DE RING DER GROOTVORSTIN HISTORISCHE NOVELLE DOOR MELATI VAN JAVA DERDE DRUK ROTTERDAM D. BOLLE m m 2 in hout opgetrokken maar de schitterende natuur die het omringde, schonk het een versiering, welke men te vergeefs rondom de paleizen der beschaafde wereld zou zoeken. Forsche eiken, van wier stammen het grijsgroene mos in vlokken afhing, als waren het de teekens van ouderdom dezer honderdjarige reuzen overschaduwden de woning met hun dik loof en ineengestrengelde takken, dik als kleine boomen. Wilde wijnrank en wilde rozen, passiebloemen en donkerpaarscbe klokken omslingerden de veranda en strekten hun dartele ranken uit tot verre over het dak. In de onmiddellijke nabijheid van het huis waren de hooge boomen weggekapt en de grond die zacht afhelde naar de rivier was in een tuin herschapen, welke dank de weelde van den overrijken plantengroei op een toovertuin geleek, zoo frisch waren de tinten, zoo bedwelmend de geuren der bloemen. Alles verried in den aanleg, dat men het niet aan het toeval en aan den krachtigen maar wilden groei der planten had overgelaten den tuin zoo schoon te maken. Een smaakvolle hand had blijkbaar aan de bloemperken hun plaats gegeven, hier een boschage van tulpboomen doen groeien, ginds het overvloedige hout laten wegkappen, om zich een fraai vergezicht te scheppen, prieelen van buigzame lianen geschikt, zitjes aangebracht onder de schaduw van treurcypressen of onder koepels van klimop, van waaruit het oog naar hartelust kon 4 ken verscholen had te voorschijn; zij hadden takken hij wijze van wapens in de hand en vielen de dansenden aan. De mannen verweerden zich, de vrouwen kermden en snelden naar de koningin in haar groene nis. „Weg, weg!" riep de europeesche knaap, „ik zal de koningin redden!" En hij snelde toe, wierp de meisjes haast omver, en nam haar in zijn armen. „Neen, Armand, neen!" verzette zich het meisje, „zoo moet het niet, ik mag dezen keer niet gered worden; de Indianen moeten mij gevangen nemen." „Maar ik bescherm u, en dan zou ik wel eens willen weten of die roode honden u durfden aanraken," riep hij opgewonden, in 't vuur van het spel. „O foei," zeide zij, „spreek zoo niet, mama moest u hooren, wij spelen immers maar!" Een indiaansche knaap grooter en forscher dan de anderen, met een regelmatig schoon gelaat en heldere oogen, scheen de anderen overwonnen te hebben en naderde nu de koningin. Armand stond met fiere houding naast haar, hij leunde op een boomtak, als ware dit een degen geweest. „Kom eens nader als je durft!" zeide hij. „Zeg eerst wie ge zijt!" „Wie ik ben," antwoordde de knaap in de indiaansche taal, waarin trouwens de andere hem ook toegesproken had, „ik ben Osseo, de zoon van 5 de avondster, ik ben gekomen om mijn zuster te halen en haar te voeren naar het paleis van mijn vader." „Uw zuster, ge hebt geen zuster!" „Mijn zuster is Weenonah, de lelie der prairie, haar vader is Wabun, de Oostewind, die den morgen brengt als hij met zijn zilveren pijlen de duisternis verdrijft. Daarom zijn haar haren zoo glanzend als het goud, dat hij over de prairie zendt en haar wangen zoo rood als de wolkjes, die hij voor zich uitdrijft wanneer hij plaats maakt voor de zon, en haar oogen zijn blauw als de zee, waarover hij strijkt." „Ge liegt, Weenonah is mijn zuster, haar ouders zijn uit het land, daar ver over de zee waar ook ik geboren ben." „Maar de lelie, heeft hier haar wortels geschoten, de lelie bloeit in de prairie daarom behoort zij ons." „Neen, zij is mijn zuster en zij heeft een blank gezicht, dus is er niets gemeens tusschen haar en den rooden man. Ga heen Osseo en laat de witte lelie in vrede!" „Wij zijn gekomen uit het land van denwoesten Kalibonokka, den Noordenwind, die tusschen de ijsbergen woont, in het land der eeuwigdurende sneeuwstormen. Wij komen van zooverre omdat de wilde zwaan, de Wawa toen zij uit het zuiden terugkeerde, verhaalde van de schoone witte lelie met haren glanzend als zonneschijn en oogen blauw als onze meeren, die hier bloeide en toen 7 die door Hiawatha, den leeraar der volken overwonnen werd; hem zal ik vragen, hoe u te bevrijden. Hij zal mij een manitoe J) geven, die tegen alle tooverkrachten bestand is." .Lafaard 1" riep Armand verachtelijk, „steun op geen manitoe's, hier is mijn manitoe." En hij zwaaide zijn stok in de hoogte. „Laat ons strijden, wie overwinnaar blijft, die mag de koningin wegvoeren." „Mijn broeder heeft goed gesproken, wij zullen strijden," zeide de jonge Indiaan. Zij speelden nog; maar voor hen, die beide knapen aandachtig beschouwden was het duidelijk dat het spel voor hen niet geheel en al spel beteekende en er zich veel ernstigs onder mengde. Uit de oogen vooral van Armand lichtte iets, dat men liever niet bij zulk een jongen knaap zou hebben opgemerkt; de Indiaan daarentegen zag hem kalm en zelfs vriendelijk aan, hij legde in zijn spel allen ernst zijn ras eigen, maar hij dacht er niet aan het te gebruiken tot een middel om aan zijn wrok te voldoen. Hij bleef afwachtend staan, terwijl Armand zijn aanloop nemend met opgeheven stok naar hem toekwam. Plotseling echter verliet het meisje haar nis en bleef met opgeheven hand voor Osseo staan; 't scheelde weinig of de slag was op haar neergekomen. 1) Talisman. 8 „Neen Armand, neen! Ik wil 't niet hebben, ik wil niet dat gij werkelijk vecht. Vader ziet het niet graag." „Dwaas kind, maar we spelen immers!" „Neen, neen, jij speelt niet meer! Osseo en de anderen wel. Het wordt laat, wij moeten naar huis gaan, zie de zon schijnt niet meer over de prairie, wanneer wij spoedig dien heuvel opgaan dan kunnen wij haar nog zien!" Zij wierp haar hoofd achterover zoodat haar gouden lokken heen en weer golfden en zei toen tot de anderen: „Wie mij voor is, krijgt mijn bloemen!" Zij zette den kleinen voet vooruit, boog het lichaam een weinig en snelde vlug als een pijl den heuvel op, die tegenover het woonhuis lag. Zij liet de anderen ver achter zich behalvè Osseo en Armand, die haar spoedig voorbij snelden. Een oogenblik bleven zij gelijk, totdat Osseo een klein voordeel behaalde even voor den top, maar dadelijk kwam Armand hem terzijde, stiet hem snel terug, zoodat hij op den grond viel en stond toen weldra zegepralend op den heuveltop, de anderen afwachtend. „Armand, dat was valsch!" zeide het meisje nu in het- fransch, „je geeft Osseo een slecht voorbeeld." „Een slecht voorbeeld?" „Ja ... zie daar zijn mijn bloemen, je waart beiden gelijk, en daarom verdeel ik ze tusschen u. Hier Osseo, hier Armand!" 9 De Indiaan wierp haar een dankbaren blik toe en hechtte de bloemen aan de ketting van schulpen, die over zijn borst hing. Armand daarentegen nam de bloemen, wierp ze op den grond en trapte er op. „Ik deel met geen Indiaan," zeide hij bits. Daar klonk een stem uit den tuin. „Christine, Christinel" „Ik kom moederlief!" riep het meisje, „de groote Geest beware u van nacht en geve u aangename droomen, kom Rosette!" dit werd gezegd tegen een meisje van haar leeftijd dat er bijna geheel europeesch uitzag en in wier arm zij den hare stak. Armand volgde hen, de indiaansche kinderen gingen op het gras zitten en bleven nog bij elkander. „Ik ben ontevredenop je, Armand," zeide Christine tot den knaap, die met een boos gezicht een weinig achter haar liep. „En ik ook op jou! U trekt altijd de roode kinderen voor! Mademoiselle!" „En al ware dit zoo, ben ik niet vrij het te doen? Gij doet erger, gij geeft hen een slecht voorbeeld, gij zijt valsch!" „Als een ander mij dat zeide, nichtje!" „Ik hoop dat gij een ander nooit aanleiding zult geven dat te zeggen, en dan zijt ge wreed bovendien, ge zoudt niets liever willen dan dien knaap te mishandelen en gij hadt het ook gedaan als ik niet tusschenbeide was gekomen." 10 „Dat had ik ook, hij had een flink pak te goed." „En waarom ? Osseo heeft u nooit iets misdaan. Eens toan gij verdwaald waart, droeg hij u naar huis." „Ik kan dat rood ongedierte niet uitstaan vooral omdat gij ze altijd voortrekt." „Is dat waar, Rosette?" „Mademoiselle d'Auban houdt meer van het volk van mijn moeder dan van dat mijns vaders hoewel ook haar ouders blank zijn." „Neen, dat is niet zoo, Rosette, ik houd niet meer van de Indianen maar ik heb medelijden met hen, zij zijn zoo goed en zoo ongelukkig sinds de Europeanen in hun land zijn gekomen." „Goed, goed! die goedheid van hen, daar zult ge nog eens mooie dingen van beleven." „Christine, mijn lieveling! 't Wordt zoo koel, de zon is reeds onder, kom je spoedig?" riep de stem, die nu van dichter bij scheen te komen. „Ja, mama mijn liefste! Hier ben ik!" Zij liet Rosette's arm los en vloog een pad af, dat in den tuin uitkwam; daar stond in de schemering tusschen de bloemen een nog jonge vrouw, wier schoon gelaat veel op dat van haar dochtertje geleek. Het meisje viel haar moeder om den hals en bedekte haar wangen met kussen. „Wat is je gezicht warm, lieve kind, och, wat hebt ge je weer verhit, kom laat ons spoedig naar binnen gaan. Vader zal wel dadelijk komen en ik was hem gaarne tegemoet gegaan maar eerst moet je wat verkoelen!" 11 „O, dat is niets, ik heb wat hard geloopen, we hebben zoo druk gespeeld." Arm in arm keerden moeder en kind naar het huis terug, gevolgd door Rosette. Armand bleef in het bosch. „En heb je pleizierig gespeeld, Christine?" „O ja mama, alleen" alleen, ik houd niet van Armand!" „Maar lief kind, hij is je eenige landgenoot onder al die vreemde kinderen en je bloedverwant bovendien." „Dat kan wel zijn, mama, maar ik houd meer van Osseo en van de andere kinderen." „Hoe kan dat zijn? Als Armand er niet bij was, zou ik je niet zoo gerust aan die anderen toevertrouwen!" „Hij mij beschermen? Neen mama, Armand is niet goed, en ik schaam mij dikwijls voor de roode kinderen als hij zich zoo aanstelt; dan kunnen zij immers geen goed van ons blanken denken." „'t Spijt me dat te hooren van Armand en ik zal er eens met bem over spreken.". „Neen, doe dat niet mama, hij zal begrijpen dat ik met u er over gepraat heb en dat maakt hem nog erger. Wij zouden veel prettiger met elkander spelen als hij er niet bij was!" „Beste kind! ik weet niet of ik 't wel mag goedkeuren dat je zoo veel op hebt met die indiaansche kinderen." „Och mama, u ook al! Armand zegt het en 12 Rosette 'ook. 't Is waar, ik houd veel van hem, maar mama," en zij zag zoo ernstig als men 't van zoo'n jong kind niet zou verwacht hebben, „Waarom mag ik 't niet, ze zijn immers ook kinderen van Onzen Lieven Heer, Hij heeft ze toch ook geschapen, zij zijn mijn broeders." „Zeker, zeker, maar die Indianen hebben andere gewoonten, andere gebruiken dan wij, de meesten zijn niet eens christenen." „Maar zij zullen het worden als zij begrijpen dat de christenen beter zijn dan zij, en wanneer Armand ...." „Stil kind! wij hebben veel meer geleerd, wij zijn beschaafder, zij zijn wild en onwetend en daarom daarom " „Zijn zij niet slechter dan wij, men kan op hen vertrouwen. Wanneer zij eens vriendschap met iemand sluiten dan is 't voor altijd... ö ik ken ze zoo goed!" „Nu ik verbied je ook niet met hen te spelen." Zij waren in de veranda gekomen, mevrouw d'Auban nam een witten, wollen doek en sloeg dien geheel om het hoofd en de tengere gestalte van haar dochtertje, en toen met haar arm om haar heengeslagen sloegen beiden den weg in naar de rivier. „Vertel me nu eens, wat hebt gij gespeeld?" vroeg de moeder. „O mama, wij hebben koninginnetje gespeeld. Ik was de koningin en mijn onderdanen kwamen mij telkens iets vragen en dan besliste ik: daar kwam Nokomis klagen, dat men haar maïs ge- 14 „O ik weet het wel, het geeft zorgen en die had ik zoo straks ook maar toch 't is zoo prettig te regeeren." „Christine, er zijn dikwijls geen grootere slaven dan de vorsten; menige vorstin is ongelukkiger dan de minste slavin van uw vader!" „O mama, dat kan ik niet gelooven. Hoe weet u dat? „Zal ik u zeggen, wat het beste koningschap is voor een vrouw? Koningin te zijn in haar eigen huis." Maar Christine luisterde niet meer; zij wierp zich op den grond en legde haar oor tegen het gras. „Daar is vader! Ik hoor den hoefslag van zijn paard, spoedig moeder! laat ons naar den oleander gaan, daar kan hij ons 't eerst zien." II. Mevrouw d'Auban en haar dochter klommen op het heuveltje, van waaruit men den door het bosch gebaanden weg gemakkelijk overzien kon; de schemering heerschte reeds tusschen de boomen en het duurde een poos vóór men den naderenden ruiter in het vale half donker onderscheiden kon. „Ge hebt je vergist, kind!" zeide de moeder. „Neen, neen, mama, ik hoor het getrappel nader en nader komen; daar ziet u, daar heel in de verte iets wits, dat zijn de beenen van Mouche, papa's paard!" Inderdaad nu hoorde ook mevrouw d'Auban het geluid en 't duurde niet lang of men ontwaarde den ruiter op het einde van een kronkeling van den weg. Nu wuifden beiden met haar zakdoeken, het paard scheen nog meer haast te maken; de ruiter gaf het blijkbaar de sporen, en een oogenblik later kwamen beide vrouwen den heuvel af en ontmoetten den heer d'Auban juist toen hij van het paard steeg en de teugels overgaf aan een kleinen negerjongen, die hem vergezeld had. 16 „O Henri, wat zijt ge laat van daag?" zeide mevrouw d'Auban een weinig verwijtend. Christine had zich om den hals van haar vader geworpen; hij kuste haar teeder, nam haar hoe groot zij ook was op zijn eenen arm en omhelsde toen zijn vrouw met den andere. „Ge hebt u toch niet ongerust over mij gemaakt. Charlotte?" vroeg hij teeder. „Ik begon het een weinig te worden; ik vind het zoo angstig te denken, dat je in het duister door het bosch zwerft; je mocht eens verdwalen, of overvallen worden door de Indianen..." „De Indianen doen niemand kwaad, de Indianen houden veel te veel van den witten Adelaar," zeide Christine. „Weet u wel vader, zoo noemen zij u en moeder is de witte Duif uit het oosten." „En jij de witte Lelie van de prairie, niet waar?" „Ik wilde dat Christine zoo ijverig en bevattelijk was bij mijn lessen, als voor die, welke zij krijgt van haar roode vriendjes en vriendinnetjes," zeide mevrouw d'Auban een weinig verdrietig. „Je hebt toch niet over haar te klagen, hoop ik?" „O neen, dat niet, als zij maar wat meer lust had in Duitsch en geschiedenis en vrouwelijke handwerken." „Lieve kind, maak toch gebruik van de gelegenheid, die je gegeven wordt zooveel nuttige dingen te leeren en dan nog van zulk een goede meesteres als je eigen moeder." 17 Christine wandelde tusschen haar ouders in, wie zij elk een arm gaf; even trok zij haar lipje op. „Als ik ook een andere meesteres had, dan liep ik weg," sprak zij met echt meisjesachtigen moedwil, „waarom moet ik al die dingen leeren? Ik zal toch wel nooit in Duitschland komen, 't Is veel nuttiger dat ik het indiaansch ken en leer schieten, paardrijden ..." „O foei Christine, 't is schande zoo te spreken," berispte de moeder ontevreden, „dat zijn zeer onvrouwelijke dingen, die je in je volgend leven niet alleen niet te pas komen maar zelfs zullen misstaan." „Wij gaan toch immers nooit uit Amerika, wel vader?" „Dat kunnen wij niet vooruit zeggen, kind, maar in elk geval, waar wij ook zijn mogen, het is mijn eenige en vurigste wensen dat mijn dochter haar best moet doen, zooveel mogelijk te gelijken op haar moeder. Beter voorbeeld kan zij niet vinden want Mama is even goed tehuis hier in deze wildernis tusschen de Indianen als.... als.... in de groote, beschaafde wereld." „O maar dit is heel moeilijk voor mij. Mama is hier later gekomen, niet waar mama, u is niet buiten opgevoed zooals ik; waar was u eigenlijk toen u nog zoo klein was als ik, moederlief?" „In Duitschland 1" antwoordde mevrouw d'Auban ontwijkend. „O, in Duitschland! Toen hoefde u zeker geen Indiaansch te leeren, en ook geen schieten, maar Ring Grootvorstin. n 18 ik ben een amerikaansch kind, en toch moet ik alles dubbel kennen." De Heer d'Auban lachte. „Nu maar zoo heel druk maakt mijn meisje het zich niet met de studie van deze nuttige kundigheden. Dat alles leert zij van zelf, en daarom Charlotte, heeft zij er ook meer lust in, dan in hetgeen zij van u leert. Met de jaren zal zij verstandiger worden." „Ik hoop het," verklaarde de moeder, met een lichten zucht. Zoo sprekende waren zij aan het huis gekomen ; het was nu volslagen donker geworden, de hemel scheen door de tallooze sterren als met stofgoud bezaaid. In de veranda was een lamp opgestoken en een oude negerin zette het avondmaal gereed; zij groette eerbiedig haar meesters toen deze binnenkwamen. De heer d'Auban wierp zich op een gemakkelijken stoel neder; hij was reeds 's morgens vroeg uitgereden en voelde zich vermoeid. Hij kon eenige jaren ouder zijn dan zijn vrouw, maar zijn verstandig en vriendelijk gelaat toonde meer de sporen van hard werk dan van verdriet zooals het hare; zijn kleur was gebruind, zijn haar vergrijsd, overigens was hij nog een zeer knap, flink man. Reeds langer dan vijftien jaar had hij in Louisiana gewoond; vroeger was hij officier in franschen en later in russischen dienst geweest. Een wond, die hij op het slagveld ontvangen had, maakte 19 hem voor jaren ongeschikt voor den dienst; hij keerde naar zijn geboorteland terug, waar zijn ouders intusschen gestorven waren. Zij hadden hem hun kasteel met eenige grondbezittingen nagelaten; daar hij geen zusters ot broeders te verzorgen had en het verblijf op het land hem te eentonig voorkwam, besloot hij alles te verkoopen en zich met de opbrengst naar Nieuw Orleans in te schepen. Hij verkreeg van het gouvernement verlof woeste gronden te ontginnen; hij bouwde zich een eenvoudig planken huis, kocht eenige negerslaven, nam Indianen in zijn dienst en daar hij zeer bekwaam was en daarenboven menschlievend en goedhartig, duurde het niet lang of zijn plantage behoorde weldra tot de bloeiendste van den omtrek. Eenige jaren na zijn aankomst in deze streek vestigden zich Duitschers niet ver van hem: zij hadden echter blijkbaar niet het minste verstand van zaken, en hij, die het hoofd der familie scheen, kwam hem vragen zich te belasten met het beheer hunner goederen. Na eenig aarzelen nam d'Auban het voorstel aan en besloot voor gezamentlijke rekening de beide plantages te besturen. De Duitscher had een dochter, die jong en schoon was maar zeer teruggetrokken leefde, en onder den indruk scheen van een groot verdriet. Slechts langzamerhand kwam zij er toe zich in het gezelschap van vreemden te begeven. 20 Na verloop van eenigen tijd stierf de oude Duitscher en zijn dochter bleef verlaten achter totdat zij eenige maanden later, den Heer d'Auban vergezelde naar het dorpje Saint-André, waar een kerkje stond door een franschen geestelijke bediend en daar zijn vrouw werd. Gelukkiger huwelijk dan tusschen deze twee goede, edele menschen kon men niet bedenken; onder de liefdevolle zorgen van haar echtgenoot leefde „de gewonde Duif", zooals de Indianen de treurende, blanke vrouw noemden, geheel op. Zij leerde weer lachen en zingen; zij verdroomde niet meer zooals vroeger de dagen in haar ligstoel, maar nam vlug en opgewekt haar huishoudelijk werk ter hand en, gaf het voorbeeld van den arbeid aan haar talrijke dienstboden. Men zag haar niet meer wanhopig schreien, zooals zij het voorheen doen kon tot groot medelijden der indiaansche vrouwen, die haar dan bloemen, vruchten, vogels, eekhoorntjes brachten alleen om haar te troosten, ook niet uren lang wezenloos voor zich uit staren alsof zij eenvreeselijk visioen ontwaarde om dan plotseling zich sidderend af te wenden. Zij was de moeder van talrijke onderhoorigen en werd door hen hoe langer hoe meer als een godin vereerd. Toen haar kindje geboren werd, scheen beider geluk eerst volmaakt; de kleine Christine was de lieveling van allen sinds het oogenblik, dat zij klein en wit als een wassen popje in haar wiegje lag. „Lelie der prairie," zoo hadden de indiaansche 21 bedienden van haar vader, haar genoemd; voor haar zouden allen door het vuur geloopen zijn. De meeste Indianen uit den omtrek waren christenen; velen werkten onder den Heer d'Auban en woonden op zijn uitgestrekt erf. Osseo was de zoon van een vrouw die tot den stam der Natchez Indianen behoorde; zijn vader was in het bosch vermoord, en de arme vrouw kwam zelf zwaar ziek met haar tienjarig zoontje een toevlucht zoeken op de plantage van den heer d'Auban. Toen zij gestorven was, had hij beloofd voor haar zoon te zorgen en hij vervulde deze belofte trouw. Wanneer alle Europeanen, die zich in de nieuwe wereld bevonden zoo edel, verstandig en echt christelijk geweest waren als de heer en mevrouw d'Auban zouden de inboorlingen hen stellig hebben erkénd als behoorende tot het volmaakter en beter soort menschen, waarvoor zij zich zoo gaarne uitgaven en waardoor zij hun meerderheid zoo sterk lieten voelen aan de arme wilden. De meerderheid der meesters van Beau-Rivage bestond echter uit hun hoogere beschaving, hun groote goedheid, deugd en scherp verstand; de Indianen wisten dat zij het goed met hen meenden, hen als hun broeders en medemenschen beschouwden en hadden hen daarom hartelijk lief. Armand was het zoontje van een neef van den heer d'Auban, die door zijn ouders als wees achtergelaten, aan zijn zorg toevertrouwd werd. Hij had hem naar Amerika laten komen, kort na zijn huwe- 23 „Neen, neen, zeide het kind, „alles heb ik graag van de Indianen maar mijn ouders ruil ik met niemand." „Je vraagt niet eens naar tijdingen uit Europa?" zeide mevrouw d'Auban. ,,'tls waar ook! Was er iets belangrijks?" „Neen, niets dat mij bijzonder belang inboezemt." Armand kwam binnen, en kuste volgens het gebruik van die dagen de hand van zijn neef, dien hij oom noemde en ging toen zwijgend aan het ondereind der tafel zitten. „Wel, hoe is het mijn jongen!" vroeg de heer d'Auban vriendelijk, „heb je je latijnsche thema's af? „Neen oom! Ik kan er niet mee voort." „Kunnen, niet kunnen!" en de wenkbrauwen van den huisheer fronsden zich, „dat is een woord, dat ik niet graag hoor van zoo'n jongen, flinken knaap. Hij moet alles kunnen wat hij wil." „Ik vrees dat het juist aan den wil bij hem 't meest ontbreekt, Henri," zeide mevrouw, „wij beleven weinig eer van onze leerlingen. De lust tot leeren schijnt in Amerika niet zeer groot. Zij hebben zooeven buiten gespeeld en geravot, dat schijnt hun grootste genoegen te zijn." „Nu ja, dat is ook niet kwaad, maar alles op zijn tijd." Na het avondmaal gingen de kinderen naar bed, Armand kuste weer de hand zijner weldoeners, Christine werd met liefkoozingen overladen en 24 haar moeder bracht haar naar haar slaapkamertje. Met een ontevreden bits gezicht zag Armand het aan; hij sprak geen woord, maar verwijderde zich naar de achterzijde van het huis, waar hij zijn kamertje had vlak naast dat van Baptiste den ouden getrouwen knecht van den heer d'Auban, die hem eerst op zijn veldtochten had vergezeld en toen hem gevolgd was naar de Nieuwe Wereld. De goede man zat bij het licht der lamp uit hout een pop te snijden, die hij voor Christine bestemde. „Ben je ook al weer voor dat kind aan het werk?" vroeg Armand knorrig, „alles moet hier dansen naar de pijpen van dat meisje. Ik vind het niet aardig van je, Baptiste, je hadt mij toch beloofd pijl en boog voor mij te maken." „Wel zeker, jonge heer, dat zal ik ook doen, maar mademoiselle wilde zoo graag een pop hebben, die zij als Roodhuid kon kleeden en nu moet uw boog maar wachten." „Waarom, ik heb er je toch het eerst om gevraagd." „Ja, dat is waar, maar freule Christine gaat voor!" „Dat zie ik niet in waarom! Omdat zij een meisje is misschien, jongens zijn toch meer waard dan meisjes! Altijd moet dat kind voorgaan, ik vind dat onuitstaanbaar." „Maar jonge heer! Hoe heb ik 't met je, dat spreekt toch wel van zelf ; zij is de dochter van 26 „God beware me, dat ik 't ooit zou gedaan hebben." Ik zeg altijd „van de dooden geen kwaad" maar dit is geen reden om van de levenden zooveel te lasteren als je verkiest en je hebt een kwaadaardige scherpe tong, die ik je raad bij tijds in bedwang te houden want heeft het zwaard vele hoofden afgehouwen de tong heeft al vele harten doorstoken en niets is afschuwelijker dan ondankbaarheid." „Dankbaarheid, ik haat dankbaarheid, ik wou dat ik .... dat Houd je pijl en boog maar Baptiste, dat is geen werk voor jou. 't Staat een oud soldaat veel beter poppetjes te maken voor kleine meisjes dan wapens voor een flinken jongen!" De oude man werd rood van drift. „Jonge heer Armand!" zeide hij en wierp zijn werk op tafel. „Je verdiende dat ik dadelijk naar mijnheer d'Auban ging en hem je leelijke praatjes overbracht." „Ga je gang maar, dat staat een dapper krijgsman eerst heel mooi als verklikker te spelen. Van zoo'n oud wijf als jij wordt, nu ge je met die meisjesachtige dingen bezig houdt, kan men trouwens alles verwachten." „En van zoo'n ondeugenden jongen, die kwaad spreekt van zijn weldoeners kan ik ook allerlei onverdiende beleedigingen verwachten, dat is geen wonder." De stem van den ouden man beefde terwijl hij voortging. 27 „Wanneer je de neef niet waart van mijn meester, jonge heer, dan zou je wel ondervinden dat ik geen oud wijf was en dan zou je voelen dat er nog pit zat in deze oude, knokerige vingers, die met het zwaard op de Turken gehouwen hebben. Dan zou je het wel laten nog een woord meer te zeggen tegen mijn goede meesters, en tegen mij, maar nu kan ik geen ander wapen tegen je gebruiken als mijn tong en daarom zeg ik je als juffrouw Christine meer houdt van Osseo, den Indiaan dan van jou, dan heeft zij groot gelijk, want al is hij een heiden en een roodhuid hijj staat verre boven zoo'n Franschman als u!" „Je zult het eens voelen, wat je mij durft zeggen, ik zal je allen eens toonen wat ik kan. Een leeuw wordt getergd zoolang tot hij zijn klauwen toont." „Wou jij je vergelijken met een leeuw; jonge heer! U doet mij meer denken aan een ezel der prairiën, of neen dit beest is dom maar goedig, een slang ben je anders niet." „Wees voorzichtig, Baptiste, ik heb altijd van je gehouden maar nu is 't uit, en ik zeg je niet anders dan pas op, pas op!" „Ha ha! voor u mijnheer Armand! Nu dat zal mijn zorg zijn. Ik heb onder den grooten Czaar Peter gestreden tegen de Turken en ben God zij dank nooit bang voor hen geweest en dan zou ik 't wezen voor een ventje, dat ik omver kan duwen met mijn pink." „Je vergeet oude pochhans! dat het ventje her- 28 sens heeft die meer wegen dan je heele lichaam 1" En Armand ging zijn kamertje in, na nog een verachtelijk gebaar tegen den ouden knecht te hebben gemaakt. „Een boos kind," mompelde hij, terwijl hij met ijver voortging aan zijn werk, „ik vrees dat mijn goede mijnheer en mevrouw een adder in hun huis groot brengen." 33 naar een liefkoozing, een vriendelijk woord, een goeden raad. Hij heeft dezelfde rechten op mijn hart als Christine en ik durf niet langer verre van hem blijven." „God beware er mij voor, liefste mijne, te treden tusschen u en wat gij uw plichten noemt tegenover uw zoon. Ik weet zeer goed, welke belofte ik jegens u aflegde toen gij mij de groote eer en het geluk hebt geschonken van uw hand; ik heb u toen beloofd, dat ik u niet zou weerhouden wanneer de omstandigheden u in de nabijheid van het kind uit uw eerste huwelijk mochten roepen, integendeel, dat ik u zou bijstaan zooveel in mijn vermogen was, maar wat wilt ge nu? Wat kunt ge uitrichten zoolang hij minderjarig is, zoo lang zijn grootmoeder nog zijn plaats inneemt? Hij zal niets voor u kunnen doen, hij zou verplicht zijn misschien zijn moeder te verloochenen, in elk geval gij zoudt de kiesche, moeilijke omstandigheden, waarin hij zich bevindt nog verzwaren." Mevrouw d'Auban luisterde toe met gebogen hoofd en dacht een oogenblik zwijgend na. „In elk geval," ging haar man voort, „gij hebt slechts te bevelen, gij weet mevrouw! dat het mij gelukkig maakt u te mogen gehoorzamen." Zij lachte even en reikte hem haar hand. „Gij hebt gelijk Henri, alles wat gij zegt is waar en en geloof mij, ik ben blijde mij zelf de overtuiging te kunnen geven, dat het mijn plicht nog niet is naar het land te gaan, waar Ring Grootvorstin. 3 35 voor een beslissing, die wellicht een scheiding van haar dierbaren ten gevolge zou hebben. Den volgenden morgen reeds zeer vroeg was Christine op en druk in de weer met haar dagelijksche morgen werkzaamheden. Deze bestonden in het plukken van bloemen voor haar moeders vazen en het voederen van haar vogels en in het bezoeken der stallen, waar haar klein, vlug paardje naast den grooten vos van haar vader stond. Zij was met Baptiste in een druk gesprek gewikkeld over de deugden van haar lievelingsdier toen Osseo haar naderde. „Osseo heeft iets voor de witte Lelie," zeide hij op geheimzinnigen toon, zonder dat zijn ernstig gelaat een lach verried. „En wat is dat Osseo, je maakt mij nieuwsgierig. „Reeds dikwijls heeft mijn blanke meesteres, het verlangen geuit naar een Adjidaumo." „Een eekhoorn, o ja, die heb je mij al zoo dikwijls beloofd Osseo, heb je er eindelijk een gevangen." „Gevangen heeft Osseo dien reeds lang, maar hij wilde hem niet eerder aan de witte Bloem geven vóór hij het dier tam en gehoorzaam had gemaakt." „Och, een tam eekhoorntje, waar is het Osseo, spoedig, ik verlang het zoo te zien." De indiaansche knaap ging met haar naar buiten en trad in de hut, die hem tot woonplaats diende; een oogenblik later kwam hij terug met den eekhoorn op zijn schouder. 37 Zij ging in het lange gras liggen onder de schaduw van een tulpenboom en toen Osseo nog aarzelde, zetten zij hem aan: „'tls nog vroeg Osseo, de zon heeft nauwelijks het land van den Oostewind verlaten, zie haar eerste stralen zijn nog niet eens aan de rivier gekomen. Allen slapen daarbinnen zelfs de maan is nog niet naar huis gegaan, daar hangt zij aan den hemel, wel bleek en vermoeid als ééne, die den geheelen nacht gewaakt heeft, maar toch ... zij zegt ons dat er nog tijd is voor een vertelling." Osseo ging tegenover haar zitten in het gras en begon toen langzaam op afgemeten toon zijn verhaal." „In zijn kano van berkenhout zat Hiawatha geheel alleen, hij dreef de rivier af om Mihe-Nahma den koning der visschen te vangen; in de hand hield hij zijn hengelroede van cederhout, en aan het roer zat de eekhoorn Adjidaumo met zijn staart in de hoogte, waarin de morgenwind speelde als waren zijn haren de grassen der prairie. „Op den bodem van het water in het witte zand lag het groote monster Mishe-Nahma; uit zijn neusgaten borrelde het water op, met zijn vinnen en staart spartelde hij over het zand. „Daar lag hij beschermd door schilden van been, en zag even op, waar in het heldere water de kano van Hiawatha voortgleed. „Met zijn hengel van cederhout in het water gestoken, zeide de zoon van den Westenwind: 43 „Mijne bloemen," lachtte het kind, „welke kracht kunnen die hebben, foei, wat ben je kinderachtig Osseo!" Juist klonk de stem haars vaders uit het woonhuis; snel vloog Christine heen met haar eekhoorn op den arm. IV. Mevrouw d'Auban vond dien morgen weinig aandacht en oplettendheid bij haar leerlingen. De gedachten van Christine vertoefden steeds bij haar eekhoorntje en ook Armand kon er zijn geest niet van afzetten. „Die ellendige Roodhuid kan ook alles vinden, wat zij gaarne heeft," mompelde hij in zichzelf, „waarom kan ik zoo'n dier niet voor haar vangen? Van Osseo houdt iedereen maar van mij niemand." Hij dacht er niet aan, de onverstandige knaap dat de grootste schuld aan hem zelf lag, dat niemand hem lijden mocht omdat hij ongehoorzaam was aan zijn meerderen, afgunstig van zijn gelijken en minachtend tegen zijn minderen. Niets zou hem aangenamer geweest zijn dan dat Christine hem steeds de voorkeur had bewezen boven de indiaansche en negerkinderen; nu zij het niet deed kon hij haar evenmin lijden als hen. „Ik vind dien eekhoorn zoo leelijk," zeide hij verachtelijk toen mevrouw d'Auban even naar buiten was gegaan, waar huishoudelijke plichten haar riepen „ik heb er laatst een andere gezien die veel mooier was." 46 Zij had zelf een borduurwerk ter hand genomen, waaraan ook Christine moest arbeiden ; het levendige kind was niet rustig te houden dan wanneer haar moeder onophoudelijk door vertelde, want op vertellen was zij verzot, hetzij het vertellingen waren van haar indiaansche vriendjes of wel legenden uit haar moeders geboorteland. Nauwelijks waren zij dan ook op de landelijke banken gezeten of mevrouw d'Auban begon te verhalen. Zij vertelde van de bergen van Duitschland, van den herder, die de blauwe geluksbloem vond en daardoor de steenen rotsen kon doen opengaan ; van de wonderen, die zij daarbinnen vonden, van de zalen schitterend van goud en zilver en diamanten, bewoond door den koning der aardgeesten en zijn hofstoet. De arme herder mocht van het goud rapen zooveel hij wilde, dan ging hij naar boven terug en werd een rijk man, maar niemand mocht hij iets vertellen van de plaats, waar hij zijn ^schatten had gevonden. Eens echter ontsnapte hem het geheim en toen hij bij de geheimzinnige rots kwam, was deze verdwenen en van de aardmannetjes hoorde niemand meer iets. En nog andere verhalen wist de moeder te vertellen van die goede Kabouters, hoe zij de menschen kwamen helpen en hoe zij altijd bereid waren hen bij te staan in nood en zorg, hoe er Kaboutertjes waren, die 's nachts de taak der spinster afmaakten, de ledige zakken met koren vulden, die den 48 ressen zooals de oude Nokomis, waar onze Indianen dikwijls naar toe gaan?" „Neen kindlief, zij zijn daar evenmin als hier. Wat ik u vertel zijn maar sprookjes, en zoodra ik merk dat gij er werkelijk geloof aan hecht, dan vertel ik er nooit meer van. Laat mij u liever eens verhalen van ons leven daar in het oude Europa, dan zult gij begrijpen, dat hoe heerlijk ook de natuur hier zijn moge, men daar geheel andere genoegens heeft." En terwijl zij vertelde, zag zij in haar verbeelding weer het landschap terug, waarin zij haar jeugd doorbracht, de heuvels begroeid met dennen, de boomgaarden gebogen onder den last van hun vruchten, de kastanjeboomen in hun lentedos, als kerstboomen versierd met roode of witte kaarsen; de kersenboomen aan witte ruikers gelijk, het kerktorentje zich verheffend, tusschen een krans van groen, de gladgeschoren perken en boschages, met wttte standbeelden tusschen het loof verscholen, het pad Mevrouw d'Auban zweeg plotseling als verschrikt, de stroom harer herinneringen sleepte haar verder mede dan zij wilde. Christine scheen in haar borduurwerk verdiept en merkte het plotselinge stilzwijgen van haar moeder niet op, maar Armand, die zich ook bij haar gevoegd had, zag de verhaalster vragend aan en vroeg: „En verder mevrouw 1" „Dat is in den zomer, doch den winter moet gij zien, als mijlen ver het landschap met sneeuw 54 peringen aan de herstellenden; zij verbond de hand van een neger, die zich met houthakken gekwetst had, en nam het kind eener indiaansche vrouw, dat niet ophield met schreeuwen op de armen en toen zij merkte dat het arme schepseltje zich geschaafd had aan den hals, streek zij er verzachtende zalf over. Zij sprak met ieder zooals hij 't liefst had, voor ieder wist zij troostwoorden te vinden. Met een ouden, zieken kleurling, die slechts weinig dagen te leven had, sprak zij over den naderenden dood, wees hem op de goedheid Gods, op den schoonen hemel die hem wachtte; op het geduld en de onderwerping, die Hij van ons verlangt, te midden van ons lijden en die Hij eenmaal schitterend beloonen zal. „O, wat zal de Hemel schoon zijn, als de engelen op u gelijken, witte Duif van het Oosten!" zeide de arme man en drukte haar blanke hand eerbiedig aan de reeds verdorde lippen. En toen zij vertrokken was, zeiden de Indianen onder elkander: „De Groote Geest heeft de witte Duif en haar dochter de blanke Lelie der prairie aan ons gezonden om den rooden man te troosten in zijn ellende." En de anderen zeiden: „We zullen naar het zwarte Kleed gaan in SintAndré, en hem vragen ons te leeren, wat de Groote Geest der blanke geztchten van ons wil, dan worden wij misschien ook gelijk aan de witte 56 Toen 's avonds de heer d'Auban t'huis kwam zag zijn trouwe gade dadelijk dat hem iets onaangenaams was overkomen, of dat hij een slechte tijding had gehoord. „Scheelt u iets, Henri," vroeg zij vriendelijk. „Waarom vraagt ge dat?" klonk zijn wedervraag. „Denkt ge dat ik uw voorhoofd zoo weinig ken, dat ik niet onderscheiden kan, welke letters alleen zorgen daarop schrijven?" „Ge zijt al te scherpzinnig liefste, het is niet mogelijk iets voor u geheim te houden?" „Heb ik dan geen recht om alles te weten, wat u verdriet kan doen en uw leed met u te dragen." „Zeker, dat hebt ge! Maar wat mij nu bezighoudt is wellicht slechts, een los vermoeden, een overdreven zorg, anders niets; misschien zullen anderen mij dwaas vinden, dat ik er eenige waarde aan hecht." „Een reden te meer om het mij te zeggen:" „Och, 't is misschien maar verbeelding van mij, niets anders; ik ontmoette zoo straks den Loerenden Vos, gij weet een der opperhoofden van de Illinois met wie wij vrede en bondgenootschap hebben gesloten en eenige zijner mannen. Ik bood hem als gewoonlijk aan de vredes-pijp met hem te rooken maar in plaats als anders mij in zijn omslachtige taal welkom te heeten, zeide hij op stroeven toon: „Het woord van den blanken Man is gelijk aan 58 Illinois tot den zijne te maken. Nu hebben wij daardoor een niet te versmaden bondgenoot verloren." „Wat hebt ge „Loerende Vos" geantwoord?" „Wat men bij zulke gelegenheden zegt, hoewel men vooruit weet dat het niet veel helpt. Hij antwoordde dan eindelijk ook dat de Zwarte Adelaar van Beau Rivage en zijn Witte Duif niets van de Illinois zouden te lijden hebben. Hij bewaart nog een goede herinnering van mijn lieve Duif," voegde de heer d'Auban er glimlachend bij, „een der vrouwen van zijn stam werd eens ziek niet ver van hier en toen schijnt ge haar verpleegd en verzorgd te hebben." „Ik... ?" Zij dacht een oogenblik na en riep toen uit: „Maar dat was de moeder van Osseo 1" „De moeder van Osseo! Des te beter, de knaap is vertrouwd en hij zal ons, wanneer het te pas komt, niet verraden. En verder zullen we ons niet onnoodig ongerust maken lieve vrouw, en vertrouwen op de bescherming en hulp van den goeden God, die ons tot nu toe te midden der wilden zoo veilig bewaard heeft." V. Osseo was naar het indigoveld gegaan om daar met zijn andere makkers aan den oogst te helpen; hij was echter iets later dan zij klaar gekomen en keerde dus alleen, beladen met een zak bloemen naar Beau Rivage terug. De nacht begon reeds te vallen, de zon was in het Westen verdwenen en de avondster flikkerde zoo helder en vurig als een kleine zon aan den diepen, blauwen hemel. De Indiaan wierp een blik omhoog en begroette eerbiedig de ster, die hij als den stamvader van zijn geslacht vereerde. Toen zette hij gebogen onder den zak zijn weg wat sneller voort; plotseling hoorde hij tusschen de struiken zijn naam noemen. „Osseo, zoon van de Avondster!" Hij stond stil en zag rond. „Wie roept mij ?" vroeg hij. „Osseo, zoon van de Avondster 1" klonk het nogmaals. De knaap wierp ongeduldig zijn zak ter aarde en riep: 60 „Wanneer gij een mensch zijt en geen manitou, kom dan te voorschijn!" Hij wachtte een oogenblik, daar kraakten de struiken en een Indiaan kwam te voorschijn. Het was een lange, gespierde man; een roode mantel was om zijn schouders geslagen, maar liet een gedeelte van de borst vrij, waarop snoeren van veelkleurige koralen bengelden; een gordel van schelpen, waarin een jachtmes stak en waarvan schelpen afhingen, omsloot zijn middel, zijn mocassins (schoenzolen) waren rijk versierd en verrieden zijn hoogen rang; in de hand hield hij zijn tomahawk en om zijn knieën waren reevellen met hertenpezen bevestigd. Een europeesche buks met een kruithoorn hing op zijn rug. „Osseo, zoon van de Avondster, kent ge mij niet?" Hij schudde het hoofd en antwoordde: „Neen, mijn oogen hebben nog nooit te voren op uw gelaat gerust!" „Mijn zoon, ge vergist u. Ik ben uw bloedverwant. Ik Lohie de zoon van de Zon. Zie, de kinderen van de Avondster en die van de Zon moeten vrede met elkander sluiten, zoo beveelt het de Groote Geest! Zij moeten als broeders voortaan met elkander leven. Kom met mij mede, broeder Osseo! en rook de vredespijp, die onze vrouwen voor u zullen bereiden." „De woorden van mijn broeder schijnen zoet als de honing, die de bijen in het hart der bloemen vin- 62 op het veld, waar zijn de vruchten, die het vorige jaar de boomen zwaar maakten, waar zijn de vogels, die straks nog boven uw hoofd vlogen? Verdwenen zijn zij en geen spoor bleef over van hun vlucht. Zoo is ook het geslacht van de Avondster heengegaan." „Welnu, dan blijft Osseo niets anders over dan zich te verzoenen met den blanken man en in zijn woning te leven en te sterven." „De woorden van mijn broeders klinken dwaas als de stem van den spotvogel. Wanneer de zon aan den hemel verschijnt, waar blijft dan de glans van de avondster, niemand ziet hem meer. Is de zon verdwenen dan durft zij weer te schitteren, zoo is het ook gegaan met uw geslacht, Osseo. De avondster schijnt niet meer, de zon heeft haar stralen gedronken, en vele mannen van uw stam leven in ons midden en aanbidden ons opperhoofd: de Vrouwelijke. Zon! Ga dus met ons mede, o zoon van de Avondster, laat den last, waarmede de blanke uw schouders bezwaarde rusten en volg mij naar het kamp van de Natchez, van de kinderen der Zon." Maar de knaap maakte een afwerende beweging. „Ga heen Lohie, ga heen, uw woorden hebben een bitteren kern al schijnt hun schil zoet. Osseo had geen vader en geen moeder meer en toen werd de Witte Adelaar zijn vader en de Witte Duif verzorgde hem als ware zij zijn moeder, en daarom wil Osseo niet meer terug naar het bosch 63 maar hij wil blijven onder het dak der blanken, waar de groote Geest zijn stervende moeder gebracht heeft." „Schande is het een man met rood gelaat aldus te hooren spreken. Ga met mij mede, Osseo en ik zal vergeten de woorden die uw mond mij deed hooren; ik zal u brengen naar de Sachems1) van onzen stam, zij zullen u veel verhalen van uw vader en uw broeders. Gij zult onze dansen zien en onze liederen hooren; het schoonste meisje uit ons kamp, de bevallige Minnehaha „Lachend Water" zal uw vrouw worden. Met een groot feest zullen wij den terugkeer vieren van onzen broeder, dien wij dood waanden en die teruggekomen is." Maar de aanbieding van al deze heerlijkheden scheen op Osseo weinig indruk te maken. „Spaar uw woorden, Lohie," zeide hij ernstig, „voor hen, die er met meer lust naar hooren; de pijl vliegt door de lucht en niemand weet, hoe zij haar weg heeft genomen en zoo gaat het ook met uw woorden, Natchez, zij trekken langs mijn ooren maar dalen niet af in mijn hart. Het is mij goed te wonen bij de bleekgezichten, ik zoek de tent der roode mannen niet meer op 1" Het gelaat van den wilde nam een woeste, toornige uitdrukking aan; hij greep den jongeling bij den schouder en riep woedend uit: „Zeg dan alles, verrader 1 Gij dient den groo- 1) De wijzen. 