HET IDJEN-HOOGLAND MONOGRAFIE II DE GEOLOGIE EN GEOMORPHOLOGIE VAN DEN IDJEN door Dp. g. l. l. kemmerling ANALYSE VAN MERKWAARDIGE WATERSOORTEN OP HET IDJEN-HOOGLAND dook Dr. a W. WOUDSTRA UITGEGEVEN DOOR DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREEN1GING BIJ G. KOLFF 6 Co., BATAVIA-WELTEVREDEN DE GEOLOGIE EN GEOMORPHOLOGIE VAN DEN IDJEN Door Dr. G. L. L. KEMMERLING ANALYSE VAN MERKWAARDIGE WATERSOORTEN OP HET IDJEN-HOOGLAND Door Dr. H. W. WOUDSTRA INHOUD. VOORWOORD. DE IDJEN. Inleiding. 3 — 4. — Scheikundig onderzoek van watermonsters. 4. — Topografische kaarten. 4. — Is de naam „Idjen plateau" juist? 5. — Idjen Hoogland. 5. HOOFDSTUK I. De geologie en geomorphologie van den Idjen. blz. 6—22. A. De buitenhellingen van den Idjenvulkaan. blz. 6—13. „De Idjen" als een onderdeel van den oosthoek van Java. 6. — „De Idjen" als een onderdeel van den grooten vulkaanboog van den Oost Indischen Archipel. 7. Een tocht rondom den voet van het Idjen-gebergte. 7 — 13. Langs den noord- en oostvoet van het Idjen-gebergte (van Sitoebondo over Badjoelmati naar Banjoewangi). 7 — 11. Tertiaire lagen langs het Sitoebondo kanaal. 7. — Het Idjen-gebergte gezien van uit het noorden 8 — De oostvoet van het Idjen-gebergte, de G. Baloeran. 9. — Straat Bali en de Watoedodol. 10 Tocht om den zuid- en westvoet van het Idjen-gebergte (van Badjoelmati naar Sitoebondo). 11 — 13. De vlakte van Kradenan en het schiereiland Blambangan. 11. — Het Idjen-gebergte gezien van uit het" zuiden. 11. — Het tertiaire gebergte der zuidkust. 12. — De westvoet van het Idjen-gebergte. 12. B. Het Idjen Hoogland met de omringende vulkaangroepen. blz. 14—22. a. Gezien komende van uit het Noorden. 14 — 18. Indeeling in morphologische eenheden. 15. — De ruïne van den ouden Idjen vulkaan. 16. — De oostelijke vulkaangroep. 16. — Het Hoogland met de centrale vulkaangroep. 17. b. De beklimming van het Idjen-gebergte komende van het zuiden. 18 — 22 Litjin. 19. — De kali Djamboe. 20. — De kali Benda. 20. — Sodjong djëroek. 20. — De Banjoe Linoe. 20. — De Ongop-Ongop. 21. — De pondok Kawah-Idjen. 21. HOOFDSTUK II. Vulkaanvormen en vulkanische verschijnselen. blz. 23—53. Indeeling van het onderzoek, bivaks enz. 23. — Terreinhindernissen. 24. — Watergebrek. 24. — Beschouwingen van algemeenen aard, betreffende vulkaanvormen en vulkanische verschijnselen. 24. — Begrip vulkaan. 25. — Vulkanische uitwerpselen 25. — Uitgedoofde vulkanen. 25. — Vulkaanvervormingen. 26. — Vulkanische verschijnselen in den krater van G. Raoeng. 26. — Beklimming door Junghuhn in 1844. 26. — De eerste topografische kaart van den krater 1878. 27. — Beklimming door T. Otto- — IV — lander in 1902. 27. — De toestand van den krater in 1912. 27. — Beklimming van Dr. Brouwer in 1913. (Juni). 27. — Beklimming door van Gent in 1913 (Juli). 27. — De toestand in 1916. 27. — Krateropeningsverplaatsing. 28. — Inwendige structuur der vulkanen 28. — Caldeiraprobleem. 28. — Uitschietingstheorie. 29. — Insmelting en instorting naar von Hochstetter. 29. — De Santorin- en Krakatau inzinking. 30. — Celtheorie naar Wing Easton. 30. — Insmelten door vulkaangassen. 30. — De vulkaan een celvormig lichaam. De celtheorie een gecombineerde inzinkings en uitschietingstheorie. 31. — Celtheorie bij meer-assige vulkanen. 32. — Het celvormig lichaam van den G. Raoeng. 