burgerlijke economie, die hier slechts een verhouding van de menschen tot de dingen en van de dingen onderling ziet".2) Marx doet dan ook, volgens Kuyper, „het waardeprobleem geweld aan",3) men moet „de onhoudbaarheid van Marx' waardeleer qua waardeleer erkennen", 4) „in „Das Kapital" wordt het ruilwaardebegrip beperkt en verwrongen om de door Marx zelf geformuleerde critiek te ontkomen en aldus het arbeidswaardeprincipe te kunnen behouden:" 6) zelfs is „wat Marx in „Das Kapital" over waarde zegt, als men het letterlijk opvat, een terugstap ten opzichte van Ricardo, die «ich tenminste van de ondoorvoerbaarheid van het arbeidswaardeprincipe bewust was." 5) Van den celvorm der burgerlijke maatschappij, welks constructie naar Marx' eigen verklaring hem de grootste zwarigheid opleverde, blijft volgens dezen marxistischen socioloog, die den schrijver van „Het Kapitaal" nog eerbiedig zijnen meester noemt, niet veel over: het is inderdaad niet te veel gezegd, wanneer men beweert, dat Kuyper, die „de theorieën der moderne burgerlijke economen niet als bepaald onjuist beschouwt", „de grenswaardeleer niet voor geheel onbruikbaar wil verklaren", de fundamenten van Marx' leer definitief ondergraaft, met die leer in principe breekt. Ik begrijp trouwens Kuyper's gedachtengang en betoogtrant niet: vanuit de theorie van de grenswaardeleer richt hij zijn kritiek op Marx' waardeleer, maar zelf geeft hij duidelijk blijk te gevoelen, dat tusschen deze beide leerstukken een zóó fundamenteel ') Van burgerlijke staathuishoudkunde tot proletarische maatschappijleer, blz. 29. 3) Zie zijn „Bundel Herdrukken", I, blz. 182. 3) Herdrukken, I, blz. 173. *) T.a.p., blz. 177. 8) T.a.p., blz. 181. 266 en diepgaand „soortehjk" verschil bestaat, dat argumenten, aan deze leerstukken ontleend, over en weer op elkaar geen vat hebben: zij passen niet op elkaar, zij glijden langs elkaar af en treffen geen doel. „De analyse van de grenswaardeleer — aldus Kuyper op blz. 192 van zün bundel — bewüst, dat in het algemeen de behoeften en voorraadsverhoudingen de ruilwaarde bepalen, zonder dat een eigenschap der goederen alleen de bepalende factor voor de ruilwaarde is": maar dit bewüst nog niets tegen de arbeidswaardeleer van Marx, die zich beweegt in een geheel andere sfeer van verschijnselen en gedachten, en die juist op algemeen wüsgeerige gronden constateert, aantoont, „bewüst" met een beroep op de werkelükheid, dat er wel zulk een, het geheele economische leven beheerschende factor is, n.1. de in hegeliaanschen zin doordachte, zich zelf bewegende materieele werkelijkheid, zich openbarende in het geheel der productieverhoudingen en -krachten, en neergeslagen in de warenidee. Hoe onwü'sgeerig Kuyper deze materie aanvoelt, blijkt uit het volgende voorbeeld, waarmede hü Marx' waardewet tracht te ontzenuwen: „Maar zelfs al kon men de stelling bewijzen, dat er noodzakelijk aan de ruilverhouding der waren een eigenschap ten grondslag moet liggen, die tot een quantitatieve gelijkstelling zou kunnen leiden, dan nog is het niet bewezen, dat de eigenschap, dat bü de productie der waren arbeid opgehoopt is, de eenige overblijvende eigenschap zou zijn, die het fundament voor de ruilwaarde kan zün. Het volumeO) en het gewichtÜ) van de waren (allerminst evenredig met de ruilwaarde der waren, maar dat is het arbeidsquantum in de ontwikkelde warenproduceerende maatschappü ook(!) niet) zouden hier eveneens in aanmerking kunnen komen." 1 ) Kuyper beseft hier niet dat, wat voor Hegel is het qualiteitslooze, onbepaalde „zijn", de eerste drieslag van rijn logica, en als zoodanig aan geen enkel voorwerp vreemd, voor Marx is het „zün van arbeidsproduct": het volume en het gewicht van de voorwerpen is dus reeds, taliter qualiter, ideëel begrepen in het „rijn", het „rijn" — en dus ook het „rijn van arbeidsproduct" — omvat deze begrippen reeds, en een beroep daarop is in het hier besproken verband irrelevant. Ook in het vervolg van rijn betoog is Kuyper „klein"* argumen- ') Men vindt hier feitelijk den gedachtengang van von Böhm terug, op blz. 257 nader besproken. 267 teert hij niet in het groote geheel van den marxistischen gedachten-' gang, maar komt hij aan met argumenten, waarover hij zelf klaagt dat zij, door misvatting van het marxisme, er langs heen glijden: „En eindelijk: precies dezelfde redeneering, die Marx op de waren toepast, kan men ook bijv. op twee zeldzaamheidsgoederen toepassen, die in het ruilverkeer aan elkaar worden gelijkgesteld. „Was besagt diese Gleichung?" „Dasz etwas Gemeinsames von derselben Grosse" in die zeldzaamheidsgoederen steekt? Op welke eigenschap der zeldzaamheidsgoederen berust nu hier de quantitatieve gelijkstelling, waar de eigenschap van arbeidsproduct te zijn ontbreekt?" Had Kuyper begrepen, dat wij hier te doen hebben met de Hegebaansche „Ohnmacht der Natur, welche der Philosophie Grenzen stellt", doordacht in materialistischen eeonomischen zin, dan had hij niet geschreven, dat „uit het voorafgaande voldoende blijkt, dat Marx er niet in geslaagd is voor zijn waardewet ook maar een schijn van bewijs te leveren. Het fundament van zijn analyse hangt volkomen in de lucht."1) Een wijsgeerig methodische moeilijkheid, gevolg van het feit, dat de Hegelsche wijsbegeerte, waaraan Marx zich onvoorwaardelijk en geheel georiënteerd heeft, niet in staat is het feitelijke, het individueele te verklaren, zoodat ook voor Marx, op haar voorbeeld, op het gebied der maatschappij overal een zich aan het begrijpen onttrekkende rest bestaat, is voor Kuyper het bewijs, dat „ook de marxistische opvatting van het arbeidswaardeprincipe als foutief moet worden teruggewezen": hij overschat hier de strekking van zijn bewijsteer, en allerminst ga ik accoord met zijn opvatting, dat „de marxistische waardeleer niet geheeld) tegen de kritiek bestand is", 2) althans zooals die kritiek tot uiting komt in de subjectivistische grenswaardeleer. Kritiek op Marx' waardeleer, en een m.i. afdoende kritiek, kan wel degelijk gegeven worden, echter niet door de enge, economische vakwetenschap, die, binnen een zeker raam, scherpzinnige theorieën en logische gedachtenconstructies weet te geven, maar van de zijde *) Spatieering van mij. Zijn betoog, dat hij intusschen „niet aanvaardt de opvatting van de waardeleer als werkhypothese, waarvan de juistheid eerst bij de toepassing zal blijken", begrijp ik in dit verband niet. (Marxistische beschouwingen,' I, blz. 192 j°. blz. 200. *) Vgl. zijn rede, blz. 29. 268 der algemeene wijsbegeerte, op wier fundamenten zelf Marx zijn geheele geniale gedachtencomplex heeft opgetrokken. Alleen dan, en alleen zóó kan „onze" wetenschap, het marxisme, — aldus Kuyper nog steeds — in het hart worden getroffen: daartoe beseffë men echter, dat Marx' waarde-idee is zijn gestolde, verstoffelijkte levens- en wereldbeschouwing, de in Hegebaanschen zin doordachte verabsoluteering der materie tot levensleer, die economisch in de totaliteit der productie- en ruilverhoudingen de ware, alomvattende werkelijkheid meent gegrepen te hebben. Het allesbeheerschende van dit standpunt komt met name uit in de geld- en de kapitaaltheorie, die hieronder als meer volledige verschijningsvormen van den warenvorm van het arbeidsproduct behandeld zullen worden.1) ») In zijn artikel „Inzake Marx" schrijft Kuyper: „Ik houd de marxistische waardeleer qua waardeleer voor volkomen foutief, en als zoodanig door de kritiek tot op het gebeente gehavend." Hij vervolgt nu: „Gesteld, deze meening is juist, is dan aan het marxisme de genadeslag toegebracht?" (De Economist, 1905, blz. 476). Als men „die ökonomische Zellenform der bürgerlichen Gesellschaft" aantast, als men „den Springpunkt, um den sich das Verstandnis der politischen Ökonomie dreht", als onjuist verwerpt, zou men dan het marxisme niet den genadeslag toebrengen? 2(59 HET GELD. „Iedereen weet, — aldus Marx — ook al weet hij overigens niets, dat de waren een gemeenschappelijken waardevorm bezitten, die een zeer treffende tegenstelling vormt met de bonte, natuurlijke vormen van hare gebruikshchamen, nl. den geldvorm". Wat is nu de genesis van dien geldvorm, en hoe verklaren wij het oogverblindend raadsel van den geldafgod? Ik zal op de bijzonderheden van dit ingewikkelde en uiterst moeilijke vraagstuk, dat Marx in een deductief betoog behandelt, niet ingaan, slechts in hoofdpunten de constructie aangeven van den gedachtengang, waarin, naar zijne opvatting, de beteekenis van het geld wordt weergegeven; het gesloten karakter van „Het Kapitaal" zal ook hieruit wederom duidelijk blijken, omdat, als men tot het inzicht van zijn warenidee gekomen is, Marx' geheele geldtheorie eigenlijk ook hierin weer ligt opgesloten: „het raadsel van den geldafgod is nl. niets anders dan het zichtbaar geworden, oogverblindend raadsel van den warenafgod". Bovendien lezen wij reeds in de voorrede tot de eerste uitgave van „Het Kapitaal", dat „de waardevorm, waarvan de voltooide gedaante de geldvorm is, zeer elementair en eenvoudig is": in het hoofdstuk over den geldvorm schrijft Marx dan ook, dat „de eenvoudige warenvorm derhalve de kiem is van den geldvorm". Wat is nu de functie van het geld? Te dienen als eenheid van den algemeenen verschijningsvorm van menschelijken arbeid. Herinneren wij ons wat de celvorm is der wapenconstructie, n.1. het „zijn van arbeidsproduct" zonder meer in zijn meest elementaire voorstelling: op deze basis worden in het ruilverkeer de goederen met eikaar vergeleken, zoodat de eenvoudigste waardebetrekking Maarblijkelijk is de waardebetrekking van een waar tot een enkele waar van een andere soort, onverschillig welke. Be waardebetrekkmg van twee waren levert dus de eenvoudigste waardeuitdrakking voor een waar: van deze, haar eenvoudigste, onaanzienlijkste gedaante tot den verblindenden geldvorm is slechts, overeenkomstig Marx' quantitatieve opvatting der werkelijkheid, een gradueel verschil, waarmee tevens verdwijnt het geld- 270 raadsel, opgelost als dit onmiddellijk is in de voorstelling, dat als ■waardeMehamen de waren eenvoudig gestolde massa's menschelijke arbeid zijn, en het geld dus als het ware een bijzondere specie is van die algemeene genus, „loutere gelei van onderscheidsloozen menschelijken arbeid", waarin die genus dus als het ware zijn eigen stoffelijken versehü'ningsvorm, en tevens zijn meetbaarheid vindt. De geldwaar is dus niets dan de constructie van. de warenidee in een hoogere orde. In een betoog, toegeücht met allerlei technische, doch slechts quantitatief van elkaar verschillende begrippen, als eenvoudige, enkelvoudige of toevallige waardevorm, relatieve waardevorm, volledige of ontwikkelde en algemeene waardevorm, equivalentvorm, enz., en waarvoor eene verwijzing naar „Het Kapitaal" volsta, toont Marx nu aan, dat het lichaam van de waar, die tot algemeen equivalent dient van alle andere waren, steeds geldt als „de behchaming van abstract menschelijken arbeid, en dus steeds het product is van bepaald nuttigen, concreten arbeid". Het geld heeft dus tot functie uit te drukken dat, en hoeveel van het waardevormende gehalte van den arbeid in de verschillende arbeidsproducten is gematerialiseerd, of, mét de woorden van Marx zelf, die eerst geconstateerd heeft, dat de ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is, om den aan een zaak besteden arbeid uit te drukken: „Alle Illusionen des Monetarsystems stammen daher, dasz dem Geld nicht angesehen wird, dasz es ein gesellschaftliches Produktionsverhaltnis darstellt, aber in der Form eines Naturdinges von bestimmten Eigenschaften".x) Marx' logische en zuivere gedachtengang treft ons ook hier, waar hij in een uitermate scherpzinnig, deductief betoog, de warenidee eenmaal vooropgezet, zijn gevolgtrekkingen maakt in de geldleer. Als uitgangspunt noemt hij den eenvoudigen waardevorm van een waar als den eenvoudigsten verschijningsvorm van de in haar vervatte tegenstelling tusschen gebruiksnuttigheid en waarde^ dit te doorzien beteekent al eigenlijk het geldraadsel op te lossen. Immers: „de waarde van een waar, het linnen bijv. kan uitgedrukt worden in tallooze andere elementen van de warenwereld. Ieder ander warenlichaam wordt de spiegel van de hnnenwaarde. *) Zur Kritik, blz. 11. 271 Zoo verschijnt deze waarde zelf eerst inderdaad als gestolde, menschelijke arbeid, onverschillig welke. Want de arbeid, waaruit zü bestaat, is nu uitdrukkelijk voorgesteld als arbeid, die gelijk is aan eiken anderen menschelijken arbeid, welken natuurvorm hij ook moge bezitten, en onverschilhg of hij zich dus in de tarwe of het ijzer of goud enz. belichaamt". Waarom kiest men nu juist als algemeenen equivalentvorm den geldvorm? „Ten eerste omdat de keten waarin de eene waardevergelijking aan de andere wordt verbonden, voortdurend verlengbaar blijft door elke nieuw verschijnende warensoort, die de stof levert voor een nieuwe waardeuitdrukking. Ten tweede vormt de relatieve waardeuitdrukking een bont inlegwerk van uit elkaar vallende en verschillende waardeuitdrukkingen": te dienen als eenheid van den volledigen verschijningsvorm van menschelijken arbeid is nu de functie van geld, waartoe het noodzakelijk is, dat dus de enkelvoudige waardevorm via den algemeenen waardevorm is overgegaan tot den geldvorm. Naarmate nu de maatschappij zich ontwikkelt, kunnen de warenbezitters „hunne waren als waardemassa's en dientengevolge alleen als waren met elkaar in betrekking brengen, door haar met een andere waar, welke ook, als algemeen equivalent te vergelijken. Dat leerde ons de analyse van de waar. Maar alleen de maatschappelijke daad 'kan een bepaalde waar tot een algemeen equivalent maken. De maatschappelijke beweging van alle andere waren sluit daarom een bepaalde waar uit, waarin zij alle hun waarde uitdrukken. Daardoor wordt de natuurvorm van deze waar maatschappelijk geldige equivalentvorm. Algemeen equivalent te zijn wordt door het maatschappelijk proces de bepaalde maatschappelijke functie van de uitgesloten waar. Zoo wordt zij — geld". De historische verbreeding ^n verdieping van den ruil ontwikkelt nu de in het wezen der waar sluimerende tegenstelling van gebruiksnuttigheid en waarde: „de noodzakelijkheid om deze tegenstelling in het verkeer duidelijk waarneembaar uit te drukken, voert tot een zelfstandigen vorm van de warenwaarde, en rust niet, voordat zij afdoende verwezenlijkt is door de verdubbeling der waar in waar en geld. In dezelfde verhouding nu, waarin de arbeidsproducten omgezet worden in waxen, wordt de omzetting van waar in geld voltrokken"." Zoo is de geldkristal een noodzakelijk product van het ruilproces, waarin verschillende arbeidsproducten f e i t e 1 ij k aan elkaar 272 gelijk gesteld en dientengevolge feitelijk in waren veranderd worden.x) De geldvorm wordt aldus de wijze, waarop ieder warenlichaam in het ruilproces optreedt als de verschijningsvorm van zijn eigen waarde: daarom noemt Marx den geldvorm de voltooide gedaante van den waardevorm. Deze algemeene of maatschappelijke equivalentvorm ontstaat en vergaat met het tijdelijke maatschappelijke verkeer, dat hem in het leven roept, en hecht zich bijv. bij de zwervende volken aan het vee, maar gaat langzamerhand over op waren, die van nature tot de maatschappelijke verrichting van een algemeen equivalent geschikt zijn, de edele metalen. Aldus gaat geld, in zijn meest typischen openbaringsvorm, goud en zilver, dienen als verschijningsvorm van de warenwaarde, of als de stof, waarin de waardehoeveelheden van de waren maatschappelijk worden uitgedrukt. Men heeft dus te onderscheiden tusschen goud als gebruiksgoed en goud als geldwaar: „de gebruiksnuttigheid van de geldwaar wordt verdubbeld. Behalve hare bijzondere nuttigheid als waar, zooals bijv. goud tot het vullen van tanden, of als grondstof voor weeldeartikelen, krijgt zij een formeele nuttigheid, voortgekomen uit hare bijzondere maatschappelijke verrichtingen". Zoo wordt de geldvorm niets anders dan de aan één waar vastgehechte weerslag van de verhouding tusschen alle waren onderling, maar men bedenke, dat het ruilproces aan de waar, welke het in geld verandert, niet hare waarde, maar alleen haar bepaalden waardevorm geeft: immers, zooals iedere waar kan het geld zijn eigen waardegrootte slechts relatief in andere waren uitdrukken, maar zijn eigen waardegrootte is, overeenkomstig den algemeenen regel, bepaald door den voor zijn productie noodigen arbeidstijd, en wordt gelijkgesteld aan, uitgedrukt in de hoeveelheid van iedere andere waar, waarin evenveel arbeidstijd belichaamd is. Geld is dus een waar, de geldfunctie alzoo een bijzondere functie, aan een bepaalde waar gegeven, maar in welke functie die waar, met name goud en zilver, tevens opgaat: 2) „zonder haar toedoen *) In deze voorstelling, ontleend aan het hoofdstuk „Het ruilproces", heeft men weer een bewijs van de absolute realiteit van Marx' maatschappijleer te zien. 2) In het hoofdstuk over het geld of de warencirculatie, wordt dan ook gesproken van het „goud, zilver, koper voor hunne geldwording"; goud wordt de specifieke equivalent-waar, geld, door te functionneeren als algemeene maat- 273 vinden de waren hare eigen waardegedaante gereed in de buiten en naast haar bestaande waardelichamen. Deze dingen, goud en zilver, zooals zij uit de ingewanden der aarde te voorschijn komen, zijn tevens de onmiddellijke belichaming van allen mensche1 ij'ken arbeid." Zoo culmineert ten slotte Marx' geldtheorie in de verklaring, dat „geld als waardemaat is de noodzakelijke verschijningsvorm van de innerlijke waardemaat der waren, van den arbeidstijd". In verband met het optreden van de waar, die in zich sluit hare verdubbeling als waar en geldwaar, is bovendien de waarde der waren veranderd in denkbeeldige hoeveelheden goud van verschillende grootte, dus, ondanks de bontheid van de warenlichamen, in gelijknamige grootheden, in goudgrootheden.*) „Deprijs, naar de woorden van Marx zelf, wordt dus de geldnaam van den in de waar belichaamden arbeid": het in den prijs vastgelegde metaalgewicht is, wijsgeerig-economisch voorgesteld, de zichtbare gedaante, de stoffelijke uitdrukking van de marxistische, in hegeliaanschen zin doordachte abstractie „zijn van arbeidsproduct", geconstrueerd in een hooger maatschappelijk verband, maar daarmede is tevens aangetoond, dat de kiem van den geldvorm is de eenvoudige waardevorm. Overeenkomstig deze voorstelling is de geldvorm van een ding staf van de waarde. De voornaamste functie van het goud bestaat dan ook hierin aan de warenwereld het materiaal te leveren van hare waardeuitdrukking, of de waardemassa's als gelijksoortige grootheden, kwalitatief g elijk en kwantitatief vergel ij kbaar, voor te stellen. *) Alle waren hebben dus een geldfunctie, of beter gezegd, kunnen deze hebben : in de edele metalen echter komt deze functie tot openbaring, tot verstijving. „Die notwendigen physischen Eigenschaften der besonderen Ware, worin sieh das Geldsein aller Waren kristallisieren soll, soweit sie aus der Natur des ïauschwerts unmittelbar hervorgehen, sind beliebige Teilbarkeit, Gleichförmigkeit der Teile, und Unterschiedslosigkeit aller Exemplare dieser Ware." (Zur Kritik blz. 29). Gelijk het waardegehalte van de waren het „maatschappelijk bestaan" van deze dingen is, ontstaat op zijn beurt „de algemeene waardevorm alleen als gemeenschappelijk werk van de warenwereld": de marxistische warenwereld is inderdaad een rijk van vaste, constante relaties, naar haar aard even volstrekt en even gesloten als de hegeliaansche wereld der begrippen. 274 dus ook de verschüningsvorm van daarin verborgen menschelijke verhoudingen: „dasz ein gesellschafthches Produktionsverhaltnis sich als ein auszer den Individuen vorhandener Gegenstand und die bestimmten Beziehungen, die sie im Produktionsprozesz ihres gesehschaftlichen Lebens eingehen, sich als spezifische Eigenschaften eines Dinges darstellen, diese Verkenning und nicht eingebildete, sondern prosaisch reelle Mystifikation charakterisiert alle gesellschaftlichen Formen der Tauschwert setzenden Arbeit. Im Gelde erscheint sie nur frappanter als in der Ware.1) Kritiek op de marxistische warenidee treft dus tevens, zelfs in nog versterkte mate, de marxistische geldidee: als men het specifieke kenmerk van den waardevorm, derhalve van den warenvorm, in zijn meest algemeene en oorspronkelijke openbaring niet in beginsel aanvaardt, kan er ook geen sprake van zijn, dat men dit bijzondere element, „verder ontwikkeld als het is in den geldvorm", in zijn denkbeelden over de geldtheorie waardeert: met name komt dit duidelijk uit bij Kuyper, waar hij in zijn artikel „Over waarde", de ruilwaarde van het geld bespreekt. „De ruilwaarde van het geld — waaronder de Amsterdamsche privaat-docent verstaat ieder goed, dat algemeen ter vergemakkelijking van den ruil wordt gebruikt —, wordt oorspronkelijk op geheel dezelfde manier als bij andere goederen bepaald, dat is dus voor het stadium van economische ontwikkeling, waarin voor een markt verschillende soorten van goederen worden geproduceerd, in het schema van behoeften en voorraadsverhoudingen ten aanzien van finaalgoederen en productiefgoederen voornamelijk in verband met de subjectieve waardeschattingen, die er met het oog op het gebruik buiten het ruilverkeer aan gehecht worden, en m e t de offers in arbeid, die de productie ervan kost."2) Dit is de zuivere grenswaardeleer, toegepast op het geld, en wanneer ik juist zie, dat de door mij gespatieerde woorden het resultaat zijn van Kuyper's meening, „dat de theorieën der moderne burgerlijke economie en die van Marx, wel verre van elkaar geheel uit te sluiten, ieder in een afzonderlijk methodisch verband recht van bestaan hebben en in zekeren zin (!) elkaar aanvullen",3) is ») Zur Kritik, blz. 28 en 29. *) Marxistische beschouwingen, I, blz. 166. ») T.a.p., blz. 145. 275 de gevolgtrekking gewettigd, dat Marx' geldwaardetheorie tot in het onherkenbare toe door Kuyper is „aangevuld": bovendien spreekt het van zelf, dat, althans op den langen duur, „de productiekosten hoogstens aan de zijde van het aanbod hun invloed kunnen doen gelden." *) De marxistische, economisch-wüsgeerige opvatting, dat „die Arbeitszeit wird als wahre Maszeinheit des Geldes behauptet", 2) verwerpt Kuyper dus vrijwel absoluut: een andere gevolgtrekking is ook niet mogelijk, waar hij Marx' waardeleer „onjuist"'noemt en meent, dat „de analyse volgens de grenswaardeleer bewijst, dat in het algemeen de behoeften en voorraadsverhoudingen de ruilwaarde bepalen, zonder dat één eigenschap der goederen alleen de bepalende factor voor de ruilwaarde is". 3) Ter verklaring van het wezen van het geld neme Kuyper zijn toevlucht tot de „burgerlijke" metallistische theorie dan wel tot de „staatliche" of de rechtstheorie van het geld, maar de arbeidswaardetheorie van Marx kan hem niet voldoen. 4) *) Blz. 175. s) Zur Kritik, blz. 69. 3) Marxistische beschouwingen, I, blz. 192. *) Mede in verband hiermede is het jammer, dat Dr. Fryda, in zijn „De theorie van het geld en het Nederlandscbe geldwezen", de vraag besprekende wat de geld- of waarde-eenheid in haar wezen is, wanneer noch het metallisme, noch het nominalisme ons kan bevredigen (blz. 67 en 71), de marxistische theorie niet binnen de grenzen van zijn onderzoek getrokken heeft. De opvatting, dat het goudgeld een geldsoort is, die van de andere geldsoorten slechts verschilt in de stof, waaruit zij bestaat, is bij Marx reeds duidelijk te constateeren. De richting, die in den laatsten tijd zoowel in Duitschland als bij ons wordt ingeslagen ter verklaring van de beteekenis van het geld in onze maatschappij, is in haar algemeene strekking een bewijs voor de juistheid der door mij, hierboven op blz. 14 v.v. gelanceerde stelling, dat de staathuishoudkunde, als onderdeel der sociale wetenschap, in de eerste plaats een wijsgeerige wetenschap is. Immers: volgens Knapp in zijn „Die staatliche Theorie des Geldes" is er van geld sprake, indien de rechtsorde proclameert, dat een stuk, dat er zoo en zoo uitziet, zooveel waarde-eenheden gelden zal; in dit geval wordt de gelding veelal weergegeven op de oorkonde (charta), en is het geld mitsdien een „chartaal betaalmiddel", onverschillig of die charta van metaal of papier is. Het geldsysteem in een land berust nu op een complex, van overheidswege gegeven voorschriften, zoodat het er voor de theorie van het geld slechts op aankomt, dat de staatsmacht op een of andere wijze deze voorschriften aan 276 „Das Geld ist keine Sache, sondern ein gesellschaftliches Verhaltnis; wie der individuelle Austausch, entspricht es einer bestimmten Produktionswèise": aldus m.i. volkomen juist Mehring, waar hij, in een hoofdstuk „Der historische Materialismus", de beteekenis van het marxisme schetst.1) Kuyper's tweeslachtige gedachtenconstructie past niet in het streng afgeleide, logisch doordachte, van uit één gezichtspunt geconstrueerde betoog van zijn meester: elke aanvulling daarvan breekt met geest en strekking van „Het Kapitaal". den dag brengt, en tevens dat dit geld door den staat in zijn kas wordt aangenomen. (Vgl. uitvoeriger Fryda, t.a.p., blz. 32 v.v.). De rechtstheorie van het geld constateert, dat, opdat een bepaalde zaak als geld kan fungeeren, de naleving eener bepaalde norm moet worden in acht genomen, en daarom — aldus Fryda op blz. 52 — „accepteeren wij onze guldens en rijksdaalders, niet wijl de staat ze ons „opdringt", doch omdat zij het stempel dragen van den Nederlandschen Rechtsstaat". Wat er nu van deze denkbeelden ook zijn moge, in wezen wordt de theorie van het geld teruggebracht tot een staatsvraag dan wel tot een rechtsvraag: de alles beheerschende quaestie wordt hier alzoo het inzicht, dat men heeft in de organisatie der gemeenschap als machts- dan wel als rechtsinstituut. Dat deze kritiek juist is, blijkt al dadelijk hieruit, dat Fryda, die een voorstander is der rechtstheorie, Knapp's „staatliche" theorie in de voornaamste plaats bestrijdt met een beroep op de overschatting van de macht van den staat, de geldvraag dus terugbrengt tot een vraag naar feitelijke machtsverhoudingen, het dan ook noemt „een miskenning van het wezen van staat, gemeenschap en recht, aan te nemen, dat de enkele wil van den staat bij machte zou wezen der gemeenschap een geldsoort tegen haar zin op te dringen." (blz. 40) Inmiddels is Fryda's rechtstheorie zelve, „in wier licht het te verklaren is, waarom Duitschland reeds van stonde aan met groote financieele offers zich een „finanzielle Kriegsbereitschaft" vormt, om, mocht het onverhoopt zoover komen, niet in de noodzakelijkheid te zijn een politiek te voeren, die een onrechtmatige benadeeling der gemeenschap ten gevolge zou kunnen hebben" (blz. 51), met name in Duitschland zelf door de feiten achterhaald. Inderdaad is zoowel de „staatliche" als de rechtstheorie van het geld in wezen een algemeen staatsrechtelijke, en dus een wijsgeerige theorie. *) Vgl. zijn boek „Karl Marx, Geschichte seines Lebens", blz. 129. In verband met de door hem geconstateerde begripsverwarring van het mercantiele stelsel, schrijft Marx zelf: „Men zag aan het goud en zilver niet, dat zij, als geld, een maatschappelijke productieverhouding voorstelden, maar men bespeurde in hen stoffelijke voorwerpen met zonderlinge maatschappelijke eigenaardigheden." 277 HET KAPITAAL. In de ontwikkeling van zijn begrippen volgt Marx een methode, die volkomen analoog is aan den Hegeliaanschen gedachtengang: zóó als voor den wijsgeer van het absolute idealisme alles eenheid is van tegendeelen, immers elke these en haar antithese zich oplossen in een synthese, die als nieuwe gesteldheid op haar beurt, evenzeer uit innerlijke noodzakelijkheid, vanzelf weer omslaat in haar tegendeel, om vervolgens als nieuw moment van een weer hoogere eenheid te functionneeren, zóó ook construeert Marx zijn denkbeelden op het volstrekte gebied zijner monistische maatschappijleer, die evenzeer is de allesomvattende zelfbewustzünsdrieëenheid van stelling, tegenstelling en vereeniging, en waarin de cirkel tot zijn uitgangspunt terugkeert, dit alles nu echter niet ideëel, maar zuiver materiabstisch doordacht. Ook bij hem is het alsof elk maatschappelijk begrip zijn tegendeel voortbrengt, daarin zijn oplossing, zijn verklaring vindt, en uit wier samenstel, als uit eene alweer met de tegenstrijdigheid behepte eenzijdigheid, een nieuwe begripsontwikkeling van hoogere orde ontstaat. Marx' eerste drieslag van rijn logica is het „zijn van arbeidsproduct", het qualiteitlooze onbepaalde begrip, dat aan geen enkel arbeidsvoorwerp kan worden ontzegd, in denzelfden trant dus als de meest algemeene en de meest leege abstractie „zijn" de fundamenteele these van Hegel is; zooals nu dit „zijn", dialectisch doordacht, in het „niet zijn" of „niets", de antithese omslaat, zoodat ik dus, als ik het „zijn" denk, inderdaad „niets" denk, zoo is, economisch wijsgeerig, het „zijn van arbeidsproduct" — een spookachtige zelfstandigheid, een loutere gelei van onderscheidsloozen menschelijken arbeid, d.w.z. besteding van menschelijke arbeidskracht zonder te letten op den vorm van hare besteding — eene qualificatie, die hare verklaring vindt in de waarde, daarin als in haar anderszijn doordacht, omgeslagen is. Marx n.1. zegt zelf, dat „deze dingen, deze arbeidsvoorwerpen — wanneer geabstraheerd is van hunne gebruiksnuttigheid — alleen nog te kennen geven, dat bij hunne productie menschelijke arbeidskracht besteed, menschelijke arbeid is opgehoopt. Als kristallen van deze hunne gemeenschappelijke maatschappelijke substantie zijn zij hoeveelheden waarde". 278 Hunne synthese vinden deze beide begrippen in de ruilwaarde, waarin zij tot speculatieve vereeniging komen: „de verdere gang van het onderzoek, aldus Marx, zal ons terugvoeren tot de rmlwaarde als de eenig mogelijke uitdrukking of verschijningsvorm der waarde, — d.i. dus principieel het „zijn van arbeidsproduct —, maar die evenwel in de eerste plaats onafhankelijk van dezen ' vorm moet worden beschouwd." Bij de analyse van het begrip ruilwaarde" treffen wij dus deze beide momenten inderdaad daarin aan; de stuwkracht, die voor dezen omslag volgens Hegel ligt in de zelfontwikkeling van het begrip, is voor Marx m de zelfbeweging der materie gelegen, die hij later omschrijft als de zelfbevruchting der waarde. x) Deze drieslag eenmaal voorop gesteld en deze doordenking der werkelijkheid als juist en waar aanvaard, volgt daaruit vanzelf Marx' geheele ideeënwereld: gelijk „de eenvoudige warenvorm de kiem van den geldvorm is", „de goudmaterie slechts als verstoffelijking van de waarde als geld fungeert", „het geld ten slotte eindproduct der warencirculatie is", zoo wordt, in een hooger verband bezien, op zijn beurt „dit geld, eindproduct van de circulatie, de eerste bestaansvorm van het k a p i t a a 1". Zoo als Hegel in zijn wijsbegeerte een geheel systeem van begrippen heeft opgebouwd, zoo doet Marx volkomen hetzelfde op het gebied der staathuishoudkunde en vandaar op het geheele gebied van ons weten, kennen en kunnen: beider systeem is in streng wetenschappelijken vorm gegoten, logisch stelsel, ~S5^|bsoluut idealistisch, dan wel absoluut materialistisch, en waartomen begrippen van hoogere orde deductief worden afgeleid uit het primaire fundament, het „zijn" dan wel het „zijn van arbeidsproduct", waarin de volheid der wereld — d. i. voor Marx de economische wereld — tot het uiterste is ontledigd. Beginnende met de ruilwaarde, deduceert Marx daaruit, in Hegeliaanschen zin scherp en logisch redeneerende, daaruit eerst zijn geldtheorie, vervolgens zijn kapitaaltheorie: in wezen is de geldtheorie niets anders dan een constructie van de eenvoudige waardetheorie in een hoogeren graad, en is op haar beurt de i) Men denke er wel aan, dat Marx, evenmin als Hegel, dezen ommeslag v e r1c la art: hij constateert slechts. > Al kunnen wij dus de beide samenstellende momenten in Hegel's en Marx drieslag aantreffen, zoo worden wij echter in het minst niet ingelicht krachtens welke eigenaardigheid der werkelijkheid zij «ich, zoo met elkaar verbonden, voordoen. 279 kapitaaltheorie weer een hoogere functie van de geldtheorie. Waarde is ja, wat Marx als zoodanig opvat, dus waarde, n.1. zijn gestolde levensen wereldbeschoVwing; geld is, als goud voorgesteld en daarin verstijfd, verstof felijkte waarde; kapitaal is voortdurend zich vermenigvuldigende waarde, „Mehrwerth heckender Werth"; zooals Kautsky het omschrijft:1) „het is intusschen dan ook niet noodig, aldus Marx in het hoofdstuk „De verandering van geld in 'kapitaal", de wordingsgeschiedenis van het kapitaal, na . te gaan om het geld als zijn eersten verschijningsvorm te herkennen. Dezelfde geschiedenis herhaalt zich dagelijks voor onze oogen. Al het nieuwe kapitaal betreedt aanvankelijk het tooneel, d.i. de markt, de warenmarkt, arbeidsmarkt of geldmarkt, nog altijd als geld; als geld, dat door bepaalde bewerkingen in kapitaal moet worden omgezet." 2) Hoe nu Marx de omzetting van geld in kapitaal verklaart op den grondslag van de aan den warenruil eigene wetten, is door hem beschreven in het hoofdstuk „Koop en verkoop van arbeidskracht": voor ons doel is het voldoende te constateeren, dat de objectieve inhoud van de circulatie, d. i. de samenvatting van alle betrekkingen tusschen warenbezitters als zoodanig, is de waardevermeerdering, welke objectieve inhoud het subjectieve doel is van den kapitalist," gedacht als verpersoonlijkt, met wil en bewustzijn begiftigd kapitaal. De Hegeliaansche zelfbeweging van het begrip komt in dezen hoogeren drieslag van Marx' betoog tot openbaring in de voorstelling van „de waarde als de drijfveer van een proces, waarin zij, onder bestendige verwisseling van den gelden warenvorm, tevens hare grootte zelf verandert, ais meerwaarde zich losmaakt van zichzelf als oorspronkelijke waarde, zichzelf ■ bevrucht". Bij dezen gedachtengang, waarin het kapitaal is opgevat als zichzelf in grootere waarde omzettende waarde, 3) spreekt het vanzelf, dat het niet mag worden vereenzelvigd met de goederen, die in het maatschappelijk productieproces gebruikt worden, om 'deze x) Marx' Oekonomische Lehren, blz. 58. 2) De geldbezitter is voor den schrijver van Het Kapitaal dan ook nog slechte de „kapitalistenrups", gelijk de waardevorm van de waar op zijn beurt voor hem de „geldlarve" is. s) „Sich selbst verwertender Wert" — aldus Petry, Der soziale Gehalt der Marxschen Werththeorie, blz. 46. 280 waardeomzetting voor den kapitalist te vergemakkelijken: „die allgemeinen und notwendigen Tendenzen des. Kapitals sind zu unter scheide n von ihren Erscheinungsforme n."*) In volkomen overeenstemming met de opvatting, dat de ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is om den aan een zaak besteden arbeid uit te drukken, en dus, waar de ruilwaarde ten goede komt aan den eigenaar van het kapitaal of den ondernemer, in elk geval niet aan den arbeider, hierin een maatschappelijke productieverhouding tot uiting komt, schrijft Marx verder, dat „das Kapital nicht eine Sache ist, sondern ein durch Sachen vermitteltes Verhaltnis zwischen Personen".2) Het 'kapitaalbegrip is dus de uitdrukking van een meer ingewikkelde waarde —, d.i. productieverhouding, en de kapitaalgoederen zijn de dragers, de min of meer toevallige openbaringsvormen van deze functie, welke dus met die functie niet mogen worden vereenzelvigd: een machine is dus geen kapitaalsgoed, maar zi£ is dit alleen dan en in zooverre, als zij gebruikt wordt om meerwaarde te produceeren. Intusschen vergete men niet, dat „in de eerste plaats de drijfveer en het beheerschend doel van het kapitalistische productieproces is de zoo groot mogelijke zelfbevruchting: van het kapitaal, d.w.z. de zoo groot mogelijke uitbuiting van de arbeidskracht door den kapitalist;" zelfs is „de kapitalistische productie niet enkel productie van waren, zij is naar haar wezen productie van meerwaarde." De machinerie is dan ook voor Marx niet een middel om te bezuinigen op de maatschappelijke onkosten, maar zij is alleen „een middel om meerwaarde voort te brengen". 3) 1) Zie het hoofdstuk: „Die Produktion des relativen Mehrwerths." 2) Zie het hoofdstuk: „Die moderne Kolonisationstheorie." 3) Zie Kautsky, Marx' Oekonomische Lehren, blz. 147: „Was ist der Zweck der Maschinerie, weshalb führt der Kapitalist Maschinen. ein? Um die Mühe seiner Arbeiter zu erleichtern? Keineswegs. Die Maschineriehat den Zweck, durch Erhöhung der Produktivkraft der Arbeit Waaren zu verwohlfeiern und den Teil des Arbeitstages, den der Arbeiter zur Produktion des Werthes seiner Arbeitskraft braucht, zu verkürzen zu Gunsten des Theiles, wahrend dessen er Mehrwerth schaf ft." Hoe gesloten Marx' dialectiek is, en hoe scherp hij zijn gedachten weet te formuleeren, blijkt ook weer uit dit gedeelte van zijn arbeid, waar hij, als in een. wiskundig betoog, zij het natuurlijk in een hooger verband, de argumenten ge- 281 Marx' kritiek op Smith's kapitaalopvattihg beweegt zich dan ook consequent in deze lijn: ba het tweede boek van „Het Kapitaal", schoon voor dit, gelijk voor elk ander begrip, de hoofdlijnen reeds zijn aangegeven in het eerste boek „Het productieproces van het kapitaal", komt Marx op vorm en inhoud van het kapitaalbegrip terug. In het tiende hoofdstuk „Theorien über fixes und cirkulierendes Kapital", zoo lezen wij. „A. Smith deelt ons mede, waaruit het vlottend en het vast kapitaal bestaat. Hij somt de dingen, de stoffelijke voorwerpen op, welke het vast, en die welke het vlottend kapitaal vormen, alsof deze bestemming aan die dingen materieel, "krachtens hun natuur toekomt, en niet veeleer ontspruit uit de bepaalde functie, die zij te vervullen hebben in het gehéél van het kapitalistische proces. En toch maakt Smith ba hetzelfde hoofdstuk (Book II, Ghap. I) de opmerking, dat, ofschoon een bepaald voorwerp, als bijv. een woonhuis, dat voor onmiddellijk .gebruik gereed is, „may yield a revenue to its proprietor, and thereby serve in the function of a capital to him, it cannot yield any to the public, nor serve in the function of a bruikt en herhaalt, waarmede hij zijn vroegere gevolgtrekkingen opgesteld heeft en nu zijn nieuwe deducties maakt: met dezelfde woorden, in denzelfden gedachtengang, en in dezelfde beeldspraak licht hij zijn denkbeelden toe, en onverwachts worden wij soms herinnerd aan waarheden en axioma's, die in het primaire gedeelte van Het Kapitaal zijn vooropgesteld. Zoo lezen wij ook hier weer, dat „in tegenstelling tot de andere waren de waardebepaling van de arbeidskracht een historisch en zedelijk bestanddeel bevat": hiermede blijft Marx volkomen in den gedachtengang, ontwikkeld in de analyse der waar, dat nl. de arbeidskracht een waar, zij het een bijzondere waar is (vgl. blz. 169). En deze man, die zoo tot in kleinigheden de bewijskracht van zijn betoog beheerscht en verzorgt, die zich zoo volkomen bewust is van de strekking en beteekenis van elke uitdrukking en van elk argument, waarvan hij zich, tot in bijzonderheden nauwkeurig, ter adstructie van eenig bepaald onderdeel zijner argumentatie bedient, zou niet tot het besef gekomen zijn, dat, waar het betreft de algemeene richting van zijn arbeid, er een verband zou bestaan met Kant's wijsbegeerte I En dit alles bovendien nog in openlijken strijd met zijn eigen uitgesproken, wijsgeerige geloofsbelijdenis „zelf een leerling van dien grooten denker Hegel te zijn," „wiens methode lijnrecht aan de zijne tegenovergesteld", d.i. dus daaraan volkomen gelijk en gelijkwaardig is! Inderdaad: de argumentatie van den Neo-Kantiaan Woltmann en zijn navolgers, ter wijsgeerige fundeering van hun socialistische levensleer, heeft weinig overtuigende beteekenis. 282 Arbeitsprodukts) in Geld gent gleicben Schritt mit der Geldverpupping der Waare, die sein Werthtrager ist",*) en het geld op zijn beurt „ist nur eine der Formen, welche das Kapital innerhalb seines Cirkulatipnsprocesses annimmt". Verklaarbaar wordt deze voorstelling, wanneer wij bedenken, dat de warenvorm van het product en de geldvorm van de waar versluieren hetgeen gebeurt, en het is juist de taak van den economist — aldus Marx — den vorm te onderscheiden van den inhoud, en de waarde van het kapitaal niet te vereenzelvigen met zijn stoffelijke bestanddeelen. Hoe moeilijk Kuyper met name ook al weer staat tegenover het marxistische kapitaalbegrip als gevolg van zijn kritiek op, of liever zijne verwerping van de marxistische waarde-idee, blijkt duidelijk uit zijne verhandeling over de waarde, waarin hij ook de kapitaalopvatting van „zijnen meester" aan een bespreking onderwerpt. Kuyper begint voorop te stellen, dat „onder kapitaal wordt hier verstaan dat gedeelte van de opbrengst van een vroeger arbeidsproces, dat gebruikt wordt om aan zijn eigenaar een inkomen te verschaffen"; 2) om het diepgaande verschil aan te toonen met de marxistische kapitaalopvatting, weet ik niet beter te doen, dan hiertegenover te stellen wat Marx antwoordde op de verklaring der „burgerlijke" economie, dat kapitaal opgehoopte arbeid is: „Was ist ein Negersklave? Ein Mensch von der schwarzen Rasse. Die eine Erklarung ist der andern wert. Ein Neger ist ein Neger. In bestimmten Verhaltnissen wird er erst zum Sklaven. Eine Baumwollspinnmaschine ist eine Maschine zum Baumwollspmnen. Nur in bestimmten Verhaltnissen wird sie zu Kapital. Aus diesen Verhaltnissen herausgerissen, ist sie so wenig Kapital, wie Gold an und für sich Geld oder der Zucker der Zuckerpreis ist." Een hoeveelheid waren, ruilwaarden, wordt eerst tot kapitaal, doordat zij optreedt als een zelfstandige maatschappelijke macht, doordat zij functionneert als de macht van een bepaalde klasse der maatschappij, en zichzelf vermeerdert door den rechtstreekschen ruil met de levende arbeidskracht. „Die Existenz einer Klasse, die nichts besitzt als ihre Arbeitsfahigkeit, ist eine notwendige Voraussetzung des Kapitals. Die Herrschaft der aufgehauften, vergangenen, vergegenstandlichten Arbeit über die unmittelbare, lebendige Arbeit macht die aufge- 1) Tweede Boek, „Dér Umsehlag des Kapitals". 2) Marxistische beschouwingen, I, blz. 145. 284 haufte Arbeit erst zum Kapital. Das Kapital bestebt nicht darin, dasz aufgehaufte Arbeit der lebendigen Arbeit als Mittel zu neuer Produktion dient. Es besteht darin, dasz die lebendige Arbeit der aufgehauften Arbeit als Mittel dient, ihren Tauschwert zu erhalten und zu vermehren." *) „Het kapitaal veronderstelt den loonarbeid — aldus Marx weer op "een andere plaats —, de loonarbeid het kapitaal. Zij zün wederkeerig voorwaarde voor eikaars bestaan, rij brengen elkaar wederkeerig voort. Produceert een arbeider in een katoenfabriek slechts katoenen stoffen? Neen, hü produceert kapitaal. Hy produceert waarde, die opnieuw bestemd is over zün arbeid te beschikken en • daarmee nieuwe waarde voort te brengen." 2) Het is mü onbegrijpelijk hoe Kuyper schrijven kan, dat, „wat Marx' kapitaalopvatting betreft, ook hier het vasthouden aan de functie van het kapitaal onder bepaalde historische omstandigheden hem van een volledige verklaring afhoudt. Dat het kapitaal onder de kapitalistische productiewyze middel tot uitbuiting is, dat het in deze phase van economische ontwikkeling niet als rustend ding begrepen kan worden, is alweer een inzicht aan welks waarde ik niet gaarne iets zou afdoen. Maar dit inricht kan en moet m. i. geënt worden op de algemeene kapitaalopvatting, die de burgerlijke economie geeft." 8) Het is alsof Kuyper zelf gevoeld heeft, dat hü hier twee gedachtenconstructies door elkaar heen gebruikt, die in ieder opzicht met elkaar onvereenigbaar rijn: immers, aan het einde van rijn studie vestigt bij weer de aandacht op het afgeronde, gesloten karakter van Marx' arbeid, waar hy schrijft, dat, „wat het marxistische kapitaalbegrip betreft, dit natuurlijk in nauw verband staat tot Mar*' waardeopvatting. Het afeeineene kapitaalbegrip is dat der moderne burgerlijke economie." 4) Bedenken wy' nu, dat volgens Kuyper, „Marx* productieprijzentheorie behalve de fout, dat zü een onjuiste waardeleer tot uitgangspunt heeft, nog allerlei leemten heeft," 6) dan moet men tot de gevolgtrekking komen, dat de waardeering van Kuyper voor Marx' waarde-, geld- en kapitaalbegrip beneden het vriespunt is 1) Mehring, „Karl Marx", Geschichte seines Lebens, blz. 149. 2) „Lohnarbeit und Kapital", Neue Kheinische Zeitung, No. 266, 7 April 1849, geciteerd in Het Kapitaal, Ie Boek, 21ste hoofdstuk. s) Marxistische beschouwingen, I, blz. 194. *) T.ap., blz. 211. s) T.a.p., blz. 195. 285 gedaald, en dat de arbeid van zijn meester voor den Amsterdamschen socioloog nog slechs een zeer problematieke beteekenis heeft. Kuyper maakt zich hier m.i. zelf schuldig aan de fout, die hij zijn tegenstanders aanwrijft, wanneer hij hun verwijt te opereeren met begrippen, die op Marx' leerstellingen niet passen: hij schakelt hier het eigenaardige kenmerk uit van de marxistische maatschappijleer, wanneer hij meent, dat Marx' kapitaalopvatting geënt kan worden op de algemeene kapitaalopvatting der burgerlijke economie. Ik behoef, na alles wat hierboven omtrent dit principieele punt is medegedeeld, niet meer ,uiteen te zetten, dat deze methode van argumenteeren a priori tot onvruchtbaarheid gedoemd is: het verwondert mij, dat een man als Kuyper, die blijk geeft de bijzondere tournure d'esprit te doorgronden, waarvan „Het Kapitaal" getuigt,x) op een zóó principieel punt als de waardeleer met zijn meester van opvatting verschilt, maar vooral treft het mij, dat hij dit op een dusdanige wijze argumenteert 2> Ten slotte een enkele opmerking, waaruit blijken moge — zoo dat nu nog noodig is —, dat Marx met de kapitaalopvatting der oude staathuishoudkunde in den meest volstrekten zm des woords gebroken heeft; in het hoofdstuk over „Het zoogenaamde arbeidsfonds" lezen wij, dat, „het kapitaal geen vaste grootheid van een bepaalde werkzaamheid is: het is een met de splitsing der meerwaarde in inkomen en kapitaalvergoeding gestadig wisselend gedeelte van den maatschappelijken rijkdom." Hij spreekt dan ook van „den stoffelijken bestaansvorm van het variabele kapitaal, d.w.z. de hoeveelheid levensmiddelen, die het voor den arbeider vertegenwoordigt," terwijl hij constateert, dat „om het deel van den maatschappelijken rijkdom, dat i) Van burgerlijke staathuishoudkunde tot proletarische maatschappijleer, blz. 30 en 31. *) Vooral uit wat Kautsky schrijft, blijkt de onhoudbaarheid van Kuyper'sopvatting: „Nicht jedes Geld, nicht jede Waare sind Kapital, sie werden es nur, wenn sie eine bestimmte Bewegung durchmachen " „Produktionsmittel, aufgehaufte Arbeit etc. bilden allerdings den Stoff des Kapitals, aber nur unter gewissen Umstanden. Indem man von diesen absieht, sieht man von den Eigenthümlichkeiten der modernen Pröduktionsweise ab, und verbreitet ein Dunkel über sie, in dem sich sehr gut munkeln laszt, weshalb auch alle die gelehrten und ungelehrten Vertreter des Kapitalismus weder von der Marx schen Kapitaltheorie, noch von der Werththeorie, auf der sie beruht, etwas wissen wollen". (Marx' Oekonomische Lehren, blz. 59). 286 als constant kapitaal, of, stoffelijk gesproken als productiemiddel fungeeren zal, in beweging te brengen, een bepaalde hoeveelheid arbeid vereischt ia. Het kapitaal komt uitsluitend voort uit de meerwaarde: gebruik van meerwaarde als kapitaal of wederomzetting van meerwaarde in kapitaal noemt Marx de accumulatie van het kapitaal, het vraagstuk, dat in de burgerlijke economie bekend ia als de vorming van nieuw maatschappelijk kapitaal, en daar verklaard wordt door de besparing op het inkomen. „De theorie van den zich onthoudenden kapitalist, dien zonderbngen heihge, dien ridder van de droevige figuur", ten aanzien van wien Marx schrijft, dat de wereld alleen nog maar bestaat van de zelfkastüding van dezen modernen kluizenaar," — beeldspraak, alleen verklaarbaar binnen den gesloten gedachtengang van Marx' waarde- en meerwaardeleer —, deze theorie wil Kuyper combineeren met die van de algemeene kapitaalopvatting der burgerlijke economie: hij die zich heeft ingeleefd in den geest van dat verwonderlijk scherp doordachte, maar uiterst wrang gestelde hoofdstuk van Marx arbeid, „De accumulatie van het kapitaal", en die in den kapitalist, „hartstochtelijk voorstander van het kweeken van meerwaarde"', niets anders ziet dan de werking van het materialistische hegeliaansche stelsel, waarbinnen de kapitalist slechts een „drijfrad" is doorgangspunt van economische krachten, gevoelt, beseft, dat er 'een geheele wereld van gedachten ligt tusschen deze beide kapitaalbegrippen, die voor wederkeerige aanvulling niet vatbaar zijn. , Het streven van Kuyper de „tegenstrijdigheden op te lossen, die hij constateert tusschen Marx' waardeleer, zooals deze geconstrueerd is in het eerste boek van „Het Kapitaal" en hare toepassing zooals hij meent die te vinden in het derde boek en ook reeds in sommige plaatsen van het eerste boek, doet hem zoeken naar een oplossing, volgens welke — naar zijn eigen woorden — „de Marxistische beredeneering van de waardewet natuurlijk foutief blijft maar door een andere bewijsvoering wordt vervangen. Het arbei'dswaardeprincipe blijft opgegeven":1) een methodisch^wijsgeerige constructiefout verward te hebben met een verstandelijke denkfout is oorzaak, dat Kuyper zijn geheele argumentatie op een onzuiveren grondslag heeft opgetrokken, en als gevolg daarvan tot conclusies komt, die hij, binnen het kader van „Het Kapitaal , eigenlijk niet aanvaarden kan. i) Marxistische beschouwingen, I, blz. 194. 287 Kuyper's fout ligt primair dan ook daar, waar hij de waarde •der zeldzaamheidsgoederen toetst aan de leer van het arbeidswaardeprincipe van Marx; ten aanzien van dit punt schrijft hij: „Marx legt aan de waarde een verhouding van menschen, een productieverhouding ten grondslag; van daar die beperking van het ruilwaarde- en waardebegrip. Ik wil aan de beteekenis van dit inzicht, zooals straks zal blijken, niets afdoen. Maar de vormen van waarde, waaraan deze verhouding niet ten grondslag Ugt, mag men, met het oog op dit inzicht, maar niet willekeurig verwaarloozen. Het arbeidswaardeprincipe, dat, zooals ik vroeger reeds uiteenzette, zelfs voor de bepaalde vormen van ruilwaarde, die Marx op het oog heeft (de waren), niet bruikbaar is, weigert bij de andere vormen geheel den dienst. En om deze moeilijkheden te ontgaan wordt van de zeldzaamheidsgoederen, niettegenstaande de prijs de uitdrukking van de waarde is en er dus aan eiken prijs een correspondeerende waarde ten grondslag zou moeten liggen, gezegd, dat de p rij suitd rukking hierbij imaginair is." *) Inderdaad — ik heb het hierboven aangetoond — bestaat hier een onverklaarbare „toevalligheid", maar deze is een gevolg van de door Marx aan Hegel ontleende methode van wijsgeerig denken, in wiens absoluut idealisme voor het concrete, het „Einmalige", evenmin als bij Marx, plaats is: zooals het van het hegeliaansche begrip niet verlangd kan worden de toevalligheden, welke het tüd-ruimtelijk bestaan met zich brengt, te begrijpen, evenmin kan van het marxistische waardedenkbeeld gevergd worden het irrationeele en abnormale te omspannen op economisch gebied. Kuyper's opvatting, dat „die imaginaire pr ij suitd rukking toch een al te gemakkelijke manier is om zich van de moeilijkheden af te maken", is mij te „goedkoop", en zeer zeker niet in overeenstemming met de wijsgeerige waarde van Marx' systeem: een argument, dat beteekenis kan hebben in de nuchtere logica van het alledaagsche leven, en waaraan op het eerste gezicht een overtuigende bewijskracht wordt toegekend, kan in een hoogere gedachtensfeer als irrelevant, als niet ter zake dienende en afdoende worden afgewezen. Nadat Kuyper den eersten stap op dezen weg had gezet, en hij het waardebeginsel van Marx voor foutief en gewrongen had verklaard, was hij genoodzaakt den eenmaal ingeslagen weg ten i) T.a.p. blz. 191. 288 «inde toe te volgen, en ook het geld- en kapitaalbegrip van Marx aan een vernietigende kritiek te onderwerpen, wat hij dan ook — en dit strekt hem als wetenschappelijk man tot eer —, tot de uiterste consequenties gedaan heeft. Ik waardeer in alle opzichten wat Kuyper schrijft, dat „op de hoogste toppen van de wetenschap, waar ook Marx troonde, en waar het, zooals Hegel zeide, „schliesslich einsam sein muss," dat op die hoogste toppen der wetenschap zeer zeker gedwaald wordt;" waar nu echter Kuyper vervolgt, dat „op die hoogste toppen niet de botte vergissingen voorkomen, die zoovele critici aan Marx toeschrijven,"*) heeft hij in zijn kritiek op Marx' waardeleer niet een voorbeeld gegeven, waarin dit hooge standpunt tot openbaring komt, en dat ter navolging kan dienen. Ik wil dit hoofdstuk, waaruit het afgeronde karakter van Marx' arbeid duidelijk spreekt, besluiten met de opmerking, dat de lezer nu zelf de oplossing kan vinden van de leerstukken, die hunne korte uitdrukking vinden in omschrijvingen als kapitalisme, militarisme, marinisme, klasse-justitie, moderne kolonisatieleer, enz.: in wezen zijn deze niets anders dan benamingen voor min of meer samengestelde waardeverhoudingen, waardeverhoudingen als het ware van hoogere orde, nationaal en internationaal geconstrueerd, die echter weer alle kunnen worden teruggebracht tot de enkelyoudige waarde-idee als den eeonomischen celvorm. Elk maatschappelijk verschijnsel vindt zijn oplossing volgens Marx in zijn waarde-theorie, en dit is ook volkomen logisch doordacht, omdat die waarde-idee zijn gestolde levens- en wereldbeschouwing is: in Tiaar ligt even goed de verklaring van het feit, dat „er een bestendige overbevolking is, d.w.z. een overbevolking in de verhouding tot de oogenblikkelijke behoeften van het kapitaal, ofschoon zij uit wegkwijnende, snel afstervende, elkaar haastig verdringende, om zoo te zeggen onrijp geplukte menschengeslachten haar stroom vormt", als van zeg bijv. „de verandering, door het Protestantisme, van bijna alle traditioneele feestdagen in werkdagen." 2) i) Vgl. Van burgerlijke staathuishoudkunde tot proletarische maatschappijleer, blz. 30. *) Men vergelijke in dit verband de omschrijving, die Lenin gegeven heeft van het Internationale Gerechtshof in Den Haag, hierboven op blz. 91, noot 1 -vermeld. 289 VIJFDE HOOFDSTUK. DE LEER VAN MARX EN HET TEGENWOORDIGE SOCIALISME. Der kleinste Hollander ist noch ein Staatsburger gegen den gröszten Deutschen. Marx in een brief aan R., Auf der Treckschuit nach D. im Marz 1843. (Aus dem literarischen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassale, herausgegeben von Franz Mehring, I, blz. 360). Wanneer men zich op de hoogte stelt van de socialistische litteratuur, treft het onmiddellijk, dat er van een eenheid van denken, zelfs waar het aangaat de summa principia van de leer van het hedendaagsche of wetenschappelijke socialisme, geen sprake meer is: ten aanzien van de meest fundamenteele vraagstukken worden volstrekt uiteenloopende opvattingen en meeningen verkondigd, en men is geneigd zich af te vragen, hoe dit mogelijk is bü eene geestesrichting als het Marxisme, die zich, juist in haar opzet en strekking, kenmerkt door een volstrekt en gesloten karakter. De verklaring hiervan ligt m.i. in het feit, dat men niet steeds zich bewust blijft hiervan, dat de leer van Marx is een vrijsgeerig systeem, een stelsel van een in zeer büzondere richting doordachte levens- en wereldbeschouwing, en als zoodanig gematerialiseerd, neergeslagen in economische verhoudingen, n.1. in de waarde-idee, dus toch steeds een levensphilosophie, die haar eigenlijke waardeering dan ook alleen maar op haar eigen gebied kan vinden, dat der algemeene wysbegeerte — wat zy' ten slotte gemeen heeft met elke sociale wetenschap. Een kritiek, of liever een bespreking van „Het Kapitaal", waarin Marx' geheele levensarbeid is vervat, moet in verband hiermede ontwikkeld worden langs dezelfde lijnen, overeenkomstig welke die arbeid naar wezen en strekking verloopt: alleen langs dezen weg kunnen wij tot resultaten komen, waarbü men echter vooral in het oog heeft te houden, dat wü aldus toch nooit iets kunnen 290 geven, dat zou gelijken op een voor ieder lezer overtuigend b ewijs, — evenmin trouwens als Marx zelf ooit iets bewezen heeft. Intusschen zij hier bovendien tweeërlei vooropgezet: eenerzijds hebben wij er ons voor te hoeden, dat wij ons niet te veel verdiepen in de bijzondere veronderstellingen en de bijzondere methoden der verschillende wetenschappen, met name der natuurwetenschappen, waarmede de bespreking van het Marxisme ons in aanraking brengt, maar dat wij, met volkomen eerbiediging der autonomie van iedere wetenschap op eigen gebied, ons niet verder met haar inlaten, dan zoover strookt met haar kenmerkend karakter. Deze wetenschappen hebben zelf te beslissen over de onderstellingen, waarvan zij willen uitgaan en over de methoden, die zij hebben te volgen: in het bedrijf van de verklarende, oorzakelijk verband opsporende, wetten zoekende natuurwetenschap in het bijzonder, hebben wij ons niet te mengen, en over de juistheid van hare, vaak geniale hypothesen, van de meest speciale voor kleine verschijnselengroepen af tot wereldhypothesen, die de totaliteit van al het bestaande willen omvatten, kan zij zelve het best oordeelen.*) Anderzijds hebben wij echter zelfstandig te beoordeelen of en in hoeverre het gerechtvaardigd is, wanneer een bepaalde wetenschap als het ware buiten haar eigen terrein wü optreden, en, met miskenning van het bestaansrecht van andere wetenschappen, zich zelve als de eenige wetenschap aandient, haar methode proclameert tot de universeele methode, de eenige, die tot ware kennis leidt, en waarbij alleen wat in haar denkschema past werkelijkheid zou zijn, haar kategorieën de eenige zouden zijn, die constitutieve beteekenis hebben voor die werkelijkheid: met name komt het er in dit verband op aan te onderzoeken, hoe wij te denken hebben over de verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldbeschouwing, vraagstuk van de verste strekking juist, ten aanzien van de intrinsieke waardeering van het marxisme. Om het principieele belang van dit punt op zijn juiste waarde te schatten, beseffe men, dat vraagstukken als socialisatie, mede- i) Men vergelijke hiermede de artikelenreeks van J. van der Wijk in den zesden jaargang van „De(n) socialistische(n) Gids", waar onder den titel „Wetmatigheid in natuur en maatschappij", allerlei bijzonderheden der organische natuurwetenschappen worden besproken, die ons hier niet aangaan; het is, uit een systematisch oogpunt bezien, niet ons voornemen den schrijver op dezen weg te volgen, (vgl. blz. 719). 291 zeggenschap van arbeiders en ambtenaren, e.a., hoe belangwekkend en veelomvattend in zichzelve, binnen het kader van deze algemeene beschouwingen geen plaats kunnen vinden: zij betreffen toch slechts de practische doorvoering van een beginsel, waarvan de rechtvaardiging — de logische, natuurnoodwendige noodzakebjkheid, aldus sommigen — op een ander gebied reeds is behandeld, bewezen. Trouwens, met deze opvatting en beperking blijf ik volkomen in de lijn van Marx zelf: practische vraagstukken als deze hadden zijne belangstelling niet, en de toepassing van zijn leer, hare verwezenlijkmg, hare Entauszerung bi de inrichting van een nieuwe, socialistische maatschappij was een aangelegenheid, waarvoor niet hij de bouwstoffen had aan te dragen. Marx interesseerde de wetenschappelijke, de zuiver theoretisch-wijsgeerige kant van het maatschappelijke vraagstuk, en ook hier treft weer de overeenkomst in den gedachtenbouw, in het geheele systeem van denken en doorvoelen van Hegel en Marx; het is alsof de geringschatting van Hegel voor de feitelijke natuur, inzoover zij in haar toevalligheden inadaequaat kan zijn aan het begrip, het voor hem wezenlijke, hier bij Marx op materieel-sociaal gebied doorwerkt, waar zij zich openbaart in een tegenzin, althans bi een mindere waardeering van de toepassing van zijn beginsel, waarin hü het „Einmalige" ook niet plaatsen kan: „het einddoel van Het Kapitaal" wordt dan ook door Marx zelf omschreven als „het ontdekken van de economische bewegingswet van de moderne maatschappü." l) Niet meer — maar vooral ook niet niinder. 