58. Talam. Versieringsmotief: alsvoren. Fond gegreind. Diam. 59 c.M. 59. Wajrasattwa. In de rechterhand behoorde hy den Wajra, in de Imker de Gantha te dragen. Ondanks het ontbreken van deze attributen, stelt deze figuur toch hoogst waarschijnlijk een nog onbekenden vorm voor van dezen, in het Tantrisch Buddhisme een zeer hoogen rang bekleedenden Bodhisattwa voor. Hy is ryk getooid met halssnoer, oorhangers en versierden sarong, terwijl hy gezeten is in Subactieve houding op een bronzen voetstuk, met in- en uitspringende lijstjes, opengewerkte figuren aan den teerling en antefix-achtige ornamenten langs den bovenrand. Zilver. Hoog met voetstuk 13,5 c.M. Zie afb. IV. 60. Awalokitecwara. Vierarmig. De rechterhand in Warada-mudra, de linker een lotus-knop houdend. De linkerachterhand houdt een boek, terwijl de rechter het hoofd ondersteunt en bovendien een Akshamala houdt. In den hoofdtooi een Amitabhafiguur. Zilver. Hoog 8,5 c.M. 61. Ciwa. Staande. Attributen van de achterhanden afgebroken. In de voorhanden houdt hy links de Kundi, rechts de Tricüla (afgebroken). Op het hoofd de vorstenkroon, waarin een maansikkel. Zilver. Hoog 13 cM. 62. Ciwa, staande op een lotus-kussen. Als attributen houdt hy links achter den Camara, rechts achter een afgebroken voorwerp, rechts voor de Tricüla en links voor de Kundi. Over den linkerschouder naar de rechterheup de Upawita. Op het hoofd de vorstenkroon, waarin een maansikkel. Achter 49 het hoofd een nimbus, en in het voorhoofd het Ciwaïtische derde oog. Zilver. Hoog 11,5 c.M. 63. Parwati, staande op een lotus-kussen. De rechterhand in Warada-mudra, ba de linkerhand een lotus-stengel. Op het hoofd de vorstelijke kroon, en achter het hoofd een nimbus. Zilver. Hoog 11 c.M. 64. Cakti? In de Diamanten houding, op een ovaal lotus-kussen gezeten voor een groote achterplaat met vlammenrand en afgebroken zonnescherm. In de vier rechterarmen draagt zy Khadga, Paca, Paracu en Wajra; ba de vier linkerarmen Cakra, een korte lotusstengel?, een vlamvormig voorwerp, en een, uit het bronzen voetstuk opstijgende lange lotusstengel. In het voorhoofd de Ürna. Het hoofd is bekroond met een iijk versierd diadeem. Verder draagt zy* oorhangers, halsketting, vrouwen-Upawita, dubbele borstband, versierde bovenarmbanden en eenvoudige polsringen. Zilver. Hoog met voetstuk en achterplaat 18 c.M. 65. Bodhisattwa, wellicht Wajrapani of Wajrasattwa, gezeten in groot ornaat, tegen een ryk versierde bronzen achterplaat. De handen ba Waj ra-houding. Goud. Hoog 8,5 c.M. 66. Kinnara, met uitstaande vleugels, op zilveren voetstukje. Goud. 67. Ringvormige versiering. Blad- en rankornament. Goud. Diameter 5,5 c.M. 68. Oorsieraad, in den vorm van een gestyleerden olifantskop met opgeheven snuit en slagtanden. Aan de keerzijde, met den kop door een boog verbonden, een floralistische versiering. 50 Goud. Gevonden in Malang. Hoog 3,5 c.M. 69. Oorsieraad. Aan de eene zijde floralistisch ornament. Aan de andere zijde een dolfijnkop?, omgeven door floralistisch ornament. Goud. Gevonden in Malang. Hoog 2,5 c.M. 70. Krisgreep. Geornamenteerd met lotus-bloemen en -bladen. Ivoor. Hoog 8 c.M. 71. Prajnaparamita, de Volmaakte Wijsheid, zittende hi de Diamanten houding, de handen in Dharmacakra-mudra. Op den lotus boven den linkerschouder het heilige boek, de Prajnaparamitasutra. Op het voorhoofd de Ürna. Zij is in vol ornaat gezeten op een lotus-kussen, tegen een versierde achterplaat. Van de bekroning achter het aureool, ontbreken aan de onderzijde de beide Makara's. Waarschijnlijk een portretbeeld van de vorstin Dedes, gemalin van Rajasa (gestorven 1227). Fijnkorrelige grijsgele steen. Gevonden in de Residentie Malang. Hoog 126 c.M. Zie afb. VI. OOST-JAVA. 72. Ciwa als Mahadewa, met vier armen, staande op een lotus-kussen tegen een, van boven eenigszins rond eindigende achterplaat. In de achterste omhoog geheven handen rechts de Akshamala, links de Camara. In de voorste handen, voor het lichaam op elkander gelegd, een lotusknop?. Het ornaat bestaat uit oorhangers, dubbele arm- en polsringen, enkelbanden met groote platte stukken voor 51 stervenden Buddha twee adoranten, de handen in Anjali-houding tezamen gebracht. Brons. Laos. Lang 32 c.M. Hoog 13,5 c.M. CAMBODJA. 90. Awalokitecwara(?)-kop. In de kroon Amitabha. Grijze steen. Omstreeks 1869 in de bouwvallen van Angkor gevonden. Hoog 43 c.M. 91. Buddha, zonder Ürna, doch met Üshnisha, welke door een knop wordt bekroond. De ontbrekende handen waarschijnlijk in Abhaya-mudra naar voren gestrekt. Hout. Rood geverfd, met sporen van verguld. Van het type, zooals in Angkor-Wat in een der galerqen wordt aangetroffen. Hoog 83 c.M. Zie afb. VIII. 92. Buddha-kopje. Steen. Hoog 18 c.M. 55 VERKLARING VAN EENIGE NAMEN EN TERMEN. Abhaya-mudra, gebaar, waarbij de hand, tot ongeveer de hoogte van de borst, met aaneengesloten, uitgestrekte vingers omhoog wordt geheven, met de handpalm naar voren gericht. Dit gebaar geeft te kennen, dat wie zich onder bescherming heeft gesteld van de „Buddhistische Leer", onbevreesd kan rijn. Adi-Buddha, de Oer-Buddha, ook wel Wajradhara (soms moeilijk van Wajrasattwa te onderscheiden) genoemd. Door rijf soorten van meditatie heeft deze, volgens sommige sekten, de vijf DhyaniBuddha's voortgebracht. Hij is wellicht met den neo-Platonischen Logos te vergelijken. Akshamala, bidsnoer, attribuut o.a. van Ciwa. Akshobhya, de Onwrikbare. Een Dhyani-Buddha. Zijn Dhyani-Bodhisattwa is Wajrasattwa. Amitabha, het Onmetelijk Licht. De Dhyani-Buddha, wiens aardsche manifestatie Gautama Buddha, Cakyamuni, is geweest. Amitayus, onmetelijk leven hebbend, de manifestatie van Amitabha in den Sambhogakaya. Figuur van het pantheon van het Tibetaansch Buddhisme. Hij verleent lang leven, en is met de Medicijn-Buddha's verwant. Amrita, een onsterfelijkheid verleenende drank. Anjali, houding, waarbij de handen, met aaneengeslo56 Yakshi, vrouwelijke Yaksha (demon). Yamantaka, zie Wajrabhairawa. Yidam, beschermgod, die door een Lama gekozen wordt, hetzij tol hulp bij een bepaalde handeling, hetzij als beschermer voor het gansche leven. Het krachtigst werkt de Yidam, welke optreedt in vereeniging met zijn Cakti, vrouwelijke energie, Yum geheeten. In dezen vorm wordt de Yidam gewoonlijk Wajra genoemd. Het is een Tantrische figuur, in extatische vervoering. Yoga, „het aanspannen (als van een paard)", eene methode van geestelijke verdieping, waardoor men het Eigen Zelf, den Atman, als identiek met den Wereldgeest erkent, zoodat alles wat van dezen onderscheiden is, alles dus wat zoowel zintuigelijk als verstandelijk wordt ervaren, als Maya, ledige schijn, wordt ingezien. In de verschillende systemen der Yoga wordt dus eene methode van geestelijke training geleerd, die, door de diepste graden van Meditatie heen, voert tot het extatisch beleven van de Eenheid van God en Zelf. In het Lamaïsme is de Yoga ook eene ceremonie, waarbij de geloovige, o.a. door geconcentreerde richting van de aandacht op mystieke spreuken, of op de voorstelling van eene Godheid, en door het toepassen der Mudra's (de mystieke handhoudingen), in den toestand der Samadhi komt te verkeeren, waarin hij, in extatische vervoering, de door hem aangeroepen Godheid schouwt en Siddhi (bovennatuurlijke krachten) erlangt. Yum, zie Yidam. 65 Behalve de in het literatuuroverzicht genoemde werken, zijn bij de samenstelling van den catalogus en van bovenstaande „verklaring" nog de volgende geschriften gebruikt: Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum, deel V (Javaansche Oudheden, door Dr. H. H. Juynbolï) en deel VII (Bali en Lombok, door Dr. H. H. Juynboll). P. Deussen: Die Nachvedische Philosophie der Inder (Allgemeine Geschichte der Philosophie. Leipzig, 1908. Bd. I, 3). A. Foucher: Étude sur 1'Iconographie Bouddhique de 1'Inde d'après des documents nouveaux. Paris, 1900. A. Grünwedel: Mythologie des Buddhismus in Tibet und der Mongolei. Leipzig, 1900. A. Grünwedel: Buddhistische Kunst hl Indien. Berlin 1900. H. Kern: Manual of Indian Buddhism. Strassburg 1896 (= Grundriss der Indo-Arischen Philologie und Altertumskunde, III. Band, 8. Heft. É. Pander: Das Pantheon des Tschangtscha Hntuktu, ein Beitrag zur Iconographie des Lamaismus. Berlin, 1890 (= Veröffentlichungen aus dem Königl. Museum fft> Völkerkunde, I. Band, 2/3 Heft). M. W. de Visser: De mystieke handhoudingen en attributen der voornaamste figuren van het Noordelijk Buddhisme. Amsterdam, 1918. (= Leven en Werken, Jaarg. III, No. 3). 