32. — De vorming van meer-assige vulkanen. 32. — Krater openingsverplaatsing. 33. — De vorming van nieuwe kraterpijpen. 33. — Meerdere krateropeningen bij een en dezelfde kraterpijp. 33. — Résumé over het caldeira-probleem. 34. — De invloed van tectonische bewegingen op het vulkanisme. 34. — De uitbarstingen van Krakatau, Rindjani en Kawah-Idjen als het gevolg van tectonische aardbevingen. 34. De inwendige structuur der vulkanen, blz. 35—42. Strato-Vulkanen. 35. — Lava-vulkanen. 36. — Vulkanen uitsluitend uit losse uitwerpselen opgebouwd, kegelvorm. 37. — Steile puddingvorm. 37. — Hoefijzer- of sikkelvorm. 37. — Spleeterupties. 38. — Uitpersing door lavastroomen. 38. — De kloof van de Banjoe-poetih uitpersingsdal of spleeteruptie. 39. — Ringwalbergen. 39. — Hoe verklaren we het ontstaan van ringwalbergen? 42. Fumarolen. blz. 43—45. Sublimatieproducten. 43. — De sofataren van den Kawah-Idjen. 44. — De zwavel afzettingen. 44. — Kaolienvorming. 44. — Inwerking der solfataren-gassen op de rotswanden. 45. — Wisselwerking der solfataren. 45. — Fumarolenwerking in den krater van G. Raoeng. 45. Thermen. blz. 46-53. Vadose en hypogene thermen. 46. — Zure bronnen op den Kawah-ldjen-mantel. 46. — Het zuurgehalte van het Kawah-Idjen meer. 47. — De warme bronnen van den kom Blawan-Kalisengon. 47. — Druipsteenvorming. 48. — De Djeding. 48. — Travertijnvorming. 49. — Over het ontstaan der travertijnterrassen. 50. — De meening van P. H. Winter. 50. — De vorming der travertijnterrassen volgens C. E. B. Bremekamp. 51. — De invloed van wieren op de travertijnvorming. 51. — Over de opbouwende werking van organismen bij travertijnvorming. 52. HOOFDSTUK III. De vulkanen van het Idjen Hoogland. blz. 54—95. A. De randvulkanen van het Idjen Hoogland, blz. 54—84. De G. Këndëng met G. Ringgih-Koekoesan. blz. 54—57. De Kloof. 55 — De G. Këndëng en G- Ringgih-Koekoesan als overblijfselen van den primairen Idjen vulkaan. 56. — Lavastroomen in den G. Këndëng 56. De oostelijke vulkaangroep. blz. 57—73. De G. Mërapi. Beklimming van den top van uit Pondok Kawah-Idjen. 58. — De kraters van G. Mërapi. 59. De Kawah Idjen. blz. 61. Historisch overzicht. 61. — Het bezoek van Clemens de Harris en „Oudgast" aan den Kawah-Idjen in 1789. 61. — Zwavelwinning uit den Kawah-Idjen aan het einde van de 18e eeuw. 62. — De beklimming van den Kawah-Idjen door Leschenault de la Tour in 1805. 62. — De uitbarsting van 1817. 63. — De eruptie van* 1917. 64. — Morphologisch beeld yan den Kawah-Idjen. 65. — De zuidwestelijke kraterrand. 66. — Het pad naar de sluis. 66. — Het Kawahmeer. 67. — Temperatuurschommelingen in het Kawahwater. 67. — De kleur van het Kawahwater. 68. — De inwendige structuur van den vulkaan. 68. — Discordantie. 68. — Strato-natuur van den Kawah-Idjen. 69. — Over het meer naar de solfataren. 69. — Het oostelijk deel van den Kawah-Idjen, solfataren en zwavelbanken. 69. — Het westelijke deel van den Kawah-Idjen. 70. - De sluis. 70. — De G. Papak. 71. - De G. Widadaren. 72. — De G. Pawënen. 72. De zuidelijke vulkaangroep. blz. 73—75. De G. Ranti. 73. — De G. Tjilik 74. — De G. Djampit. 74. — Beklimming van den top. 74. — Het inwendige van den vulkaan. 74. — Een deel van den ouden Idjenvulkaan. 75. De westelijke vulkaangroep. blz. 76—84. De beklimming van G. Raoeng en G. Soekët van uit Soemberwaringin. 76. — Pondok Mantri. 77. — De Raoengkrater. 