DE „KRACH" VAN RENSWOUD I. Holsman liep met z'n vrouw vooruit en daarachter slenterden de twee meisjes, moe en bleekjes van de lange wandeling. ,,'t End valt toch niet mee," zei mevrouw, nadat ze 'n poos stilzwijgend naast haar man had voortgestapt en ze stond even stil, omziende naar de kinderen. „Benne jullie moeis"' „Nou, ikke wel!" sprak de langste, die 'n vale tasch, waarin de boterhammen en 't bier geweest waren, met één hengsel aan haar hand liet slingeren. „Kom, we benne d'r zoo!" riep Holsman, nu ook stilstaande. „Riek, nou mot jij de tasch weer es 'n eindje dragen." ,,'k Heb 'm aldoor gehad" pruilde Riek terug „en Sanne is lang zoo moei niet als ikke." ,,'k Kan hem best dragen" suste Sanne goedig. Ze stonden nu weer alle vier bij elkaar. „Willen we nog effen rusten?"' vroeg mevrouw Holsman. „Nou nog rustend Mensch, we benne d'r zoo.... daar hé je 't station al." Hij wendde zich om, deed alweer 'n paar passen vooruit op den langen eentonigen straatweg. Z'n vrouw en de meisjes volgden, half onwillig met humeurige gezichten,humeurigvanmoeheid,van 'n oogenblikkelijk totaal op zijn, na 't even stilstaan. 8 „Nou, maar zóó hard hoeven we nou ineens niet door te zetten," pruttelde mevrouw. „Ja, maar as 'k jullie niet de pas an laat"geven, komme we nooit thuis" antwoordde Holsman, steeds even voor met gewild-veerkrachtige stappen. „Daar komt de trem," zei Sanne, gelukkig dat ze 'n aanleiding vond om toch weer even stil te staan. „Nou, die haalt je wel in", sprak Holsman ongeduldig. Toch bleven ze kijken. In 'n.vuil zwarten rookwalm schokte de tram voorbij, de open wagens volgepropt met kleurig gekleede menschen,maar even zichtbaar in 't snel voorbij schuiven. Dan bleven ze weer alleen achter op den langen eentonigen straatweg, zoo'n recht onafzienbaar end, waar' de boomen, heel ver voor je uit, maar steeds in 'n punt op elkaar blijven toeloopen. De rook van de tram bleef hangen, gaf 'n vieze dwalmlucht, wel 'n kwartier ver. „Hè, smerige dingen zijn dat toch", pruttelde nu Holsman zelf, terwijl ze langzaam voortdrensden met ongelijke stappen. „Zaten we d'r maar in" merkte Riek op, met 'n zucht „Wel ja.... 'k zal jou laten tremme, je mos je schame, zoo'n jonge meid... wandelen is veel gezonder.' „Gezonder... as je zoo moei bent," protesteerde 't meisje zwakjes. „En jullie hebben altijd zoo'n groot woord over lange wandelingen... dat 's ook eens, maar nooit weer"... Er was 'n mokkende stilte van vermoeide menschen, die nijdig zijn op iedereen, omdat er maar geen eind komt aan den langen, langen weg. 9 't Was ook wel 'n beetje kras geweest. Van 's morgens acht uur af, want 's morgens is 't juist zoo mooi en lekker buiten, waren ze al in de lucht. Pic-nic zouden ze houden op den Spaanschen berg; dat was bijna vier uur loopen van Renswoud, waar ze woonden en terug zouden ze gaan door de bosschen; daar zou 't heerlijk zijn op zoo'n warmen dag. Vroólijk waren ze vertrokken, 'n tasch met krentebroodjes en 'n paar fleschjes bier, benevens kruisbessen, was de eenige bagage. Iedereen had hem willen dragen op den heenweg. 't Was buiten zoo Zondags netjes geweest. Op de boerderijen, waar ze langs trokken, was alles aan kant en de menschen, die ze tegen kwamen, gingen in hun beste plunje naar de kerk, zeiden vriendelijk goeie morgen. Ze waren dwars door kreupelhout op de heuvels afgegaan. Links zagen ze gedurig de rechte boomenrij van den straatweg, waar de tram ook langs reed. Tusschen die stammen door glinsterden telkens fietsen, heele clubjes tegelijk. 'n Poos later waren ze 'n zandweg ingeslagen en toen kwamen ze weldra zoo echt buiten. 8| Dat was nou je vrije natuur! L Holsman stak 'n pijp aan, liep rustig vooruit, belangstellend in alles, wat ze zagen. De meisjes plukten bloemen, handen vol, telkens in nieuwe verrukking; maar op den terugweg wilde plotseling geen van beide met die verlepte dingen sjouwen en daarom waren ze weggegooid. Mevrouw Holsman had, zoodra ze goed buiten waren IO haar rok 'n beetje ingekort met veiligheidsspelden, 't geen haar onderlijf zonderling wanstaltig maakte en haar voeten, gestoken in bottines met sterk uitgerekte elastieken, kwamen daar plomp onderuit. ,,'t Kan best zoo," suste ze, toen Holsman 'n beetje verbaasd die maatregelen gadesloeg, ,,'k weet anders niet hoe ik de stof uit m'n rok moet krijgen en dat Zand hier hangt zoo an, 't is net of-t-er lijm in zit." Zoo liepen ze voort in onschuldig goedkoop genoegen en eerst, toen ze 'n beetje ademloos boven op den Spaanschen berg zaten, merkten ze, dat 't toch 'n heel end was. 't Pic-niccen was wel aardig geweest, maar de krentebroodjes waren natuurlijk van Zaterdag en bier smaakte er met bij. De kruisbessen waren 't lekkerste en die aten ze allemaal verschillend. Holsman nam ze heelemaal in z'n mond; dan zei 't daarbinnen: „knap" en hij spoog er niks van uit. Mevrouw Holsman spoog de pellen op den grond en als ze dat deed, hield ze de hand voor haar mond. „Zoo hoort 't op 'n dinee," zei ze tegen de meisjes. Maar Riek en Sanne knoeiden zoo'n beetje, prikten met hun nagels 'n gaatje in de bes en knepen dan. „Daar gaat de school uit" riepen ze. Wip! daar sprong een geleiachtig zaadje te voorschijn. Dat was de meester. Wip, wip, wip! allemaal zaadjes met groene dikke gelei er om. Dat waren de kinderen. Eindelijk was-ie dan leeggeknepen, meester en kinderen werden er afgelikt en met de pellen gooiden ze elkaar, tot Holsman ze verbood. II „Blijven jullie nou zoolang rustig, anders kunnen je straks niet voort." Maar ze bleven dauwelen, liepen den berg af en weer op, tot 't tijd was om te vertrekken. De wegen op den terugweg waren bizonder mul. Holsman keek telkens op 't kompas, dat aan z'n horlogeketting hing, maar toch waren ze zoo'n beetje verdwaald. Maar 't kwam er niet op aan; als ze doorliepen, moesten ze toch eindelijk op den straatweg terecht komen en dat geschiedde ook. De straatweg evenwel had hun krachten, zoolang kunstmatig opgehouden met luidruchtige vroolijkheid, snel gesloopt; die lange rechte einden met dat harde plaveiseljonder hun voeten, die hadden 't gedaan. „Moe, mot u je rok niet goed doen?"' vroeg Sanne, toen ze de eerste huizen van Renswoud in 't oog kreeg. „Wel nee, laat maar hangen, wat kan 't mij schelen," antwoordde de moeder onverschillig. „Is dat niet geks"' vroeg Holsman met 'n bedenkelijken blik op *t vreemde toilet van z'n vrouw. „Waarom is dat nou ineens gek;"' vroeg deze korzelig, terwijl ze met de hand langs haar voorhoofd wreef, dat prikte en jeukte door de zenuwachtige vermoeidheid. 3„We zijn d'r nu zoo" vond Riek, „we zien d'r allemaal 'n^beetje^bestoven^uit." ,,'k Ga direkt naar bed, as we thuis zijn," klaagde Sanne. „Toe Riek, nou mot jij de tasch weer hoor!" ,,'k Dank je lekker, net in de stad..." Mevrouw Holsman, die juist haar laatste krachten verzamelde om manhaftig en met een vertoon van 12 heelemaal niet moe zijn, naast haar man, Renswoud binnen te stappen, keerde zich boos om en rukte de tasch uit de hand van Sanne. „Geef hier,... dat gezanik over die tasch,... dan Zal ik hem dragen." Die plotselinge uitval gaf 'n schrik, welke de moeheid deed vergeten. Stil en verbouwereerd volgden de meisjes. Even later waren ze thuis. Holsman, altijd opgewekt, gelijkmatig van humeur, deed dadelijk 'n poging om de gedrukte stemming te verdrijven. „Zie zoo," sprak hij, toen ze allen in de kleine woonkamer waren, waar z'n vrouw en de meisjes met hun hoeden nog niet af, neerzegen op den eersten den besten stoel, dien ze onder hun bereik kregen. „Zie zoo... 't was toch 'n mooie wandeling... nou effetjes uitblazen en dan zal 'n kopje koffie smaken..." „Is 't er geen warm eten?"' vroeg Riek, ,,'k Lus nou geen brood." „D'r is koue havermout en d'r zijn nog kruisbessen ook..." antwoordde haar moeder, „ik bedank je om nou nog te gaan koken... hé die laarzen...!" en Zich met 'n zucht bukkend, deed ze de stoffige bottines uit, met een pijnlijk gezicht de vuilwitte kousen, 'die aan haar voeten kleefden, lostrekkend. Dan tastte ze met 'n vinger behoedzaam aan haar hiel. ,,'k Geloof, dat ik 'n blaar heb geloopen. „Nou mensch, blijf dan zitten, dan zei ik wel koffie. Toe Riek, help jij effen, jij bent nog de kwiekste." Sanne leunde moe met halfgesloten oogen in den rieten leunstoel voor 't raam. 13 „Bè-je niet goeds"' vroeg de moeder, nu eindelijk de keelbanden van haar hoed losstrikkend. „Goed... jawel... enkel maar moei," zeurde 't meisje. Holsman en Riek waren naar 't keukentje gegaan. Hij pompte een ketel vol en Riek stak het petroleumstel aan, snuffelde daarna in de kast. Maar alleen de schotel met havermout, koud ingedroogd, met 't taaie gele vel van de melk, onsmakelijk er over gerimpeld, stond er in en daarnaast de kom met kruisbessen. ,,'k Zal 't maar meenemen," sprak ze teleurgeteld,s „maal u de koffies"' Holsman ging even zitten op de lage rechtbank, 't koffiemolentje tusschen z'n knieën. Hij zuchtte, voelde nu zelf de op-heid zwaar in z'n heele lijf en z'n hand beefde, toen hij begon te draaien. Knarsend piepte 't ding onder z'n handen, de glimmend-bruine boontjes rolden over elkaar in 't koperen holtetje, zakten door, werden dor-knappend vergruizeld daar binnenin. Toen hij voelde, dat er geen weerstand van boonen meer was en de draaier slap en ratelend rondging, hield hij op en trok het laadje er uit. Opwekkend geurde daar de gemalen koffie in bruinpoeierige massa. Hij zette 't zoo lang nog neer; eerst, moest 't water koken. Binnen had Riek de borden klaar gezet. Mevrouw Holsman hinkte op haar kousenvoeten rond de kamer en hielp daarbij. Ze kon 't toch niet aanzien, dat iemand in haar huishouden scharrelde, terwijl zij er lijdelijk bijzat. 14 „O, jullie knappen al weer op," sprak Holsman binnenkomend, „en jij Sannetje?"' „Me rug doet zoo zeer," antwoordde t meisje met 'n flauwen glimlach. . , . Och kom, jij voelt ook zoo gauw wat, sprak haar moeder, nu ineens vol bedrijvigheids ust en ze hinkte de kamer uit. ,,'t Water zal zeker wel koken, he Riek? Eenige oogenblikken later was er korne. „Kom alla Sanne, nou niet zoo hangerig, kom nou ^'t MeiS^tónd lusteloos op, den stoel achter zich aansleepend, nam plaats voor 't bord, dat op t bekringde tafelblad voor haar was klaargezet. „'Is 't er geen melkf" vroeg Holsman, in z n kopje ^D'r'was nog in 't blauwe kannetje, maar die is zuur geworden," antwoordde z'n vrouw, „je kan ze niet goed houe tegenwoordig." „Dan komt er donder," sprak Holsman, die alweer tevreden z'n koffie dronk zonder melk. Mevrouw Holsman verdeelde de koude havermout, strooide er erg verspreid wat bruine suiker over. loo gingen ze eten; Holsman rustig, met kleine smakelijke hapjes, z'n vrouw erg roerig met haar vork, om de vertaaide massa 'n beetje smedig te maken en na eiken hap likte ze de vork af, hem dwars tusschen haar lippen doorhalend; Riek at zwijgend met honger en was 't eerste klaar; Sanne, met weinig trek, het de hdftHé,gwït zit je weer te kieskauwen!" maande Mevrouw Holsman. „Je mot straks maar weer n beetje 15 haematogeen innemen en d'r benne nog staalpillen ook in 't doosje." Langzaam was de schemer gevallen. Op straat bleef het nog druk. 't Zondagspubliek slenterde voorbij de ramen van de kamer: opgierend gejoel en gekrijschlach van jongens en meiden, klonk nu en dan boven 't zoemend gepraat. Het huis van de Holsmannen stond in de hoofdstraat van Renswoud; klein, onaanzienlijk woninkje, twee smalle ramen aan de straat naast de deur en daar boven dadelijk 't dak. 't Groote koperen naambord met J. E. Holsman schitterde fel in den goor-grauwen gevel; daaronder was 't bord van 't agentschap van de Kosmos, 'n smal plaatje voor dat van de Tielsche Brandverzekering, daaronder en aan den anderen kant van de deur nog meer bordjes en schilden, van 'nStalen-depöt, 'nPalthe agentuur, koffie en thee van gebr. Busman te Utrecht. Aan ijver ontbrak 't Holsman niet. Zoo goed als er menschen zijn, wien alles lukt, dje nooit speculeeren zonder te winnen, die altijd op 't goede moment juist ergens uit of nog net erin zijn, Zoo zeker zijn er ook stumperds, wien nooit iets lukt, die altijd achter 't net visschen, die eeuwig speculeeren, en altijd verliezen.Tot dielaatste categoriehoorde Holsman. Gelukte 't hem, na allerlei getob, weer eens 'n baantje e krijgen, dan ging z'n firma op de flesch, of wel de patroon stierf, zonder dat iemand de zaken over nam. 't Is waar, 'n hoofd voor studie had hij nooit gehad, maar honderden met nog minder hersens dan hij, i6 zouden zich er kranig bovenop gewerkt hebben met zijn vlijt, zijn energie, zijn eerlijkheid. Vooral de laatste jaren was 't tobben. Voor dien tijd was hij reiziger geweest van 'n sigarenfabriek. Voor dag en dauw trok hij er opuit met z'n monsters, bleef dagen achtereen weg, reisde derde klas, overnachtte en at ter sluiks in derderangs logementjes,legde uren te voet af om 'n paar onbeduidende klantjes in de gehuchten, twee, drie honderd sigaren aan te smeren en kwam dan 's Zaterdagsavonds moe en afgewerkt slecht gevoed en verkleumd, maar altijd opgewekt naar huis. Op den duur ging 't wat beter; z'n klanten begonnen hem te kennen en de zaken vlotten gemakkelijker. De bestellingen namen toe, z'n patroon beloofde hem meer provisie en 'n flinke premie met nieuwjaar. Maar voor 't Kerstmis was, brandde de fabriek af. De patroon was binnen, was te oud om opnieuw te beginnen. De fabriek werd niet meer opgebouwd. De sigarenmakers vertrokken naar alle windstreken, 't kantoorpersoneel kreeg twee maanden extra en ontslag. Holsman ontving 'n douceur voor z'n moeite van de laatste orders, die hij opgenomen had, maar die niet meer konden uitgevoerd worden. De patroon gaf hem mooie getuigen ook. En daarmee kon hij naar huis gaan. Toen begon 't gearmoed eerst recht. Hij probeerde 't met allerlei agenturen, trok er soms op eigen risico op uit, ging de boeren af om ze in verzekeringen te trekken, liet circulaires drukken om bekend te maken, dat hij koffie en thee verkocht, zette 17 advertentie's in de courant, waarin hij f 50 uitloofde aan hem, „die een net, degelijk persoon aan een passende betrekking hielp," schreef op alle baantjesaanbiedingen en mocht eindelijk voor ƒ 250.— s' jaars, eiken avond van zes tot elf, de boeken bijhouden in 'n ijzerwinkel. ƒ 250.— was wel niet veel, maar 't was toch weer 'n grondje, zei Holsman en dat gaf moed, als je zooiets vasts onder je voeten voelde. Welgemoed ging hij iederen avond naar 't kleine rommelige hokje, waar hij bij slecht licht, 't onduidelijke krabbelschrift van den patroon en z'n winkelbedienden moest ontcijferen en uitwerken. Mevrouw Holsman stond haar echtgenoot flink ter zijde. De mevrouwstitel had ze nog overgehouden uit den tijd, dat haar man reisde voor de sigarenfabriek. Toen hielden ze ook nog 'n meid, 'n z. g. hit, 'n brutaal ginnegappend kind van 'n jaar of vijftien, dat tegen etenstijd naar huis werd gestuurd en waar ze overigens niet veel gemak van had. 't Spichtige meisje met 't korte, wippende, damesmanteltje boven de blauw katoenen jurk, de lange magere beenen, eindigend in wijd-uitgetrapte pantoffels, met 't kleine haarrolletje, als 'n bruinig vies dotje, even boven 't magere gele halsje, tegen 't achterhoofd geprikt, 't kastoren hoedje, met de geknakte haneveer scheef, met 'n uitgerafeld elastiek vol knoopen, op 't hoofd bevestigd, was 'n ergernis van Holsman, maar hij zei er nooit iets van. Z'n vrouw kon nu meepraten over de booien, over 2 [8 goospenningen, brutaligheden; op haar tijd kijven en standjes geven en dat was voor haar 'n heele voldoening, 't gaf 'r 'n gevoel van luxe, van in goeien doen zijn. Na den brand van de fabriek had ze 't kind den dienst opgezegd, zich groot houdend door te verklaren, dat ze geen werk meer had voor 'n meid, nu de jongejuffrouwen ook zoo in de hand begonnen te komen. Sanne en Riek waren gewillig genoeg; ze hadden allebei de lagere school afgeloopen en daarna was Sanne op naaien gegaan. Maar aenemisch als ze was, kon ze niet tegen 't lange vooroverzitten, de dokter verbood 't naaien op de machine en zoo was ze per slot van rekening maar thuis gebleven, haar moeder helpend in 't huishouden, voor zoover ze niet te lusteloos was of met pijn in haar rug en allerlei pinkpilachtige kwalen te bed lag. Riek, de jongste, was gezonder; ze zou onderwijzeres worden en was reeds op de normaalschool, waarvoor ze eenige keeren per week per tram naar de stad moest, want in Renswoud was geen cursus. De brand van de fabriek maakte ook aan dat schoolgaan 'n einde. Holsman kon 't niet meer betalen. Nu was ze op 'n z. g. atelier van 'n hoedenmaakster, aanvankelijk om te leeren, maar sedert eenige maanden verdiende ze er enkele stuivers daags. Riek was nu 17 en Sanne 20. Ze hadden de gordijnen laten zakken en de hanglamp opgestoken. 't Helder gele schijnsel viel op de tafel, waar de borden op elkaar gezet, met al de vorken en lepels 19 op 't bovenste, in de leege schaal van de havermout waren geplaatst. De koffiekopjes stonden nog verspreid op 'n paar schoteltjes 'n kring van uitgeknepen kruisbessen. Holsman zat in z'n hemdsmouwen, 'n krant voor zich op tafel uitgelegd. Hij rookte 'n pijp, af en toe 'n dun straaltje blauwen damp van tusschen z'n gespitste lippen over 't papier voor hem blazend. Mevrouw Holsman knikkebolde op haar stoel, telkens even opschrikkend als haar .oogen toe waren gevallen en haar man hoestte, of een der meisjes ging verzitten. Riek las 'n beduimelde leesbibliotheekroman, 't hoofd gesteund op de handen, de duimen tegen de ooren gedrukt, om niet afgeleid te worden. Sanne, met 'n scherp geteekend blosje onder de donkere oogkringen, leunde achterover in den rieten stoel, de oogen kleintjes geknepen tegen 't lamplicht, in haar schoot 'n haakwerkje, dat maar niet afkwam en al groezelig begon te worden. „Staat er..." begon Mevrouw Holsman, terwijl 'n geeuw haar vraag onderbrak, „staat er... oah!... wat nieuws in de krants"' „Niks," antwoordde haar man, terwijl hij z'n pijp even neerlegde, z'n oogen uitwreef en dan, 't blad naar z'n vrouw toeschuivend: „Wil jijs"' „Nee,... as-t-er toch niks in staat... Waar bé jij toch zoo ingespannen mee, Riekf"' Riek gaf geen antwoord, maar 't zichtbaar vaster aandrukken van haar duimen tegen de ooren, met even 'n 20 ongeduldig trekje om haar neus, verried, dat ze toch hoorde. „Die leest maar," sprak Holsman glimlachend. „Riek... moe vraagt je wat," zeurde Sanne en als haar zuster door bleef lezen, tikte zij met haar lange witte hand 't meisje tegen den arm. „Riek!... Riek danf' „Och, laat maar," vermaande Holsman. „Schei uit nou... wat mot-jes"' snauwde Riek, boos opzij ziende. „As moe je wat vraagt, ka-je toch wel antwoord geven," sprak Sanne teemerig. „Ik vroeg... oah!... oah!... hè nog toe..." gaapte haar moeder, „ik vroeg, wat of je las?"' „Och, zoo maar 'n boek," antwoordde 't meisje, alweer geboeid en haar vorige houding aannemend. „Jullie moeten maar naar bed gaan," sprak Holsman, op z'n horloge ziende, ,,'t is bijna tien uur en dan na zoo'n wandeling... bè-je nog moei, Sanne?"' 't Meisje schudde zwakjes ontkennend 't hoofd. „Neem nou zoo nog wat haematogeen," zie mevrouw Holsman. „Och, dat smerige goed, dat geeft toch niks" pruttelde 't meisje. „Ja, van lekker za-je 't niet krijgen en ze zeggen allemaal toch, dat t' zoo best is." ,Goed eten is veel beter," beweerde Sanne, haar oogen sluitend. Holsman keek snel op, n pijnlijke trek vloog over z'n gelaat. Hij wilde iets zeggen, maar z'n vrouw was hem voor. 21 „Ja, goed eten... maar jij laat je havermout liggen..." Sanne haalde even haar schouders op. Die was zuur..." „Nou 'k heb d'r niks van geproefd, wat u Pa?"' Holsman had 't wèl geproefd; hij zweeg echter en wreef peinzend met z'n hand over 'n oneffenheid in 't tafelblad. Er was 'n oogenblik stilte. Riek schrok er van. „Wat is 't er?"' vroeg ze, verbaasd rondziende. Sanne lachtte hardop. „Nou vraagt ze, wat is 't er, as geen mensch wat zeit„ nou zèg." „Kom, jullie moeten naar bed," sprak Holsman met iets korzeligs in z'n stem, dat z'n vrouw verwonderd deed opzien. „Effen 't hoofdstuk uit," riep Riek, met 'n beetje vertoon en haar ellebogen op tafel plantend. „Ik ga maar vast," sprak Sanne, landerig opstaande. „Wacht effen, wacht effen!" riep haar zuster, terwijl ze al lezend, Sanne met haar hand terugduwde en snel, half mompelend, vloog ze met haar oogen over de laatste zinnen, 't slot hardop lezend met 'n stooterig overdreven pathos; „en op haar stoel ineenzij'gend, snikte de gravin: „o God, mijn kinderen!" Toen klapte ze 't boek dicht, rekte haar handen boven haar hoofd uit, geeuwde luidruchtig en stond op. Even later hadden de beide meisjes de kamer verlaten. • Holsman liep met groote stappen 't kamertje op en neer. 22 Z'n vrouw zette nu ook de kopjes in elkaar, bracht ze met de borden naar 't keukentje, steeds met 'n dofzachte dreuning op haar kousenvoeten hinkend, keerde dan terug. „We moesten zoo ook maar gaan hè;"' sprak ze, de kamer verder 'n beetje opruimend, door de stoelen aan kant te zetten; ze nam 't aschbak;'e, waar Holsman's pijp in lag, op. „Rook je nog^" „Nee," antwoordde hij kort. Ze zette 't ding op den schoorsteen. „Je mot eens zien, d'r staat weer wat in, maar 'k weet niet of..." begon haar man, eensklaps stilstaande. ,,'n Betrekking^'' Hij knikte, trad op tafel toe, vouwde de krant weer open, wees op 'n advertentie en las hem zacht voor: Voor een ernstig man van middelbaren leeftijd bestaat gelegenheid zich een goede positie te verwerven. Zonder prima referent 'én onnoodig zich aan te melden. Br. fr. letter B, boekhandelaar J. Geelman te Renswoud. „Daar ka-je met veel uit maken," peinsde mevrouw Holsman. ,,'t Zal wel weer 'n agentuur wezen, vrees ik," sprak Holsman, „maar ik zal d'r toch maar weer op schrijven, je kan nooit weten,.." „God, dat 's hier in de stad; kijk maar, brieven bij Geelman," riep mevrouw verrast, als ontdekte ze plotseling iets heel bijzonders*. „Ja natuurlijk, daarom juist," antwoordde haar man Zachtzinnig, „en daarom denk ik ook, dat 't niet veel zaak is... hier in Renswoud." 23 Hij zuchtte. „Maar weer probeeren," sprak z'n vrouw luchtigberustend, en dan ineens van onderwerp veranderend, gewoon als ze was aan dat eeuwige gesolliciteer, dat nooit wat opleverde: „Wat ziet die Sanne toch pips hè?" „Ze mot maar es naar een dokter," sprak Holsman „en dan maar goed melk en havermout en eieren..." „Jawel eieren... kosten 5V2 cent." Holsmans gelaat betrok; ineens vloog 't bloed naar z'n hoofd. ,,'t Is ook,., verdomd..." siste hij tusschen z'n tanden, maar zich dadelijk kalmeerend, vervolgde hij even later, terwijl hij de advertentie nog eens overlas en aan tafel ging zitten: „Is 't er nog inkt in 't fleschjes"' ,,'k Za-'t-je geven," antwoordde zij, en 't kleine zwarte dingetje tegen 't licht houdend: „Ja, d'r zit nog wel wat in, onderan." Hij had 'n velletje papier genomen en 'n enveloppe, begon te schrijven met z'n mooie loopende hand, 't zelfde relletje, dat-ie al zoo honderde malen had neergepend: Reflecteerende op uwe advertentie in.." Mevrouw Holsman had de alkoofdeuren opengedaan; wat frissche lucht kwam uit de donkere ruimte daarbinnen, 't Was hun slaapkamer. Ze trad op 't ledikant toe, nam de gehaakte sprei er af, vouwde die zorgvuldig op, legde haar op 'n stoel; dan sloeg ze de dekens terug. ,,'t Is hier warm," sprak ze, uit de alkoof weer in de kamer tredend, waar 'n lauwe tabaksrook haar tegensloeg. 24 ,,'k Ben zoo klaar," antwoordde Holsman, verdiept in z'n brief. „Klee jij je maar vast uit." Dat deed ze, onder zacht heen en weer geloop, terwijl ze telkens even verdween in 't donker van de alkoof. Toen ze klaar was, de lange, wijde, niet meer schoone nachtpon, van voren even te kort, kokerachtig hangend over haar gezet figuur, bleef ze op den drempel staan, kijkend naar Holsman, of die nog niet opschoot. Hij las z'n brief over, met de pen de regels volgend, hier in 't voorbijgaan 'n letter aandikkend, daar nog 'n komma opstippend. Toen schreef hij 't adres, vouwde den brief op, stak hem in 't couvert, dat hij zorgvuldig belikte en dichtstreek. „Ziezoo..." en dan z'n vrouw ziende: „gaat t' er maar in, ik kom dadelijk... 'k zal effen de voordeur sluiten." Buiten op straat was 't nu stil geworden, 'n Enkele maal schuifelden nog wat voetstappen voorbij, soms 'n stap, hol klinkend op 't los liggend ijzer, over 'n dwarsgoot in 't trottoir. Holsman had zich uitgekleed, draaide de lamp neer, blazend tegen 't blauw-gele vlammetje, dat telkens nog opschoot en rondliep om den brander.' „Wil-ie weer niet uit;"' vroeg z'n vrouw, al half in den dut, met doffe, langzame slaapstem. „Nog niet," antwoordde Holsman, in aandachtige turing. Hij blies opnieuw. „Zoo... eindelijk..." Voorzichtig schreed hij naar de alkoof, tastte naar 't ledikant, dat kraakte onder z'n zwaren instap. In de huiskamer weifelde nu 't matte schemerlicht van de flikkerende lantaarn buiten. HOOFDSTUK II. De tram schokte langzaam verder door 't nauwe stadss tr aatje. 'n Jongen met 'n langen stok, geplant tegen 'n uitsteeksel van de machine, liep voorop, meer dravend dan stappend. Dat was 'n veiligheidsmaatregel van de overheid te Renswoud, 'n controle of beter, 'n drang, om de tram niet harder te laten rijden, dan met voetgangerssnelheid. De machinist belde aanhoudend, opbeurend hel getjingel in de kleinsteedsche ochtendsaaiheid. Boven de horren*kwamen de menschengezichten, keken gespannen naar de passagiers, vage schaduwfiguren achter de beslagen ruiten. Mevrouw Rijnders zat tegenover haar man in de eerste klas op de uitgezakte, rood fluweelen kussens en telkens wreef ze met 'n slip van 't gordijntje 'n gedeelte van 't raampje schoon om op straat te kunnen zien. Ze kwamen 'n huis huren in Renswoud, waar de heer Rijnders benoemd was tot ontvanger. Ontvanger Rijnders was 'n schraal, klein heertje met 'n grijze, stoppelige snor boven de dunne lippen, die hij gedurig samenkneep, of hij 't aldoor warm had en pufte, hetgeen vreemd contrasteerde met z'n bleek gele gelaatskleur, die juist den indruk gaf, dat hij 't altijd koud had. Noch 't een, noch 't ander was waar, de heer Rijnders 26 was 'n volmaakt kalm man, die 't nimmer bizonder warm of koud had en ook in overdrachtelijken zin steeds lauw bleef bij alles, wat hij gedurende de veertig jaren, dat hij bestond, ondervonden had. Mevrouw Rijnders was dertig jaar en ongeveer 'n hoofd grooter dan haar echtgenoot. Ze was een zeer vooruitstrevende vrouw, die zich bij onderscheidene gelegenheden ijselijk warm kon maken, nooit en onder geen omstandigheden lauw was, maar die vele malen 'n bevriezende kilte van zich af gaf, die vernietigend werkte op enthousiasme of bewondering, die zij niet deelde., .'\ De heer en mevrouw Rijnders hadden geen kinderen, 't geen, volgens hun vluchtige kennissen, jammer was voor meneer, maar volgens de intieme kennissen gelukkig voor mevrouw. • ' „Geef mij nu even den brief van dien meneer Zijlstra... je hebt 'm immers bij je;"' vroeg mevrouw Rijnders, toen de tram ineens weer een beetje doorzette. „Ja kind/' antwoordde haar echtgenoot, z'n jas losknoopend, waarna hij uit z'n binnenzak 'n brief haalde. „Hier is-ie." Ze nam hem, vouwde hem open en las hem vlug over. Daarna sprak ze gedecideerd: „O juist, net zooals ik zei, dat huis met dien grooten tuin doet / 600.—, dat zullen we 't eerst zien. „Dat's het duurste hè;"' vroeg hij langzaam. „Ja, dat kan wel," antwoordde ze onverschillig, „maar 'tzal 't eenigste wel zijn, dat in aanmerking komt." De heer Rijnders knikte langzaam met z'n hoofd en pufte de lucht tusschen z'n lippen uit. 27 Met 'n knarsend gerem stond de tram stil, schokte nog even terug, toen gooide de conducteur de schuifdeur open. „Renswoud, meneer en mevrouw!" „O, mooi," antwoordde zij opstaande, dadelijk met belangstelling links en rechts kijkend, toen ze op 't balcon trad. „Nogal 'n aardig pleintje hès"' V *: - Ze stonden nu op straat. „Ja, heel aardig... heel aardig," antwoordde hij en an omziende: „Weet jij nou den weg?"' Maar ze had al den eersten, den besten voorbijganger aangeklampt en gevraagd, waar of — ze las den naam uit den geopenden brief, dien ze steeds in haar hand hield — meneer G. C. Zijlstra, handelaar in bouwmaterialen en aannemer, woonde. Het trof bizonder, want het huis van den genoemde was vlak bij. „Kijk, daar net neffen die bakkerij," zei de man, wien ze om inlichtingen gevraagd had. Nagestaard door eenige nieuwsgierigen, staken beiden het pleintje over, mevrouw Rijnders met den brief, 'n pas of tien vooruit. Want de ontvanger had, diep gedoken in den kraag van z'n overjas, al draaiende om tegen den wind in te staan, eenige oogenblikkeri zoek gebracht om 'n sigaar op te steken, wat hem na vier lucifers gelukte. Nu stapte hij kalm z'n vrouw achterna en weldra stonden beiden op de stoep van 't aangewezen huis. Mevrouw had gebeld, tamelijk luid. 28 „Is meneer thuiss"' vroeg ze, toen even later 'n klein dienstmeisje de deur openmaakte. 't Kind knikte, verdween, terwijl ze de deur liet aanstaan. „De bedoeling zal wel zijn, dat we binnengaan," sprak mevrouw Rijnders, de voordeur openduwend. Haar man volgde. Ze stonden op de mat in 'n lange gang. Uit een der zijdeuren trad nu 'n soort heer met iets van 'n grijs huisjasje aan en 'n sportpet op. De laatste nam hij dadelijk af, frommelde die in z'n handen. „Wil u binnenkomen... asjeblieft?" en hij opende 'n andere deur. De heer en mevrouw Rijnders traden in 'n klein, burgerlijk netjes gestoffeerd kamertje, waar 't een beetje zuur rook. Op den vloer lag 'n zeil, dat koud aanvoelde door de schoenzolen heen, maar de glimmende mahoniehouten tafel stond op 'n karpet. Om de tafel stonden 'n viertal stoelen met gestreepte trijpen zittingen van 'n groenzwarte kleur; op den schoorsteenmantel, waschbloemen onder hooge stolpen in 't midden, 'n witblauw steenen meisje met 'n mandje; aan den wand, in zwarte lijsten, 'n paar grove platen. Dit alles had mevrouw Rijnders opgemerkt in 't korte oogenbük, dat verliep tusschen haar binnenkomen en 't schutterig aanbieden van een paar stoelen door den eigenaar. „U is zeker meneer Zijlstras"' vroeg ze dadelijk daarop met 'n vriendelijk lachje, waarbij ze haar oogen kleintjes toekneep. „Jawel mevrouw... ik dacht al wel... u is zeker de 2Q nieuwe ontvanger... of meneer dan natuurlijk." „Ja juist" en dan dadelijk overgaande tot de zaken, vervolgde ze: „We hebben uw brief ontvangen en nu zouen we graag dat huis eens willen zien dat u 't laatst noemde." ,,'t Laatst noemde?1" herhaalde Zijlstra zich bedenkend en dan half bij zich zelf sprekend: „O, dat's dat van Mareniuss"' „Ja, dat weet ik niet" viel mevrouw Rijnders 'n beetje vinnig uit, en dan opstaande „kunnen we dat gaan zien?' „Zeker mevrouw, als u 'n oogenblikkie..." en Zijlstra, 'n beetje onthutst over de vaart, waarmee de onderhandelingen geopend werden, verdween. De heer Rijnders was rustig op z'n stoel blijven zitten en maakte zich dit oponthoud ten nutte door nog eens z'n sigaar aan te steken, die 'n beetje aan 't inbranden was. „Wat 'n suffert van 'n vent is dat," mompelde z'n vrouw, ongeduldig op haar hakken draaiend, terwijl ze meteen nog eens alles in de kamer opnam. „Och, 't gaat nog al," antwoordde haar man, 'n beetje gemorste asch van z'n jas knippend. Zijlstra kwam weer binnen; hij had gauw 'n demisaison aSngetrokken, hield z'n hoed in z'n hand en de deur open. „Mag ik u dan maar verzoeken?"' Rijnders volgde z'n vrouw, die vlug de deur uitstapte. ,,'t Is maar 'n klein plaatsje meneer... Renswoud," begon Zijlstra, toen ze met z'n drieën op straat waren, en hij lachte, alsof hij over dat feit excuses moest maken. So „Ja, 't is niet groot... maar och... allicht groot genoeg," antwoordde de heer Rijnders sloom. „Is dit de hoofdstraat;" vroeg z'n vrouw, wier hoofd aldoor in beweging was en wier blik niets ontging. „Jawel mevrouw, dat noemen wij de Poortstraat." „Noemt u hem zoo, of heet-ie zoof^" „Ja, ja, zoo heet-ie... hij heet Poortstraat mevrouw, ziet-u... daar gunder is nog 'n poort." „Ja, dat zie 'k wel... Wat is dit hier?"' ,,'t Stadhuis mevrouw en hier..." hij tastte in z'n zak naar 'n sleutel... „is de woning, die u wou zien." Ze hielden 'stil voor 'n breed, ietwat ouderwetsch heerenhuis, dat keurig in de verf zat. ,,'s Even den gevel zien," sprak mevrouw Rijnders de straat over stekend. Daar bleef ze staan op 't trottoir, haar oogen in scherpe turing 'n beetje dicht geknepen, de lippen vooruit gestoken met 'n trek van ontevredenheid om den mond. ; De ontvanger en Zijlstra bleven voor de deur, de •eerste pufte 'n beetje op z'n gewone manier, zag rustig om zich heen. Zijlstra had de deur geopend, keek nu onderzoekend naar de dame aan den overkant. ,,'t Valt me niets mee" riep deze laatste uit de verte. „...O jasses nee... niks geen huis voot ons!..." Haar uitroep deed 'n paar voorbijgangers stil staan; voor een der ramen van 't stadhuis keken hoofden van heeren met verbaasde blikken. ,,'t Zal u van binnen wel meevallen," voorspelde Zijlstra, toen mevrouw zich weer bij hen had gevoegd en de breede vestibule intrad. „Dat 's mogelijk," antwoordde ze koeltjes, „die vest- 3* bule is netjes... O god, maar wat zijn die steenen gebarsten!" ,,'t Is marmer mevrouw," betoogde Zijlstra. „Ja, wat kan mij dat schelen of dat marmer is, 't is kapot... o jasses nee, dat is geen huis, 't is een ruïne!..." Nu lachte Zijlstra 'n beetje onbeleefd hard. Hij schudde 't hoofd, besloot 't maar als 'n grap op te vatten en deed de deuren open, die toegang gaven tot de kamers. „Kijk 's mevrouw, dat is de suite... is die niet mooi;" Mevrouw Rijnders, 't hoofd wat in den nek, zag rond, dan knikte ze flauwtjes goedkeurend. „Dat 's nogal ruim... 's kijken, hoe breed zijn deze kamers?1" „Bijna zes meter," antwoordde Zijlstra. Mevrouw Rijnders mat met haar blik, dan schudde ze gedecideerd 't hoofd. „Neen... dat geloof ik niet... Heeft u 'n meters"' Zijlstra had er geen. Toen tilde ze haar rok met 'n stevigen greep aan dé heupen even op, mat met groote stappen de kamer. „Een... twee... drie... vier... en 'n stukje...! ziet u welf"' „Ja, maar dat 's meer dan een meter, zooals u stapt," betoogde Zijlstra. ... De ontvanger moest alweer z'n sigaar opsteken, en zoodoende had hij geen tijd, deel te nemen of z'n aandacht te wijden aan de discussie over de afmetingen tusschen z'n vrouw en Zijlstra. ,,'n Mooie suite," sprak hij onverwacht. - „Nietwaar meneer?"' vroeg Zijlstra, blij tenminste aan dien kant steun te vinden. 32 Ze gingen verder. Mevroüw Rijnders, steeds vooruit, alle deuren openend, alle kasten inkijkend, alle kamers opmetend met haar manhaftig gestap. Er was een verdieping op 't huis en daarboven 'n Zolder. „Wil u de zolder ook nog zienf vroeg Zijlstra. ,,'t Is er natuurlijk een, net als alle andere." „Ja, 'k wil hem toch wel es zien," antwoordde mevrouw Rijnders. De ontvanger zou dan maar zoolang op de bovenverdieping blijven; dat deed hij en hij nam plaats op een der vensterbanken van 'n achterkamer, waarvandaan hij 't uitzicht had op 'n mooi aangelegden, breeden tuin, Waar in 't midden 'n rieten tentje stond. Op zolder klonken de voetstappen van z'n vrouw en Zijlstra. De heer Rijnders zag onwillekeurig naar boven, glimlachte even, pufte 'n paar malen en keek dan weer in den tuin. Even later kwamen de beide anderen de zoldertrap af. „Nee, meneer Zijlstra... dat eisch ik bepaald... daar moet nog 'n kamertje bijgetimmerd en dan wil ik ook 'n vaste vlaggestok," klonk mevrouw's stem luid en betoogend. De ontvanger zag rustig naar de deur, toen ze binnen kwamen. ,,'n Mooie tuin," sprak hij, met 'n hoofdbeweging naar buiten. 't Is compleet 'n buitenplaats meneer," vielZijlstrabij. 33 Mevrouw negeerde vooralsnog die opmerking. „Dus,- daar kan ik in ieder geval op rekenen... gesteld, dat we 't huren?"' sprak ze. Zijlstra trok 'n bedenkelijk gezicht. 'k Weet niet, of meneer Marenius dat allemaal goed zal vinden... u eischt zooveel." „Wie is dat, meneer MareniusS"' „Wie meneer Marenius is?"' herhaalde Zijlstra blijkbaar 'n beetje verwonderd over de vraag, „dat is de rijkste man uit heel Renswoud, misschien wel uit de heele provincie, hij is bankier of kassier, zooals u 't noemen wilt." „En is hij eigenaar van dit huis?"' „Jawel mevrouw, en ik ben zooveel als de opzichter over meneer z'n eigendommen; hij bemoeit er z'n eigen nooit mee." Mevrouw Rijnders dacht even na; dan sprak ze gedecideerd; I „Ik wil dien meneer Marenius toch wel es spreken. Zijlstra glimlachte en schudde z'n hoofd, zichtbaar in z'n schik, dat z'n lastige huurster nu eens niet d'r zin zou krijgen. . „Meneer is uit de stad mevrouw, op reis naar Zwitserland... maar als u met mij wil spreken, dat 's toch even goed, zou 'k denken." „Dat 's wel mogelijk," antwoordde ze koeltjes, met 'n duidelijken trek van teleurstelling op haar gelaat en dan weer 't raam uitkijkend. „Enfin, we decideeren in geen geval vandaag nog... nu de tuin." Men daalde de trappen weer af en bereikte door 'n achterhuis den tuin. 34 „Nogal verwaarloosd," vond Mevrouw, „en wat 'n smakelooze aanleg...!" „Als u 't huurt, kunt u 't net zoo veranderen als u zelf wilt," merkte Zijlstra 'n beetje kittelig op. Mevrouw Rijiders wierp hem 'n ijskouden blik toe. ,,'n Mooi kippenhok," sprak de heer Rijnders, op dat oogenblik, „groot..." „Dat moet er natuurlijk uit," antwoordde z'n vrouw. „Houdt u geen kippen, mevrouwt" waagde Zijlstra te vragen, want hij achtte het toch geraden om de mogelijke aanstaande huurders 'n beetje gemoedelijk te stemmen. „Kippens"' riep mevrouw Rijnders uit, op 'n toon die de grootste walging verried, „nee, natuurlijk niet..." En dan nog eens, als bij zich zelf 't ongerijmde van zoo'n veronderstelling nagaande, herhaalde ze binnensmonds met 'n verachtelijk gebaar, „Kippen!" „Och, 't is anders wel es aardig... zoo'n versch eitje... wat u meneer;"' „O ja... zeker..." sprak de Ontvanger, die met z'n handen op z'n rug op 'ri paar pas afstands volgde. Mevrouw was overal rondkijkend 'n eind vooruit gekomen, bukte zich nu over wat rozenstruiken om den naam der soorten te lezen, die op plankjes geschreven en zoo met 'n ijzerdraadje aan de planten bevestigd waren. „Bevalt u 't huis nogal meneert" vroeg Zijlstra, blij mevrouw 'n oogenblik kwijt te zijn. De heer Rijnders knikte. „Heel mooi huis... heel mooi." „Dus u denkt 't wel te huren;"' 35 De ontvanger maakte 'n vaag gebaar met de hand. „Och... dat zijn van die dingen, die. m'n vrouw gewoonlijk bereddert... 