2) i) Voorrede bij de eerste uitgave van „Het Kapitaal". Vgl. Sven Heiander, „Marx und Hegel", blz. 67: „Marx selber ist organisatorisch unfruchtbar, kann nur verneinen. Doch positiver Sozialismus besteht gerade aus Organisation." Zie ook Prof. de Vries in zijn, den 8sten November 1921 als Rector-Magnificus der Nederlandsche Handels-Hoogeschool uitgesproken rede „Economische critiek op de socialistische productie-organisatie", te vinden in het jaarverslag dier Hoogeschool; volkomen juist constateert hij, dat „Marx en zijne volgelingen het overbodig en ongewenscht hebben geacht nader in te gaan op de inrichting der socialistische maatschappij." (blz. 14). s) Teekenend komt deze geringe waardeering voor practische vraagstukken bij Marx naar voren, waar hij, in Het Kapitaal, II, „Die Holle des Geldkapitals", de beteekenis van het geld in een socialistische maatschappij bespreekt: „Das Geldkapital fMlt bei gesellschaftlicher Produktion fort. Die Gesellschaft verteilt Arbeitskraft und Produktionsmittel in die verschiednen Geschaftszweige. Die Produzenten mogen meinetwegen papierne Anweisungen 292 Juist daarom kan Marx schrijven dat, wanneer de maatschappelijke verschijnselen niet passen in het keurslijf van zijn arbeidswaardetheorie, zooals dit met name het geval is ten aanzien van de waarde van „dingen, die op zichzelf geen waren zijn, bijv. geweten, eer, enz., maar die door de bezitters voor geld verkocht kunnen worden, en zoo door hun prijs den warenvorm aannemen," — dat dan de p r ij s u i t d r u kk in g imaginair is of ingebeeld, evenals zekere grootheden der meetkunde; op een andere plaats heet het weer, dat arbeid, besteed aan een goed, dat geen gebruiksvoorwerp is, gelijk dit, nutteloos is, niet onder arbeid gerekend kan worden, en dus geen waarde vormt: met een paraphrase van een gedachte van Hegel kunnen wij zeggen, dat „es das Ungehörigste ist, von dem Waarenform des Arbeitsprodukts zu verlangen, er solle dergleichen Zufalligkeiten begreifen — und, wie es genannt worden, construiren, deduciren." De ongebonden toevalligheden zijn voor Hegel, gelijk voor Marx, niet begripsmatig, kunnen dus niet streng wetenschappelijk worden vastgelegd, en hebben als het ware voor geen van beiden werkelijkheid, enkel „faule Existenz", tellen eenvoudig niet mee: het behoeft niet te verwonderen, dat bij deze opvatting de natuur voor Hegel, de maatschappij voor Marx, als de buiten zichzelf getreden idee, resp. waren-idee, niet bet voorwerp hunner belangstelling zijn, en dat het toevallige, het irrationeele als waardeloos „vorübergehendes Dasein" niet meetelt, slechts Trug, Schein, Unwahrheit is, waarmede zij zich niet hebben in te laten.*) erhalten, wofür sie den gesellsehaftlichen KonsumtionsvorrSten ein ihrer Arbeitszeit entsprechendes Quantum entziehen. Diese Anweisungen sind kein Geld. Sie zirkulieren nicht." Geld als zoodanig, als kapitaalfunctie, verdwijnt dus, wat volkomen in overeenstemming is met Marx' begripsmatige opvatting van de kapitaalidee: hoe nu echter de verdeeling van de goederen in de socialistische maatschappij plaats zal hebben, is een practisch vraagstuk, hetwelk zijn oplossing waarschijnlijk wel zal vinden in zijn eigen tijd, maar waarvoor Marx in elk geval geen directe belangstelling had. i) Inzooverre kunnen wij tot op zekere hoogte waardeeren, dat von BöhmBawerk in zijn „Zum Abschlusz des Marxschen Systems" ten aanzien van den prijs der natuurgaven schrijft, dat „Marx es auch hier versteht, wie so oft, über die heiklen Stellen seines Raisonnements mit aalglatter dialektischer Geschicklichkeit hinüberzugleiten" (blz. 154 van de „Festgaben für Karl Knies); wanneer hij echter op blz. 161 vervolgt, dat „ich es für vollkommen ausgeschlossen halte, dasz dieser dialektische Hokuspokus, d. h. der Fundamentalsatz 293 de wijsgeerige grondslag der MARXISTISCHE STAATHUISHOUDKUNDE en hare waarde voor den tegenwoordigen tijd DOOR Dr- J. a- eigeman fy NIJGH 6 VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM DE WIJSGEERIGE GRONDSLAG DER MARXISTISCHE STAATHUISHOUDKUNDE EN HARE WAARDE VOOR DEN TEGENWOORDIGÉN TIJD DE WIJSGEERIGE GRONDSLAG DER marxistische staathuishoudkunde EN HARE WAARDE VOOR DEN TEGENWOORDIGÉN TIJD DOOR Dr. j. a. EIGEMAN NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM • MCMXXII VOORWOORD. Onze dagen kenmerken zich door een bij uitstek kritischen zin: wat tot nu toe, op welk gebied van wetenschap dan ook, als onvergankelijke en volstrekte waarheid gegolden heeft, kan geen stand meer houden voor den onderzoekenden geest des tijds, en nieuwe problemen van verre strekking doemen daar op, waar men rotsvast en te goeder trouw meende tot het inzicht van het absolute gekomen te zijn. Ook het socialisme — misschien is beter gezegd het socialisme wel het allermeest — heeft deze vuurproef te doorstaan: in zijn tegenwoordigen wetenschappehjken vorm tegenover de oudere organisatie-systemen der gemeenschap staande als de jongste onder de broederen, voelt het den grondslag zelf van zijn systeem aangevochten en betwist, in eigen gelederen tenslotte aan een nauwkeurig kritisch onderzoek onderworpen. Henriette Roland Holst, in haar inleidend woord voor de Nederlandsche vertaling der brochure van Leo Trotzky „De Oorlog en de Internationale", schrijft dat men „twijfel voelt opkomen aan het vermogen der wetenschap van de maatschappij, om zelfs met behulp van de marxistische methode de algemeene lijnen der maatschappelijke ontwikkeling in zoo hooge mate te kunnen vooruitzien als de aanhangers dezer methode dit doorgaans aannemen". Zij vervolgt, dat „deze twijfel tot nieuwe, grootsche perspectieven in de wordende wereldbeschouwing van het dialektisch monisme kan voeren, zonder de enorme waarde der marxistische methode tot het opsporen van de f a ktoren der maatschappelijke ontwikkeling en het verklaren van de sociale wortels der ideologieën in het minst te verkleinen". Met name oordeelt zij „de gewone interpretatie en vulgarisatie van het historisch materialisme al te zeer mechanisch en symplistisch, en in hooge mate ten achter geraakt bij de ontwikkeling der wetenschap, speciaal bij die der biologie en der psychologie", en nadrukkelijk constateert zij, dat „er in den mensch nog andere krachten werken dan in de natuurfaktoren der z. g. n. „doode sto f", (of althans krachten in een verder stadium van ontwikkeling), geestelijke krachten 5 n.1. waarvan wij, in het huidig stadium van onze kennis, niet weten waartoe hunne wisselwerking zal leiden".*) Zoo verklaart zij, dat er „in onze prognose ten opzichte van de maatschappelijke ontwikkeling, althans in dit stadium van onze kennis der wetten van de maatschappelijke ontwikkeling en menschelijke psyche, nog een groot element van onzekerheid blijft, dat ook de methode van het historisch-materialisme, hoe vruchtbaar zij zij, om ons het verleden te ontsluieren, het tegenwoordige te doen begrijpen en ons op het spoor te leiden van de richting der maatschappelijke ontwikkeling, niet bij machte is ons zekerheid te verschaffen over de toekomst." Mevrouw Roland Holst gevoelt, dat het perspectief hetwelk zij hier opent, sommigen van haar geestverwanten zal verschrikken: naar mijn meening volkomen terecht, want de twijfel dien zij koestert, kan wel worden tot „een der uitgangspunten van vernieuwing, niet slechts op organisatorisch en tactisch, maar ook op theoretisch' gebied", doch dït alleen binnen het kader van de wereldbeschouwing van het dualisme, hetwelk volstrekt onvereenigbaar is met het metaphysisch monistisch en historisch materialisme, en zich daarmee zóó weinig verdraagt, dat hij, die gelooft aan dé werking van zelfstandige, ideëele krachten in den mensen, absoluut breekt met geest en strekking van het marxisme. 2) In de Economist van 1918, onder den titel „Marxisme, materialisme en revisionisme", in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte van 1920 onder den titel: „De wijsgeerige grondslag der marxistische staathuishoudkunde", heb ik reeds eenige beschouwingen gewijd aan het fundamenteele vraagstuk, hetwelk mij in de volgende blad- *) Zie de laJeiding vam De revolutionaire inassa-afctie. „Tegenover de oude generatie leggen rij, (die rioh „revoluttanaire marxisten" noemen, nieuwen nadruk op de eigen aköviteit van den mensen, op lijn zedelijk-geestelijke eigenschappen, rijn inriöht, rijn wil en rijn liefde, ak op de werkelijke krachten ter vervorming der maatschappij en ter veriieffing der mensohihedd." ») Men vergelijk» Merbij Gearg Adler, die in rijn studie „Kodbertus, der Begrttnder des wissenschaftlichm Soziajlismus" schrijft, dat „Rodlbertue verwirft jene Meinung von angeblioh altagyptisc8»«n Ursprung, welohe den Mensahen als ein dualistisehes, aue Leilb und Seele bestehendes Wesen begireift. Er fasat viehnehr den Mensahen als ein dreieiniges Wesen aral, aus Geiat, Willen und materieüer Kraft oder aue Erkenntnis-, Bestimmungs- und Bewegungsvermögen bestehend" (bit. 8). 6 zijden bezighoudt: de daar ontwikkelde denkbeelden, echter ruimer opgezet en uitvoeriger toegelicht, zal men ook in dit opstel aantreffen, en een der hoofdzaken van mijn betoog zal zijn om aan te toonen, dat de revisionisten en evenzeer de revolutionaire syndicalisten, wanneer zij tegenover het mteüectualistisch-mechanisch stelsel der, zeg orthodoxe socialisten, stellen het intuïtieve leven der arbeidersklasse, — „een ontzaggelijk groote mate van Geest- en Zielskracht en Kracht van Hart en Idealisme van het proletariaat" om met Gorter te spreken — niet meer marxistisch zijn. Inderdaad schetst Woltmann de beteekenis der ideëele drijfveeren in de historisch materialistische wereldbeschouwing volkomen juist, wanneer hij zegt dat „der Geist wird wie eine Last nachgeschleppt, passiv und ohne eigene Schaffenskraft und Eigeninteressen — immer nur Produkt und nie Produzent. Das ist die litterarisch nachweisbare richtige Darstellung und Auslegung der materialistischen Geschichtsauffassung, und wenn einige Marxisten das Gegenteil von dieser Degradierung des Geistes im sozialen und geschichtlichen Leben behaupten, so ist das nicht mehr — marxistisch." *) Welke concessies Engels ook mag doen aan de beteekenis van het menschelijk geestelijk leven, hij zelf schrijft zeer nadrukkelijk, dat „nicht dar in die Inkonsequenz (des alten Materialismus) liegt, dasz i d e e 11 e Triebkrafte anerkannt werden, sondern darin, dasz von diesen nicht weiter zurückgegangen wird auf ihre bewegenden Ursachen". En „die treibenden Machte, die — bewuszt oder unbewuszt, und zwar sehr haufig unbewuszt — hinter den Beweggründen der geSchicbtiich handemden Menschen stehn und die eigenthchen letzten Triebkrafte der Geschichte ausmachen", 2) wortelen in de ontwikkeling der stoffelijke productie, volgens Marx zelf den grondslag van alle maatschappelijk leven en daarom van alle werkelijke geschiedenis. Inderdaad: wie met Mevrouw Roland Holst de marxistische methode tot het opsporen van de faktoren der maatschappelijke ontwikkeling aanvaardt, en tevens erkent de zelfstandige werking van „ideelle Beweggründe, Ehrgeiz, „Begeisterung für Wahrheit und Recht", persönlicher Hasz oder — voegt Engels er weinig waardeerend aan toe — auch rein individuelle Schrullen aller Art", huldigt een «'(klachtensysteem, dat in zijn diepste wezen *) Der historische Materialismus, blz. 236. *) Ludwig Feueribach und der Ausgang der klassisohen deutsohen PMlosophie. 7 innerlijk verdeeld is, en allerminst kan voeren tot de wordende wereldbeschouwing van het dialectisch monisme. Het is dan ook zeer te betreuren, dat Mevrouw Roland Holst hier „geen poging zal doen om uiteen te zetten, hoe de ontwikkeling van biologie en psychologie ons dwingt de algemeene grondslagen van onze wereldbeschouwing te herzien": zij moge gelijk hebben met te constateeren, dat „in psychologisch opzicht de vulgair-symplistische interpretatie der ekonomische geschiedbeschouwing aansluit bij een tijdperk in de filosofie en de psychologie, waarin de menschehjke handelingen werden aangenomen uitvloeisels van het redelijk denken, het verstand, te zijn, en slechts de bewuste inhoud van het bewustzijn gold als de bron, waaruit die handelingen opwelden", nog geheel iets anders is het er „op te wijzen, hoe zoowel de bereikte hoogtegraad der biologische en psychologische wetenschap als de ervaringen van den wereldoorlog, de handhaving der door mij (R. H.) als mechanisch-symplistische aangeduide interpretatie van het ekonomisch determinisme steeds meer onhoudbaar maakt". Wanneer „de ontwikkeling der zielkunde als ervaringswetenschap ons heeft leeren begrijpen, hoe in de overgroote meerderheid der gevallen niet het verstandelijk inzicht, maar het blinde gevoel onze daden bepaalt", — bedoelt de schrijfster hier wat Rergson onder de intuïtie verstaat? — dan is het duidelijk dat haar aan de biologie georiënteerde levensbeschouwing juist datgene niet uit de biologie overgenomen heeft, wat haar meest waardevolle bestanddeel" is, nl. haar karakter van zuiver verklarende natuurwetenschap. Immers: het is hier juist om datgene te doen, wat ginds vermeden wordt, nl. waardeering der verschijnselen, en wanneer zij schrijft, dat de „zich baanbrekende biologische gedachte, dat de evolutie der organismen niet uitsluitend het resultaat is van mechanische aanpassing aan veranderingen in de omgeving, maar een element bevat van eigen drang, aktiviteit of intuïtie", miskent zu' — in zooverre zij hier pleit voor het recht van het concrete, individueele, persoonlijke —, het karakter der biologie als natuurwetenschap, die van alle waardebeoordeeling, ja van alle in betrekking brengen tot waarden, principieel afziet en af moet zien. Reroept Mevr. Roland Holst zich tenslotte op de „aan den mensen eigene aktiviteit, op zijn zedelijke en geestelijke eigenschappen", en op een „geheimzinnig eigen leven der ideeën", dan wendt zij zich niet tot den marxistischen, vermaatschappehjkten mensen, zooals zij dezen beziet onder het licht der 8 nieuwere en nieuwste biologische en psychologische wetenschappen, maar tot den mensen als zelfstandige persoonlijkheid.1) Het standpunt van Mevr. Roland Holst komt mij dan ook onzuiver en dubbelzinnig voor: het marxisme als systeem is te strak van lijn en te absoluut van strekking, dan dat het een interpretatie zou kunnen dulden, die zij ervan tracht te geven; bovendien zal elke aan de biologie of eenige andere natuurwetenschap georiënteerde wereldbeschouwing nooit kunnen bevredigen een ontwakend besef van de waarde der geestelijke goederen, ook al aanvaardt die wereldbeschouwing „het aktieve — natuurlijk voorwaardelijk en in beperkte mate — doelmatig werkende aanpassingsvermogen van het organisme". Naar mijn meening overschat zij draagwijdte en strekking van haar, hoewel in verband met den vooruitgang der wetenschap aangevulde, maar toch nog steeds naturalistisch aangelegde levensopvatting. Het is trouwens geen verschijnsel van den laatsten tijd alleen, dat men geen vrede meer heeft met de objectieve strekkingen van het historisch materialisme, hetwelk de maatschappelijke verschijnselen opvat als materieel mechanische, zij het dan ook organische processen: Bernstein in Duitschland, Troelstra bij ons te lande, verkondigden reeds een revisonisme in de sociaal-democratie, waarbij evenzeer nadruk gelegd werd op de werking van zelfstandige geestelijke krachten in den mensch, door wier functioneering het onmogelijk wordt bepaalde feiten sociologisch geheel, restlos, te v e r k 1 a r en. Zoo schrijft Bernstein dat „ideëen en ideologieën, moraal en rechtsbegrippen, tot op zekere hoogte hun eigen ontwikkeling hebben", terwijl Troelstra met name constateert, dat „het historisch materialisme als element eener nieuwe wereldbeschouwing groote waarde kan hebben, maar dat het, om als wereldbeschouwing te kunnen gelden, in zijn uitgangspunt te beperkt en in zijn methode,te eenzijdig is", zoodat „het dan ook op den duur den religieusen aanleg der menschen niet kan bevredigen". Troelstra — gelijk Mevrouw Roland Holst — zoekt dan ook naar „aanvulling van het historisch materialisme", maar, waar de revolutionaire marxiste deze verwacht van de ') „Feuenbaoh löst das religiöse Weeën in das mensohliche Wesen auf. A/ber das mensdhlidhe Wesen ist kein, 2 Und er wirkt so verschieden, als die Objekte verschieden sind, mit denen er in Raum und Zeit Relationen eingeht. Der Essig erscheint, wie ohne Ausnahme alle Dinge erscheinen; aber niemals als Essig an und für sich, sondern immer nur in Relation, in Kontakt, in Verbindung mit anderen Erscheinungen. Jede Erscheinung ist Produkt von Subjekt und Objekt". De voorwerpen, de dingen, die gedacht worden, bestaan ook buiten het denken om, zoodat de objecten, behalve hun ontelbare, maar bijzondere zinnelijke eigenschappen van gehoord, gezien, enz. te kunnen worden, ook nog de algemeene, geestelijke eigenschap bezitten, gedacht, begrepen of gekend te kunnen worden, in het kort object van ons denkvermogen te zijn, maar altijd slechts in verband met het geheel: „Mittels des Denkens besitzen wir dem Vermogen nach alle Welt doppelt: auszen in der Wirklichkeit, innerlich im Gedanken, in der Vorstelhmg. Dabei ist leicht zu sehen, dasz die Dinge in der Welt anders beschaffen sind als die Dinge im Kopfe. In optima forma, in ihrer natürlichen Ausdehnung können sie nicht hinein. Der Kopf nimmt nicht die Dinge selbst, sondern nur ihre B e g r i f f e, ihre Vorstellung, ihre allgemeine Form auf. Der vorgestellte, gedachte Baum ist immer nur ein allgemeiner. Der wirkliche Baum ist ein Baum wie kein anderer. Und wenn ich mir auch diesen besonderen Baum zu Kopfe nehme, unterscheidet sich der gedankliche immer noch von dem sinnlichen, wie sich das Allgemeine vom Besonderen unterscheidet. Die unendliche Mannigfaltigkeit der Dinge, derunzahlbare Reichtum ihrer Eigenschaften hat kernen Raum im Kopfe. „Die Welt, die drauszen sich vermiszt," die Erscheinungen der Natur und des Lebens werden wir in zweifacher, inkonkreter, sinnlicher, mannigfaltiger und in abstrakter, geistiger, einheitlicher Form gewahr. „Für unsere Sinne ist die Welt ein Mannigfaltiges. Der Kopf faszt sie zusammen als Einheit:" voor Dietzgen zijn de zinnen, of beter gezegd de zintuigebjke waarnemingen als hooren, zien, gevoelen, en het verstand daartegenover twee volkomen van elkaar gescheiden functies, die ons twee even volkomen van elkaar verschillende eigenschappen van de wereld doen kennen. „Um die Dinge g a n z zu nehmen, müssen wir sie praktisch und. theoretisch, mit Sinn und Kopf, mit Leib und Geist ergreifen. Mit dem Leibe können wir nur das Leibliche, mit dem Geiste nur das Geistige ergreifen. Also auch die Dinge besitzen Geist, Der Geist 53 ist dinglich, und die Dinge sind geistig. Geist und Dinge sind nur in Relationen wirklich." De marxistische voorstelling van het zien als een natuurkundige betrekking tusschen natuurkundige dingen, vindt haar meer algemeene omschrijving en f undeering in Dietzgen's kennistheorie, waar hij' vervolgt dat, „wie das Gesicht nicht den Baum, sondern nur das Sichtbare des Baumes sieht, so vermag auch das Denkvermogen nicht das Objekt selbst, sondern nur seine erkennbare geistige Seite aufzunehmen." l) Het wezen van het denken, zooals Dietzgen ons dit wil leeren kennen, „das Denkvermogen, ist eine sinnlich erfahrene Tatsache. Tatsachen geben die Veranlassung oder den Gegenstand, woraus wir instinktiv den Begriff bilden. Den Begriff der Denkkraft analysieren, heiszt nunmehr bei den verschiedenen, persönlichen, zeitlichen Denkakten der Wirklichkeit das Gemeinschaftliche oder Allgemeine aufsuchen": zooals wij nu uit de ervaring van het gaan het begrip van den gang en uit het gemeenschappelijke van de verschillende lichtverschijnselen het begrip licht vormen, „so bildet das Allgemeine, worin sich die verschiedenen Tiere, die verschiedenen Lichterscheinungen gleichen, das Element, woraus der generelle Tier- und Lichtbegriff zusammengesetzt ist. Das Allgemeine ist der Inhalt aller Begriffe, aller Erkenntnis, aller Wissenschaft, aller Denkakte". En zoo komt Dietzgen tot zijn inzicht in het wezen van het denken: „somit ergibt die Analyse des Denkvermogens das letztere als Fahigkeit, aus dem Besonderen das Allgemeine zu è rforschen. Das Auge erforscht das Sichtbare; das Ohr nimmt das Hörbare und unser Gehirn das Allgemeine, das ist das Wiszoder Erkennbare, wahr." Evenzeer als „das Sehen die leibliche Existenz des Gesichtsvermögens ist", zoo leert ons ook „das Verstandnis des Denkprozesses, dasz nicht das Denkvermogen die Gedanken bildet, sondern dasz, umgekehrt, aus einzelnen Gedanken der Begriff Denkvermogen gebildet ist — dasz also, wie das Gesichtsvermögen durch die Summe unserer Gesichte, so das' Denkvermogen nur als Gesammtsumme unserer Gedanken praktisch da ist." 2) 1) Vgl. Sanmfclidhe Schriften, 'Band I, ©ais Wesen der anensohiidhen Kopfarbeit, Atosehndtt II, ibdz. 15. 2) Hier ligt ide ■wijsgeerïge constructóe van Marx' alhstractde van „die quaiMtatslose Arbeit": bet „begrip", dat dn bet wijsgeerig denken sedert Aris- 54 De opvatting van Marx van het zien, volgens welke werkelijk licht van een ding, het uitwendig voorwerp, op eemandeï (Knfe het oog, wordt geworpen, is volkomen gedekt door Dietzgen's gedachtenconstructie, dat „wir sehen und fühlen nicht die Dinge „selbst", sondern nur ihre Wirkungen auf unsere Augen> Hfindej u.s.w." *)' Aan den anderen kant voert de marxistische omschrijwiag van bewustzijnsprocessen als objectieve verschijnselen, in hare absolute strekking terug naar de philosophie van Descartes, die in het „ik" van, den denkenden mensch dè> eenheid ziet van denken en zijn: als zelfbewust wezen kent de mensch met ontwijfelbare zekerheid in eigen bestaan een. reëelej. niét alleen maar voorgestelde werkelijkheid: cogito, ergo sum. Het is dan ook in dit verband allerminst te verwonderen, dat Descartes door Dietzgen herhaaldelijk met instemming vermeld wordt; in zijn „Briefe über Logik, I Serie, vierter Brief" lezen wij o.m.: „Der Gedanke, der Intellekt, ist leibhaftig vorhanden, er existiert, und sein Dasein hangt als ein Teil des Gesamtdaseins mit der, ganzen Welt e i n a r t i g zusammen. — Das ist der Kardinalpunkt der nüchternen Logik. „Die Tatsache, dasz die Gedanken mit den anderen Teilen der Welt von demselben weltlichen Stoff, dasz sie Stücke der gemeinen Natur und keine überschwengliche Essenz sind, hat schon Gartesius mit den berühmten Worten ausgesprochen: „Cogito, ergo sum." „Mein Denken, sagt der Philosoph, beweist mein Dasein." 2) Ook in zijn „Das Akquisit der Philosophie, Abschnitt V", lezen wij van Dietzgen's instemming met Descartes: „Jedoch steht seit Gartesius fest, wenigstens in der philosophischen Welt, dasz- das Bewusztsein der menschlichen Seele von ihrem Dasein das Sicherste ist, dasz sie weisz. Die positivste Wissenschaft von der Welt ist die erfahrungsmaszige Wahrnehmung der denkenden Seele von sich selbst. Dieses Subjekt ist das evidenteste Objekt, das sein kann, und das Leben und Treiben dieses Seelenstückchens, das sich Be- toteles de (beteekenis heeft gekregen van een afgetrokken, algemeene gedachte, van een denkmogelijkherfd in formeel en ain, wordt hier opgevat als een realiteit, welke ook huiten onze gedachten een objectief bestaan heeft. Juist daarom kan Dietzgen schrijven: „Der Begriff des Lichts existierte laagst, ibevor die Wissenschaft ihn anaJlyisderte, bevor ede erkannte, dasz Atherschwinguagen die Elemente bilden, welche den Inchtbegriiff konstituieren." ') Samtliche Schriften, Band I, iblz. 29. Zie ook A. Mankes—Zerndke, Over historisch materialistische en sociaaldemocratische ethiek, blz. 59 v^v. ') Samtliche Schriften, Band II, blz. 16. 55 wusztsein oder Erkenntnisvermögen nennt, trefflich gescbildert zu haben ist das Akquisit der Philosophie." *) Op geen ander punt zoozeer als dit stelt de wijsbegeerte van Dietzgen teleur; wel blijkt telkens, dat hij met name van de denkbeelden en theorieën, door Kant ontwikkeld, kennis genomen heeft, maar verder dan deze uiterlijke kennismaking is hij niet gekomen: zoo is het inzicht in en de strekking van de uitdrukking „Dinge an sich", de vertaling van Locke's „things themselves", hem vreemd gebleven, en hu' komt dan ook tot de eigenaardige gevolgtrekking, dat, „nehmen wir als „Ding an sich" die Welt, so versteht es sich leicht, dasz die Welt „an sich" und die Welt, wie sie uns erscheint, die Erscheinungen der Wek, nicht weiter verschieden sind, wie das ganze und seine Teile." Te verwonderlijker is deze redeneering, omdat uit tal van plaatsen blijkt, dat ook Dietzgen onderscheid maakt tusschen inhoud en voorwerp der waarneming; zoo schrijft hij: „Jede bestimmte Vorstellung, jedes wirkliche Denken ist identisch mit seinem Inhalt, aber nicht mit seinem Gegenstande". „Wir sehen nicht die Dinge selbst, sondern ihre Wirkungen auf unsere Augen: wir sehen ihre Krafte." „Jede Erscheinung ist Produkt von Subjekt und Objekt." De consequenties van dit inzicht, het onderscheid tusschen de wereld, zooals wij die waarnemen, en de wereld „an sich", aanvaardt hij echter niet: 2) achter de uitdrukking „Dinge an sich" denkt Dietzgen zich allerlei mystieks en transcendents verscholen. „So schüeszt der Naturforscher", aldus schrijft hij verder, „welcher praktisch die Erkenntnis der Sache in emsiger induktiver Erforschung ihrer Wirkungen sucht, jedoch seinem Mangel an Theorie in Sachen der Logik mit dem spekulativen Glauben an ein verborgenes „Ding an sich" aushilft." 3) Het is niet tot hem doorgedrongen, dat voor de kritische theorie der ervaring deze Kantiaansche uitdrukking niet beduidt hoogere zelfstandigheden of bovenzinnelijke dingen, maar voor-zinnelijke dingen, de dingen vóór en buiten hun verschijning voor een zinnelijk wezen, of, om ') Siimteldche Schriften, Band II, blz. 285. Over Dietzgen vergelijke men Karl VorUtnder, Kant und Marx, Ein Beitrag zur Philosophie des Sozialismus, blz. 88—103. 8) Men zie Dr. C. H. Ketner, „Josef Dietzgen, een socialistisch wijsgeer", blz. 44. ») Samtliohe Schriften, I, blz. 28. Een tweede, Dietzgen's geheele systeem beheerschende fout Bit 'hierin, dat hij zich met schijnbegrippen tevreden stelt, wanneer hij zoekt naar de kennis van het wezen der dingen, en dit als gevolg van zijn voorstelling ivan de werk- 56 het met de woorden van Kant te zeggen: „een ding, dat ook afgezien van de gesteldheid van ons waarnemingsvermogen iets, namelijk een van het waarnemingsvermogen onamankelijk voorwerp is." Deze onjuiste gedachtengang van Dietzgen hangt ten nauwste samen met de min of meer, naïeve voorstelling, die hij van de materialistische levens- en wereldbeschouwing heeft, en welke hij ontwikkelt in het derde hoofdstuk van „Das Wesen der menschhchen Kopfarbeit", onder den titel: „Das Wesen der Dinge"; hij begint met voorop te stellen, dat: „der allgemeine Gegenstand oder Stoff der Wissenschaft ist die sinnliche Erscheinung. Die sinnliche Erscheinung ist bekanntich ein unbegrenzter Stoffwechsel", en vervolgt dan: „Der Materialist zwar behauptet die Bestandigkeit, Ewigkoit, Unverganglichkeit des Stoffes. Er lehrt uns, dasz niemals noch ein Gram vom Stoffe der Welt verloren gegangen, dasz ewig nur die Materie ihre Formen wechselt, ihr eigenthches Selbst aber unzerstörbar alle Verganglichkeit überdauere. Und doch,.trotz dieser Unterscheidung zwischen dem Stoffe selbst und seiner verganglichen Fórm, ist andererseits der Materialist mehr wie jeder andere geneigt, die Identitat von Form und Stoff zu betonen. Wenn er mit Ironie von formlosen Stoffen und stofflosen Formen spricht, binterher aber von verganglichen Formen der ewigen Materie redet, so ist klar, dasz der Materialismus so wenig wie der Idealismus über das Verhültnis von Form und Inhalt, Erscheinung und Wesen Ausschlusz zu geben weisz." En nu vraagt Dietzgen: „Wo finden wir jenen ewigen, unverganglichen also formlosen Stoff? In der sinnhchen WirkHchkeit begegnen wir immer nur geformten verganglichen Stoffen Die ewige Materie, der unvergangliche Stoff ist wirklich oder praktisch nur da als Summe seiner unverganglichen Erscheinungen." En daarom „ist in der sinnlichen Welt, in der Praxis nichts Bestandiges, nichts Gleiches, nichts Wesenhaftes, kein „Ding an sich". Alles ist Wechsel, alles Veranderung, alles Phantom, wenn man so will".*) zaamsheid ivan het /verstand; als „das Wesen der imensch&ichen Kopfanbeit", als „die Analyse des Denkvermogens" beschouwt hij „die Fahigkeit, aus dam Besonideren das Allgemeine zu erforschen": Idlaarom „entsprioht jedem Begriff eiin iwirkldoher Gegenstand". Hierop heeft hij zijn geheele kennistheorie gebouwd, en, overeenkomstig deze opvatting van het wezen van het verstand, — welke opvatting echter geen enkele reëele ibeteekenis heeft —, zijn inzicht geconstrueerd omtrent de kennis van het wezen der dingen („Den Begriff der Warme analysieren, heiszt das Allgemeine der warmen Erscheinungen entdecken"). ') Hoeveel zuiverder Kant's gedachtengang juist ten aanzien van dit punt 57 Dit geheele betoog, is een absolute misvatting van de- summa principia van Kant's wijsbegeerte: Dietzgen is niet tot het inzicht gekomen, dat die „Dinge an sich" met hunne hoedanigheden, die in -de bijzondere vormen der waarneming en in de empirische wetten der natuur tot uitdrukking komen, voor Kant een even essentieele, •onontbeerlijke onderstelling zijn, als de apriorische elementen der kennis het voor hem zijn. Onze ervaring is een indirecte kennis der dingen zelf, verkregen door middel van de wijze, waarop die dingen zich aan onze zinnen voordoen: volgens Dietzgen bestaan deze „Dinge an sich" niet, „sondern. sie besitzen alle ihre Beschaffenheiten nur durch den Zusammenhang,"1) „Das Reale, das Wesen oder Ding an sich ist ein ideales, geistiges Geschöpf." „Das Wesen der Welt ist absolute Veranderlichkeit. Escheinungen erscheinen — voila tout." En ten slotte: „D a s W e se n, das Ding an sich ist im Unterschied von den Erscheinungen nur -ein Gedankendin g." Dietzgen is niet boven de opvatting uit kunnen komen, dat die „Dinge an sich" zijn „Hirngespinste oder etwas Ahnliches", verklaarbaar „weil der Aberglaube an die metaphysische Welt.... auch dem groszen Kant im Hinterkopf gesessen hat"; het onjuiste van dit uitgangspunt wordt alleen overtroffen door de stoutheid, waarmee Dietzgen zijn gevolgtrekkingen aanvaardt: „Hier hat nun der grosze Denker anscheinend ganz logisch, und in der Tat doch durchaus fehlerhaft argumentiert. Auf seinem verkehrten Schlusse beruht der ganze metaphysische Rest, den die Philosophie von heute nachschleppt." Het beroep van Dietzgen op Descartes heeft in dit verband dan ook weinig overtuigende beteekenis: het is den schrijver van „Sozialdemokratische Philosophie" ten eenenmale ontgaan, dat in Kant's gedachtengang alleen bedoeld is aan te toonen, dat het' „ik" van Descartes niet kan wezen het substantieele, metaphysische „ik", als grondslag van het bewuste denken. Tiet „ik" van •ie, wordt duidelijk aangetoond door Riehl, Inleiding tot de hedendaagsche wijsbegeerte ((vertaald door Dr. Kreunen), waar hij in zijn' vierde ivoordracht, „De grondslagen der kennis", ojm. schrijft op blz. 113: „Het beginsel der bestendigheid is een wet van het bestaan ider verschijnselen, voor zoover zij voorwerpen van ervaring zijn. „Wij kunnen alleen in datgene, wat blijvend is, het veranderen bespeuren*; wanneer alles stroomt, dam kan 'het stroomen zelf niet worden waargenomen. De ervaring dus van het ontstaan en vergaan is alleen door datgene, wat blijvend is, mogelijk; derhalve l>estaat iets im de natuur wat blijft: „substantie"." ') Sozialdemokraitisehe Phiiilosophie, Samtliohe Schriften, Band I, blz. 182. 58' Descartes is niets anders dan het empirische, voorgestelde „ik", dat als zoodanig volkomen op dezelfde lijm staat als elke andere bewustzijnsinhoud!: het zie», het hooren, al* „stoffelijk" proces moge een natuurkundige betrekking tusschen natuurkundige dingen zijn — om hier een oogenblik in marxistischen betoogtrant te vervallen —, als bewustzijnsverschijnsel, als geestelijk proces, en hierop komt het juist aan, is het zuiver subjectief. Dietzgen heeft het dualisme van Kant aangevoeld, maar de strékking van zijn leer omtrent de aprioriteit van ruimte en tijd is hem vreemd gebleven: het is niet tot hem doorgedrongen, dat ruimte en tijd vormen van de verschijning der dingen zijn, omdat zij vormen van onze waarneming der dingen zijn; als sociaal-democraat* die zich materialist noemt, en voor wien „alle Hexerei soll aufhören" *•), schrijft hij dat Kant „mit dem bekannten „Ding an sich" auch den Glauben an ein anderes, an ein höheres Erkennen, an einen übermenschlichen Monsterverstand hat bestellen lassen." 2) De hartstocht voor de materie verleidt hem er toe de objeetieve geldigheid van apriorische denkvormen en hunne verbindingen te beschouwen als een „philosophische Metaphysik" en „religiöso Phantastik", en op dit onjuiste uitgangspunt heeft Dietzgen zün geheele wü'sgeerig systeem opgebouwd. „Die Wahrheit nicht auf das „Wort Gottes" und nicht auf überkommene „Prinzipien", sondem unsere Prinzipien auf die leibliche Empfindung grimden, das ist die philosophische Pointe der Socialdemokratie." Ook Engels, die met Marx zich voorgenomen had, „in der Tat mit unserem ehemaligen philosophischen Gewissen abzurechnen," en die voor zich persoonlük, na den dood van Marx, hierop terugkomt in zün studie „Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie", blijkt weinig inzicht te hebben in de kritische wijsbegeerte van Kant: de wüze waarop bij met name het „Ding an sich" aan een bespreking onderwerpt, toont duidelü'k aan, dat ook bij de strekking van deze Kantiaansche uitdrukking niet begrepen heeft, haar eenvoudig opvat in den materialistischen zin, waarin zü ook voor Dietzgen gegolden heeft. Trouwens, dit laatste kan ons niet verwonderen, wanneer wü bedenken, dat Engels zich met instemming beroept op Dietzgen's ') Sazaaldemokratisehe PMosophie, Band I, We. 198. *) Bie Grenzen der Erkenntnis, Band I, Ma. 209. 59 materialistische dialektiek, „die seiit Jahren unser bestes Arbeitsmittel und unsere scharffste Waffe war", en die „merkwürdigerweise nicht nur von uns, sondern auszerdem nooh, unabbangig von uns und selbst von Hegel, wieder entdeckt wurde von einem deutschen Arbeiter, Joseph Dietzgen." Engels dan schrijft o.m.: „Es gibt eine Reibe andrer Philosophen, die die Möghchkeit einer Erkenntnisz der Welt, oder doch einer erschöpfenden Erkenntnisz bestreiten. Zu innen gehören unter den Neueren Hume und Kant, und sie haben eine sehr bedeutende Rolle in der philosophischen Entwicklung gespielt. Das Entscheidende zur Widerlegung dieser Ansicht ist bereits von Hegel gesagt, soweit dies vom idealistischen Standpunkt mögüch war; was Feuerbach Materialistisches hinzugefügt, ist mehr geistreich als tief. Die schlagendste Widerlegung dieser, wie aller andern philosophischen Sohrullen ist die Praxis, namlich das Experiment und die Industrie. Wenn wir die Richtigkeit unsrer Auffassung eines Naturvorgangs beweisen können, indem wir ihn selbst machen, ihn aus seinen Redingungen erzeugen, ihn obendrein unsern Zwecken dienstbar werden lassen, so ist es mit dem Kant'schen unfaszbaren „Ding an sich" zu Ende. Die im pflanzlichen und thierischen Körper erzeugten chemischen Stoffe blieben solche „Dinge an sich" bis die organische Chemie sie einen nach dem andern darzustellen anfing; damit wurde das „Ding an sich" ein Ding für uns, wie z. R. der Farbstoff des Krapps, das Alizarin, das wir nicht mehr auf dem Felde in den Krappwurzlen wachsen lassen, sondern aus Kohlentheer weit wohlfeiler und einfacher herstellen." Ook het bewijs door Leverrier en Galle van het zonnestelsel van Copernicus is voor Engels een aanwijzing voor het absolute karakter van ons geheele kenvermogen: „die Neubelebung der Kant'schen Auffassung in Deutschland durch die Neukantianer und der Hume'schen in England durch die Agnostiker", is echter volgens Engels „wissenschaftlich ein Rückschritt und praktisch nur eine verschamte Weise, den Materialismus hinterrücks zu acceptaren und vor der Welt zu verleugnen." Onder invloed van den „immer schneller voranstürmenden Fortschritt der Naturwissenschaft und der Industrie, sucbten die idealistischen Systeme den Gegensatz von Geist und Materie pantheïstisch zu versöhnen; so dasz" — schrijft hij, in volkomen overeenstemming met Marx — „schlieszlich das Hegel'sche System nur einen, nach Methode und Inhalt idealistisch auf den Kopf gestellten Materialismus reprasentirt": het is Engels daarbij ten 60 eenenmale ontgaan, dat, naar Kantiaanschen betoogtrant, die „Dinge an sich" de dingen zijn, zooals zij op zich zelf zijn, en dat wij hi deze niet anders kunnen leeren kennen dan door bemiddeling van de aanschouwings- en denkvormen van den menschehjken geest, zonder welke niets in het empirisch bewustzijn kan worden opgenomen. *) Een andere vraag die kan rijzen is deze, of wij er in moeten berusten, dat wij met al ons weten steeds binnen den kring der verschijnselen blijven, en nooit tot het „Ding an sich" doordringen, en of de leer van Kant, als kenleer opgezet, inleiding kan zijn tot een nieuwe metaphysika, waarin niet de substantie, maar het Denken ( Hegel's idee) de grondslag der werkelijkheid zou zijn: ook Engels is — het blijkt uit zijn betoog — onbevredigd door een kennen, dat ons niet zou openbaren, hoe de werkelijkheid i s, onafhankelijk van onze zinnelijkheid i s. Zoo kwamen in hun verzet tegen Kant's tegenstelling tusschen de fenomenale wereld en de werkelijkheid op zich zelf, waarvan zij de kennis niet wilden prijsgeven, met name Fichte, Hegel en anderen er weer toe, het transcendentale standpunt te verlaten, en vielen terug in de ouderwetsche metaphysika, maar de grondslagen, waarop zij hunne systemen bouwden, waren beter gefundeerd dan de naïeve natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing van Engels en Dietzgen: inzoover deze door hen wijsgeerig is onderlegd, berust zij op een onjuist gestelde praemisse, en inzoover zij kritisch verdedigd wordt, gaat zij uit van een misvatting van anderer denkbeelden, met name van Kant's noumenale, intelhgibele wereld, de wereld der „Dinge an sich", die voor altijd voor ons afgesloten is, tegenover de fenomenale wereld, de wereld der verschijnselen, die alleen onder ons bereik ligt. 2) *) Dezen zelfden gedachtengang .vindt men terug bij Dietzgen, Streifzüge eines Sozialisten, lAibschnitt IV. (SamtMche Schriften, Band II, blz. 235). Woltmann schrijft naar aanleiding van dit betoog van Engels: „In diesen Satzen glaubt Engels, Kants kritische Lehre vom „Ding an sich" als eine philosophische Schrulle widerlegt zu haben. Kenner der kritischen Philosophie werden sich eines Ladhelns nicht erwehren können. Denn erstens ist festzustellen, dasz Engels gar keine richtage VorsteUung von Kants Lehre hat, dasz zweitens seine angebliche Widerlegung des Kantisehen „Ding an sich" ein Gediankengang ist, der sich (bei Kant selbst schon findet, und dasz schlieszlich Engels über das „Ding an sich" in letziter Instanz selbst nichts zu sagen weisz — wie alle anderen Menschenkinder." (t.a.p. blz. 306). 2) Hegel noemt in dit verband Dinge an sich „Ndohtse", maar in zijn gedachtengang is deze qualificatie duidelijk: wanneer inderdaad de beweging van het „denken" samenvalt met die van het „zijn", dan kan er geen aan het denken vreemde, irrationeele, gegeven inhoud meer bestaan. 61 De beteekenis van 's menschen geestelijk leven is in het kader van Dietzgen's monistische materialistische wereldbeschouwing duidelijk: hetzij men ter „verklaring" van het gedachtenleven met Broussais het bewustzijn noemt „un cerveau agissant et rien de plus", dan wel met Vogt de gedachten omschrijft als een „afscheiding" van de hersenen, zooals de gal een afschritlingsprodukt ds van de lever of het speeksel van de speekselklieren,*) of eindelijk met Büchner meent, dat het in elk geval juister is, het bewustzijn met een proces inplaats van met een stof gelijk te stellen, zoodat het bewustzijn eerder met de beweging eener stoommachine bijv. dam met de door haar uitgelaten stoom en damp vergeleken moet worden, dit geestelijk leven heef t slechts een afgeleid bestaan, een bestaan als het ware van ondergeschikt» orde 2): het wordt bepaald door en hangt in zijn inhoud en beteekenis af van den reëelen stoffelijfcen grondslag, waaruit het zich ontwikkelt, en is daardoor tevens in zijn aard en zijn karakter vastgelegd en omschreven. Wanneer het ideëele niets anders is dan het in het menschehjk brein omgezette en overgeplaatste materieele, — en deze marxistische formmleering is in haar algemeenheid ruim genoeg om daarin plaats te bieden aan elk der hierboven vermelde, en waarschijnlijk nog later te vinden, hypothesen —, is het duidelijk, dat alle levensverschijn selen nevenproducten zijn van primaire organische processen. Voor den materialist bestaat «ïechts stof, die op de een of andere* oog nader te verklaren wijze, bewustzijnsverschijnselen tot uiting vermag te brengen, maar van een zelfstandig, uit eigen, innerlijke kracht werkend geestelijk leven, kan evenmin gesproken worden, als van een schaduw zonder projectiebeeld, als van een regenboog zonder lichtbron. Het causale verklaren, het objectiveeren, ook op het gebied des geestes, zou alzoo het eenige zijn, waartoe de mensch in staat is; de natuur zou de alomvattende werkelijkheid zijn: binnen het raam van de materialistische wereldbeschouwing is „het niet te veel gezegd, dat het bij zeer velen is, alsof de geest — onwillekeurig gedacht als het vergankelijke individueele bewustzijn — maar een wezenloos aanhangsel is. De natuurwetten, die zijn het wezenlijke. Zij z ij n." *) *) Treuh in zijn „Het wijsgeerig economisch stelsel van Karl Marx" noemt dit als kenmerk van het natuurwetenschappelijk materialisme, I, blz. 13 en 14. *) Zie Heymans, t.a.p. blz. 110. 3) O vink, Het kritisch idealisme, blz. 30. Omschrijven wij, met Eisler in zijn Geschichte des Monismus, het monisme 62 De geringe waardeering, die Marx dan ook heeft voor eenige,4deologie", blijkt reeds uit de voorrede tot de tweede uitgave van „Het Kapitaal", waar bij met instemming de kritiek van den Petersburgschen Europeeschen Bode citeert: „Als het bewuste element in de beschavingsgeschiedenis een zoo ondergeschikte rol speelt, dan spreekt het vanzelf, dat de kritiek, waarvan het voorwerp de beschaving zelve is, minder dan iets anders eenigen worm of eenigeuitkomst van het bewustzijn tot grondslag kan hebben. Dat wil zeggen, niet de idee, maar enkel het zichtbare verschijnsel kan haar uitgangspunt zijn." Marx, in het vervolg van deze voorrede,, accentueert dit beginsel nog eens, door te spreken van „het leven van de stof, zooals zich dit weerspiegelt in de ideeën; het bewuste leven, dat zich openbaart in gedachten, gevoelens, wilsuitingen, voornemens, heeft voor hem slechts het karakter van een schaduwof spiegelbeeld, hetwelk geen reëel, eigen bestaan heeft: het is efn nevenverschijnsel, een epiphaenomenon, hetwelk alleen causaal verklaard kan worden. „In de novelgewesten van de theologische wereld schijnen de producten van het menschelijk brein met eigen leven begaafde, tot elkaar en tot de menschen in betrekking staande zelfstandige gedaanten", schrijft Marx in het hoofdstuk over „Het afgodskarakter van de Waar en zijn Geheim": inderdaad zijn zij voor hem niets anders dan mechanische of organische processen, die ook, en met name in hun karakter als geestelijke functies, tot op hun laatste rest langs materieelen weg via de ontwikkeling van de stoffelijke produktie „verklaard" kunnen worden. Kortom: de natuurwetenschap der bewustzijnsverschijnselen aanvaardt het beginsel, dat met mechanische, chemische of biologische processen bewustzb'nsverschijnselen gepaard gaan, en, evenmin als de natuurwetenschap zelf, prefereert zij en waardeert zij, maar neemt eenvoudig waar en verklaart. „De eene bewustzijnstoestand heeft voor haar niet meer waarde dan de andere. Zij plaatst ze alle, zonder uitzondering, op gelijke lijn. in dezen ain, (dat „ „Natur" und „Geist" sich uns somit nicht izeigen ais absolute Gegensatze, sondern sie sind, im weitesten Sinne, nur die beiden Seiten oder Betrachtungsweisen einer einheitlichen Wirklichkeit", dan wil Dietzgen van de tegenstelling tusschen materialisme en idealisme zelfs niet weten: „das Sehen selbst ist pure Kraft. Das Sehen ist so viel Wirkung des Gegenstamdes, als Wirkung des Auges, eine Doppelwirkung, und Wirkungen sind Krafte." Het geestelijk proces, dat de netvliestrillingen tot bewustzijnsverschijnsel maakt, is voor hem dus eenvoudig een materieel* kracht. 63 Haar doel is de wetten op te sporen, waardoor zij beheerscht worden en daarom komen zij voor haar uitsluitend in aanmerking, voor zoover zij een plaats innemen in het psychisch oorzakelijk verband." Volkomen in het kader van deze voorstelling past de opvatting van Dietzgen, dat „der Geist wird zu einer körperlichen Eigenschaft", zoodat het denken is „eine leibliche Arbeit"; ook de omschrijving van Marx van bet zien als „een natuurkundige betrekking tusschen natuurkundige dingen" is in dezen gedachtengang volkomen verklaarbaar: de objectieve juistheid van het stoffelijk verschijnsel is voor hem van constitutieve beteekenis voor de werkelijkheid, en zijn natuurwetenschappelijke verklaring is hem het begin en het einde van alle menschelijke wetenschap. Met een variant op Feuerbach kunnen wij zeggen: „Der Materialismus ist für Dietzgen, Engels und Marx nicht nür die Grundlage des Gebaudes des mensohhchen Wesens und Wissens; er ist für sie das Gebaude selbst." *) M.Vgl. Engels, Ludwig Feuerbach, blz. 22. In bert algemeen kan van bet materialisme gezegd worden, dat het, bij het stellen .van de hoofdvraag van zijm systeem, waardoor het zich zijn plaats in de wijsgeerige wetenschap ziet aangewezen, zich aan een z66 groote'inconsequentie schuldig maakt, dat het inderdaad niet tè veel is gezegd, wanneer men beweert, dat izijne aanhangers van voren niet weten, dat izij van achteren leven: immers, het materialisme, waar het de vraag beantwoordt, wat als ware werkelijkheid aanvaard moet worden, wil zich fundamenteel laten gelden op een norm van waardeering, nl. van wat als juist en waar behoort te worden aangenomen, en stelt dus als constitutieve voorwaarde voor zijn plaatsbepaling in de realiteit, het voldoen aan een waardeeringselement, waarvan het nu echter juist de beteekenis in geheel zijn verdere uiteenzetting en ontwikkeling ontkent. Het is als het ware alsof het materialisme begint met zich aan te dienen als de eenige, ware, juiste wetenschap, die voor den denkenden geest ,behoort te gelden, althans aanvaard moet worden", maar die, eenmaal dit standpunt voor izich alleen poneerende en opeischende, binnen het raam van zijn eigen betoog, aan elke geldigheid in den vervolge primaire beteekenis ontzegt, elke waarde wegredeneert, „wegverklaart". Dietzgen, in den bijzonderen vorm, waarin hij het materialisme introduceert, maakt izich echter aan zóö groote fouten schuldig in zijn algemeen wijsgeerige voorstellingen, dat men zijn gedachtengang moeilijk een systeem kan noemen: wanneer hij schrijft, dat „das Denkvermogen im Kontakt mit den Erscheinungen der Sinnlichkeit prodiuzdert (!) die Wesen der Dinge", heeft Dr. Leo Polak gelijk, die in zijn „Kennisleer contra materie-realisme", hem „een mar noemt, die op Dietzgen's zandhoop bouwt", en wiens denkmethode hij kortweg qualificeert als „een waardeloos samenraapsel van materiaiistisohien en dualistdschen afval" (blz. 315). 64 HÉT MARXISTISCHE WAARDEBEGRIP: HET UITGANGSPUNT. jj Onder het licht van deze beschouwingen kom ik hier met een enkel woord terug op de constructie van het marxistische waardebegrip: wanneer menschelijke arbeid is „verbruik van enkelvoudige arbeidskracht, die geiaaiddeld ieder gewoon mensch, zonder bijzondere ontwikkeling, in zijn lichamelijk _ organisme bezit", wanneer „alle arbeid slechts inzooverre zij verbruik van menschelijke arbeidskracht in physiologischen zin is, alleen in deze hoedanigheid van gelijken menschelijken of abstract menschelijken arbeid de warenwaarde vormt", krijgt omgekeerd de voorstelling, dat „een gebruikslichaam of goed slechts waarde heeft, omdat abstract menschelijke arbeid in dit lichaam of goed is belichaamd of gematerialiseerd", een bijzondere beteekenis. Deze beteekenis wordt grooter,. als men in dit verband let op de omschrijving, die Marx geeft van het verbruik van menschelijke arbeidskracht, n.1. als het verbruik van menschelijke hersenen, spieren, zenuwen, zintuigen, ledematen, enz.: ter verklaring van het waardebegrip in zijn meest algemeene strekking stuurt Marx aan op de voorstelling, dat de arbeider, beschouwd als enkel verpersoonlijking van arbeidskracht, is een natuurvoorwerp, een d_ing, hoewel een levend, zelfbewust ding, en de arbeid zelf is de zakelijke uiting van die kracht; dat de levensduur van die arbeidskracht, gelijk van een arbeidsmiddel, omvat een kleiner of grooter getal steeds opnieuw herhaalde arbeidsprocessen; dat gedurende,het arbeidsproces de arbeid voortdurend uit den vorm van beweging overgaat in dien van rust, in dien van belichaming; *) Zie blz. 45,. ' 65 d a4 ten slotte het arbeidsproduct de verstoffelijkte kracht van den arbeider, dat is dus in laatste instantie de v e r s t o f f e lij k te arbeider zelf is.1) Over de hoegrootheid der waarde geeft deze gedachtenconstructie geen enkele aanwijzing: het productieproces wordt hier alleen voorgesteld als proces van waardevorming, waarbij de grondstof dienst doet als enkel opvanger van een bepaalde hoeveelheid arbeid; bier is alleen het fundament gelegd voor de marxistische vooratelhhg, dat een gebruiksUchaam of goed „dus" slechts waarde heeft, omdat abstract menschelijke arbeid daarin is belichaamd of gematerialiseerd. Een enkel voorbeeld moge deze gevolgtrekking verduidelijken; wanneer een arbeider een last optakelt, is de opgetakelde last een geheel nieuwe waar geworden, hij is, om met Marx te spreken, van maatschappelijke gedaante veranderd: immers, wat bezien van den kant van den arbeider, het levende, zelfbewuste ding, is besteding van menschelijke arbeidskracht, zich openbarende in beweging, is, bezien van den kant van het product, het doode. ding geworden, het op een zolder liggend voorwerp, waarin de menschelijke beweging als waarde vastgelegd is, geconsolideerd is. ) „Als waardelichamen zijn de waren eenvoudig gestolde massa's menschelijke arbeid." Om deze reden heeft dan ook de gebruikswaarde der warenlichamen geen beteekenis voor het arbeidsproduct als waar: „het is niet langer tafel, of huis, of garen of een i) Vergelijk hierbij wederom de voorstelling, die Marx geeft van den, arbeid, welke als doelmatige productieve bezigheid, spinnen, weven, smeden, door zijn aanraking alléén de productiemiddelen uit den doode opwekt, ben tot factoren in het arbeidsproces bezielt, en z i c h ten slotte met hen verbindt tot producten. (Zie het hoofdstuk: Konstant kapitaal en variabel kapitaal.) *) In het hoofdstuk over de „Onmiddellijke uitwerking van de machine op den arbeider" spreekt Marx zelfs van een „dichter opvullen van de poriën van den arbeidstijd, of een kondensatie van den arbeid". In aijn samenhang met, zijn betrekking tot andere dingen is de opgetakelde last een ander voorwerp geworden: ook hier dus weer het verband met Dietzgen's wijsbegeerte, ivoor wien „die Welt nur dm Zusamimenhang ast"; Ddetozgen en ook Marx zelf staan in algemeenen 'zin onder den invloed ivan Hegel's dialektische methode, die den nadruk legt op den samenhang, het vervloeien der begrippen, de eenheid der tegendeelen, en (die, met zijn absolute phlilosophie, de kategorieën alles uit zichzelf laat ontwikkelen en het denkproces doet samenvallen met het wereldproces. 66 ander nuttig ding. Al zijn zmnelijke gesteldheden zijn te niet gegaan. Het is ook niet langer het product van den meubelmakersarbeid, of van het bouwen, of van het spinnen, of van een anderen bepaalden productieven arbeid". Alles wat er specifiek „geestelijks" aan den arbeid verbonden is, wordt uitdrukkelijk uitgeschakeld bij de behandeling van de vraagt waarom een goed waarde heeft: de gelijk- en gelijkwaardigheid' van den menschelijken arbeid, d.w.z. de besteding van menschelijke arbeidskracht zonder te letten op den vorm van haar besteding, is de arbeid die het waardegehalte vormt. Het is duidelijk, dat een dergelijke betoogtrant alleen maar mogelijk is binnen het kader der monistisch materialistische wijsbegeerte; wanneer Marx schrijft, dat „de geheele arbeidskracht van de maatschappij, vervat in het geheel der waarde van de waren, welke die maatschappij voortbrengt, hier alleen geldt als een onderscheidslooze massa van menschelijke arbeidskracht, hoewel zij uit tallooze individueele arbeidskrachten bestaat", denken wij onwillekeurig aan de karakteristiek van de Sopper, die, binnen het kader van naturalisme en mechanische wereldbeschouwing, de menschen eenvoudig ziet als „atoomvaten met psychische vulling, als physisch-psychische toestellen, vastgeklonken in het natuurverloop." Als voor Marx „elk van deze individueele arbeidskrachten zoogoed als de andere is dezelfde menschelijke arbeidskracht", wordt van elke geestelijke differéntiatie afgezien, of scherper gezegd: de' geestelijke functies zijn hem in deze beschouwingswijze geworden tot mechanismen, die als krachtbesparingsapparaten, waarschuwingssignalen, aansporingstoestellen, een technische rol vervullen in het productieproces. *) De mensch als zichtbaar, als stoffelijk verschijnsel is het uitgangspunt en de geheele werkelijkheid gaat voor Marx op in objecten, doode en levende, die tot andere objecten in zuiver causale betrekking staan: de fundeerjng van de marxistische waarde-idee is alleen mogelijk, wanneer men in de natuurwetenschappelijke objectenwereld de ware werkelijkheid ziet. In volkomen overeenstemming hiermee zegt Masaryk, waar hij hef„Arbeitsfetischismus" van Marx kritiseert: „Marx halt sich blos an die sichtbare Seite, die unsichtbare, subjektive, rein psychische sieht er nicht. Marx kümmert sich blos urn die Mechanik der Arbeit. Bestenfalls beurteilt er die Arbeit blos psychophysisch". *) Vgl. Heymans, Mnführung, blz. 108. 67 Masaryk besluit met de gevolgtrekking: „Die Arbeitskraft und ihre Dauer lasst sich nicht so exact messen, wie Marx annimmt".*) Ik vraag mij af: wat doet men, door op dit punt de aandacht te vestigen, anders dan 'kritiek uitoefenen op de summa piincipia van Marx' waardeleer, en daarmede tevens op de geheele gedachtenconstruetie van „Het Kapitaal", in een zuiver deductief betoog op dit fundament, die elementarischste Form des bürgerlichen Reichtums, opgetrokken? ') Die piMlosophischen und soziologischen Grondlagen des Marxismus, blz. 264. Ook Woltmann, „Der historische Materialismus", schrijft, dat Marx' theorie, in zoover zij stelling neemt in physiologische vraagstukken, geheel en al in den geest der moderne natuurwetenschap doordacht is (blz. 262). WAARDEERING VAN HET GEESTELIJK LEVEN BIJ MARX EN ENGELS; DE THEORIE VAN HET SPIEGELBEELD. In de karakteristiek, die Heymans geeft van het monistisch materialisme, maakt hij, om de beteekenis van het bewuste leven duidelijk te maken, gebruik van de vergelijking van het schaduwof spiegelbeeld: zooals hierboven reeds is medegedeeld, zou de reeks van bewustzijnsverschijnselen ongeveer te vergelijken zijn met een schaduw- of spiegelbeeld, hetwelk geen zelfstandig bestaan heeft, maar waaraan, als aan een vluchtig, bijkomstig nevenverschijnsel of epifenomeen, eigenlijk in het geheel geen, zelfs geen schijnbestaan, kan worden toegekend, terwijl „das Bewusztseinsleben sich dem Gehirnleben soenge a-nschlieszt, wie einem Menschen sein Scha11en."1) Deze theorie van het spiegelbeeld neemt een domineerende plaats in zoowel in den arbeid van Marx als in dien van Engels: telkens en telkens wordt op deze voorstelling een beroep gedaan ter verduidelijking van den gang van het betoog, met name om de verhouding tusschen denken en zijn wijsgeerig tot uiting te brengen. Zoo lezen wij reeds dadelijk in de voorrede tot de tweede uitgave van „Het Kapitaal", dat „ongetwijfeld, wat den vorm betreft, de voorstellingswijze verschillen moet van het onderzoek. Het onderzoek moet zich van de stof in onderdeelen meester maken, hare verschillende ontwikkelingsvormen ontleden en hun inwendig verband opsporen. Eerst nadat deze arbeid volbracht is, kan de beweging overeenkomstig de waarheid voorgesteld worden. Gelukt dit, en weerspiegelt zich nu het leven van de stof in de ideeën, dan kan het er uitzien alsof men met een konstruktie a priori te doen heeft." Op verschillende andere plaatsen wordt door Marx van deze voorstelling evenzeer gebruik gemaakt; ik citeer er slechts enkele van: „Het brein van de bijzondere voortbrengers weerspiegelt het dubbel maatschappelijk karakter van hun persoonlijken arbeid slechts in de vormen, die in het praktische verkeer, in den ruil. *) Vgl. blz. 33. 69 verachijnen: — het maatschappelijk nuttige karakter van hun persoonlijken arbeid dus in den vorm, dat het arbeidsprodukt nuttig moet zijn, en wel voor anderen, — het maatschappelijk karakter van de gelijkheid van den verschillenden arbeid in den vorm van het gemeenschappelijke waardekarakter van deze stoffelijk onderscheiden dingen, van de arbeidsprodukten." (Het afgodskarakter van de Waar en zijn Geheim). „Deze werkelijke bekrompenheid (van de verhoudingen der menschen in het produktieproces van hun stoffelijk levensonderhoud) weerspiegelt zich ideëel in de oude natuur- en volksgodsdiensten. De godsdienstige weerschijn van de werkelijke wereld kan over het geheel eerst verdwijnen, zoodra de toestanden van het praktische leven van eiken dag voor de menschen den vorm aannemen van volkomen doorzichtige, redelijke betrekkingen tot elkaar en tot de natuur." (Zelfde hoofdstuk). „Deze rechtsbetrekking, waarvan het contract de vorm is, hetzij wettelijk ontwikkeld of niet, is een wilsbetrekking, waarin de economische betrekking weerspiegeld wordt. De inhoud van deze rechts- of wilsbetrekking wordt door de economische betrekking zelf bepaald." (Het ruilproces). „Om zulk een waardespiegel te zijn, moet de kleermakersarbeid zelf niets weerspiegelen behalve alleen zijn abstracte eigenschap van menschelijken arbeid." (De equivalentvorm.) „Hoe deze aan de kapitalistische produktie bijzonderlijk eigen en haar kenmerkende omzetting, ja, verplaatsing der verhouding van dooden en levenden arbeid, van waarde en waardescheppende kracht, zich afspiegelt in het bewustzijn der kapitalistische hoofden, moge ten slotte nog één voorbeeld aantoonen." (Meerwaardevoet en grootte der meerwaren.) Vooral Engels in „Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie" bedient zich telkens van deze vergelijking, die, met name in den vorm, waarin zij door hem ingekleed wordt, slechts waarde heeft binnen het kader der monistisch materialistische, der naturalistische wijsbegeerte. De verhouding tusschen denken en zijn besprekend vraagt hij: „Wie verhalten sich unsre Gedanken über die uns umgebende Welt zu dieser Welt selbst? Ist unser Denken im Stande, die wirkliche Welt zu erkennen, vermogen wir in unsern Vorstellungen und Begriffen von der wirklichen Welt ein riohtiges S p i eg e 1 b i 1 d der Wirklichkeit zu erzeugen?" 