77. — De beklimming van den G. Raoeng via den G. Soekët vanaf het Idjen-Hoogland. 78. — De G. Soekët. 79. — Van den top van G. Soekët naar dien van G. Raoeng. 80. — Sodong Raoeng. 80. — De Raoengkrater in eruptie. 81. — Om den Raoengmantel heen naar Pondok-Mantri. 81. — Tweede tocht naar den krater van G. Raoeng. 82. — De vulkaan G. Raoeng. 82. — De G. Raoeng tijdens Cornelis Houtman. 83. — De krater van G. Raoeng de diepste ter wereld. 83. — Bezit de G. Raoeng meer dan één krater? 83. — De verspreiding der producten. 83. — B. Het eigenlijk Idjen-Hoogland. De vlakke gedeelten, de kom Blawan-Kalisengon en de centrale vulkaangroep. blz. 84—88. De werkelijk vlakke gedeelten. 84. — Tëgal Lalangan. 85. — Pélataran. 85. — De Kom Blawan-Kalisengon. 85. — Het vroegere meer van Blawan. 86. — De doorbraak van de kloof. 87. C. De centrale vulkaangroep. blz. 88—95. Van Sempol over Djampit naar Tjemara-kerep. 89. — De G. Mëlaten. 89. — De G. Tjemara. 90. — De G. Koentji. 90. — De G. Anjar. 90. — De lavastroomen van G. Anjar. 91. — De G. Lingkër. 91. — De G. Tambak. 92. - De G. Gëntèng. 92. — De G. Pandean. 92. — De lavastroomen van de Tambak-Gëntèng vulkaan- _ V — — VI — groep. 93. — De G. Pendil. 94. — De Telagawéroe-Koekoesangroep 94. — De Kawah woeroeng en G. Dëlaman. 94. HOOFDSTUK IV. Sedimentvorming. blz. 96-110. De vorming van vulkanische tuffen, agglomeraten en conglomeraten. Aeolische sedimentatie. blz. 97—98. De gelaagdheid bij de Idjen-vulkanen. 97. — Waterval van de Banjoepait nabij Tjoerah Sengkandawa. 97. — Gelaagdheid van den Leboeagoeng ringwal. 98. Aquatische sedimentatie. blz. 98—106. Sedimentatie van vulkanische producten na transport tengevolge van de mechanische kracht van het water. 98. — a. Sedimentatie op het Hoogland. 98. — b. Sedimentatie in de omringende vlakten en zeeën. 99. — b' Sedimentatie tijdens het transport in en langs de rivier-beddingen. 99. — b2 Sedimentatie in zee. 99. — c. Sedimentaire vormingen in het Kawah-Idjenmeer 100. — Zwavel ontginning aan het einde der 18e eeuw en 100 jaar later. 100. — Het Kawah Idjen water. 101. — Het ontstaan van sediment-zwavel 101. — Emanatie van zwavelwaterstof in het meer en de eruptie van 1917. 102. — Verontreiniging van den s,edimentzwavel. 102. — Schuimzwavel. 102. — Gips. 103. — Groene zwavel met stalagmieten. 103. — Profiel door de sedimentbanken volgens Caron. 103. — Lavakogels. 104. — Sedimentvorming in de kom Blawan Kalisengon 105. — Het vroegere meer Blawan-Kalisengon. 105. — Klei en kiezelknollen met fossielen. 105. — Tuf en aschlagen zoogenaamde spekkoeklagen. 105. - Over de samenkitting van vulkanische uitwerpselen. blz. 106-110. a. Autochtone gesteente-vorming. 106 — 107. 1. Op land. 106. — Tuffen en vulkanische agglomeraten in de kloof van de Banjoepoetih en op het Idjen-Hoogland. 106. 2. In zee of in een meer. 107. b. Allogene gesteente vorming. Slik- of modderstroomen. 107 — 110. Modderstroomen op het Idjen-Hoogland. 108. — Modderstroom van den Kawah Idjen in 1817. 109. — Modderstroomen van G. Raoeng. 109. HOOFDSTUK V. Erosie. blz. 111—122. Erosie door de zwaartekracht. 111. — Erosie door het atmosphorisch water. 111. — De vorming van bronnen en rivieren in vulkanische gebergten. 112. — De kali Djampit. 112. — De kali Banjoepait-Banjoepoetih, le deel van af den Kawah-Idjen tot aan de kloof. 