66 VIII No. 91 978 ■ VEREENJGING VAN VRIENDEN DER AZIATISCHE KUNST CATALOGUS DER TENTOONSTELLING VAN INDISCHE BEELDHOUWKUNST lN HET GEMEENTE-MUSEUM TE 22 J-GRAVENHAGE, ZEESTRAAT 65C >AN 17 SEPT. TOT HALF OCT. 1922 553 VEREENIGING VAN VRIENDEN DER AZIATISCHE KUNST CATALOGUS DER TENTOONSTELLING VAN INDISCHE BEELDHOUWKUNST IN HET GEMEENTE-MUSEUM TE 'S-GRAVENHAGE, ZEESTRAAT 655, VAN 17 SEPT. TOT HALF OCT. 1922 INHOUD. Inleiding blz. 17 Catalogus 39 Verklaring van eenige namen en termen . . „56 Opgave van eenige boekwerken en tijdschriftartikels, belangrijk voor aesthetische en kunsthistorische inleiding tot de Indische beeldhouwkunst 67 5 VEREENIGING VAN VRIENDEN DER AZIATISCHE KUNST» UITTREKSEL UIT DE STATUTEN. (Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 3 Januari 1919, No. 27.) Art. 2. Het doel der Vereeniging is: a. het bevorderen van de waardeering, studie en kennis der Oost-Aziatische, Vóór- en Achter-Indische en Indonesische kunst; b. het tot elkaar brengen van hen, die belang stellen in de sub a bedoelde Aziatische kunst; c. het bestudeeren van de museum-vraagstukken hier te lande en in de Koloniën, die in verband staan met Aziatische kunst; en het verleenen van steun om ten deze tot bevredigende oplossingen te geraken; d. het bevorderen van het behoud of van aanwinning voor Nederland en Koloniën van voorwerpen van Aziatische kunst sub a bedoeld. Art. 3 . Zij tracht dit doel te bereiken door: er. het houden van tentoonstellingen; b. het doen uitgeven van geschriften; c. het doen houden van voordrachten; d. het houden van bijeenkomsten en excursies; e. het inventariseeren der in Nederland en zijne Koloniën aanwezige voorwerpen der in art. 2 sub a bedoelde kunst, het vormen van een archief van afbeeldingen van die kunstvoorwerpen en het verzamelen van geschriften, die op genoemde kunst betrekking hebben; J /. het ach in verbinding stellen met andere soortgelijke vereenigingen en met personen en colleges, die de belangen der Vereeniging kunnen bevorderen. Art. 4. Leden zijn zij, die, na door het Algemeen Bestuur tot het Lidmaatschap te zijn uitgenoodigd, hetzelve hebben aanvaard. De Leden betalen jaarlijks een contributie van ten minste ƒ 10.—. Art. 5. Donateurs zijn zij, die, door een jaarlijksche bijdrage van ten minste ƒ 25.-—, of door een gift-ineens van ten minste ƒ300.— van hunne bijzondere belangstelling in de Vereeniging blijk geven. Zij, die tot het Lidmaatschap wenschen uitgenoodigd te worden, of nadere inlichtingen wenschen omtrent de voorrechten aan het Lidmaatschap verbonden, gelieven zich tot het Secretariaat, van den Eyndestraat 9, Den Haag, te wenden. 8 Het Algemeen Bestuur der VEREENIGING VAN VRIENDEN DER AZIATISCHE KUNST is als volgt samengesteld: Mr. H. K. Westendorp, Voorzitter; T. B. Roorda, Onder-Voorzitter; H. F. E. Visser, Archivaris en Waarnemend Secretaris; Th. B. van Lelyveld, Secretaris (van den Eyndestraat 9, den Haag); C. A. Piek, Penningmeester; T. van Erp, Gedelegeerd Lid, te zamen vormend het Huishoudelijk Bestuur; K. P. C. de Bazel; Mr. M. I. Duparc; Prof. Dr. N. J. Krom; Jhr. H. Loudon; R. May; Woüter Nijhoff; J. W. van Nouhuys; Nanne Ottema; Dr. E. van Ruckevorsel; Reinier D. Verbeek ;Mr. G. J. Verbürgt; Mr. G. Vissering ;Dr. J. W. IJzerman. Regelingscommissie der Tentoonstelling: T. van Erp, Th. B. van Lelyveld, T. B. Roorda en H. F. E. Visser. 9 LIJST VAN INZENDERS.1) 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden; 1, 2, 3, 32, 33, 34, 36, 40, 41, 42, 47, 64, 67, 68, 69, 71, 72, 76, 83, 84, 87. Indian Museum te Galcutta; 12, 13, 26. Overijsselsch Geschiedkundig Museum te Zwolle; 73. Verzameling van Indonesische en Chineesche Kunst te Leeuwarden; 58. Vereeniging van Vrienden der Aziatische Kunst; 11. Dames D. C. en E. M. Ament, Laren, N.-H.; 28. F. L. Broekveldt, den Haag; 30. Percy Brown, Calcutta; 14, 15, 17, 18. G. C. E. Crone, Amsterdam; 79. Mr. Th. G. Dentz van Schaick, Amsterdam; 19. R. H. Driessen, Maarsen a/d. Vecht; 16. T. van Erp, den Haag; 49, 56, 57. Th. B. van Lelyveld, den Haag; 92. Jhr. H. Loudon, Wassenaar; 43, 44, 46, 59, 60, 65, 66. W. O. J. Nieuwenkamp, Rome; 5, 6, 7, 24, 25, 77. Mr. J. A. N. Patijn, den Haag; 88. L. D. Petit Jr., Amsterdam; 78. C. A. Piek, Voorburg; 21. R. Ng. Poerbatjaraka, Leiden; 70. Verzameling Resink-Wilkens, Djocja, Java; 38, 39, 45, 48, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 75. Mevr. A. E. Roorda, Aerdenhout; 27, 37, 82, 85, 91. *) Achter de namen der inzenders zün de catalogusnummers der door hen ingezonden werken vermeld. 10 Dr. D. F. Scheurleer, den Haag; 31. Th. W. L. Steinmetz, den Haag; 61. A. Stoclet, Brussel; 81, 86, 89, 90. Mr. G. J. Verburgt, den Haag; 9, 10, 20, 23, 62, 63. C. J. Verhey, den Haag; 74. H. F. E. Visser, den Haag; 4, 8, 22, 29. Mr. H. K. Westendorp, Amsterdam; 35. Verzameling Yi Yuan, Amsterdam; 80. N.B. De zendingen uit Calcutta (catalogusnummers: 12, 13, 26 en 14, 15, 17,18) konden, door vertraagde aankomst, niet meer in dezen catalogus worden beschreven. 11 J Door de bereidwilligheid van de bezitters van Indische beeldhouwkunst hier te lande en in de Koloniën, zoomede van eenige buitenlandsche verzamelaars, is het ons mogelijk geworden deze tentoonstelling te organiseeren. Bijzonderen dank zijn wij verschuldigd, zoowel aan Dr. H. H. Juynboll, Directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, als aan de Directie van het Indian Museum te Calcutta, voor de uiterst welwillende wijze waarop ons een aantal kunstwerken uit genoemde musea in bruikleen werd afgestaan. Niet minder gevoelen wij ons verplicht aan den Heer en Mevrouw Th. G. J. Resink te Djocja, aan den heer Percy Brown te Calcutta, en aan den Heer A. Stoclet te Brussel, die, ondanks transportmoeilijkheden, niet hebben geaarzeld de tentoonstelling met eene inzending uit hunne belangrijke collecties te verrijken. Zeer bevorderlijk voor het tot stand komen onzer tentoonstelling was de voorkomendheid, waarmede ons door het Dagelijksch Bestuur der Gemeente 's-Gravenhage, in de, voor ons doel bij uitstek geschikte, lokaliteiten van het Gemeente-Museum in de Zeestraat, gastvrijheid werd verleend. De hulpvaardige wijze, waarop Dr. H. E. van Gelder, Directeur van den Dienst van Kunsten en Wetenschappen der Gemeente 's-Gravenhage, ons ter zijde heeft gestaan, hebben wij ten zeerste op prijs gesteld. Dat de Hindoe-Javaansche sculptuur, voor zoover het werken ba steen betreft, niet zóó vertegenwoordigd kon worden, als men van eene tentoonstelling van 13 Indische beeldhouwkunst die in Nederland plaats vindt, met rede had mogen verwachten, is te wijten aan het niet inwilligen van het verzoek aan de Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ons uit de rijke verzamelingen van het Museum te Batavia, enkele, weinig omvangrijke, stukken, die in hun soort noode gemist konden worden, in bruikleen af te staan. Door technische en financieele bezwaren was het niet wel mogelijk, de door hunne groote afmetingen en aanzienlijk gewicht zeer moeilijk verplaatsbare, voortreff elukste stalen van Hindoe-Javaansche plastiek hier te lande, namelijk de zich in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden bevindende, van Singasari afkomstige, werken (Doerga, Nandi, enz.) naar Den Haag over te brengen. Ten slotte betuigen wy onze erkentelijkheid aan de Directie der Stoomvaartmaatschappij ..Nederland" voor de faciliteiten, die zij ons bij het kosteloos vervoer der zending uit Ned.-Indië heeft verleend. 14 INLEIDING. INDISCHE BEELDHOUWKUNST. ALGEMEENE INLEIDING. JPür Europa ist unzweifelhaft der Augenblick gekommen, wo sich die Sinne für das Wesen fernöstlicher Kultur zn öffnen beginnen, ja wo viele nicht ohne Berechtigung von den tief sten Gedanken, die der ferne Osten bervorbrachte, Hilfe aus innerer Not erhoffen." (William Cohn. „Indische Plastik".) Wanneer -vrij in Indië het gebied der beeldende kunsten overzien, dan is het duidelijk, dat de beeldhouwkunst daar op het allereerste plan staat. Zij treedt niet op als vrije, op zichzelf staande kunst, en mag zelfs de devote dienaresse heeten van de gewijde architectuur. Toch is de zin voor plastiek den Indiër zóó ingeboren, dat zelfs de bouwkunst een sterk sprekend plastisch karakter vertoont. Het duidelijkst treedt dit aan het licht bij de bouwwerken, die zulk een voorname rol spelen in de Indische architectuur, n.1. de rotstempels. Deze in de natuurlijke steenmassa's gehouwen heiligdommen zijn waarlijk gemonumentaliseerde plastiek, zijn zuivere voortbrengselen van plastisch denken en kunnen. Daar de geheele levenssfeer in Indië van religie doordrongen was, bleef de plastiek bij uitstek religieus. De beeldhouwer nam den beitel ter hand, wanneer Mj vervuld was van de Godheid. Het beitelen in steen, het gieten in brons was een geloofsdaad, was een wit religieuzen drang voortkomende openbaring. De per- ir soonlijkheid van den kunstenaar trad daarbij op den achtergrond. Volgens Indische opvatting schiep de Godheid en was de beeldhouwer slechts de begenadigde bemiddelaar. Evenals in de bloeiperiode der Gothiek waren de Indische kunstenaars anonieme dienaren der kerk. Hunne namen zijn dan ook nimmer bewaard gebleven. Het wezen der Indische plastiek wordt het zuiverst weerspiegeld in het Godenbeeld. Hierin treft ons dadelijk de groote tegenstelling tusschen Westersche en Indische opvatting. De Griek ging voor het Godsbeeld uit van de geïdealiseerde gestalte van den jongen athleet of van de struische vrouw; de Indiër trachtte het zijne te verheffen boven de aardsche sfeer met haar reëele natuurvormen. