160 B 63 H oofdpersonen uit de Geschiedenis van het Veeartsenijkundig Onderwijs REDE VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL DR. H. M. KROON gehouden op het Eeuwfeest van het Veeartsenijkundig Onderwijs in Nederland, den 9den December 1921 in de Pieterskerk te Utrecht HOHBI HOOFDPERSONEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET VEEARTSENIJKUNDIG ONDERWIJS. Zeer Geachte Aanwezigen] Dames* en Heeren ƒ De d; g van heden is voor ons een gedenkwaardigen dag, een feestdag, een dag, rijk aan herinneringen. Het verheugt mij en het is mij een eer, heden tot u te kunnen spreken over den weg, dien de diergeneeskunde en het diergeneeskundig onderwijs hebben afgelegd, over den groei van de veeartsenijkundige wetenschap, van het veeartsenijkundig onderwijs en van de veeartsenijkunde, die ons uit den aard der zaak zoo nauw aan het hart liggen. Ik zou niets liever doen dan u een uitvoerig beeld geven van hun gestadige ontwikkeling, van de moeilijkheden daarbij ondervonden en overwonnen, van de krachten daarbij ontwikkeld, doch er zijn omstandigheden, die mij daarvan doen afzien. Op een andere en zeker betere wijze geschiedt dit op den dag van heden. Door de samenwerking van alle hoogleeraren, lectoren en docenten der Veeartsenijkundige Hoogeschool, is een geschiedenis te boek gesteld in een gedenkboek, dat heden verschijnen zal, en waarin alles is samengebracht, wat ten opzichte van ons veterinair onderwijs en onze onderwijsinrichting van belang is. Ik zou mij daardoor ontslagen kunnen achten van een taak, die hier overigens voor mij als voor de hand lag. Toch stel ik mij voor U eenige oogenblikken met onze geschiedenis bezig te houden en wel speciaal met enkele hoofdpersonen uit de historie van het diergeneeskundig onderwijs. Ik meen aan de velen, die aan de ontwikkeling hebben medegewerkt, verplicht te zijn, een daad van piëteit te verrichten, door hier voor U te schetsen, uit te beelden, voor u te doen opleven enkele der mannen, die hun leven daaraan hebben gewijd en krachtig hebben medegewerkt aan den opbouw en de verdere voltooiing. — 4 — Zij hadden een zeer moeilijke taak, moesten onzen tak van wetenschap geheel scheppen en vormen. Vóór het jaar 1821 was er eigenlijk van geen wetenschappelijke veeartsenijkunde sprake, ten minste niet in ons land en bijna niet daarbuiten. Een vak, nog geheel in handen van empiristen en allerlei eigenaardige persoonlijkheden, moest een vak worden, waarin wetenschappelijk geschoolde mannen een plaats konden innemen niet alleen, doch ook hun roeping, hun voldoening konden vinden. De veeartsenijkunde moest vasten voet trachten te krijgen tusschen de andere takken van wetenschap, de dierenartsen moesten zich een positie veroveren in de maatschappij en tusschen de beoefenaren der wetenschappen. En terwijl andere vakken en wetenschappen een ontwikkelingsperiode hadden van eeuwen, moest bij ons de evolutie plaats hebben in een betrekkelijk korte spanne tijds, in de honderd jaren, van welke wij heden den laatsten dag beleven. Dat de pioniers op ons gebied en eigenlijk allen, die aan den opbouw en de ontwikkeling van de diergeneeskunde, van ons onderwijs, van ons vak, hebben medegewerkt, een zware taak hebben gehad is gemakkelijk in te zien. Wie zich van niets in de maatschappij moet opwerken, wie de kracht in zich heeft en in zich voelt om vooruit te komen in de wereld, wie daartoe zijn uiterste best doet, vindt niet steeds menschen om zich heen, die hem helpen, die hem steunen, die hem de hand Teiken om het hooger klimmen te vergemakkelijken. Neen, hij moet dikwijls meer kracht ontwikkelen dan noodig is voor het stijgen alleen, meermalen ook om hen opzij te duwen, die hem de hoogere plaats niet gunnen of hem de vooruitgang bemoeilijken. Hij moet dikwijls met de ellebogen zulken wegduwen om plaats te maken, om den weg vrij te krijgen voor verdere vooruitgang. Zeker hij ontmoet menschen, en dat zijn de hoogstaanden, die zijn streven met voldoening gadeslaan, die hem ondersteunen, goede adviezen geven en helpen, maar de groote massa is niet alleen onbewogen, maar ziet dikwijls minder gaarne de opkomst van wie lager stonden. Zoo hebben ook onze voormannen in den loop der eeuw zich een weg moeten banen in wetenschap, in onderwijs, in maatschappij en zij hebben dit kunnen doen, omdat het doel waarnaar zij streefden goed was, hunne idealen niet bestonden in luchtkasteelen en fantasièn, doch in reële, waren het dan ook met moeite te bereiken, zaken. Ik weet, dat er zeer veel kracht ontwikkeld, veel gestreden, .gezwoegd en gewerkt is om vooruit te komen, dat de moeilijkheden vele waren en soms onoverkomenlijk schenen, doch wij hebben het geluk gehad mannen te bezitten, die den noesten arbeid niet hebben geschuwd, die met liefde hunne schouders hebben gezet onder het werk, dat verricht moest worden, en die aan ons tegenwoordig geslacht hebben overgereikt een wetenschap, die een plaats heeft veroverd, naast de vele andere, en waarvan de beteekenis meer en meer wordt gevoeld, die in verschillende richtingen wordt uitgebouwd, een vak, dat meer en meer de waardeering ondervindt welke het toekomt. 