't kan mij zoo weinig schelen..." en de heer Rijnders, niet gewoon zoo'n uitvoerige explicatie te geven over 'n onderwerp, dat hem absoluut onverschillig.was, trok hevig aan z'n sigaar, hulde zich in 'n rookwolk en er was iets in z'n houding, dat duidelijk te kennen gaf, dat hij nu verder liever niet meer met zulke vragen zou worden lastig gevallen. Ze waren nu 't perk genaderd, waar mevrouw nog steeds haar onderzoek voortzette. Zijlstra sloeg haar ongerust gade, bang voor 'n vraag, die zeker niet uit zou blijven. „Die rozen zijn prachtig," sprak mevrouw,.nu blijkbaar inderdaad opgetogen, „dat is 'n zeldzame collectie... die verzoent me bijna met al de inconveniënten van 't huis; kijk es Ferd..." De ontvanger, die maar zelden 't voorrecht smaakte op zoo'n intieme wijze te worden toegesproken, nam z'n sigaar uit z'n mond, bukte zich en scheen inderdaad ook 'n soort belangstelling in 't perk te willen stellen, maar daar hij absoluut geen verstand van bloemen had, bepaalde hij er zich toe met aan 'n blaadje te trekken, dat tusschen duim en vinger half te vermorselen, waarna hij iets mompelde van „Prachtig... prachtig." „Ja, maar mevrouw..." begon Zijlstra aarzelend, terwijl hij verlegen op z'n nagels keek... „die rozen... die hooren niet bij 't huls... die heeft meneer Marenius hier maar zoolang ingezet... omdat de grond zoo goed is..." „Stel je voor!... dat 's belachelijk!" schrok mevrouw 36 Rijnders op, terwijl 't bloed haar naar de wangen steeg, en dan ineens trillend van boosheid: „Als die rozen hier niet blijven, huur ik het huis niet... verstaat u dat...?1 dat 's geen manier.,, u laat 't huis en den tuin zien en wij zouden het te goeder trouw huren en als we 't aanvaarden, is de tuin 'n mesthoop geworden en... in 't huis zijn... zijn de schoorsteenmantels weggebroken en de bel is weg en de jalouzieën zijn weg en... nee meneer, dat is niet fair... ik zal zelf met meneer Marenius spreken en er anders over schrijven..." Zijlstra, die vergeefs getracht had den woordenvloed te stuiten, bepaalde zich er toe, z'n schouders op te halen; hij was heelemaal uit het veld geslagen en als 'n geslepen huuropzichter volstrekt niet gewoon, dat hem zoo de wetten gesteld werden. „Nou, ik zal 't meneer zeggen," zuchtte hij ten einde raad. Mevrouw Rijnders kalmeerde dadelijk op die woorden. „Schrijft U dan mijn condities even op," sprak ze. „Ik kan 't wel onthouden," antwoordde Zijlstra. „Nee... dan vergeet u de helft." Zijlstra haalde knorrig 'n notitieboekje uit z'n zak met 'n potlood. . Mevrouw Rijnders, legde haar linkerwijsvinger tegen haar neus en dicteerde: „Overal nieuw behang, door mij zelf uit te kiezen... en niet van dat goedkoope papier,... heb u dat?1... dan betere krukken aan de deuren, dit zijn prullen, 'k heb er m'n hand al aan bezeerd... heb u dat?1... 37 beneden alle houtwerk overschilderen, lichtgroen brons met verguld... aan den voorkant overal spiegelruiten, dat is 'n eisch van hygiëne, want hoe meer licht en zon, hoe gezonder... „Boven ook*"' vroeg Zijlstra. „Natuurlijk, waarom boven niets" Zijlstra haalde z'n schouders op. „Enfin, ik kan 't makkelijk opschrijven." „Dat vind ik ook... nu verder," vervolgde mevrouw Rijnders... „boven op zolder 'n kamertje er bij timmeren... 'n vasten vlaggestok... hm, heb u dat?"... dan... e... de tuin laten in denzelfden toestand, waarin hij thans verkeert, met behoud van alle boomen, planten, heesters of wat ook." Mevrouw Rijnders zweeg, maar peinsde nog. Zijlstra zag haar met 'n mengeling van spot en ontzag aan. i „Anders weet ik op 't oogenblik niet... als t me te binnen schiet, zal ik 't nog wel schrijven... en dan is de huur...?"' „Zeshonderd gulden," antwoordde Zijlstra. „Vijfhonderd vijftig," sprak ntevrouwRijnders, „voor één jaar." Zijlstra schudde z'n hoofd. „De conditie is drie jaar mevrouw... enfin" viel hij zich zelf in de reden, „ik zal 't allemaal opschrijven, dan moet meneer Marenius 't maar weten." „Goed, dat is dan afgesproken... die andere huizen zulkn we maar niet zien, hè Rijnders?"' vroeg mevrouw. „Wel nee," antwoordde de ontvanger, „we hebben hier genoeg an; laten we nu maar gaan koffiedrinken." 38 Alle drie verlieten de woning en wandelden langzaam en zwijgend de Poortstraat door, aangegaapt door de voorbijgangers. „We zullen meneer Zijlstra nu maar met langer ophouden, hè Rijnders?"' sprak mevrouw, toen ze 'n honderd passen gedaan hadden. „Wil ik u even naar 'n restaurant brengen?"' vroeg de man in kwestie beleefd. „Wel nee, duid u maar uit, waar 't is," antwoordde mevrouw. Zijlstra deed het en nam met 'n beleefde buiging en groet afscheid. Mevrouw kneep haar oogen weer kleintjes samen bij wijze van minzaamheid. „Dag meneer., e.. Zijlstra, dank u voor de moeite." De ontvanger lichtte z'n hoed even van z'n hoofd. Toen ging ieder zijns weegs. „Nou, die nieuwe ontvangersvrouw, die mag 't er wezen hoor..." sprak Zijlstra 'n paar uur later tot z'n vrouw. „Hoezoo?'" vroeg deze. „Wel, dat mensch keurt nou alles af en 'n noten op er zang, niks deugt er, dat's hier te breed en dat's daar te lang, en dat's zus en dat mot zoo..." „Benne ze dat?"' vroeg juffrouw Zijlstra, naar buiten wijzend, waar juist 'n tram op 't pleintje voor vertrek gereed stond. „Ja... daar gaan ze... o, ze stappen in de tram... dan vertrekken ze weer..." ,,'n Flinke postuur, zij," meende juffrouw Zijlstra. 39 „Waarachtig... hij is 'n vent van niks... loopt maar zoo'n beetje d'r bij... maar zij het de broek an... wat ik je vertel... daar gane ze,... nou>f) 't zal me benieuwe, wat meneer Marenius zegt. HOOFDSTUK III. De Kassiers-firma Marenius & Zoonen bestond bijna honderd jaar. De oprichter der firma, Jan Marenius, was een eenvoudig zakenmannetje, dat echter aan een helderen kijk op alles, wat in z'n vak te pas kwam, een uitermate practischen aanleg paarde. Dit, gevoegd bij een echt ouderwetsche degelijkheid, wars van. alle speculatiegeest, een spreekwoordelijk geworden eerlijkheid en 'n bijzonderen tact om met allerlei soort van menschen om te gaan, waren, naast de in zulke omstandigheden toch evenmin onontbeerlijke gelukken en gelukjes, de middelen geweest, waardoor de eenvoudige Jan Marenius bij zijn overlijden aan zijn twee, inmiddels in de firma opgenomen zonen, een fortuin kon nalaten, dat volgens sommige Renswouders over 't mülioen liep, volgens anderen onmogelijk zooveel kon zijn, maar dat in ieder geval een prachtig resultaat was van het arbeidzame leven des ouden mans. Van die twee zonen stierf, kort na het overlijden van Jan Marenius, de oudste, die ongetrouwd was. Zijn broer Willem bleef over als eenige firmant. Deze laatste huwde een freule uit een verarmd adelijk geslacht in Gelderland en uit dat huwelijk werd geboren Felix Antoine Marenius. Mr. Felix Antoine Marenius was in den tijd, dat 4i onze geschiedenis speelt, de eenige firmant der firma. Zijn moeder was gestorven, kort daarop zijn vader en Felix Antoine had door al zijn drukke bezigheden nog geen tijd kunnen vinden om naar een vrouw uit te zien. En inderdaad, hij had het druk. Jan Marenius was kassier en anders niet. . Willem Marenius was kassier, lid van den Gemeenteraad, hoogheemraad en penningmeester van een paar plaatselijke vereenigingen. Mr. Felix Antoine Marenius was kassier, wethouder, lid van de Provinciale Staten, dijkgraaf, commissaris van een half dozijn industriëele ondernemingen, president van de sociëteit, lid of donateur van alles, wat maar leden of donateurs kon gebruiken. Jan Marenius had tot z'n vijftiende jaar .een beetje lager onderwijs genoten, schreef netjes, werkte een paar jaar bij een notaris en begon toen van lieverlede met 'n paar simpele spaarduitjes z'n bedrijf uit te oefenen. Willem Marenius en z'n broeder hadden n handelscursus gevolgd tip 'n kostschool te Nijmegen en kwamen toen ze 18 en 20 waren, bij hun vader in de zaak. Felix Antoine had 'f gymnasium afgeloopen, was • toen naar Leiden gegaan, promoveerde daar cum laude op 'n dissertatie over ,j)e handelsusantien der Phoeniciers" bezocht vervolgens Berlijn, Londen en Parijs, vertoefde vooral zeer lang in laatstgenoemde handelsstad en keerde daarna terug in Renswoud, juist bijtijds om nog door z'n vader met een en ander, wat de zaak betrof, op de hoogte te worden gesteld, want twee jaar 42 later overleed de oude man en was Felix Antoine de eenige firmant van Marenius óc Zoonen. Renswoud was 'n klein provincie-stadje, en 't lag in een welvarende streek. Donderdags was er markt. Dan kwamen de uitspanningen plaats tekort om al de paarden van de boeren behoorlijk te stallen en lange, dubbele rijen karren en wagens van allerlei soort, stonden dan den ganschen voormiddag, met opgeslagen boomen, geschaard in de straat bij de Roode Leeuw en bij 't Polderhuis. En in den namiddag van zoo'n dag wemelde 't op de straat- en kleiwegen om Renswoud, van al de voertuigen, die soms in clubjes van vijf of zes tegelijk naar de dorpen in den omtrek terugreden. Het waren, althans aanvankelijk, juist de boeren geweest, die Jan Marenius zoo veel te doen hadden gegeven. Hij had 'n bizonderen slag om met die. eenvoudige, maar gewoonlijk zeer wantrouwende en nogal eens schraapzuchtige heden om te gaan. Hij ontving ze joviaal, het ze eens opsteken, schonk soms 'n borreltje of 'n kopje koffie, redeneerde in hun eigen dialect over de zaken, schertste met de vrouwen, als die meekwamen, nam al de uitnoodigingen aan, „om is noar de biest te komme kieke; 'k het oe nou al zoo duk gevroge!" Hij kende de familieomstandigheden van al z'n klanten, informeerde met 'n nooit falende zekerheid: „Hoe is 't nou toch met die meid van je, die verleje Herfst met Pol z'n jongste zoon is getrouwd" en „of dat nou 43 die zelfde koei was, waar ze toen ook al es zoo'n dol mee hadden gehad," woonde begrafenissen en trouwplechtigheden bij, gaf den jonggehuwden 'n cadeau in hun huishouden, gewoonlijk iets vreemds, nooit gezien op het platte land, kreeg zelf kaasjes, eieren, radijs present, waar hij drie maanden later zich nog altijd even verrukt over toonde; om kort te gaan, hij wist de menschen te vangen, aan zich te hechten en toch werd er altijd een zekeren afstand bewaard, die niemand kwetste en hem toch steeds boven allen deed staan. Willem Marenius leek in vele opzichten op z'n vader; minzaam, degelijk en waardig, hadden de boeren ook weldra veel met „de jongeneer" op en-'t geslacht, dat volgde op Jan Marenius' tijdgenooten, bleef de firma trouw. Wel was Willem meer „heer" dan z'n vader en had hij noch de lust, noch den tact om zóó intiem met de boeren om te gaan; doch dit was ook niet meer noodzakelijk; reclame hoefde er niet meer gemaakt te worden; de firma was nu eenmaal gunstig bekend. Toen Mr. Felix Antoine de leiding van de zaak op zich nam, had hij zich aanvankelijk 'n beetje geweld aan moeten doen om de tradities van z'n firma tegenover de klanten te handhaven. Doch hij bezat veel menschenkennis, kon zeer innemend zijn en er was bovendien iets in z'n houding en z'n gelaat, dat indruk maakte, dat 'n onbegrensd vertrouwen inboezemde. jj Hij wist door 'n blik, door 'n handgebaar, door 'n lichte stembuiging, vaak zoo te imponeeren, dat z'n eenvoudige klanten met 'n schier eerbiedige bewonde- 44 ring z'n raadgevingen aanhoorden, heel hun hebben en houen blindelings in z'n handen stelden en eigenlijk scheen Mr. Felix Antoine bij 't zaken doen veeleer een minzame beschermer te zijn, die, zonder dat hij er voor bedankt wilde worden, na 'n vriendelijk praatje, de finantiën van z'n klanten regelde. De heer Marenius had het voorrecht een zeer mooie man te zijn. Z'n lengte was iets boven 't middelmatige, z'n gestalte was forsch, zonder gezetheid. Z'n hoofd had onder sommige omstandigheden kunnen dienen als model voor 'n donkere, zij 't dan ook wat geïdealiseerde christus-kop. Z'n gitzwarte baard, knevel en tamelijk lange, golvende haren, omlijstten z'n gelaat, dat 'n bijna oostersche tint had en waarin de groote donkere oogen soms weemoedig, soms hartstochtelijk, vaak koud gebiedend, maar altijd bizonder expressief glansden. De heer Marenius had den goeden smaak nooit te laten merken, dat hij zich zelf ook zeer mooi vond; daarbij ging hij uiterst zorgvuldig gekleed, met zorg datgene van 'n nieuwe mode uitzoekend, hetwelk speciaal voor hem geschikt was. Hij was 'n uitmuntend tennis-speler, bezat 'n elegante auto, speelde voortreffelijk piano, was algemeen bekend als 'n degelijk kenner en hefhebber van schilderijen en tenslotte was hij, overal en onder alle omstandigheden, een gentleman van top tot teen. De kassierszaak was gevestigd in 't woonhuis van den firmant, hetzelfde huis, waar ook Jan Marenius zijn 45 zaak had overgebracht, toen alles zoo voor den wind ging. 't Was 'n deftige woning, even buiten de stad, acht ramen breed met twee verdiepingen. Die ramen waren allen voorzien van spiegelruiten, behalve de onderste drie links. Daarin zaten nog kleine groenachtige ruitjes. Dat waren de ramen van 't kantoor, want wat er ook gemoderniseerd mocht zijn, het kantoor, daar werd niets aan veranderd; dat ouderwetsche gaf juist zoo'n degelijk cachet aan alles en leelijk stond het niet, al was de symetrie 'n beetje geschonden. Mr. Felix Antoine had veel smaak en langs die ouderwetsche vensters had hij klimrozen Jaten aanbrengen en clematis. Voor 't huis was 'n smal stuk grond, door 'n ijzer hek van de straat gescheiden; daar groeiden wat rhododendrons en om 't hek zelf, slingerden zich klimopranken, ZOódat 't daar altijd groen bleef. Links van de kleine ruitjes was de kantoordeur, 'n laag klein deurtje, dat je open kon duwen en dat door 'n touw, waaraan 'n zak zand was bevestigd en dat over 'n piepende katrol liep, van zelf weer dichtviel. Naast die deur hing nog altijd het oude houten bord met „Marenius' & Zoonen." Door die deur kwam je in 'n donker portaaltje te staan, waar 'n houten hand met z'n wijsvinger wees naar de geschilderde letters op 'n tweede deur: „Kantoor. Binnen zonder kloppen." Maar de meeste boeren klopten toch even, voor ze binnen gingen. Dan stonden ze ineens in 't kantoor. 46 'n Groot, hoog vertrek was het, waar het daglicht door de drie ramen verblindend schel naar binnen viel, als je zoo ineens vanuit de donkerte er intrad. Aan de groote, gele lessenaars zaten de klerken op hooge krukken; alleen een oude heer, meneer Poort, zat apart. Die had nog als jongentje gewerkt onder Jan Marenius en langzamerhand was hij opgeklommen tot kassier. Z'n tafel, waarop de geldbak stond en waar vaak heele stapels vuilig gele, groene of grijze bankbiljetten lagen, waar de boeren naar keken met 'n soort eerbiedig ontzag, stond tegen de balie geschoven, waar achter de klanten bleven, die coupons kwamen wisselen of hypotheekrente betalen. Meneer Poort mocht rooken op 't kantoor, dat was 'n oud recht van hem en hij rookte altijd uit lange, goudsche pijpen, die hem nooit hinderden bij z'n werk. Hij droeg 'n zwart fluweelen kalotje op z'n dik hoofd, waar nog enkele witte haarvlijen over den rozen schedel streepten. Hadden de klanten iets te beleggen of te verkoopen, dan vroegen ze meestal „meneer" te spreken, want dat waren natuurlijk dingen, waar anderen niets mee te maken hadden. „Meneer" z'n privé-kantoor was door 'n deur met dat van de klerken verbonden. Boven de plaats van meneer Poort hing 'n bel. Als er nu zoo op marktdagen veel klanten waren, die allemaal „meneer" moesten spreken, dan werd de eerste toegelaten en de anderen bleven zoolang op de bank zitten wachten of gingen nog „efkes om 'n booschop." Was die klant klaar, dan belde „meneer" en mocht 47 de tweede komen, terwijl de eerste inmiddels door 'n afzonderlijken uitgang, die van „meneer" z'n kantoor naar 't portaaltje leidde, was vertrokken. Mr. Felix Antoine Marenius zat voor z'n bureauministre, dat geplaatst was in 't midden van z'n privé kantoor. Dat kantoor was bijzonder rijk en smaakvol gestoffeerd en zoo de groote brandkast en 't genoemde bureau er niet in hadden gestaan, zou het geheel den naam van salon zeer zeker hebben kunnen dragen. 'n Groote Mauve hing rechts van den schoorsteen, waarop 'n empire pendule, met slanke marmeren zuiltjes, zwaar verguld in de kapiteelen, in den goudgeranden spiegel weerkaatste. Links van den schoorsteen 'n Apol, wijd sneeuwlandschap onder koudgloeiende avondlucht. Aan den anderen wand werd de groote brandkast op gelijke wijze als de schoorsteen geflankeerd door twee kapitale stukken en boven de brandkast zelf, hing sedert korten tijd 'n kleine Bouguerreau, 'n naakt-figuurtje, 't warm roze vleesch sterk naarvoren dringend tegen 't bruine fond. Menige boer waagde tersluiks 'n oogje aan die voorstelling, niet zonder 'n lichte verbazing zoo iets te vinden in 't kantoor van die ouderwetsch deftige firma Marenius & Zoonen,en inderdaad viel het ding uit den toon van 't geheel. De boerevrouwen vonden 't geval ook vreemd; 't zou wel weg gaan, als meneer maar es trouwde, dachten ze; Het kantoor had een aparte deur, die dadelijk leidde naar 't donkere portaaltje van den straatingang, dan 48 was er de deur, die toegang gaf tot 't kantoor van de klerken, vervolgens een, waardoor men in de gang kwam en eindelijk voerden twee groote glazen deuren direct naar den tuin. Het was 'n warme Augustusmorgen en de tuindeuren stonden derhalve open. Voor die deuren was de groote marquise neergelaten, waar de zon in gedempt rood licht doorstraalde. Toch drongen nog enkele fijne stoflichtstrepen de kamer in en vielen als helder gekleurde plekken op 't dikke Smyrna tapijt. Eén fijne streep viel op de glazen presse-papier, die op 't bureau stond en tooverde 'n trillende vlek spectrale kleuren op 't effen bruine behang boven de gangdeur. Voor 't bureau van z'n patroon stond Poort, de oude boekhouder. Mr. Felix Antoine was juist den dag te voren van Parijs teruggekeerd en Poort had hem verslag gedaan van 't geen er tijdens z'n afwezigheid zooal was voorgevallen. Marenius had 'n beetje distrait zitten luisteren, terwijl telkens z'n blik afdwaalde naar den tuin of naar een der schilderijen en alleen als de heesche stem van den ouden man met veel nadruk iets betoogde of uitlegde, had hij zich even geweld aan gedaan om z'n aandaeht tot 't gesprokene te bepalen en dan had hij geknikt of even 'n simpele opmerking gemaakt. Maar ten slotte, toen Poort alweer gaan wilde, had Marenius hem op den stoel gewezen, die altijd terzijde van 't bureau voor de bezoekers klaar stond, en gezegd: „Ga es even zitten, Poort, ik moet es wat met je bespreken," 49 Toen was hij met z'n vriendelijke, innemende stem begonnen de verdiensten en de onkreukbare trouw van den ouden boekhouder hemelhoog te verheffen. Hij, Felix Antoine, de zoon van Willem, de kleinzoon van Jan, wist zeer goed, hoeveel de firma aan den heer Poort verplicht was. Hij diepte oude herinneringen op, sprak met 'n bewogen stem over de dagen, nu vijf en twintig, dertig jaar geleden, toen hij als kleine jongen bij meneer Poort op 't kantoor touwtjes kwam vragen en nieuwe pennen en hoe meneer Poort dan soms even met hem speelde en hem ook eens 'n nieuw knikkerspel geleerd had. De oude man had hem glimlachend aangehoord, 'n beetje verbaasd alleen over 't plotseling expansieve van z'n patroon, die, hoe humaan en welwillend overigens, toch nooit zulke sentimenteele buien had. Maar'na die dankbare herinneringen uit z'n jeugd, kwam Marenius op de gebreken en de moeite van den ouderdom. Er was in de wereld voor ieder mensch een tijd om te werken en 'n tijd om te rusten; voor sommigen was die laatste tijd kort, te kort vaak, en daarom had hij, Mr. Felix Antoine, besloten den ouden heer Poort nu ook een rusttijd te gunnen op z'n ouden dag, zoo onbezorgd mogelijk, met behoud van z'n volle traktement. O zeker, de heer Poort deed nog uitnemend zijn werk, maar hij voelde 't als z'n zedelijken plicht, dat 't kantoor niet ook nog mocht profiteeren van de laatste levenskrachten van een man, die al vijf en veertig jaren aan zijn bloei had meegewerkt. Poort had gezwegen, aanvankelijk niet vattend, waar de bespreking toch op neer zou komen, maar eens- 5o klaps, nog voor 't in zoovele woorden geheel was uitgezegd, begreep hij. Nu stond hij op, hij was doodsbleek geworden, z'n dorre oude lippen trilden en murmelden woorden, onverstaanbaar, met moeite teruggehouden om niet te interrompeeren, de moede oogen opengespalkt in angstige smeeking. „Dus, oude,, beste Poort," besloot Marenius op 'n toon, dien hij minder meester was, dan hij wel wenschte „ga nu nog es rustig en onbezorgd van je ouwen dag genieten..." Poort steunde bevend met z'n handen op 't bureau van z'n patroon. „Nee... nee... meneer..., la-me dat niet doen... la-me dat niet doen..." Marenius scheen verbaasd en teleurgesteld. „Ja, ik weet 't wel... u doet 't uit goedheid..." ging de oude boekhouder voort... „maar... maar..." en eensklaps richtte hij zich krachtig op, met 'n gebaar van trotsch-zijn op z'n sterken ouwen dag... „maar ik ben nog niet versleten... nee... Is m'n hand nog niet mooie1... en zijn m'n oogon niet goedf1... zonder bril... zonder bril, meneer, kan ik dat nog lezen... datte... van hier af... en de oude man wees op 't adres van 'n couvert, dat voor Marenius lag. Deze laatste scheen bewogen, hij schudde zwijgend 't hoofd en zag den ouden man even peinzend aan. „En dan meneer..." ging de laatste krachtiger voort in den geaccentueerden, omslachtigen betoogtrant, aan veel oude menschen eigen... „u kent de heele loop van zaken hier... ik ken de heele loop van zaken 5i hier en ik ken de klanten, en ik weet alles... alles... haarfijn, wat er in ieder z'n rekening omgaat..." De heer Marenius beet zich even op de lippen en in den blik, dien hij op den ouden man wierp, kwam een vreemde glans. „Maar,..." vervolgde Poort, even glimlachend met ^>pen mond, terwijl hij met z'n duim achter zich wees... „die jongelui daar, die weten dat niet.... ik wil niet zeggen, dat ze hun best niet doen... Haarsma is 'n beste vlugge jongen en Keijzer en Smulders ook.... oppassende, soliede jongens.... maar 'n overzicht over de zaak... 'n algemeene kijk op alles, wat er zoo... zoo..." en z'n oude handen trachtten te gebaren, wat hij niet wist te omschrijven,... „zie-je, dat hebben ze niet..." „Nee... dat is wel zoo,..." gaf Marenius toe, die voor zich uitstaarde en slechts nu en dan ter sluiks 'n blik op- 't gelaat van z'n boekhouder had geworpen. De oude oogen vanPoort klaarden op bij die woorden. Hij glimlachte, met z'n hoofd onbewust knikkend, de mond alweer geopend om verder te gaan, door 'n handgebaar met uitgestoken wijsvinger reeds vóór 't spreken betoogend. „Jij bent onmisbaar Poort," vervolgde z'n patroon, met 'n heesch geluid in z'n stem, die nochtans rauw klonk, en hij speelde werktuigelijk met 't vouwbeen, dat op z'n bureau lag. „Ik zeg dat niet; meneer!" sprak de oude boekhouder met beide handen op'zich zelf wijzend en bevend van blijdschap. „En daarom,...." ging Marenius voort, zonder op 52 die interruptie te letten en z'n stem had weer dien warmen vriendelijken toon, die zoo innam, „en daarom moet ik tot mijn spijt dat plannetje om jou 'n makkelijken ouden dag te bezorgen, opgeven, maar...." en de heer Marenius greep, blijkbaar diep bewogen, de hand van den ouden man, terwijl hij door z'n ontroering heen, schertsend scheen te dreigen.... ,;tóch zal ik m'n zin hebben.... minder werken zul je...." Poort was ontdaan; hij knikte even, zenuwachtig. „Ik neem er iemand bij om jou je werk te verlichten,' vervolgde Marenius. „Och,... och... maar dat hoeft ommers niet,..." betoogde de ander, met 'n goedig vertoon van boosheid. „Ja, ouwe heer, dat hoeft wèl..." antwoordde Marenius, nu eensklaps veel rustiger, „ik wil nou es baas zijn en jou 't leven 'n beetje aangenamer maken en daarmee basta! Missen kan ik je niet...." en de zucht, die opsteeg uit z'n borst, scheen wel onwillekeurig.... „ik moet je raad hebben, dat weet je wel...." en dan ineens z'n stem latende overgaan in vertrouwelijk fluisteren: „Herinner je je nog, toen ik op punt stond om...." De oude boekhouder knikte lachend, terwijl hij vermanend met z'n vinger dreigde. „Om in Amerikaansche shares te gaan dobbelen!" vulde hij aan, „ja, daar kwam ik net bijtijds achter," doch dan vergoelijkend, „maar toen kwam u pas in de zaak.... 's kijken, de ouwe heer was net dood... dat 's temet vijftien jaar geleden.... nou weet u al £ dat geleerd bij dien meneer hierovers"' „Nee mevrouw, bij meester Zanders." „Nou, enfin, zoodra we tijd hebben, moet je nog maar es wat schoonschrijven; ik ben er erg voor, dat dienstmeisjes goed kunnen lezen, schrijven, rekenen... is hier nog geen cursusS"' De meid schudde haar hoofd, half verlegen, half 75 korzelig over de aanmerking en den méesterachtigen toon. Ze wist niet wat 'n cursus was. Mevrouw haalde de schouders op, zag- verder de namen na. „Van Hogenlande... Wie is dat?"' „Dat's de burgemeester, mevrouw." „O, baron van Hogenlande... jawel en hier, dat 's heelemaal onleesbaar; Schabbei of Schobbel...?"' „En dit...?1" Mevrouw wees met haar vinger. „Meneer en mevrouw Groeneveld," sprak de meid, verheugd, dat ze dit tenminste nog wist. „Die is van 't postkantoor," expliceerde ze verder. „O, postdirecteur, jawel." Mevrouw Rijnders mompelde halfluid de verdere namen. „Heeft... e, meneer Marenius geen belet gevraagd?1" vroeg ze, zoekend. „Marenius...?' nee, daar is geen mensch van geweest," peinsde de meid en dan over mevrouws arm heen op 't leitje ziende... „nee... ie staat er niet op ook..." „Ik kan uit dat gekrabbel niet wijs!" snauwde haar meesteres ineens, „hier, neem mee dat ding." De meid vertrok, mompelde iets onverstaanbaars. Mevrouw Rijnders zag wrevelig op de pendule. 't Was bij twaalven. „Nu komt er niemand meer," mompelde ze. 'n Ontevreden trek bleef op haar gelaat; ze zag 't zelf, toen ze in den spiegel keek. Maar even later glimlachte ze weer tegen haar eigen beeltenis. ,,'t Is niet beleefd, dat-ie niet dadelijk komt... als huisheer..." 76 Ze peinsde nog even, de glimlach verstard in haar mondhoeken. Dan ineens sloeg de pendule twaalf, hoog jubelend zilvergeluidje in de stille kamer. Mevrouw Rijnders verliet vlug 't salon en ging naar de woonkamer om voof de koffie te zorgen. Mevrouw Rijnders had veel werk van haar toilet gemaakt, 'n Nieuwe reform-creatie van 'n Haagsche firma, kostbaar en eenvoudig, mooi berekend op haar forsche, gevulde gestalte, het blonde haar a la Cléo, wat 'n verwonderlijk treffende omlijsting gaf aan 't mat-bleeke gelaat met de grijze schalksche oogen.. Meneer Rijnders, in z'n gekleede jas met 'n liggend boord en ouderwetsch zwart cravatje, had meer van 'n ouden oom, dan van 'n echtgenoot. Hij had 'n hekel aan conversatie, vooral , aan zulke eerste beleefdheidsvisites van menschen, die je niet kende, en waarvan je de helft toch maar eens of tweemaal in 'n jaar terugzag. Nochtans onderwierp hij zich aan de etiquette, zich onbehagelijk voelend in z'n gekleede jas, waarvan hij de revers met asch bemorst had, die, onhandig afgeslagen, nu vaag grijze streepen had gemaakt. Hij stond met z'n rug naar den schoorsteen, 't aan z'n vrouw overlatend om de bezoekers 'n paar passen tegemoet te gaan. Om half drie ging de eerste visitebel. Meneer en mevrouw Groeneveld, de postdirecteur, 'n rood opvliegend mannetje, middel vijftig, met 'n bleeke, zenuwachtige vrouw, die hem volgde als 'n 77 geslagen hond, aldoor zenuwachtig met haar mond trekkend, of ze op iets zoog. In Renswoud werden ze 't „bedriegelijke paar" genoemd, omdat men beweerde dat de verhouding tusschen man en vrouw juist 't omgekeerde was, van 't geen het zoo op 't oog leek. „Is u al 'n beetje gewend;1" Mevrouw Groeneveld vroeg het met 'r hoog schorrig stemmetje. „O ja, dat begint al... nu we op orde zijn..." „Renswoud is maar "*n klein plaatsje..." „Maar 't ligt zoo lief..." „Terborg, waar u nou vandaan komt, is zeker ook niet veel?"' vroeg de heer Groeneveld nu met z'n harde driftstem. ,-V'-' „Och..." antwoordde de ontvanger, even puffend, „mooie omstreken... de Achterhoek héY" „Ja... maar je heb in den Achterhoek ook wel vlak land..." betoogde Groeneveld. „Jawel... och ja... zeker," gaf de ontvanger toe. . „Zooas om Tiel... dat's alles klei en weiland, wat je ziet..." vervolgde Groeneveld. „Tiel ligt in de Betuwe..." snerpte ineens 't stemmetje van z'n vrouw, die zelf met mevrouw Rijnders in gesprek, blijkbaar toch met 'n half oor luisterde naar 't heerendiscours. „O ja... juist... zeker dat is zoo, Tiel ligt in de Betuwe... daarom, ziet u, dat is..." viel meneer Rijnders bij. De heer Groeneveld was even verslagen. Z'n vrouw sprak alweer door met mevrouw Rijnders, zacht, met 'n klaagtoon in haar stem iets vertellend 78 van d'r kinderen, d'r oudste meisje, waar ze zoo mee tobde. Mevrouw Rijnders luisterde toe, 't gezicht telkens verplooiend tot medelijden of ontstelling bij de somberbenauwende ziekteverhalen, af en toe even distrait, als Ze voetgeschuifel van nieuwe bezoekers op de stoep dacht te hooren. „U heeft, geloof ik, geen kinders, hbf" vroeg de bezoekster eindelijk, belangstellend meewarig. „Neè... wij hebben geen..." „Nooit gehad ook... of zoo...?"' Haar stem fluiterde nu in 'n poging tot vertrouwelijke toenadering. De heeren zwegen juist, zoodat de fluistering gênant hard klonk in de groote suite. Tegelijktijd ging de deur open en kwam er nieuwe visite. Dokter Fensma en z'n vrouw. Hij 'n beetje schutterig buigend vooruit, z'n lachje van innemend willen zijn op z'n van nature barsch gezicht; groote, forsche man met woest gegroeide bruinen baard en knevel; de blauw-groene oogen wat saamgeknepen, als in onderzoek scherp turend. Mevrouw Fensma droeg 'n lorgnet op 'n bleek wipneusje, 't Haar was kortgeknipt; 't viel nu in slappe vlijen als 'n straatjongenscoiffure, met even waarneembaar de afgebroken witte lijn van 'n scheiding, 'n Matelotje hield ze in de hand, alsof ze 'n man was. Dat kon niet anders; hoedepennen hielden niet in die korte vlokken. Er was 'n lichte verwarring bij de Groenevelds, die stijfjes even bogen met duidelijk blijk van elkaar maar vaag te kennen. 79 Fensma was hun dokter niet. Zij hadden Vogel, de nieuwe, die zich pas gevestigd had. Mevrouw Fensma nam de gastvrouw direct in beslag. Manhaftig en met veel onnoodig accent haar praatjes 'n cachet van belangrijkheid gevend, telkens haar lorgnet hooger schuivend op 't kleine neusje. „En, mevrouw Rijnders, was u niet erg teleurgesteld * toen u Renswoud voor 't eerst zag?"' „O nee..." „Niet* Dat doet me erg... èrg veel plezier, mevrouw Rijnders, want de meeste vreemdelingen smalen op ons goede stadje. En, mevrouw Rijnders... u heeft geen kinderen, niet waar... nee, nee, dat heb ik al gehoord, maar, mevrouw Rijnders, bevalt het mijnheer uw echtgenoot hier even goed als u...$"' -JÜi* Meneer de echtgenoot, die 'n traag vloeiend discours met den stuursch kijkende meneer Groeneveld en den barsch doende dokter, uiterst onhandig telkens geheel liet verstijven, boog even voorover. „Ja... 't bevalt me hier heel goed, mevrouw... hef plaatsje... heel aardig stadje..." „Zoo, dat vind ik heel, hèèl prettig om te hooren, niewaar vent;"' Dat gold den heer Fensma, die nijdig-achtig: „Waarachtig, zeker!" zei. „U was hier toch nooit geweest;"' begon mevrouw Groeneveld, die geen kans meer zag in 't dames-discours opgenomen te worden tot Rijnders, doch deze merkte 't niet op. Dr. Fensma en Groeneveld snauwden mekaar iets toe over 't weer. 8o „Verdomd winderig..." „Ja, beroerd..." Ineens weer de harde welwillendheidsstem van de doktersvrouw. „En, mevrouw Rijnders, als ik vragen mag, is u ook familie van Dr. Rijnders in HeerenveenS1" Maar mevrouw Rijnders antwoordde niet; ze had de bel gehoord en nieuwe visite daagde op. Jonge menschen, Dr. Vogel en z'n vrouw. Hij, onberispelijk in 't zwart, prettig open gezicht, 'n tikje fatterigheid in z'n hoog boord en verlakte schoenpunten, liet z'n vrouw voorgaan. Rustig en vriendelijk trad ze op mevrouw Rijnders toe, 't fijn geganteerde handje vooruit ter verwelkoming. Hij volgde, even verward door de tegenwoordigheid van z'n collega. De Fensma's bogen stijfjes. Mevrouw's lorgnet gleed af. Ze grabbelde 't zenuwachtig aan 't koordje omhoog, ging weer zitten, ineens stil, teruggetrokken als 'n verschrikte spin. Haar oogen glinsterden, zagen fel en scherp rond. De Groenevelds waren klanten van Vogel. „Dag dokter," begroette mevrouw Groeneveld schel en dan teemend lief tot z'n vrouw, „dag Suze, hoe gaat het jou...;"' 't Gesprek liep even alleen tusschen de jonge mevrouw Vogel en de gastvrouw, vriendelijk beschaafd stemmetje met kleine gemaniëreerde accentjes. „Tine, willen wij es...;"' sprak Groeneveld. „Ja... we moeten nog verder hè;"' Alles stond op. 8i Even verwarde 't afscheidsrumoer de visiterust, toen bleven twee stoelen slordig open tusschen de Fensma's, de Vogel's en de Rijndersen. „O... u is dokter... arts... niewaarï"' begon de heer des huizes tot Vogel. Deze boog even. „We wonen hier ook nog niet lang," antwoordde hij, ,,'n kleine twee jaar." „En... e... is u nogal content... over uw practijk, „bedoel ik...?"' „O... zeker... zeker..." Er was 'n oogenblik van pijnlijke stilte. De drie dames zwegen plotseling, staarden voor zich uit. ' „Heb u hier nog concurrentens"' vervolgde de heer Rijnders, juist nu wat minder absent dan gewoonlijk. Dr. Vogel bloosde even; de heer Fensma hoestte kwaadaardig, het straatjongenshoofd bewoog zich zenuwachtig, het jonge mevrouwtje Vogel zei, met 'n erge kleur, zacht 'n zinnetje tegen de gastvrouw, die 't niet verstond. „Nou.... concurrenten..." vergoelijkte Vogel en dan met 'n beleefde handbeweging naar Fensma „hier Dr. Fensma is m'n collega..." „O... pardon... o, ja, ja... zeker...!" sprak de ontvanger, 'n beetje ontsteld en dan onhandig tot Fensma, „o ja, u is ook dokter, dat 's waar..." „Ik ben hier al vijf en twintig jaar dokter, meneer!" snauwde Fensma kwaadaardig. „Bijna zes en twintig Gerard," verzekerde het straatjongenshoofd, dat erg recht was gaan zitten met 'n 6 Mm strak gezicht en 'n felle blikseming van haar lorgnetglazen. „Zoo... zoo... zes en twintig jaar... ja, dat's een heele tijd,... dat 's 'n heele tijd...!" vond de heer Rijnders nu. „Wat wonen hier veel families," sprak de gastvrouw ineens hard, met haar blik tot al de aanwezigen. „Heel veel... bepaalde prettige conversatie!" antwoordde Dr. Vogel. 't Discours was gelukkig weer van richting veranderd; nieuwe visite daagde op. Meneer en mevrouw Witteveld, de gemeente secretaris. Hij 'n joviale burgerman in goeien doen, stijf confectieachtig gekleed, achter z'n vrouw, hard krakend en ruischend van dure zij en satijn, vriendelijk welgedaan. De Vogels stonden op, namen afscheid. Fensma had al eerder willen gaan, maar 't straatjongenshoofd gaf telegrafische bevelen om te blijven. „Woont u naar uw zin, mevrouw en mijnheer?" vroeg de secretaris hard, de roode glacé's gladstrijkend over z'n dikke vingers. Ja, dat deden ze. „De eigenaar heeft er nogal wat an laten doen, heb ik gezien... spiegelruiten overal..." vervolgde Witteveld op 'n toon van iemand, die alle panden in de gemeente op z'n duimpje kent. „Och ja... meneer... Ma... Man... de eigenaar bedoel ik..." begon mevrouw Rijnders. „Marenius... hielp Witteveld. „Juist meneer Marenius is een coulante huisbaas*.." voltooide ze. „Godbewaarme... ja, dat zal waar zijn... u kon 83 geen betere treffen, mevrouw!" betoogde de secretaris „niewaar Dokters"' „Ja, Marenius..." bevestigde deze goedkeurend. „Als die wat doet, dan doet ie 't goed" vulde Witteveld aan. „Kent u meneer Marenius nog niets"' informeerde mevrouw Fensma. ,,'k Heb 'm terloops gesproken," antwoordde de ontvangersvrouw vluchtig en dan tot mevrouw Witteveld „Ik geloof, dat we buren-zijn, niewaar mevrouwV" Ja, dat waren ze. Mevrouw Witteveld sprak met 'n beetje 'n Geldersch accent, onderwijl de meubels, gordijnen, en 't kleed, al minzaam lachend opnemend. De secretaris sloeg 'n schertstoon aan tegen den dokter, die even uit beleefdheid glimlachte met z'n stuursch gezicht, maar graag weg wou. Doch z'n vrouw had mevrouw Rijnders weer aangegrepen, trachtte pittig te zijn, accentueerde zwaar haar betooginkjes. „Juist, mevrouw Rijnders, wij beschouwen die zaak blijkbaar volkomen van hetzelfde standpunt..." Mevrouw Witteveld knikte instemmend, taxeerde onderdehand de portière boven de porte-brisée, vond 't rustig, dat ze niet hoefde te praten met die nieuwe menschen. Plotseling waren er weer andere bezoekers binnengekomen. Mevrouw Lablache, 'n weduwe, altijd in 't zwart, in eeuwigen rouw over haar al tien jaar dooden echtgenoot, weemoedige trek in de helderblauwe oogen. Ze 84 was nog jong en elegant, 'n beetje links in haar optreden, ais 'n jong meisje, dat pas in de wereld komt. Ze lispelde zacht 'n begroeting tegen de ontvangersvrouw, boog schuw voor 't andere gezelschap, maar toen ze de secretaris-vrouw in 't oog kreeg, stak ze opnieuw haar hand uit, niet 'n verlegen kleurtje van gelukkig toch iemand te zien, die ze kon. Mevrouw Witteveld deed moederlijk beschermend. „Dag Louise, kom je ook es kennis maken?"' Maar achter haar kwamen al weer anderen, notaris van Veen en z'n vrouw, hij 'n zakenman, met grijzende bakkebaardjes, en sluwe oogjes. Zij, blijkbaar nogal wat jonger dan haar man, 'n scherp neusje en lachende oogen, die misschien 'n beetje tè vrijmoedig in de wereld keken. Dr. Fensma deed z'n tweede poging om weg te komen, maar 't straatjongenshoofd wenkte gebiedend: blijven! zoodat hij stuurscher dan ooit neerviel op z'n stoel naast den ontvanger, die nieuwe zetels had aangesleept om den kring te vergrooten. Even kruisten nu de banale eerste visitepraatjes van de laatstgekomenen met den heer en vrouw des huizes, terwijl de rest zweeg. Mevrouw Fensma's lippen trokken onrustig over haar valsch gebit. Ze wou de gastvrouw niet loslaten, maar telkens kwamen er anderen, die haar in beslag namen. Mevrouw Lablache sprak met haar zachte stem tot de heeren. „Dat 't zoo vreeselijk woei buiten." ' Rijnders verstond haar gelispel niet, tusschen de 85 Zoemende praatgeluiden door, meende dat ze iets anders zei en knikte instemmend. „,0 ja... heel goed... 