70 Op andere plaatsen lezen wij: „Die Ein wirkungen der Auszenwelt auf den Menschen drücken sich in seinem Kopf aus, spiegein sich darin ab als Gefühle, Gedanken, Triebe, Willensbestimmungen, kurz, als „ideale Strömungen" und werden in dieser Gestalt zu „idealen Machten"." „Wir faszten die Begriffe unsres Kopfs wieder materialistisch als die Abbilder der wirklichen Dinge, statt die wirklichen Dinge als Abbilder dieser oder jener Stufe des absoluten Begriffs." „Damit aber wurde die Begriffsdialektik selbst nur der bewuszte Reflex der dialektischen Bewegung der wirklichen Welt." „Der grosze Grundgedanke, dasz die Welt nicht als ein Komplex von f ertigen D i n g e n zu f assen ist, sondern als ein Komplex von Prozessen, worin die scheinbar stabilen Dinge, nicht minder wie ihre Gedanken-abbilder in unsrem Kopf, die Begriffe, eine ununterbrochene Veranderung des Werdens und Vergehens durchmachen, — dieser grosze Grundgedanke ist in das gewöhnliche Bewusztsein übergegangen." „Die treibenden Ursachen zu ergründen, die sich hier in den Köpfen der handelnden Massen und ihrer Führer — der sogenannten groszen Manner — als bewuszte Beweggründe klar oder unklar, unmittelbar oder in ideologischer, selbst in verhimmelter Form wiederspiegeln — das ist der einzige Weg, der uns auf die Spur der die Geschichte., beherrschenden Gesetze führen kann." Zelfs schrijft Engels in den aanvang van zijn studie, dat „vor der dialektischen Philosophie nichts Endgültiges, Absolutes, Heiliges besteht; sde weist von Allem und an Allem die Verganglichkeit auf, und nichts besteht vor ihr als der ununterbrochene Prozesz des Werdens und Vergehens, des Aufsteigens ohne Ende vom Niedern zum Höhern, dessen blosze Wiederspiegelung im denkenden Hirn sie selbst ist: het geestelijk leven is inderdaad voor het monistisch materialisme niets anders dan een onzelfstandig iets, waar men eigenlijk geen weg mee weet, en dat men dan ook bij voorkeur niet meerekent. De geest, beschouwd als functie der stof, ontstaat, groeit en gaat met deze zelf te niet, of, om weer met Engels te spreken: „die Materie ist nicht einv Erzeugnisz des Geistes, sondern der Geist ist selbst nur das höchste Produkt der Materie. Dies ist natürlioh reiner Materialismus."1) *) Pit ds dezelfde naïef-realistiscthe metaphysica van de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, waarvan Dietzgen uitgaat: zie blz. 57. 71 Vooral daaarom zün de denkbeelden van Engels zoo belangrijk, omdat bij in deze studie, zooalsJBj in een kort woord ter inleiding uiMrukkebjk vooropstelt, zijn. wijsgeerig uitgangspunt omschrijft, met name zijn verhouding tegenover Hegef's philosophie bespreekt, en volle recht doet wedervaren aan denf invloed, dien Feuerbach op Marx en henl tijdens hunne Sturm- und Drangperiode heeft uitgeoefend: om een inzicht te krijgen in het systeem van den schrijver van „Het Kapitaal", is deze verhandeling dan ook van fundamenteele beteekenis. Als de belangrijkste vraag van de geheele, vooral van de nieuwere wijsbegeerte, begint Engels met voorop te zetten de verhouding tusschen denken en zijn: al naar gelang deze vraag, elders door hem weer omschreven als „das Verhaltnisz des Geistes zur Natuf, die höchste Frage der gesammten Philosophie", zus of zoo beantwoord wordt, zijn de wijsgeeren in twee groote kampen verdeeld. „Diëjenigen, die die UfsprühgUcMfceit des Geistes gegenüber der Natur behaupteten, also in letzter Instariz eine Weltschöpfung irgerid einer Art annahmen, bilfleten das Ldger des Idealismus. Die Andern, die die Natur als das Ursprüngliehe ansahen, gehören zu den verschiednen Schulen des Materialismus." Vooral Feuerbach, met zijn „Wesen des Ghristenthums", heeft op Engels een „befreiende Wirkung" gehad: „die Natur existirt unabhangig von aller Phildsophie; sie ist die Tïründlage, auf der wir Menschen, selbst Naturprodukte, erwachsen stiid; auszer der Natur und den Menschen existirt nichts, und die höhern Wesen, die unsere religiöse Phantasie erschuf, sind nur die phantastische Rückspiegelung unsers eignen Wesens." Ook op Marx, het blijkt uit „Die heilige Familie", heeft deze opvatting êen grooten invloed gehad: Feuerbach moge nu volgens Engels in het uitzetten van de mijlpalen van zijn systeem hier en daar gefaald hebben, en de Uiterste consequenties daarvan niet hebben aanvaard, o.a. daar waar hij den godsdienst niet wil afschaffen, maar haar voltooien, de kerngedachte van het materialisme, die Marx omschrijft als zoude „het ideëele niéts anders zijn dan het in het menschelijk brein omgezette en overgeplaatste materieele", is een van de fundamenten, waarop het hedendaagscbe of wetenschappelijk socialisme is opgetrokken. De theorie van het spiegelbeeld wordt noch door Marx of Engels, noch door Feuerbach, van wien deze voorstellingswijze overgenomen is, nader besproken: vooral laatstgenoemde paste haar toe 72 ter kenschetsing van wat naar zijn opvatting het wezen van den godsdienst is. „Die Religion ist die Reflexion, die Spiegelung des meuschlichen Wesens in sich selbst". .— „Gott ist der Spiegel des Menschen"; *) en zoo weinig kan aanadeze ideologie originairè beteekenis worden toegekend, dat godsaienst eigenlijk niets anders is dan de uitdrukking van een gevoelsverhouding tusschen mensch en mensch, welke — naar de woerden'«san Erugels — „bisher in einem phan tastischen Spiegelbild der WirkMchkeit — in dër Vermittltfng durch einen oder viele Götter, ph'antastische Spiegelbilder menschlicher Eigenschaften — sein Wahrheit sticht." Zelfs als men de voorstelling aanvaardt, dat met mechanische, stoffelijke processen bewustzu'nsverschijnselen gepaard kunnen gaan — naar mijn meening merkt de Sopper volkomen juist op, dat wat in zijn wezen onstoffelijk en onruimtelijk is, voor altijd oimerleidbaar is tot wat in zijn wezen uitsluitend stoffelijk en ruimtelijk is —, is het omzetten van het materieele in het ideëele een veel te gecompliceerd proces, dan dat het eenvoudig vergeleken zou kunnen worden met en verklaard worden door de weerspiegelingsthëörie; bovendien op zichzelve beschouwd, is deze vergelijking niets meer dan een hulpmiddel om het menschelijk voorstellingsvermogen in bet onzienlijke tegemoet te komen. Zich op het standpunt stellende, dat „dte stoffelijke, zinnelijk waarneembare wereld, waartoe wij zelf behooren het eenige werkelijke is, en dat ons bewustzijn en denken, hoe bovenzinnelijk het moge schijnen, het prödukt is van een stoffelijk, lichamelijk orgaan, de hersenen", geeft Marx zich alleen moeite voor één zaak, nl. door nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek de natuurnoo Ook voor de beteekenis, de eigenlijke waardeering van „het recht" als maatschappelijk verschijnsel is dit standpunt beslissend; zijn vorm en inhoud is door de ordening der maatschappij volkomen bepaald en omschreven: vgl. Stammler, Wdrtsohaft und Recht, blz. 34. Op sociologisch gebied is Marx geen aanhanger geweest van een naturalisme, dat georiënteerd is aan de mathematisch-mechanische wereld: eelt schrijft hij zeer uitdrukkelijk, dat „men de gebreken van het abstrakt-nwtaurwetenschappelijke materialisme, dat het historisch proces uitsluit, reeds herkent uit de ideologische voorstellingen zijner vertegenwoordigers, zoodra zij aich buiten hun speciaal vakgebied begeven"; het feit, dat dn het psychologisch materialisme de vroegere plaats van de mechanica wordt ingenomen door de biologie, laat dUs den grondslag van Marx' systeem onaangetast. Bovendien is de omschrijving van zijn uitgangspunt zóó ruim, dat ook de nieuwe theorieën, die aan de „organische" opvattingen de overheerschende plaats toekennen, door haar gedekt worden: met het oog op een scherpe probleemstelling zij men er intnsschen gedachtig aan, dat deze nieuwe hiologisohe wereldbeschouwingen, georiënteerd als ook zij zijn aan de natuurwetenschap, voor waar den geen plaats bieden. *) Het Kapitaal, I, De produktie der absolute meerwaarde. 83 uit de werkelijke levensverhoudingen haar ideologische vormen af te leiden. De laatste methode is de eenige materialistische en dus wetenschappelijke methode."1) Het verband tusschen het psychologisch of metaphysisch en het historisch materialisme is overigens dmdelijk: wanneer men, ter kenschetsing van het eigenlijke wezen van den mensch, een beroep doet op de materie, op atoom of atoombeweging als het inderdaad eenige werkelijke, en dus in de werking en funotionneering der stof, waar deze zich in den verschijningsvorm mensch openbaart, het eigenlijke kenmerk van het leven meent gegrepen te hebben, zal men ook in zijn maatschappijleer, die den dieperen ondergrond van het geheele sociale zijn tracht te doorgronden, alleen realiteit kunnen toekennen aan die maatschappelijke verschijnselen, die zich afspelen op het gebied van het materieele levensproces, en ten slotte als beslissend moment moeten aanvaarden van de historisch materialistische sociologie wat Engels omschreven heeft met de woorden: „die Produktion und Reproduktion des unmittelbaren Lebens". 2) Zooals uit psychologisch oogpunt alleen het materieele levensen stofwisselingsproces is, b est aa t, en de mdividueele bewustzijnsverschijnselen zonder rest herleidbaar zijn tot mechanische, organische of biologische processen, zoo is ook uit sociologisch oogpunt de eenige werkelijke levensverhouding de ontwikkeling der stoffelijke produktie, en daaruit laat zich het geheele maatschappelijke geestesleven afleiden, in welke ideologische vormen het zich ook moge openbaren: 3) met instemming ') Het Kapitaal, I, Machinewezen en grootindustrie. Het de wel merkwaardig te eonstateeren, dat deze twee prlncipieele uitingen niet eens voorkomen in den tekst van Het Kapitaal, (Ie Boek, 5e en 13e Hoofdstuk), maar eenvoudig als noot, ter nadere toelichting en verklaring van den grondslag van zijn eigenlijke betoog: zoo overtuigend istaat het voor Marx vast, dat de eenige maatschappelijke realiteit is het stoffelijk productieproces, dit alleen ie. a) Zie het voorwoord bij zijn „Der Ursprung der Familöe", blz. VIII. Dezelfde terminologie vinden wij ibij Engels, „Ludwig Feuerbach", Mz. 49, en tevens in de door hem aan het graf van Marx uitgesproken rede, opgenomen door Franiz Mehring in zijn boek: „Karl Marx, 'Geschichte seines Lebens", blz. 535 (Leipzig 1920). ') Ook Masaryk legt hetzelfde verband tusschen metaphysisch en historisch materialisme, t.a.p., blz. 92. In gelijken zin Treub, I, blz. 123. 84 haalt Marx dan ook de bespreking van den Petersburgschen Europeeschen Bode aan, waarin is opgemerkt, dat „Marx in „Het Kapitaal" de maatschappelijke beweging opvat als een natuurhistorisch proces, beheerscht door wetten, welke niet alleen van het willen, het bewustzijn en het voornemen van de menschen onafhankelijk zijn, maar veeleer omgekeerd hun willen, hun bewustzijn en hun voornemens bepalen." x) Vooral wint dit oordeel aan beteekenis, wanneer wij lezen, hoe Marx begint met het algemeene uitgangspunt te omschrijven, „das sich ihm ergab, und einmal gewonnen, seinem Studium zum Leitfaden dien te": „In der gesellschafthchen Produktidn ihres Lebens gehen die Menschen bestimmte, notwendige, von ihrem Willen unabhangige Verhaltnisse ein, Produktionsverhaltnisse, die einer bestimmten Entwicklungsstufe ihrer materiellen Produktivkrafte entsprechen. Die Gesammtheit dieser Produktionsverhaltnisse bildet die ökonomische Struktur der Gesellschaft, die reale Basis, worauf sich ein juristischer und politischer Uberbau erhebt, und welcher bestimmte gesellschaftliche Bewusztseinsformen entsprechen."2) Hierin ligt het eenige ware kenmerk van het eigenlijke wezen der maatschappij: werkelijkheid komt op maatschappelijk gebied uitsluitend toe aan den stoffelijken grondslag van iederen afzonderlijken maatschappelijken organisatievorm, en de wetenschap, die ons de wetten der materieele produktie leert kennen, is de wetenschap der werkelijkheid; zij is de eenige ware sociale wetenschap, want haar kategorieën zijn de eenige werkehjkheidskategorieën, en daarom is de kennis, die zij in het economische, en van daaruit op elk gebied van geestelijke wetenschap, verschaft, volledig en absoluut. 3) Dit is voor mij de wijsgeerige beteekenis van het historisch of sociaal materialisme, zooals ik meen dat Marx het heeft doorvoeld, en zooals het in zijn arbeid telkens tot uiting komt: het zal niet nalaten de universaliteit van zijn uitgangspunt tot in de kleinste bijzonderheden en de verste gevolgtrekkingen van zijn deductief betoog, zij het dan in de grondstelling gecombineerd met andere beginselen, volstrekt te doen gelden, en daarmee het inzicht in, den *) Voorrede bij de tweede uitgave van Het Kapitaal. 2) Voorrede bij „Zur Kritik der politischen Okonomie". s) Men vergelijke hierbij de citaten uit Het Kapitaal, vermeld op blz. 83, waar Marx constateert, wat voor hem d e grondslag van alle werkelijke geschiedenis en d e eenige wetenschappelijke methode van onderzoek is. 85 kijk, dien hu heeft op het geheele maatschappelijke leren, om te zetten tot een afgesloten, voltooid stelsel, waarin zijn verhouding tot de volle werkelijkheid is vastgelegd. Anders gezegd: „Het Kapitaal" van Marx is een tot zijn uiterste consequenties doorgevoerd wijsgeerig systeem, toegepast op en in zijn bijzondere dialektiek pasklaar gemaakt voor economische verhoudingen, stoffelijke en geestelijke, zooals deze zich als zichtbare verschijnselen aan Marx voordeden.x) In volkomen overeenstemming hiermede is voor Marx wien „het te doen is om de natuurwetten zelve van de kapitalistische produktie, om die met ijzeren noodzakelijkheid werkende en zich verwezenlijkende strekkingen",—de individueele mensch, de mensch als persoonlijkheid, een te verwaarloozen factor, hoogstens een opeenhooping of een kruispunt van algemeenheden, een onzelfstandig werktuig van een onpersoonlijk proces: waar Marx aan Feuerbach verwijt, dat deze het godsdienstig wezen in het menschehjk wezen oplost, constateert hij daartegenover zeer nadrukkelijk, dat „das menscbïiche Wesen ist kein, dem einzelnen Individuum mnewohnendes Abstraktum. In seiner Wirklichkeit ist es das Ensemble der gesellschaftUchen Verhaltnisse".2) ») Masaryk stelt de vraag: „HaJben Marx und Engels thatsaehiich bewiesen, dass alle Ideologie — Staat, Recht, Religion, Sittldotukeit, Philosophie und Kunst —ihre reale Basis, ihre eigentliche Ursaohe in den ökonoimiscben Verhaltndssen hat?" Hij antwoordt: „Weder Marx noch Engels haben diesen Bewede geliefert. Es klingit das unglaublich umd ist doch ganz wahr; dn «lies Uwen Schriften findien wir nur die Behauptung des historischen Materialdsimus, nirgends wird jedoch der Veroueh gemacht, die Behauptung strenger zu beweisen." (tajp., blz. 138—139.) Ik bou hier op willen antwoorden, dat het „bewijs" van een wereld- en levensbesohouwiing ndet geleverd kan worden: waarden laten izdch ndet bewijzen, zij laten izich [Slechts doorleven en ervaren, en hoogstens kan men bespreken waarom en dn hoeverre een bepaalde levensphilosophie zelf pretendeert te gelden, en op welke motieven hare fumdeering gegrondvest is; bedoelt Masaryk dit met zijn opmerking, dan stem ik volkomen met hem in, dat Marx en Engels in alle opzichten tin gebreke zijn gebleven. Masaryk'e kritiek vloeit voort uit de eenigszins „enge" opvatting, die hij heeft van het fundament van Marx' leer. 2) Zie ook Karl Marx, Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphdlosophie: „Aber der Mensch, .das ist kein Abstraktes, auszer der Welt hockendes Wesen. Der Mensch, das ist die Welt des Menschen, Staat, Sozietat. Dieser Staat, diese Sozietat produziren die Religion, ein verkehrtes Weltbewuaztsedn, wedl eie eine verkehrte Welt eind. Die Religion ist die allgemeine Theorie dieser Welt, ihr enzyklopadisches Kompendium, ihre Logik in popularer Form, 86 En zoo lezen wij dan ook in de voorrede van de eerste uitgave van „Het Kapitaal": „De gedaanten van kapitalist en van grondeigenaar schets ik geensdeels in een rooskleurig licht. Maar het is om de personen slechts in zooverre te doen, als zij de belichaming van ekonomische kategorieën zijn, dragers van bepaalde klasseverhoudingen en belangen. Minder dan eenig ander kan mijn standpunt, hetwelk de ontwikkeling van de ekonomische maatschappij vor men opvat als een natuurhistorisch proces, den enkeling verantwoordelijk maken voor omstandigheden, waarvan hij maatschappelijk het voortbrengsel blijft, hoe hoog hij er voor zich zelf zich ook boven verheffen mag." Ditzelfde denkbeeld komt in bijna dezelfde terminologie nog eens terug bij de bespreking van het tweede hoofdstuk, Het Ruilproces,, van het eerste boek van „Het Kapitaal": „De personen bestaan hier enkel voor elkaar als vertegenwoordigers van waren, en dientengevolge als warenbezitters. Wij zullen in het algemeen in den voortgang van de ontwikkeling vinden, dat de ekonomische aangezichten van de personen enkel de verpersoonlijking van de ekonomische betrekkingen zijn, als welker dragers zij met elkaar in aanraking komen." De kapitalist is voor Marx dan ook niets anders dan het verpersoonlijkte kapitaal, wiens ziel is de kapitaalziel, een belichaamde produktieverhouding al zoo, en die in deze hoedanigheid de bevelvoering heeft over den arbeid, n.1. over de werkzame arbeidskracht of den arbeider zelf ; ten slotte is die kapitalist op zijn beurt ook slechts een drijfrad van het maatschappelijk samenstel, onderworpen aan de innerlijke wetten der produktiewijze als uiterlijke dwangwetten der concurrentie. ihr spiritualdstischer JPoint-d'honneur, ilhr Enthusiasmus, ihre moralisohe Sanktion, ihre feierliohe Erganzung, ilhr allgemeiner Trost- und Rechtfer.tdgungsgrund. Sie ist die phantastische Verwirklicbung des memsohlichen Wesens, weil das mensohliohe Wesen ikeine wahre Wïrkliehkeit besitzt. 'Der Kampf gegen die Religion ist also mitteibar der Kampf gegen jene Welt, deren geistiges Aroma die Religion ist." (Aus dem literarischen Naehlass von Karl Marx, Friednieh Engels und Ferdinanid Lassalle, herausgegeben von Franz Mehring, Erstet Band, blz. 384). Hiér blijkt weer de nauwe verwantschap met Feuerbach, Das Wesen des Oh risten tums: „Wie der Mensch denkt, wie er gesinnt ist, so ist sein Gott! so viel Wert der Mensch hat, so viel Wert und nicht mehr hat sein Gott." In denzelfden zin Dietzgen, Die Religion der Sozialdemokrabie, Samtliche Schriften, I, blz. 115. 87 De schrijver van „Het Kapitaal" heeft zich van zün aan de biologie of eenige andere natuurwetenschap georiënteerde wereldbeschouwing eerst een psychologisch, daarna een maatschappelijk materialisme gemaakt. Marx is er toe géküniwn. om, zonder eenigen grond, het kendoel van êene wetenschap te veralgemeenen tot het kendoel van alle wetenschap en, volkomen willekeurig, haar methode tot de eenige, de universeele methode, te' verabsoluteeren: waar hem, ter verklaring van het wezen van den mensch, de natuur dient als de alomvattende werkelijkheid, daar vervult hem ter verklaring van het wezen van den maatschappelüken mensch, waarin de persoonlijke mensch zich oplost, de wetenschap der stoffelijke produktie als de wetenschap van d e' waarheid, d e werkelijkheid op economisch gebied, dezelfde allesbeheerschende functie. Een beroep op Robinsonnaden ter verklaring van de verschünselen in onze burgerlijke samenleving verwerpt Marx dan ook absoluut; „alle betrekkingen nl. tusschen Robinson en de dingen, die zün zelfgeschapen rijkdom uitmaken, zijn hier zóó eenvoudig en doorzichtig, dat een ieder deze zonder bü'zondere geestesinspanning kan begrijpen: zü zün nl. zün uitsluitend persoonbjk produkt, en dienen hem derhalve direkt als gebruiksvoorwerp". In de hedendaagsche samenleving echter is een maatschappelijke verhouding ontstaan, die de produkten een van hun werkelijkheid afwükende fantastische gedaante, den warenvorm, doet aannemen, waardoor de maatschappelijke verhoudingen van de personen in hun arbeid niet meer verschijnen als hun eigen, persoonhjke verhoudingen, maar verkleed zün als maatschappelijke betrekkingen van de dingen, van de arbeidsprodukten, als waardemassa's beschouwd, zoodat de personen, hoe overigens' hun karakter moge beoordeeld worden, hier enkel voor elkaar bestaan als vertegenwoordigers van waren en dientengevolge als warenbezitters.1) Het ekonomisch aangezicht van de menschen uit de tijden van de Robinsonnaden en de duistere Europeesche middeleeuwen, ver- ') Uit dezen gedachtengang blijkt duidelijk, dat in de ruilwaarde, als de «enig mogelijke uitdrukking of verschijningsvorm der waarde, zich manifesteert een maatschappelijke verhouding: vgl. 'hierboven blz. 21 en 47, en Het Kapitaal, waar Marx, in Hegeldaansohen gedachtengang zoekend naar een in de dingen wonend begrip, zoo scherp aangeeft, dat, bij het ontstaan der ^ "« groot-iimJiustrie, „den arbeidsproducten, hoewel zij er juist zoo uitzien als vroeger, een nieuwe maatschappelijke ziel in het lichaam is gevaren." 88 schilt dan ook zoo absoluut van dat der menschen uit een maatschappij van warenproducenten, dat daartusschen niet meer de minste gelijkenis bestaat: door de splitsing van het arbeidsprodukt in nuttig voorwerp en in waardeding, wat het fundamenteel kenmerk is van het maatschappelijk levensproces,1) krijgt de arbeid van den producent feitelijk een dubbel maatschappelijk karakter, en zijn direct maatschappelijke vorm is nu niet de natuurlijke vorm van dien arbeid, zijn bijzonderheid, n.1. in zooverre bij gebruiksnuttigheid voortbrengt, maar zijn algemeenheid, n.1. in zooverre hij gereduceerd kan worden op het gemeenschappelijk karakter, dat hij als gebruik van abstrakt menschelijken arbeid bezit. De arbeid van den mensch is dan ook niet meer wat hij vroeger was, uitsluitend persoonlijk, hij heeft met de physische gesteldheid en de daaruit voortvloeiende stoffelijke eigenschappen der arbeidsprodukten niet meer alleen te maken: die arbeid is, in de betrekkingen waarin de ruil de arbeidsprodukten en door middel van den ruil de producenten plaatst, alleen en uitsluitend geworden gemeenschappelijke, d.i. onmiddellijk vermaatschappehjkte arbeid, die de warenwereld voortbrengt met alle mystiek, alle tooverij en spokerij, die de arbeidsprodukten op den grondslag van de warenproduktie omhullen. Een beroep op de verhouding van Robmson en zijn tijdgenooten of, met de omschrijving van Marx, een beroep op de liefelijke staathuishoudkunde, waarin van oudsher de idylle heerschte, ter verklaring van bestaande ekonomische verhoudingen, ziet dus juist over het hoofd, wat het meest typeerende kenmerk van deze laatste is, nl. de ekonomische celvorm van de burgerlijke maatschappij, de waardevorm van het arbeidsprodukt of de waardevorm van de waar, waarin elke betrekking tusschen werknemer en werkgever, tusschen kooper en verkooper, huurder en verhuurder, haar stoffelijke openbaring vindt. Marx spreekt dan ook van „de zuiver atomische verhouding van de menschen in hun maatschappelijk produktieproces, en de daardoor van hunne controle en hun bewust persoonlijk handelen onaihankelijke, zakelijke gedaanten van hun eigen produktieverhoudingen, die ten eerste daarin verschijnen, dat hunne arbeidsprodukten algemeen den warenvorm aannemen." In het hoofdstuk over de circulatiemiddelen spreekt Marx zelfs van „een geheele sfeer van maatschappelijke *) Volgens Marx 1b „de kapitalistische productie in haar wezen productie van meerwaarde". (Het Kapitaal, I, De strijd om den normalen ai beidsdag). 89 natuurverschijnselen, die door de handelende personen niet is te controle er en": de individueele mensch gaat hierbij geheel op in den maatschappelijken mensch -zooals deze in laatste instantie inderdaad niets anders is dan de' neerslag van maatschappelijke verhoudingen.*) De allesbeheerschende beteekenis van de waarde-idee blijkt een keer te meer uit deze beschouwingen: zij is niet alleen doel van het maatschappelijke levensproces, d.i. het maatschappelijke produktieproces, maar omgekeerd beheerscht zij dit proces volstrekt en onvoorwaardelijk in zijn materieele en ideëele doelzettmgen, in zijn opzet en zjjn consequenties, in zijn opkomst en ontwikkeling, en «) Nergens duidelijker dan uit de afdeelittg „Der Fetisehcharakter der Waare und sein Geheininiss" Wijkt, dat Marx' arbeid een wijsgeerig systeem is, welks drieledige grondslag, zooals ik dien op Wz. 29 omschreven heb, .rechtstreeks gededuceerd kan worden ,Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates" (blz. 186). Uiterst consequent werd in ons land dit natuurwetenschappelijk standpunt ingenomen door Hamaker in zijn studie: „Het Recht en de Maatschappij": „De (mensch heeft zijn plaats in de door de causaliteit geregeerde natuur." Verspreide geschriften. Algemeene rechtsgeleerdheid, blz. 124 v.v. 92 HET GEHEEL DER PRODUGTIEVERHOUDINGEN, DE EGONOMISGHE STRUCTUUR DER GEMEENSCHAP, DE EENIGE WERKELIJKHEID, OOK OP HET GEBIED VAN HET GEESTELIJK LEVEN. Ook hier moet, ter verklaring van het maatschappelijk geestelijk leven, de theorie van het spiegelbeeld hare diensten bewijzen, m.a.w. ook hier weerspiegelt het geheel der produktieverhoudingen, de ekonomische structuur der gemeenschap, zich als de eenige voor zich zelve bestaande werkelijkheid in de denkbeelden der menschen, zooals deze tot uiting komen in godsdienst, recht, politiek, moraal, kunst of wijsbegeerte, kortom in eenige ideologische gedaante, welke ook. Het nauwe verband tusschen metaphysisch en historisch materialisme treedt in „Het Kapitaal" zeer duMeüjk aan het licht, of beter gezegd, Marx onderscheidt niet nauwkeurig tusschen deze beide wijsgeerige gedachtenconstructies: zij zijn hem in aard en wezen eigenlijk één, en uit verschillende plaatsen van zijn arbeid blijkt, dat hij beide systemen als volkomen gelijk en gelijkwaardig naast elkaar plaatst en er mee opereert, ze soms zelfs door elkaar heen gebruikt, als waren zij beide verschillende formuleeringen van éénzelfde gronddenkbeeld. Het geestelijk leven en de wetenschappen, die zich zijne behandeling ten doel stellen, hebben op het allergunstigt slechts een schijnobject, hetwelk inderdaad niets meer dan een zeer onwezenlijk bestaan kan voeren, en met één slag tevens bereidt Marx de oplossing van dit object in natuurkundige of biologische processen voor, door zijn inhoud af te beelden als een ideëele weerspiegeling van het maatschappelijk produktieproces, aldus alle waarden, behalve die van zijn eigen levensleer, tot verklaringsobject kiezende en deze daarmede tegelijkertijd wegredeneerende, wegverklarende. ) ') In dit en dn het voorgaande hoofdstuk doet zich, bij het herhaalde beroep op de werkelijkheid en de waarheid, weer telkens gevoelen het gemis van eenige bespreking der vraag, waarom de philosophie van Marx en Engels krachtens haren aard nog iets anders wil dan louter bestaan: er is reeds 93 Ten aanzien van den godsdienst wensen ik met een enkel kenmerkend citaat te volstaan, ontleend aan het eerste hoofdstuk, De Waar, waarin Marx in de vierde onderafdeeling „Het afgodskarakter van de Waar en zijn Geheim" schetst: „De oude maatschappelijke produktieorganismen zijn buitengewoon veel eenvoudiger en doorzichtiger dan de burgerhjke, maar zij berusten öf op de onrijpheid van den m&vidueelen mensch, die zich van de navelstreng der natuurlijke verwantschap met anderen nog niet losgerukt heeft, öf op directe heer- en knechtverhoudingen. Zij worden gekenmerkt door een geringe produktivi!teit van den arbeid, en overeenkomstige bekrompen verhoudingen van de menschen in het produktieproces van hun stoffelijk levensonderbwwkd, derhalve tot elkaar en tot de natuur. Deze werkelijke bekrompenheid weerspiegelt zich ideëel in de oude natuur- en volksgodsdiensten. De godsdienstige weerschijn van de werkelijke wereld kan over het geheel eerst verdwijnen, zoodra de toestanden van het praktische leven van eiken dag voor de menschen den vorm aannemen van volkomen doorzichtige, redelijke betrekkingen tot elkaar en tot de natuur." meer dan eens de aandacht op gevestigd, dat hunne levensleer eenvoudig als de eenig ware, juiste, wordt geponeerd, maar waarom Bij nog iets anders wil zijn dan verklaringsobject, waarom zij wil gelden, «Lw.z. waarheidswaarde «bezitten, deze vraag is alleen gesteld, maar niet besproken. Wij staan dan ook hier voor het fundamenteele probleem, wat toch (die waarheid isr waaraan hum .philosophie deel beweert te hebben, waarop dat „gelden" berust, waarop zij aanspraak maakt voor haar beweringen: hoogstens kunnen wij zeggen dat, als „zelfbezinning noodig is daarop, wat wij onder waarheid verstaan en vaststelling van al datgene, wat als onbetwijfeilbaar moet voorondersteld worden, aanvaard moet worden, wanneer woorden als waarheid, als werkelijkheid, als ervaring dier werkelijkheid ndet zinledig zullen zijn?', Marx en Engels die ware werkelijkheid — schering en inslag in hun betoog — kinderlijk-naïef hebben opgevat. Het kernprobleem van Kant's wijsbegeerte, zijn geheele onderzoek naar de Möglichkeit der Erfahrung als poging om te geraken tot een formiuleering van die zoo even genoemde, onbetwijfelbare stellingen, dit kernprobleem is in de sociaal-democratische philosophie zelfs niet benaderd, integendeel verkeerd gesteld: met name noemt Engels „den Kant'schen „kategorischen Imperativ" ohnmaehtdg, weil er das Unmógliche fordert, also mie zu etwas Wirklichem komont", en verwijt hij bovendien aan Feuerbach, dat „weder' von der wirklichen Natur, noch von den wirklichen Menschen er uns etwas Bestimwtes zu sagen weisz." Vgd. hierboven blz. 61 en 64. 94 Het gesloten, absolute karakter van Marx' gedachtengang komt draidelijk naar voren, waar hij den ehristelijken godsdienst nader gaat kwalificeeren en in zijn eigenlijke wezen ontleden; voor een maatschappij van warenproducenten, wier algemeen maatschappelijke prodnktieverhoudingen daarin bestaan, dat zij tot hunne produkten als waren, dus als waardemassa's staan, en in dezen zakelijken vorm de soorten van hun persoonlijken arbeid tegenover elkaar stellen als gelijken menschelijken arbeid, past een andere godsdienst dan een primitieve natuur- of volksgodsdienst, en wel een godsdienst, welks inhoud een terugslag op, een weerspiegeling is van het werkelijke, alléén voor zich zelf bestaande kenmerk der tegenwoordige maatschappij —, nl. den warenvorm van het arbeidsprodukt of den waardevorm van de waar. Aangezien de waarde, die elk arbeidsprodukt in een maatschappelijken hieroglypb. verandert, niets anders is dan een massa gestolde ongedifferentieerde arbeid, en de gelijkstelling van verschillenden arbeid slechts kan ontstaan door af te zien, door te abstraheeren van zijn werkelijke ongelijkheid in de reductie op het gemeenschappelijk karakter, dat hij als gebruik van menschelijke arbeidskracht, als abstracte menschelijke arbeid, bezit, is een der kenmerken van het Christendom, vooral in zijn burgerlijke ontwikkeling, het Protestantisme, het Deïsme enz., zijn vereering van den abstracten mensch; waar nu de warenproducenten in den ruil hun verschillenden arbeid tegenover elkaar stellen als gelijken menschelijken arbeid, en het warenlichaam „geboren gelijkmaker en onverschillige is", weerspiegelt deze werkelijke gedaante van het maatschappelijk produktieproces zich in den ehristelijken godsdienst als het leerstuk van de gelijkwaardigheid van alle menschen voor God. *) Aangezien ten slotte voor „den bourgeois de warenwereld het *) Tegen ihem, die Marx zou willen voorhouden, dat deze „Reduktion der Arbeit auf einfaehe, sozusagen qualitatslose Arbeit" een abstractie is, welke ia zijn* dl» de werkelijkheid wortelende levensleer, op zijn zachtst gesproken, niet past, voert (hij reeds in.' zijn „Zur Kritik", aan, dat „diese Reduktion erseheint als eine Abstrafctdon, aber eine Abstraktion ist, die in dem gesellschaftlichen Produktionsprozesz taglich vollzogen wird. Die Auflösung aller Waren in Arbeitszeit ist 'keine grössere Abstraktion, aber zugleich keine minder reelle, als die aller organischen Körper in Luft. Die Arbedt* die so gamessen ist Üureh die Zeit, erscheint dn der Tat nicht als Arbeit verschiedener Sub» jekte, sondern die verschiedenen arbedtenden Individuen erscheinen vielmehr als blosse Organe der Arbeit. Oder die Arbeit, wie sie sich in Tauschwerten 93 warenbezitters tot elkaar staan in de verschillende, met de warenproductie overeenkomende rechtsbetrekkingen, uitsluitend als personen, wier wil in die dingen huist; overeenkomstig de opvatting van Hegel: „Der Begriff ist das wahrhafte Erste und die Dinge sind das was sie sind durch die Thatigkeit des ihnen innewohnenden und in ihnen sich offenbarenden Begriffes", ) doen de wetten van de warennatuur zich gelden in het natuurlijk instinct van de warenbezitters, en de eenige drijfveer van het warenproces, hetzü dit is koop en verkoop, huur en verhuur, is de waarde. „In dit proces verandert de waarde, onder bestendige verwisseling van den geld- en warenvorm, hare grootte zelf, maakt zich als meerwaarde los van zich zelf als oorspronkelijke waarde, bevrucht zich zelf. Want de beweging in den loop waarvan zü meerwaarde voortbrengt, is haar eigen beweging, hare bevruchting met meerwaarde dus zelfbevruchting-'' Inderdaad is ook hier het waardebegrip begin en einde van alle wysheid: voor hem die in den marxistischen gedachtengang dat begrip doorziet, heeft het geheele gebied van het privaatrecht geen geheim meer te verbergen, en elk ruilproces, elke maatschappehjke verhouding, hoe ingewikkeld ook, blijkt niets anders te zün dan de weerspiegeling der economische betrekking, waarin de betrokken individuen tegenover elkaar staan. De personen zelf weten het niet, bevroeden het zelfs evenmin,2) maar achter de gangbare voorstellingen van het dagehjksch *) Werke, VI, par. 163. Men «vergelijke ihieribij Josef Dietzgen, die dn zijn: „Die Religion der SozialDsmocratde" in volkomen overeenstemming hiermee schrijft: „Es iet idie Tatsache nicht ma leugnen, dasz in der toten Materie der lebendige Trddb wohnt, sich zu organisderen, dasz folglieh die materielle Welt nicht tot, sondern letoeniddg ist. Von ihrem Wilden und Zweok lasst sich vergeichsweise reden." (Samtliche Schriften, I, blz. 118.) Naar aanleiding van de Hegeliaansche „Selhstbewegung" van het denken of het begrip, wordt hier de grondslag gelegd voor de „Selibstbewegung" der materie, welke een groote rol speelt in de verklaring van het marxistische waardebegrip als de zelfontwikkeling van de stof; de opvatting van Galliani: „de waarde As een verhouding tusschen personen*?, is volgens den schrijver van Het Kapitaal dan ook onvolledig; er had bijgevoegd moeten worden: een verhouding tusschen personen, verborgen onder een verhouding tnsschen dingen." 2) Vgl. de noot op blz. 90. In denzelfden gedachtengang schrijft Marx: „De grootindustrie verscheurde den sluier, die voor de menschen bun eigen maatschappelijk productieproces 99 leven als de uiterlijke verscliüningsvormen moet de wetenschap den verborgen inhoud zoeken, en „de drijfkracht" opsporen, die den mensch in het productieproces voortbeweegt: „die bürgerlichen Rechtsbestimmungen drücken nur die ökonomischen Lebensbedingungen der Gesellschaft bi Rechtsform aus." *) Op het gebied van het publiekrecht, hetzij staats- hetzij strafrecht, is het met den eigenlijken inhoud van de verschillende leerstukken niet anders gesteld: de idee des staats, welke hier alle verhoudingen beheerscht, en waarvan alle betrekkingen van mensch tot mensch doortrokken zijn, is inderdaad niets anders dan een meer of minder ingewikkelde constructie van, eene meer of minder'gedurfde variatie op het waardebegrip- Marx zelf schrijft, dat „Rechtsverhaltnisse wie Staatsfórmen weder aus sich selbst zu begreifen sind, noch aus der sogenannten aJlgemeinen Entwicklung des menschlichen Geistes, sondern vielmehr in den materiellen Lebensverhaltnissen würzeln", die op hunne beurt hun huidige, algemeene uitdrukking vinden ih de waarde-idee; Engels, in „Ludwig Feuerbach" op dit belangrijk punt nader ingaande, komt tot de gevolgtrekking, dat „in der modernen Geschichte der Staats wille im Ganzen und Groszen bestimmt wird durch die wechselnden Bedürfnisse der bürgerlichen Gesellschaft, durch die Uebermacht dieser oder jener Klasse, in letzter Instanz durch die Entwicklung der Produktivkrafte und der Austauschverhaltnisse", dat m.a.w. de staatswil ook weer in de ruüwaarde als de eenig mogelijke uitdrukking of verschüningsvorm der waar- onkenbaar maakt, en die de verschilende, krachtens een natuurlijken groei verdeelde takken van productie voor 'buitenstaanders en zelfs voor ingewijden in raadselen deed verkeeren". (Het Kapitaal, 1, JFabriekswetgeving). 1) Hoe zeer de geheele geschiedenis van het niensehelijk geslacht, zelfs in izijn familieverhoudingen, beheerscht wordt door „die Produktion und Eeproduktion des unimittelbaren Lebens", en dus .voor onze hedenidaagsahe maatschappij-ordening in het teeken der waarde-idee staat, blijkt uit Engels' „Der Ursprung der Familie, des Privateigentuans und des Staats": „Die alte auf Geschlechtsverbanden beruhende Gesellschaft wird gesprengt im Zusammenstosz der neu entwickelten gesellsohaftlichen Klassen; an ihre Stelle tritt eine ineue Gesellschaft, izusammengefaazt lim Staat, dessen Untereinhediten nicht mehr Geschlechtsveribainde, sondern Ortsverbanide sind, «ine Gesellschaft, in der die Familienordnnng ganz von der lEigentumsordnung heherrscht wird, und in der sich mun jene Klassengegensatze und Klassenkaimpfe frei entfalten, aus denen der Inhalt aller bisherigen gesohriebenen Geschichte besteht." (Vorwort izur ersten Auf lage). 100 de, zijn diepsten levensgrond heeft: alzoo „wird, zur Zeilt der groszen Industrie und der Eisenbahnen, der Staat und das Staatsrecht, und seibstverstandlich auch das Privatrecht, durch die ökonomischen Verhaltnisse bestimmt". Aanvankelijk was de staatsmacht, die erste ideologische Macht über den Menschen, een orgaan tot bescherming der gemeenschappelijke belangen tegen aanvallen van binnen en buiten, maar, eenmaal een zelfstandige macht geworden tegenover de burgerlijke maatschappij, „erzeugt der Staat alsbald eine weitere Ideologie. Bei den Politikern von Profession, bei den Theoretikern des Staatsrechts und den Juristen des Privatrechts nahmlich geht der Zusammenhang mit den ökonomischen Thatsachen erst recht verloren. Weiïin jedem einzelnen Falie die ökonomischen Thatsachen die Form juristischer Motive annehmen müssen, um in Gesetzesform sanktionirt zu werden, und weil dabei auch selbstverstandMch Rücksicht zu nehmen ist auf das ganze schon geltende ReehtsSystem, deswegen soll nun die juristische Form alles sein, und der ökonomische Inhalt nichts. Staatsrecht und Privatrecht werden als selbstandige Gebiete behandelt, die ihre unabhangige geschichtiiche Entwicklung haben, die in sich selbst einer systematischen Darstellung fahig sind, und ihrer bedürfen durch konsequente Ausrottung aller inneren Widersprüche.'' In volkomen overeenstemming met deze opvatting, binnen welker hoofdlijnen „der Staat im Ganzen und Groszen nur der Reflex, in zusammenfassender Form, der ökonomischen Bedürfnisse der die Produktion beherrschenden Klasse ist," is Marx' vergelijking van het strafwetboek met de zweep van den opzichter: „alle straffen komen natuurlijk op geldboeten en loonaftrek neer, en de wetgevende scherpzinnigheid van de fabrieksjuristen maakt, dat voor hen de overtreding van hunne wetten nog voordeeliger is dan de machtneming." *) *) Zie Het Kapdtaal, I, 13e Hoofdstuk, Machinewezen en grootindustrie. De groote invloed, die deze materialistische theorieën hebben uitgeoefend, met name op het allesbeheerschende leerstuk van de staatswetenschap, 'bekend als de rechtvaardiging van het staatsbegrip, blijkt duidelijk uit het werk van den Fransehen hoogleeraar Léon Duguit, Traité de droit oonstdtutionnel; ook hij iwil geven een „oonstruction juridique de 1'Etat, mais il faut la débarrasser de tout le fatras métaphysique, qui l'encoimbre". In navolging van Marx en Engels is ook zijn betoog doortrokken van het beroep op de werkelijkheid: „une eonstructdon juridique n'a de valeur que dans 101 Hoe zuiver materialistisch Marx ook hier weer zijn betoogtrant heeft opgezet, blijkt overtuigend uit het verwijt, dat ha' tot la mesure oü elle est la synthese des faits réels"; als ééniige realiteit, eis éénig feit, waar hij rekening imee houdt — en in zooverre is zijn theorie iveel minder euiver gefundeerd dan die van Marx —, noemt hij „la force des plus fort» dominant la fadlblesse des plus faiWes". Voorstellingen en systemen, die het fundament van den staat zoeken in het geestelijke, hebben voor Duguit dan ook geen werkelijke ibeteefcenis: „droit divin, volonté sociale, souveraineté nationale, autant de mots sans valeur, autaet de sophismes, dont les gouvernants veulen* leurrer leurs sujets et se leurrent souvent eux-mêmes"; al die theorieën „n'ont rien de scientifique, dl y a da jeu d'esprit et pas lautre ehose. Or, ce sont da purs concepts de 1'esprit dénués de itoute réaiité positivo". En zoo komt hij tot zijn ,ydoctrine réaliste et positinre:" „Pour nous 1'Etat est un simple fadt; il est ce fait que Idans une collectivdté détermdnée il y a une différenciatdon telle qu'mn groupe des plus forts formule le droit, le sanctdonne, organise et controle les services publies". Ook Duguit verwerpt dus eigenlijk het staatsbegrip als „selhstandige Staatsgewalt"; toch zal hij, overeenkomstig het spraakgebruik, zich echter nog vaak van het woord „staat" moeten bedienen, „mads dd est bien entendu que dans notre pensee ce mot dêsignera, non podnt cette prétendue personne oodleotive et souveraine qui est un fantóme, mais les hommes réels qua en fadt détierment la force". (Vgd. Tomé premier, Théorie générale de 1'Etat, Introduotion). Veel minder consequent dan Marx, die 6ok den inhoud van het recht terugbrengt tot een eoonomisohe verhouding, wil Duguit den staat binden aan „het recht": als irreëel begrip redeneert hij den staat dus eerst weg, lost de «taatsidee op in een feitelijke machtsverhouding, om daarna la regie de droit — toch ook een onwerkelijk begrip en als zoodanig een „pur concept de d'esprit, dénué de toute réaiité posirtive" — langs een achterdeur weer binnen te halen. In ons land is een aanhanger van de feitelijke staatstheorie Prof. Dr. Star Busman, die dn een hoofdartikel van het W. v. h. R., getiteld „Rechtspersonen", met instemming de meening aanhaalt van den oud-minister Prof. Dr. van Gijn, die den staat vereenzelvigt met de menschen zelf, hem noemt „een door bemiddeling van een fictie door juristen geschapen en slechts in ons brein bestaand ilichaam". (W. 10460). Vloor Star Busman is „evenals de private rechtspersoon, de Staat een collectief begrip, maar evenmin als deze heeft hij een afzonderlijken, reëelen inhoud. Het zijn de menschen zelf, wier streven zich in die gemeenschap uit: „1'Etat c'est nous". Tegen deze opvatting heb ik mij o.a. verzet in W.. 10478 en 10484. Vgl. over den strijd inzake het begrip der rechtspersoonlijkheid de Handelingen van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts, Ille stuk, en die der Jurdstenvereeniging 1920. 102 Proudhon richt, die „eün ideaal van. de rechtvaardigheid, van de „justice éternelle", eerst ontleent aan de met de warenproductie overeenkomende rechtsbetrekkingen, en dan omgekeerd de werkelijke warenproductie en het met haar samenhangende werkelijke recht volgens dit ideaal wil hervormen". Marx vergelijkt deze handelwijze met die van een scheikundige, die, in plaats van de werkelijke wetten van de stofwisseling te bestudeeren, en op den grondslag daarvan bepaalde kwesties op te lossen, de stofwisseling door de „eeuwige ideëen" van de „naturalité" en de „affinité" wilde omzetten: de „justice éternelle", en de „équité éternelle", en de „mutualité éternelle", en de andere „vérités éternelles", hebben voor Marx alleen maar beteekenis als resultaat van een stoffelijk, d. i. historisch materialistisch proces, en evenmin als een beroep op de affiniteit zonder meer een scheikundig vraagstuk verklaart of oplost, evenmin kan een beroep op recht en rechtvaardigheid een privaat- of publiekrechtelijke kwestie ook maar een stap nader tot haar oplossing brengen. In het denkschema van de natuurwetenschappen lascht Marx met niets ontziende consequentie ook de wetenschap des rechts, of, ruimer gesproken, de wetenschap van het geheele geestelijke leven: voor een vraag naar waarden is er in zijn systeem geen plaats, en in zijn begrippencomplex moge de een of andere sociale „atoom"-constellatie gecompliceerder of duurzamer zijn dan de andere, maar daarin ligt geen waardeverschil, alleen een quantiteitsverschil opgesloten.') l) Masaryk vestigt er de aandacht op, dat Marx, waar hij de maatschappelijke verhouding tusschen denken en zijn bespTeekt, in zijn terminologie niet scherp omlijnd is: „man wird finden, dass Marx zwar etwas will, aber dass er seinen Gedanken nicht formulieren kann" (blz. 94). Ik gevoel voor idit bezwaar niet veel: elk der door Marx gebruikte „beeldspraken" gaat uit van dezelfde gedachte, ml. dat de eenige werkelijkheid is de realiteit der stof, en het geestelijk leven ndet meer dan een nevenverschijnsel, een soort wezenloos aanhangsel; ter verduidelijking, ter betere oriënteerdng in de onaanschouwelijke geestelijke dingen, bedient hij zich onophoudelijk van methaphoren en analogieën, ontleend aan de ruimtelijke natuur of aan het gewone leven, snaar deze hebben slechts een betrekkelijke, geen fundamenteele beteekenis. Zoo ook met name de theorie van het spiegelbeeld, of de analogie van den bovenbouw, al worden deze ndet steeds met dezelfde woorden omschreven: het aan dezen geheelen gedachtengang ten grondslag liggende begrip is echter universeel. Eene opmerking van dezelfde strekking maakt Max Adder in „Marxistische Probleme", blz. 235 en 236, noot 20 en 21. 103 Inderdaad: het elkaar in alle opzichten dekken van volle werkelijkheid en anorganische wereld dan wel wereld der levende stof is h e t constitutief element, is h e t kenmerk van het individueele menschehjke leven, gelijk evenzeer „das menschliche Wesen — kein, dem einzelnen Individuum innewohnendes Abstraktum, — in seiner Wirkhchkeit das Ensemble der gesellschaftlichen Verhaltnisse", d e constitutieve kategorie is der alles omvattende maatschappelijke werkelijkheid: voor Marx is de mensch in de kapitalistische maatschappij de verpersoonlijking van de warenidee, met absolute miskenning van het recht van het concrete, individueele, bijzondere, en gelijk men, om Hegel te begrijpen, tot begrip gekomen moet zijn, zoo moet men, om de leer van Marx te verstaan, tot het,inzicht van de waar zich hebben opgewerkt. Ook voor Engels is het marxisme, naar zijn eigenlijke strekking en beteekenis beoordeeld, een in zichzelf volkomen gesloten en absoluut stelsel, hetwelk echter doorzichtig en begrijpelijk is voor hem, die het waardevraagstuk doorvoelt; vooropstellende, — aldus Engels aan het graf van Marx — dat „Marx entdeckte das spezielle Bewegungsgesetz der heutigen kapitalistischen Produktionsweise und der von ihr erzeugten bürgerlichen Gesellschaft", constateert hij: „Mit der Entdeckung des Mehrwerts war hier plötzlich Licht geschaffen, wahrend alle früheren Untersuchungen "sowohl der bürgerlichen ökonomen wie der sozialistischen Kritiker im Dunkel sich verirrt batten."1) Vergelijk in dit verband trouwens I Corinithdërs, 13, 12, waar Paulus reeds zegt: „Want iwij aien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij izien aangezicht tot aangezicht" *) Vgl. Franz Mehring, „Karl . Marx, Geschichte seines Lebens", IbLz. 535. Alleen in dezen gedachtengang begrijpt men, dat „de machinerie een middel is om meerwaarde voort te brengen" (Het Kapitaal, I, 13e Hoofdstuk, Machinewezen en grootindustrie); Marx ziet hier dus geheel af van de besparing op maatschappelijke voortbrengimgsmoeite als doel van de kapitalistisch gebruikte machinerie. 104 DE MARXISTISCHE ARBEIDSOPVATTING. Hier is de gelegenheid gunstig om nader in te gaan op wat Marx verstaat onder „abstract menschelijken arbeid", of „een loutere gelei van onderscheidsloozen menschelijken arbeid", later weer omschreven als „besteding van menschelijke arbeidskracht zonder te letten op den vorm van hare besteding". Reeds dadelijk, in het eerste hoofdstuk over „de waar", introduceert Marx dit begrip: wij lezen daar, dat, „de arbeid, die het waardegehalte vormt, is gelijke menschelijke arbeid, besteding van dezelfde menschelijke arbeidskracht", en in het geheele eerste boek, gewijd aan „Het productieproces van het Kapitaal", is dit begrip schering en inslag: wat is nu dit „waardevormend gehalte" van den arbeid, gereduceerd tot eenvoudigen menschelijken arbeid, algemeen menschelijken arbeid? Marx onderscheidt „de tweeslachtige natuur van den in de waar opgesloten arbeid", nl. arbeid voor zoover hn' in de waarde is uitgedrukt, en arbeid als vader van de gebruikshchamen: bij acht deze onderscheiding van zooveel belang, dat hij er niet meer of minder in ziet, dan het punt van waar men moet uitgaan om de staathuishoudkunde te begrijpen. Trachten wij de beteekenis van deze onderscheiding duidelijk te maken. Overeenkomstig zijn sociaal materialistische levensleer is voor Marx de mensch niets meer dan een maatschappelijk product, allerminst een met een eigen wezen toegeruste persoonlijkheid: de kapitalist als verpersoonlijkt, met wil en bewustzijn begiftigd kapitaal, de arbeider als vermaterialiseerde arbeidskracht, zijn een terugslag op het geheel der maatschappelijke verhoudingen, en allerminst mogen zij, als individuen, beoordeeld worden, naar wat zij zich van zichzelf bewust meenen te zijn. In eiken arbeider — om ons nu tot dezen bijzonderen vorm van het algemeen verschijnsel „mensch" te bepalen — zit er dus als het ware een moment van gelijk- en gelijkwaardigheid, hetwelk echter weer verschillend is naar gelang van de maatschappij, die men op het oog heeft: op deze wijze wordt de individuahteit van den arbeider gereduceerd tot, opgelost in een deel van het alge- 105 meen maatschappelijk bewustzijn, waarvan hij,'voor een stukje, de bijzondere drager is, en hetwelk aan alle arbeiders gemeen is.*) Zoo wordt de voorstelling geconstrueerd, dat de arbeider de bezitter is van een, ba dat geheele levensproces van het maatschappelijk organisme wortelende en daarmede overeenstemmende, maatschappelijke arbeidskracht, die tot uiting komt in den abstract algemeen menschelijken arbeid; deze is op zijn beurt dan „die Reduktion der Arbeit auf unterschiedslose, gleichformige, einfache Arbeit, kurz auf Arbeit, die qualitativ dieselbe ist und sich daher nur quantitativ unterscheidet." De som van al deze arbeidseenheden vormt dan den geheelen maatschappelijken arbeid; het arbeidsproces vertoont zich nu in het waardevormingsproces alleen van zijn quantitatieve zijde, gemeten naar den tijd, in zijn beweging van nuttigen arbeid echter, welke gebruikshchamen voortbrengt, van zijn q u a 1 i t at i e v e zijde, nl. beoordeeld naar bijzonderen aard en manier, naar doel en inhoud: een bepaald, en zeer belangrijk stuk concrete werkelijkheid, brengt Marx alzoo geheel in de sfeer van het quantitatieve, waar hij nu methodisch van alles, wat geen mathematisch-mechanisch of biologisch proces is, afziet. Deze betoogtrant is dan alleen maar mogelijk, wanneer men de wetenschap, die de materie tot object van onderzoek heeft, verabsoluteert tot wereldbeschouwing. Nergens duidelijker dan in dit principieel gedeelte, waar Marx gaat „aantoonen", dat deze abstractie van den algemeen menschelijken arbeid bestaat, existiert in, der Durchsohnittsarbeit, blijkt de overeenstemming van zijn geheele betoog met Hegel's, in formeele begripsconstructies zich aandienende, intui- *) Deze voorstelling wert weer terug naar het idealistisch systeem van Meute, die zich uit het „bewustzijn in 'het algemeen" een „algemeen bewustzijn" vormt, en het eenheidsaspeet van het 'mensohelijk denken verheft tot den bestaansgrond aller dingen, en dan vervolgens uit deze vooropgestelde abstractie ad het bestaande afleidt. Zie hierbij ook Dietzgen, „Die Religion der Sozialdamocratie": „Die Arbeit des Einzeïnen und die der Familie, die Arbeit der Fabrdk und die Arbeit der Gesellschaft iet ein Organdsmus, wo jeder Teil zuim Gesamimtprodukt beitragt. Der organische Beitrag laszt sich nicht mechanisch abwagen. Der Sazialismus verstekt, dasz die Arbedter Gddeder des Anbeitsprozesses sind." (Samtdiche Schriften, Band I, bldz. 130). Vgl. hieronder blz. 110. 106 tieve aanschouwing der geestelijke werkelijkheid: in dit verband is het trouwens van het meeste belang te constateeren, dat de schrijver van „Het Kapitaal", in de voorrede tot de eerste uitgave, uitdrukkelijk vooropstelt dat „bij de analyse van economische vormen, in de plaats van de microscoop en de scheikundige reagens, het vermogen om te abstraheeren moet komen".. In zooverre echter verschilt wederom zijn gedachtengang van dien van Hegel, dat de begripsconstructies voor dezen niet meer zijn dan het schema, waarin hij zijn levende inzichten van de geestelijke werkelijkheid heeft gevat, terwijl zij voor Marx zijn geworden tot constitutieve elementen zijner, aan biologie of eenige andere natuurwetenschap georiënteerde wereldbeschouwing: met name is volgens hem „die Auflösung aller Waren in Arbeitszeit keine gröszere Abstraktion, aber zugleich keine minder reelle, als die aller organischen Körper in Luft." Reeds hierboven .*) is er de aandacht op gevestigd, dat in het ruilproces de waren, voorzooverre zij ruilwaarde hebben, te herleiden zijn tot een nieuwe grootheid, welke, op zichzelf beschouwd, noch de eene, noch de andere waar is: naar den eigenlijken inhoud van dien factor, van welke de ruilwaarde slechts de wijze van uitdrukking, zij het de eenig mogelijke verschijningsvorm is, moet gezocht worden. Dit gemeenschappelijke, waarvan dus alle ruilwaarden der waren een grooter of kleiner hoeveelheid vormen, kortweg te omschrijven als arbeid, heeft geen reëelen zin, want arbeid tout court is de qualificatie van een veelsoortig spel van Uchamelijke en geestelijke 'krachten, en als zoodanig dus on geschikt om te dienen als maat, waarin het gelijksoortige, dat aan allen arbeid eigen is, zijn uitdrukking kan vinden: schoenmakersarbeid kan bezwaarlijk in een functie van schildersarbeid worden voorgesteld. Op het voetspoor van Hegel, voor wien het karakteristieke, het individueele, het concrete, slechts bestaat als een geval van het algemeene, gaat Marx nu ook zoeken naar het eigenlijke wezen, waaraan alleen in het economische werkelijkheid kan worden toegekend; slechts de arbeid, mzooverre deze teruggebracht kan worden tot den algemeen maatschappelijken arbeid, en „worin die Individualiteit der Arbeitenden ausgelöscht ist", die arbeid dus, mzooverre hij een openbaring is van 'het algemeene verschijnsel, is voor den gang van de realiteit op het gebied der burgerlijke ») Zie blz. 22 vjv. 107 maatschappij van beteekenis.x) Dit onaanschouwelijk begrip moet nu langs den weg der abstractie aangetoond, „bewezen" worden, want voor Marx is deze begripsconstructie onaischeidelijk verbonden aan zijn opvatting, zijn intuïtieve aanschouwing van de materieele werkelijkheid: vandaar dat hij schrijft, dat „diese Reduktion erscheint als eine Abstraktion, aber es ist eine Abstraktion, die in dem gesellschafthchen Produktionsprozesz taglich vollzogen wird." In zijn „Zur Kritik", waar hij in den beginne op dit tweeslachtig karakter van den arbeid dieper ingaat dan in „Het Kapitaal", noemt Marx zelfs „die in den Gebrauchswerten der Waren vergegenstandlichte Arbeitszeit die Substanz, die sie zu Tauschwerten macht und daher zu Waren, wie sie ihre bestimmte Wertgrösze miszt;" op een andere plaats heet het wederom, dat „die Arbeit, die sich gleichmaszig in den Waren vergegenstandücht, selbst gleichförmige, unterschiedslose, einfache Arbeit musz sein, der es ebenso gleichgültig, ob sie in Gold, Eisen, Weizen, Seid^ erscheint, wie es dem Sauerstoff ist, ob er vorkommt im Rost des Eisens, der Atmosphare, dem Saft der Traube oder dem Blut des Menschen". Deze abstractie bestaat dan ook als realiteit „in der Durchschnittsarbeit, die jedes Durchschnitts-Individuum einer gegebenen Gesellschaft verrichten kann, eine bestimmte produktive Verausgabung von mensChlichem Muskei, Nerv, Gehirn, u.s.w.": de constitutieve beteekenis van deze kategorie, waarvan hij in heel zijn arbeid een doorloopend gebruik maakt, is voor Marx onaantastbaar. Juist hierom levert de analyse van het warenbegrip de grootste zwarigheid op, omdat wij ons hier bevinden op een gebied, — door Marx zelf genoemd „der Springpunkt der pohtischen ökonomie" —, waar niets te verklaren en niets te bewijzen, maar alleen te doorleven en ervaren valt: de marxistische constitutieve kategorie der economische werkelijkheid, de „die Tausohwert setzende, also Waren produzderende Arbeit, die gesellschaftliche Arbeit", is een abstractie, die zich kwalijk laat waar maken aan iemand, die haar niet inziet. 2) Zooals het nu met de ') In „Zur Kritik" spreekt Marx (van „wirkliche Arbeit": blz. 38 vjv. •) Dietzgen heeft getracht deze abstractie wijsgeerig te fuodeeren in . zijn „Das Wesen der Dinge" (vgl. hierboven blz. 54); zelfs past hij dezen gedachtengang toe op het gebied van het geestelijk leven: „Wie verschieden auch mein gestriges vom heutigen Denken ist, wie different auch die Gedanken verschdedener Menschen und Zeiten, wie scharf wir 108 Uit de analyse der waar ontwikkelt Marx alzoo het onderscheid tusschen den arbeid als bron van gebruiksartikelen en den arbeid als bron van waarde;*) berustende op een a priori vooropgezette, niet nader toegelichte opvatting der werkelijkheid, eenzijdig uitgewerkt in een zuiver abstract betoog, heeft het leerstuk van: „die im Tauschwert enthaltene Arbeit, entwickelt als die abstrakt allgemeine, aus der allseitigen Entauszerung der individuellen Arbeiten entspringende gesehschaftliche Arbeit," 2) slechts een zeer betrekkelijke beteekenis. Of, scherper gezegd: alleen binnen het kader zijner naturalistische of biologische levensleer, die de stof, hetzij dan de doode of de levende, verabsoluteert tot de alomvattende werkèlijkheid, aangevuld als deze leer is, naar analogie van Hegel's wijsbegeerte, met de zelfbeweging der materie, heeft Marx' waardeleer overtuigende beteekenis, „geldt" zij, en dan ook onvoorwaardelijk; in een andere gedachtensfeer kan zij geen stand houden, omdat het uitgangspunt zelf, waarop het betoog is gegrondvest, daar geen waarheidswaarde heeft. Overtuigend blijkt intusschen uit dezen gedachtengang de opvatting, die Marx heeft van het eigenlijke wezen van den mensch; deze is hem in den vorm, waarin hij alleen van beteekenis is voor den gang der maatschappelijke werkelijkheid, een stoffelijke verschijning, welks geestelijk leven, gereduceerd als het is tot een „Verausgabung von Nerv und Gehirn", inderdaad niets anders is dan een nevenverschijnsel van een- primair organisch proces: eenerzijds „sei die Arbeitskraft vor allem im menschlichen maakt, komt mij onjuist voor: de staathuishoudkunde verstaat hieronder den ongeschoolden arbeid, die, overal en steeds organisch aanwezig, feitelijk verricht kan worden door eiken onontwikkelden arbeider, en die in zijn meest sprekende openbaring als bijv. zuiver lichamelijke pakjesdragersarbeid, in elke ontwittelingsperiode der maatschappij dezelfde constante factor is, terwijl daarentegen in de abstractie van algemeen menschelijken arbeid een maatschappelijk ontwikkelingsmoment begrepen is. In zijn „Theorien über den Mehrwert", III, blz. 160, komt dezelfde vergelijking voor van abs tra eten doorsnee-arbeid met zdntuigelijk waar neembar en.ongeschoolden arbeid; in Het Kapitaal treft het mij in dit verband dan ook, dat Marx zich van deze vergelijking niet meer zoo consequent bedient. (Het onderscheid tusschen hoogeren en meer eenvoudigen arbeid ,vskilied" en „unskilled lahour", besproken in een noot aan het einde van Het Kapitaal, I, 5de Hoofdstuk, bestrijkt een ander gebied). *) Marx had deze analyse ook kunnen omkeeren: ik verwijs naar blz. 115 v.v. !) Zur Kritik, blz. 39. 