5 En juist die pioniers, die bouwmeesters, die grooten onder onze voorgangers zou ik gaarne voor u doen leven. Hun nagedachtenis zou ik hier willen eeren door u hun werken, hun streven bloot te leggen. Ik zal mij daarbij natuurlijk moeten beperken, slechts . enkele hoofdpersonen kunnen kiezen, en andere, die het wellicht evenzeer verdienden, slechts kort kunnen aanduiden. Bij de keuze heb ik mij laten leiden door de overweging, dat het wenschelijk is uit de verschillende perioden mijne figuren te kiezen, opdat een eenigszins aaneengeschakeld overzicht verkregen wordt van de ontwikkeling onzer inrichting van onderwijs. Toen zich in het laatste kwartaal van de 18de eeuw de behoefte aan goede veeartsenijkundige hulp deed gevoelen en vooral heerschende ziekten onder de runderen een deugdelijke bestrijding vereischten, kwam men in ons land in enkele kringen tot het besef, dat een inrichting voor de studie der diergeneeskunde en voor de opleiding van veeartsen, in Nederland niet gemist kon worden. De Maatschappij tot bevordering van den Landbouw, te Amsterdam gevestigd, die de „Ars Veterinaria" rekende tot de onderwerpen, waarop zij de aandacht moest gevestigd houden, besloot in 1796 tot het uitschrijven van een prijsvraag waarin een formeel plan voor een veeartsenijkundige school werd verlangd. Zeker zouden slechts weinigen in den lande in staat zijn een goed antwoord te geven. Toch leverde de prijsvraag een waardevolle oogst op, al was hij dan geen groote. Behalve van Dr. J. Le Francq van Berkhey, den bekenden schrijver op natuur-historisch gebied, vooral ook op het gebied van de kennis der huisdieren, die in zijn buiten mededinging ingezonden verhandeling breedvoerig, doch weinig diepgaand was, kwam een antwoord in van Dr. Jan Arnold Bennet te Leiden. Dit antwoord werd op de vergadering van 7 Mei 1799» het beste geoordeeld, waarna aan den schrijver de uitgeloofde gouden medaille werd toegekend. Deze verhandeling van Dr. Bennet, is van zoo groote beteekenis en heeft zulk een invloed uitgeoefend op de verschillende plannen voor een veeartsenijkundige school, ook op het plan, dat tot uitvoering gekomen, het aanzijn heeft gegeven aan onze inrichting, dat ik meen bij dezen man wat nader te moeten stilstaan, om zijn beteekenis voor de veeartsenijkunde te schetsen. Jan Arnold Bennet, geboren te Breda op 20 December 1758 kwam op 21 September 1770 aan het athenaeum te Harderwijk, waar hij letteren, geneeskunde en wijsbegeerte studeerde. In 1782, dus na een twaalfjarige studie, promoveerde hij tot Doctor in de wijsbegeerte op „Gemengde philosophische stellingen", en tot Doctor in de geneeskunde na verdediging van een physiologische verhandeling, „Over. 's menschen eerste ademhaling". Daarna vestigde Bennet zich te Leiden, om zich verder aan zijne wetenschappen te wijden. In 1791 werd hem vruchteloos gevraagd het onderwijs in schei- en kruidkunde aan het athenaeum te Harderwijk op zich te nemen. In 1815 werd hij benoemd tot hoog- - 6 - leeraar in landbouwkunde aan de Hoogeschool te Leiden, doch sukkelend als hij toen was, kon hij zijn taak niet aanvaarden en kresg hij in 1817 eervol ontslag. Hijl schreef verschillende werken over Zoc^pgie, die met goud werdén bekroond, was verder lid van het Koninklijke Instituut, van de Hollafldsche Maatschappij van Wetenschappen en van tal van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen. Dat zulk een man zich toen tot taak gesteld heeft, te bestudeeren wat noodig was voor een goed ingerichte veeartsenijschool, is voor ons een zegen geweest. Zijn antwoord geeft blijk, dat hij een juist inzicht had, dat hij zich geheel had ingewerkt en ingedacht in wat er voor een wetenschappelijke veeartsen^kurtdigSiinrichting noodig was. Hij maakte een breed opgezet plan, tot in bijzonderheden uitgewerkt, waarbij ,het zijn streven was een stevigen grondslag te geven voor de ontwikkeling van het. diergeneeskundig onderwijs. Wie het antwoord, een boekdeel van 158 pagina's, met een uitvoerige planteekening, leest en bestudeert, moet tot de conclusie komen, dat de schrijver iemand was met een breeden voorujtziejjtden blik, een man tevens van practisch handelen, van toepassen. Bennets werk werd door bijzondere omstandigheden eerstal jaren, na de bekroning gepubliceerd. Bij gelegenheid van de buskruitramp in 1807 te Leiden, verbrandde een deel van het manus- 1 cript, zoodat het later door den schrijver weer opnieuw bewerkt moest worden. Al werd dit,plan dus eerst in 1820 gepubliceerd, toch was hstjjut de regeeringsbureaux wel bekend en heeft het daarom groote©'invloed kunnen uitoefenen op de plannen, daar uitgewerkt. Het is van groote waarde geweest dat#ulk een plan reeds, vroeg bestond. Bijna overal, waar men in ons land pogingen deed om een veeartsenijkundige onderwijsaairichting te stichten, stelde men zich de zaak al zeer eenvoudig voor. Uit vele mededeelingeix. blij kt, 1 dat men meende, dat het voldoende was een in het buitenland opgeleid veearts aan te stellen, die dan verder het vormen van yse*. artsen op zich kon nemen, en er zelfs nog de praktijk bij zou kunnen uitoefenen. Zij, die de etntwüskeling van zulke ideaal^gs trachjften tegen te gaan, en die onder verschillende regeeringen degelijke plannftn voor de stichting van een veeartsenijschool hebben ontworpen, maakteni hlijkbaar steeds van Bennet's gegevens gebrjpjjf»> Toen Koning Willem I de regeering over Noord- en Zuid-Nederland aanvaardde, waren in Zuid-Nederland de veeartsenijkunde en de veeartsen hooger in aanzien dan in de Noordelijke Provinciieënsrt vooral ook omdat in de Zuidelijke Provincjegn reeds meerdere dierenartsen practiseerden, die in Frankrijfc aan de veeartsenij$ch©9jU te Alfort, waren opgeleid. Het behoeft nietale verwondearen, dat spoedig op stichting van een veeartsenijschool in Noord-Nederiftndi werd aandrongen. De Koning, overtuigd)|dat het hier een landsbelang gold, droeg den Minister van Binnenlandsche zaken op hem daaromtrent een rapport uit te brengen.;*JE>it op 4 Juli — 7 — 1818 ingediend vrijuitvoerig rapport en het daarna op 12 Sep^étftber 1819 door den Minister van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Kolöfliën Anton Reïnhard Falck uitgébracht uitvoerig advies, betreffende de inrichting van een veeartsenijschool, hébben den stoot gègeven tot het op 13 September 1819 