113. — Lavastroomen ontbloot in het dal van de Banjoepait 114.— De aschravijnen van het Idjen-Hoogland. 114. — 2e deel, de vorming van de kloof van de kali Banjoepoetih en het ontstaan van de kom Blawan-Kalisengon. 115. — a. Langs de Banjoepoetih van af zee tot aan sluis Leboeng 115. — De steilkant nabij kg. Leboeng een zeeterras. 116. — b. In de kloof der Banjoepoetih-rivier vanaf sluis Leboeng tot Blawan. 117. — De ondergrond van het zeeterras. 117.— De vorming van rolsteenter- — VII — rassen. 117.— De stratonatuur van den Idjen-vulkaan. 118. — Gangvorming.* 118. — Op de noordhelling van G. Këndëng. 119. — Het ontstaan van de kom Blawan Kalisengon. 121. — Andere vormen van erosie. 122. HOOFDSTUK VI. De vulkanische producten van hetJdjen-gebergte. Petrografisch onderzoek blz. 123—136. Stollings-eigenschappen van het magma. 124. — Homeogene insluitsels. 124. — De uitwendige structuur der stollings-gesteenten. 125. - De minerale bestanddeelen der Idjen-gesteenten. 125. — 131. Plagioklaas. 125. — Sanidien. 127. — Pyroxeen. 127.— Hyperstheen. 127. — Augiet. 128. — Olivien. 128. — Hoornblende. 129.— Erts. 130. - Glas. 130. — Apatiet. 131. — Tridimiet. 131. — Kaolien en andere omzettingsproducten. 131. Het resultaat van vroegere petrografische onderzoekingen, blz. 132—136. Het gesteente van den Watoedol. 132.— Het gesteente van den G. Baloeran en andere. 133. — Gesteenten van den Idjen beschreven door R. D. M. Verbeek. 134.— Gesteenten van den Idjen beschreven door H. A. Brouwer. 134. HISTORISCH-GEOLOGISCH OVERZICHT EN SLOTCONCLUSIES blz. 137—143. Het ontstaan van het Idjen-gebergte. 138. — Overeenkomst tusschen het Idjen-Hoogland en maankraters. 142. ANALYSE VAN MERKWAARDIGE WATERSOORTEN OP HET IDJEN-HOOGLAND door Dr. H. W. WOUDSTRA. Vroegere onderzoekingen pag- 145 Tocht van Dr. van Bemmelen en Dr. Boerema ,, 145 De samenstelling van het water uit het kratermeer van den Idjen vulkaan „ 147 Bronnen binnen den kraterrand van den Kawah-Idjen » 151 Water uit de Banjoepait I* . • » ^ Bronnen langs de Banjoepait j£ » 157 Water uit de Banjoepoetih » 157 Water uit de Kalisengon . j «m. ■ ■ 158 Bronnen langs de Kalisengon. » 159 Bron aan den oever der Kalisat 'm'. ■ .... „ 159 Bronnen langs de Banjoepoetih » 161 BIJLAGE I. Petrografisch Onderzoek: Lijst van gesteenten, met daartoe behoorende dunne doorsneden, verzameld op het Idjen-Hoogland, door den tijd. geoloog bij het mijnwezen, Dr. G. L. L. Kemmerling. I. Goenoeng Këndëng blz. I a. Kloof van de Banjoe-Poetih b. Boven Kg. Malang c. Oostwand; langs de Kalisengon d. Oostwand; ravijn westelijk van het pad naar hoogtepunt 1560 II. Goenoeng Ringgih Westwand; hoofdravijn blz. II III. Goenoeng Pawënen „ IV. Goenoeng Mërapi; top , „ IVa. Goenoeng Mërapi; mantel blz. III V. Kawah Idjen; oostwand ......V „ Va. Kawah Idjen; zuidwand blz. IV VI. Goenoeng Papak „ VII. Goenoeng Ranti; mantel „ VIII. Goenoeng Tjilik „ IX. Goenoeng Djampit „ X. Goenoeng Soeket ^ blz. V XI. Goenoeng Raoeng v „ XII. Lëboeagoeng „ XIII. Goenoeng Koekoesan „ XIV. Goenoeng Dëlaman „ XlVa. Goenoeng Delaman; ravijn Pëlataran „ XV. Goenoeng Pendil blz. VI XVI. Goenoeng Mëlaten „ XVII. G. Gëntëng met Tambak en Pandeian „ XVIIa. Lavastroom Goenoeng Gëntëng „ XVIII. Goenoeng Anjar .' „ XIX. Goenoeng Blaoe g XXa. Banjoepait tusschen Kawah Idjen en Pad Blawan Oengoep* ,, XXb. Banjoepait tusschen Pad