112 Organismus umgesetzter Naturstoff", anderzijds is de waarde weer niets anders dan de in het arbeidsproduct overgehevelde, en daarin gematerialiseerde, gelijke menschelijke arbeid.*) Inderdaad komt bij deze gedachtenconstruotie een keer te meer uit, dat Marx' systeem een wijsgeerig stelsel is, binnen welks raam maatschappelijke toestanden en maatschappelijke verhoudingen, zooals deze zich aan hem als „zichtbare verschijnselen" voordoen, hun verklaring en hunne oplossing vinden: eenmaal het fundament, de waardeleer, gelegd zijnde — op welke wijze Marx dan ook gemeend heeft dit te kunnen doen —, ontwikkelen zich daaruit vanzelf de leerstukken van de meerwaarde en van den klassenstrijd. In zooverre is Marx' betoog zuiver deductief: wanneer inderdaad de ruilwaarde, als eenige verschijningsvorm der waarde, niets anders is dan neergeslagen, in de waar belichaamde kracht van den arbeider, zijn alle waren als waardemassa's slechts bepaalde hoeveelheden gestolde arbeidstijd, die als zoodanig ten volle ten goede moeten komen aan hem, die de waarde geschapen heeft, nl. den arbeider. De constructie van den economischen celvorm — Marx erkent trouwens zelf het bezwaar met even zoovele woorden — is uiterst moeilijk, intusschen tevens daarom zóó principieel, omdat, wanneer hij er in slaagt aan te toonen, dat in die ruilwaarde zelf als uiterlijken verschijningsvorm een maatschappelijke productieverhouding verborgen is, daarmee elk vraagstuk, dat rijzen kan op het gebied van het sociale leven, zijn eigenlijke oplossing vindt. Met deze reserve ten aanzien van de geldigheid der waarheidswaarde van de fundeering zelf van Het Kapitaal, geeft Marx een systeem der kennistheorie, waarin inderdaad „die Keime zu einer vollbefriedigenden Welt- und Lebensan schauung enthalten sind." 2) *) Vgl. Masaryk, t.a.p., biz. 276: „In der Reduktion der gesatrnmten Arbeit auf die einfache (physische) Muskelarbeit erkennen wir aberimals den Mar x'soben imaterialdstiscben Priindtivismus. !) Zooals de Hegelaar tegenover ihem, die niet tot begrijp gekomen is, staat als de absolute waarheid tegenover de betrekkelijke, zoo staat ook, im bet economische, de marxist tegenover ham, idde niet tot de waarde-idee gekomen ie: deze abstractie doorgronden beteekent de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkeling .begrijpen. Om deze Teden weet van Ravesteyn, consequent wetenschappelijk marxist, dan ook dadelijk altijd alles: als absoluut philosoof kan hij echter logi sch niet anders handelen, dan hij doet. Geen van zijn tegenstanders gevoelt of begrijpt ook maar iets van zijn leer, hij zelf daarentegen doorziet de betrek- L13 8 Hoe eng mechanisch Marx' arbeidsidee is, blijkt ten slotte wel overduidelijk uit de opvatting, die hij heeft van den eenvoudigen tegenover den meer ingewikkelden arbeid, den wat hij elders arbeid van hoogere capaciteit noemt: „Aber wie mit der komphzierten Arbeit, die sich über das Durchschnitts-Niveau erhebt als Arbeit von höherer Lebendigkeit, gröszerem spezifisichen Gewicht? Diese Art Arbeit löst sich auf in zusammengesetzte einfache Arbeit, einfache Arbeit auf höherer Potenz, so dasz zum Beispiel ein komphzierter Arbeitstag gleich drei einfachen Arbeitstagen ... Dasz die Reduktion aberstattfmdet, ist klar: denn als Tauschwert ist das Produkt der kompliziertesten Arbeit in bestimmter Proportion Aquivalent für das Produkt der einfachen Durchschnittsarbeit, also gleichgesetzt einem bestimmten Quantum dieser einfachen Arbeit." *) Juist zooals de mechanica zelfs in de meest ingewikkelde machinerie niets ziet dan de voortgezette toepassing van de enkelvoudige werktuigen, — omschrijving ontleend aan „Het Kapitaal" —, ziet de psychologie van Marx in den hoogstetaanden menschelijken arbeid niets meer dan een veelvoud van „die einfache Arbeit" ■ zóó vanzelfsprekend is voor Marx deze opvatting, dat „eenvoudigheidshalve in het vervolg iedere soort van arbeidskracht onmiddellijk geldt als enkelvoudige arbeidskracht, waardoor slechts de moeite van de herleiding bespaard wordt." 2) kelijke -waarheid van wat anderen beweren, volkomen; ik verwijs naar den Communistischen Gids, 1922, 2e aflevering, waar hij afrekent met allen, die zoo ,4om" geweest zijn, hem niet te begrijpen: dit is een gevolg van' het „heerlijke gevoel" zijner „Hegelische-marx'sche Ueberlegenheit" x) Zur Kritik, blz. 6. Dezelfde voorstelling treffen wij aan in Het Kapitaal, I, onderafdeeling: Het dubbele karakter van den in de waren beiichaamden arbeid: „Samengestelde arbeid geldt slechts als arbeid in een hoogere macht, of veeleer als verveelvoudigde enkelvoudige arbeid, zoodat een kleinere hoeveelheid samengestelde arbeid gelijk is aan een grootere hoeveelheid enkelvoudigen arbeid." ') Hoe nu, naar Hegeliaanschen betoogtrant, ook hier, evenals inr de natuurwetenschap, de wet werkt, overeenkomstig welke wat naar hun aard slechts hoeveelheideverschiUen zijn, op een gegeven oogenblik omslaan dn verschillen van soort, het vraagstuk dus van de afleiding van de quantiteit uit de qualiteit en den „omslag" van de qualiteit dn de quantiteit, hoop ik in een volgend hoofdstuk .nog kort te vermelden. Zeer duidelijk komt dit verband udt dn Marx' bebouwingen over den Algemeenen Waardevorm, waar wij de navolgende kenschetsende zinsnede lezen: 114 Hier wordt alzoo de mathematische, mechanische of biologische natuurwetenschap tot de eenige wetenschap verklaard, waarbinnen alleen datgene, wat in het denkschema van die wetenschap past, werkelijkheid is, en de kategorieën van die wetenschap de eenige zijn, die constitutieve beteekenis hebben voor de werkelijkheid: het rationalistisch naturalisme in optima forma is hier voor Marx de eenig mogelijke levensbeschouwing, georiënteerd als zij is aan de natuurwetenschappelijke objectenwereld, en waarbinnen slechts het quantitatieve heerscht, de concrete werkelijkheid zuiver quantitatief is. Inderdaad, het geestelijk leven is een nevenverschijnsel, vatbaar voor de bewerking eener psychologische mechanica: waarden en normen, recht, waarheid, kunst, godsdienst bloeien in onverbrekelijke noodzakelijkheid op uit en worden, gelijk al het andere, weer opgelost in de natuur, welke alleen bestaat, is. Het betoog in den aanvang van „Het Kapitaal" is nu juist daarom zoo moeilijk te construeeren, omdat hier de waarde-idee als het ware van alle kanten tegelijk moet worden toegelicht; de „absolute waarheid" van Marx' systeem, het op zijn hoofd gezette Mealisme van Hegel, en als zoodanig evenzeer een „kyklische Lehre", aan te toonen, daarin te komen, beteekent tevens het karakter van zijn absolute wijsbegeerte doorgronden, en wat de Sopper zoo aardig zegt van Hegel's systeem, is ook hier van toepassing: men kan er niet inkomen, voordat men het begrepen heeft en men kan het niet begrijpen, voordat men er in is. In volkomen overeenstemming hiermede is de aanvankelijke verklaring van de waarde een zuivere cirkelredeneering: zij kan ook niet anders zijn, omdat hier alleen de groote trekken gegeven worden, waarin echter, achterna bedacht, van te voren alles, begin zoowel als einde, begrepen is. Eerst constateert Marx, dat „een gebruikshchaam of goed (dus) slechts waarde heeft, omdat abstract menschehjke arbeid daarin is belichaamd of gematerialiseerd," terwijl omgekeerd, ter verklaring van dien gelijken menschelijken arbeid, geschreven is, dat de verschillende arbeidsproducten, nadat afgezien is van hunne gebruiksnuttigheid, „als kristallen van hun gemeenschappelijke, maatschappelijke substantie, hoeveelheden waarde zijn." „De weverij, de bijzondere arbeid, die linnen produceert, bevindt zich dus tevens in algemeen maatsahappelijken vorm, den vorm van gelijkheid aan allen anderen arbeid." 115 Ter bepaling van de gedachten, of liever gezegd, omdat Marx toch ergens beginnen moet, wordt nu een aanvang gemaakt met de analyse van de waar, maar tegelijkertijd vlecht hij hier doorheen zijne beschouwingen over de abstractie „maatschappelijke arbeid": hij moet dit doen, omdat de waren-idee haar stoffelijke uitdrukking vindt in de gelei van onderscheidsloozen menschelijken arbeid, terwijl omgekeerd deze gelei weer is het „waardevormende gehalte" van den arbeid; daarom is zijn „Sprmgpunkt, um den sich das Verstandniss der politischen ökonomie dreht", eep cirkelbetoog, dat alleen te begrijpen is, als men tot het begrip van de waarde als belichaamden, gekristalliseerden arbeid en tegelnkertijd tot het begrip van den arbeid als waardebron gekomen is. In volkomen denzelfden gedachtengang is vervolgens meerwaarde niets anders dan het produkt, voortgekomen uit een quantitatief overschot van arbeid, uit den meerarbeid, gelijk omgekeerd weer als kristallen van dezen meerarbeid de hoeveelheden meerwaarde zijn te beschouwen, enz. enz.: *) inderdaad, „das Ganze stellt sich als ein Kreis von Kreisen da". Hegei's gedachtenbouw, zijn geheele betoogtrant, de constructie van zijn ideëensysteem is voor Marx niets meer dan het raam, waarin hij zijn materialistische wijsbegeerte heeft ingelijst: ook hier blijkt weer het nauwe verband met de absolute wijsbegeerte van zijn tegenvoeter, en gelijk Hegel eens zijn logica inderdaad in omgekeerde richting heeft voorgedragen, had Marx zijn analyse van de waar kunnen beginnen, waar hij haar nu niet begint. 2) In een klem bestek heeft Marx dus, een geweldig gedachtencomplex als uitgangspunt van zijn betoog aanvaardend, de „ungeheure Arbeit der Weltgescbichte" te verrichten, nl. de analyse van de waar te geven: het buitengewoon moeilijke van die analyse komt hier dus duidelijk uit, of liever, het is eigenlijk niet mogelijk dit begrip te omschrijven, als men geen duidelijk inzicht heeft in den wijsgeerigen ondergrond van zijn geheelen gedachtengang, *) Men .zie Het Kapitaal, I, 5e hoofdstuk, Arbeidsproces en .proces van meer waardevorming: „Als eenheid van arbeidsproces en proces van waardevorming is het productieproces, productieproces van waren; als eenheid van arbeidsproces en proces van meerwaarde-vorming is het kapitalistische productieproces, kapitalistische vorm der warenproductie." 2) „Das Kapitai ist die alles beherrsohende ökonomdsche Macht der bürgerlichen Gesellschaft. Es musz Ausgangspumkt wie Endpunkt bilden und vor dem Grundeigentum entwickelt werden." Vgl. Einleiitung zu einer Kritik der .politischen Ökonomie, blz. XLIV. 116 terwijl men omgekeerd geen inzicht kan krijgen in het systeem van „Het Kapitaal", wanneer men niet a priori begrijpt wat Marx onder de waar verstaat.1) Marx is dus wel genoodzaakt bij de analyse van de waar, gebruik te maken van begrippen, over wier eigenlijke strekking en beteekenis hij nog geen gelegenheid gehad heeft zich uit te laten, maar omgekeerd moet hij later, wanneer hij zijn betoog gaat toelichten en déze nieuwe begrippen van fundamenteele strekking bespreekt, weer een beroep doen op het uitgangspunt. Begrijpt men dan ook de eerste onderafdeeling van „Het Kapitaal", dan doorziet men Marx' geheelen levensarbeid, maar — en hier ligt juist de moeilijkheid — voor dit begrip is weer noodig inzicht bi het einde: als absoluut stelsel vervalt Marx' systeem dan ook voortdurend in herhalingen, waarin later bewezen wordt wat vroeger, als basis van het betoog, is aangenomen, terwijl wat vroeger bewezen is, eerst later tot zijn recht komt, m.a.w. blijkt, eigenlijk niet bewezen te zijn. 2) Kortweg: Marx gaat uit van hetgeen bewezen moest worden, en wanneer hij in het vervolg van zijn betoog iets bewijzen wil, beroept hij zich op zijn uitgangspunt. Br mag hopen voor een deel te hebben duidelijk gemaakt, dat Marx' waardebegrip zijn „gestolde" levens- en wereldbeschouwing is: zóó als voor Hegel „het geheele wereldgebeuren begrepen is als de zelfontwikkeling van het begrip uit het meest leege „zijn" tot de volheid van den absoluten Geest, die zich zelf heeft leeren kennen als het begrip", zóó, en niet anders, is voor Marx de economische werkelijkheid tot begrip van zich zelf gekomen als de waarde-idee, die naar eigen mnerhjke noodzakelijkheid zich ontwikkelt uit de meest afgetrokken en quahteitslooze abstractie van den arbeid. 8) ») Marx gevoelt dit (bewaar zelf zóó goed, dat bij uitdrukkelijk schrijft in de voorrede tot de eerste uitgave van Het Kapitaal, dat „unen, imet uitzondering van het gedeelte over den Waardevorm, dit boek niet van duisterheid zal kunnen beschuldigen": duister kan ik het waardebetoog hier niet noemen, wel echter, in izijn karakter van cirkelredeneering, niets .zeggend. 2) Dezelfde opmerking kan ook gemaakt worden tegen deze studie, die in de eerste plaats een kritiek op Marx' arbeid beoogt te zijn: juist daarom is deze stof zoo moeilijk hanteerbaar, omdat zij van alle zijden hanteerbaar is. *) Kautsky waarschuwt ma. (volkomen terecht tegen een populariseering van Het Kapitaal: „übersetzte man diese so schwerverstanidliöh kMngende -Sprache ohne weiteree in eine leichtverstandlich klingende, so konnte dies nur auf Kosten der Genauigkeit geschenen; die Popularisirung muszte zur Verflachung 117 een goed gemiddeld een aantal arbeidsuren = b besteed, dan wordt de waarde van dat goed voorgesteld door de formule aX b. Waarnaar wordt nu allereerst de boegrootheid van het waardevormende gehalte van den factor a bepaald, naar het maatschappelijk geringste, het maatschappelijk gemiddelde of het maatschappelijk uitnemendste van bekwaamheid en mtensiteit? *) Vooraf ga de opmerking, dat deze vraag gesteld kan worden ten aanzien van de verschillende soorten van arbeid', die gepraesteerd worden: doordat Marx de komplizierte Arbeit beschouwt als zusammengesetzte einfache Arbeit, en alzoo 1 dag hoogeren arbeid herleidt tot x dagen enkelvoudigen arbeid, zal de beantwoording van die vraag voor verschillende soorten arbeid slechts een quantitatief verschil vertoonen; hebben wij de vraag dus opgelost voor den eenvoudigsten soort van arbeid, waar ook nog altijd een zij het gering verschil in capaciteit en doorzettingsvermogen kan worden geconstateerd, dan is ten aanzien van den meest ingewikkelden arbeid het antwoord evenzeer gegeven. Marx zelf constateert, ook al weer in den onmiddelijken aanvang van Het Kapitaal, dat de maatstaf van beoordeeling gezocht moet worden in het maatschappelijk gemiddelde van bekwaamheid en intensiteit, en in het verdere verloop van zijn betoog komt hij telkens, zij het met andere omschrijvingen en in een ander verband, op dit zelfde denkbeeld terug; zoo schetst hij bijv. het normale karakter der arbeidskracht zelve met de volgende woorden: „In het vak, waarin de arbeidskracht wordt aangewend, moet zij voldoen aan de gemiddeld heerschende mate van bekwaamheid, handigheid en spoed. Maar onze kapitalist kocht op de arbeidsmarkt arbeidskracht van gemiddelde deugdzaamheid. Deze kracht moet in de gemiddeld gewone maat van inspanning, in den maatschappelijk gebruikelijken graad van intensiteit worden besteed." 2) Het „normale karakter der arbeidskracht zelve" is aldus de maatstaf, waarnaar haar waardevormend gehalte moet worden beoordeeld: het komt mij nu voor, dat met deze duidelijke om- ») „Het voortbrengend vermogen van den arbeid is door velerlei omstandigheden bepaald, o.a. door de gemiddelde bekwaamheid der arbeiders, de ontwikkelinigshoogte der wetenschap en hare technische bruikbaarheid, de maatschappelijke combinatie van het productieproces, den omvang en het vermogen der productiemiddelen en door de natuurlijke gesteldheden." s) Het Kapitaal, I, De voortbrenging van meerwaarde. 122 schrijving niet overeenkomt de opvatting, die Marx tracht te geven van wat hij begrijpt onder abstract algemeenen arbeid als Tauschwertsetzende Arbeit. Neemt men toch kennis van zijn verschillende uiteenzettingen zoowel in Zur Kritik als in Het Kapitaal, dan komt men ontegenzeggelijk onder den indruk, dat Marx onder gelijken menschelijken arbeid verstaat wat aan de concrete vormen van den productieven arbeid, uitdrukkelijk ontdaan van het karakter als nuttigen, bijzonderen arbeid, gemeen is; deze „algemeene verschijningsvorm van menschelijken arbeid" kan niets anders zijn dan de grootste gemeene deeler van alle ervaringen omtrent den arbeid, verricht op het geheele gebied van het maatschappelijk leven, welk ook: zóó sterk heeft deze opvatting Marx voor den geest gestaan, dat hij in Zur Kritik deze „einfache Arbeit" zelfs omschrijft met wat de Engelsche economisten onder den term „unskilled labour" verstaan. Begrijpt Marx nu echter onder den arbeid die het waardegehalte vormt, dezen onderscheidsloozen menschelijken arbeid, wat dus, naar de terminologie van Dietzgen als het wezen van den arbeid geldt, dan kan nooit „de geheele arbeidskracht der maatschappij vervat zijn in het geheel der waarde van de waren, welke die maatschappij voortbrengt": immers, het geheel der waarde van de waren is dan slechts de gematerialiseerde of belichaamde hoeveelheid „unskilled labour",1) en er blijft een onverklaarde rest over, waarmee Marx geen raad weet. Deze rest verdwijnt echter, zoodra als arbeid, die het waardegehalte vormt, begrepen wordt de arbeid onder normale omstandigheden: wat er nu eenerznds te veel aan waarde gevormd wordt, wordt opgeheven door wat er anderzijds te weinig gevormd wordt, zoodat de arbeidende klasse dan als zoodanig de klasse is, die het geheel der „gestolde hoeveelheden arbeidstijd" heeft voortgebracht. Inderdaad kan Marx' betoog ten aanzien van dit principieel gedeelte van zijn waardeleer van ondm^ehjkheid, van „Schwerverstandlichkeit" zooals hij het zelf noemt, beschuldigd worden: door aan het „waardevormend" gehalte van den arbeid eenerzjjds de beteekenis te hechten van unskilled labour, van onderscheidsloozen arbeid als besteding van menschelijke arbeidskracht zonder te letten op den vorm van haar besteding, anderzijds de beteekenis van arbeid van gemiddelde bekwaamheid en intensi- 1) Gemakshalve neem ik deze uitdrukking over, hoewel zij im.i. onjuist is: zie hierboven noot 2 op blz. 111. 123 De producenten zijn personen, in de verhoudingen van de warenproductie bevangen, aldus Marx, waar hij het afgodskarakter van de warenwereld schetst, en de betrekkingen der menschen tot elkaar in het maatschappelijk verkeer zijn niets anders dan hun zakelijke verhoudingen als warenbezitters; met hunne arbeidsverhoudingen is het evenzoo: „de producenten aanschouwen de maatschappelijke verhoudingen van hun arbeid als datgene wat zij zijn, namelijk, niet als directe maatschappelijke verhoudingen van personen in hun arbeid zelf, maar veeleer als zakelijke betrekkingen van de personen en als maatschappelijke verhoudingen van de voorwerpen". Gelijk de pelijk karakter „amoreel: zij .werkt niet op onze hebzucht of onze tranen, zij onderricht"; bedenkt men nu (verder, dat (hij zijn inaugureele rede, waaruit ik deze citaten gelicht heb, betiteld heeft als „Exacte Rechtswetenschap", dan blijkt duidelijk, dat het marxisme, op zijn zachtst gesproken, in zijn algemeene wijsgeerige strekking voor hom een groote bekoring heeft. Het komt mij voor, dat hiermede echter in strijd is het denkbeeld, ten grondslag liggend aan zijn rectorale oratie „Het onbaatzuchtige in recht en staat", den Ssten Februari 1917 te Leiden uitgesproken: hier toch wordt aan ideëele momenten „in de wereld zooals zij nu eenmaal werd geformeerd", primaire beteekenis toegekend. „Daarom ook is herkenning van de goudader der onbaatzuchtigheid in het leven van Teebt en staat niet een zaak voor een handvol juristen en theologen en voor een paar ministers, maar een levensvraag, die gelegd moet worden aan het hart der natie", (slotzinsnede). Slaagt men er in „of niet die vergelijkende rechtsstudie evenzulk een hoofdlijn gedoogt te stippelen voor de rechtsontwikkeling, als die men in het economische trekt" — aldus Van Voilenhoiven wederom op bktz. 25 van izijn inaugureele rede —, dan komt het mij voor, dat het met het zelfstandig bestaan der rechtswetenschap is afgeloopen. Ten 'slotte geloof ik, dat, wat de Leidsche hoogleeraar als twee vraagstukken beschouwt, een in het economische en één in het juridische, inderdaad, binnen het raam van het marxisme, maar één vraagstuk is: „Es kann — aldus Staimimler in WirthsChaft und Recht — nach der materialistischen Geschiehteauffassung nicht mehr davon die Rede sein, dasz unter anderem das Recht auch von der Wirrthschaft afohangig ist; sondern es sind alle Einzelauszerungen des gesellschaftlichen Daseins der Menschen, und so auch seine rechtliche Portin und die staatliche Ordnung im besonderen im letzten Grunde ausschlieszlich durch Bewegungen der sozialen Wirtschaft bedingt und bestimmt" (ibldz. 34). Het is niet tweeërlei stoffe — om den Thorbeckiaanschen stijl van Van Vollenhoven te gebruiken —, het is één zelfde stoffe van tweeërlei zijde aangevat; hij «elf noemt trouwens in dit verband recht niet anders dan een vorm van economische macht. 129 9 economische werkelijkheid, d.i. de alomvattende werkelijkheid zelf, voor Marx, — die de materie verabsoluteert tot wereldbeschouwing, — nooit concreet, nooit individueel, nooit „einmalig" is, en dus steeds de qualiteitslooze abstracties der wiskunde of der natuurwetenschap vertoont, zoo handelt de marxistische staathuishoudkunde nooit over concreta, mdividuen, Einmahgkeiten, maar beschouwt zij de verhoudingen tusschen de menschen in het ruilproces als een ruilverhouding van hunne arbeidsproducten als waardemassa's, dus als een ruilverhouding van personen, verborgen onder en bepaald door een verhouding tusschen dingen: de toevallige, persoonlijke betrekkingen tusschen de mdividueeele warenbezitters vallen weg, wat blijft zijn, — „omdat de waren niet zelf ter markt kunnen gaan en zich niet zelf verruilen" —, de wetten van de warennatuur, die zich openbaren in het natuurlijk instinct van de warenbezitters.*) Het is duidelijk, dat bij een dergelijke beschouwing, waar het eigen maatschappelijk handelen der ruilende personen voor hen den vorm van een beweging van .voorwerpen heeft aangenomen, onder welker toezicht zij staan, in plaats van op hen toe te zien, van een zelfstandig, originair geestelijk leven geen sprake kan zijn: op een dergelijk gebied van eeuwige constante relaties kunnen geen ideëele, persoonlijke krachten als zelfstandige motoren van menschelijk handelen erkend worden, en van een Kantiaan- 1) In deze voorstelling, ontleend o.tm. aan de onderafdeeling „De geldvorni" van het eerste boek van Het Kapitaal, gevoel ik «enerzijds de volkomen overeenstemming, anderzijds de volkomen 'tegenstelling met Hegei's systeem; de overeenstemming openbaart zich hierin, dat beide wijsgeeren een methode willen opstellen, die als de eenig werkelijke en ware erkend worde, en die, ident met zijn inhoud, vast, eens en (vooral klaar en afgesloten is. De tegenstelling openbaart zich in de wijze, waarop zij dit doel trachten te bereiken; Hegel zoekt het in het ideëele, en daarom worden alle werkelijke onderwerpen verstandelijkt, tot gedachtendingen gemaakt, dn de sfeer der idee verheven: het absolute idealisme. Marx daarentegen aanvaardt alleen de materie, ziet het ideëele leven slechts als een bijzonderen verschijningsvorm van een stoffelijk proces, en hoewel „alles was die Menschen in Bewegung setzt, durch ihren Kopf hindurch mrasz", vindt het zijn eigenlijke basis toch in de materie, aan de functioneering waarvan ook de .sociale mensch onderworpen is: het absoluut materialisme. Binnen het raam van beider volstrekt systeem verloopt de veeleenigheid van denken en zijn eenerzijds, zijn en denken anderzijds in eenzelfde schema van het zichzelf bewegend begrip, dan wel de zichzelf bewegende materie. Vgl. hierboven noot 1 op blz. 99. 130 sche „selbstmatige Funktion (Spontaneitat) des Verstandes," van daad en wil, moet principieel afgezien worden. Voor Marx is de economische mensch synoniem met de verpersoonlijking, of liever met de belichaming van een sociale functie, en de maatschappelijke ontwikkeling is een stoffelijk, een natuurproces, alleen in dit opzicht van het levenlooze of „tierisch-belebte" natuurproces onderscheiden, dat het voorwerp van onderzoek hier is een bewuste kracht, een bewust ding, wiens ziel, wiens eigenlijke wezen in werkelijkheid echter weer niets anders is dan een terugslag op het geheel der maatschappelijke productieverhoudingen: „a a ngezien nu de kapitalistische productie in haar wezen is productie van meerwaarde, opslurping van meerarbeid",1) is de kapitalist alleen werkzaam als verpersoonlijkt kapitaal, wiens ziel is de kapitaalziel, en de arbeider is enkel verpersoonlijking van arbeidskracht, en dus een natuurvoorwerp, hoewel een levend, zelfbewust ding. Inderdaad, de persoon is hier gedacht als een opeenhooping of een kruispunt van algemeenheden: hij is niets anders dan een doorgangspunt van maatschappelijke verhoudingen, de drager van de kapitaals- of arbeidsidee, kortom, om mij in marxistischen stijl uit te drukken, een warenhoeder, een warenbezitter, wiens wil als persoon in de waren huist. Voor een zedeleer, — dit begrip zoo ruim mogelijk genomen —, als een in zich zelve kracht bezittende openbaring van 's menschen persoonlijkheid, voor een erkenning van geestelijke waarden is geen plaats:'zelfs het „religiöse Gemüth" van Feuerbach is voor Marx niets anders dan een product der maatschappelijke omstandigheden, „und das abstrakte Individuum, das er, Feuerbach, analysirt, gehort in Wirklichkeit einer bestimmten Gesellschaftsform an".2) Het geheele geestelijk leven kan in oorsprong, beteekenis en strekking teruggebracht worden tot den warenvorm van het arbeidsproduct, waarvan het de getrouwe weerspiegeling is: de qualificatie „warendelirium", hierboven gebruikt ter kenschetsing van de kapitalistische maatschappij naar marxistisch inzicht, is inderdaad niet te scherp. 3) J) TJiit dezen zin, ontleend aan het hoofdstuk „De strijd om den normalen arbeidsdag", blijkt weer de absolute strekking van de warenidee. *) Stelling 7 van Marx over Feuerbach. ') Wanneer Masaryk op (blz. 288 en 289 schrijft, dat er ook „anstandige Capitalisten" 'zijn, wier „Zahl allerdings schwer anzugeben iet", ziet hij het absolute karakter van Marx' systeem voorbij: in zijn (Marx') stelsel „ist der Capitalist Ausbeuter — ein moderner Faust, der zwischen Hab- und Genuss- 131 Al moge nu „die Produktionsweise des materiellen Lebens den sozialen, politischen und geistigen Lebensprozesz überhaupt bedingen", toch meene men niet, dat Marx aan het geestelijk leven allen invloed ontzegt; in het hoofdstuk over „de productie van absolute meerwaarde", met name in zijn schets van het arbeidsproces, karakteriseert hij het ideëele der menschelijke werkzaamheid als volgt: „Een spin verricht werkzaamheden, welke gelijken op die van den wever, en een bij beschaamt door den bouw van hare cellen menigen menschelijken bouwmeester. Wat echter onmiddellijk den slechtsten bouwmeester onderscheidt van de bekwaamste bij, is, dat hij de cel in zijn hoofd heeft gebouwd, alvorens hij haar in was bouwt. Aan het einde van het arbeidsproces is een resultaat bereikt, dat bij het begin reeds in de gedachte van den arbeider, dus reeds ideëel aanwezig was. Niet alleen dat hij slechts een vormverandering van het natuurlijke teweegbrengt, doch hij bereikt in het natuurlijke een doel, dat hij kent, dat zijn manier van doen bepaalt en waaraan hij zijn wü moet onderwerpen. En deze onderwerping is geen op zichzelf staande handeling. Behalve de inspanning der organen die arbeiden, is d e doelbewuste wil, die als oplettendheid zich doet kennen, voor den geheelen duur van den arbeid een vereischte, en dit des te meer, naarmate de arbeid door zün eigen inhoud en ajn wüze van uitvoering den arbeider minder meesleept, naarmate hü dien arbeid dus minder geniet als het spel züner eigen lichamelijke en geestehjke krachten." Een paar bladzijden verder lezen wü dat „in het arbeidsproces de bezigheid van den mensch door het arbeidsmiddel een van te voren gewilde verandering in het arbeidsvoorwerp teweeg brengt", en dat „het arbeidsproces isdoelmatige werkzaamheid tot vervaardiging van gebruikshchamen": waar wü nu nader ingaan op het uiterst moeilijke vraagstuk van de verhouding tusschen geest en materie, is reeds dadelük een suoht taumelt", kan hij ook niet andere zijn dan „der moderne Despot". Het afgodskarakter van de warenwereld, zooals dit ontstaat uit het bijzondere maatschappelijke karakter van den arbeid, die waren voortbrengt, voert onverbiddelijk tot deze volstrekte gevolgtrekking. De kapitalist is dan ook niet de toevallige eigenaar van een bepaald stuk kapitaalgoed, hij is de belichaming van een productieverhouding, aan welker volstrekte doorwerking hij als mensch, bewust of onbewust, met of tegen zijn wil, onderworpen is. 132 Kritiek, in dezen toon gehouden, treft Marx echter niet, om de eenvoudige reden, dat hij zich over dergelijke, inwendig wijsgeerige vraagstukken niet uitlaat: hij constateert kortweg, dat „es ist nicht das Bewusztsein der Menschen, das ihr Sein, sondern umgekehrt ihr gesellschaftliches Sein, das ihr Bewusztsein bestimmt", en de wijze, waarop men zich dit proces te denken heeft, is voor hem van secundaire beteekenis. Zoo „verzekert"*) Marx nu ook, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin de ontwikkelingsgang van het economische en geestelijke leven niet meer evenwijdig, of beter gezegd, niet meer langs dezelfde banen verloopt; dit geval kan zich in zijn scherpsten vorm voordoen, wanneer de maatschappij van een lageren in een hoogeren organisatievorm overgaat, dus in tijdperken van sociale revoluties, maar ook in gewone normale tijden, d.z. tijden, waarin de productiekrachten nog wel in overeenstemming zijn met de productieverhoudingen, maar toch met name de traditie op het geheele gebied van het geestelijk leven van groote beteekenis is: aan het geestelijk leven wordt hier dus een remmende invloed toegekend, welke invloed intusschen zelfs zoo groot kan zijn, dat Marx dien vergelijkt met de boeien, waarin de productieverhoudingen geklonken zijn, en van welke deze zich niet dan met geweld kunnen ontslaan. Maar in elk geval is dit het beheerschend moment van Marx' leer: in ideologische vormen vechten de menschen wel is waar hun economische conflicten uit, maar i n laatste instantie bepaalt de ontwikkeling van het stoffelijk productieproces als de eenige, allesomvattende realiteit op het maatschappelijk gebied de richting, waarin de strijd ten slotte zijn oplossing vindt. In zooverre kunnen wij Engels gelijk geven, wanneer hij schrijft: „Die Menschen machen ihre Geschichte, wie diese auch immer ausfalle, indem Jeder seine eignen, bewusztgewollten Zwecke verfolgt, und die Resultante dieser vielen in verschiedenen Richtungen agirenden Willen und ihrer mannigfachen Einwirkung auf die Auszenwelt ist eben die Geschichte", maar men bedenke, dat de menschen, als door een machtige «vayxti, voortgedreven worden door de, zich onafhankelijk van hun wil ontwikkelende productieverhoudingen, binnen het raam waarvan zij hun leven leven of bever, geleefd worden. „Auch die Aufgaben der Menschheit — aldus schrijft Woltmann van het Vgl. hierboven blz. 107 iv.v. 139 marxisme — sind materiell bedingt":x) binnen die grenzen beeft voor Marx het geestelijk leven beteekenis en kracht, maar hoe groot deze beteekenis worde aangeslagen, en hoe sterk deze kracht moge zijn, er is een hoogere macht, die aan hare functioneering paal en perk stelt, en dat is de macht van de realiteit, het eenig werkelijke en ware, de materie ten slotte. Dit is voor mij, uitgebreid van individu op gemeenschap en aangevuld met de Hegeliaansche bewegingsleer, het eigenlijke kenmerk der marxistische levensbeschouwing, welke, hoewel nergens uitvoerig besproken of toegelicht, toch overal haar invloed doet gelden en, gestold in den vorm van het waardebegrip, dat eigenaardige stempel drukt op het betoog van „Het Kapitaal", hetwelk het voor den één maakt tot een absoluut universeel, in zich zelf gesloten en onvoorwaardelijk geldend stelsel, voor den ander slechts tot een holle phrase en nietszeggenden gedachtengang, onwezenlijk naar vorm en inhoud — al naarmate men ja dan neen in Marx' uitgangspunt de volle werkelijkheid meent gegrepen te hebben. Zooals ik het wezen van het Hegelianisme zie in de eigenaardige wijze, waarop het in de behoefte aan ontwijfelbaar zekere kennis van het Absolute zoekt te voorzien, zoo is voor mij het algemeene kenmerk van het marxisme het zeer bijzonder getint streven naar het alomvattende inzicht in den gang der werkelijkheid, aanvankelijk op economisch, en van hieruit op elk gebied van kennen en weten: de oorzaak van de bekoring, die van beide systemen op onzen tijd met zijn hang naar het volstrekte uitgaat, of allicht is beter gezegd uitging, is hiermede tevens blootgelegd, en hoe men ook over Marx' arbeid oordeele, m.i. heeft men daarin in elk geval een vonk van het genie te erkennen, welke op het terrein der sociale wetenschap noopt tot zelfbezinning.2) J uist daarom is het van fundamenteel belang, op deze in groote trekken omschreven karakteristiek van het marxisme telkens de aandacht te vestigen, omdat alleen in het kader van dezen algemeenen gedachtengang verschillende vraagstukken hun oplossing vinden, waarover een oneindige en onvruchtbare strijd gestreden ') t.a.p., blz. 175. ') Mede onder den invloed van de gebeurtenissen sinds het uitbreken van den -wereldoorlog is de waardeering voor het absolute karakter van dit streven, en daarmede tevens de beteekenis van bet marxisme als levens- en waa rdep h i 1 osop hi e, aanzienlijk verminderd: ik kom hierop dn het laatste hoofdstuk terug. 140 is: met name de aÜesbeheerschende vraag of Marx' vvaardevvet inderdaad zou verklaren de waarde der verschillende waren in de kapitalistische maatschappij. „Volgens Sombart, die hierin door Bernstein, Groce, Schmidt en anderen in hoofdzaak gevolgd wordt, heeft Marx met zijn waardetheorie geen analyse willen geven van het ruilwaardeverscbijnsel, gelijk de kapitalistische maatschappij het in werkelijkheid te zien geeft, maar heeft het door hem geconstrueerde waardebegrip geen ander doel dan te dienen als hypothese, welke de werkelijke verschijnselen van de kapitalistische maatschappij helpt verklaren: „sein (Marx') Wert is keine empirische, sondern eine gedankliche Thatsache"." *) Het allesbeheerschende belang van deze kwestie komt duidelijk uit, waar Bernstein in zijn boek „Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie" het begrip van den meerarbeid wil verklaren: „De meerarbeid is een empirisch, uit de ervaring aanwijsbaar feit, dat geen deductief bewijs noodig heeft. Of de waardetheorie van Marx juist is of niet, is voor het bewijzen van het bestaan van den meerarbeid geheel en al onverschillig. Zij is in dit opzicht geen bewijsvoering, doch slechts middel ter ontleding en veraanschouwelijking". 2) Naar mijn opvatting is het stellen zelf der vraag omtrent deze beteekenis der waardeleer in volkomen strijd met het systeem en den bouw van Marx' gedachtengang: de schrijver van „Het Kapitaal" als absoluut wijsgeer, denkt alleen met, verkeert uitsluitend in een wereld van realiteiten, en zóó weinig is voor hem zün waardetheorie slechts een „gedankliche Konstruktion", dat zü voor hem integendeel is de alomvattende realiteit op economisch gebied. De geheele kapitalistische maatschappü is eigenhjk de waardeidee: men vergehjke in dit verband wat hierboven op blz. 90 en 91 omtrent die waardeidee is geschreven. Kautsky gevoelt zeer duidehjk het gevaarlijke van de voorstelhng van Bernstein, al is bü met hem van oordeel, dat de marxistische waardetheorie niet de waarde der verschillende waren en warensoorten in de kapitalistische maatschappü verklaart; toch *) Ardhiv für Sociale Gesetzgebumg, VII, blz. 574, geciteerd door Treub, it,a.p., I, 'blz. 354, aan wien deze geheele passage ontleend is. 2) Blz. 46 van de vertaling door Ankersirnit. 141 heeft die voorstelling beteekenis, omdat zij het verschijnsel van den meerarbeid verklaart: „Wij, marxisten, zoeken in het waardebegrip slechts den sleutel voor de kapitalistische productiewijze, en als zoodanig, dat zegt Bernstein zelf, voldoet het voortreffelijk' Maar — zoo voegt Kautsky daaraan toe — dat kan het alleen] als het evenals de logisch daaruit afgeleide begrippen een afbeelding is van de w e r k e 1 ij k e, zich historisch uit de warenproductie ontwikkelende, maatschappelijke verhoudingen, en niet slechts een constructie van het denken."1) In dit toevoegsel is Kautsky m.i. op den eenig goeden weg: de craalificatie van sleutel of „gedachtenbeeld gelijk het bezielde atoom" — aldus Bernstein weer op blz. 48 van zijn boek —, is zóó weinig van toepassing op Marx' waardetheorie, dat het principieele, eenig reèele kenmerk der kapitalistische maatschappij juist i s de waardeidee. Om het met de woorden van Marx zelf te zeggen: de economische werkebjkheid openbaart zich in „de ruilwaarde als de eenig mogelijke verschijningsvorm der waarde", hoewel „die ruilwaarde, als een bepaalde maatschappelijke manier om den aan een zaak besteden arbeid uit te drukken, niet meer natuurstof bevat dan bijvoorbeeld de wisselkoers." Intusschen: Marx zelf heeft aanleiding gegeven tot dit verschil in opvatting; het hierboven op blz. 117 v.v. omschreven „duistere" punt in zijn waardeleer is inderdaad verwarrend, en bevat de kiem van den strijd, dien men met onvoldoende, d.w.z. niet ver genoeg reikende middelen, tracht uit te vechten. De oplossing kan alleen gegeven worden in het algemeen verband van zijn volstrekt betoog, zooals dit zijn wijsgeerige fundeering vindt in het absolute systeem van Hegel en zijn nadere toelichting in den arbeid van Dietzgen. Uitsluitend in Marx' waardeleer ligt de werkelijke oplossing van elk sociaal verschijnsel opgesloten: aanvaardt men de waardeleer als realiteit, dan aanvaardt men ook, onvoorwaardelijk en volstrekt, het geheel van zijn arbeid; zoo niet, dan miskent men de eigenlijke strekking van zijn systeem. In volkomen overeenstemming met deze opvatting lezen wij in een brief van Marx aan Kugelmann, verschenen in „die Neue Zeit" van 17 Mei 1902, een merkwaardige passage over het waardeprobleem. „Der Unglückliche", schrijft Marx over een van zijn critici, „sieht nicht, dasz wenn in meinem Buch gar 'kein Kapitel über den Werth stande, die Analyse der realen Verhaltnisse, die *) Aldus 'geciteerd door Treuib, t.ajp., I, blz. 388. 142 De algemeene waarde en de eigenlijke strekking van het betoog, hetwelk leert dat in de materialistische wijsbegeerte de geest, onwillekeurig gedacht als het vergankelijke persoonlijke bewust- Over het secundaire, afgeleide karakter met name der verstandelijke levenskrachten vergelijke men, wat Marx schrijft in het hoofdstuk over de „Fabriekswetgeving". Hooge bezoldiging van intellectueelen arbeid, zooals zij door Kuyper wordt bepleit dn een artikel „Hoofdarbeiders en handarbeiders, Vereenigt u", is dan ook in wezen anti-marxistisch, en volkomen in strijd met de relatief geringe waardeering, waarop geestelijke prestaties aanspraak kunnen maken. De Aansterdamsche privaat-docent wil de hoofdarbeiders winnen door hun „een positie te verschaffen, die hun financieele (?) en ideologische eischen minstens evengoed bevredigt als in dienst van het kapitalisme"; dit is een principieel onmogelijke eisch: de waardeering van elke ideologie is in het marxisme geringer dan in het kapitalisme, en dus moet die geringere waardeering tot uiting komen in een lagere bezoldiging. (Populair-wetenschappelijk bijvoegsel van „Het Volk" van 5 Februari 1921). Vgl. Dietzgen: „Der leidende, der vierte, der Arbeiterstand ist insowedt erst der wahre Trager dieses Organs, nl. des Denkvermogens, als die herrschend e n Stande durch ihre besonderen Klasseninteressen verhindert sind, das Allgemeine anzuerkennen". „Der Mensch des vierten Standes ist endlich „reiner" Mensch." (Voorrede bij Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit). In denzelfden zin Engels in Ludwdg Feuerbach enz. „Und nur bei der Anbedterklasse besteht der deutsche theoretische Sinm unverkümmert fort Die deutsche Arbeiterbewegung ist die Erbin der deutsohen klassisehen Philosophie." De partijgenoot, die Kuyper tegenwerpt, dat „bouwvakarbeiders heel wat bouwen kunnen zonder architect, maar niet omgekeerd", kan zich beroepen op Dietzgen, die „als Grondstem der Sozialwissenschaft" omschrijft, „dasz das Menschenheil von der materiellen Arbeit und von keiner spirdtistischen Phantasterei abhangt." (Sozialdemokratische Philosophie, Samtliohe Schriften, I, blz. 163). Tegenover het voorbeeld van den muziekdirecteur, die niet mee arbeidt, had Kuyper Marx zelf kunnen stellen, die schrijft, dat „een enkel violist zichzelf bestuurt; een orkest kan echter niet buiten een dirigent". Trouwens, of Marx te vinden zou geweest zijn voor ruime bezoldiging der intellectueele arbeiders, mag zeer betwijfeld worden; in de afdeeling „De Fabriek" schrijft hij, dat „de a f s ch e i d i n g d e r geestelijke machte n in het productieproces van het handwerk en hunne omzetting in heerschappij van het kapitaal over den arbeid in de machinale grootindustrie tot volledigheid komt." Terecht schrijft Treub in dit verband, dat „de machine is gematerialiseerde geestesarbeid ter besparing van lichamelijken arbeid". (I, blz. 308). 145 zijn, op individueel en sociaal gebied slechts een soort wezenloos aanhangsel is, zonder inwendige kracht en originaire beteekenis alzoo, blijft intusschen onverkort gehandhaafd ook voor bet terrein der marxistische maatschappijleer: het is nu echter de vraag welke, in het kader van die wijsbegeerte en bij een bepaalden stand der. wetenschap, de feitelijke verhouding is tusschen primair en nevenverschijnsel op een gegeven moment van ontwikkeling. Hinc illae lacrimae. 146 THEORIE DER „WEDERKEERIGE WERKING" TUSSCHEN STOFFELIJKE EN GEESTELIJKE FUNCTIES. HET REVISIONISME. Uit de uiteenzetting in het vorige hoofdstuk blijkt al dadelijk, ook voor den betoogtrant van Marx en Engels, het gewrongene der vergelijking, die het geestelijk leven eenvoudig opvat als een zuiver passieve weerspiegeling der economische verhoudingen in de hoofden der menschen: als vergelijking moge deze beeldspraak waarde hebben, maar van de werkelijkheid is zij door een onoverkomelijke kloof gescheiden. Het gevaar van het overbrengen van vergelijkingen, ontleend aan de wereld der stoffelijke natuurverschijnselen, op het terrein van het geestelijke leven, blijkt ook hier weer duidelijk: juist wanneer wij in het nadenken over ons kennen — wat ook Marx voortdurend deed en gedaan heeft —, ons bedienen van metaforen en beelden ter verduidelijking van het ingewikkelde en moeilijke van het onderwerp, ter betere oriënteering in de onaanschouwelijke, geestelijke dingen, blijken anderen achteraf die analogieën, beelden of vergelijkingen als het wezenlijke van de redeneering op te vatten, en van daaruit als van de kern van het betoog verder te argumenteeren. *) De passiviteit van den geest, zooals zij naar de opvatting van het nieuwe materialisme geschetst is in het betoog, hierboven uiteengezet op blz. 31 v.v. en 80 v.v., is voor sommige volgelingen van Marx het bewijs geweest, dat, zoowel op het gebied van het persoonlijk als op dat van het maatschappelijk leven, aan den geest — die geen bestaan, zelfs geen schijnbestaan heeft — alle mogelijke beteekenis en alle mogelijke werkzaamheid moet worden ontzegd: zij meenden, dat Marx geleerd had, dat „das ökonomische Moment sei das einzig bestimmende". Nu mag inderdaad niet ontkend worden, dat de theorie van het spiegelbeeld, waarvan Marx en Engels zich voortdurend en consequent bedienen, tot een dergelijke opvatting kan leiden; voeg hierbij, dat Marx zich nergens over dit principieele punt van zijn wijsgeerige maatsehappijbeschou- ') Vgl. de noot op blz. 103. 147 wing heeft uitgelaten, en nergens met eyenzoovele woorden heeft uiteengezet, hoe bh' zich de verhoudmg tusschen geest en materie dacht,1 maar deze verhouding alleen heeft omschreven in eenige zeer algemeene formuleeringen, dan wordt het verklaarbaar, dat sommigen over zbn betoog met name in bet voorwoord tot „Zur Kritik" hebben heen gelezen, en den gedachtengang van den genialen schrijver in al zijn consequenties en in zijn eigenlijke diepe strekking niet volkomen hebben kunnen vatten.*) Zoo is het mogelijk dat men heeft kunnen schrijven: „Es ist doch klar: der Mensch kann leben, ohne Zeitung zu lesen, ohne ia die Kirche oder das Theater zu gehen, ohne sich mit Seife zu waschen, ohne christiiche Liebe und Humanitat, ohne Religion und ohne Moral, aber er kann nicht leben ohne Nahrung, Kleidung, Wohnung. Im Verhaltnis zu diesen sind alle idealen Dinge Luxusar tik el." 2) Uit de bovenaangehaalde citaten blijkt duidelijk, dat Marx aan al deze ideëele goederen allerminst de beteekenis van overbodige luxe hecht: integendeel, het is hem veeleer een grief, dat voor den wolfshonger naar meerwaarde alle geestelijke levenskrachten van den mensch eenvoudig worden tot beuzeling en dwaasheid. Hü erkent wel degelijk hun invloed, beteekenis en waarde, maar, voeg ik er in één adem aan toe, binnen de economische structuur der maatschappij, waarbuiten noch waarboven zij zich ooit vermogen uit te breiden of te verheffen, en waarmede zij tevens te gronde gaan en verdwijnen. Engels komt in zijn „wijsgeerig-economisch testament", als ik zijn geschrift over Feuerbach zoo mag noemen, op dit punt terug, en geeft, hoewel niet overal even scherp, toch de richting aan, waarin wij het marxistische hoofddenkbeeld hebben te begrijpen. De eenzijdig opgevatte en te eng geïnterpreteerde Marx, Wiens bedoelingen men overigens volkomen meende begrepen te hebben, werd de vader van een systeem, waarin aan het geestelijk leven, — maar volkomen tegen diens bedoelingen in —, alle invloed, zelfs de meest verwijderde, absoluut werd ontzegd: tegen dit zuiver mechanisch marxisme komt Engels in verzet, en reeds hier is de ') Vooral Ide marxistische opvatting van den „saimengestelden eenvoudigen" arbeid, zooals deze hierboven besproken is op blz. 105 v.v., en die ■ zuiver psychologisch mechanisch doordacht is, zal aan deze verwarrende voorstelling niet heelemaal vreemd zijn geweest. 2) Aldus J. Stern in „Historischer Materialismus", aangehaald door Wbltmann, t.a.p., blz. 237, noot 1. 148 kiem te vinden, van wat later meer bijzonder als het vraagstuk der „wederkeerige werking" bekend is geworden. Hij begint voorop te stellen, in de tweede afdeeling van zijn studie, dat „die Frage naoh dem Verhaltnisz des Denkens und Seins, des Geistes zur Natur, die höchste Frage der gesammten Philosophie ist;" deze verhouding lost hij op in zuiver naturalistischen zin, om te besluiten met de, in zichzelf niets zeggende omschrijving, maar die alleen beteekenis heeft in verband met de alomvattende, volstrekte beteekenis, die hij er aan hecht: „es ist nun einmal nicht zu vermeiden, dasz alles, was einen Menschen bewegt, den Durchgang durch seinen Kopf machen musz — sogar Essen und Trinken, das in Folge von vermittelst des Kopfs empfundnem Hunger und Durst begonnen und in Folge von ebenfalls vermittelst des Kopfs empfundner Sattigung beendigt wird". Zuiver materialistisch wordt de geest vervolgens voorgesteld als een eigenschap der materie, aan welk inzicht Engels uiting geeft door de woorden: „Die Einwirkungen der Auszenwelt auf den Menschen drücken sich in seinem Kopf aus, spiegein sich darin ab als Gefühle, Gedanken, Triebe, Willensbestimmungen, kurz, als „ideale Strömungen" und werden in dieser Gestalt zu „idealen Machten"." *) Zooals dus op het gebied van het mdividueele leven de eigenlijke werkelijkheid gevonden wordt in het stoffelijke, moet evenzeer op het terrein der gemeenschap wezen' van schijn onder- *) In volkomen tegenstelling met Hegel vat dus Engels luier de denkbeelden, de begrippen van ons hoofd stoffelijk op als de afbeeldingen van de 'werkelijke dingen, inplaats van de werkelijke dingen als de afbeeldingen te beschouwen van een zekere Ontwdkkeldngsphase van Biet absolute toegrijp. De consequenties van dit standpunt stelle men zich nu goed voor den geest: voor Engels wordt zijn geheele dialektiek herleid tot de wetenschap der algemeene wetten van de stoffel ij ke beweging, zoowel voor de uitwendige wereld als voor de inwendige van het menschel ij k denken. Men vergelijke hierbij Engels' „Anti-Dühring", waar geschreven is, dat de wetten der uitwendige, stoffelijke wereld en de wetten, (die het 'lichamelijk en geestelijk leven rvan den mensch beheerschen, „zwei Klassen von Gesetzen sind, die wir höehstens dn der Voratellung, nicht aber dn der Wirkliohkeit von einander trennen können." (blz. 112). Dit is de leer van de eenheid Ivan denken en z ij n, van subject e n object: alleen de natuurwetten zijn het wezenlijke, zij zija. 149 scheiden worden, en moeten „durch die Auffindung der wirklichen Zusammenhange, die allgemeinen Bewegungsgesetzé entdeckt werden, die sich in der Geschichte der menschlichen Gesellschaft als herrschende durchsetzen." Heel in het kort vindt men dus hier het vraagstuk omschreven, waarbij ik hierboven in het algemeen gedeelte meer uitvoerig heb stilgestaan: hoe zet Engels nu nader zijn standpunt uiteen ten opzichte van die grosze Grundfrage aller, speziell neueren Philosophie? Hij schetst in het vervolg van zijn betoog de ontwikkelingsgeschiedenis der maatschappij tegenover die der natuur: „in der Natur sind es — soweit wir die Rückwirkung der Menschen auf die Natur auszer Acht lassen — lauter bewusztlose blinde Agentien, die aufemander einwirken und in deren Wechselspiel das allgemeine Gesetz zur Geltung kommt. Von allem, was geschieht, — weder von den zahllosen scheinbaren Zufalligkeiten, die auf der Oberflache sichtbar werden, noch von den schheszlichen, die Gesetzmaszigkeit innerhalb dieser Zufalligkeiten bewahrenden Resultaten — geschieht nichts" als gewollter bewuszter Zweck. Dagegen in der Geschichte der Gesellschaft sind die Handelnden lauter mit Bewusztsein begabte, mit Uèberlegung oder Leidenschaft handelnde, auf bestimmte Zwecke hinarbeitende Menschen; nichts geschieht ohne bewuszte Absicht, ohne gewolltes Ziel. Aber dieser Unterschied, so wichtig er für die geschichtiiche TJntersuchung, namentlich einzelner Epochen und Begebenheiten ist, kann nichts andern. an der Thatsache, dasz der Lauf der Geschichte durch innere allgemeine Gesetze beherrscht wird. Denn auch hier herrscht auf der Oberflache, trotz der bewuszt gewollten Ziele aller Einzelnen, im Groszen und Ganzen scheinbar der Zufall. Nur selten geschieht das Gewollte, in den meisten Fallen durchkreuzen und widerstreiten sich die vielen gewollten Zwecke, oder sind diese Zwecke selbst von vornherein undurchführbar oder die Mittel unzureichend. So führen die Zusammenstösze der zahllosen Einzelwülen und Einzelhandlungen auf geschichtlichem Gebiet einen Zustand herbei, der ganz dem in der bewusztlosen Natur herrschenden analog ist." Deze redeneering, die zuiver sociaal-materialistisch opgezet en doorgevoerd is, past volkomen in den gedachtengang van Marx, en vindt haar ondergrond in het wijsgeerig systeem van Dietzgen, zooals dit met name in zijn „Die Religion der Sozialdemokratie" is uiteengezet:*) welke in het verborgen werkende wetten beheerschen 1) Wir verachten aus toetster Seele die gespreizte Phrase von „Bildunig und 150 nu dit proces, wat is de eigenlijke drijfkracht, die de geschiedkundige ontwikkeling der maatschappij dringt in de richting, welke zij tot heden heeft gevolgd? De lezer voelt al, dat hier de voorbereidende maatregelen getroffen zijn, om het antwoord te formuleeren in den zin van „de natuurwetten der kapitalistische productie", van „die met ijzeren noodzakelijkheid werkende en zich verwezenlijkende sirelskingen" van Marx. Engels erkent dus, dat „die Zwecke der Handlungen gewollt sind", inzoov'erre „die vielen Einzelnen wollen", maar „die Resultate, die wirklich aus den Handlungen folgen, sind nicht gewollt, oder soweit sie dem gewollten Zweck zunaehst doch zu entsprechen scheinen, haben sie schlieszlich ganz andre als die gewollten Folgen. Die geschichtUchen Ereignisse erscheinen so im Groszen und Ganzen ebenfalls als von der Zufalhgkeit beherrscht. Wo aber auf der Oberflache der Zufall sein Spiel treibt, da wird er stéts' durch innre verborgne Gesetze beherrscht, und es kommt nur darauf an, diese Gesetze zu entdecken." *) Wissenschaft", die Rede von den „idealen Güterin" dim Munde diplomierter Lakaien, (die heute unit «mem geschraubten Idealismus dieselbe Volksbetdrvuig treiben, die einst heidnische Pfaffen rrrit den ersten Naturerkenntnissen getrieben haben". (Samtliche Schriften, Band I, blz. 126). Intusschen fis volgens Dietzgen „die Philosophie eine ganz nahe Angelegenheit des Arbeiterstandes" Ota.p., blz. 127). i) Hier blijkt een keer te meer, dat „das Hegelsche System nur einen, nach Methode und Inhalt idealistisch auf den Kopf gestellten Materialismus reprasentdrt": Hegel noch Marx kunnen het bestaan van het onredelijke en toevallige toegeven. Het willen wegwerken van het toeval, zooals het tot uiting komt in het individueele, feitelijke, Einmalige, als het voor de rede incomniensurabele, is dan ook zuiver Hegeliaansch: „es ist das UngehSrigste, von dem [Begriffe izu verlangen, er soile dergledchen Zufalligkeiten begreifen, — und, wie es genannt worden, konstruderen, deduzieren." Marx en Engels doen precies hetzelfde dn hun absoluut systeem: naast de materie, die hier izich openbaart als „die Entwicklung der Produktivkrafte und der Austauschverhaltnisse", kan geen originaire iwilsinhoud aanvaard worden, die zijn voedingsbodem vindt alleen en uitsluitend in ideëele motieven, en zich als zoodanig realiseert. De ,,sogenannte grosze Manner" hebben voor Marx en Engels idan ook alleen maar beteekenis, inzooverre in hunne hoofden de „drijvende oorzaken" zich verwezenlijken als bewuste beweegredenen tot handelen; vgl. Ludwig Feuerbach, blz. 46, en Het Kapitaal, I, „De zoogenaamde oorspronkelijke accumulatie" : in de onderafdeeling „Verdrijving van de landbouwende bevolking uit hat grondbezit" schetst Marx, hoe „de brave Kelten intusschen zouden boeten 151 Achter den uiterlijken verschijningsvorm der gebeurtenissen moet dus de eigenlijke inhoud opgespoord worden: bet tot zijn uiterste consequenties opgevatte monistische materialisme, individueel en sociaal, geeft antwoord op de vragen van Engels 'welche treibenden Krafte hinter den Beweggründen stehen, welche geschichthchen Ursachen es sind, die sich in den Köpfen der Handelnden zu solchen Beweggründen umformen." De schijnbare en uiterlijk zich openbarende bewegingsvrijheid en zelfbepaling der mdividuen „ist nur die formelle Seite der Sache, die sich von selbst versteht; es fragt sich nur, welchen Inhalt dieser nur formelle Wille — des Einzelnen wie des Staats — hat, und woher dieser Inhalt kommt, warum grade dies und nichts andres gewollt wird." In volkomen overeenstemming met Marx wordt hier dus de werking van geestelijke factoren erkend, maar: „nicht darin liegt die Inkonsequenz (des alten Materiahsmus), dasz ideelle Triebkrafte anerkannt werden, sondern darin, dasz von diesen nicht weifer zurückgegangen wird auf ihre bewegenden Ursachen." De fout van het materialisme van Feuerbach — vervolgt Engels nu — was, dat deze halverwege is blijven staan: „die dort wirksamen ideellen Triebkrafte nimmt er als letzte Ursachen hin, statt zu untersuchen, was denn hinter ihnen steht, was die Triebkrafte dieser Triebkrafte sind." Engels zoekt hier dus naar een wereld- en levensbeschouwing, die hem een werkelijke, echte openbaring aangaande den wereldgrond geeft, en hij wil zich verwerven, wat ook Paulsen als de taak der philosophie opvat, „eine einheitliche, allumfassende Welterkenntniss": binnen het raam van deze opvatting moet nu scherp geargumenteerd worden, opdat men zich over de consequenties van het uitgangspunt goed versta, en een zuiver inzicht kruge m de onderlinge verhouding, waarin de verschillende ideëele en materieele drijfveeren tegenover elkander staan en op elkaar inwerken, en vooral opdat de voorstelhng der „wederkeerige beïnvloeding", die Engels nu later in een serie brieven gaat bespreken, op hare eigenlijke waarde worde getaxeerd. Hier ligt daarom de oplossing van allerlei fundamenteele vraagstukkenen juist met het oog op dit algemeene verband moeten wij voor hun romantische gehechtheid aan de .groote mannen" van hun stam " Men vergelijke de omschrijving van Napoleon als geniaal veldheer naar ideëele en materiede wereld- en levensbeschouwing bij Heuezner, Die philosophisohen Weltanschauungen und ihre Hauptvertreter, Wa. 34 v v 152 de h(x>fdüjnen van het systeem goed in het oog houden, en ons niet door bijzonderheden, hoe belangrijk ook, van den weg laten brengen: het is daarom van het meeste belang, de aandacht te vestigen op de nauwe relatie, welke met name ook op dit punt bestaat tusschen Hegel en Marx, wier grootste beteekenis op den langen duur allicht zal blijken op het gebied der geschiedenis te liggen, welke bij hen in ruimeren zin eerst tot haar recht komt.1) In navolging van Hegel, heeft Marx voorgoed den menschelijken geest helpen inprenten, dat de historie niet is een zinnelooze reeks van feiten of een redelooze chaos van gebeurtenissen, evenmin als een doellooze cirkelgang; waar echter die historie van Hegel een voortgaande overwinning is van de rede op het chaotische en negatieve, is zij naar Marx' opvatting een voortgaande overwinning van de materie op die weerbarstige en moeilijk grijpbare stof. „Met breeden blik over het geheel, met een genialen kijk op de karakteristieke beteekenis van personen, feiten, tijdperken, met een zeldzaam scherp vermogen om tot de kern der dingen door te dringen, wijzen beiden allerwege het lichtspoor, Hegel dat der rede, Marx dat der materie, en trekken treffende lijnen van ontwikkeling:" 2) in beider systeem is de moeilijkheid het individueele en feitelijke op te lossen in het wezenlijke.3) Waar Marx zich nu van een principieele bespreking van dit ') Zie Hed-nricb. Cunow, Die Marxsche Geschicbbs-, Gesellschafts- und Staatstheorie I, Zehntes Kapitel, Gesellsdhaft und Staat nach Marxscher Auffassung, Iblz. 245 vjv. 2) Vgl. de Sopper, Hegel en onze tijd, blz. 57: ik heb dit citaat aangevuld met het oog op bet verband, waarin ik het hier noodig heb. 3) M.i. volkomen juist schrijft Plecfaanow in de inleiding van zijn „Die Gmndprobleme des Marxismus", dat „der Marxistmus ist eine ganze Weltanschaiuung. Er ist, kurz ausgadrückt, der moderne Materialismus, der die zurzeit erreichte höcbste Entwicklungsstufe der Weltansehauung darstellt, deren Grondlagen schon in Altgriechenland von Demokritos und zum Teil von dessen Vorlaufern, den ionischen Denkern, gelegt wurden." (blz. 7). De vertaler noemt Plecbanow den „Vater des russischen Marxismus": de opvatting van de waarde-idee, die Lenin heeft en zooals die hierboven op Mz. 91 omiscbreven is, past volkomen in het geheel dervopvattingen en denkbeelden van Plecbanow. Merkwaardig is, dat Mevrouw Poland Holst juist tegen bet mechanische, „het oude natuurwetenschappelijke materialisme" van Plechanow — zooals zij het m.i. ten onrechte omschrijft — in verzet komt: zie haar Inleiding bij „De revolutionaire massa-aktie". 