64 ten Geest niet meer, gij buigt uw kniëen voor den God der blanken." „Neen, Lohie vergist zich. Osseo heeft den grooten Geest nog niet afgezworen, maar hij weet toch dat de God der blanken goed en rechtvaardig is, dat Hij geen welgevallen heeft in moord €n doodslag!" De andere liet een klagend geluid hooren. „De Avondster, ware zij dichter bij, zoudt gij hooren jammeren, wanneer zij uw woorden verstond. De blankgezichten hebben u betooverd Osseo, machtiger dan Megissogwon, de groote toovenaar zijn zij; zij hebben uw oogen en uw hart betooverd! Anders," hij zwaaide zijn tomahawk, „anders zou ik u straffen maar nu geef ik u tijd! Zie de maan is nog klein en bleek als de nagel van den reus Mondamin, wanneer zij vol is en geel als het rijpe koren dan komt Lohie terug om Osseo te halen \" „Osseo, wil u niet volgen," antwoordde de knaap vast besloten, nam den zak op zijn schouders en zette zijn weg voort zonder meer op den Natchez te letten, die hem verontwaardigd nastaarde. Stilzwijgend en in zich zelf gekeerd, zooals de Indianen het steeds zijn, vond Osseo geen reden zijn ontmoeting met Lohie aan de bewoners van Beau-Rivage mede te deelen. Hij ging voort met zijn werk en in zijn vrijen tijd speelde hij met Christine, leerde haar eekhoorntje allerlei kunsten, maakte een kleine kano 65 voor haar en scheen volstrekt niet meer met zijn gedachten te vertoeven bij de voorstellen hem door den Natchez gedaan. Zijn verhouding tot Armand werd er echter niet beter op en dit was de schuld niet van den armen wilde: de fransche knaap kon het hem maar niet vergeven dat Christine blijkbaar liever met hem speelde dan met haar landgenoot. Nu eens was Armand jaloersch op de liefde, welke haar ouders Christine toedroegen en dacht dan met spijt daaraan, hoe veel kans hij zou gehad hebben wanneer het huwelijk van zijn neef kinderloos was gebleven eens heer van Beau-Rivage te worden; hij gunde haar niets. Een anderen keer begreep hij dat het in zijn belang was de gunst zijner weldoeners door zijn gedrag te winnen en zag dan ook wel in dat de kortste weg naar hun hart zou gaan, langs de voorkeur van hun dochtertje. Het ergerde hem bovenmate dat, hoe veel moeite hij zich gaf, het lieve meisje zich veel meer aangetrokken voelde tot den ernstige, goedigen Indiaan dan tot hem en veel liever met Osseo speelde. Te vergeefs trachtte hij allerlei spelen uit te denken om Christine bezig te houden; te vergeefs schimpte en schold hij op den Indiaan en spotte over haar dwaze vooringenomenheid met deze wezens, die hij als een lager menschenras veroordeelde. Christine werd er boos over, antwoordde hem scherp terug en dikwijls was de tusschenkomst harer moeder noodig om den vrede tusschen hen weer te herstellen. Ring Grootvorstin. 5 67 Voor de woningen zaten de indiaansche gezinnen bezig met het in orde brengen van hun jacht- en vischtuig. Met zijn snellen blik, den Indianen zoo goed bekend en waarvan zijn bijnaam de Adelaar, afkomstig was, bemerkte de heer d'Auban echter dadelijk dat het vooral wapens waren, die zij schoon maakten of beproefden. In de eenvoudige woning van den franschen zendeling dien zijn gemeentenaren Vader Lormois noemde, werd het kleine gezelschap vriendelijk ontvangen. De drie kinderen gingen naar den tuin, waar een squaw1) die als keukenmeid bij den geestelijke dienst deed hen op vruchten en melk onthaalde, en intusschen spraken de beide mannen over hetgeen zij op 't hart hadden. De zaak van Osseo was spoedig afgehandeld maar nu sprak Vader Lormois met den heer d'Auban, dien hij zeer hoog achtte en hartelijk genegen was, over de onrustbarende geruchten, welke in den omtrek liepen, aangaande, de vijandelijke gevoelens der Natchez. Beleedigd als zij waren door een franschen officier schenen zij voornemens zich te wreken op de Franschen niet alleen maar ook op de met hen verbonden Indianen; dagelijks kwamen er berichten over hetgeen zij in hun schild voerden, en de angst sloeg den vreedzamen inwoners van het dorp om het hart. Zij hadden hun wapens voor den dag gehaald om in geval van nood zich zelf en hun haardsteden te kunnen verdedigen. 1) Indiaansche vrouw. 69 heeft hij bewaard in zijn hoofd en in zijn hart," was het antwoord. „Wel, dat is flink van de kleine meid," zeide hij glimlachend en streelde Christine, die mede binnen was gekomen, over het blonde hoofd, „zijn haar vader en moeder ook zoo tevreden over haar en wordt het nog niet spoedig tijd dat zij in Nieuw Orleans naar de kostschool gaat?" „O neen, ik wil niet naar de kostschool," riep het meisje uit, „ik wil blijven in Beau-Rivage, ik ben een indiaansch kind en in Nieuw Orleans zijn het allen europeesche meisjes." „Het zal haast tijd worden," sprak de geestelijke, nu ernstig tot den vader gericht, „lang kan zij niet meer in deze omgeving blijven." „Daarover hebben mijn vrouw en ik ook reeds meermalen met elkander gesproken," antwoordde de heer d'Auban met een zucht, „wij zien er zeer tegen op haar weg te zenden. Zij is ons zonnetje in huis, maar nu de tijden ernstig beginnen te worden, vraag ik mij dikwijls af, of ik niet verstandig zou doen mijn vrouw en kind naar Nieuw Orleans te brengen en haar daar te laten blijven tot de rust hier weergekeerd is; mevrouw d'Auban wil echter van geen scheiding weten." „Daarvoor ken ik haar te goed om te denken dat zij ooit haar toestemming tot iets dergelijks zou geven. En vreest zij niet, voegde hij er zachter bij, zich weer onder de menschen te bewegen?" „Och, die vrees zou ongegrond zijn, nu er zoovele jaren verloopen zijn, zal de mogelijkheid van 70 een herkenning toch wel niet meer bestaan. Maar nu het gevaar dreigt, zal zij mij minder dan ooit willen verlaten. Wij moeten dus voorloopig wachten met een besluit te nemen." Hoe zacht ook het gesprek gevoerd werd, Armand, die op eenigen afstand was blijven staan terwijl Osseo en Christine verdiept waren in het bewonderen van een bijzonder groote, mooie papegaai, begreep er den zin van. „Er rust een geheim op mevrouw d'Auban," dacht hij. „ Jean de smid heeft me dikwijls er van verteld hoe zij hier kwam met haar vader en een kamenier; beiden zijn gestorven, maar nooit zag men een dochter, die zoo door haar vader werd gehoorzaamd als mademoiselle Dumont en de oude heer;'t scheen eer dat beiden haar bedienden waren. Sommigen meenden dat zij weduwe was en anderen zagen in haar niets dan een avonturierster. Ik wil weten welk geheim hieronder schuilt en ik zal 't ook onderzoeken." Intusschen sprak de Heer d'Auban met Vader Lormois af, dat Osseo weldra eenigen tijd in Saint André zou komen doorbrengen om zich daar voor te bereiden tot den gewichtigen dag, waarop hij gedoopt zou worden. De familie d'Auban zou de plechtigheid komen bijwonen. Na afscheid te hebben genomen van den goeden herder en zijne kudde steeg de kleine stoet te paard en reed huiswaarts. Daar de avond reeds viel, koos de heer d'Auban 71 een anderen weg, die iets langer was maar gemakkelijker en vooral licnter, omdat hij langs den zoom van het woud voerde en aan de eene zijde begrensd werd door de prairiën. Vader en dochter reden vooruit: achter hen Armand en iets verder van hen de jonge Indiaan; eensklaps schrikten de paarden, want uit het hooge prairiegras dook de lange gestalte van een Indiaan op. Osseo herkende onmiddellijk Lohie, den zoon der Zon. Hij stak echter onmiddellijk de palm van zijn hand omhoog bijwijze van vredegroet. Hij zeide niets maar wees alleen naar de maan, die bijna geheel vol en rood als bloed uit de groene graszee der prairie scheen op te stijgen. Armand zag eerst hem aan en toen Osseo, en dacht: „Die twee hebben elkander meer gezien; ik moet een oog op den rooden schelm houden." VI. „ Christine," vroeg Armand eens geheimzinnig aan zijn nichtje, „zoudt gij lust hebben een indiaansch kamp te zien!" De oogen der kleine Lelie der prairie vonkelden; zij had reeds zoolang hiervan gedroomd en Armand was blijde eindelijk iets gevonden te hebben, dat haar genoegen deed en wat Osseo haar niet kon verschaffen. „Waar is dat kamp?" vroeg zij, „en hoe weet gij dat?" „Dat is nu mijn geheim; 'wij moeten de rivier afvaren met de kano, dan een heuvel beklimmen en wij zijn er. Kom, nu moet ge niet lang talmen en dadelijk met mij medegaan." „Ja, Armand maar dat gaat zoo niet! Ik moet het mama eerst vragen óf zij er iets tegen heeft!" Armand trappelde ongeduldig met zijn voet op den grond. „Uw moeder is met de wasch bezig; zij legt dien met de slavinnen op het grasperk uit; 'tzal nog wel een uur duren en binnen dat uur zijn wij terug, 'tls de moeite niet waard het haar te vragen." 73 „O maar dat mag toch niet Armand I Papa heeft mij nog op het hart gedrukt niet te ver van huis te gaan." „Dan was het zijn bedoeling voor u alleen maar niet wanneer ik er bij was. Wij varen weg, leggen de kano aan, klimmen op den heuvel, zien even naar het kamp en komen dadelijk weer terug." „Maar waarom mag ik 't niet eerst vragen?" „Dom kind! begrijp je dan niet, wanneer je het vraagt, zal je moeder het niet toestaan!" Christine voerde een hevigen strijd in haar binnenste; zij begreep heel goed, dat het haar plicht was, wanneer zij denken kon dat haar moeder iets zou verbieden dat ook niet te doen maar aan den anderen kant scheen het voorstel, dat Armand haar deed zoo verleidelijk. Met drogredenen trachtte zij haar eigen gedrag te verschoonen. „Ik ben in den laatsten tijd niet vriendelijk geweest tegen Armand," dacht zij, „hij verbeeldt zich toch al, dat ik van Osseo meer houd dan van hem. Hij weet niet eens dat hij mij tot zuster heeft aangenomen, toen hij eens zijn hand op mijn hoofd legde, en plechtig zeide: „Van heden af Weenonah, zijt gij de zuster geworden van Osseo, den zoon der Avondster." En toch lijkt Armand meer mijn broer dan hij." „Nu wat is je besluit?" vroeg de knaap gemelijk. „Gaat ge mede of niet. De kano ligt klaar!" „Kom dan, Armand, maar beloof mij, dat wij spoedig terugkomen!" „Ja zeker, zeker!" 74 Beide kinderen snelden naar de rivier, gingen den hellenden oever behoedzaam af en zagen nog eens rond of niemand hem bespiedde, alles bleef echter stil en rustig; zij stapten in de kano, Armand met een glimlach vol trots en Christine met angstig kloppend hart, een gevolg van haar onzuiver geweten. Armand bracht de riemen in beweging en pijlsnel daalde de lichte kano stroomafwaarts; hij had werkelijk geen kwade bedoeling op dit oogenblik; nu Osseo tijdelijk in Saint André vertoefde, wilde hij van dezen tijd gebruik maken om Christine's gunst te winnen; kwam de Indiaan terug dan zou zij hem niet meer missen en verder links laten liggen. „Vertel mij nu hoe gij dat kamp van de Natchez heb gevonden?" vroeg Christine nieuwsgierig. „Wel doodeenvoudig! Ik heb al dikwijls zoo'n langen roodhuid opgemerkt, denzelfde, dien wij laatst zagen toen we van Saint André terugreden; ik heb hem eens gevolgd en zag, dat hij in een kano stapte; ik ging hem in de mijne na; toen hij aanlegde, ik ook en spoedig merkte ik waar hij thuis hoorde." „Zouden ze ons geen kwaad doen, Armand?" Hij lachte luid en spotte. „Zulke taal had ik van de vriendin der wilden niet verwacht. Ik dacht Christine, dat gij nooit bang kondet zijn." „Ja, als ik weet, dat ik geen kwaad heb gedaan, maar als mama mij nu zoekt en mij niet vindt, wat zal zij ongerust wezen!" 75 „Wel neen, zij merkt het nog zoo spoedig niet." „Och Armand, doe mij genoegen en keer de kano om. Laat ons naar huis terugvaren!" „Wat een dwaasheid en wij zijn reeds bijna halfweg; kom Christine, wees zoo kinderachtig niet. Ge wilt niet gelooven, hoe aardig dat is een indiaansch kamp. Gij weet de Natchez noemen zich kinderen der Zon; daar zijn twee hutten in het midden en daar wonen de mannelijke en de vrouwelijke Zon in." Hij begon druk te vertellen; het levendige kind luisterde begeerig toe en vergat voor een oogenblik haar zorg; de kano doorkliefde het water, dat tusschen hooge oevers vol reusachtige varens en de dikke wortels van boomen, welke zich over de rivier neerbogen, bijna geheel verborgen was. „Hier zijn we er!" zeide Armand „ik weet het zeer goed bij dien bloeienden tulpboom." „Dat valt mij mee, zoo heel ver is't niet, maar straks stroomopwaarts dan gaat het langzamer. Vergeet dat niet Armand!" „O neen zeker niet, je moet den Oever opklauteren en dan nog naar den heuvel. Zie zoo, nu houd ik de kano vast. Zal ik je helpen!" „Dank je, ik kan het zelf zeer goed." Beide kinderen klommen nu door het hooge gras, langs de struiken en wortels naar boven en kropen daar tusschen de lianen en varens van het maagdelijke woud verder tot dat zij aan den voet van een heuvel kwamen. „Daar nog even op en dan zien wij het kamp 76 voor ons liggen!" fluisterde Armand en met nieuwen moed ging het naar boven maar hij merkte het nu al te goed, dat het een lastig en gevaarlijk werk was met een klein meisje door een heuvelachtig bosch te dringen. De kleederen van Christine bleven aan de doornen haken, haar fijne vingers begonnen te bloeden wanneer zij daarmede de scherpe punten der steenen omvatte, wélke haar helpen moesten bij de bestijging van den heuvel, haar schoenen scheurden en scherpe takken sloegen haar telkens in het gelaat. Hoewel zij niet klaagde en dapper voortwerkte om hem bij te houden begreep Armand dat haar uiterlijk maar al te duidelijk sporen zou dragen van den moeilijken tocht, en dat Christine's ouders hem stellig weinig dank zouden weten voor het groote genoegen hun dochtertje aangedaan. Maar 'twas in elk geval te laat tot omkeeren en er bleef niets over dan zich verder omhoog te werken; hij ging vooruit en hielp het kleine meisje zooveel hij kon, maar dit was niet veel. Het was dus met een zware zucht van verlichting dat hij den heuveltop bereikte en zich troostte met de gedachte dat het terugkeeren veel gemakkelijker zou vallen. Christine zag naar haar gehavende kleederen en zeide klagend: „Wat zal mama boos zijn! Ik wou dat ik 't niet begonnen had, Armand, maar waar is nu het kamp." Hij bracht haar bij de hand eenige stappen verder 77 en nu zag Christine tot haar groote vreugde onder den heuvel in een vlakte, een menigte Indianen, rondom een groot houtvuur zitten. Eenige hunner voerden een wilden dans uit en zwaaiden met hun tomahawks op vervaarlijke wijze, een paar vrouwen zongen een woest krijgslied, anderen met kinderen op den rug waren bezig met het bereiden der spijzen, terwijl de mannen zich oefenden in het schieten. Op handen en voeten kropen de kinderen voort om nog meer te zien. „Hoe vindt je het?" vroeg Armand op zegevierenden toon. „Akelig, Armand 1 Hoe heel anders ziet het er in Saint André uit, maar laat ons naar huis gaan, het wordt avond, zie eens de stralen van de zon beschijnen het kamp niet eens meer!" „Ja, dadelijk, hebt ge er nu waarlijk genoeg van." „Ik verlang niets meer te zien. Ik ben bang!" Zij had moeite haar tranen te weerhouden en ook hij werd ongerust nu het donker werd. „Houd mij maar vast, leun op mijn schouder zóó!" Hij had nauwelijks uitgesproken, toen zij beiden half verstijfd van schrik bijna achterover vielen. Daar zagen zij uit het dichte struikgewas, dat den heuvel bedekte, eensklaps de grijnzende, beschilderde gezichten te voorschijn komen van twee Indianen; hun tomahawsk schitterden in de laatste stralen der zon met bijna verblindenden glans, en 78 vreugde scheen in hun vurige oogen te vonkelen. „Hugh, hughl" gilden zij, „een goede vondst. Dat zijn de kinderen van den witten Adelaar. Zelf zijn zij gevlogen in het kamp van de zonen der Zon! De oogen van den adelaar zoeken de zon!" „Laat ons gaan!" smeekte Christine, „wij kwamen hier alleen om u in de verte te zien, onze ouders zijn ongerust, laat ons terugkeeren, zoo spoedig mogelijk." „De dochter van den witten Adelaar spreekt wel de taal van de roode mannen maar hun gewoonten kent zij niet. Reeds lang heeft de Natchez verlangd de Witte Lelie der prairiën te zien, maar nu zij gekomen is om de zonen der Zon te bezoeken, nu laten wij haar niet gaan, nu blijft ze bij hen!" Armand kende slechts weinige woorden van de indiaansche taal maar hij bad niet minder dringend hem en Christine in vrijheid te laten. De Indianen sloegen echter niet het minste acht op hun smeekingen, grepen hen vast en sleurden ze den heuvel af naar hun kamp. Tot hun grooten schrik zagen zij dat hun kleine kano bij het vuur lag en door hen in stukken geslagen was; weenend begrepen zij nu hoe zwaar hun onvoorzichtigheid gestraft werd en welk schrikkelijk lot hen wachtte. De schrik echter dien mevrouw d'Auban overkwam toen zij haar dochtertje miste, valt niet te beschrijven; zij zocht Christine om haar les in het teekenen te geven maar, hoe zij ook riep, er kwam geen antwoord. Zelf ging zij naar de hutten der slaven, en der 79 bedienden, en zond boden naar links en rechts; nergens was een spoor van haar en Armand te vinden. Dat ook de knaap vermist werd gaf haar eenige hoop. Misschien waren zij beiden een tochtje in den omtrek gaan doen; een neger kwam daarenboven verhalen dat men de kano miste. Hoewel haar ongerustheid niet minderde begon mevrouw d'Auban kalmer te worden; zij besloot te wachten, wellicht kwamen de kinderen wel op hun tijd terug, maar de uren verliepen en nog zag men niets van hen. Haar man kwam t'huis en zij ging hem schreiend tegemoet. „Lieveling, wat isergebeurd?" vroeg hij verschrikt. „O Henri," snikte zij, „vergeef mij! Ik heb slecht op ons kind gepast, Christine, Christine!" „Maar Charlotte kom tot u zelf! Wat is er met Christine!" „Zij is weg, verdwenen! Niemand weet waar zij is en Armand ...." „Is Armand bij haar?" „Ik kan hem ook niet vinden, zij zijn beiden weg! o God! wat beginnen wij, Henri!" „Bedaard, liefste vrouw, bedaard! Christine is misschien niet ver van hier, wij zullen haar zoeken en vinden." Zooveel mogelijk trachtte hij de opgewonden vrouw tot kalmte te brengen, hoewel ook zijn hart van innerlijke onrust angstig klopte. Spoedig was de geheele bevolking van BeauRivage op de been; van alle kanten werden toortsen ontstoken en de slaven verspreidden zich naar alle 81 „Ik geloof het niet Henri 1 Saint André is te ver, Christine zou zonder mijn toestemming daar niet heen zijn gegaan. Wanneer er iets met hen mocht voorgevallen zijn, dan is het in de onmiddellijke nabijheid gebeurd. Ik weet, dat zij niet zoo ongehoorzaam kan wezen, en mij zoo ongerust zou maken. Mijn kind is verloren, en ik zie haar nooit weer terug!" „Lieveling! Maak mijn taak niet zwaarder of meent ge dat ook ik niet vol onrust ben? Ik geef echter de hoop niet op dat zij in Saint André zullen zijn en rijd er onmiddellijk heen." „Laat mij u dan vergezellen!" „Neen Charlotte, dat kan ik niet toestaan! Gij moet hier blijven, in dien tijd kan men hen misschien vinden en dan behoort ge t'huis te blijven om hen te ontvangen. Ik kan ook sneller rijden wanneer ik alleen ben." „Ik laat u niet gaan! Wacht dan tot morgenochtend of zend een der opzichters; ik word krankzinnig wanneer ik u ook in gevaar weet 's nachts in deze wildernis dwalend. O neen, ge moet bij mij blijven!" Hoe zwaar deze werkeloosheid ook op hem drukte, de heer d'Auban begreep dat het zijn plicht was de arme diepgeschokte vrouw niet alleen te laten; zooveel mogelijk trachtte hij haar op te beuren en moed in te spreken, maar zijn taak werd hoe langer, hoe moeilijker. De een na de andere groep menschen, die naar buiten gezonden waren om de kinderen te zoeken kwam terug en Ring Grootvorstin. g 90 niet meer voort, een der wilden nam haar op den schouder en zoo ging het sneller, uren lang, totdat zij aan de rivier kwamen, welke zij op een pont overstaken, waar deze niet zoo breed was; aan den overkant strekte zich weer het woud uit. Deze troep Indianen behoorde tot den grooten stam der Natchez; zij waren uitgetrokken onder voorwendsel van jagen en visschen maar bovendien hadden zij nog een ander doel, waarvoor zij echter niet openlijk uitkwamen. Het was om het terrein te verkennen in de nabijheid der fransche plantage, want bij hen bestond het plan tot een massa-moord op alle Europeanen in den omtrek. Zij hoopten de kinderen als gijzelaars te bewaren en tevens van hen inlichtingen te bekomen aangaande vele bijzonderheden, welke hun noodig waren. Tegen den middag kwamen zij in de stad der Zon aan,, welke de Natchez bewoonden; deze zoogenaamde stad bevond zich "op een groote vlakte midden in het woud. Wie zich echter voorstelde hier een stad te zien.fzooals hij die uit de Oude Wereld kende, zou zich zeer vergissen; de stad bestond uit niets anders dan uit een groote menigte hutten van hout, boomschors en gedroogde palmbladen, half verscholen tusschen de boomen. In het midden verhieven zich twee hutten, die zich alleen door hun meerdere grootte van de andere onderscheidden, deze werden bewoond door de beide hoofden van den stam de mannelijke en de vrouwelijke Zon. Fraai bewerkte matten sier- 91 den de muren der huizen en gaven hen een net vriendelijk aanzien. In andere omstandigheden zoude Christine's vreugde geen grenzen hebben gekend als zij deze indiaansche stad gezien had. Reeds dikwijls toch had zij haar vader verzocht met haar naar de Natchez te gaan, maar hoewel deze stam zich steeds uitputte in verklaringen van vriendschap en trouw jegens hun blanke vrienden, weigerden zij steeds bondgenootschap met hen te sluiten, en dit wekte het wantrouwen van den heer d'Auhan op; hij vond het voorzichtiger in geen nadere betrekking met hen te treden. Nu echter had Christine voor niets oog; men bracht haar in triomf naar de hut der vrouwelijke Zon en deze, een indiaansche vrouw in opzichtige, op haar manier rijke kleeding, stelde onmiddellijk een onderzoek in naar haar bekwaamheden, gaf haar bevel dat zij voortaan de kleederen van het vorstelijke gezin moest naaien en onderhouden, en liet zich vervolgens door de niet zeer tevreden squaws, al haar geroofde kleinoodiën geven en sierde daarmede haar kinderen op. Met Armand ging het nog slechter; hij werd als een indiaansch kind toegetakeld, zij beschilderden zijn gelaat en armen eerst met koperrood om hem tot een roodhuid te maken en verder met allerlei kleuren van den regenboog, hetgeen zijn haat, die toch reeds zoo gloeiend was tegen de wilden, nog meer deed toenemen. «Hoe zullen zij nu weten dat wij hier zijn?'' 92 dachten de kinderen. „Wie zal denken dat wij zoo ver van Beau Rivage verwijderd zijn, en in wat voor toestand?" Tegen den avond van den volgenden dag zat Christine voor de hut der vrouwelijke Zon bezig een paar mocassins te borduren; de indiaansche kinderen zaten om haar heen en zagen het blanke kind met verbazing en bewondering aan, terwijl haar fijne vingers ijverig de naald door de gebloemde stof liet gaan. In dezen korten tijd hadden Christine's lieftalligheid en vriendelijke manieren reeds een diepen indruk op de Natchez gemaakt; zij kon niet anders dan goed en beleefd zijn zelfs tegen deze ruwe wilden. Toen zij zag, dat er niets meer aan te doen viel, besloot zij, zich zoo goed mogelijk in haar lot te schikken; zij gehoorzaamde de bevelen der Zonnevrouw, zonder tegen te streven, speelde met de kinderen, verhaalde hun geschiedenissen, waarbij haar kennis van hun taal haar bijzonder te pas kwam. Het gevolg was dan ook dat niemand er aan dacht haar te mishandelen; zij werkte vol ijver. Dit gaf haar levens afleiding maar haar gedachten waren onophoudelijk bij haar lieve ouders, wier ongerustheid zij zich zoo goed kon voorstellen; zij had diep berouw over haar ongehoorzaamheid en vroeg in gedachten God om vergiffenis voor haar fout; zij besloot hetgeen haar thans overkwam als een verdiende straf aan te nemen, in 95 kwamen naar Osseo toe en spraken hem aan. Hij sloeg van terzijde blikken in het rond, en Christine verloor geen zijner bewegingen uit het oog; zij vroeg een jongen wilde, wie de nieuw aangekomene was en vernam nu dat hij een Indiaan was van hooge geboorte, die langen tijd onder de blanken had verkeerd maar nu teruggekeerd was tot de roode mannen, daar de anderen hem hadden willen dwingen hun godsdienst te omhelzen. Een sterke blos bedekte Christine's wangen. Zou Osseo een venader zijn? Zou zijn verlangen om christen te worden slechts een voorwendsel geweest zijn om Beau Rivage te ontkomen en zich bij zijn stamgenooten te voegen? Maar dan was haar ontvoering wellicht zijn werk? Bij deze gedachte had Christine moeite haar tranen te weerhouden; met een uitdrukking vol angst en zorg zag zij hem aan. Zijn blik ontmoette den hare, langzaam bracht hij de hand aan de borst en haalde er een voorwerp halverwege uit, eerbiedig alsof het een manitou was. Christine herkende de droge bloemen, die zij hem eens gegeven had en die hij als een talisman steeds bij zich droeg. Nu voelde zij zich gerustgesteld en blijde hoop vervulde haar hart. Weinige oogenblikken later vervulde luid noodgeschreeuw de lucht; eenige wilden kwamen aangezet, in hun midden ging Armand, die zeker weer reden tot ontevredenheid had gegeven. Christine zag hoe Osseo den vinger aan den mond bracht en zich omkeerde. Armand scheen hem echter niet 97 zangen der wilden verstomden en het schijnsel der toortsen werd zwakker en zwakker zooals zij tusschen de reten der planken ontwaarde. Haar oogen vielen toe, zij begon te droomen; in de verbeelding zat zij op den schoot van haar moeder en hoorde haar lieve, zachte stem, zij zag den tuin terug van Beau Rivage. „■Weenonah, Weenonah, mijn zuster!" werd er Izacht gefluisterd. Zij sprong op, dat was toch geen droom, maar werkelijkheid, zij zag rond en huiverde toen zij zich weer tusschen de Indianen zag; nu voelde zij toch dat haar moeder gelijk had en dat zij tot een geheel ander ras behoorde dan zij. Niets ongewoons ziende nam zij haar vroegere houding weer aan, maar daar klonk het nogmaals : „Witte Lelie, mijn zuster!" Zij begreep plotseling dat het niemand anders dan Osseo kon zijn die haar riep: zij legde haar mond tegen de reten en vroeg zachtkens: „Zijt gij dat, broeder Osseo?" „Ja, ik ben het, uw moeder heeft mij gezonden. Zij heeft sinds uw vertrek meer tranen gestort dan er droppels zijn in het groote meer van zout. Blijf stil, ik zal u redden! „En Armand!" „Hij is reeds gevlucht, ik heb de touwen doorgesneden ; spoedig, zij slapen allen, en wanneer wij nu gaan, dan wordt onze vlucht eerst in den morgen ontdekt." Ring Grootvorstin. 7 109 had haar ontroering te bedwingen, gij vermoeit mij! Gaat wat in den tuin spelen, maar steeds hier in de nabijheid dat wij u zien kunnen." Christine gehoorzaamde vlug en gewillig, Armand met looden schoenen. Toen zij zich verwijderd hadden zag mevrouw d'Auban haar echtgenoot met groote, schitterende oogen aan en zeide: „Henri, het oogenblik is gekomen 1" Hij zuchtte. „Ik heb 't begrepen en 't is goed ook misschien; het verblijf hier wordt mij ondragelijk; wij zullen naar Europa terugkeeren. Het is voor ons allen noodig! Het zal mij niet moeilijk vallen iemand te vinden die onze bezittingen gedurende mijn afwezigheid zal besturen en wanneer ons doel bereikt is dan keeren wij terug." „Ja zeker, dan zal de rust hier hersteld zijn en wij worden weer gelukkig als vroeger; wanneer ik hem slechts eens gezien heb, Henri dan zal ik tevreden zijn voor mijn leven." „Uw wil zal geschieden, lieve vrouw; voor zoover het in mijn vermogen is zal ik trachten aan uw wensen te voldoen. Al zijn de moeilijkheden groot en schijnen de hinderpalen onoverkomelijk, ik zal de belofte, waaraan ik het geluk mijns levens dank, trachten te vervullen." „Maar eerst moet gij genezen, eerst moet gij geheel de oude worden, Henri, vóór dien tijd wil ik niets ondernemen, zelfs geen vast besluit nemen." „Reeds morgen zal ik maatregelen trachten te 111 deren kunnen aanslaan, „wat scheelt u, ge slaapt niet, is er iets dat u verdriet doet?" Christine opende haar natte oogen, zag haar moeder aan, sloeg toen beide armen om haar hals en begon bitter te schreien. „Och moeder," klaagde zij, „ik kan mijn broeder niet vergeten; ik moet telkens weer aan hem denken. Ik wilde zoo gaarne een broeder hebben, dat weet u wel en Osseo is voor mij gestorven." „Christine, Osseo was uw broeder niet, Osseo was een Indiaan. Zeker zijn wij hem dankbaar voor zijn opoffering en trouw en ook doet het uw vader en mij groot leed, dat hij deze met den dood moest bekoopen maar onverstandig is het van u daarover zoo bedroefd te zijn. Hij stierf als een held en als een christen en is nu zeker gelukkiger dan hij 't ooit op aarde zou geweest zijn. „Ik weet het, liefste moeder, maar ik had hem zoo gaarne bij mij gehouden, zoo gaarne nog met hem gespeeld." „In elk geval hadt gij toch weldra van hem moeten scheiden want uw vader en ik hebben besloten spoedig naar Europa te vertrekken; en als wij Beau Rivage verlieten, konden wij toch Osseo niet meenemen." „Waarom niet, zoo hij nog leefde?" „Kind, Osseo is geen Europeaan, hij is hier geboren en moet ook in zijn land blijven. „Maar ik dan, ik ben toch ook hier geboren?" „Gij zijt een blank kind, onze dochter!" „'tZal mij hard vallen Amerika te verlaten, zeer 112 hard, maar ik heb u en vader toch steeds bij mij. Ach! een broer zal ik steeds en overal missen, Armand lijkt er niets op, ik wil hem niet tot broer hebben, nu Osseo dood is, zal ik altijd zonder broeder blijven." Mevrouw d'Auban knielde neer, drukte haar dochtertje aan de borst en fluisterde: „Christine, zoudt ge zoo gaarne een broer hebben?" „O mama! Dagelijks bid ik den goeden God dat Hij mij een broer geeft, maar een grooten, sterken, ouderen broer, geen zwak, klein kindje." „Welnu Christine, uw gebed is verhoord, gij hebt een grooten, ouderen, krachtigen broeder en wanneer wij nu naar Europa gaan, dan is het hoofdzakelijk om hem te bezoeken!" De oogen van het meisje schitterden; vol verrukking sloeg zij de handen ineen en zag haar moeder opgetogen aan. „Moeder, is dat waar? Heb ik nog een broeder, een grooten broeder?" „Ja Christine! maar gij moet tevreden zijn met hetgeen ik u. zeg, en niet meer naar hem vragen en niet meer over hem spreken noch met mij, noch met uw vader, noch met Armand. Uw broeder is heel ver van hier, hij is moeielijk te bereiken maar met Gods hulp zullen wij hem eens zien. Hebt ge mij begrepen en zult ge doen of ik u niets gezegd heb?" . „Ik beloof 't u moeder, maar één ding mag ik toch wel weten; als ik aan mijn grooten broer denk, hoe moet ik hem dan noemen?" 