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, Ciwa wordt uitgebeeld in één zijner vele verschijningen, hetzij als Oppergod of Goddelijke Leeraar, dan wel als Strijder of levensblijde Danser, dan gaat het niet om de naturalistische weergave van den Godmensen, doch om de belichaming van de in den kosmos werkzame krachten. In dit licht hebben wij ook de voorstellingen te zien met de veelvuldige hoofden en ledematen. De afkeer van realistische uitbeelding brengt mede, dat anatomische details worden voorbijgezien. Deze ontkenning van verstandelijke analytische waarden gaat gepaard met een fijn gevoel voor synthese, rythme en symbolische uitdrukking, voor expressie, houding en gebaar. In de relief-plastiek zien wij een streven naar decoratieve indeeling en vulling der vlakken. Ook hier negatie van reëele verhoudingen en perspectief. Deze passen niet ba het kader der visionnaire Indische kunst. Dit alles houdt verband met het bekende Indi18 sche leerstuk der drie bestaanssferen en van de onwezenlijkheid van alle verschijningsvormen, *) Wanneer in de latere Indische kunst een drang ontstaat naar realistische weergave, dan is het met haar hooge vlucht gedaan. Het is ondoenlijk in deze beknopte inleiding een volledig overzicht te geven van de Indische beeldhouwkunst, die in haar ruim 1000-jarige periode van grootsten bloei (3e eeuw v. C.—8e eeuw n. C.) zich ontplooide m het ontzaglijke Voor-Indische vasteland en van daar uit inwerkte op de nevengebieden van Achter-Indië en den Indischen Archipel. Wy zullen ons bepalen tot het aangeven van enkele hoofdlijnen en daarbij den nadruk leggen op die perioden, welke getoetst zouden kunnen worden aan eenige ter tentoonstelling aanwezige stukken. Voorop kan gesteld worden dat, trots de eindelooze veelheid in de schakeeringen, de Indische plastiek in haar totaalbeeld toch een verrassende eenheid vertoont. Dit feit houdt verband met het fundamenteele geestelijke element der Indische cultuur en met de den Indiër aangeboren trouw aan de traditie. Ten aanzien van de waarde der overlevering merkte Roorda op in rijne algemeene inleiding tot de catalogus der vorige, aan de Oost-Aziatische kunst gewijde tentoonstelling van onze Vereeniging: „Tegenover, de meening van hen, die beweren dat strenge handhaving van traditie noodzakelijk leiden moet tot doode conventie en verval, rij opgemerkt, dat voor den kunstenaar, die de traditioneele voorschriften niet als van buiten opgelegde *) Wö veroorloven ons hier te verwijzen naar de door onze Vereeniging gepubliceerde rede van T. B. Rooroa: „De beteekenis van de Aziatische Kunst", voordracht ter opening van een cursus aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam (1923). 19 verplichtingen beschouwt, maar als innerlijk doorgronde waarheden beleeft, dat voor hem, die weet, dat daarin is neergelegd de uitbeeldingswijsheid van tallooze kunstenaarsgeslachten, deze voorschriften zijn de grondslag van zijn kunstdaad. Zij ontheffen hem van den dwang zelf weer tastend naar oplossingen te zoeken, die vóór hem reeds gevonden zijn, zoodat hij alle psychische energie kan richten op de kracht en den zwier van zijn uitbeelding, die ten slotte hare kunstwaarde bepalen." DB VOOR-INDISCHE PLASTIEK. Van de vroegste Centraal-lndische kunst, de architectuur en plastiek ba hout, van vóór de 3e eeuw v. C, is niets gespaard gebleven. De oude literatuur gewaagt evenwel van haar bestaan. Een tweede, tastbaarder getuigenis vinden wy in de oudste Buddhistische monumenten in steen, dateerend uit de Acoka-periode (=t 250 v. C). Daarin constateeren wy een voortleven van de houtarchitectuur en van de ivoorplastiek. In de uitbeelding van de lijfsieraden der reUeffiguren zien wy het onweersprekelijk bewijs, dat de edel-metaalkunst toen reeds een hooge trap van volmaaktheid had bereikt. De kunst staat in deze periode eenigszins onder den invloed van de Vóór-Aziatische. De geschiedenis van het oude Mesopotamië leert ons, dat er reeds van af de 18e tot de 12e eeuw v. C. veel aanraking is geweest tusschen Indië en de in het stroomgebied van den Euphraat en Tigris gevestigde Ariërs. Inniger nog werden de banden tusschen het oude Indië en Perzië. Omstreeks 500 v. C. zond Darius zyne legers naar Indië. Zyne veldheeren stichtten er de Indische pro20 vincies Sindhu en Gandhara. Herodotus verhaalt van een sterk Indisch contingent, dat in Xerxes' legers strijdt tegen de Grieken. In Alexander's tijd vormde de Indus de grens tusschen het Perzische en het Indische rijk. Het verwondert dus geenszins, dat de oudste Indische kunst invloed onderging van die der Perzen. Met dit al bleef de Perzische invloed ten slotte slechts bijkomstig en tijdelijk. In de architectonische versieringen bepaalt hij zich tot de invoering van de Perzische zuil en pilaster met haar karakteristiek, klokvormig kelkkapiteel, in de plastiek tot de overname van enkele versieringsmotieven, waaronder vooral op den voorgrond treden, de veelal gevleugelde dieren met hunne fantastische, gemengde gestalten. Afgezien van deze uiterlijke aangroeisels is de kunst van Bharhut en Sanchi in wezen zuiver Indisch, is haar naieve, op frisch realisme gegronde, tevens toch magische sfeer, geheel van eigen bodem. De vreemde invloed gaat dan ook in de latere perioden meer en meer Verdwijnen, gelijk verwacht mocht worden van een kunst, die overvloeide van eigen, rijke levenssappen. De Buddhistische plastiek dezer periode kenmerkt zich door de afwezigheid van de Buddha-beeltenis. De Verlosser wordt symbolisch voorgesteld door den Bodhi-boom, den troonzetel, een voetafdruk of het Rad der Wet. De Kushdn-periode (± 30 v. C. — 4e eeuw n. C.) ontleent haar naam aan de Indo-Skytische dynastie der Kushana's. De bloeiperiode valt ook hier weet samen met de regeering van een machtig heerscher, koning Kanishka (± 100 n. C), die na Acoka, de grootste bevorderaar mag heeten van de Buddhistische heilsleer. Kanishka's rijk grensde in het Oosten aan het 21 Ganges-gebied en omvatte overigens de Noordelijke en Noord-Westelijke grensprovincies; de hoofdstad was Purushapüra, het tegenwoordige Peshawar. Het doorgangskarakter van dit grensland, waar voortdurend vermenging plaats had van volken en culturen nit het Westen en Noorden, met die van het Indische vasteland, weerspiegelt zich in zyne kunst. Deze mist de eenheid, het ras-echte van de nationaal Indische. De architectuur bleef er overwegend Indisch, doch de versieringskunst onderging sterken invloed van de Vóór-Aziatische-Hellenistische kunst. In het bijzonder is dit het geval met de z.g. GanoTtdra-kunst, die ach localiseerde ba het Noord-Westelijke grensland om Purushapüra. Het is verklaarbaar dat deze Oostelijke uitlooper van de Helleensche kunst door de in de antieke cultuur opgegroeide Westerlingen werd gewaardeerd, doch het is tevens duidelijk dat hare waarde werd overschat. Haar invloed op de kunst van andere centra is intusschen merkbaar, zoo o.a. op jiie van Mathura, welke tot uiting kwam in het dal van de Jamuna en van daaruit zich verspreidde over de Gangesvlakte, en op de Zuid-Indische kunst van Amarawati (± 170 n. C.), die in het stroomgebied van de Kishtna eene afzonderlijke school vormde. De inwerking van Gandhara op deze nationaal-Indische scholen bleef echter oppervlakkig en was niet van blijvenden aard. In deze periode maakten de Buddha-symbolen plaats voor de beeltenis van den Heiland. Het leven van den Verlosser wordt volledig geïllustreerd. De plastiek van Mathura verraadt eenige zinnelijkheid. Het hoog reliëf vervangt de oudere, vlak gehouden beeldhouwkunst. De Amarawati-beeldhouwers 22 geven in hunne laag-relief-sculptuur blijk van decoratieven zin en fijn gevoel voor compositie. Over het geheel genomen, is de Kushan-tijd een periode van overgangskunst. Voortbouwend op de naieve kunst van Bharhut en Sanchi, ontwikkelt zich in de sculptuur allengs eene grootere vrijheid en bewogenheid. In de Gupm-periode (4e—6e eeuw) bereikte de Indische plastiek haar hoogtepunt. Ten derden male is het de leidende geest van een groot heerscher, die richting geeft aan de Indische geschiedenis en kunst. Het machtige rijk van Samudra-Gupta (at 350) omvatte in wijden kring het stroomgebied van de Ganges. De Gupta-vorsten waren belijders van het Brahmaansche geloof. Brahmaansche sculptuur vierde hoogtij in de grottempels van Udayagiri (rt 400) en Dêogarh (=fc 500), beiden in Orissa. Omtrent deze visionnaire kunst zegt William Cohn: „In knappesten Zügen mit den packendsten Gegenüberstellungen werden jedem glaubiger Inder die Visionen ungeheurer urzeitlicher Kosmischer Umwalzungen, die