153 punt heeft onthouden, acht Engels het zijn plicht, zich van deze taak als van een „unabgetragene Ehrenschuld" te kwijten; de algemeene richting, waarin hij de oplossing zoekt, geeft hij scherp aan in de volgende gedachte: „Damit reduzirte sich die Dialektik auf die Wissenschaft von den allgemeinen Gesetzen der Bewegung, sowohl der auszern Welt wie des menschlichen Denkens — zwei Reihen von Gesetzen die der Sache nach identisch, dem Ausdruck nach aber insofern verschieden sind, als der menschliche Kopf sie mit Bewusztsein anwenden kann, wahrend sie in der Natur und bis jetzt auch groszenteils in der Menschengeschichte sich in unbewuszter Weise, in der Form der auszern Notwendigkeit, inmitten einer endlosen Reihe scheinbarer Zufalligkeiten durchsetzen. Damit aber wurde die Begriffsdialektik selbst nur der bewuszte Reflex der dialektischen Bewegung der wirklichen Welt, und damit wurde die Hegel'sche' Dialektik auf den Kopf, oder vielmehr vom Kopf, auf dem sie stand, wieder auf die Füsze gestellt." Het begrip, waarom nu in dit betoog alles draait, is „die wirkliche Welt, d.h. die Entwicklung der Produktivkrafte und der Austauschverhaltnisse." Bespreken wij eerst het standpunt van Engels ten aanzien van de wijsgeerige wetenschap van zijn tijd; als meest fundamenteel kenmerk kunnen wij constateeren, dat in hem 's menschen Faustische natuur met elementair geweld in verzet komt tegen de Kantiaansche opgeslotenheid binnen het betrekkelijke en phaenomenale: de drang om te kennen „was die Welt im Innersten zusammenhalt", en om op elk gebied met de eeuwige werkelijkheid zelve in aanraking te komen, doet Engels schrijven, dat „die Resultante der vielen in verschiedenen Richtungen agirenden Willen und ihrer mannigfachen Einwirkung auf die Auszenwelt eben die Geschichte ist."1) Van algemeen standpunt bezien verandert het aan de zaak weinig of men de oplossing zoekt in materialistischen dan wel in ideëelen zin: juist daarom hebben de systemen van Hegel en Marx dezelfde ') Vgl. ook den volgenden passus: „Mit Hegel schlieazt die Philosaphie öberfhaupt ab; einerseits weil er ihre ganze Entwicklung in seinem System in der groszartigsten Weise zusammen.faszt, andrersedts weid er uns, wenn auch unbewuszt, den Weg zeigt aus diesem Labynintb der Systeme zur wirklichen positiven Erkenntnisz der Welt," (Ludwig Feuerbach, enz., blz. 8). 154 waarde en dezelfde beteekenis ten opzichte van het vraagstuk van de reahteit der verschijnselen, en is de stelling, die zij innemen ten aanzien van de geschiedenis met name, principieel dezelfde, hoewel beide systemen in opzet en consequenties eikaars volkomen tegenstelling vormen. Trouwens, een in haar centrale wetenschappelijkheid cyclische wijsheid blijft, op haar hoofd gezet, even absoluut en onaantastbaar, als zij aanvankelijk was, en voor de waardeering zoowel van Hegel's alls Marx' betoog, doet het er weinig toe welk punt men als uitgangspunt van hun cirkelredeneering neemt. *) Wat Engels nu in de eerste plaats kritiseert, is de opvatting, als zou de taak der philosophie, als kritisch idealisme omschreven, zich moeten beperken tot zelfkennis, zelfkritiek van het theoretisch, ethisch en aesthetisch oordéelen: volgens Engels zou die taak der wijsbegeerte zijn, wat zij ook naar de ouderwetsche, vroegere opvatting geweest was, een oplossing van het wereldraadsel te geven; voor zijn verzet tegen Kant's tegenstelling tusschen de phaenomenale wereld en de wereld op zich zelve, zooals dit verzet zich openbaart in zijn kritiek op het „Ding an sich ', zij verwezen naar wat hierboven op blz. 59 v.v. is medegedeeld. Bovendien richt Engels zich tegen het materialisme van Feuerbach, echter niet omdat hijzelf geen materialist zou zijn, maar omdat hij meent, dat de voorstelling, die Feuerbach van i) in volkomen denzelfden zin, waar het de karakteriseering van de verhouding tusschen Hegel en Marx betreft, schrijft Plecbanow, Die Grundprobleme des Marxismus, blz. 38: „Bei Hegel fallt die Dialektik mot der Metaphysik zusammen. Bei uns stüfczt sie sich auf die Lehre von der Natur. Für Hegel ist die absolute Idee der Demiurg des Wirklichen — um mit Marx zu reden —; für uns iet die absolute Idee nichts anderes als eine Abstraktion der Bewegung, durch die der Zustand der Materie und alle ihre Verbindungen hervorgerufen werden. Nach Hegel bewegt sidh das Denken durch das HervDrtreten der Widersprüehe, die in den Begriffen enthalten sind, und durch die Lösung dieser Wideraprüche. Nach unserer materialistischen Lehre stellen die Gegensatze, die in den Begriffen enthalten sind, nur eine Widerspdegelung, eine Übentragung in die Sprache des Denkens der Gegensatze dar, die in den Erscheinungen infolge ihrer allgemeinen widerspruchsvollen Grondlage verhanden sind, das heiszt infolge der Bewegung. Nach Hegel wird der Gang der Dinge durch den Gang der Ideen bestimmt. Unserer Ansicht nach bestimmt umgekehrt der Gang der Dinge den Gang der Ideen, der Gang des Lebens den Gang des Gedankens." 155 deze wereld- en levensbeschouwing geeft, onjuist is, en aanleiding kan geven tot misvatting en verkeerd inzicht. Met name schrijft hij, dat „Feuerbach den Materialismus, der eine auf einer bestimmten Auffassung des VerMltnisses von Materie und Geist beruhende allgemeine Weltanschauung ist, zusammenwirft mit der besondern Form, worin diese Weltanschauung auf einer bestimmten geschichtlichen Stufe, namlich im 18. Jahrhundert, zum Ausdruck kam. Noch mehr, er wirft ihn zusammen mit der verflachten, vulgarisirten Gestalt, worin der Materialismus des 18. Jahrhunderts heute in den Köpfen von Naturforschern und Aerzten fortexistirt und in den fünfziger Jahren von Büchner, Vogt und Moleschott gereisepredigt wurde." Op grond van den toenmaligen stand der wetenschap „war die unftistorische Auffassung der Natur also unvermeidhoh," en „dieselbe unhistorische Auffassung galt auch auf dem Gebiêt der Geschichte": eenerzijds verwijt Engels nu aan Feuerbach het zuivere mechanische karakter van zijn materialisme, maar anderzijds tevens dat hij „in den überkommnen idealistischen Banden befangen blieb." *) Het oude materialisme zocht dus wel is waar in de materie alleen de ware werkelijkheid, maar wist het geestelijke nog niet te herleiden tot de stof zelf: naar de scherpe omschrijving, die Heymans geeft van dit d u a 1 i s t i s c h materialisme, zooals hij het noemt, „halt auch dieser alles Seiende für stoffhcher Natur; er setzt aber in den lebenden Körpern, auszer der allgemeinen Materie, noch eine besondere Art derselben, mag er sie nun als heiszen Dampf, als kleine, glatte, rundliche Atome oder sonstwie bestimmen, voraus, an welche er, ausschheszhch aller anderen, die Lebens- und Bewusztseinserscheinungen gebunden denkt, und welche demnach für ihn nicht blosz stofflicher, sondern gleichzeitig seelischer Natur ist."2) In aansluiting met deze opvatting als het ware wil Feuerbach den godsdienst met name grondvesten op een buiten de materie liggend geestelijk terrein, wat hij nu zoekt in het algemeen menschelijk wezen, das Gattungscharakter des Menschen: in tegenstelling met het dier leeft de mensch een inwendig en een uitwendig leven, en „das innere Leben des Menschen ist das Leben im Verhaltnis zu seiner Gattung, seinem ') Ludwig Feuerbach, blz. 18—25. *) Einführung, blz. 106. Lange, Gesebiebte des Materialismus, II, blz. 73 v.v. 156 Wesen." De voorstelling van God is nu een product, een maaksel van den mensch zelf, beschouwd in zün ontwikkelingsproces als soort: „wie der Mensch denkt, wie er gesinnt ist, so ist sein Gott: so viel Wert der Mensch hat, so viel Wert und nicht mehr hat sein Gott" Godsdienst wordt het stellen van den mensch tegenover zich zelf, die Entzweiung des Menschen mit sich selbst: „er setzt sich Gott als ein ihm entgegengesetztes Wesen gegenüber."1) Juist daarom ga ik hier ook op de kritiek van Marx op Feuerbach nader in, omdat hieruit bhjkt het zuivere, allesbeheerschende materieele standpunt, dat beiden, Marx zoowel als Engels, innemen tegenover het geestelijk leven: hun denkschema, hun gedachtentrant en dus hun methode van redeneeren wordt hierdoor duideüjk, en alleen langs dezen weg leeren wü de diepe beteekenis van hun materialisme begrijpen, de verre strekking beseffen van hun aan natuurwetenschap of biologie georiënteerde wereldbeschouwing. „Het is hier inderdaad alleen om spitsvondigheden te doen, maar in dien zin als waarin het in de micrologische anatomie daarom te doen is." Beider kritiek op Feuerbach komt nu in hoofdzaak hierop neer, dat deze er niet bi geslaagd is, ook den godsdienst en de maatschappüleer te herleiden tot, terug te brengen op materieele momenten; hun levensleer is die van de alleenheerschappü van stof en kracht, waarbü ook naar hun inzicht de „organische" opvatting de overheerschende is, en dit „leven" is voor hen de absolute en de volledige, de het geheel van het ajnde omvattende waarheid, de eenige werkelijkheid: verder kan het menschehjk i) Woltmann, dn het hoofdstuk „Eeuerbachs anthropologischer Materialismus", zet deze voorstelling nader uiteen: men vergelijke blz. 123—135. Ik gevoel volkomen het bezwaar van deze „verkorte methode" van mededeeling; dn alle opzichten stem ik in met de meening van Land in een Gidsartikel van 1864, waar hij schrijft: „Het is niet anders. Wie dn een wetenschap niet zelf gewerkt heeft, kan nimmer weten of hij kaf of koren vöór aioh heeft. Wie niet geheel in een wetenschap thuis is, weet niet te beoordeelen, welke haar zekerste, welke haar hoogste uitkomsten zijn. Al deelt een kenner hem het een en ander mede, buiten haar verband verdort een gedachte, gelijk een bloem, die van haar stengel is losgerukt Aan een derde meegedeeld, heeft zij reeds veel van haar eigenlijken zin verloren. Zoozeer hangt allee samen in den menschelijken geest" (geciteerd door Ovink in Het kritisch idealisme, blz. 8). Intusschen: met het oog op de algemeene strekking van Marx' en Engels' leer komt het mij toch noodzakelijk voor op dit verband de aandacht te vestigen. 15' denken niet komen, niet omdat dat verdere voor dit denken onbereikbaar zou zijn, maar omdat dat verdere niet bestaat. Binnen dit algemeen verband begrijpen wij Marx, wanneer hij in de vierde van zijn stellingen fulmineert tegen Feuerbach: „Feuerbach geht aus von dem Faktum der religiösen Selbstentfremdung, der Verdopplung der Welt in eine rehgiöse, vorgestellte, und eine wirkliche Welt. Seine Arbeit besteht darin, die religiöse Welt in ihre weltliche Grundlage aufzulösen. Er übersieht, dasz nach Vollbringung dieser Arbeit die Hauptsache noch zu thun bleibt. Die Thatsache namlich, dasz die weltliche Grundlage sich von sich selbst abhebt, und sich, ein selbstandiges Reich, in den Wolken fixirt, ist eben nur aus der Selbstzerrissenheit und dem Sichselbst-Widersprechen dieser weltlichen Grundlage zu erklaren." *) „Die „weltliche Grundlage" is nu de zichzelf bewegende materie die economisch als werkelijkheid zich openbaart in de maatschap-' pelijke productieverhoudingen door middel van den mensch als drager en middelpunt van dit proces: alle geestelijke functies, ook de godsdienstige, moeten als sociale functies opgevat en begrepen worden, d.w.z. als functies, die hun eigenlijken levensbodem vinden in de sociale werkelijkheid, en voor welker vemezenlijking de mensch slechts als doorgangspunt in aanmerking komt. Op dit thema heeft Engels zijn studie „Ludwig Feuerbach" opgezet, en zijn doel is nu aan te toonen, hoe de geheele ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid niets anders is dan de verwezenlijking van deze gedachte, en welke de beteekenis i|s, die men, binnen het kader van dit materialisme, aan het geestelijk leven heeft te hechten: met name in de vierde onderaf deeling van zijn boek ontwikkelt bij systematisch, zij het in groote trekken de stelling, reeds door Marx en hem in het Communistisch Manifest geformuleerd, dat „die Geschichte aller bisherigen ) „Es handelte isich daram — aldus Engels —, die Wissenschaft von der Gesellschaft, d. h. den Inibegriff der sogenannten historisehen und philosophischen Wissenschaften, mit der materialistisdhen Grundlage fin Knfclang zu bringen und auf ihr zu rekonstruiren. Dies aber war Feuerbach nicht ver- gönnt." Zie hierbij Feuerbach zelf: „Mich galt auch die Idee, aber nur auf dem Gebiet der Menschheit, der Politik, der Morad, nicht auf dem der Natur, der Physiologie". Naehgelassene Aphorismen, bei K. Grün, II, blz. 307. Feuerbach's wijsbegeerte doet hier denken aan de levensleer, izooals die in de philosophie van het d u & 1 i s m e van stof en geest gehuldigd wordt. 158 Gesellschaft ist die Geschichte von Klassenkampfen." Hij vestigt de aandacht op een moment in hun gedachtengang, waarvan het jammer is, dat het niet veel vroeger op zijn juiste waarde is getaxeerd: Woltmann noemt dit begrip van de „wederkeerige werking» _ zooals dit later uitvoerig toegelicht is — zelfs een „in den bisherigen Formulierungen unerhörtes neues Moment der Geschichte, aber geeignet, viele Einseitig'keiten der bisherigen Auffassungsweise zu mildern" (blz. 242), en hij meent, dat „viele Miszverstandnisse muszten aus der thatsachlichen psychologischen Mangelhaftigkeit der ursprünglichen Formulierungen notwendig entspringen." (blz. 251). *) Er bestaat m.i. aanleiding de juistheid van deze opvatting m twijfel te trekken: het begrip der „Wechselwirkung" mag al niet onder deze quahficatie door Marx en Engels zijn vermeld, het heeft hun in zijn eigenlijke strekking en beteekenis — welke veel beperkter is dan die, door Woltmann en Bernstein daaraan gehecht — wel degelijk voor den geest gestaan. Na geconstateerd te hebben, dat recht en staat de eerste ideologische machten zijn, die hun inhoud ontleenen aan economische verhoudingen, tot welker bevestiging en consoHdeering zij dienen, schrijft Engels, dat deze gedachtenconstructies zich in de voorstelling der menschen gaan losmaken van hun materieelen grondslag- door een langdurige cultiveering van deze geestelijke producten ontstaat zelfs de opvatting, als zouden zij om zichzelfs wüle bestaan, en als zelfstandige takken van wetenschap beoefend kunnen worden. Wat in zichzelf leege begrippen zijn, worden verheven tot realiteiten, totdat ten slotte „noch höhere, d. h. noch mehr von der materiellen, ökonomischen Grundlage sich entfernende Ideologien die Form der Philosophie und der Religion annehmen. Hier wird der Zusammenhang der Vorstellungen mit ihren materiellen Daseinsbestimmungen immer verwickelter, immer mehr durch Zwischenglieder verdunkelt. Aber er existirt-"2) ij Ook Bernstein, in zijn „Voraussetzungen", meent, dat „dies etwas anders klingt" dan bet voorwoord van Marx' „Zur Kritik". Pleohanow schrijft, dat Bernstein door de woorden van Engels: „Aber sie alle d. h. die politiscbe, recMliche, philosophische, religiöse, literarische, künstlerische u. s. w. Entwicklung, reagienen aufeinander und auf die ökonomisohe Basis", op een dwaalweg is gebracht (blz. 63); 2) Zie blz. 52. 159 Het wezen, de eigenlijke kern van Marx' en Engels' levensleer openbaart zich nu juist in hun kritiek op het materialisme van Feuerbach; het heeft nl. deze consequentie niet voorzien en niet kunnen voorzien, als gevolg van den toenmaligen stand der wetenschap, waarmede hij — Feuerbach — zijn opvattingen heeft vereenzelvigd: juist daarom heeft hij een zelfstandig, menschehjk wezen noodig, waarin het godsdienstig wezen opgaat, maar ook juist daarom „war die Politik für Feuerbach eine unpassirbare Grenze, und die „Gesellschaftslehre, die Soziologie für ihn eine terra incognita"."*) Het zuivere inzicht in het wezen der maatschappij kan men nooit krijgen, wanneer men dat menschehjk wezen opvat als „ein, dem einzelnen Individuum innewohnendes Abstraktum:" naar zijn eigenlijken aard en beteekenis is juist absoluut omgekeerd „das menschücho Wesen in seiner Wirkhchkeit das Ensemble der gesellschaftlichen Verhaltnisse", gelijk evenzeer „ „das religiöse Gemüth" selbst ein gesellschaftliches Produkt ist, und das abstrakte Individiium das er, Feuerbach, analysirt, in Wirklichkeit einer bestimmten Gesellschaftsform angehört." 2) Deze tot hare uiterste consequenties opgevatte leer van het materialisme is het, welke aan Marx en Engels de argumenten aan de hand doet ter bestrijding van Feuerbach's inzichten: binnen zekere grenzen kan aan ideëele factoren waarde en beteekenis worden toegekend, op den langen duur is de geschiedenis der menschheid niets anders dan een herleiding van die idee op de sociale materie als het eenig zijnde. 3) dualisme, hetwelk een gansch ander (denksysteem is dan het monistisch 'materialisme ■van Marx en Engels. *) Ludiwig Feuerbach, blz. 31. Zie hierbij Plechanow, Die Grundprobleme des Marxistmus: „Auf dem Gebiet der Geschichte blieb Feuerbach Idealist, gleich den französischen Materialisten des achtzehnten Jahrhunderts, mit denen er überhaupt viel Gemeinsames hat". blz. 26. *) Stelling 6 en 7 van Marx over Feuerbach. De leer van de eenheid van denken en zijn, van subject en object wordt hier dus op maatschappelijk terrein onvoorwaardelijk gehuldigd. *) In dit verband schrijft Plechanow zoo scherp en m.i. volkomen juist, dat Marx en Engels, „die Vater des wissenschaftldohen Sozialismus, trotz einiger ihrer heutigen Anhanger, bewusate Materialisten nicht nur auf dem Gebiet der Geschichte waren, sondern auch in ihrer Naturauffassung." (noot 1, blz. 97). 161 het materialisme of het naturalisme deze heeft verklaard, zij zijn eenvoudig „wegverklaard". Beroept men zich nu op denkbeelden, ideeën, als noodzakelijke steunsels in den strijd om het bestaan, zoowel voor het individu in de maatschappij, als voor een volk in de gemeenschap der volkeren, en aanvaardt men die geestelijke krachten als zelfstandige, originaire motoren van menschelijk handelen, die van invloed zijn op de „in den mensch functionneerende natuurfactoren der zgn. „doode stof"," dan introduceert men óók een wederkeerige werking van geest en materie, maar een wederkeerige werking, die soortelijk verschillend is van, niet past ba het aan „Het Kapitaal" ten grondslag liggend en dezen levensarbeid van Marx in al zijn poriën doortrekkend naturalisme. x) Bezien wij nu, onder het ücht van de hierboven gegeven omschrijvingen, de beteekenis van de interpretatie, die Engels geeft van Marx' leer: kunnen wij, naar aanleiding van de hier ontwikkelde denkbeelden, inderdaad met Woltmann spreken van die „letzte Modifikationen der ursprünglichen Theorie"? Tot goed verstand der zaak citeer ik eenige gedeelten van de door Engels geschreven en na zijn dood gepubliceerde brieven: „Nach materialistischer Geschichtsauf f assung ist das inletzter I n s t a n z bestimmende Moment in der Geschichte die Produktion und Reproduktion des wirklichen Lebens. Mehr hat weder Marx noch ich je behauptet. Wenn nun jemand das dahin verdreht, das ökonomische Moment sei das e i n z i g 'bestimmende, so verwandelt er jenen Satz in eine nichtssagende, abstrakte, absurde Phrase. Die ökonomische Lage ist die Basis, aber die verschiedenen Momente des Überbaues — politische Formen des Klassenkampfes und seine Resultate — Verfassungen, nach gewonnener Schlacht durch die siegende Klasse festgestellt, u.s.w. — Rechtsformen, und nun gar die Reflexe aller dieser wirklichen Kampfe im Gehirn der Beteiligten, politische, juristische, i) In verband met de beteekenis van de waardeidee zijn deze algemeene beschouwingen fundamenteel: de arbeidswaardeleer wan Marx, die concrete verschijnselen verklaart, is zuiver in bet kader van een naturalistische, uitsluitend aan de natuurwetenschap georiënteerde wereldbeschouwing doordacht. Ik verwijs naar het hierboven op blz. 66 gebruikte beeld, waar ter verduidelijking, of beter gezegd, ter eigenlijke karakteriseering van de waardeleer, het arbeidsproduct is omschreven als de verstoffelijkte arbeider, die in dat product overgeheveld is. 165 pbilosophisehe Theorieën, religiose Anschauungen und deren Weiterentwicklung zu Dogmensystemen, üben auch ihre Emwirkung auf den Verlauf der geschichthdien Kampfe aus und bestimmen in vielen Fallen vorwiegend deren Form. Es ist eine Wechselwirkung aller dieser Momente, worin schlieszlich durch alle die unendliche Menge von Zufalligkeiten (d. h. von Dingen und Ereignissen, deren innerer "Zusammenhang unter einander so entfernt oder so unnachweisbar ist, dasz wir ihn als nicht vorhanden betrachten, vernachlassigen können) als Notwendigkeit die ökonomische Bewegung sich durchsetzt. Sonst ware die Anwendung der Theorie auf eine beliebige Geschichtsperiode ja leichter als die Lösung einer einfachen Gleichung ersten Grades. „Wir machen unsere Geschichte selbst, aber erstens unter sehr bestbnmtèn Voraussetzungen und Bedingungen. Darunter sind die ökonomischen die schlieszlich entscheidenden. Aber auch die politischen u.s.w., ja selbst die in den Köpfen der Menschen spukende Tradition, spielen eine Bolle, wenn auch nicht die entscheidende." *) In een brief van 1894 wordt onder „ökonomische Verhaltnisse auch die geographische Grundlage emgerechnet, worauf diese sich abspielen." „Unter den ökonomischen Verhaltnissen, die wir als bestimmendè Basis der Geschichte der Gesellschaft ansehen, verstenen wir die Art und Weise, worin die Menschen einer bestbnmtèn Gesellschaft ihren Lebensunterhalt produzieren und die Produkte untereinander austauschen (soweit Teilung der Arbeit besteht). 3) Also die gesammte Tech nik der Produktion und des Het verdere gedeelte van dezen brief, gedateerd 21 September 1890, door Woltmann op blz. 239 vjv. medegedeeld, en door hem ontleend aan „Der SozialiatSsche Akademdker", 1895, blz. 351, is een paraphrase op de beteekenis der traditie, en op het verloop der geschiedenis „n a c h A r t ei nes N a t u rp rozesses, und auch iwesentlich denselben Naturgesetzen unterworfen", reeds geschetst in „Ludwig Feuerbach, enz.", blz. 43 v.v. 8) Ook Hegel in zijn „Philosophie der Geschichte" vestigt de aandacht op de gewichtige beteekenis van de „geographische Grundlage der Wedtgeschichte". Het probleem van de ontwikkeling der maatschappij wordt door Marx gereduceerd op, teruggebracht tot de oorzaken, die de ontwikkeling der maatschappelijke productiekrachten beheerschen, en in verband hiermee zijn de O&fclliurlijke geographische omstandigheden voor hem van het meeste belang; men vergelijke hierbij Plechanow, 'Die GrundpTobleme, blz. 44. 166 „Die politische, rechtliche, philosophische, religiöse, litterarische, kiinstierische etc. Entwicklung beruht auf der ökonomischen. Aber sie alle reagieren au ch auf einander und auf die ökonomische Basis. Es ist nicht, dasz die ökonomische Lage Ursache, allein aktiv ist und alles andere nur passive Wirkung. Sondern es ist Wechselwirkung auf Grundlage der in letzter Instanz stets sich durchsetzen- den ökonomischen Notwendigkeit Es ist also nicht, wie man sich hier und da bequemerweise vorstellen will, eine automatische Wirkung der ökonomischen Lage, sondern die Menschen machen ihre Geschichte selbst, aber in einem gegebenen, sie bedingenden Milieu, auf Grundlage vorgefundener thatsachhcher Verhaltnisse, unter denen die ökonomischen, so sehr sie auch von den übrigen politischen und ideologischen beeinfluszt werden mögen, doch in letzter Instanz die entscheidenden sind und den durchgehenden, allein zum Verstandnis führenden roten Faden bilden."1) Volgens de leer van Marx, zooals zij in groote trekken door hem is omschreven in het voorwoord tot „Zur Kritik", en in toepassing is gebracht in „Das Kapital", en zooals zij nader geïnterpreteerd is door Engels, gaat er dus wel degelijk een invloed uit van ideeële momenten zelfs op de economische basis, maar deze ideologie, dit geestelijk leven, heeft geen kracht en beteekenis in zichzelf, en kan niet uit zich zelf tot werking komen: ten slotte, op de punt van de naald bezien, kunnen al deze ideëele factoren zonder rest tot economische verhoudingen en toestanden als tot de primaire oerkracht, als tot „was die Welt im Innersten zusammenhalt", teruggebracht worden. Geestelijke krachten zijn slechts krachten in de schijnwereld van het psychische: zij hebben slechts beteekenis binnen het raam eener bepaalde maatschappijordening, en in laatste instantie is het de ontwikkeling der productieve krachten en der ruilverhoudingen, die als de eenige realiteit op het gebied van het sociale wederomzetting van de door het kapitaal tegen arbddskracht geruilde levensmiddelen in door het kapitaal nieuw te exploiteeren arbeidskracht. Zij is productie en reproductie van het voor den kapitalist meest onontbeerlijk productiemiddel, van den arbeider zelf." *) Zie den brief bij Woltmann, blz. 248 v.v., door hem ontleend aan , Der Somatische Akademdker", 1895, blz. 373; voor het overige komen hier wederom „die sogenannten groszen M&nner zur Behandlung", over wie Engels reeds m de éde onderafdeeling van „Ludwig Feuerbach" heeft gesproken 168 leven, als de albeheerschende drijfkracht, de richting aangeeft, waarin zich ook het geestelijk leven ontwikkelt.1) Klinkt dit alles nu, om met Bernstein te spreken, eenigszins anders dan het voorwoord bij Marx' „Zur Kritik"? Men onderscheide dus nauwkeurig en scherp de wederkeerige werking tusschen ideëele en materieele factoren, zooals deze geconstrueerd wordt binnen de marxistische levensbeschouwing eenerzijds, en het dualisme van geest en stof anderzijds; bij beide bestaat er een wederkeerige betrekking, een „Wechselwirkung aller dieser Momente", zooals Engels het omschrijft, maar de aard en de beteekenis van deze relatie is bier geheel anders dan daar. Kortweg kunnen wij het verschil zoo scherp mogelijk aangeven door te constateeren, dat, naar historisch materialistische opvattin g, er een wederkeerig spel bestaat van ongelijkwaardige krachten, waarin ten slotte, als het spant, altijd het economisch moment, *) In (volkomen overeenstemming hiermede Joseph Dietzgen, Socialdemokratische Philosophie: „Wir erkennen in Wissenschaft und Bildung überaus wertivoUe Mittel, aber nur Mittel, wahrend die Ergiebigkeit der leiblichen Arbeit der höhere Zweck ist. Es ist das Bedürfnis, die Arbeit ergiebiger zu machen, was zur Wissenschaft und Bildung treibt. In zweiter Linie wirkt dann die Bildung allerdings sehr erheblich zurück auf die produktive Verwendung der Arbeit." (Samtliche Schriften, I, blz. 163). Zelfs in den eeonomischen celvonn, den warenvorm van het arbeidsproduct of den waardevorm van de waar, heeft Marx, waar het de waardebepaling van de arbeidskracht betreft, met de ideëele factoren rekening gehouden; in de onderafdeeling „Koop en verkoop van de arbeidskracht" lezen wij: „Wanneer de eigenaar van de arbeidskracht heden heeft gewerkt, moet hij hetzelfde proces morgen onder dezelfde condities van kracht en gezondheid kunnen herhalen. De hoeveelheid levensmiddelen moet «lus voldoende zijn om het arbeidende individu in zijn gewonen toestand te onderhouden. De natuurlijke behoeften zelf, als voedsel, kleeding, verwarming, woning, enz., zijn verschillend naar gelang van het klimaat en andere natuurlijke omstandigheden pan een land. Bovendien is de omvang van zg. noodzakelijke behoeften, evenals de wijze van hare bevrediging, een geschiedkundig product, en hangt grootendeels af van den beschavingstoestand, o.a. ook vooral van de voorwaarden, waaronder, derhalve de gewoonten en levenseischen waarmee de klasse der vrije arbeiders is ontstaan. In tegenstelling tot de andere waren, bevat dus de waardebepaling van de arbeidskracht een historisch en zedelijk bestanddeel. Voor een bepaald land in een bepaalden tijd is evenwel de gemiddelde omvang der noodzakelijke levensmiddelen gegeven." 169 Ook daarom zijn de beschouwingen van Engels over deze wisselwerking van zooveel belang, omdat bij hier het diepere vraagstuk raakt van de psychologische onüeding der ideologie: „Namhch wir alle haben zunachst das Hauptgewicht auf die A b 1 e i t u n g der politischen, rechtlichen und sachMchen ideologischen Vorstellungen und durch diese Vorstellungen vermittelter Handlungen aus den ökonomischen Grundthatsachen gelegt und legen m ü s s e n. Dabei haben wir dann die formelle Seite über der inhaltlichen vernachlassigt: die Art und Weise, wie diese Vorstellungen etc. zu stande kommen." In een brief van 1890 werkt Engels dit punt nader uit: „Die' Ideologie ist ein Prozesz, der war mit Bewusztsein vom sogenannten Denker vollzogen wird, aber mit einem falschen Bewusztsein. Die eigentlichen Triebkrafte, die ihn bewegen, bleiben ihm unbekannt, Isonst ware es eben kein ideologischer Prozesz. *) sehichtsauffassung, allein aan Platze ist. Bei ihr gilt es, auf das Gaai ze zu geien und den wes e n 11 i c h e n Kern im Auge zu haben: dasz die Gesetzmaesigkeitdes sozialen Lebens in Bewegungen der Materie desselben, das ist der sozialen Wirtschaft und ihrer Phanomene, bestehe". — (noot 30). De idee van de persoonlijkheid van den staat, en in verband hiermee de organische staatstheorie, is dan ook alleen maar mogelijk binnen het kader van een levensleer, die het geestelijke erkent; Esanedn, in zijn „Elêments de droit constitutionnel francais et oomparé", Ie deel, schrijft, dat „1'Etat est la personnification juridique d'une nation: c'est le sujet et le support de 1'autorite publique", terwijl „1'Etat est aussi la traduction juridique de 1'idee de patri e: il résumé tous les devoirs et tous les droits qui s'y rattachent," Juist daarom schrijft Duguit in zijn „Droit constitutionnel", I, blz. 47, dat „La théorie de 1'Etat personne a un vice irrémdssible. Elle repose sur une conception métaphysique a prior i; eUe est une construction juridique Teposant sur les vieux concepts scolastiques, sans valeur, de substance et d'attribut; elle est ainsi extrascientifique". De bestrijdingen over en weer van deze beide Fransohe staatsrechtsgeleerden raken elkaar niet; de levensbeschouwing, waarbinnen zij hun gedachten opbouwen over het wezen des staats, staan als materialistische en idealistische zoo ver van elkaar af, dat argumenten, ontleend aan deze levensbeschouwing, op elkaar geen „vat" hebben. Zij redeneeren langs elkaar heen. Men vergelijke 'hierover in de Vragen des Tijde van 1912 een artikel van mijn hand, getiteld „Verschil in staatsopvatting", waartegen Treub, in hetzelfde tijdschrift, stelling genomen heeft in een artikel „Klassestaatopvatting". *) In „Ludiwig Feuerbach", waar dezelfde kwestie, zij het incidenteel, in behandeling komt, schrijft Engels r „Jede Ideologie entwiokedt sich aber,' sobald sie einmal vorhanden, im Ansohlusz an den gegebenen Voretellungsstoff, bildet ihn weiter aus; sie ware sonst keine Ideologie, d. h. Beschaftigung mit Ge- 172 Merkantilisten durch die Phyisocraten und A. Smith als ein bloszer Sieg des Gedankens, nicht als der Gedankenreflex veranderter ökonomischer Thatsachen sondern als die endiich errungene richtige Einsicht in stets überaU bestehende thatsachliche Bedingungen; hatten Richard Löwenherz und Phüipp August den Freihandel eingeführt, statt sich in Kreuzzuge zu verwickeln, so blieben uns fünfhundert Jahre Elend und Dummheit erspart. — „Damit hangt auch die blödsinnige Vortetehung der Ideologen zusammen: weil wir den verschiedenen ideologischen Spharen die in der Geschichte eine Rolle spielen, eine selbstanjiige histo^ nsche Entwicklung ahsprechen, so sprechen wir innen auch jede historische Wirksamkeit ab. Es liegt hier die ordinare undialektische Vorstellung von Ursache und Wirkung als sterr einander entgegengesetzter Pole zu Grande, das absolute Ubersehen der Wechselwirkung; dasz ein historisches Moment so bald es emmal durch andere, schheszhch ökonomische Thatsachen m die Welt gesetzt ist, nun auch reagiert, auf seine Umgebung und selbst seine eigenen Ursachen zurückwirken kann vergessen die Herren oft fast absichtlich." *) Duidelijker dan elders komt hier dan toch aan het licht de absolute strekking van de materialistische wereldbeschouwing en de geringe waardeering van 's menschen geestelijk leven: er moge dan een zekere beteekenis aan toegekend kunnen worden op de keper beschouwd is het toch niets meer dan een onschuldige ideologie, een fictie, zij het een onbewuste fictie; te goeder trouw moge men aan ideëele functies waarde en beteekenis toekennen, als het inderdaad spant, valt dat geheele gedachtensysteem die geheele gekunstelde combinatie van willekeurige gedachtenvoortbrengsels, — aldus Marx -, op welk gebied men het ook neme als een kaartenhuis meen. 2) 1] Zie Woltman> lMz- 245: deze brief is door bem ontleend aan F. Mehring Geschichte der deutsohen Sozialdemokratie, II, blz. 556, Stuttgart 1898. Ook Cunow, in zijn „Die Marxsche Gesehichts-, Gesellschafts- und Staatstheorie", He deel, 'bespreekt in .het. achtste hoofdstuk, „Die Marxsche Gesehichtstheorie und ihre Unideuter", aan de hand van verschillende brieven van Engels, de „Weehselwi-rkungen der Ideologien". (blz. 249—268). 2) Weini2 had En©els kranen vermoeden, dat Vaihinger's Philosophie des Als-Ob bewust aanvaardt, wat voor de aanhangers der levensleer van Engels althans nog eene „onbewuste onwaarheid" zijn zou, of liever, een voorstelling van de werkelijkheid, die met een onjuist inzicht in haar eigenlijke wezen maar volkomen te goeder trouw, is voltrokken. De voorspelling van Engels' 174 Het komt mij intusschen toch voor, dat Engels de beteekenis der ideëele factoren voor den gang der werkelijkheid duidelijker en scherper had aangegeven, wanneer hij deze geschetst had in hun meest typeerende eigenschap, nl. van afgeleid begrip, van begrip in tweede orde te zijn: inzoover zij dan influenceeren op het verloop der geschiedenis, doen zij dit in positieve, opbouwende richting als reflex van wordende, zich baanbrekende nieuwe productiekrachten, in negatieve, remmende richting als traditie, „voortkomend uit het kwijnend nabloeien van ouderwetsche, afgeleefde productiewijzen met hun nasleep van verouderde, maatschappelijke en politieke omstandigheden." De qualificatie, die de Sopper zoo scherp en volkomen juist geeft van het geestelijk leven in zijn geheelen omvang als datgene, wat „niet atoom of atoombeweging is, en als zoodanig een vluchtig, onzelfstandig epifenomeen, voor den gang der werkelijkheid van even weinig beteekenijs als voor de beweging der golven de daarmee gepaard gaande phosphorescentie", kwam dan beter tot haar recht: geestelijk leven bij Marx en Engels i s niets anders dan een afdruk van een bepaalden bewegingstoestand van een bepaalde sociale atoomconstellatie, i s niets anders dan een in den mensch tot bewustzijn van zichzelf gekomen worsteling van oude en nieuwe productieverhoudingen. In het kader van deze voorstelling omschrijft men het vraagstuk van de „wederkeerige werking" van ideëele en materieele factoren dan ook zoo scherp mogelijk door het aldus voor te stellen, dat dat het met elke ideologie gedaan zou zijn, wanneer zij zich (bewust werd van haar gewaande zelfstandigheid, is intusschen alweer gelogenstraft: juist op grond van den „Chaos der Bmpfinidungen", die voor hem de eenige ware werkelijkheid is, kondigt Vai'hlinger zijn wijsbegeerte aan als ,yhet systeem van de theoretische, practisohe en religieuse ficties der menschheid, en hij tracht dit programma te vervullen door de rol van ficties op alle terreinen: in wiskunde en natuurkunde, in staatkunde en rechtsleven, in de kunst en de practijk van. het dagelijksch leven, in de wijsbegeerte en ten slotte, ja boven alles op het gebied van den godsdienst aan te toonen." Hij bepleit het inzicht in de noodzakelijkheid van dergelijke bewust-valsche onderstellingen, bewuste vervalschingen van de werkelijkheid, in het kort van bewuste ficties als onontbeerlijke grondslagen van ons wetenschappelijk onderzoek, van ons aesthetisch genieten en ons practisch handelen. Een dergelijke philosophie is voor mij een verklaring van waardeloosheid van het leven. 175 reëel, werkelijk, is alleen de stand der productieverhoudingen en productiekrachten en deze alleen doet rechtstreeks zün invloed en werking gevoelen, ook en met name in de sdtijnwereld van het psychische, terwijl, waar geconstateerd kan worden, dat de inhoud en vorm van het geestelijk leven niet conform is' aan, niet evenwüdig verloopt met de bestaande rèëele basis, men hierin niet heeft te zien een „Eigengesetzlchkeit, ein Eigenleben der Gedanken", — aldus Braunthal in zün „Karl Marx als Geschicbtsphilosoph" —, maar niets anders dan een nawerkende of opkomende invloedsfeer van verouderde, dan wel nieuwe, zich baanbrekende sociale realiteiten.x) Werkelükheid komt alleen maar toe aan de materie, individueel of sociaal, en aan het geestesleven kan zelfs geen schünbestaari toegekend worden: dit is in het kort de gevolgtrekking, waartoe wu moeten komen na kennisneming ook van het nader geïnterpreteerde sociaal of historisch materialisme van Marx en Engels Aan de wederkeerige werking, juist op den voet van ongelijkheid hechte men dus niet teveel beteekenis: hoe hoog sommige volgelingen van den schrijver van „Het Kapitaal" de beteekenis van ideëele factoren ook willen aanslaan, ten slotte, naar den positieven zoowel als naar den negatieven kant, vinden aj hun uitsluitenden voedingsbodem in verouderde, bestaande dan wel zich ontwikkelende productieverhoudingen en productiekrachten, wier onderlinge worsteling „binter den Beweggründen der geschichtlich handelnden Menschen steht, und die eigentliche letzte Triebkraft der Geschichte ausmacht:" de qualificatie „Degradierung des beistes is m alle opzichten juist ter waardeering van het geestelijk element in de materiaJistische levens- en wereldbeschouwing 2) 1] "Je weiter *** G*"*. 'das wir gerade untersuchen, sich voni Ökonomischen entfernt Und sich dem reinen abstrakt Ideologischen nahert, desto mehr werden wir finden, dasz es in seiner Entwicklung Zufalligkeiten aufweist, desto mehr im Ziokzack verlauft seine Kurve. Zeichnen Sie aber die Durchsohnittsachse der Kurve, so werden Sie finden, dasz, je langer die ibetrachtete Periode und je gröszer das so behandelte Gebiet ist, dasz diese Achse der Achse der ökonomischen Entwicklung um so mehr annahernd parallel lauft". (Aldus Engels in aijn brief van 1894, bij Woltman geciteerd hl. 250.) s) Volkomen in het kader van dezen gedachtengang constateert Troelstra, bij de beraadslaging over de nieuwe regeling -van den dienstplicht in de vergadering van de Tweede Kamer van 9 Juni 1921, dat „deze groeiende beweging (naar internationale ontwapening) niet berust op ideologie, en ook niet op den Bijbel." 176 Alfred Braunthal, die in zijn boek „Karl Marx als Geschichtspbilosoph", ook partij kiest voor wat ik wil noemen de „ruime" interpretatie van Marx, en in verband biermede den „uitbouw" van het historisch materialisme bepleit, schrijft „dasz der geistige Überbau z. B. auch ein Eigenleben führt, dasz er also in gewissem Sinne nicht nur Wirkung bezw. bedingt ist durch die ökonomische Basis, sondern auch selbst U r s a c h e, zumindest Ursache von Veranderungen, die in ihm selbst vorgehen, sein kann" (blz. 165): ik behoef niet meer aan te toonen, dat de materialistische strekking van Marx' betoog een dergelijke interpretatie niet verdraagt. De diepe beteekenis, maar tegelijkertijd de beperkte strekking van den zin uit „Het Kapitaal", waar, naar aanleiding van de psychologische analyse van het arbeidsproces, geschreven staat, dat „indem der Mensch durch seine Bewegung auf die Natur auszer ihm wirkt und sie verandert, er zugleich seine eigne Natur verandert," wordt door Braunthal niet op hare mtrinsieke waarde geschat: de innerlijke materialistische samenhang der verschillende verschijnselen, niet alleen op staathuishoudkundig, maar op elk gebied van het menschehjk leven, wordt door hem over het hoofd gezien. De productieverhoudingen bepalen dan ook niet de economische structuur der gemeenschap, zij z ij n die structuur: Gunow merkt dit m.i. volkomen juist op in het hoofdstuk, door hem betiteld als „Verwechslung der Begriffe „Ursache" und Bedingung"." Aan het graf van Marx sprak Engels, den 17den Maart 1883, een rede uit, waarin het allesbeheerschende, zuiver materialistische „Door den drang, die van de economische toestanden uitgaat, worden de menschen in beweging gebracht, en de beweging onder die menschen leidt tot daden. Het ie dit aspect, dat Ivoor onze actie voor ontwapening een gunstige internationale basis levert". (Handelingen, II, blz. 2797). Van een „Begeisterung für Wahrheit und Recht", die ons den wereldvrede zou brengen, moet Troelstra, gelijk Engels, dus evenmin iets hebben als van „Ehrgeiz, pensönlioher Hasz oder auch rein individuelle Schrullen aller Art." De hooge beteekenis der ontwapeningsidee, hare m.i. zedelijke waarde, waardoor alléén zij in staat izal zijn ons een betere wereld te brengen, wordt door de verklaring, die Troelstra hier geeft van wat waarde is, eenvoudig „wegverklaard." Terloops opgemerkt: wanneer men de scheiding wil aangeven tusschen socialisten en uiterst-links-liberalen, zeg vrijzinnig-democraten of democraten tout court, zal de demarcatielijn langs punten moeten getrokken worden, welke uitgezet zijn op het „grensgebied" der wederkeerige werking van idee en materie. 177 13 standpunt van den genialen denker kortweg als volgt omschreven is: „Wie Darwin das Gesetz der Entwicklung der organischen Natur, so entdeckte Marx das Entwicklungsgesetz der menschlichen Geschichte: die bisher unter ideologischen Uberwucherungen verdeckte einfache Tatsache, dasz die Menschen vor allen Dingen zuerst essen, trinken, wonnen und sich kleiden müssen, ehe sie Politik, Wissenschaft, Kunst, Religion u.s.w. treiben können; dasz also die Produktion der unmittelbaren materiellen Lebensmittel, und damit die jedesmahge ökonomische Entwicklungsstufe eines Volkes oder eines Zeitabschnitts die Grundlage bildet, aus der sich die Staatseinrichtungen, die Rechtsanschauungen, die Kunst und selbst die rehgiösen Vorstellungen der betreffenden Menschen entwickelt haben, und aus der sie daher auch erklart werden müssen — nicht, wie bisher geschehen, umgekehrt.*) *) De 'wijsgeerige fundeering Tam dit denkbeeld levert Dietzgen in zijn artikel : „Essen umd Trinken ist die JELaupteache", Samtliche Schriften, III, blz. 149. Denzelfden gedachtengang als bij Engels vindt imen terug bij Proudhon in „De la oapaoité politique des classes ouTrières", blz. 161. Ook Proudhon gaat uit Tan een zuiver economische opvatting der maatschappij en met name van de staatsidee: deze berust niet op de noodzakelijkheid van een souverein gezag of een staatsbegrip, dat beteekenis heeft in zich zelve, maar izuiver en alleen op de economische betrekkingen, die tusschen de menschen bestaan, en waaruit alle verhoudingen, en wel speciaal de politieke, worden afgeleid. „Ces fonctions politiques sont, de plus,.•subordonnées aux autres, les f onctions économiques, et on peut les appeler des sousionctions, puisque, malgré leur imajeste d'apparat, elles jouant un r61e bien moins essentiel que les fonctions économiques. Avant de légiférer, d'administrer, de batir des palais et des temples, de faire la guerre, le peuple a fondé la familie, consacré te manage, bati des (villes, établi la propriété et 1'hérédité."' Met Fransche virtuositeit voorgedragen en met een talent bien francais uitgewerkt, heeft deze theorie een grooten invloed uitgeoefend; „la semence jetée par Proudhon a levé", aldus Esmein in „Eléments de droit constitutionnel", (Ï921), blz. 55; wanneer echter alléén een tijdsverschil voldoende is ter waardeering van een sociaal verschijnsel, komt men m.i. tot bedenkelijke gevolgtrekkingen. Ook hier openbaart zich de groote fout van elke naturalistische wereldbeschouwing, — en waarvan Proudhon een getrouw aanhanger is —, dat zij is één reusachtig hnsteron proteron: door het „gelden" niet te aanvaarden als een constitutieve kategorie der werkelijkheid, en van welke kategorie zij, als zelve kultuurproduct, doorloopend gebruik maakt, miskent zij die werkelijkheid juist daar, waar zij meent baar in vollen omvang gegrepen te hebben. 178 „Damit nicht genug. Marx entdeckte auch das spezielle Bewegungsgesetz der heutigen kapitalistischen Produktionsweise und der von ihr erzeugten bürgerüchen Gesellschaft. Mit der Entdeckung des Mehrwerts war hier plötzlich Licht geschaffen, wahrend alle früheren Untersuchungen sowohl der bürgerüchen Ökonomen wie der sozialistischen Kritiker im Dunkel sich verirrt hatten." Gelijk dus in de staatsleer van Duguit, naar zün eigen verklaring, het begrip staat eigenüjk niet bestaat, maar in zün gedachtensfeer „ce mot désignera, non point cette prétendue personne collective et souveraine qui est un fantome, mais les hommes réels qui en fait detiennent la force," 1) zoo ook bestaat er in de leer van Marx geen geestelijk leven, maar is, wat hij daaronder begrijpt, niets anders dan een büzondere openbaringsvorm van de maatschappebgke realiteit, zooals deze zich van zich zelve bewust wordt in het menschehjk denkvermogen. *) Zie hierboven blz. 102. 179 EENIGE ALGEMEENE GEVOLGTREKKINGEN; HET MARXISME DE MEEST VOLSTREKTE WERKELIJKHEID. Het marxisme als aan de anorganische, dan wel de biologische natuurwetenschap, georiënteerde wereldbeschouwing meent de volle, alomvattende werkelijkheid in de materie of in materieele processen gevonden te hebben, en ziet daarmede, als een gevolg van het „wegverklaren" van het geestelijk leven, principieel af van het waardeeringselement als grondbegrip, als organisatievorm der werkelijkheid en vermag dus nooit ons in contact te brengen met een persoonlijkheid. De werkelijkheid, zooals zij in haar innigst wezen is, doorgrondt zij als alléén stoffelijk: aanvaardt men deze consequentie niet, en gelooft men in de beteekenis der '„waarden", waar ons geestelijk leven op steunt, dan ondergraaft men het fundament zelf zijner naturalistische levensleer, en huldigt een wereldbeschouwing, die men als dualistisch,, misschien zelfs, bij een uiterst consequent doordenken in een bepaalde richting, als ideëel monistisch kan omschrijven, maar die in elk geval niet meer materialistisch is. Marx' arbeid is de in Hegeliaanschen zin doordachte verabsoluteering van de natuurwetenschap tot individueele en sociale wereldbeschouwing: in de natuurwetenschappelijke objectenwereld ziet bij de ware, de geheele werkelijkheid, en binnen de lijnen van die natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, in haar aan materialistische speculatiën ontwassen vorm, houdt hij de „sociale" natuurwetenschap, die de geheele ervaringswereld, zoowel de physische als de psychische, tot haar object maakt, voor de eenige wetenschap. Alleen de materie bestaat, is, en het eenige kendoel, dat met zin nagejaagd kan worden, is de kennis van wetten, de eenige ware kennis, die van oorzaken en gevolgen. Bedenkt men nu, dat het door Marx gevolgde gedachtensysteem is de op het hoofd gezette absolute philosophie van Hegel, wiens doel was absoluut (Zekere, zuivere wetenschappelijke kennis te verkrijgen van de onafhankelijk bestaande, absolute werkelijkheid, en waarin, als in een omgekeerd cirkelbetoog, het zichzelf bewegend begrip ver- 180 vangen is door de zichzelf bewegende materie, dan doet het vreemd aan, dat men aan Marx' arbeid de werkelijkheidswaarde ontzegt: zóó weinig is dit m.i. het geval, dat zijn leer van de burgerlijke maatschappij, gelijk deze leer culmineert in den warenvorm van het arbeidsproduct of den waardevorm van de waar, heteenige wezenlijke is.1) De schrijver van „Het Kapitaal" heeft niet noodig met hypothesen te werken: zooals „für Hegel der Denkprocess, den er sogar unter dem Namen Idee in ein selbstandiges Subjekt verwandelt, der Demiurg des Wirklichen ist, das nur seine auszere Erscheinung bildet", zoo doet Marx het materieele proces samenvallen met het wereldproces. Buiten de sociale materie is er niets, deze is het ware werkelijke, en economisch komt deze via de zelfontwikkeling der stof tot bewustzijn van zichzelf in de waardeidee; in dit algemeen verband beschouwd is zelfs Sombart's resumptie „Der Werthbegriff ist allerdings ein Hilfsmittel unseres Denkens, dessen wir uns bedienen, um die Phanomene des Wirthschaftlebens uns verstandlich zu machen", m.i. principieel onjuist: zóó weinig is Marx' waardewet slechts een hypothese, waaraan geen empirische geldigheid, zou toekomen, dat zij integendeel Marx' denken is, de volheid der economische realiteit in zich omvat. 2) Zijn waardewet 1) Het merkwaardige hoofdstuk van het Eerste Boek van Het Kapitaal, Die Verwandlung von Geld in Kapital, Die allgemeine Formel des Kapitals, is geheel In dezen gedachtengang opgetrokken: de waarde is daar een soort „automatisch" „Subjekt eines Processes, worin er unter dem bestandigen Wechsel der 'Formen von Geld und Waare, seine Grosze selbst verandert, sich als Mehrwert von sich selbst als ursprünglichem Wert abstösst, sich selbst verwerthet...." „Der Werth der Waaren stellt sich hier plötzlich dar als eine prooessirende, sich selbst bewegende Substaniz, für welche Waare und Geld beide blosze Formen." ') Men vergelijke hierboven blz. 140 v.v. Kuyper, in zijn „Marxistische beschouwingen I, Over waarde", blz. 199 v.v., geeft een zoo voortreffelijk overzicht van den stand van het vraagstuk, en vermeldt de ter zake bestaande litteratuur zoo volledig, dat ik veilig volstaan kan met een verwijzing naar zijn betoog. Had hij zijn kritiek gehouden binnen het algemeene raam van de door mij aangegeven directieven, dan geloof ik, dat zijn betoog meer afdoende geweest zou zijn: aan bet hypothese denkbeeld vasthouden, — waarvan hij nl. de mogelijkheid veronderstelt —, beteekent inderdaad niet minder, dan dat „het geheele marxistische systeem in de lucht hangt" (blz. 201 en 202). Wanneer Werner Sombart schrijft: „die Marx'sche Theorie mag widerlegbar sein, aber widerlegt ist sie noch nicht", is dit m.i. volkomen juist; ik wil zelfs 181 is een „empirische Thatsache", gelijk voor den natuurkundige de wet der zwaartekracht de formuleering van het causaal verband is tusschen natuurkundige verschijnselen: de analyse van de waar i s de ontleding van het eigenlijke, innigste wezen der burgerlijke maatschappij naar materialistische wereldbeschouwing, in bepaalde richting doordacht. Het is juist het pogen van Bernstein c.s. om, binnen dit naturalisme, het geestelijk leven als een zelfstandigen, originairen factor uit het geheel der materieele momenten te redden, hetwelk hem verhindert, „ „die Bewegung der Ideen" vom Standpunkt der „Bewegung der Dinge" aus aufmerksam zu betrachten." x) De opvatting van de burgerlijke staathuishoudkunde, die in de ruilwaarde de economische uitdrukking ziet van de beteekenis, die een voorwerp, een ding heeft voor de maatschappij, en nu dat voorwerp, dat ding met die ruilwaarde vereenzelvigt, — die waarde aan de voorwerpen als voorwerpen toekent, aldus Marx zelf —, speelt den revisionisten parten, waar zij voor het geestelijk leven een eigen gebied willen reserveeren: was het dieper tot Bernstein en de revisionistische richting doorgedrongen, dat de ruilwaarde de openbaring is van het feit, „dasz sich ein gesellschaftMches Verhaltnis in der Form eines Dinges darstellt", dat met name „de ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is om de aan een zaak besteden arbeid uit te drukken", dan was de absolute strekking en de reëele beteekenis der waardeidee hun niet vreemd gebleven, en hadden zij daarin nooit een „gedankliche Thatsache", nog verder gaan, en de meening uiten, .dat Marx' waardetheorie onwederlegbaar is, maar ik voeg er onmiddellijk bij, dat dit alleen bet geval is binnen het kader zijner materialistische, in Hegeliaansohen betoogtrant opgezette, dialectiek. Marx' arbeid kan men alleen treffen in zijn wijsgeerigen ondergrond. In dit verband treft bet mij, dat Treub in zijn „Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx", I, blz. 378 schrijft, dat „voor Marx en Engels hun historisch materialisme beteekende een eigene en eigenaardige wereldbeschouwing, of stond het althans met zulk eene, het al omvattende, wereldbeschouwing in reohtstreeksch en onafhankelijk verband"; waar Treub m.i. zoo treffend juist het marxisme teekent, verwondert het mij, dat hij zijne bestrijding niet zoekt op dit gebied, maar incidenteel met wel scherpe, maar toch niet ver genoeg reikende middelen met name de waardeleer aanvalt. *) Aldus Plechanow, Die Grundprobleme des Marxismus, blz. 79, die van zijn standpunt m.i. volkomen scherp en juist schrijft, dat „nur der Materialismus auch hier, wie uberall, eine wissenschaftliche Erklarung der „Bewegung der Ideen" geben kann." 182 een constructie van het denken gezien, maar wel degelijk de volle realiteit, de „Thatsache der Wirkhchkeit".*) In dit opzicht stem ik volkomen in met von Böhm-Bawerk, wanneer hij, met een beroep op den tekst zelf van „Het Kapitaal", en dit in overeenstemming met Masaryk, schrijft: „Wenn man in diesem Tone spricht, dasz in den im Austausch einander gleichgesetzten Dingen Arbeit gleicher Menge existiert, und dasz dieselben auf gleiche Arbeitsmengen reduzierbar sein müssen, so erhebt man doch wohl den Anspruch, dasz die hier ausgesagten Beziehungen nicht blosz in Gedanken, sondern in der wirklichen Welt sich vorfinden." 2) Von Böhm-Bawerks beroep op „Wortlaut und Geist der Marxschen Lehre", had echter meer kracht gehad, wanneer hij „Het Kapitaal" geschilderd had, in groote trekken, als een in Hegeliaanschen zin doordachte verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldbeschouwing, ook in haar meest algemeenen zin, los van alle materialistische vooroordeelen. De persoonlijkheid van den mensch komt in deze beschouwing slechts in aanmerking, in zoover zü fungeert als een werktuig van een onpersoonlijk proces, als een onzelfstandig doorgangspunt der economisch noodzakelijke gebeurtenissen, welke alleen zich openbaren als de eenige realiteit: in een volstrekt materieel, met volstrekte noodzakelijkheid zich ontwikkelend sociaal proces heeft de persoonlijkheid geen eigen oorapronkehjke waarde, verliest zij evenzeer hare beteekenis als in-welk naturalistisch systeem ook met zün grondtoon van natuurwetenschappelijk determinisme. Juist omdat geestelijk leven een nevenverschijnsel is, dat geen bestaan, zelfs geen sdtijnbestaan heeft, is het streven van het revisionisme om „het idealistische element in de socialistische beweging *) De nawerking van dit burgerlijk standpunt inzake de waardeleer op Bernstein, die aan de arbeidswaardewet ook geen empirische geldigheid toekent, Terklaart, dat Toor den grondvester van het revisionisme zoowel de marxistische als de grenswaardeleer juist zijn: zie Kuyper, t.a.p., I, blz. 203. Plechanow schrijft dan ook, scherp maar raak, dat „die kritischen Bemühungen Bernsteins nur ein Achselzucken herrorrufen können. Ein Mann, der einet den Marxismus popularisieren wollte, hat sich nicht einmal die Mühe gegeben, diese Lehre zu begreifen." (t.a.p. blz. 63). 2) Zum Abschluss des Marxschen Systems, Festgaben für Karl Knies, blz. 189. Vgl. hierboven blz. 118, waar er de aandacht op gevestigd is, dat Marx' begripsconstructies de ware werkelijkheid zijn: hij heeft daarin vervat, hij vereenzelvigt daarmede zijn intuïtieve aanschouwingen van de materieele realiteit» 183 te versterken," absoluut in strijd met geest en strekking van het marxistische historisch materialisme: de beweging der golven wordt niet beïnvloed door een wijziging van de met die golfbeweging gepaard gaande phosphorescentie. De persoonlijkheid van welk mensch ook, zooals deze zich openbaart als spontaneïteit, daad, wil, op welk gebied ook van verstan<^bjke of sociale ontwikkeling, behoort tot de ZufalHgkeiten, die binnen de groote lijnen van het systeem niet kunnen worden aanvaard.*) Volkomen juist schrijft dan ook m.i. Plechanow, dat „ein Platz für die „Persönlichkeit" findet sich schon (in der Theorie von Marx und Engels), und gerade dem historischen Materialismus war es mögheh, die unzulassige Gegenüberstellung der „Persönlichkeit" und der ökonomisch notwendigen Ereignisse zu vermeiden. Wer diese Gegenüberstellung macht, der beweist, dasz er von der materiahstischen Get schichtsauffassung sehr wenig begriffen hat. Die Auffassung des historischen Materialismus besteht gerade darm — wie wir schon des öfteren betont haben—, dasz die Menschen die Geschichte mach en. 2) "Wird aber die Geschichte durch die Menschen gemacht, so doch selbstverstandlich auch durch die groszen Manner (die in der Weltgeschichte eine Spur ihrer Wirksamheit hinterlaszen). Es fragt sich nur, wodurch das Tun dieser Manner bestimmt wird" 3); het antwoord geeft Engels, eerst in Ludwig Feuerbach, later in verschillende brieven, in dezen zin, dat de aldus genoemde en omschreven groote mannen niets anders zijn dan sociale, bi natuurwetenschappelijken zin doordachte noodzakelijkheden, die tot begrip van zichzelf gekomen zijn in de hoofden der handelende „persoonlijkheden": in overeenstemming met de Hegelsche voorstelhng, dat het begrip, dat de mensch heeft van God, is het begrip, dat God in den mensch heeft van Zichzelf, is de menschelijke kennis der samenleving volkomen gelijk aan de zelfreflectie van de absolute, allesomvattende maatschappelijke realiteit. *) *) Zie hierboven blz. 161, noot 2) In de vertaling ,zou deze zin moeten kiiden: „De (menschen z ij n de geschiedenis, zij maken deze zelve uit." 3) Die Grundprobleme, blz. 73 v.v. *) De consequenties van deze opvatting stelle men zich scherp voor den geest; om bare verre strekking duidelijk te maken, citeer ik het betrokken deel van den, hierboven op blz. 165 v.v. besproken brief van Engels: „Dasz ein Bolcher und gerade dieser zu dieser bestimmten Zeit, in diesem 184 Het niet aanvaarden van het geestelijk element, in zooverre het in zijn openbaringsvormen van waarden en normen wordt opgelost in de functionneering der stof, sociaal of mdividueel, en als waarbeid, kunst, moraal, godsdienst, wordt wegverklaard waar het tot verklaringsobject wordt gekozen, is dus wel het allesomvattende kenmerk van Marx' en Engels' maatschappijleer: zóó en zóó alleen kan men de constructie van de arbeidsidee begrijpen, die zelfs in de hoogststaande, meest „persoonlijke" uiting van den arbeid niets meer, en niets minder ziet dan causaal-mechanische compliceeringen van enkelvoudige elementen, vatbaar voor de bewerking door een psychologische mechanica. De reaüteit van Marx' arbeidswaardeleer, die zich uitsluitend beweegt in de sfeer van het quantitatieve, en de concrete werkelijkheid als zuiver quantitatief aanvaardt, moge door deze beschouwingen een keer te meer bewezen zijn: juist daarom is het streven om de werkelijkheid met natuurwetenschappelijke zekerheid en nauwkeurigheid te beheerschen, het kenmerk van het historisch materialisme, en juist daarom herleidt Marx, omdat hij als materiaal van zijn onderzoek slechts de quantitatieve zijde van de werkelijkheid toelaat, zijn economische, alomvattende realiteit, nl. de waardeidee, op de hoeveelheid gestolden arbeidstijd.