Blawan Oengoep2 en Tjoera Sëngkand&wa' blz. VII XXc. Banjoepait nabij waterval Tjoera Sengkand&wa' „ Enkele verspreide vindplaatsen ,, LIJST DER PLATEN. HOOFDSTUK l. Plaat I. De geologie en geomorphologie van den Idjen. Fig. 1. De Kawah Idjen gezien van af den oostelijken kraterrand (foto Kurkdjian). Fig. 2. De G. Baloeran gezien van uit Badjoelmati (foto C. Bley). Plaat II.7 Fig. 1. De G. Raoeng gezien van uit het zuiden, Blimbingsari (foto C. Bley). Fig. 2. Heuvelterrein en tabaksvelden bij Kalisat (Jaarb. v.d. Topogr. Dienst 1911 Plaat XXIIa). Plaat III. De kom van Blawan en het N. O. deel van het Idjen-Hoogland, met schets. Plaat IV. Het westelijk deel van het Idjen-Hoogland gezien van af den G. Koekoesan (foto C. Bley), met schets. Plaat V. De westelijke vulkaangroep en een deel van het Idjen-Hoogland gezien van af de Pondok Kawah-Idjen (foto C. Bley), met schets. Plaat VI. Fig. 1. Doorsnede van de tertiare lagen in het Sitoebondo-kanaal (naar Verbeek) schaal 1 : 2500. Fig. 2. Het Idjen-gebergte gezien van uit het noorden, schets naar O. W. profiel vervaardigd. Lengte- en hoogte-schaal ± 1 ; 150000. Fig. 3. Het Idjen-gebergte gezien van uit het zuiden, schets naar O. W. profiel vervaardigd. Lengte- en hoogte-schaal 1 : 162500. Fig. 4. Schets naar een N. Z. profiel door het Idjen-gebergte van af de Java-Zee tot aan den Indischen Oceaan. Hoogteschaal 1 : 150000. HOOFDSTUK II. Vulkaanvormen en vulkanische verschijnselen. Plaat VII. Fig. 1. Gedraaide bom van G. Gêntêng. Fig. 2. Broodkorstbom (puimsteen) van den Kawah Idjen. Fig. 3. Broodkorstbom (andesiet) van den Kawah Idjen. Fig. 4. Puimsteen van den Kawah Idjen. Plaat VIII. Fig. 1. In den krater van G. Raoeng (1902) fig. 2 van Gent. Fig. 2. In den krater van G. Raoeng (1912) fig. 6 van Gent. Plaat IX. Fig. 1. In den krater van G. Raoeng (1913), naar fig. 8 van Gent: De G. Raoeng. Fig. 2. In den krater van G. Raoeng na een uitbarsting, dampemanaties over den geheele kawahbodem, November 1916. Plaat X. Krateropenings verplaatsing in het nieuwe eruptiepunt van G. Raoeng, met schets. Plaat XI. In den krater van G. Raoeng, asch- en bommenéruptie om de 10 minuten, Nov. . 1916, met schets. Plaat XII. Fumarolen. De solfataren van den Kawah Idjen met schets. — X — Plaat XIII. Fig. k Kristalzwavel. Fig. 2. Vedervormige agregaten van zwavel. Fig. 3. Gele pijpzwavel. Plaat XIV. Fig. t. Groene pijpzwavel. Fig. 2. Kaolien. Thermen. Plaat XV. Druipsteen grotten en warme bronnen langs de kali Sengon, met schets. Plaat XVI. Fig. 1. Stalactiet van druipsteen. Fig. 2. Stalagmiet van druipsteen. Fig. 3. Incrustaties van boomwortels. Plaat XVII. De bron „Djëding" bij Blawan, met schets. Plaat XVIII. Fig. 1. Travertijn van den bronrand. Fig. 2. Gastropoden- en Serpulen-breccie. HOOFDSTUK III. De vulkanen van het Idjen Hoogland. A. De Randvulkanen van het Idjen Hoogland. Plaat XIX. De noordoosthoek van het Idjen Hoogland gezien van af de Tambak, met schets. Plaat XX. Het oostelijk deel van het Idjen Hoogland gezien van uit Pondok Gendingwa- loeh foto C. Bley), met schets. Plaat XXI. Fig. 1. Lavastroom in den Këndëngwand boven Kg. Malang. Fig. 2. Lavastroom van den ouden Idjen-vulkaan in de kali Sengon, voorbij de opzichterswoning. Fig. 3. De Këndëngwand aangesneden in de kali Sengon voorbij de opzichterswoning, met schets. Plaat XXII. De oostelijke