113 De moeder dacht een oogenblik na, toen legde zij haar lippen aan Christine's oor en fluisterde schier onhoorbaar: „Uw broeder heet Peter!" „Peter, Peter! Wie heette ook zoo? Ik heb dien naam van daag meer gehoord; O ja, zoo heette ook de jonge Czaar van Rusland." Doodsbleek, en verschrikt, legde mevrouw d'Auban Christine's hoofdje zacht neer op het kussen en zeide met bevende stem: „Ga nu slapen kind! en onthoud nog slechts één ding, wat zij u later ook zeggen mogen van uw ouders, en vooral van uw moeder weet, dat zij vroeger zeer ongelukkig is geweest, maar geloof nooit dat zij iets deed, waarover zij zich schamen moet." „O mama, hoe zou dit kunnen, wie zou dat durven zeggen! Geef mij nog een kus! Ik heb nu zoo'n slaap; ik voel dat ik zal droomen van mijn beide broeders van Osseo en van Peter!" Zij sloot haar oogen en lag dadelijk in rustigen slaap; de moeder beschouwde een tijd lang de lieve, trekken van haar kind, dat in de slaap glimlachte en verwijderde zich toen zachtjes. «Wat ik deed was misschien zeer onverstandig," dacht zij, «maar nu slaapt zij ten minste rustig, nu zij weet dat zij nog een broeder heeft." En zij die wist, wie die broeder in Europa was, kon een droeven glimlach niet onderdrukken bij de gedachte hoe groot het verschil was tusschen de beide namen, zwevend over de lippen van het slapende kind. Ring Grootvorstin. o TWEEDE GEDEELTE. I. De vergulde koepels van het Kremlin, het keizerlijke paleis van Moskou, schitterden in de stralen der winterzon met verblindenden glans. De heilige stad der Russen was uren ver door een kleed van sneeuw en ijs omringd; hoog lag de sneeuw in de straten en slechts het gerinkel der bellen van de paarden die sleden voorttrokken, verbrak de stilte, rondom de vorstelijke woning. Sedert eénige maanden was Moscou opnieuw de residentie van den Czaar geworden; de kleinzoon van Peter de Groote had de stad die in enkele jaren, door zijn grootvader aan de oevers van de Newa gebouwd werd, verlaten, om tot groote vreugd zijner onderdanen weer de aloude hoofdstad te bewonen. Peter II had zich aan de vernederende heerschappij van Menschikoff den vroegeren pasteibakkersjongen, later gunsteling van keizer Peter den Groote en keizerin Catharina weten te onttrekken, hem en zijn gezin naar Siberië verbannen 115 en hield nu de teugels van de oppermacht in zijn nog zoo zwakke vingers, want Peter Alexowitsch was nog zeer jong; het uitgestrekte paleis, de talrijke lijfwachten, de weelderige hofhouding hadden tot middelpunt dit nog zoo jeugdige kindkeizer. De machtige vorst van het groote russische rijk, zat in een der-binnenvertrekken van het Kremlin; de zaal met echt oostersche weelde versierd, vormde een levendig contrast met de zwakke en bleeke gestalte van den keizerlijken knaap. Hij lag op een divan met perzische stof bekleed half uitgestrekt; op een tafeltje geheel van goud en met diamanten ingelegd, lagen papieren verspreid. De muren van het vertrek waren van kostbaar groen malachiet en donkerrood porfier, ter mans hoogte echter met gordijnen van goudstof en purper behangen, een groot vuur van geurig cederhout onderhield een drukkende, benauwende hitte. Dikke turksche tapijten bedekten den grond, gemakkelijke divans en lage zetels waren de eenge meubels in de kamer en gaven daaraan een meer rijk dan beschaafd aanzien; het licht viel van boven door kleurige glazen en een sombere tint vervulde hierdoor de zaal en omhulde de beide jongelieden, die er zich in bevonden. Czaar Peter lag dan op het gemakkelijke rustbed; zijn hoofd rustte op zijn hand. Hij had een fraai besneden gelaat, dat onder de in mooie krullen neervallende goudblonde lokken, zichtbaar werd; maar het vertoonde een ongezonden 116 gelen tint. Zijn gestalte was te lang voor een knaap van zijn jaren; hij was blijkbaar uit zijn krachten gegroeid en dit gat hem te meer gelijkenis, met een in broeikast gekweekte bloem. Lusteloos en moede strekte hij zijn ledematen uit en antwoordde niet op de schertsende opmerkingen van den jongen edelman, die voor den divan op den grond zat, en eenige jaren ouder dan de keizer er ook veel krachtiger en flinker uitzag. „Och Iwan," zeide hij op bitteren toon, „plaag mij niet langer. Ik heb in niets lust, ik heb 't zoo koud," en hij rilde. „Hoe is 't mogelijk Heer! zie de druppels zweet staan mij op het voorhoofd zoo warm heb ik 't! Maar als Uw Hoogheid het zoo koud heeft, zal ik nog wat hout op het vuur leggen!" Het keizerskind schudde ongeduldig het hoofd. „Neen Iwan, dat is niet noodig! Hier van binnen is het koud en geen vuur kan het daar warm maken. Ik ben zoo koud en kil daar," en hij wees op zijn hart, „zeggen zij niet dat het een voorteeken is dat ik spoedig geheel en al verstijven zal?" „O Sire, hoe komt gij aan die gedachten! Gij zijt nog zoo jong en gij zijt pas keizer geworden, keizer in dubbele beteekenis, vroeger waart gij slechts een werktuig in de handen der Menschikoffs, maar nu zijt gij vrij en machtig; gij kunt doen wat gij begeert, wat gij wenscht kunt gij verkrijgen!" „Wat ik wensch!" zuchtte de vorst. „Ja zeker! wat gij wenscht. Wilt gij muziek hooren, wilt gij dansen zien? Zal ik de narren 117 roepen? of," voegde hij er met een spottenden glimlach bij, „heeft uw Genade meer lust naar de lessen van zijn leermeester baron Ostermann te luisteren?" „Neen, Iwan, ik heb in niets lust! Niets kan mij verheugen; wat ik zou wenschen, ik kan het niet zeggen, ik weet het niet: ten minste in lang kon ik het niet zeggen, maar van nacht heb ik gedroomd, o zoo heerlijk, zoo zoet, en toen ik van morgen wakker werd en begreep dat het slechts een droom was heb ik geweend van verdriet en spijt." „Mag ik raden wat Uw Hoogheid droomde?" „Gij kunt het niet!" „Ik zal het beproeven. U droomde dat Menschikoff in Siberië aan het graven was in de mijnen, dat hij gekleed was als een boef en het zweet hem over de wangen stroomde, toen hij groote steenblokken op zijn rug moest voortdragen en de opzichters hem met zweepslagen aan het werk zetten." „Neen, ik heb Menschikoff doen voelen dat ik de Keizer was en nu is hij verbannen, nu denk ik niet meer aan hem! Een gevallen vijand is geen vijand meer!" „Dan droomde Uw Hoogheid van een groote sledevaart, die wij maakten met paarden schitterend opgetuigd, de vederbossen wapperend op hun hoofd, de arren vliegend over de sneeuw, de gouden bellen rinkelend uren ver in het rond." Weer schudde de Czaar het hoofd, en Iwan dacht even na. 118 „Was 't misschien uw bruiloft, die Uw Genade vierde met Maria Menschikoff uw schoone, verbannen bruid?" vroeg hij spottend. „Gij weet beter, Iwan, dat Maria nooit met mijn wil den naam van keizersbtuid dragen mocht. Het is uw zuster Catharina, die eenmaal als Czarin mij ter zijde zal staan; waarom zou ik dan van haar droomen en schreien omdat het slechts een droom was?" „Ik geef het op, Uw Genade!" „Misschien zult gij mij uitlachen" Iwan, maar dat verdraag ik niet. Ge hebt zelf gezegd, ik kan alles doen, wat ik wil. Pas dus op, dat ik niet wenschen moet u daarheen te zenden, waarheen ik Menschikoff en zijn dochter mijn aanstaande bruid heb gebannen en dat zal ik doen als gij mij durft bespotten." Bij deze woorden lichtte er een wilde, onheilspellende gloed in de oogen van den jongen keizer, en gaf aan zijn gelaat een onaangename, vreesaanjagende uitdrukking. Men begreep, wanneer dat licht opflikkerde uit de diepten van zijn gemoed, dat het slechts de fijne trekken waren en de tengere leden, die herinnerden aan zijn moeder de schoone, hoogbeschaafde brunswijksche prinses, maar dat de ziel, die in dit lichaam woonde even woest en barbaarsch moest zijn als die van zijn vader en grootvader. De beschaving, die de eerste steeds geweigerd had aan te nemen, was bij den laatsten ook niets meer geweest dan een uitwendig vernis, waar- 120 sprak Iwan, wien dit natuurlijk geheel onverschillig was. „Neen dat verlangt gij nietl Gij allen zoudt haar kwellen, evenals gij iedereen hier kwelt, die beschaafder en deugdzamer is dan gij. O ik weet het wel Iwan, zij zou het niet goed vinden dat gij en uw vader mij leert over alles te spotten, om alles te lachen, dat gij het mij telkens voorhoudt hoe ik de meester hier ben en mijn gezag moet gebruiken om alles te genieten wat ik wensch, aan al mijn grillen te voldoen. Zij heeft met mij gesproken in haar slaap maar zoo heel anders als gij het doet. Zij vleide mij niet, zij berispte mij zooals alleen baron Ostermann het durft doen. Zij heeft mij veel gezegd maar 't deed mij goed naar haar ie luisteren, ik weet alles niet meer, ik heb het vergeten en daarom moet ik er nu telkens aan denken!" „Het is heel iets anders in den slaap vermaningen aan te hooren, dan ze wakker zijnde te ontvangen," waagde Iwan nu te zeggen met een meesmuilend gebaar. „Het zou mij goed gaan, wanneer ik Uw Hoogheid, zulke dingen durfde zeggen!" „Ik zou ze van u ook niet willen hooren, slaaf!" riep de keizer uit met vonkelende oogen en trillende lippen en gaf Iwan een slag op zijn borst, zoo dat de knaap achterover tuimelde. Deze scheen echter aan zulk een behandeling gewoon; dadelijk weer nam hij zijn vorige houding aan, boog zich diep en mompelde eerbiedig: 121 „Uw slaaf dankt Uw Hoogheid voor de ontvangen kastijding!" „Dit is ook een leugen, gij zijt mij niet dankbaar en als ik niet de Czaar aller Russen was, maar uw gelijke dan zoudt gij het mij wel anders doen voelen! Zie, ik weet zeker dat mijn moeder als ik met haar spreken kon, hier licht zou doen schijnen," hij wees naar zijn hoofd, „het is er zoo donker en zou woelig! Zij zou mij zeggen dat men zijn macht steeds moet gebruiken, niet voor eigen genot maar voor het welzijn van anderen! Baron Ostermann zegt het mij ook, maar naar hem luister ik niet zoo als ik het naar haar zou doen!" Een dienaar kwam binnen en zeide dat Baron Ostermann 's keizers gouverneur gereed stond om Zijn Hoogheid de gewone lessen te geven. „Laat hem binnenkomen!" sprak de keizer op kwijnenden toon. Baron Ostermann was een Duitscher van groote bekwaamheid, die reeds onder Peter den Groote in hooge gunst bij dezen vorst stond; hij had onder de regeering van keizerin Catharina, Peters weduwe en opvolgster, diens kleinzoon trachten voor te bereiden tot de groote taak, die hem wachtte. Zijn taak was echter uiterst moeilijk; het russische hof verkeerde toen nog in een onbeschrijfelijken toestand van barbaarschheid en verwildering. Al had Peter de Groote met geweld zijn volk willen gelijk maken aan de overige europeesche volken, al had hij hun vele kunsten en wetenschappen gedwongen 122 aan te leeren, evenals hij zelf bleef hun gemoed nog even ruw en wild; zij waren, al schenen zij uiterlijk ook beschaafder dan vroeger, innerlijk halve barbaren gebleven. Velen hadden ook met leede oogen de hervormingen en veranderingen aangezien, die Peter hun met zooveel kracht opdrong, zonder hen ooit te vragen of zij er mee ingenomen waren of niet. Zoolang de groote keizer leefde hadden zij het niet gewaagd zich tegen zijn wensch te verzetten, en hoewel morrend steeds gehoorzaamd. Zij wisten hoe onverbiddelijk streng en zelfs wreed hij allen, die hem durfden tegenstreven, behandelde. Men fluisterde zelfs hoe hij zijn eigen zoon en troonopvolger Alexis niet gespaard had, toen deze openlijk te kennen gaf dat hij met de nieuwigheden zijns vaders niet ingenomen was. AJexis was een echte Rus, dom, bedorven, toornig en geheel door zijn hartstochten vooral door den drank beheerscht. De Czaar zag in, hoe deze woesteling wanneer hij eenmaal de kroon droeg, in staat zou zijn alles te verwoesten wat zijn vader met zooveel inspanning en moeite had tot stand gebracht. Jaren lang duurde de strijd tusschen vader en zoon, en hij eindigde slechts met den dood van Alexis. Over de wijze, waarop de ongelukkigekroonprins zijn leven verloor, deden allerlei verhalen de ronde en nu nog is de sluier, die dit geheimzinnig uiteinde bedekt niet geheel opgeheven. Eenigen zeggen dat een beroerte een einde maakte aan zijn leven; anderen verhalen dat hij vergiftigd 123 werd in de gevangenis en nog weer anderen dat keizer Peter met eigen hand zijn zoon onthoofde. Zeker in elk geval is 't dat Alexis in de gevangenis stierf en dat hij als schuldig aan een samenzwering tegen zijn keizerlijken vader, door het gerecht ter dood was veroordeeld. Werd dit vonnis werkelijk ten uitvoer gebracht of maakte de dood voor dien tijd een einde aan zijn leven, dit is een raadsel, dat de geschiedenis wel nimmer zal kunnen oplossen. In elk geval na dien tijd heerschte de keizer met veel grooter macht dan voorheen, alles boog voor zijn wil totdat een vroege dood hem aan zijn grootsche plannen ontrukte. Zijn vrouw Catharina, het boerenmeisje dat hij tot keizerin verheven had, volgde hem op en trachtte in zijn geest te regeeren door alle instellingen, welke hij in het leven had geroepen, in stand te houden; zij was echter zwak, ziekelijk en helaas! ook aan den drank verslaafd. Vorst Mentschikoff heerschte met schier onbeperkte macht in haar naam, en de Russen vreesden hem bijna nog meer dan vroeger den Grooten Czaar. De voorstanders der oude orde van zaken, zwegen als met stomheid geslagen en zelfs toen de keizerin na een tweejarige regeering was overleden en door Alexis's zoon Peter opgevolgd, bleef zijn macht nog even groot. Geheel Rusland sidderde voor den overmoedigen minister totdat plotseling de jonge Czaar, die ook door Mentschikoff als zijn ondergeschikte behandeld werd, tot het besef kwam van zijn ver- 124 nedering en de hatelijke tyrannie van den vroegeren bakkersjongen afschudde. Krachtig was hij in deze poging gesteund geworden door baron Ostermann, zijn gouverneur, en de Dolgoroucki's, leden van den ouden, russischen adel, die zich in de gunst van den jongeling hadden weten te dringen. Na Mentschikoff's val zegepraalde de oud-russische partij; de regeering werd weer naar Moskou overgeplaatst en de Dolgoroucki's, die door een huwelijk den Czaar aan hun familie hoopten te verbinden, werden nu des keizers gunstelingen maar het volk bemerkte spoedig dat het weinig gewonnen had bij den ruil; de nieuwe meesters toonden zich weldra even baatzuchtig en heerschzuchtig als hun voorgangers. Om de gunst des keizers te behouden sloegen zij echter een anderen weg in dan Mentschikoff; zij vleiden en gehoorzaamden hem schijnbaar in alles, zij streelden zijn minder goede neigingen en maakten het hem gemakkelijk aan al zijn luimen bot te vieren. Geen wonder dat een knaap, zoo jong en zoo weinig opgevoed als Peter II het was, door zulke raadslieden gevaar liep geheel bedorven te worden, want er is niets wat de menschen zoo gemakkelijk op een dwaalspoor leidt en zoo spoedig geheel en al verblindt als onbeperkte macht. Hij miste het oordeel die macht ten goede te gebruiken; de wijze lessen van zijn gouverneur, waren moeilijker en lastiger op te volgen dan de gemakke- 125 lijke raadgevingen der Dolgoroucki's, geen wonder dat hij hieraan het liefst een gretig oor leende. Toen de baron binnentrad zag hij tot zijn groot leedwezen dat Peter nog geen der stukken had geteekend, welke hem waren voorgelegd; de lustelooze houding van den knaap voorspelde hem ook voor de lessen van dezen morgen weinig goeds. Inderdaad Peter scheen volstrekt geen plan te hebben noch om zich met staatszaken bezig te houden, noch om les te nemen. De baron trachtte hem eerbiedig en tevens dringend tot wat meer ijver aan te sporen, maar zijn pogingen hielpen zeer weinig. „Als ik lust heb niets te doen, wie zal 't mij beletten?" vroeg hij schamper, „ben ik niet de meester?" „Zeker Sire!" was het kalme antwoord, „en omdat gij de meester zijt moet gij ook toonen dat gij waard zijt het te zijn." „En hoe kan ik dat toonen?" „Door uw plicht te doen." „Plicht! wie legt mij plichten op?" „Uw waardigheid en Hij, die u met die waardigheid bekleed heeft!" De Czaar hief zijn hoofd op en zag met meer levendigheid rond. „Zoo iets zeide mijn moeder ook," mompelde hij half luid en na een oogenblik van nadenken, vroeg hij weer: 127 halen van het lange, bittere lijden dat zijn moeder aan het woeste hof had doorstaan, van de haat, die haar onwaardige gemaal haar toedroeg omdat zij een dochter was van het door hem zoo verafschuwde Westen, van de mishandelingen, die hij haar deed verduren en waaraan de meesten haar vroegen dood toeschreven. Hij kon hem niet verhalen hoe Peter de Groote zijn schoondochter hoogachtte en liefhad, hoe hij haar steeds beschermde tegenover haar echtgenoot en juist door deze bescherming haar toestand nog verergerde, want Alexis verachtte alles wat zijn vader hoog hield. Hij vergaf het zijn jonge vrouw niet, dat zij door zijn vader gekozen was, en dat zij zich met afschuw terugtrok wanneer hij haar dwong bij zijn ruwe feesten tegenwoordig te zijn. Hij vond het een ergernis, dat zij zich niet wilde bedrinken» zooals het de mode was aan het russische hof, dat zij bij eiken barschen vloek van haar gemaal ineenkromp, dat zij er geen eer in stelde door hem geslagen en mishandeld te worden gelijk de andere russische vrouwen. Haar verfijnde manieren, haar edele gevoelens, haar rein hart hadden hem verbitterd omdat hij voelde dat de kloof tusschen hen beiden nooit gedempt kon worden. Hij had haar de zuster der duitsche keizerin, de lieftallige, schoone prinses de bitterste vernederingen doen ondergaan, die ooit een vrouw verduren moest en eindelijk . . .. eindelijk... er was schier geen twijfel aan, was zij onder zijn mishandelingen bezweken. 135 trekken waren rood en gezwollen, zijn ademhaling scheen zwaar en onregelmatig, alles verried dat hij gisteren avond nog laat gedronken en gezwierd had in gezelschap van zijn loszinnige, gewetenlooze makkers. De gouverneur zuchtte toen hij die jeugdige trekken zag, door overmatig genot zoo ontsierd, en in zijn hart verwenschte hij de zondige vrienden van den prins, die op zoo schandelijke wijze misbruik maakten van zijn jeugd en zwakheid, om hem en zijn volk in het verderf te storten. „O God! geef dat het niet te laat is. Geef, dat zijn moeder nog redden kan, wat er te redden valt," verzuchtte de baron en zette zich bij het bed neder, kalm afwachtend dat de keizer ontwaken zou. Het duurde een poos, voordat Peter II zijn zware oogleden opsloeg en rondziende in het half duistere vertrek met een diepen zucht zijn armen uitstrekte. „Sire," zeide Ostermann zacht. „Wie is daar? Gij baron! Komt ge nu al mij lessen geven? Is het zoo laat? Waarlijk, ik ben er niet voor geschikt van daag! Laat mij aan mijn lot over! Ik heb slaap en mijn hoofd is zwaar als lood!" „En weet Uw Majesteit niet waaraan die slaap en die zwaarte toe te schrijven?" „Gij wilt mij verwijtingen doen! Neen Ostermann, ik ben in geen stemming ze vandaag aan te hooren; ik vind u vervelend. De Dolgoroucki's hebben er 136 meer slag van mij aangenaam bezig te houden!" „De Dolgoroucki's of de wijn ?" vroeg de baron scherp, en toen op ernstigen toon voortgaande sprak hij: „En uw moeder, wat zou Haar Hoogheid gezegd hebben, wanneer zij haar zoon in zulk een toestand zag? Hoe zou zij den menschen dank weten, die Uw Majesteit met haar gunst vereert, en die van deze gunst misbruik maken, door haar tot dronkenschap over te halen? Inderdaad, ik geloof dat uw moeder ook de voorkeur aan de Dolgoroucki's zou geven boven mij!" Peter verborg zijn hoofd in de kussens, zijn meester bits toesnauwend: „Zwijg daarvan! Ga heen! Ik neem van daag geen les, dadelijk komt Alexis Dolgoroucki, van hem wil ik voortaan leeren. Hij is mijn ondergouverneur, maar ik stel zijn wijsheid verre boven de uwe!" Ostermann verbleekte; hij wist dat wanneer hij geen gebruik maakte van de onverwachte tijding, welke hij kwam brengen, zijn lot beslist zou zijn. „Ik zie, dat uw aanstaande familie haar tijd gisteren avond goed gebruikt heeft," zeide hij schijnbaar kalm, „om Uw Majesteit tegenzin te doen opvatten in mij en in mijn lessen. Ik behoef haar niet te verzekeren hoe innig leed het mij doet haar gunst verloren te hebben, en hoewel ik een gewichtige boodschap reeds gisteren aan Uw Majesteit kwam brengen, geloof ik nu beter te doen het veld te ruimen voor mannen, die gelukkiger zijn dan ik!" 137 De keizer bleef zwijgen; een zwaar gerochel deed zelfs vermoeden dat hij weer in slaap was gevallen. „Het is te laat," dacht de baron, „gisteren verkeerde hij in een weeke stemming. Had ik hem toen maar kunnen spreken!" Hij besloot te wachten, na een kwartier schrikte de keizer plotseling op uit zijn onrustigen slaap. „Zijt gij daar nog," vroeg hij barsch. „Ik meende dat gij uw afscheid hadt genomen." „Nog niet vóór ik de plannen van Uw Majesteit ten opzichte van mij ken. Is het uw wil dat ik Moskou verlaat, of moet ik den weg gaan, dien Menschikoff onlangs ging? Wat wenschen de Dolgoroucki's dat met mij gebeure!" Een donkere blos overtoog het gelaat van den vorst; inderdaad hadden gisteren de Russen gebruik gemaakt van zijn dronkenschap om hem te overtuigen dat het zijn plicht was den duitschen baron weg te zenden, desnoods naar Siberië. Eij hadden hem voorgehouden hoeveel vrijer en aangenamer zijn leven zou wezen wanneer hij van dezen lastigen Mentor ontslagen was en bezwijkende voor hun vleierij had hij reeds een soort van belofte afgelegd, om zich van zijn meester te ontdoen. Nu de dampen van den wijn langzamerhand van zijn omnevelden geest wegtrokken, herinnerde hij zich wat gisteren voorgevallen was; hij schaamde zich over zijn zwakheid en aan den anderen kant ergerde het hem dat zijn gouverneur nu meer 138 gegronde redenen had hem en zijn speelmakkers te beschuldigen. „Wij zullen daarover denken, laat mij nu met rust!" zeide hij onwillig. „Sire," sprak Ostermann ernstig, bijna plechtig, „ik zal gaan maar gun mij nog eerst een woord! Wanneer uw moeder vóór u stond, hoe zoudt gij dan wenschen, dat zij u vond?" „Laat mijn moeder rusten in het graf!" brulde de keizer toornig, „ge maakt misbruik baron, van een mistroostig oogenblik dat ik gisteren had; nu echter ben ik vroolijk en zie het leven anders in!" „Dank de nevelen van den wijn, die uwe oogen verduisteren! Ja Sire, ik voel het, uw gramschap is gereed over mij neer te dalen maar ik zal met heen gaan vóór ik u de boodschap heb gebracht, die ik van uw moeder ontving!" „De dooden zenden geen boodschappen aan de levenden." „Uw Majesteit heeft gelijk; de boodschap, die ik ontving komt dan ook van een levende!" „Gij spreekt in raadsels! Ik wil uw lessen niet meer hooren, maar uw raadsels oplossen nog minder, baron!" „Dan blijft mij niets anders over dan heen te gaan en uw moeder te zeggen, dat haar zoon vrienden bezit zoo trouw en aanhankelijk dat zij hem zelfs over het gemis eener moeder kunnen troosten." Hij stond op, boog en wilde zich verwijderen. De Czaar riep echter heftig: 139 „Ostermann! Wat bedoelt gij? Spreekt toch duidelijk! Ik begrijp u niet! Wat hebt gij mij te zeggen van mijn moeder?" „Dat de grootvorstin Charlotte, Sophia van Brunswijk-Wolfenbuttel niet dood is, maar dat zij leeft en haren zoon nederig verzoekt haar in zijn rijk te willen ontvangen!" De indruk dezer woorden op den jongen monarch was onbeschrijfelijk; hij richte zich half op, met opgespalkte oogen en wijd geopende lippen staarde hij Ostermann een poos onbeweeglijk aan, toen riep hij verschrikt uit: „Zij is niet dood! zegt ge, zij leeft! Dat is niet waar! Mijn grootmoeder Catharina bracht mij in den Dom van Petersburg voor haar graf, dat reeds vóór vijftien jaar gesloten werd!" „Dat graf is ledig, Sire! Uw moeder is toen niet gestorven!" „En waar is zij dan? Waar bleef zij zoolang? Waarom heeft zij mij verlaten ? Zoo gij liegt baron, zal uw straf vreeselijk zijn!" Hij zag er schrikwekkend uit, dat jeugdige kind, op wiens fijn gelaat de hartstocht en de zonde reeds hun stempels hadden gedrukt en uit wiens oogen het volle bewustzijn sprak van zijn onbegrensde macht. Baron Ostermann huiverde voor dien blik, denzelfde van Peter den Groote en Alexis, voor wien zoovelen reeds hadden gesidderd en gebeefd, den blik, die Menschikoff den machtigen gunsteling ter aarde gesl i n gerd en in de Siberische h e 1 gedreven had. 140 Maar al beefde de baron inwendig ook, zijn uiterlijk verried dien angst niet; hij doorstond de bedreiging met opgeheven hoofd en onafgewend oog. „Uw Majesteit zou in haar volle recht zijn," gaf hij ten antwoord, „indien zij haar vermetelen onderdaan voorbeeldeloos strafte, wanneer hij hetwaagde zulk een onderwerp voor zijn scherts te kiezen. Sire! Ik zweer het u, bij den levenden God, naar mijn beste overtuiging van eerlijk man... Dat ik 't ben, heeft Uw Majesteit nooit betwijfeld, al denkt zij ook nog zoo laag van mijn gezelschapstalenten." De keizer glimlachte; zijn toorn was bedwongen, maar dadelijk nam zijn gelaat weer de uitdrukking van nieuwsgierigheid en vurig verlangen aan. „Ga voort, baron! Ga voort! Waarvan zijt gij overtuigd ?" „Dat de moeder van Uw Majesteit, de czarewna Charlotte niet gestorven is, maar dat zij in Parijs de bevelen van haar keizerlijken zoon afwacht." „In Parijs zegt gij, in Parijs! Parijs is ver, niet waar? Hoe weet gij het, dat zij daar vertoeft?" „Omdat zij mij geschreven heeft!" „U geschreven? Een brief van haar hand! Laat mij zien! Spoedig, spoedig!" .Een oogenblik, Sire! De grootvorstin maakt toespelingen op omstandigheden, welke het mij pijnlijk valt in tegenwoordigheid Uwer Majesteit te vermelden, maar toch ik twijfel niet of zij zijn u reeds lang bekend. De verhouding tusschen uw keizerlijke ouders liet veel te wenschen over!" 141 „Ik weet het," sprak de Czaar met'neergeslagen oogen. „De kroonprins was andere begrippen toegedaan, dan zijn vader de groote keizer; bovendien had hij slechte vrienden, lage vleiers, die hem vervreemdden van zijn schoone, edele gemalin, zijn hartstochten opwekten, van zijn zwakheid misbruik maakten." Nu werd de blik van den jongeling droevig, treurig, berouwhebbend; hij stak de hand uit naar zijn leermeester. „Ook dat begrijp ik, Ostermann! Ja, zulke menschen zijn er altijd geweest in het Heilige, Russische rijk. O die verfoeilijke zwakheid, die ellendige dronkenschap!" „In zulk een oogenblik vergat uw vader zichzelf, hij lichtte de hand op tegen uw moeder; zij was geen russische vrouw en dus zwak en teer; de slag scheen te hard neergekomen, harder zeker dan de prins had bedoeld. Men droeg haar bewusteloos weg, en eenige dagen later vernam men dat zij gestorven was; de keizer was niet in Petersburg, toen men haar dood meldde. De kroonprins, misschien uit wroeging over zijn ongelukkigen misslag, weigerde de doode te gaan zien; in stilte werd zij dus begraven, maar uit dezen brief blijkt, dat de kist, die men in de vorstelijke grafgewelven deed nederdalen, slechts een houten pop bevatte. De gravin Köningsmark en eenige dienaren waren de eenige vertrouwden van het bedrog.... Hierop zinspeelt de vorstin in een brief, dien ik 142 gisteren ontvangen mocht en dien ik Uw Majesteit ter hand stel!" De keizer nam den brief en las hem gretig door; nog een oogenblik bleven zijn oogen op de letters staren, nadat hij ze in zich opgenomen had en eensklaps weer in de kussens neerzinkend, brak hij in een stroom van tranen los. „Mijn moeder, mijn liefste moeder! Ostermann, zou het waar zijn, zou ik haar nog eens hier op aarde mogen omhelzen? Ach, waarom heeft zij mij zoo lang alleen gelaten!" „Las Uw Majesteit dan niet, wat zij schrijft? Het was voor haar van het hoogste belang dat haar redding geheim bleef. De gravin van Königsmark en de andere trouwe dienaren waagden er hun leven aan: de toorn van den Czaar zou hen in volle zwaarte getroffen hebben inriipn nnithpf bedrog aan 't üchfr ware gekomen. De gravin verlangde deze belofte van de vorstin; zij is toen naar Amerika vertrokken en vertoéft sedert eenige maanden weer in Europa; eerst toen zij hoorde dat Uwe Majesteit Keizer geworden was en dat de gravin niet meer leefde, durfde zij het wagen den sluier op te heffen, die haar zonderling levenslot omhulde." „En wie bracht dien brief?" „Een trouw dienaar van de gravin, die in het geheim werd ingewijd en onmiddellijk na de begrafenis Rusland verliet om in Parijs te gaan wonen. Hij was de tusschenpersoon, zoo lang zijn meesteres leefde tusschen haar en de prinses 143 in Amerika; hij verzond en ontving de brieven der beide vrouwen." „En die man is hier? Ik kan hem spreken!" „Hij ligt ziek in een herberg, ik heb hem gisteren nadat ik bij Uwe Majesteit niet ontvangen werd, bezochten de bijzonderheden, welke ik van hem hooren mocht, laten bij mij geen twijfel meer over aan de waarheid der geheimzinnige geschiedenis." „Maar ik moet heen gaan, ik wil hem ook bezoeken, als hij niet kan komen. En van daag nog Ostermann!" „En uw Majesteit verwachtte prins Dolgoroucki," merkte de baron glimlachend op. „De Dolgoroucki's! Ik bekommer mij niet om hen, als mijn moeder leeft, als ik haar mag terugzien! O meester! hoe zal zij mij vinden? Een keizer en een ellendeling! Een wezen, dat niets erfde van haar deugden, maar nog slechter is dan hij, die in dronkenschap de hand aan haar sloeg!" Hij begon, met bet gelaat in de handen verborgen, weer te schreien. „O waarom ben ik haar zoo onwaardig? Waarom heb ik mij gisteren weer verlaagd beneden het redelooze dier! Ach Ostermann, wat zal zij van mij denken, als zij waarlijk nog leeft!" „Sire!" sprak de baron, „de liefde van een moeder is sterk en toegevend; zij kent Rusland; zij weet hoe moeilijk het is voor een algemeen gevleide, gehoorzaamde en bewonderde vorst altijd 144 deugdzaam en sterk te blijven. Zij heeft uw vader vergeven, zij zal u helpen een goed mensch, een waarlijk groot en edel vorst te worden." „Zoudt gij denken?" vroeg Peter, kinderlijken onderworpen zijn meester aanziende, „zoudt gij denken, dat ik, haar gehoorzamend mijn slechte gewoonten zal kunnen afleggen, mijn verkeerde neigingen overwinnen?" „Ik ben er van overtuigd Sire, dat wanneer gij het werkelijk wilt, Peter II met meer recht dan zijn grootvader den bijnaam van den Groote zal mogen dragen, want hij zal niet alleen landen veroverd en steden gesticht hebben maar hij behaalde de grootste overwinning, die over zichzelf!" „Wanneer zullen wij dan gaan, Ostermann? Van daag nog?" „Zoodra de duisternis gevallen is Sire, zal ik u geleiden en wij zullen in 't strikste incognito, Nikanor Nikolaïwitsch bezoeken." „En dan zend ik een deputatie naar Parijs om mijn moeder te halen. Ik wil hebben dat zij met vorstelijke eer, haar intocht houdt binnen mijn rijk dat zij overal met den eerbied ontvangen wordt die toekomt aan 'skeizers moeder!" „Dit besluit doet uw hart alle eer aan Sire, maar wij mogen niets overijld doen en vóór alles is geheimhouding een vereischte. Tot nu toe is er niemand in Rusland dan u en ik, die het groote geheim weten; welnu zorg dat het niet te vroeg bekend worde en vooral openbaar het niet aan de Dolgoroucki's." 145 „Zeker, baron! Ik begrijp u, gij hebt gelijk. Ik wil ze van daag niet zien; ik wil den dag in afzondering doorbrengen, in berouw en boete om waardig te verschijnen voor hem, die door mijn moeder gezonden werd." Ring Grootvorstin. 10 III. Een heldere winternacht lag over Moskou. Schitterend blonken de sterren aan den donkeren hemel, en wierpen haar glans uit over de onafzienbare massa sneeuw, die de oude Czarenstad met een lijkwade scheen te overdekken. De sneeuw verdoofde alle geluiden, verstomde alle echo's; de nauwe kronkelende straten waren slechts flauw verlicht door enkele aan staken gebonden toortsen, die een roodgelen gloed over den naasten omtrek verspreidden. Nu en dan vloog een slede met bliksemsnelheid over de sneeuw en het rinkelen der bellen, die haar nadering verkondigden, verbrak voor een oogenblik de doodsche stilte en weerklonk nog lang daarna in dat stadsgedeelte. Nog sneller dan de andere sleden, gleed er eene lichte, bevallige troïka eerst door de hoofdstraten der stad; later sloeg zij een zijweg in om zich te verliezen in het doolhof van houten huizen en bochtige straten, welke de beroemde en heilige stad der Russen vormden. Twee vlugge, vurige zwarte paarden trokken de 155 moet beschuldigen, het is noodig om u een juist begrip van den toestand te geven." „Ga voort," zeide de keizer, „ik weet alles!" „Zoo klaagde de gravin van Königsmark over het droevige lot harer vriendin en wij beraamden verscheidene plannen om verandering hierin te brengen, maar hoe wij ook peinsden, hoe wij ook beraadslaagden met den heer von Walter, secretaris der prinses, nergens zagen wij eenig licht. Een vlucht zelfs zou niet baten want zoodra de keizer dit vernemen mocht, zou hij de uitlevering der vluchteling vragen, onverschillig of zij zich aan het brunswijksche of aan het oostenrijksche hof bevond en na haar terugkeer leed het geen twijfel of haar toestand moest nog veel ellendiger worden. Wij zagen geen uitkomst totdat eindelijk één onzer — ik weet niet wie — het eerst op het denkbeeld kwam dat niets haar kon redden dan een geheele verdwijning uit de beschaafde wereld. Hoe onzinnig ook dit plan eerst scheen, het bleek ons hoe langer hoe meer uitvoerbaar en de gravin belastte er zich mede de czarewna er over te spreken. „En zij stemde toe?" „Neen, zij weigerde beslist. Wat er ook gebeuren mocht, zij zou op haar post blijven; zij wilde haar kind niet verlaten, haar plichten als echtgenoot zoo goed zij kon vervullen, en niet heengaan dan met toestemming van den keizer en den kroonprins vergezeld door haar kind. Al onze plannen stieten dus af op haar bepaalde weigering, maar de omstandigheden werden hoe langer, hoe drei- 161 al deze jaren van Hare Keizerlijke Hoogheid ontvangen mocht." De keizer stak er zijn hand naar uit, Ostermann kwam tusschen beide en sprak: „Een oogenblik Sire, er is een omstandigheid, die Nikanor Nicholaiwitch nog niet verhaald heeft. Uw moeder is in Parijs maar niet alleen; zij heeft in Amerika nieuwe banden aangeknoopt. Naden dood van haar gemaal is zij hertrouwd met een fransch edelman den ridder Henri d'Auban, die haar vroeger in Brunswijk en in Petersburg had gezien en haar herkende toen zij als mejuffrouw Dupont in Louisiana vertoefde. Dit huwelijk is met een dochter gezegend." „Ik heb dus een zuster!" riep de czaar verheugd uit, „hoe menigmaal heb ik niet verlangd naar een zuster. Nikanor, zoodra gij hersteld zijt moet gij naar Parijs vertrekken, ik beveel het u en zeg aan mijn moeder dat ik haar verwacht, haar en mijn zuster en haar gemaal ook. Ik weet zeker dat mijn moeders keuze goed is geweest en haar tweede echtgenoot waardig zal zijn." De baron wisselde een snellen blik met den afgezant, die beteekenen moest: „Wij spreken elkander nader!" En toen zich tot den vorst richtend, zeide hij eerbiedig: „Sire, de tijd dringt; wij moeten huiswaarts keeren. Zoodra Nikanor er toe in staat is, zal hij tenpaleize komen om uw bevelen te ontvangen." „'tls goed. Laat ons gaan!" Ring Grootvorstin. jj 167 heer d'Auban niet ontmoet en zich met hem verbonden had. Nadat de bekwame eigenaar van Beau Rivage de belangen van den grijsaard tegelijk met de zijne behartigde, was alles veel beter gegaan. Men fluisterde in Nieuw Orleans dat de Heer Dupont en zijn dochter avonturiers waren, die op onrechtmatige wijze hun vermogen in Europa hadden verworven en om ontdekking te voorkomen zich in Amerika hadden gevestigd. Tot zijn schande luisterde Armand maar al te gretig naar dergelijke lasterpraatjes en nu hij in Parijs geheimzinnige boodschappen en lange beraadslagingen tusschen zijn weldoeners en een vreemdeling bespiedde, kon hij de herinnering aan het eenmaal gehoorde niet meer van zich afzetten en besloot voorloopigte zwijgen maar tevens een wakend oog te houden op de handelingen van zijn oom en tante. Noch de heer d'Auban, noch zijn vrouw wantrouwden het kind, dat zij met zooveel toewijding en liefde als het hunne hadden aangenomen. Na het ongelukkige geval met de Natchez scheen hij veel meer onderworpen en gewillig dan voorheen; zelfs Christine, die te goedhartig was om hem eenige wrok te toonen over de schuld, die hij in deze zaak had, kon nu beter met hem overweg. Alleen Baptiste, die zijn _ meesters ook naar Europa vergezeld had en hen trouw ter zijde bleef, zag den knaap nog steeds met argwaan aan. „Blaffende honden bijten niet," dacht hij, «maar 169 woning der d'Aubans dikwijls zeer hoog en de arme vrouw had geen andere keuze dan zich van haar juweelen te scheiden. In plaats echter den trouwen Baptiste tot haar vertrouweling te nemen, belastte zij Armand daarmede naar een juwelier te gaan en te verkoopen. De knaap scheen zeer gevleid door de opdracht en hij vervulde haar dan ook naar wensch; toen hij het geld in handen had, bekroop hem echter een hevige lust naar rijkdom. .Wanneer ik 't kon, hoe gaarne zou ik dan het erfgoed der Auban's terugkoopen en mij aan het hof begeven," mompelde hij dan, .wie weet wat ik werd, staatsman, minister!" Zoo was hij verdiept in zijn droomen dat hij alles om zich heen vergat en zich reeds een Richelieu of Mazarin droomde. ,Kon ik den koning maar eens een dienst bewijzen," dacht hij, „een zeer grooten gewichtigen -dienst. Lodewijk XV-is nog jong en onervaren zegt men; hij laat alles aanzijn vroegeren meester den kardinaal Fleury over. Wanneer ik nu aan het hof kon komen en de gunst winnen van Zijn Majesteit wie weet hoe spoedig ik dan niet den ouden minister zou doen verdwijnen. Cinq-Mars de vriend van Lodewijk XIII was ook jong en om hem, wilde de koning met Richelieu breken maar Cinq-Mars was onvoorzichtig. Ik zou het geheel anders aanleggen. Als ik maar eerst den koning mocht spreken, als ik iets op het spoor kon komen, waaruit de 170 koning voordeel zou putten, als ik maar... als ik maar!" Hij bouwde zich allerlei luchtkasteelen, die allen zeer schoon en schitterend uitvielen; een ding ontbrak hem alleen een stevig fondament en achl de eenvoudige knaap, die zoo pas uit de wouden van Amerika was gekomen, en zeer weinig van europeesche toestanden afwist, had ook blijkbaar weinig kans het ooit te leggen. Dat er iets geheimzinnigs den heer en mevrouw d'Auban omringde, had hij steeds instinktmatig gevoeld; en hier kwam dit veel meer uit dan in de Nieuwe Wereld. Van hunne gesprekken, die zij steeds afbraken, wanneer de kinderen binnen kwamen, had hij enkele woorden opgevangen; zij spraken veel over Rusland, den czaar, een enkelen keer over de keizerin van Duitschland. Petersburg en Moskau schenen beiden en vooral mevrouw zeer veel belang in te boezemen maar hoe hij ook peinsde om tusschen de verschillende dingen, die hij opgemerkt en gehoord had, verband te vinden, de leidende draad bleef hem steeds ontbreken. Op zekeren avond, had mevrouw d'Auban hem weer naar den juwelier gestuurd met een gouden armband, waaraan niets bijzonders te zien was. Na het goud gewogen en getoetst te hebben, verklaarde de goudsmid dat hij tot zijn grooten spijt hem slechts enkele livres voor het stuk kon geven. Armand zeide dat hij dan zijn tante er nog eerst 172 alsof het slechts van hem afging het spoedig te zijn. „Dat begrijp ik niet, zoo'n knappe jongen als gij zou toch licht een mooie vrouw kunnen krijgen." Nieuwe vleierij die Armand aangenaam trof in een ander teer punt, hij wist dat hij leelijk was en ook dit griefde hem zeer in zijn ijdel hart. „Och," was zijn pochend antwoord, „vrouwen zijn lastig, men kan veel beter door de wereld komen als men alleen en vrij is." „Helaas, cher ami, helaasl Ik wilde dat ik eenige jaren geleden ook zooveel wijsheid en ondervinding, die stellig uw leeftijd vooruit zijn, had bezeten, dan ware ik van veel zorg en verdriet bewaard gebleven 1" Armand's borst klopte hoe langer, hoe heviger, ja, de vreemdeling, die hem slechts weinige minuten had gadegeslagen wist hem beter te beoordeelen dan zijn familie in alle jaren, dat zij hem kende. „Uw gelaat boezemde mij dadelijk vertrouwen in, toen ik u daar in dien winkel hoorde spreken; gij zijt een man van zaken en ik zou mij erg vergissen of gij zult het ver brengen in de wereld, dank uw scherpzinnigheid!" Armand trilde van genoegen; hoe kon die man in dit korte oogenblik zijn karakter en buitengewone gaven, die nog nooit door iemand opgemerkt waren, zoo spoedig raden? Dat was toch een bewijs dat zij iemand dadelijk in het oog moesten vallen; dat hij scherpzinnig en slim was, had Armand sinds lang begrepen maar niemand had 't hem ooit gezegd. 