't bevalt ons best, juffrouw." Ze bloosde even, wilde 't herhalen, maar de secretaris hielp, goedhartig. „Nee, u verstaat mevrouw niet; ze zeit, dat 't zoo waait." „WaaisT' Nog begreep de ontvanger 't niet recht. „Ja, waait... buiten, dat 't zoo stormt." „O... pardon... ja, ja zeker mevrouw, 't is verschrikkelijk... maar, hier binnen merk je 't zoo niet..." De secretaris glimlachte even stilletjes, scheen aan iets komieks te denken, maar hij zweeg en trachtte toen met 'n gewoon gezicht rond te kijken. Plotseling viel 'n schaduw door een der ramen aan de straat. Er hield 'n rijtuig stil. „De equipage van den burgemeester, geloof ik," sprak Witteveld, turend. „Nou, dan zullen wij es plaats maken," zei z'n vrouw haastig opstaande. t Mevrouw Lablache ging zoover mee, moest nog n paar visites maken. Bij de gangdeur passeerden ze Baron van Hogenlande, die juist z'n entree maakte, vluchtig boog voor de vertrekkenden en dan ietwat scherp turend tegen t licht in, dadelijk op mevrouw Rijnders toestapte, n beetje omslachtig plichtplegend; daarna zorgvuldig den ontvanger de hand schudde, waarna hij 'n algemeene buiging maakte voor 't overige gezelschap. Maar 86 den notaris ziende, stak hij nogmaals z'n hand uit, liet z'n stem kraken: „Bonjour, notaris," waarna mevrouw van Veen ook 'n speciaal knikje kreeg. Mevrouw Fensma had 'n diepe neiging gemaakt, die onopgemerkt bleef. Nu zat ze weer vaster dan ooit op haar stoel. De burgemeester trok den heer en mevrouw Rijnders tegelijkertijd in z'n gesprek. Hij kendeTerborg, was daar vroeger op secretarie geweest bij z'n oom, Baron van Borgrave, al jaren dood. 't Was 'n lief plaatsje, 'n beetje geïsoleerd, maar nu met de tram en de spoor, niewaar'1 Destijds was daar ontvanger, 'n zekere meneer Steeg of Versteegh, hij rappeleerde 't zich niet precies* meer, zoo'n ouwe, deftige heer met lang wit haar. Maar die zou zeker al lang gepensioneerd zijn. 't Had hem Zeer gespeten, dat meneer Rijnders' voorganger wegging, 'n charmante man, zeer populair in de gemeente." De Fensma's luisterden toe, Notaris van Veen stemde even in met 'n paar korte woordjes: „Ja... 'n aardige kerel, die vorige ontvanger..." Rijnders knikte, z'n yoorhoofd 'ri beetje gerimpeld, verveeld door 't lange conversatie-gewauwel om hem heen. Z'n vrouw luisterde aandachtig, stemde met blikken volledig met den Burgemeester in. Toen de kraakstem even zweeg, stond Fensma op, desperaat. „Wij moeten es gaan, vrouwtje." 't Straatjongenshoofd trilde even, ze veinsde niet te hoor en. Maar Fensma hield ditmaal vol. „Jeanne, willen we's gaan, ik heb nog 'n patiënt," en hij nam al afscheid van mevrouw Rijnders. 87 De anderen waren opgestaan, mevrouw Fensma moest ditmaal. Nog eens klampte ze zich aan de ontvangersvrouw, dringerig hef. „Nu, lieve mevrouwtje, ik hoop, dat we de kennismaking zullen voortzetten, 't Was me zéér, zéér aangenaam." Mevrouw Rijnders boog even 't hoofd, keek in de lorgnetglazen van de andere, als zocht ze 'n oogenblik 't motief van die hevigheid; dan reikte ze gracieus de hand aan den dokter, die 't kort maakte. Even later stond ook Baron van Hogenlande al weer op, causeerde al buigend ten afscheid door, met z'n krakerige tooneelstem, was ineens uit de kamer, waar 't 'n kort oogenblik doodstil bleef, tot 't rijtuig weg daverde langs de ramen. „Komt u hier zitten, mevrouw, u zit zoo ver van me af," sprak mevrouw Rijnders tot de notarisvrouw, die alleen zat tusschen drie leege stoelen. ,,'t Is ineens zoo'n leegte," sprak van Veen. „Ja.... zoo'n eerste visitedag...." betoogde de ontvanger, 't aan z'n hoorders overlatend om te begrijpen, wat hij eigenlijk daarvan wilde opmerken. Ze praatten nu even door, 'n makkelijk vloeiend visitebabbeltje. „Die dame in 't zwart, daar heb ik den naam niet van verstaan,.." informeerde mevrouw Rijnders. „O, dat's mevrouw Lablache, 'n weduwe," antwoordde de bezoekster, en dan lachend tot haar man: ,,'t Verbaasde me, dat zij ook al vluchtte voor van Hogenlande." De notaris schudde even afkeurend 't hoofd, veinsde 88 de opmerking met te hooren en zei iets tegen den ontvanger. Mevrouw Rijnders werd opmerkzaam. Ze glimlachte vriendelijk. „Vluchten;" Is meneer van Hogenlande dan zoo'n angstwekkende persoons"' 't Notarisvrouwtje lachte nu hardop. „Och, u zult 't later wel begrijpen," en dan ineens met 'n ondeugenden glimp-in haar oogen, fluisterend: ,,'t Is zoo'n malloot, altijd smachtend bedroefd over haar onvergetelijken Gérard, maar onderdehand loopt Ze alle ongetrouwde heeren na..." „Foei... u meent 't niet..." „Niets'... Ze is als weduwe al driemaal geëngageerd geweest...!" Nu lachte mevrouw Rijnders mee, toonde fel geprikkelde nieuwsgierigheid om meer uit te lokken. Maar de notaris scheen 'n oog in 't zeil te houden. „J°> Jo... wat sla je weer door, geloof ik." „Doorslaan, iks'... Ze lachte helder op. „Mevrouw Rijnders, sla ik doorS1" „Contrarie, u spreekt hoogst verstandig!" De notaris schudde ongeloovig 't hoofd. „Als twee dames zoo zitten te fluisteren en te lachen..." „Dan...s"' vroeg mevrouw Rijnders. „Dan slaan ze door...!" riep z'n vrouw. „Manlief, je conclusies raken kant noch wal... bemoei je d'r niet mee... heusch niet...!" De heeren spraken door, over de streek om Renswoud, de ontvanger informeerde of 't welvarend was en de notaris wijdde uit over 'n nieuw artikel in de 89 plaatselijke verordening, want hij was Wethouder. „Dat hier nog twee dokters zijn!" begon mevrouw Rijnders. „Fensma z'n practijk verloopt heelemaal, Vogel krijgt zoo langzamerhand alles in handen." „Och kom?"' Mevrouw van Veen knikte gedecideerd. „Fensma drinkt..." „O... is dat...?"' Mevrouw Rijnders was vol aandacht; ze Wist gaarne bizonderheden van de menschen en 't notarisvrouwtje babbelde door met 'n luchthartigheid, die haar man af en toe geheel distrait maakte, bij 't toch al niet te best vloeiende discours met den ontvanger. „De burgemeester was er vlug bij... den eersten Zondag, dat u ontvangt..." vervolgde ze. ,,'t Is heel beleefd van Baron van Hogenlande... hij is immers weduwnaar?"' Ze knikte, sprak dan: „Hij is 'n goeie man, 'n beetje geaffecteerd in z'n praten, erge Haegsche maniertjes! maar ontzagwekkend dom." Notaris van Veen humde even. Z'n vrouw glimlachte ondeugend, gaf 'n knipoogje aan mevrouw Rijnders. Deze scheen de bedoeling van een en ander niet te begrijpen. „Meneer Witteveld is, meen ik, de gemeente-secretaris, niets"' „Ja... Ie bourgeouis gentilhomme! Heeft' mevrouw u nog niet gevraagd, hoeveel uw japon kostte?"' 9° Mevrouw. Rijnders lachte. ,,'t Idée... hoe komt u daaraan?"' „O, dat's 'n vaste gewoonte van haar" expliceerde de bezoekster, prettig geanimeerd, nu al haar babbelpraatjes zoo dankbaar werden aangehoord, „dat komt, ze is vroeger winkeljuffrouw geweest bij Bahlmanen de liefde voor 't vak zit er nog altijd in... Hij schreeuwt 'n beetje hard, maar 't is anders 'n lobbes. Is de postdirecteur er geweest?"' Mevrouw Rijnders meende van ja, 'n kleine roode meneer immers met 'n bleeke magere vrouw?" „Precies, dat is 't bedriegelijke paar!" „Hoezoo?"' „Wel, zoo oppervlakkig zou je zeggen, dat zij niets in te brengen heeft, maar 't is net anders om. Hij zit er finaal onder en de booze wereld beweert zelfs, dat ie af en toe 'n pak slaag krijgt!" „Fi donc!" „Nee heusch; 'n tijd geleden verkocht hij met een blauw oog postzegels. Nou, dat kunt u begrijpen, dat ging als 'n relletje door de stad, iedereen wou de beschadigde postdirecteur zien." „Maar misschien was hij gevallen!" ^prak mevrouw Rijnders. 't Notarisvrouwtje schudde geheimzinnig haar hoofd. „Nee, dat was juist 't verdachte van de zaak. Iedereen informeerde natuurlijk hoe 't gekomen was en toen heeft hij vier verschillende lezingen van 't geval gegeven. Aan de een zei-ie, dat er 'n gordijn op z'n oog was gevallen, toen hij 't op wilde trekken; aan 'n tweede dat hij in donker tegen 'n openstaande kast was geloo- 9i pen; weer aan 'n ander, dat 'n onbekend persoon hem met 'n steen had gegooid en eindelijk beweerde hij ook, 't 'n inwendige ontsteking was, maar dat geloofde natuurlijk heelemaal niemand." ,,'t Is verschrikkelijk!" vond mevrouw Rijnders meewarig en dan dadelijk 't gesprek voortzettend, op 'n vraagtoon: v „Die dame, mevrouw Fensma, geloof ik, dat ze heet...?" „Jawel, met dat idiote matrozenhoedje in d'r hand," lachte de ander nu overmoedig. „Juist... die is zeker nog al vooruitstrevend in haar beginselen... ik krijg zoo den indruk van..." ze aarzelde opzettelijk. „Van 'n vrije vrouw of beter, de traditioneele karikatuur van 'n vrije vrouw." „Precies." „O, nee, 't is veel erger." „Erger?"" „Vèèl erger mevrouw; ze is 'n ggristelijke anarchiste." Mevrouw Rijnders lachte. „Verschrikkelijk... wat is dat?"" „O, dat is niet met 'n paar woorden te zeggen, ze beunhaast in allerlei geleerdigheden, onlangs heeft ze 'n lezing gehouden over Psychische ionen. Niemand heeft er iets van begrepen." „Ze heeft wel 'n opvallend uiterlijk," vond mevrouw Rijnders, „die scherpe flikkerende oogen, achter haar lorgnet en dan dal kort geknipte haar..." „Dat is niet geknipt!" riep het notarisvrouwtje. 92 „Niet geknipts"' ,,'t Mocht wat... ze heeft 'n haarziekte..." De heer vm Veen brak z'n gesprek met den ontvanger plotseling af, en half schertsend, half ernstig me* z'a vinger dreigend, sprak hij: „lk geloof, dat 't hoog tijd is, dat we heen gaan, mevrouwtje ik vraag excuus voor de loslippigheid van m'n echtgenoote." „Gut nog toe... ik zeg niks!" protesteerde z'n vrouw. „Nee... dat's 'n erg onverdiend standje hoor!" viel mevrouw Rijnders bij, met 'n knipoogje naar 't notarisvrouwtje. „Ja, ja, ja," lachte de heer van Veen, „ik hoorde Zoowat over de coiffure van mevrouw Fensma en als we op dat chapitre zijn... meneer de ontvanger 't was me aangenaam uw kennis te maken." Hij zette door, maakte 'n einde aan de confidenties. „Nu mevrouw, we zien elkaar wel es gauw," troostte mevrouw Rijnders. „Natuurlijk en dan zonder, dat hij er bij is," braveerde mevrouw van Veen. „Ga nou maar gauw mee, anders begin je weer!" Lachend liet mevrouw Rijnders haar laatste bezoekers uit. HOOFDSTUK V. De familie Rijnders hoorde nu al weer eenige maan den tot de ingezetenen van Renswpud. De contra-visites waren achter den rug, tot groote verlichting van den ontvanger, en eenige avondjes waren reeds gegeven voor die families, waarmee de kennismaking zou voortgezet worden. De ontvanger was geen man voor conversatie; hij beheerde punctueel zijn kantoor, sprak weinig, bewoog zich niet bijster gemakkelijk en z'n eenzelvigheid was mede de oorzaak, dat hij op de sociëteit slechts bij uitzondering gezien werd. De heeren kenden hem dan ook niet en hij welbeschouwd de heeren nog minder. Mevrouw Rijnders daarentegen had 'n sterke behoefte aan omgang. Ze interesseerde zich voor alle families en daar ze van haar man natuur lijk nooit iets over dat onderwerp te hooren kreeg, zocht ze haar weetgierigheid elders tevreden te stellen. In de eerste plaats had ze zich daarom aangetrokken gevoeld tot mevrouw van Veen, het notarisvrouwtje, dat zoo graag babbelde en 't bij voorkeur over familieaangelegenheden van haar kennissen had. Dank zij hare voorlichting, kende mevrouw Rijnders spoedig de geheele „chronique scandaleuse" van Renswoud. De heer Marenius had 'n paar Zondagen later z'n 94 visite gemaakt. Hij was er maar alleen dien middag; ze hadden huiselijk zitten praten; 't was niet noodig geweest, dat de banale eerste-visitepraatjes over en weer de kennismaking inleidden; het eerste bezoek van mevrouw Rijnders op z'n kantoor, toen ze over de huurkwestie kwam spreken, had nu dadelijk een meer intiem cachet aan hun conversatie gegeven. Hij vroeg hoe 't huis beviel; toen waren ze eens rondgegaan om de veranderingen te zien, 't nieuwe behang overal, de spiegelruiten en ten slotte waren ze in den tuin gaan kijken, naar de mooie rozencollecties, die hij eindelijk besloten had, niet te laten weghalen. De ontvanger was overal meegegaan, af en toe^'n woord zeggend, zichtbaar zich vervelend bij de praatjes over rozenocculatie en enting. Maar z'n vrouw ging er op door. Ze was van plan deze collectie uit te breiden ze zou er boeken over aanschaffen en trachten geheel nieuwe soorten te kweeken. Marenius zei, dat z'n tuinman beslist 'n specialiteit op dat gebied was, zij 't dan ook meer 'n practicus dan 'n man van wetenschappelijke theorieën. Mevrouw Rijnders zou hem gaarne eens bezig zien, als hij occulleerde ze kon 't wel, maar 'n groot percentage mislukte toch altijd. En hij had woord gehouden. 'nPaar dagen later kreeg ze bericht en ze ging naar den tuin, waar de ouwe Kees gewichtig en pedanterig uitleggingen gaf. Juffrouw Taat had nu hevig lachend gebogen en 'n onderdanig vriendelijkheidje over 't weer gezegd. Marenius was even bij 't occuleeren komen kijken, 95 maar met lang, want hij moest naar 'n vergadering, excuseerde zich. 'n Paar dagen daarna ging ze weer, hielp ijverig 'n nieuw snoeimes in de fijne dameshanden, die telkens spikkeltjes bloed vertoonden van de doorns. Ouwe Kees lachte er om, 'n beetje minachtend; hij begreep niet, wat voor 'n dun vel zoo'n dame dan toch wel had, voelde zelf geen prikje aan z'n vereelde, knoestige werkhanden. Toen was Marenius langer gebleven, had zelf ook meegeholpen, handig als iemand, die 't meer heeft gedaan, vol belangstelling haar proefstengels in oogenschouw nemend, met telkens 'n fijn doordacht plan voor 'n bizondere kruising. Juffrouw Taat bracht koffie buiten; twee kopjes op 'n blad. Staande dronken ze 't op, zich geen tijd gunnend om er even bij te zitten, geambiëerd en warm, heelemaal opgaand in hun botanische liefhebberij. Juffrouw Taat haalde de kopjes weer op, lief glimlachend, met even 'n draaiing in haar scherpe oude oogjes. Dan liep ze 't huis weer in, bedrijvig, met veel vertoon van drukke huiselijke beslommering, maar boven, op Marenius slaapkamer ging ze staan gluren achter de vitrages voor 't raam en ze poogde te hooren, wat er gezégd werd; maar 't was te ver af en dan gleed ze weer de trap omlaag naar de keuken, keef op de meiden, die ginnegapten om iets, wat in den tuin scheen te gebeuren. En toen juffrouw Taat snauwde dat ze weten wou wat er te lachen viel, zeien, ze, dat er een kat zoo gek had gedaan. Juffrouw Taat liep de keuken weer uit, ging nog 96 eens spionneeren achter de vitrages boven en zoodra ze weg was, proestten en dauwelden de meiden opnieuw, de hoofden verdringend voor 't zijraampje van de keuken, dat op den tuin uitzag. De kennismaking met mevrouw Fensma was 'n beetje mislukt. 'n Paar dagen na de eerste visite had mevrouw Fensma haar nieuwe kennis binnengeklopt, erg aandringend op nauwere aaneensluiting, met bedekte kwaadsprekerijen aan 't adres van de Vogels. Haar „ggristehjk anarchisme" zooals 't notarisvrouw tje 't noemde, was wel beschouwd een combinatie van 'n orthodoxie, die aan moest vullen, waar haar socialisme te kort schoot en 'n socialisme, dat de hulp van de orthodoxie inriep, wanneer het eerste niet toereikend bleek. Zoowel 't een als 't ander, gecombineerd of afzonderlijk, moest echter in hoofdzaak dienen om de heerscherslusten van mevrouw Fensma te bevredigen. Zij wilde gaarne toonaangeefster zijn in alle kringen, weliswaar bij voorkeur in de eerste, maar daar had ze 't pleit al heel spoedig verloren; men vond haar hoogstens curieus; zoodoende was ze democratisch geworden. In de armenwijken, waar ze als doktersvrouw natuurlijk toch al *n zeker overwicht had, poseerde ze als 'n wereldhervormster, doch bepaald geloofd werd ze niet; 't volk hemelde haar zoo'n beetje op, hoofdzakelijk omdat het van haar profiteeren kon en gedeeltelijk ook, omdat Ze met haar zonderling voorkomen en manhaftige manieren eenvoudige menschen wel es benauwd maakte. 97 Maar telkens als er nieuwe notabele families kwamen wonen in Renswoud, vloog ze er toch weer op af, trachtte te impoheeren en den baas te spelen om haar lusten als heerscheres bot te vieren en natuurlijk met het pecuniaire bijoogmerk om *n klant voor haar man te winnen. Maar zij was juist vaak de oorzaak, dat de menschen den anderen dokter namen; zij bemoeide zich dadelijk met huiselijke aangelegenheden van de patiënten, deelde wijze lessen uit, gaf ongevraagde dringerige adviezen, bedilde en beredderde, tot op 'n goeien dag, de menschen er genoeg van kregen, de deur voor haar neus dichtsloten en zoodra de nood aan den man kwam, de hulp inriepen van den "jongen dokter Vogel. Op mevrouw Rijnders had mevrouw Fensma een zeer bizonderen invloed. Mevrouw Rijnders was zelf gewoon om te heerschen en te bedillen en zij had eveneens altijd vrije-vrouwachtige' neigingen gehad, zonder daarbij nochtans te zondigen tegen den goeden'smaak of zich schuldig te maken aan die onaesthetische feministische gewoonte, die „das ewig Weibliche" met rassche schreden naar 'n algeheele vernietiging voeren. Op hun vorige standplaatsen, meest Achterhoeksche stadjes of Brabantsche dorpen vond men haar theorieën en ook haar optreden origineel en amusant. Wel schudden sommige konservatieve families bedenkelijk het hoofd en meesmuilden de heeren 'n beetje, als ze zoo doorsloeg en de roodste phrasen van Bebel, Markx, Kautschky in haar betoogingen vlocht, maar 't bleef nogal bij redeneeren zonder meer; daarbij was zij jong en knap en vooral dat laatste verzoende de meeste 98 heeren met veel, wat ze van 'n leehjke juffrouw zeker niet onaangevochten zouden hebben gelaten. Toen mevrouw Rijnders in Renswoud kennismaakte met mevrouw Fensma, begreep ze dadelijk, dat haar slechts twee wegen openstonden. Met haar meegaan en 'n soort sateliet wordend van 't onoogelijke, karikaturige menschje of haar geheel links laten liggen.. Maar in dat laatste geval moest ze ook voorgoed er van afzien om als feministe of socialiste in Renswoud opgang te maken, want als ze ging propageeren voor dergelijke beginselen, zou ze uit den aard der zaak toch telkens op één lijn loopen met de doktersvrouw en deze, de fanatieke, zou haar zoodoende altijd het recht op de eerste plaats betwisten en, wat erger was, haar zonder eenige twijfel verdringen. Derhalve bekoelde het revolutionaire bloed van mevrouw Rijnders, sedert ze kennis maakte met mevrouw Fensma, dagelijks eenige graden. Daar kwam nog iets bij. Zelfvertrouwen is de hartslag van de heerschzucht. Verdwijnt het zelfvertrouwen, dan sterft de heerschzucht haar natuurlijken dood. Nu is er niets zoo noodlottig voor ons zelfvertrouwen dan de ervaring, dat er 'n wil is, sterker dan de onze, *h persoonlijkheid, die onze individuahteit beheerscht. En mevrouw Rijnders ontveinsde het zich geenszins. Sedert haar kennismaking met den heer Marenius, had ze voor 't eerst van haar leven 'n sensatie van zich-klein-voelen gehad. In zijn tegenwoordigheid durfde ze niet dien overmoedigen braveerenden toon aanslaan, waarop ze gewoon was haar meening te 99 Zeggen. Tegenover hem staande, voelde ze onafwijsbaar de physische en psychische minderwaardigheid harer sekse, al had ze 't bestaan daarvan vroeger ook honderd maal verworpen en belachen. Ze was er van geschrokken en toch trok het haar aan, telkens weer opnieuw, om die sensatie te ondergaan. Toen Erna Ducloux trouwde met den ontvanger Rijnders, zeiden de kennissen, dat ze 'n goed huwelijk deed en van den materiëelen kant beschouwd, hadden Ze groot gelijk. De heer Rijnders was 'n oppassend man, die behalve z'n tractement, jaarlijks de rente kon verteeren van 'n aardig kapitaaltje, dat z'n vader hem nagelaten had. Erna Ducloux was 'n wees en ze bezat niets. Ze was twintig jaar toen Rijnders haar vroeg, had bij 'n strengen voogd 'n tamelijk gedrukte jeugd achter den rug en ze beschouwde ieder, die haar vrij zou maken, vrij althans van de strenge voogdij, als 'n reddende engel in den nood. * De voogd had geen bezwaren, integendeel hij was zeer ingenomen met het aanzoek en spoedig daarop werd 't engagement publiek gemaakt. Erna was volstrekt niet verliefd op haar galant; ze vond hem achtenswaardig maar 'n beetje droog en ze raakte ook volstrekt niet gecharmeerd op hem in haar huwelijk. Toch was dat huwelijk niet bepaald ongelukkig. De beide echtgenooten verdroegen elkaar in 'n soort kalme kameraadschap; scènes waren er nooit geweest maar bewijzen van hartelijke genegenheid evenmin. IOO Zij was de baas, d. w. z.: zij regeerde het huishouden en zij regeerde hem.... tot op 'n zekere hoogte. Hij had bij zich zelf blijkbaar een limiet vastgesteld tot waar haar wil mocht zegevieren. Kwam ze daar echter over heen, dan stuitte ze steeds op 'n onwrikbaar, schoon, doodkalm, verzet. „Nee Erna, dat wil ik positief niet." Meer zei hij niet, maar dat was ook voldoende; dan wist zij, dat ze niet verder gaan moest en dan verstond ze, evenals sommige admiraals, meesterlijk de kunst van een eervolle retraite. Iedere echtgenoot ging z'n eigen weg, leefde z'n eigen leven. De ontvanger had z'n kantoor, z'n couranten, z'n sigaren en z'n bijwijlen opflikkerende liefhebberij om wat te knutselen: figuurzagen of houtsnijwerk. Dan peuterde hij altijd maar dingetjes, die hij op z'n kantoor kon gebruiken, want hij wist dat z'n vrouw voor alle attenties in dat genre totaal onverschillig was. Zij, op haar beurt, had haar huishouden, dat ze op onbekrompen wijze kon bestieren. Daar heerschte ze; maar nevens dien plicht had zij ook haar liefhebberijen; lectuur, conversatie, den tuin en tot heden haar beunhazerijtjes in moderne beginselen. Dat laatste was zoo ongeveer haar knutselwerk. Daar peuterde en knutselde ze met theorieën tot ze 'n verhandelingetje had samengeflansd, dat gewoonlijk ook niet veel verder kwam dan haar zitkamer en ze was op haar beurt wijs genoeg om niet bij haar echtgenoot waardeering er voor te gaan zoeken. Toch was ze er van lieverlede toe gekomen om te 101 gelooven, dat die laatste liefhebberij eigenlijk iets was van hoogere orde, 'n innerlijke drang, 'n levensroeping en ten slotte was ze die beginselen gaan beschouwen als handwijzers, die den weg aangaven, waarlangs ze wellicht tot het hoogere kon komen. Scherp omlijnd kon ze zich dat hoogere nochtans niet voor den geest halen. Maar nu, door die toevallige samenloop van omstandigheden, de kennismaking met mevrouw Fensma en met Marenius, had ze begrepen in die richting toch niet verder te kunnen; ze was het spoor bijster geraakt. Ze aarzelde, twijfelde, tastte vergeefs en soms, heel even, maar met 'n fel gevoel van hartkloppenden angst, besefte ze, dat ze nu op punt stond een verkeerden weg in te slaan. Dat verontrustte haar, 'n onbestemd gevoel had ze dan van een naderend, dreigend iets. Bij zulke gelegenheden sloot ze zich op in haar kamer, leidde haar gedachten af door te lezen, tot eindelijk, spoedig meestal, de reactie kwam in den vorm van 'n overmoedigen levenslust. Ontvanger Rijnders merkte de verandering niet op en toch had hij het kunnen merken, want z'n vrouw was veel vriendelijker en geduldiger dan vroeger. Er was in haar optreden jegens hem vaak zelfs iets, wat aan 'n zekere beschroomdheid deed denken, of wel aan 'n drang om iets goed te willen maken, zooals 'n kind, dat schuldbewust, door onwaarschijnlijk zoet zijn, de verdenking hoopt te ontgaan. Maar de heer Rijnders kreeg op tijd z'n koffie, thee en z'n maaltijden, en zoolang daarin geen opvallende 102 veranderingen kwam, ontging elke andere wijziging in 't doen en laten van z'n vrouw z'n aandacht. Holsman was nu alweer eenige maanden bij Marenius. De heele familie was er van opgekomen. Riek was weer naar de normaalschool teruggekeerd en studeerde ijverig; Sanne kreeg eieren en melk en werd met den dag lustiger. Ook mevrouw Holsman haalde de zeilen weer 'n beetje hooger; opnieuw had ze 'n dienstmeisje gehuurd, 'n dubbelgangster van de eerste en Holsman zelf genoot onuitsprekelijk van die herleving zijner maatschappelijke welvaart en dat nog wel, door dat hij een positie gekregen had bij Marenius & Zoonen; 'n rijksbetrekking kon niet secuurder zijn, zei iedereen. Alleen speet het hem, dat 't kantoorpersoneel hem niet erg goed gezind scheen. Dat uitte zich wel niet in daden of woorden, maar hij bleef zoo geheel buiten hun kring en hij voeide onwillekeurig, dat ze hem als 'n soort indringer beschouwden, waartegen ze beleefd moesten zijn, nu ja, omdat hij blijkbaar 'n protégé was van den patroon. Hetgeen die verhouding ook al niet intiemer maakte, was de eigenaardige omstandigheid, dat Holsman z'n werk altijd direct opkreeg van den heer Marenius zelf en niet, zooals 't andere personeel, van den ouden boekhouder. Den laatste was trouwens successievelijk het voornaamste deel zijner administratie ontnomen, en dat deel werd nu bijgehouden door Holsman, maar ook, en voor io3 'n zeer belangrijk gedeelte, door mr. Felix Antoine zelf, Menigmaal, als een der andere klerken wat vroeg, moest de heer Poort spijtig antwoorden: „Ik weet het niet, ik kan het niet meer nagaan; vraag het maar aan Holsman of aan meneer." Doch Holsman kon maar zelden informaties geven. Hij deed nauwkeurig en ijverig z'n phcht, maar de aard van z'n werkzaamheden was zoo onregelmatig, dan kreeg hij eenige dagen dit boek en dan weer 'n ander, dat hij al z'n aandacht noodig had, om geen abuizen te maken en van een eenigszins algemeenen kijk op het geheele bedrijf der firma, was geen sprake. En 't behoeft geen betoög, dat juist dit laatste geheel strookte met het plan van Mr. Felix Antoine, die vrij wilde zijn in z'n doen en laten en door o. a. 't rekening courant boek van Poort af te nemen, tevens bereikte, dat de oude boekhouder, toch al in de war en zenuwachtig over de dringerig vriendelijk en half dreigende houding van z'n patroon, totaal de kluts kwijt raakte, machinaal wat onbeduidend werk verrichtte, maar hoenaamd geen besef meer had, wat èr eigenlijk in de zaak omging. Buiten grauwde de eerste schemer van een grijzen Octoberdag. In 't huis van Marenius hing nog de loome stilte van den nacht. Eensklaps, ergens hoog in de woning ratelde 'n wekker, dan klonk 'n bel, nóg zwakker en verder af, maar Ze werd geluid met 'n sterke, driftige hand; al harder en woester... 104 'n Flauw geroep van: „ja...! ja!," 'n verwijderd gebons van voetstappen; de bel zweeg. Juffrouw Taat, zooeven door den wekker ontwaakt, had de meiden geroepen. De stilte keerde weer even terug, maar 'n oogenblik later piepte op 't portaal boven, 'n deur; zacht schreed iemand over den looper, kwam de trap af, die even kraakte. 't Was de heer Marenius. Hij was 'n oogenblik te voren opgestaan; z'n zwart haar hing in *n paar woeste vlijen over z'n gelaat, dat bleek zag in het grauwe twijfellicht van den komenden morgen; 'n boord of manchetten had hij niet aangedaan z'n colbert, met 'n paar knoopen gesloten, gaapte voor 't wit van z'n hemd over de borst. Hij huiverde — 't was kil in de gang met de marmeren vloer en wariden — en streek even met de hand door z'n haar, liep vlug en zacht over den looper naar de voordeur. Achter 't glas van den brievenbus schemerde iets wits. Mr. Felix Antoine haalde 't sleuteltje uit z'n zak, opende 't blikken deurtje, greep haastig de brieven, 'n handvol. Hij huiverde opnieuw, zette den kraag van z'n colbert op, bracht de brieven een voor een vlak bij z'n oogen, om de firmanamen te lezen op de enveloppen. Door 't raam boven de deur viel de morgenschemer grijs naar binnen, maar door de matglazen ruitjes drong nog het rosse schijnsel van de flakkerende straatlantaarn, die voor 't huis stond.. Doch juist op dat oogenblik sloften buiten voetstappen aan, hielden stil voor 't huis. io5 I» eens doofde 't rosse schijnsel en 't vale morgenlicht scheen plots verhelderd. De lantaarnopsteker had de gasvlam uitgedraaid. Marenius, met de brieven in de hand geklemd, schreed zacht terug over den looper, deed de deur van z'n kantoor open en trad binnen. Daar lag de duisternis nog zwart en ondoorschijnend Alleen door de beide halve maantjes in de ouderwetsche tuinluiken voor de ramen, drong 'n vaag, grauw schijnsel. Op den tast schuifelde hij naar z'n bureau toe, zocht naar lucifers. Eindelijk stootte z'n hand tegen 'n doosje, dat rammelde. Hij greep het, legde de brieven neer. Dan streek hij haastig af. De kop ontbrandde sissend, doofde dadelijk uit met 'n walmstank. Zenuwachtig griste z'n hand opnieuw in 't doosje, greep twee, drie stokjes tegelijk, het ze ontbranden met 'n nijdig-korten ruk. Dan trok hij de kroon omlaag, draaide 'n kraan open, hield 't vlammetje boven 't glas. Ineens flapte 't hcht helder geel neer, lag plotseling in de gansche kamer. Marenius, z'n oogen pijnlijk knippend tegen dat felk schijnsel, scheurde haastig 'n couvert los, vouwde den brief uit-en las. Z'n mond trok zenuwachtig, mompelde 'n half gesmoorden vloek. Dan, haastig, las hij hem over met 'n heimelijke, maar vooraf al valsch geweten hoop, dat hij zich misschien vergiste. Maar 't stond er zoo eenvoudig en dui- ro6 delijk, met de kalme, paarsche schrijfmachinelettertjes. „Ter beurze van heien daalden Fuldham Shares wederom 15 pCt. op geruchten van gebleken knoeierijen bij de exploitatie. Beleefd verzoeken wij U derhalve spoedige toezending van suppletie tot dekking der door U op deze Shares gesloten prolongatiën." „Verdomd!" Z'n stem klonk heesch en hij schrikte van z'n eigen geluid in de stille kamer. Hij wierp den brief op tafel, staarde voor zich uit, z'n boventanden in de onderlip gebeten. „Knoeierijen in de exploitatie" herhaalde hij binnensmonds, „daar moet bliksems gauw een tegenbericht komen, want anders..." Hij scheen niet verder te durven denken, brak eensklaps z'n overpeinzing af, ging in z'n bureaustoel zitten en begon te cijferen. Haastig en krassend vloog de pen over 't papier, de kleine cijfers al onduidelijker, naarmate ze 't eindbedrag naderden. Maar dat laatste werd niet neergeschreven; hij zag 't staan zonder dat, het danste voor hem in roode cijfertjes over z'n bureau en als hij verschrikt terugviel in z'n stoel, klom het op langs de wanden, gleed over de schilderijen, midden in de Apollucht, die door 'n valsche schaduw vreemd dreigend boven 't kale landschap hing. Zestig duizend suppletie! En geen veertien dagen geleden had hij veertig mille moeten zenden! Hij ondersteunde z'n hoofd met beide handen, staarde op de cijfers, poogde nog eens na te rekenen, maar 107 z'n hart bonsde zoo geweldig, dat z'n heele lichaam sidderde. Hij trachtte regelmatig te denken, met zichzelf te overleggen, maar er kwam geen orde in z'n gedachtenstroomen, die woest en snel door elkaar heenjoegen, als draaikolken om dat eene vreeselijke cijfer, dat hem benauwde, in elkaar deed krimpen van nooit gekenden angst. „God!... God!... God!.,." Hij balde krampachtig z'n vuisten, ontvouwde ze weer met 'n radeloos vastklemmen van z'n hoofd, als om 't krankzinnigmakend gedachtenwirwar tot staan té brengen. Zoo bleef hij 'n poos zitten, tot het hartkloppen wat bedaarde, z'n adem minder stootte. Dan nam hij de brief opnieuw, Jas hem weer over, pijnlijk nauwkeurig, z'n vinger bij de woorden. Hij poogde nu weer dén toestand te overzien. „Vijftien percent lager en ze stonden 30... dan „moest er toch wel 'n paniek geweest zijn... en Teddy „had hem met eens geseind van Londen... die moest „toch begrijpen, dat-ie... Jawel, koopen... zei-die „altijd maar, als de markt daalde... altijd koopen, „dan win je in 't leste toch... en nou had-ie gekocht „voor 'n half millioen dollars Fuldham Shares... en „op dien koop, had-ie prolongatie gesloten en weer „gekocht... en laatst toen-ie in Londen was bij Teddy „hadden ze samen weer gekocht... daar had-ie Teddy „dat accept voor gegeven... Bliksem! dat accept!" Hij rukte zenuwachtig 'n lade open, nam 'n notitieboek er uit, zocht er in. io8 „O Goddank, dat had nog den tijd... en Teddy „zou wel niet trekken, als hij uitstel vroeg... nu, met „die verschrikkelijke daling." „Bijkoopen zou Teddy zeggen... Nee, dat deed-ie „met meer. 't Was nou mooi geweest... als hij hier „nu nog maar uitkwam... Och, maar hij had 't vroeger „toch meer gezien... met die Witwaterrandjes, waar-ie „zoo in verdiend had... die stonden eens io'A... drie „dagen lang... en toen, toen vlogen ze op als *n vuur„pijl... ja en net als 'n vuurpijl waren ze heel hoog ineens „uit mekaar gespat... paniek op de beurs... maar „hij was ze kwijt... Teddy had intijds gewaarschuwd,,, „stijgen is veel gevaarlijker dan dalen, zei-die..." Mr. Felix Antoine zuchtte, dacht even sarcastisch, dat hij toch maar wou, dat die Fuldham Shares ook in de gevaarlijke periode van stijging verkeerden, maar z'n overpeinzingen hadden toch wat orde gebracht in z'n denken. „In elk geval... suppletie moet er zijn..." mompelde hij. Hij stond op uit z'n bureaustoel, trad toe op de brandkast. Daarboven in den gouden lijst lachte het meisje met het zacht rose vleesch hem toe, schalks spottend, maar" hij zag het niet. Z'n bevende hand drukte.onvast den sleutel in *t slot. Nog scheen hij te aarzelen, even terug te deinzen, voor wat hij ging doen. Dan, met 'n zenuwachtig snel bewegen van z'n lippen, alsof hij met 'n krachtig woord z'n geweten tot zwijgen trachtte te brengen, greep hij het handvat; on- log hoorbaar draaide het slot, sterk zuigend week de zware pantserdeur naar buiten, dé blanke zijkanten even matglanzend in. 't gaslicht. Bloedrood en zwart gaapte de ruimte daarbinnen. Hij bukte zich, even terzijde wijkend om 't licht er in te laten vallen en strekte z'n hand uit naar 'n portefeuille. Op dat oogenblik schrikte hij van 'n gerucht. Met 'n ruk stond hij rechtop, keek achter zich in de groote kamer, naar de luiken. Hadden ze daaraan gerammeld?' Stil!... Hij verroerde zich niet. Ineens weer 'n geluid! Z'n hart bonsde in z'n keel, maar toch herademde hij. De meiden waren op. Hij hoorde ze 'n emmer buiten zetten, achter bij de keuken, dan klonk het stootend-piepende geluid van de pomp, 'n gepraat.... ineens de harde bel in de gang... de bakker zeker... Marenius luisterde nog even, hoorde de meid loopen de voordeur openen, de brommerige stem van den bakkersknecht, dan sloeg de deur met 'n slag dicht, weer voetstappen van de meid door de gang... toen werd 't stil. Onder in de kast lagen de waarden en effecten van de menschen, die hem hun vermogen ter bewaring en administreering hadden toevertrouwd, 'n Stapel portefeuilles was het, allen keurig geëtiquetteerd door Smulders, met groote sierlijke letters, enkele oude, vergeeld al, met nog de hand van Mr, Felix Antoine's vader er op. 110 Marenius, op z'n knieën zittend, trok er eenige naar zich toe. „I. H. G. Baron van Hogenlande," stond er op de bovenste. Met 'n gesmoorde vloek slingerde hij hem terug in de kast. Die portefeuille was leeg. Hij nam de volgende. „De Renswouder Stoomtrammaatschappij" stond op het etiquêt. Met bevende handen maakte hij de groene linten los, nam de effecten er uit, legde ze naast zich, wierp de leege portefeuille bij die van den burgemeester. Dan haastig, met 'n telkens bevochtigen van z'n wijsvinger, telde hij de papieren na. „Zeven en dertig..." mompelde hij „nog niet de helft." Hij greep 'n volgende portefeuille, zonder thans naar 't opschrift te kijken, griste de effecten er uit, telde ze gulzig na. Nog een moest hij er hebben. Z'n handen beefden; hij trok de linten in den knoop bij 't losdoen, rukte, snokte ze met 'n vloek kapot, dat 'n schilfer karton hangen bleef aan de vernielde stukken band-. Weer telde hij na, even z'n hand strijkend langs z'n voorhoofd, waar 't zweet op parelde. „Twee en vijftig... nog acht mille...!" Opnieuw deed hij 'n greep in de kast, haalde 'n derde portefeuille er uit. 't Licht viel hel op 't witte etiquet, de zwarte duide- III lijke letters hielden even z'n blik gevangen, hij deinsde terug, staarde er op met 'n uitdrukking van ontzetting. „Mevr. de Wed. A. D. Scherius—Van Wijk. „Zij ook... zij ook... God...! God...!" stamelde hij met bevende lippen. Maar 'n volgend oogenblik was z'n aarzeling overwonnen. Met 'n ruk trok hij ook deze banden vaneen, greep het dunne stapeltje effecten, slingerde de leege cartonstukken terug in de . kast. Dan telde hij. Antwerpsche loten, Brusselsche loten, 'n paar stukken Werkelijke Schuld, wat Pandbrieven, heel 't arme kapitaaltje van de officiersweduwe. „Net acht mille..." mompelde hij, „nu ben ik er... nu..." Hij voleindigde niet, liet de papieren, die hij in z'n hand had, vallen, uitte 'n kreet van ontzetting! Achter hem in de kamer stond iemand. Het was juffrouw Taat. Zwart en klein stond ze daar, stil, de scherpe oogjes strak kijkend naar 't vreemde gebeuren voor haar. Marenius was opgevlogen. „Wat... wat... moet uf' Z'n stem klonk heesch en schor van angst. „Juffrouw Taat grijnsde, wendde zich om als ging ze alweer heen. „Neem me niet kwalijk meneer... 'k zag licht in de kamer, 'k wist niet, dat u op was..." Hij hijgde, steunde met de hand op z'n bureau, vergeefs trachtend kalm te schijnen. 112 „Waarom klopte u met...?'" „Hi-hi... ik dacht ommers, dat u nog boven was... daarom juist... spijt me, dat u zoo van me schrikt..." „Ja, zeker schrik ik daarvan..." antwoordde hij, langzaam tot zich zelf komend, „als je druk bezig bent., ingespannen bezig... met geldzaken... en dan ineens iemand achter je..." „Ja natuurlijk, meneer... gut, 't spijt me... hi-hi... maar 't had ook brand kenne wezen...!" Ze lachte 'n beetje valsch, loerde tersluiks nog eens naar de portefeuilles en effecten op den grond. „Enfin... 't is goed, juffrouw..." Hij was nu weer genoeg gekalmeerd om z'n verstand te gebruiken, dwong zich met krachtsinspanning tot rustig spreken: ,,'t Is ook gek van me om zoo te schrikken, maar voortaan toch liever niet meer zulke verrassingen, hé?"' Ze knikte, was ineens de deur uit, zacht en snel, zooals ze gekomen scheen te zijn. Marenius trad toe op de kast, schonk zich wat water in. Z'n tanden klapperden tegen 't glas, maar hij dronk, dronk gulzig 't lauwige water van den vorigen dag. Dan, wat kalmer, nam hij de uitgelegde effecten op, ging aan z'n bureau zitten en maakte er 'n pak van, dat hij zorgvuldig verzegelde met z'n firmacachet. Onvast nog, schreef hij 't adres, z'n pen haakte in 't grove papier, sprenkelde fijne spatjes. Vervolgens legde hij haastig de uitgetrokken portefeuilles terug in de brandkast, sloot die zorgvuldig met ii3 nog even 'n narukje aan 't handvat om te voelen of 't slot wel gepakt had. Dan zag hij op de pendule, 't was bijna half acht. 