Kawah van G. Merapi de zandige kawahbodem en het secundaire eruptiepunt, met schets. Plaat XXIII. De oostelijke vulkaangroep gezien van af den ringwalrand van den TelSgdweroe (foto C. Bley), met schets. Plaat XXIV. De Kawah Idjen, zuidzijde (foto C. Bley); Kx en K2 de kraterwanden van vroegere eruptiepunten, met schets. Plaat XXV. Kawah Idjen, westzijde met de sluis en de kloof, met schets. • Plaat XXVI. Kawah Idjen zuidoosthoek met de solfataren. Op den achtergrond G. Ranti, met schets. Plaat XXVII. Kloof van de Banjoepait gezien vanaf de sluis, met schets. Plaat XXVIII. In den oostkawah van G. Papak. Plaat XXIX. Het westelijk deel van het Idjen Hoogland, gezien van af den ringwalrand van den Telagèweroe, met schets. • Plaat XXX. . De vlakte bij Djampit met de veeteeltonderneming; op den achtergrond G. Raoeng en G. Soekët, met schets. Plaat XXXI. Ravijnvorming in den buitenmantel van G. Raoeng. — XI — Plaat XXXII. Plaat XXXIII. Plaat XXXIV. Plaat XXXV. B. Het eigenlijk Idjen-Hoogland. De noordoosthoek van het Idjen-Hoogland, met schets. De samenvloeiing van de Banjoe-pait met de Kalisat tot Banjoe-poetih, met schets. De samenvloeiing van de Kalisengon en.de Banjoepoetih in het begin der kloof, met schets. De groote waterval van de Banjoepoetih bij Blawan, in het begin der kloof. C. De centrale vulkaangroep. Plaat XXXVI. De G. Anjar met de twee lavapunten en de lavastroom, gezien van uit de onderneming Djampit, met schets. Plaat XXXVII. Panorama van den ringwalberg Tambak, den spitskegelvormigen G. Gëntëng en den koepelvormigen G. Pandean, met schets. Plaat XXXVIII. Watoetjapil, lavastroomen van G. Tambak en van G. Gëntëng en een oudere modderstroom van G. Koekoesan, in verschillende eruptieperioden over het Idjenaschplateau heengestroomd, met schets. HOOFDSTUK IV. Sedimentvorming. Vulkanisch agglomeraat van den ouden Idjen kraterbodem. Korstvorming op den buitenmantel van den Kawah-Idjen (noordzijde), met schets. Waterval in de Banjoepait nabij Tjoerah SëngkandSwa, gelaagde vulkanische uitwerpselen van den ouden Idjen vulkaan, bedekt door een jongeren lavastroom van dien vulkaan, met schets. De aschlagen van den Leboeagoeng ringwal aangesneden door de Banjoepait. Fig. 1. Tufkogels in verharde klei, oostwand van den Kawah-Idjen. Fig. 2. Sedimentzwavel oostwand van den Kawah-Idjen. Fig. 1. Conglomeraatzwavelbank, mooie erosie-verschijnselen, oostwand van den Kawah-Idjen. Fig. 2. Sedimentzwavel oostwand van den Kawah-Idjen. In de kloof van de Banjoepoetih 8° N. hellende lagen van den ouden Idjen vulkaan (agglomeraat en tuf), met schets. Fig. 1. Gastropoden in tufsediment, kom van Blawan. Fig. 2. Geplooide tuf- en aschlagen (zoogenaamde spekkoeklagen) langs de Kalisengon. Hg.'^ Plaat XXXIX Plaat XL. Plaat XLI. Plaat XLII. Plaat XLIII. Plaat XLIV. Plaat XLV. Plaat XLVI. HOOFDSTUK V. Erosie, Plaat XLVII. Lavastroomen van den Kawah-Idjen en waterval van de Banjoepait nabij het pad Blawan-Ongop-ongop. Plaat XLVIII. Een lavastroom van den Kawah-Idjen stuit tegen de aschlagen van den Lêboea- goeng-ringwal aan, met schets. Plaat XLIX. Fig. 1. Gorge en terras in de kloof van dë Banjoepoetih. Fig. 2. De Banjoepait ingesneden in het aschplateau nabij het pad SempoI-BIaoe. Plaat L. De bedding van de Banjoepoetih in de vlakte van Asëmbagoes, met schets — XII - Plaat LI. Fig. 1. De vlakte van Asëmbagoes