173 „Die armband," ging de vreemdeling voort, „trok trouwens zeer mijn aandacht. Ge moet weten dat mijn lieve Grethe Ik ben een Duitscher weet u, misschien hoort u 'taan mijn spraak!" „O ik spreek ook Duitsch!" zeide Armand uit de hoogte? „Bitte! wat een geluk! Zullen wij Duitsch spreken of neen, wij zijn in Frankrijk, laat ons liever Fransch praten." „Das ist mir ganz gieten?' sprak Armand vol trotsch zelfbewustzijn over zijn groote kundigheden. „Bewahre! Wat spreekt gij het zuiver en goed! Wie heeft het u geleerd? Zijt ge in Duitschland geweest?" „Neen, mijn tante is een Duitsche, en zij was mijn meesteres!" „Dan maak ik uw Frau Tante mijn compliment; als zij duitsche lessen wilde geven dan zou zij spoedig hier in Parijs naam maken, want wie kent hier Duitsch, goed echt Duitsch, niemand! Ten minste zooals gij het spreekt!" „U vleit mij mijnheer!'' zeide Armand met gemaakte nederigheid. „U vleien, neen 'tis de zuivere waarheid! Maar • om nu op mijn vrouw terug te komen; Gretchen is spoedig jarig en nu heeft zij mij op alle mogelijke manieren doen voelen dat niets haar aangenamer zou zijn dan een gouden armband; maar hoe ik ook moeite doe, wat ik krijgen kan voor den prijs dien ik er voor bestemde, is afschuwelijk, lomp of valsch. En Gretchen is zelf zoo oprecht, 185 gen blik op haar dochter, in den smeekenden toon van haar stem lag de bekentenis, die zij tot geen prijs aan haar lippen wilde doen ontsnappen. Hij bleef besluiteloos staan en mevrouw d'Auban sprak tot het meisje: „Laat ons gaan, Christine!" „Christine! O mevrouw, zoo heette ook de vrouw, in wie ik eens mijn tweede moeder beminde. En gij hebt u harer herinnerd, toen gij uw dochter uw moeders naam gaaft!" Bij deze toespeling op haar sinds lang overleden moeder, barstte mevrouw d'Auban in tranen uit; zij zag nu in dat het onmogelijk was langer te veinzen en haar betraande oogen op hem richtend, sprak zij: „Gij hebt mij verrast, gij hebt mij een geheim ontrukt dat niet geheel het mijne is, maar ik weet, dat het veilig bij u rust. Zij, die ge meent herkend te hebben, is dood, dood voor de wereld al schijnt ze nog onder de levenden te verkeeren. Gij kunt niets doen dan haar te vergeten?" „Vergeten? Hoe zou dat kunnen? Vergeet men een uit den dood verrezene, vooral wanneer ons deze eenmaal een geliefde zuster was? Neen mevrouw, ' verlang alles van mij, niet dit! Ik zal niet rusten vóór dat het geheim, dat uw leven en zoogenaamden dood omsluiert mij bekend is geworden!" „Maurits, spaar mij 1 Ge weet niet, wat gij vraagt f Waarom kunt ge mij niet in de schaduw laten, die voortaan mijn leven zal bedekken!" „Omdat er verplichtingen op u rusten, waar- 186 aan gij u niet onttrekken kunt. Weet de koning van uw verblijf in zijn land en . . . hij, die u het naaste is?" „Niemand in Parijs weet iets van mijn aanwezigheid, op het oogenblik ten minste." „Dan zal ik het hem zeggen, en op deze wijze het geheim doen kennen van deze ongelooflijke ontmoeting." „Gij zult niets zeggen en niets doen graaf Maurits, vóór dat ik 't u veroorloof," sprak de vorstin op den toon, van iemand, die gewoon was te gebieden en deze gewoonte zelfs na jaren niet verloor. De maarschalk boog zonder een woord te zeggen. „Na drie maanden zal ik u schrijven en u dan mededeelen wat ik verlang dat gij doen zult. Gij hebt mij mijn geheim ontroofd en ik vertrouw het nu aan uw eer!" „Het zal daar goed bewaard zijn, mevrouw! Drie maanden zal ik zwijgen, dat beloof ik u maar daarna . . . ." „Voorloopig heb ik uw woord en dat is mij genoeg!" Zij stak haar hand uit en hij drukte er eerbiedig een kus op. „Mevrouw, wat er ook gebeuren moge in deze drie maanden of daarna, bedenk dat gij geen trouwer vriend bezit dan Maurits van Saksen, en zoo zijn hart trouw klopt, zoo is zijn arm sterker dan die van elk ander! Wilt gij mij vergunnen ook aan uw dochter mijn opwachting te maken?" 187 Christine zag hem nog steeds half wantrouwend aan. „Mijn kind," zeide mevrouw d'Auban, „deze heer was eenmaal mijn pleegbroeder en speelgenoot, geef hem uw hand!" Het meisje gehoorzaamde. „En uw naam lieve jonkvrouw?" vroeg de maarschalk haar met welgevallen aanziende. „Christine d'Auban! Zal u waarlijk mijn vader en moeder geen kwaad doen. U is zoo grooten sterk, men zou bang zijn, u tot vijand te hebben." „En tot vriend?" Zij lachte. „Ja tot vriend, dat moet veilig zijn!" Beiden verwijderden zich en Maurits van Saksen staarde het tweetal na, als kon hij het nog maar niet met zich zelf eens worden of hij de speelbal was van een droom. „Mama!" vroeg Christine," was de graaf van Saksen van u zulk een broer als Osseo of Armand van mij?" Mevrouw d'Auban glimlachte maar antwoordde niet; zij was te veel in haar eigen gedachten verdiept; met geweld was zij teruggevoerd in het " verledene en tevens werd zij gedwongen de toekomst in het dreigende gelaat te staren. Nikanor Nikolaiwitsch kwam nog niet terug; haar middelen raakten hoe langer hoe meer uitgeput; zij was herkend geworden; spoedig wellicht zou men aan het hof kennis dragen van haar tegenwoordigheid. Wie weet wat men dan tegen haar durfde 188 ondernemen, of men haar niet met geweld van haar lievelingen zou scheiden? 't Huis gekomen, beval zij Christine naar Babtiste en Armand in de achterkamer te gaan omdat zij haar man spreken moest. Toen de heer d'Auban zijn vrouw bleek en ontdaan zag binnenkomen, begreep hij dat er iets bijzonders gebeurd moest zijn. «Tijding uit Rusland?" vroeg hij belangstellend. Zij schudde het hoofd en den arm op zijn schouder leggend, sprak zij: „Ik ben herkend!" „En door wien?" „Door Maurits, graaf van Saksen, den zoon van de gravin Königsmark, mijn redster.'' „Verder?" De heer d'Auban was bleek geworden, zijn handen trilden. „Hij wilde den koning over mij spreken, ik heb hem doen beloven drie maanden te wachten, meer kon ik niet van hem verkrijgen. O God! Henri wat schéélt u?" „Niets, niets! Het is weer over, Charlotte! Och, ge weet hoe dwaas, hoe kinderachtig angstig ik mij in den laatsten tijd kan maken om niets; 't is een overblijfsel van mijn ziekte, als ik sterker word dan zal het overgaan." „Neen, neen, gij moet mij alles zeggen, wat schokt u zoo?" „Een gedachte, een spijt anders niet! O Charlotte, waarom het u langer verzwegen; ik verwijt 189 het mij zoo dikwijls dat ik uw leven hechtte aan het mijne. Wanneer ik u hier zie werken en waken in deze treurige kamer en ik denk dat uw plaats is bij uw zoon in het Kremlin, of op den Hofburg in Weenen bij uw zuster de keizerin dan betreur ik het oogenblik, waarop gij mijn vrouw werdt!" „Henri, ben ik dan zulk een slechte vrouw voor u,"zulk een slechte moeder voor ons kind geweest?" „Slecht! Gij weet het beter mijn lieveling, mijn allés! Gij zijt het voorbeeld aller vrouwen, gij vervult uw plichten onverbeterlijk; ik zal u nooit genoeg kunnen danken voor uw liefde en uw zorg jegens mij, voor de opvoeding die gij ons meisje geeft. Ik dank God dagelijks dat Hij mij zulk een schat schonk maar dan veracht ik mij zelf als de grootste egoist omdat ik zoo kalm, zoo geduldig al deze zorgen aanneem van een vrouw, die zoo zij de plaats innam, welke haar toekomt, naast de eerste tronen van Europa zou staan." „Geeft een troon dan slechts geluk, Henri? Ik ben getrouwd geweest met een toekomstigen keizer en met een edelman. Welk huwelijk was het gelukkigst? En hebt gij niet genoeg voor mij gedaan? Meent gij dat ik 't vergeten ben, hoe ik in Amerika aankwam, levensmoede, diep rampzalig, den dood betreurend, waaraan men mij ontrukt had? En dat ik weer het leven begon toe te lachen, aan wien heb ik het te danken? Aan u mijn goeden man, aan u die mij liefhad, mij nieuwe plichten leerde, die voor mij werkte, mij bescherm- 190 de, mij meer geluk schonk dan ik ooit had durven droomen dat op aarde bestond. En nu gij zwak en ziekelijk zijt, wat zou ik beter doen dan op mijn beurt u verzorgen? Goddank, dat ik het mag en kan!" De heer d'Auban keerde het hoofd af; zijn oogen stonden vol tranen, die hij niet bedwingen kon en die hij voor zijn vrouw wilde verbergen; toen hij zijn ontroering een weinig meester was, streek hij met de hand over de lokken der voor hem knielende prinses. „Ik dank u, mijn Charlotte, ik dank u! Mogen er dagen aanbreken ... dat ik opnieuw u mijne toewijding en liefde toonen kan; misschien zal dit spoedig gebeuren, wanneer Nikanor terugkomt... ik heb alles bedacht." „Wat hebt gij bedacht! Ook daarvoor ben ik u zoo dankbaar, gij hebt u niet willen stellen tusschen mij en mijn zoon! Mijn leven behoort u; als gij 't mij verboden had, zou ik mij nooit aan mijn kind hebben bekend gemaakt maar gij zijt zoo goed, zoo verstandig! Zeg me nu wat gij bedacht hebt!" „Neen wij zullen wachten tot Nikanor terug is en dan wanneer wij weten wat uw zoon geantwoord heeft, zullen wij beslissen. Tot zoolang zal de maarschalk nog zwijgen?" „Hij heeft het mij beloofd en ik vertrouw op zijn belofte." „Er zijn door dit gesprek nieuwe wonden in uw hart opengereten. Hebt gij niet met een zucht teruggedacht aan de jaren uwer jeugd, aan het 191 kasteel van Blankenburg en Wolfenbuttel, aan de dagen toen gij droomdet van een keizerskroon? „Neen, er was een tijd, dat ik niet dan met tranen aan mijn vaderland kon denken', maar toen was ik kroonprinses van Rusland." „O kon ik u meer geven dan dit armoedige vertrek, dan deze eenvoudige kleeding!"- „Hebt gij mij geen koningin gemaakt van Beau Rivage?" vroeg zij glimlachend. Maar hoe de edele vrouw ook haar best deed zorgen en kommer weg te wisschen van het voorhoofd van haar echtgenoot, zij vermocht niet de onrust uit haar eigen hart te verbannen. Baptiste kwam zachtjes waarschuwen dat de apotheker aangedrongen had op de betaling zijner vrij groote rekening; ten einde raad besloot zij dien avond Armand haar zegelring mee te geven in de hoop dat het hem gelukken zou eenige der steenen aan zijn vriend te verkoopen. Armand ging naar het wijnhuis en gaf daar zijn gewone boodschap; den volgenden avond zorgde hij er op het bepaalde oogenblik te zijn en trof er inderdaad Meyer aan. „Ik heb den ring bij me," zeide de jonkman op geheimzinnigen toon, „maar denkt ge ook aan uw belofte?" „Om u een plaats te bezorgen als klerk aan het russische gezantschap? Wel zeker, zie, mag ik u voorstellen aan den heer Nekowsky mijn besten vriend, den vertrouweling van den heer Kourikan, russische gezant? Mijnheer is mijn beschermer," 192 fluisterde hij hem toe, „een kunstkenner van zeer veel smaak en ..." Hij maakte een beweging met de vingers, die beteekenen moest dat de beurs van den Rus niet voor zijn smaak onderdeed. De Rus, die geheel in bont gewikkeld was kwam nader, en mompelde eenige woorden, waarvan Armand niets begreep. Meyer vertaalde ze voor hem in het Duitsch en in het Fransen; ze kwamen er op neer dat de heer Nekowski zeer met de kennismaking ingenomen was en deze vieren wilde met een goed glas wijn. Armand boog, hij voelde zich zeer vereerd, dat zulke groote mannen met hem op voet van gelijkheid omgingen; onder het drinken van den vurigen wijn raakte zijn tong los. De heer Meyer liet hem vertellen, wat hij weten wilde, over zijn pleegouders, over hun leven in Amerika en in Parijs, over de geruchten, die aangaande mevrouw d'Auban in omloop waren, over haar juweelen, over de brokstukken, die hij uit de gesprekken had opgevangen. De Rus zeide niets maar luisterde aandachtig toe, het heette dat hij wel Fransch verstond maar niet sprak; als in verstrooiing nam hij den ring op, die Meyer achteloos voor zich had liggen, hij bezag dien van alle kanten en vermaakte zich met het zegel af te drukken in een stuk was, dat hij stellig ook toevallig bij zich had en waaruit hij onder het drinken allerlei figuurtjes kneedde. Na een goed uur van druk gesprek, merkte de 193 heer Meyer op, dat het nu tijd was aan de zaken te denken; hij lichtte met een werktuig dat hij bij zich had de diamanten uit den ring, gaf Armand daarvoor eenige goudstukken meer dan hij had kunnen verwachten, stelde hem den ring weer ter hand, en verliet met zijn beide vrienden het huis. Zij brachten Armand tot aan de deur zijner woning, drukten hem de hand en spraken de hoop uit, weldra nogmaals zulke aangename uren in zijn gezelschap te mogen doorbrengen. Opgetogen van trots en bedwelmd door den wijn trad Armand in huis en gaf mevrouw d'Auban op zijn wijze verslag van het gebeurde, verzwijgend wat hij tot mededeeling minder geschikt achtte. Ring Grootvorstin. 13 VI. .Lieve vrouw," zeide de Heer d'Auban eenige dagen later tot zijn echtgenoot, „het gaat niet aan, mij langer als zieke te behandelen, ik ben van morgen reeds uit geweest en heb vele zaken afgedaan. Nu is 'tmijn plicht het beheer van onze financiën weer op mij te nemen. Ik sta verbaasd, hoe gij zoolang hebt kunnen leven van de kleine som, die ik u daags vóór mijne operatie ter hand stelde. Ik Heb er al dien tijd niet naar willen vragen maar nu moet gij mij toch de kunst leeren om met zoo weinig zooveel te doen." Mevrouw d'Auban bloosde en lachte verlegen. „Ge moet niet boos worden, Henri!" zeide zij op vleienden toon, „maar wat gij mij toen gegeven hebt, was reeds zeer spoedig verbruikt; ge waart toen zoo zwak, ik kon het niet over mij verkrijgen u meer te vragen en toen... toen heb ik mij zelf geholpen en mij geld verschaft." „Ge hebt uw goud en juweelen verkocht?" „Ja, ze lagen toch ongebruikt in het kistje; niemand had er iets aan, en ik wist hun geen betere bestemming te geven, dan met hun opbrengst uw herstel te koopen." 195 De heer d'Auban zag haar dankbaar aan. „En hoe hebt ge dat aangelegd, mijn lieve koopvrouw, in deze groote stad; hebt ge ze door Baptiste laten verkoopen?" „Neen! 't Is misschien dwaas, trotsch van mij, maar ik kon er niet toe komen aan een bediende mijn geldnood te bekennen. Armand heeft er zich mede belast en ik moet zeggen, dat hij zich met veel tact en beleid van zijn taak heeft gekweten. Ik ben zeer tevreden over hem." ,'tDoet mij genoegen, dat te hooren; ik voor mij zou hem niet gaarne als tusschenpersoon in zulk een kiesche zaak gebruikt hebben." „Dat zou u meevallen, ik zal het kistje halen; ik heb alles nauwkeurig opgeschreven, wat ik verkocht heb en hoeveel en wat ik uitgaf. Ik wilde mij voor u verantwoorden." „U verantwoorden, maar beste Charlotte, het zijn immers uwe juweelen en gij zijt vrij er mee te handelen zooals gij verkiest." Zij schudde het hoofd. „Neen, wat van mij is, is ook van u, gij zijt het hoofd des gezins en hebt dus ook het recht te weten, wat er mede gebeurt. Ge maakt mij verdrietig als gij anders spreekt." Nadat zij het kistje gehaald had, zeide de heer d'Auban: „Ik wilde dat er een beslissing kwam uit Rusland ; er is mij door het bestuur van de FransenOost-Indische Compagnie eene betrekking aangeboden op het eiland Bourbon; het schijnt dat de 196 Gouverneur van Nieuw-Orleans over mij geschreven heeft. Het zou voor Christine een vreugde zijn Europa te verlaten; zij kan zich hier niet wennen en ook ik verlang naar een zonniger, vroolijker klimaat." Mevrouw d'Auban zuchtte: „Konden wij slechts weten, wat God over ons beschikt heeft. Ik houd dezen toestand van spanning niet langer uit; mijne zenuwen lijden er door." „Nu laat dan eens uwe schatten kijken en uw berekeningen; dat hadt ge vroeger zeker niet gedroomd dat gij eenmaal zulk een vrouw van zaken zoudt worden," zeide de heer d'Auban op schertsenden toon, daar hij zag hoe zij moeite had niet in tranen uit te barsten. Hij zag in het kistje, waarin nog slechts eenige armbanden en ringen van weinig waarde lagen en een medaillon, dat vroeger met edelgesteenten omsloten was, en waarin zich het miniatuur-portret van Czaar Peter I bevond; vervolgens nam hij het lijstje en vergeleek de netjes geschreven aanteekeningen. Lachend maakte hij opmerkingen over de nauwkeurigheid zijner vrouw, toen hij plotseling zijn voorhoofd fronsde. „Hebt gij den ring ook verkocht? Dat hadt gij niet moeten doen," zeide hij ontevreden. „Neen, ik heb hem nog," sprak zij geruststellend. „Zie maar en zij haalde hem uit de étui, er zijn slechts diamanten uit en lees eens hoeveel ik er voor gekregen heb." „Ge hebt hem toch nietuit uw handen gegeven ?" 197 „Armand heeft hem meegenomen." „En bij wien bracht hij dat alles?" „Ja dat weet ik niet; eerst bij den juwelier Leblanc, maar daar kreeg hij er bijna niets voor, later schijnt hij een ander kantoor gevonden te hebben. Ge ziet zoo ongerust, ik heb toch niets verkeerds gedaan." „Het was onvoorzichtig, zeer onvoorzichtig; ik zal den knaap eens onder handen nemen." Hij had het woord niet uit den mond of er werd aan de deur getikt en Baptiste kwam met zeer ontdaan gelaat binnen. „Mijnheer, mevrouw daar is een commissaris van politie met twee agenten, die toegang eischen!" „Wat?" riep de heer d'Auban, „dat is een vergissing!" Mevrouw d'Auban werd doodsbleek en wilde bet kistje wegbergen; door haar snelle beweging viel het echter om en de inhoud raakte over de tafel verspreid. Juist kwam Christine door de andere deur het vertrek binnen en hoorde hoe de mannen der wet binnenkwamen en in naam des Konings haar ouders arresteerden. Het kind gaf een luiden gil en klemde zich aan hun kleederen vast. De commissaris legde de hand op de kleinoodiën en 'teerste wat hij zag was het portret van den Czaar en den zegelring. „Dat zijn de stukken waarop de aanklacht rust," sprak hij. „Maar welke aanklacht? Waarvan worden mijn 198 vrouw en ik beschuldigd?" vroeg de heer d'Auban, terwijl zijn vrouw nauwelijks verlof ontving om in een andere kamer van kleeding te verwisselen. De commissaris, die spoedig voelde niet tegenover gewone misdadigers te staan, zeide op vrij beleefden toon: „De arrestatie gaat uit van het russisch gezantschap; het schijnt dat gij en uw vrouw reeds sedert lang verdacht worden van het stelen der diamanten van de russische kroon." Het koud zweet stond op het voorhoofd van den heer d'Auban en in een oogwenk overzag hij den toestand; de schijn was tegen hen, niets kon hen redden dan de bekentenis van de waarheid, welke waarschijnlijk niet eens geloofd zou worden. De onvoorzichtigheid zijner vrouw had deze moeilijkheid over hun hoofd gebracht; maar nu begreep hij ook dat er verraad in het spel moest zijn. „Hier moet ook in huis zijn een knaap genaamd Armand d'Auban," ging de commissaris voort, „die als getuige gehoord moet worden; aan hem heeft men belangrijke inlichtingen te danken over deze duistere zaak." Armand was echter niet thuis; toen mevrouw d'Auban terugkeerde, gereed om heen te gaan, wierp Christine zich hartverscheurend snikkend om den hals harer moeder. „Mag ik mee! Och lieve mijnheer! laat mij hier niet alleen, mag ik bij mijn ouders blijven?" smeekte zij. Mevrouw d'Auban, hoe diep ook geschokt, 199 trachtte haar nog moed in te spreken; zij maakte zich van haar omhelzing los en zeide: „Houd u bedaard 1 lieve kind 1 We komen spoedig terug; 't is een vergissing. Baptiste, ik vertrouw haar u toel" „Ja Baptiste, blijf hier wachten tot wij terug komen," zeide de heer d'Auban, „zij is goed bezorgd bij u!" De grijsaard trok het kind met zacht geweld tot zich, en boog diep het hoofd voor zijn meester. Een laatste omhelzing, een laatste kus en de ongelukkigen werden weggevoerd naar beneden, waar een rijtuig hen wachtte, dat in snellen rit zich verwijderde in de richting der gevangenis „La Conciergerie." Een oogenblik later terwijl Baptiste alles in het werk stelde om het arme kind, dat erbarmelijk weende en klaagde tot kalmte te brengen, kwam Armand terug. „O, die jongen is de oorzaak van alles. Reeds in "Beau Rivage heb ik hem gewaarschuwd en nu brengt hij deze ramp weer over ons huis!" riep Baptiste toornig uit en toen de knaap niets vermoedend, binnenkwam, barstte hij los: „Je hebt mooie dingen uitgevoerd met uw vrienden in dat wijnhuis ja, zie mij niet zoo aan, ik weet het goed dat gij daar veel meer naar toe zijt gegaan dan u dienstig was. Toen ik zoo oud was, had ik 't hart moeten hebben den drempel van een herberg te treden; mijn vader had zijn stok op mijn rug stuk geslagen en ben ik er nu 200 minder om? Maar gij, 't is zonde dat ik het zeg van den neef mijns meesters! Was het niet genoeg dat gij dit kind eens aan de Indianen hebt overgeleverd, moet gij nu mijnheer en mevrouw naar de gevangenis zenden?" „Baptiste, wat is er gebeurd? Waarom huilt Christine, en waarom zijt gij zoo aan het razen? Waar zijn mijnheer en mevrouw?" „In de Conciergerie, door jouw schuld, ellendige adder, die zij aan hun borst hebben gekoesterd. Ja, die Indianen wisten het wel toen zij mijnheer d'Auban de Witte Adelaar, mevrouw de Witte Duif, dit' kind de Lelie en jou een Gele Adder noemden. Alles is uw schuld!" „Mijn schuld, maar hoe kan dat? Waarvan zijn ze beschuldigd?" „Van diefstal der russische kroondiamanten?" „Mijn hemel!" hij sloeg de handen in elkander en dacht na. Om billijk te zijn moeten wij erkennen dat het nooit in zijn bedoeling had gelegen opzettelijk zijn weldoener in onaangenaamheden te wikkelen, nog minder schande over hen te brengen, maar de lust voor een gewichtig persoon door te gaan, zich den naam van scherpzinnig te doen geven, gelegenheid te krijgen zich te onderscheiden en daardoor wellicht eens een groot man te worden, hadden hem verleid meer van zijn pleegouders te verhalen dan noodig was. Nu hij de treurige gevolgen plotseling voor zich zag, schrikte hij hevig en besloot zijn vrien- 201 den op te zoeken ten einde van hen licht in deze zaak te verkrijgen. Hij luisterde dus niet meer naar Baptiste's bittere verwijtingen en snelde weg naar de russische ambassade. Hij kwam echter niet terug; men vond het daar voorzichtiger den knaap, die de politie op 't spoor had gebracht van zoovele gewichtige ontdekkingen in verzekerde bewaring te houden. Christine bleef dus alleen met Baptiste; zij kon maar niet tot bedaren komen en de oude knecht stond radeloos haar smart aan te zien, niet wetende welke troostmiddelen hij bedenken zou om haar tot kalmte te brengen. „Ach, dat wij ook niemand kennen in dit groote Parijs," klaagde hij, „niemand, die ons helpen kan, niemand die bij den koning de voorspraak van mijnheer en mevrouw zou kunnen zijn." Eensklaps hief Christine haar betraand gezichtje op. „De koning, zegt gij Baptiste, de koning? Zou de koning iets voor vader en moeder kunnen doen." „De koning," antwoordde Baptiste vol vertrouwen, „de koning kan alles; in naam van den koning zijn zij weggevoerd, in naam van den koning kunnen zij ook terugkeeren." „En dé koning is in Versailles, niet waarBabtiste?" „Ja, en Versailles ligt wel vier uur van Parijs." „Vier uur, dat hebben wij in Louisiana dikwijls geloopen. Laat ons naar den koning gaan, lieve Baptiste!" 202 De oude man zuchtte. „Mademoiselle Christine, weet gij nog zoo weinig af van Europa; meent ge dat het zoo gemakkelijk is den koning van Frankrijk te naderen als bijvoorbeeld met de Zon der Natchez of het opperhoofd der Algonquis te spreken? Men wordt niet bij den koning toegelaten dan wanneer men door iemand die zeer met Zijn Majesteit bekend is, aan hem wordt voorgesteld! En ach, wij zijn hier nog zoo vreemd, wij kennen niemand!" „Niemand I" en Christina's oogen begonnen plotseling te schitteren, alle tranen waren opgedroogd, „ik ken wel iemand, die veel bij den koning schijnt te komen. Hem moet ik spreken!" „Wien bedoelt Mademoiselle?" „Den graaf van Saksen. Kent gij hem Baptiste!" „Den beroemden Maurits! Wie zou hem niet kennen; in Amerika heb ik reeds over zijn heldendaden gehoord, maar hoe kent u hem?" „Dat is mijn zaak, hij kent mij en Mama nog beter. Ik wil hem spreken. Weet gij, waar hij woont Baptiste?" „Neen mademoiselle, maar dat zullen wij gemakkelijk te weten kunnen komen?" „Zoudt ge denken dat ik door zijn voorspraak den koning zal mogen spreken?" „Als hij het wil zeker mademoiselle maar..." „Kom dan mee Baptiste, en laten wij hem zoeken, nu dadelijk, opdat mijn arme ouders toch niet langer in zoo'n akelig hol behoeven te blijven. Waar is mijn hoed Baptiste en mijn manteltje met 203 bont! Mama is altijd zoo bang dat ik koude zal vatten in dit land. Lief, zorgvuldig moedertje!" De tranen kwamen haar weer in de oogen maar zij wischte ze snel af en zoodra zij gereed was, drong zij Baptiste, die nog het een en ander te beredderen had, met haar te vertrekken. Het kostte hem eenige moeite het adres van den graaf te krijgen, en toen zij 't hadden, kwamen zij tot de ontdekking dat de woning zich in een geheel ander gedeelte van Parijs bevond maar niets schokte de geestkracht van het jonge meisje. „Wij gaan er dus dadelijk heen! dan zal ik misschien morgen reeds den koning kunnen spreken 1" zeide zij. Geen spoor van vermoeienis lag op haar gelaat toen zij met haar trouwen geleider het fraaie huis van den maarschalk van Saksen bereikte; de ontvangst van den portier was echter niet zeer aanmoedigend. „De maarschalk was voor niemand te spreken," was het deftige bescheid. „Maar voor mij wel! Ik bid u mijnheer" en zij vouwde haar handjes en sloeg haar betraande oogen op naar den man, die in het volle bewustzijn zijner hooge waardigheid minachtend op het kleine meisje neerzag. „Zeg, dat het Christine d'Auban is, het amerikaansche meisje uit den tuin der Tuilerien; haar moeder heeft zijn hulp noodig en hij heeft die beloofd. Ik hoorde 't zelf. „Mijn arm is zoo krachtig en mijn invloed is zoo groot." zeide hij, „en beiden staan steeds ter uwer beschikking." De portier haalde de schouders op en prevelde: „Men zegt zooveel!" „Maar hij meende het, anders zag de wereld nooit grooter leugenaar! Het zal u spijten, als u mij niet bij den maarschalk brengt." Juist kwam een kleine page langs en hoorde haar smeeken. „Mademoiselle," vroeg hij hoffelijk, „kan ik u van dienst zijn." „Och mijnheer! Er ligt mij alles aangelegen," sprak Christine, „den maarschalk op staanden voet te spreken, 't Geldt een hoog gewichtige zaak!" „Zijn alle zaken, waarin dames belang stellen niet gewichtig?" vroeg de page galant, „en mijn dappere meester, de graaf van Saksen is meer dan iemand van deze meening. Mag ik de eer hebben uw naam te weten? Wellicht spreek ik reeds spoedig den maarschalk en kan hem dan uwe belangen voordragen. „Mijn naam is Christine d'Auban en mijn moeder verkeert in nood. Zeg dat aan den graaf; de dame met haar dochter die hij in de Tuilerien ontmoette en met wie hij sprak over... over..." Zij aarzelde, vreezend dat zij iets zou zeggen wat niet voor vreemde ooren geschikt was, eindelijk voegde zij er bij: „Over de jaren zijner jeugd!" „Geschikteraanbevelingsbrief kondet gij hem niet brengen," verklaarde de knaap en boog zich met een ernst, die kluchtig stond bij zijn kleine gestalte. 205 Hij ging de trappen op en verdween achter een zijden gordijn; de portier trok zich terug en bekommerde zich niet meer om het tweetal dat met angstig kloppend hart in het voorhuis stond te wachten. Nog spoediger dan zij hoopte, keerde de page terug, het gelaat stralend van voldoening. „De maarschalk wacht u, geef mij de hand mademoiselle, ik zal u wel geleiden, Uw boodschap is zeker van veel belang; nauwelijks had ik den graaf uw naam gezegd en dat mevrouw uw moeder, die hij uit zijn jeugd kende, in moeilijkheden verkeerde, of hij sprong op en riep: „Waar is zij Gaston?" zoo heet ik namelijk. „Gaston d'Arcy, die bereid is u steeds te dienen, mademoiselle!" „Breng haar dadelijk hier!" En nooit ontving ik aangenamer opdracht." Christine volgde haar jonge leidsman, terwijl Baptiste, die haar geen oogenblik uit het oog wilde verliezen achter hen aankwam, verheugd over den aanvankelijk goeden uitslag van haar bemoeiing. De page bracht haar tot aan den ingang van een fraai vertrek, waarvan de muren beschilderd waren met voorstellingen uit veldslagen terwijl tropeën van wapens aan de houten paneelen daartusschen hingen. Maurits van Saksen wiens krijgshaftige figuur in deze oorlogszuchtige omgeving paste, liep aan levendige ontroering ten prooi op en neer; hij bevond zich juist aan het andere uiteinde der zaal toen de kleine Christine door Gaston d'Arcy geleid 206 bij de deur bleef stilstaan. Hij keerde zich snel om en zoodra zij hem zag, kreeg Christine haar moed terug. „O mijnheer de graaf!" riep zij uit naar hem toesnellend, „kom mijn moeder te hulp! U heeft het beloofd weet u dat nog? „Zeker weet ik dat mademoiselle Christine, en ik ben ook bereid mijn belofte te houden. Wat is er met uw moeder gebeurd?" Snikkend verhaalde Christine wat er voorgevallen was en waar zij of door ontroering of door onwetendheid te kort schoot, kwam Baptiste haar te hulp; de maarschalk luisterde aandachtig toe en fronsde de wenkbrauwen, hij begreep alles. „En ik zal nu den koning mogen spreken?" vroeg Christine. Hij glimlachte. „Neen lief kind, ik zal zelf naar den koning gaan." „En zal dat helpen, mogen vader en moeder nu spoedig terugkomen?" „Wij zullen het hopen; ik zal onmiddellijk naar Versailles vertrekken en hun belangen aan Zijn Majesteit voordragen. Zult gij dan stil naar huis gaan, mijn kleine prinses?" Hij zag haar aan, doch geen beweging van haar gelaat verried, dat zij eenige beteekenis aan dit woord hechtte. „Wanneer hoor ik iets van u?" „Zoo spoedig mogelijk, geef mij uw hand! Och, wat beeft ze! Wees gerust Christine, de graaf van Saksen waakt over uw moeder." „En over mijn vader?" 207 „Ja over hem ook! Wilt ge hier blijven tot mijn terugkeer?" „Neen, mijn ouders hebben mij gezegd dat ik hen 't huis moest wachten en dus dien ik hen te gehoorzamen." „Gij zijt een goed, gehoorzaam kind, Christine! Doe wat ge wilt; ik vertrek onmiddellijk naar den koning en zoo alles goed gaat breng ik uw ouders nog vóór den nacht t'huis." „O mijnheer Maurits!" riep zij op haar naïven, kinderlijken toon uit, „wat is u goed, moeder had gelijk toen zij zeide dat u zoo'n goede broeder voor haar geweest is. Ja zoo goed als Osseo eens voor mij was. Maar u weet niets van Osseo. 't Is waar ook; nu als papa en mama terug zijn en u ons komt bezoeken, dan zal ik u alles vertellen." Hij lachte haar vriendelijk toe en zich bedenkend gaf hij een bediende bevel zijn koets in te laten spannen; met Christine stapte hij in, terwijlBabtiste op het achterbankje plaats moest nemen. Eerst bracht hij beiden thuis, toen gaf hij den koetsier bevel zoo snel mogelijk naar Versailles te rijden. VII. Toen Baptiste en Christine in de kamers terug keerden, die zij geheel verlaten en eenzaam waanden, zagen zij vol verwondering dat een heer op hen zat te wachten. „Mijnheer en mevrouw d'Auban zijn nog niet thuisgekomen?" vroeg hij in 't fransch met eenigszins vreemden tongval. „Neen," antwoordde Baptiste bedremmeld, „mijnheer en mevrouw zijn uitgegaan en misschien komen zij vandaag niet meer terug." „En waar zijn zij dan heen? Ik kom uit Rusland met een boodschap aan mevrouw d'Auban. De vrouw van den portier beneden dischte mij een dwaas verhaal op, als zouden mannen van het gerecht boven zijn gekomen en mijnheer en mevrouw gevangen genomen hebben." „Gij komt uit Rusland," sprak Baptiste, „en weet van niets, misschien kunt gij ons ook wel helpen. De graaf van Saksen is naar Versailles om den koning met de zaak bekend te maken. Kent gij mevrouw d'Auban goed!" Een geheimzinnige glimlach speelde om de lippen van den vreemdeling terwijl hij antwoordde: 209 „Langer dan gij en beter stellig ook had ik die eer!" „Dan zal ik u alles verhalen; de waarheid schijnt toch reeds bekend" en hij verhaalde hem het gebeurde van dien middag. De indruk, welke deze woorden op den bezoeker maakten, was geweldig. Hij sloeg met kracht op de tafel en riep verontwaardigd : „Dat is het werk der Dolgoroucki's; de baron had gelijk, zij waren op de hoogte en trachtten ons vóór te zijn, mijn ellendige ziekte heeft mij opgehouden anders ware ik al lang hier geweest. Maar ik ga er een einde aan maken. Graaf Kourakin zal vreemd opzien." Hij stond op, nam haastig afscheid en ging heen. Baptiste en Christine zagen elkander aan maar begrepen niets van de zonderlinge gedragingen van den hun geheel onbekenden man. De avond viel en met zeer veel moeite kreeg Baptiste zijn jonge meesteres er toe dat zij wat brood en wijn zou gebruiken en dan een weinig rusten; zij wilde echter niet naar bed gaan, zoo vast vertrouwde zij op de belofte van den maarschalk dat haar ouders nog vóór den nacht zouden terugkomen. Zij strekte zich op een rustbank uit; afgemat van vermoeienis en aandoening viel zij weldra in een diepen slaap en droomde van het gelukkig verleden, van de gelukkige dagen van Beau Rivage. Zij ontwaakte door teedere kussen op haar voorhoofd en wangen en haar oogen openend, zag Ring Grootvorstin. 14 6l\J zij de dierbare gestalten van haar ouders voor zich. „Moeder, lieve moeder." riep zij opgetogen van vreugde uit, „en is vader daar ook, heeft dat de graaf van Saksen gedaan?" „De graaf van Saksen?" riepen beiden verbaasd uit. Baptiste kwam nader en verhaalde wat de kleine, dappere Christine gedaan had. Een schaduw vloog over mevrouw d'Auban's stralend gelaat maar zij zeide niets, kuste haar geliefd kind en verheugde zich over hunne hereeniging. Deze spoedige vrijlating had zij echter aan Nikanor te danken, die zoo juist uit Moskou teruggekeerd de prinses was komen bezoeken en van Baptiste en Christine vernemen moest dat zij in de gevangenis vertoefde op een aanklacht van den Russischen gezant. Onmiddellijk was hij naar de ambassade gesneld en stelde graaf Kourakin een brief ter hand van den Czaar zelf, waarin deze hem verzocht aan mevrouw d'Auban alle hulp en alle steun te verleenen, die zij verlangen mocht en zoo zij het verkoos, ook haar reis naar Rusland te vergemakkelijken. Op staanden voet reed de gezant zelf naar de kanselarij en nam zijn aanklacht terug; onmiddellijk werd de invrijheidstelling der beide gevangenen bevolen en dankbaar voor de spoedige redding keerden zij weer in hun woning terug. Armand echter zag men niet weer; hij was nog steeds in verzekerde bewaring en niemand dacht er aan hem te bevrijden. 211 Dien avond ging de familie d'Auban vroeg ter ruste; na de hevige aandoeningen van dezen dag hadden zij dan ook wel rust noodig. Den volgenden morgen had Nikanor belet gevraagd om mevrouw d'Auban verslag te doen van zijne zending. Niettegenstaande haar dringend verzoek aan haar man om bij de ontmoeting te blijven, weigerde de heer d'Auban beslist; hij ging uit en nam Christine mee op een wandeling naar de Tuileriën. Hoe geheel anders zag het meisje nu de wereld in dan gisteren. Het was een heerlijke lentedag in Februari, hoewel de boomen nog kaal waren, was de sneeuw gesmolten en er ging een frissche lenteadem door de natuur. De stralen der zon schenen zich te verheugen dat zij nu weldra iets anders dan sneeuw en ijs zouden verlichten en gaven reeds een verkwikkende warmte; de menschen wandelden vroolijk over den weg, blijde dat het ergste van het barre seizoen geleden was. Opgewekt keuvelend ging Christine naast haar vader en bemerkte niet hoe stil en in zichzelf gekeerd hij, ondanks haar vroolijk gepraat, steeds bleef. Na een afwezigheid van omstreeks twee uur keerden zij naar huis terug, maar vonden mevrouw d'Auban niet in de huiskamer; Baptiste zeide dat mevrouw niet wel was en zich in haar slaapvertrek had begeven. .Blijf hier kind!" sprak de heer d'Auban, .ik moet uw moeder spreken.'' 