't Pakket in de hand nemend, draaide hij 't gas uit, schreed in de schemerdonkere kamer naar de gangdeur, die hij opende. Daar schaterde fel grijs het volle morgenlicht op de gepleisterde muren en marmeren steenen. De looper was opgenomen, de voordeur stond wijd open. Een der meiden schuurde de gang, rinkelde met 'n emmer. Marenius keek schuw ter zijde, voelde 'n koude tocht trekken van de open voordeur, liep met groote passen over 't vochtige marmer naar de trap. In dat nuchtere daghcht voelde hij ineens het vreemde en onbehagelijke van z'n niet-gekleed-zijn, en z'n openstaand colbert met een hand dichthoudend, vloog hij naar boven. Op datzelfde oogenblik kwam juffrouw Taat in de gang, luisterde even aan de trap en trad dan 't kantoor binnen. Ze schoof de ramen open, maakte de luiken los, duwde die naar buiten. Dan wendde ze zich om, trad toe op 't bureau, spiedde overal, de kleine scherpe oogjes saamknijpend voor 't felle turen. Ineens bukte'ze zich, raapte iets op van den grond, 'n stukje gescheurd karton; ze wreef het tusschen duim en vinger, wierp 't in de prullenmand. Dan schudde ze 't hoofd, haalde haar schouders op, wierp nog eens 'n bhk in het rond en verliet het vertrek. 8 HOOFDSTUK VI. Het landgoed van Baron van Hogenlande lag aan den grooten rijksweg, die van Renswoud naar Büdelkirchen, het eerste plaatsje over de Duitsche grens, voerde. Aan dien weg waren de twee hoofdingangen van het goed, elk voorzien van een monumentaal hek, waarop de naam „Hogenlande" met gouden letters prijkte. Dadelijk achter die hekken voerden twee breede oprijlanen naar het huis en omsloten het ruime, glooiende gazon, dat steeds zorgvuldig onderhouden, als 'n groen fluweel tapijt zich uitstrekte van de overzijde van den sloot aan den rijksweg, tot hoog bovenaan, waar 'n breed kiezelpad de beide oprijlanen verbond en waarachter zich een tiental meters verder het woonhuis van den burgemeester verhief. Dat gebouw was geheel wit gepleisterd. In 't midden sprong een breed balkon naar voren en werd geschraagd door een rij marmeren zuilen, die iets tempelachtigs aan het geheel gaven. Boven het middengedeelte was een laag toeloopend dak, de beide zijvleugels waren van boven plat. Het huis lag te midden van een prachtigen tuin. Oud geboomte, waaronder merkwaardig zware eiken en mooie zilverwitte berken, stonden in en om de groote gazons achter het huis en aan den oever van den vijver, waar goudvisschen in groote scholen het heldere water oranjekleurig streepten. "5 Geheel achteraan, op een openplek, beschermd voor den noordewind, stond de groote oranjerie en daarachter, met een beklimopt hek van 't plantsoen gescheiden, begon de moestuin. Baron van Hogenlande was reeds een tiental jaren Burgemeester van Renswoud. Na een huwelijk van slechts weinige maanden was zijn vrouw overleden. Van Hogenlande was toen nog jong; ontzettend had dit verhes hem aangegrepen. Van een levenslustigen jongen man, die zich graag overal het zien en ook graag gezien werd, was hij in weinige weken tijds geworden: een vreemde, teruggetrokken, bijna menschenschuwe persoonlijkheid. Wel was langzamerhand weer iets van het vroegere bij hem teruggekeerd, maar hij vertoonde zich toch nimmer in 't pubhek, als hij er maar eenigszins buiten kon; visites maakte hij plichtmatig en behalve de uren, die hij doorbracht op z'n kamer in 't Raadhuis, sleet hij z'n heele leven op z'n buitengoed. Wie meenen mocht, dat hij daar in z'n rijk en smaakvol gemeubelde vertrekken maar droef zat te peinzen over vervlogen dagen van geluk, vergiste zich echter. Al hield hij hoegenaamd niet van conversatie of uitspanningen van welken aard ook buitenshuis, toch wist hij zijn vele vrije uren gemakkelijk, zonder eenige kans op verveling, door te komen. Van Hogenlande was een uitnemend violist, hij bezat een prachtige Guarnerius en had het, dank zij een bijna fanatieke studie, vaak uren achtereen, tot een hoogte gebracht, die menige musicus van professie hem benijden zou. n6 Er was slechts één persoon in Renswoud, die geregeld op Hogenlande kwam en zelfs intiem met den eigenaar van dat landgoed omging en dat was de heer Marenius. Reeds goede kameraden, toen beiden in dezelfde academiestad studeerden, was de kennismaking later voortgezet en door Marenius was Baron van Hogenlande er eigenlijk toe gekomen, zich na den dood van z'n vrouw zoo aan de muziek te wijden. Marenius, zelf zeer muzikaal, was 'n uitmuntende pianist, en hij had, toen de eerste, hevigste emotie wat voorbij was, dadelijk z'n best gedaan om z'n armen vriend belang in te boezemen voor de muziek; 'n poging, die behalve 'n heilzame afleiding voor den geschokten man, des te meer reden van bestaan had, daar Marenius wist, dat in hem een beslist talent sluimerde, dat slechts wachtte op ernstige studies en voorbereidingen om, geheel ontwaakt, te kunnen schitteren. Marenius zelf was minder begaafd dan den ander, maar hij was intelligenter. Z'n verstand wees hem den weg, waar z'n intuitie te kort schoot en 'n zekere mate van durf en brutaliteit bracht hem vaak over moeilijkheden heen, die feitelijk buiten den sfeer van z'n kunnen lagen. Bij van Hogenlande.was 't juist andersom; waar zz' intuitie te kort schoot, hielp het verstand hem niet en Zelfvertrouwen miste hij ten eenenmale. Maar hij blokte, hij vocht tegen zware passages, ze telkens weer repeteerend, tien, vijftig, honderd maal, met 'n uithoudingsvermogen en 'n geduld, dat aan 't bovenmenschelijke grensde, maar 't slot was dan ook, dat hij overwon ii7 en dat gaf hem een ontzaggelijke voldoening, daar was hij trotsch op en hij vroeg er dan vaak op naïve wijze de goedkeuring van Marenius voor, dien hij als z'n meerdere beschouwde op elk gebied. Sedert de belangstelling voor muziek bij van Hogenlande voor-goed en in zoo ruime mate had postgevat, kwamen hij en Marenius geregeld bij elkaar om te musiceeren. Van Hogenlande bereidde zich voor zulke avonden voor, als moest hij voor een auditorium van louter kunstenaars concerteeren; hij bestudeerde z'n sonatepartijen met 'n angstige nauwgezetheid, minutieus alle vingerzettingen en streekaanwijzigingen volgend, vaak om zich zelf toch vooral niet te misleiden, met 'n nijdig cadenceerende metronoom naast zich, precies gesteld op 't aangeduide cijfer. Marenius nam altijd z'n partij getrouw mee naar huis maar inzien deed hij hem nimmer. Hij speelde maar a vue in 'n tempo, dat hem 't meest geschikt voorkwam en critiek van z'n angstvalhgen partner bracht hij tot zwijgen, door 'n met veel aplomb voorgedragen weerlegging, die gewoonlijk hierop neerkwam, dat ieder musicus het recht had om aan 'n compositie, onverschillig van welken meester, dat bizondere te geven, hetzij afwijkend van de oorspronkelijke bedoeling of niet, wat iedere individueele opvatting teweeg brengt. Dat moest van Hogenlande wel toegeven, al miste hij zelf ook immer den moed om zelfstandig 'n haarbreed af te wijken van de officiëele zetting. n8 Ook notaris van Veen hoorde tot de weinigen, die tamelijk veel op „Hogenlande" kwamen. Notaris van Veen was, evenals Marenius, wethouder en de gemeentebelangen van Renswoud werden nogal eens besproken op „Hogenlande." De verhouding tusschen den notaris en den burgemeester was echter geenszins zoo intiem, als die tusschen den laatste en Marenius. De heer van Veen viel trouwens geheel uit het kader van 'n Baron van Hogenlande. Hij was een zeer eenvoudig man, buitengewoon schrander en scherp van blik, maar z'n optreden en ook z'n voorkómen hadden bijna iets boersch. Toch zag van Hogenlande ook tegen hèm op, al was het ook op 'n andere manier dan tegen Marenius. Van Veen had 'n gemoedelijke, rustige manier van praten, maar uit wat hij zei, klonk zoo'n zekerheid en overtuiging, dat de burgemeester het nooit waagde om er tegen in te gaan, tenzij Marenius toevallig, 'n andere denkwijze was toegedaan. Dan, gedeeltelijk uit 'n soort solidariteitsgevoel, gedeeltelijk ook uit 'n overigens niet zoo kwaad bedoeld soort leedvermaak — hij was zoo zelden in staat dien slimmen notaris den voet eens dwars te zetten — dan, viel hij, zonder de minste aarzeling, Marenius bij, wel niet met argumenten, maar met 'n overtuigd hoofdknikken, alsof hij diep van de juistheid zijner meening doordrongen was. Notaris van Veen; begreep dit wel en hij werd er nooit boos om, besprak later met Marenius onder vier oogen de zaak ampel en breed, dan het de een wat lig vallen, de ander gaf iets toe en 't slot was, dat de kwestie vreedzaam werd beëindigd. In den laatsten tijd hadden die conferenties echter niet meer plaats gevonden. De notaris had geen lust of geen tijd om met Marenius apart te confereeren; hoe het zij, hij bepaalde zich er toe om niet langer dan ook maar eenigszins noodzakelijk was, de vergaderingen van het dagelijksch bestuur der gemeente bij te wonen. En Marenius van zijn kant scheen den notaris wel te ontwijken. Daar was reden voor. Niet heel lang geleden was Marenius eens vriendschappelijk bij van Veen opgeloopen om z'n steun te vragen voor een finantiëele transactie, die bij in z'n qualiteit als president-commissaris van de Renswouder Stoomtrammaatschappij in de eerstvolgende vergadering wilde voorstellen. Notaris van Veen had hem laten spreken zonder ook maar een enkele maal een blijk van instemming of afkeuring te geven; hij bepaalde zich er toe z'n bezoeker rustig, maar zeer opmerkzaam aan te kijken. Mr. Felix Antoine raakte door dit gedrag de kluts kwijt. Toen hij alles gezegd had en de notaris nog even blèèf zwijgen, meende hij onduidelijk geweest te zijn en hij begon opnieuw. Maar midden in z'n herhaald betoog besefte hij plotseling, dat van Veen het toch al lang begrepen moest hebben; dat bracht hem aan 't stotteren. Er kwam iets als 'n rilling over z'n rug, hij voelde 't bloed naar z'n hoofd stijgen en voor 't eerst van z'n 120 leven kreeg hij 'n gevoel, dat hij tegenover iemand stond, die hem doorzag en die geestelijk sterker was dan hij. Toen was de notaris langzaam gaan spreken, kalm en duidelijk z'n zinnen zeggend, maar 't gemoedelijke, z'n stem anders zoo eigen, ontbrak geheel. Er was eerder iets dreigends ironisch in die bijna slepende, maar onfeilbaar rake argumenteering, waarom hij het voorstel, in stede van er z'n stem aan te geven, van plan was, met alle kracht te bestrijden. Uit die pertinente weigering sprak onverheeld wantrouwen. En Mr. Felix Antoine, in plaats van opheldering te vragen van die voor hem grievende houding, veinsde dat wantrouwen niet op te merken. Maar later, toen hij alleen was, en zich rekenschap poogde te geven van 't vreemde gedrag van den notaris, be greep hij 't plotsehng met 'n schok van ontzetting: Dat veinzen was 'n bekentenis geweest! Op den avond van den morgen, in 't vorige hoofdstuk beschreven, waren Marenius en de burgemeester weer saamgekomen om muziek te maken. In de groote zaal van „Hogenlande" wierp de gaskroon z'n schitterend licht. Marenius zat aan den vleugel, achter hem bij 'n lessenaar stond Van Hogenlande met z'n viool in de hand. „Hoe vind-je 'mf' vroeg de laatste, op z'n nieuwen vleugel doelend, die dien avond voor 't eerst werd bespeeld. „Mooi," antwoordde Marenius, terwijl hij met 'n 121 verbluffende duidelijkheid een chromatische toonladder liet parelen in 't discant, om met 'n paar volle accoorden in de bas te sluiten en zich dan omdraaiend op Z n tabouret: v „Maar we hadden nu eigenlijk geen Beethoven moeten spelen. „Waarom niets"' „Wel, Beethoven op 'n Pleyel, dat's 'n contradictie... je moet Beethoven spelen op 'n Bechstein of 'n Blutner. Van Hogenlande glimlachte, wist niét goed of Marenius t meende of niet, was half beangst voor 'n afkeurende critiek op den vleugel. »A Klonk toch goed," meende hij. „O, ja..." stelde Marenius -gerust, terwijl hij zich weer omgewend had en luchtig fantaseerde op 't heerlijke instrument, „maar je moet hier 't concert van de Benot es bij spelen of iets van Massenet, dan zul je es wat hooren, doch dan zelf onder de bekoring rakend bSm'"n Pfachtlgen toon' »maar mooi ft. su- „Nu Mozartf" vroeg Van Hogenlande, 'n nieuw opgezette quint wat rekkend tusschen duim en vinger „Geef es a... 6 „Goed," sprak Marenius, 'n a-dur accoord aanslaande terwijl hij met de andere hand bladerde in 't muziekboek op z'n .lessenaar. Van Hogenlande stemde nog even, plooide zorgvuldig het batisten doekje tusschen z'n hals en boord, drukte z n viool er tegenaan. Dan zag hij terzijde naar Marenius, die eveneens het 122 hoofd half naar hem toewendde, even kort knikte... Toen jubelden de eerste maten van 't allegro der vierde vioolsonate in de groote zaal. „Bravo!" riep mr. Felix Antoine, toen het krachtige slotaccoord was weggestorven, „je bent verbazend gedisponeerd vanavond!" en hij stond op van z'n kruk om zich wat te vertreden. Met 'n kleur van voldoening legde Van Hogenlande z'n Guarnerius in de kist. „En toch..." sprak hij, terwijl hij tegenover Marenius, die zich alweer in 'n stoel voor den brandenden haard had laten neervallen, plaats nam. „En toch ben ik niet heelemaal tevreden." „Waarover niets'" vroeg de ander 'n sigaar opstekend. „Ja, dat 's gek, maar 't is een feit.... over m'n viool niet; ik bedoel niet over m'n spel, maar over den klank van 't instrument..." „Bè-je geks"' riep Marenius verwonderd uit, „je Guarnerius niet mooi van toonS1" Van Hogenlande schudde 't hoofd. „Nee.... ik vind de Pleyel mooi... ik vind m'n viool mooi... maar ze passen niet bij mekaar..." Marenius haalde vaag z'n schouders op, keek afgetrokken voor zich in den haard, waar de vlammen lekten om de houtblokjes. „M'n Guarnerius is 'n heerlijk instrument, maar z'n timbre, als ik 't zoo es noemen mag, harmoniëert niet 123 met den klank van 'n Pleyel en 't gekke van 't geval is, dat ik juist een Pleyel prefereer boven alle andere pianomerken." Marenius knikte werktuigelijk, nu de ander even zweeg, maar hij had niet verstaan; hij bleef peinzend naar 't vuur kijken. „Nee...," vervolgde van Hogenlande, „ik weet 'n viool te koop, 'n goddelijke Stradivarius, met 'n toon ... subliem! 'k Heb 'm 'n maand in huis gehad om 'm es door te spelen. En dat instrument, dat heb ik hooren zingen, terwijl ze begeleidden op een Pleyel. Dat was je reinste harmonie!" „De eigenaar woont in Frankfort, maar hij wil er veel te veel geld voor hebben. Of te veel is eigenlijk 't woord niet, maar ik kan 't niet betalen." Marenius zag plotseling op uit z'n distractie. „Niet betalen?"' Hij wist niet, waar de ander 't over had, moest even op de hoogte komen met 'n paar losse vragen. Van Hogenlande schudde z'n hoofd. „Nee, hij wil er veertig mille voor hebben!" „Veertig mille... en dat voor 'n..." ' „Ja, 'n Stradivarius, moet jé rekenen..." Marenius was weer op de hoogte. ,,'n Stradivarius!" riep hij uit, „ik dacht dat je zei, 'n Amati" en dan overtuigd „dat is niet te duur." „Nee, dat vind ik ook, maar ik heb het niet." Marenius zag van Hogenlande even aan, dan begon hij te lachen, als meende hij, dat de laatste schertste en z'n stem spottend nadoende: 124 „Ik heb het niet....! Ha, ha, ha.... zoo'n rijke kerel! Hij heeft geen veertig mille..." „Jawel... Jawel," viel van Hogenlande in, „ik heb wel veertig mille... natuurlijk... maar ik heb geen veertig mille disponibel om ze zoo maar uit te geven voor 'n liefhebberij..." Marenius haalde z'n schouders op. „Je bent 'n slechte financier van Hogenlande!" „Waarom?'" „Denk je, dat iemand van jou finantiëele positie geen veertig mille uit kan geven, zonder dat hij 't merkt?"' „Ja, dat denk ik zeker..." antwoordde van Hogenlande, „veertig mille... dat scheelt... 's kijken... ja, Zestienhonderd gulden in m'n rente... meen je, dat ik dat niet zou voelen?"' „Als je die rente moest missen?" Natuurlijk zou je dat voelen; maar dat is juist het cardinale punt; je kunt veertig mille uitgeven, zonder dat je 'n cent minder revenu ontvangt." Van Hogenlande fronste z'n wenkbrauwen, knikte even ten teeken, dat hij 't niet vatte. Marenius, hoewel 'n vreemde trek van zenuwachtigheid om z'n mond lag glimlachte, scheen zich te vermaken met de verbazing van z'n vriend. „Nee, dat's me te hoog!" bekende de laatste eindelijk. „Wel, 't is heel eenvoudig," betoogde Marenius, „je huis hier met park is 'n ton waard..." „Ja... ruim!" „Des te beter," en Mr. Felix Antoine knipte de asch van z'n sigaar naar de brandende houtblokken, „je neemt er tachtig mille hypotheek op, dat kost je f 3.200 125 aan rente tegen 4 pCt. berekend. Die tachtig mille beleg je zoo, dat je er 6 pCt. van maakt, dan verdien je 2 pCt. of te wel precies zestienhonderd gulden, en die zestienhonderd gulden is net de rente van de veertig mille, die je voor de Stradivarius betaalt. ComprisS"' Van Hogenlande had ingespannen de berekening gevolgd en bewonderend zag hij Marenius aan, die glimlachte, maar onafgebroken hefcgelaat van den ander gadesloeg. Nu hij nog twijfel ontdekte, vervolgde hij luchtig: „Je ziet,, 't is zoo eenvoudig als iets." Van Hogenlande knikte. ,,'t Is 'n verduiveld kranig in mekaar gezet ding, daar moet je nou toch vakman voor wezen..." Marenius lachte, luidruchtiger dan z'n gewoonte was. „Maar één ding... begrijp ik niet goed..." aarzelde van Hogenlande, „je hebt altijd gezegd, dat je bij 'n soliede belegging niet meer dan 4 procent maakt... hoe krijg ik er van m'n tachtig mille dan 6...S' Mr. Felix Antoine lachte nog luidruchtiger dan even te voren. Hij stond op, klopte van Hogenlande op den schouder. „Dat heb ik destijds gezegd en dat hou ik nog vol... tegenover kleine kapitahstjes wel te verstaan, menschen, die 'n dertig, veertig mille hebben b. v. Hebben ze nog minder, dan is die rente zelfs te hoog en dan krijgen Ze maar 'n 3 pCt, als zij mijn zin doen, en luitjes, die van hun weekgeld 'n dertig, veertig gulden oversparen, krijgen van de spaarbank zelfs maar 272* Hoe grooter kapitaal, hoe hoóger rente en omgekeerd. Dat is 'n vaste wet in de geldwereld. Denk je, dat 'n Morgan, 'n Car- 126 negie, 'n Rotschild maar 6 pCt. maken?* Twintig, dertig... honderd percent meneer als 't niet meer is!" Marenius sprak met overtuiging; van Hogenlande knikte. Dan vroeg de laatste: „En toch is dat dan secuurs1" „Secuurs* Kijk es hier," vervolgde Marenius ernstig, „in 'n huurkoets rijdt je veel veiliger dan in 'n automobiel... niewaar^*' „Ja... zeker..." „Welnu... komt het ooit in je hoofd op om te denken, dat ik in m'n auto verongelukken zals"' „Nee... maar..." „Nou... wat maarS*..." „Maar dat komt, omdat jij voorzichtig en met beleid stuurt," sprak van Hogenlande. „Juist... precies...! riep Marenius uit; „zoo gaat het in den geldhandel ook... als je voorzichtig en met beleid te werk gaat, kun je even secuur een hooge rente maken als 'n lage; als je voorzichtig en met beleid stuurt rijdt je even veilig in een automobiel als in 'n huurkoets." Marenius, in blijkbare behoefte om zich wat te bewegen, stapte de kamer op en neer, terwijl hij sprak. „Maar..." begon van Hogenlande, die was blijven zitten, doch den ander steeds vol belangstelling met z'n oogen volgde, „maar... je kan toch ook geld leenen op effecten...S"' Marenius was bij den vleugel gekomen, scheen plotseling geïnteresseerd voor 'n passage uit de zooeven gespeelde sonate, bukte zich wat voorover naar den lessenaar, terwijl hij snel 'n paar bladen omsloeg. Dan 127 eerst scheen hij van Hogenlande's vraag te hooren. „Wat zeg je...?"' De sonate scheen z'n aandacht blijvend te boeien. Van Hogenlande herhaalde: „Ik zeg, dat je toch ook geld kan leenen op effecten ... hoe noem je dat... prolongatie bedoel ik..." 'n Plotseling omrukken van bladen deed 't boek afglijden van den. lessenaar; 't bonsde neer op de toetsen met 'n schrille dissonant, viel dan op den vloer. Marenius bukte zich snel om 't op te rapen. Die beweging scheen 't bloed plotseling naar z'n hoofd te hebben gejaagd. Hij zag even vluchtig naar van Hogenlande, die aandachtig al z'n bewegingen volgde, met spanning 't antwoord verwachtte. Dan week de te roode kleur weer van 't gezicht van Mr. Felix Antoine; hij trad op z'n stoel toe bij den haard en sprak: „Prolongatie... nee... dat's niks..." Z'n stem klonk heesch; hij hoestte even. „Niks!... Hoe bedoel je dat...?"' sprak Van Hogenlande verbaasd. „Prolongatie is niet geschikt", hernam Marenius hu op gewonen toon ,,'t geld is tegenwoordig veel te duur en bovendien, dat 's goed voor tijdelijke kwesties, niet voor 'n blijvende belegging, dan moet je hypotheek nemen..." Van Hogenlande scheen tevreden gesteld. „Ik heb er waarachtig veel lust in," sprak hij „je stelt het me zoo aanlokkelijk voor..." „Ik stel het voor, zooals 't is," antwoordde Marenius. 128 Van Hogenlande zag Mr. Felix Antoine eenige oogenblikken lachend en tevens half vragend aan, als verkeerde hij nog even in tweestrijd; Marenius beantwoordde dien blik door 't optrekken van z'n wenkbrauwen, als begreep hij niet, wat de ander nu nog verder verlangde. „Sta jij in voor die 6 procent?" vroeg Van Hogenlande eindelijk. „Zeker, natuurlijk... waarom niet?"" „Dan doe ik het!" riep Van Hogenlande uit, terwijl hij opstond en naar z'n vioolkist liep. Hij nam 't instrument er uit, streek als liefkoozend 'n paar maal met z'n hand over het dekblad, nam dan z'n stok, het de viool zingen en jubelen in breede, klankvolle passages uit de Mozartsche sonate. Marenius had z'n elleboog gezet op de leuning van den stoel, waarin hij zat en steunde het hoofd met z'n hand, terwijl z'n donkere oogen gericht waren op van Hogenlande, die daar in 't midden van de zaal stond, geheel verdiept in 't luisteren naaf den klank van z'n instrument. Eensklaps hield de violist op. „En toch is hij ook zoo mooi... zoo mooi!..." sprak hij, met iets weemoedigs in z'n stem. „Ja zeker... zeker..." beaamde Marenius ernstig, jammer gevonden... hij heeft geen gróóten toon..." Van Hogenlande tokkelde nog even aan de snaren, dan schudde hij z'n hoofd. „Nee... dat is 't juist... en dan het timbre..." sprak hij „Te sonoor..." vervolgde Marenius, met spanning toekijkend. 129 Van Hogenlande legde de Guarnerius weer in de kist, dekte hem zorgvuldig toe. Dan trad hij terug naar den haard, ging zitten op z'n oude plaats. „Maak het dan maar in orde," sprak hij. „Goed," antwoordde Marenius onverschillig, waarna hij 'n geeuw achter z'n hand verborg, „ik zal er dadelijk werk van maken." „Bij 'n Banks"' „Ja, dat 's 't eenvoudigste, ik ben toch agent, dan zal ik Zijlstra wel laten taxeeren." „Je gaat zeker bij Van Veen om de acte te passeerens" vroeg Van Hogenlande. Marenius gelaat betrok even, dan floot hij tusschen de tanden 'n wijsje, als wilde hij 'n onaangename gedachte verjagen. „Och, 'k zou er Van Veen maar buitenlaten," sprak hij 'n oogenblik daarna. ,,'n Anderen notaris nemen, bedoel jes"' Marenius knikte, gaf den ander 'n knipoogje van verstandhouding, lachte veelbeteekenend. Van Hogenlande wilde z'n niet begrijpen verbergen, knipte daarom glimlachend en geheimzinnig terug, als vond hij dit ook 'n fijn bedacht plan. „Maar wacht in ieder geval nog 'n dag of veertien... want ik bedenk me..." sprak hij plotseling aarzelend. „Bedenkens"' vroeg Marenius en er was iets van schrik in z'n stem, waarna hij ongeduldig en wrevelig vervolgde: „Als je nu maar zegt, hoe je wilt.- ja of nee..." „Je begrijpt me niet kerel!" suste de ander, „ik wil eerst die andere viool nog eens doorspelen; kom jij 130 dan es luisteren, dan kunnen we d'r samen over beslissen." „Goed," sprak Marenius, wien dat antwoord scheen te bevredigen, „als je dan maar niet te lang wacht, want anders is-ie nog voor je neus weggekaapt." „Ik zal vanavond nog schrijven," beloofde Van Hogenlande. Marenius stond op. „Ik ga es naar huis, want ik heb nog wat te werken ook." ,,'k Zal je uitlaten" en Van Hogenlande volgde z'n gast naar den breeden corridor. „Hoe minder ruchtbaarheid je aan zulke dingen geeft hoe beter," sprak Marenius, terwijl hij bij den kapstok z'n overjas aantrok, z'n hoed nam en dan fluisterend betoogend: „als je daar vandaag mee aankomt bij Van Veen, weet morgen de heele stad 't." Van Hogelande lachte. „Ja, je hebt gelijk..." „Nu... au revoir" sprak Marenius. Van Hogenlande opende de deur, drukte z'n bezoeker de hand. „Bonsoir Marenius... tot spoedig hoop ik!" Hij liet nog even de deur open om 't pad te verlichten. De forsche gestalte van z'n bezoeker verdween snel in 't duister van 't geboomte. Van Hogenlande trad even blootshoofds buiten. Boven hem, in 'n vak van den hemel, dat de boomkruinen openlieten, schitterden de sterren. Hij keek er naar. I BK2 I3i 't Was 'n stille, zachte Octoberavond. In de takken der boomen ruischte het, als 'n lang, aanhoudend lispelen van vreemde stemmen. Van uit de stad drongen vage onduidelijke geluiden door de avondstilte. Van Hogenlande onderscheidde de bel van de laatste tram, hij hoorde 't stootend zuchten van de machine, de doffe dreuning der wagens, steeds zwakker in 't al meer zich verwijderen. Eensklaps blafte in de verte de hond, die in z'n hok lag bij een der hoofdingangen van 't buiten. „Nu is Marenius op den rijksweg," mompelde Van Hogenlande. Hij wendde zich om, ten einde naar binnen te gaan, wreef z'n voetzool werktuigelijk over den ijzeren krabber voor de deur, trad in de gang. Doch toen hij de deur wilde sluiten, kraakte buiten het grint onder den voetstap van iemand, die snel naderbij kwam. Van Hogenlande trad opnieuw naar buiten, tuurde scherp in 't duister van de donkere oprijlaan. Eensklaps schitterde dichtbij het schijnsel van een electrisch lantaarntje tusschen de boomen. „Ha... de notaris!" mompelde hij. „Goeien avond!" klonk 'n welbekende stem uit de verte. „Bonsoir, notaris!" riep Van Hogenlande terug, terwijl hij z'n nieuwen bezoeker 'n paar passen in 't duister tegemoet trad. „Pas op... pas-op... zoo zonder hoed; we zijn in October hoor!" 132 Ze waren nu in den lichtkring van de ganglamp gekomen. „O, maar 't is niet koud... 't lijkt wel Augustus..." antwoordde de burgemeester. „Ja... ja... 't lijkt Augustus, maar 't is 't niet en daarin zit juist het verraderlijke. Kom ik niet ongelegen zoo laat?" „Integendeel!" sprak Van Hogenlande, terwijl hij, nu ze in'de gang gekomen waren, de voordeur sloot. „Marenius is vroeger weggegaan dan gewoonlijk en dat bracht m'n avond juist 'n beetje in de war." Notaris Van Veen had z'n jas en hoed op den kapstok gehangen, trad voor Van Hogenlande in de zaal. „Zoo, is Marenius er geweest?"" hernam hij vragend. „Ik heb hem net uitgelaten; u moet hem tegen gekomen zijn." Van Veen schudde z'n hoofd. „Niks gezien, maar... 't is erg donker buiten en de laan is breed. En... e... muziek gemaakt?1" Van Hogenlande het z'n bezoeker plaats nemen bij den haard, ging tegenover hem zitten. „Zooals gewoonlijk... druk gemusiceerd; we hebben den nieuwen vleugel es geprobeerd." Van Veen wendde zich om, keek uit de verte naar 't instrument. Hij voelde niets voor muziek. „Zoo, is dat 'n nieuwe; was de oude versleten?1" „Tenminste... ik woü wel es veranderen," sprak Van Hogenlande glimlachend. „Daar heb je met 'n viool nooit last van hé?"' hernam de notaris. „Daar gaat het mee als met goeien wijn, hoe ouwer hoe beter." ■I iïTI 133 Van Hogenlande knikte, stond op om sigaren en wijn te krijgen. Van Veen keek even voor zich, scheen met zich zelf te overleggen. Hij bleef echter zwijgen, tot z'n gastheer weer over hem zat en beiden een sigaar hadden opgestoken. Toen begon hij zacht. „M'n waarde burgemeester, ik kom eigenlijk over 'n onaangename zaak spreken, maar 'n dringende tevens, dat zal ik maar dadelijk zeggen, want dat verklaart u meteen, hoe ik er toe kom om nog zoo laat naar Hogenlande te wandelen." De burgemeester zag den notaris verwonderd aan. „Och kom... is er zwarigheid;"' „Nog niet, maar 't kan er van komen en de heer Van Veen strekte z'n voeten behagelijk uit naar 't knappend houtvuurtje voor hem. ,,'t Betreft Marenius!" sprak hij kortaf, terwijl hij met 'n wending van z'n bovenlijf tegelijkertijd Van Hogenlande vlak in 't gelaat zag. Deze fronste z'n wenkbrauwen. „Marenius... hoe zoo;"' „Ik geloof, dat z'n zaken leelijk in de war zijn." „De zaken van Marenius in de war;"' De grootste verbazing klonk uit die vraag van Van Hogenlande. De heer Van Veen knikte ernstig en gedecideerd. „Och kom toch...! Wat is dat nou...;"' Van Hogenlande's stem klonk verontwaardigd, maar daar de ander steeds door, met een van z'n slimme oogen half dichtgeknepen en op elkaar geperste lippen, hoofd snel achter elkaar van ja het knikken, maakte 'n vage ongerustheid zich van hem meester. 134 „Hoe komt u op de gedachte?"' De notaris blies 'n rookwolk uit. „Op de gedachte ben ik al, 'k weet niet hoe lang geleden gekomen. Hoe?' Dat zou ik niet kunnen zeggen. Dat voel je instinctmatig, maar er zijn nu besliste symptomen... Het is vandaag de derde maal binnen veertien dagen, dat er bij mij vanuit Amsterdam naar hem geïnformeerd wordt." „Wat zou dat?1 Als ze naar iemand informeeren zijn z'n zaken toch niet per se in de war!" riep Van Hogenlande uit op een toon van ongeloof, hoewel hij begon te voelen, dat z'n bezoeker, eer hij zich tegenover hem zóó pertinent uitliet, toch wel vrij zeker van z'n zaak moest zijn. Notaris van Veen glimlachte. „Volkomen juist! Maar als iemand het noodig vindt om naar een zaak als Marenius & Zoonen, die bijna een eeuw als deugdelijk en solied in 't heele land bekend staat, zoo zorgvuldig en herhaaldelijk te informeeren, dan bewijst dat, dat degeen, die zoo'n belang bij die soliditeit heeft, niet op z'n gemak is en tevens, dat die firma zaken doet, die het vertrouwen in die soliditeit aan 't wankelen hebben gebracht." Van Hogenlande antwoordde niet. Hij voelde volkomen de logica in van Veen's redeneering, maar de conclusie beamen, dat kón hij niet en dat wüde hij ook niet. Het heele gesprek op dien toon over den man, die 'n half uur geleden huiselijk en vriendschappelijk bij hem zat, stuitte hem trouwens tegen de borst. Hij streek met de hand over z'n voorhoofd, bedwong met moeite 'n uiting van wrevel. 135 „Maar bovendien.... ging de notaris rustig voort, „heb ik van avond uit particuliere bron inlichtingen gekregen — ik had er om gevraagd — die mij van Marenius positie 'n zeer, zéér bedenkelijken indruk geven." „Ik geloof het niet," riep van Hogenlande uit, „nee meneer van Veen, neem me met kwalijk, maar Marenius is 'n intieme vriend van me en ik kan niet toestaan, dat u hem op zoo'n manier in verdenking brengt van, God weet wat, voor onedele practijken." De notaris zweeg even, keek op z'n handen; dan hernan\hij droogjes: „Ik spreek niet tegen den vriend van meneer Marenius, ik spreek tegen den burgemeester van Renswoud." Van Hogenlande begreep dien wenk, kreeg 'n kleur, zag den notaris ongerust aan. „Hoe groot schat u het particulier vermogen van MareniusS"' ging de laatste voort. Van Hogenlande haalde z'n schouders op. „Daar heb ik nog nooit over gedacht." De notaris knikte. „Dat geloof ik graag, maar u wilt zeker wel aannemen dat ik er tamelijk wel mee op de hoogte ben. Ik mag natuurlijk geen ambtsgeheimen verklappen, maar dat kan ik u wel zeggen, dat hetgeen de oude Marenius, Felix Antoine's vader naliet, nog geen kwart millioen was... en daar was het nog 'n heel eind van daan ook. Die fortuinen worden door 't publiek altijd vreeselijk opgeblazen/' Van Hogenlande wilde 'n opmerking maken, maar z'n bezoeker legde hem met 'n zachte handbeweging 't zwijgen op. 136 „Pardon, ik weet wat u zeggen wil. Laten we nu aannemen, dat Marenius na z'n vader's dood erg gelukkig in z'n zaken is geweest — 't is niet waar, maar dat doet er niet toe — en dat hij zoodoende, die kleine twee en een halve ton heeft laten aangroeien tot 'n half millioen. U ziet, dat ik in m'n veronderstellingen aan de kundigheden van uw vriend alle recht laat wedervaren." Van Hogenlande knikte, begreep niet waar 't naar toeging. Notaris van Veen het z'n stem dalen, tot 'n zacht gefluister. „Verklaart U me dan maar eens, hoe 't mogelijk is, dat hij op 't oogenblik voor meer dan 'n millioen aan prolongatie's heeft loopen op de Amsterdamsche beurs." Van Hogenlande verbleekte. „Maar... is dat waars"' vroeg hij zenuwachtig. „Pardon, pardon..." sprak de notaris rustig. „U begrijpt toch weL dat ik geen praatjes verkoop; de zaak is waarachtig serieus genoeg om..." „Och nee... nee, zoo bedoelde ik het niet" viel van Hogenlande hem in de rede, „maar- 't komt me zoo verbazend onverwacht... ik kan 't niet gelooven... en bovendien, ik begrijp dat soort dingen niet" en als radeloos keek hij om zich heen. „Maar U begrijpt toch wel, dat je met een half millioen niet voor 'n heel millioen effecten kan koopen klonk van Veen's stem 'n beetje spottend. „Natuurlijk.... natuurlijk," bracht van Hogenlande wanhopig uit, „dat is het juist... hoe kan dat dan*"' 137 De notaris haalde even licht z'n schouders op. „Als rk die vraag met zekerheid kon beantwoorden, zat ik op 't oogenblik waarschijnlijk niet hier." „Hoe bedoelt u.... waar dan?"' stotterde van Hogenlande. „Waar dans"' herhaalde de notaris. „Wel, dat 's eenvoudig genoeg, bij den officier van justitie." Van Hogenlande vloog op van z'n stoel. „Waarom... waarom;"' bracht hij heesch uit. „Blijf nü kalm, meneer van Hogenlande," sprak van Veen ernstig, ,,'k begrijp heel goed, dat 't U moeite kost te gelooven aan de mogelijkheid, dat Marenius in staat zou zijn zich in te laten met oneerlijke practijken." „Dat geloof ik nooit... nooit... nooit!" riep van Hogenlande. „Een kat, die in de benauwdheid zit, doet soms vreemde sprongen," vervolgde van Veen „en ik verzeker U, dat menschen die speculeeren, het soms geducht benauwd kunnen hebben." „Maar Marenius heeft een afschuw van speculeeren!' riep van Hogenlande uit, terwijl hij met groote passen 't vertrek op en neer liep. „Hij raadt het iedereen af... dat weet U toch even goed als ik." „Ik heb hem dienaangaande nooit om raad gevraagd," antwoordde van Veen droogjes, „maar des te beter; ik wil U trouwens eerlijk bekennen, dat ik 'n oogenblik heb gedacht, dat hij met Uw goedvinden gedeeltelijk met Uw geld speelde." Van Hogenlande lachte minachtend. „U kent hem slecht," i38 ,,'t Is mogelijk!" Notaris van Veen stak rustig z'n sigaar, die uitgegaan was, weer op, dan, zonder zich om te wenden, vroeg hij plotseling: „Heeft hij vanavond met U over zaken gesprokens"' Van Hogenlande staakte eensklaps z'n op en neer loopen; hij voelde 't bloed naar z'n hoofd stijgen, zag verschrikt naar den notaris en zweeg. Op dat oogenbhk wendde de laatste zich om, keek zijn gastheer recht in de oogen, slechts even, dan hernam hij z'n vorige houding, rookte kalm verder. Eenige oogenblikken heerschte er 'n diepe, stilte in 't vertrek, dan trad Van Hogenlande op z'n bezoeker toe. „Welnu ja," sprak hij zacht, „we hebben over zaken gesproken, maar ik kan... en ik mag U niet zeggen..." „Ik wil volstrekt niet indiscreet zijn, m'n waarde heer," suste van Veen, „Uw zaken gaan mij niet aan, maar ik waarschuw U, wat het ook zijn mag, neem Ü in acht; ik weet meer dan ik op 't oogenbhk zeggen mag. De notaris had op ernstigen toon gesproken en de waarschuwing in z'n stem klonk zoo dreigend, dat van Hogenlande hem wild en met groote oogen aanstaarde. Ineens verbeeldde de laatste zich weer Marenius' stem te hooren, die vroohjke prettige stem, die zoo klaar en duidelijk redeneerde over 't maken van 6 pCt. rente. Kon daar leugen geweest zijn in dien gemoedelijken toons1 Was daar 'n valsche glans geweest in die donkere, ernstige oogens1 Nee, nee, dat was niet waar, dat kon niet waar zijn. Hij zou 't nu willen vertellen aan van Veen, alles bloot leggen, maar dat^kón immers 139 niet... notaris van Veen moest er buiten blijven, had Marenius gezegd en daar had-ie gelijk in, zeker! Mevrouw van Veen wist alles van 't kantoor en dan ging zoo'n operatie in 'n oogenbhk door de heele stad. Hij was neergevallen op z'n stoel bij den haard, keek angstig, peinzend voor zich. „Natuurlijk is alles, wat ik U medegedeeld heb, vertrouwelijk," sprak de notaris even later, „maar behalve dat ik het wenschelijk vond uw oogen eens te openen, heb ik nog iets op m'n hart in m'n qualiteit van Commissaris van de Tram, wat U ook is. Zooals U weet, heeft Marenius de bezittingen van onze maatschappij in z'n beheer en nu voel ik me als Commissaris bezwaard om dat zoo te laten, gegeven de antecedenten^diejik heb opgesomd." „Maar dat zou verschrikkelijk grievend voor hem zijn!" bracht van Hogenlande uit. „Dat zdu wel es kunnen," beaamde van Veen rustig, „maar wij moeten waken voor de belangen van de aandeelhouders en overwegingen van persoonlijken aard mogen die nooit in den weg staan." „Och God!... het kan niet... 't is niet mogelijk!" riep van Hogenlande opnieuw uit, „ik word gek, als ik er aan denk! Maar als u dit zou willen doen, hem van 't beheer ontheffen, dan kunt u toch niet aankomen met vermoedens, met on-dit's!" Natuurlijk niet, dan moeten er spijkers met koppen geslagen worden. Maar laat dat maar aan mij over. Ik ga dezer dagen naar Amsterdam en ik zal niet terugkeeren, vóór ik haarfijn weet, hoe de zaken staan." Notaris van Veen stond op. 140 „M'n bezoek was u niet aangenaam, meneer Van Hogenlande!" Van Hogenlande boog het hoofd en antwoordde niet. „Marenius en ik zijn al 'n poos lang geen goede vrienden" vervolgde de notaris, „verdenkt u mij, dat ik handel uit wraakzucht?"' Z'n heldere schrandere oogen zagen vorschend in die van den burgemeester. Deze greep zijn hand. „Nee... maar tóch geloof ik ook in de eerlijkheid van Marenius." Van Veen haalde even z'n schouders op, zweeg. Dan gingen beiden naar de gang. ,,'t Is waarachtig, half twaalf," sprak de notaris, z'n hoed van den kapstok nemend. "Van Hogenlande hielp hem in z'n jas. „Zoodra ik iets naders weet, kom ik 't dadelijk zeggen," fluisterde van Veen nog even. De burgemeester drukte hem zwijgend de hand te : afscheid. „Wel te rusten!" Vlug stapte de heer van Veen de duistere oprijlaan in, liet z'n electrisch lantaarntje schijnen, dat 'n scherp begrensd schijnsel wierp in den donkeren nacht. 't Was meer gaan waaien; de oude boomen knarsten bijwijlen boven z'n hoofd; tusschen de stammen door suisde de wind van over 't wijde gazon, deed de stof en blaren opdwarrelen in wilde jacht. De notaris drukte z'n hoed vaster op 't hoofd. „Zonderling, dat ik hem niet tegen ben gekomen," 141 mompelde hij. „Wat zou-ie met den baron voor hebben;'... niet veel goeds..." Ineens bleef hij staan, meende een gedaante te zien wegsluipen achter 'n boom. Hij richtte z'n lantaarn op die plaats, keek scherper toe, maar ontdekte niets. „Zeker verbeelding," mompelde hij, „of een of andere landlooper... enfin, op Hogenlande is personeel genoeg." Hij stapte door, keek nog telkens even om in de donkere laan. Eensklaps hoorde hij de ketting rammelen van den hond, die bij 't hek lag. 