en de Banjoepoetih nabij Sluis Lëboeng. Fig. 2. Waterval in de kloof van de Banjoepoetih. Plaat LH. In de kloof van de Banjoepoetih, met schets. Plaat LIII. Fig. 1. Erosieverschijnselen in gelaagde losse vulkanische uitwerpselen van den Kawah-Idjen. Fig. 2. Erosieverschijnselen en zwavelsublimatie in den Zuid-Oost-hoek van Kawah-Idjen krater. Plaat LIV. Lengteprofiel volgende den loop van de Banjoepait en Banjoepoetih van af den Kawah Idjen tot aan de kloof in den G. Këndëng. Schaal f: 2fX)0. Plaat LV. Fig. 1. Glasrijke modificatie van het magma. Fig. 2. Begin van kristallisatie uit glasrijke grondmassa. Fig. 3. Begin van differentiatie in glasarme- en glasrijke grondmassa. Fig. 4. Alle kristallisatie verschijnselen gecombineerd. Plaat LVI. Fig. 1. Normale structuur van jong vulkanische grondmassa. Fig. 2. Overgang van andesiet- in microdioriet-structuur. Fig. 3. Differentiatie in augietrijke- en plagioklaasrijke grondmassa. Fig. 4. Olivienrijke grondmassa. Plaat LVÜ. Fig. 1. Netvormige doorgroeiing van glasinsluitsels in een plagioklaas kristal. Fig. 2. Scherpe kristallografische begrenzing van olivien en duidelijken hyalosideriet rand. Fig. 3. Hyperstheen kristallen met kenmerkende onduidelijke kristallografische grenzing. Fig. 4. Amphibool als gesteentevormend bestanddeel Lijst der microfoto's. ' Plaat LVffl. Het Idjen gebergte Oost-West profiel. Lengte schaal 1 : 100.000. Hoogte schaal 1 : 40.000. LIJST DER KAARTEN. Kaart I. Geologische overzichtskaart van het Idjen gebergte en zijn naaste omgeving. Schaal 1 : 250.000. Kaart II. Het verspreidings gebied der vulkanische en sedimentaire gesteenten van den Idjen. Schaal 1: 100.000. i&U_,9(>) Kaart III. Kawah Idjen (Res: Bësoeki) Schaal 1: 5000. f P&t. (>%) ■ XII - LIJST DER TEXTFIGUREN. Fig. I, II, III en IV zie lijst der Platen: Plaat VI. Fig. 1, 2, 3, en 4. Fig. V. a. b. en c. blz. 29; De verwording van een vulkaanlichaam naar von Hochstetter. Fig. VI. blz. 30; Magma-injectie in de lithosfeer volgens Daly. Fig. VII. blz. 31; De verhouding van den werkzamen vulkaan tot de magmainjectie volgens Wing Easton. Fig. VIII. blz. 33; De nieuwe vulkaanpijp vormt zich buiten het gebied van den primairen vulkaan; in dit geval is slechts de vorming van kleine caldeiras mogelijk. Fig. IX. blz. 33; Kraterpijp's verplaatsing in het bereik van den vulkaanmantel, er ontstaat een vulkanisch gebergte van grooten omvang, alle vporwaarden tot vorming van geweldig groote caldeira's zijn aanwezig. Fig. X. blz. 36; Het inwending van een stratovulkaan. Fig. XI, 1, 2, 3, 4, en 5, blz. 41; De wordingsgeschiedenis van een ringwalberg. Fig. XII. 1, 2 en 3, blz. 52; Vorming van de „Djeding". Fig. XIII. blz. 86 en 87; De vorming van de kom Blawan-Kalisengon. Fig. XIV. zie plaat LIV. Fig. XV. blz. 113; Lengteprofiel door de bedding van de Banjoepait. Fig. XVI. blz. 114; Begin van riviervorming op het Idjen-Hoogland. Fig. XVII. blz. 116; Vorming van een zeeterras en opvulling van den zeebodem met erosiemateriaal. Fig. XVIII. blz. 116; Lengteprofiel door den benedenstroom van de Banjoepoetih. Fig. XIX. blz. 118; Rolsteenterras-vorming. Fig. XX. blz. 118; Dwarsprofiel door de kloof van de Banjoepoetih. Fig. XXI. blz. 119; Dwarsprofiel door de kloof van de Banjoepoetih nabij Blawan. Fig. XXII. zie plaat LVIII. Fig. XXIII; Reliëfkaart van het Idjen-gebergte. Fig. XXIV. Maankrater