212 Hij kuste haar teeder en nu voelde Ckristine hoe haar vaders handen beefden en zijn gelaat verwrongen was door smart. „Scheelt u iets, vader?" vroeg zij verschrikt. „Neen kindlief, niets, ik ben nog vermoeid en ontroerd van gisteren." Christine begreep dit wel, nam haar werk en begon haar les uit te schrijven terwijl de heer d'Auban de trap opging naar boven, waar de slaapkamer zijner vrouw zich bevond. Zachtjes trad hij binnen, zoo zacht dat de in diepste wanhoop op het bed liggende vrouw hem niet eens hoorde binnenkomen; zij had zich gekleed voorover geworpen en verborg radeloos snikkend haar gelaat in de kussens. De heer d'Auban legde voorzichtig zijn hand op haar schouder en zeide op teederen toon: „Charlotte!" Zij sprong op en zag hem verschrikt, zelfs verwilderd aan. „O Henri," riep zij handenwringend uit, „als ge wist wat zij van mij vragen!" „Ik weet het, liefste vrouw," antwoordde hij op een toon dien hij te vergeefs sterk wilde doen klinken, „ik wist het sinds lang." „En hoe kunt gij het weten? Wie heeft het u gezegd?" „Niemand, maar ik begrijp het, uw zoon verlangt dat gij uw plaats aan zijn zijde zult innemen." „Ja en..." „Hij wil zijn moeder geheel voor zich alleen 213 hebben, hij erkent de banden niet, die zij in den vreemde heeft aangeknoopt." „Dat is het, ja, dat is het, wat mij tot wanhoop drijft. Hier is zijn brief, lees! Hij gelooft mijn woorden, hij wil mij als zijn moeder liefhebben en eeren, mij mijn plaats teruggeven in het keizerlijke paleis van Moskou maar over u en Christine geen woord. Nikanor heeft echter een brief van zijn gouverneur bij zich, waarin staat dat er strenge maatregelen zijn genomen om ... o 't is verschrikkelijk, wanneer gij beiden mij vergezelt, u de grenzen over te doen zetten." „Ik had niets anders verwacht," zeide de heer d'Auban met geveinsde kalmte, „en wat hebt gij geantwoord?" „Wat mijn plicht was, ik heb geweigerd! Wie mijn echtgenoot en dochter niet erkennen wil, dien erken ik ook niet." „En heeft Nikanor daar genoegen mee genomen?" „Neen, hij komt morgen terug, om mij weer te kwellen, om mij de vreeselijke keuze nog eens te laten doen; aan de eene zijde mijn echtgenoot en dochter, aan de andere mijn zoon. 't Hielp niet of ik hem herhaalde dat mijn keuze gedaan was, dat mijn plicht...." „Uw plicht Charlotte, zijt ge daar wel zeker van wat hij voorschrijft?" „Henri, maak mijn last niet zwaarder; begrijpt ge dan niet hoe zwaar het mij valt nog eens afstand te moeten doen van mijn zoon, die mij 214 roept; die naar mij verlangt? Ik zou het niet doen indien ik niet wist dat andere plichten mij hier houden aan uwe zijde." „Van die plichten, ontsla ik u, ge zijt vrij te gaan, daar waar een andere, een grooter, heiliger plicht u roept." „Henri, gij meent het niet!" „Het heeft mij zwaren strijd en zelfoverwinning gekost, menigen slapeloozen nacht, maar reeds sedert lang heb ik de werkelijkheid, de strenge noodzakelijkheid onder de oogen gezien. Er is niets aan te veranderen, hoe hard het mij ook vallen moge het u te zeggen: Wij moeten scheiden!" „Neen, neen!" riep zij heftig uit, „U en Christine verlaten voor het kind, dat ik niet ken, dat mij geheel vreemd is ..." „Maar dat ook het uwe is, zware verantwoor delijkheid rust op u, Prinses. Uw oudste zoon is vorst van een groot ontzaggelijk rijk; hij is overgeleverd aan gewetenlooze vleiers, aan slechte raadslieden, die zijn goede neigingen onderdrukken, zijn booze daarentegen ontwikkelen om hem des te gemakkelijker te kunnen beheerschen. Ik weet hoe alles in Rusland toegaat, ik weet, hoe het reuzenwerk van Peter den Groote, gevaar loopt onder te gaan omdat hem en zijn opvolgers zedelijke kracht ontbrak. Een edel, een verstandig vorst kan een anderen toestand scheppen, kan door zijn voorbeeld zijn volk beter en dus ook gelukkiger maken. Peter III is nog jong, hij kan groot en goed worden indien iemand hem ter zijde staat, 215 die aan zijn karakter een richting ten goede geeft. En wie zou dit beter kunnen dan zijn moeder?" „O God! die taak is te zwaar voor mij!" „Neen, indien gij haar ernstig opvat, indien gij gehoor geeft aan de grootsche roeping welke u wacht!" „Mijn hart trekt mij niet daarheen! 'tBlijft bij u en bij Christine." „Uw hart misschien maar uw plicht en moet de stem van den plicht niet alle andere doen zwijgen? God heeft u wonderbaar ontrukt aan den dood, u zoovele jaren gespaard en nu roept Hij u weer naar uw oude plaats. Moet gij dan niet alles opofferen om aan die roepstem te gehoorzamen, om het werk te doen, dat u in de hand wordt gegeven?" „Hoe blijde zoude ik gehoorzamen indien gij..." „Dat kan niet! Gij moet kiezen tusschen hem en ons!" „En ik heb gekozen!" „Die keuze was slecht want eigenbelang bepaalde haar!" „Eigenbelang! Is dat eigenbelang als mij daar eer en rijkdom wachten en hier slechts een duister lot?" „Ik ken u, gij hebt beiden gekend, beiden gewogen en ik weet ook wat bij u het zwaarste weegt." „En nu verstoot gij mij, Henri 1 Verdien ik dat aan u?" „Charlotte, spreek zoo niet! Dat is wreed!Gij 216 begrijpt hoe elk woord, dat ik tot u spreek mij de lippen verbrandt en het hart toesnoert, ge kent mij en weet hoe innig ik u liefheb. Indien ik zoo tot u spreek dan is 't alleen omdat ik niet anders mag. Ik wil u niet terughouden waar hoogere plichten u roepen. Het lot van millioenen ligt in uw handen; wat beteekent daarnaast het meerdere of mindere geluk van mij en mijn dochtertje? Moogt gij dat daaraan opofferen!" Mevrouw d'Auban luisterde toe, zacht weenend maar een weinig kalmer gestemd. „En wat zal er van u worden en van haar?" vroeg zij droevig. „Ik heb de betrekking, die mij aangeboden is op Ile de Bourbon aangenomen; reeds de volgende week moet ik vertrekken om in Marseille aan boord te gaan van het schip dat mij daarheen zal brengen." „En Christine?" „Wanneer gij er in toestemt zullen wij haar hier op een kostschool laten totdat zij oud genoeg is om bij mij te komen." Met een hartverscheurende kreet viel zij weer in de kussens terug; de heer d'Auban zag haar aan met pijnlijk toegedrukte en brandende oogen, misschien leed hij thans nog meer dan zij. Christine had den gil harer moeder gehoord; ongerust vloog zij naar boven en de smart harer moeder ziende, barstte zij ook in tranen los. „Moeder, liefste moeder! Wat is er? Willen zij u weer weghalen? Neen dat kan niet! Hier is een 217 brief van den graaf van Saksen. Hij zal u beschermen 1" Maar gehoor gevende aan haar hevige smart, die opnieuw losbarstte bij het gezicht van haar dochtertje, trok mevrouw d'Auban het kind naar zich toe en overlaadde haar met hartstochtelijke liefkoozingen. „O Christine" snikte zij „ge moet uw moeder verliezen 1" „Mijn moeder verliezen," riep het meisje verschrikt. „Papa is 'twaar?" „Kind," zeide de vader op ernstigen toon, „gij weet dat gij een ouderen broer hebt, niet waar? Welnu, die broeder woont ver van hier, hij wil uw moeder, die ook de zijne is, bij zich hebben. Is 't dan niet billijk dat zij naar hem gaat? Zij heeft hem in zoovele jaren niet gezien, geen wonder dat hij naar haar verlangt!" „Maar waarom moet ik dan mijn moeder verlaten? Waar moeder is, daar kunnen wij immers ook heen gaan?" „Neen Christine, dat kan niet! Uw moeder moet alleen vertrekken!" „En wil dat mijn broeder? Hij verlangt u niet te zien en mij ook niet! Dan houd ik ook niets van hem! En mama zal papa en mij niet verlaten voor hem. Niet waar liefste mama, u gaat niet heen, u blijft hier? Ik kan niet buiten u!" „Wat hebt gij gedaan, Charlotte?" zeide de heer d'Auban ontevreden, „door het haar te zeggen. Gij maakt uw last onnoodig zwaarder." 218 „Maar kan ik dit kind dan missen; o 't is wreed van Peter, ongehoord wreed! Hij kan het ook niet willen, het zijn zijn raadslieden, die het verlangen." „En voor die raadslieden moet hij zwichten, al is hij ook Keizer." „Keizer, mijn broeder Keizer!' riep Christine ontzet uit. „De Keizer van Rusland heet Peter. Is hij mijn ... broeder!" „Ja kind! .'t Is beter dat gij nu alles weet, uw moeders eerste echtgenoot was de kroonprins van Rusland, haar zoon is nu Czaar van alle Russen." „Mama!" riep het meisje uit en zag met groote oogen en gevouwen handen haar diepbedroefde moeder aan. „Mama een prinses!" „Helaas! het was de vloek van mijn leven, prinses te zijn! O kind, de gelukkigste jaren van mijn leven waren die, toen ik vergeten mocht dat ik prinses was, toen ik eenvoudig mevrouw d'Auban heette en mij gelukkig voelde tusschen mijn man en mijn kind! En nu zal ik weer prinses moeten worden en mijn geluk is voorbij, mijn kalmte en mijn zielerust zijn heen!" „Moeder," vleide Christine, „laat mij eens mijn broeder schrijven! Al is hij keizer, ik vrees hem niet, ik zal hem zeggen hoe goed vader is en hoe gelukkig wij waren in Amerika, ik zal hem schrijven dat ik veel van hem zal houden, veel meer dan van Osseo, al was deze ook een prins, en dat ik een liefhebbend zusje voor hem zal zijn. Ik wil hem veel vertellen van Louisiana, ik wil 219 met hem spelen, als hij mij maar bij u en bij Papa laat. Mag ik lieve moeder?" Mevrouw d'Auban glimlachte door haar tranen heen. „Ga naar beneden, Christine! en schrijf hem! Al helpt het niet, haar geeft het afleiding!" „O moeder, ik vergat het u te zeggen, een lakei van den graaf van Saksen bracht dezen brief en wacht op antwoord." Mevrouw d'Auban reikte den brief haar man over die hem snel doorlas. „De graaf van Saksen vraagt gehoor bij u!" „Van daag niet, ik ben ziek, morgen, neen overmorgen zal ik zijn Excellentie ontvangen, eer niet!" De heer d'Auban verwijderde zich met Christine om de boodschap te brengen; intusschen gaf mevrouw d'Auban opnieuw lucht aan haar grievend leed. Haar echtgenoot kwam dadelijk terug, hij troostte haar teeder. „Lieveling," zeide hij met door tranen verstikte stem, „wij hebben zoovele gelukkige jaren doorgebracht, sterk door onze onderlinge liefde. Wie kan op zooveel geluk in zijn leven bogen? Die herinnering zal ons sterken en wie weet of God uw offer niet beloont, of niet eens de dag zal komen, waarop wij weer vereenigd worden, wanneer uw zoon u beter kent en lief krijgt, wanneer gij invloed op hem kunt uitoefenen, en zijn raadslieden ook allen het goede willen, 220 wie weet of Christine en ik dan niet in Rusland mogen komen." Hij sprak tegen zijn gevoel; hij voor zich zou niets minder wenschen dan een ondergeschikte plaats in het door hem gehate Petersburg, maar hij wilde en moest zijn arme vrouw eenige hoop geven; nog lang bleef hij met haar spreken en trachtte haar te overreden het groote offer te brengen. Mevrouw d'Auban hoorde hem somtijds kalm aan dan weer kwam haar geheele ziel in opstand tegen de wreede keuze en verklaarde nooit te kunnen beslissen. Nu eens streng dan weer liefdevol hield de heer d'Auban haar voor, wat de plicht haar zoo duidelijk gebood, totdat zij eindelijk uitgeput van aandoening zich gewonnen gaf en snikkend het bittere woord uitsprak: „Gij hebt gelijk Henri, daar is mijn plicht, Gods wil geschiede! Ik zal vertrekken ... alleen, hoeveel 't mij ook kosten moge, maar verlaat mij nu ... ik wil trachten te rusten en mij langzamerhand vertrouwd te maken met het zware besluit." Hij ging heen en beneden gekomen in de sombere achterkamer brak de moed van den sterken man; hij zonk in een stoel neder, verborg het gelaat in de handen en schreide als een kind. Een paar kinderarmen werden om zijn hals geslagen; een lief stemmetje klonk hem in de ooren. „O vader, liefste vader, waarom is moeder toch een prinses en geen gewone vrouw! Wij hadden haar toch altijd even lief gehad! Och, wat is u bedroefd, mijn arm vadertje! Maar ik zal altijd 221 bij u blijven, ik zal mijn best doen op mama te gelijken en dan zullen wij veel over haar praten, maar ze moet niet zien dat wij zoo bedroefd zijn want dan... wordt zij nog veel verdrietiger. Ach! ik had nooit gedacht dat het zoo hard zou wezen een broer te hebben en dan nog wel een broer, die keizer is?" De heer d'Auban nam haar op zijn schoot en drukte haar aan zijn hart. „Ge zijt alles wat mij overblijft, Christine, alles! Ja, ge hebt gelijk, was mama maar een eenvoudige vrouw! Nu moeten wij haar verliezen en wij kunnen zoo slecht buiten haar!" „Maar vader, een keizer is zoo machtig! Als mijn broeder het wil mogen wij toch zeker komen; ik ben met mijn brief begonnen, maar ik weet niet hoe men tot een vorst spreekt. Wil u mij helpen, vaderlief? „Morgen kind! nu niet!" „En wanneer moet mama dan heengaan?" „Ik weet het niet, ik durf het niet vragen; morgen komt Nikanor Nikolaiwitch om haar beslissing." ,'t Is dus zeker dat zij heengaat en zonder ons?" De heer d'Auban kon niet antwoorden; hij drukte aan de bitterste smart ten prooi zijn gelaat in Christine's kleertjes. „Ik zal bidden liefste papa," troostte het meisje, „dat God ons dit groote leed bespaart!" „Ja lief kind! Bid dat wij sterk mogen blijven, want die scheiding gaat boven onze krachten. Wij hebben elkander te innig lief!" VIII. Den volgenden middag zat de familie d'Auban zielsbedroefd maar kalm bij elkander. Het offer was gebracht, het vreeselijk besluit genomen. Hand in hand zaten de echtgenooten naast elkander, Christine tusschen hen, trachtte haar zwaar beproefde ouders op wier gelaatstrekken de smart haar stempel had gedrukt, zooveel mogelijk op te beuren. „U zal zien, dat het niet gebeurt, moeder verlaat ons niet!" zeide zij telkens. „Mijn brief is af en als mijn keizerlijke broeder dien leest dan zal hij het hart niet hebben zijn moeder bij zich te verlangen zonder zijn zusje en zijn tweeden vader." De ouders zagen elkander met een droevigen glimlach aan; hun vertrouwen was zoo groot niet als het hare. Zij verwachtten elk oogenblik de komst van Nikanor Nikolaiwitch; hij had er reeds sinds lang kunnen zijn, en toch toen de klopper op de voordeur viel, doorvoer beiden een huivering. Met een onbeschrijfelijke uitdrukking van smart zag mevrouw d'Auban haar echtgenoot aan en hij fluisterde: 223 „God geve u sterkte, dierbare vrouw om uw plicht te vervullen tot het einde!" „Blijft ge hier Henri?" „Als ge dat verlangt. Christine, ga naar Baptiste!" „En mijn brief?" „Leg dien op tafel. Wij zullen hem straks aan Nikanor geven!" Het meisje ging heen en de Rus trad binnen; zijn gelaat stond ernstig en somber; met een diepe buiging naderde hij mevrouw d'Auban, die opstond en hem vastbesloten tegemoet kwam. „Wij hebben ons bedacht, Nikanor!" sprak zij met een stem, die zij moeite had vast te doen klinken, „gisteren heb ik in de eerste opwelling van mijn verontwaardiging geweigerd aan het verzoek van mijn zoon te voldoen. Nu stem ik toe hem te bezoeken op de voorwaarden door baron Ostermann gesteld." Haar stem begaf haar bijna, zij moest zich vasthouden aan de tafel om niet neer te zinken. „Het offer dat men van mij vraagt, valt mij zwaar, ontzaggelijk zwaar. Ik zal 't echter mijn zoon brengen." Nikanor kruiste de handen op de borst en bleef in ootmoedige houding vóór de prinses staan terwijl hij op doffen toon zeide: „Het offer is onnoodig, Prinses! Uw zoon verlangt het niet meer." „Wat zegt gij? Hij stemt er in toe dat mijn man en mijn dochter mij volgen?" De andere schudde het hoofd. 224 „Helaas! mevjouw, alles is vergeefs geweest, vergeefs! Gij hebt uw zoon slechts teruggevonden om hem dadelijk weer te verliezen!" „Ik begrijp u niet! Spreek duidelijker Nikanor!" „Zijn Majesteit Peter II, Czaar van alle Russen is niet meer! Zoo juist bracht een expres koerier aan het gezantschap de tijding dat hij den 30 Januari in Moskou is overleden. Met een luiden gil zonk mevrouw d'Auban bewusteloos in de armen van haar echtgenoot! De schok was te hevig geweest na alle aandoeningen der laatste dagen; met moeite brachten de teedere zorgen van haar echtgenoot en dochter de zwaarbeproefde vrouw weder tot haar verstand terug maar een hevige koorts openbaarde zich dien avond. Aan Christine had de heer d'Auban de reden gezegd van haar moeders ontsteltenis; ook zij schrikte hevig bij het vernemen van den dood van haar broeder. „Dus is mijn brief niet noodig geweest en mama blijft nu altijd bij ons niet waar vader?" vroeg zij. „Ja, kind! Zoolang God wil!" „O Vader, ik hoop niet dat het slecht van mij is, maar ik kan niet recht bedroefd zijn over Peter's dood; ik was veel verdrietiger toen Osseo stierf, al was Osseo maar een Indiaan en hij een keizer." „Ge moet dit niet aan uw moeder zeggen, Christine! Als gij ouder zijt zult gij alles weten, 225 waarom zij gedwongen was haar zoon te verlaten en zich in den vreemde te verbergen. Nu zoudt gij het nog niet begrijpen, maar een ding moet gij steeds gelooven; uw moeder is de braafste en edelste vrouw, die ooit een troon tot sieraad zou gestrekt hebben." „Maar dit wist ik sinds lang lieve vader, al wist ik toen nog niet dat moeder een prinses was." „En nu is 't geen wonder dat uw moeder ziek en bedroefd is over den dood van den jongen keizer; hij is evengoed als gij haar kind. Spreek dus zoo weinig mogelijk met haar over het gebeurde." „Dat beloof ik u papa, maar voortaan zal ik in mijn gebed altijd de namen noemen van mijn beide broeders Osseo en Peter!" Gelukkig nam de ziekte van mevrouw d'Auban geen ernstigen keer; eenige dagen van kalmte en rust deden haar buitengewoon goed. Na een langen verkwikkenden slaap werd zij op een morgen wakker, en scheen moeite te hebben haar gedachten te verzamelen j daar viel haar oog op den heer d'Auban en op Christine, die voor haar bed stonden in angstige zorg het oogenblik van haar ontwaken afwachtende. Zij bracht de hand naar haar hoofd en alles wat zij geleden had in de laatste dagen werd haar plotseling duidelijk. Tranen schoten in haar oogen maar een glimlach speelde om haar mond en de armen uitstrekkende naar haar dierbaren, zeide zij: Ring Grootvorstin. jg 226 „Nu is de laatste band verbroken, die mij aan mijn verleden hechtte, nu behoor ik geheel aan u mijn Henri en mijn Christine! Geen macht ter wereld zal ooit kunnen scheiden wat God vereenigd heeft. Nu hij dood is voel ik dat mijn Peter mij naderbij is dan toen hij over het verre Rusland regeerde." Christine wierp zich om den hals harer moeder en overlaadde haar met kussen en tranen. „O mama!" riep zij uit, „wat zal ik voortaan gehoorzaam en lief zijn om u te doen vergeten dat u maar één kind heeft. Ik wil trachten u te vergoeden wat u verloor." De moeder legde ontroerd haar hand op het blonde hoofdje van haar dochter en bad dat God haar goede voornemens mocht zegenen. Toen zij alleen was met haar man zeide zij: „Henri, ik ben u thans zoo onuitsprekelijk dankbaar, dat gij mij op zulk een edele onzelfzuchtige wijze op mijn plicht hebt gewezen. Het strekt mij tot grooten troost, dat ik besloten had tot hem te gaan toen de tijding van zijn dood mij bereikte. Ik zou mijn leven lang het betreurd hebben indien ik anders had gehandeld." Reeds meermalen had de graaf van Saksen laten vragen wanneer mevrouw d'Auban hem kon ontvangen, en kreeg tot antwoord dat zij ongesteld was en de kamer hield. Toen zij echter herstellende was, verzocht mevrouw d'Auban haar echtgenoot hem bij haar toe te laten. 227 „Hoe eerder ik hem spreek, hoe beter," zeide zij, „dan eerst zal ik mij werkelijk vrij voelen als ik mijn hart tegenover hem verlucht heb en weten zal, wat hij met den koning verhandeld heeft." Zij ontving hem, in haar leuningstoel gezeten, nog bleek en zwak van uitzicht, terwijl ook haar stem zachter dan anders klonk. Groote ontroering maakte zich van graaf Maurits meester toen hij haar, die hij eens gezien had, schitterend in een vorstelijk paleis, terug vond in zulk een bescheidene omgeving, zelf een schaduw van wat zij vroeger was geweest. De eerbied echter waarmede hij haar begroette en de hand, die zij hem toestak, aan de lippen bracht, kon niet grooter geweest zijn wanneer hij zich in tegenwoordigheid bevonden had der koningin van Frankrijk, te midden van haar schitterend hof. „Ik dank u Maurits," zeide mevrouw d'Auban hem een plaats aanwijzend tegenover haar, „mijn dochter heeft het mij verhaald hoe goed en vriendelijk gij jegens haar geweest zijt toen wij in moeielijkheid verkeerden. Zij wist op wien zij rekenen mocht!" „Mijn hulp was overtollig, mevrouw! Ik verliet Versailles met het bevel tot uw invrijheidstelling door Zijn Majesteit geteekend, maar aan de Conciergerie gekomen moest ik hooren dat men mij vóór was geweest!" „Ja het was de laatste regeeringdaad van mijn armen zoon." Ring Grootvorstin. j„ 228 De aandoening belette haar meer te spreken. „Helaas 1 dat deze slag u juist thans treffen moest 1" „Weet gij nadere bijzonderheden?" Maurits verhaalde alles wat aan het hof van Versailles uit Moskou was bekend geworden, dat een ziekte van slechts weinige dagen aan het jeugdige, hoopvolle leven van den vorst een einde had gemaakt en hoe na korten tegenstand der Dolgoroucki's de nicht van den grooten Peter prinses Anna Iwanowna den troon der Czaren had bestegen. Mevrouw d'Auban luisterde aandachtig toe en zeide op treurigen toon, nadat hij geëindigd had: „Ik was juist op het punt aan zijn verzoek te voldoen en naar Moskou te vertrekken. „De Koning heeft het vernomen." „De Koning? Hebt gij hem alles gezegd, Maurits?" vroeg de prinses doodelijk verschrikt. „Ik kon niet anders, mevrouw!" „En hij geloofde u?" „Ik kwam met bewijzen, die moeilijk te loochenen waren. Na onze ontmoeting in den tuin der Tuileriën, kon ik de wonderbare verschijning van een prinses, die de geheele wereld dood waande niet uit mijn gedachten verbannen. Ik zocht in de nagelaten papieren mijner moeder en vond daar een nog verzegeld pak met het opschrift: „Nadere bijzonderheden over den vermeenden dood van XXX." Dit deed een licht in mijn geest opgaan; ik verbrak de zegels, las het verhaal uwer ont- 229 snapping door mijn moeder zelf opgesteld en dan de handteekening door eenige getuigen —waaronder Nikanor Nikolaiwitch, bekrachtigd, verder brieven door u aan haar gezonden uit Louisiana. Nu begreep ik alles maar ik had u een belofte gedaan, en besloot die te houden tot dat uw engelachtig dochtertje een beroep kwam doen op mijn vriendschap jegens haar moeder. Wat kon ik anders doen dan deze papieren die op onwederlegbare wijze uw identiteit bewijzen naar Versailles mee te nemen en den koning ter hand te stellen toen men u als — vergeef mij het woord — avonturierster en diefegge durfde gevangen zetten in zijn rijk." „Na den dood van mijn zoon ken ik slechts één wensch Frankrijk en Europa zoo spoedig mogelijk te verlaten. Ik wil niets anders maar wat zeide de koning? „Zijn Majesteit stelde het grootste belang in mijn verhaal, en wilde reeds op staanden voet u de teekenen uwer waardigheid terugschenken maar toen had men nog niet de doodstijding van uw zoon ontvangen. Het was noodig een afwachtende houding aan te nemen totdat hij zich verklaard had. Na ontvangst echter van het doodsbericht liet Zijn Majesteit mij geen rust; ik verzocht hem geduld te hebben tot de eerste hevigheid uwer smart voorbij zoude zijn en ik u gesproken had. Reeds is een koerier naar Weenen vertrokken naar den zwager van Uw Hoogheid Z. M. Karei VI, Keizer van Duitschland, om hem van uw be- 230 staan en uw verblijf in Europa kennis te geven. Intusschen verzocht de koning van Frankrijk mij zijn hulde aan uw voeten te leggen en Uw Hoogheid te verzoeken haar intrek te nemen in het paleis van Fontainebleau, waar alles voor uw ontvangst in gereedheid is gebracht en waar Zijn Majesteit weldra de eer hoopt te hebben u zijn bezoek te brengen." „En mijn echtgenoot, mijn kind?" vroeg mevrouw d'Auban met gemaakte kalmte. De graaf van Saksen boog het hoofd en antwoordde verlegen. „Over hen sprak Zijn Majesteit niet! Het spreekt vanzelf Prinses, dat zijn bevelen slechts u betreffen en dat gij slechts recht hebt in uw vroegeren rang hersteld te worden als gij er in toestemt hen te verlaten." Zij stond op en zag den graaf met een medelijdenden glimlach aan. „Maurits," sprak zij rustig en bedaard, „een week geleden stond hier een ander en hij deed mij hetzelfde voorstel dat gij mij nu komt brengen maar hij sprak uit naam van mijn zoon. Het staatsbelang van Rusland en het geluk van mijn kind eischten dat ik afstand zou doen van mijn gezin. Met verontwaardiging wees ik hem af; dat offer scheen mij te groot, zelfs als ik het mijn zoon moest brengen. Later echter bedacht ik mij, de man van wien zij allen verlangen dat ik mij scheiden zal, mijn echtgenoot voor God en de menschen, sinds jaren mijn steun en raadsman, 231 wist mij te overtuigen dat het mijn plicht was de roepstem des keizers te volgen, mijn eigen wil te verzaken om mij toe te wijden aan het welzijn van mijn kind en zijne onderdanen. „Zijn dood heeft mij belet dit plan te volvoeren en nu komt gij mij nog eens hetzelfde vragen doen en wat wilt gij mij in ruil geven voor de liefde mijner dierbaren, voor het geluk van mijn huiselijken haard? De glans van een paleis, de eerbewijzen van menschen die mij onverschillig zijn. Beken Maurits, dat de prijs, dien gij er voor vraagt te hoog is. Zeker ik zou gaarne mijn broeders en zusters terug willen zien, ik zou willen bidden op de graven mijner ouders, maar voor deze karige voldoening hen verlaten, die ik vurig liefheb, hen verloochenen die mij zoo innig aanhangen, die van mijn verwoest leven een paradijs hebben gemaakt? Dat nimmerl Ga naar den koning terug, graaf Maurits, zeg hem dat gij u vergist hebt, dat de vrouw over wien gij hem gesproken hebt niets anders is dan de eenvoudige gade van een fransch edelman, dat Sophia Charlotte van Brunswijk, Czarewna van Rusland werkelijk vijftien jaren geleden in Petersburg overleden is en begraven werd onder de gewelven der Alexander Kathedraal." „In Gods naam, Prinses blijf kalm!" smeekte Maurits zelf meer ontroerd dan zij. „Ik ben kalm. De vorige week was ik heftig bewogen, toen moest ik kiezen en de strijd was zwaar. Nu echter heeft de dood mij de keuze licht gemaakt." 23 „Laat mij uwe woorden aan den koning overbrengen. Ik ken hem en weet dus dat hij u niet zal dwingen zijn wil te doen." „Mij dwingen? Hoe zou dat kunnen?" Graaf Maurits haalde de schouders op. „De koning kan alles 1 Ik zeg niet dat hij het doen zal, integendeel, maar wanneer hij wil, dat gij, zelfs tegen uw uitdrukkelijk verlangen uw vroegere plaats inneemt dan beschikt hij over de middelen om u daartoe te noodzaken." Mevrouw d'Auban huiverde; zij bleef een oogenblik in gedachten verzonken en zeide toen vriendelijk : „Vergeef mij Maurits, wanneer ik te heftig was; ik ben ziek geweest en nog zwakl Wacht nog eenige dagen met den koning mijn antwoord mede te deelen; laat mij eerst tot kalmte komen vóór ik een vast besluit neem! Zeg hem niet eens dat gij hier geweest zijt en kom over eenige dagen terug dan zal ik sterker zijn en bedaarder." De graaf boog en sprak: „Uw wil is mij een wet, mevrouw 1 Over eenige dagen zal ik terugkeeren om uw beslissing te vernemen en die aan Zijn Majesteit over te brengen. Mag ik nu de gunst verzoeken met den Ridder d'Auban kennis te maken en mijn groet te brengen aan Mademoiselle Christine?" Mevrouw d'Auban glimlachte en op de tafel tikkend gaf zij den binnentredenden Baptiste bevel haar echtgenoot en dochter te roepen. Na eenige plichtplegingen gewisseld te hebben met den heer 233 d'Auban en nadat Christine hem hartelijk bedankt had voor zijn goedheid, vertrok de graaf van Saksen. Nauwelijks had de heer d'Auban hem uitgeleide gedaan en was hij bij zijn vrouw teruggekeerd of zij smeekte hem in de grootste ontroering. «Henri? Laat ons vertrekken." „De koning weet wie ik ben; hij heeft mijn zwager geschreven en ook hij dringt aan op onze scheiding. Gij hebt nu een betrekking op He de Bourbon, laten wij niet langer talmen en reeds morgen vertrekken." „Maar gij zijt nog zoo zwak! Ik had besloten met een volgende boot te gaan." „Neen, neen, ik zal wel sterker worden, zoodra wij dat gehate Parijs verlaten hebben, 't Is nog vroeg, tref alle voorbereidingen." „Wij zullen inpakken, hier afrekenen en dan gaan wij morgen heen!" „O ja moeder!" riep Christine uit, „dan eerst zullen wij gerust zijn en niet meer vreezen u te verliezen, als wij Europa verlaten hebben." De heer d'Auban maakte alles voor de afreize zijner familie gereed; ook Armand was vrij gelaten en een heilzame schrik vervulde hem over de gevolgen zijner roekeloosheid en eerzucht. Zijn oom deed hem geen verwijten meer; in overleg met zijn vrouw vond hij het beter hem in Frankrijk te laten en daar eenige jaren op een goede kostschool te doen doorbrengen. De familie d'Auban scheepte zich eenige dagen later te Marseille in.voor hun nieuwe bestemming. 234 Met een glimlach en een traan zag mevrouw d'Auban het vasteland van Europa met al zijne herinneringen voor haar oogen verdwijnen. De gedachte aan haar zoon, dien zij niet had mogen terugzien, stemde haar droevig, maar vol blijde kalmte zag zij haar andere geliefden aan, met wien zij nu voor goed vereenigd was. „Moeder I" vroeg Christine, „zou He de Bourbon even schoon zijn als Louisiana?" „Kind!'' antwoordde haar vader, „wat doet het land er toe waarheen God ons geleiden wil? Het voornaamste immers is dat wij er allen vereenigd mogen zijn en geen scheiding meer te vreezen hebben." „En ik zal er mijn schoonste kroon vinden," sprak mevrouw d'Auban haar man de hand reikend en haar dochtertje kussend, „die van koningin van mijn huisgezin." UITGAVE VAN FIRMA D. BOLLE TE ROTTERDAM THOMMY EEN MEISJESLEVEN OORSPRONKELIJK VERHAAL DOOR LEIDA DE JONGH KOLOSSAAL BOEK MET 4 PLATEN Ingenaaid f 2,25. iN Prachtband 1 2,90. * • • jeugdgeschiedenis van de leuke robbedoes Thomzal ongetwijfeld met veel genot door onze Hollandsche meisjes verslonden worden. Nieuws van den Dag. ... Een Prachtwerk, een allerliefst meisjesboek. Haarlemsche Courant. . . . De heldin is een lief, vroolijk, hartelijk meisje, de robbedoes van de familie, met een hart, dat warm klopt voor hare omgeving. De Gelderlander. in^*" J"*ï ons. nu n,et vertellen wat er allemaal in dit dikke gecastreerde boek gebeurt. De schrijfster schijnt uitstekend op de hoogte van wat meisjes in de eerste plaats in een boek zoeken. Middelburgsche Courant. " 1 «nJ,v»ntu,urtJes °P een melsjes-Insütuut, die gewoonweg .dolletjes» zijn. De Telegraaf. W*%ÏETn£gIa *?* Juistword* het jonge meisje gesehetst, dat Wij-lustig door het leven gaat als een zonnetje, dat alom » lich} versPreit». Een ruime verspreiding zij dit, ook uiterlijk mooi verzorgde boek, toegewenscht. De Maasbode. au ^ewekt,.en vooral wat de dialo°g betreft: levendig is dit boek geschreven en de korte hoofdstukken geven aan het geheel een tintelenden indruk. De uitgave if royaal met aardige platen en een mooien band y Utr. Prov. en Sted. Dagblad. UITGAVE VAN FIRMA D. BOLLE TE ROTTERDAM PROFESSOR P. R. S. FOLI DE TOEKOMST ONTSLUIERD ONMISBARE HANDLEIDING VOOR ALLEN DIE IN DE TOEKOMST WENSCHEN TE LEZEN, BEVATTENDE: CARTOMANCIE OF KAARTLEGKUNST UW HARTEWENSCH STERRENWICHELARIJ CHRISTALLOMANCIE CHIROGNOMIE OF HAND WAARZEGKUNST MET AFBEELDING CABAL1STISCHE BEREKENINGEN CLA1RVOYANCE EN PSYCHOMETRIE DIERLIJK MAGNETISME EDELGESTEENTEN EN AMULETTEN KWADE EN GOEDE VOORTEEKENS HET RAD DER FORTUIN PRIJS IN GEÏLLUSTREERD OMSLAG SLECHTS f 0,75 EERSTE GEDEELTE. I Tegen het vallen van den avond was een vroolijk troepje kinderen aan het spelen onder de hooge ceder- en pijnboomen, die het woonhuis omgaven van een bloeiende plantage gelegen aan een zijrivier van de Mississippi in de uitgestrekte provincie Louisiana. Beau Rivage, zoo heette de plantage, die in het begin der 18de eeuw bewoond werd door den eigenaar, een Franschman, den heer Henri d'Auban. De streek, waarin zij lag was onvergelijkelijk schoon maar ook eenzaam; het woud, dat aan beide kanten den stroom omgaf, werd niet ver van Beau Rivage begrensd door de prairie, die golvend als een eindelooze gras- en bloemenzee heel in de verte door de lichtblauwe streep der Rotsbergen afgesloten werd. Heerlijk was het vergezicht, dat men uit de ramen van de hoog gelegen woning genieten kon eerst over het woud en dan verder over de prairie en de rivier. Het huis zelf was eenvoudig Ring Grootvorstin. j 3 te gast gaan op de breede met groene eilanden bezaaide rivier, of op de wonderschoone prairie, door de bloedroode ondergaande zon als met gesmolten goud overdekt. De kinderen hadden echter geen oog voor het heerlijke schouwspel dat hen omringde; zij lachten en dartelden dicht bij de grenzen van het domein, die zij niet mochten overschrijden. Het waren meest indiaansche kinderen zooals hun koperkleurige gelaatshuid en sluik glanzend haar verrieden, maar enkele anderen schenen ook europeesch bloed in hun aderen te hebben, terwijl twee hunner geheel blank waren. Deze hadden blijkbaar een groot overwicht op hun makkers; zij gaven bevelen en de anderen gehoorzaamden. Een hunner was een knaap met donker uitzicht, mager en lenig van gestalte, die omstreeks twaalf jaar oud kon zijn, de andere een meisje een paar jaren jonger, maar blank en blond, fijn en bevallig als een feeënkind. Zij stond op een afstand op een kleine hoogte; van groene takken hadden de anderen kinderen een soort van nis voor haar gemaakt. In haar hand hield zij een zonnebloem en op haar goudblond haar, dat in losse krullen over haar schouders viel, lag een hoog gevlochten krans, van leliën der prairie die een kroon geleek. De indiaansche kinderen voerden een dans uit en de jongen met het donkere gelaat zeide hen telkens, welke zij hadden uit te voeren. Eensklaps kwam een andere troep, die zich achter de strui- 6 werd het verlangen groot in ons haar te bezitten als koningin en nu komen wij hier en vragen haar ons te vergezellen. Witte lelie, ga met ons mede!" „Zij is onze koningin, en wij laten haar niet gaan!" „Broeder, het is aan de lelie zelf om te antwoorden. Wil zij hier blijven, dan zullen wij terugkeeren met droefheid in het hart, naar het land van Wabasso, naar het land van de witte konijnen. Wil zij ons volgen, dan zal zij wonen in het paleis, dat wij voor haar hebben opgetrokken van blokken ijs, met muren zoo dik en toch zoo doorschijnend, dat de zon er haar licht door zendt, met bloemen zoo heerlijk als de prairie ze niet heeft." „'t Is koud daar in Wabasso, de lelie zal er sterven," antwoordde de knaap minachtend. „Mijn zuster heeft nog niet geantwoord!" „Osseo mijn broeder!'' zeide het meisje ernstig, „gaarne wil ik u volgen, gaarne wil ik koningin zijn over uw volk maar een toovenaaar houdt mij hier gevangen, machtiger dan uw naamgenoot, die zijn zuster en broeder in vogels veranderde, machtiger dan Pan-Juk-Keewis, die zich op zijn vlucht in een bever, in een vledermuis en in een slang kon vermommen. Hij heeft mij veranderd in een lelie en de lelie kan slechts bloeien in de prairie." „O mijn zuster, ik ken nog machtiger toovenaar, hij is machtiger dan de groote Megissogwon, 13 stolen had, en ik verdacht dadelijk Opechee, maar Thérèse verzekerde dat het Nashka was en toen heb ik hen beiden geroepen en ondervraagd. Opechee was de schuldige en ik heb hem aan een boom doen binden en ze wilden steenen op hem werpen en ik zeide dat het goed was maar in plaats van steenen moesten zij bloemen gebruiken. We hebben van alles verzonnen en toen zijn we gaan dansen." „Jij ook?" „Ja, ik, ik kan die indiaansche dansen al zoo goed mee maken, beter dan de menuet, die u en Francisca mij leerden." „Foei!" „Ja, ik kan 't heusch niet helpen en toen hebben ze om mij gevochten. Armand was de toovenaar, die mij betooverde en Osseo kwam uit het land van Wabasso mij halen, om over zijn volk te regeeren. O Mama wat moet dat heerlijk wezen koningin te zijn." Een wolk streek over het schoone gelaat van mevrouw d'Auban, waarop echter voorbijgegane smart onuitwischbare sporen had gedrukt; zij antwoordde niet maar de hand, waarmede zij haar dochter zoo teeder omvat hield, beefde. „Mama!" vroeg Christine en hief haar gloeiend gezichtje met de schitterende oogen op naar haar moeder, „zoudt u het ook niet heerlijk vinden koningin te zijn?" „Kindlief, het is heel iets anders koningin te zijn in een spel, dan in werkelijkheid." 22 lijk, maar het karakter van den knaap beloofde hem voor diens toekomst niet veel goeds. De tafel beladen met spijzen zag er zeer aantrekkelijk uit; mevrouw d'Auban sneed het eigen gebakken brood en het gevogelte terwijl haar man van zijn vermoeienis uitrustend met welgevallen naar haar vlugge, bezige vingers zag. „Is er niets bijzonders voorgevallen, lieveling?" vroeg hij. „Neen, niets, wat de moeite waard is. Bernard, die met zijn boot de Mississipi is komen opvaren, bracht mij eenige couranten en de stof, die ik uit Nieuw Orleans heb besteld voor een nieuwe japon voor Christine." „En niet voor u?" „O neen, je weet dat ik de nieuwe, die ik het vorige jaar gemaakt heb, nog nauwelijks droeg, maar zij groeit zoo sterk, dat al haar kleederen haar te nauw en te kort worden." „Moeder, Osseo heeft mij een wampum ') beloofd!" „Maar kind, die kunt gij toch niet dragen?" „O mama, ik vind het zoo mooi, veel mooier dan de mooiste kettingen, die u in uw kistje bewaart." „Hoe komt U toch aan zoo'n roodhuid van een kind, mevrouw?" zeide de vader lachend, „ik geloof waarlijk dat je een vondeling zijt, Christientje, de dochter van een roode Squaw." *) 1) Ketting van schelpen 2) Indiaansche vrouw. 