Symbole tiefer philosophischer Spekulationen oder dié allen Wesen einschlieszende Liebe der Gottheit vor Augen geführt." *) Ook de Buddhistische kunst komt in deze periode tot nieuwen bloei in Magadha, de bakermat van het geloof, in Bodh-Gaya, waar den Buddha het groote Licht opging, in Sarnath, nabij Benares, waar de eerste prediking plaats vond in het gazellenwoud en in Mathura. Het vermaarde Buddha-beeld van S&rnath, *) met zijn verheven expressie, vloeiend modelé en gevoelig ') Indische Plastik, 1921, p. 32. ^ Idem, PI. 26ï 23 gebeeldhouwde handen, moet hier aangehaald worden als een der schoonste uitingen van Buddhistische sculptuur, geëvenaard wellicht door slechts enkele Buddha-beeltenissen van Ceylon (Anuradhapura) en Java. In verband met eenige ter tentoonstelling aanwezige stukken, dient nog gewag gemaakt te worden van het Buddhistische centrum te Nalanda, niet ver van BodhGaya. Het was gedurende de eerste vijf eeuwen van onze jaartelling het brandpunt van geestelijk leven. Nalandè was voor Indië wat Cluny en Clairvaux waren voor het middeleeuwsche Frankrijk. De Gupta-periode is ook de tijd geweest van krachtige, toch vreedzame, koloniale expansie. Het Buddhisme vond in dezen tijd zijn weg naar Sumatra en Java. Hüen Chwang, de Chineesche pelgrim, die Indië bereist van 629—645, constateerde echter, dat het in de Ganges-vlakte reeds aan het kwijnen was. De beeldhouwkunst gaat daar in den loop der volgende eeuwen langzamerhand ten gronde, om met de vestiging der Mohamedaansche heerschappij (=fc 1200) voor goed te verdwijnen. In het De/c/ian-gebied, het middengedeelte van VoorIndië, dat ten Noorden begrensd wordt door de Narbada en de Mahanadi en ten Zuiden door de Kishtnarivier, heeft gedurende ongeveer tien eeuwen (5"—14" eeuw) eene hoogstaande kunst gebloeid. Deze culmineerde in de sculpturen van het nationaal-Indische bouwwerk bij uitnemendheid, den uit den levenden steen gehouwen rotstempel. Met Voorbijgaan van de beeldhouwkunst van het vermaarde grot-complex van Ajanta (3# eeuw v. C.—7* eeuw n. C.) en der geweldige rotstempels van Eüora (7* en 8* eeuw), willen we 24 slechts kort uitwijden over die van Elefanta (8' en 9' eeuw). De hierin aangetroffen, vier Meter hooge, driehoofdige buste van Ciwa mag ongetwijfeld gelden als Indië's meest magistrale uiting van relief-plastiek. *) Buiten de rotssculptuur kan het Dekhan-gebied nog wijzen op het Zuidelijk gelegen kunstcentrum van Mysore, met de overstelpend ryk gebeeldhouwde, Ciwaïtische tempelgroep van Halebld ,(± eind 12* eeuw). Toomelooze versieringszueht heeft hier geleid tot een barokken woeker van eindelooze reliëf-friezen, die de bekoring aantasten van een in aanleg schoone architectuur. Volledigheidshalve wordt even gewag gemaakt van de soms grofsinnelijke plastiek der rijkgelede, imposante torentempels van Orissa (6"—13" eeuw) en van de bloedelooze, tot dor schematisme vervallen sculptuur der Jaïnisten (10"—15" eeuw), welke vooral tot uiting kwam in Rajputana. Ten slotte dienen wy, in verband met enkele ter tentoonstelling aanwezige stukken, een oogenblik te verwylen by de Kunst van het Zuidelijk gedeelte van Voor-Indlë, dat ten Noorden begrensd wordt door de Kishtna-rivier. Het hier gevestigde negroïde ras der Dravidiërs had een eigen taal en cultuur en onderging slechts m geringe mate, en eerst tydens de latere middeleeuwen, den invloed der beschaving van de uit het Noorden komende, blankere Ariërs. Men tast nog in het duister omtrent de wisselwerking, die er plaats gehad moet hebben tusschen de kunst der Indo-Arische volken en die der Dravidiërs, . doch vast staat, dat Zuid-Indie reeds in de 6' en 7* eeuw zich kan beroemen op een volgroeide steen-sculptuur. *) Belangstellenden worden verwezen naar de voortreffelijke detail-afbeeldingen in Ars Asiatica, III, 1931. 25 Tot de belangrijkste uitingen hooren de strenge beeldhouwwerken van de geheel uit den levenden steen gehouwen monolieth-tempels van Mamallapuram (7" eeuw) en de nabij gelegen monumentale rotssculptuur (8* eeuw), waarin de nederdaling op aarde is uitgebeeld van den heiligen Ganges-stroom, eene geweldige en fantastische illustratie in steen eener épisode uit een der nationaal-Indische epen.1) In de latere kunst van Tanjore (11* eeuw) zijn de nagenoeg in vrijstaand reliëf gehouwen figuren nog eenigermate gebonden met het tempellichaam. Tijdens den nabloei (16" en 17* eeuw) te Madura wordt het een barok spel van dicht opeengedrongen sculptuur, die zich geheel losmaakt van het bouwwerk. Te midden van deze orgie van beeldhouwwerk, die denken doet aan den woeker van tropische vegetatie, zoekt het verbijsterde oog te vergeefs naar een rustpunt. DB PLASTIEK DER INDISCHE NEVENGEBIEDEN. De Indische geest heeft in meerdere of mindere mate haar stempel gedrukt op de plastiek van een aantal nevengebieden. De voornaamste hiervan zijn: Nepal, Tibet, Ceylon, Burma, Cambodja, Siam en Java. De Nepaleesche sculptuur is tanfrisch getint. Zij staat op Indische basis, doch het emotioneele element in vormgeving en versiering is wellicht meer OostAziatisch dan Indisch. Bij de figuurbronzen heeft de bezetting met edelgesteente vaak geleid tot een treffend harmonisch resultaat. *) Belangstellenden worden verwezen naar de voortreffelijke detail-afbeeldingen in Ars Asiatica, III, 1921. 26 In de ten nauwste met Oost-Azië verwante Tïbetaansche plastiek, treedt het tantrisch karakter sterk op den voorgrond. Op Ceylon lagen de kunst-centra om de oude hoofdplaatsen Anuradhapura en Polonnaruwa. Eerstgenoemde was reeds in Acoka's tijd een middelpunt van het Buddhistische geloof en is dit, met vele schommelingen, gebleven tot ± de 9* eeuw. De bloei der Ceyloneesche sculptuur valt in deze periode. Zij culmineert in eenige archaïsch aandoende, vrijstaande kolossen, zoomede in enkele reliëf-sculpturen, waarin het vloeiende modelé doet denken aan verwantschap met Zuid-Indische en Midden-Javaanscbe beeldwerken. De dracht der grandioze, Ceyloneesche kunst kan eenigermate beoordeeld worden naar een ter expositie aanwezige bronsfiguur. De kunst der latere Polonnaruwa-periode (9'—13" eeuw) vormt een geleidelijken overgang naar de decadente, moderne Ceyloneesche plastiek. De sculptuur van Burma is van betrekkelijk jongen datum. De oudste Buddhistische bouwwerken dateeren uit de 8' en 9* eeuw, doch eerst in de 11° eeuw begint de architectuur haar hooge vlucht te nemen in Pagan. De steen-plastiek speelt hierin een bescheiden rol. Dit houdt verband met het feit, dat Burma het land is van baksteenbouw, waarin de versiering hoofdzakelijk tot stand komt in terra-cotta en stucco. De Camfcody'a-kunst vertoont, bij veel verwantschap met die van Indië en Java toch een eigen, inheemsen karakter. Het meest overtuigend spreekt dit bij den grootschen Bayon-tempel van het indrukwekkende Angkor-Thom-complex (9" eeuw), welks bekroningen geheel plastisch opgelost zijn in giganteske hoofden. Bij den lateren Angkor-Wat-tempel (12° eeuw) vindt 27 men een rijkdom aan reliëf-sculptuur, .die slechts tegenhangers vindt in den Borobudur-stüpa (8* eeuw) op Java en het Halebid-heiiigdom (12* eeuw) in Mysore. Bij alle waardeering voor de grootheid dezer bouwkundige concepties — een grondplan als van den Bayon-tempel blijft door alle eeuwen heen een geniale schepping — dient opgemerkt te worden, dat de beeldhouwers vaak te kort schoten. Zij misten het fijne gevoel voor nobele, harmonische ornamentatie; de eischen van het materiaal werden niet immer geëerbiedigd. De reliëf-plastiek is barok en vertoont hier en daar realistische tendenzen. De gevoeligheid en het religieuse sentiment der kunst uit de bloeiperioden van het vaste land zoekt men hierin tevergeefs. Opmerkelijk is het evenwel, dat laatstgenoemde kwaliteiten wel aanwezig zijn in de Khmer-sculptuur, voor zoover die bewaard is gebleven in de klein-kunst. Te oordeelen naar enkele ter tentoonstelling aanwezige stukken, hebben wij hier te doen met een voorname uiting van Cambodjasche plastiek. Van de oudere Siameesche beeldhouwkunst is weinig bekend. Sukhodaya was van de 10*—14* eeuw het centrum. Omstreeks 1850 breidde het Siameesche rijk zich zuidwaarts uit. De Cambodj a-hoofdstad Dwarawati werd toen herdoopt in Ayudhia. De uit dit milieu bewaard gebleven kleinkunst is ter tentoonstelling vertegenwoordigd in eenige gevoelige bronzen. Voor zoover de beschikbare gegevens ons toestaan ter zake een oordeel te vellen, behoort de sculptuur uit deze Ayudhia-periode (± 1350—1750) tot het fraaiste, dat de Siameesche plastiek heeft voortgebracht. 