'n Volgend oogenblik blafte zwaar en schel 't geluid van den grooten New-Foundlander. „Stil Nero!" suste de notaris, terwijl hij even op 't dier toetrad, dat hem herkennend, dadelijk zweeg en kwispelstaartte. „Zoo... zoete hond...!" Voor hem, als 'n breede witte streep, lag de Rijksweg. Notaris van Veen stak z'n lantaarntje in z'n zak, stapte vlug in de richting van Renswoud. Tien minuten later blafte Nero weer. 'n Donkere gestalte sloop uit de laan van „Hogenlande," zag even rond, schreed dan snel voort op denzelfden weg, dien van Veen was ingeslagen. HOOFDSTUK VIL Bij de Groenevelds zou het comité voor de fancy fair bijeenkomen. Ze* konden niet anders. Renswoud moest ook wat doen voor de overstroomde boeren; 't was beschamend, zooals dat plaatsje met zulk soort dingen altijd achteraan kwam. Mevrouw Fensma had *n open schaal-collecte gewild, maar er was niemand geweest, die daar instemming mee betuigde. Een fancy-fair, dat animeerde, dat trok, 't was amusant en 't gaf den meesten kans op 'n groote recette. Mevrouw Fensma had haar neus opgetrokken en gesmaald op menschen, die uit philantropie dansten en pret maakten, maar mevrouw van Veen had geantwoord, dat de watersnood al akelig genoeg was en zij er volstrekt 't nut niet van inzag om nu op zoo'n vervelende manier, als met 'n schaalcollecte, geld in te zamelen, wanneer je kans had op 'n prettige manier, door 'n fancy-fair n. 1., veel meer op te halen. Toen had mevrouw Fensma 'n lange redevoering afgestoken, die volgens sommigen kranig in mekaar Zat, waarin ze hevig fulmineerde tegen de uitbuitende philantropie van de bourgeoisie, 'n philantropie, die als 'n boosaardig gezwel was in 't lichaam van de toch al verkankerde kapitalistische maatschappij. 'n Paar dames trokken 'n vies gezicht en zeiden 143 ajakkes en mevrouw van Veen, die als presidente van t voorloopig comité fungeerde, had 'n lachbui gekregen en eindelijk maar kortaf gezegd: „Ja mevrouw, dat kan allemaal wel, maar we doen 't niet." Toen verdween mevrouw Fensma en het comité voor den watersnood had haar niet meer terug gezien. Baron van Hogenlande had gracieus het voorzitterschap aanvaard, Marenius wasupenningmeester, Groeneveld secretaris. Verder werd het bestuur bijgestaan door een dames-comité, bestaande uit mevrouw van Veen, mevrouw Groeneveld, mevrouw Lablache, die eerst gemoedsbezwaren had, omdat ze nog in den rouw was, maar gelukkig ontdekte ze plotseling, dat de officieele tijd daarvoor juist verstreken was, zoodat ze nu in 'n lichtblauw toiletje, dat haar heel lief stond, zich als 't ware aan de wereld had teruggegeven. „Die Erde hat mich wieder!" had ze droef ghmlachend geciteerd tegen de vriendinnen, die haar nieuwe robe bewonderden; en voorts mevrouw Vogel, mevrouw Witteveld en mevrouw Rijnders. De suite bij de Groenevelds leende zich uitmuntend voor zoo'n bijeenkomst. 't Postkantoor was 'n rijksgebouw, nog slechts 'n paar jaar oud en 't was om 'n kleermakersuitdrukking te gebruiken, gemaakt op den groei, d. w. z., dat er in 't bestek rekening was gehouden met de mogelijkheid dat 't kantoor Renswoud mettertijd in belangrijkheid Zou toenemen. Zoowel 't kantoor zelf, als de directeurswoning, 144 waren dientengevolge zoo groot en ruim gebouwd, dat 'n uitgebreide reuzenfamilie er zich zeer behagelijk in zou hebben thuisgevoeld. Toen de heer en mevrouw Groeneveld, die in Amsterdam, waar hij commies was, op 'n étage hadden gewoond, voor 't eerst hun nieuw huis bezichtigden, was de schrik hun om 't hart geslagen. Maar 't moest. De benoeming tot Directeur was 'n eervolle promotie en intrekking vragen was 'n financieele zelfmoord, met 't oog op de toekomst. In de twee reusachtige kamers stonden nu eenzaam hun moderne kleine meubeltjes, die op de Amsterdamsche étage zoo'n effect maakten. Enorm wijd en vlak lag het koeharen tapijt in de achtersuite. De zwarte en roode strepen verloren hun evenwijdigheid voor 't oog, hepen door den afstand spits op elkaar toe aan de andere zijde van 't vertrek. Op die groote vlakte stonden de stoelen, laag op hun pootjes, meters van elkaar. Midden in, als 'n klein plat eilandje in 'n groote zee, was de notenhouten salontafel. Ineengekrompen, laag tegen den wand, dook het buffet en heel, héél ver weg in 'n eenzamen hoek, stond verlaten 'n spichtig canapé-tafeltje; daar tegenover op oneindigen afstand schenen 'n paar crapauds op hun hurken te zitten. Uit de reusachtige vierkanten der wanden schreeuwden hardblauwe bouquetten Chrysantemums en daar middenin hingen 'n paar schilderijtjes, zoo fijntjes en klein, of je keek door 'n omgekeerde binocle. 145 Aan de ramen zweefden de smalle overgordijnen 'n kwart meter boven den vloer. Zoo was de achtersuite. De voorsuite was haar tweelingzuster. Maar hier was geen tapijt. Een enorm veld van bruingeruit zeil lag uitgestrekt tusschen de vier dreigend-hooge papieren behangselmuren. Ook hier 'n eenzame tafel in 't midden, de lage, kleine stoelen, met groote, gapende vakken behang er tusschen in, de naaimachine van mevrouw als 'n miniatuur dingetje in 't reusachtig breede penant tusschen de ramen en nog enkele meubeltjes, nietig en onaanzienlijk in de groote holle ruimte. Aan ellenlange pijpen hingen boven de beide tafels de gaskroontjes, 'n tweepit achter, 'n driepit voor. De vijf kousjes gloeiden, gaven licht, 'n goed helder licht dat uitlag tot in de wijdste hoeken. Mevrouw Groeneveld stond met mevrouw van Veen en mevrouw Lablache te praten bij de tafel in de achtersuite. 't Was nog geen acht uur, de andere leden van het comité hadden hun verschijning nog niet gemaakt. „Groeneveld zit nog op 't kantoor; och, hij heeft het toch zoo druk" sprak de eerstgenoemde, meewarig hoofdschuddend. „Nou, hij is tenminste thuis, al heeft hij 't druk; mijn man is telkens weg" zei 't notarisvrouwtje. „Is je man op reiss"' vroeg mevrouw Lablache» „Ja," knikte mevrouw van Veen, „hij is naar Amsterdam voor zaken; hè, dat 's zoo vervelend." Mevrouw Lablache zette 'n droevig gezicht. 10 146 „Mijn Gérard was ook zoo dikwijls weg, och en dan kon ik niet slapen en niet eten, voor dat hij weer terug was... maar later, toen hij voor goed was heengegaan, heb ik daar wel aan moeten wennen." De postdirecteursvrouw knikte medelijdend. Mevrouw Lablache zuchtte, snoot haar neus. „Wij zijn de eersten, schijnt 't " sprak mevrouw van Veen, om 't discours 'n andere richting te geven. ,,'t Is nog vroeg," meende mevrouw Lablache en dan tot mevrouw Groeneveld: „heeft niemand bericht van verhindering gestuurds"' „De burgemeester is uit stad, die komt dus niet." „Och, dat spijt me, we hebben z'n verstandige opmerkingen en raad zoozeer van noode," spotte mevrouw van Veen. „Wat heeft-ie weer 'n blunder ih den gemeenteraad gemaakt, hés"' sprak de gastvrouw. „Verschrikkelijk! M'n man heeft hem nog net kunnen sauveeren voor 'n vreesehjk fiasco," antwoordde 't notarisvrouwt j e. „En Marenius!" voegde mevrouw Groeneveld er bij. Mevrouw van Veen antwoordde niet dadelijk, 'n Ondeugende glimlach lichtte in haar oogen; ze wilde iets zeggen, maar mevrouw Lablache was haar voor. „Komt meneer Marenius van avonds"' „Zeker... tenminste die heeft niet geschreven dat-ie niet kon." „En Mevrouw Mareniuss"' fluisterde 't notarisvrouwtje. De beide andere dames zagen haar aan. Mevrouw Groeneveld keek quasie verontwaardigd, 'n bedwongen 147 glimlach van wat-ben-je-toch-ondeugend om de saamgeknepen lippen; mevrouw Lablache begreep 't niet, vestigde haar groote blauwe oogen op de spreekster, herhaalde: „Mevrouw Marenius?' Wie is dat?"' „Ssst!" deed mevrouw Groeneveld, terwijl ze omkeek om te zien of ze nog alleen waren. Mevrouw van Veen knipte 'n oogje tegen de gastvrouw. „Dom kind, weet je dat niet...?"' „Nee... gut... heusch niet," herhaalde mevrouw Lablache. „Och, ze bedoelt..." en mevrouw Groeneveld fluisterde haar lachend 'n naam in 't oor. Mevrouw Lablache scheen ontsteld. „O gut... die?1... Nee maar, is 't heusch waar?"' „Wat waar?"' vroeg mevrouw van Veen. „Nou ja, dat die..." „Och kom, kom..." suste mevrouw Groeneveld, „Jo is weer veel te veel 'n flapuit vanavond," en dan vermanend: „men zegt niet alles wat men denkt." „Ik versprak me..." zei 't notarisvrouwtje schalks. „Ik geloof, dat 't 'n heele platonische verhouding is," vervolgde mevrouw Groeneveld. „Natuurlijk!" beaamde mevrouw van Veen. „Kun-je je iets platonischer voorstellen dan samen roosjes te occuleeren...?"' „Sssst!" deed mevrouw Groeneveld opnieuw. Allen zwegen, zagen om, naar de voorsuite. „O nee, ik dacht, dat de deur openging," sprak ze, en dan dadelijk weer, belust om iets te hooren: „Wat Zei jij, Jo, van roosjes...?"' 148 „Ze stekken samen roosjes, occuleeren ze en werken heele dagen met z'n beidjes in den tuin. Is dat niet hartverheffend platonisch?'" „Och, maar zou 't wel waar zijns"' vroeg mevrouw Lablache ongeloovig, „er wordt zooveel gepraat en gelasterd." „O nee, 't is positief zoo!" verzekerde mevrouw van Veen. ,,'t Geeft 'n groot amusement in de keuken; die ziet op den tuin uit en zoodoende weet ik het ook, want Marie van Marenius, dat 's 'n zuster van Antje van mij. „Dat moest ze toch met doen als getrouwde vrouw!" vond mevrouw Groeneveld. „Och, als 't anders niet is als 'n beetje saam tuinieren!" vergoelijkte mevrouw Lablache nieuwsgierig. „Tuinieren!" lachte mevrouw van Veen. „O, zou er wel eens iets anders...?"' begon mevrouw Lablache, terwijl haar onschuldige blauwe oogen verschrikt keken. Mevrouw van Veen keek even op haar pink, het de daaraan bevestigde diamanten ring schitteren en vonken schieten in 't gaslicht; dan sprak ze: „Of 't waar is, weet ik niet, maar Marie beweert, dat ze met de andere meid gezien heeft, dat ze elkaar stonden te zoenen in de oranjerie." „Foei, foei Jo...!" vermaande mevrouw Groeneveld. „Ja gut, ik vertel, wat ze mij gezegd hebben; maar ze tutoyeeren mekaar, dat's 'n feit." „Maar dat's zoo erg niet," dacht mevrouw Lablache. „Nou ja, maar." Mevrouw van Veen voleindigde niet. Achter hen ruischte plotseling 'n rok over 't tapijt. 149 „Dag dames!" Verschrikt en met 'n schok wendden ze zich om. 't Was mevrouw Rijnders. Ze zag bleek; 'n zenuwachtige trekking trilde even om den fijngevormden mond, maar volkomen rustig en natuurlijk klonk haar stem bij de begroeting. „Dag Erna," sprak mevrouw Groeneveld, die erg hield van gauw bij den naam noemen, liefjes en ze knikte de nieuwgekomene toe: „Je man komt zeker met mee hès"' „Nee, Rijnders kon onmogelijk weg vanavond," antwoordde ze en dan tot de anderen: ,,'k Geloof wel, dat 't 'n aardige fancy-fair kan worden, hèf"' Mevrouw Lablache zag met haar vergeet-mij-nietjes? oogen stom de spreekster aan; mevrouw van Veen knikte, was nog 'n beetje geschrokken van haar onverwacht binnenkomen, voelde 'n neiging om zenuwachtig te lachen. „O ja... zeker... ik geloof 't ook wel," stotterde ze met 'n kleur. Er was even 'n pijnlijke stilte. Geen der vier dames dorst een der anderen aan te zien, behalve mevrouw Lablache, die haar groote blauwe oogen maar steeds met 'n soort naïve nieuwsgierigheid op 't gelaat van mevrouw Rijnders gevestigd hield. Gelukkig gaf de komst van een nieuw binnentredende afleiding. 't Was mevrouw Witteveld. Ze was 't met zich zelf niet eens geweest of ze voor zoo'n bijeenkomst toilet moest maken of niet. Maar 150 na lang aarzelen had ze toch maar besloten haar satijnen japon aan te trekken. Nu ritselde ze naar binnen, glanzend zwart met glinsterende gitten op haar enormen boezem; 'n diamanten broche, glas-achtig kolossaal onder de dikke kin, de vette handjes pijnlijk gewrongen in gris-perle glacé's. Ze reikte mevrouw Groeneveld de hand, keek dan 'n beetje onthutst naar de anderen, die zoo gewoontjes in eenvoudige blouses daar stonden, voelde zich gegeneerd en dacht het wenschehjk haar toilet maken te excusèeren. „Ik wist eigenlijk niet... e... zie je, of 't ook 'n beetje officieel zou zijn." Mevrouw Groeneveld glimlachte lief, begreep niet goed-de bedoeling, wikkelde de nieuw gekomene nog al handig in 'n gesprek met mevrouw Rijnders, nam mevrouw van Veen gauw even apart. „Zou ze iets verstaan hebbend" „Wel nee... we spraken zacht." Dan hep ze door naar de andere kamer, mevrouw Vogel tegemoet, die juist binnenkwam. In de achterkamer voerde 't notarisvrouwtje weer 't hoogste woord tegen mevrouw Witteveld, die haar handschoenen met moeite van de vleezige vingers trok. Mevrouw Rijnders wisselde 'n paar woorden met mevrouw Lablache, maar de laatste werd geroepen door de vrouw des huizes. „Och Louise, help jij even stoelen aandragen, dan zet ik meteen thee. „Komt je man niet»" informeerde mevrouw Witteveld. 151 „Groeneveld komt dadelijk, maar meneer Marenius is er nog niet!" riep de postdirecteursvrouw terug. Mevrouw Rijnders triefelde aan 'n knoopje van haar blouse, voelde den blik van mevrouw Lablache's groote blauwe oogen, die onafgebroken op haar gevestigd waren en 't bloed, steeg haar naar de wangen. „Hè, 't is hier warm," sprak ze onhandig. „Warms' God, ik vind 't hier koud!" riep 't notarisvrouwtje snibbig en hard. „U heeft misschien wat congestie" veronderstelde mevrouw Lablache op meewarigen toon. Op dat oogenblik kwam de heer Groeneveld de suite binnen, maakte een buiging. „Goeien avond dames! Excuseer me, dat 'k 'n beetje laat kom, maar de werkzaamheden..." Hij gaf 'n hand aan al de aanwezigen, noemde hun namen. „Marenius nog niet presents"' „Nee, die is 't er nog niet..." riep mevrouw, die in de andere kamer met kopjes rinkelde. „Als de dames 't goed vinden, zullen we ons toch maar vast in yergadervorm opstellen," vervolgde Groeneveld, terwijl hij nog 'n paar stoelen aansleepte. „Neem plaats dames!" Allen gingen zitten in wijden kring om de tafel. „Alle dames suiker en melk," vroeg de vrouw des huizes steeds uit de andere kamer. „Ik geen suiker!" riep haar man. i-im „Ja, dat weet ik wel; ik vraag 't aan de"dames," klonk 't antwoord van z'n vrouw, die aan kwam dragen met 't groote blad. 152 „Je kon 't vergeten door de drukte, kindlief' meende haar echtgenoot zachtzinnig, en hij sloeg het schrift op, dat voor notulen-boek moest diénen. Mevrouw Groeneveld presenteerde de thee. Op denzelfden dag, dat het Fancy-fair comité 'savonds bij Groeneveld zou vergaderen, kreeg de heer Marenius, terwijl hij nog aan tafel zat, een telegram, dat hem hevig deed ontstellen. Z'n servet op tafel werpend, stond hij op, verliet haastig de eetkamer en trad z'n kantoor binnen, waar hij ijlings 't gas opstak. Daar vouwde hij 't papier van 't telegram opnieuw open en las het over. De Fuldham Shares waren wederom 5 pCt. gedaald. Marenius stond een oogenblik als verslagen. Langzaam, heel langzaam hadden ze zich de laatste week fractioneel iets verbeterd. Dat had hem weer moed gegeven. Nu waren ze op 't keerpunt gekomen en zouden ze naar boven gaan. Natuurlijk langzaam aan, eerst 'n achtste, 'n kwart hooger, dan 'n paar percenten, dan met sprongen, al hooger en hooger. Vóór zeventig had hij ze gekocht, tachtig zouden ze worden, negentig, honderd.... en dan zou hij ze weg doen en niet meer speculeeren, nooit meer. 't Was te angstig, hij was te zenuwachtig, dat voelde hij nu. Je moest er "kalm bij blijven en 't kunnen uitzingen, jaren lang desnoods. Dan won je altijd. En nu ineens 5 pCt. naar beneden. Waaroms" 153 't Telegram was zoo kort. ,JFuldham Shares laat-beurs 273/4." 't Kon 'n abuis zijn, 27 moest misschien 37 wezen. Maar ineens vervloog dit vage sprankje hoop. Hij herinnerde zich, dat hij order had gegeven, alleen dan te seinen, als de koers van de Shares beduidend gedaald was. 'n Vloek ontsnapte half luid z'n zenuwachtig trekkende lippen. Nu lagen de prolongatieposten weer ongedekt, en 't surplus was toch maar even op 't randje van voldoende, al 'n paar weken lang, maar ze hadden hem niet gemaand. Nu zouden de brieven weer komen. O, hij wist het, morgenochtend met de eerste post, dan kwam er weer zoo'n dreigend blauw couvert van Melders & Cohen, altijd zakelijk beleefd gesteld, maar toch, tusschen de regels van het schrijfmachineschrift, daar zag hij 't wantrouwen, en iets als 'n hooghartige onverschillige spot klonk in de woorden, als hij ze over las. Dan dacht hij soms dat dit kwam, omdat hij 'n klemtoon verkeerd legde, maar 't werd niet anders en als hij den brief dan niet spoedig wegborg, dan zag hij ineens den kop van den jongen Melders met z'n lorgnet voor z'n toegeknepen oogen en het sluwe geZicht van Cohen. En die keken hem met 'n medelijdend lachje aan, gaven elkaar 'n knipoogje, zooals hij es gezien had, dat ze deden, op 'n keer, dat hij in Amsterdam op hun kantoor informaties kwam nemen naar n dubieusen commissionair, die hem offertes had gedaan. 154 Dan gooide hij den brief in de lade, stapte de kamer driftig op en heer, poogde aan wat anders te denken, maar dat lukte hem nimmer. De heer Marenius ging zuchtend zitten en begon te rekenen, dat cijfersommetje, dat hij al zoo vaak gemaakt had. O, hij hoefde nu z'n boek niet meer op te slaan. Die getallen had-ie in z'n hoofd, al weken lang. Maar toch keek hij naar de lade, waarin dat boek lag, want daarin had hij ook genoteerd den vervaldag van 't accept, dat hij aan Teddy had gegeven, dien woesten, raren dag in Londen, toen ze, nog half onder de champagne, al maar orders hadden geschreven voor aankoop. Hoeveel;1 Hij wist 't niet. Met z'n vahes vol shares was hij 'n paar dagen later op de Harwichboot gestapt, maar bij Teddy had hij eerst 'n accept moeten teekenen, want hij had geen geld genoeg bij zich. Vier duizend pond. Bijna vijftig mille! En dat accept verviel 25 November. Hij rilde even, keek naar den kalender; 't was den tienden van die maand. Als van Hogenlande nu maar doorzette met die Stradivarius, dan kon hij met die 80 mille er zich weer ophelpen. Want terecht komen, dat deed het! Als hij maar tijd.had... als hij maar tijd had...! De notaris was er dien eigen avond geweest op „Hogenlande." Hij had hem ineens zien aankomen, toen hij er vandaan kwam en zich verscholen; waarom dat wist-ie niet. J^Maar toen, toen had hij ook willen weten, of hij daar lang bleef en wat hij kwam doen. i?5 Hij had gewacht, gewacht... aldoor in 't donker tusschen de boomen en gekeken naar 't licht boven de gangdeur. En eindelijk was van Veen er weer uitgekomen, had hem rakelings gepasseerd, hem bijna gezien. En den volgenden dag was van Hogenlande op reis gegaan en vandaag was hij nog niet terug... Zou hij op reis gegaan zijn, om hem, Marenius te ontwijken?1 Als hij 't eens niet deed, geen hypotheek nam?" Dan was hij verloren! 't Is waar, hij kon uitstel vragen aan Teddy, maar die zou er zelf leelijk in zitten op 't oogenblik. Enfin, dat duurde nog veertien dagen; in dien tijd kon er zooveel gebeuren. Maar nu, de suppletie voor Melders en Cohen. Dertig duizend moest er zijn! Hij streek zich even met de hand over 't voorhoofd, rees op van z'n stoel, wendde zich om, stond tegenover de brandkast. Maar daarin hoefde hij immers niet meer te kijken. Al driemaal had hij met bevende handen gegrist in die stapel portefeuilles; de leege had hij links onderin gegooid; 'n laag recht stapeltje bruine kartonplaten met groene linten was 't geworden, en rechts, daar had hij laten liggen, die nog onaangetast waren of niet geheel leeg. Hij huiverde nu, durfde de deur niet te openen, wantjhij wist 't. Den laatsten keér, toen was daar rechts 'n zwartrood gat gekomen, waarin hij met z'n handen tastte én grabbelde, maar hij had niets meer gevoeld dan de klamme kilte van den stalen kastwand. iS6 Links op het stapeltje had de laatst geopende portefeuille gelegen. Marenius sloot z'n oogen, maar juist toen zag hij fel duidelijk weer, wat hem ook dan 'n schok had gegeven. 'n Straal van 't gaslicht was op 't etiquet van die laatste portefeuille gevallen en de zwarte letters hadden zelf den naam dreigend uitgesproken: Mejuffrouw M. D. Taatl.. 't Waren de spaarpenningen van z'n huishoudster geweest. Met 'n driftige beweging, als wilde hij ineens al die drukkende gedachten van zich werpen, wendde Marenius zich om, en begon met groote stappen z'n kantoor op en neer te gaan. Als hij nu voor deze keer nog maar es geholpen werd, dan zou de kans toch eindelijk wel es keerenl Doch wie kon en zou hem willen helpens" Een van-z'n cliëntens" van Hogenlande b. v.s* Zeker, die zou het gaarne en zeer bereidwillig doen, maar tevens zou hij hem verwijzen naar z'n effectenportefeuille, die hij, Marenius, in z'n brandkast bewaarde en die... En buiten z'n cliënten, wie was er dan, die hem eerstens helpen kón en in de tweede plaats vertrouwbaar genoeg was, om hem, zonder angst voor praatjes, deelgenoot te kunnen maken van z'n benarde finantiëele positie. Notaris van Veenl Er was 'n tijd geweest, dat die 't gedaan zou hebben, maar dat was lang geleden. 157 Die man wist iets van z'n toestand, dat bleek uit alles en van dien kant, dat voelde Marenius duidelijk, Zou, als 't ooit zoover mócht komen, den eersten ruk gegeven worden om hem neer te halen, te trekken in z'n ondergang. Eensklaps bleef hij staan. 'n Gedachte vatte bij hem post, eerst vaag, dan langzamerhand in scherpe duidelijke lijnen. ,,Als zij... zij... Erna, helpen kon!" Marenius ging weer zitten in z'n bureaustoel, steunde z'n hoofd met z'n linkerhand, staarde op 't groene laken van 't schrijfvlak. Die vrouw, hij had haar niet lief, niet zoo hef althans, als hij vroeger gedacht had te zullen kunnen liefhebben. Ze was mooi, ze was geestig en hij voelde 'n blijdschap over zich komen, wanneer hij haar zag. Maar hij had haar niet 't hof gemaakt. Zij was naar hém gekomen, telkens weer en met haar mooie grijze oogen had ze hem aangekeken, soms zoo schalks en soms zoo weemoedig en 'n ander maal weer zoo hartstochtelijk, dat hij eindelijk op een avond in den tuin bij de rozen zich Zelf niet meer had kunnen bedwingen en toen had hij haar gekust, op haar oogen en op haar mond. Zoo waren ze gekomen tot grooter intimiteit. Het was verkeerd en het was onverstandig, zoowel van hem als van haar. Doch hij bezat niet meer de wilskracht van vroeger; vaak voelde hij over zich komen 'n soort doffe onverschilligheid, die eenmaal geweken, hem beangstigde en hem vervulde met de vrees, dat ze in afzienbaren tijd hem nog eens noodlottig zou worden. i58 Erna had hem hef, dat wist hij, dat had ze getoond n gezegd, vele, vele malen. Ze kwam telkens en telkens weer, vertoefde uren bij em op z'n kantoor of in den tuin en de oranjerie. Haar heelen levensloop had ze hem verteld en hijjvan zijn kant was eerst terughoudend geweest, maar toen de dreigende brieven van Melders & CohenTsneller elkaar opvolgden, de vervaldag van Teddy's2accept steeds meer ging naderen, 'n klimmende angst voor 'n catastrophe z'n geest schier troebel maakte van 't tobben en denken, en 't grissen in de eigendommen van z'n cliënten en vrienden hem wakker hield, uren en uren in de eindeloos sombere nachten, toen, eens, als ze samen bij den haard zaten en ze eikaars gelaat niet zien konden in den vreemden grauwen middagschemer, had hij aan z'n behoefte, om iemand deelgenoot te maken van z'n zorgen, den vrijen loop gelaten. Hij begon te vertellen, heel de lijdensgeschiedenis van z'n onzalige speculatiewoede. Ze luisterde toe zonder eenige interruptie; in haar grijze oogen weerkaatsten de vlammen van 't haardvuur als stralende lichtjes. Hij biechtte het wegnemen der effecten uit de portefeuilles van de anderen. Ze greep z'n hand, drukte die, zwijgend. En toen ineens, was 't gemoed hem vol geschoten. Op z'n knieën was hij gevallen, met z'n hoofd in haar schoot en daar had hij 't uitgesnikt. Ze huilde met hem mee, zachtjes, haar armen om z'n hals geslagen.... Zoo was 't gegaan. 159 Toen had ze gepoogd hem te troosten en hem moed in te spreken en ze had met hem gezonnen op de stoutste en ongerijmdste middelen, die alles ongedaan moesten maken, tot ze allebei om het onmogelijke ervan in den lach waren geschoten. Marenius zuchtte diep. Toen hadden ze samen nog kunnen lachen! Maar mijn God, hij moest dadelijk geld hebben! Morgen kwam die vervloekte brief weer en als hij 't dan niet zenden kon, binnen 'n paar dagen, dan was hij verloren, dan kwam alles uit! En hij liep hier maar te soezen en te mijmeren over Erna, over 'n vrouw. Hij streek driftig met de hand over 't voorhoofd. Hoe was z'n gedachtengang dan toch geweest?" Z'n hoofd klopte zoo. Hij sloot de oogen, forceerde zich tot regelmatig denken. O ja, nu had hij 't weer. „Als zij helpen kon!" Nu hij die gedachte terugvond, schudde hij 't hoofd; de kans op 'n verwezenlijking van z'n hoop scheen hem zoo gering, zoo nietig. En toch, wat restte hem anders?" Van alle zijden dreigden hem onheilen, alleen die eene kans op redding bleef hem over. Hij moest „'t probeeren, dadelijk. Hij zou naar haar toe gaan, 'n voorwendsel zoeken om haar alleen te spreken... Maar op 't zelfde oogenblik viel z'n oog op 'n geopend couvert op z'n bureau. ,,Verdomd, dat's waar ook!" mompelde hij. i6o Het was de oproeping van Groeneveld tot de vergadering van het Comité voor de Fancy-fair. Hij keek op de pendule, 't Was kwart over acht. „Om acht uur begint het," mompelde hij, „ik ben te laat, maar Erna is er, dat weet ik zeker." Hij draaide 't gas uit, verliet 't kantoor en vloog de trap op naar z'n slaapkamer. Vijf minuten later wierp hij de voordeur achter zich dicht en hep hij met haastige passen over straat naar de woning van den postdirecteur. Het comité bij Groeneveld werd onrustig. „Marenius is anders 'n man van de klok," had de heer des huizes al tweemaal gezegd, terwijl hij op z'n horloge keek. Mevrouw Groeneveld was al eens 'n paar maal naar een der ramen van de voorkamer geloopen, had daar 't lancaster gordijn 'n beetje opzij geduwd en op straat gekeken. „Niks te zien!" „Als hij maar niet ziek is!" veronderstelde mevrouw Lablache, onderwijl haar blauwe oogen vragend opslaand naar mevrouw Rijnders. „Dan zou-ie toch wel 'n boodschap sturen," dacht mevrouw Vogel. Mevrouw Witteveld opperde de mogelijkheid van 'n plotselinge beroerte. ,,'t Is nogal niks ook!" riep 't notarisvrouwtje, „hoe komt u daarbiji"' Mevrouw Witteveld werd verlegen. i6i „Ja... ik weet 't niet... maar ik veronderstel 't maar zoo.... hij is nogal dik.... en dan 'n goed leven.... Ja is 't niet waar;"' vervolgde ze tot mevrouw Rijnders. ,,'t Zou toch best kunnen;"' Door 'n niet-zoo-bedoelde intonatie in de stem leek de vraag zoo pertinent gesteld, dat alle oogen zich wendden naar mevrouw Rijnders, die haar leeg kopje nog eens naar haar mond bracht, doch niet kon, verhinderen dat 't lepeltje op 't schoteltje hevig rinkelde. „Ja, 't kan wel.... „ik weet 't niet... sprak ze haastig, terwijl ze opnieuw het bloed naar haar wangen voelde stijgen, onder de onschuldig vragende blikken van mevrouw Lablache. „Daar is-ie al!" riep Groeneveld op dat moment, en hij stond op om Marenius tegemoet te gaan. „Dus nog geen beroerte," fluisterde 't notarisvrouwtje mevrouw Vogel toe, die even op haar lippen beet. Mr. Felix Antoine binnen. Hij was zichzelf volkomen meester, maakte schertsend excuses, dat de dames op hem hadden moeten wachten, maar hij had 't zoo druk gehad, zoo druk, enfin, als de dames boos waren zou 't hem ontzettend spijten, maar door een buitengewone toewijding aan den dag te leggen voor 't doel, dat hen hier tezamen bracht, zou hij dan trachten 't weer goed te maken. Dan drukte hij allen de hand. Hij zette zich neer naast Groeneveld, met mevrouw Lablache aan z'n linkerhand. „Meneer Marenius, suiker en melk?"' riep de gastvrouw uit de voorsuite. „Heel graag, heel graag!" en dan tot al de aanwezi- 11 IÓ2 gen sprekend, maar schijnbaar nogal speciaal tot mevrouw Lablache, wier blauwe oogen 'n beetje smachtend begonnen te kijken. „Renswoud mag er trotsch op zijn, dat het onder z'n inwoners zooveel dames telt, die hun talenten en vrijen tijd voor het edele veil hebben. Onze geachte Burgemeester is tot z'n groote spijt verhinderd om het Presidium waar te nemen, maar hij heeft mij verzocht hem te willen vervangen." „Waar is-ie toch naar toef' onderbrak Groeneveld. „Op reis," antwoordde Marenius kort, en dan dadelijk doorgaande: „Ik wil eerlijk bekennen, dat ik 'n oogenblik geaarzeld heb, om naast het penningmeesterschap, dat ik reeds bekleed, ook nog het ambt van voorzitter op me te nemen en ik zou dat ook stellig niet gedaan hebben, als ik niet wist, dat meneer van Hogenlande toch in ieder geval tijdig genoeg terug zal zijn om bij de opening van de Fancy-fair zich persoonlijk als praeses te kunnen laten gelden." Hij sprak door op z'n gewone rustige manier, z'n duidelijke, klankvolle stem met meesterschap beheerschend; 'n enkele maal legde hij 'n bijzonderen nadruk op 'n zin door 'n lichte, schier onmerkbare beweging met een zijner witte smalle handen, 'n andermaal schitterden even z'n donkere oogen of trok om z'n mond 'n lach, die aanstekelijk was, onweerstaanbaar. Het damescomité hing aan z'n lippen. Groeneveld, die z'n minderheid voelde, keek stuursch, leunde achterover, trok even z'n wenkbrauwen op in nijdige verwondering, als de dames gichelden om 'n grappige wending in M^nius' speech. 163 Mevrouw Witteveld zat met kleine oogen te knikken en als ze lachen wilde, zochten haar oogen haastig in den kring naar 'n paar anderen om instemming en verstandhouding. De gastvrouw keek 'n beetje loensch en haar lachje was valsch; telkens wierp ze tersluiks 'n blik op mevrouw Rijnders en mevrouw Lablache. Mevrouw Vogel keek meestal voor zich op de tafel; 'n enkele maal zag ze Marenius aan, of ze beantwoordde even vriendelijk den zoekenden blik van mevrouw Witteveld-. Mevrouw Lablache's vergeet-mij-nietjes-oogen werden vochtig van 't smachten; onafgebroken waren ze op Marenius gevestigd. Mevrouw van Veen had inwendige lachbuien, ze durfde niet goed op te kijken; alleen als de anderen lachten, keek ze even verlucht rond, de oogen snel en schalks alles opnemend; dan keek ze weer voor zich; om de mond trokken telkens plooitjes. Mevrouw Rijnders keek onafgebroken in de ruimte tusschen de twee dames over haar. Ze bleef ernstig, ook dan, als ze beter had gedaan te lachen en slechts nu en dan zag ze even voorzichtig naar Marenius, wiens blik den hare vermeed. De besprekingen, door Marenius geleid, voerden weldra tot verschillende definitieve plannen. Het potlood van Groeneveld kwam in actie. Mevrouw bleef aan 't theeschenken voor de dames „die nog wouen, maar ze werd erg slap." 't Notarisvrouwtje had 'n smachtende dorst, zou zich zelf es bedienen, liep de gastvrouw even na. 164 Ze smoezelden samen bij 't theeblad in de voorkamer . Mevrouw Rijnders werd er door afgeleid, poogde iets op te vangen van de fluister klanken. Groeneveld, zwaarwichtig nu, maakte af en toe 'n beetje pedanterig 'n aanmerking, nam alles serieus op. Mevrouw Witteveld had veel te vragen; ze wist eigenlijk niet precies wat 'n Fancy-fair was, trachtte er ongemerkt achter te komen door omslachtige vragen aan Marenius, die dadelijk voelde, waar de schoen wrong, opzettelijk heel beleefd bleef, zonder haar nochtans wijzer te maken. Toen 't half elf sloeg, keek Groeneveld op z'n horloge. Mevrouw Witteveld vond, dat 't laat werd. Marenius sprak nog met 't notarisvrouwtje over de zaalversiering, maar die opmerking over den tijd scheen hem even distrait te maken. Hij brak het gesprek plotsehng af, keek eveneens op z'n horloge, maar dan zich herstellend, eindigde hij: „Uitstekend, dan zal ik Zijlstra sturen om de boel op te nemen." De dames stonden op. Marenius wisselde snel 'n blik met mevrouw Rijnders verloor opnieuw 'n oogenblik z'n tegenwoordigheid van geest, maakte 'n zinlooze opmerking tegen mevrouw Vogel, die hem verwonderd aanzag. Mevrouw Groeneveld droeg met de meid de mantels en hoeden aan. Groeneveld en Marenius hielpen. In de groote kamers klonken nu even de drukke geluiden van 't afscheid. i65 Groeneveld was naar beneden gegaan om uit te laten; hij zou meteen de deur op 't nachtslot doen. „Adieu hoor... dag Louise... dag Erna... daag!" De vrouw des huizes boog zich over de trapleuning, riep haar laatste groeten. De dames daalden af. Marenius sloot den stoet. „Mevrouw Rijnders, mag ik u even thuisbrengen;"' Hij vroeg het hard en in z'n stem trilde de moeilijk bedwongen zelfbeheersching. Ze schrikte op van z'n onhandigheid. „Heel graag; maar we kunnen eerst mevrouw Lablache en mevrouw van Veen even..." „O nee.... ons doen ze niks!" riep 't notarisvrouwtje „Kom Louise..." en Mevrouw Lablache bij de hand nemend, liep ze op 'n draf de straat op. „Bonsoir...!" Mevrouw Witteveld woonde over 't postkantoor, mevrouw Vogel er naast. Die beide dames stonden reeds op hun stoepen. Groeneveld sloot z'n deur; de sleutel van 't nachtslot knarste; dan klikten de grendels, een boven, een onder. Marenius en mevrouw Rijnders stonden op straat* Naast en over hun vielen de voordeuren dicht; al 'n paar lantaarns verder stapte snel Mevrouw Lablache met 't notarisvrouwtje; ze zagen nog even om. Dan klonk nog eens de hooge jolige lach van de laatste. Hoe kon je dat doen... zoo onhandig," beefde mevrouw Rijnders. x66 „Ik weet niet, wat ik doe... ga mee," sprak Marenius dof. Zwijgend liepen ze 'n eindweegs voort. „Nee, laten we even zoo gaan..." sprak hij, toen zij> op den hoek van de straat gekomen, de richting van haar huis in wilde slaan. Ze aarzelde. „Och nee, nu niet... vanavond niet..." antwoordde ze. „Ik heb toch al zoo'n ellendigen avond gehad." „Ellendig... hoezoos"' Werktuigelijk was ze hem toch gevolgd in die andere richting; den buitenweg langs de vaart. In de straat twijfelde nog het zwakke licht van de lantaarns, maar hier lag de duisternis zwart en benauwend om hen. Ze sloot zich dichter tegen hem aan; hij stak z'n arm door de hare. „Ze hebben over ons gesproken..." vervolgde ze, „toen ik binnen kwam, hoorde ik 'n stuk van 'n gesprek Louise Lablache en Groeneveld z'n vrouw en..." „Mevrouw van Veen natuurlijk," viel hij in. Ze knikte. „Ja, die hoofdzakelijk... 't schijnt dat de meiden van je, ons eens gezien hebben... in den tuin, of in de oranjerie... en die hebben weer gepraat tegen andere meiden..." Ze zweeg, haar laatste woorden hadden getrild. „Huil je?1" vroeg, hij, z'n gelaat naar 't hare buigend, terwijl hij z'n arm om haar heen sloeg. Ze antwoordde niet dadelijk, snikte zachtjes, met 't hoofd tegen z'n borst. i6j „O Felix, ik wou, dat ik je nooit gekend had... dat was veel... veel beter geweest..." „Kom, kom," suste hij, trek je van die kwaadsprekerijen ruks aan; Lablache is nogal 'n mooi exemplaar om iets op 'n ander aan te merken; je moest hooren hoe ze op de sociëteit over haar spreken..." „Maar ik vind... ik vind, dat ze gelijk hebben..." riep ze nu half schreiend uit, ,,'t is ook verkeerd van me... 't is slecht... maar.;." Hij zuchtte even, verbeet z'n ongeduld, want hij was hoegenaamd met gestemd om op zoo'n gesprek in te gaan en 't bruusk afbreken, dat ging nog veel minder. „Zottinnetje..." Hij poogde te schertsen, maar z'n stem klonk zonderling droog. „Ik kom maar niet meer bij je..." vervolgde ze, ,,'t is wel 'n erg... erg besluit... maar je wilt toch zelf ook niet, Felix, dat ze m'n naam hier door het slijk halen..." „Och, maar dat doen ze niet..." suste hij, „als jullie dames van mekaar zoo es altijd konden hooren wat de een van de ander zegt, dan bleven er niet twee 'n week lang vriendinnen.Ze vervelen zich hier, hebben gebrek aan discours en dan gaan ze fantaseeren..." ,,'t Is geen fantasie..." sprak ze zacht. „Dan toch overdrijving!" „Ook niet... wat ze zeggen is waar... en Goddank weten ze niet alles..." Haar stem klonk nu vaster; ze schreide niet meer, scheen 'n besluit genomen te hebben. i68 „Laten we teruggaan," vervolgde ze, „als wé iemand tegenkomen, geeft dat weer aanleiding tot praatjes... en 't is al laat ook." Ze wilde zich omwenden, maar hij hield haar tegen. „Erna...!" Z'n stem klonk smeekend en onderworpen. Ze trachtte z'n gelaat te zien in de duisternis, de uitdrukking van z'n oogen. „Nu wil je met me breken," sprak hij, „juist vanavond, nu ik op den rand van 'n afgrond sta..." Ze maakte 'n beweging van schrik... „God... Felix... heb je weer...;"' Ze voltooide niet. „Ja..." sprak hij dof, „en nu is 't voor 't laatst geweest... ik heb niets meer... niets meer... en juist nu, nu ik zeker ben, dat alles nog terecht zou komen..." „Wat bedoel je...;"' Ze waren blijven staan, trachtten eikaars gezichten te zien, maar het was te donker. De wind begon wat op te steken. Vlak bij hen kabbelde 't water. De torenklok in Renswoud sloeg elf; vreemd afgestooten door den wind, kwamen de metalen klanken op hen toe. Toen begon hij zacht te vertellen van de nieuwe daling der Fuldham Shares. Maar ditmaal, dat wist hij zeker, was die daling 'n beursmanoeuvre; er waren valsche geruchten verspreid omtrent ontdekte malversatiën in 't beheer, hij wist dat van Teddy, die mee hielp aan 't verspreiden van die praatjes, om des te beter te kunnen opkoopen. i6g Marenius loog, hij had geen bericht van Teddy hoegenaamd, maar hij wilde en kón geen geloof slaan in de dreigende catastrophe; nu móest de reactie komen, dat stond bij hem vast, onwrikbaar en dat vaste geloof deed hem ook liegen met zoo'n overtuiging, dat het hem zelf nauwelijks opviel, hoezeer hij aan de waarheid te kort deed. „Vanavond kreeg ik 't telegram van de nieuwe daling," ging hij voort, „en morgenochtend, dan vind ik in de bus 'n maanbrief van die firma, waarmee ik zaken doe. Dan moet ik suppleeren; doe ik het niet, dan heb ik binnen drie dagen den deurwaarder bij me aan huis en dan ben ik voorgoed geruïneerd, tenzij..." Hij zweeg. Zij trachtte opnieuw hem aan te zien. „Tenzij... watV" Ze greep z'n hand, voelde, dat die beefde. „Tenzij... jij me helpt!" Hij wrong de woorden uit z'n keel. „Ik?*... Hoe zou ik dat kunnend... Ik bezit niets." Hij bleef zwijgen. Plotseling, als bij intuïtie, voelde ze wat bij wilde. „Bedoel je... dat ik... van hem...?"' fluisterde ze heesch en angstig. Nog gaf hij geen antwoord, maar 'n snik welde op uit z'n borst. „God... Felix!" Ze sloeg haar armen om hem heen. „Moet ik doen?1... moet ik het doen?1... Voor jou?" Voor jou...?"' Haar stem klonk hartstochtelijk. 