25 mijnheer en mevrouw, zij is onze kleine meesteres, en al was ze dat ook niet, zij is zoo lieten zoo vriendelijk voor iedereen, dat ieder alles voor haar over heeft. «Vriendelijk en lief, jawel tegen die roode kinderen, die kan zij vleien, maar de blanken, daar geeft zij niet zooveel om!" „Hoe kan u dat zeggen! Zij is altijd even aardig tegen iedereen: toen u laatst zoo woest speelde en haar een steen tegen den arm gooide, heeft zij toen niet aan haar ouders gezegd dat zij gevallen was alleen om u een berisping te besparen?" „'t Mocht wat! Ik ben toch altijd de zondebok!" „Verduiveld, kwajongen! je zoudt mij het vloeken dat onze goede mevrouw mij zoo heeft afgewend, sints zij hier is, weer doen aanleeren. Schaam je zoo iets te zeggen of je heele pijl en boog gaat naar de maan. De zondebok! hoe heeft mevrouw aan je bed gezeten, toen je die kwaadaardige koorts had, hoe spant mijnheer zich in om je Latijn en wiskunde te leeren? Juffrouw Christine krijgt niet zoo'n klein koekje of ze moet het met je deelen, maar je bent een nijdige spinnekop, de aard van je vader zit er in. Die aasde op Méricourt, de bezitting van de Auban'salsde duivel op een zieltje en 't viel hem geducht tegen, dat mijnheer Henri beter werd en terugkwam en hij 'teerst stierf." „Ik verzoek je Baptiste, mijn vader niet uit het graf te halen om hem te beleedigen. . . ." III. De heer en mevrouw d'Auban zaten vertrouwelijk met elkander te praten onder de veranda. „Ja beste man," zeide mevrouw, „ik maak mij waarlijk bekommerd over ons meisje; zij heeft te veel met de Indianen op; zij voelt meer sympathie voor hen dan voor haar eigen landgenooten." „Maar dat is ook geen wonder, lieve vrouw, zij heeft hier geen gelegenheid ze te leeren kennen. De Indianen zijn van jongs af haar speelkameraadjes, zij vereeren haar bovendien als hun kleine koningin en 't pleit voor haar goed hart, dat zij zich niet boven hen verheven voelt zooals Armand." „Ja over Armand wilde ik je ook spreken, de jongen wordt lastig, onhandelbaar. Christine houdt niets van hem en zij twisten telkens; ik geloof dat de jongen eens goed onder handen moet genomen worden, om mij geeft hij niets." „Is dat waar?" vroeg de heer d'Auban op strengen toon, „nu ik zal hem morgen streng straffen." 30 „Neen Henri, doe dat niet, het zou hem meer verbitteren; weet je wat je in 't vervolg doen moet, als je uitgaat om de plantage rond te rijden? Hem meenemen." „En zijn werk dan?" „Och, dat geeft zoo weinig. Hij is niet vlug van begrip en heeft er weinig lust in bovendien; ik heb 't ten minste opgegeven hem Duitsch te leeren. Christine is vlug genoeg maar speelziek en onoplettend." „Zij is nog zoo jong." „Ja, dat zeg ik mezelf ook telkens en toch, toch is er een stem, die luider spreekt in mij, die van haar belang namelijk. Is 't voorzichtig Henri haar langer hier te houden in deze wildernis, en is 't voor haar ontwikkeling niet beter dat zij in betere omgeving komt, onder kinderen van haar leeftijd, haar kleur en ... en haar stand." „Haar stand?" „Ja, de stand haars vaders, die ook de hare is, niet waar?" „Je dacht er dus aan haar naar Nieuw-Orleans te sturen waar een goede kostschool is, bestuurd door de zusters van Notre Dame? 'tls een groot besluit, Charlotte, zij is het zonnetje van ons huis. Niemand zal onder haar afwezigheid zoo lijden als mijn arme vrouw, wanneer ik soms geheele dagen uit ben. Mevrouw d'Auban wischte haar oogen af. „Je behoeft mij dat niet te zeggen Henri, ik heb alles rijp overwogen, het voor en tegen goed 31 beschouwd en hoe hard het mij ook zal vallen het belang van ons lief kind gaat hier voor. O' ik weet, hoe smartelijk 't is gescheiden te moeten leven van zijn kind " ' Snikken belette haar een oogenblik voort te gaan. „En daarom," vervolgde zij, haar tranen, die steeds bleven vloeien, afdrogende, „daarom ontbreekt mij ook de moed Christine weg te zenden." „Wel zeker, zij kan geen betere meesteres hebben als haar moeder en geen geschikter omgang ook. Kwaad zullen de indiaansche kinderen haar minder leeren als de nuffige fransche meisjes uit de stad. Je weet het, 't gros der kolonisten beteekent hier rïiet veel en hoe goed de meesteressen ook over haar mogen waken, ik vrees dat Christine's onschuld op die school meer zal lijden» dan hier te midden van haar roode vriendjes en vriendinnetjes. Mevrouw d'Auban schudde haar hoofd. „Spreek zoo niet Henri, 't is noodig voor Christine, dat zij van hier gaat, maar ik kan niet van haar scheiden, voor geen prijs ter wereld." „Wil jij mij dan verlaten?" vroeg de heer d'Auban verschrikt. „O neen, hoe kun je dat vragen? Samen moeten wij van hier, met ons drieën ...." „Naar Nieuw Orleans, ik er niet aandenken?" „Neen, niet naar Nieuw Orleans, naar Europal" „Maar lieve vrouw, dat kan nog niet! Zoo rijk 32 zijn wij nog niet om in Europa te kunnen rusten. Over tien jaar...." „O neen, geen tien jaar meer! Wat maakt ons een weinig meer of minder rijkdom; je kunt je plantage immers verkoopen, de waarde moet vrij groot zijn of iemand aanstellen, die ze in je plaats bestuurt." De heer d'Auban ging nadenkend de veranda op en neer. „Verveelt je het leven hier, Charlotte?" vroeg hij op treurigen toon. „O Henri," klonk het antwoord, „Weet je dan niet, dat ik hier de gelukkigste, de vredigste jaren van mijn leven doorbracht? Begrijp je dan niet hoe ik er voor terugschrik onder de menschen terug te keeren, voor wie ik een doode ben? Niets liever zou ik wenschen dan hier in deze eenzaamheid met hen, die mij dierbaar zijn mijn dagen te slijten, indien ik geen moeder was en daarom andere plichten te vervullen had." „Maar zijn die plichten nu reeds zoo dringend, Charlotte?" „Voor Christine misschien nog niet maar voor den andere " „En wat wil je dan voor hem doen?" „O Henri, als je wist hoe dikwijls ik 't mij verwijt, dat ik hier zoo gelukkig ben met u en met ons dochtertje, terwijl daar ginds een ander kind misschien verkwijnt door gebrek aan moederliefde, een kind, dat verlaten en eenzaam smacht 34 ik zooveel, zoo onuitsprekelijk veel heb geleden en waarvan ik den naam niet zonder siddering kan uitspreken." „Laat ons dan lieve vrouw, nog geen haast maken onze zoete wittebroodsweken, die tot jaren zijn aangegroeid, te eindigen. Wij zijn hier gelukkig, wie weet wat ons in Nieuw Orleans of in Europa wacht." Zij huiverde. „O Henri, God alleen weet hoeveel het mij kosten zal deze plaats te verlaten, waar ik heb geleerd gelukkig te zijn, waar ik vrede met mij zelf mocht vinden en vooral waar ik u leerde kennen, u mijn eenige steun, mijn man, mijn alles!" „En als ge terugkeert daar ginds, waar gij te huis behoort, wie weet of het u dan niet berouwen zal uw leven verbonden te hebben aan dat van een armen edelman, een nederigen planterI" „Spreek zoo niet, zelfs niet in scherts Henri! Ons geluk is te groot, te heilig, dan dat gij zulke onderstellingen zelfs al lachend moogt maken." De nacht was reeds vergevorderd, toen de echtgenooten ter rust gingen. Mevrouw d'Auban's tranen waren gedroogd; de woorden van haar man hadden haar gerust gesteld en toen zij bij het bedje van haar dochter kwam om nog een laatsten blik te werpen op het kind, dat zoo kalm en rustig den slaap der onschuld sluimerde, dankte zij God, dat het oogenblik nog niet gekomen was 36 Het was een mooi, lief bruin diertje met heldere oogen, en fraai gekrulde staart. Christine's vreugde kende geen grenzen, toen het zonder eenige schuwheid te toonen op haar schouder sprong en met zijn staart haar lokken streelde. „Osseo, Osseo wat ben ik je dankbaar!" riep zij verheugd uit, „niets had mij gelukkiger kunnen maken." „Zelfs niet mijn pop," zeide Baptiste, die ook nader was gekomen, lachend, „en ik deed er nog wel mijn best op; mijn vingers kunnen anders beter met den sabel dan met een mes omgaan." „Een pop heb ik ook graag, maar dan moet ze veeren op het hoofd hebben en mocassins aan de voeten en een rood gezicht. De pop, die mama mij uit Nieuw Orleans liet komen is een fransch juffertje daarom houd ik niet van haar, maar zie je Baptiste, een pop leeft niet en dit eekhoorntje, kijk eens hoe aardig het mij streelt, hoe 't reeds aan mij gehecht schijnt." „Moge het u zoo trouw zijn, ö witte Lelie, als zijn grootvader de eekhoorn Adjidaumo het was aan den grooten Hiawatha, den meester der roode stammen, die hen de vischvangst, den landbouw en het letterschrift leerde." „Had hij ook een eekhoorn, Osseo? Je hebt mij veel van hem verhaald en van de weldaden die hij zijn volk bewees maar van een eekhoorn herinner ik mij niets meer. Vertel het mij, je weet, ik hoor graag verhalen van trouw al is 't zelfs van dieren." 38 „Hier is mijn lokaas, o Mishe-Nahma, daar neem het en laat ons zien wie de sterkste is van ons beiden." „En hij wachtte, Hiawatha, de zoon van Weenonah, hij wachtte op antwoord, maar geen antwoord kwam; en weer herhaalde Hiawatha. „Kom, o koning der visschen, kom!" „Maar Nahma, de walvisch, lag kalm op het strand en waaide met zijn vinnen en waaide met zijn staart, maar een antwoord neen, dat gaf hij niet. „En Hiawatha ging voort met roepen, ging voort zijn lokaas te werpen totdat het reu zendier, moede van het gesar, tot den snoek zeide: „Ga Kenosha ga, en breekt de lijn van dien vermetelen indringer; leer hem dat men mij niet straffeloos tart." En de snoek Maskenozha trok aan het koord en Hiawatha voelde het losser worden, totdat de kano rechtop stond in het water met den eekhoorn bovenop gevlucht. „Toen zag ^Hiawatha dat het niet de walvisch Mishe-Nahma was, maar de snoek Maskenozha en toornig riep hij uit: „Ik heb niets met u te maken, schaam u! Ik weet wie gij zijt Maskenozha, u heb ik nietnoodig, gij zijt de koning der visschen niet." „Beschaamd dook de snoek weer naar beneden en de machtige walvisch, de Nahma, zeide tot Uguddwash de zonnevisch: „Ga en neem hef aas van den grooten pocher, ga en breek de lijn van Hiawatha." 39 „Langzaam, een witte vrouw gelijk, steegUguddwash de zonnevisch omhoog in het water, greep de lijn van Hiawatha en hing er zich aan met zijn vol gewicht; het water borrelde en schuimde de kano van beukenhout, draaide rond als in een maalstroom en het geheele water werd onstuimig. „Maar toen Hiawatha hem opwaarts zag stijgen en zijn wit lichaam ontwaarde toen spotte hij luid: „Schaam u! Gij zijt Uguddwash, de zonnevisch, gij zijt niet de visch die ik zoek, gij zijt de koning der visschen niet." „En beschaamd daalde de zonnevisch weer onder het water en Nahma de walvisch hoorde nogmaals het geroep van Hiawatha; zijn tartende kreten klonken ver over de wateren. „Eindelijk stond hij op, toornig bevend over al zijn leden, kletterend met al zijn wapens, schitterend in al zijn kleuren, rees hij op, opende wijd zijn kaken en verslond Hiawatha tegelijk met zijn kano, zijn hengelroede en zijn eekhoorn. „Och Osseo 1" riep Christine verschrikt uit, „maar dat is zoo niet." „ Osseo heeft het zelf van zijn moeder gehoord en Osseo's moeder loog nooit. Hoor nu verder, o dochter der witte mannen, naar het vervolg van den strijd tusschen Hiawatha, den grooten meester en Mishe-Nahma den koning der visschen. „In dat duistere graf verzonk Hiawatha, Nikomis' veelgeliefde zoon; hij zag niets en tastte, tastte tot hij het groote hart vond van Mishe-Nahma den 40 koning der visschen, hij hoorde het kloppen en sloeg in toorn met zijn vuist er naar, en de koning der visschen Mishe-Nahma, voelde zich moede worden en flauw; hij sprong op en hijgde naar adem en intusschen waren Hiawatha en Adjidaumo de eekhoorn druk bezig het hart van het ondier uit zijn plaats te rukken." „Dat was goed!" zeide Christine ademloos toeluisterend. „En Adjidaumo praatte en lachtte als speelde hij in de takken van een boom in plaats van rond te zwerven tusschen de ingewanden van een afschuwelijken walvisch. „Toen zeide Hiawatha tot hem: „Dapper hebt gij mij geholpen! Hiawatha dankt u kleine eekhoorn! tot belooning noem ik u voortaan Adjidaumo zoo zult gij voortaan heeten, zoo zullen de kinderen u noemen, wier lieveling gij steeds zult zijn." „En de koning der visschen Mishe-Nahma spartelde nog eens hevig, gaapte naar lucht en toen werd hij stil; hij dreef af naar den landoever en nu wist Hiawatha dat hij gestorven was. En hij liep luid naar boven, waar de zeemeeuwen aasden op die groote prooi; door het oog van den walvisch onderscheidde hij ze flauw, toen zij gretig neervielen op het reuzenlijk. „Komt, gij meeuwen, komt mij helpen! 't Is Hiawatha uw broeder die u roept! Hij heeft den walvisch Nahma verslagen, komt, verlost hem uit zijn kerker, werkt met uw snavels, scheurt met 41 uw pooten zijn huid vaneen en voortaan zult gij Kayoshk heeten, dat wij zeggen, edele verscheursters." „En de wilde zeemeeuwen daalden invluchten neer op het lijk van Mishe-Nama den koning der visschen en werkten met hun klauwen en werkten met hun snavels totdat de huid scheurde van den walvisch en zijn ribben open lagen. „En zoo werd Hiawatha, de ziener verlost uit zijn donkeren kerker en zoo versloeg hij den walvisch Mishe-Nahma den koning aller visschen." „Dat is een mooi verhaal Osseo," zeide Christine, „ik houd veel van den moedigen Hiawatha; heette zijn vrouw niet Lachend-Water?" „Lachend-Water, Minnehaha, ja zoo heette zij en op hun bruiloft zong Chiliabos, de zanger van zoete liederen en danste Pau-Puk-Keewis de guit, die later zijn vriend verried en " „Maar hoe stierf Hiawatha later, Osseo!" „Hij stierf niet, hij is vertrokken naar het koningrijk van Ponemah, naar het land van het Hierna." „Ja dat is waar, ik herinner mij dat Suzanne, mijn oude kindermeid, — zij was een dochter van de Zon uit den stam der Natchez, maar vader Aubry heeft haar gedoopt — ik herinner mij dat zij vertelde hoe Hiawatha in den droom gezien had, dat de witte mannén in het zwarte kleed hier aankwamen om aan zijn zonen te leeren, wat hij zelf nog niet wist en toen Jagoo, de reiziger uit het Noorden kwam en hem zeide dat de mannen 42 in het zwarte kleed aangekomen waren, verwonderde Hiawatha zich niet, hij liep hun tegemoet en alle mannen van zijn stam hieven de palmen der handen in de hoogte om hem te begroeten en bij Hiawatha's vertrek, liet hij zijn volk onder hun hoede achter. Ziet ge Osseo, dat is het einde van het verhaal en daarom hebben de Illinois en de Algonquins ook de leer van de witte mannen aangenomen, daarom hebben zij hun manitou's verbrand en aanbidden zij den God der Christenen, maar gij Osseo, ge zijt nog altijd heiden, ik zie het wel, gij hebt daar een manitou in uw hand verborgen. Geef hier, ik wil het!" „O neen, de woorden die de blanke Lelie spreekt zijn goed en ze klinken in Osseo's ooren zoeter dan het gezang der vogelen, maar hij is de zoon van de avondster en daarom kan hij den God der Christenen niet aanbidden." „De God der Christenen heeft de avondster geschapen en de zon en de maan, en de boomen en de praire en de groote zee en ook alle menschen, blanke en zwarte en roode, maar gij wilt aan geen God gelooven en gij draagt een manitou in uw kleed, gij denkt dat er kracht zit in een steen of in een dier. Laat me uw manitou zien Osseo!" De knaap zag haar smeekend aan; maar toen zij bleef aandringen, haalde hij verlegen eenige dorre bloemen voor den dag, het waren die, welke Christine gisteren onder haar speelgenoten had verdeeld. 45 „Gezien in het bosch zeker, maar waarom heb je hem dan niet gevangen!" „Dat is geen werk voor mij, dat laat ik aan de wilde kinderen over." Mevrouw d'Auban kwam binnen en beiden zetten nu spoedig hun taak weer voort; mevrouw ging even het werk na en berispte beiden over eenige fouten van onoplettendheid. „Weest toch wat zorgvuldiger met uw werk, kinderen," zeide zij, „anders moogt gij van middag niet met mijnheer d'Auban uitrijden Armand, en aan Christine vertel ik van middag geen sprookjes meer." „O mama, lieve mama, ik zal zoo mijn best. doen, maar ziet u, ik dacht aan Adjidaumo." Van nu af bood haar werk geen reden van klagen meer; Armand, echter hoewel hij verlof kreeg met zijn pleegvader mee te rijden, verklaarde hierin geen lust te hebben; hij wilde liever met Christine luisteren naar de verhalen van mevrouw d'Auban. De zorgvuldige moeder was blijde in deze verhalen een middel gevonden te hebben, waardoor zrj haar dochtertje een weinig tot bedaardheid kon aanzetten, 's Middags ging zij met haar zitten onder de schaduw van een treurcypres, haar lievelingsplekje, vanwaar men een ruim uitzicht had niet alleen op de rivier met haar hooge oevers, begroeid met reusachtige varens maar ook op den tuin, die in zijn heerlijke kleuren schitterde en verder op de golvende graszee der prairiën. 47 molen in beweging brachten tot dat de menschen nieuwsgierig werden naar hun weldoeners en zand voor de deur strooiden. Den volgenden morgen zag men daarin de voetstappen der aardmannetjes en nadat zij herkend waren, kwamen zij niet meer terug. „Moeder heeft u nooit zoo'n kaboutertje gezien?" vroeg Christine in vollen ernst. „Neen, lieve kind! Je weet immers wel, dat zij niet bestaan, maar de menschen verbeelden zich, dat er zulke wezentjes zijn, omdat zij het gaarne zouden willen." „De Indianen hebben ze ook en noemen hen Puk-Wudjis." „Zal ik u nu eens vertellen van de schoone prinses Ilse?" „O als 't belieft, Mama, ik hoor zoo graag iets van prinsessen. Een prinses heeft u toch zeker wel eens gezien?" Mevrouw d'Auban antwoordde niet, maar verhaalde haar dochtertje van de schoone, nieuwsgierige prinses, Ilse, die tot straf voor haar fout in een rivier veranderd werd die altijd door murmelend en borrelend van den hoogen berg af kwam en van dien berg vertelde mevrouw d'Auban nog veel, hoe woest en kaal zijn top was, hoe men hem uit de verte reeds ontwaarde en hoe hij uit groote rotsblokken opeengestapeld was, en dat het volksgeloof hem tot vergaderplaats gaf aan de heksen op den eersten Meinacht. „Dus moeder, dan zijn daar toch ooktoovena- 49 bedekt is en uit marmer gehouwen schijnt, als de vijvers bevroren, en de bergstroomen tot kristal gestold zijn; de boomen schijnen uit wit koraal gesneden en over de met sneeuw bedekte bergwegen, glijden de arresleden getrokken door paarden, versierd met schitterende kleuren en rinkelende bellen, en als de zon dan schijnt en alles glinstert en schittert o, dan is Europa zoo prachtig, zoo heerlijk " „Maar in Amerika, daar ginds, waar de strenge Kabibonakka regeert, daar is ook sneeuw en ijs, moeder!" zeide Christine. „Doch niet zooals bij ons! Wanneer het vuur in den haard brandt, en men zich daarom heen schikt terwijl buiten de sneeuwjacht woedt, dan voelt men eerst hoe aangenaam het ook 's winters kan zijn. Toen hield ik van den winter, maar nu niet meer." Zij huiverde en Armand vroeg: „Mevrouw, mijnheer d'Auban is in Rusland geweest, waar het zoo koud moet zijn, kouder nog dan in Canada, waart gij daar ook?" „Ik, hoe komt ge daaraan, mijn jongen? Ik ben een Duitsche en Rusland is ver weg van Duitschland." De knaap zweeg nadenkend en Christine vleide: „Moederlief, de avond valt, ik kan niet meer zien van mijn werk, verhaal nog iets, van de reuzenprinses, die vervolgd werd door den reuzenkoning." „Van Ridder Bodo, bedoelt ge? Ik heb 't u reeds meer dan eenmaal verteld." Ring Grootvorstin. . 50 „Maar Armand heeft het nooit gehoord en ik vind het zulk een mooi verhaal, dat ik 't gaarne nog eens zou willen hooren." „Nu dan, er was eens een prinses zoo groot, dat haar hoofd wel tot den hoogsten tak van gindschen eik reikte; de prinses reed eens door het gebergte, gezeten op haar paard, reusachtig groot als zij, toen de koning die haar tot vrouw verlangde haar achterop reed. De prinses wilde echter niets weten van den ruwen vorst Bodo — zoo heette hij — en vluchtte zoo snel zij kon; daar kwam zij echter aan de rotsen die aan weerskanten een bergstroom omsloten. De vorst rekende hierop, hij wist dat zij niet verder kon rijden; daar stond dus de prinses op een vooruitstekend rotsblok, onder haar voeten bruischte de stroom en tegenover haar verhief zich een rots even hoog als die, waarop zij zich bevond. Wat moest zij doen, zij hoorde het getrappel van Bodo's ros achter haar " „Was de rivier zoo breed als deze, moeder?' vroeg Christine in ademlooze spanning. „Neen kind, zoo breed uiet, maar zij lag diep tnsschen de rotsen, er was geen ontkomen meer aan; zij nam een kloek besluit, zette haar paard aan en sprong naar de overzijde waar zij behouden aanlandde, maar op de plaats waar de voet van het paard was neergekomen, na den ontzettenden sprong, vertoonde zich het indruksel van een reusachtigen paardenhoef." „En Ridder Bodo?" 51 „Ridder Bodo dacht, wat dit meisje vermag, dat kan ik ook; hij gaf zijn paard de sporen, deed den sprong en viel in de rivier, die nu nog naar hem de Bodo wordt genoemd, en waar het water steeds hoog bruischt en borrelt ter herinnering aan de woede van den boozen ridder." „Dat verheugt me," zeide Christine met een zucht van verlichting, „dat de prinses hem ontvlucht is en hij zijn verdiend loon kreeg. En nu lieve Moeder, weet gé zeker nog wel een mooi verhaal." „Neen kind, van daag niet meerl Ik voel me vermoeid, berg uw werk en vraag Minette of zij met het medicijnkistje hier komt. Er zijn zieken op het erf en wij zullen die samen bezoeken." Christine ging heen en Armand bleef op zijn plaats zitten, zijn pleegmoeder strak aanziende, die echter niet op hem lette en in haar eigen gedachten verdiept was. Die gedachten zwierven verre van daar, naar haar geboorteland, waarvan de herinnering door de verhalen, die zij haar dochtertje had gedaan, weer opgewekt was geworden. Zij dacht zich terug in den slottuin boven op den berg, zij zag het kasteel met zijn witte muren en vierkanten toren, en daaromheen het heerlijke landschap, het stadje met de nauwe kronkelende straten, afdalende van den berg, de met dennen begroeide heuvels en de grillige rots van den Duivelsmuur, aan eene zijde het gezicht afsluitend. 52 Zij hoorde de stemmen van haar zusters en speelgenooten, zij voelde zich weer kind als Christine, spelend onder de groene prieelen of varend in de sierlijke gondels op den grooten vijver. Zij sprak in de verbeelding weer met haar ouders, met haar een weinig barschen maar toch zoo goedigen vader, met haar vriendelijke, zwakke moeder, zij doorleefde weer alles in den geest, en glimlachte onwillekeurig. Maar toen was het öf zij sidderde, als bij het herdenken aan een vreeselijk woord, bij het zien van een ontzettend gezicht. Zij bracht de handen aan het voorhoofd en zuchtte diep. Armand verloor haar en haar bewegingen geen oogenblik uit het oog; vooral echter werd zijn aandacht getrokken door een ring met een grooten steen, die steeds haar vinger versierde. Hij vroeg zich af. „Wat zou ze nu zien? Wat boezemt haar uit het verleden zulk een afschuw in?" „Mevrouw!" vroeg hij op zachten toon, „verlangt u terug naar Europa? Mevrouw d'Auban, die zijn tegenwoordigheid geheel vergeten had, scheen bij die vraag uit haar gedachten opgeschrikt te worden; zij zag op, als ontwaakte zij uit een droom. „Wat vraagt ge Armand? Of ik naar Europa terug verlang? Neen, jongen, volstrekt niet! Dit land is veel schooner." „Maar is u dan evenals de heer d'Auban ge- 53 heel alleen op de wereld? Heeft u daar niemand, die u betreurt?" Mevrouw d'Auban was te vriendelijk en te goed om den onbescheiden knaap het eenige antwoord te geven, dat hij verdiende; zij werd een weinig verlegen en antwoordde ontwijkend. „Ik heb hier immers alles, waaraan mijn hart hangt, wat zou ik betreuren in Europa?" „Hebt gij hier alles!"' Hij vestigde zijn groote, zwarte oogen ondervragend op haar, en ging als in zichzelf sprekend voort: 't Is zonderling, dan zijn wij allen heel alleen op de wereld, mijn neef d'Auban, u mevrouw en ik!" „Wij hebben elkander. Is dat niet genoeg?" vroeg mevrouw, meer ontroerd dan zij wilde schijnen. „Maar die ring mevrouw, is dat uw trouwring?" Juist naderde Christine met Minette, de oude negerin, die het mèdicijnkistje en een mand vol ververschingen droeg. Mevrouw d'Auban ging haar tegemoet en met haar dochtertje aan den arm, gevolgd door de oude slavin, begaf zij zich naar de bijgebouwen, die op eenigen afstand van het woonhuis onder de schaduw der palmen en ceders stonden. Vriendelijk en liefdevol, zooals zij steeds was, trad mevrouw d'Auban, de hutten binnen; zij reikte geneesmiddelen aan de zieken uit, versna- 55 Duif, die uit den hemel onder ons is komen neervliegen." Christine hielp haar moeder, zoo goed zij kon; ook zij was vriendelijk en lieftallig jegens iedereen, maar haar kóstte het geen moeite dit te zijn. Geboren en opgegroeid als zij was tusschen blanke, roode en zwarte gezichten, was zij aan hen gewoon geraakt en wist niet anders dan overal in de wereld was het zoo. Maar haar moeder voelde geheel verschillend; op rijperen leeftijd in Amerika aangekomen, joegen de negers en Indianen haar eerst schrik en afkeer aan. Slechts langzamerhand had zij deze gevoelens weten te onderdrukken. Haar godsvrucht en menschenliefde deden haar in allen kinderen van één Vader zien en haar plichtsgevoel hielp haar die onwillekeurige opwellingen te onderdrukken, maar toch kostte het haar telkens een overwinning op zichzelf met hen in aanraking te komen, een overwinning, die niemand opmerkte, of zelfs vermoedde. De slaven en Indiaansche werklieden bij den heer d'Auban in dienst hadden geen reden zich over hem en zijn gezin te beklagen. Wanneer alle meesters zoo menschlievend en edelmoedig geweest waren als zij, had de wilde nooit het oogenblik behoeven te vervloeken waarop de blanke man in Amerika voet aan wal zetten; hij zou dan ongetwijfeld zonder moeite een hoog denkbeeld opgevat hebben van den godsdienst dien zij beleden, en die hen bezielde tot zulk een edel levensgedrag en zulke schoone daden van menschlievendheid. 57 de vlok, die de vrucht van den katoenboom ontsnapt ; het dwarrelt rond en men weet niet, waar heen het zweeft, maar het woord van het roode Gezicht is vast als een steenrots." „Ik wilde graag weten wat de man bedoelde en na zeer veel moeite en omwegen, kreeg ik te hooren, dat een opperhoofd van de Natchez een der volksstammen, die zich niet met de Europeanen willen verbinden, bevolen heeft eenige der Illinois uit hun kamp gevankelijk weg te voeren. Ten gevolge hiervan had er een gevecht plaats, de Natchez overwonnen en de Illinois werden op de vlucht gedreven. Zij kwamen in het fort Saint Louis en vroegen daar hulp om zich op de Natchez te wreken: 't schijnt dat men zich daarvan heeft afgemaakt en nu verklaarde „de Loerende Vos" mij bij al zijn voorvaderen, dat, wat de Natchez ook deden, zij de blanke gezichten niet zouden helpen. Wanneer zij ons hadden vermoord dan zouden zij eerst beginnen hun rekening met hen te vereffenen." „Maar ik zie niet in, lieve man! waarom u dat ongerust moet maken; de Natchez leven toch niet in oorlog met ons." „Neen, nog niet! Een der Franschen echter, monsieur de Chépas moet een van de zonen der Zon — gij weet de Natchez beweren van de Zon af te stammen — zeer onheusch behandeld hebben. De volksstam is er hoogst verontwaardigd over en daarom begrijp ik dat dekommandant er tegen opgezien heeft den twist der 61 den, maar^ Osseo* weet nog niet of zij hem smaken zullen. Wat verlangt de zoon der Zon van mij?" „Dat gij de woning der blankgezichten verlaat om u te begeven naar het kamp, waar de zonen der Zon u wachten. Zie, daar is uw grootvader, Osseo, die de vernedering ziet, waarin zijn kind gebracht is door den witten man; vóór dat hij hier kwam, het bleeke Gezicht, waren wij gelukkig. Het bosch gaf ons wild, het water gaf ons visschen, maar nu het bleeke Gezicht hier gekomen is, vernielt hij de bosschen, schiet onze herten en reeën en dwingt onze zonen zijn last te dragen." „Osseo is geen buffel," sprak de indiaansche knaap ernstig, „die zich een last op zijn nek laat leggen. Osseo doet alles omdat zijn verstand hem zegt dat het goed is." „Osseo buigt zijn hals onder het juk der blankgezichten, Osseo is hun slaaf, hij eet gaarne hun brood, hij woont onder hun dak en vergeet dat zijn vader en broeders leven onder den blooten hemel, vrij en vroolijk en dat zij niets anders gebruiken dan het voedsel, dat zij zichzelf bereiden." „Osseo heeft niets vergeten, maar Osseo's vader en broeders zijn verre van hier, hij weet alleen dat zijn voorvader de avondster is maar tot welken stam hij behoort, dat mocht hij nooit ervaren tot dezen dag. Weet gij wellicht waar zijn broeders toeven?" „Waar zijn de bloemen, die gisteren bloeiden 66 Nog een omstandigheid vermeerderde Armand's ergernis. Op zekeren morgen had Osseo aan Christine verklaard, dat hij na lange overwegingen er eindelijk toe besloten was den christelijken godsdienst aan te nemen en voortaan den Grooten Geest van den Witten Adelaar, de Witte Duif en de Lelie der prairie te aanbidden. Opgetogen van vreugde kwam Christine de blijde tijding aan haar ouders mededeelen; de heer en mevrouw d'Auban, die nooit eenigen dwang uitoefenden op de godsdienstige meeningen hunner onderhoorigen, verheugden zich ook zeer dat Osseo uit eigen beweging zijn verlangen te kennen gaf om christen te worden. Zij spraken met hem en toen zij bemerkten dat de knaap vast besloten was zich verder in den leer der christenen te laten onderrichten, besloot de heer d'Auban hem met zich mee te nemen naar een fransche geestelijke, die in Saint André woonde, en met hem over het voornemen van den jongen Indiaan te spreken. Op haar dringend verzoek nam hij Christine mede en uit medelijden met Armand gaf hij ook hem verlof mede te rijden; het kleine gezelschap reed dan te paard, over den weg, die te midden van het woud gekapt was naar het dorp of zooals men daar zeide: de missie van Saint André. Het dorp was bijna geheel door Indianen bewoond maar hoe verschilde het met de kampen der nog in wilden toestand levende Roodhuiden! Het lag aan den oever der rivier en de nette huizen van riet en hout omringden het lieve kerkje. 68 De kommandant van het fort door Vader Lormois gewaarschuwd, weigerde echter geloof te slaan aan de in omloop zijnde geruchten en scheen niet van zins versterking uit Nieuw-Orleans te laten komen. De heer d'Auban gaf eenige weldoordachte raadgevingen over de wijze, waarop men zich zou kunnen verweren, en ried vooral de grootste waakzaamheid aan; ook hij zou de noodige maatregelen nemen om zijn plantage tegen de aanvallen te beschermen. De kinderen wandelden intusschen door het dorp; men kende Christine daar zeer goed en had haar innig lief; de vrouwen vroegen haar naar de gezondheid van haar moeder en wilden haar vogels, bloemen, vruchten, fraai geborduurde mocassins en andere snuisterijen medegeven voor „de Witte Duive" die zij allen bijna als een godin vereerden. Armand ging nadenkend voort; hij verachtte de Indianen; hun kinderlijke goedheid en voorkomendheid vond hij eenvoudig belachelijk; hij kon zich maar niet begrijpen hoe een blank kind als Christine zich zoo gaarne en zoo vriendelijk met hen onderhouden kon. Osseo werd binnengeroepen bij de heeren en Vader Lormois deed hem eenige vragen over den christelijken godsdienst; tot zijn groote verwondering bemerkte hij, dat de knaap reeds zeer goed onderwezen scheen. „Wie heeft u zoo goed geleerd?" vroeg hij hem vriendelijk. „Alles wat de blanke Lelie aan Osseo verhaalde 80 richtingen om de kinderen te zoeken. Weldra weergalmde het bosch van hun geroep; eenigen waagden zich in de prairie, anderen volgden den oever van den stroom, zelfs trokken sommigen de rivier over, altijd roepend en schreeuwend maar steeds vergeefs. De heer d'Auban gaf hun zijn bevelen, zelf durfde hij hen echter niet vergezellen, daar hij zijn vrouw wier radelooze smart pijn deed om aan te zien, niet alleen kon laten. „O 't is mijn schuld, mijn schuld!" snikte zij onophoudelijk. „God straft mij omdat ik mijn oudste kind verlaten heb; nu ontneemt Hij mij ook het andere, ik heb 'tverdiend!" „Liefste vrouw," zoo troostte haar echtgenoot, „houd u bedaard en schep u geen zorg en smart vóór den tijd. Vermeerder uw onrust niet door voorbarige klachten en zelfverwijt, waartoe alle reden u ontbreekt. De kinderen zullen verdwaald zijn, maar er zijn geen verscheurende dieren in het woud en Armand is geen kind meer!" „Ik vertrouw Armand niet; hij houdt niet van ons. Ik zou minder ongerust wezen, wanneer Osseo bij haar was." „Osseo! Daar valt mij iets in, dat ik er niet eer aan dacht! Christine zal naar Saint André zijn om hem te bezoeken; de duisternis heeft hen daar overvallen en Vader Lormois wilde hen niet laten gaan. Gelooft gij dat ook niet, Charlotte?'' De oogen der arme moeder, die een oogenblik hoopvol geflikkerd hadden, werden weer doffer en zij schudde droevig het hoofd. 82 allen onverrichterzake, nergens was een spoor van de vluchtelingen te vinden. De nacht scheen eindeloos, de arme moeder lag bewusteloos op een rustbed uitgestrekt; alle leven scheen uit haar geweken te zijn. Slechts wanneer zij eenig gerucht hoorde, sprong zij op, zag verwilderd rond en wanneer zij vernam dat er nog geen licht daagde, zonk zij met een hartverscheurenden gil weer in elkander. Eindelijk brak de morgen aan, schitterend en zonnig zooals slechts een morgen in die bevoorrechte streken het kon zijn, maar voor de meesters van Beau Rivage droeviger en somberder dan de grauwste winterdag. Reeds waren er eenige mannen naar Saint André gezonden om te vragen of de kinderen zich wellicht ook daar bevonden, maar er was nog geen bericht van hen gekomen. De heer d'Auban kon zijn onrust niet langer meer meester blijven; zijn vrouw lag in een sluimering van uitputting, die haar vooreen oogenblik het bewustzijn van haar angst en verdriet ontnam. Hij besloot hiervan gebruik te maken om heen te gaan en zelf de nasporingen voort te zetten. Snel liet hij zijn paard zadelen en reed weg in de richting van Saint André, welke juist de tegenovergestelde was van die, waarin de kinderen zich verwijderd hadden. De beweging deed hem goed, hij had stellig zijn hoop gebouwd op de verwachting, dat zij zich in de missie bevonden en hij wilde er niet aan denken hoe bitter zijn teleurstel- 83 ling zou wezen als deze hoop ijdel zou blijken. Nog geen half uur had hij voortgereden of hij hoorde in de verte paardengetrappel en menschenstemtnen; zijn hart stond stil, hij begreep dat dit de mannen waren door hem naar Saint André gezonden. Zouden Armand en Christine bij hen zijn ? Hij zette zijn paard aan tot vollen draf en reed hen tegemoet, reeds in de verte riep hij hen toe: «Gevonden?" „Helaas neen!" luidde het mistroostige antwoord. En toen voelde de sterke man zich zwak worden, een nevel breidde zich voor zijn oogen, hij vreesde dat ook zijn krachten hem ontzonken en met beide handen moest hij zich vastklemmen aan zijn paard om niet af te glijden. „Mijn kind, mijn kind! Wat moet ik haar arme moeder zeggen?" zoo verzuchtte hij, wanhopend, bitter teleurgesteld. „Zijn zij niet in Saint André geweest?" vroeg hij met veel moeite nadat hij zijn eerste heftige ontroering bedwongen had. „Men heeft niets van hen gezien!" antwoordde de andere. „Als de vader der Witte Lelie Osseo wil vertrouwen dan zal hij haar zoeken en terugbrengen" zeide een zachte stem naast den heer d'Auban. . „Zijt ge meegekomen, Osseo?" vroeg de Heer d'Auban. „Zou Osseo achterblijven wanneer hij weet dat het hart van zijn meester bedroefd is tot den dood? 84 Witte Adelaar, geef Osseo verlof om been te gaan, en bij zijn vader de Avondster... maar," zeide hij, zich zelf in de rede vallend, „dat mag ik niet meer zeggen, nu ik spoedig den Grooten Geest der christenen zal aanbidden, ik beloof het u als de Witte Lelie nog niet in het land van Pomanah is, dan zal zij terugkeeren." „Weet gij dan waar zij is?" vroeg d'Auban een weinig wantrouwend. „Ik wil haar zoeken." „En wat .moet ge hebben voor uitrusting!" „Geef mij een wapen, waarmee ik den bliksem kan doen schieten, anders niet." Men keerde naar Beau Rivage terug; de heer d'Auban gaf bevel dat alles zoo stil mogelijk moest toegaan opdat zijn vrouw niets zou bemerken van het mislukken van hun tocht. Toen hij binnen kwam, richtte zij zich uit haar verdooving op en zag hem met een angstigen blik aan, maar alle kracht om een woord uit te spreken, ontbrak haar. „We zijn op een goed spoor, lieve vrouw," zoo beantwoordde haar man deze stomme vraag en kuste haar op het brandend voorhoofd. „Houd maar goeden moed, weldra hebben wij ons kind terug!" „In Saint André?" vroeg zij haperend. „Osseo brengt haar terug!" „Osseo. Is hij hier? Ik wil hem spreken, laat hij binnenkomen!" De heer d'Auban riep den jongen Indiaan en 85 met zijn gewone ernstige uitdrukking naderde de wilde het rustbed der bedroefde moeder. „Osseo," vroeg zij met zwakke stem, „mijn dochter heeft mij vroeger wel eens verhaald, dat gij haar als een zuster hebt aangenomen. Is dit waar?" „Uw dochter heeft goed gesproken; het Zwarte Kleed van Saint André zegt dat wij allen broeders en zusters zijn van één Vader, die daarboven woont boven de Zon en boven de Avondster, maar nog vóórdat Osseo dat hoorde had hij de Witte Lelie reeds als zuster aangenomen." „Ik weet het en verheug er mij over; als Osseo nu de Witte Lelie vindt, zal hij dan goed voor haar waken, en haar veilig hier brengen?" De Indiaan bracht de hand naar zijn hoofd bij wijze van eed en boog zich toen diep voor mevrouw d'Auban. „Nog eerder zal Osseo zijn leven laten dan toe te staan dat aan de Witte Lelie eenig kwaad ge? schiede! Zal de Witte Duif dan bidden voorden gelukkigen uitslag van zijn tocht?" „Ja zeker, Osseo! ,Ga met God! Ik zal rustig blijven wachten en vertrouwen. God zal mij mijn dochtertje teruggeven, ik ben er zeker van!" De knaap verwijderde zich en als bezield door een nieuw leven stond mevrouw d'Auban op, haar moedeloosheid scheen verdwenen. Zij was door nieuwen moed bezield. „Hij zal mij haar terugbrengen, hij heeft het mij beloofd en een Indiaan liegt niet," sprak zij. Haar man, hoe verheugd hij ook was, dat zijn 86 vrouw nu tot betrekkelijke kalmte gekomen was, kon haar goeden moed niet deelen; de teleurstelling die hij pas ondervonden had, lag hem nog te versch in het geheugen dan dat hij haar zoo spoedig vergeten kon. Zelf had hij weinig vertrouwen in de stellige belofte van den jongen Indiaan. VII. Terwijl alles in Beau Rivage in de weer was om de vermiste kinderen te zoeken was hun toestand bij de wilden niet zeer benijdenswaardig. Ondanks hun heftige tegenkantingen had men hen den heuvel afgesleept naar het kamp. Mannen, vrouwen en kinderen lieten alles in den steek en omringden hen om de vreemde bezoekers van naderbij te beschouwen. Zij lieten telkens luide kreten hooren; eenigen rukten Christine haar gouden ketting van den hals, anderen haar armbandjes; het kind schreide en hield Armand steeds vast, maar zij trokken hem weg en toen zij zich geheel alleen omringd zag door squaws en Indiaansche kinderen barstte zij in luid gejammer los. Men bracht haar in triomf naar een der vrouwen, die meer in aanzien dan de anderen scheen te staan, en beduidde haar dat zij deze voortaan als slavin moest dienen. Deze vrouw woonde in een hutje van boomtakken en boomschors opgericht; zij sprak Christine ruw aan, trok haar bovenkleederen uit en liet deze door een klein rood meisje aantrekken, hetwelk het gelach en gejuich der anderen in hevige mate scheen op te wekken. 