28 DE HINDU-JAVAANSCHE PLASTIEK. Uit berichten van de Chineesche pelgrims, die Indië bereisden en tevens in den Archipel verwijlden, zoomede uit de oudste sanskrit-inscripties van Borneo en West-Java, blijkt dat de Indische beschaving reeds in de 5* eeuw ingang vond in Insulinde. De eerste kolonisten waren hier Wishnuïtische Brahmanen. Zij kwamen uit de Zuid-Indische Tamil-landen en behoorden dus tot het donker getinte Dravidische ras, dat destijds nog niet beïnvloed was door de cultuur der blankere Ariërs uit het Noorden. Eerst tijdens de Gupta-periode (5* en 6* eeuw) komen Sumatra en Java in aanraking met genoemde Arische beschaving. Deze is overwegend Buddhistisch. Midden-Java vooral wordt nu het groote aantrekkmgspunt. In de 8* eeuw vinden wij daar een bloeiende sculptuur in dienst eener hoog ontwikkelde bouwkunst. Mahayanistën en Ciwaïten leven er vreedzaam naast elkaar en kennen blijkbaar slechts één nobelen naijver: elkaar te overtreffen in het optrekken van luisterrijke godshuizen. In de Midden-Javaansche bloeiperiode (=t 750—950) mag de kunst klassiek Indisch heeten. De tradities uit het stamland worden getrouwelijk geëerd. Verrassend blijft het evenwel dat de kunst toch een éigen karakter heeft en in haar vlucht de moederlandsche soms voorbij streeft. Dit merkwaardige verschijnsel doet zich o.a. voor bij den Borobudur (±'2* helft 8* eeuw). Bij dit op Indische overlevering teruggaande 'heiligdom, is de stüpa-idée toch op geheel origineele wijse verwerkelijkt geworden; in dezen „Lichtenden Toren der Wet" heeft zich de Buddhistische kunst op zuiverder en magistraler wijze gekristalliseerd dan in eenigen Voor-Indischen stüpa. 29 De Midden-Javaansche kunst is vaak nobeler van allure dan die van het Indische vasteland, doordat de Hindu-Javaansche kunstenaars beter de harmonie wisten te vinden tusschen architectuur en decor. De eerste blijft er steeds haar elementaire waarde behouden; haar schoonheid wordt nimmer aangetast door overdaad van versiering. Deze beeldhouw-tucht spreekt het sterkst in de vroegste heiligdommen, met name in de Ciwaïtische tempels van het Diëng-plateau. In de beeldplastiek wordt zelden de gevoeligheid bereikt van een Buddha van Sarnath. Toch mogen de Buddha-kolos met de beide Bodhisattwa's van den Mendut-tempel, de Ciwaïtische beelden van het LoroDjonggrang-complex en vele andere vrijstaande sculpturen uit de Prambanan-vlakte, gerangschikt worden onder de voortreffelijke kunstuitingen. De reliëf-plastiek moge nimmer de grandeur hebben van een Ciwa-buste van Elefanta, toch handhaaft zij zich op een peil, hetwelk gemiddeld hooger is dan dat van het stamland. De beeldhouwers van den Borobudur hadden een fijn gevoel voor compositie en kenden de waarde van den rustigen, onversierden achtergrond. Doch de superioriteit der Midden-Javaansche kunst openbaart zich vooral in de ornamentiek. Hierin wordt een zuiverheid en zwier bereikt, die men in de moederlandsche plastiek slechts zelden aantreft. Wij vulden dit bewaarheid in het de sierkunst beheerscheride Kala-Makara-ornament. Dit oud-Indische motief, welks elementen een eerbiedwaardige geschiedenis achter zich hadden van tien eeuwen, begon bij zijn intrede op Java, een nieuw opgewekt leven en spreidde in zijn eindelooze variaties een in het stamland ongekenden glans ten toon. Dit rijk gevoel voor Ornament 30 mag ongetwijfeld gelden als de fijne Javaansche inslag op de hechte Indische schering der Hindu-kust. Wanneer wij de Midden-Javaansche plastiek in haar geheel overzien, dan blijven ons by als op den voorgrond tredende kwaliteiten: ingetogenheid met nu en dan een sprankje schalksche humor, volstrekte reinheid en kuischheid; een bekoorlijke weekheid van modelé met zoetvloeiende contouren. Voorts weet de plastiek het karakter te bewaren van zuivere steensculptuur. De vormgeving blijft immer binnen de grenzen, die haar gesteld werden door aard en structuur van het vulcanische trachiet-gesteente. De laat-Midden-Javaansche kunst, waarvan het Ciwaïtische Loro-Djonggrang-complex te Prambanan de luisterrijkste uiting is, vormt de schakel met de Oost-Javaansche. Deze begint eerst recht te bloeien, wanneer op Midden-Java de cultuur ten gronde is gegaan. In de Oost-Javaansche kunst weet de beeldplastiek nog nu en dan haar klassiek cachet te bewaren. Over het algemeen echter herneemt de, intusschen door Indische impulsen gevoede, Indonesische kunst haar rechten en doemt voor ons op de markante Oost-Javaansche sculptuur. De vorm wordt strakker, de contour hoekiger. Deze terugkeer naar inheemsche vormenspraak openbaart zich het sterkst in de reliefplastiek met haar typisch Javaanschen Wajang-stijl. Na den ondergang van het Oost-Javaansche ryk van Modj opahit en de zegepraal van den Islam (einde 15* eeuw), valt de domper op de kunst en gaat de sculptuur op Java te niet. Tot den huldigen dag wist zij zich evenwel te handhaven op het gebenedijde Bali. Dank zij de insulaire afzondering van dit laatste vluchtoord der Hindu-Javaansche cultuur is de beeldhouwkunst hier levend gebleven. Het beitelen in den 31 vergankelijken, gemakkelijk te bewerken paras-steen, heeft het zyne er toe bijgedragen om de geoefendheid te onderhouden van de begaafde Balineesche hand. Uit den aard der zaak heeft het Indonesische element zich in dezen nabloei der Oost-Javaansche kunst versterkt. DE BRONSKUN8T* Aangezien de gemakkelijk verplaatsbare bronzen het overgroote deel vormen van de tentoongestelde stukken, moge hier een korte toelichting volgen omtrent deze uiting der klein-kunst. Sedert overouden tijd waren de Indiërs vertrouwd met deze gietkunst, waarbij over het algemeen het a-cire-perdue-procédé gevolgd werd. De kleine stukken werden massief gegoten; by de grootere werd een kern van gebakken klei toegepast, versterkt door een metalen geraamte. De Voor-Indische bronzen zijn in hoofdzaak slechts bewaard gebleven in de centra, welke ontkwamen aan langdurige Mohamedaansche overheersching en de daarmee gepaard gaande beeldenstormerij. Vandaar dat Zuid-Indië een eerste plaats inneemt onder de gebieden, die rijke brons-vondsten hebben opgeleverd. De vermaarde, 1.20 M. hooge, dansende Ciwa Zie opmerking op blz. 11. 1 16. Tara-Cyamawarna? furoene? Tara). Gezeten in de Lalita-houding. De rechterhand in Warada-mudra. In beide handen lotusstengels. In het voorhoofd een verticaal geplaatst oog. Om het lichaam een eng aanliggend sluierachtig gewaad, versierd o.a. met wolkmotieven in Chineeschen stijl. Over den linkerschouder, onder de rechterborst doorgaande, een breede roode band. Halsketting, armen polsbanden. Brons. Polychroom, en ten deele verguld. Hoog 14,5 cM. 17. 1 13 > Zie opmerking op blz. 11. 19. Tara Cyamawarna (Groene Tara), op een lotus gezeten. Met de rechterhand vormt zij de „Warada-mudra", en met de linkerhand de „Witarka- 41 mudra". Als reïncarnatie op aarde was zy" eene der beide gemalinnen van koning Sron btsan sgam po, den stichter van de Buddhistische kerk in Tibet. Verguld brons, met lapis lazuli ingelegd. Hoog 7,5 cM. 20. Lama, de rechterhand in Witarka-mudra, in de linkerhand de Amrita-vaas, wier deksel versierd is met een lotusknop. Op het gewaad gegraveerde versieringen. Brons. Hoog 19 cM. 21. Wajrabhairawa, een Yidam, ook Yamantaka genoemd. Hy~ staat op zestien voeten en draagt in de vier-en-dertig handen verschillende attributen. Zyne Cakti (Yum) tegen zich aan drukkend, staat hy met de rechtervoeten op viervoetige dieren, met de Imkervoeten op vogels. Onder deze beide diergroepen bevinden zien kruipende menschelyke gestalten. De geheele figuur is omgeven door een, uit het lotus-kussen opstijgende, vlammenrand. Hout. Polychroom. Hoog 17,5 cM. 22. Amitayus, het onmetelijk leven hebbend. Op een lotus-kussen gezeten, in de handen de Amritavaas houdend. Gedroogde klei. Polychroom. Hoog 10 cM. ZUED-INDIË. 23. Nandi. Steen. Lang 63 cM. Hoog 65 cM. Zie afb. I. 24. Ciwa, staande onder een poort, bekroond door een Kala-Makara boog. Met den linkervoet steunt hy op het boveneinde van een omgekeerde Gada, die hij in de voorste linkerhand houdt In de achterste linkerhand bevindt zich de Cankha. In de achter- *2 ste rechterhand heeft hij de Cakra. Beide krijgsattributen zijn door vlammen omgeven. Tusschen zijn beenen bevindt zich een leeuw. Hout. Paneel van een wagen, waarop bij processies het godenbeeld wordt geplaatst. 18* eeuw? Hoog 92 cM. 25. Parwati?, staande onder een bloeienden boom, in welks takken zich vogels bevinden. Zij rust met den linkerarm op een lange Gada. Aan hare voeten, links en rechts, bevinden zich telkens twee staande mannelijke figuren. Een vijfde figuur, met de handen in Anjali-houding, bevindt zich tusschen de beenen. Hout. Paneel van een wagen, alsvoren. 18' eeuw? Hoog 81 cM. 26. Zie opmerking op blz. 11. 27. Godenfiguur in groot ornaat. Rechter- en linkerachterhanden hl Tripatakahasta-houding. In de palm van de rechtervoorhand een bloem. De linkervoorhand rust in de heup. ' Brons. Hoog 49,5 c.M. 28. Krishna, de fluit bespelend, gedacht dansend te midden van de Gopl's. Hij draagt kroon, halskettingen, de Upawita en een guirlande van bloemknoppen. In de achterhanden houdt bij de Cakra en de Cankha. De fluit in de voorste handen ontbreekt. Geel brons. Hoog 20 c.M. 29. Lakshmi?, staande, in groot ornaat. De linkerarm in Lambahasta(-houding). Brons. Hoog 11 c.M. 43 CEYLON. 