170 Hi) kuste haar op haar oogen, op haar mond. „Erna, lieveling, jij kunt me redden. En je hoeft niet bang te zijn. Binnen veertien dagen is alles weer terecht. „Maar als 't eens niet terecht kwam?1" Ze sloot even haar oogen en huiverde. „Kun je 't nemen, zonder dat hij 't merkt?"' vroeg hij begeerig en zonder in te gaan op haar laatste vraag. Ze dacht even na. „Ja... maar de hoeveelste is 't vandaag?"' „Den tienden, waarom vraag je dat?1" „Den vier- of vijf en twintigsten knipt hij altijd de coupons en stuurt ze dan naar z'n kassier; dus zorg in Godsnaam, dat ze vóór dien datum terug zijn, want anders..." „Hoeveel is er?"' onderbrak hij plotseling. „Ik meen ongeveer veertigduizend," antwoordde ze. 'n Zucht van verlichting ontsnapte hem. Hij drukte haar tegen zich aan, kuste haar opnieuw. „Lieveling, ik weet wat het je kost, om dat voor me te doen.." Ze leunde tegen hem aan. „Vindt je 't slecht, Felix?1... Ja, want het is slecht ... het is diefstal!" „Het is 'n liefdedienst," sprak hij „niemand wordt er mee benadeeld... en wat denk je, dat ik gedaan Zou hebben, als je weigerde...?"' Hij nam haar hand, voerde die naar de binnenzak van z'n jas. Even gaf ze 'n gil. Ze voelde den kouden loop van 'n revolver, maar 't volgend oogenblik had ze zich hersteld en 't wapen gegrepen. i7i „Pas op!" sprak hij verschrikt... „wat doe je?"' Ze trad 'n paar schreden terug en lachte. Dan zwaaide ze met haar arm; 'n korte plomp klonk in 't water van de vaart. „Erna!" „Je hebt hem met meer noodig; ik zal je redden!" sprak ze fier. Tien minuten later hepen beiden in haastigen stap door de stille straten van Renswoud. Voor 't huis van den ontvanger bleven ze staan. Marenius belde. „Dus morgenochtend," sprak hij zacht. „Morgenochtend." De meid opende de deur. „Mevrouw... 't was me aangenaam, compliment aan meneer!" Ze boog even, trad dan haastig binnen. Buiten sloeg het half twaalf. HOOFDSTUK VIII. Toen ze thuis kwam, vond Mevrouw Rijnders haar man nog op Hij zat de courant te lezen bij de kachel, rookte 'n pijp. „Zoo... 't is laat geworden." Hij zei het op z'n gewoon droog toontje, las dadelijk weer verder. Ze legde hoed en mantel af, ging even tegenover hem zitten bij de kachel, nam ook 'n blad van de Rotterdammer. Haar hart bonsde zoo; voor alles moest ze kalm trachten te worden. Ze tuurde in de kriebelig gedrukte handelsberichten, maar 'n gedachtestroom ruischte door haar hersenen; haar slapen klopten fel. Zonderling. Zooeven daarbuiten, op dien donkeren weg bij hem, had 't haar toegeschenen, dat 't zoo makkelijk was, zoo eenvoudig, om 't geld weg te nemen en nu hier, in de lamplichte kamer, waar haar man zat, stil en onbewust van alles, wat haar zoo beroerde, nu leek hef haar eensklaps zoo'n afschuwelijke, angstwekkende misdaad. Zat hij haar niet aan te kijken, over z'n blad heens1 Ze voelde, dacht ze, den blik van z'n kleine oogen, maar ze moest niet laten merken, dat ze 't voelde. En toch, toch benauwde het haar zoo... haar hart Ï73 klopte geweldig... bonsde... Waaromkeekhij..waarom...s' Ze liet de courant uit haar handen glijden... zag hem ineens weer zitten. Hij keek niet. Heelemaal achter z'n blad zat hij verscholen; z'n pijp snurkte wat bij 't trekken. Ze herademde, nam 't blad weer. „Zei-je wats"' Hij vroeg 't, vouwde z'n krant op. „Nee... ik zei niets..." Haar stem beefde nog, maar zich dan beheerschend, vervolgde ze rustig: „Wil je dit blad?"' Hij nam het zwijgend aan, veegde even met z'n hand over de oogen, die vermoeid waren van 't ingespannen turen. Ze stond op, ging naar de'kast. „Wil je nog wat etens"' Ja, dat wou hij wel, 'n boterham met 'n stukje koud gehikt. Ze maakte 't klaar, werktuigelijk alles doende, steeds door trachtend tot kalmte te komen, maar geen enkele gedachte kon ze vasthouden. Als in 'n koorts woelde alles dooreen. En ook wat ze zag, leek haar onwezenlijk. De lamp, de kamer, de broodplank, het glanzend witte servet, dat ze uitspreidde over de tafel. Zoo vreemd, zoo vreemd. Ineens zag ze haar man heel ver en alles om hem werd klein... draaide dan rond... scheef... Ze greep zich vast aan de tafel, die ze voelde wegzakken onder haar handen. 174 Nog net had ze kracht genoeg om op 'n stoel te gaan zitten. Ze sloot haar oogen, voelde zich zinken, al dieper en dieper in toenemende snelheid. Toen kwamen de gedachten ineens weer klaar terug. Eerst 't vreemde van haar gewaarwording. Had ze soms kou gevat; zou ze ziek wordend Maar dadelijk daarna begreep ze, wat 't was; de angst, de vreeselijke angst voor hetgeen ze beloofd had te zullen doen. Ze opende haar oogen, vloog dan op met 'n schok. Nu zag hij haar toch aan! „Sliep jef"' Hij glimlachte en z'n stem klonk vriendelijk. „Ik ben moe..." antwoordde ze zacht. Dan ging ze voort met 't maken der toebereidselen voor 't souper, schelde de meid om 't gehakt uit den kelder te halen. Ze belegde 'n boterham met 'n paar schijfjes, sneed die aan reepjes, bracht 't bord bij hem. „Merci." Hij bleef doorlezen, stak onder de hand de reepjes in z'n mond, kauwde rustig. Voor zichzelf sneed ze nu ook 'n boterham, at hem op, staande voor de tafel, terwijl ze voor zich uit staarde, geheel weg in den stroom harer toch maar vage gedachten, waar tusschendoor echter telkens scherp-helder dat eene flitste, wat ze toch niet dorst uit te denken. Dan stond ze even in angstige verstarring, de kauwbeweging van haar kaken staakte, de tanden klemde ze op elkaar. 175 Tot die gedachte vervaagde, wegvloeide; dan at ze weer door, werktuigelijk, zonder te proeven. Eensklaps ritselde hevig de courant van Rijnders. Ze schrikte er van, zag hem aan. „Morgen zitdag," sprak hij opstaande, terwijl hij 'n geeuw onderdrukte. „Morgen... waars"' Ze trachtte gewoon te spreken; hij hoorde niet t vreemde heesche in haar stem. „In Stroomdrecht... hé, vervelend!" Hij gaapte nu openlijk. „Dat's morgenochtend weer vroeg op. Heb je de meid gewaarschuwd?"' Nee, dat had ze niet, maar ze zou 't dadelijk doen. Goed, dat hij 't zei, want anders had ze 't stellig vergeten. Die zitdagen van Renswoud had ze nog niet zoo in haar hoofd. Ze liep de gang in, naar de keuken; blij dat ze even alleen kon zijn. Hier was 't koel; haar voorhoofd klopte zoo en haar gezicht gloeide, of ze koorts had. Wat moest ze nu doen-" Morgenochtend om half acht al, reed Rijnders weg en hij nam altijd de sleutels van de brandkast mee. Ze had niet gerekend op dien zitdag, maar vertrouwd op haar goed gesternte en haar koelbloedigheid, die haar wel 'n middel zouden aangewezen hebben om even de sleutels van hem in handen te krijgen. Wantrouwend was hij nooit. Dikwijls liet hij haar alleen snuffelen in oude papieren en documenten van 176 z'n familie en ook 'n paar maal, toen hij ziek geweest was, had ze voor hem de coupons geknipt. „O, als het niet was... daarom, dan zou ze zelfs nu gemakkelijk toegang tot de brandkast kunnen krijgen, maar ze moest toch 'n reden opgeven en ze kon niet denken... niet denken. In de keuken shep de meid met 't hoofd op de tafel. Ze schrok op, lachte verlegen, rees op van haar stoel, deed 'n paar passen, doelloos; ze was zoo moe, zei ze. Of ze er om denken wou, dat meneer morgen vroeg op moest. De meid, met oogen dik van slaap, trachtte te begrijpen, verzette iets aan den wekker. Ze mocht nu Zeker wel naar bed> of was-t-er nog ietsf" Nee, ze moest maar gaan. Toen ze terugkwam in de woonkamer, stond Rijnders bij den schoorsteen, peuterde z'n pijp leeg boven den aschbak. „Marie is naar bed." „Goed, dan zal ik even nazien." Hij verliet de kamer. Ze hoorde z'n langzame stappen; hij ging naar de voordeur, deed de ketting er op, schoof de grendels dicht, dan kwam hij terug, passeerde de kamerdeur, liep naar 't achterhuis, om daar ook te gaan sluiten. Ze luisterde. Z'n voetstappen doften weg over den langen looper; nu werd 't stil... wat deed hij nu daar...?1 Ergens, achter, werd hard 'n deur dicht geslagen. Ze schrok er van, maar dan ineens herkende ze 't 177 geluid; 't was de tuindeur, die hij sloot en die altijd zoo'n leven maakte. Vlug begon ze de bordjes in elkaar te zetten, dan veegde ze de broodkruimels van 't servet. 'n Oogenblik later kwam Rijnders weer binnen. „Zullen we naar bed gaans"' „Ja, goed." Ze stak de loopkaars aan, nam haar sleutelmandje op. „Uit maars"' vroeg hij, met de hand aan de gaskraan. Ze knikte, ging met 't licht vooruit. Hij volgde langzaam, de deur achter zich dicht trekkend. In de gang draaide hij ook de lamp uit. Zij was bij 't gaskastje gaan staan, naast de voordeur, de loopkaars in de hand. Hij trad nader, zag haar even aan. „Wat zie je bleek?"' „Ik ben koud..." Hij bukte zich, opende 't deurtje en sloot de hoofdkraan. De loopkaars trilde in haar handen. Achter elkaar schreden ze over den langen looper naar de trap. De gangklok sloeg twaalf. Rijnders bleef even staan, haalde z'n horloge uit Zette het gelijk. Verwonderd zag ze om, wachtte. Dan ging ze weer verder, de trap op. Hij volgde, zwijgend. Dien nacht, toen de klok in de gang drie sloeg, had ze nog geen oog dicht gedaan. 12 31 178 In de groote slaapkamer stonden hun bedden over elkander. Daar tusschen was de tafel. Op die tafel, in 'n schoteltje, brandde rustig 't Verkadelichtje; de vlam was al gezakt in 't papieren omhulsel, dat blauwig overeind stond, vettig doorschijnend. Ze lag te kijken naar alles wat er verder was; z'n manchetten, 't sleutelmandje, 't doosje lucifers, haar zakdoek en de twee horloges, die telkens periodes schenen te hebben van harder tikken. Ze luisterde er naar, onderscheidde de twee geluidjes, in ongelijke cadence, soms even regelmatig samengaand, maar 't volgend oogenbhk ging 't weer gejaagd, de een na de ander, tot ze ineens niets hoorde. Dan, verwonderd, luisterde ze scherper, hoorde 't tikken toch weer, zachtjes, of 't aankwam van verre, tot 't geluid weer hard doordrong, haastig, ongecadenceerd. Doodstil had ze zich gehouden, al die uren; haar oogen bijwijlen opensperrend, als ze even neiging voelde om in te dommelen in de loome bedwarmte. Ze moest handelen. Morgen moest Felix 't hebben, had ie gezegd, want anders, dan... Ze dacht aan de revolver in z'n borstzak. Was het slecht.... was het diefstal.... 'n gewone diefstal?1 Nee, nee, dat was 't niet, en Felix zou 't haar ook niet gevraagd hebben, als hij niet zeker wist, dat 't weer terecht zou komen. En wat gaf 't dan ook! Of die effecten nu hier in de brandkast lagen of elders. 179 Ze bleven immers zooals ze waren en alles werd behoorlijk beschreven. Natuurlijk, dat moest, dat zou ze hem nog zeggen, dat-ie de nummers noteerde, want daar waren loten bij. En Rijnders wist natuurlijk welke nummers hij had. Dat had ze wel es opgemerkt, als-ie in de krant de uitlotingen vergeleek met notities in z'n portefeuille. Misschien had ze 't hem wel openlijk kunnen vragen, maar dat was nu te laat en Felix zou dat toch ook liever niet hebben. Zoo iets moest geheim blijven. Of Rijnders 't anders goed zou gevonden hebben?1 Nee, dat dacht ze toch niet. Hij was zoo vreeselijk secuur met die dingen en hij vertrouwde geen een kassier. Dat had-ie wel es gezegd. Geld moet je^ zelf bewaren of 't anders brengen op de Nederlandsche Bank. Nooit bij 'n kassier of 'n notaris... Als ze nu maar besluiten kon om te handelen. Voorzichtig lichtte ze even haar hoofd van 't kussen, keek naar 't andere ledikant. Dat stond in 't half donker; hij zette z'n manchetten altijd voor het lichtje, omdat 't hem anders hinderde. Lag hij nu ook te kijken... naar haar?1 Of was dat 'n tip van 'n deken... nee, ze zag z'n oogen toch... en die bewogen... „Lig je wakkers"' Ze fluisterde 't heesch. Er kwam geen antwoord. Toen zag ze scherper; 't was z'n hoofd niet Er viel daar 'n diepe schaduw op z'n kussen, net 'n menschengezicht. Ze was geschrokken, voelde haar hart bonzen. i8o Toch kwam ze overeind, aldoor haar oogen gevestigd op 't andere ledikant. Maar eerst moest ze kahneeren... heel, heel rustig moest ze zijn en niet beven. Durfde ze zich maar 'n glas water in te schenken, maar dat rinkelde zoo en de karaf knarste dadelijk op 't marmeren blad van de waschtafel. Als hij maar snorkte, dat zou haar gerust stellen, dan wist ze zeker, dat-ie niet wakker lag. *Nu hoorde ze niets, geen ademhaling zelfs. Kalm dan toch.... want handelen moest ze, voor 't daglicht kwam; hij was altijd zoo vroeg wakker en kon dan niet meer in slaap komen. Ze had haar kousen aangehouden, opzettelijk. Nu zou ze opstaan, heel zacht, maar vlug. Ze wierp de dekens terug,, sloeg haar beenen over den houten rand, bleef zoo zitten. Dan trachtte ze zich op haar vuisten op te richten om over den rand te komen, maar haar handen zakten diep in 't zachte bed, kregen geen steunpunt. Zoo ging 't niet... ineens dan maar, met 'n ruk! 't Ledikant kraakte. Ze stond nu op haar voeten ervoor, doodstil, staarde angstig naar 't andere. Daar verroerde zich niets. Maar ze bleef toch nog staan, zag ineens in de schaduw weer het menschenhoofd, dat haar aankeek. Haar hart bonsde opnieuw; haar keel werd droog; Ze voelde 'n feilen hoestprikkel, trachtte hem weg te slikken. Dan' bedaarde 't weer. i8i Ze deed 'n paar stappen in de richting van 't ledikant, behoedzaam, met inspanning het beven beheerschend van haar voeten. Nu stond ze voor 't bed... boog zich er over... over 't kussen... luisterde... , Op tafel tikten gejaagd de horloges; haar hart bonsde dof. Ineens hoorde ze z'n ademhaling, rustig en geregeld; uit de dekens kwam 'n gedeelte van z'n achterhoofd met 't grijnzende haar. Hij lag met z'n rug naar 't licht en sliep. Ze ademde diep, kwam overeind van haar gebogen houding, wendde zich onhoorbaar om. Daar stond de stoel, waarop hij z'n kleeren gelegd had. In den zak van z'n pantalon waren de sleutels. Ze strekte de hand uit, 't gelaat onafgewend van 't ledikant, in angstige turing. Dan tastte ze naar den zak, voelde den vorm van den sleutelbos door 't goed heen... Ze had hem. Stijf kneep ze hem in haar vuist, drukte dien tegen haar nachtjapon, om 't rinkelen te voorkomen. Dan bukte ze zich opnieuw over den slapende heen. Hij verroerde zich niet. . Nu... nu snel handelen en onhoorbaar. Langs het ledikant moest ze, naar 't voeteneind, dan den hoek in. Daar was de kluis met de brandkast. Ze stond er voor. In 't schemerlicht ontsloot ze haar vuist met de sleutels, bekeek ze. l82 Die was 't... met 't koperen randje. Ze stak hem in 't gat... voorzichtig... draaide. Onhoorbaar ging 't over; de deur was open, piepte even in z'n hengsels. Dat geluid deed haar schrikken. Als hij wakker werd... nu op dit oogenblik! Ze staarde weer naar 't kussen. Hij bewoog zich niet. Voor haar in de nis stond de brandkast. Voorzichtig liet ze zich op haar knieën neer, zocht naar 't kleine, blinkende sleuteltje... Zacht knarsend draaide 't slot; ze greep den knop van de deur, trok. De brandkast was open. Ze sloot even haar oogen, voelde iets als 'n lichte duizeling, maar ze vermande zich, nam voorzichtig de trommel er uit en maakte die open. Haar handen beefden, stootten tegen papieren, die scherp ritselden. Ze voelde 't zweet op haar voorhoofd komen, wischte *t weg met de mouw van haar nachtjapon; dan trok 'n huivering over haar rug, die haar plots deed schokken. Ze klemde de tanden op elkaar, greep de papieren uit de trommel, legde ze neer buiten de kast op 't kleed. Onhoorbaar zette ze 't leege ding op z'n plaats, drukte de deur van de brandkast dicht; haar handen trilden van inspanning. 't Slot klikte; de sleutel pakte dadelijk. Plotseling maakte ze 'n beweging van schrik; haar hart bonsde of 't zou bersten. x83 Ze had iets gehoord... achter haar... in de kamer... het bed van Rijnders kraakte... Hij hoestte even, wierp zich om. Als versteend bleef ze liggen op haar knieën voor de gesloten deur. Ze durfde 't hoofd niet omwenden, haar mond was kurkdroog van 't angstig hijgen, maar ze waagde 't niet te slikken. 'n Hevige kramp trok door haar beenspieren van haar knieën tot haar heupen en dan weer lager tot aan de enkels toe. Ze voelde, dat de pezen zich spanden en de voeten ■ saamtrokken of ze wilde of niet. Haar knieën schrijnden op de scherpe drempelplank. 't Bleef nu weer stil. Maar bewegen durfde ze zich nog niet. Misschien sliep hij niet, dommelde hij alleen maar, Zou plotsehng klaar wakker zijn, als hij gerucht hoorde. Stil...! Opnieuw schrikte ze hevig. Hij snorkte... Ze haalde diep adem, richtte zich op, sloot even de oogen van de felle pijn in haar knieën; ze wankelde. Dan beheerschte ze zich met 'n schier bovenmenschelijke inspanning, sloot zacht de kluisdeur en keek over 't voeteneinde van 't ledikant. Rijnders had zich omgedraaid, de dekens gedeeltelijk van zich geworpen, lag nu met z'n hoofd boven dek uit, gekeerd naar de zijde, waar z'n stoel stond. Regelmatig haalde hij adem, maar z'n mond was geopend, zoodat hij snorkte. 184 Opnieuw klemde ze de sleutel» in haar vuist, met de andere hand nam ze den stapel effecten van den vloer, deed voorzichtig 'n paar passen vooruit. Hij bewoog zich niet. Maar het snorken werd eenskalps minder, hield op, maakte plaats voor 'n gewone ademhaling. Toch bleef ze weer staan, in doodsangst, dat hij plotseling zou hoesten en wakker worden. Maar dat gebeurde niet. Langs 't ledikant schreed ze, eiken voetstap berekenend, eerst de teenen, dan den hiel, zacht, geruischloos neerdrukkend in 't kleed. Nu stond ze weer bij den stoel, waarop z'n kleeren lagen en vlak vóór haar, daar was zijn gezicht. Ze moest kijken... sidderde... Deed hij z'n oogen daar niet open... heel even...?1 Ja, ze zag het... hij keek haar onder z'n wimpers door... aldoor... aldoor... Ze wou spreken, iets zeggen, opende haaf mond, maar haar keel scheen dichtgeschroefd. Dan keek ze weer scherper... nee, z'n oogen waren toch toe... 't was gezichtsbedrog, net als zooeven die schaduw... Ze tastte opnieuw naar den zak van z'n pantalon, bukte zich, voelde bij 't dichte naderen z'n adem tegen haar wang. Daar was de zak... snel... 't Rinkelde even. Ze keek weer naar z'n oogen. Hij ademde rustig door. Achteruit schreed ze, met vlugge stappen nu, langs i85 het ledikant, om de tafel, naar haar eigen bed en stopte de papieren snel onder de dekens. Dan stapte ze er zeif in, trok het dek over haar hoofd, sidderde en huiverde in krampachtige trekkingen over haar heele lichaam. Beneden in de gang sloeg de klok vier uur. Ze werd eensklaps wakker, omdat iemand tegen haar sprak. „Wat is er?"' Ze vloog overeind, 't Was Rijnders. Hij was al aangekleed met z'n hoed op en z'n demi aan; hij lachte. „Je sliep zoo vast, dat ik je maar heb laten liggen vanmorgen; ik moet gaan, 't is. half acht." „Half acht?"' Ze wendde zich om, zag 't bleeke daglicht door de gordijnen. „God... en heb je ontbeten?"' „Ja, Marie heeft me goed verzorgd; blijf nog maar wat liggen; je zag bleek gisterenavond, adieu." Ze wilde nog iets antwoorden, maar hij had de kamer reeds verlaten. Even later dreunde beneden de voordeur dicht, dan reed het rijtuig weg. Langzaam kwam ze tot bezinning; ze streek met de hand boven haar oogen, waar 't pijn deed; 'n pijn, die doortrok tot diep in haar hoofd. Dan ineens voelde ze, dat ze haar kousen nog aan had en met haar voeten stiet ze tegen iets vreemds. Ze tastte er naar. i86 't Waren de effecten. In 't nuchtere licht van den morgen leek het gebeurde haar nu als 'n angstige droom, 'n nachtmerrie. " Maar het tastbare bewijs van de realiteit hield ze in haar handen! Rijnders was .weg. Hij had niets gemerkt vannacht en nu had hij de sleutels meegenomen. Ineens drongen z'n woorden van zooeven, die ze maar zoo vaag begrepen had, duidelijk tot haar door. Blijf nog maar wat hggen, je zag zoo bleek gisteravond." Zoo bleek...! Als hij wist.... als hij wist... waarom ze zoo bleek zag... als hij wist, wat daar vannacht gebeurd was, vlak bij hem... terwijl hij sliep... dan zou hij nu niet zóó gesproken hebben...'dan zou hij... Haar lippen begonnen te beven, ze wendde zich om, drukte haar gloeiend gelaat in 't kussen en snikte lang en hartstochtelijk. HOOFDSTUK K. De fancy-fair werd gehouden in de sociëteit van Renswoud. Tot groot ongerief van een paar oude heeren, die er prijs op stelden ongestoord hun dominotje te kunnen spelen, was den dag tevoren Zijlstra met z'n staf gekomen om de gezelschapszaal en de daarachter gelegen groote zaal feestelijk te versieren. Mevrouw Vogel en mevrouw van Veen hielden toezicht, Marenius en de postdirecteur eveneens eh weldra hingen de vlaggen-guirlandes door sierlijke rosetten opgehouden, langs al de wanden. Het tooneel was in 'n bloementuin herschapen^ en daar waren ook links en rechts op twee tafeltjes 'n paar gipsen bustes geplaatst van de Koningin en Prins Hendrik, 'n denkbeeld van Zijlstra, die ook geheel volgens zijn smaak, de leden van 't vorstelijk huis omringde met potten bloeiende geraniums en daar weer omheen palmen en coniferen schikte. 't Comité vond 't leelijk, maar de fancy-fair had ook rekening te houden met den smaak van 't groote publiek en 'n afkeuring van Zijlstra's arrangement zou allicht aanleiding hebben gegeven tot praatjes. De nummers van 't programma waren: 'n toespraak van den burgemeester, 'n heele reeks muzikale voordrachten van stedelijke celebriteiten, 'n paar kleine comediestukjes en tot slot 'n tableau-vivant; 't laatste i88 stond onder leiding van en was gearrangeerd door 't hoofd der school. Het heette Oranje en Neptunus en moest symboliseeren de moed en zelfverloochening der oranjevorsten bij gelegenheid van dijkdoorbraken. Groen en Oranje bengaalsch vuur zou het effect ve£hoogen. 't Buffet was herschapen in een champagne-bar^ waarin mevrouw van Veen, bijgestaan door mevrouw Lablache de heerschappij voerde. Mevrouw Witteveld verkocht programma's met mevrouw Rijnders; mevrouw Groeneveld en mevrouw Vogel, geholpen door 'n paar jonge meisjes, hielden 'n tea-saloon; eenige kinderen verkochten bloemen en bonbons. Marenius moest de entrées in ontvangst nemen, de postdirecteur draafde rusteloos heen en weer, kwam dan hier, dan daar kijken, maar nooit in de tea-saloon, vond, dat hij enorm veel aan z'n hoofd had, snauwde kelners af, en liep per slot van rekening iedereen in den weg. „Nou magge ze komen," sprak hij tot Marenius, die met 'n geldbakje, waarin wat wisselgeld lag, had plaats genomen aan 'n klein tafeltje bij den ingang van de zaal ,,'t is over zevenen." „Halfacht beginnen we en er is veel besproken," antwoordde deze, „maar waar onze praeses toch zit;' Ik heb hem nog heelemaal niet gezien." „Als hij maar niet verhinderd is!" sprak Groeneveld Zenuwachtig, „wie moet dan de openingsrede houdend" „Wel, jij natuurlijk!" i8q „Waarom is dat natuurlijks"' Groeneveld verbleekte. Wel, ik kan m'n kas toch niet in den steek laten!" lachte Marenius. „Maar hij zal wel komen, hoewel... begrijpen doe 'k het ook niet." Inderdaad was 't 'n beetje vreemd. Baron van Hogenlande was nog steeds uitstedig gebleven. Aan de besprekingen van het comité had hij part noch deel genomen, maar op 'n schriftelijke vraag van den secretaris of ze op hem rekenen konden bij de opening, had hij van uit Wiesbaden geantwoord, dat hij stellig tijdig genoeg present zou zijn en men derhalve het eerste nummer van 't programma gerust aan hem kon toevertrouwen. Marenius had met klimmende agitatie naar z'n terugkomt uitgezien; bijna dagelijks verzon hij boodschappen naar Hogenlande, om te informeeren, maar steeds luidde 't antwoord, dat meneer nog niet thuis was en men ook nog niet wist, wanneer meneer thuis zou komen. Eindelijk, in 'n zenuwachtige bui, 'n paar dagen nadat Erna hem de effecten had gebracht en de beurs weer neiging toonde tot dalen, had hij aan Van Hogenlande 'n brief geschreven en daarin gezinspeeld op het hypotheek nemen. Hij moest het toch vooral niet te lang uitstellen; juist nu was er zoo'n mooie gelegenheid om van uiterst soliede fondsen 'n abnormaal hooge rente te maken. Marenius wachtte. Van Hogenlande antwoordde niet. Had de brief hem niet bereikts" Was hij welhcht zoek geraakt op de posts" Of zou van Hogenlande plotseling igo zijn doorgereisd naar 'n andere plaats en de brief nu liggen in 't hotel te WiesbadenS* Of zou, maar die gedachte verwierp Marenius dadelijk weer, of zou hij om de een of andere reden wantrouwen hebben opgevat tegen hem, Marenius; wellicht gewaarschuwd door notaris van Veen, die ook al op reis was, sedert 'n paar weken. Hoe 't zij, Mr. Felix Antoine had reikhalzend uitgezien naar den dag van heden en 't briefje van van Hogenlande aan Groeneveld, dat hij stellig de openingsrede zou houden, had Jiern hoopvol gestemd. Er moest nu echter snel gehandeld worden; elk oogen blik konden de Fuldham Shares weer dalen; de laatste hulpmiddelen waren uitgeput, Erna kon ook niet meer helpen en met angstwekkende snelheid naderde de fatale datum van 25 November, de vervaldag van Teddy's accept. Ook aan den laatsten had hij geschreven en hem verzocht om 'n uitstel van 'n paar maanden Maar 't antwoord was even kort als duidelijk geweest in den vorm van 'n telegram. „Impossible. Teddy." Marenius keek even de zaal in en z'n gezicht betrok. Bij de champagne-bar stonden al de dames bijeen; mevrouw Vogel voerde 't hoogste woord; telkens ging er 'n geschater op. Alleen Erna was er niet bij; hij zocht haar met z'n oogen, zag haar toen eensklaps staan, heel aan 't eind van de zaal, achter de rijen leege stoelen en tafeltjes. Ze zag bleek, hield haar bundel programma's tegen zich aan gedrukt, staarde voor zich op den grond. igi Waarom stond ze niet bij de anderen;1 Was 't dan waar, wat zij tegen hem gezegd had dien avond, toen hij haar om 't geld had gevraagd;1 Werd er dan zoo over hun verhouding gesproken, dat zij er door gecompromitteerd was;1 O, nu riep mevrouw Vogel haar er bij. „Erna, kom toch es hier!" Maar ze ging niet. Mevrouw Vogel liep op haar toe. Ze spraken samen. Erna wreef over haar voorhoofd. O, ze zei zeker, dat ze hoofdpijn had. Mevrouw Vogel keek meewarig, gaf haar eau-de-cologne. „Wat ziet die mevrouw Rijnders bleek!" 't Was de stem van Groeneveld, die blijkbaar Marenius' blik gevolgd had. De laatste schrok op, veinsde dan niet te verstaan. „Wie... mevrouw Rijnders»'... Waar zie je die?'... O, ja... nu zie 'k ze ook... zeker 'n beetje vermoeid." Ineens piepte de tochtdeur, die de zaal van 't buitenportaal scheidde. De eerste bezoekers kwamen. Groeneveld spoedde zich naar binnen. „Dames... dames... op uw plaatsen!" 't Gelach eindigde eensklaps in een paar gilletjes; dan ruischten rokken van de vluchtende comitéleden door de holle zaal en ieder was teruggekeerd naar het terrein harer werkzaamheden. De tochtdeur piepte nu onophoudelijk; de bezoekers stroomden toe. Marenius, die iedereen kende, lachte en schertste, rinkelde met de entréegelden> die toestroomden, al drukker en drukker, maar gedurig hield hij z'n oog op de deur gevestigd. 192 „Waar bleef van Hogenlande dan toch;"' En de stroom wies aan; zeven, acht menschen tegelijk drongen om z'n tafeltje, Groeneveld moest de orde handhaven. „Asjeblieft, dames en heeren! Niet dringen... iedereen komt er in op z'n tijd..." Daar was Holsman ook met z'n vrouw en dochters. Hij, altijd in 't zelfde zwarte pak met ghmplekken op de knieën en aan de ellebogen, z'n halsboord en manchetten 'n beetje rafelig, maar z'n lange schrale lijf hield hij rechtop, blij-trotsch in z'n onafhankehjkheids-bewustzijn. Mevrouw torste 'n nieuwen hoed met klaprozen en toefjes zwarte struisveeren, die nattig glansden in 't gaslicht; ook de meisjes hadden nieuwe hoeden, allebei dezelfde. Sanne, hoewel nog bleekjes, kwam zichtbaar bij den laatsten tijd. Ze stonden nu voor 't tafeltje van Marenius, 'n beetje schuw elkaar aanziende, niet gewoon aan uitgangen, als deze. „Ha, Holsman, dat doet me plezier, dat je ook .komt offeren!" sprak Marenius, terwijl hij vriendelijk knikte tegen mevrouw en de meisjes. „Asjeblieft, doorloopen... doorloopen!" vermaande Groeneveld. „Besproken plaatsen... moet u zelf maar zoeken... 't staat op 't briefje. Watbhef^... Voetebankje;' mot u 'n kelner roepen!" De tochtdeur ging niet meer dicht de laatste oogenblikken. Die inkwamen hielden hem even achter zich open voor die volgden, en zoo schoven ze aan in drommen. Marenius had schier geen tijd om op te zien. 193 3 „Ha, mevrouw Scherius, doet me genoegen u te zien... uw dochter is al druk in actie bij de tea-saloon... wie volgt... meneer Rijnders!... dat is nu nog e% aardig, dat u ook komt; we zien u zoo zelden..." De ontvanger knikte even, hij was liever niet gegaan, hield niet van die uitgangetjes, maar z'n vrouw had er zoo op aangedrongen; 't was zoo gek, als ze altijd alleen was. Hij schoof de zaal in, keek in z'n hand op 't papiertje van de besproken plaats, zocht 'n beetje schutterig, kreeg dan eindelijk z'n vrouw in 't oog, die programma's verkocht en hem terecht wees. Marenius kreeg 't warm. Van de menschenmassa voor hem dampte 'n natte jassenlucht en 'n warme eau-de-cologne-geur sloeg uit de dames, die hun mantels losknoopten. U hebt 't druk, geloof ik!" 't Was dokter Vogel. „Ja, dokter... allemaal liefde voor de verdronken boeren... wie volgt...?"' Maar op 't zelfde oogenblik schrikte hij hevig. Toen hij opzag naar dokter Vogel, had hij tegelijkertijd Van Hogenlande gezien en ineens stond deze voor hem. „Bonsoir!" Van Hogenlande reikte hem de hand, keek ernstig. „God kerel, ben jij daar...!" en dan fluisterend: „we waren bang, dat je niet meer kwam!" Hij was opgestaan van zijn stoel. Van Hogenlande lachte even: >,'h Man, 'n man, 'n woord, 'n woord! Wacht, daar is Groeneveld, jij hebt 't zoo druk!" 13 194 Weg was hij in de zaal. Marenius hoorde nog even z'n stem, maar hij had geen tijd om te luisteren. Vier ploatse astoeblief!" ' Hij veegde z'n voorhoofd met 'n zakdoek af, dwong zich tot kalmte, inde 't geld zonder 'n woord te spreken, aldoor denkend aan Van Hogenlande. Er was iets in z'n houding... dacht hij. „Ik krieg nog vieftien stuver werom, doch ik! „Vijftien stuivers?"' Marenius zag den forschen buitenman aan, die rustig en onwrikbaar in 't gedrang, voor 't tafeltje geposteerd bleef. Dan ineens begreep hij. O ja, zeker... 'k dacht, dat u... asjeblieft.... „wie volgt...!" Hij moest oppassen, z'n gedachte er bij houden; over 't andere denken ging nu toch niet. Goddank, nu minderde de stroom. „Zullen we beginnen?1 't Is zoo kwart voor acht. Alle executanten zijn present! De zaal is tjokvol... en warm!" Jgf^v, „Ja... ja... goed... ik kom!" Nog 'n paar maal piepte de tochtdeur. Marenius wenkte 'n kelner, gaf hem order het geld te innen van de mogelijke telaat-komers, stond dan op en trad de zaal binnen. Daar gonsde 't geluid van de menigte, die wacht. Marenius keek en tuurde, zocht Van Hogenlande. Ineens zag hij hem staan bij de champagne-bar, 'n praatje makend met mevrouw van Veen. O, nu ging hij verder. 195 Groeneveld liep hem achterop, tikte hém op den schouder, zei zeker, dat-ie beginnen moest, want Van Hogenlande keek op z'n horloge, stapte naar 't podium. Dadelijk na de toespraak, dan zou hij hem even apart nemen en voorstellen nu dadelijk van die hypotheeknemerij werk te maken. Daar liep hij de trappen op. 't Gezoem in de zaal stierf weg, 'n paar kuchjes, geschuifel van voetbankjes en stoelen. „Dames en heeren!" De stem was duidelijk, maar niet heel vast. Marenius kon z'n gezicht niet zien; de gaskroon in 't midden van de zaal scheen hem in de oogen, verflauwde de lijnen van al wat daarachter was. Ineens zag hij Erna zitten, naast haar man. Vreemd was dat, je zag ze nooit zoo samen; de ontvanger boog z'n hoofd opzij, fluisterde haar iets toe; ze knikte. Van Hogenlande werd rustiger, zette z'n stem uit. en waar Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin zelve het voorbeeld gaf..." Achter Marenius piepte de tochtdeur; hij zag onwillekeurig om; 'n huivering voer hem door de leden. 't Was notaris Van Veen. Op z'n teenen kwam hij nader, zag Marenius vluchtig aan, fluisterde 'n kort „Bonjour", liep dan voorzichtig, met 'n licht gekraak van z'n laarzen langs de buitenste rij stoelen, hier en daar heimelijk lachend en knikkend tegen kennissen, ging eindelijk zitten bij z'n vrouw in de champagne-bar. Marenius had hem gevolgd; 'n rilling trok over z'n rug, het schemerde voor z'n oogen. 19*5 Van Hogenlande terug, Van Veen terug, beiden op denzelfden dag. Was dat toevatë Hij trachtte zichzelf moed in te spreken. Kom, kom, waarom zou nu ineens alles tegen hem samenspannend Niemand in Renswoud wist iets, kon ook maar t geringste vermoeden, 't Is waar, notaris Van Veen was hem niet welgezind den laatsten tijd, maar zou er ook niet geïntrigeerd zijn op andere wijze?1 Z'n verhouding met Erna?1 Wat rekte Van Hogenlande die toespraak! Als hij gedaan had, zou hij zich wel bij hem voegen, dan konden ze praten. Dat zou hem rust geven, als die zaak was afgedaan. Morgen was het den twee en twintigsten November al... hij schrikte er van. Verrekende hij zich soms?' Nee, nee, hij keek op z'n programma, daar stond het: Zondag 21 November des avonds half acht in de zaal van,.. Ineens schrok hij op. 'n Daverend applaus barstte los van alle zijden. Van Hogenlande boog, trad het podium af. 't Applaus hield nog even aan, stierf dan snel Marenius deed 'n paar passen in de richting, waar hij dacht dat Van Hogenlande langs zou komen. Waar was hij nu...?1 o, daar kwam hij aan... nu was hij bij de champagne-bar. Wat moest dat nou...?1 Van Veen hield hem staande, fluisterde hem iets toe. Van Hogenlande's gezicht betrok; hij maakte 'n ongeduldige beweging; notaris Van Veen glimlachte even, het hem gaan. Marenius deed nog 'n paar passen vooruit. 197 Van Hogenlande trad op hem toe, scheen verlegen en zenuwachtig. „Je hebt het er kranig afgebracht," sprak Marenius met n poging om luchtig te spreken, maar z'n stem beefde. Van Hogenlande knikte even. „Ik moet dadelijk weer weg," sprak hij gejaagd, ,m n rijtuig wacht" en hij stak z'nhand uit ten afscheid. „Nu alf"' vroeg Marenius, onaangenaam verrast. Ze waren bij de tochtdeur gekomen. „Ja, 't spijt me erg... maar... e... ik kan niet langer," mompelde Van Hogenlande. -^„Ik wou je juist even spreken, over..." begon Marenius,inwiensstemmeerangstklonk,danhijwei begeerde. Van Hogenlande antwoordde niet, zag den ander aan met iets vreemds in z'n blik. „Over... e... die hypotheek..." stotterde Marenius, die vergeefs trachtte zichzelf meester te blijven. „O, nee, daar... heb ik maar van afgezien...." antwoordde van Hogenlande met bevende stem. „Van afgezien....! Waarom?"' vroeg Marenius op heeschen toon, terwijl 'n doodelijke bleekheid over z'n gelaat trok. Van Hogenlande deed vergeefs 'n poging om te antwoorden; hij had dit samentreffen gedeeltelijk voorzien en bedacht, wat hij zou zeggen en antwoordemmaar de geslagen, angstige houding van Marenius vervulde hem met deernis. Z'n stem stokte in z'n keel. Hij maakte 'n vage beweging met de hand, z'n mond trok zenuwachtig, dan deed hij de tochtdeur open, trad naar buiten. - 198 Marenius volgde hem, greep z'n arm-. „Maar zeg me dan tenminste.,/' hijgde hij. Van Hogenlande wendde z'n hoofd om; de beide mannen zagen elkaar aan, één seconde. Dan liet Marenius den arm los, scheen terug te deinzen voor 'n afschuwelijke, ontzettende gedachte, die hem eensklaps bekroop; sprakeloos, met wijd opengesperde oogen in z'n doodsbleek gezicht, bleef hij staan, blootshoofds in den killen regen. Het portier sloeg dicht met harden slag, vlak langs hem schitterden de rijtuiglantaarns, de wielen spatten de modder op tegen z'n kleeren, ratelden weg over de keien. Hij keek het rijtuig na, als wezenloos, wankelde naar de deur, leunde even met gesloten oogen tegen een der wanden van 't portaal, duwde dan met groote inspanning de tochtdeur open en trad opnieuw in de zaal. Er was wel niemand, die z'n korte afwezigheid zou bemerkt hebben. 'n Kelner, die achter in de zaal stond, keek even om, scheen verbaasd, maar z'n aandacht ging spoedig voorbij. Marenius trachtte zich te beheerschen, nam plaats op 'n stoel. Hij hijgde. Op 't podium zong 'n jonge dame de aria: Ah Perfido! van Beethoven. Vreemd, als tonen uit 'n andere wereld, kwam dat geluid naar hem toe. Aldoor suisde 't in z'n hoofd, alsof hij chinine had ingenomen. Vergeefs trachtte hij 199 z'n gedachten te ordenen, wat tot kalmte te komen om te overleggen, te handelen. Zoo bleef hij zitten, ook toen de aria uit was en 't geroezemoes in de zaal opnieuw begon. Ineens stond Groeneveld bij hem. „Ik zoek je al overal... God, wat zie je bleek." „Stil," antwoordde Marenius, „maak geen opschudding; ik ben niet erg lekker, zeker kou gevat of zoo, laat me maar stil hier zitten." „Wil je 'n glas waters'" „Nee... nee... niets, niets..." Groeneveld keek hem nog even meewarig en verwonderd aan, dan ijlde hij weg, ijselijk geaffaireerd. In de champagne-bar liep het druk. Mevrouw Lablache in 'n blauw toiletje van crêpe de chine, liet de champagne vloeien bij stroomen, sloeg haar onschuldige blauwe oogen op naar de heeren en dames, die de bar bezochten en mevrouw Van . Veen Zorgde, dat er 'n vroolijke tootf bleef heerschen. De notaris was na 'n paar nummers gehoord te hebben vertrokken. „Is de burgemeester al weer wegs"' vroeg Dr.Vogel, die voor den toonbank staande z'n vrouw op een glas champie tracteerde. fl„Direct vertrokken," antwoordde 't notarisvrouwtje. l^jjEn Marenius is ook nergens te zien," vervolgde mevrouw Vogel rondkijkende. „Mevrouw Van Veen en mevrouw Lablache zagen elkaar aan, de eerste kreeg 'n kleur, de laatste glimlachte verlegen. 