88 Ook Armand werd bijna geheel van zijn kleederen beroofd en toen hij zich driftig wilde verdedigen en zelfs met zijn stevige vuisten zijn aanvallers verwondde, maakten zij hem onschadelijk door hem aan een boom te binden. De nacht viel en de duisternis vermeerderde den angst der ongelukkige kinderen; de Indianen bleven nog langrooken en zingen om hun houtvuur en allen schenen om de arme verdwaalden te spotten en te lachen. Christine was van vermoeienis bijna in slaap gevallen, maar telkens begonnen de inlandsche kinderen haar te sarren of te plagen, of wilden haar dwingen met hen rondom het vuur te springen. Eensklaps kwam er een Indiaan uit het bosch aanhollen; hij ging naar het hoofd der bende, fluisterde hem eenige woorden in, die deze verschrikt aanhoorde en de voornaamsten der vergadering haastig bijeenroepend, verwijderden zij zich op eenigen afstand en schenen daar druk raad te houden. De Natchez had zeker in den omtrek het schijnsel der flambouwen gezien van de bewoners van Beau Rivage en begrepen dat de gestolen kinderen vermist waren en men ze zocht. Dit maakte hun onrust gaande; het lag niet in hun plannen zoo spoedig achterhaald te worden; het was voor hen om vele redenen veel waard de kinderen in hun bezit te hebben en zij begrepen dat het niet lang kon duren of zij zouden hen hier zoeken. De voornaamsten of Sachems van den stam beraadslaagden dus over het besluit, dat zij nemen 89 moesten en na eenig weifelen stonden zij haastig op, verbrandden alles wat herinneren kon aan hun kamp en wierpen de asch in een nabij stroomend beekje; vrouwen en kinderen werd daarop bevel gegeven zoo spoedig mogelijk op te breken en zich nog in het holste van den nacht op weg te begeven. Ook Christine en Armand moesten hen volgen, een paar Indianen grepen hen bij de hand en sleurden hen met zich voort; hun voeten, waarvan de schoenen weldra verscheurd waren, bloedden, hun leden weigerden telkens allen dienst, de wilden bekommerden er zich niet over en drongen met hen dieper en dieper in het dichte woud. „O Armand! Wat wordt onze gehoorzaamheid zwaar gestraft," kermde Christine. „Die ellendige wilden,' ik zal 't hun betaald zetten," riep hij woedend uit. Verscheidene malen trachtte hij te ontvluchten maar steeds vergeefs; de wilden hadden zijn handen met sterke touwen gebonden en hoe heviger zijn tegenstand was hoe krachtiger zij hem voortsleepten. Zoolang het duister bleef, maakte de bende slechts weinig voortgang, zij bleven in het dichtste van het woud verscholen; toen de zon echter opgekomen was, haastten zij zich meer en baanden zich door de struiken en boomtakken, die den grond bijna tot manslengte versperden, een weg naar een uitgedroogde beek. Hier ging de tocht gemakkelijker voort, maar Christine uitgeput van vermoeienis kon 93 de hoop dat zij door hare onderwerping'verdienen mocht uit dezen treurigen toestand bevrijd te worden. Op geheel andere wijze nam Armand zijn lot aan; hij was barsch en onwillig, sloeg en krabde terug en niets was natuurlijker dan dat hij zwaar mishandeld werd en de meest vernederende werkzaamheden moest uitvoeren. Geen oogenblik verloor men hem uit het oog; men had hem in een heel ander gedeelte van de „stad" gebracht dan dat, waarin Christine vertoefde, zoodat hun zelfs de troost ontbrak elkander uit de verte te zien. Dien avond terwijl Christine zich zoo goed mogelijk in haar nieuwen toestand trachtte te schikken, zocht zij uit den mond der kinderen voorzichtig te vernemen, wat de Indianen met haar vóór hadden. De Witte Lelie, zoo hoorde zij, moest altijd bij de Natchez blijven; wanneer zij zoo geduldig en volgzaam bleef zou het haar aan niets ontbreken; de Zonnevrouw wilde haar steeds bij zich houden en misschien wel als dochter aannemen. Dan zou zij met een dapperen jager trouwen en gelijk staan met de vrouwen van den stam. Spoedig toch zouden alle blanke gezichten van het aanschijn der aarde verdwijnen, want alle roode mannen wilden zich vereenigen om hen te vermoorden; de Witte Lelie echter, die zoo blank en fijn was als de bloem, wier naam zij droeg, moest gespaard worden. 94 Christine huiverde toen zij van deze plannen hoorde, welke een aardig indiaansch meisje haar vertelde, zoo zij dacht om haar te troosten. Zij liet echter niets van haar afkeer blijken en zond in haar hart nog vuriger gebeden ten hemel om haar redding uit de handen dezer menschen te verkrijgen. Zij zag rond, of er nergens redding daagde; daar kwamen eenige Indianen de stad binnen en begaven zich naar de woning van de mannelijke Zon; een hunner was niet in krijgsdos, zooals de anderen en plotseling stond Christine's hart stil, zij herkende Osseo. Haar eerste beweging was op te staan en naar hem toe te snellen, maar bij nader nadenken besloot zij stil te blijven en te wachten; zijn blik viel op den hare, hij |had haar herkend maar met een bijna onmerkbare beweging zijner oogen scheen hij haar te bevelen hem niet te verraden. Zij nam dus met bevende vingers haar werk weer op en arbeidde voort, zooveel mogelijk haar best doende naar het gepraat der indiaansche kinderen te blijven luisteren. Lang bleven de Indianen in de hut; er scheen een gewichtige beraadslaging gehouden te worden. Lohie, die met Osseo binnen was gegaan, trad eindelijk met hem naar buiten, zijn gelaat had een triumfeerende uitdrukking: het was hem gelukt meende hij den zoon der Avondster voor zijn stam te winnen. Er scheen vreugde in de stad te heerschen; allen 96 te herkennen, men bond hem aan een staak vlak voor het plein waarop de huizen van de beide Zonnen stonden en veroordeelde hem daar den nacht door te brengen misschien wel met het doel hem den volgenden morgen te dooden. „Christine, Christine!" riep hij uit „help me toch! help mij! zij zullen mij vermoorden!" De tranen stroomden het meisje langs de wangen, maar zij kon niets doen, voor haar armen makker. Al haar hoop had zij echter op Osseo gevestigd; zij vertrouwde vast dat hij hen zou redden, zelfs toen hij zich met Lohie verwijderde, zonder meer naar haar omgezien te hebben, verloor zij den moed niet. Het werd geheel donker; groote toortsen opstaken gebonden wierpen een fantastisch licht over de wilden, die druk met elkander spraken en allen vervuld schenen van hun plannen vol moord en doodslag op de Europeanen. Christine, die nog niet bekomen was van de vermoeinissen welke zij den vorigen dag had uitgestaan, viel boven haar werk in slaap; ook de andere kinderen werden moede en men dreef hen naar binnen in de wigwam1) voor hen bestemd. Het meisje kleedde zich echter niet uit en besloot zich zooveel mogelijk uit den slaap te houden; zij legde zich vlak bij de planken, die den muur der hut uitmaakten, en hield zich met geweld wakker. Het werd hoe langer, hoe stiller in het kamp, de 1) Hut. 98 „Maar hoe kan ik bij u komen? De opzichtster der slavinnen slaapt tegen de deur om ons elke poging tot vlucht te beletten?" „Stil, mijn zuster is fijn en dun van leest; ik zal hieronder graven en als de opening wijd genoeg is dan kruipt zij er door!" Met de grootste behendigheid begon hij den lossen grond, waarop de houten muren rustten, weg te graven en 't duurde niet lang of de kleine Christine zag kans er door te glijden. Het was een nacht zonder sterren en met een hemel dicht bewolkt, toen het meisje in de vrije lucht stond naast haar jongen redder. „Nu mogen wij geen tijd verliezen, snel als een pijl uit de boog moet onze vlucht zijn. De Groote Geest sta ons bij!" zeide Osseo, nam het meisje aan de hand en samen snelden zij weg door den duisteren nacht; langen tijd bleven zij zwijgen, zoo vreesde zij door eenig gerucht de waakzaamheid der Natchez op te wekken. Eindelijk vroeg Christine haar gezel: „En hoe hebt ge mij gevonden?" „Ik kende de plannen van de zonen der Zon; ik wist dat zij loerden op de kinderen van den Witten Adelaar en toen ik hoorde, dat hij ze zocht was mijn plan gemaakt. Lohie was mij komen halen en ik volgde hem, vast overtuigd dat de Natchez u in hun stad hadden gebracht." „O Osseo, maar het is zoo ver, zoo ver. Ik zal 't nooit kunnen loopen." „Wij behoeven niet verder te gaan, ginds is de 99 rivier en aan den overkant wacht uw vader op een teeken van mij om over te steken met den Loerenden Vos, en zijn Illinois, die zich bij hem gevoegd hebben om de Natchez aan te vallen. Ga maar voort mijn zuster, en als gij te vermoeid zijt zal Osseo u dragen." „Neen, ik kan nog wel loopen, Osseo! Ik weet dat ik naar mijn moeder ga en ik heb moed, waar mijn kracht te kort schiet." Zij gingen voort langs den weg, dien de Indianen gisteren gegaan waren en dien hij herkende aan de rechts en links weggebroken takken; gelukkig scheen de maan door de wolken en wierp een helder schijnsel op dit bijna ongebaande pad. „Nog een weinig moed, mijn zuster en dan zijn wij aan de rivier," zoo wekte Osseo haar op; maar haar stem klonk flauwer, hoe gaarne zij ook wilde, zij kon niet meer voort. Nu nam Osseo haar op zijn armen en snelde voort; het geoefende oor van den Indiaan had in de verte eenige geluiden opgevangen, hij vreesde dat men hen op het spoor was; zij waren nu in de prairie en kon hij zich sneller voortbewegen dan in het dichte woud. „Waar zou Armand zijn?" vroeg Christine, die haar armpjes vast om zijn hals geslagen hield. „Ik weet het niet, ik heb de koorden losgesneden hem den weg aangewezen," antwoordde Osseo hijgend en versnelde zijn pas. „Osseo 1" fluisterde het meisje eensklaps, „ik hoor iets." 100 „Stil, stil! Nog een oogenblik en dan zijn we veilig!" Hij keerde zich om en zag niets, doch duidelijker dan ooit hoorde hij het woeste krijgsgezang der wilden, die nu tot de erkenning gekomen, dat hij hun bedrogen had, en zeker vol woede hem zouden vervolgen. Zoo snel als de antilope der prairiën doorkliefde de jonge Indiaan het hooge gras; soms wierp hij een blik naar boven en raadpleegde de sterren, die hem de richting moesten aanwijzen, welke hij nemen moest. Zijn armen hoe gespierd ook werden vermoeid door het dragen van zijn last; maar met de grootste krachtsinspanning trachtte hij steeds den afstand tusschen hem en zijn vervolgers grooter te maken. Daar zag hij de rivier nog eenige honderden passen van zich, een oogenblik en zij waren gered; hij liet driemaal een scherp gefluit hooren, dat aan den overkant door een juichkreet beantwoord werd. „De Witte Adelaar!" riep hij, „moed Weenonah, moed!" „Lieve, lieve Osseo! hoe zal ik u genoeg danken," snikte het kind, „spoedig, spoedig! daar komen zij het bosch uit." Hij verdubbelde zijn pas, maar zijn fluiten was ook door de anderen gehoord; daar siste een pijl door de lucht. „Buig het hoofd op mijn borst," riep hij Christine toe; het meisje had nauwelijks tijd te gehoorzamen of daar kwam een tweede pijl aangevlogen. 101 „Gij zijt getroffen, Osseo!" „Neen, neen, wij zijn er reeds, daar is hun vlot!" Een oogenblik later en Osseo liet het kind zakken van zijn arm. „Ga spoedig, daar is uw vader!" zeide hij met bevende stem. „En gij dan, Osseo?" „Zij houden niet op met schieten. Ik zal blijven, ik heb hun toorn verdiend!" „Neen, ik verlaat u niet. Geef mij de hand Osseo, gij zijt gewond, Moeder zal u genezen!" Nog slechts weinige stappen scheiden hen van de smalle rivier, welke de prairie hier doorsneed; in het heldere licht der maan zagen ze het vlot nader komen, en Christine herkende onder de Indianen, die er op stonden de hooge gestalte haars vaders. Zij strekte de armen naar hem uit. „Op den grond, werp u op den grond" riep Osseo, „dan treffen de pijlen u niet!" Hij zelf krimpend van pijn met een pijl in den arm, wierp zich naast het kind; een oogenblik en het vlot bereikte den oever. Christine voelde zich gedragen door haar vader, de Indianen omringden Osseo; en eenigen droegen hem naar het vlot, waar vader en dochter zich reeds inscheepten. De andere Indianen, de Loerende Vos, en anderen die of op Beau Rivage werkten óf in Saint André woonden, wachtten met geladen geweren de aankomst der Natchez af; er volgde een kort maar hevig gevecht, door de overmacht overrompeld moesten de Natchez, die slechts weinig in 102 getal waren met achterlating van eenige dooden en gewonden, vertrekken. De anderen volgden hen, maar keerden voorzichtig terug vóór dat zij op hun gebied kwamen. Intusschen was het vlot reeds aan den anderen oever geland. Hier wachtten paarden en een draagstoel, die het kind en den gewonden knaap opnamen en zoo keerde men tegen het krieken van den dag naar Beau Rivage terug. vin. De vreugde te beschrijven van mevrouw d'Auban toen zij haar dochtertje ongedeerd mocht omhelzen, is onmogelijk; na de grootste aandoeningen der laatste dagen scheen de overgang van de hevigste onrust tot de hoogste blijdschap eerst te groot. Een oogenblik vreesde men voor haar verstand, maar door de liefkoozingen van Christine en de teedere zorgen van haar echtgenoot begreep de arme moeder weldra dat zij geen speelbal was van een droom; haar ontroering gaf zich in een stroom weldadige tranen lucht. Weldra geraakte zij weer in haar natuurlijken toestand en dankte God met een hart vol erkentelijkheid dat Hij haar geliefd kind zoo wonderbaar had gered. De vreugde over Christine's terugkeer was echter niet onvermengd; donkere wolken verduisterden de lucht en beletten de drie gelukkigen zich geheel en al aan hun blijdschap over te geven. Osseo toch, de dappere edele, trouwe Osseo moest zijn heldhaftige reddingsdaad met het leven betalen. De pijl, die de verwoede Natchez hem in het vleesch hadden geschoten, was een vergiftige en noch de goede oppassing en genees- 104 kundige hulp, die hij op Beau Rivage ontvangen kon, noch de tranen en gebeden van Christine vermochten hem de gezondheid terug te geven. Hij kwijnde weg gedurende eenige dagen en stierf kalm en blijde zijn woord te hebben kunnen houden tot het einde. Op zijn sterfbed werd zijn vurig verlangen vervuld; vader Lormois kwam over om hem te doopen en toen hij christen was zeide hij tot de diepbedroefde Christine: „Nu zijt gij waarlijk mijn zuster, Weenonah! Beloof mij, dat gij nooit Osseo zult vergeten, wanneer wij in het land van Hiernamaals zijn, in den hemel der christenen dan zal ik mijn Lelie terug zien. Daar is geen verschil meer tusschen rood en blank!" Hij stierf, den lijkzang der Indianen nog met de stervende lippen zingend. 't Duurde lang voor dat de diepe indruk door den dood van den jongen Indiaan op Christine gemaakt, begon te verminderen. Geheel uitgewischt werd de herinnering aan haar treurig avontuur nooit; het was of zij in deze enkele dagen jaren ouder was geworden. De onbezorgde vroolijkheid en kinderlijke dartelheid, die haar vroeger zoo onderscheidden, waren verdwenen; zij had reeds verscheidene malen haar ouders vergiffenis gevraagd voor hare ongehoorzaamheid op dien nootlottigen dag maar niettegenstaande zij haar dien gaarne gaven, en, in hun vreugde van haar terug te hebben er niet eens aan dachten haar 105 daarover hard te vallen, kon zij het bewustzijn niet van zich afzetten dat haar fout oorzaak was niet alleen van Osseo's dood en van dien van vele andere menschen, maar dat ook door deze vijandelijkheden de verhouding tusschen de Franschen en de Natchez niet verbeterd was. Een andere zorg, die het gezin 'bezig hield was de verdwijning van Armand, gelukkig duurde deze niet lang. Een week omstreeks na Christine's terugkeer kwam hij terug, vermagerd, verhongerd, het gelaat nog vol sporen der beschilderingen van de wilden, bijna geheel ongekleed, maar hij was er toch. Al dien tijd had hij in de wouden rondgezworven en zich zoo goed mogelijk het leven gerekt, met wortels en vruchten, ook hij werd met de grootste toegevendheid ontvangen en met veel zorg weer opgekweekt. Zooals vroeger werd het echter niet meer in Beau Rivage; de herinnering aan de benauwde dagen, die men doorstaan had, voegde zich bij den gestadigen angst voor een overval der Indianen. De geruchten werden hoe langer hoe onheilspellender; hierbij voegde zich de omstandigheid dat de heer d'Auban, die zich zoo sterk en moedig had getoond toen zijn dochtertje verloren was, nu den terugslag der aandoeningen begon te voelen. Terwijl zijn vrouw, die aan haar schrik en verdriet den vrijen loop had gelaten geen nadeelige gevolgen daarvan ondervond, werd hij onrustig, zenuwachtig en lusteloos. Deze toestand was des 106 te gevaarlijker, daar de tijden zoo ernstig en dreigend werden en hij de ziel was niet alleen van zijn plantage maar van de geheele fransche bezetting, in den omtrek; ieder stelde groot vertrouwen in zijn helder doorzicht, zijn rechtschapenheid, ondervinding' en moed. Van alle kanten kwam men hem raadplegen maar de inspanning die het hem kostte ieder te woord te staan moest hij later duur betalen; hij zag er slecht uit en zijn vrouw maakte zich ernstig ongerust over zijn toestand; zij zelf had alle lust verloren in deze omgeving, en drong er bij hem op aan zich naar Nieuw-Orleans te begeven, maar hij weigerde nog steeds. Op zekeren avond echter kwam de boot van Nieuw-Orleans den stroom opdrijven en bracht eenige brieven en couranten in Beau Rivage; de familie d'Auban zat onder de veranda. De vader lag op -een rustbank uitgestrekt, en genoot gedurende enkele oogenblikken een weldadige sluimering, die hij wel noodig had, daar hij zijn meeste nachten slapeloos doorbracht. Naast hem zat mevrouw d'Auban met een handwerk bezig, somtijds blikken vol zorg en teederheid op zijn vermagerd en verbleekt gelaat werpend. Armand was aan het lezen, en Christine, die sinds den laatsten tijd allen lust in spelen en springen verloren had, maakte haar duitsch werk onder toezicht harer moeder af. Baptiste bracht het pakket en mevrouw nam het zwijgend aan; daar zij haar echtgenoot niet wak- 107 ker wilde maken, legde zij de brieven op tafel neer en opende de „Gazette de France" om te weten, welk nieuws er uit Europa was gekomen. Haar blik zweefde -over de kolommen toen zij plotseling een zachten kreet liet hooren; de courant ontviel haar hand, Armand en Christine zagen verschrikt op en ook d'Auban opende zijn gesloten oogleden. „Waarom schrikt u, mama?" vroeg Christine en haar vader zeide: „Is er iets liefste?" „Neen, alleen,... alleen de keizerin van Rusland is dood!" „O mama, dat is toch niet om van te schrikken," riep Christine lachend uit, „Rusland is zoo ver!" „En wie volgt haar op?" vroeg d'Auban. „De kleinzoon van Czaar Peter ... den Groote... Peter Alexowitsch," bracht mevrouw d'Auban er bevend en haperend uit. Christine boog zich weer over haar werk; Armand hield zijn loerenden blik op haar van ontroering doodsbleek gelaat gevestigd. „Mama," vroeg Christine na een poos, „was de keizerin van Rusland niet vroeger een boerin?" „Ja, zij was een eenvoudig landmeisje uit Livonië vóór dat Czaar Peter met haar trouwde." „Dat klinkt als in de sprookjeseen koning, die met een herderin trouwt. Was zij dan zoo mooi?" „Mooi niet alleen maar verstandig en goed. Zij verdiende haar plaats op den troon, een moeilijke alles behalve benijdenswaardige plaats." 108 „Heeft u haar wel eens gezien? Mevrouw?" vroeg Armand. „En toen zij weifelde te antwoorden, zeide de heer d'Auban eenvoudig. „Ik heb haar meermalen gezien naast den grooten Peter, naast hem dien zij ten minste Peter den Groote noemen, daar alles groot aan hem was, zijn wilskracht, zijn moed, zijn geest maar ook zijn fouten en gebreken. Haar invloed op den machtigen keizer gebruikte zij steeds ten goede." „En is de nieuwe keizer haar kleinzoon?" „Neen, hij is het kind van 's keizers zoon uit het eerste huwelijk. Zijn vader was kroonprins Alexis." „Die zijn vrouw vermoord heeft en later door den keizer is ter dood veroordeeld" zeide Armand. „Hoe weet gij dat" vroeg mevrouw d'Auban verschrikt. „Dat is immers geschiedenis!" klonk het antwoord eenigszins spottend. „Neen, dat is niet waar, dat kan de keizer niet gedaan nebben; tot zoo iets was hij niet in staat, gelooft gij het Henri?" De heer d'Auban haalde de schouders op. „Armand zeide terecht dat het tot de geschiedenis behoort en de geschiedenis heeft haar geheimen." „Maar als hij zijn vrouw vermoord heeft dan verdiende hij niets beters," sprak Christine verontwaardigd. „Kinderen," verzocht de heer d'Auban, die bemerkte hoe zijn vrouw steeds meer en meer moeite 110 treffen om ons vertrek naar Europa mogelijk te maken." „We komen echter terug, niet waar, wanneer gij gezond zijt en ik hem gezien, en omhelsd heb, dan komen wij hier terug en ons leven van vroeger zal weer beginnen, maar nog gelukkiger, nog tevredener." „Als God wil! Charlotte! Maar gelukkiger dan wij het geweest zijn, zou dat mogelijk wezen?" Mevrouw d'Auban zuchtte en de hand van haar echtgenoot drukkend, zeide zij vol liefde: „Als wij slechts bij elkander mogen blijven, beste Henri! wat zullen wij vreezen? Dan kunnen wij alles, dragen." Hij antwoordde niet, maar zag haar strak en droevig aan als vreesde hij dat zij een verschijning was, die langzaam uit zijn oog zou verdwijnen. „Het zal vooral goed zijn voor Christine," sprak mevrouw d'Auban haar hand uit de zijne losmakend, „zij is tegenwoordig zoo onrustig in den slaap. Ook haar zullen verandering van omgeving en nieuwe indrukken goed doen." Toen de zorgvuldige moeder bij haar dochtertje kwam, vond zij haar inderdaad wakker liggen; zij scheen geschreid te hebben want haar hoofdkussen was nog nat van tranen; nu echter had zij de oogen gesloten als wilde zij haar moeder in den waan brengen dat zij sliep, maar mevrouw d'Auban liet zich niet bedriegen. „Lief kind!" zeide zij op denzachten,teederen toon, welken alleen moeders tegenover haarkin- 119 onder veel ruwheid en woestheid verborgen waren. Iwan Dolgoroucki hoe zeker hij ook was van de gunst van zijn vorstelijken meester, sidderde onwillekeurig toen hij zijn stem hoorde en die uitdrukking in zijn oogen las. „De heilige Wladimir moge mij bewaren," zeide hij op onzekeren toon, „dat ik zou durven lachen om woorden en gedachten van mijn hoogverheven Heer en Gebieder 1" „Welnu dan, ik zal 't u zeggen!" en nu klonk 's keizers stem weer klagend en week, „ik droomde dat mijn moeder mij omhelsde 1" Dolgoroucki zweeg; zijn moeder was een ruwe, onbeschaafde Russin, en zonder de bedreiging van den jongen keizer had hij over dezen droom, dien hij hoogst zonderling en dwaas vond, zeker gelachen. Nu moest hij toch iets zeggen en wist niets beters te antwoorden dan: „Maar Sire, hoe kan dat zijn, Uw Genade heeft nog nooit uw moeder gezien!" „Helaas! Leefde zij nog mijn moeder, hoeveel gelukkiger zou ik dan zijn. Wat was zij schoon, veel schooner dan ik ooit een vrouw zag. Geen Russin leek op haar! Zij was zoo fijn,zoo teer, haar oogen zagen zoo vriendelijk en zacht, ja, zoo geheel anders dan die van mijn grootmoeders Catharina en Eudoxia, van mijn zusters Anna en Elisabeth, ja zelfs geheel anders dan van uw zuster, Dolgoroucki!" „Ik wilde dat ik haar ook zien mocht! Sire!" 126 „En welke zijn die plichten dan, baron?" „Voor vandaag is het uw plicht u bezig te houden met staatszaken en dan van mij datgene te leeren wat noodig is om uw hooge waardigheid met eere te vervullen." De vorst zweeg alweder, toen vroeg hij op geheimzinnigen toon: „Baron, hebt gij mijn moeder gekend?" „Ja Sire, dat geluk heb ik gehad." „Welnu, wanneer ik die stukken geteekend en uw les oplettend aangehoord heb, zult gij mij dan verhalen van mijn moeder?" Nu klonk zijn stem echt kinderlijk, eenvoudig, bijna teeder. Baron Ostermann glimlachte en antwoordde : „Sire, ook mij zal het een voorrecht zijn Uw Hoogheid te verhalen van zulk een edele, goede moeder!" De keizer deed alles wat van hem verlangd werd, zoo goed hij kon en ook Baron Ostermann hield daarna zijn belofte. Hij verhaalde hem van zijn moeder, de schoone, blonde prinses, die in den vollen glans harer zestien jaren aan het hof van Peter de Groote verscheen, een teere bloem te midden van ruw ijs en sneeuw overgeplant. Hij verhaalde den prins van haar groote beschaving, van haar veel omvattende kennis, van haar ontwikkeld plichtsgevoel, van haar liefde voor haar eenigen zoon. De taak van den baron was zeer moeilijk, hij kon zonder 's keizers vader, kroonprins Alexis te beschuldigen, hem niet ver- 128 Maar dit alles kon baron Ostermann zijn keizerlijken leerling niet verhalen; hij noemde den naam van den kroonprins nauwelijks; hij verhaalde hem alleen van de deugden der prinses, die tot een soort behoorden, in Rusland nauwelijks bekend. En Peter luisterde aandachtig. „O hoe geheel anders zou ik geworden zijn, wanneer zij nog leefde, hoe zou ik naar haar luisteren, haar gehoorzamen," zuchtte hij. „Sire," antwoordde de gouverneur, „gij kunt steeds zoo handelen, als zij zou wenschen dat gij het deedt, wanneer zij nog leefde en in uw nabijheid vertoefde!" „Ja, maar 't is zoo moeilijk en ik ben zoo zwak!" II. Baron Ostermann liep in diepe gedachten verzonken zijn kamer op en neer; op tafel lag een brief, dien hij telkens weer opnam en overlas; dan schudde hij het hoofd, streek met de hand over zijn haren en zette zijn wandeling voort. „Onbegrijpelijk," mompelde hij, „ongelooflijk! Het kan niet zijn en toch 't is haar hand, het zijn haar woorden. Wat zij daar zegt, kan zij alleen weten, en dan het zegel! De ring, op welks steen het wapen gegraveerd was, werd met de grootvorstin in het graf gelegd, maar hoe kunnen de dooden opstaan na vijftien jaar!" Hij huiverde, nam den brief weer op en ging naar zijn lessenaar; hij zocht onder een hoop door den tijd vergeelde papieren en brieven, totdat hij eindelijk een stuk v«d met een vrouwenhand beschreven; hiL,vergeleek het schrift van beide, de zegels, die het sloten en haalde de schouders op. „Geen twijfel meer! het is dezelfde vaste en toch zoo sierlijke hand, hetzelfde wapen. Mijn God! en ik die meende dat de hand, welke deze woorden schreef, reeds sedert jaren verkild was! Maar waarom Ring Grootvorstin. g 130 dan zoolang gezwegen, waarom zoolang in vrijwillige ballingschap gebleven?" „En toch," ging hij na een oogenblik van nadenken voort: „Zij heeft gelijk. Wat zou zij hier gedaan hebben? „Zij was vergeten; de groote Czaar, hoe innig genegen hij haar eenmaal was, zou dit bedrog nooit hebben vergeven; hij had haar nooit meer erkend en de belofte aan de gravin van Königsmark haar redster sloot haar bovendien ook de lippen. Nu is de gravin overleden, haar zoon is Keizer en daarom bestaat er voor haar geen enkele reden langer te zwijgen. O als 't waar was, als de prinses van Brunswijk werkelijk leefde, als zij haar plaats van keizersmoeder hier kon innemen bij den zwakken maar toch niet slechten Peter, welke verandering zou dat geven, en welke machtige bondgenoot zou ik winnen in mijn strijd tegen den onbeschaafden oud-Russischen adel!", Hij liet zijn hoofd in de handen vallen en dacht lang en ernstig na: „Dan eerst zou ik de macht kunnen breken van de Dolgoroucki's, die geen haar beter zijn dan de Mentschikoff's. Ik zou zijn beter ik kunnen doen zegevieren; hij is nog zoo jong; een moeder en dan nog wel zulk een moeder als de prinses, vermag veel. Zijn karakter kon nog ten goede geleid worden, wanneer hij spoedig aan de Dolgoroucki's ontrukt wordt. Hij heeft de geestkracht van zijn grootvader, dat heeft hij getoond in zijn optreden tegen de pasteibakkersbende, 131 maar hij is nog jong, hij moet gesteund worden en wie kan dat beter dan zijn moeder? Maar aan mij moet zij haar terugkeer in Rusland danken; ik dien haar eenige raadgever en haar beschermer te blijven, zoo kan ik met vaste hand grijpen in het bestaan van dit land, dan zal ik mijn plannen verwezentlijken, dan zal ik eindelijk fot stand brengen, wat Peter in zijn grooten geest ontwierp, maar wat hij niet uitvoeren kon, omdat hij zelf van de ware beschaving niets zag dan den uiterlijken schijn. Een nieuwe dag breekt voor Rusland aan, wanneer de jonge keizer regeert ter zijde gestaan door zijn moeder en... door mij!" Zijn droomen van eerzucht namen hoe langer hoe meer een bepaalden vorm aan; ja, hij wilde zelf groot worden de baron, maar slechts door Rusland waarlijk roemlijk en geëerbiedigd temaken; het geluk van het land was zijn hoofddoel en dit kon hij slechts bereiken wanneer hij den jongen Czaar goed en edel maakte. Zoo innig waren vorst en volk aan elkander verbonden, dat het laatste zich slechts verheffen kon, wanneer ook de beheerscher zich zelf verbeterde en verhief, maar baron Ostermann, die de diepte kende der poel van barbaarschheid en ruwheid, waarin het volk verzonken lag, begreep hoe moeilijk het was den jongen keizer tot een hoogere opvatting van zijn taak te brengen. Sedert jaren trachtte hij het besef van plicht en verantwoordelijkheid in de kinderziel op te wekken, maar zijn invloed werd telkens verdrongen door dien van Peter's 132 andere vrienden en opvoeders, die over zijn ernst lachten en niets zoozeer vreesden dan dat de Czaar deze wijze lessen opvolgde en het dan met hun rijk gedaan zou zijn. Baron Ostermann zag zich dus gedwongen om niet geheel en al in ongenade bij den keizer te komen, zijn lessen minder streng en hard te doen klinken; hij had geen andere rechten dan die, welke de jonge vorst hem schonk. Wat kon hij anders doen dan ook die vrienden, welke hij in de ziel verachtte, zooveel mogelijk te ontzien, uit vrees dat zij hem zouden wegzenden en dan ware het ongeluk van Rusland niet meer te peilen. De keizer zou dieper en dieper onder de macht geraken van lage vleiers en ruwe dronkaards; oud-Rusland ging zegepralen en alles wat de groote Peter had tot stand gebracht, werd met den ondergang bedreigd. Maar als nu zijn moeder weer aan zijn zijde verscheen, de vrouw vol beschaving van hart en geest, de edele vorstin, wier invloed te danken was aan haar gezag en haar liefde, hoe zou alles veranderen, hoeveel gemakkelijker werd dan zijn taak, hoe gaarne zou de jonge keizer zich aan haar zijde scharen, en den rug keeren aan de anderen, die zijn moeder vroeger zoo bitter hadden gehaat en oorzaak waren van de noodlottige oneenigheid tusschen zijn ouders 1 „Neen, 't is te schoon om waar te zijn!" zuchtte baron Ostermann en las nog eenmaal den brief over, als wilde hij den inhoud vast in zijn geest 133 prenten. Toen bracht hij een fluitje aan de lippen en vroeg aan den binnentredenden kamerdienaar: „Wie heeft dezen brief hier afgegeven?" „Een moudjik1)! Heer Baron 1" „En zeide hij niets?" „Neen uw Genade! niets; dan alleen of de dwornik2) hem aan u wilde geven." „'tls goed, ga heen!" en in zich zelf vervolgde hij: „Een strik kan het niet zijn! De man, die dezen brief uit Frankrijk bracht ligt ziek, in een onaanzienlijke herberg; ja, ik herinner het mij, voorheen was hij in dienst van de gravin van Köningsmark. Nikanor Nikolowitch; de man is verdwenen, ik heb nooit meer aan hem gedacht. De czarewitch sloeg hem eens in een aanval van toorn een der ooren af; in elk geval dien man moet ik spreken. De vraag is alleen, moet ik wachten tot ik bij hem geweest ben, om den Czaar in kennis te stellen van de zaak óf doe ik niet beter hem mee te nemen en te verrassen door het bericht dat zijn moeder leeft. Wat zal het beste zijn? De zegelring, haar schrift, haar woorden zijn die geen bewijs genoeg? Het kan geen avonturierster zijn en al ware dit zoo .... was het dan zoo erg? Baron Ostermann had niet voor niet, zoovele jaren de lucht ingeademd van een bedorven hof; zijn begrippen over eerlijkheid en waarheidsliefde hadden door die omgeving vol list en bedrog 1) Russische boer. 2) Portier. 134 ook geleden. Hij achtte alle middelen, al konden zij ook niet den toets der strikste rechtvaardigheid doorstaan, geoorloofd, wanneer hij daardoor slechts zijn doel kon bereiken; dit doel vond hij grootsch en edel, en dus meende hij ook minder edele middelen te mogen gebruiken, wanneer deze hem daarheen konden geleiden. Eindelijk nam hij een vast besluit; hij stak den brief bij zich en liet zich bij den keizer aanmelden, doch hij werd niet ontvangen; de Dolgoroucki's vierden met hem feest. Ostermann zuchtte, hij wist wat de gevolgen waren van dergelijke feesten, die gewoonlijk tot laat in den nacht duurden en in ware slemppartijen ontaardden. Hij ging dus heen en besloot nog dezen avond Nikanor Nikolaiwitch te bezoeken, en van hem eenige inlichtingen te bekomen. Toen hij de vrij onaanzienlijke herberg verliet, waarin de afgezant der geheimzinnige vreemdelinge ziek lag, schitterde zijn gelaat van voldoening. «Goddank 1" sprak hij in zichzelf, „er valt niet aan de waarheid van zijn zending te twijfelen; ik behoef niet te liegen en niet te veinzen. Een nieuw tijdperk breekt voor Rusland en zijn keizer aan! ' Den volgenden dag vrij laat, trachtte hij gehoor bij den Czaar te verkrijgen; hij kreeg ten antwoord dat Peter sliep, maar dit schrikte hem niet af, hij liet zich in 's keizers slaapvertrek brengen. Daar in het hooge ledekant, waarboven de keizerlijke adelaar de wacht hield, lag de jonge vorst tusschen zijden dekens en pelzen te slapen; zijn 147 slede voort, die hoewel zonder eenig sieraad toch door zijn fraaien vorm verried, dat zij aan hooggeplaatsten toebehoorde. Een fakkel, vastgehouden door den bediende, die achterop stond, wierp slechts een weifelend licht, niet meer dan noodzakelijk was over den weg, welken zij nam; de beide personen, in de slede, waren zoo gewikkeld in de pelzen dat niemand hun trekken onderscheiden kon; een hunner bestuurde met vaste hand de paarden. Het was dan ook wel noodig dat zij zich tegen de koude van den winternacht beschutten; een snijdende wind blies door de straten, het scheen of men door gesmolten ijs zich een weg moest banen, zoo kil en scherp sneed de vorst door de lucht. Geen woord werd er gewisseld tusschen de beide mannen in de slede gedurende den nachtelijken rit. Eindelijk kwam er een punt, waarop de straten zich in elkander verwarden als waren het de draden van een spinneweb. Zij werden nauwer en hobbeliger, de sneeuw lag nu en dan hoog opgestapeld, dan weer was zij op enkele plaatsen bijna geheel weggeruimd; het rijden met de slede werd hoe langer hoe moeilijker; telkens onderging zij een schok en bleef staan. „Wij zullen moeten uitstappen," zeide de oudste der beide mannen, „verder kunnen wij niet met de slede komen." Hij sprak eenige woorden met den bediende, wierp hem de teugels toe, sprong uit de slede en reikte de hand aan zijn gezel, die hem spoedig volgde. 