30. Buddha?, met gouden üshnisha. De rechterhand in Abhaya-mudra, de linker in Witarka-mudra. Hellenistische plooienval. Brons en goud. Linkervoet gerestaureerd. 6" eeuw? Gevonden op Oost-Java. Hoog 42 c.M. MIDDEN-JA VA. 31. Dhyani-Buddha-kop, met Ürna en üshnisha. Donkergrijze steen. Fragment van den Borobudur. Hoog 31 c.M. 32. Buddha-kop, met Urm\ en Üshnisha. Grijze steen. Hoog 27,5 c.M. 33. Bodhisattwa-kop (Awalokitecwara). In de kroon een Amitabha-figuur. Grijze steen. Hoog 39 c.M. 34. Durga. In de rechterhanden houdt zfl de staart van een buffel, de Tricula, de Khadga en de Cakra. In de linkerhanden: de Cankha, de Paracu, de Pariwita en een kris. Zij is hier voorgesteld als Mahishasuramardini, de verdelgster van den stierdemon, die wel eens beschouwd wordt als de Macht der Duisternis, die door Durga, als vertegenwoordigsteï van het licht, wordt overwonnen. Het ontbrekende deel zal den stier hebben voorgesteld, waarop de godin staat, die den uit hem opstijgenden Asnra, meestal in de gedaante van een kleine dikke figuur met knevel, bestrijdt. Gryze steen. Fragment. Hoog 38 c.M. 35. Rakshasa. Grijze steen. Fragment. Hoog 38 c.M. 36. Ciwa Guru, staande op een lotus-kussen, in de 44 rechterhand de Akshamala, in de linkerhand de Kundi. Tegen de achterplaat, aan zijn rechterhand, de Tricüla. Grijze steen. Hoog 107 c.M. 37. Tara, gezeten op een lotuskussen tegen een achterplaat. Achter het hoofd een glorie, daarmede door bladachtig ornament verbonden. In de beide achterste handen houdt zij rechts een lotusknop en links een Camara. De beide voorste handen zijn hl Dhyana-mudra op elkander gelegd. Grijze steen. Hoog 57 c.M. 38. Godin, gezeten in Snbactieve houding op lotuskussen. De rechterhand in Warada-mudra. Boven den linkerschouder een lotus. Op het voorhoofd de Ürna, en in het diadeem een stüpa. Zwart brons. Linkerarm ontbreekt. Hoog 13,5 c.M. Zie afb. III. 39. Dewi Cri, in groot ornaat, in de linkerhand een rystaar, de rechterhand in Warada-mudra naar voren gestrekt. Achter het hoofd een vlammende glorie en daarboven een zonnescherm. Zij is in Snbactieve houdmg op een lotus-kussen gezeten. Brons. Hoog 21 c.M. 40. Prajnaparamita, gezeten in Diamanten-houding op een rond lotus-kussen voor een achterplaat, van boven aan weerszijden versierd met Makara's. Achter het hoofd een glorie met vlam menrand. De handen in Dharmacakra-mudra. Op het voorhoofd de Ürna. Op het hoofd een rijkversierde kroon. Verder draagt zij een versierde halsketting, dubbele bovenarmbanden, polsringen en over de voeten een afhangende, versierde sarong. Om den linkerarm slingert een lotusstengel omhoog, waarop de Prajnaparamita-sutra gelegen is. m Zwart brons. De figuur en de achterplaat schijnen met geweld naar voren gedrukt te zyn. Hoo« 16.5 c.M. 41. Akshobhya, in Diamanten houding, zittend op een rond lotus-kussen, voor een achterplaat met Makara-ornament, ovale glorie en zonnescherm. De rechterhand in Bhümisparca-mudra. De linkerhand met de palm naar boven gekeerd in den schoot. Op het voorhoofd de Ürna en op den schedel de Üshnisha. Brons. Hoog 22,5 c.M. 42. Wairocana, in Diamanten houding, zittend op een rond lotus-kussen. De handen in Dharmacakramudra. In het voorhoofd de Ürna. en op het hoofd de Üshnisha, uitloopend in een knop. De achterplaat aan weerszijden met een Makara versierd, waarboven een boogvormig stuk met vlammenrand. Het zonnescherm is afgebroken. Brons. Hoog 20 c.M. 43. Buddha, in Diamanten houding, op een lotuskussen gezeten voor een achterplaat, waarlangs een vlammenrand loopt, welke aan weerszijden in een Makara eindigt. Boven het hoofd, uit de achterplaat oprijzend, een zonnescherm. De üshnisha, hoog opgebouwd, in spitsen knop eindigend. De rechterhand op zoodanige wijze boven en om de linkerhand gesloten, als gebruikelijk is by het voeren'van den Wajra. Brons. Hoog 16 c.M. 44. Ciwa, staande op een lotus-kussen, met in de achterste handen een Akshamala en een fakkel, en in de linkervoorhand de Kundi. De rechtervoorband in Witarka-mudra. Brons. Hoog 16,5 c.M. 46 45. Manjucri, in Subactieve houding, op een lotuskussen gezeten voor een achterplaat met vlammenrand. De handen in Dhyana-mudra. Boven den linkerschouder een lotus, waarop een boek ligt. Achter het hoofd de maansikkel. Zwart brons. Hoog 9 c.M. 46. Ghanta.. Lotusbanden omgeven den voet en bekronen de klok, waar ze als kussen de vier menschenkoppen ondersteunen. Daarboven draagt een ander lotus-kussen den vijfpuntigen Wajra. Om het lichaam van de klok zyn nog twee Wajrabanden aangebracht, waarvan de bovenste is voorzien van puntige sierstukken en afhangende festoenen, waartusschen zonnen en manen. De Waj ra-punten dragen aan den voet en de binnenzijden bladornament, en aan de buitenzijden vlammotieven. Brons. Hoog 18,5 c.M. Zie afb. II. 47. Lamp in den vorm van eene Kinnari, versierd met diadeem, oorhangers en halsketting. Achter het hoofd draagt zij een vijfbladige bloem, achter den hals een stang met ring, eindigend in een vlamvormig ornament. Achterlijf en staart zijn eveneens met gestyleerd ornament versierd. In de tegen het onderlijf aangedrukte pooten draagt zij een bloemstengel. Brons. Lang 15,5 c.M. Hoog 9,5 c.M. 48. Lamp. Het driearmige bovenstuk wordt gedragen door een dubbel lotus-kussen. De zijarmen ontwikkelen zich uit, tegen den middenbeugel aangebrachte, bladornamenten. De los op de topstukken der armen geplaatste oliebakjes hebben de gedaante van lotus-kelken. Deze vertoonen niet de gebruikelijke tuit voor de katoenpit. Hiervoor 47 is in het inwendige een doorboorde staande cylinder aangebracht. De verhoudingen van de onder deelen der lamp -wettigen het vermoeden, dat ze bestemd was om op een staf gedragen te worden. Brons. Hoog 38 c.M. Zie afb. V. 49. Khakkara, zooals door Buddhistische monniken gebruikt werd om hun komst aan te kondigen. Werd gedragen op een langen houten staf. De drieledige beugel rust op een lotuskelk en draagt om eiken arm drie losse ringen, waarvan de middelste versierd is met een parelrand. De beugelarmen verdwijnen aan de bovenzijde in den bek van gestyleerde Makara's. De bekroning vertoont op een dubbel lotus-kussen een stüpa-vormig lichaam, afgedekt door een vijfvoudig zonnescherm, eindigend in een puntig, langgerekt, juweel. Brons. Hoog 27 c.M. 50. Talam *). Versieringsmotief: vaas met lotusbouquet. Onder de vaas een voetstuk. Diameter 42 c.M. 51. Talam. Versieringsmotief: vaas met lotus-bouquet. Fond gestippeld. Diam. 41 c.M. 52. Talam. Versieringsmotief: alsvoren. Diam. 42 c.M. 53. Talam. Versieringsmotief: alsvoren. Fond gegreind. Diam. 55 c.M. 54. Talam. Versieringsmotief: alsvoren. Fond gegreind. Diam. 48 c.M. 55. Talam. Versieringsmotief: Cankha, gevleugelde schelp, omgeven door lotus-versiering. Omlijsting met bladmotief. Fond gegreind. Diam. 48 c.M. 56. Talam. Versieringsmotief: Cankha, omgeven door floralistisch ornament. Diam. 39 c.M. 57. Talam. Versieringsmotief: alsvoren. Diam. 48 c.M. *) Zie Inleiding, blz. 34. 48 op den voet, halsband, borstsieraad, buikbanden en slendang, welks uiteinden op «J van het lichaam tegen de achterplaat opstijgen. Het geheele strak oprijzende beeld is omgeven door een krans van achter het lichaam uitstroomende, gestyleerde, stralen, die ornamentvormig in de achterplaat zijn uitgehouwen. Gele steen. Modjopahit-styl. Hoog 70 c.M. 73. Mannenkop met snor, gaatjes in de ooren om daardoor levende bloemen te steken, hoog opgewerkte en terzijde overhangende haartooi, waarin zon, maan en sterren. Grijze steen. Afkomstig van Soekoeh. Vermoedelijk 15" eeuw. Hoog 40 c.M. 74. Pot. bestemming onbekend. Het lichaam der pot is belegd met twee ruitvormige, opgeklonken, platen, in hoog-relief versierd met floralistisch ornament, dat herinnert aan dat van de op OostJavaansche tempels voorkomende médaillons. Het deksel doet in haar geheel denken aan een voorstelling van den Godenberg Meru, en is in twee étages bezet met antefix-vormige rots(?) motieven. Brons. Diameter 18 c.M. Hoog 16 c.M. 75. Deksel, behoorend bij een pot alsvoren. De antefixvormige rots(?)