*) gegebenen Lande aufsteht, iet natürliöh reiner Zufall. Aber streicben iwir ihn weg, so iet Nachfrage da für Ersatz, und dieser Ersatz findet sich, tant bien que mal, aber er findet sich auf die Dauer. Dasz Napoleon, gerade dieser Korse, der- MiHt&rdiktator war, den die durch eigenen Krieg erschöpfte französische Kepublik nStig machte, das war Zufall; dasz aber in Ermanglung eines Napoleon ein anderer die Stelle ausgefüllt hatte, das ist i>ewiesen dadurch, dasz der Mann sich jedesmal gefuniden, sobaid er nötig war: Casar, Augustus, Cromwell usw. Wenn Marx die materialistische Geschiehtsauffassung entdeckte, so bewiesen Thierry, Mignet, Guizot, die samtlichen englischen GeschiehtschreibeT bis 1850, dasz darauf hingestrebt wurde, und die Entdeckung derselben Auffassung durch Morgan beweist, dasz die Zeit für sie xeif war und dasz sie eben entdeckt werden m u s z t e. So mit allen anderen Zufalligkeiten und scheinbaren /Zufalligkeiten im der Geschichte". (Zie het vervolg van dezen brief op blz. 176, noot 1). De bestrijding van deze verklaring van de „groote mannen", door Treub in zijn reeds meermalen vermeld boek, I, blz. 147, noot 1, een moeilijk probleem voor de historisch materialisten genoemd, zoeke men in de algemeene wijsbegeerte, — waar izij nu. ook te vinden is. i) In .dit verband rwil ik hier met een enkel woord terugkomen op de denkbeelden, ontwikkeld in het hoofdstuk: „Absolute strekking en amoreel karakter van Marx' maatschappijleer", met name op blz. 135 v.v.: wanneer in Het 185 Marx, in navolging van Hegel, heeft dan ook met quahtatieve verschillen geen rekening gehouden, of liever, alle quahtatieve verschillen herleidt hij tot quantitatieve verschillen, en bij het onderzoek der levensverschijnselen moet men van waardeverschillen afzien: het geheel ook der bewusteu'nsopenbaringen wordt door hem binnen den kring van bet verstandelijke getrokken, en als gevolg daarvan meent hij met het verstand, het intellect, de volle werkelijkheid te kunnen omspannen. Hij moet dat doen, „car 1'intelligence a pour fonction essentielle de her le même au même, et ü n'y a d'entièrement adaptables au cadres de 1'mtelhgence que les faits qui se repetent": *) in zijn wereld van de objecten der natuurwetenschap is voor waarden geen plaats, omdat hij het menschehjk wezen vereenzelvigt met intellect, en dus in het kader van zijn betoog aan „waarheden" voldoende heeft. Door partij te kiezen voor het geestelijke, en de werkelijkheid Kapitaal gesproken wordt Tan geestelijke momenten, stelle men zien goed voor, dat hiermee eigenlijk alleen bedoeld worden de voorstellingen en beelden, in de hooiden der menschen opgewekt door verouderde, bestaande en zich ontwikkelende productieverhoudingen. In dezen zin heb ik, in navolging van Marx, gesproken van de beteekenis van het geestelijk lévensproces: op de keper beschouwd, is diteigenlijk het materieele levensproces, zooals diit tot bewustizijn van zichzelf komt dn den mensch, en evenmin als dit stoffelijke productieproces gezuiverd is van overblijfselen van verouderde systemen en niet, hier en daar, reeds den invloed ondervindt van nieuwe, zich baanbrekende maatschappelijke verhoudingen, evenmin is dit geestelijk leven een eenvoudig, maar integendeel een zeer samengesteld gegeven (zie blz. 176). Het is de meest consequente doorvoering vam de materialistische levensleer; vgl. Fr. Feuerherd in zijn „Die Entstehung der Stile aus der politischen Ökonomie" (geciteerd door Plechanow, t.a.p. blz. 76): „Je nach der herrschenden Pröduktionsweise und der durch sie foedingten Staatsform wird der Verstand der Menschen nach bestinimten Richtungen ausgabildet und nach anderen hin verschlossen. Daher bedarf jeder Stil (in der Kunst) zu seinem Dasein Menschen, welche unter einer ganz bestinimten Staatsverfassung laben, welche in einer ganz bestimmten Pröduktionsweise produzieren und von ganz bestimmten Idealen ergriffen sind. Sind diese Ursachen gegeben, dann schaffen die Menschen den betref f enden Stil ebenso naturnotwendig und unausbleiblioh als die Wirkung jener Ursachen, wie das Linnen sich bleicht, Bromsilber sich sohwarzt und die Wolkenwand den farbenprachtigen Regenbogen schaf ft, sobald die Sonne als Ursache jene Wirkungen aus ihnen hervorruft". (fok. 19 en 20). *) Aldus Bergson, L'Évolution créatrice, blz. 218. 186 revisionisme, dat het kapitalisme door innerlijke hervorming en vervorming tot een dragelijke samenleving zou kunnen worden", zich beroepen op de dialectische opvattingen van Dietzgen; omgekeerd zoeken echter de revisionisten, als wier aanvoerder bh' ons Troelstra beschouwd kan worden, naar een aanvulling van het historisch materialisme, o.m. ook weer van den kant van Dietzgen's philosophie. Wanneer wij de brochure „De Wereldoorlog en de Sociaaldemocratóe" van den leider der sociaaldemocratische partij vergelijken met den arbeid van Mevrouw Roland Holst, dan klinkt ons daaruit éénzelfde toon van onvoldaanheid tegemoet; de vuurproef, welke beider theoretisch marxisme heeft moeten doorstaan in den wereldoorlog en in het falen der Internationale, is niet meegevallen, en heeft hen geplaatst voor de noodzakelijkheid hunne maatschappijbeschouwing opnieuw te onderzoeken. Beiden streven nu naar een erkenning van het geestelijke, trachten binnen het kader hunner wereldbeschouwing voor waarden plaats te maken, maar tegenover het communistische „vertrouwen in de scheppende intuïtie",x) en het „erkennen van een, in laatste instantie alles beheerschend geheimzinnig eigen leven der ideeën", als algemeen maatschappelijke factoren van vervorming en groei, zoekt Troelstra het meer in de richting van een versterking der individueel-psychologische mo-t ie ven.2) Gelijk zijn zuiver revolutionnair aangelegde partijge- *) Revolutionnaire massa-aktie, Achtste hoofdstuk, Algemeene Konklusies, blz. 422. 2) In dit opzicht geloof ik, dat het systeem van Mevr. Roland Holst zuiverder marxistisch doordacht is dan Troelstra's opvatting; Het Kapitaal is gefundeerd op het onderste boven gekeerde Hegeliaansche inzicht, dat de enkeling door zijn maatschappelijke verhoudingen in het sociale geheel is ingelijfd, hij dus alleen in aanmerking komt in zooverre hij deel is van het geheel, en' het dus alleen het geheel is, dat men als uitgangspunt voor zijn beschouwingen heeft te nemen: in haar „De philosophie van Dietzgen en hare beteekenis voor het proletariaat", schrijft Mevr. Roland Holst dan ook: „Zooal een massastaking, voor een groot doel ondernomen, of met een algemeene revolutionnaire beweging samenhangend,. ook talrijke buitenstaanders groote schade en erge onaangenaamheden veroorzaakt, zou toch de zachtmoedigheid, die daarom de staking zou willen doen eindigen, misdadige zwakheid zijn, en is daarentegen wreede onverschilligheid voor het lijden, misschien voor den dood van medemenschen hoogste plicht. „Het gebod der solidariteit is een der grondzuilen der proletarische moraal" (blz. 74 en 75). Men denke in dit verband aan Engels* „einzelne lumpige Individuum". 190 noote doet ook hij blijken van zijn diepen onvrede met het objectieve der strekkingen in het kapitalisme: „Het historisch materialisme belicht de werkhig der verandering in de productiewijze op maatschappijen, staten, klassen en partijen; maar kosmische werkingen in het heelal en de diepere mstincten en behoeften der menschelijke persoonlijkheid vallen buiten zijn sociologisch gebied. Het laat daarom de meer intieme roerselen der menschenziel onbevredigd en ziet de persoonlijkheid van den mènsch slechts van één kant, nl. in hare functie van agent van maatschappelijke krachten. Het leidt gemakkelijk tot een zeker fatalisme, dat bevredigd is, als het bepaalde feiten sociologisch heeft verklaard; het kan leiden tot eene „Erkenntniss" van de „noodzakelijkheid" van zekere, het menschehjk geweten beleedigènde feiten, die de behoefte, den wil en moed en de élan, om er tegen te strijden, niet versterkt, maar verlamt. Het levert, in één woord, de proletarische beweging diep sociologisch inzicht, een sterk wetenschappelijke methode ter verklaring van het kapitalisme in al zijn uitingen en een zekere rustige Überlegenheit bij de beoordeeling van het politieke en maatschappelijke gebeuren." *) Deze kritiek loopt volkomen evenwijdig aan de opvatting van Mevr. Roland Holst, die schrijft: „Wat de denkbeelden aangaat, was de marxistische wetenschap in het tijdperk, dat met den wereldoorlog eindigt, allengs in hoofdzaak tot bloote verklaring der maatschappelijke verhoudingen en verschijnselen geworden. Deze verklaring sloot in een fatalistisch, mechanisch geloof aan het uit zich zelvèn omslaan dezer verhoudingen en verschijnselen, militarisme, kapitalisme, in hun tegendeel, wanneer zij een bepaalde hoogtegraad van ontwikkeling zouden hebben bereikt." 2) Troelstra betreurt daarom, dat het historisch materialisme aan de proletarische beweging „niet levert, wat zij mede noodig heefteen krachtige, de persoonlijkheid vormende en verheffende ideologie, en onthoudt haar die wijding, die uit het besef van eenheid en verbinding met kosmische krachten, boven het louter-maatschappehjke, ontstaat. Het kan dan ook op den duur den rel ig i e u z e n aanleg der menschen niet bevredigen." Door nu partij te kiezen voor het individueele, concrete, persoonlijke, kent hij aan *) Blz. 109. Vf-1j^v>>. » *) Inleiding. Het nieuwe socialisme en de massa-aktie, van De revolutionnaire massa-aktie, blz. 1. 191 mm den geldingsfactor realiteit toe, en moet hij komen tot de gevolgtrekking, dat het hier juist te doen is om datgene, wat in zün aan de natuurwetenschap georiënteerde levensbeschouwing vermeden werd: waardeering der verschünselen. „Het zoeken naar aanvulling (!) van het historisch materialisme" is voor Troelstra nu noodzakelijk, en bij meent dat dit mogelük is, zoowel van den kant van Dietzgen's philosophie en der Nieuw-Kantianen, als van dien der Christensocialisten: het is jammer, dat Troelstra het tój deze algemeenheid laat, en niet zegt, waarom en waar bij met name bü Dietzgen meent te vinden wat hem, Troelstra, zóó na aan het hart ligt. Deze geheele ontboezeming van den leider der S. D. A. P. is een verzet tegen het „amoreele" karakter der marxistische levensbeschouwing, waarin — ik citeer de woorden van Krabbe — „voor een eigen subjectiviteit van den mensch, de edgenhjke haardstede van waaruit alleen hoogere ontwikkeling kan komen, geen plaats is. Het individu is werktuig voor bulten hem liggende doeleinden, waarvan de verwezenlijking wel is waar een reflexwerking op' hem kan uitoefenen, maar die noch door hem zün gesteld noch aan hem hunne verwezenlükingswaarde ontleenen." 1) De Leidsche hoogleeraar bleek scherp gezien te hebben, toen hij schreef, dat „aan deze idee der persoonlükheid — opnieuw gewekt wellicht, zooals weleer, door de vloedgolf van religieus leven, die over ons is gekomen en ons uit de banaliteit van een mozaïekachtig bestaan wil verlossen, onderhouden wellicht door het verlangen naar een wüsgeerigen inhoud van ons leven —, dat aan deze idee op maatschappelijk gebied de toekomst behoort, althans moet behooren". In Troelstra openbaart zich een stijgende behoefte aan een persoonlijk leven, zooals dit tot openbaring komt in het handelen naar zelf gestelde of zelf erkende doeleinden, en dat aan al die historisch materialistische causaJiteit tegemoet komt met zün schat van waarden en normen: tegenover het niet anders kunnen, de £v* yx» der naturalistische levensleer, worde in onverzwakt vertrouwen op onze spontane geesteswerkzaamheid, het behooren geplaatst, en daarmee tevens geappelleerd aan de verantwoordelijkheid in ons bewustzün. In dien roep om versterking der persoonhjkheid, die in de üle lucht der abstracties van Hegei's *) De idee der persoonlijkheid in de staatsleer, blz. 24. Vgl. bierbij Marx: „de mensch is van natuur indien al niet, zooals Aristoteles meent, een politiek, toch ongetwijfeld een maatschappelijk dier". Ie Boek, He Hfdst., Coöperatie. 192 en van Marx' systeem zeker niet te vinden is, zie ik niets minder dan een uiting van het verlangen om de knellende banden der natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing te verbreken, die de ware werkelijkheid in materie en kracht meent gevonden ite hebben, en in wier denkschema voor waarden geen plaats is; in de absolute philosophie heeft alleen het algemeene beteekenis, en het karakteristieke, het individueele, het concrete, het „Einmalige", bestaat daar alleen als een geval van het algemeene, hetzij men dit in ideëelen dan wel in materieelen zin opvat. Juist daarom „ordnet sich bei Marxens Lehrer Hegel der Einzelne durch den höheren menschlichen Willen, dessen Objekt der natürliohe Wille ist, in das soziale Ganze ein. Bei Marx, dem umgekehrten Hegel, wird der Einzelne durch die auszeren Verhaltnisse in das soziale Ganze eingeordnet: es ist, dynamisch betrachtet, die notwendige Entwicklung, die der menschliche Wille zu wollen gezwungen ist und die der menschliche Wille deshalb ausführt."1) Zooals voor Hegel, „die Wahrheit ist, dasz nur eine Vernunft, ein Geist ist, dasz der Geist als endlicher nicht wahrhafte Existenz hat", zoo „erscheint (bei Marx) die Arbeit, die so gemessen ist durch die Zeit, in der Tat nicht als Arbeit verschiedener Subjekte, sondern die verschiedenen arbeitenden Individuen erscheinen vielmehr als blosze Organen der Arbeit": de idee der persoonlijkheid kan hier niet tot 'uitgangspunt genomen zijn. Inderdaad kunnen wij hier constateeren, dat TiralstKt, jujst door het op te nemen voor de idee der persoonlijkheid als drager van geesteh'jke waarden, den grondslag der marxistische staathuishoudkunde ondergraaft: het historisch materialisme van Marx is te strak van lijn en te absoluut van strekking, dan dat het voor eenige „aanvulling", op welk gebied dan ook, vatbaar zou zijn. 2) Hoe met name een hang naar het rehgieuse leven bepleit kan worden met een beroep op Dietzgen's wijsbegeerte, is mij volkomen *) Aldus Sven Heiander, Marx und Hegel, blz. 25. Het beroep van Troelstra op de Nieuw-Kantianen onder de socialisten is in dit verband teekenend, omdat ook zij in een dwangsysteem van eeuwige, constante relaties de verwezenlijking van de idee der menschelijke persoonlijkheid niet kunnen plaatsen: vandaar het streven van velen hunner, o.w. Woltmann, den band tusschen Marx en Hegel izooal iniet te ontkennen, dan dien toch, via de wijsbegeerte van Kant, te verzwakken. a) Vgl. Bernard Bosanquet, The philosophical theory of the State, blz. 182 v.v. True contrast: Automatism and Consciousness. 193 onbegrh'pelijk, tenzij Troelstra de ook door Dietzgen met instemming aangehaalde woorden „der Mensch musz Religion haben" opvat, alsof zij deze beteekenis hebben: „System musz der Mensch haben". Volkomen in overeenstemming met den Hegeliaanschen gedachtengang, die wel religie wil, maar niet als geloof in-, doch als wetenschappelijke kennis van God, en, in plaats van uit het geloof, gerechtvaardigd wil worden uit het begrip, is voor Dietzgen de behoefte aan godsdienst niet een vraag van het gemoed, maar zuiver van het verstand, en jaagt ook hij zijn „godsdienstige" zekerheid na langs intellectueelen weg. „Est ist sein (d.h. des Menschen) intellektuelles Bedürfnis, einen Standpunkt zu gewinnen, von wo er die ganze Welt überschaut. Damit das Gewimmel ihrer Mannigfaltigkeit ihn nicht irre mache, teïlt er, wie den Himmel in Sternbilder, so den Kosmos in Regionen, Ordnungen, Klassen, Famihen, Arten und Individuen. Kurz, der Mannigfaltigkeit gibt er mannigfaMge Namen. Sich also zu orientieren wissen, alles monistisch rubrizieren können, nennen wir „System haben".... „Religionsstifter und Phüosophen haben solche Systeme machen wollen, aber keines davon hat standgehalten. Der Lauf der Zeit brachte und bringt immer noch neue Erscheinungen, neue Erfahrungen, neue Dinge, die nicht vorgesehen sind. Sie wollen nicht in das vorhandene System passen; es muszte deshalb jedesmal ein neues gemacht werden, bis endlich wir Sozialdemokraten klug genug sind, ein System zu haben, das hinreichend weit ist für alle gegenwartigen und zukünftigen Neuigkeiten." Zooals nu „die Theologen nach einem lieben Gott suchen, der die Omnipotenz der Welt in seiner Person vereinigt", „welcher liebe Gott nach reügiösem System „letzter Grund" ist," zoo zijn voor de sociaaldemocratie „im Begriff der Materie alle Materialien der Welt enthalten." *) Daarom „ist die religiöse Wahrheit eine ideale Phantasterei",2) en „bewuszte, planmaszige Organisation der sozialen Arbeit nennt sich der ersehnte Heiland der neueren Zeit.8) Of nu deze opvatting, die eenvoudig weg het godsbegrip verstandelijk verklaart, en het daarmee dus eigenlijk wegredeneert — ') Die Religion der Sazialdemokratóe, VI Kanselrede, Saantliche Schriften, I» blz. 137 v.v. *) VII. Kanzelrede, t.a.p., blz. 149. 3) I. Kanzelrede, t.a.p., blz. 103. 194 om de rationeele kern in het mystieke omhulsel te ontdekken." Op dit verband de volle aandacht te vestigen, komt mij daarom zoo noodzakelijk voor, omdat aldus nog eens te meer uit zal komen het in zichzelf gesloten en volstrekte karakter der marxistische maatschappijleer: beide gedachtensystemen bebben ten doel te voorzien in de behoefte aan ontwijfelbaar zekere kennis van het Absolute, absoluut zekere, zuiver wetenschappelijke kennis te verkrijgen van de onafhankelijk bestaande, volstrekte, alles omvattende werkelijkheid, maar waar Hegel deze absolute realiteit zoekt in het begrip, den geest, zoekt Marx haar daarentegen in de materie. Zoowel Hegel als Marx zijn aanhangers van een monistische metaphysica of ontologie; eerstgenoemde gaat echter uit van de opvatting, dat al het bestaande ideëel is, dat het wezen der wereld, welke wij met onze zintuigen waarnemen, niet lichamelijk of stoffelijk, maar van ideëele natuur is, zoodat men in het bewustzijn, in den geest, de eigenlijke werkelijkheid, het absolute, meent te kennen. Marx daarentegen aanvaardt al het zijnde als van stoffelijken aard, en is overtuigd aanhanger van de leer „vom allumfassenden, einen, überall wesensgleichen, nur in seinen Wirkungen sich differenzierenden und in dieser Differenzierung auch Leben und Bewusztsein hervorbringenden Stoffe", en zoekt dus alleen in de physische verschijnselen de ware werkelijkheid. Door het karakter der Hegelsche wijsbegeerte met hare zelfbewustwording van den geest als absolute philosophie voor te stellen, zal nu tevens de marxistische maatschappijleer, in hare eigenlijke strekking en beteekenis van een naar vorm en inhoud evenzeer in zichzelf gesloten en volstrekt materiahstisch systeem onder een scherper belichting vallen.x) De wijsbegeerte van Kant — het ils bekend — tracht ons tot het inzicht te brengen, dat wij met al ons weten steeds binnen den kring der „verschijnselen" blijven, en nooit tot het „Ding an sich" doordringen kunnen: Kant heeft welbewust gevraagd naar de mogelijkheid, de bronnen en grenzen der menschelijke kennis, en kwam aldus tot het k riti c i s me of k r itisch idealisme, waarin hij eenerzijds brak met het empirisme, inzooverre bij in onze kennis aanvaardde ideëele, niet uit de ervaring komende elementen, anderzijds met het dogmatisme, in zooverre hij het tot op 1) Vgl. Sven Heiander, Marx und Hegel, blz. ï: „Hegel gibt den scharren Hintergrund, auf dem die Eigenart des Marxismus in seiner ganz besonderen Beleucbtung am besten hervortritt, und Hegel ist der Schlüssel izu jeder Marxkritik." 198 nroni zekere hoogte gerechtvaardigd achtte, vertrouwen te stellen in de ervaring en deze dus zonder nader onderzoek te aanvaarden. Het waargenomene en de waarnemer 'werken samen voor het ontstaan onzer kennis, object en subject vormen samen de kennis. Alle bewuste ervaring, de eenige bron van kennis der werkelijkheid, van waarheid, ontstaat, zoo leert Kant, door het in elkaar grijpen van „Sinnlichkeit" en „Verstand", van „stof" en „vorm . De eerste wordt ons opgedrongen door „Afficierung" van het „Ding an sich", hangt af van het object, de tweede is een eigenschap van ons kenvermogen, is een door het kenvermogen meegebrachte eigenaardigheid, en hangt dus af van het subject. „Dinge an sich" kunnen wij niet anders kennen dan door bemiddeling van de denk- en aanschouwingsvormen van den menschelijken geest: zonder deze kan niets in het empirisch bewustzijn opgenomen worden. De taak der wijsbegeerte is in dezen gedachtengang zelfkennis, zelfkritiek van het theoretisch, ethisch en aesthetisch oordeelen. £ De belangstelling in de vraagstukken der „ouderwetsche metaphysica, zooals deze belangstelling zich concentreerde in het zoeken naar eene oplossing van het wereldraadsel, naar het inzicht in het wezen van „het geheel aller duigen," „het zelfstandige, alomvattend zijn", geraakte onder den invloed dezer nieuwe beschouwingen op den achtergrond, en zulks te meer, omdat in Kant's kennistheorie, die grooten invloed ging uitoefenen, gegevens liggen, die moeten leiden tot volstrekte loochening van de mogelijkheid eener apodictische, apriorische kennis van het onafhankelijk en onvoorwaardelijk bestaande. Sommigen gingen echter deze beschouwingswijze op den langen duur aanvoelen als een „degradeer ing" der wetenschap: wanneer de, zij het eenzijdig agnostischpositivistisch geïnterpreteerde Kant ons geen enkel ding doet kennen, zooals het op zichzelf is, alleen zooals het zich aan ons voordoet, en de noumenale, intelligibele wereld, de wereld der Dinge an sich, voor altijd voor ons gesloten is, wordt dan, wanneer wij ons ten aanzien van die wereld moeten behelpen met symbolen, ficties, Werturteile, ideeën, die geen van alle constitutieve beteekenis hebben voor de werkelijkheid, — zoo vroegen zij — het begrip 'kennen geen onding? Wat is een kennen, dat ons niet zou openbaren, hoe de werkelijkheid is, onafhankelijk van onze zinnelijkheid i s.x) *) Vergl. Ovink, Het kritisch, idealisme, bla. 15. 199 Alduis kwamen in hvin verzet tegen Kant's tegenstelling tusschen de faenomenale, l>etrekkelijke wereld, de wereld der verschijnselen, en de werkelijkheid op zichzelf, de wereld der Dinge an sich, waarvan zij de kennis niet wilden prijsgeven, Fichte, Schelling en met name Hegel er weer toe, het transcendentale standpunt te verlaten, en vielen in de ouderwetsche metaphysica terug; vooral het Hegelsche denken is de laatste, grootsche poging om langs methodijsch-wetenschappelijken weg tot ontwijfelbaar zeker weten aangaande het Absolute te geraken. Het nimmer uit het oog verloren doel van het zoo abstract uitetende Hegelsche denken is absoluut zekere, logisch ontwijfelbare kennis te verkrijgen van de volstrekte werkelijkheid, van het onafhankelijk en onvoorwaardelijk in zichzelf en voor zichzelf bestaande. Aan de hand van de studie van de Sopper, Hegel en onze tijd, hoop ik nu in de gelegenheid te zijn, niet om een overzicht te geven van Hegei's systeem, maar om zijn philosophie voor te stellen in haar karakter van absolute philosophie, ten einde aldus tot een beter inzicht te komen in draagwijdte en strekking van Marx' gedachtengang, welks doel in het economische niet minder ver reikt dan Hegel's systeem in het wijsgeerige. Hegel wil een methode volgen, „welche noch, wie ich hoffe, als die einzig wahrhafte, mit dem Inhalt identische anerkannt werden wird"; deze absolute methode bestaat daarin, dat alles wat zich als realiteit openbaart op het gebied der natuurleer, der geschiedenis en van het geheele geestesleven, in begrippen wordt voorgesteld en daarin tevens vastgelegd. „Indem die Bestimmtheiten des Gefühls, der Anschauung, des Begehrens, des Willens, insofern von ihnen gewuszt wird, überhaupt Vorstellungen genannt werden, so kann im allgemeinen gesagt werden, dasz die Philosophie Gedanken, Kategorien, aber naher B egrif f e an die Stelle der Vorstellungen setzt." Alle werkelijke, reeele onderwerpen worden op deze wijze „intellektuiert", verstandelijkt, d.w.z. tot object van een alleen verstóndelijke voorstelling gemaakt, zij worden in de sfeer van de idee of het begrip geheven. *) Hierin ligt het wezen, het kenmerk van het absolute idea- ') Vgl. Dr. Siegfried Marok, Kamt und Hegel: „Eben dies heiazt aibsoluter Idealismus, und das besagt auch Hegels Grundgedanke: das Absolute ist Geist." (blz. 10). 200 die nagaat de werkzaamheid der economische werkelijkheid in zelfbestendiging van zelfverkeering, onaantastbaar: voor de zekerheid van begrip van Hegel, noch voor de zekerheid der waardeidee van Marx worden echter gronden aangevoerd, maar beide volstaan met te verzekeren, te constateeren.x) Hoe in elk opzicht georiënteerd aan Hegel's wijsbegeerte Marx' gedachtengang, met name op dit allesbeheerschende punt zijner staathuishoudkunde is, blijkt duidelijk, wanneer wij de waardetheorie van „Het Kapitaal" leggen naast Hegel's philosophie des Rechts": in § 63 van de Grundlinien ontwikkelt Hegel een zuiver subjectieve waardetheorie, welker inwendige constructie Marx tot voorbeeld gediend heeft van zijn geheele objectieve waardesysteem. „Die Sache im Gebrauch ist eine einzelne nach Qualitat und Quantitat bestimmte und in Beziehung auf ein specifisches Bedürfnis. Aber ihre specifische Brauchbarheit ist zugleich als quantitativ bestimmt vergleichbar mit anderen Sachen von derselben Brauchbarheit, so wie das specifische Bedürfnis, dem sie dient, zugleich Bedürfnis überhaupt und darin nach seiner Besonderheit ebenso mit anderen Bedürfnissen vergleichbar ist, und darnach auch die Sache mit solehen, die für andere Bedürfnisse brauchbar sind. Diese ihre Allgemeinheit, deren einfache Bestimmtheit aus der Partikularitat der Sache hervorgeht, so dass von dieser specifischen Quahtat zugleich abstrahiert wird, ist der Wèrt der Sache, worin ihre wahrhafte Substautiahtat bestimmt und Gegenstand des Bewusztseins ist. Als voller Eigentümer der Sache bin ich es ebenso von ihrem Werthe als von dem Gebrauche derselben." Waar Marx nu in den aanvang van Het Kapitaal „von dem Gebrauchswert der Warenkorper absieht," om vervolgens op dit fundamenteel beginsel zijn arbeidswaardetheorie op te bouwen, doet hij eigenlijk niets anders dan het voorbeeld van Hegel volgen, die, door af te zien van de bijzondere hoedanigheid, alles in oorsprong terugbrengt op, herleidt tot een algemeen hoeveelheidsverschil. 2) 1) Juist daarom schrijft Marx reeds op blz. 5 van „Het Kapitaal", dat „ein Gebrauohswert oder Gut hat also nur einen Werth, weil abstrakt imenschliehe Arbeit dn ihm vergegenstandlicht oder materialisirt ist"; im deze gevolgtrekking,, in dit „also", ligt het zwakke punt van het geheele levenswerk van Marx: alleen voor den overtuigde heeft het beteekenis. 2) Zie Sven Heiander, Marx und Hegel, blz. 12. De waardeleer van Marx is dus niet een bijzonder hoofdstuk van zijn. 207 Zóó consequent past Hegel dezen absoluten gedachtengang toe, dat hij gelooft, dat zijn dialectische methode exact natuurwetenschappelijke en historische studiën overbodig maakt, en dat het dus mogelijk is de wetten van het zijn en gebeuren speculatief te ontwikkelen. Voor Hegel is het begrip het wezenlijke: is de feitelijke natuur daaraan inadaequaat, „tant pis pour les faits", dat is een tekort aan de zijde van de natuur. Het is — om in Hegeliaanschen betoogtrant te vervallen — alsof het systeem van Feuerbach hier in zijn tegendeel is omgeslagen: „voor Feuerbach is de feitelijke natuur het wezenlijke. Staande voor hetzelfde conflict, concludeert hij tot de verwerpelijkheid van elke philosophie, die niet in staat is, om het individueele en feitelijke, dat is het wezenlijke, te doen verstaan."1) In dit verband wil Hegel aan kunst, godsdienst en wijsbegeerte — en Marx in aansluiting hiermede aan staathuishoudkunde, en vandaar op het geheele gebied van het menschehjk weten en kennen, — de beteekenis zien toegekend van de exacte wetenschappen, hij wil er de vastheid en zekerheid van algemeen geldige wetenschap aan geven: zooals hij met name religie wil, maar niet als geloof in, doch als wetenschappelijke kennis van God, en, in plaats van uit het geloof, gerechtvaardigd worden uit het begrip, zoo wil hij het vertrouwen in normen en waarden voortleiden tot weten, en het geestelijk leven verheffen tot philosophie. „Es ware in der Tat übel beschaffen mit unserm Erkennen, wenn van solchen Gegenstanden, wie Freiheit, Recht, Sittlichkeit, ja Gott selbst, darum, weil dieselben nicht gemessen und berechnet oder in einer mathematischen Formel ausgedrückt werden können, wir uns, mit Verzichtleistung auf eine „exacte" Erkenntnis, im allgemeinen blosz mit einer unbestimmten Vorstellung zu begnügen hatten staathuishoudkunde, maar zij doortrekt zijn geheele levensleer volstrekt en onvoorwaardelijk: de van „burgerlijk" economische zijde gelanceerde stelling, dat de waardeleer de hoeksteen is der economie, is Slechts betrekkelijk waar. De moeilijkheid van Marx' gelijk van Hegel's wijsbegeerte is dan ook om het systeem te begrijpen: men doorziet het öf geheel en al, öf in het geheel niet, al naarmate men het ja dan neen doorgrondt in zijn aanvang en dus tevens in zijn einde. Evenmin als een cirkel heeft een absolute philosophie een begin of een slot, of een punt, dat houvast geeft: „Eine kyklisehe Lehre, eine Kreislehre oder Encyclopaedie, kann eine principielle Vorschule eigentlich nicht haben." *) Vgl. Jerusalem, Eimleitung in die Philosophie, § 31. 208 und dann, was das Nahere oder Besondere derselben anbetrifft, dem Belieben eines jeden Einzelnen üb er lassen b liebe, dar aus zu machen was er wül." x) In volkomen aansluiting hiermede wil Marx een „rationeele" staathuishoudkunde leveren, en verloopt voor Engels de geschiedenis „nach Art eines Naturprozesses, und ist auch wesentlich denselben Naturgesetzen unterworfen": de functie, die Hegel echter zoekt in de „zelfontwikkeling van het begrip", wordt bij Marx vervuld door de zelfontwikkeling der materie, die tot bewustzijn van zichzelf gekomen is in de idee der waar. 2) Gelijk Hegel zijn logica eens in omgekeerde richting voorgedragen heeft, zou Marx zijn Kapitaal, als kritiek der staathuishoudkunde, hebben kunnen beginnen met het einde, of nog meer algemeen gezegd, met elk punt waarmede hij deze studie nu niet begint, en zoodoende in laatste instantie tot de gevolgtrekking komen, dat „een gebruikslichaam of goed „dus" slechts waarde heeft, omdat abstract menschelijke arbeid daarin behchaamd of gematerialiseerd is", een conclusie, die hij nu als een axioma op den voorgrond stelt. Ook hier is Marx' wijsheid in hare centrale wetenschappelijkheid, gelijk Hegel's zuivere rede, cyclisch: „auf diese Weise zeigt sich die Philosophie als ein in sich zurückgehender Kreis, der keinen Anfang im Sinne anderer Wissenschaften hat." In zooverre is Marx' methode evenmin als die van Hegel „eene" methode: zij is uiteendenkend (analytisch) en ineendenkend (synthetisch), herleidend (inductief) en afleidend (deductief) in eenen, zij is eigenlijk in het geheel geen methode. Zij is het zich ontwikkelende absoluut ware zelf, in materieelen zin opgevat.8) Beider speculatieve stelsels zijn absoluut: beiden moeten absoluut philosoof zijn, of niet zijn. Een tusschenweg is niet denkbaar. *) Blijkens zijne inaugureele oratie „Exacte rechtswetenschap" — de titel spreekt reeds voor zichzelven —, schijnt bij ons Van Vollenhoven veel voor dit standpunt te gevoelen. *) Vgl. Engels, Ludwig Feuerbach, Hoofdstuk IV. s) In de voorrede tot de tweede uitgave van Het Kapitaal schrijft Marx, dat de door hem gebezigde methode weinig begrepen is, zooals reeds blijkt uit de verschillende, elkaar tegensprekende opvattingen: ik kom op dit punt in de volgende afdeeling terug. Op blz. 68 en 113 hierboven heb ik de door Marx gebezigde methode omschreven als deductief; in het kader van den idaar geivolgden gedachtengang, waar de economische oervorm reeds geconstrueerd is, kan ik die qualificatie verdedigen, maar men zie nu wel in, dat zij in haar algemeenheid onvolledig is. 209 Ten slotte: voor waarden en normen van het zedelijk leven is er in de Hegeliaansche philosophie geen plaats. Hegel bedoelt tegenover het naturalisme en relativisme een systeem van waarden te stellen, maar voor den absoluten philosoof ligt alles in de rede en heeft alles, op zijn plaats, even véél of even weinig waarde. In het bestaan van ieder ding ligt zijn rechtvaardiging: voor het irrationeele en het toevallige, voor het abnormale ook, is er in zijn absolute philosophie geen plaats. Voor haar is alles zooals het behoort te zijn.x) Op het terrein der rechtsordening en der zedelijke wereld, — waar wij dus ook als het ware op exact gebied zijn —, heerscht de idee, ook hier is de werkelijkheid niet van de rede verlaten, ook hier is het werkelijke redelijk: „Was vernünftig ist, das ist wirklich; und was wirklich iöt, das ist vernünftig." Elders lezen wij: telkens treedt juist die staatsinrichting op, „welche dem Geiste des Volkes angemessen ist". Dan weer heet het: „die Menschheit bedürfte des Schiesspulvers und alsobald war es da"; of ook: „die wirkliche Welt ist, wie sie sein soll". De normatieve beschouwingswijze van het geestelijk leven valt in het licht van deze opvattingen samen met, of liever is, een keerzijde der feitelijke beschouwingswijze: in een volstrekt redelijk, met volstrekte noodzakelijkheid zich ontwikkelend proces vindt de zedelijkheid geen arbeidsveld. De persoonlijkheid verliest hier évenzeer hare beteekenis als in welk naturalistisch systeem ook; zoowel in het eene als in het andere geval wordt zij een onzelfstandig doorgangspunt of werktuig van een onpersoonlijk proces. Spontaneïteit, daad, wil, is in een dergelijk stelsel irrationeel. Aldus streeft Hegel naar zijn doel, het construeeren van een systeem, waarin absoluut zekere, zuiver wetenschappelijke kennis van de onafhankelijk, voor zichzelf bestaande werkelijkheid verkregen is: de menschheid is een denkproces, voor wie „das wahrhafte Ideal nicht wirklich sein soll, sondern wirklich i s t." De verheerlijking van het bestaande, ook op zedelijk gebied, past volkomen in een absolute philosophie, waarbinnen ook „das Gewissen Vergelijk hierbij Woltmann, t.ajp., Drittes Kapitel, Die philosophischen Grundlagen im „Kapital", iblz. 177 v.v. *) Jerusalem, Einleitu/ng in drie Philosophie: „Hegel bezeich.net als Produkteoder als Formen des ofojektiven Geistes das Recht, die M o r a 1 i t a t und die Sittlichkeit" (blz. 342). 210 sich selbst weiss als das Denken und dasz dieses mein Denken das allein für mich Verpflichtende ist." *) De bedoeling van Hegel's systeem is dan ook niet aan de ervaring ontleende, en van die wisselende ervaring afhankelijke, maar mathematisch-zekere, bewijsbare kennis van het absolute te verschaffen: de zekerheid van Hegeliaansch weten is op elk punt die van het onmiddellijk schouwen, waarin subject en object, het eindige en het oneindige samenvloeien. Ln zijn intreerede te Berlijn zegt hij dan ook: „Der Mut der Wahrheit, Glauben an die Macht des Geistes ist die erste Bedingung des philosophischen Studiums; der Mensch soll sich selbst ehren und sich des Höchsten würdig achten. Von der Grösze und Macht des Geistes kann er nicht gross genug denken. Das verschlossene Wesen des Universums hat keine Kraft in *) Hoe, met .name op het gebied der staatsidee, ivoor Hegel de vraag naar het zoo behooren samenvalt met die van het feitelijk gebeuren, blijkt duidelijk uit zijn ivoorrede bij de „Grundïinien der Philosophie des Rechts": „So soll denn diese Abhandlung, insofern sie die Staatswissenschaft enthalt, nichts Anderes sein als der Versuch, den Staat als ein in sich Vernünftiges zu begreifen und darzustellen. Als philosophische Schrift muss sie am entferntesten davon sein, einen „Staat?, wie er sein soll", konstruieren zu sollen; die Belehrung, die in ihr liegen kann, kann nicht darauf gefoen, den Staat zu belehren, wie er sein soll, sondern vielmehr, wie er, das sittliche Universum, erkannt werden soll. . H i c Rhodus, h i c saltus. Das, was ïst izu begreifen, ist die Aufgabe der Philosophie, denn das, was ist, ist die Vernunft. Was das Individuum betrifft, so ist öhnehin jedes ein Sohn seiner Zeit; so ist auch die Philosophie ihre Zeit in Gedanken erfasst. Es ist efoen so thöricht zu wahnen, irgend eine Philosophie gehe über ihre gegenwürtige Welt hinaus, als, ein Ihdividuum überspringe seine Zeit, springe über Rhodus hinaus. Geht seine Theorie in der That darüber hinaus, bant es sich „eine Welt, wie sie sein soll", so existier.t sie zwar, aber nur in seinem Meinen, — einem weichen Elemente, dem sich alles Beliebige einbilden lasst. „Um noch über das Beléhren, wie die Welt sein soll, ein Wort zu sagen, so kommt dazu ohnehin die Philosophie immer zu spat." Ook de staat, gelijk alles, beidt zijn tijd; „die Eulé der Minerva beginnt erst mit der einbrechenden Dammerung ihren Plug." Hadden Bernstein en Werner Sombart zich de realiteit van Hegel's systeem scherper voor den geest gesteld, dan hadden zij de marxistische waardewet nooit als een hypothese opgevat. Zie ook Sven Heiander, tap. blz. 27: „Hegel haszt das Sollen, die Machtlosigkeit des Ideals. Marx haszt auch die Utopisten, die das Ideal nur konstruieren." 211 sich, welche dem Mute des Erkennens Widerstand leisten könnte, es muss sich vor ihm auftun und seinen Reichtum und seine Tiefen ilim vor Augen legen und zum Genusse bringen." Inderdaad: ware de menschelijke natuur enkel „intellect", dan zouden wij genoeg hebben aan de Hegehaansche waarheden, en zou voor ons alles zijn, zooals het behoort te zijn; „Hegels Werk ist die idealistische Konstruktion der Erfahrung, der Aufbau der gesamten Wirklichkeit als einer Schöpfung und Offenbarung des Geistes", *) en de zekerheid van den Hegeliaan is verworven langs hitellectueelen weg, gefundeerd als deze is op redelijk inzicht. Aanvaardt men de stelling, dat godsdienst, kunst, moraal, ieder op zichzelf en alle tezamen, zijn een leer of dogmatiek, en dus, tot philosophie geworden, gesubordineerde trappen van éénzelfde theoretisch bewustzijnsproces, dan heeft men in de Hegelsche, eh dus tevens in de Marxistische wijsbegeerte, de zekere kennis van het Absolute; gevoelt men echter in het intellect niet het wezen van den mensch, hoewel het er deel aan heeft, dan zijn de normensfeeren eenerzijds en de philosophie anderzijds gecoördineerde functies der menschelijke persoonlijkheid, en kan men het „geloof" — dit in ruimen zin genomen en niet alleen als godsdienstig geloof opgevat — hebben verloren, maar aan de bevrediging, welke de „wijsheid" in ruil biedt, nog niet toegekomen zijn. 2) *) Lasson, Was heiszt Hagelianismus?, iblz, 15. a) De „Buhe" van de absolute idee bestaat juist „in der Sicheriheit und Gewiss-heit, wamit sie den Gegensatz ewig erzeugt und ewig ttberwindet", en dit eeuwige spel unet zichzelf zich bewust te worden ds het „absolute Wissen". 212 HEGEL EN MARX. Zoo als Hegel alles maakt tot denkmogeïykheden, die als denknoodzakelijkheden een werkelijk reëel bestaan leiden, gedachtendingen zijn, zoo is voor Marx omgekeerd alleen de materie bestaande, en is het geestelijk leven niet meer dan een nevenverschijnsel, zonder innerlijke strekking en beteekenis; als zoodanig staan beide levensbeschouwingen vierkant tegenover elkaar: „Materialismus und Spiritualismus sind die inhaltlichen Gegensatze, in welche die monistische Metaphysik ausemander tritt." *) Beide wereldbeschouwingen komen echter volmaakt overeen zoowel in methode als in inhoud, en als gevolg daarvan in de waardeering van 's menschen persoonlijkheid; zoowel in het eene als in het andere systeem is er voor iets anders dan begrip of materie geen plaats. De wijsbegeerte van Hegel aanvaardt bet karakteristieke, het hidividueele, alleen als een geval van het algemeene, zij hecht geen waarde aan feiten, maar zij gaat voort tot b e t feit, het feit der eeuwigheid, het feit dat de Idee zich eeuwig verkeert: de mensch, met al wat hij voortbrengt, is niets meer dan een onzelfstandig doorgangspunt van krachten, en alle realiteit is overgebracht op wat niet meer is dan het verabsoluteerde schema van het menschehjk bewustzijn, vereenzelvigd als dit is met het intellect. In Marx' philosophie, de op het hoofd gezette, de ondersteboven gekeerde leer van Hegel, is het met de idee der persoonlijkheid niet anders gesteld; binnen het raam van de zichzelf bewegende productie en reproductie des materieelen levens, als binnen een volstrekt stoffelijk, met volstrekte noodzakelijkheid zich ontwikkelend proces, verliest de persoonlijkheid hare waarde als in welk spiritueel of materieel proces ook, is er voor „een eigen subjectiviteit van den mensch, als de eigenlijke haardstede van waaruit alleen hooger ontwikkeling kan voortkomen", geen plaats.") *) Jerusalem, Einleitung in die Philasophie, blz. 155. s) Woltmann karakteriseert Marx' leer mi. volkomen juist,.waar bij schrijft: „Die Uimkehrung des Idealismus in den Materialismus ist mit dieser Formulierung — d. h. die Menschen selbst schaffen zwar die sozialen und ideologisohen Formen, aber nur als Diener der ökonomischen Verhaltnisse — im 213 dat, als men Van de gebruikswaarde der warenlichamen afziet, hun nog slechts één eigenschap overblijft, die van arbeidsproduct te zijn; tegelü'kertijd wordt nu synthetisch vastgelegd, dat als arbeidsproducten alle warenhchamen niets anders zijn dan besteding van menschelijke arbeidskracht zonder te letten op den vorm van hare besteding, en tevens deduceert hij daaruit, dat, als kristallen van deze hunne gemeenschappelijke maatschappelijke substantie, de arbeidsproducten dus hoeveelheden waarde zijn, zoodat als waardemassa's alle waren slechts bepaalde hoeveelheden gestolde arbeidstijd zijn. Hiermede is dan eigenlijk de groote ommegang volbracht en het geheele sociale leven begrepen bi de warenidee: het is de in Hegeliaanschen zin doordachte zelfontwikkeling van de materie uit het meest leege „maatschappelijk zijn" tot de volheid van de waar, die zichzelf heeft leeren kennen als, die zich openbaart in de ruilwaarde. Marx zelf erkent, dat deze economische wijsheid in haar centrale wetenschappelijkheid cyclisch is, wat blijkt uit de instemming, waarmede hij nadere passages aanhaalt van zijn Russischen criticus: ,,bij den eersten aanblik — aldus de Petersburgsche Europeelsche Bode — als men naar den uiterlijken vorm van de voorstelling oordeelt, is Marx de grootste idealistische wijsgeer, en wel in den Duitschen, d.i. slechten zin van het woord. Inderdaad is hij evenwel oneindig meer realist dan al zijn voorgangers in zake economische kritiek Men kan hem op geenerlei wijze een idealist noemen."1) In nauw verband hiermede staat de zoo veelbesproken< tegenstelling tusschen het eerste en het derde boek van „Het Kapitaa 1", een gevolg van de door Marx aan Hegel ontleende methode, en waarvan hij zich ook zeer wel bewust was: de analyse van de waarde- en meerwaardeidee, zooals deze ontwikkeld is in het eerste boek van Marx' levenisarbeld, construeert haar m.i. als materieele realiteit, welke men echter te onderscheiden heeft van hare eenig mogelijke uitdrukking of ver- i) Men doorzie hier vooral het principieele element van de redeneering: is eenmaal de economische celvorm geconstrueerd, dan kan men Marx' betoog verder als afleidend qualificeeren. In de constructie van dien celvorm echter gaat Marx, op Hegel's voorbeeld, uit van het onbepaalde, onmiddellijke, en kan dus eigenlijk, daar hij van niets uitgaat, niet gezegd worden te deduceeren: hij kiest in het geheel geen methode om tot dien celvorm te komen (zie blz. 209). 217 schüningsvorm, zooals deze zich, naar de schets van het derde hoek, practisch openbaart in de burgerlijke maatschappij, maar •waarmede zij evenwel onder geen voorwaarde mag worden vereenzelvigd, en welke dus onafhankelijk van dien openbaringsvorm beschouwd moet worden. Dit zou dus ongeveer dezelfde gedachtengang zijn, waarin onderscheiden wordt tusschen waarde en ruilwaarde, of tusschen de algemeene en noodzakelijke strekking (Tendenz) van het kapitaal en zijn bijzondere verschijningsvormen, *) alleen in een hooger verband geconstrueerd: de burgerlijke maatschappij zou aldus een uiting, een openbaring, een „Verauszerlichung" der waardetheorie zijn. In een brief van 2 April 1856 vestigt Marx de aandacht op de overeenkomst van zijn methode van analybeeren met die van Hegel: „1. „Wert. Rein deduziert auf Arbeitsquantum; Zeit als Masz der Arbeit. Der Gebrauchswert — sei es subjektiv als usefuln e s s der Arbeit, oder objektiv als u t i 1 i t y des Produkts betrachtet — erscheint bier als stoffliche Voraussetzüug des Wertes, die emstweilen ganz aus der ökonomischen Formbestimmung herausfallt. Der Wert als solcher hat keinen anderen „Stoff" als die Arbeit selbst. Diese Bestimmung des Wertes, zuerst andeutungsweise in Petty, rein herausgearbeitet in Ricardo, ist blosz die abstrakteste Form des bürgerlichen Reichtums. Setzt an sich schon voraus: 1. Aufbebung des naturwüchsigen Kommunismus (Indien u.s.w.); 2. alter unentwickelten, vorbürgerlichen Weisen der Produktion, in denen der Umtausch sie nicht in ihrem ganzen Umfang beherrscht. Obgleich Abstraktion, historische Abstraktion, die eben nur auf der Grundlage einer bestimmten ökonomischen Entwicklung der Gesellschaft vorgenommen werden konnte. Alle Einwürfe gegen diese Definition des Wertes sind entweder hergenommen aus unentwickelten Produktionsverhaltnissen, oder sie beruhen auf der Konfusion, die konkreten ökonomischen Bestimmungen, von denen der Wert abstrahiert ist und die andererseits daher auch als weitere Entwicklung desselben betrachtet werden können, gegen ihn in dieser seiner abstrakten unentwickelten Form geltend zu machen. Bei der Unklarheit der Herren Okonomen selbst, wie sich diese Abstraktion zu spateren konkre- *) „Die allgemeinen und notwendigen Tendenzen des Kapitals sind zu untersoheiden von ihren Erscheiniungsformen." 218 teren Formen des bürgerlichen Reichtums verhalt, waren diese Einwürfe plusou moins berechtigt."*) ; Als volkomen in zichzelf gesloten systeem behoudt dus de arbeidswaardeleer, ontwikkeld in het Eerste Boek, haar volstrekte beteekenis; het verschil met de denkbeelden, omschreven in het Berde Boek van „Het Kapitaal", is een wijsgeerig metbodeverscb.il: zooals Hegel te kampen heeft met de weerbarstigheid der natuurlijke duigen tegenover de rede, zoo zijn voor Marx de maatschappelijke toevalligheden inadaequaat aan zijn waardetheorie. Die waardetheorie in zichzelf, al is zij niet bij machte alle concrete verschijnselen te omvatten, blijft echter onaangetast. Ook de marxistische concentratie- en verelendungstheorie is in embryo reeds bij Hegel aanwezig: m zijn Philosophie des Rechts schrijft hij, dat, wanneer de burgerlijke maatschappij zich vrij en ongehinderd ontwikkelt, dit vanzelf met zich meebrengt een toenemende bevolking en industrie. „Duren die Verallgemeinerung des Zusammenhangs der Menschen durch ihre Bedürfnisse, und der Weisen, die Mittel für diese zu bereiten und herbeizubringen, vermehrt sich die Anhaufung der Reichtümer — denn aus dieser gedoppelten Allgememheit wird der grösste Gewinn gezogen — auf der einen Seite, wie auf der anderen Seite die Vereinzelung und Beschranktheit der besonderen Arbeit und damit die Abhangigkeit und Not der an diese Arbeit gebundenen Klasse, womit die Unfahigkeit der Empfindung und des Genusses der weiteren Freiheiten und besonders der geistigen Vorteile der bürgerlichen Gesellschaft zusammenhangt." 2) Das Herabsinken einer groszen Masse unter das Maasz einer gewissen Subsistenzweise, die sich von selbst als die für ein Mit- *) Deze brief is aangehaald door Sven Heiander, t,a.p., blz. 14 en 15. De opvatting van den Zweedschen schrijver, dat aldus „de ongerijmdheid van de sage van de tegenspraak tusschen het eerste en het derde boek van Het Kapitaal eens en vooral bewezen zou zijn," kan ik niet waardeeren: waar Marx in het derde boek verklaart, dat de geheele boeveelheid meerwaarde brj hare practische verdeeling in een zuivere verhouding zoowel over het konstante als over het variabele kapitaal berekend wordt, is deze meening, dat -zoowel kapitaal als arbeid waardevormend zijn, te duidelijk en te positief, dan dat zij als een „Verauszerlichung" der in het eerste boek uiteengezette waardetheorie beschouwd zou kunnen worden. (Zie blz 11.) *\ §243. 219 glied der Gesellschaft notwendige reguliert, — und damit zum Verluste des Gefühls des Rechts, der Rechtlichkeit und der Ehre, durch eigene Thatigkeit und Arbeit zu bestehen, — bringt die Erzeugung des Pöbels hervor, die hinwiederum zugleich die grössere Leichtigkeit, unverhaltnismassige Reichtümer in wenige Hande zu koncentrieren, mit sich führt.''*) Bedenkt men nu, dat in de waardeidee de ontwikkeling der burgerlijke maatschappij culmineert, zoodat de kapitaalsconcentratie en de verelendung der massa niets anders is dan de logische consequentie dier ontwikkeling, dan heeft Marx voor het economische de gedachten uitgewerkt, die Hegel in zijn Rechtsphilosophie geformuleerd heeft ten aanzien van het algemeen verschijnsel der burgerlijke maatschappü-ontwikkehng. 2) Ook ten aanzien van bijzondere leerstukken kunnen wij in Marx' gedachtengang elementen van Hegel's wijsbegeerte ontdekken: ik verwijs bier met name naar de afleiding van de quantiteit uit de qualiteit en den omslag van de qualiteit in de quantiteit, zooals dit leerstuk in de constructie van Marx' arbeidsopvatting een belangrijke rol vervult. De geheele theorie van de „qualitatslose Arbeit", zooals deze culmineert in den zin, dat „die komphzierte Arbeit löst sich auf in zusammengesetzte einfache Arbeit, einfache Arbeit auf höherer Potenz, so dasz zum Beispiel ein komplizierter Arbeitstag gleich drei einfachen Arbeitstagen", is niets anders dan een toepassing der Hegebaansche idee, dat de qualiteit is een bijzondere vorm van het zijn. „Die Quantittat ist das reine Sein, an dem die Bestimmtheit nicht mehr eins mit dem Sein selbst, sondern als aufgehoben oder gleichgültig gesetzt ist." Waar het kwantum een begrensde quantiteit is, en de eenheid van quantiteit en qualiteit de maat is, „ist das Masz das qualitative Quantum, zunachst als unmittelbares, ein Quantum, an welches ein Dasein oder eine QuaJitat gebunden ist." Zoo doet een bepaalde maat der quantiteit een nieuwe qualiteit ontstaan, waaruit wederom op hare beurt *) §244. ") In dit verband merkt Sven Heiander mj. volkomen juist op, dat § 245 van Hegel's Keohtspbilosopbie als het ware een zinsnede van het communistisch manifest zou kunnen zijn: „Bei dem Übermasz des Reichtums ist die •bürgerliche Gesellschaft nicht reich genug, d. h. besitzt nicht genug an dem ihr eigentümliohen Vermogen, dem Ubermasze der Armut und der Erzeugung des Pöbels zu steuern." (blz. 8). 220 nieuwe quantiteiten ontstaan: het soortverschil is eigenlijk een hoeveelheidsverschil en omgekeerd. Deze gedachtengang is fundamenteel voor de constructie van de waarde als verstoffelijking van arbeidshoeveelheden van dezelfde soort, waarop alle verschillende soorten van arbeid worden gereduceerd: daarom moet de bijzondere waar, „worin sich das Geldsein aller Waren kristallisieren soll, als Materiatur der allgemeinen Arbeitszeit gleichartige Materiatur sein und fahig blósz quantitative Unterschiede darzustellen." *) Zelfs het „soortelijk" verschil tusschen geld- of warenbezitters en kapitalisten, die in den grond der zaak toch allen maar als warenbezitters „hoeders van waren" zijn, is slechts een quantitatief verschil: „de geld- of warenbezitter — aldus Marx in het hoofdstuk over „de meerwaardevoet en de grootte der meerwaarde" — verandert zich eerst werkelijk in den kapitalist, wanneer het tot de productie voorgeschoten mmünumbedrag ver boven het middeleeuwsch maximum uitgaat. Hier, evenals in de natuurwetenschap, wordt de door Hegel in zijn Logik ontdekte wet bevestigd, dat, wat op zichzelf slechts hoeveemeidsversctoUen zijn, op een gegeven punt omslaan in verschillen van soort. — ) Ten slotte zijn zelfs Marx' terminologie en beeldspraak, zijn geheele wijze van gedachtenuitdrukken en soms zelfs de voorbeelden, waarvan hij zich ter verduidelijking bedient, rechtstreeks ontleend aan Hegel's ideeënsfeer. Hierboven op blz. 77, citeerde ik een plaats uit „Het Kapitaal , waar Marx de omzetting van waarde en geld in kapitaal bespreekt, en deze vergelijkt met de bijzondere betrekking, waarin de waarde om zoo te zeggen tot zichzelve treedt. „Zij onderscheidt zich als oorspronkelijke waarde van zichzelve als meerwaarde, gelijk God de Vader zich van zichzelven onderscheidt als God den Zoon, en beiden zijn van gelijken leeftijd en vormen inderdaad maar één persoon, want door de meerwaarde van 10 Pd. bt. worden de voorgeschoten 100 Pd. St. tot kapitaal; en zoodra zij i) Zur Kritik, blz. 29. Vgl. Philosophie des Rechte, §63, Zusatz: hier spreekt Hegel reeds van bet geldteekem, waarvan Marx in zijn beschouwingen over „Het ruilproces" een ruim gebruik imaakt. ») Typeerend voor deze gedachtenconstructfie is ook Marx' woordenkeuze, die melding maakt van eene „omzetting" van den handwerksmeester van bet gilde tot kapitalist. 221 dit zün geworden, zoodra de Zoon en, door den Zoon, de Vader voortbrengt, verdwijnt het onderscheid weer, en zijn beiden één: 110 Pd. St." „De waarde — vervolgt Marx nu — wordt dus aangroeiende waarde, aangroeiend geld, en dus kapitaal. Zij komt uit de circulatie te voorschijn, gaat weer tot haar terug, bewaart en vermenigvuldigt zich in haar, keert vergroot uit haar weer en begint denzelfden cirkelgang steeds opnieuw." Niet alleen openbaart zich hier Marx' „Philosophie als ein in sich zurückgehender Kreis, der keinen Anfang im Sinne anderer Wissenschaften hat," maar veel sterker nog kunnen wij constateeren, dat Hegel's leer der drieëenheid ons in deze citaten in onderling verband gebracht, feitelijk onveranderd tegemoet komt met dit voorbehoud natuurlijk, dat de Hegeliaansche cirkelrede^ neering ondersteboven wordt gekeerd. De theologie begrijpt, volgens Hegel, de gedachte der drieëenheid in dezen zin, „dasz Gott der Vater (dieses einfach Allgemeine, Insichseiende), seine Einsamkeit aufgebend, die Natur (das Sichselbstausserliche, Aussersichseiende) erschafft, einen Sohn (sein anderes Ich) erzeugt, in diesem Andern aber kraft seiner unendlichen Liebe sich selbst anschaut, darin sein Ebenbild erkennt, und in demselben zur Einheit mit sich zurückkehrt; welche nicht mehr abstracte, unmittelbare, sondern concrete, durch den Unterschied vermittelte Einheit der vom Vater und vom Sohne ausgehende, in der christhchen Gemeinde zu seiner vollkommenen Wirklichkeit und Wahrheit gelangende heilige Geist ist." Vatten wij dit in het kort nu aldus samen, dat Vader en Zoon, de Schepper en het Geschapene, opgaan m den Geest, dan is dit niets anders dan een formuleering, in de taal der voorstelling, van de zelfverkeering, die kenteeken' wet en werkingswijze, vorm, inhoud en doel van het ware is. „Die göttliche Idee i s t eben dies, sich zu entschhessen, dieses andere aus sich herauszusetzen und wieder in sich zurückzunehmen, um Subjectivitat und Geist zu sein": wat de goddelijke idee is 'voor Hegel, is de warenidee voor Marx. In de Hegeliaansche uitdrukking van de verhouding der eeuwigheidsidee heeft men de woorden Vader en Zoon maar te vervangen door waarde en meerwaarde, en het begrip Geest door de zichzelf bevruchtende waarde, en men heeft de marxistische vergelijking, die het onderscheid 'tusschen Vader en Zoon, waarde en meerwaarde, opheft en beiden vereenigt tot één, echter niet in den Heiligen Geest, maar in 110 Pd. St. Inderdaad: Marx koketteert niet alleen met Hegel's bijzondere 222 wijze van uitdrukken, maar zijn, Marx', wijsbegeerte is in haar dgenhjke beteekenis niets anders dan bet strakke, stramme, absolute systeem van Hegel, volstrekt naar vorm en inhoud, waarbinnen geen sprake kan zijn van waarden of normen, noch van menschelijke persoonlijkheid, maar alleen van zichzelf bewegende materie.x) In volkomen denzelfden zin, waarin Hegel het wereldgebeuren begrijpt als de zelfontwikkeling van het begrip uit het meest leege „zijn" tot de volheid van den absoluten Geest, die zichzelf heeft l'éeren kennen als het begrip, in dienzelfden zin doorziet Marx, ten aanzien van de leer der gemeenschap, zijn waardetheorie: de warenvorm van het arbeidsproduct, die zijn eenig mogelijke uitdrukking of verschijningsvorm in de ruilwaarde heeft, is voor hem de manifestatie van het feit, dat de maatschappelijke productieverhoudingen via het qualiteitslooze „zün van arbeidsproduct" en via de zelmevrachting der waarde worden tot de alomvattende, volstrekte sociale realiteit, die tot bewustzijn van zichzelf komt in de waardeidee. Marx' waardebegrip is niets meer en niets minder dan zun „gestolde" levens- en wereldbeschouwing, het in Hegeliaanschen zin doordachte sociale materialisme. 2) ') Het 'zichzelf bewegend begrip, welks functie als zelfbeweging der materie bij Marx, naar analogie, tot uiting komt in de zelfbeweging der economische productiekrachten, doet denken aan de „noodzakelijke beweging der dingen", die Montesquieu reeds in boek XI, hoofdstuk VI, „De la constdtution de 1'Angleterre", rvan zijn „De 1'esprit des lois", als gangmaker van den vooruitgangaanvaardt. Na de onderlinge verhouding geschetst te hebben van de drie staatsmachten, „la puissance législative, la puissance exécutrice des choses qui dépendent du droit des geus, et la puissance exécutrice de celles qui dépendent du droit civil", zooals hij deze in Engeland meent gezien te hebben, schrijft hij: „Ces trois puissances devraient former un repos ou une inaction. Mais comme pa'r le mouvement nécessaire des choses elles sont contraintesd'aller, elles seront forcées d'aller de concert": in deze .^mouvement nécessaire" schuilt reeds het Hegeliaansche: „was überhaupt die Welt bewegt, das ist der Widerspruch". 2) in overeenstemming hiermede verklaart Sven Helanlder, idiat „die Mehrwerttheorie ein politisohes Glaubensbekenntnis ist, das mit sozMndamokratischer Weltanschauung übereinstimmt und womit ich die Wirklichkeit einseitig beleuchten und einseitig auslegen kann." (blz. 62). 223 KANTIAANSGHE MARXISTEN; HET NEO-MARXISME. Hierboven is er reeds de aandacht op gevestigd dat Troelstra, die met Bernstein behoort tot „de sociaaldemocraten, die immers allen leerlingen van Marx en Engels zijn", aanvulling van het historisch materialisme verwacht zoowel van den kant van Dietzgen s philosophie en der Nieuw-Kantianen, als van dien der Lhnsten-socialisten: de nadere betrekking tusschen Marx en Aant wordt echter door den voorman der S. D. A. P., althans voor zoover ik heb kunnen nagaan, niet besproken, zoodat wij van elders moeten trachten te weten te komen inhoeverre deze beweerde relatie bestaan kan, en op welke motieven zij gefundeerd is In het algemeen was de wederopkomst van de idealistische systemen na Kant - en in zijne tegenstelling was het marxisme daarvan een sprekend voorbeeld — een der merkwaardigste verschijnselen in de wijsbegeerte van den lateren tijd. Na een overwegend Neo-Kantiaansche periode was Fichte reeds sedert geruimen tijd door mannen als Windelband en Rickert weer ten tooneele gevoerd, en op de beteekenis van Schelling, vooral den ouderen was sinds lang herhaaldelijk door von Hartmann gewezen. Het is nu echter uiterst merkwaardig te constateeren dat waar met name aan Hegel een vernieuwde belangstelling te beurt valt op algemeen wijsgeerig gebied, juist op economisch terrein het omgekeerde verschijnsel zich voordoet en men, voornl in Duitschland en Rusland, maar ook in Frankrijk, ter betere fundeenng van zijn staathuishoudkundige inzichten, zijn toevlucht gaat zoeken bij den Koningsberger wijsgeer, ja, zich somtijds zeer bewust zelfs afwendt van „het grootste denkgenie van alle tijden" Onder de leuze „Terug naar Kant" openbaart zich een nieuwe nchüng op econoniisch-wijsgeerig terrein, die wü breken met het karakter van het op zijn hoofd gezette Hegelianisme, het marxisme als absolute philosophie, en die, met beroep somtijds op een vooropgezette verwantschap van Marx met Kant, aan wil toonen, dat „die Ruckkehr zu Kant für den Marxismus keineswegs einen 224 Rücksohritt bedeutet, sondern dasz er im Gegenteil durch ein solches Bündnis an innerem Wahrheitswert nur gewinnen kann."1) Hoe construeeren nu de Kantiaansche marxisten hun „Zurück auf Kant", en hoe bepleiten zij deze richting in het socialisme, die ik, met het oog op hare bijzondere wijsgeerige fundeering, het Neo-marxisme, het Kantiaansche socialisme wil noemen? Vóór alles komt het mij voor, dat dit vraagstuk van uiterst principieelen aard is, juist in verband met het bijzondere karakter van de marxistische staathuishoudkunde, als een zeer bijzondere openbaringsvorm der in Hegeliaanschen zin doordachte materialistische wijsbegeerte: het gaat hier toch in laatste instantie om niet meer of minder dan om de quaestie van een verwantschap tusschen Hegel en Kant, een verwantschap waarop Hegelaars soms bijzonder gesteld schijnen te zijn, maar waaromtrent door anderen beweerd wordt, dat, mocht er inderdaad een lijn loopen van Kant naar Hegel, deze haar uitgangspunt neemt in een gedeelte der Kantiaansche philosophie, dat door hare eigene beginselen van meet af onmogelijk was gemaakt. 