148 Nu hij daar stond, zag men ondanks den mantel van kostbaar bont, die hem omhulde en zijn gestalte bijna geheel verborg, dat deze nog jong en tenger was; op zijn hoofd droeg hij een kap van bont, diep over zijn gelaat getrokken. „Wij zullen nog een poos moeten wandelen? Schrikt u dat af?" vroeg de andere bezorgd. De jonkman schudde levendig het hoofd. „O neen, die beweging zal mij goed doen; de koude heeft mij reeds zoo verfrischt en die wandeling zal mijn verstijfde voeten geheel doen ontdooien. Kom, wijs mij nu den weg. Ik vertrouw geheel op u, mijn Mentor!" De andere gaf den knecht bevel met de slede in een breedere straat op en neer te rijden en toen den arm van zijn jongen gezel in den zijne nemende, verdwenen zij weldra in een smalle, glibberige steeg. De tocht was moeilijk, want de grond waar hij niet geheel door sneeuw was bedekt, glom van den vorst en bood aan de voeten slechts een zeer gladde soms hellende oppervlakte. Toch scheen hij den knaap — want veel meer was het niet — een bron van groot genot te zijn; helder en luid klonk zijn kinderlijke lach en de vermaningen van zijn ernstigen gezel waren noodig om hem nu en dan tot meer kalmte en bedaardheid aan te sporen, want elke echo galmde nog lang na in deze stille straten, waarvan de bewoners meest allen reeds in rust gedompeld schenen. Hier en daar hoorde men nog luid zingen en 149 praten; het was in kleine kroegen, die nog niet gesloten waren en waarin al het leven dezer achterbuurten vereenigd scheen. Na omstreeks een kwartier geloopen en met veel zekerheid zijn weg door dit doolhof van stegen en sloppen gevonden te hebben, bleef de gids staan voor een huis van hout opgetrokken evenals de andere, maar van eenigszins aanzienlijker uiterlijk. De onderramen waren nog verlicht en wierpen groote gele plekken op de sneeuw; een soort uithangbord boven de hoofddeur toonde aan dat hier een herberg of logement gehouden werd. De oudste wandelaar duwde zachtjes de deur open, die aanstond en kwam in het helder verlichte voorhuis, waar eenige reizigers om een groot vuur verzameld, hun thee uit glazen dronken en tevens druk redeneerden en gebaren maakten. Toen de beide nieuwe gasten binnenkwamen, ging de waard hen tegemoet, de anderen zwegen een oogenblik stil en namen hen nieuwsgierig op. Hun uiterlijk was dan ook wel geschikt om opzien te baren. Een uitdrukking van teleurstelling teekende zich onder de gefronsde wenkbrauwen van den ouderen gast, hij had zich blijkbaar in de deur vergist; zijn gezel, die nog altijd op zijn arm steunde, zag echter met zijn groote levendige oogen nieuwsgierig rond, als had hij nooit iets dergelijks bijgewoond. „Ik kom mijn broeder Nikanor Nikolaiwitsch bezoeken" sprak de vreemdeling, en hoe zuiver hij ook 150 het Russisch scheen te kennen, het bleek toch aan zijn uitspraak dat hij een vreemdeling was. „Uw broeder heeft zijn kamer nog niet verlaten Andréas Nikolaiwitsch," zeide de waard met een diepe buiging, „hoewel de koorts hem vandaag niet bezocht; maar nu slaapt hij zeker. Wilt gij niet een oogenblik hier plaats nemen bij het vuur? Een glas dampende thee uit de gloeiende samowar1) zal, terwijl ik uw broeder ga waarschuwen, u en uw jongen vriend goed doen." „Neen! breng mij bij hem; de tijd dringt!" verzocht de andere met iets gejaagd in de stem, „mijn slede wacht daar en nog morgen moet ik met mijn jongen neef naar Kazan vertrekken om Onze Lieve Vrouw daar te vereeren en van haar de genezing van mijn broeder te vragen. Wanneer hij gewekt moet worden kan niemand beter dan wij het doen." „Zooals gij verkiest!" moest de beweging, welke de waard maakte, beteekenen, terwijl hij zijn bezoekers vóórging langs een duisteren, smallen gang. Nauwelijks hadden zij zich verwijderd of de tong der gasten ging los; allen waren het met elkander eens, dat de beide gasten iets geheimzinnigs in hun schild voerden. De eene had het over hun kostbaar bont, de andere over den vreemden tongval van hem, die gesproken had, een derde over den knaap, die blijkbaar een vermomming droeg, en toen de waard terugkwam, overstelpten zij hem met allerlei vragen over de beide zonderlinge bezoekers. 1) Theeketel. 151 De man trok echter een zeer geheimzinnig gezicht, hij zeide niets waardoor hij den naam en stand zijner gasten kon verraden, maar tevens hield hij door zijn raadselachtige antwoorden de nieuwsgierigheid der anderen gaande. Nikanor Nikolaiwitsch was eenige dagen geleden aangekomen uit het buitenland; dadelijk had hij zich echter ziek te bed gelegd. Zijn passen waren in orde en hij werd vergezeld door een bediende, deze was reeds den volgenden morgen uitgegaan en des avonds kwam de oudste der vreemdelingen, die voorgaf Nikanor's broeder te zijn, hem bezoeken en nu keerde hij weder vergezeld door den jonkman in zijn kostbaren pelsmantel gehuld. «Maar hoort ge dan niet, wat zij spreken?" vroeg één hunner. „Ik ben niet gewoon," sprak de waard uit de hoogte, „de geheimen van mijn gasten af te luisteren." „Het kon echter wel uw plicht zijn; die vreemdelingen voeren waarschijnlijk iets in hun schild tegen onzen machtigen Heer den Czaar of tegen den Staat; wellicht zijn het samenzweerders 1" De waard haalde de schouders op. „Er is niets wat dit wantrouwen rechtvaardigt, Iwan Wassiliwitsch, alleen uw nieuwsgierigheid. Laat hen geheimen hebben, zooveel zij willen; door mij zal niemand ze te weten komen." Iwan Wassiliwitsch knipte zijn kleine tartaarsche oogen herhaaldelijk toe, hij zag den waard wantrouwend aan, maar sprak geen woord meer; zwijgend betaalde hij zijn vertering en verliet de herberg. 152 Ondertusschen waren de gasten in de ruime, helder verlichte en vrij zindelijke kamer gelaten, waarin zich de zieke Nikanor bevond; hij zat voor het vuur in een leunstoel en over zijn knieën lag een soort van reisdeken gespreid. Zonder te kloppen waren de beide bezoekers binnengetreden. „Nikanor Nikolaiwitsch," sprak de oudste hunner en den ander bij de hand houdend, bracht hij hem tot vlak vóór den stoel van den zieke, die een poging deed om op te staan. De jongeling beduidde hem, dat hij zou blijven zitten; op een gebaar van zijn geleider wierp hij zijn kap van het hoofd en een schoon gelaat, door blonde krullen omgeven, werd zichtbaar; als door een geheime veer bewogen sprong de zieke uit zijn stoel en wiep zich plat ter aarde om de voeten van den knaap te kussen. „Mijn Heer en Gebieder!" fluisterde hij en tranen stroomden langs zijn wangen. „Sta op Nikanor! Sta op!" riep de oudste, waarin wij sinds lang baron Osterman herkend hebben, „men kon ons bespieden, — hier heerscht strikt incognito, niet waar Sire?" „Ja," zeide de jonge keizer met zijn welluidende zachte stem: „hier is niets anders dan een zoon, die van verlangen brandt een gelaat te zien, waarop nog zoo kort geleden de blikken zijner moeder rustten." „En ik dank den hemel, die mij vergunt den zoon mijner meesteres te zien verheven op den alouden troon der Romanoff's." 153 „Ik ben hier Peter Alexowitch, niets anders!" sprak de vorst en trok den kap weer over zijn gelaat, „gij zijt ziek Nikanor, blijf uw gemak houden; hier," en hij nam een laag stoeltje, „nu ben ik gezeten zooals het aan mijn leeftijd tegenover ouderen en wijzeren past. Gij ziet, ik kon niet wachten tot gij hersteld zijt, ik smacht er naar te hooren wat gij mij komt zeggen van mijn moeder!" „Laat ons duitsch praten," zeide baron Ostermann, „ik vrees dat wij de aandacht reeds hebben getrokken en men ons beluisteren zal." De keizer gaf een teeken dat hem dit goed was en nu werd het gesprek verder in het duitsch gevoerd. Op de belangstellende vragen van Peter II, verhaalde Nikanor eerst alle bijzonderheden, welke hij zich nog in de kleinste onderdeden herinnerde van de ziekte, den geveinsden dood en de ontsnapping der kroonprinses. Hij was in dienst gekomen der gravin van Köningsmark, een duitsche dame van adellijke geboorte, die in Petersburg woonde en voor de prinses van Brunswijk, wier landgenoote zij was, zeer veel genegenheid koesterde; hij was haar secretaris en om zijn trouw en bekwaamheid, durfde zij hem de belangrijkste zaken vertrouwen; zoo had zij hem ook op de hoogte gebracht van het treurig lot harer vorstelijke vriendin. „Ik herinner het mij nog als den dag van gisteren," sprak de oud-secretaris, „dat de gravin met een zeer bezorgd gelaat eens bij mij kwam en zeide: 154 „De toestand der Czarewna is onhoudbaar; zij wordt door vijanden omringd; allen haten haar omdat zij te goed en te edel is naar den smaak der woeste Russen; ik weet zeker dat men reeds meermalen gepoogd heeft haar te vergiftigen. Op mijn raad draagt zij nu tegengif bij zich en neemt hiervan telkens wanneer zij zich onwel voelt iets in, maar langer kan het zoo niet duren!" „Ik waagde het der gravin te vragen, waarom Haar Hoogheid dan niet terugkeerde naar het hof haars vaders, daar het toch duidelijk genoeg bleek, hoe weinig het haar gelukte in den smaak van haar gemaal en van den russischen adel te vallen. „De gravin zuchtte: „De prinses is ook de moeder van den czarewitch; de keizer acht haar hoog en zal tot geen prijs toestaan dat zij naar haar vaderland terugkeert; de beleediging zou hem te groot schijnen, dat een Westersche prinses zich niet kon gewennen aan zijn hof. Reeds meermalen moet de czarewna hem te voet zijn gevallen en de gunst gevraagd hebben van terug te mogen keeren naar Duitschland; de czaar weigerde steeds beslist en liet zijn zoon aanzeggen dat hij het zijn vrouw zoo aangenaam moest maken dat de lust om huiswaarts te keeren haar verging. Zooals te denken was, beantwoordde de prins zulk een bevel met nieuwe kwellingen jegens zijn vrouw om haar er voor te straffen dat zij haar nood geklaagd had aan haar schoonvader. Vergeef mij Sire," zoo viel de spreker zichzelf in de rede, „dat ik uw vader 156 gender; de haat van den czarewitch tegen zijn onschuldige gemalin klom bij den dag; elk harer deugden, elk harer talenten was hem een doorn in het oog; hij kwelde haar zonder ophouden. Gewetenlooze opruiers en vrienden zorgden er voor, dat de kloof tusschen man en vrouw hoe langer hoe grooter werd en men zag het duidelijk aan haar ziekelijk gelaat, dat zij een vroegen dood tegemoet ging. Haar vijanden echter vonden, dat zij niet spoedig genoeg stierf; toen zij bemerkten dat het gif haar gestel wel ondermijnde maar niet den dood bracht, besloten zij in hun duivelsche boosheid op een andere wijze haar dood te verhaasten. Zij brachten haar echtgenoot beleedigende woorden over, welke zij zou gezegd hebben over zaken en personen die hem na aan het hart lagen, over de russische staatskerk, over de moeder van den kroonprins, de verstooten keizerin Eudoxia Lapouchine en zoo meer en toen zijn woede op het hoogste klom, zorgden zij, dat de prinses weerloos tegenover haar gemaal stond; door drift vervoerd bracht hij haar een slag toe, die de arme, zwakke vrouw ter aarde deed storten." De keizer boog diep zijn hoofd en mompelde: „Ach, wat zijn wij toch alle barbaren, van den keizerszoon tot den eenvoudigsten moudjik!" „Ik zal kort zijn Sire, en u niet onnoodig kwellen ; de grootvorstin werd zwaar ziek, de geneesheeren gaven reeds alle hoop op, de keizer en de keizerin die op het punt waren naar Ukraine 157 te vertrekken, bezochten haar ziekbed en in de treffendste bewoordingen verzocht zij hen haar echtgenoot te vergeven en over haar kind te waken. Ook den kroonprins bood zij de hand ter verzoening aan; hij drukte die nauwelijks en verwaardigde zich niet haar een enkel troostwoord toe te voegen. Dit alles wist Uw Majesteit maar wat nu volgt, bleef tot nu toe voor Rusland en voor de wereld een geheim." Nikanor haalde diep adem en ging na een poos voort: „De gravin Köningsmark verliet de kroonprinses bijna geen oogenblik; zoolang men meende dat zij werkelijk sterven zou, bleven haar plannen natuurlijk op den achtergrond maar na eenige dagen zag zij duidelijk, dat er zich sporen van beterschap vertoonden. Het vreeselijke martelaarschap zou dan opnieuw voor de arme jonge vrouw beginnen; zij kwam tot het leven terug om zwaarder zielesmarten te lijden dan de pijnen, die zij op haar ziekbed had uitgestaan. De gravin kwam met den heer von Walter en mij beraadslagen en wij waren het weldra eens. „Nu of nooit! moest er gehandeld worden; de grootvorstin was nog te zwak om zelf te beslissen; dus moesten anderen het voor haar doen en de zware verantwoordelijkheid van haar vlucht op hun schouders laden. „Behalve wij drieën was er niemand anders in het geheim dan Suzanne, een duitsch kamermeisje van de prinses, dat innig aan haar gehecht was. 158 Op bevel der gravin vertrok ik naar Amsterdam om daar alles in orde te brengen voor de komst der hooge vluchteling; de heer von Walter en Suzanne zouden achterblijven. Dienzelfden avond luidden de doodsklokken door Petersburg, de kroonprinses was overleden; de gravin van Königsmark bleef trouw bij het ziellooze overschot van haar vriendin waken; niemand werd toegelaten om het te zien. De kroonprins en ook de keizer hadden gewenscht dat het lijk in stilte zou bijgezet worden in de kathedraal van den Heiligen Alexander Newsky, de begrafenis had plaats maar op hetzelfde oogenblik verliet een duitsch schip de haven; het had aan boord Herr von Walter, die geen oogenblik langer na den dood zijner meesteres in Rusland wilde vertoeven, Suzanne en een doodsbleek meisje, dat door de smart over het sterven harer vorstin het verstand verloren had. 's Nachts was zij in stilte aan boord gebracht eri 's morgens lichtte het schip de ankers. Deze zieke was natuurlijk de grootvorstin zelf, die hoewel nauwelijks vervoerbaar de reis in zulk een zwakken toestand moest ondernemen." „Dus zij wist niets van het met haar gepleegde bedrog?" „Neen Sire! Zij was bewusteloos en dit vergemakkelijkte onze taak buitengewoon!'" „Dus zij heeft mij niet willen verlaten!" .Slechts gedwongen ging zij zonder afscheid van u!" „God zij gedankt! Vertel verder Nikanor!" 159 „Eerst in volle zee kreeg de prinses haar bewustzijn terug; wie schetst haar verbazing toen zij vernam dat zij mijlen ver van Petersburg, haar echtgenoot en kind verwijderd was, dat de geheele wereld haar als dood betreurde en er geen terugkeer meer voor haar mogelijk was zonder de gravin Köningsmark en ons aan een zekeren dood over te geven, 't Duurde lang vóór dat zij tot het volle besef kwam van haar toestand en toen zij dien begreep scheen haar smart troosteloos. Het meest riep zij om u, Sire; zij deed Herr von Walter en Suzanne de bitterste verwijten dat zij zonder haar toestemming over haar leven hadden beschikt. Den dood, trouw op haar post had zij harer waardiger gevonden dan een avontuurlijk leven in een onbekende toekomst; langzamerhand zag zij echter in dat er niets te veranderen viel in haar lot. Haar jeugd en gezond gestel, zegepraalden over de ziekte; de versterkende zeelucht gaf haar de verloren krachten weder; zij kreeg den levensmoed terug en begreep dat haar redders om haar bestwil gehandeld en zich zelf voor haar blootgesteld hadden aan de grootste gevaren. Niet beter kon zij hen beloonen dan door van hen de gave aan te nemen, die zij haar aanboden, het leven hoe dan ook! In Amsterdam ontving ik haar en verheugde mij geen lijdende, bleeke zieke terug te zien maar een gezonde vrouw, op wier trekken het leed wel zijn stempel had gedrukt, maar die vast besloten scheen een nieuw leven te beginnen. Wij vertrokken naar Parijs en 160 kwamen overeen van hier uit naar Louisiana te vertrekken ; ik zou er echter blijven om den tusschenpersoon te vormen tusschen de prinses en de gravin Königsmark." „Maar waarom mocht mijn grootvader de hertog van Brunswijk of mijn tante de keizerin van Duitschland niets van haar ontvluchting weten?" „Om niemand in gevaar te brengen Sire! Niemand twijfelde aan den dood der czarewna, wilde zij veilig blijven dan mocht het geheim niet geschonden worden. De prinses zelf, nu zij haar kind had moeten opgeven, was onverschillig voor al het andere geworden, zij verlangde alleen zich te verbergen in de wildernis verre van de oude wereld." „En hoe ging 'thaar in de nieuwe?" „Als dochters van monsieur Dupont — zoo heette voortaan Herr von Walter — scheepten zij en Suzanne zich te Havre in naar Nieuw Orléans; zij bleef daar dertien jaar. Ik hield haar trouw op de hoogte van alles wat haar belang kon inboezemen. Zoo vernam zij den dood van den czarewitsch, dien van keizer Peter, de troonbestijging zijner gemalin, de uwe eindlijk en den dood der gravin van Königsmark; nu achtte zij zich ontslagen van haar belofte, keerde naar Europa terug en zond mij naar Rusland om u de tijding mede te deelen van haar leven; de bewijzen van haar bestaan draag ik bij mij." Hij opende een portefeuille vol papieren. „Hier zijn de brieven, die ik in den loop van 162 Hij reikte den zieke de hand tot een kus en verliet met den baron het vertrek en langs een andere deur het huis. Toch zag Iwan Wassiliwitsch, die in den kouden nacht reeds sinds lang op den loer stond, beiden het huis verlaten; hij volgde hen van verre, bemerkte hoe*zij in de slede stapten en hoewel deze zich in pijlsnelle vaart verwijderde, ging hij haar sporen na totdat zij in een der achterpoorten van het Kremlin verdween. „Ik heb mij niet vergist," mompelde hij, „het was de czaar en zijn gouverneur. De Dolgoroucki's zullen het weten!" IV. In een eenvoudige kamer van een vrij afgelegene straat te Parijs, zat de familie d'Auban bij elkander. De heer d'Auban, hoewel aan de beterhand, was nog niet geheel hersteld; hij was in de laatste maanden zeer verouderd; zorg en kommer lagen op zijn gelaat. Armand en Christine waren groot geworden; de zeereis en het verblijf in Europa had hen geen kwaad gedaan. Mevrouw d'Auban ging bedrijvig op en neer; door haar onvermoeide pogingen, haar vroolijkheid en handigheid was het haar gelukt aan de eenvoudige kamer een aantrekkelijk uitzicht te geven. Zooveel mogelijk trachtte zij den moed en levenslust harer geliefden op te wekken maar het viel haar op den duur zeer moeilijk. Hoewel zij haar eigen zorgen en bekommeringen op den achtergrond trachtte te dringen en steeds een opgeruimdheid veinsde, die haar maar al te dikwijls verre was, vermocht zij niet de sombere wolk weg te vagen, die op het voorhoofd van haar echtgenoot drukte of haar dochtertje te verzoenen met het leven in Europa. Zware slagen hadden dan ook den heer d'Auban getroffen; na het vertrek der familie uit Beau 164 Rivage was de opstand der Indianen in volle woede uitgebroken; vele Franschen werden vermoord, hun vrouwen in slavernij weggevoerd, verscheidene plantages vernield. Ook het schoone, bloeiende landgoed van den heer d'Auban trof dat lot en slechts een zeer kleine som had hij na het dempen van den opstand voor zijn eens zoo kostbare bezitting ontvangen. De toestand der familie was dus lang niet schitterend; zijn kwaal, die een lastige operatie noodig maakte, kwam hem ook op vele kosten te staan; hierbij voegde zich nog de belofte, welke de heer d'Auban aan zijn vrouw had gedaan en die hij met zijn gewone stiptheid wenschte ten uitvoer te brengen. Welke deze belofte was, hebben wij nu vernomen; toen hij de weduwe van den russischen kroonprins ten huwelijk vroeg en zij, gehoor gevende aan haar liefde en achting voor hem, niets liever wenschte dan aan zijn zijde het geluk te ondervinden, dat haar naast den troon ontzegd was," eischte zij toch op zijn woord dat hij haar niet zou beletten, wanneer de omstandigheden het zouden veroorloven zich aan haar zoon bekend te maken en hem te bezoeken. Het oogenblik was nu gekomen en zoodra zijn gezondheidstoestand het toestond, had hij zijn vrouw vergezeld bij haar bezoek aan den vertrouweling der gravin von Königsmark, haar correspondent sedert jaren Nikanor Nikolaiwitch; na veel beraadslagingen besloot Nikanor door een 165 trouwen dienaar vergezeld, zich naar Moskou te begeven om den czaar met den terugkeer zijner moeder uit het rijk der dooden bekend te maken. In de grootste spanning wachtte mevrouw d'Auban den terugkeer af van haar gezant: maar nog grooter was de angstige verwachting van den heer d'Auban, die begreep dat er nu een zeer ernstige verandering in hun aller lot op handen was. De kinderen wisten natuurlijk van deze belangen hunner ouders niets af. Christine betreurde dag en nacht haar geliefd Louisiana en vooral haar zoo dierbare Indianen. Zij kon zich hier niet thuis gevoelen, opgesloten als zij den geheelen dag was in een nauwe kamer. Zij zuchtte om de heerlijke vrije natuur van haar geboorteland, om de eindelooze vergezichten der prairie, om het ruischen der rivier, om de schaduw der hooge altijd groene boomen, om de zoete bloemengeuren en vooral om de vrijheid, die zij daar steeds genoot. Zij vond den europeeschen winter afschuwelijk, zij haatte de sneeuw maar boven alles de stad, met haar afgebakende gezichteinder, haar stijf aangelegde tuinen, haar trage, gele rivier, en de onverschillige of nieuwsgierige inwoners, die zij geen van allen kende. „O foei, neen! Vader, uw land is mij zeer tegengevallen. Wanneer gaan wij nu naar Duitschland, naar moeder's land en ... en ..." fluisterde zij haar moeder toe, „wanneer zal ik mijn broeder nu zien?" 166 „Spoedig kind," antwoordde de moeder en kuste haar teeder, „spoedig vertrekken wij naar het land, waar hij woont." „En is 't daar warmer dan hier, moeder?" De moeder glimlachte: „Neen, Christine, maar gij zult zooveel schoons en wonderbaars zien, dat het u geheel onverschillig zal wezen of 't er warm dan koud zal zijn." „Ik hoop dat mijn broeder een grooten tuin zal hebben, zoo groot als Beau Rivage en dat hij even vriendelijk voor mij zal zijn als voorheen Osseo," dacht Christine. Had het meisje 't zoo druk met haar droomen en herinneringen dat zij niets vermoedde van hetgeen haar ouders zoo druk bezig hield en wat weldra misschien in den geheelen politieken toestand van Europa groote veranderingen zou brengen, Armand was scherpzinniger en begreep dat er iets ernstigs op handen was. Niettegenstaande zijn beschermers hem met de grootste goedheid behandelden en geen verschil maakten tusschen hem en hun eigen kind, werd hij nog steeds door jaloezie en achterdocht bezield; vooral tegen mevrouw d'Auban koesterde hij vele grieven. Van een weggejaagden arbeider in Beau Rivage had hij vernomen hoe geheimzinnig de vrouw van zijn oom daar was aangeland; hoe baar zoogenaamde vader niet het minst verstand van zaken had, alles aan anderen overliet en zeker jammerlijk bedrogen zou zijn geworden indien hij den 168 als zij stil zijn, wees dan op uw hoede! Dat kind heeft wat in den zin!" Gedurende de lange en kostbare ziekte van haar echtgenoot, had mevrouw d'Auban voor het eerst van haar leven ondervonden, wat het heet in geldverlegenheid te verkeeren; tot nu toe had zij nooit de zorg voor geldzaken gekend; zij had na haar vlucht uit Petersburg al deze zorgen gaarne den heer von Walter toevertrouwd en later haar echtgenoot. Nu hem echter alle aandoeningen moesten bespaard worden en zij gedwongen was handelend op te treden, voelde zij maar al te dikwijls hoe moeilijk het was in het dure Parijs rond te komen met een beperkt inkomen, vooral wanneer men nog voor een zieke te zorgen heeft. De gravin van Köningsmark had haar een kistje met juweelen die haar particulier eigendom waren, naar Amerika meegegeven; haar trouwe gezellen de heer von Water en Nikanor Nikolaïwitch hadden deze gedeeltelijk te gelde gemaakt en met de opbrengst daarvan hun overtocht naar Amerika betaald niet alleen, maar de eerste had daarvoor het land gekocht, dat later met Beau-Rivage was vereenigd geworden. Nog eenige sieraden had zij overgehouden, het kostbaarste daarvan was een zegelring, op welks steen haar wapen was gegrift, dat door kleine maar zeer dure diamanten omzet werd. Terwijl haar man ziek was en Nikanor zich naar Rusland had begeven, klom de nood in de 171 over wilde spreken, nam den-armband, pakte dien in het papier en merkte niet eens op dat gedurende zijn gesprek met den koopman een andere bezoeker den winkel was ingekomen en onverschillig bij de toonbank stond te kijken. Terwijl hij den armband inpakte, deed de andere een onbeduidende inkoop bij den juwelier; Armand groette en ging de straat op. Hij hoorde haastige stappen achter hem, maar hij liep zoozeer in zijn ernstige gedachten verdiept dat zijn aandacht hierdoor niet opgemerkt werd; eensklaps klonken de stappen vlak naast hem en hij merkte dat de man die in den winkel stond hem ingehaald had. „Wel mon cher amil" sprak deze opluchtigen toon, „Monsieur Leblanc is niet zeer gul met zijn aanbiedingen; ik heb den armband van u maar eventjes gezien, doch] mij dunkt dat hij mij wel het dubbele waard zou wezen. Niet dat ik een koopman ben, volstrekt niet; ik ben schilder en dit brengt in den tegenwoordigen slechten tijd meer eer dan geld op. Doch als men een lief, jong vrouwtje heeft is 't hard haar iets te weigeren. Is u ook getrouwd ?' Armand's hart klopte van trots bij deze vraag, men zag hem dus hier in Parijs reeds voor volwassen aan; zijn grootste verdriet was het, dat hij nog zoo jong was, de jaren kropen hem naar zijn zin veel te traag vooruit; gaarne had hij hen een stoot vooruit gegeven, zoo verlangde hij ouder te worden. „Neen, nog niet," antwoordde hij op een toon 174 zoo waar dat zij geen valsch goud wil dragen. Wat die slimme vos van een Leblanc voor uw armband wil geven is nog niet de helft van hetgeen ik voor het verjaarsgeschenk van mijn vrouwtje bestem. Zoudt gij mij den armband willen geven voor...." hij noemde de som. „Wel mijnheer," zeide Armand „ik geloof dat het mijn tante tamelijk onverschillig zal zijn, aan wien ik het ding verkoop, als zij er maar een goed sommetje voor krijgt!" „Ha, de armband is van uw Frau Tante?" „Juist mijnheer!" „Nu, de zaak bevalt mij en gij bevalt mij nog meer, lieber Freund. Hier is een wijnhuis, waarin ik nog wel kom, zullen wij onder een glas bordeaux — ik betaal dat spreekt — den koop sluiten." Armand aarzelde een oogenblik, maar het wijnhuis zag er fatsoenlijk uit en de Duitscher niet minder; hij kon goede zaken doen, waarom weigeren als een groot mensch in een herberg een glas wijn te drinken? „Ge wilt mijn naam misschien weten. Welnu, ik schaam mij er niet over. 't Is een eerlijke naam al deel ik dien met duizend en nog eens duizend landgenooten: Michel Meijer." „En ik heet Armand d'Auban!" „Een adelijke naam dus!" „Ja, mijn oom is chevalier!" Zij traden het huis binnen, de wijn werd besteld en Armand pakte den armband uit; zijn gezel 175 bewonderde hem in de meest overdreven termen, verklaarde dat hij niets beters had kunnen vinden en betaalde hem dadelijk in klinkende munt bijna driemaal zooveel livres uit als de goudsmid er voor had willen geven. Armand raakte in een goed humeur door de flinke zaken die hij gemaakt had; hij werd spraakzaam, de vriendelijke schilder kon hem goed aan het praten krijgen en weldra was de andere geheel op de hoogte van zijn familieomstandigheden. „En heeft uw tante nog meer kleinoodièn?" vroeg hij schijnbaar onverschillig. „Neen, zoo veel niet; tenminste ik geloof 't niet!" „Heeft zij geen diamanten?" „Diamanten! Wacht eens! Zij heeft een ring met een grooten zwarten steen, waarop een wapen is gegraveerd en die is geheel met diamanten omzet!" „O wanneer ik die kon hebben, wat zou mijn Gretchen tevreden zijn: ik heb mijn portret zie eens!" hij haalde een medallon voor den dag waarop werkelijk zijn miniatuurbeeltenis geschilderd was, „zoudt ge denken dat die steenen voldoende zouden zijn om dit portret te omlijsten?" „Ik denk het wel!" „Daar zou ik mijn laatste livre voor over hebben; de steen alleen zal waarde hebben voor uw tante, maar voor de diamanten zou ik een goed prijsje geven; het wapen zal zij willen behouden, dat begrijp ik!" HBm 176 „Ik neb mijn tante dikwijls gevraagd óf zij den ring niet verkoopen wilde maar haar antwoord was steeds: „Neen dien het allerlaatste." „Ja de ring, maar de steenen! Zie jongmensch I. Ik doe graag zaken met u, gij zijt een flinke, ferme borst! Mocht het zijn dat gij mij die steenen verkoopt, dan zal er voor u ook wel iets over schieten. Gij kunt toch niet altijd bij uw familie blijven, wat zijn uw plannen?" Voor 't eerst van zijn leven onthulde Armand zijn eerzuchtige droomen aan een ander; deze leende hem een gewillig oor en toen hij geëindigd had, sprak hij op bijna plechtigen toon: „Jong mensch! Ik zeide het u reeds, gij zult het ver brengen in de wereld. Ik kan u nog niet alles zeggen maar dit is voldoende: vandaag hebt gij uw voet gezet op de eerste treden van een trap, die u zeer hoog zal doen klimmen. Hebt gij vertrouwen in mij, ja of neen?" „Ik zou niet weten waarom niet!" antwoordde Armand en meende al heel voorzichtig te zijn. „Welnu, als gij weer eens iets hebt dat gij verkoopen wilt, of als gij mij wenscht te spreken, loop dan even hier aan en zeg aan den herbergier niets dan: „De groeten aan Hen Meijer" en kom tegen den volgenden avond terug, dan zal ik er wezen." Zij gingen naar buiten en Meijer bracht zijn nieuwen vriend tot diens huisdeur. „Woont gij daar?" vroeg hij, „waarlijk geen ge- 177 schikt appartement voor den chevalier d'Auban en zijn gezin? Geen wonder dat uw goede tante er toe moet overgaan haar juweelen te verkoopen als zij den huur van zoo'n paleis moet betalen!'' Hij nam afscheid en Armand ging naar boven; onderweg bedacht hij zich en besloot geen woord van zijn ontmoeting aan mevrouw d'Auban te zeggen. Hoewel haar de opbrengst van den armband meeviel, zuchtte zij toch diep en vroeg: „Hoe lang zullen wij hiermee toe kunnen komen, de maandelijksche huur moet betaald worden en de dokter heeft ouden wijn aan uw oom voorgeschreven 1" „Mevrouw," sprak Armand een weinig aarzelend, „goud heeft weinig waarde maar diamanten zijn zeer gezocht!" „Diamanten? Ik heb er geen meer dan die van mijn zegelring en waarlijk ik kan er niet toe besluiten mij daarvan te ontdoen vóór dat... Nu Armand! Ik dank u voor de moeite. Ik hoop dat onze omstandigheden eens zoo mogen veranderen dat wij goed voor uw toekomst kunnen zorgen." Dit gesprek had plaats in een zijkamertje, naast het grootere vertrek, waarin de heer d'Auban en zijn dochtertje zaten. Toen Armand daar binnen kwam was de vader juist bezig haar een fabel van Lafontaine te overhooren. „De raaf en de vos." Christine lachte terwijl zij vlot en vlug die regels nazeide. Zij klapte in de handen toen Armand binnen kwam en vroeg hem: Ring Grootvorstin. jo 178 „Heb je gehoord, Armand, wat een aardig vers dat is. Mag ik het nog eens voor hem opzeggen papa?" „Wel zeker, kind!" En zij begon zeer geestig en met veel uitdrukking het gedicht voor te dragen. Armand werd onaangenaam te moede; hij moest onwillekeurig denken aan zijn ontmoeting van daar straks. „Vindt je het niet alleraardigst?" vroeg zij lachend toen zij gedaan had, ,'tis wel leelijk van den vos om op die manier zijn doel te bereiken maar ik vind het toch goed, dat die domme raaf voor zijn "ijdelheid zoo gestraft werd. Wat moest hij zich ook verbeelden om dat te geloovenjeen raaf zingen als een nachtegaal! Ha, ha!" „Dat kind wordt erg wijsneuzig!" dacht Armand, terwijl hij met een zuur gezicht aan het raam ging staan. V. Mevrouw d'Auban had op dringend verzoek van haar man besloten met haar dochter een wandeling te doen in den tuin der Tuilerien. Hoogst ongaarne verliet zij hem zelfs een oogenblik maar zijn beterschap ging snel vooruit. Armand en Baptiste waren bij hem, zij had dus alle reden om gerust te zijn en toch was zij veel liever niet uitgegaan, want zij schrikte er nog altijd voor onder de menschen te komen; zij verbeeldde zich dat iedereen haar aanzag en haar geheim doorgrondde. Het eerste kon wel waar zijn, want hoewel niet meer in haar eerste jeugd en steeds hoogst eenvoudig gekleed was mevrouw d'Auban, een dame, wier verschijning overal opgemerkt moest worden, hetzij men haar aantrof in een salon of op straat. Hare vorstelijke houding, haar bevallige manieren én haar fraai blond haar maar vooral haar blauwe oogen vol uitdrukking en glans trokken steeds de aandacht en ook Christine, was het aanzien meer dan waard. Zij geleek veel op haar moeder, maar zij was minder fijn en tenger, hoewel pas twaalf jaar oud zag zij er uit of zij er vijftien was; haar zwarte oogen, die zij van haar vader had geërfd, 180 staken eigenaardig af bij haar goudblonde lokken ; maar wat men beiden aanzag, op den eersten blik, dat was haar meer dan gewone afkomst. Men begreep dadelijk dat haar kleeding niet in overeenstemming was met haar persoonlijkheid en dit deed menigeen zich omkeeren ten einde haar nog eens gade te slaan. De heer d'Auban had er dus ernstig op aangedrongen, dat zij wat frissche lucht zouden genieten; hij verbeeldde zich dat zijn lievelingen er bleek en ziekelijk uitzagen en schreef dit toe aan de benauwde kameratmosfeer; om hem genoegen te doen vooral, gingen moeder en dochter uit. Christine drong er bij haar moeder op aan in den tuin der Tuilerien te wandelen en ofschoon zij liever een stille plek had uitgekozen, stemde mevrouw d'Auban in haar wensch toe. Het was een heldere winterdag; de zon scheen vroolijk aan den wolkeloozen hemel; van de paden was de sneeuw weggeruimd, maar de perken waren met een glanzend wit kleed overdekt en de boomen schenen onder hun witten dos eerbiedwaardige grijsaards; vele wandelaars gingen levendig en opgewekt tusschen de perken op en neder. Christine leunde op den arm harer moeder en haar oogen flikkerden van genoegen bij het zien van het fraaie wintergezicht; de koude joeg een frisschen blos op haar anders zoo bleeke wangen en ook haar moeder had een rozig tintje gekregen dat haar veel jeugdiger maakte. „Wel, kindlief! Bevalt u dat witte landschap 181 niet?" vroeg mevrouw d'Auban lachend, „dat hebt ge in Amerika toch niet gezien." „Neen, moeder! De Indianen die uit Canada kwamen hebben er mij veel van verteld, en ik verlangde het ook wel te zien maar ik houd veel meer van de wereld als zij groen is en als er andere bloemen zijn dan ijs-bloemen." „Ja maar Christine, het moet toch eerst winter zijn vóór dat lente en zomer komen." „Bij ons toch niet mama, daar is 't altijd zomer," en toen plotseling haar moeder vleiend aanziende, vroeg zij, „is het dan werkelijk waar, lieve moeder, dat wij nooit, nooit meer Beau Rivage zullen terug zien?" „Neen kind! Beau Rivage is helaas! door de Indianen verwoest!...." „Maar papa kan het toch wel weer opbouwen ? En voor den tuin zullen wij zorgen, niet waar mamatje?" „Lieve Christine! Gij weet toch dat wij den grond verkocht hebben." Het kind zuchtte. „En zullen wij dan altijd hier blijven in dat akelige, koude Parijs?" „Neen, zoodra uw vader beter is, gaan wij heen!" „Naar een land, waar geen sneeuw en ijs is?" vroeg Christine. „Naar het land, waarover uw broeder... ik bedoel naar het land waar uw broeder woont!" „En hoe heet dat land, moeder? Ik begin al zulke vorderingen in de aardrijkskunde te maken; 182 zeg mij dan, waar woont mijn broeder? In Duitschland! Ik verlang dat zeer te zien omdat het uw land is. Of in Italië, o dat hoop ik zoo! Zij zeggen dat Italië bijna hetzelfde klimaat heeft als Louisiana. Of Rusland! Neen, dat is toch niet zoo, niet waar moeder? Mijn broeder woont toch niet in Rusland?" „Stil kind! stil!" suste de moeder onthutst, „laat ons Duitsch spreken, wij trekken de aandacht!" Inderdaad alle blikken der wandelaars en vooral der vrouwen waren op moeder en dochter gevestigd, velen maakten opzettelijk een omweg, ten einde ze te ontmoeten; allen keerden zich om als zij voorbij waren om haar na te zien. Een heer vooral van buitengewonen langen, sterken lichaamsbouw en vorstelijke gestalte, die een zwaren mantel over zijn militaire uniform droeg kon de oogen nauwelijks van het tweetal afwenden. Hij was omringd door eenige jonge edellieden, die luid lachten en praatten; sedert hij echter de beide dames d'Auban opgemerkt had, scheen hij zijn aandacht niet meer bij hun vroolijke gesprekken te kunnen bepalen. Ook mevrouw d'Auban was hij in het oog gevallen; instinktmatig vreesde zij herkend te zijn en sloeg dus snel met haar dochter een zijweg in. De lange militair had het er op gezet haar weer te ontmoeten, hij maakte dus een kleinen omweg, maar ze niet vindend nam hij afscheid 183 van zijn gezellen onder voorwendsel dat dringende zaken hem elders riepen. Gedurende eenigen tijd zocht hij de beide wandelaressen en was juist op het punt vol teleurstelling het zoeken op te geven toen hij haar bevallige gestalten aan den overkant van den vijver terugzag. Hij liep het water om en kwam haar zoo tegemoet ; reeds van verre hield hij zijn scherpen blik op de jonge moeder gevestigd; toen zij hem zag naderen was haar eerste beweging terug te keeren doch zij begreep dat zulk een terugtocht slechts meer opzien zou baren en besloot flink zonder den onbescheiden wandelaar een blik te gunnen voort te wandelen. De andere bleef haar strak aanzien tot zij elkander voorbij waren; onwillekeurig versnelde mevrouw d'Auban haar stappen, zij wist zonder dat zij zich omkeerde dat de vreemdeling achter hen stil was blijven staan. Eensklaps hoorde zij een stem op onbeschrijfelijken toon zeggen: „Mijn prinses!" Als versteend hield zij stil en wierp snel een blik achter haar. De vreemdeling stond daar in eerbiedige houding met ontbloot hoofd, zijn oogen rustten op de hare en ontmoetten ze nu eindelijk in een langen blik; een trilling doorvoer haar geheele wezen. Zij voelde dat zij herkend was, gelijk zij zelf hem herkende, die eens de speelgenoot harer kinderjaren, de vriend harer familie, een broeder bijna voor haar geweest was. 184 „Maurits!" lispelde zij haast onhoorbaar. „Ja, Maurits, Maurits van Saksen 1 Ge herkent mij mevrouw! 't Is dus geen droom en de dooden verlaten hun graven. Ik die sinds vijftien jaren meende..." „Stil! stil!" bad de arme vrouw en greep de hand van haar dochtertje in de hare, „'t is een vergissinng, ik ken u, wie zou den maarschalk van Saksen, den held van Fontenoy niet kennen, maar ik ... ik ben niet degene voor wie u mij aanziet." En zij maakte een gebaar om heen te gaan. „Neen!" zeide de maarschalk op heftigen toon, „zoo laat ik u niet gaan! Gij moet mij alles zeggen, alles! Wat ook in u veranderd moge zijn, niet den blik uwer oogen, die is dezelfde nog als eensin het paleis van Wolfenbuttel." Hij trachtte haar hand te grijpen, maar heftig kwam Christine er tusschen. „Wat wilt ge van mijn moeder? Brutale man! Ziet ge dan niet, dat zij u niet kent, als zij 't zegt dan is 't waar. Ga heen! Ik zal 't mijn vader zeggen, hij is niet ziek meer, hij zal ons weten te verdedigen I" „Bedaard kindlief! Mijnheer heeft geen kwade bedoelingen, mijnheer is het slachtoffer eener treffende gelijkenis." „Een gelijkenis! Mevrouw, uw bevelen zijn mij een wet, ik zal u niet langer lastig vallen zoo gij het wenscht maar mij opdringen, dat ik niet sta vóór de...." „In Gods naam zwijg!" bad zij en in haar angsti-