-motieven komen hier voor in drie étages. Brons. Diam. 15 c.M. Hoog 9 c.M. BALI. 76. Monumentale deuren, omlijst met een rand, besneden met een motief van Dalima-bloemen. Ditzelfde motief ook als vulling van de paneelen gebezigd. Daartusschen bevindt zich op elke deur 52 een vogel boven, en beneden een met halsketting versierde Singha met uitlaaiende vlammen aan staart en pooten. Daarvoor twee kikvorschen. In het midden op de eene deur een gevleugelde aap met diadeem, schouderstukken, borstversiering, Upawita, pols- en enkelringen versierd; op de andere deur de mythische vogel Jatayu, op dezelfde w^jze versierd. Deze figuren stellen gestalten voor uit den Ramayana. Hout. Afkomstig uit de Puri van Den Pasar. Dank zij de tusschenkomst van W. O. J. Nieuwenkamp voor vernieling behoed. Hoog 4.37 M. 77. Ciwa met gekruiste beenen onder een boom gezeten. De beide voorhanden over elkaar gevouwen. In de linkerhand houdt hij een Camara, in de rechterachterhand de Akshamala. Hout. Polychroom. Hoog 57,5 c.M. Zie afb. VII. 78. Rakshasa. Houten model voor een gouden krisgreep. Hoog 12,5 c.M. 79. Vrouwenfiguur. De kleeding bestaat uit keurslijf en op eigenaardige wijze gedrapeerden sarong. Zij is getooid met borstsieraad, schouderstukken, dubbele bovenarmbanden, polsarmbanden, lendengordel en voor den schoot hangend sieraad. Het plat opgemaakt haar is van voren versierd met een geornamenteerden rand, die naar achteren door floralistische motieven wordt afgesloten. In de rechterhand houdt zij een nap. Steen. De styl wijst op verwantschap met de Hindoeïstische plastiek van Pedjeng. Voeten en stuk van den hals gerestaureerd. Hoog 65 c.M. 53 BURMA. 80. Gandharwa, met luit, staande op lotuskussen. Hout, zeer verweerd. Hoog 54 cM. 81. Zwaardgreep? Hanuman? gezeten boven op een boomkroon. In het loof een Kinnarl en verschillende menschelijke gestalten. Waarschijnlijk een tooneel uit den Ramayana voorstellend. Ivoor. Hoog 19 c.M. SIAM EN LAOS. 82. Gautama-Buddha, in zittende Snbactieve houding, met de rechterhand de Bhümisparca-mudra vormend. In de linkerhand houdt hij een Patra(?). Goudbrons. Hoog 30 c.M. 83. Bodhisattwa-kop. Brons. Hoog 21 c.M. 84. Buddha-kop. Fijnkorrelige, grijze steen. Hoog 21 c.M. 86. Dipangkara-Buddha(?), in staande houding, met beide handen de Abhaya-mudra vormend. Brons. Hoog 43 c.M. 86. Buddha(?)-kopje. Brons met sporen van verguld. Hoog 11 c.M. 87. Buddha(?), in staande houding, met de handen in onbekende mudra. Hout. Sporen van verguld. Hoog 21 c.M. 88. Buddha(?), in groot ornaat, met de handen in Dhyana-mudra. De bekroning van het hoofdversiersel is afgebroken. Steenachtige massa. Fragment. Sporen van verguld. Afkomstig uit Ayudhia. Hoog 13 c.M. 89. Cakyamuni's Parinirwana. Aan de voeten van den 54 ten, uitgestrekte vingers en de handpalmen tegen elkander gelegd, ten groet omhoog worden geheven. Awalokitecwara, de Dhyani-Bodhisattwa behoorende bij Amitabha. Als bestuurder van het Heelal gedurende dezen Kalpa (wereldperiode), is hij een der belangrijkste figuren ba het MahayaUa-Pantheon. Awatara, verschijninsgvorm van een Godheid, vooral van Wishnu. Bhümisparca-mudra, gebaar, waarbij de hand met de toppen van de vingers naar de aarde is gericht, terwijl de handpalm naar onder is gekeerd. Door deze mudra roept de Buddha de aarde tot getuige tegen Mara, den „Booze". Bodhisattwa, volgens het Mahayana elk wezen, dat, na de verschillende graden van heiligheid bereikt te hebben, op den laatsten trap staat voor het bereiken van het Buddha-schap. Borobudur, de grootste en schoonste der bekende stüpa's, gelegen op Java ba het midden der vruchtbare vlakte van Kedu. Het geweldige bouwwerk is waarschijnlijk ba de tweede helft van de achtste eeuw van onze jaartelling gesticht. Buddha, de „Verlichte", wordt elk wezen genoemd dat, tengevolge van het verkrijgen van de Absolute Wijsheid, bevrijd is van den kringloop der wedergeboorten en dus den toestand van Nirwana heeft bereikt. Als kenteekenen draagt hij o.a. aan het hoofd: 1°. de Ürna, ba het midden van het voorhoofd; 2°. de Üshnisha, middenop den schedel; 3°. naar beneden lang uitgegroeide ooren, als teeken van Wijsheid en 4". korte, naar rechts omgekrulde haren, (in de plastiek niet altijd aldus weergegeven). 57 Cakra, werpschijf. In het Buddhisme: het Rad der Wet. Cakti, zie Yidam. Cakyamuni, de Muni (asceet) der Cakya's. Als Prins Siddharta in het geslacht der Cakya's geboren, naar zijn afkomst ook Gautama genaamd, verliet hij, den ijdelen waan van de wereld der verschijnselen vermoedende, zijn paleis, werd een zwervend bedelmonnik, als hoedanig hij de Hoogste Wijsheid, het Buddhaschap, verwierf* Camara, vliegenwaaier, attribuut, o.a. van Ciwa. Cankha, schelp. Capa, boog. Ciwa, de Heer by uitnemendheid, de grootsche belichaming van de Natuur in al hare uitingen, van het scheppend en vernietigend element, ook in geestelijken zin. Voor zyn attributen zie Akshamala, Cakra, Camara, Cankha, Gada, Khadga, Kundi, Upawita (soms door een slang vervangen), Paca, Tricüla. Bij voorkeur wordt hij in de volgende drie manifestaties voorgesteld: 1°. als Mahadewa, den grooten God. 2°. als Mahakala of Bhairawa, de Alvernielende Tyd, de Verdelger en Bestraffer. 3". als Mahayogi, den Grooten Asceet, die door Yoga de Hoogste Wijsheid verwerft. Op Java versmolten met een aldaar vereerden Maleisch-Polynesischen Hoofdgod, die in de gestalte van een Goddelijken Leeraar de Hoogste Wijsheid mededeelt, wordt hij Ciwa-Guru of Batara-Guru genoemd. Dewi, Maha-Dewi, de gemalin van Ciwa. Zij komt bij voorkeur voor in de volgende manifestaties: 58 1°. als Parwatl, de dochter van den Berg (Himalaya). In haar groot-ornaat komt ook de Upawita voor, die big andere vrouwelijke figuren bijna altijd vervangen is door een gekruist borstsnoer. 2°. als Durga, de Ongenaakbare, vaak in de manifestatie van Mahishasuramardini. In de plaats van de Upawita draagt zij gewoonlijk de kruissnoer. Voor hare attributen, somtijds bevindt zich daarbij ook een boek, zie Ciwa. Dewi Cri, Maleisch-Polynesische Rijst godin, in het Hindu-Javaansche Pantheon vereenzelvigd met Laksmt, de Gemalin van Wishnu. Dharmacakra-mudra, gebaar, waarbij de handen voor de borst zijn samengebracht in dier voege dat een der vingers van de linkerhand omvat wordt door duim en wijsvinger van de rechter. Dharmakaya, zie Sambhogakaya. Dhyana-mudra, gebaar, waarbij beide handen, met de handpalmen naar boven, op elkander in den schoot liggen in dier voege dat de toppen der duimen elkander raken. Deze mudra is een teeken van verzonkenheid in meditatie. Dhyani-Buddha, Mijmer-Buddha, een moeilijk te bepalen Goddelijk wezen, eenerzijds beschouwd als indirecte Schepper van het Heelal, anderzijds geacht als te beantwoorden aan een der vijf elementen, een der vijf zinnen. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat er een vijftal Dhyani-Buddha's bestaan, die geplaatst zijn in de vier windstreken en het Zeniih. In chronologische volgorde schept telkens een hunner de wereld, die hij dan gedurende een Kalpa beheerscht. Hunne namen zijn: Akshobhya in het Oosten, Rat- 59 nasambhawa in het Zuiden, Amitabha in het Westen, Amoghasiddha in het Noorden en Wairocana in het Zenith. Zeiven in meditatie verblijvend, emaneeren zij ieder een Dhyani-Bodhisattwa, die bi elke Kalpa de Wereld beschermt. In de thans bestaande vierde Kalpa is Amitabha de Heerscher, die tijdelijk door den aardschen Cakyamuni en thans bij de ontstentenis van een aardschen Buddha, door den Dhyani-Bodhisattwa Awalokitecwara het Heelal bestuurt. Diamanten houding, door een Buddhistische figuur aangenomen, wanneer zij gezeten is met de beenen eng aaneengesloten gekruist, terwijl de naar boven gekeerde hielen elkander aanraken. Dipangkara-Buddha, de eerste van vier-en-twintig Buddha's, die aan Gautama-Buddha zyn voorafgegaan. Durga, zie Dewl. Gada, knots, attribuut o.a. van Ciwa. Gandhara, N. W. grensgebied van Indië, alwaar een Hellenistisch-Buddhistische kunst ontstond, wier bloeitijd vermoedelijk valt in de eerste eeuw n. Chr. Gandharwa, musiceerende hemelling in den Hindoeïs- tischen Hemel. Ghanta, tempelschel. Gopi, zie Krishna. Hanuman, dienaar en boodschapper van den Apenkoning Sugriwa, welke zich uit dankbaarheid voor de hem door Rama verleende hulp, waardoor bij zijn koninkrijk heeft teruggekregen, met zijn apenleger ter beschikking stelt onv diens gemalin Sita, die geroofd is door Rawana, te bevrijden. 