genomen Koninklijk Besluit „tot èöölkoop een er buitenplaats en katoendruMterif'aan de Biltsche SteenéWaat, genaamd (Mldestein bij Utrecht", het terrein- waarop spoedig daarna de veeartsenijschool zou verrijzen. Het bekroonde antwoord van Bennet was ook'blijkbaar dezen Ministers bekend, en zijn hoofdgedachten vinden wij duidelijk in biihiie rapporten weer, zoodat wij gerust kurihen zeggen, dat het plan, heweÜE'tÖt uitvoering is gekomen, de veeartsenijschool die werd opgericht, voor een belangrijk deel gegrondvest is óp de gegevens door Bennet het eerët iri zijn bekroond arftwóord in 1799 verzameld. Daar Jan Arnold Bennet dus beschouwd mag worden als de geestelijke vader van onze inrichting voor veeartsenijkundig oiïder'wijs, meen ISJfiièï'zijW nagedachtenis té moeten eeren. De plannen voor gebouwen en inrichting waren spoedig gemaakt, nu moesten de mannen gevonden worden, die als baanbrekers de school zouden brengen op de hoogte waarop zij diende te staan, wilde werkelijk de diergeneeskunde er door gebaat zijn, en wilden dierenartsen opgeleid worden, die aan billijke verWafèhtirigen zouden voldoen. Het is-üierkwaardig te vernemen, hoe de ontwerpers van de verschillende plannen dachten over de mogelijkheid om zulke maïmen te vinden en over de eischen waaraan deze moesten voldoen. Le Francq van BeRKHëy vraagt of er vaderlandsche mannen te vinden zijn die de „verteischten in een leeraar" bezitten en antwoordt : „De universitefteil in ons land hebben die onder hunnen hoogleeraren,1 en het krielt, om zb te spreien van Eerwaardige Medicynmeesters, Héétrnéesters, Ontleedkundigen, Schei- en Kruidkundigen, die al zijn zij'Aiet met de Professorale Kap gehuld, noclh met de Toga omhangen, niet te min waardig'Zijh die te dragen". Hij is dus al zeer optimistisch. Bennetdehkèrniet zob licht over. Hij zegt onder andere: „een Directeuren éérsten leeraar moet zijn een man, die niét alleen grondig geleerd en ervaren zij, maar ook gezond en sterk, goed eff' juist van oog, vast en vaardig ter beider hand, die vooral naar zijn'llelSvermogens, niet sléölrts eén gezond verstand en juisHiórdeel, maar daarenbtfvén nog een gélukkig geheugen, met tegenwoordigheid van geest én een gepaste'stoute voortvarendheid mildelijft-'begaafd zij". Zeer zeker veel strengere eischen ! Prof. MuijnIks c.s. zag de zaak nog duistérder in. Zijn com'missié decreteert' eenvoudig „dat het in otts land ontbreekt aan een genoegzaam aantal7 fiê*siÖBen, in de Véeartsfcn^j bedreven1, on* die onderscheidenetakken ex prófesso te doceeren". '"Minister Falck zegt in 1818 in zijn>lafr)pott aan den Koning „dat ■ 8 ■ hij zich overtuigd houdt, dat bekwame leeraars wel te vinden zijn." U ziet dus, de oordeelvellingen liepen zeer uiteen en toch zou van de keuze der hoogleeraren, leeraren, docenten of hoe men ze noemen wilde, het welslagen der nieuwe inrichting afhangen. Reeds spoedig kon de Koning op voorstel van Minister Falck een besluit nemen. Voor de ontleedkunde en voor de scheikunde, geneesmiddelleer, pharmacie en wat daarmede in verband staat, werden tot hoogleeraren aangewezen respectievelijk de Heeren Van Lidth de Jeude en Vosmaer, beide buitengewoonhoogleeraar aan de Utrechtsche universiteit. Voor de eigenlijke veeartsenijkunde werd benoemd Dr. Alexander Numan, practiseerend geneesheer te Hoogezand, die gedurende dertig jaar aan onze school het onderwijs in de veeartsenijkunde heeft gegeven.bijgestaan door de daareven genoemde hoogleeraren, later ook door Prof. de Fremery, door de veeartsen der school Hart en Rijnders, en in de laatste jaren ook door den buitengewoon hoogleeraar Dr. Wellenbergh. Laten wij bij Alexander Numan, dien ik gerust den grondlegger van de diergeneeskunde en van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland mag noemen, wat nader stilstaan. Hij werd op 8 December 1780 te Baflo in Groningen geboren, in September 1801, als student in de geneeskunde ingeschreven aan de Hoogeschool te Groningen, welke hij in Augustus i8o4,dus na een studie van drie jaar, weer verliet, na gepromoveerd te zijn tot doctor in de geneeskunde. Vertrouwd met de toestanden op het platteland in Groningen, besloot hij zich te Hoogezand als genees-, heel -en verloskundige te vestigen en spoedig kreeg hij een zeer uitgebreide praktijk over hetgeheele Oldambt. Niettegenstaande de groote inspanning, welke deze praktijk eischte, hield Numan contact met zijn leermeester en met de Hoogeschool, bleef hij belangstelling toonen in wetenschappelijke onderwerpen, was hij een werkzaam lid van de Provinciale commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt in Groningen en ook van de Provinciale Commissie van Landbouw. In aanraking komend met landbouw en veeteelt en bekend met de toestanden bij de veehouders, trok de groote behoefte aan veeartsenijkundige hulp zijn aandacht. Geleidelijk begon hij zich zelf met studie van enkele dierziekten in te laten en trok de veeartsenijkunde hem meer en meer aan. Hij kreeg in deze eenige bekendheid, waarom een uitgever in Oost-Friesland, destijds met Holland bij Frankrijk ingelijfd, het verzoek tot hem richtte om het ■Veeartsenijkundig Handboek van J. N. Rohlwes, ten dienste van de veehouders, in het Nederlandsch te vertalen. Door dit werk werd Numan veel nader tot de diergeneeskunde gebracht, ging hij zich bezighouden met waarneming en onderzoek. Dat dit boek wel de aandacht trok bleek hieruit, dat het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot nut van het Algemeen, toen dit meende dat een werk over Veeartsenijkunde in Nederland zeer wenschelijk zou zijn, met Numan in overleg en onderhandeling trad. Als gevolg hiervan verscheen in 1819 het bekende werk „Handboek der Ge- — 9 — nees- en Verloskunde van het vee" een