2) Ook daarom is dit vraagstuk te moeilijker, omdat, waar Marx zelf zich over zijne verhouding tegenover Kant niet met evenzoovele woorden uitgelaten heeft, zijn alter ego Engels, en ook Dietzgen, op wien Marx zich met name beroept in de voorrede tot de tweede uitgave van „Het Kapitaal", van een dergelijke verhouding niets willen weten. Zoo schrijft Engels o.m., dat „niemand den ohnmachtigen Kant'schen „kategorischen Imperativ" — ohnmachtig, weü er das Unmögliche fordert, also nie zu etwas Wirklichem kommt — scharfer kritisirt, niemand die durch Schiller vermittelte Philisterschwèirmerei für unrealisirbare Ideale grausamer verspottet hat (siehe z. B. die Phanomenologie) als gerade der vollendete Idealist Hegel",8) terwijl volgens Dietzgen „das reaktionare Getute „auf Kant zurück", das von allen Seiten in die Gegenwart hineingeblasen wird, aus der monströsen Tendenz hervorgeht, die Wissenschaft umzukehren, und der menschlichen ») Aldus Woltmamn, t.a.p., blz. 269. 2) „De na-Kantische speculatieve stelsels kan men — aldus de Sopper — met minstens evenveel recht een terugval achter hem noemen, als een ontwikkeling uit hem. Kant en Hegel zijn met elkaar verbonden door een rutschbaan." Vergl. (hierboven op blz. 204 (het citaat van F. A. Dange. *) Ludwig Feuerbach, blz. 23. 225 Erkenntnis eine „allgemeinere Erkenntnisweisè" zu überordnen."1) Hoe men nu met deze uitspraken voor oogen, een verwantschap tusschen Marx en Kant via Hegel wil construeeren, is in elk geval een uiterst moeilijke aangelegenheid, en de wijze, waarop bijv. de Kantiaan Woltmann, en met hem de socialistisch voelende leiders der Neo-Kantiaansche Marburgerschool, als Herman Gohen en Paul Natorp, dit verband meenen te moeten leggen, is m.i. een bewijs hiervoor, dat men zoekt naar iets, wat inderdaad niet bestaat. Voorloopig merk ik alleen op, dat deze wijsgeerige school, ten einde het marxisme te ontdoen van zijn amoreel karakter, op het voorbeeld van Bernstein, in de leer van Marx iets wil lezen, dat met het wezen en de eigenlijke strekking van die leer onvereenigbaar is,2) en in verband hiermee de oplossing zoekt in een richting, die de aandacht afleidt van de nauwe verwantschap, die tusschen Marx en Hegel bestaat. Om het algemeen wijsgeerig verband te constateeren dat bestaat tusschen de fundamenteele vraagstukken, die ons hier bezighouden, zij eenerzijds vooropgesteld, dat de na-Kantische speculatieve stelsels zich vooral richten tegen Kant's leer van het „Ding an sich", het symbool der onafleidbaarheid van het gegevene, waardoor op zün allerhoogst alleen voor formeele apriorische kennis plaats werd gelaten, en waarom voor alles die irrationeele, onverklaarbare rest uit het systeem verwijderd moest worden; met dit bezwaar houdt nauw verband de kritiek tegen Kant's kategorieën, waarin men geen systeem, hoogstens een inventaris als het ware kon ontdekken. Anderzijds constateeren wij, dat zij, die Kant den embryonalen Hegel noemen, van meening zün, dat de leer van Kant, bü een zekere opvatting als kenleer opgezet, inleiding zou kunnen zün tot een nieuwe metaphysica, waarin het denken, Hegels idee, de grondslag der werkelijkheid zou zün, en waarheen enkele 1) Aangehaald door Ketner, in zijn studie „Josef Dietzgen, een socialistisch wijsgeer", blz. 35. *) In dit verband merk ik reeds hier op, dat Bernstein in zijn „Voraussetznngen" zijn Schluszkapitel onder het motto: „Kant wider Cant" heeft geschreven; dit hoofdstuk voldoet echter allerminst aan de verwachtingen, door het motto opgewekt, aangezien eigenlijk alleen op de voorlaatste bladzijde eenige algemeene opmerkingen gemaakt worden over de wijsbegeerte van Kant en Hegel. Vergelijk Karl Vorlander, „Kant und Marx, Ein Beitrag zur Philosophie des Sozialismus", blz. 179 v.v., die ten aanzien van Bernstein schrijft, dat, „was ihm fehlt, ist die bewuszte Erfassung derjenigen Methode, mit weleher der kritische Philosoph seine Ethik erkenntniskritisch begründet hat". 226 van Kant's uitiatingen zelf den weg wezen: het is nu een punt van de meest principieele beteekenis, welke positie het Neo-marxisme ten aanzien van dit vraagstuk der zuivere „vakwijsbegeerte" inneemt. Het spreekt vanzelf, dat er in deze studie niet aan gedacht kan worden ook maar eenigszins op de probleemstelling nader in te gaan, of wel de oplossing ervan in hare verre consequentie te overzien: het is bovendien gelukkig niet noodig, gegeven de bijzondere richting, waarin de een meer, de ander minder scherp de oplossing van de moeilijkheden zoekt, al zal het niet mogelijk zijn het vraagstuk geheel en al te omzeilen. Reeds dadelijk kunnen wij bij Bernstein vastleggen dat hij, om met de woorden van Vorlander te spreken, „die richtige Empfindung hat, dasz dem Marxismus die bewuszte und methodische Berücksichtigung des ethischen Moments fehlt": Bernstein schrijf t dan ook aanvankelijk, dat „das „Zurück auf Kant" biszueinemgewissen Grade auch für die Theorie des Sozialismus zu gelten habe." x) Ook in zijn Voraussetzungen heet het „dasz der Sozialdemokratie ein Kant not tut, der einmal mit der überkommenen Lehrmeinung mit voller Scharfe kritisch-sichtend ins Gericht geht, der aufzeigt, wo ihr scheinbarer Materialismus die höchste und darum am leichtesten irreführende Ideologie ist, dasz die Verachtung des I d e a 1 s, die Erhebung der materiellen Faktoren zu den omnipotenten Machten der Entwicklung Selbsttauschung ist, die von denen, die sie verkünden, durch die Tat bei jêüer Gelegenheit selbst als solche aufgedeckt ward und wird": de poging, die hier gedaan wordt om het materialisme van Marx en Engels te verzoenen met het kritisch idealisme van Kant buiten Hegel om, geeft min of meer onbewust de richting aan, waarin later zeer bewust de oplossing zal worden gezocht, zooals deze zich openbaart in het loswikkelen van het verband tusschen Marx en Hegel. Met een beroep op het ideëele element, hetwelk hij meent in Marx' leer te kunnen constateeren, — en hetwelk daarin ook aanwezig is, zij het niet in de verhouding en in de beteekenis, waarin hij het aanvaardt —, fundeert Bernstein de verwantschap tusschen Kant en Marx, hierbij geheel over het hoofd ziende, dat het karakter van hot kritisch idealisme van den Koningsberger wijsgeer als zelfkennis, zelfkritiek van het theoretisch, ethisch en aesthetisch ') Zie zijn artikel: „Das realistische und ideologische Moment im Sozialismus." 227 oordeelen, geheel iets anders is dan dat van zijn dualistische levensleer, binnen welker raam ook op andere wijze dan door bemiddeling van de denk- en aanschouwingsvormen van den menschelijken geest iets in het empirisch bewustzijn kan worden opgenomen. Het is de verdienste van Bernstein geweest, dat hij op den wijsgeerigen grondslag van Marx' naturalistische, uitsluitend aan de natuurwetenschap georiënteerde, en in Hegeliaanschen geest doordachte maatschappübeschouwing, de aandacht gevestigd heeft: naar de verklaring van Vorlander — die hem overigens welgezind is, en met waardeering spreekt over zijn pioniersarbeid in deze, bi tegenstelling bijv. met Plechanow en Stammler — „beruht aber Bernsteins berühmte Rückkehr zu Kant, trotz mancher Aualogien im einzelnen, in letzter Linie doch „auf einem Miszverstandnis"." y) Sinds Bernstein's optreden wordt het „Zurück auf Kant" in de socialistische gelederen meer bewust aangeheven, en ontstaat er, zoowel in Duitschland als daarbuiten, een geheele school van Kantiaansch aangelegde socialisten, die zich ten doel stelt het ideëele element in het materialistische marxisme te versterken; in ons land is Troelstra tot op zekere hoogte, met zijn streven naar een verheffing van de idee der persoonlijkheid, en zijn zoeken naar een bevrediging van den religieuzen aanleg der menschen, een aanhanger van deze richting. Het verschil tusschen het revisionisme van Bernstein en het sindsdien zich baan brekende Neo-Kantianisme in de sociaaldemocratie kan men dan ook m.i. het scherpst formuleeren, door het eerstgenoemde te omschrijven als het intuïtieve, in Kantiaanschen geest doorvoelde streven te breken met het materialistische karakter van Marx' arbeid, zonder dat dit zich zelve evenwel bewust was, althans zonder dat dit zich zelf positief rekenschap gaf van zijn juiste verhouding tegenover Kant's wijsbegeerte; eerst het stelselmatig pogen Marx' arbeid te fundeeren op de wijsbegeerte van den Koningsberger philosoof stempelt het revisionisme tot het NeoKantianisme in de sociaal-democratie. De Neo-Kantianen onder de socialisten zijn de bewuste en met zichzelf tot overeenstemming gekomen dragers van de denkbeelden, die in embryo en als het ware meer spontaan dan principieel bij de revisionisten tot uiting kwamen. Na het eenigszins schuchtere geluid, dat Bernstein in deze richting deed hooren, komt Woltmann in zijn reeds vaak geci- *) Zie blz. 189. 228 leggen, dan niet van zijn meest typeerende kenmerk, tegenvoeter te zijn, naar Marx' eigen verklaring, der Hegeliaansche wijsbegeerte. In dit verband treft het mij bijzonder, dat de verloochening van Hegel inderdaad de leuze schijnt te worden van hen, bij wie als bij Woltmann, een bewustwording van de idealistische motieven in de sociaal-democratische beweging geconstateerd kan worden, en die nu gaan zoeken naar een verband, dat tusschen Marx en Kant bestaat of gelegd kan worden; onder de socialistisch voelende Kantianen zijn er verscheidene, zelfs onder de leiders der Neo-Kantiaansche Marburgerschool mannen als Hermann Gohen en Paul Natorp, die in het socialisme Kant's moreele grondgedachte meenen terug te vinden, maar die dan ook de volle consequentie van dit standpunt aanvaarden, en volstrekt en volkomen bewust willen breken met Hegel. Zoo wenscht Natorp met name, blijkens zijn „Aufsatz zum 100 jahngen Gedachtnis Immanuel Kants", dat de kritische wijsgeer „auch in der Sozialphilosophie unser Führer sein musz": tot voor kort heeft de wijsbegeerte der maatschappijleer zich nog niet in deze richting georiënteerd, wat verklaarbaar was, „solange die Sozialphilosophie auf kritischer Grundlage in der Allgemeinheit dar sittlichen Forderung stecken bleibt und sich nicht zu einer genauen Methode der Wir ths chaf ts- und Rechtslehre durchzuarbeiten vermag". Overigens wortelt het wetenschappelijke socialisme z.i. met geen van zijn wezenlijke leerstukken („mit keiner seiner wesentlichen Aufstellungen") op de bijzondere veronderstellingen der Hegelsche wijsbegeerte, waaruit het historisch ontstaan zou zijn: het Hegelianisme zou voor de socialisten in den grond der zaak slechts de toenmalige vorm van het evolut ion isme zijn geweest. Juist daarom volsta op dit punt „die einzige Einsicht, dasz die gesunde theoretische Basis des Evolutionismus die regulativen Prinzipien Kants sind", ten einde aldus „das ganze Problem einer phüosophischen Begründung des Sozialismus auf den Boden der kritisch en Philosophie hinüberzutragen, die sich der dringend' notwendigen Aufgabe auch nicht entzogen hat".1) ») Vgl. Vorlander, „Kant und Marx", aan wien ik deze citaten ontleend neb ('blz. 139). Over de .beteekenis van Kant's kategorische imperatief voor de leer der maatschappij, volgens het inzicht van Natorp, zie biz. 141. 236 Het zal, vooral na wat hierboven op blz. 214 v.v. is medegedeeld omtrent de verhouding tusschen Hegel en Marx, duidelijk zijn, dat de argumentatie van Natorp in dit opzicht door mij niet gewaardeerd wordt: het marxisme losmaken van het Hegelianisme, ten einde aldus een verwantschap te construeeren tusschen Marx en Kant, komt mij voor niet meer of minder te zijn, dan het onttrekken zelf van den wüsgeerigen grondslag, waarop „Het Kapitaal" is opgetrokken. Had Natorp een scherper inzicht gehad in de constructie van de waardeidee naar Marx' inzicht, en in de verre, allesbeheerscbende strekking van deze idee, waarin de voor niets terugdeinzende vasthoudendheid aan Marx' natuurwetenschappelijke wereldbesohbuwing tot openbaring komt, dan had hij deze meening niet neergeschreven. Ook Hermann Cohen, de eerste volgeling van Kant, die op de z.i. alles beheerschende beteekenis van de Kantiaansche ethiek voor de wijsgeerige fundeering van het socialisme de aandacht gevestigd heeft, noemt den Koningsbergschen wijsgeer „den wahren und wirklichen Urheber des deutschen Sozialismus". In zijn „Kants Begründung der Asthetik" begint hij den materialistiscben grondslag van het socialisme te bespreken: „So lange wir nur als Arbeitswerte figurieren, gehören wir ausschlieszlich dem Mechanismus der sozialen ökonomie an, in welchem ein jedes Naturwesen, als ware es nur ein Maschinenteil, als Mittel wirkt und als Mittel verbraucht und verschlungen wird". *) Hij vervolgt nu in zijn „Einleitung mit kritischem Nachtrag", die hij vooraf deed gaan aan den vijfden druk van F. A. Lange's „Geschichte des Materialismus": „Der Sozialismus ist im Recht, sofern er im Idealismus der Ethik begründet ist. Und der Idealismus der Ethik hat ihn begründet". 2) In verband hiermede stelt Cohen aan het „toenmalige in politieken zin opgevatte socialisme" de volgende eischen: „1. „Als Fundament musz der Materialismus nicht 1) Vgl. wat hierboven op blz. 80 v.v. is opgemerkt omtrent den materieelen grondslag van Marx' leer. 2) Zie hierbij Max Adler, Marxistische Prohleme, blz. 143. Overigens meent deze „Kantiaansche radicale Marxist," dat binnen het kader van het historisch materialisme aan ideologieën primaire beteekenis kan worden toegekend, en in deze richting zoekt hij dan de nadere verwantschap tusschen Kant en Marx: vergelijk hierbij zijn hoofdstuk Marxismus und Materialismus, vnl. blz. 65, v.v. 237 „nur zeitweise abgeschüttelt", sondern „radikal aufgegeben" werden. 2. Als Krönung seines Gebaudes darf, wie die Ethik, so auch der Soziahsmus die Gottesidee nicht abweisen. 3. Gegenüber einer rein realistischen Auffassung des Begriffs der Gesellschaft und gegenüber der materiellen Wirtechaftsgenossenschaft müssen Recht und Staat, als Ideen, Ehrfurcht forden und finden ... 4. Endlich ist mit der Idee der Menschheit (menschbchen Gesellschaft) die Idee des Volk es (der NationaJitat) zu verbinden, indem wir jene, die wir ehren und achten, in diesem, das wir lieben, zu verwirklichen streben".*) De materialistische strekking nu kenmerkt den arbeid van Marx en Engels, en eveneens de rechtsphilosophie van Lassalle, die „in Hegel befangen, in der Welt des Geistes nur die Welt des Begriffs sieht", en voor wien dan ook „die Weltgeschichte, die Geschichte des sittiichen Geistes", alleen „dialektische Bewegung des Begriffs" is: wat doet Cohen anders, waar hij een ideëel socialisme bepleit, dan absoluut breken met het marxistische socialisme als in Hegeliaanschen zin doordachte materieele wijsbegeerte? 2) Conrad Schmidt, partijgenoot van Woltmann en Neo-Kantiaan als deze, oppert de mogelijkheid, „ob nicht die tiefe Verehrung, die Marx und Engels für den machtigen Geist Hegels empfanden, ob die belebende Anregung, die sie ihm verdankten, sie dazu getrie- ben, eine im Grunde unfruchtbare Analogie zwischen dem realen und dem von Hegel ausspintisierten „logischen" Entwicklungsgang aufzustellen und so den Abgrund, der diese Ideologie von der Wirklichkeit trennt, unnöüg zu verdunkeln". Het nauwe verband erkennende, dat tusschen Marx en Hegel bestaat, is het echter volgens hem nu de tijd „von Hegels dichtender Metaphysik zu einer wissenschaftlichen Philosophie zurückzukehren, „die sich von solchen Schwarmereien fern halt und 'klar begrenzte Probleme, die auszerhalb des Gebietes der speziellen Wissenschaften liegen, durch scharf eindringende, verstandesmaszige Zergliederung zu lösen sucht"." f) Vorlander, t.a,p. blz. 122 vjv. Troelstra boude het zich voor gezegd, wanneer Cohen constateert, dat „der Materialismus der Geschichtsansicht zum tiefen Schaden der Sache alle sozialistisehen Gedankenkreise beherrscht." (blz. 126). s) Zie hierboven blz. 30. 238 De grootste vertegenwoordiger van een waarlijk wetenschappelijke of kritische philosophie is voor hem Kant, tot wien hij toenadering zoekt voor de wijsgeerige fundeering van het socialisme ook op kennistheoretische gronden: in een artikel „über die geschichtsphilosophischen Ansichten Kants" schrijft Schmidt nu, dat de kenmerkende karaktertrekken „der Hegel-Marx sehen Geschichtsauffassung viel einfacher und klarer (als von Hegel; bereits von Kant herausgearbeitet und merkwürdig frei von aller Einmischung schwarmender Ideologie begründet worden sind. ; Zij het veel schroomvalÜger dan Woltmann en Natorp erkent dus ook Schmidt Kant's beteekenis voor het socialisme ): waar hij echter voor een wezenlijke overeenkomst tusschen Kant en Marx via Hegel argumenten bijbrengt, die in den kring der vakwijsbegeerte allerminst op een algemeene waardeering aanspraak maken, is het voor het doel, dat ik mij hier in algemeenen zm voor oogen 'gesteld heb voldoende te constateeren, dat ook Schmidt s pogingen in een richting wijzen, die breekt met de absolute en onvoorwaardelijke beteekenis, die m.i. Hegel's wijsbegeerte op de constructie van Marx' arbeid heeft gehad. Ten slotte worden ook in Fransche kringen door aanhangers van Marx Neo-Kantiaansche gedachten uitgesproken; de uit Rusland gekomen socialist Rappoport meent echter, in tegenstelling met Woltmann, dat men het marxisme niet kan redden door er een weinig Kantianisme aan toe te voegen: juist door het nauwe verband dat er bestaat tusschen Marx en Hegel is dit onmogelijk. Het marxisme toch is ook volgens hem een ruk van eeuwige, constante relaties, en met zijn negatie der persoonlijkheid en zijn geringe waardeering voor het geestelijk leven, waarbinnen waarden en normen, recht, waarheid, kunst, godsdienst, in onverbrekelijke noodzakelijkheid opbloeien uit, en weer, gelijk al het andere, worden opgelost in de natuur, d.i. in de materie, is het, als absoluut in Hegeliaansche opvatting doordacht, logisch sluitend materialistisch systeem, volstrekt onvereenigbaar met de kritische wijbegeerte van Kant: van verzoening tusschen Kantianisme en i) Vgl. Verbinder, t,a.p. blz. 156 v.v. en blz. 8 v.v. Zelfs meent Schmidt in Kant's geschriften het bewijs te kunnen leveren, dat daarin de elementen te vinden zijn van Marx' bijzondere dialectiek: Vor- liinder t.a.ip. blz. 16. ... ,. „. .) Mankes-Zernike, Over historiseh-materialistische en sodaal-democrahische ethiek, blz. 118 v.v. 239 Marxisme kan dan ook geen sprake zijn, tenzij men het laatstgenoemde ontdoe van zijn teekenend karakter, welke het juist stempelt tot een absoluut stelsel. In een artikel in La Revue Socialiste van 19001), vraagt Rappoport of de gedachtenconstructies van Kant en Marx met elkaar m overeenstemming gebracht kunnen worden: zouden — aldus deze Fransen-Russische Neo-Kantiaan — Marx en Engels zichzelf zoó weinig begrepen hebben, dat eerst Woltmann de aandacht moest vestigen op hun verwantschap met Kant? Naar mijn inzicht legt deze schrijver den vinger op de wonde plek, wanneer hij de meening uitspreekt, dat het marxisme in geenen deele, krachtens zijn aard en strekking, een moreel element bevat als zelfstandige origmaire realiteit, als „Selbstzweck" maar hoogstens moreele denkbeelden historisch-genetisch verklaart en deze dus daarmee tevens „wegverklaart": de economische werkelijkheid is de voor zichzelve bestaande, alomvattende werkelijkheid, die zich realiseert door middel van den mensch als doorgangspunt van maatschappelijke krachten. In dit verband wijst hij op de fundamenteele tegenstelling tusschen Hegel en Kant; Hegel's idee bestaat volstrekt in de werkelijkheid, is daarmede als het ware vereenzelvigd, terwijl omgekeerd tevens „alles Wirkliche vernünftig ist": Kant daarentegen stelt de idee, het denkproces, tegenover de werkelijkheid Elke poging om een verwantschap tusschen Kant met Hegel — en dus ook met diens tegenvoeter Marx, wiens theorie „doortrokken", „impregnée" is van Hegel's idee — te construeeren, is dus a priori tot onvruchtbaarheid gedoemd, als zijnde een poging, die noch Kant's leer, noch die van Hegel zelfs ook maar in haar fundamenten beroert. Het gaat hier dus niet om een verzoening — wat onverenigbaar is, laat zich niet verzoenen -, maar om verdelging (detruire) verdelging nl. niet van het marxisme als zoodanig en in zijn geheel, maar van het apriorische, metaphysische en hegeliaansche element van het marxisme. Hij meent nu, dat het kritisch idealisme van Kant verder ontwikkeld moet worden, onverschillig of daarbij het wijsgeerige marxisme, waarvan Bernstein en Woltmann zich niet kunnen of willen losmaken, gered kan worden of niet; hij wenscht nu, volkomen bewust, de Hegelsche bestanddeelen uit het marxisme te verwijderen. „Wij kunnen dus, zonder schade te doen aan de vi^7t:^s°ë"ven ten tM *■ m- - 240 en dus ook de maatschappelijke verhouding der producenten tot den geheelen arbeid voorstelt als een buiten hen bestaande maatschappelijke betrekkmg tusschen de voorwerpen".. „Het is enkel de bepaalde maatschappelijke verhouding van de menschen zelf, welke hier voor hen den fantastischen vorm van een verhouding tusschen zaken aanneemt". In dit verband moeten wij den nadruk leggen op het feit, dat alle arbeid twee maatschappelijke functies heeft: „aan den eenen kant is de arbeid verbruik van menschehjke arbeidskracht in physiologischen zin, en in deze hoedanigheid van gelijken menschelijken of abstract menschelijken arbeid vormt hij de warenwaarde; aan den anderen kant is hij verbruik van menschelijke arbeidskracht in bepaalden doeltreffenden vorm en in deze hoedanigheid van concreten, nuttigen arbeid produceert bij gebruikshchamen". Het afgodskarakter van de warenwereld ontstaat nu uit het bijzondere maatschappelijk karakter van den arbeid, die waren voortbrengt: in Hegeliaanschen zin ons uitdrukkende, kunnen wij dus zeggen, dat het „zün van arbeidsproduct" de wüsgeerige fundeering der warenwereld is, en dat de waardevorm van de waar als de openbaring van den warenvorm van het arbeidsproduct de absolute, alles omvattende maatschappelijke realiteit is.*) Wanneer nu de menschen hunne arbeidsproducten als waardemassa's in onderling verband brengen, doen zij dit niet omdat zü daarin zien voorwerpen, waarin, als in zuiver stoffelijke omhulsels, belichaamd is gebjksoortige arbeid, maar omgekeerd, ter- i) Vergelijk hierbij de uiteenzetting over Marx' arbeidsopvattdng, hierboven op blz. 105 v-v. gegeven; „de aigemeene verschijningsvorm van menschelijken arbeid", het „zijn van arbeidsproduct" als 'het waardevonmende gehalte van den arbeid opgevat, is de meest volstrekte werkelijkheid in en de eerste drieslag van de marxistische logica, en heeft dezelfde beteekenis en waarde als het qualiteitslooze, onbepaalde „zijn" bij Hegel. De „Sohwerverstandlichkeit" van zijn waardeleer, waarover Marx zelf klaagt, en doe op blz. 121 v.v. hierboven nader besproken is, zal aldus nog beter worden ingezien: toch was het eerst nu mogelijk het begrip „zijn van arbeidsproduct" toe te lichten, omdat bet „zijn" van Hegel in zijn algemeene beteekenis eerst in het derde hoofdstuk kon worden besproken. Marx aanvaardt het echter als uitgangspunt van zijn waardetheorie. Inderdaad: het behoort tot het karakter van de absolute philosophie, dat het begin niet te begrijpen is zonder het einde, terwijl men toch niet aan het einde kan komen zonder het begin doorgemaakt te hebben; ook dat begrijpt men eerst aan het einde. 260 wijl zij hunne verschillende producten bij den ruil als waardemassa's aan elkaar gelijk stellen, stellen zij hunne verschillende soorten van arbeid aan elkaar gelijk als menschelijken arbeid. „Zij weten het niet, maar zij doen het. Dientengevolge staat op het voorhoofd van de waardemassa niet geschreven wat zij is. De waarde verandert veeleer elk arbeidsproduct in een maatschappelijken hiëroglief." De arbeidsproducten hebben alzoo bij den ruil gekregen een maatschappelijk gelijksoortig waardegehalte, hetwelk tot openbaring komt in „den afgodsdienst, die de warenwereld aankleeft of den zakelijken schijn van de maatschappelijke arbeidsverhoudingen." Tot nadere verklaring doe ik nu een beroep op een voorstelling, die wij aantreffen in „Zur Kritik der politischen Ökonomie", en waar Marx de functie van het geld als circulatiemiddel bespreekt: ,„Der wirkliche Austausch der Waren, das heiszt der ges ellschaf tliche Stof f wechsel, geht vor in einem Formwechsel, worin sich die Doppelnatur der Ware als Gebrauchswert und Tauschwert entfaltet, ihr eigener Formwechsel sich aber zugleich in bestimmten Formen des Geldes kristallisiert.".x) Wat mij in deze voorstelling treft als typisch marxistisch gedacht, is de qualificatie van den werkelijken ruil der waren als die van een maatschappelijk stofwisselingsproces, waarin, bij de zeer bijzondere opvatting van den mensch als „Waarenbesitzer, Hüter von Waaren", in de eerste plaats wederom blijkt van het onverbrekelijk verband met Hegel's machtige bouwingen der gedachte, en in de tweede plaats tot uiting komt een aan de natuurwetenschap georiënteerde levensleer. Wat het eerste punt betreft, Hegel's systeem wil niets anders zijn dan de tot bewustzijn van zich zelve gekomen werkelijkheid, en deze is de zelfontwikkeling van het begrip uit het meest leege „rijn" tot de volheid van den absoluten geest, die zichzelf heeft leeren kennen als begrip; ook Marx' systeem streeft hetzelfde doel na, maar vat dit nu niet op in spiritualistiscben, ideëelen zin, maar juist omgekeerd, in zuiver materialistischen zin: het „zijn" van arbeidsproduct" is voor hem de eerste drieslag van de logica en de volle realiteit, het geheel der productie- en TOuverhoudihgen, openbaart zich in, komt tot bewustzijn van zich zelve in de *) Zie iblz. 73 en 74. 261 capital to it, and the revenue of the whole body of the people can never be in the smallest degree increased by it". Hier spreekt Adam Smith alzoo duidelijk uit, dat de kapitaaleigenschap den dingen niet als zoodanig en onder alle omstandigheden toekomt, maar een functie is, waarmede zij, al naar de omstandigheden, wel of niet bekleed zijn. Wat echter van het kapitaal als zoodanig geldt, geldt evenzeer van zijn onderverdeelingen." *) Marx vervolgt dan, dat „dezelfde dingen bestanddeelen kunnen zijn van het vlottende of van het vaste kapitaal, alnaarmate zij een andere functie in het arbeidsproces te vervullen hebben: bijv. vee, als trekvee (arbeidsmiddel), is een stoffelijke bestaansvorm van het vaste kapitaal, daarentegen als mestvee (grondstof) bestanddeel van het vlottend kapitaal van den pachter. Aan den anderen kant kan hetzelfde voorwerp nu eens fungeeren als bestanddeel van het productieve kapitaal, dan weer tot den rechtstre-kschen verbruiksvoorraad behooren. Een huis bijv., fungeerend als arbeidslokaal, is vast bestanddeel van het productieve kapitaal, als woonhuis daarentegen is het in het geheel geen bestanddeel van het kapitaal. Dezelfde arbeidsmiddelen kunnen in vele gevallen nu eens als productiemiddel, dan weer als verbruiksvoorraad dienen." Dit noemt Marx dan ook een der dwalingen, die uit de bmitniaansehe kapitaalopvatting ontstaan, n.1. „het karakter van vast en vlottend kapitaal op te vatten, te begrijpen als een den voorwerpen, den dingen als zoodanig toekomende eigenschap". Met een beroep op zijne analyse van het arbeidsproces, waarin is aangetoond, dat de bestemming van het arbeidsmiddel, het arbeidsmateriaal en het arbeidsproduct verandert, al naar de verschillende beteekenis, die een en hetzelfde voorwerp voor dat proces heeft, zijn „die Bestimmungen von fixem und nichtfixem Kapital ihrerseits aufgebaut auf die bestbnmtèn Rollen, welche diese Elemente im Arbeitsprocess und daher auch im Werthbildungsprocess spielen." 2) Inderdaad: „Das Produkt verwandelt sich durch seine Urkulation aus Waare in Geld," „die Verwandlung des Werths (des ») Boek II, Der Cirkulationsprocess des Kapitals, Zehntes Kapitel. *) De verdere kritiek van Marx op Smith verloopt meer in een bespreking van het verschil tusschen kapitaal, in maatschappelijken en in individueelen y.m opgevat. 28c Het kenmerkend karakter van Marx' arbeid is zijn materialisme, mdividueel en sociaal doordacht, de tot hare uiterste gevolgtrekkingen aanvaarde levens- en werel) Vgl. Stammler, t.a.p., Monismus des sozialen Lebens, blz. 154 v.v. ») Masaryk, t.a.p. blz. 44: „Derart hat Marx nach Engels' Ansicht aus der ideologischen Schale Hegel's den gesunden Kern herausgeschalt: die Welt ist kein Complex von fertigen Dingen, sondern ein Complex von P r o c e s s e n, worin die scheinbar stabilen Dinge nicht minder wie ihre Gedankenabbilder in unserem Kopfe, die Begriffe, eine fortwahrende Veranderung des Werdens und Vergehens durchmachen, in welcher Veranderung bei aller scheinbaren Zufalligkeit und trotz allen momentanen Kücklaufigkeiten schliesslich eine fortschreitende Entwicklung sich durchsetzt." 301 Juist daarom is de Marxistische maatschappijleer een systeem, een gesloten stelsel, waarin de werkelijkheid samenvalt met, of liever gegrepen is in de zelfbeweging der productiekrachten en productieverhoudingen, en waarbinnen de mensch als „verpersoonlijkt kapitaal", als „verpersoonlijkte arbeidskracht", kortom als „warenhoeder", niets^anders is dan een onzelfstandig doorgangspünt van sociale natuurkrachten, in wiens voorstellingsvermogen de werkelijkheid tot bewustheid van zichzelve komt in de waarde-idee. Omdat nu „de kapitalistische productie in haar wezen productie van meerwaarde, opslurping van meerarbeid" is, — voorstelling, die op verschillende plaatsen van „Het Kapitaal" in bijna dezelfde woorden gehuldigd wordt —, „veranderen zich de productiemiddelen dadelijk in middelen tot opslurping van vreemden arbeid", zoodat „het niet meer de arbeider is, die de productiemiddelen gebruikt, maar het de productiemiddelen zijn, die den arbeider gebruiken. „Instede van door hem als stoffelijke bestanddeelen zijner voortbrengende werkzaamheid verbruikt te worden, verbruiken zij hem in de gisting van hun eigen levensproces, en het levensproces van het kapitaal bestaat slechts in zijn beweging als zichzelf vermeerderende waarde". *) Het maatschappelijk karakter van den arbeid, zooals dit culmineert in Marx' voorstelling, dat de gelijkstelling van verschillenden arbeid slechts kan verkregen wor,den door het abstraheeren van hare werkelijke ongelijkheid, — Springpunkt, um den sich das Verstandniss der politischen Oekonomie dreht —, verandert de arbeidsproducten in waren, zmnelük-bovenzmnelljke of maatschappelijke dingen, wier zelfbeweging de eenige, ware realiteit is: daarom „heeft het eigen maatschappelijk handelen der ruilende personen voor hen den vorm van een beweging van voorwerpen, onder welker toezicht zü staan in plaats van op deze toe te zien", en daarom zün „de persoonlijke verhoudingen van Robinson's lichte eiland en van de duistere Europeesche Middeleeuwen in de ') Vgl. Het Kapitaal, I, Meerwaardevoet en grootte der meerwaarde. Een bewijs voor de stelling, dat Marx' analyse van het waardebegrip wel degelijk de analyse tevens is der kapitalistische maatschappij zelve, blijkt uit dezen zin, waar hij schrijft, dat, „zoo al voor de klassieke staathuishoudkunde de proletariër alleen als machine tot productie van meerwaarde gold, haar evenwel ook de kapitalist alleen gold als werktuig tot omzetting van deze meerwaarde in meerkapitaal" (Het Kapitaal, I, Splitsing van de meerwaarde in kapitaal en inkomen. De onthoudingstheorie). 302 warenwereld opgelost in de maatschappelijke betrekkingen der dingen, van de arbeidsproducten".1) De Hegeliaansche dialectiek, die het meest afgetrokken en leege begrip van het „zijn" zich uit eigen middelen, naar eigen innerlijke noodzakelijkheid, laat verrijken, vervullen, verdichten tot de volheid van al het bestaande, komt onveranderd en naar strekking en inhoud volkomen gelijkwaardig terug in de Marxistische voorstelling van het „zijn van arbeidsproduct", hetwelk, gematerialiseerd in de ruilwaarde, de alomvattende economische werkelijkheid is; zelfs de Hegeliaansche onderscheiding „ob wir nur denkende „sind", oder ob wir uns als denkende auch „wissen"," aanvaardt Marx, waar hij, het wezen van de werkzaamheid der menschen bi het ruilproces besprekende, en constateerende, dat zij hunnen verschillenden arbeid als menschelijken arbeid gelijkstellen, schrijft: „Zij weten het niet, maar zij doen het." Weliswaar „trachten zij later achter het geheim van hun eigen maatschappelijk product te komen, — welke late wet^sohappebjke ontdekking, dat de arbeidsproducten, voorzoover zij waardemassa's zijn, slechts de zakelijke uitdrukking van den tot hare productie verbruikten menschelijken arbeid zijn, een nieuw tijdperk in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid kenmerkt —", maar ondertusschen zijn deze warenhoeders „Hegelaars geweest, wat zij zelf niet wisten, zoolang zij in hun Hegellooze ondoordachtheid en redelooze verstandigheid voortgingen met slaapwandelen." 2) Bij dit uitgesproken, bijzonder karakter der materialistische, in Hegeliaanschen zin doordachte Marxistische wijsbegeerte, spreekt het ook vanzelf, dat zij de, het absolute idealisme van het grootste denkgenie van alle tijden aanklevende onvolkomenheden en onbegrijpelijkheden op haar levensweg meegekregen heeft: evenmin als Hegel voor wien het begrip het wezenlijke is, in staat is het individueele en feitelijke te doen verstaan, evenmin is Marx in i) In het hoofdstuk over „De gedaanteverwisseling der waren" spreekt Marx over de „stofwisseling van den maatschappelijken arbeid" naar aanleiding van de vormverandering W—G—W, over „de volledige gedaanteverwisseling eener waar", die zich ontwikkelt in een geheele sfeer van maatschappelijke natuurverschijnselen, door de handelende personen niet te controleeren"; de inwendige eenheid dezer zelfstandig op elkaar inwerkende pro-cessen culmineert in „de verpersoonlijking der zaken en de verzakelijking der personen." a) De Sopper, Hegel en onze tijd, blz. 36. 303 staat, binnen het kader van zün arbeidswaardeleer, de waarde van zeldzaamheidsgoederen of natuurgaven te verklaren. In het licht van deze baschouwingen heeft men „Het Kapitaal" op te vatten, met name de tegenstrijdigheden tusschen het eerste en het derde boek te begrijpen: het rijn geen tegenstrijdigheden in den gewonen zin des woords, maar wüsgeerige onvolkomenheden in een ge-dachtencontructie, die de volle werkelijkheid tracht te omvatten, eenerrijds in een begrippensysteem, anderzyds in een materieel stelsel, neergeslagen als dit bü Marx is in de arbeidswaardetheorie. *) Hoe staat het nu met de waarheidswaarde, de geldigheid van Marx' uitgangspunt, het individueel en sociaal doordachte monistische materiahsme? Beginnen wy met de bespreking van de verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldbeschouwing ook in haar meest algemeenen zin, los van alle „materialistische" vooroordeelen, en dus zuiver wü'sgeerig materieel opgevat, en waaromtrent hierboven is aangetoond, dat zü ten grondslag ligt aan Marx' naturalistische verklaring van het waardebegrip, in verband gebracht met zyn opvatting van het arbeidsproces. De natuurkracht van den arbeid, die zich aan den kant van den arbeider als beweging voordoet, verschy'nt aan den kant van het product als eigenschap van rust, in den vorm van het rijn; daarom noemt Marx het getemde, het gefokte dier reeds door arbeid g e w ü z i g d, terwül grondstof voor hem is een reeds door arbeid aangeroerd voorwerp, dat dus een door arbeid teweeggebrachte verandering heeft ondergaan. Het arbeidsmiddel — en als zoodanig fungeert voor Marx in algemeenen zin de aarde zelve — is dan ook een ding of een samenstel van dingen, dat de arbeider tusschen zichzelven en het arbeidsvoorwerp brengt, en dat hem dient als geleider van zyn werkzaamheid op dat voorwerp: de grondstof is in dit verband alzoo slechts de opvanger van een bepaalde i) Voor een nadere uiteenzetting verwijs ik naar wat hierboven op blz. 255 en 267 v.v. is meegedeeld. Men vergelijke hierbij Sven Heiander, „Marx und Hegel": „Kritik der Ein'zelheiten ist bei Marx noch unfruchtbarer als bei anderen, der Marxkritiker anusz ebenso prinzipiellkritisch sein, wie Marx selbst war, um wieder zur Positivitat zu gelangen, und für eine solche Prinzipkritik ist Hegel der Schlüssel" (blz. 84). 304 hoeveelheid arbeid, en in hare nieuwe gedaante wordt zij het verstoffelij'kte werk van den arbeider, in laatste instantie de verstoffelijkte arbeider zelf.*) Kortom, het geheele maatschappelijke proces is een reusachtig stofwisselingsproces, waarbinnen de arbeid is verstoffelijkt en de stof is verarbeid: in dit materieele stofwisselingsproces is voor Marx de volle economische werkelijkheid omsloten, en in de voorstelling van den „overgehevelden" arbeider ligt het eenig essentieele materieele substraat van zijn arbeidswaardeleer. Gelijk steenkool als product uit den mijnbouw komt en er als productiemiddel in gaat, zoo is het ook met de werkzame arbeidskracht van den arbeider gesteld, alleen met dit verschil, dat, waar de doode productiemiddelen, het vaste kapitaal, niet meer waarde aan het nieuwe product afstaan, dan zij zelve in het arbeidsproces verhezen, de arbeid van bijv. den spinner, in zijn abstracte algemeene eigenschap als verbruik van menschelijke arbeidskracht, aan de waarde van katoen en spinnewiel een nieuwe waarde toevoegt. In dit opzicht is ook de arbeidskracht, en dus de arbeider zelf, beschouwd als enkel verpersoonlijking van die arbeidskracht, een natuurvoorwerp, een ding, hoezeer een levend, zelfbewust ding, welks zakelijke uiting is de arbeid —, en als zoodanig tevens een waar, zü het een waar met bü'zondere eigenschappen en van büzondere samenstelling: gehjk in het arbeidsproces de aarde zelf een arbeidsmiddel is, dat aan den arbeider zün standplaats en aan zün mspanning het gebied van werkzaamheid verschaft, maar omgekeerd ook weer arbeidsvoorwerp is, inzoover de stof is verarbeid, zoo is eenerzü'ds de arbeidskracht ook al weer grondstof, inzoover zü is overgegaan in het nieuwe product, maar anderzyds tevens productieve arbeid, bezien uit het oogpunt van het resultaat. „Men ziet het, of een gebruiksartikel als grondstof, arbeidsmiddel of product optreedt, hangt geheel en al af van zün büzondere verrichting in het arbeidsproces, van de plaats welke het erin bekleedt, en met de verandering van deze plaats veranderen ook deze functiën:" 2) bezien van uit de eenige, ware, alles omvattende *) „Door arbeid in zich op te nemen, verandert katoen feitelijk in garen": aldus Het Kapitaal, I, De voortbrenging van meerwaarde. 2) De wijsgeerige fundeering van deze voorstelling geeft Dietzgen in zijn „Das Wesen der mensehlichen Kopfarbeit" en „Sozialdemokratische Philosophie" : „Das Ding ist für sich nur, indem es für anderes ist, indem es wirkt oder erscheint" (Samtliche Schriften, I, blz. 21), en „Die Dinge der Welt sind nicht „an sich", sondern besitzen alle ihre Beschaffenheiten nur durch den Zusammenhang"' (I, blz. 182). 305 realiteit, nl. het geheel der productie- en runverhoudingen, wordt de arbeider in het arbeidsproces verteerd, maar is omgekeerd tevens de voortbrenging van een nieuwe arbeidersklasse wezenlijke bestaansvoorwaarde voor de kapitalistische maatschappij. „Het kapitalistisch productieproces, als geheel of als reproductieproces beschouwd, brengt dus niet alleen waren en meerwaarde voort, het brengt voort en bestendigt de kapitaalbetrekking zelve, aan den eenen kant den 'kapitalist, aan den anderen kant den loonarbeider." *) Hoe consequent materialistisch Marx denkt, blijkt wel overtuigend hieruit, dat er van een verschil tusschen individueel en sociaal materialisme voor hem eigenlijk geen sprake is: er bestaat één materialistische levensleer, en deze openbaart zich kortweg hierin, dat het ideëele niets anders is dan het in het menschehjk brem omgezette en overgeplaatste materieele. Het materiaal, de stof, die men te verwerken heeft, verschilt natuurlijk al naar gelang van het terrein dat men betreedt, en de verschijnselen die men onderzoekt, op hunne eigenlijke, mtrinsieke beteekenis tracht te taxeeren, maar over de geheele linie geldt principieel van den verschijningsvorm in tegenstelling met de werkelijkheid, welke die gedaante aanneemt, hetzelfde dat van alle verschijningsvormen en hun verborgen inhoud . geldt: achter de gangbare voorstelling van het dagelijksch leven moet door de wetenschap de verborgen inhoud gezocht worden, en deze is het materieele.2) Dit materieele, zooals het zich ter verklaring van het individueele leven openbaart in de Werking van kracht en stof, en ter verklaring van het sociale leven 'in de productie- en ruilverhoudingen, is het eenig werkelijke: de verabsoluteering van dit uitgangspunt tot wereldbeschouwing is het kenmerk van Marx* levensleer. 8) Individueel en sociaal materialisme gebruikt Marx dan ook ') Slotzinsnede van „Eet Kapitaal", I, Enkelvoudige reproductie. s) In denzelfden zin Masaryk, „Die philosophischen und sociologischen Grundlagen des Marxismus", blz. 92: „Marx ist Materialist und darum ist er consequenter Weise Materialist auch in der Geschichte, das ist selbstverstandlich." Vergelijk hierbij intusschen noot 1 op blz. 83. *) Stammler, „Wirthschaft und Recht," blz. 67, noemt het dan ook „d i e grundsützliche Einheit des sozialen Lebens, welche die 306 door elkaar heen: in zijn psychologische uiteenzetting van het individueel arbeidsproces lezen wij bijv. in eens, dat „niet wat gemaakt wordt, maar hoe, met welke arbeidsmiddelen, de economische tijdperken onderscheidt." Een paar bladzijden verder schrijft hij weder, dat „dieren en planten niet alleen producten zijn van arbeid bijv. van het vorige jaar, maar ook in hunne tegenwoordige gedaante producten van een door vele geslachten, onder menschelijk toezicht door middel van menschelijken arbeid, voortgezette verandering:" de geheele arbeidskracht van vroegere geslachten, d.z. dus die geslachten zelf, treden ons alzoo tegemoet in de arbeidsproducten,*) en juist daarom heeft „de bouw van beenderenoverblijfselen voor de kennis der organisatie van verdwenen diersoorten dezelfde beteekenis, als overblijfselen van arbeidsmiddelen voor de beoordeeling van vervallen economische maatschappijvormen." „De arbeidsmiddelen zijn aanwijzingen voor de maatschappelijke verhoudingen waarin gewerkt wordt," en van hieruit kan dus ook het'geestelijk leven gereconstrueerd worden. 2) Deze sociale natuurwetenschap heeft als wezenskenmerk met de anorganische en organische natuurwetenschap gemeen, dat zij, in hare verabsoluteering tot wereldbeschouwing, de werkelijkheid met volstrekte zekerheid en nauwkeurigheid tracht te beheer- materialistisehe Gesehichtsauffassung als formales Prinzip seiner wissenschaftlichen Durchforschung behauptet." Op blz. 81 omschrijft hij als kenmerkend „Moment des sozialen Lebens die von Menschen "herrührende Begelung ihres Verkehrs und Miteinanderlebens." ') Ik verwijs hier naar de opvatting van Engels, volgens wien „die bisherige Geschichte nach Art eines Naturprozesses verlauft, und auch wesentlich denselben Naturgesetzen unterworfen ist", zoodat „die Menschen ihre Geschichte selbst machen," d.w.z. dat zij zelve de geschiedenis uitmaken. Vgl. Heinrich Cunow, Die Marxsche Geschichts-, Gesellschafts- und Staatstheorie, II, blz. 338; den zin van Engels' opvatting omschrijft hij aldus, dat „die Geschichte besteht nur aus der Summe der menschlichen Handlungen und deren Wirkung auf das gesellschaftliche Leben".... „Die Motive der Handelnden sind g e s el 1 s c h a f 11 i ch determinier t." 2) Dit materialistisch karakter van Marx' arbeid niet besproken te hebben, lijkt mij de onvolledigheid van Sven Helander's arbeid, waar hij het Marxisme als uitsluitend in Hegeliaanschen zin doordachte materialistische wijsbegeerte opvat en begrijpt. Plechanow, „Die Grundprobleme des Marxismus," legt daarentegen den klemtoon op het materialistisch karakter van Marx' arbeid: naar mijn inzien is het juist de combinatie van deze twee gedachtenconstructies, die het wezenlijke kenmerk van „Het Kapitaal" blootleggen. 307 sehen:*) zij is, naar eigen verzekering althans, als sociaal materialisme op het gebied der maatschappijleer de eenige wetenschap, en haar methode is de universeele. de eenige, die tot ware kennis leidt. Gelijk de wetenschap, waaraan zij georiënteerd is, de natuurwetenschap, tot kendoel heeft de kennis van wetten, ziet ook zij in de wetten, die het stoffelijk gebeuren leeren kennen, zooals dit stoffelijk gebeuren zich in zijn socialen vorm afbeeldt, d e wetten van de werkelijkheid: ook de geestelijke wetenschap zal eerst wetenschap worden, wanneer zij zich tot natuurwetenschap vervormt en wetenschap van wetten wordt. Zij is dus de eenige, ware wetenschap, en de kennis die zij verschaft, is volledig en absoluut. Dezelfde functie, die in de natuurwetenschap, verabsoluteerd tot wereldbeschouwing, de natuurwetenschappelijke materie, nl. atoom of atoombeweging vervult, vervult in het sociale materiabsme de sociale materie, nl. het geheel der productie- en ruilverhoudingen: alleen dit is werkelijk, en al het andere is niets anders dan een vluchtig, voorbijgaand nevenverschijnsel, waaraan geen bestaan, zelfs geen schijnbestaan kan worden toegekend. In zoover andere wetenschappen zich verbeelden een bepaald gebied van ons weten en kennen tot haar eigen, bijzonder en zelfstandig gebied te mogen rekenen, hebben zij te bedenken, dat haar object op het allergunstigst slechts een schijnobject is: haar beste werk zou alzoo zijn, zichzelf zoo spoedig mogelijk overbodig te maken door de oplossing van haar object in materieele processen voor te bereiden. Alleen de natuurwetten, die het stoffelijke gebeuren beheerschen, zijn het wezenlijke: zij z ij n. 2) Zooals voor de natuurwetenschap der bewustzunsverscbijnselen het geestelijk leven niets anders is dan een psychisch verloop, een epifenomeen van materieele processen, zoo is ook voor de sociale natuurwetenschap het maatschappelijk geestelijk leven voor den gang der werkelijkheid een in laatste instantie te verwaarloozen factor: wanneer de reahteit is een bepaalde beweid Ik verwijs naar wat Kuyper schrijft in zijn artikel Sociaaldemocratie, Marxisme en godsdienst: „Er is een landelijk proletariaat, waarbij de religie door de ontwikkeling der techniek niet wordt weggevaagd. In een analoog geval verkeeren bijv. zeelieden, die met de productiekrachten, waar zij mee te maken hebben, de natuur nog niet ten volle beheerschen." (Marxistische beschouwingen, I, blz. 112). 2) Ik verwijs hier naar Engels, die in Ludwig Feuerbach het geheele object van de geestelijke wetenschappen, recht, godsdienst, moraal, enz., bewust terugbrengt tot productieverhoudingen, en daarmee dat object dus wegredeneert, wegverklaart: vgl. hierboven blz. 94 v.v. 308 gingstoestand van bepaalde „sociale" atoomconstellaties, kan de eene constellatie gecompliceerder of duurzamer zijn dan de andere, maar de waardeering van de met die constellaties gepaard gaande geestelijke processen als in zichzelf autonome levensverschijnselen, is inderdaad nihil, gelijk er evenmin eenig waardeverschil in het feit van dat constellatie-verschil zelve Ugt opgesloten.x) Voor de gelding, de waarheidswaarde zijner materialistische levensleer, individueel en sociaal, voert Marx nu geen enkel argument aan: hij constateert, en hij volstaat met de meening uit te spreken, dat zijn inzicht in de werkelijkheid het eenig ware en juiste is. Als algemeene opmerking kan nu al dadelijk tegen dit materialisme worden aangevoerd, dat het, bij het stellen van de hoofdvraag van zijn systeem, waardoor het zich zijn plaats in de wijsgeerige wetenschap ziet aangewezen, zich aan een groote en voor het systeem zelf vernietigende inconsequentie schuldig maakt: immers, het materialisme, waar het de vraag stelt, wat als ware werkelijkheid aanvaard moet worden, wil zich fundamenteel laten gelden op een norm van waardeering, nl. van wat als juist en waar behoort te worden aangenomen, en stelt dus ais constitutieve voorwaarde voor zijn plaatsbepaling in de realiteit het voldoen aan een waarderingselement, waarvan het nu echter juist de beteekenis in zijn verdere uiteenzetting en ontwikkeling zoo consequent mogelijk ontkent. Kenmerk toch van het naturalisme is dat het, door de verklaring die het geeft van wat waarden zijn, op hetzelfde oogenblik aan het verklaarde het karakter van waardevol te zijn, ontneemt: het voert alles terug tot materieele toestanden en productieverhoudingen, en het herkent plicht, vaderlandshefde, wilsvrijheid, godsdienst, zoo goed als kunsten, wetenschap en wijsbegeerte in hun waren aard, nevenverschijnsel te rijn van atoom of atoombeweging, individueel dan wel sociaal doordacht. Van waarden blijft er niets over, wanneer het materialisme ze heeft verklaard: zij zijn opgelost in de stof, wegverklaard. Alle waarden worden in haar schijn op elk gebied ontmaskerd, ') Zie Masaryk, t.a.p.: „Chaxakteristisch ist für Marx und den Marxismus die Vorliebe für die Naturwissenschaft (Darw inismus). Der Marxismus ist als Materialismus entschiedener Naturalismus" (blz. 79). 309 en het waandenkbeeld van absoluut geldige waarden wil het materialisme op zijn intrinsieke beteekenis getaxeerd hebben, welke inderdaad, als het op een principieelen strijd met materieele momenten aankomt, nihil zou zijn. Maar één uitzondering moet het materialisme toch maken waar het wil „gelden" als fundeering van een houdbare levensbeschouwing, en wel ten aanzien van zich zelf als systeem, als geheel: wanneer het krachtens zijn aard nog iets meer wil dan louter bestaan, en iets anders wil zijn dan verklaringsobject, dat wil dus zeggen wanneer het waarheidswaarde wil bezitten, plaatst het ons voor het fundamenteele vraagstuk, wat toch die waarheid is, waaraan het beweert deel te hebben, en waarop dat gelden berust, waarop het aanspraak maakt voor zijn beweringen. En juist ten aanzien van dit fundamenteele vraagstuk leert ons het levenswerk van Marx en Engels niets, kan het ons ook niets leeren, tenzij het zichzelf stelt voor het kernprobleem van Kant's wijsbegeerte met zijn onderzoek naar de Möglichkeit der Erfahrung. Uit wat hierboven is meegedeeld, moge duidelijk blijken hoe zelfbewust tegenover en hoe ver met name Engels in Ludwig Feuerbach staat van deze zelfbezinning op de formuleering van die waarheids- en werkelükheidsvoorsteUingen omtrent het wereldmateriaal, zal het als materiaal kunnen dienen voor de synthetische werkzaamheid van den geest, opdat een beroep op, een verwijzing naar die werkelijkheid niet als nietszeggende tautologie verworpen moet worden: Kant's wijsbegeerte met haar leer van het Ding an sich is voor Engels slechts een „Abergiaube", en zijn „kategorischer Imperativ" is hem een „ohnmachtig'' begrip, „ohnmachtig, weil er das Unmögliche fordert, also nicht zu etwas Wirklichem kommt." x) Verklaarbaar wordt dit alles, wanneer men zich nader indenkt in de verhouding, die bestaat tusschen het materialisme als levensleer, d.i. tusschen de natuurwetenschap in hare verabsoluteering i) Zoo ziet m.i. Bonger in zijn rede „Over de evolutie der moraliteit" een genetische verklaring van kinderdoodslag bij de natuurvolken, onmiddellijk na de geboorte, en verklaarbaar „door den grootsten voedselnood aan de uiterste grens van de „Nahrungsspielraum"," voor een rechtvaardiging daarvan aan; „kinderdooden komt niet voort uit slechtheid van karakter, doch uit de dringende noodzaak der omstandigheden": hij vergeet, dat deze verklaring zelf weer pretendeert te gelden, en ons alleen iets te zeggen heeft, voorzoover die pretentie gerechtvaardigd is, en plaatst ons dus weer voor hetzelfde probleem. Ik voor mij verleg het vraagstuk dan ook negen maanden, en stel het in 310 tot wereldbeschouwing eenerzüds en de natuurwetenschap zelve anderzijds: de natuurwetenschap toch, waar zü op eigen terrein blijft, en de onderstellingen maakt en de methoden volgt, die zü voor de bereiking van haar doel meent noodig te hebben, bepaalt zich strikt tot atoom en atoombeweging, en onthoudt zich van alle waardebeoordeeling volstrekt; zij beperkt zich tot haar eigen gebied, de sfeer van het quantitatieve, en aanvaardt als materiaal van haar onderzoek slechts de quantitatieve zü'de der werkelijkheid. Zü prefereert niet en waardeert niet: zü neemt waar en verklaart. Zü argumenteert langs verstandelijken weg, en het mteUect heeft tot essentieele taak het gelijksoortige te binden aan, te combineeren met het gelijksoortige, „et il n'y a d'entièrement adaptables aux cadres de rhitelligence que les faits qui se repetent." Welnu, dit meest essentieele kenmerk van elk natuurwetenschappelijk betoog, ook in zün biologische openbaringen, waaraan het materialisme zich den laatsten tijd gaarne oriënteert, en met welk kenmerk zün karakter als natuurwetenschappeüjk betoog staat of valt, kan door de materialistische levensleer niet worden bewaard, aangezien het haar juist te doen is om wat ginds vermeden werd, waardeering der verschijnselen. De materialistische levensleeren staan hier voor de keuze die, hoe deze keuze ook uitvalle, vernietigend is voor haar eigen systeem: öf zü moeten afzien van haar eigenlijk oogmerk, waardebeoordeeling, wanneer zü het karakter der zuiver verklarende natuurwetenschap aanvaarden en behouden, öf rij moeten ontrouw worden aan het beginsel der wetenschap, die zü tot leidsvrouw hebben gekozen, wanneer zü een betrekking hebben op waarden binnen het kader van hun wereldbeschouwing brengen, en daarmede bovendien tevens blijk geven de functie van het verstand te hebben overschat, welke Bergson zoo scherp omschrijft, wanneer een anderen vorm: op de opmerking van Bonger, „dat men zich met eenige goedkoope ethische absolutismen van dergelijke problemen niet afmaken kan, zooals vele philosophen, die in geheel andere omstandigheden leven, echter herhaaldelijk hebben gedaan," zou ik willen vragen of het gerechtvaardigd is, dat men de voorbereidende werkzaamheden, waarvan die geboorte slechts een sequeel is, onderneemt, wanneer men vooruit weet, dat kindermoord moet volgen? Men leze hierbij Heinrich Cunow, t.a.p., II, blz. 289: „Der Kindermord als sittliche Tat." 311 hü zegt, dat „Fintelligence est caractérisée par une incompréhension naturelle de la vie." *) Aan deze innerlyke tegenstrijdigheid, gevolg van het feit, dat zü de geheele, alomvattende werkelijkheid craantitatief opvat, gaat de materialistische levensleer, de tot wereldbeschouwing verabsoluteerde natuurwetenschap, te niet: het systeem wordt in het hart getroffen door de aanwüzing van de volledige mislukking van zün eigenlijk pogen, de fundeering van een houdbare levensphilosophie. Ook het Marxisme, als een in zeer büzonderen, nl. Hegehaanschen zin doordacht materialisme, ontkomt aan deze voor het systeem als zoodanig verderfelijke consequentie niet. Kenmerkend voor het Marxisme is dan ook zün stelselmatige reductie van alle maatschappelijke levensverschünselen op quantitatief meetbare sociale grootheden: met name is rijn Springpunkt der politischen Oekonomie, de opvatting van den vermaatschappelükten arbeid als bron van waarde, een begrip, dat alleen mogelük is in de sfeer van het quantitatieve, zoodat dan ook, in volkomen overeenstemming hiermede, „als waardemassa's alle waren slechts rijn bepaalde hoeveelheden gestolde arbeidstijd."2) Wanneer nu echter het monistisch materialisme, opgevat in zy'n verabsoluteering der natuurwetenschap als levensbeschouwing, aan eigen mnerhjke tegenstrijdigheid te gronde gaat, bovendien nooit de geheele werkelijkheid omspant, beteekent dit dat het materieele substraat van het arbeidswaardeprincipe aan Marx' leer onttrokken wordt, of, met andere woorden, dat de voorstelling van den in het arbeidsproduct overgehevelden arbeider een voorstelhng is, die, met de werkehjkheidsopvatting van Marx en Engels zelve, niet in staat is ook maar het kleinste stukje concrete werkelijkheid in alle opzichten te kunnen verklaren. Marx' uiteenzetting van het arbeidsproces, dat, wat zich aan den kant van den arbeider als beweging voordoet, zich aan den kant van het product openbaart in den vorm van het zyn, de rust, is dan ook een principieel onzuivere gedachtengang: de „gestolde arbeidstijd" is een gedachtenconstructie, waarbinnen de bewustzünsverschynselen met de denkmiddelen der natuur- ») L'Evolution créatrice, blz. 179; Bergson spreekt hier ook van „le mécanisme du travail intellectnel." ") Ook de individueele arbeidskracht .fungeert in de landelijk-aartsvaderlijke industrie van een boerengezin slechts als orgaan van de gemeenschappelijke arbeidskracht van dat gezin. 