200 Dr. Vogel keek verwonderd. „Is er iets bizonders?"' vroeg hij zacht. Ze waren op dat oogenblik met z'n vieren bij de bar. Mevrouw Van Veen scheen even te aarzelen, dan boog ze zich voorover naar den dokter, fluisterde: „Er loopt 'n gerucht, dat z'n zaken niet in orde zijn." „Van Marenius?1" Dr. Vogel's stem klonk in z'n verbazing harder dan hij bedoelde. „Ssst!" deed 't notarisvrouwtje verschrikt. Ze staken de hoofden opnieuw bij elkaar. „Ja heusch, 't moet 'n feit zijn, ik weet 't uit goeien bron... maar 't is nog 'n geheim, dus...!" Ze legde 'n vinger op haar mond. Dr. Vogel keek ernstig. „Als u 't niet héél zeker weet, past u dan toch in Godsnaam op zulke dingen niet te verbreiden," sprak hij. „Maar ik weet 't zeker, anders zou ik 't toch niet Zeggen...." riep mevrouw Van Veen uit, beleedigd over den vermanenden toon.' Dr. Vogel keek achter zich naar de menschen, die 't meest in de buurt zaten. Ze letten wel op 't viertal, maar schenen toch niets verstaan te hebben. Evenwel, Dr. Vogel was 'n voorzichtig man, hij achtte 't niet raadzaam daar langer aan zoo'n gesprek deel te nemen, sprak nog vluchtig over iets anders, ging dan met z'n vrouw naar de tea-saloon. „Wat is ze toch 'n flapuit... zou er iets van aan zrjn?"' vroeg hij aan z'n vrouw. Deze haalde haar schouders op. 201 „Als 't niet waar is, speelt ze 'n gevaarlijk speL, Ze vertelt het aan iedereen in vertrouwen." Hij schudde z'n hoofd. „Enfin, als 't waar is, hoor ik er morgen wel zoo hier en daar wat van." Hij trad even op zij, om mevrouw Rijnders door te laten. Mevrouw Vogel knikte haar toe. „Verkoop je veel?"' Maar ze scheen 't niet te verstaan, boog even bij 't passeeren. „Wat ziet ze bleek," sprak Dr. Vogel, haar nakijkend 'n oogenblik in twijfel, of hij haar zou volgen. „Och ga maar mee, daar schiet jou wetenschap toch te kort," sprak z'n vrouw zacht en op niedelijdenden toon. Hij zag haar vragend aan, maar ze gaf hem 'n wenk. „Loop maar door!" De tea-saloon had succes. Mevrouw Groeneveld was in actie. „Maar kindlief, waar blijf je!"riepze op verwijtenden toon tot mevrouw Vogel, „we kunnen 't heusch niet af... Juffrouw Scherius, vier thee, die dames daar... Kelner, sta nou niet zoo idioot te drummen, daar kun je d'r immers niet door... hier langs... zoo, zet maar neer. M'n melk is alweer op... gauw dan... hier is de kan... maar nou niet zoo'n likje d'r in als zoo meteen hoor... heelemaal vol... Wat... suiker?1 Nee, die is-t-er volop... Ja dames... ieder op z'n beurt... 'k heb maar twee handen... Nee, taartjes heb ik niet meer... dadelijk... ze worden gehaald." 202 Mevrouw Vogel haastte zich om mee te helpen. De theedorst van 't pubhek was groot; onophoudelijk drongen dames en jonge meisjes om de groote tafel waaraan geschonken werd. „Mag ik de dames van de tea-saloon 'n glas champagne laten brengen?"' vroeg Dr. Vogel om 't weer goed te maken. „Heel graag... als 'k maar niet er om weg moet!" riep mevrouw Groeneveld. Dr. Vogel vertrok, blij, dat hij 'n voorwendsel had om uit die herrie te komen. In de champagne-bar stonden de twee dames met een bezoekster alweer te fluisteren. „Godbewaarme, wat 'n wanhopige vrouw is dat voor 'n notaris!" dacht Dr. Vogel bij zichzelf, „of zou 't 'n politieke streek zijn van dien shmmen Van Veen?"' Hij bestelde z'n champagne aan de bar, wenkte een kelner, stuurde hem er mee naar de tea-saloon, zocht dan z'n plaats weer op, want de bel luidde voor 't volgend nummer. Ontvanger Rijnders was, na 'n paar nummers gehoord, te hebben, weer naar huis gegaan. Z'n vrouw bleef alleen. Hoe gaarne had ze zich teruggetrokken uit het dames-comité, maar ze miste den moed om handelend op te treden. Sedert dien vreeselijken nacht, waarin ze uit de brandkast de effecten had weggenomen om ze aan Marenius te geven, leefde ze als in een benauwden droom. Telkens, als haar man even met sleutels rammelde, mm ii m 203 vreesde ze dat hij naar boven zou gaan om de kast te ontsluiten. Marenius had ze terugbeloofd binnen enkele dagen, maar 't was nu al den 2isten en nog had ze ze niet. Nog 'n paar dagen en Rijnders zou z'n coupons willen knippen. Telkens en telkens weer stelde ze zich voor, hoe 't dan gaan zou. Ze doorleefde reeds te voren dat afschuwelijke moment van de ontdekking. Eiken nacht lag ze wakker, te denken, te peinzen, te zinnen op uitkomst. Gewoonlijk viel ze dan tegen den morgen in slaap; met het daglicht kwam telkens de hoop even terug. „Vandaag.... vandaag.... zal hij ze weerom geven!" Maar hij gaf ze niet terug en steeds drukkender, steeds benauwender lag 't besef van haar daad op haar. Soms dacht ze aan zelfmoord, maar ze miste de moed er toe, kalmeerde zich weer voor korten tijd met de gedachte, dat alles nog best terecht kon komen. Dan, in 'n vlaag van wanhoop, begon ze te bidden, hartstochtelijk te bidden, tot zeineensuitbrakinzenuwachtig gehuil. Dan kwam de meid toeloopen, gaf haar water en Rijnders zelf was verschrikt, wilde den dokter halen. Dan voelde ze ineens lust om alles te bekennen, alles te zeggen, maar zoodra ze tegenover hem stond, ontzonk haar weer de moed. Marenius trachtte haar telkens gerust te stellen, maar ze had wel bemerkt, hoe zenuwachtig hij zelf was. 204 Als Van Hogenlande maar terug is, dan komt alles in orde, zei hij. Maar de Burgemeester bleef weg. Vanavond was hij teruggekomen; hij had de openingsrede gehouden, toen was hij bijna dadelijk weer vertrokken. Ze had hem gevolgd met haar oogen; achter in de zaal, daar ontmoette hij Marenius. Samen waren ze weggegaan. Dat was 'n goed teeken. Haar hoop herleefde. Als Marenius nu maar terugkwam, dan zou ze wel 'n middel bedenken om hem even apart te spreken. Wat zou haar hart jubelen, als 't toch nog alles terecht kwam... als ze die ellendige papieren weer terug had en zij ze weer heimelijk op hun oude plaats kon brengen in die trommel, die daar nu leeg stond, aldoor in haar gedachten dreigend als stomme getuige en aanklager van haar misdaad. Ze had willen opletten of Marenius terugkwam, maar de drukke verkoop van programma's had haar aandacht afgeleid. Toen, na 'n poos, was ze weer naar 't achterste gedeelte vart de zaal gegaan. Ineens zag ze Marenius daar zitten. Hij was doodsbleek, staarde voor zich uit op den vloer, scheen niet te beseffen, wat er bij of om hem gebeurde. Als versteend bleef ze 'n oogenblik staan. Was hij zieks' Wat scheelde hemd Naar hem toegaan, durfde ze niet. De menschen, die dicht bij hem zaten, keken hem soms even van terzijde aan. Een burgerjuffrouw stond op, presenteerde hem eau de cologne. Toen kwam hij 305 tot bezinning, zag met 'n vreemden blik om zich heen, Zonder Erna te zien, stond dan op, verliet met wankelende schreden de zaal. 'n Koortsachtige rilling deed Erna huiveren, iemand tikte haar op den arm. „Geeft u mij 'n programma." Ze herstelde zich even, nam 't geld in ontvangst, liep machinaal 'n paar passen verder, voelde dan dat alles begon te draaien, maar ze had nog de kracht en de tegenwoordigheid van geest om 'n tijdelijk onbeZetten stoel te bereiken. Toen scheen alles om haar heen weg te zinken in ronkend rumoer, maar haar denken bleef voortgaan en Ze zag Marenius, aldoor Marenius, zooals hij daar zat, onherkenbaar schier, half wezenloos. Was hij ziek, werkelijk ziek, 'n hevige ongesteldheid die hem plots op 't lijf vield Ze hoopte het, hoopte het, maar ze wist die hoop dadelijk valsch. Neen, dat was geen lichamelijk lijden, zielsangst sprak uit dien blik, zielsangst sprak uit heel z'n houding, zooals hij daar krom en ineengebogen zat, als wegkrimpend onder felle geeselslagen. Maar ze moest weten wat het was, ze moest hem Zoeken en vinden. Voor haar oogen waasde 'n floers, in haar ooren klonk 't geruisch van de zaal, vreemd ver, of ze zelf onder water lag en 'n joelende menigte aan den kant schreeuwde en riep in angst. Toch moest ze opstaan, zich trachten te beheerschen. 206 Haar knieën trilden, maar ze klemde de lippen op elkaar, stond ineens, liep weer langs de rijen stoelen Zonder de menschen te herkennen; de programma's kreukten en verfonfaaiden tusschen haar zenuwachtig grijpende vingers. Iemand zei iets tegen haar, iets vriendelijks.- 't Was mevrouw Vogel geweest, maar ze herkende haar niet, keek strak voor zich uit, durfde haar oogen, haar hoofd niet te verdraaien, want dan kwam de duizeling misschien nog heviger. Ineens stond ze in de vestibule; 'n kille tocht woei om haar slapen. Ze huiverde, kwam tóch weer tot bezinning. Wat deed ze hier, wat zocht zei Ze kende den weg niet in 't gebouw, duwde 'n deur open, werktuigelijk, keek verward naar binnen, tegen rijen jassen en mantels op kapstokken. Maar dan gaf ze 'n gil, 'n schreeuw eerder, half van blijdschap, half van ontzetting. In den versten hoek van dat vertrek stond 'n tafel, weggeschoven tegen 'n bank. Op die bank in 't halfdonker zat iemand, z'n armen had hij voor zich op de tafel gelegd; daarin verborg hij z'n gelaat. 't Was Marenius. „Felix!" Haar stem sidderde; ze vloog op hem toe. Hij schrikte, hief 't hoofd op, zag haar verwilderd aan, de oogen vol ontzetting! „Wat is er... wat is er...s"' smeekte ze. Hij antwoordde niet, bleef haar aanstaren met vreemden blik. 307 „Felix!" herhaalde ze, half schreiend, terwijl ze z'n arm greep. Toen streek hij met de hand over z'n voorhoofd, glimlachte even, als een die heel moe is. „Erna..." klonk het dan dof. „Wat is er... wat scheelt je...5"' herhaalde ze. Hij maakte 'n gebaar met z'n band, wendde z'n hoofd af. „Zeg het me... zeg het me!" • Hij haalde diep en stootend adem, zag haat even schuw aan, staarde dan angstig voor zich op den tafel en fluisterde heesch. „Ik ben verloren.... Van Hogenlande heeft geweigerd... geweigerd..." Ze deed 'n stap terug. „Geweigerd...?"' Ze gilde 't woord uit. Hij vloog op, verschrikt, ineens z'n tegenwoordigheid van geest herkrijgend, nu zij buiten zichzelve raakte. „Stil... om Godswil...!" Hij hield haar in z'n armen; ze snikte krampachtig in al heviger uitbarstend gehuil; onverstaanbare woorden ontsnapten haar lippen, ze schreide, schreide, dat z'n hart ineen kromp. „Stil... Erna... heveling... om Gods wil... als er iemand kwam...!" Hij zag angstig naar de deur. Haar snikken bedaarde iets, ging over in zacht klagend kreunen. Hij streelde heur haar, drukte haar tegen zich aan, 208 fluisterde nu, terwijl z'n stem beefde van aandoening: „Stil maar... stil nu maar... misschien is alles nog niet verloren... misschien..." Ze hief haar hoofd even op, zag hem aan met haar rood-geschreide oogen. „Nee, Felix... nee... dat weet je zelf wel beter..." „De kans kan toch keeren..." Ze schudde het hoofd, kampte opnieuw tegen haar tranen. „Waarom niets"... waarom mets1" vroeg hij driftig, ineens zichzelf suggereerend, dat 't inderdaad nog zoo onmogelijk niet was. Je zag het meer, van die plotselinge, hevige koersverbeteringen. Dat steeg de menschen naar 't hoofd, dan kochten ze, kochten ze... dat kon nu ook gebeuren. „Och nee... probeer niet om me op die manier te troosten... wat moet ik doenS1... O God, ik ben radeloos...!" „Vóór alles.... om jouw en mijnentwil... tracht nu wat kalmer te worden," sprak Marenius, die hoe langer hoe meer z'n zelfbeheersching terug kreeg, „ik ben zelf 'n oogenblik totaal als wezenloos geweest... ik weet nog niet, hoe ik hier gekomen ben... iemand heeft me eau de cologne gegeven, ik heb gezegd, dat ik niet wel was, en dat zullen ze gelooven. Maar jij moet ook trachten althans den schijn te bewaren. Nog hebben we 'n paar dagen tijd; 't is weinig, maar ieder oogenbhk kan er uitkomst komen." Ze zag hem opnieuw aan, ongeloovig, 'n treurige glimlach trok om haar lippen. „Ik meen het, waarachtig, ik meen het!" riep hij aog uit. „Als de nood het hoogst is, is de redding het meest nabij! Dat is 'n banaliteit, 'n phrase... ja, en toch... toch... er is waarheid in! Ik geloof niet aan 'n noodlot, dat altijd geeselt op dezelfde plaats!" „Nee..." antwoordde ze met 'n bitteren glimlach, „nu tenminste vang ik voor jou wat slagen op!" Hij kromp ineen bij die woorden, „Erna!" „Och, ik meen het zoo niet..." sprak ze droevig, „let er maar niet op... maar ik geloof niet in jouw optimisme en jij zelf gelooft er allerminst in..." „Ik bezweer je...!" „Nee, zweer niet..." Ze was gaandeweg kalmer geworden, droogde haar oogen met 'n zakdoek af. „Ik moet weer naar binnen, anders valt 't op..." sprak ze, „morgen is Rijnders uit; ik zal bij je komen, zoo vroeg als ik kan, maar dan moeten we ook decideeren, hoe of wat... den heelen nacht kunnen we er over denken, jij en ik... maar nu..." Ze wendde zich om, ging even naar den spiegel. „God, wat zie ik er behuild uit... en m'n haar." Ze verschikte wat aan haar coiffure, duwde 'n weerbarstig krulletje terug, dat los was geraakt en neerhing bij haar slapen. „Ga liever naar huis...!" sprak hij, terwijl hij haar aanzag, vol deernis, „misschien kom je wat tot rust..." „Rust...! Waar zou ik die rust moeten zoeken?1 Thuis zeker... waar ik rondsluip als een misdadigster, die elk oogenblik vreest betrapt te worden. Ik sidder als ik de kamerdeur opendoe... Verbeeld je, dat H 210 Rijnders de brandkast heeft open gemaakt... wanneer ik straks thuiskom, dat hij de trommel heeft gevonden., leeg...! O nee, Felix, m'n rust, die heb ik in jouw handen gegeven, gelijk met die effecten... en je geeft niets terug, het geld niet en... en m'n rust niet." Ze wendde zich van hem af. „Adieu... blijf niet te lang hier..." „Adieu..." antwoordde hij dof, terwijl hij haar somber nazag. Op dat oogenblik ging eensklaps de deur open. O, dit is zeker de kleedkamer!" klonk mevrouw Van Veen's stem. Ze trad half naar binnen, gevolgd door mevrouw Lablache, maar schrok terug, toen ze Marenius en Erna zag. „O, pardon, ik geloof dat we storen!" Ze traden beiden terug. De deur werd gesloten. In de gang klonk 'n spottend gelach. Erna was als aan den grond genageld blij ven staan, dan wendde ze zich om, zag naar Marenius. Ze was opnieuw doodsbleek geworden. „Valt die geeselslag van 't noodlot nu op mij of op joud" vroeg ze en 'n bittere glimlach krulde haar lippen Hij was op haar toegetreden, sloeg z'n armen als beschermend omhaarheen. „Op ons baiden," antwoordde hij heesch, „maar het is de laatste, dat zweer ik je..." „De genadeslag!" prevelde ze. Hij omhelsde haar, drukte zijn lippen op de hare en ze liet hem begaan, klemde zich aan hem vast in willooze overgave. imhtt-'M 211 „Nu is 't genoeg...!" Ze had zich losgerukt. „Ga naar huis," smeekte hij,,,ik ga ook hiervandaan, ik zal je brengen... je mantel en je hoed zijn hier." Hij hielp haar. Ze haastten zich beiden, schreden zenuwachtig door de gang waar niemand was. In de zaal daverdè 'n applaus. Marenius duwde de tochtdeur open; ze stonden op straat. De regen stoof hun in 't gezicht. Ze stapten voort in den avond, haastig, gebogen tegen den wind. HOOFDSTUK IX. Zes uur in den morgen. 't Zwakke licht van de sterren en 'n weifelend schemer trillen van den nog verren dageraad, lag als 'n grijs Waas over de landen. Vormloos, zwart, stonden daarin de struiken en kruinen der boomen; alleen de knotwilgen langs de slootkanten met hun knoestige koppen, hadden scherper omtrek; dat kwam van 't sterrengeglans, dat weerkaatste op 't water. Uit de dampzee, die over de weiden stond, rees 'n enkel beest omhoog, 'n koe, 't groote lijf grauw-wit, als roerloos drijvend op de stille mistvlakte. In de donkere bladermassa der boomenrij langs den straatweg, suizelde met ritselig beweeg nog de nachtwind. . Vlak aan dien straatweg lag, als 'n groot onduidelijk complex, de boerderij van Gerrit Vastert. 'n Geel lampschijnsel was juist door 'n spleet van een der blinden gedrongen en lag nu als 'n vreemd licht ding in 't nachtzwarte op 't klinkerpad. Ineens klonk in de stilte 'n laag, dreigend brommen dan rinkelde "n ketting, geschuifel van beestenpooten op hout en 't volgend oogenbhk baste hondengeblaf Zwaar en hol over 't erf. 'n Raam piepte omhoog, 'n blind werd naar buiten gestooten. 213 Voor 't halve hei-verlichte vak stond 'n man, hij bukte zich, stak het hoofd naar buiten.. „Stil Turk... goed volk... stil dan...!" De hond jankte even met 'n hoog, half klagend, half blij geluid, sloeg met z'n staart, dat 't dof klopte tegen de planken van z'n hok, liep zenuwachtig heen en weer, de ketting meerinkelend over 't houten schot, ging dan weer liggen, den kop gericht naar 't verlichte venster. Even later viel 'n zelfde schijnsel uit 't raampje boven den stal, dan knarsten grendels, 'n slot knapte, 'n deur piepte open. Gerrit Vastert was naar buiten getreden, strekte z'n hand uit om te voelen of 't ook regende, keek naar 't verlichte raampje boven den stal. Dan trad hij op 't hondenhok toe, waar Turk dadelijk opvloog en kwispelstaartend zoover te gemoet liep, als de lengte van z'n ketting veroorloofde. „Zoo... zoo... goeie hond... brave hond... nou mag-ie los... nee stil nou... alla...!" Likkend en springend drong 't beest om hem heen; dan, zich los voelend, stoof hij met 'n paar uitgelaten blaffen 't erf over en verdween door de openstaande deur in 't huis. In 't Oosten was 't nu lichter geworden. Donker-violette nevels hingen nog zwaar tegen 't al stralend azuur; daarboven drong al roode gloed in de wolkranden. Uit de weiden stegen de nevels op, zweefden als spookachtige sleepgewaden met vervloeiende plooien over slooten, wegen en velden, al meer, al meer, in breede, statige rijen, den dageraad tegemoet, stegen 214 op in 't goudroze licht, vervaagden in onzichtbare ijl— heid. Vastert, nog in z'n boezeroen met ongewasschen ruigen kop, snoof begeerig de frissche morgenlucht in, liep doelloos, maar met 'n blij-gezonde behoefte om even rond te stappen, z'n erf af en keek den straatwegop. Daar, onder de boomen, lag de schemer nog en verdoezelde de bladeromtrekken, maar elke seconde won 't licht daarginder aan klaarheid. 't Was Donderdag en Vastert keek om te zien of ze hem voor zouen wezen bij Semmeling, die ook naar de markt in Renswoud ging en wiens boerderij schuin tegenover de zijne lag. Maar daar kwam nog geen gerucht vandaan, en geen schoorsteen rookte er nog. „Die legge d'r nog onder," mompelde hij en dan naar 't gras kijkend, dat nat neerlag of 'n slagregen er juist was opgeplast: „Sjonge... sjonge... wadde dauw." Twijfelend keek hij naar boven om te zien of 't ook regen geweest was. Maar de lucht stond klaar met nog bleekende sterren in 't Westen. Hij keerde terug, liep weer naar huis, deed de luiken verder open, en zette ze vast met de pennetjes. Toen hij naar binnen wilde gaan, kaatste een fel rood schijnsel op 't raampje boven den stal. Hij wendde zich om. 't Was de zon, die opsteeg uit de verre weiden, een halve gouden schijf, fel brandend en ziedend in de ne- 215 velbank, die openspleet en 't licht in bundels uit deed bersten over de ontwakende aarde. De wind suisde krachtiger door de boomen. Toen begonnen de vogels te zingen. De kar hadden ze al opgeladen den avond te voren, Vastert en z'n zoon Piet; nu stond de bles er voor gespannen tusschen de opengegooide staldeuren en 'n beetje slaperig keek 't oude paard naar buiten in 't helle licht. „Hort!" zei Vastert, die nog op den grond stond, met de teugels in de hand, maar hij moest 't nog eens zeggen met een kletsenden bilslag op 't glanzend bruine paardelijf. Toen trok het langzaam aan en tegelijk stapte Vastert op de wielas en zette zich op 't bankje. Hij reed den stal uit, 't erf af en den weg op; achter hem sloot Piet de deuren, liep nog effen in 't huis, kwam dan op 'n draf achteraan en klom op de kar. „Ka-jes"' vroeg Vastert. Jawel... toe maar" hijgde de jongen, met z'n bovenlijf al binnen; dan zette hij zich schrap op z'n handen, haalde z'n knieën op, kwam overeind, stapte over de eiermanden en boterkistjes naar voren. „Ziezoo... zal ik riejes"" Vastert gaf de teugels over, maakte 'n beetje plaats op 't bankje, stopte 'n pijp en begon te rooken. De oude bles wou nog wel loopen, als hij eenmaal op dreef was en de kar schokte en ratelde zoetjes achter hem aan over den goeden weg. 't Was nu vol-morgen. ai6 . De zon begon al te branden; in de weiden bewoog het vee zich al meer; telkens stonden er koeien op, bogen den kop omlaag en gingen grazen. De boomen langs den straatweg wierpen schaduwen op de straatsteenen, evenwijdig donkere streepen met de vakken er tusschen helder grijs-blauw. Op 't paardenvuil van den weg aasden bruin-gele vliegen met glanzende vleugels; in dikke wriemelende trossen waren ze neergestreken, maar als 't paard vlak bij kwam, z'n hoef neerklakte op 'n kei er naast of er voor, dan spatte de tros uit elkaar met 'n gonsgeluid, dat opsissend ineens verstierf. Vastert zat er 'n poos soezend naar te kijken, maar dat streeperige telkens licht-en-donker van den weg begon te schemeren voor z'n oogen; hij vestigde z'n bhk op 't bruine paardelijf voor hem, dat regelmatig deinde onder 't gelijke drafje. Piet, in stage zorg voor z'n paard, veegde de vliegen er af met de zweep, klakkerde telkens met z'n tong voor aanmoediging, hield de teugels losjes, wel wetend dat bles den weg kende, zoo goed als hij zelf. „D'r is nog niks geen volk op den weg," sprak hij. „Nee.... we benne vroeg... dat mot ook..." antwoordde de vader. „Natuurlijk..." Dan zwegen ze weer. Vastert was stil, hij zat voortdurend te peinzen en soms gleed een trek van ongeduld en ongerustheid over z'n grof gezicht. Ze zeien, dat hij gierig was; dat zei zelfs z'n vrouw en z'n zoon en hij kon 't niet ontkennen. nssiB^H 217 „Daar hèk m'n reden voor. Dat was het onveranderlijke antwoord, dat ze kregen, als ze bij hem kwamen, onverschillig wie 't was en waarom, en hem verweten, dat hij zoo schriel was. En hij had er z'n reden voor. De Vasterts waren van oudsher welgestelde boeren geweest en dat zouden ze gebleven zijn, als Gerrit Vastert's vader niet zoo gek was geweest om z'n geld in wat anders te steken dan 't boerenbedrijf. Hoe-ie d'r toe gekomen wasd Ja, Gerrit Vastert wist 't wel; 'n jaar was 't es tegengevallen met 't koren en met de klaver en toen wou-ie toch met alle geweld z'n gewone verdienste hebben. „Dan mot je Amerikaansche spoorwegen koopen, die geven zoomoar acht percent," hadden ze tegen hem gezeid. Nou, en hij naar Marenius, maar die zei tegen hem: „Je kan net zoo hard Amerikanen koopen als je wilt, maar dan mot je bij mij met wezen, en ik waarschouw je, je raakt je geld kwijt man!" „Allemaal klessen, 'k wil ze toch hebben, had z'n vader gezeid. Affijn, toen gaf Marenius hem z'n heele hebben-enhouen weerom. „Daar man, ga maar naar 'n ander, zulke zaakjes knap ik niet op." „Mot jij weten," had de ander gesnauwd, met 'n nijdigen kop; hij had z'n eigendom, dat altijd bij Marenius in de brandkast had gelegen, opgenomen, was naar een ander gegaan en die kocht wel Amerikanen voor hem. ^'v/'**" Toen begon 't ongeluk. 3l8 Die dingen waren binnen 't jaar al niks meer waard. Toen moest 't van de goudmijnen in Afrika kommen; dat liep nog veel slimmer af, petroleum dan, daar kon je in eens rijk mee worden, maar in plaats van rijk worden, teerde al de centen op en op 'n goeien dag kwam de deurwaarder en die verkocht alles, de stee, de beesten, 't land. Hoe dat zóóver had kunnen komen, begreep Vastert nog niet, 't was vanwege de prolongatie zeien ze, op papieren, die niks meer waard waren. Affijn, de ouwe Vastert liep 't huis uit en drie dagen later haalden ze hem op uit den watergang. „Ja... ja..." zuchtte Vastert ineens hard op, aan 't slot van die droeve overpeinzing. „Wabliefs"' vroeg Piet. „Ik zeg niks, jo...." antwoordde z'n vader, half knorrig, zelf gegeneerd over z'n ineens hard spreken. Piet keek z'n vader van terzijde aan, maar deze scheen alweer aan 't peinzen geraakt. Oome Dries, die had z'n moeder toen geld geleend en toen waren ze in de stee getrokken, waar ze nou nog woonden. En nou was moeder alweer vijftien jaar dood. Maar de landbouw was best gegaan. De Vasterts, die zat 't boeren in 't bloed; de schuld aan oome Dries was al binnen de tien jaar terugbetaald en toen was Gerrit gaan sparen, gaan sparen voor wat 't doel van z'n heele leven was geworden. De stee van z'n ouders, de Wilgenhof, waar hij geboren was, waar z'n vader geboren was, waar de Vasterts altijd, misschien al wel twee honderd jaar gewoond hadden, die moest-ie terug hebben voor z'n dood. 2ig Te koop was-ie, dat wist-ie wel, al zou 't dan ook veel te veel wezen, wat-ie er voor moest betalen. Nou woonde Lenting er, die schooier. De heel boel liet-ie verslonsen en op 't hek, voor aan den breeden populierenlaan, daar had-ie met witte verf den naam laten verdwijnen en er „Nooit gedacht" op gezet. Maar je zag de ouwe letters van „de Wilgenhof" d'r nog door schemeren. Als Gerrit Vastert 't weer terug had, dan werd alles weer als van ouds, 't kostte wat 't kostj maar 't eerst van al kwam de naam d'r weer op. Wat zouen ze kijken, as ze d'r ineens introkken,want hij wou 't heel stiekum koopen, zoo ondershands en dan ineens, op 'n goeien dag, daar ging de heele zaak over.... Ja, zie-ie, daar spaarde-n-ie nou voor en daarom was-ie gierig. Zoodra-ie wat weg te leggen had, was-ie naar Marenius z'n kantoor gegaan, en daar had-ie gevraagd of Ze asjeblieft voor hem weer 't geld wouen bewaren. En toen had-ie bij meneer zelf motten kommen en die had hem alles nog es verteld en hem gewaarschuwd om toch niet net als z'n vader te speculeeren, als 't es 'n jaar tegen liep. Nou, dat was waarachtig niet noodig. Niks, niks wou Grerrit weten van effecten, geen Amerikanen, geen Russen, geen Spanjolen, geen Hollanders zelf, niks, niks. Hij bracht goeie Hollandsche bankbiljetten en die moest Marenius maar in z'n brandkast doen en bewaren tot-ie ze terug vroeg, 't Kon hem niks schelen of-ie rente kreeg, as 't maar veilig was. Enfin, rente kreeg-ie toch, zoo was meneer Marem'us wel. En 220 elk jaar had-ie d'r heen gebracht, wat-ie missen kon, en hij bewaarde de quitanties en die telde-n-ie maar bij mekaar en dan wist-ie precies hoeveel d'r van hem in de brandkast lag. Dat was 'n verstandige, secure manier, dan had-je geen zorg over papieren, die laag stonden, omdat ze an 't andere end van de wereld aan 't vechten waren, dan wist je altijd zeker.... Ineens ging Vastert verzitten, z'n gezicht vertrok zenuwachtig en hij keek naar z'n zoon, die zachtjes een deuntje floot, maar den blik van z'n vader voelend, het hoofd naar hem toe wendde en lachte. „Bê-je weer an 't prakkezeeren, vaders* „Wavoors"' „Nou, je praat maar al in je eigen." „Dat's den ouderdom jongen," en dan ineens, met 'n beetje heeschheid in z'n stem:,, Weet jij nog,watKees Semmeling gisteren zei over... e... over Mareniuss"' „Kees Semmelings"' vroeg Piet, wien 't rechte van de zaak ontgaan was, ,,'khê heelemaal niet gehoord, dat-ie 't daarover had." „Jawel... jawel" viel Vastert haastig in „hij zei, dadde ze in Renswoud d'r over lulden, dat-ie..." „O ja, dat-ie felliet was, geloof ik." „Jezus Cristus, ben de gek!" schreeuwde Vastert. „Nou..." deed de jongen, verschrikt en verbaasd over dien uitval., „Hij zei alleen maar, dat ze zoowat d'r over gepraat hadden, dat de zaken niet meer zoo best stingen... dat's nog niet felliet...!" „Nee... dat weet ik wel," mompelde de jongen, nu ook uit z'n humeur. 221 „Nou leg dan niet te klessen van felliet" en bevend en bleek van zenuwachtigheid greep Vastert zich aan 't ijzeren leuninkje van de bank om te gaan verzittten. Piet haalde z'n schouders op, keek stuursch voor zich uit en zweeg. Vastert, langzaam aan kalmeerend, stak z'n pijp opnieuw aan, peinsde verder. Van felliet, daar was geen sprake van, goddank niet, hij beefde nog, als-tie er aan dacht en... dat "heele praatje zou trouwens wel fut wezen. D'r hoefde maar een zoo es te zeggen: Nou, die en die z'n zaken zullen ook wel niet best gaan," dat's al genoeg voor anderen, om te vertellen: z'n zaken gaan slecht." En dan Marenius, zoo'n ouwe secure zaak! En laat-ie nou es wat tegenslag gehad hebben met z'n affaire, dan loopt de boel nog zoo maar niet in 't honderd. Pah! als alles zoo secuur was als die zaak... nou...! Kon je trouwens wel heelemaal an de bedoening zien, zoo op 't kantoor en dan meneer zelf, die bulkte van 't geld; zoo'n tuf-tuf, die kostte zeker maar. niks, en dan vanbinnen in 't kantoor al die mooiïgheden je stond er beduust van. En 'n vriendelijk heer was 't ook, 'n net, kalm mensch en goed voor de armenlui, dat zeien ze allemaal. Nee, nee... niks geen zorg. Nou ja, alles kón. As de Koningin met de schatkist d'r van deur ging, dan waren je bankbiljetten ook niks waard. Afijn, dat was nou,maar flauwe kul! Hij ging nou toch es effen bij Marenius an, zoo maar es 'n praatje maken, zou-ie wel 'n boodschap verzinnen 222 en dan zoo stiekum, zoo met 'n lachje, zou-ie es vragen of-ie z'n geld nog es zien mocht. Daar stak alewel niks in en meneer Marenius, die was de kwaaiste niet, o jé! Vastert, 'n beetje opgewekt door dezen gedachtengang, zag uit z'n peinzen op, keek naar z'n zoon, die onverschillig 'n deuntje floot, in de oogen nog kwaje gloed over de onverdiende aflakker. „Bles houdt 't drafje d'r toch nog goed in" merkte de vader op. De zoon zweeg. „Zeg... Piet..." ,,'k Verstaan oewel.."antwoorddenude jongen bokkig. „Daar hê-je ze van Waanders ook!" merkte Vastert op, zonder acht te slaan op Piet's slecht humeur en hij duidde naar 'n zijweg, waar langs 'n andere boerenkar aan kwam rijden. „Heit-die 'n andere knolï"' vroeg Piet, nu ineens vol aandacht, z'n boosheid vergetend. „Ja, dat zie 'k ook... 'n schimmel... „Waar offe ze die van daan hebben...d" „Ie loopt goed," sprak Piet. „Nog jonk" antwoordde Vastert met 'n kennersblik. Dan waren ze den zijweg voorbij en lieten de andere kar achter. „Hort bles!" riep Piet nu ineens, om voor te blijven met de zweep het paard 'n paar tikken gevend tegen de flanken. 't Oude paard deed verschrikt 'n paar snelle passen, den kop omhoog, viel dan dadelijk terug in z'n sloom drafje, de hals weer omlaag knikkend bij elke voorpootverzetting. 223 Inderdaad, er was gefluisterd over Marenius, daags na de fancy-fair. 'n Paar boeren waren er geweest, hadden terloops iets opgevangen, 'n vaag, onduidelijk gerucht, dat er iets was met meneer Marenius. , Niemand wist precies wie z'n zegsman was, maar t praatje dook op van alle kanten. Veel geloof hechtte niemand er aan; ze hadden Marenius immers gewoon zien zitten bij 't binnen komen. Hij inde 't geld en d'r was niks bijzonders aan hem te bespeuren geweest. Semmeling had er even gewag van gemaakt in de herberg. „Maar wat zeien ze dan van hem?"' had Vastert gevraagd, vaag ongerust. „Ja wat zeien ze van 'm! Dat-ie zooveel als 'n hoop geld zou verloren hebben; of 't waar was, dat wist-ie ook niet, maar hard d'r aan gelooven... nee" „Maar wie zei dat danï"' „Ja, zoo kon je wel an 't vragen blijven. Van wie hoorde je zoo wat?" Dat wist je niet, je ving hier 'n paar woorden op en daar 'n paar en dan zag je d'r weer n paar de koppen bij mekaar steken en fluisteren en dan dacht je daar ook alweer 't jouwe van maar afijn, hij, Semmeling, zou d'r niet graag de zegsman van willen wezen. Als je 't hem vroeg, dan docht-ie: 't zou best schikken." Meer het hij niet uit en dat was niet uit terughou- ai tV; ^ had eerli'k de waarfaeid gesproken. Als Dr. Vogel's vermoeden juist was, dat notaris van Veen gebruik maakte van de loslippigheid zijner 324 vrouw om het gerucht te verbreiden, dat was die methode bij uitstek doeltreffend gebleken. Maar als datzelfde gerucht tevens bedoeld was te zijn 'n waarschuwing voor hen, die in relatie stonden met Marenius, dan miste het z'n uitwerking grootendeels. Het gerucht was te vaag; geen détails hoegenaamd waren bekend en de bloote mededeeling, dat Marenius geld zou verloren hebben, verontrustte bijna niemand. Welnu, dat kon wel, men beklaagde hem van ganscher harte; hij was zeker 't slachtoffer geweest van gewetenlooze speculanten, maar dat zou wel weer terecht komen. Hij was immers zoo rijk, zoo schatrijk, dan kon je wel tegen een stootje, al was 't niet plezierig. Aan z'n soliditeit deed dat niets af. Marenius & Zoonen, die firma kende iedereen; als die niet goed meer was, dan deugde er ook niks meer. 'n Enkele, die z'n vermogen in Marenius' handen had gegeven, voelde 'n vage ongerustheid, maar wat moest-je doens* Enkel op zoo'n los praatje, d'r naar toe gaan, er je geld opeischenS* Tegenover 'n man als Mareniusd Nee, nee, dan moest je meer zekerheid hebben, als je zoo wou optreden. Toen de markt was af geloopen, sloeg Gerrit Vastert schoorvoetend den weg in naar Marenius. Als-ie nou maar wist, wat of-ie zeggen most, wanneer ie binnen kwam. Want jonge, jonge, meneer, die kon je zoo met z'n zwarte oogen ankijken, dat je d'r verlegen van werd. Afijn, hij zou 't maar op 'n gekkigheidje gooien, probeeren ten minste. 225 Daar had je t huis al. Hij liep er voorbij, schuin kijkend naar de kleine ruitjes van de kantoorramen, waar de rozen nog omheen bloeiden en van die paarsche blommen, die hij niet kende. Dat stond toch altijd maar mooi. Vooruit... hij leek wel 'n kwajongen...! Moest-ie er nou goddorie langs heenS1 Ineens keerde hij op z'n schreden terug, stapte 't hek in, duwde de kantoordeur open. Hij stond in 't schemerduistere portaaltje, voelde z'n hart bonzen, keek naar de houten hand, die met den vinger naar de deur wees. Dan tikte hij... duwde met z'n lijf schutterig draaiend de deur open, trad binnen ineens in 't hel lichte kantoor. „Moge samen..." Hij herkende maar nauw z'n eigen stem, zoo raar heesch klonk die. De plaats, waar anders meneer Poort zat, was nu onbezet; dat maakte hem nog meer in de war, want meneer Poort, die begon altijd dadelijk met je te praten. Nou zaten die andere snuiters maar stil te pennen, Zeien niks, net of hij d'r niet was. O, daar kwam d'r een van z'n kruk; jawel, die kon-ie ook, met z'n blond snorretje. De klerk trad op hem toe. „Wel baas, wat is 't er van je verlangens1 „Ik wou meneer wel es spreken, ast-oe-blief," antwoordde Vastert met 'n benepen stem. 'k Zal es zien... Vastert hés* „Jawel meneer, Gerrit Vastert..." De klerk tikte, verdween in 't kantoor van z'n pa- 226 troon, kwam dadelijk daarop terug; knikte tegen Vastert en met 'n handgebaar op de deur duidend : „Asjeblieft". Vastert wiens hart weer hevig bonsde van agitatie, trad uit z'n klompen, legde z'n pijp voorzichtig op den riggel van de balie en trad schuw door de half geopende deur naar binnen. De heer Marenius zat voor zijn bureau te schrijven, keek niet dadelijk op toen Vastert binnenkwam, maar eerst, nadat deze laatste 'n tel of tien met z'n pet in z' hand op z'n kousenvoeten zenuwachtig in 't dikke li tapijt had staan draaien; dan echter richtte hij zich eensklaps op en prettig hartelijk klonk dadelijkz'n stem. „Zoo Vastert, hoe gaat t er mee, vrind... alles wel thuiss"' De boer trad naderbij, gelukkig en tevens geruster, nu 't gesprek zoo gewoon joviaal begon. Dat had hij zich ook voorgesteld. „Ga t' er bij zitten man, maar doet de deur dicht, als je wil. Vastert trok de deur achter zich toe, trad, nu beter op z'n gemak naar voren, en ging behagelijk zitten op de fauteuil, terzijde van 't bureau. „En...s"' vroeg Marenius met 'n aanmoedigenden glimlach, maar daar Vastert bleef zwijgen, vervolgde hij: „Heb je weer wat voor den spaarpots"' „Nee... nee meneer, dat he'k nou toch niet, maar 'k was in stad... en toe dacht ik... kom, ik ga es vrage... hoe 't met meneer is..." Vastert sprak op gejaagden toon, z'n stem beefde even en telkens, onbewust, trachtte hij 'n weiwillenden glimlach op Marenius' gelaat te voorschijn te roepen. 227 Doch deze, die aan z'n houding al dadelijk had bespeurd, dat de boer iets bizonders had — in alles zocht hij thans bedekte toespelingen op z'n wankele positie en overal gluurde 't wantrouwen om de hoeken en bespiedde hem in al z'n doen en laten — deze, de heer Marenius, zag z'n bezoeker ijskoud aan, met iets norsch in z n oogen, dat Vastert geheel van streek bracht. „Zoo," sprak hij, toen de ander zweeg, „dat is heel aardig van je, dus je komt héélemaal niet om zakens"' ..." * er niet an meneer" antwoordde Vastert, den blik ontwijkend en onrustig draaiend op z'n stoel. „D'r was veul volk op de markt." „Zoo... was 't druks"' „Veul volk..." herhaalde Vastert, terwijl hij z'n oogen neersloeg en op zijn handen keek. Marenius zweeg. Hij begreep, dat hij door te zwijgen den boer dwong eerder met z'n eigenlijke boodschap voor den dag te komen en tevens, dat bij een totale afwezigheid van joviale gemoedelijkheid in den toon van 't gesprek de moed van den man tegenover hem aanmerkelijk zou Zinken, wat in ieder geval goed was, indien deze onverhoopt met onaangename vragen voor den dag had willen komen. De pijnlijke stilte duurde lang. Eindelijk sloeg Vastert bedeesd z'n oogen op en er was iets angstig-smeekends in z'n blik, 'n bij voorbaat al vragen om vergiffenis, toen hij zacht en hortend zei: hebbe""D°ar k WOU-oe eiSenliik ook 's wat gevroage „Wat dans1" vroeg Marenius, koel en hard. 228 „Zo'k... zo'k dat geld van me nog niet es efkes meuge zien... ast-oe-blieve meneer!" „Je geld zien?"' vroeg Marenius, zeer goed begrijpend maar met 'n geveinsde verbazing, die Vastert schier tot wanhoop bracht. „Ast-oe-blieve meneer.... efkes moar," herhaalde hij bevend. Marenius was opgestaan. Oogenblikkelijk had hij bij zich zelf overlegd, wat hem te doen stond. Geld had hij genoeg in kas; nog den vorigen dag was er hypotheekrente bij hem betaald; uit Amsterdam was remise gekomen van de verzilverde coupons uit prolongatie. Als hij zich nu zwak toonde tegenover dien wantrouwenden boer en naar uitvluchten zocht, dan zou er 'n scène komen en dan duurde 't geen uur, of z'n kantoor werd bestormd. Neen, nog moest hij z'n reputatie hoog houden, den beleedigde spelen, al kostte het hem dan ook 't grootste gedeelte van z'n geldvoorraad. „Ik zal je helpen Vastert," sprak hij rustig, terwijlhij op de brandkast toetrad, die op 'n kier stond., Vastert zag schuw naar z'n bewegingen; de heer Marenius stond gebukt achter de zware deuren, scharrelde en rammelde met sleutels; dan kwam hij ineens terug met 'n boek en 'n portefeuille. Daarop ging bij weer voor z'n bureau zitten, steeds zwijgend, sloeg het boek open, trok met 'n liniaal lijntjes, telde wat op, legde dan ineens 't boek voor Vastert, die niet begrijpend, hem aanzag. Maar Marenius wees met z'n vinger gebiedend op de bladzijden. 22$ „Hier staat alles geboekt, wat je me gebracht hebt... zie je datf1... hier deze bedragen, dat is de rente... begrepen;1... hiernaast, dat zijn de kosten... zie je dat;*., trek af... hou je over: acht duizend drie honderd tien gulden en twaalf cent... Gezien;"' „Joa meneer... moar 'k meene..." begon Vastert, die 'n soort valstrik vermoedde, niks om dat boek gaf en geld wou zien. Maar de heer Marenius had uit de portefeuille wat bankbiljetten gehaald, greep vlug uit het geldbakje wat guldens en pasgeld, trok het boek van Vastert weg, legde 't geld voor hem. „Daar, dat meen je... tel na!" klonk het gebiedend. Bevend van blijdschap, begon Vastert zenuwachtig te lachen, en dan met 'n poging om 't goed te maken, want hij voelde toch, dat er iets dreigends in aantocht was, al begreep hij niet waar 't vandaan zou komen, gemoedelijk knikkend: j& jé, nee,... 