populair handboek, waarvan in den loop der tijden een aantal drukken zijn verschenen, dat lange jaren de vraagbaak is geweest van vele veehouders, en dat ik niet zoo lang geleden in sommige streken nog door de boeren zag raadplegen. Niet alleen in ons land, ook in Vlaanderen en Brabant was het verspreid. Toen nu op 13 September 1819 de Koning het besluit nam,dat te Utrecht een veeartsenijschool zou worden opgericht, viel dan ook# spoedig het oog op Numan. Onder de toen aanwezige veeartsen meende de Regeering niemand te kunnen vinden, „die voldoende theoretische kennis bezat en de gave om anderen zoodanige kennis mede te deelen". Minister Falck omschrijft zijn voorstel om Numan te benoemen aldus : „Ik vertrouw onder onze landgenooten iemand aangetroffen te hebben, die zich als schrijver in dat vak ook met roem heeft doen kennen en als geneesheer een uitgebreide praktijk heeft. In de praktijk vindt deze man voor zich en zijn talrijk gezin een ruim en onbezorgd bestaan, hetwelk hem gewis in die mate als hoogleeraar bij de Veeartsenijschool niet kan te beurt vallen. Maar de lust om zich geheel aan zijne geliefkoosde studiën te wijden en het verlangen om deze nieuwe instelling te helpen tot stand brengen, zijn beweegredenen, welke hem tot het doen van opofferingen zullen overhalen, in de onderstelling evenwel, dat hem in zijne omstandigheden aannemelijke voorstellen gedaan worden". Op 20 Juli 1820 had de benoeming tot hoogleeraar plaats. Zoo kwam dan, mede op aandringen van de Groninger hoogleeraaren Bakker en Wilkens en van den hoogleeraar J. Kops te Utrecht, Alexander Numan in de kracht van zijn leven, van zijn kunnen en werken, naar Utrecht met het ideaal, het veeartsenijkundig onderwijs en de veeartsenijkundige wetenschap te helpen opbouwen en met het vaste voornemen daaraan al zijn krachten te wijden. En zijn leven heeft hij daaraan gegeven, zijn veelomvattende kennis en zijn buitengewoon werkvermogen. Waar in Nederland veeartsenijkundig onderzoek en onderwijs geheel nieuw waren, en ook aan de in het buitenland bestaande scholen de juiste richting nog niet in alles gevonden was, moest de periode van Numan aan onze school er vooral een zijn van zoeken, van tasten, van probeeren, van exploreeren, van een streven om de goede banen te vinden, waarin onderwijs en wetenschap zich konden ontwikkelen, en daarvan dragen Numans periode en arbeid duidelijk den stempel. Als wij het geheel overzien blijkt, dat Numan veel goeds heeft tot stand gebracht, dat hij een reuzenarbeid heeft verricht, doch " dat niettegenstaande dit, omstandigheden buiten zijn wil en, die niet weg te nemen waren, oorzaak zijn geweest, dat met Numans aftreden in 1851 de school zoodanig was ingekrompen, dat er maar 5 leerlingen waren en Minister Thorbecke er ernstig aan dacht de geheele inrichting eenvoudig op te heffen. Numan's werk was veelzijdig en veelomvattend. De eerste jaren — 10 — was hij alleen hoogleeraar, van 1824—1851 tevens directeur der nieuwe inrichting. Laat ik nagaan waarin Numan's werk bestond, wat hij tot stand bracht en welke omstandigheden zijn werk, zijn school, bijna te gronde lichtten. Als docent behandelde hij „ziektekunde, uitoefenende veeartsenijkunde, gerechtelijke veeartsernjkunde, therapie, gezondheidsleer", later ook paardenkennis, Verder gaf hij een groot aantal practische lessen aan den ziekenstal. De geheele veeartsenijktede was dus in zijn handen. Als men bedenkt, dat Numan geen veeartsenijbÉtndige opleiding genoot, niet diergeneeskundig geschoold was, dan blijkt Welk een niet te volbrengen taak hem hier op de schouders werd gelegd en dit in een tijd, waarin goede handboeken, goede tijdschriften ontbraken en wéinig literatuur bestond, welke daarbij nog moeilijk toegankelijk was. Numan verzamelde een collectie-preparaten, die den groridslag legden voor het pathologisch kabinet, dat spoedig gesticht werd. Hij bouwde een ziekenstal, behandelde daar de patiënten, gaf daar klinisch onderwijs. Het onderwijs was in hoofdzaak theoretisch, bestónd vooral in voorlezingen, terwijl het practisch onderricht maar weinig omvattend was. Vooral op het gebied der veeteelt meende Numan te moeten werkzaam zijn en hier experimenteerde hij, wilde hij resultaten bereiken, waarvan ook de omgeving, ja het geheele land, zoude kunnen profiteeren. Voor de verbetering van het paard, het rund en het varken toonde hij-door het nemen van verschillende kruisingsproevën belangstelling. ; Het meest hield ; hij zich echter met de schapenteelt bezig. iH$ ««beproefde kruising met de toen nog nieuwé Btfgel6che vroegrijpe vleeschrassen, ten einde onze polder- en heideschapen meer in de vleèschrichting te ontwikkelen. Bij het verkrijgen van gunstige resultaten wilde hij fokdieren leveren aan hen, die in de practijk*«jne ervaringen wenschten toe te passen. Deze proeven, bescheiden begonnen, zijn spoedig proefnèmingen öp betrekkelijk groote schaal geworden. Vooral in 1835, toen de schapen uit de Rijksschaapsküdde te Seraing, 115 stuks, naar Utrecht werden overgebracht, namen de kruisingsproevën «zulk een omvang, dat in de gemeente Zeist heidevelden werden gehuurd en zelfs«door den Administrateur der Domeinen een groot terrein heideveld werd afgestaan, waarop •Stallen, werden 'gebouwd en de Söuthdownküdde werd gehouden. In 1841'bestonden de schaapskudden der veeartsenijschool uit 325 stuks en gedurende de laatste jaren werden herhaaldelijk fokdieren afgestaan voor onderscheiden provinciën. Wij zullen nader zien, hoe echter aan deze op vrij groote schaal genome» proeven plotfeeiing een eind werd gemaakt. Bij Numan kwam met het verkrijgen van de tfeideVelden de neiging voorden dag om zich ook-op landbouwgebied te gaan bewegen — II — en zoowel door de