312 wetenschap, de organische dan wel de anorganische, beheerscht zijn, en alles, met name het geestelijk leven, is daarin geworden tot een atoombeweging, welke verstoffelijkt, neergeslagen als het ware in het arbeidsproduct, aan den anderen kant van het arbeidsproces in het arbeidsproduct te voorschijn treedt. Marx' waardeen arbeidstheorieën beweren de volle, alomvattende werkelijkheid te bestrijken, en op grond hiervan zou het inzicht bi zijn arbeidswaardeprmcipe de ware realiteit zijn: inderdaad is dit niets dan een doode, onwezenlijke abstractie, die, wel verre van alles te kunnen verklaren, buiten staat is het kleinste stukje concrete werkelijkheid geheel te verklaren al was het alleen reeds omdat dit slechts het quantitatieve beheerscht, en de concrete werkelijkheid niet opgaat in objecten, die tot andere objecten in causale betrekking staan. Hier ligt dan ook, met de krisis der verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldljeschouwing, tevens die van het socialisme in zijn Marxistische openbaring; bij de constructie van den eeonomischen celvorm der burgerlijke maatschappij is de schrijver van „Het Kapitaal" uitgegaan van de opvatting, dat de mensch een bijzondere verschijningsvorm is der materie, zijn bewustzijnstoestanden alzoo atoombewegingen zijn, die natuurwetenschappelijk zijn te behandelen. Voor den tegenwoordigen tijd, die het naïef begrippenrealisme van deze natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing te boven gekomen is, valt biermede het fundament zelf van Marx' waardeleer weg: weliswaar vormt de bijzondere doordenking der materialistische werkelijkheid in haar Hegeliaansche richting een tweede elementair bestanddeel van Marx' betoogtrant, dat door deze opmerking niet getroffen wordt, maar men zie niet over het hoofd, dat door deze kritiek de kern van het Marxistische systeem in wezen en strekking is aangetast. Ook na de herleiding van „komplizaerte Arbeit" op „Durchschnittsarbeit", en van deze weer op het „zijn van arbeidsproduct", blijft er in Marx' leer een onverklaarde rest, het geestelijk leven, dat als bewustzijnstoestand geen atoombeweging is, en als, in zijn wezen onstoffelijk en onruimtelijk, voor altijd onherleidbaar is tot wat in zijn wezen uitsluitend stoffelijk en ruimtelijk is, en dus volstrekt ontsnapt aan Marx' werkelijkheidsbeschouwingen, individueel en sociaal. „De ongeletterde moge meenen, dat deze analyse alleen uit spitsvondigheden bestaat," ik wil hierop antwoorden, wat Marx zelf antwoordde op een dergelijke opmerking tegen zijn systeem: „het is hierbij inderdaad alleen om spitsvondigheden te 313 doen, maar in denzelfden zin als waarin het in de micrologische anatomie daarom te doen is." Met de materialistische levensleer valt dus ook de leer van het arbeidswaardeprincipe van Marx, welke stelling inzooverre een tautologie is, als inderdaad die arbeidswaardetheorie niets anders is dan Marx' gestolde levens- en wereldbeschouwing zelve. In dit verband is het dan ook uiterst merkwaardig te constateeren hoe Kuyper „worstelt" om de materialistische eenheidsgedachte in Marx' arbeidstheorie als eenig en allesbeheerschend constitutief element in diens waardeleer te camoufleeren: het is als het ware alsof hij bij intuïtie gevoelt, hoe hier het materialistisch karakter van „Het Kapitaal" culmineert, en hoe hier de kracht, maar in die kracht tevens de zwakte van het arbeidswaardeprincipe ligt. In zijn artikel „,Over waarde" schrijft Kuyper dan: „Mij dunkt het blijkt voldoende, dat Marx er niet in geslaagd is voor zijn waardewet ook maar een schijn van bewijs te geven. Het fundament van zijn analyse hangt volkomen bi de lucht. Bij de nadere uitwerking van de theorie in Deel III wordt aan die beredeneering van de fundamenteele waardewet door Marx zelf het bestaansrecht ontnomen. Wat is het geval? De waardewet, consequent doorgevoerd, leidt tot de slotsom, dat de winsten der ondernemingen evenredig zouden zijn. met het gebruikte variabele kapitaal (bij gelijken omslag van v.) en niet, zooals de ervaring leert, bij benadering met duur en omvang van de gezamenlijke kapitaalaanwending. De theorie wordt nu in overeenstemming met de werkelijkheid gebracht door de nivelleering van den profijt (zooals die op grondslag van de waardewet zou moeten zijn) tot doorsneeprofijt. Hiermee gaat samen, dat de ruil als regel niet meer plaats heeft volgens de waarden, maar volgens de productieprijzen. Met andere woorden: het gemeenschappelijke in twee waren, die in het ruilverkeer aan elkaar gelijk gesteld worden, is in den regel niet van dezelfde grootte. Een merkwaardige slotsom, waar juist het geheele bewijs voor de waardewet zich baseerde op de stelling, dat in de waren, die in het ruilverkeer aan elkaar gelijk gesteld worden, iets gemeenschappelijks van dezelfde grootte moet 314 steken. De constateering van deze tegenspraak is het gedeelte waarheid, dat er m.i. steekt in de bewering, dat Deel III van „Das Kapital" in strijd zou zijn met de beschouwingen uit Deel I en II."1) Afgescheiden hiervan, dat Kuyper deze tegenstrijdigheden niet voelt als Hegeliaansche onvolkomenheden en toevalligheden, die in het wijsgeerig systeem van Marx niet passen, maar dit systeem als zoodanig onaangetast laten, is het mij volkomen onbegrijpelijk hoe hij nu verder schrijven kan, dat „het arbeidswaardeprincipe, zooals het volgens den verderen gedachtengang van Marx feitelijk moet worden opgevat, houdbaar is:" wanneer inderdaad „niet volgehouden kan worden, dat er iets gemeenschappelijks van dezelfde grootte in de waren moet schuilen, waarop de gelükstelling in het ruilverkeer berust," verwerpt men zeer nadrukkelijk wat Marx reeds in het allereerste begin van Het Kapitaal en verder door zijn geheelen arbeid heen als fundamenteel vooropgezet en steeds consequent doorgevoerd heeft. Verklaarbaar is dit voor mij alleen, inzoover Kuyper het materialistisch, allesbeheerschend element in Marx' denkbeelden niet vooropzet, en niet doorziet, dat deze reductie op het gelijksoortige, dat aan alle ruilwaarden gemeen is, de materialistische opvatting van den arbeid is, in Hegeliaanschen zin doordacht, en neergeslagen in die ruilwaarden als verschillende hoeveelheden „zijn van arbeidsproduct." 2) Kuyper vindt, dat Marx ons hier „te veel van het goede der dialectiek geeft": had hij zich beter ingewerkt in deze dialectiek, die inderdaad naar vorm en inhoud, naar betoogtrant en methode van argumenteeren, naar opzet en strekking de Hegeliaansche is, dan had hij zich over Marx' levensarbeid „Het Kapitaal", d.i. over Marx' waarde-idee, niet uitgelaten gelijk hij gedaan heeft. In zijn consequenties waar het betreft de waardeering van het i) Zie Marxistische Beschouwingen, I, blz. 192 en 193. Volkomen denzelfden gedachtengang treffen wij aan in Kuyper's artikel: „De toekomst van het Marxisme," opgenomen in De(n) Socialistische(n) Gids, Hl, (1918), blz. 637. Ook von Böhm in zijn „Zum Abschluss" — ik vestigde er hierboven reeds de aandacht op — gaat met zijn kritiek op Marx' systeem in deze richting. a) Euphemistisch schrijft Kuyper in „Over Waarde," dat „de kritiek op het Marxisme — voorzooverre zij gegrond is, — het stelsel in zijn wezen niet aantast, en bij een betrekkei ij k onbeteekenende verwerking en aanvulling van het stelsel geheel is te ondervangen" (Marxistische Beschouwingen, I, blz. 199): deze qualif icatie ten aanzien van zijn eigen kritiek en aanvulling komt mij beslist te bescheiden voor. 315 geestelijk leven in Marx' materialistische maatschappijleer daarentegen, ga ik volkomen met Kuyper mee: het komt mij inderdaad voor, dat hij hier de eenige gevolgtrekking maakt, die mogelijk is, waar hij bijv. schrijft dat „het Marxisme en dus ook de wereldbeschouwing, waarin het vervat is, niet vereenigbaar is met de rebgie. De religie is strijdig met de letter van het Marxisme, omdat het deze ideologie beschouwt als een waan, die uit bepaalde economische verhoudingen voortspruit en met andere economische verhoudingen wordt vernietigd. De rebgie is ook strijdig met den geest van het Marxisme, dat overal verklaringen uit de ervaring, uit natuurlijke oorzaken, nastreeft en mogelijk acht en dus geen plaats laat voor het bestaan en de leiding van een onbewezen „Redelijke Almacht"." x) Het geestelijk leven, als openbaring van menschelijke persoonlijkheid, is een nevenverschijnsel, in welken vorm en op welk gebied het ook tot uiting moge komen, vatbaar als het ware voor de bewerking door een psychologische mechanica: de Marxistische wereldbeschouwing drukt op elke overtuiging, geen causaal verband betreffende, het brandmerk „niet wetenschappelijk", en daarmee heeft die overtuiging voor haar alle beteekenis verloren, uiteengerafeld als zij eigenlijk is in causaal-natuumetenschappelüke, zij het biologische comphceeringen van enkelvoudige elementen. Volkomen juist schrijft dan ook Pannekoek, dat „der Marxismus den Ursprung der Moral aus den Klasseninteressen aufgedeckt hat und den Weg zu ihrer natürhchen Krklarung als ein natürliches Phanomen eröffnet:" 2) de moraal is herleidbaar op, volkomen verklaarbaar uit sociaal-economische atoomconstellaties, en tot in haar verste uithoeken wordt zij volstrekt beheerscht door het intellect. De eenig mogelijke conclusie, die nu getrokken 'kan worden ten aanzien van „das eigenthche Wesen der Ethik, vollkommen verstandlich geworden durch den tiefen Einblick, den Dietzgen uns in die Natur des menschlichen Geistes gestattet hat," nl. dat er dus eigenlijk geen ethiek is, maar dat er alleen klassebelang is, hetwelk zich o.a. ook onder den naam ethiek practisch doorzet, deze gevolgtrekking aanvaardt Pannekoek niet: een genetische verklaring vervangt voor hem een moreele rechtvaardiging. Toch — en dit gevoelt hij zelf heel goed — moet er één uitzon- ') Vgl. zijn artikel: Sociaaldemocratie, Marxisme en godsdienst, opgenomen in den bundel Marxistische beschouwingen, I, blz. 105. ') Ethik und Sozialismus, Umwalzungen im Zukunftsstaat, blz. 23. 316 dering gemaakt worden, en deze uitzondering betreft weer niet meer of minder dan het bestaansrecht zijner wetenschap zelf: zullen de denkbeelden, die bij verkondigt, overtuigende beteekenis hebben, dan moet ook hij uitgaan van het onbetwijfelbare en onbetwijfelde gegeven, dat „gelden" een constitutieve kategorie der werkelijkheid is; er moet dus in laatste instantie een waarheid zijn, iets wat op een norm van juist en onbetwijfelbaar kan worden getaxeerd, en waaraan zijn wetenschap deel moet hebben, zal die wetenschap inderdaad wetenschap zijn. Hij veronderstelt aldus dé objectieve geldigheid van enkele zeer speciale kategorieën, waar hij ten slotte de geldigheid van alle kategorieën betwist: ook hij gaat van de overtuiging uit, dat in de werkelijkheid, waaraan hij voortdurend appelleert, een element van rechtvaardiging zit. Heel duidelijk komt dit uit in het volgende gedeelte van zijn betoog: „Wir sehen namentlich in der Gegenwart, dasz starke sittliche' Regungen, neue Tugenden in der Arbeiterklasse aufwachsen, die eine gewaltige, aber notwendige Kraft zur Umgestaltung der Gesellschaft bilden, denn ohne sie könnte jene bedeutende Weltumwalzung, der TJebergang zum Sozialismus, nicht zustande kommen. Fragen wir jetzt, woher diese Kraft kommt, dann können wir antworten: sie stammt nicht vom Himmel; a *4 wachst aus den irdischen, tatsachlichen Verhaltnissen au f." *) De ervaring der werkelijkheid, die zich hier openbaart als hét geheel der aardsche feitelijke omstandigheden, is dus het wezenskenmerk van Pannekoek's wetenschap, waaraan bij in laatste instantie de juistheid, de waarheid, de werkelijkheid zijner beweringen toetst: over de vraag echter waarom en in hoeverre dit uitgangspunt geldt, d.w.z. waarheidswaarde bezit, laat hij zich zelfs niet uit. Inderdaad is het niet te veel beweerd, wanneer geconstateerd wordt, dat dit beroep in laatste instantie, bij volkomen gebrek aan toelichting van het wezen dier werkelijkheid, volstrekt zinledig is: 2) het materialisme, gegrepen in zijn karakter van verabsoluteering der natuurwetenschap tot ») T.ap. blz. 24. ») Volkomen dezelfde opmerking kan ook gemaakt worden tegen Kuyper, waar bij schrijft, dat „ons sociaaldemocratisch program en onze geheele actie zoo dwingend zijn voor ieder, die niet als kapitalist bevooroordeeld is, zoo geweldig vast wortelen in de werkelijkheid, dat de meest uiteenloopende wereldbeschouwingen, zoo ze maar voeling met de practijk houden, er mee vereenigbaar zijn." (Marxistische beschouwingen, I, blz. 104). 317 wereldbeschouwing, moet ter eigen rechtvaardiging een beroep doen op een systeem van waarden, welke het dan later weer wegverklaart, wegredeneert, en is als zoodanig een onmogelijke, zichzelf vernietigende onderneming. Mevrouw Roland Holst treedt juist daarom „de heerlijke levenswijsheid van het Marxisme — de qualificatie is van Kuyper in zijn artikel „De toekomst van het Marxisme" — *) met voeten": zoo er één bewijs noodig is voor de verdeeldheid der geesten in het kamp der socialisten, dan zeker wel het feit, dat „deze bekwame vrouw heel den levensstijl van het Marxisme: de warsheid van alle metaphysiek, het bezien van wereld en maatschappij in hun eenvoudige natuurlijkheid, het concentreeren van voelen en denken op het aardsche leven heeft opgegeven," aldus Kuyper wederom, waartegenover Mevrouw Roland Holst op haar beurt, maar ook weer met een beroep op Marx, de overtuiging uitspreekt, dat de maatschappelijke ontwikkeling „een element bevat van eigen drang, activiteit of intuïtie" buiten economische invloeden om. 2) Voor haar, voor wie de menschelijke persoonlijkheid als het een en al geldt, is het Marxisme met zijn negatie van de eigen, oorspronkelijke waarde dier persoonlijkheid, inderdaad een onhoudbare wereldbeschouwing: als volstrekt materialistisch systeem, waarbinnen de mensch slechts fungeert als een onzelfstandig ') De Socialistische Gids, III (1918), blz. 644. ") Voor de nadere bespreking van dit standpunt verwijs ik naar wat hierboven op blz. 187 v.v. is medegedeeld. Dr. Ketner, in een artikel Religie en Socialisme, opgenomen in De(n> Socialistische(n) Gids, VI (1921), blz. 793 v.v., tracht de eenheid van denken omtrent de diepste levensvragen onder de socialisten te bevorderen: dit ia alleen maar mogelijk in de sfeer van het materieele, waarbinnen 's menschen geestelijk leven niets dan een epifenomeen is. Met name is voor Marx het vraagstuk van den godsdienst opgelost: het moge waar zijn, dat Robinson bidt, maar hij doet dit alleen „omdat hij daarin behagen schept en zoodanige bezigheden als uitspanning beschouwt". In zijn „Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie" lezen wij verder: „Das religiöse Elend ist in Einem der Ausdruck des wirklichen Elendes und in Einem die Protestation gegen das wirkliche Elend. Die Religion ist der Seufzer der bedrangten Kreatur, das Gemüth einer herzlosen Welt, wie sie der Geist geistloser Zustande ist. Sie ist das Opium des Volks. „Die Aufhebung der Religion als des illusorischen Glücks des Volks ist die Porderung seines wirklichen Glücks." (Aus dem literarischen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassalle, herausgegeben von Franz Mehring, I, blz. 385). 318 doorgangspunt van sociale atoomconstêllaties en natuurkrachten, en waarbinnen de werkelijkheid in den mensch tot bewustzijn van zichzelf komt als waarde-idee, kan het haar niet de minste bevrediging schenken. Het principieele belang van het uitzetten van de hoofdpunten van Marx' systeem en het toetsen daarvan aan het inzicht, dat de wijsgeerige wetenschappen, binnen wier kader alleen „Het Kapitaal" voor bespreking vatbaar is, ons gegeven hebben van de eigenlijke, mtrinsieke beteekenis van de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing met haar opvatting van het wezen der werkelijkheid, dit belang openbaart zich practisch in de waardeering o.a. van het leerstuk van den klassenstrijd: wanneer in de fundamenteele constructie van zijn waarde-idee, hoe deze constructie dan ook gegeven moge zijn, inductief en deductief, analytisch en synthetisch in éénen, Marx het zich ontwikkelende absoluut ware zelf ziet, en hij nu, van dit gegeven als grondstelling uitgaande, in een zuiver deductief betoog, zijn verdere beschouwingen ontwikkelt, hangt de waarde van de gevolgtrekking, behalve van het logisch redeneeren, geheel af van de waarde van het uitgangspunt. De geldigheid nu van de materialistisch-hegebaansch doordachte grondstelling meen ik onvoorwaardelijk te mogen verwerpen: de volle werkelijkheid is daarin juist niet gegrepen, en het „zijn van arbeidsproduct", waarin, op de punt van de naald bezien, de geheele arbeid van de arbeidende klasse als in eenvoudige quantiteitsverhoudingen is neergeslagen, is, wel verre van die werkelijkheid te zün, er juist door een onoverkomelijke kloof van gescheiden. Hegel, en op zün voorbeeld Marx, zien bi het intellect het vermogen van den mensch, de alomvattende reabteit te doorgronden, en geheel hun levensleer is een uitvloeisel van dit gegeven: zü hebben genoeg aan „waarheden" en de menschheid is voor hen een denkproces, ideëel dan wel materieel opgevat. Zoo culmineert voor Marx d e waarheid, d e werkelijkheid in de waarde-idee als de zelfbewustwording van d e sociale realiteit, gedacht als het geheel der productie- en ruilverhoudingen: de arbeider levert het waardevormende gehalte van den arbeid, maar als gevolg der maatschappelijke verhoudingen komt deze waarde, in haar openbaringsvorm van ruilwaarde, ten goede aan den warenhoeder, den kapitalist, niet aan den arbeider. Vandaar de eeuwigdurende strijd, het natuurlijk antagonisme tusschen den schepper der waarde en hem, die de meerwaarde geniet: arbeid 319 en kapitaal zijn dan ook krachtens hun aard eikaars tegenstelling als levende en doode, in den vorm van machines belichaamde arbeid, zij zijn als het ware twee, in tegengestelde richting op elkaar in werkende sociale natuurkrachten, welke krachten haar eenig mogelijke uitdrukking vinden in den mensch als verpersoonlijkte arbeidskracht, dan wel als verpersoonlijkt kapitaal.x) De leer van den klassenstrijd ligt dan ook opgesloten in de waarde-idee, zij is daarvan een logisch en noodzakelijk uitvloeisel, of, nog scherper gezegd, zü is niets anders dan die waarde-idee zelve, maar nu bezien in een grooter en ruimer verband: inderdaad is de waarde-idee de „ungeheure Arbeit der Weltgeschichte," zü is de Marxistische maatschappijleer zelve, absoluut naar wezen en strekking, zü beheerscht de opvatting van en het inzicht, dat men heeft in de eigenbjke beteekenis van het geheele sociale leven volstrekt en onvoorwaardehjk, rij is dat sociale kapitalistische leven zelf. Kritiek op de waarde-idee is dus tevens 'kritiek op het leerstuk van den klassenstrijd, omdat waarde-idee en klassenstrijd twee uitdrukkingen rijn voor eenzelfde beginsel, alleen verschillend geformuleerd, omdat daarin minder of meer ruim doordachte sociale verhoudingen hare uitdrukking en tevens hare verklaring vinden. De waarde-idee verwerpen en den klassenstrijd behouden is alzoo een zichzelf vernietigende onderneming. 2) In dit verband wil ik nog een enkel woord wy'den aan het standpunt, dat bü ons Troelstra in de practische politiek inneemt: ook hy gevoelt heel goed. trouwens in volkomen overeenstemming met *) De omschrijving van Marx, dat „het kapitaal ter wereld komt van hoofd tot voeten uit alle poriën druipend van bloed en vuil," (Het Kapitaal, I, Opkomst van den industrieelen kapitalist), is dan ook moeilijk te rijmen met de vreedzame uiteenzetting der burgerlijke staathuishoudkunde, volgens welke het kapitaal ontstaat door besparing op het ïiiiver inkomen, en door aanwending van dit bespaarde tot nieuwe voortbrenging. *) Maurice William in The Social Interpretation of History (London, George Allen and TJnwin Ltd., 1922) beschrijft in een hoofdstuk „Socialist principles" — maar zeer oppervlakkig — den theoretischen grondslag van het socialisme. Op blz. 6 constateert hij m.i. volkomen terecht, dat „the economie interests of capital and labor are diametrically opposed": dit is echter niet het gevolg van het feit, dat „the class struggle theory as the propeiling force in Social Evolution formed the basis for most of Marx' prophecies" (bl. 69), maar het een zoowel als het ander is een noodzakelijk uitvloeisel van Marx' waardetheorie, waarin de zelfbeweging der sociale materie de stuwkracht voor de maatschappelijke ontwikkeling is. 320 de door Marx zelf uitgesproken positieve verklaring, dat in het waardevraagstuk de cardo quastionis ligt, en daarom richt hij in de eerste plaats zijn kritiek op Marx' kapitaal-, d.i. arbeidswaardeopvatting. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor het dienstjaar 1914 heeft de voorman der S.D.A.P. o.m. gezegd: „De groei der sociaaldemocratie is een versterking van den kreet om pobtieke ontvoogding der arbeidersklasse: het is een versterking van den aandrang naar sociale hervormingen, op een wijze, die de arbeidersklasse niet verder bindt en knevelt, maar haar weerbaar maakt voor eigen krachtsontwikkebng, en waarvan de kosten dus niet door de arbeiders allereerst moeten worden gedragen, maar gedragen moeten worden door het kapitaal, dat door den arbeid van de arbeidersklasse grootendeels tot stand is gekomen."1) Het door mij gespatieerde beginsel gaat vierkant in tegen de opvatting, die Marx heeft over de vorming van nieuw maatschappelijk kapitaal, hetwelk als doode arbeid geheel en al, uitsluitend ontstaat door den arbeid der arbeidende klasse: Troelstra's kritiek op Marx' kapitaalopvatting is dan ook in wezen een kritiek op zijn arbeidswaardetheorie, volgens welke, het blijkt overtuigend uit wat in~het vierde hoofdstuk is geschreven, kapitaal niets anders is dan „in den vorm van machines belichaamde arbeid", „vroegere arbeid, die aangegrepen en bezield wordt door den levenden arbeid." 2) In elk geval, wanneer kapitaal grootendeels tot stand is gekomen door den arbeid der arbeidersklasse, moet een ander, zij het het kleinste deel, ontstaan zijn door toedoen van de klasse der kapitalisten: maar dan valt onherroepelijk weg de in natuurwetenschappelijken zin doordachte tegenstelling tusschen den mensch-arbeider, beschouwd als verpersoonlijking van arbeidskracht, en den mensch-kapitalist, wiens ziel is de kapitaalziel. 3) ') Handelingen, II, blz. 509. 8) Het Kapitaal, I, Uitbuiting van den arbeid. 3) „Zeer zeker kan de kapitalist zelf, te zamen met zijn arbeider, bij het eigenlijke productieproces meewerken, maar dan is hij ook slechts een middending tusschen kapitalist en arbeider, een „kleine meester." Een bepaalde ontwikkelingshoogte der kapitalistische productie eischt, dat de kapitalist den geheelen tijd, dat hij als kapitalist, d.i. als verpersoonlijkt kapitaal werkzaam is, gebruiken kan voor de toe-eigening van en dus voor toezicht over vreem- 321 Desniettegenstaande handhaaft Troelstra in zijn brochure „De wereldoorlog en de sociaaldemocratie" de opvatting, dat „het historisch-materialisme de hypothese van den klassenstrijd levert als beweegkracht tot den overgang van het eene tijdperk in het andere, van het eene politieke regiem in het andere, van de eene idee naar de andere;" x) het uitgangspunt van de leer van Marx, zijn zeer bijzonder doordachte waarde- en kapitaalopvatting, verwerpt Troelstra, maar het op deze waarde-theorie gegrondveste en daaruit afgeleide leerstuk van den klassenstrijd aanvaardt hij als „den sleutel tot de werkkamer der geschiedenis." Troelstra maakt zich, naar mijne opvatting, aan dezelfde fout schuldig als Bernstein; bij aanvaardt niet de volle consequenties van het Marxistische uitgangspunt der maatschappij-opvatting, en ziet niet in — of beter gezegd: wil niet inzien — de allesbeheerschende beteekenis van het materialisme, vooral en met name ten aanzien van het geestelijk leven: in de ijle lucht der abstracties van Hegel's en van Marx' systeem zal hij de door hem gewenschte staling van de idee der persoonlijkheid zóó weinig vinden, dat integendeel die persoonlijkheid zoowel in het eene als in het andere systeem geworden is tot een onzelfstandig doorgangspunt van ideëele, dan wel sociale natuurkrachten. Bij een zoo diep mgrb% pende leer als de historisch-materialistische geschiedenis-opvatting komt het er op aan, het beginsel in zijn consequenties te doorgronden, en, in het kader van deze opvatting, op het geheel te letten en de wezenlijke kern goed in het oog te houden, nl. dat de eenige sociale werkelijkheid is het geheel der productie- en ruüverhoudingen, en dat dus het geheele sociale leven, ook in zijn geestelijke openbaringen, beheerscht wordt door de wetten, waaraan de maatschappelijke materie in hare functioneering onderworpen is. Wanneer Troelstra dan ook schrijft, dat „het te verwachten is, dat meer dan tot heden de beperktheid van het historisch-materialisme, dat als reactie tegen het idealisme der Hegeliaansche philosophie, in de ontwikkeling der menschheid het economische element der productiewijze als het allesbeheerschende aanvaardt, zal worden ingezien," ligt hier de primaire fout van zijn gedachtengang: de historisch-materialistische, en dus ook de Marxistische maatschappij-opvatting is te zeer uit één stuk en is te absoluut den arbeid en voor den verkoop der producten van dezen arbeid." (Het Kapitaal, I, Meerwaardevoet en grootte der meerwaarde). ») Blz. 109. 322 naar strekking en inhoud, dan dat zü voor eenige amendeering, welke ook, vatbaar zou zün.*) Wat hier bü Troelstra tot uiting komt, is m.i. het Fichteaansche verband tusschen persoonlykheid en wüsbegeerte, de relatie tusschen iemands karakter en den aard züner philosophie: ook de wüsbegeerte van den voorman der Nederlandsche S.D.A.P. is niet in alle opzichten intuïtief, bij is niet geheel en al man van de daad, al heeft deze voor hem een sterke bekoring, maar tevens, — het blijkt uit zy'n streven den religieuzen aanleg der menschen te bevredigen, in verband waarmee hy zoekt naar aanvulling van het historisch-materialisme — is hy kritisch idealistisch aangelegd en als zoodanig man der beschouwing. Het treft dan ook, dat hy eenerzyds voor de wüsgeerige fundeering van zün denkbeelden steun zoekt bü Nieuw-Kantianen en Christen-socialisten, maar tevens, en dit is het tweeslachtige van zy'n houding, van den kant van Dietzgen's philosophie versterking van zy'n levensleer verwacht: hij tracht te vereenigen, wat voor vereeniging volstrekt onvatbaar is.2) In de geschiedenis van het economisch-wijsgeerig denken heeft „Het Kapitaal" als „verstoffelykte", als „gestolde" verabsoluteering der natuurwetenschap, tot wereldbeschouwing, in Hegeliaan- ') Men zie van Blom in De(n) Gids van 1922, Socialistische crisis. Allerminst echter ben ik met hem van oordeel, dat „de tijd nu voorbij is voor debatten over de richtigheid of de halve juistheid of de geheele onjuistheid van de leer van den klassenstrijd met haar arbeidswaardeleer en haar economische geschiedbeschouwing" (blz. 130): ik geloof dat, als men het vraagstuk m.i. juist stelt en in de arbeidswaardeleer de gestolde Marxistische levensbeschouwing ziet, de tijd voor die debatten juist aangebroken is. Men heeft dan echter niet, met van Blom, als centraal punt van het Marxisme te noemen de theorie van den klassenstrijd, maar de theorie van het arbeidswaardeprincipe, d.i. de geconsolideerde materialistische levensleer van Marx, in Hegeliaanschen zin doordacht. Men vergelijke hierbij noot 2 op blz. 30. 2) Zie Plechanow, Die Grundprobleme des Marxismus: „Der Kantianismus ist keine Philosophie des Kampfes, keine Philosophie der Tatmenschen. Er ist die Philosophie der Naturen, die nichts Halbes und nichts Ganzes sind, eine Philosophie des Kompromisses." (blz. 94). Op blz. 92 schrijft Plechanow dan ook typeerend: „Hier tritt der den Herren Kantianern eigentümliche Dualismus auffallend hervor: das Denken ist bei ihnen immer vom Sein getrennt." 323 sehen zin doordacht, zijn rol vervuld: de abstractie, door de natuurwetenschap gemaakt met het oog op het bereiken van baar kendoel, heeft Marx vereenzelvigd met de volle maatschappebjke werkelijkheid, en zoo kwam bij er toe die volle maatschappebjke werkelijkheid als alleen zuiver quantitatief te beschouwen. Hij ziet daarbij over het hoofd, dat de natuurwetenschap, wel verre van alles te kunnen verklaren, buiten staat is het kleinste stukje concrete werkelijkheid geheel te verklaren, al was het alleen reeds, omdat zij slechts het quantitatieve beheerscht, en de concrete werkelijkheid met haar ideëele momenten nooit zuiver quantitatief is: door deze kritiek valt de materialistische constructie van het waardebegrip, en daarmee Marx' geheele begrippensysteem. In zijn bijzonderen openbaringsvorm, nl. de in Hegeliaanschen zin doordachte dialectische methode, heeft het Marxisme, met dien vorm, tevens den inhoud der wijsbegeerte van het absolute idealisme, zij het ondersteboven gekeerd, overgenomen:*) voor hen echter, die het „geloof" hebben verloren, maar aan de bevrediging, welke de „wijsheid" in den vorm van het begrip in ruil biedt, nog niet toegekomen zijn, en die met name in een volstrekt materieel, met volstrekte noodzakelijkheid zich ontwikkelend proces voor de per- in zoover is deze uitspraak waar, als Kant's wijsbegeerte niet die is van de „onbezonnen" daad, maar veeleer is zelfkennis en zelfkritiek van het menschelijk oordeelen; juist daarom eischt Kant's philosophie van ons — en dit is het kernprobleem van zijn wijsbegeerte — zelfbezinning daarop, wat wij onder waarheid verstaan en vaststelling van alles, wat als onbetwijfelbaar moet gelden, opdat een beroep daarop een rechtvaardiging van ons handelen inhoudt en beteekent. Marx daarentegen, gelijk Hegel, constateert, hij verzekert en voert geen gronden aan voor wat voor hem geldt als de ware werkelijkheid; de vraag hoe wij ons het wereldmateriaal moeten denken, zal het als materiaal kunnen dienen voor de kiezende, verbindende, samenvattende werkzaamheid, van den geest, wordt zelfs niet gesteld: toch kennen beiden aan hun systeem als zoodanig waarheidswaarde toe, en beroepen zich dus in laatste instantie op een rechtvaardiging voor hunne beweringen. Voor hem die waarheid wil en niet van een vooropgezet, d.w.z. onberedeneerd en dus niet gerechtvaardigd standpunt uitgaat, is wijsbegeerte in zooverre dus een „Philosophie des Kompromisses," dat zij allereerst is een wijsbegeerte der zelfbezinning op wat juist en waar is: de Philosophie der Tatmenschen, in den zin, waarin Plechanow dit opvat, is een wijsbegeerte van de intuïtieve, maar onbezonnen daad. ') Masaryk, t.a.p., blz. 43: „Marx und Engels schatzen bei Hegel über Alles die dialectische Methode."" 324 soonlijkheid geen arbeidsveld weten, bestaat er geen overgang van de gedachte tot de werkelijkheid; zij komen niet uit het spel der begrippen, binnen wier theoretisch verband het om „waarheden" te doen is, in het werkelijke leven der „feiten." Zooals voor Hegel alle feiten worden geabsorbeerd door het ééne eeuwigheidsfeit, door hem gesteld, nl. dat de idee zich eeuwig verkeert, zoo heeft in materieelen zin ditzelfde proces plaats voor Marx, maar nu via de idee der sociale realiteit en de zelfbevruchting der materie, en hetwelk zijn consummatiepunt bereikt in de waarde-idee: spontaneïteit, daad en wil zijn in het kader van deze voorstellingen irrationeel, en voor een persoonlijk leven is binnen Marx* begripsconstructies geen plaats.*) Het stemt dan ook tot nadenken, wanneer men overweegt, dat juist onder hen, die zich volgelingen van het Marxistische socialisme noemen, een vraag naar waarden ontstaat, en dat men juist daar tot het inzicht komt, dat het object van ethiek, godsdienst, moraal, enz., kortom van welke uiting ook van 's menschen geestelijk leven, geen schijnobject is, maar een wezenlijk, eigen bestaan voert: het is alsof Marx' onvermüdelijke natuurwet, wier werking hij constateert ten aanzien van de kapitalistische productie, 2) de ontkenning van de ontkenning, — incidenteele toepassing van Hegel's volstrekte negativiteit, die alles doet wankelen en omslaan — bezig is zich door te zetten ten aanzien van niets ') Hierin ligt voor mij dan ook de psychologische verklaring van het feit, dat noch in Engeland, noch in Nederland het Marxisme een vruchtbaren voedingsbodem gevonden heeft: bij alle verschil in karakter kenmerken Engelschcn en Nederlanders — welke laatsten, naar het woord van Thorbecke, van hun geschiedenis niet geleerd hebben in staatkundige beschaving bij eenig volk achter te blijven, — zich door een te sterk ontwikkeld individualisme, dan dat zij zich in het gareel van een systeem of begrip laten spannen. Het is niet toevallig, dat Hegel en Marx Duitschers zijn. Men vergelijke F. E. Salter in zijn „Karl Marx and modern socialism" (1921): „The German character has in the last few years been so often analysed, that little more need be said about it. In particular we have heard a d nauseam of the docility of the individual Teuton; but it must be admitted that the German working man, however revolutionary he may appear to be, i s really a very submissive and tractable creature. Unlike the Frenchman, he is no good at making revolutions; unlike the Englishman, he is no good at getting practical measures passed. He is first, second and last a theorist" (blz. 160). a) Het Kapitaal, I, De zoogenaamde oorspronkelijke accumulatie. 325 meer of minder dan het fundament zelf, waarop het socialisme wijsgeerig is gegrondvest.1) Wat, bij het zich veralgemeenen van de natuurwetenschap tot wereldbeschouwing de kracht van het sociahsme was, de verwaarloozing, zelfs de absolute negatie van die „onwerkelijke ideeënwereld", onwerkelijk omdat zij noch atoom of atoombeweging, noch stof of 'kracht is, wordt bij het zich baanbrekend besef, dat een andere, meer bevredigende levensleer gezocht moet worden, waarin de geestelijke waarden de plaats bekleeden, die daaraan toekomt, het moment, waaraan het Marxisme als in Hegeliaanschen zin doordachte materiabstische levensleer te gronde gaat. I) Met name moet in dit verband genoemd worden de beweging, die zich onder den algemeenen naam religieus of godsdienstig socialisme aandient: als godsdienstige opvatting, omschreven zelfs in dezen zeer ruimen zin als het bewuste afhankelijkheidsgevoel van den mensch van andere dan zuiver economische of materieele machten, is het onvereenigbaar met het socialisme in zijn Marxistische openbaring, als materialistisch-hegeliaansche gedachtengang daarentegen kan het weer nooit religieus zijn. („Die Kritik der Religion enttauscht den Menschen, damit er denke, handle, seine Wirklichkeit gestalte, wie ein entt&uschter, zu Verstand gekommener Mensch, damit er sich um sich selbst und damit um seine wirkliche Sonne bewege. Die Religion ist nur die illusorische Sonne, die sich um den Menschen bewegt, 6o lange er sich nicht um sich selbst bewegt": Marx, Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie). 326 NAWOORD. Het voorwoord is gedateerd op den 2en Februari 1922, tijdstip, waarop ik meende binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop dezen arbeid te kunnen voltooien. Het nazien der drukproeven heeft meer tijd in beslag genomen, dan ik aanvankelijk dacht: de schuld hiervan komt uitsluitend op mij neer, en zeker niet op den uitgever, die integendeel prijs had gesteld op een vlugger afwerken. Rotterdam, 20 October 1922. m INHOUD. Voorwoord. Kritische zin van den tegenwoordigen tijd. 5. — Gewijzigd standpunt van Mevr. Roland Holst ten opzichte van het Marxisme. 6. — Ontwakend besef van de beteekenis der geestelijke waarden. 7. — Opvattingen van Bernstein en Troelstra: het revisionisme in de sociaal-democratie. 9. — Versterking van de idee der persoonlijkheid; aanvulling en nadere uitlegging van het historisch materialisme. 10. — Deze arbeid rechtstreeks getoetst aan de denkbeelden van Marx, Engels en Dietzgen. 11. Inleiding. Weinig waardeerende kritiek van Marx' arbeid in ons land: eenerzijds wordt deze gequalificeerd als duister en kronkelig, anderzijds als onwetenschappelijk. 12. — Denkbeelden van Dietzgen, die onvoorwaardelijk bewondert, en Werner Sombart, die den nadruk legt op de verwaarloozing der „onwerkelijke" ideeënwereld. 13. — Uitgangspunt van deze studie: de sociale wetenschap is in de eerste plaats een wijsgeerige wetenschap. 15. — De opvatting van Pierson: het uitgangspunt niet scherp omschreven, en voorzoover het omschreven is, in zijn algemeenheid weinig zeggend. 16. — Het zwaartepunt van de bespreking van Marx' denkbeelden ligt op het gebied der waardeleer. 18. — Deze is zijn „gestolde" levens- en wereldbeschouwing. 20. — Het Kapitaal is een wijsgeerig systeem, absoluut en exact naar wezen en strekking. 21. De waardetheorie van Marx. Verschil tusschen gebruikswaarde en ruilwaarde. 22. — Waardevormende substantie van den arbeid. 23. — De herleiding van den arbeid tot „qualitatslose Arbeit". 24. — Arbeidskracht, die in haar verbruik als arbeid gebruikslichamen voortbrengt, in tegenstelling van de geheele arbeidskracht der maatschappij, welke vervat is in het geheel der waren. 25. — Arbeid die qualitatief geldt en arbeid die quantitatief geldt. 26. — De abstract menschelijke arbeid is de hoeksteen der Marxistische economie. 27. De drieledige grondslag van Marx' systeem. Marx bespreekt niet den wijsgeerigen grondslag van zijn'arbeid: hij zet dien eenvoudig voorop, constateert slechts zijn geldigheid. 29. — Hoofdmomenten van zijn leer, welke naar alle zijden afgerond en in zichzelve gesloten is: hét monistisch materialisme, het historisch materialisme, het nauwe verband jnet de wijsbegeerte van Hegel. 30. EERSTE HOOFDSTUK. De monistisch materialistische wereldbeschouwing. Het materialisme als grondprobleem. Geen voor zich zelve bestaande werkelijkheid dan stof. 31. — Over het verband tusschen materieele en ideëele processen laat Marx zich niet uit. 32. Karakteriseering door Heymans van het geestelijk leven als van een schaduwof spiegelbeeld. 33. — Absolute strekking van het materialisme: de volle alomvattende werkelijkheid zou daarin gegrepen zijn. 35. — De vroegere plaats van de mechanica in de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing nu ingenomen door de biologie: ook bij deze vernieuwing van haar grondbeginsel is er in haar denkschema voor waarden geen plaats. 37. — In het naturalisme is het intellect het vermogen de werkelijkheid te doorgronden. 38. Voor Marx zijn de personen slechts' de belichaming van economische kategorieën,. dragers van bepaalde sociale verhoudingen: hij aanvaardt eenvoudigweg het naturalisme als de eenig ware, de eenig werkelijke en juiste opvatting, waarbinnen geestelijke functies geen eigen, zelfstandigen levensgrond hebben. 40. — Voordeel der Marxistische methode om zich niet met interne wijsgeerige vraagstukken in te laten. 41. — Stoffelijke opvatting van'het arbeidsproces: wat zich aan den kant van den arbeider als beweging voordoet, verschijnt aan den kant van het product als eigenschap van rust in den vorm van het zijn. 43. — De arbeider wordt tijdens het arbeidsproces „overgeheveld" in het arbeidsvoorwerp. 45. — Marx' grondbeginsel wordt niet beïnvloed door den stand van ontwikkeling der wetenschap in een bepaald tijdsgewricht: het algemeen verband tusschen geest en stof denkt hij zich alleen in monistischmaterialistischen zin. 47. — Marx en Engels doelen reeds op de „zelfwerkzaamheid" van het organisme. 48. Dietzgen's wijsbegeerte. Marx' naturalistische opvatting van psychologische processen: het zien is een. natuurkundige functie tusschen natuurkundige verschijnselen. 50. — Verwantschap van Marx' opvatting met Dietzgen's materialisme. 51. — Dietzgen's kennistheorie wil van een onkenbaar „Ding an sich" niets weten. 52. — Het wezen van het denken: in het bijzondere het algemeene te doorgronden. 54. — Verband met de philosophie van Descartes als wijsbegeerte van objectieve strekking. 55. — Misvatting van de Kantiaansche denkbeelden en theorieën. 56. — Ook het beroep van Dietzgen op Descartes hééft weinig .overtuigende beteekenis: het „ik" van Descartes is niets anders dan het empirische, voorgestelde „ik". 58. — Engels blijkt evenzeer Kant's kritische leer van het „Ding an sich" te hebben misverstaan: „die schlagendste Widerlegung dieser, wie aller andern philosophischen Schrullen ist die Praxis, namlich das Experiment und die Industrie". 60. — Het materialisme kan geen zelfstandig, originair geestelijk leven erkennen: alleen de natuurwetten zijn het wezenlijke. Zij zijn. 62. — Geringe waardeering van Marx voor eenige „ideologie." 63. — Zuiver verklarend karakter van de natuurwetenschap der bewustzijnsverschijnselen. 63. — Der Materialismus ist für Marx das Gebaude des menschlichen Wesens und Wissens selbst. 64. Hat Marxistische waardebegrip: het uitgangspunt. Uitgangspunt van Marx: materialistische constructie van het waardebegrip. 65. — Over de hoegrootheid der waarde geeft dit geen aanwijzing. 66. — Verwaarloozing van het geestelijke element van den arbeid. 67. Waardeering van het geestelijk leven bij Marx en Engels: de theorie van het spiegelbeeld. Het leven der stof weerspiegelt zich in de denkbeelden der menschen. 69. — Consequente doorvoering van de theorie van het spiegelbeeld bij Marx zoowel als bij Engels. 70. — Invloed van Feuerbach. 72. — Het ontoereikende der weerspiegelingstheorie ter verklaring van het geestelijk leven: het lag trouwens ook niet in de bedoeling van Marx een dergelijke verklaring te geven. 73. — In het kader van deze voorstellingen kan van een geestelijke causaliteit nimmer sprake zijn. 75. — „Degradierung des Geistes": godsdienst met name is een „maaksel" der menschelijke hersenen. 76. — Verband tusschen waarde en meerwaarde vergeleken met de leer der Hegeliaansche drieëenheid. 77. — Tornt men aan de waardeleer, dan breekt men met den grondslag zelf, waarop Marx' arbeid in een zuiver deductief betoog is opgetrokken. 78. — Met name doet dit Bernstein, wanneer hij aanvaardt de zelfstandige beteekenis van ideologische momenten, en evenzeer Mevr. Roland Holst, wanneer zij aan de idee scheppende kracht toekent. 79. TWEEDE HOOFDSTUK. De historisch materialistische maatschappijleer. Het grondprobleem der Marxistische opvatting. Uitbreiding van het monistisch materialisme van individu op gemeenschap. 80. — De eenige realiteit op maatschappelijk gebied is de ontwikkeling der stoffelijke productie. 81. — Die Gesammtheit der Produktionsverhaltnisse bildet die reale Basis. 85. —■ Natuurwetten der kapitalistische productie. 86. — Kapitalist en arbeider zijn niets anders dan doorgangspunten van sociale natuurkrachten. 87. — Een beroep op Robinsonaden ter verklaring van verschijnselen in de kapitalistische maatschappij is irrelevant. 88. — Maatschappelijke natuurverschijnselen. 90. — Alles beheerschende beteekenis der waarde-idee. 91. Het geheel der productieverhoudingen, de economische structuur der gemeenschap, de eenige werkelijkheid, ook op het gebied van het geestelijk leven. De godsdienstige weerschijn van de werkelijke wereld. 94. — De maatschappelijke gelijkheid der warenlichamen weerspiegelt zich in den ehristelijken godsdienst als het leerstuk van de gelijkwaardigheid van alle menschen voor God. 95. — Zelfs de bijzondere leerstukken van den Protestantschen godsdienst zijn -een reflex op de waarde-idee. 96. — Het privaatrecht naar vorm en inhoud door de economische betrekkingen bepaald. 97. — De onderlinge betrekkingen der warenbezitters zijn niets anders dan hunne betrekkingen als „warenhoeders". 99. — Ook staats- en strafrecht zijn niets anders dan meer of minder ingewikkelde constructies van het waardebegrip. 100. — Voor de wetenschap van het geheele geestelijke leven is er, evenmin als voor een vraag naar waarden, eenige plaats. 103. — Met de ontdekking van het leerstuk der meerwaarde is het kapitalistische productieproces doorgrond. 104. De Marxistische arbeidsopvatting. Herleiding van arbeid op abstract algemeenen menschelijken arbeid. 106. — Het persoonlijk element in den arbeid, in zoover deze waardevormend is, uitgeschakeld. 107. — De abstract algemeene arbeid is een realiteit. 108. — Als zoodanig is deze arbeid slechts een samenstellend, organisch deel van den geheelen maatschappelijken arbeid. 110. — Deze opvatting is juist binnen het kader van Marx' levensleer. 112. — Arbeid van -hoogere capaciteit is slechts een veelvoud van enkelvoudigen arbeid. 114. Het alomvattende van de Marxistische waarde-idee. 115. — Zij is inderdaad de „ungeheure Arbeit der Geschichte". — 116. Het eenzijdige van Marx' uitgangspunt. 117. — Het duistere element in zijn waardeleer: dubbelzinnige voorstelling van de „abstractie". 118. — Dietzgen's wijsbegeerte tracht deze gedachtenconstructie te fundeeren. 119. — Quantitatieve opvatting der waarde-idee. 121. — Als Marx onder waardevormenden arbeid verstaat unskilled labor, blijft er een onverklaarde rest van de geheele arbeidskracht der maatschappij, vervat in het geheel der waarde van de waren, welke die maatschappij voortbrengt. 123. Absolute strekking en amoreel karakter van Marx' maatschappijleer. Marx' leer verlangt of eischt niets: zij constateert. 126. — De producenten zijn menschen, bevangen in de verhoudingen der warenproductie. 129. — De mensch slechts de drager der kapitaals- of arbeidsidee. 131. — Het doel van den arbeid is den mensch reeds ingeprent door den stand der productieverhoudingen. 133. — Kritiek- op Treub's opvatting, alsof door het doelwit van den arbeid Marx met zijn materialisme op gespannen voet zou zijn gekomen. 134. — Het geestelijk element verwaarloost Marx niet: het blijft echter een nevenverschijnsel van het eenig ware, werkelijke. 135. — Het [doet- zijn invloed slechts bijkomstig gelden. 137. — In laatste instantie zet zich de economische realiteit door. 139. — Eigenlijk kenmerk der Marxistische levensleer. 140. — De waardetheorie is de alomvattende realiteit op economisch gebied, allerminst slechts een „gedankliche Konstruktion". 141. — Zij is de analyse der werkelijke verhoudingen. 143. — Wat is de eigenlijke beteekenis van het geestelijk leven in Marx' levensleer? 145. Theorie der „wederkeerige werking" tusschen stoffelijke en geestelijke functies. Het revisionisme. Het geestelijk leven als zuiver passieve weerspiegeling van materieele factoren. 147. — Verhouding tusschen denken en zijn volgens Engels' opvatting. 149. — Het geestelijk leven beheerscht door dezelfde wetten als de stoffelijke wereld. 150. — Het vraagstuk der „zoogenaamde groote mannen". 151. — Het oude materialisme van Feuerbach erkent ideëele drijfveeren, maar de drijfveeren van deze drijfveeren moeten worden opgespoord. 152. — Engels' kritiek op het „Ding an sich". 155. — Feuerbach's materialisme niet consequent doordacht: het is eigenlijk een dualistisch materialisme. 156. — Ook de godsdienst en de geheele maatschappijleer moeten herleid worden op materieele momenten. 157. — De „weltliche Grundlage" is de zichzelf bewegende sociale materie. 158. — Engels erkent ook een wederkeerige werking tusschen materieele en ideëele factoren, maar in een andere verhouding dan 'Bernstein en Woltmann. 159. — Bij Engels breekt op het 'beslissende oogènblik steeds de materie door, individueel of sociaal. 160. — De veelheid der factoren maakt geen inbreuk op de eenheid van de grondoorzaak: aldus Plechanow. 162. — Wederkeerige werking tusschen ideëele en materieele momenten op voet van gelijkwaardigheid. 163. — Monistisch uitgangspunt van Marx en Engels. 164. — Interpretatie der uitdrukking „in laatste instantie". 166. — Ideëele factoren kunnen zonder rest tot economische verhoudingen en toestanden teruggebracht worden. 168. — Bernstein, Troelstra en Mevr. Roland Holst hebben een andere opvatting van de beteekenis der ideëele factoren dan Marx en Engels. ♦170.— De menschen zijn zichzelven onbewust van de beteekenis hunner ideologieën. 173. — Te goeder trouw hechten zij daaraan beteekenis en waarde: standpunt van Vaihinger. 174. — De „wederkeerige werking" dus toch herleid op de werking der materie. 177. — Ook in het staatsrecht doet deze leer zich gelden: Duguit breekt met de staatsidee.. 179. Eenige algemeene gevolgtrekkingen: het Marxisme de meest volstrekte werkelijkheid. Marx' arbeid is de in Hegeliaanschen zin doordachte verabsoluteering der natuurwetenschap tot levensleer. 180. — Het materieele proces valt samen met het wereldproces. 181. — „Die Bewegung der Ideen" moet bezien worden van uit het standpunt van „die Bewegung der Dinge". 182. — Opvatting van von Böhm-Bawerk. 183. — Het geestelijk element wordt „wegverklaard", «weggeredeneerd". 185. — Door het erkennen van waarden breekt men met het verklarend karakter van Marx' absolute philosophie. 187. — Mevr. Roland Holst gevoelt in zich een ander beginsel dan het materieele. 189. — Troelstra verlangt van het historisch materialisme een bevrediging van den religieuzen aanleg der menschen. 191. — Bij hem openbaart zich een stijgende behoefte aan een persoonlijk leven. 192. — Voor Dietzgen is het wereldraadsel een „bewuszte, planmaszige Organisation der sozialen Arbeit". 194. — Het beroep van Troelstra op de wijsbegeerte van Dietzgen tot aanvulling van het historisch materialisme in religieuzen zin is onverklaarbaar. 195. DERDE HOOFDSTUK. Verband van Marx' wijsbegeerte met Hegel's absoluut idealisme. Karakter der Hegelsche wijsbegeerte als absolute philosophie. De wijsbegeerte van Hegel heeft ten doel zuiver wetenschappelijke kennis te verkrijgen van de onafhankelijk bestaande, volstrekte, alles omvattende werkelijkheid. 197. — De wijsbegeerte van Kant is zelfkennis, zelfkritiek van het theoretisch, ethisch en aesthetisch oordeelen. 199. — Fichte, Schelling en Hegel voelen Kant's beschouwingswijze als een „degradeering" der wetenschap aan, en vallen weer terug in de oude wijsbegeerte. 200. ■— Hegel's opvatting van het begrip: niet een leege abstractie uit de werkelijkheid, maar de volheid der werkelijkheid zelve. 201. — Identiteit van denken en zijn. 202. — De voortgang van het logisch denken is een dialectisch proces. 203. — Hegel's stelsel laat zich niet in met inleidende overwegingen omtrent aard en grenzen van het kenvermogen. 204. — De drieslag van de logica. 205. — Het „zijn" van Hegel is het „zijn van arbeidsproduct" van Marx. 206. — Hegel ontwikkelt een waardetheorie, welker inwendige constructie Marx tot voorbeeld heeft gediefid van zijn waardesysteem. 207. — Marx' methode, evenmin als die van Hegel, is „eene" methode: zij is uiteendenkend (analytisch) en ineendenkend (synthetisch), herleidend (inductief) en afleidend (deductief) in eenen. 209. — Geen plaats voor waarden en normen van het zedelijk leven. 210. — De bedoeling is niet aan de ervaring ontleende, en van die wisselende ervaring afhankelijke kennis, maar mathematisch zekere kennis. 211. — De menschelijke natuur niet enkel „intellect". 212. Hegel en Marx. Idealisme en materialisme zijn volstrekte tegenstellingen. 213. — Hegel s en Marx' systeem in innerlijke beteekenis volkomen gelijk en gelijkwaardig. 214. — Dit blijkt uit methode, inhoud en trant van redeneeren, gelijk mede uit de groepeering der gedachtenconstructies. 215. — Marx drijft dan ook den spot met de kritiek op de door hem gevolgde methode: de beoordeelaars hebben niet begrepen, dat zijn methode is het zich ontwikkelende absoluut ware zelf, en dus als zoodanig eigenlijk geen methode. 216. — De tegenstelling tusschen het Eerste en het Derde Boek van Het Kapitaal is dan ook geen tegenstelling in den gewonen zin van het woord, maar een wijsgeerig methodeverschil. 218. — De concentratie- en verelendungstheorie reeds bij Hegel aanwezig. 219. — Afleiding van de quantiteit uit de qualiteit en omslag van de qualiteit in de quantiteit als grondslag van de qualitatslose Arbeit. 220. — De Hegeliaansche opvatting van de leer der drieëenheid, dat Vader en Zoon, de Schepper en het Geschapene, opgaan in den Geest, is de grondslag van de Marxistische leer, dat waarde en meerwaarde, via de zichzelf bevruchtende waarde, vereenigd worden in het eindproduct. 222. Kantiaansche Marxisten; het Neo-Marxisme. Op economisch gebied wil het socialisme zich nader oriënteeren aan Kant's wijsbegeerte. 224. — Marx laat zich niet uit over zijn verhouding tegenover Kant, Engels wel. 225. — Woltmann en de Neo-Kantiaansche Marburgerschool willen het socialisme ontdoen van zijn amoreel karakter. 226. — Bernstein de eerste, die zich beroept op ethische momenten in de Marxistische leer. 227. — Bernstein's opvatting is het intuïtieve, in Kantiaanschen geest doorvoelde streven, te breken met het materialistisch karakter van Marx' arbeid. 228. — Bij Woltmann wordt dit streven meer bewust. 229. — Kritiek op Woltmann. 230. — Hij breekt met het strakke, absolute, in zichzelf gesloten systeem van Marx. 232. — Woltmann wil het Marxisme los maken van het Hegelianisme. 234. — Hij meent zelfs, dat Marx zich niet bewust was van zijn nauwe verwantschap met Kant's wijsbegeerte. 235. — De verloochening van Hegel wordt de leuze der Kantiaansch voelende socialisten. 236. — Natorp wil het socialisme fundeeren op den bodem der kritische wijsbegeerte: hij heeft geen inzicht in de materialistische constructie der waarde-idee. 237. — Cohen noemt Kant „den wahren und wirklichen Urheber des deutschen Sozialismus": hij bepleit een „radikal aufgeben" van het materialistische fundament. 238. — Ook in Frankrijk aanhangers van dit Neo-Marxisme. 239. — In Busland evenzeer: ook hier hetzelfde principieele vraagstuk. 241. — De fout van deze richting komt mij voor tezijn, dat zij de wijsgeerige fundeering van Het Kapitaal 4iiet zoekt in de waardeidee als Marx' „gestolde" materialistische levensleer. 242. — Duidelijk blijkt dat bij Vorlander. 243. — Marx' materialistische wereldbeschouwing ziet van alle waardebeoordeeling, ja van alle in betrekking brengen tot waarden principieel af. 245. — Het Neo-Kantiaansche standpunt, met name dat van Woltmann, de scherpste kritiek op Marx. 246. / VIERDE HOOFDSTUK. De Marxistische „Trias economica". Verschijningsvorm en inhoud. Het economisch fundamenteele vraagstuk, wat wij te verstaan hebben onder waarde, geld en kapitaal. 247. — Onderscheid tusschen den min of meer toevalligen verschijningsvorm, welken men ontmoet als de gangbare voorstelling van het dagelijksch leven, en den werkelijken inhoud, waarvan die verschijningsvorm een openbaring is, en welke door de wetenschap moet worden, gevonden. 248. — Waarde, geld en kapitaal zijn dergelijke min of meer toevallige openbaringsvormen van daarin verborgen maatschappelijke verhoudingen. 249. Waarde. Analyse van de vraag, wat de beteekenis is van een goed in het maatschappelijk ruilproces. 251. — Marx leunt hier rechtstreeks aan aan de wijsbegeerte van Hegel. 252. — Het „zijn van arbeidsproduct". 253. — Dit beteekent dat arbeidskracht is vastgelegd in het arbeidsproduct via het arbeidsmiddel. 254. — Kritiek op Marx' waardetheorie door von Böhm-Bawerk. 256. — Hij treft die waardeleer echter niet; hij redeneert langs Marx heen. 257. — Onjuist uitgangspunt van von Böhm-Bawerk: hij ziet niet in dat Marx*' theorie een zuiver wijsgeerige is. 258. — Het „zijn van arbeidsproduct" is de wijsgeerige fundeering der warenwereld, en de waardevorm van de waar isde alles omvattende maatschappelijke realiteit. 260. — De gehèele maatschappij een reusachtig stofwisselingsproces. 261. — Het Marxisme de meest consequente absorbeering der persoonlijkheid door de gemeenschap. 262. — Het onderscheid tusschen de maatschappelijke verschijnselen beweegt zich in de sfeer van het quantitatieve. 263. — De waardetheorie wordt als axioma vooropgezet, en van hieruit deduceert Marx zijn geheele systeem. 264. — Kuyper's denkbeelden over de waarde. 265. — Hij kritiseert Marx' constructie van den celvorm der burgerlijke maatschappij als onhoudbaar. 266. — Kuyper gevoelt deze materie onzuiver, d.w.z. onwijsgeerig aan. 267. — Het niet omspannen door Marx"" waardetheorie van de volle maatschappelijke realiteit is een gevolg van haar Hegeliaansche relatie. 268. — Kritiek op Marx' waardeleer kan alleen gegeven worden door de algemeene wijsbegeerte. 269. Het Geld. Functies van het geld": te dienen als eenheid van den algemeenen verschijningsvorm van menschelijken arbeid. 270. — Geldwaar is de constructie van. de warenidee in een hoogere orde. 271. ■— Algemeene equivalentvorm wordt de geldvorm. 272. — Het goud, als geld, wordt de stof, waarin de waardehoeveelheden van de waren worden uitgedrukt. 273 — De prijs is de geldnaam van den in de waar belichaamden arbeid. 274. — Kritiek op de waardeleer treft dus tevens de geldleer, die een verdere ontwikkeling is van den waardevorm. 275. — Kuyper verwerpt de Marxistische voorstelling, dat „die Arbeitszeit wird als wahre Maszeinheit des Geldes behauptet". 276. — Ook het geld de openbaring van een productieverhouding. 277. Het Kapitaal. Marx' methode van redeneeren en constructie zijner begrippen analoog aan die van Hegel. 278. — De eenvoudige warenvorm de kiem van den geldvorm, het geld op zijn beurt de eerste bestaansvorm van het kapitaal. 279. — Kapitaal is voortdurend zich vermenigvuldigende waarde. 280. — Ook het kapitaal is een door middel van een goed verstoffelijkte verhouding tusschen personen. 281. — Kritiek van Marx op Smith. 282. — Smith heeft het kapitaalbegrip opgevat als een den voorwerpen, den goederen als zoodanig toekomende eigenschap. 283. — Kuyper en de kapitaaltheorie van Marx. 284. — Kuyper begrijpt als algemeen kapitaalbegrip dat der moderne burgerlijke economie. 285. — Vooral uit Kautsky's omschrijving blijkt de onjuistheid van de kritiek van Kuyper. 286. — Kuyper's standpunt een misvatting van het inzicht in Marx' leer als een wijsgeerig systeem: een methodisch wijsgeerige constructiefout 'verwart hij met een verstandelijke denkfout. 287. — Zijn fout ligt dan ook primair daar, waar hij de waarde der zeldzaamheidsgoederen of natuur gaven toetst aan Marx' leer van het arbeidswaardeprincipe. 288. — De waarde-idee verklaart alle maatschappelijke verhoudingen. 289. VUFDE HOOFDSTUK, De leer van Marx en het tegenwoordige socialisme. Geen overeenstemming onder de socialisten omtrent het fundament van hun leer. 290. — Wijsgeerige toetsing van Het Kapitaal: deze blijve algemeen, maar late zich niet in met methode en doel der andere wetenschappen, hoewel zij deze toch op haar eigenlijke beteekenis hebbe te waardeeren. 291. Marx laat zich niet in met de Entauszerung van zijn leer in een practische socialistische maatschappij-organisatie. 292. — Dit standpunt een gevolg van het nauwe verband met de wijsbegeerte van Hegel. 293. — De Marxistische doordenking der sociale realiteit. 294. — Gelijk- en gelijkwaardigheid van de wijsbegeerte van Hegel en Marx. 295. — Doorgronding van de maatschappelijke werkelijkheid. 296. — Kuyper ziet niet in dat het woord waarde Marx' gestolde levensleer is. 297. — De Marxistische waarde-, geld- en kapitaaltheorie volkomen juist, maar binnen het kader van het Marxistische materialisme. 298. — Individueel tegenover sociaal materialisme. 299. — Marx laat zich niet uit over de wijze, waarop hij tot zijn allesbeheerschend uitgangspunt gekomen is: hij constateert. 300. — De eigenaardige methode, waarop het Hegelianisme in de behoefte aan ontwijfelbaar zekere kennis van het absolute zoekt te voorzien, ook wezenskenmerk van het Marxisme, en oorzaak van zijn bekoring tevens. 301." — De kapitalistische maatschappij in haar wezen opslurping van meerarbeid. 302. — Onvolkomenheden en onbegrijpelijkheden, van het Marxisme. 303. — Het geheele maatschappelijk productieproces een reusachtig stofwisselingsproces. 304. — De bijzondere verrichting van een gebruiksartikel in het arbeidsproces bepaalt zijn beteekenis. 305. — Achter de gangbare voorstelling van het dagelijksch leven zoeke men den verborgen inhoud, nl. het materieele. 306. — De realiteit in het psychologische materialisme is atoom en atoombeweging, de realiteit in het sociaal-materialisme. is het geheel der productie- en ruilverhoudingen. 308. — Inconsequentie van het materialisme : het wil zich fundamenteel laten gelden op een norm van waardeering, maar ontkent dit waardeeringselement in zijn verdere uiteenzetting •en ontwikkeling consequent. 309. — Het ziet zich van meet af gesteld voor het kernprobleem van Kant's wijsbegeerte. 310. —Onderlinge verhouding tusschen het materialisme als levensleer, d. i. de natuurwetenschap in hare verabsoluteering -tot wereldbeschouwing, en de natuurwetenschap zelve. 311. — De materialistische levensleer, wie het te doen is om waardeering der verschijnselen, gaat aan innerlijke tegenstrijdigheid te niet. 312. — Met de krisis der verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldbeschouwing gaat gepaard die van het socialisme, hetwelk alles terugbrengt op quantitatief meetbare sociale grootheden. 313. — Kuyper's pogingen aan deze consequentie te ontkomen. 314. — Hij meent, dat Marx ons te veel van het goede der dialectiek geeft, en ziet aldus over het hoofd, dat Marx slechts argumenteert in Hegeliaanschen stijl. 315. — Het geestelijk leven zou vatbaar zijn voor de bewerking door een psychologische mechanica. 316. — Het beroep van Pannekoek op de ervaring der werkelijkheid ter rechtvaardiging van zijn systeem. 317.—Mevrouw Roland Holst met haar opvatting van de oneindige waarde der pensoonlijkheid kan zich niet thuis voelen in de leer van het Marxistische socialisme. 318. — Marx en Hegel stellen zich tevreden met „waarheden" en de menschheid is voor hen een denkproces, ideëel dan wel materieel opgevat. 319. — De leer van den klassenstrijd slechts een ruimere en meer omvattende constructie van de waarde-idee. 320. — Innerlijke tegenstrijdigheid van Troelstra's opvatting, waar hij verwerpt Marx' waardeen kapitaaltheorie, maar wil behouden de leer van den klassenstrijd. 321. — Troelstra maakt zich schuldig aan dezelfde fout als Bernstein. 322. — Het Fichteaansche verband tusschen persoonlijkheid en wijsbegeerte, zich bij Troelstra openbarende in de relatie tusschen zijn karakter en den aard zijner philosophie.' 323. — Ook binnen Marx' gedachtenleer, in zijn bijzonderen openbaringsvorm, nl. de in Hegeliaanschen zin doordachte dialectische methode, komt men niet uit het spel der begrippen, binnen wier theoretisch verband het om „waarheden" te doen is, in het werkelijk^ leven der „feiten". 324. — Vernieuwde belangstelling in „waarden", wier object een wezenlijk, eigen bestaan voert. 325. — De ontkenning van de ontkenning, incidenteele toepassing van Hegel's volstrekte negativiteit, die alles doet wankelen en omslaan, is bezig zich te voltrekken aan het Marxisme. 326. —