60 Jatayus, de gier, die tijdens de afwezigheid van Rama diens echtgenoote Sita tevergeefs tracht te beschermen tegen Rawana, die er in slaagt haar te ontvoeren. Kala Makara. Ornamentmotief in de Indische bouwkunst. Het bestaat uit: 1°. een Kala-kop (Banaspati), die gevormd is uit een gestyleerden leeuwenkop, van voren gezien, met groote uitpuilende oogen, breeden neus, en bovenlip met slagtanden aan weerszijden. Vaak bevindt zich aan eiken kant nog een klauw. De manen, de lijnen van wenkbrauwen, voorhoofd en sommige andere deelen gaan bijna altijd over in bloem- en bladornament; 2-. Makara, een wezen met visschenlichaam en olifantskop. Op Java wordt uitsluitend de kop als ornament gebezigd. Deze vertoont een wijd opengesperden bek met naar boven omgekrulden slurf, tegen welker uiteinde doorgaans een lotusbloem is aangebracht, waaruit een dik zaadsnoer hangt. Uit den geopenden muil komt een mensch-of dierfiguur (meestal een leeuwtje) halverwege te voorschijn. Ook de Makara wordt door sterke styleering tot allerlei, soms bijna onherkenbare, ornamentfiguren vervormd. Khadga, zwaard, attribuut o.a. van Ciwa. Kinnara en Kinnari, vogels met menschelijk bovenujf. Kundi, waterkruik, attribuut o.a. van Ciwa. Krishna, een der Awatara's van Wishnu, den Zon- en Lichtgod, tevens handhaver van de Wereldorde. Als reïncarnatie van dezen God draagt hij als voornaamste attributen: de Cakra en de Cankha. Een gedeelte van zijn jeugd brengt hij door te midden 61 van herders. Hij wordt vaak afgebeeld omringd door herderinnetjes (Gopi's). Lakshml, Geluksgodin, de gemalin van Wishnu. Lalita-houding, hierbij hangt het rechterbeen omlaag en ligt het linker gebogen voor het lichaam. Lama, de Verhevene, titel van gekanoniseerde kerkvaders van den hoogsten rang, van heiligen en van Awatara's. In het Tibetaansch Buddhisme worden zij vaak als incarnaties, o.a. van Cakyamuni zeiven, beschouwd. Dit was het geval b.v. met den stichter van het Mahayana: Nagarjuna. Lotus, symbool van de reinheid van het Buddhistisch Geloof. „Evehals de lotusbloem, die diep in de modder geworteld, ontluikt in het zonnelicht, zoo zoekt ook de diepere Geestelijkheid in de menscheHjke natuur, zich van de stof te bevrijden en op te stijgen tot het Licht van de Hoogste Wijsheid". Mahayana, het Groote Voertuig, naam die aan het Noordelijk Buddhisme wordt gegeven. Makara, zie Kala Makara. Nandi, stier, het rijdier van Ciwa. Nirmanakaya, zie Sambhogakaya. Nirwana, de toestand van den Verlichte, die het hoogste inzicht en de diepste zielevrede heeft bereikt. Paca, worgkoord. Attribuut o.a. van Ciwa. Paracu, strijdbijl. Parinirwana, de toestand waarin de van het Karma verloste, die geen wedergeboorten meer te vreezen heeft, bij zijn sterven intreedt. Pariwita, boog. Parwati, zie Dewi. Patra, bedelnap. Prajnaparamita-sutra, het voornaamste geschrift van den stichter der Mahayana-school, Nagarjuna. 62 Rakshasa, een booze demon. Ramayana, het oudste der beide heldendichten der Hindu's, waarin de geschiedenis van Rama, een Awatara van Wishnu en van zijne gemalin Sita wordt verhaald. De beide hoofdfiguren zijn de typen geworden voor den edelen en wijzen held en voor de trouwe gade. Het gedicht wordt toegeschreven aan Walmiki (4e tot 3e eeuw vóór Chr.). Sambhogakaya, het Lichaam der Zaligheid, een der drie lichamen van den Buddha; de beide andere zijn: Nirmanakaya, het Sterfelijk Lichaam, waarin de, Buddha geworden, Bodhisattwa verwijlt en onderwijst en Dharmakaya, het Abstracte, Absolute Lichaam van den Buddha als vertegenwoordiger van den Dharma, de Leer. Singha, leeuw. Subactieve houding, beenhouding waarbij het linkerbeen onder het rechter gelegen is en eventueel de rechtervoetzooi zichtbaar is. Stüpa, bouwwerk, bestaande meestal uit een vierkant basement, waarboven een massieve halve bol, welke door een terras wordt bekroond, dat door een zonnescherm wordt overdekt. Oorspronkelijk als grafmonument bedoeld, wordt de stüpa ook vaak als/' bewaarplaats voor relequiën gebezigd. Tantra, leer der toovermiddelen, waarin onderwezen wordt, hoe het Buddhaschap reeds in dit leven door middel van meditatieve extase en tooverpractijken kan worden bereikt. Tara, de £akti, de Energie (voorgesteld als vrouwelijke wederhelft) van een Dhyani-Buddha of Bodhisattwa. 63 Torana, poort in een balustrade om een heiligdom. Tricüla, drietand, attribuut o.a. van Ciwa. Upawita, kastekoord. Ürna, kleine, cirkelvormige verhevenheid op het midden van het voorhoofd van een Buddha of Bodhisattwa, symbool van het mystiek schouwen. De Ürna wordt bij beelden vaak door een edelsteen aangeduid. Üshnisha, verhevenheid op het midden van den schedel van een Buddha. Volgens sommigen duidt deze de schedelzwelling aan, die ontstond tengevolge van het binnendringen van de Hoogste Wijsheid. Wajra, bliksemsymbool, wordt vaak gebezigd als greep van het Zwaard der Wet, of als handvat van een tempelschel. Ook zelfstandig, met enkelvoudige of dubbele een-, drie- of vijftand. Als ritueel voorwerp gebruikt bij de Buddhistische mis. Wajrabhairawa (zie ook Ciwa), in het Lamaïsme eene manifestatie van den Bodhisattwa Manjucri. Als overwinnaar van den demonischen koning des doods, wordt hij ook Yamantaka genoemd. Hy is in het bijzonder de Yidam van de Gele Kerk. Wajrasattwa, Dhyani-Bodhisattwa van Akshobhya, wordt ook wel met den Adi-Buddha vereenzelvigd. Warada-mudra, gebaar, waarbij de rechterhand, met de handpalm naar voren, naar beneden is gericht en dat het verleenen van Goddelijke gunsten symboliseert. Witarka-mudra, gebaar, waarbij de hand, met de handpalm naar voren en met duim en wijsvinger aan de toppen vereenigd, omhoog wordt gericht. Deze mudra symboliseert de „bewijsvoering in een betoog". 64 OPGAVE VAN EENIGE BOEKWERKEN ÉN TIJDSCHRIFTARTIKELS, BELANGRIJK VOOR ^ESTHETISCHE EN KUNSTHISTORISCHE INLEIDING TOT DE INDISCHE BEELDHOUWKUNST. d'Ardenne de Tizac, H. „1'Art Bouddhique au Musée Cernuschi". 1'Art Décoratif, XVe année, No. 192. (Juui 1913). Ars Asiatica, Études et Documents publ. sous la Direct, de Victor Goloubew. III: „Sculptures Civaïtes". Bruxelles et Paris 1921. Arts et Archéologie Khmers, Revue des Recherches sur les Arts, les Monuments et I'Ethnographie du Gambodge, depuis les origines jusqu'a nos jours. Paris 1921 en vgl. The Cambridge History of India (op 6 deelen berekend. Dl. I, „Ancient India", verschenen). Cambridge 1922. Cohn, William. „Indische Plastik", 6—10 Tausend. Band II v. „Die Kunst des Ostens", herausgegeben von William Cohn. Berlin 1922. Idem, „Probleme der Indische Kunst". Zeitschr. f. Bildende Kunst, XXV, 10. Coomaraswamy, Ananda K. „The Aims of Indian Art" (gedrukt in 275 ex. door de Essex House Press in 1908). Idem, „The Arts and Grafts of India and Ceylon. London & Edinburgh 1913. 67 Idem, „The Dance of Siva", fourteen Indian Essays. New York 1918. Gangoly, O. C., „South-Indian Bronzes". Calcutta 1915. Havell, E. B., „Indian Sculptüre and Painting". Lon- don 1908. Idem, „I de als of Indian Art", 2e dr. London 1920. Idem, „A Handbook of Indian Art". London 1920. Krom, Dr. N. J., „Inleiding tot de Hindoe-Javaansche Kunst". Den Haag 1920. „Ned.-Indië Oud en Nieuw" (Maandblad). „Ostasiatische Zeitschrift". Roorda, T. B., „Beeldende Kunst", Encyclopaedie van Ned. Oost-Indië", 2e dr., II, 1918. Rüpam, „A Journal of Oriental Art, chiefly Indian", edited by O. C. Gangoly, Calcutta. Smith, Vincent A., „A History of Fine Art in India and Ceylon". Oxford 1911. Visvakarma, Examples of Indian Architecture, Sculptüre, Painting, Handicraft, chosen by Ananda K. Coomaraswamy, D.sc. First series: one hundred Examples of Indian Sculptüre. With an Introduction by Eric GUI. London, Leipzig, Bombay 1914. With, Karl, „Java", Band I der serie „Geist, Kunst und Leben Asiens". Hagen 1. W. 1920. Woermann, Karl, „Geschichte der Kunst", 2er Band: „Farbige Völker und Islam". Leipzig und Wien 1915. 68 VEREENIGING VAN VRIENDEN DER AZIATISCHE KUNST SUPPLEMENT TOT DEN CATALOGUS DER TENTOONSTELLING VAN INDISCHE BEELDHOUWKUNST. DEN HAAG 1922 NEPAL EN TIBET 12. Awalokitecwara(?), zittend met gevouwen linkerbeen; bet rechterbeen is opgetrokken en door een band met de linkerheup verbonden. Over den linkerschouder de Upawita. In de kroon draagt hij een katachtige kop, waarboven een vlamachtig ornament. In het voorhoofd een verticaal oog. HU draagt halsketting, bovenarmbanden, in het eene oor een mannen-, in het andere een vrouwenoorring. De beide achterhanden en de rechtervoorhand in Witarka-mudra. Verguld brons, met ingelegde, gekleurde steenen. Hoog 14 c.M. 13. Godin(?), zittend in Lalita-houding op een lotuskussen, waaruit een gesloten lotusknop opbloeit, waarop de rechtervoet rust. Zy draagt o.a. kroon, halsketting en oorringen. In twee van de drie rechTerhanden draagt zU resp.: een gestileerde bloem(?) en een gesloten bloemknop; in de linkerhanden: een boek, een korenaar en de Amritavaas. Verguld brons, met ingelegde steenen. Hoog 15 c.M. 14. 14. Tara-Cyamawarna? (Groene? Taxa), gezeten in de Lalita-houding. Zij draagt kroon, oorhangers en armbanden en in beide handen gestileerde lotusstengels. In het voorhoofd een derde, verticaal, oog? Achter het hoofd een aureool met bloemornament. Verguld brons, met ingelegde steenen en email. Hoog 16 c.M. 15. Tara, naar rechts overhellend gezeten op een lotas-kussen in Lalita-houding, met het linkerbeen afhangend. In beide handen houdt zij lotusstengels. Achter het hoofd een vlammenaureool. Verguld brons, met ingelegde steenen. Hoog 13 c.M. 18. Waterspuier met Makara-ornament, uitloopend in floralistische versiering, waarboven een krokodilachtig dier. Brons. Lang 10 c.M. ZUID-INDIË 26. Krishna, als knaap dansend. Brons. Hoog 47 c.M. De bezitters van den catalogus gelieven bij no. 24, in plaats van Ciwa: Wishnu te lezen, en op pag. 66 in te voegen: N. J. Erom: Hindoe-Javaansche Bronzen. De collectie Loudon (= Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 3de jaargang. Afl. 12). AFBEELDINGEN* I No. 23 II No. 46 III No. 38 IV No. 59 V No. 48 VI No. 71 VII No. 77