Reg«!ifti|f'afe door verschillende lichamen daartoe aangemoedigd beproefde hij de teelt van verschillende nieuwe gewassen en hield hij zich met heideontgiffciing bezig. Numan wees er echter wel op, dat de veeartsenijschool geen „ferme expérimentale" was. Hij ging hier dus1 ver buiten het terrein derxüergeneeskunde. Daarbij was hij'steeds'veterinair adviseur, niet:alleen van de Regeering» maar ook van tal van veréeirigingen. Bij ieder optreden van een'heerschende ziekte rapporteerde Numan uitvoerig, en ontwierp hij maatregelen ter bestrijding en juist parasitaire en infectieziekten kwamen toen veel voor. Ook betreffende alle maatregelen op veeteeltktmdig gebied bracht hij rappoffhift, telfs ontwierp hrj voor de gemeente Utrecht een verordeaÉIÉig op de keuring van vee en vleesch. Numan stichtte het eerste veeartsenijkundig tijdschrift „Het Veeartsenrjknndig Magazijn", dat hij opende met opname van de irede, welke; hij, Zij het dan ook in verkorten vorm, gehouden heeft bij de opening sijner lessen aan de veeartsenij school, in September 1822. Hij wekte de dierenartsen tot medewerking op en zoo konden achtereenvolgens zés deelén het licht zien. De geschriften door Numan gepubliceerd zijÉrvele, en liggen op ■allerlei gebied. Anatomie, Pathologie, Hygiëne, Obstetrie, Zootechniek, en verschillende dezer artikelen zijn nog zeer lezenswaardig. Dan was hij nog werkzaam lid, dikwijls voorzitter of secretaris van tal van commissiön1 en vereenigingen. Gaarne zou ik u nog meer meedeelen uit het zoo werkzaam leven van Numan, doch het nu geschetste moge voldoende zijn. Een studie van al wat hij heeft verricht, geeft de overttaging, dat deze begaafde man gewerkt heeft zoolang het dag was, Zich met zijn vele kennen en kannen geheel aan de veeartsenijkunde en de veeartsenijschool heeft gegeven. Ik begon met te zeggen dat Numan's periode onzer«&chool er een was van zoeken entasten. Dit Mij kt al uiterst duidèlijfc:uit de plannen door hem achtereenvolgens overwogen en aanbevolen. Zoo is er sprake geweest van een aan de veeartsenijschool opleiden van veeartsen tevens plattelands^heelmeesters, van veearts-hoefsmeden, van een vereehiging der veeartsenijschool met de Universiteit, van een Verbinden van een landbouwschool met de veeartsenijschool, plannen dikwijls ontworpen in voor de school benarde tijden. Laat ik vodr ik over dezO'slöchtO'tijden spreek, eersfrWijzen op de groote waardeering, die NuMAN'bij zijn streven mocht'ondervinden. In 1829 hield Prof. Keuyskens uit Gent in een schrijven aan de Regeering een; lofspraak op het ondeiwifS'aairiMize school, welke gunstige beoordeeling door den Minister aan Nuiian ter kennis werd gebracht, in 1831 getuigde Prof; Plank, hoogleeraar te München na een bezoek, dat de veeartsenijschool in Uttetht zonder twijfel eene der schoonste en voorwetenschappelijk onderricht de doelmatigste inrichting is, die 4r<;bestiaat. — 12 — In 1837 benoemde de Koning Numan tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1840 werd een van de beste aan de veeartsenijschool opgeleide veeartsen, S. Verheyen benoemd tot leeraar aan de Koninklijke Belgische Veeartsenijschool te Cureghem—Brussel, waar hij van 1850—54 als eerste directeur optrad, in 1840 ontving Numan een speciale tevredenheidsbetuiging van den Koning over zijne „tot dusver in het werk gestelde veelvuldige bemoeiingen omtrent de bevordering der Schapenteelt" en vóór zijn aftreden benoemde Z. M. hem tot Commandeur van de Eikenkroon. Verder werd hij benoemd tot lid van tal van binnen- en buitenlandsche wetenschappelijke genootschappen en vereenigingen, o.a. van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, van het Bataafsche genootschap, van Belgische, Fransche en Duitsche vereenigingen van dierenartsen. Moeilijkheden en desillusies zijn Numan niet gespaard, en ik moet deze wel even schetsen, omdat zij voor een groot deel oorzaak zijn geworden, dat bij zijn aftreden inplaats van een bloeiende inrichting, een school achterbleef met slechts enkele leerlingen en zoo goed als ten doode opgeschreven. Een eerste moeilijkheid ondervond hij in 1830 met het uitbreken van den oorlog Nederland-België en de daarop volgende afscheiding van Zuid-Nederland. De Belgische leerlingen vertrokken voor goed, maar dat niet alleen, een aantal der Nederlandsche leerlingen trok tegen den vijand op, zoodat de inrichting geruimen tijd gesloten moest worden. Het meest nadeel hebben echter de indirecte gevolgen van de heerschende longziekte gebracht. Het Fonds van den Landbouw, waaruit de school bekostigd werd, had voor de bestrijding van deze ziekte zulke enorme sommen uitgegeven, dat de kas totaal uitgeput raakte. In 1842 begon de misère. De Minister van Binnenlandsche zaken zond toen een schrijven aan Numan, waarin dezen verzocht werd „zoo spoedig mogelijk een eind te maken aan de proeven met de twee schaapskudden en met de ontginning der heidegronden", niet, omdat het nut niet erkend werd, maar wegens uitputting van het Veefonds". Blijkbaar was deze tijding voor Numan als een'donderslag bij helderen hemel, kwam dit verzoek geheel onverwacht. Terstond was hij terneergeslagen, en diep getroffen sprak hij in een brief aan den Minister er als volgt zijn leedwezen over uit: „dat men schijnt te moeten komen tot het afbreken van een werk, hetwelk thans zoo goed als voltooid kan worden beschouwd." „Ik zal" schrijft hij verder, „dan ook voor Uwe Excellentie niet behoeven te ontveinzen, hoezeer het mij smarten moet en zal blijven smarten, zoolang als het der Voorzienigheid behagen moge mijne levensdagen te doen voortduren, te ondervinden, dat al die moeite en inspanning vruchteloos is geweest, en opeens te zien afbreken, hetgeen opgebouwd is, en zulks tegen het oogenblik, dat