't za d'r best wezen meneer..." en hij wilde 't geld weer terug schuiven. „Tel na!" beval Marenius, die 'n quitantie schreef zoo gebiedend en met zulke fonkelende oogen, dat Vastert werktuigelijk met z'n dikke werkvingers de dunne biljetten aanvatte en één voor één omsloeg. „Hier... teeken dit," beval Marenius op denzelfden gebiedenden toon en hij duwde den boer tegelijkertijd 'n pen in de hand. „Maor..." begon de laatste, verbouwereerd. „Teeken!" herhaalde Marenius „kom, 'k heb nog meer te doen... nee... hier... daar over dien plakzegel heen... zoo... en nu zijn we quitte." 330 „Kier?"' vraagde Vastert. „Ja zeker... nou heb je je geld vriend; neem het mee, bewaar het goed en val mij alsjeblieft nooit meer lastig..." „Neem uwe het nou niet weerom?1" vroeg Vastert ontzet. „Nee, zeker niet," antwoordde Marenius met 'n lachje. „Woar mot ik d'r dan mee blieve?"' „Wat kan mij dat schelen?"' „Och toe meneer, ast-oe-blieve" smeekte Vastert, woarom dan nie?"' „Waarom niet?* Och, dat wil ik je wel zeggen," sprak Marenius, nu zeer rustig en met 'n waardigheid in z'n houding, die niet naliet indruk te maken. „Kijk es hier beste vriend, de een of ander heeft jou verteld, dat ik over den kop ga..." „Nee... nee... waarechtig niet, meneer...!" viel Vastert in. „Nou goed" suste Marenius met 'n handbeweging, „dat doet er trouwens niet toe; ze hebben je gezegd Marenius z'n zaken die gaan niet best. „Sakkerloot, dacht jij dadelijk, dat is natuurlijk waar. Marenius dat is van ouds al zoo'n gemeene afzettersboel geweest, die gaat er met mijn centen van door; hoe moet ik die nog uit 't brandende huis redden?1... nou ja, zoo ongeveer heb je gedacht en nu zal ik je eens wat vertellen. „Destijds heeft jou vader met 'n kwaje kop z'n soliede en goeie effecten, die wij voor hem bewaarden, weggehaald om er mee te gaan dobbelen. Waarschu- 231 wingen daar bleef hij ongevoelig voor, 'n brutale bek kregen we op den koop toe en 't slot was... enfin, dat weet je net zoo goed als ik. „Toen, 'n jaar of wat later, ben jij bij me gekomen. „Ik dacht eerst, nee, van die familie moet ik niks meer hebben, daar doe 'k geen zaken meer voor, maar je vroeg het nog eens en nog eens... dat weet je nog welf" „Joa meneer..." bracht Vastert heesch uit. „Dat ik besloot, om je dan maar te helpen en je geld te bewaren. Ik heb je 'n half percent rente meer gegeven, dan je eigenlijk toe kwam, maar ik had er Zelf plezier in, dat jij, de zoon van Dirk Vastert, zoo'n soliede spaarzame kerel bleek te zijn. Dat heb ik zoo tien jaar of hoe lang is 't, voor je gedaan." „En nu..." vervolgde Marenius, terwijl hij met 'n medelijdenden glimlach op den bleek geworden boer neerzag, „en nu kom je bij me en eischt me daares even, dat ik je rekening en verantwoording moet doen, omdat je 't met langer vertrouwt... je denkt toch zeker niet dat ik gek ben, hès1 om voor die lorrige tien duizend gulden of hoeveel is 't, me te laten belepdigen door den eersten boer de beste! Nee vrind... nooit, nooit meer wil ik iets met je te maken hebben, 't Valt me van je tegen hoor, 'k had 't niet van je gedacht... daar neem je zaken nou maar op gauw en breng ze op 'n betere plaats dan hier... asjeblieft." Bij 't laatste woord wees hij gebiedend naar de deur. „Och toe, meneer Marenius... ast-toe-bheve... nempt 't moar weerom... ze hadde me an me kop geluld... en ik wier zoo bange...!" barstte Vastert uit, krampachtig 't geld in z'n groote vuist knijpend. 232 „JNee, nee! kom, nou geen gezanik meer... ik heb meer werk." „Ast-toe-blieve... ast-toe-bheve...!" herhaalde de boer huilend, terwijl hij smeekend de hand met 't geld uitstak. „Nee Vastert... kom .nou- kerel, stel je niet zoo an" herhaalde Marenius ongeduldig en den boer bij 'n arm grijpend, duwde hij hem terug naar de deur. „Och... toe nou moar... ast-te-blieve... 'k zal 't nooit...!" Maar Marenius had hem de deur al zacht uitgeduwd en deze voor z'n neus dichtgedaan. Hij hoorde de klagende stem van den boer nog in 't klerkenlokaal... dan geschuifel op klompen... 't piepen van de buitendeur. Toen werd 't weer stil. Mr. Felix Antoine schonk zich 'n glas water in; hij beefde over al z'n leden, viel neer op z'n bureau-stoel en staarde voor zich uit. Dat was het eerste... het eerste symptoom... dus 'n geheim was 't niet langer, ze praatten er over... al buiten Renswoud, in de dorpen... en dat gerucht Zou aangroeien tot 'n storm., 'n orkaan, die over z'n huis zou komen en hem zou vernietigen... Wie had 't gerucht verspreids' O, hij wist het wel... hij had het gevreesd... al sedert lang en op den avond van de fancy-fair... toen had hij zekerheid gekregen. Notaris van Veen, die was z'n kwade genius, die had ook van Hogenlande gewaarschuwd. Maar als er nu meer kwamen... en hun eigendom opvroegens1 233 Hij sprong van z'n zetel op, rukte de deur open van t klerkenlokaal. Poort kwam juist binnen, was naar de post geweest, reikte hem de brieven over. Marenius verbleekte. Hij zag 't couvert van Melders & Cohen, 'n dreigbrief: gisterenmorgen hadden ze suppletie gevraagd. „Poort... ik kan niemand ontvangen, zeg, dat ik niet thuis ben... uit stad... dat ik morgen terug kom." De oude boekhouder zag z'n patroon aan met vreemden blik. „Goed meneer." Z'n stem klonk heesch. Marenius had de deur gesloten. Poort trad naar den schoorsteen, schonk zich wat water in. Holsman, die er vlak bij zat, keek eensklaps verwonderd om. De tanden van den ouden boekhouder klapperden tegen 't glas. Werktuigelijk had Vastert de deuren open geduwd en nu stond hij ineens weer buiten op de gele klinkertjes, de bankbiljetten met 't zilvergeld krampachtig tot'nvormloozepropgeknepeninz'ngroveeeltigehand. Daar had-je 't nou. Waar most-ie nou heen met de duitend Pampieren koopend Nooit... in d'r eeuwigheid niet. Stommert die-d-ie was! Dadelijk maar alles gelooven, wat 'n ander zee. Och God, maar als 't nou ook es waar geweest was, wat had-ie dan motte beginnend Opnieuw sparen, dat kon niet meer. Hij liep 234 nou al naar de zestig, had z'n besten tijd gehad. De rimrnetiek begon hem al veel te vaak te hinderen met 't werken. Maar zoo'n zaak as Marenius, dat kón toch immers niet mis loopen. O, jezis, hij beefde nog, als-ie dacht an die zwarte oogen van meneer. Hij had 't wel begrepen; toen ie zoo stiekum naar de brandkast ging, dat-ie 'n beetje kwaad was. En gelijk had-ie. Waarachtig had-ie gelijk! Zoo'n groote meneer, met zooveel geld en die altijd voor alle menschen zoo goed geweest is, daar beginnen ze nou allerlei leugens van te vertellen, en dan komt hij, Vastert, met z'n stomme boerekop maar ineens bij hem, om te vragen of-ie de dubbeltjes nog wel heit! Giftig werd-ie, nou wat anders!' Semmeling z'n schuld was 't, met z'n geleuter over wat ze zeien en dochten; wat hèt zoo'n zwamneus d'r nou an om z'n evenmensch zwart te makend Maar-ie Zou t'm toch es zeggen en goed zeggen ook! Nou liep-ie hier waarachtig met al dat geld in z'n hand over straat; 't was om te beven. Vastert keek om zich heen, kreeg ineens 'n angst, dat ze hem misschien berooven wilden, tegen hem aan loopen en dan ineens toegrijpen, zooals hij wel eens gelezen had, dat soms gebeurde in groote steden. In z'n zak dan maar. Z'n groote hand, steeds tot 'n vuist geknepen, wrong hij erin, en zoo bleef hij voortloopen naar de herberg, waar hij stalde. 'n Uur later reed hij terug; Piet mende weer, rookte 'n dikke sigaar, keek tersluiks naar z'n vader, die geen woord sprak. 335 Vastert prevelde maar al in zichzelf, wond zich blijkbaar in stilte op tegen 'n denkbeeldigen vijand, maar plotseling kon hij de woorden niet terughouden; hij schuimbekte schier van drift. „Die Semmeling.... die Semmeling kan van mijn part... de moord stikke...!" „Wabliefc"' Piet begreep het niet, dacht in stilte, dat z'n vader 'n borrel te veel op had, glimlachte bot voor zich uit. Maar Vaster herhaalde niet, wat-ie gezegd had. Die uitbarsting had hem 'n beetje opgelucht en tevens was er in z'n brein iets opgekomen, dat hem 'n zeer goede oplossing van 't onaangename geval leek. Weerom brengen, zou-ie 't! Vanavond nog! Eerst most Bles rusten, goed haver zou-ie hem voeren en dan kon-ie de reis nog wel es maken. Meneer Marenius, nu ja, kwaad was-t-ie geweest, maar daarom bleef-ie niet kwaad. Maar... weer met hem gaan spreken, dat durfde-ie niet. Sjonge nee, daar most-ie toch niks van hebben. 'n Mandje appels zou-ie meenemen, of nee, appels, dat was niks voor zoo'n heer; 'n fijn roomkaasje, dat was beter. En daar zou-ie 'n pampiertje bij doen met al 't geld er weer in. Natuurlijk, zelf brengen most-ie 't, maar niet an 't kantoor, an de huisdeur. Als dan de meid opendeed, dan zou-ie zeggen: Asjeblieft, dat's voor meneer, drek bezorgen!" En dan smeerde hij 'm. Dan kreeg meneer Marenius 't pak binnen. Wat bliksem, heb ik nou an de hand!1 En dan zag-ie 't kaasje, 'n piekfijn kaasje en daar onder... allejezis 236 daar had-ie 't geld weer van Gerrit Vastert! Dan zou-ie toch motte lachen! Vastert grinnikte zelf luid op bij die gedachte; Piet keek hem opnieuw aan, grinnikte ook. „Waar lach je om?1" vroeg de vader verbaasd. „Omdadde gij lacht." Vastert's oogen glommen, dan ineens begreep hij: „O ja!" Toen schaterden ze beiden. Steeds hield Vastert de hand in z'n zak, krampachtig 't geld in z'n vuist klemmend; z'n arm deed pijn van de gedwongen houding. Zoo kwam-ie thuis. HOOFDSTUK XI. t Ontvanger Rijnders zat aan 't dessert en keek naar Z n vrouw, die tegenover hem zat. Hij vond, dat ze bleek zag. „Je bent toch wel goed, Erna?"' Ze schrikte op uit haar apathie. „Goed...?1... Hoe bedoel je?"' „Je ziet zoo bleek; al 'n poos eigenlijk." Er was iets bezorgds in den toon van z'n stem en ook in z'n blik. Ze schudde ontkennend 't hoofd, keek op haar handen. Hij schilde zorgvuldig 'n peer, sneed hem door in vier partjes, wipte 't klokhuis er uit, stak 'n partje in Z n mond. „Die's lekker... 'n heerlijke peer... van wie heb je die?" „Van vrouw Zenders..." „Proef es..." Hij stak 'n partje op de punt van z'n mes, reikte t haar toe. Werktuigelijk nam ze 't er af en proefde. • „Nou?"' Ze knikte. „Ja, heel lekker..." Dan zwegen beiden. Rijnders at z'n peer, rolde dan z'n servet op, stak 238 het door den ring en tastte in z'n borstzak naar z'n sigarenkoker. Zij bleef zwijgend zitten, het hart telkens fel bonzend van angst. Aldoor poogde ze op te letten wat Rijnders deed en sprak, maar de gedachten warrelden door haar hoofd, voerden haar ver weg uit haar omgeving, tot ze ineens weer opschrok door 'n woord van hem, of 'n gebaar. Vandaag was 't den vier en twintigsten; acht en veertig uur was er verloopen sedert dien afschuwelijken avond van de fancy-fair. Sedert was ze niet meer uit geweest, ze durfde niet voor de ramen te gaan staan uit vrees, dat ze haar zouden zien en iets toeroepen, 'n sdheldwoord, 'n beleediging! Elk oogenblik kon Rijnders nu naar de brandkast gaan en die openen. En dan...?1 Ze wist het niet, maar vaag, onduidelijk dacht ze soms, dat Marenius toch nog zou helpen, haar zou redden, op 't laatste moment... Ineens weer Rijnders' stem. Ze zag op, keek hem vlak in de oogen. „Wat zeg jes"' Haastig stootte ze 't uit. Hij schudde even z'n hoofd. „Je zegt wel, dat je niks mankeert, maar..." „Nee, heusch niet... heusch niet... ik heb alleen wat... hoofdpijn..." Ze bukte zich, haar servet was op den grond gevallen. Bij die beweging drong het bloed naar boven, ze voelde 't ruischen in haar ooren, haar slapen bonsden. Rijnders was opgestaan, wandelde rookend 'n paar ra» 239 maal de kamer op en neer; 'n beetje spraakzamer dan gewoonlijk, nu zij aldoor zweeg; gedreven ook door n soort plichtbesef, dat hij haar 'n beetje moest opwekken, nu ze lijdend scheen. „Is 't al bekend, hoe groot de recette is van 't feest»"' Nee, ze wist het met. ,,'t Zal heel wat zijn." „Ja, dat denk ik ook." Ze schrikte van haar eigen stem, die zoo vreemd Klonk, zoo mat, als komend van veraf. Hij scheen 't niet op te merken, zweeg weer 'n poos. ( Ze bleef zitten voor de tafel, staarde op 't wit van t servet en de borden; voor haar, als 'n zwarte schaduw passeerde telkens Rijnders, in z'n kalmen looptred. Kook van z n sigaar kronkelde blauwig naar haar toe, steeg op tot de gaskroon, verdween in 't licht. „Heb je nog huishoudgeld genoegd" 't Was weer 'n vriendeHjkheidspoging; ze voelde 't. begreep de oorzaak. „Ja... dank je., ik heb nog genoeg..." Hij bleef even staan, glimlachte. „O... anders... vanavond zal ik de coupons es j^p- misschien valt er wel 'n extratje voor Ze sidderde, kromp ineen van plotselingen feilen angst. 6 „Of wil je niks hebben...!*" Hij lachte, deed z'n best hartelijk te zijn, 'n warmen klank te leggen in z n aanbod. „O, zeker.... zeker.... graag... dank je... Dank je wel...", stamelde ze. 240 Ze stond op, schonk zich'n glas water inaan 't buffet. Haar hand beefde. Hij had z'n op en neer geloop hervat, vond haar zenuwachtig en vreemd; 't beste was maar er met te veel notitie van te nemen. „Zou je niet laten afnemen?"' „Ja..." Ze belde. Dan hielp ze de meid, zette de schalen en bordjes in den dienbak, vouwde met haar 't tafellaken op, dat ze weglegde in 'n la van 't buffet. De meid verliet de kamer, droeg den dienbak voor zich uit, mevrouw Rijnders sloot de deur achter haar, wierp het velvetten tafelkleed over de mahoniehouten tafel, waarvan 't blad koud glansde onder 't gaslicht. Toen wist ze niet, wat verder te doen. Drukkend hing nu beider zwijgen in 't lamphcht vertrek. Ze was gaan zitten op haar eigen laag stoeltje, had 'n courant genomen, tuurde op de zwarte lettertjes. Dan ineens trad Rijnders naar de deur, greep de kruk. Ze vloog op; 't blad viel uit haar handen. „Wat ga je doen?"' Ze hijgde, keek hem aan, ontzet. „Maar wat heb je toch...?"' vroeg hij verbaasd, de 'kruk van de half geopende deur nog in de hand. „Wat ga-je doen!..." smeekte ze nu, in doodsangst. „Wel nog even naar kantoor... ben je soms 'n beetje... bang, om alleen te blijven?" Dan zal ik wel hier..." „Nee... nee... maar wanneer ga je... de coupons?" bracht ze met moeite uit, 241 Hij glimlachte; dus had ze hem toch goed begrepen straks; ze dacht zeker, dat hij 't zou vergeten. „Ja, ja... je extratje zul je wel krijgen hoor! 'k Heb nog n uurtje werk op kantoor en dan zal ik de trommel even halen." Hij deed nog 'n stap naar binnen, wilde naar es heelemaal opmonteren. „Hoeveel moet ié hebbend Ze zag hem als wezenloos aan, deed vergeefs moeite tets te zeggen; haar keel was als toegeknepen. „Noud" Hij zag haar aan, begreep haar aarzeling anders. „Ik... ik... ik weet 't niet...!" hijgde ze. Hij haalde z'n schouders op; teleurgesteld, dat ze met reageerde op z'n hartelijkheid, en verliet de kamer. Erna hoorde hem gaan; z'n bedachtzame kalme voetstappen doften weg over den looper. Ineens stokte haar adem. „Ging hij toch naar boven... de trap op...d" Ze wilde naar de deur snellen, hem na. Stil! hij hoestte... Nu was hij achter in de gang... ging naar 't kantoor... Ze hoorde 'n deur piepen... Dan werd 't stil. t Nu was hij weg... kon haar niet zien... bleef op Zn kantoor... maar over 'n uur... dan zou hij wel naar boven gaan... de trap op... over 't portaal... O, die langzame, rustige stappen van hem! Dan zou hij in de slaapkamer komen... ze zag hem voor zich, de loopkaars in de hand,., hij zette die neer op tafel, tastte in z'n zak naar de sleutels., opende de kluisdeur... dan weer 'n sleutel, de kleine met koperen rand van de brandkast... de deur zoog 242 bij nam de trommel, voelde de vreemde lichtheid... zette hem op tafel... deed het deksel open... Ze sloot haar oogen. Nee, nee, dat kon ze niet doorleven... dan zou ze sterven... dood zijn van angst en ellende, voor' hij verschrikt naar beneden zou zijn gesneld, haar roepend, doodsbleek van ontsteltenis, zonder te vermoeden, dat zij... Ze moest weg, dadelijk weg... naar Marenius... en daar... en dan... dat wist ze niet, maar ze moest weg uit deze kamer, uit dit huis, waar overal, uit eiken hoek, de misdaad haar aanstaarde met holle dreigende oogen. Ze opende de deur van de kamer, trad in de gang. De ganglamp brandde helder; op 't matglanzend marmer van den vloer lag de looper, mollig, warm rood. ^Ze sloop er over, onhoorbaar, op haar teenen. Op den kapstok hing haar regenmantel, haar hoed. Ze zette den laatsten op, stak hem werktuigelijk vast op het haar, sloeg den mantel om. In de lange gang was ze alleen; ze keek angstig naar 't einde, vreesde hem te zien terugkomen, nu al, onverwacht. Maar niets verroerde zich; in de keuken rammelde de meid met schalen. Zacht deed ze de deur open, stond ineens buiten in 't gure regenweer; dan trok ze hem achter zich dicht; hij viel in 't slot, met 'n slag, die hol doordreunde in de gang. Ze sidderde, rilde van kou, liep dan haastig voort, 't hoofd gebogen tegen de aangierende regenvlagen. 243 Menschen passeerden haar, groetten, maar ze zag het met; n werkman liep tegen haar aan „hola juffrouw'" Ze keek met op, haastte zich, haastte zich. In de straat, waar Marenius woonde, liep niemand De lantaarn voor de deur flakkerde in den wind* dreigde telkens uit 4e waaien. ™* Ze duwde 't hek open, trad de stoep op, belde; door lich113 Cn rUlt,CS dC deUr schemerde 't gangMet gebogen hoofd bleef ze wachten, luisterde angstig naar de geluiden daarbinnen. Achter haar gierde de wind, liet de regenvlagen kletteren tegen de ramen der huizen, floot ergens met noog aanzwellend geloei. Ineens zag ze 't silhouet van de meid op 't matglas dan knapte de deur open. *«"*«s, „Is meneer thuis...?"' Haar stem klonk heesch. ^?r-meid Za& haar even aan' hakende haar niet dadelijk, aarzelde. „Meneer is niet thuis," maar dan ineens ziende, wie t was. „O mevrouw Rijnders, komt u er even in k dacht, dat 't kantoor was." Ze was de gang ingetreden, zag de meid ernstig aan „Is meneer niet thuis?"' De meid glimlachte. „Ik zal es even voor u hooren, mevrouw " dJ»r hïP ^Uë irï de gang'tikte °P de kantoordeur, luisterde. Dan tikte ze nog eens, haalde in de verte haar schouders op tegen Erna, die gespannen 344 Ineens werd die deur opengedaan; ze zag zijn gelaat; hij snauwde iets tegen de meid. Deze sprak 'n paar woorden, wees op Erna. Hij trad de kamer uit; ze liep op hem toe, wilde iets zeggen. •Maar hij behield z'n tegenwoordigheid van geest, dacht aan 't bijzijn van de meid. „O, mevrouw Rijnders, komt U binnen!" 't Volgend oogenbhk was ze in z'n kantoor; hij deed de gangdeur dicht. Op den grond lag 'n half gepakt valies. Ze kon niet spreken, wees er op, zag hem angstig vragend aan. Hij knikte somber. „Ik ga weg." „Wegd..." „Ik moet... er is geen redding meer mogelijk!" Haar borst ging hevig op en neer, vergeefs trachtte ze 'n paar maal te spreken, eindelijk stootte ze de woorden uit, met heesch, rauwig keelgeluid. „En... de... effecten... van... van... mijd" Hij maakte 'n beweging met z'n hand. „Alles is verloren..." „Verloren...!" herhaalde ze toonloos, terwij* ze voor zich uitstaarde met vreemden blik. „Wat kom je doend" vroeg hij, zenuwachtig rondziende. „Doend... O God, Felix..." Ze wankelde; hij schoot toe, hield haar in z'n armen. Ze sloot de oogen, scheen bewusteloos. „Erna," fluisterde hij, ontzet. 345 Ze opende de oogen, zag hem aan. ,,'t Is zoo vreemd om me heen... zoo hol... zoo leeg... ik dacht dat ik... maar nu wordt 't al beter... laat me even... zitten..." Hij leidde haar naar 'n stoel. „Dankje..." sprak ze met zwakke stem, „ik heb al zooveel... zoo afschuwlijk veel doorgemaakt de laatste dagen... deze laatste uren... en nu mijn laatste... m'n uiterste redding... die dacht ik misschien nog te vinden bij jou... en..." Ze kon niet verder spreken, begon zacht te schreien. „Erna... lieveling!" fluisterde hij opnieuw, geroerd, terwijl z'n stem beefde. „En jij... jij was op punt om weg te gaan, Felix... om me hier alleen te laten.... in m'n ellende.... met m'n misdaad.... o Felix, hoe kon je dat doen....!"' Hij beet zich op de lippen, boog het hoofd. Ze zag hem aan met haar betraande oogen. „Dacht je dan... dat ik... hier kon blijven!"' Nog zweeg hij. „Ik vlucht met jou Felix... je moet me meenemen," vervolgde ze,'nu hartstochtelijk, „je moet...» ik ben weggekropen uit m'n huis... van m'n man... elk oogenblik kan de misdaad ontdekt worden... de misdaad, de diefstal, die ik beging... om jouwentwil... om jouwentwil..." „Doe me geen verwijten," sprak hij dof, „nu niet althans. Je hebt gelijk... het was slecht van mc, dat ik er 'n oogenbhk aan gedacht heb, om te vluchten zonder jou... maar hoe wil je, dat ik in staat zou zijn, geregeld en rustig te overleggen." 246 „Ik heb aan niemand gedacht... alleen aan mezelf, aan m'n veiligheid. Van alle kanten komt het gevaar opzetten. Morgen vervalt m'n accept van 50.000 gulden, ik heb het niet. M'n bankiers seinen dringend om suppletie voor de prolongatieposten... ik heb het niet. En 'n gerucht is al verspreid, uren ver van Renswoud, dat ik gefailleerd ben: telkens komen er menschen, eischen hun geld, hun effecten op... ik heb ze niet." „Maar hoe kun je weg... waarheen!"' „Met de auto, de grens over... ik kan Goch bereiken of Keulen desnoods in enkele uren en dan.., per spoor verder... naar Griekenland..." „Griekenland...!" Ze sloot de oogen. ,,'t Eenige land, dat geen misdadigers uitlevert," sprak hij bitter. De pendule sloeg acht uur. Hij schrikte op van dat geluid. „Maar laten we ons haasten... spoedig dan... we mogen niet talmen... 't kan telkens te laat zijn..." Ook haar deed de penduleslag sidderen. „Ja... laten we vluchten..." Hij was al naar de brandkast gegaan, greep de portefeuille met bankpapier. Slechts 'n paar biljetten waren er nog in. „Ga mee..." sprak hij. Ze volgde hem gejaagd naar 't klerkenkantoor. „De postzegelkas..." mompelde hij, „hier... licht bij..." Ze nam het doosje lucifers, streek er een af. Hij paste de sleutels van z'n ring in 't slot van een 247 der lessenaars, 'n Vloek ontsnapte hem; hij ijlde terug naar 't kantoor, greep den pook van 't haardstel, gebruikte die als breekijzer. Met 'n slag sprong 't slot. „Licht dan toch bij...!" Opnieuw streek ze 'n lucifer. Hij zocht, tastte, zag dan de doos staan, pakte hem mee. Er was wat zilvergeld in. Hij zag rond, trad dan eensklaps weer toe op de brandkast, greep er 'n doos uit. „Opbrengst Fancyfair" stond er op met potlood in z'n eigen handschrift. Hij opende hem niet, legde hem in 't valies tusschen z'n kleeren. „Haast je dan... haast je..." smeekte ze. Hij klapte 't valies toe, sjorde aan de riemen. Op dat oogenblik ging de bel over in de gang. Ze zagen elkaar aan ontzet. Hij legde z'n vinger op z'n mond. „De meid heeft last om te zeggen, dat 'k niet thuis ben..." fluisterde hij. Ze wankelde, viel neer op 'n stoel. „Als 't Rijnders is..." Doodstil bleef het in de kamer, ze hoorden hun harten bonzen, luisterden in stijgenden angst. De buitendeur werd geopend; 'n mannenstem bromde iets, de meid antwoordde, weer 't geluid van de mannenstem, dan werd de deur gesloten. Buiten op straat klonken voetstappen van iemand, die heenging. Ze haalde hijgend adem. 248 „Wat is het?1..." Hij haalde z'n schouders op, scheen iets geruster. Iemand tikte op de gangdeur. Marenius vloekte binnensmonds, trad toe op de deur opende die op 'n kier, snauwde zenuwachtig: „Wat nu weers"' „Compelement van Gerrit Vastert en dat moest ik u direkt geven.." „Gerrit Vastert...;"' Hij keek verwonderd, nam dan 't ronde pak over. „Hij is weggegaan," sprak de meid nog en ze vertrok. Marenius trad z'n kantoor weer in, 't pak in de hand. Erna zag toe, ongerust en verwonderd. „Wat heb je daard" Hij haalde z'n schouders op, legde 't pak op tafel, sneed de touwtjes door. ,,'n Kaasje;*... Wat beteekent dat?... Ik dacht..." Maar de woorden bestierven op z'n lippen. Onder 't kaasje lag 'n pakje, gewikkeld in een stuk krantenpapier. 't Waren de bankbiljetten van Vastert. Marenius werd doodsbleek, zag om naar Erna, die angstig al z'n bewegingen volgde. „Maar talm dan toch niet... elk oogenblik kan het te laat zijn... Wat hebt je daar...;"' „Niets..." Hij deed 't papier weer om het pak, duwde 't van zich af, huiverde. Dan vloog hij op. „Ja, we moeten gaan... we moeten gaan." Hij liep naar de deur van 't klerkenkantoor, draaide het slot om, greep z'n hoed, zette dien op. 349 Dan zag hij nog eenmaal rond. 'n Snik welde op uit z'n borst. Ze had het valies gegrepen, trad naar de gangdeur. Hij draaide 't licht uit, scheen dan te aarzelen. Ze stond voor de deur in 't donker. „Waar blijf jes"' Ze zag hem niet, maar ze hoorde, hoe hij opnieuw 't pak dat zooeven gekomen was, losmaakte, 't papier ritselde,... hij stak iets weg in z'n borstzak. Dan trad hij op haar toe, opende de deur, sloot hem af van buiten, stak den sleutel in z'n zak en nam 'tvahes uit haar handen. „Kom...!" sprak hij. Ze zag, dat hij beefde van hoofd tot voeten; z'n gelaat was aschgrauw. Hij opende de tuindeur. Ze stonden buiten. De wind gierde en huilde door de boomen, de regen sloeg hen In 't gelaat. Zwaar en vreemd stonden de struiken en de rozelaars in 't flauwe licht, dat viel uit 't raam boven de gangdeur. De stammen en takken bogen door. den wind. Ze rilde, trok den mantel vaster om zich heen. Hij liep voor haar uit, z'n groote zwarte gestalte volgde ze, over 't schelppad, dat kraakte en knerste onder hun voeten. Ze dacht niet meer, voelde zich als in 'n bange vage droom, voortgejaagd in stagen angst door zwarte sombere ruimten. Ineens bleef hij staan. Ze zag op, stond voor een donker gebouw. 250 Hij opende 'n deur, liet haar binnengaan. Ineens greep de angst hun heviger in die zwarte holle duisternis. Waar zijn wed... Felix... ik ben zoo bang..." „Stil... stil... ik maak licht..." Hij streek een lucifer af; even later brandde 'n lantaarn. „Alles is gereed," sprak hij. De automobiel stond klaar. Hij zette de kap op, dan nam hij 'n pels. „Hier, sla die om je heen... 't is koud..." „En jij dan...!"' 'n Vluchtig rood kleurde even haar wangen. „Ik heb geen kou... ik ben warm gekleed." „Dank je..." fluisterde ze. Hij plaatste 't valies in 't rijtuig, hielp haar instappen. Ze voelde de zachte inzinking der kussens onder haar en in haar rug, toen ze leunde; rook de leer lucht van de bekleeding. Wat gebeurde er toch eigenlijk.... wat ging ze doen... hier, in die donkere ruimte, met die stralende scherpe lichten zoo fel en fantastisch vooruit...!1 Marenius opende de straatdeuren; ze volgde z'n bewegingen; ineens vreemd rustig in haar gevoel, alsof haar bewustzijn langzaam uitdoofde; 't licht werd matter, de geluiden om haar, doffer. Hij liep achter den wagen om, draaide forsch aan de handel. De motor sloeg dadelijk aan. Ze schrikte er van, voelde de trilling doorgaan in haar leden. 251 Ineens zag ze Marenius voor zich zitten, scherp Zwart z n figuur tegen 't felle licht dat van voren uitstraalde. , T?,en> z?cht veerend, voelde ze de beweging van t rijden; ineens woei de wind en regen weer in haar gelaat, drong van voren in de kap. Ze waren buiten. Ze zag 't water van de gracht naast haar; ze reden vlak langs den kant, zacht schokkend over de slechte keien. Toen kwam haar bewustzijn terug met 'n schok fel scherp zag ze en begreep ze. Ze vluchtte, vluchtte met Marenius, en die huizen hier, die straten, dat was Renswoud, daar woonde ze. Ze leunde terug in de kussens, in angst om herkend te worden. Ze zag menschen loopen bij 't licht der lantaarns, ze bleven staan, keken. Waar was ze nu...d 't Leek zoo vreemd, toch zoo bekend... God! Ze kromp ineen, sidderde. De auto passeerde haar huis; ze zag 't licht boven de gangdeur. Ze sloot de oogen. Plotseling gingen ze sneller en met die snelheid drong de wind sterker naar binnen. Ze zag nu geen huizen meer; zwart schemerde 'n rij boomstammen voorbij. Marenius liet de hoorn werken.Naargeestigenspookachtig joelde 't geluid; de vaart verminderde iets, de auto zwenkte; dan zag ze ineens de lichten van 'n equipage voor zich... voorbij was 't. 252 Ineens schokte de wagen minder, ze voelde de verandering van 't plaveisel. Ze waren op den rijksweg. Marenius schakelde de versnelling uit, nam de prise directe; de wagen sidderde even, trilde onder de groote spanning; dan ineens scheen hij weg te schieten. Erna schokte op bij die plotselinge snelheid; boomen, huizen, grinthoopen schoven voorbij in 't felle licht der lantaarns. Tegen den wind in vlogen ze in toomelooze vaart en die wind scheen aan te zwellen tot 'n storm, die over de velden kwam gieren op de auto af, om hem terug te dringen, tegen te houden in z'n,vlucht. Erna sloot opnieuw de oogen. Ze poogde te denken... te denken, maar 't was zoo vreemd... zoo onwezenlijk... als 'n koortsvisioen... Wat gebeurde er toch met haar lichaam... viel ze niet in eindelooze diepten... en hoorde ze niet 't geluid van roepende stemmen...!' Dat was de vlucht... de krankzinnigmakende vlucht... Ze huiverde onder haar zwaren pelsmantel, drong zich in 'n hoek. BESLUIT. Den vijf en twintigsten November, 's morgens om kwart voor negen, belde notaris van Veen zijn klerk. Deze verscheen. „Visser, hier is 'n accept van ƒ50.000 van Marenius; om negen uur gaat 't kantoor open... zorg dat je de eerste bent." „Jawel mijnheer." Hij wilde vertrekken, maar de notaris riep hem terug. „Hij zal wel dadelijk betaald worden, maar mocht dat niet 't geval zijn, dan laat je maar subiet protesteeren; begrepen?1" „Begrepen meneer." Visser schoot z'n jas aan, stak 't accept met de portefeuille in z'n binnenzak en begaf zich op weg. Toen hij in de straat kwam, waar Marenius. woonde, begon de klok negen uur te spelen. Hij verhaastte z'n tred, kwam naderbij. 'n Twintigtal menschen stonden voor 't huis, keken naar de ramen van 't kantoor, waar de luiken nog voor zaten. De gangdeur stond wijd open. In de gang stond juffrouw Taat en daar waren ook Poort, Holsman en de andere klerken. „Wat is er aan de hand?"' vroeg Visser, die de gang instapte. Smulders trad hem tegemoet, nam hem apart. 354 „We weten 't niet... 't kantoor is op slot en meneer moet gisterenavond met z'n auto in de richting van de grens zijn weggereden; de deuren van 't koetshuis stonden van morgen open. Mot jij bij ons zijnd" „' Kleinigheid" grinnikte Visser, 't accept toonend, „misschien ka jij 't wel even verschieten." Smulders schrikte, riep Poort, liet hem ook 't accept zien. De oude man zag den notarisklerk wezenloos aan, dan haalde hij z'n schouders op. „Haal 'n smid," adviseerde Visser. „Dat durf ik niet," sprak juffrouw Taat ,,,as meneer z'n kantoor zoo op slot doet, wil-ie d'r zeker geen mensch in hebben." „Doe de gangdeur toch dicht... zoo dadelijk loopt 't huis vol vreemden," adviseerde Smulders. De groep menschen op straat werd grooter, ze drongen 't hek binnen; 'n enkele trad op de stoep. Visser zag op z'n horloge, dacht aan de gekregen opdracht, verliet 't huis en snelde terug naar zijn patroon. „Dan maar dadelijk naar den kantonrechter," sprak deze, „ik was er op voorbereid." "*n Paar uur later begon 't gerucht door te dringen in alle woningen. Marenius is-t-er van door met mevrouw Rijnders. Notaris van Veen en de kantonrechter waren gekomen; hadden de deur geforceerd en waren 't kantoor ingetreden. Vreemd zagen ze op. 255 De brandkast stond wagenwijd open; 't bureau was overdekt met allerlei papieren; 'n leeg geldmandje en n leege banknotenportefeuille lagen op 't tapijt. Midden in de verwarring vonden ze 'n kaasje. In de brandkast Jagen wat hypotheekakten, leege portefeuilles met de namen er op van hen, die eenmaal eigenaar waren geweest van effecten. Verder geen waarden. In 't klerkenkantoor was een lessenaar opengebroken; de pöstzegelkas was verdwenen. De klerken waren mee naar binnengegaan, deden aanwijzigingen, ook juffrouw Taat was er bij. Aan de deur stonden nieuwsgierig de meiden te luisteren. Juffrouw Taat was op de brandkast toegetreden, ze zag haar portefeuille liggen, kende hem; Marenius had hem zoo vaak getoond, vriendelijk aanmoedigend tot sparen. Ze greep er naar, had hem al in handen. „Nergens aankomen juffrouw!" gelastte de kantonrechter. 't Is toch... m'n eigendom meneer!" beefde ze terug. th) nam hem haar af, zag, dat er niets in was. „Hij is leeg, m'n goeie mensch; moest er wat inzijns"' Ze begreep hem niet, zag hem versuft aan. w°ta.ns van Veen kwam tusschenbeiden. „Och juffrouw, gaat U nu maar zorgen voor 't huishouden; hier de heeren en wij zullen alles wel eens nagaan. „Maar 't zijn toch mijn effecten..." stamelde ze, klappertandend. „Meneer Poort... mijn effecten..' alles wat ik gespaard heb... voor den ouden dag.'* 250 Met zachten drang werd ze de kamer uitgebracht. De oude boekhouder was doodsbleek geworden. Met 'n oogopslag had hij den ganschen toestand overzien; die portefeuilles, hij kende ze, had ze zooveel jaar beheerd en nu waren ze leeg, plat,... stukken karton met linnen banden, achteloos op 'n hoop gesmeten. Notaris van Veen zag hem wankelen. „Kom, kom... wees nu flink meneer Poort..." Maar de oude man kon niet meer. Hij sloeg de handen voor z'n gelaat en brak in snikken uit. Buiten groeide de menigte aan, vormde clubjes; een vertelde wat hij wist, de anderen luisterden. Sommigen werden doodsbleek, weigerden te gelooven. „De brandkast is leeg," zeggen ze. „Ze weten 't nog niet; de kantonrechter is er in met notaris Van Veen; die nemen de boel op." „Daar is ie!" . Inderdaad, de notaris trad op dat oogenblik uit t Men stormde op hem toe, vijf, zes menschen hielden hem tegen, de gezichten strak van angst. „Notaris... is't waar...?"' Hij hief z'n hand op, keek ernstig. „Ik vrees., dat alles weg is..." „Maar mijn geld... mijn geld...!" huilde er een. Hij haalde medelijdend z'n schouders op. „We hebben de brandkast nagezien, en die is leeg; maar gaan jullie nu naar huis; wat helpt 't, of je hier blijven staan; er in mogen je toch niet en Marenius is weg." „De schooier... de schoft... de dief! 257 n Paar slopen naar huis, doodsbleek, maar de meeste bleven en de menigte groeide aan; kreten stegen er op, bedreigingen. Ineens keken allen naar een kant. "n Man naderde daar, 'n boer; Gerrit Vastert was 't. Ze hepen hem tegemoet. „Gerrit... weet-je 't al... weet je 't ook als"' Maar ze hoefden het niet te vragen. Hij was vreesekjk om aan te zien; z'n oogen puilden uit z'n hoofd, z'n mond was geopend, 't speeksel kwijlde er uit; hij sprak met, uitte niets dan dreigende, ongearticuleerde klanken. Tot voor 't huis was z'n gang onvast, dan ineens yloog hij af op de deur, z'n vuist omklemde 't heft van n mes. „Houdt hem tegen... hij is gek.;, hij is gek...!" n Paar grepen hem, maar hij klemde zich vast, beukte met z'n vuist op de paneelen. „Hij is weg Gerrit... hij is weg..." Maar hij hoorde niet, begon te brullen in toomelooze woede. Ze trokken hem mee, sleurden hem van daar, t mes ontviel z'n vuist. Maar ineens, met reuzenkrachten rukte hij zich los, bukte zich bliksemsnel en 'n seconde later verbrijzelde n steen een der spiegelruiten van de salon. 'n Siddering ging door het volk. >Ja> godverdomme... de ruiten kapot... gooit ze kapot...!" schreeuwde met brullende stem 'n groote kerel. Dat was 'n sein. Ineens werd de menigte bezield door 'n duivelsche woede. 258 'n Hoop straatsteenen lag tegenover 't huis op den weg. „Hier... steenen... steenen...!" Toen vlogen ze bij tientallen tegen 't huis, tegen de deur, tegen de ramen; de glazen berstten en spleten, rinkelden omlaag met oorverdoovend geweld. Vastert voerde aan, hij drong tot vlak voor 't huis, 'n steen kwetste hem zelf, 't bloed gutste langs z'n slaap, maar hij merkte 't niet, wreef met z'n hand 't warm vloeiende vocht over z'n heele gezicht; dan lachte hij, 'n afgrijselijke lach. Ineens drongen veldwachters en marechaussees door de menschenmassa. ; Vastert had juist 'n steen gegrepen, vernielde met 'n vloek de laatste ruit, die nog heel gebleven was. 'n Marechaussée greep hem. „Ga jij es mee..." 'n Paar anderen hadden hun sabel getrokken. „Achteruit... achteruit... en doorloopen... alla menschen... ieder mot z'n plicht doen..." Vastert had weerstand geboden. Hij vloekte; 't schuim stond op z'n mond. Maar plotseling gaf hij 'n doordringenden schreeuw, zakte in elkaar; 't bloed gutste zwartrood uit de gapende wonde. Tegen de avond begon 't opnieuw te regenen. In 't huis van Marenius brandde geen licht meer. Juffrouw Taat was vertrokken, de meiden waren naar huis, durfden niet te blijven. Op last van den kantonrechter waren de ramen geblindeerd. Planken waren er voorgespijkerd. 259 Doodsch en naargeestig stond de eenmaal rijke woning in het druilend schemerlicht. ,,'t Is 'n slag voor Renswoud," sprak notaris Van Veen, die met Dr. Vogel naar huis ging, ;,maar 't was te voorzien, al maanden geleden...; ik heb zooveel menschen gewaarschuwd, maar ze geloofden 't niet, wilden me met begrijpen." „Of Rijnders er in zou zitten!" „Dat denk ik niet, die is te secuur; hij mag blij zijn, dat-ie die vrouw kwijt is." „Toch geloof ik niet, dat ze slecht was," sprak Dr. Vogel; „m'n vrouw had altijd meelij met haar; Van Hogenlande zit er zeker wel in?"' Van Veen haalde z'n schouders op. „Van hem zul je niet veel hooren; hij is naar Parijs vertrokken." Ze passeerden 'n zijstraat. Voor 'n huis stonden menschen te kijken, staken de hoofden bijeen, fluisterden. De beide heeren traden naderbij. „Wat is er, Geurtss"' De man groette, zag bedrukt den notaris- aan. „Ze zeggen, dat meneer Poort dood is, meneer, de ouwe boekhouder..." „Dood?"' riep de . notaris ontsteld. Geurts wees op z'n hals, haalde z'n schouders op. ,,'k Weet 't niet, ze zeggen 't." „Verschrikkehjk... verschrikkelijk... o Marenius, je hebt wat op je geweten!" De beide heeren gingen verder. „En de slachtoffers, die er 't meest van te lijden 260 hebben, die zfe je niet eens, dokter," sprak de notaris, nadat ze 'n poos stilzwijgend hadden doorgeloopen, nog onder den indruk van 't pas gehoorde. Notaris Van Veen wees op 'n kleine eenvoudige woning. „Mevrouw ScheriusS"' vraagde Dr. Vogel verwonderd.De notaris knikte. „Als je daarbinnen eens kon zien...! Och dokter daar is geen misdaad afschuwelijker dan die, waaraan Marenius zich heeft schuldig gemaakt." Ze waren bij het huis van Dr. Vogel gekomen, namen afscheid. De notaris liep door, bereikte ook weldrazijn woning, "t Was nu donker geworden, 'n Fijne, kille motregen viel onhoorbaar uit de zwarte lucht. Toen hij op de stoep van z'n huis stond op de markt, passeerde hem iemand, die groette. De notaris zag hem na bij 't weifelend licht der lantaarn. 't Was Holsman; de lange, schrale gestalte ging voorover gebogen als gebukt onder 'n zwaren last... Hij stak de markt over, ging den ijzerwinkel in van Gillissen, om daar de boeken bij te werken.