het werk zoo goed als voltooid kan worden beschouwd." Numan weet echter nog zijn kudden te redden, zoodat hij, zij — 13 — het dan mét beperkter middelen, zijn proeven kan voortzetten. Een verdere ernstige zorg van Numan was het steeds dalen van het aantal leerlingen der school. De gestudeerde veeartsen konden in de praktijk de concurrentie der empiristen niet overwinnen en daardoor geen behoorlijk bestaan vinden. Dit behoeft niet te verwonderen, als wij weten, dat bijvoorbeeld in 1845 in ons land niet minder dan 499 gepatenteerde veeartsen voorkwamen, het aantal ongepatenteerde nog veel grooter was en allen vrij de practijk mochten uitoefenen. De staat, die wel de gestudeerde veeartsen opleidden steunde hen echter zoo goed als niet. Slechts de eerste jaren na hun vestiging, kregen zij een geringe toelage en verder moesten zij op eigen beenen staan en aan de empirie het hoofd bieden. Dit was de reden, dat de lust voor de veeartsenijkundige studie daalde en zelfs zeer gering werd. Het personeel der inrichting was klein, het aantal studeerenden werd nog geringer. De daareven reeds geschetste noodzakelijke bezuiniging maakte, dat haast het noodige ging ontbreken, zoodat de laatste jaren van Numan's directoraat zeer moeilijke waren. Toch bleef onze Numan het hoofd hoog houden, stond hij steeds op de bres, als de belangen der school te verdedigen waren. Dit kon hij volhouden tot in 1850 Minister Thorbecke met harde hand ruw ingreep. De school zou van nu af aan door het Rijk bekostigd en er moest zooveel mogelijk bezuinigd worden. De twee schaapskudden, 382 stuks, waden publiek verkocht. Op 25 September 1850 terwijl Numan te Groningen was om de intreêrede van zijn zoon als hoogleeraar in de rechten bij te wonen, kwam onverwachts het besluit waarbij ongevraagd ontslag gegeven werd aan Prof. van Lidth de Jeude en een deel van het personeel. Het geheele onderwijs werd daardoor gedesorganiseerd en spoedig reeds besloten Numan en de hoogleeraar de Fremery het bijltje er bij neer te leggen. Op 19 Februari 1851 werd aan Numan ontslag verleend „onder dankbetuiging voor de onmisbare diensten, door hem aan den lande bewezen." Deze dankbetuiging en het kort te voren verleende commandeurskruis van de Orde van de Eikenkroon, konden misschien iets verzachting brengen, heelen konden zij de geslagen wonden niet, „Smart" zegt zijn zoon C. Star Numan in een necrologie „heeft de beide laatste jaren zijns levens verbitterd." Hij heeft de roem der school, welke zij voor een groot deel aan hem is verschuldigd, niet lang overleefd. Slechts kort is zijn rust geweest, een heftige kortstondige ziekte maakte 1 September 1852 een einde aan zijn leven. Zijnwerk.dat, wat hij gebracht heeft in de ontwikkeling van onze wetenschap, van ons onderwijs, is niet gestorven, is blijven voortleven, zijn opvolgers hebben bij den verderen opbouw gebruik kunnen maken van wat zijn geest heeft voortgebracht. NumAn is en blijft een belangrijke figuur in de geschiedenis van ons Veeartsenijkundig onderwijs ! Na deze uitvoerige beschrijving van Bennet den geestelijken — 14 — vader van onze ScMdol en vanfNuMAN den grondlegger van hetdiergeneeskundig onderwijs ten onzent, zij het mij'^efgnnd nog zeer in het korteftkele personen naar voren te brengen, uit de véischillèhde phasen ött'aer onderwijsinrichting.' OmdaÉt de onder Numan gevormde veeartsen den naam kregen, dat zij niet voldoende practlséh waren onderlegd, enkel hun wijs'nétóuitde boeken hadden, spreekt het haast van zelf dat Numan's opvolger WelleNBEKgh, die de school opnieuw moest opbotrwett, dat trachtte tè doen door dierenartsen, die practasehe ervaring hadden, aan de school te Verbinden. Wellenbergh zelf voerde alleen de directie, natuur- en scheikunde werd aan van Laer opgedragen, alle andere vakken werden door dierenartsen, onder Nüman aan de school opgeleid, gegeven. Rijnders, Wit, Jennes, HëRmIyer, werdén met het onderwijs 'belast. Het leek dus wel Of nu deliehool weer in het goede spoor zou worden gebracht. Het is echter opvallend hoe de Régefering op alles teWdriigde, schriel was wat betreft de meest nc-odige zaken, zoodat geen goede ontwikkeling kon plaats hebben. Rijnders stierf spoedig' en werd door G. J. HénGeveld vervangen en toen spoedig daarna Wit overleed werd voor hem geen !ili*Üwe leeraar aangesteld, doch werden de door hem gedoceerde vakken over de andere leeraren verdeeld. Het aantal leerlingen : blééf de éérste jaren gering, was in 1859 nog slechts 14, doch begon van toen af iets grooter te worden. Uit deze pettede, welke ik de periode Zóü "willen noemen, waarin getracht werd het onderwijs een meer practische richting te geven, wil ik afzonderlijk stilstaan bij Gerardus Johannes Hengeveld, die in 1814 te Wilrtis geboren, in 1836 tot veearts werd bevorderd, zich toen te Oegstgéest vestigde, waar hij 17 jaar de practijï^trit'Öëfénde, tot hij in 1853 tot leeraar aan de veeartsenijschool werd benoemd. Daar kreeg hif töt vakken, Gezondheidsleer, Natuurlijke "Historie, Exterieur en Raskènnis, Veeteelt, Heelkunde; Operatieleer, Verloskunde, ' Gerechtelijke veeartsenijkunde; Vétérinaire '|Sölitie en Kliniek, en op het laatst ook Geneesmiddelleer, welke lijst al dadelijk doet zien, dat het onderwijs moeilijk*diepgaand kon zijn. Toeh wist Hengeveld,'eett man met groote kennis"; zrjft onderwijs1 zbo te geven, dat pfaetis^ bruikbare veeartsen werden gevormd. Veeteelt en de ftinderpraktijk warén zijn geliefkoosde gebieden van werkzaattflieid. Zeer bekend werd zijn uitgebreid boek! „Het iHfiftdvee", dat gerust een standaardwerk mag worden genoemd. Zijn medewerking aan de oprichting* van het in 1875 tot stand gekomen Nederlandsch Rundveestamboek was van groote bet eekenis; tot aan zijn dood toe is hij hoofdinspecteur van dit stamboek gebleven. Het ateital publicatiën over bestrijding van longziekte ert-*veepest en tal van andere véêartseniJkUndige onderwerpen is zeer rgroot. Hengeveld was mederedacteur van het „Repertorium"; redacteur van de „Verzameling van Veeartsenijkundige bijdragen" en mede-oprichtér en redacteur1 van hét ^dschrift ¥oöt veeartsenijkunde. — i5 — Ik zal mij tot deze mededeeüngen.omtrant-HENGEYBW) bepalen, den.,man die er naar gestreefd heeft het onderwijs in practische richting te drijven, de waarde der veeartsenijkunde meer bij de veehouders ingang te doen vinden. Toch kon ih deze periode de school niet de plaats innemen, welke zij raoest innemen ; in de eerste plaats ontbrak het aan voldoende leeilingen„al steeg dat aantal dan ook geleidelijk, en verder werdhet onderwijs niet voldoende op wetenschappelijke leest geschoeid. Wellicht kan ik niet beter toon en i hoe niet bereikt was wat men bereiken, wilde, dan door een aanhaling te doen uit het antwoord door den leeraar F. C. Hekmeyer gegeven op een uitnoodiging om aan de viering van het 50-jarig bestaan der veeartsenijschool deel te aemen. Hij toch schreef : „Ik gevoel mij niet opgewekt om dit feest te. vieren, omdat ik niet inzie, dat de beoefenaren van ons vak, in die 50 jaren zooveel, tenminste in vele opzigten, zijn vooruit-> gegaan als zij verdienen ; omdat zjj nog altijd beheerscht en geregeerd worden door geneesheeren, waarin tWÏj ;«jpoo bij alle andere landen-achterstaan en men oïwhet geheel over onsjspreekt en met ons handelt als niet wetenschappelijke personen. Om genoemde (en andere) redenen kan ik — en ook andere collega's zijn van dit gevoelen — niet mijne groote vreugde en genoegen betuigen, dat ik 42 jaren geleden veearts ben geworden." Er ïnoest een verjongingskuur komen,:zóó kon het niet langer. En gelukkig kwam op tijd een krachtige figuur aan onze school» die; alles in goede banen leidde. Ik doel hier op Antoon Willem Hubert Wirtz, die in 1864 tot leeraar werd benoemd, van nabijibet onvoldoende en verouderde van de toestanden kennende, met vaste.-i*KU de school in de goede richting bracht. In 1872 kreeg hij tot directeur Dr. Th. H. Mac Giixavry, op wiens, medewerking hij kon rekenen, die het initiatief nam tot tal van verbeteringen, welke bestonden in uitbreidiflA' van het personeel en in het stichten van een aantal gebouwen.' Wat deze. laatsten betreft kan ik wijzen op het stichten van het groote woon-, nu onderwijsgebouw, van het groote kliniek- en stalgebpuw, van. ,rnndveest%k*tailen voor kleine herkauwers en iwafr kens en van hondenstallen. Een voor dien tijd zoo goed als algeheele vernieuwing, waardoor de inrichting weer op de hoogte van den tijd kwam. Wat het personeel betrof ikregen wij een geleidelijke uitbreiding.. Van der Harst, Schimmel, Weitzel, werden tot leeraren resp. in plant- en dierkunde, in de chirurgische en de verloskundige vakken benoemd. Wirtz zelf reorganiseerde vooral het veeartsenijkundig onderwijs, was in de eerste plaats eeifeJftit* stekend klinicus, die in stede van het wat verouderde onderwijs, een meer wetenschappelijke inrichting bracht. Hij, begaafd met.een scherp waarnemingsvermogen, een helderen geest, een kritisch vermogen, wisthet klinisch onderwijs vooral tewer-» beteren, en de vakken, die hem opgedragen waren, algemeene en bijzondere ziektekunde waaronder ook de parasitaire en besmet- — i6 — telijke ziekten, algemeene en specieele therapie en de geneesmiddelleer op de hem eigen heldere, meesleepende wijze te doceeren. Wirtz was vooral de man, die toen het onderwijs op de hoogte van den tijd bracht. Ook buiten het onderwijs verrichtte hij uiterst belangrijken arbeid. Het is nooit een geheim geweest, dat de Wet op het Veeartsenijkundig Staatstoezicht van 1870 en de Wet op de uitoefening van de Veeartsenijkunde en de Wet tot regeling van het Veeartsenijkundig onderwijs van 1874, welke wetten zulke groote verbeteringen hebben gebracht, zoowel in de bestrijding der besmettelijke'veeziekten, als in de bestrijding der empirie, en in het onderwijs, waren van zijn hand, door hem geinspireerd niet alleen, doch dpor hem geheel ontworpen. Tal van publicaties en rapporten van zijn hand verschenen en een belangrijk aandeel had hij in de werkzaamheden der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde, en die in der Internationale congressen. Wirtz is in dien tijd een stuwkracht geweest zoowel voor het veeartsenijkundig onderwijs als voor de veeartsenijkunde. Toen in 1877 Mac Gillavry de school verliet, werd Wirtz tot directeur benoemd, waarmee dan veler wensch vervuld werd, dat de directie aan een veeartsenijkundige werd opgedragen. Dit directoraat, dat van 1877—1909 geduurd heeft, heeft echter niet gebracht, wat er van verwacht werd. Wirtz ging spoedig geheel op in administratieve en technische bezigheden, in allerlei beslommeringen, waarin hij niet voldoende onderscheid wist te maken tusschen hoofd- en nevenzaken. Zijn heerschend optreden vooral maakte zijn verhouding tot het onderwijzend personeel en tot de studenten spoedig een minder goede, later een zeer slechte. Aan het onderwijs nam Wirtz alleen deel wat betreft parasitaire en besmettelijke ziekten en veterinaire politie, doch bijna uitsluitend wat het theoretisch gedeelte betreft. Van onderzoek en klinische behandeling was zoo goed als geen sprake, wat in de latere jaren van Wirtz' onderwijs terdege werd gevoeld. Het gevolg van een en ander was, dat Wirtz, die eerst zooveel tot de verbetering der inrichting heeft gedaan, in de latere jaren, door zijn autocratische directie, een rem is geweest voor een verdere normale ontwikkeling, waarvoor overigens de factoren wel aanwezig waren. Toen Wirtz de directie op zich nam en zich verder niet met het klinisch onderwijs bezig hield, is men gelukkig den goeden weg door hem gebaand, blijven volgen, zoodat wij nu na 1877 een vrij lange periode krijgen, dat onze school op goede hoogte stond en zich gerust met die in het buitenland kon meten. Wij komen thans in een langer tijdvak, dat velen onzer zich nog zoo goed herinneren omdat hun opleiding hierin valt. Met het noemen der namen Schimmel, Thomassen, v. Esveld, de Bruin, van der Harst en van der Plaats en de physiologen Pekelharing, de Jager, Zwaardemaker, Hamburger opent zich voor onzen blik een tijdperk, waarin het onderwijs bloeide, de toevoer • 17 - van studenten steeds grooter werd en de veeartsen een vaste plaats veroverden in de samenleving. Ook in dezen tijd begint het duidelijk te worden, dat het onderwijs tot hooger onderwijs diende verheven te worden en met kracht hebben velen der straks genoemden het "onderwijs in die richting gedreven, daarvoor gestreden. Wel helaas heeft geen der eerstgenoemden het mogen beleven, dat onze school tot hoogeschool verheven werd; zij hebben mede gebouwd, maar niet de voltooing bereikt. Het is niet mogelijk op het werk van al deze mannen in te gaan, ik kies daarvoor alleen Thomassen, die het eerst van allen door overüjden de school ontviel, en de Bruin die in de betrekkelijk korte periode van 15 jaren, waarin hij aan de school verbonden was, zulk een grooten invloed ten goede uitoefende. Maria Hubertus Johannus Petrus Thomassen, Limburger van geboorte, oefende na het afloopen van zijn studie de praktijk uit te Maastricht en kwam in 1881 aan onze school. Al spoedig bleek de keuze een gelukkige te zijn,hij zette voort wat Wirtz begonnen was niet alleen, doch bracht vooral het onderwijs in specieele pathologie en geneesmiddelleer en het klinisch onderwijs op hooger peil. Zeer goed waarnemend klinicus, was hij ook wetenschappelijk werker. Ik zal hier geen uitvoerig overzicht geven van zijn verhandelingen op pathologisch en therapeutisch terrein, noch geschriften op veterinair en algemeen historisch gebied gedenken, of op zijn medewerking aan verschillende buitenlandsche tijdschriften ingaan. Hij was een uitstekend vertegenwoordiger der school op buitenlandsche congressen en was vier jaar lang Voorzitter der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde. In één woord, hij diende met zijn groote gaven, zijn geheele hart, de diergeneeskunde en speciaal onze school. Dat hij Officier d'Academie en ridder van het Legioen van eer, Dr. honoris causa der Groninger Universiteit en eerelid en correspondeerend lid van verschillende buitenlandsche vereenigingen was, bewijst wel, dat niet alleen zijn leerlingen hem zeer hoog achtten. Naast Thomassen wil ik nog iets mededeelen omtrent Martinus Gerardus de Bruin, in Utrecht in 1858 geboren, practiseerde hij in Zalt-Bommel van 1879 tot 1893. Daarna volgde hij Weitzel "als leeraar op en was hij van 1893 tot 1908 aan onze school verbonden. Veel is hij voor haar geweest en vooral vormde hij een trait d'union tusschen den tijd van 1880 tot 1910 en dien der laatste jaren. Hij was uitstekend ldinicus, bewoog zich met voorliefde op het gebied van obstetrie en bujatriek, publiceerde een standaardwerk op obstetrisch gebied, dat in verschillende talen is overgezet, maar heeft vooral ook de verdienste, het wetenschappelijk onderzoek en het gebruik der nieuwe methoden van klinisch onderzoek meer naar voren te hebben gebracht. Hij en zijn voorgangers waren verplicht te werken met eenvoudige hulpmiddelen en niettegenstaande dit, hebben zij de wetenschap gediend en naar hun beste krachten. Meer dan iemand anders is het de Bruin gegeven geweest de — i8 — overgang-te vormen i tot den' nieuwen tijd,heeft hij den nieuwen tijd b.elpen inluiden. Wij zijn nu gekomen in het tijdvak, dat er een meerdere vrijmaking van het onderwijs kwam, een meerdere zelfstandigheid der hoogleeraren, een stichting van afzonderlijke instituten, een meerdere specialisatie, een meerder wetenschappelijk onderzoek, een meerderzelfstandig werken der studenten. Niet in éénmaal werd dit bereikt, stap voor stap zijn wij voorwaarts gegaan, de medewerking van de Regeering en sedert de school hoogeschool werd van het College van Curatoren, hebben wij daarbij mogen ondervinden;' Het ist moeilijk hier uit te wijden over de personen der laatste jaren. Laat mij alleen gedenken Hekman Markus, die met kracht aan de hernieuwing heeft meegewerkt} den Stichter van het eerste goed toegerust zelfstandig instituut voor onderwijsren onderzoek,'' aan onze inrichting. Wij allen hebben hem gekend als een stoeren werker, die 13 jaren aan onze school zijn beste krachten wijdde, die niet de resultaten van zijn wetenschappelijken arbeid heeft gezien, die veel materiaal verzameld- en gerangschikt had, wat nog nader moest worden bewerkt, doch dit niet heeft kunnen volbrengen. Onverwachts werd hij van ons weggenomen, niemand had kunnen, denken dat voor hem zouden gelden de regels uit het vers van Jac. van Looy, door hem zelf in de necrologie van Thomassen aangehaald : De dood sloeg raak en velde niet éen slag het sterke brein, den onvermoeiden strijder. Aan de nagedachtenis van Markus zij hier hulde gebracht. Hiermede ben ik gekomen aan het einde van mijn historisch overzicht. Het zij mij veroorloofd ten slotte nog een kort woord te richten tot hen,M&e met mij aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool verbonden zijn. Laten wij allen ook in het vervolg trachten zoo goed mogelijk onzen plicht te vervullen, laten wij, ieder naar zijn gaven en op zijn gebied, de diergeneeskundige wetenschap dienen >en er naar strevenhet veeartsenijkundig onderwijs te verbeteren. Laten wij-ons-aHen geheel daaraan geven, laten wij met