beeld „Wargentin". VERBETERINGEN IN DEN TEXT. Gezien het feit, dat allerlei omstandigheden den druk van deze publicatie vertraagd hebben, was het mij niet mogelijk om steeds de leiding der correcties op mij te nemen, meerdere leden van de Idjen Commissie waren mij daarbij behulpzaam. Maar ook zij wisselden elkaar in die lange tijdsperiode herhaaldelijk af, zoodat van eenheid in de correctie geen sprake kon zijn. Neemt men nog in aanmerking, dat de nieuwe topografische kaart van het Idjen-Hoogland eerst geruimen tijd na de inlevering van den text gereed kwam, dan behoeft het den aandachtigen lezer niet te verwonderen, dat in de schrijfwijze der geografische namen niet steeds overeenstemming heerscht. Tevens wil ik bij deze gelegenheid aan al diegenen die hun hulp verleend hebben om den druk dezer publcatie in laatste instantie te bespoedigen, mijn welgemeende dank betuigen. Vooral het hoofd der drukkerij van de Firma G. Kolff & Co., de heer Terweij, heeft er veel toe bijgedragen om dit werk, gezien de vele tegenspoeden, nog tijdig en welverzorgd te doen verschijnen. blz. 6. voetnoot 2 blz. 9. 9. r.v.b. blz. 11. randschrift. blz. 24. 7 r.v.b. blz. 25. onder c. idem idem onder d. blz. 31. randschrift. blz. 33. midden in pagina blz. 40. 5 r.v.o. blz. 41. 4e stadium 5e stadium blz. 44. 17 r.v.b. VERBETERINGEN. Sitibondo moet zijn Sitoebondo en Raoeng-vulkaangroep moet zijn en de Raoeng- vulkaangroep. Het Idjen-gebergte gezien van uit het zuiden, moet 6 regels lager staan. uit de pasanggrahan moet zijn uit den pasang- grahan Hiertoe behoort de puimsteen is minder juist uitgedrukt want puimsteen kan ook de afmetingen van bommen aannemen. zie Plaat VII fig. 1 moet zijn zie Plaat VII fig. 4 zie Plaat VII fig. 2 moet zijn zie Plaat VII fig. 1 en zie Plaat VII fig. 3 en 4 moet zijn zie Plaat VII fig. 2 en 3 De celtheorie een gecombineerde inzinkings- en uitschietingstheorie moet zijn De celtheorie een gecombineerde insmeltings-, inzinkings- en uitschietingstheorie van den G. Raoeng. G. Idjen met den G. Baloeran IX moet zijn...... van den G. Raoeng en G. Idjen (zie fig. IX) Bkt. Pajang moet zijn Bkt. Pajang 3) terwijl voetnoot 3), die aldus moet luiden 3) vide voetnoot 1) blz. 34 ontbreekt. De kraterbodem wordt door Ianazee moet zijn door een lavazee lavamassaas moet zijn lavamassa's. Stalamieten moet zijn Stalagmieten — XV — blz. 49. 12 r.v.b. blz. 50. Voetnoot 1 blz. 52. fig. XII 1 blz. 53. 2 r.v.b. blz. 70. 11 r.v.o. blz. 71. 11 r.v.b. blz. 74. 3 r.v.b. iden midden in pagina blz. 79. 15 r.v.o. blz. 92 13 r.v.b. blz. 95. 7 r.vjo. blz. 97. 2 r.v.o. blz. 99. 11 r.v.o. blz. 105. midden in pagina blz. 106. 8 r.v.b. blz. 106. 10 r.vjo. blz. til. 6e r.v.o. blz. 112. 11 r.v.b. blz. 115. 12 r.v.b. blz. 117. 4e r.v.b. blz. 118. idem blz. 119. blz. 122. blz, 124. 1 r.v.b. 8 r.v.b. 4 r.v.b. 4 r.v.o. 9 r.v.o. 5 r.v.o. 48). .in al zijn moet zijn in al haar (zie voetnoot blz. 49) moet zijn (zie voetnoot 2. blz. conglomeraten moet zijn agglomeraten (zie Bremekamp blz. 69), moet zijn (zie voetnoot 2. blz. 48) bedekten moet zijn bedekken zie Plaat XLVI moet zijn zie Plaat XLVII. Kadénan moet zijn Kradénan zie Plaat XXIX moet zijn zie Plaat IV Waar ook men moet zijn Waar men ook Geténg moet zijn Gênténg. randschrift G. Blaoe vergeten. Plaat XL moet zijn Plaat LI. Plaat XLVIII moet zijn Plaat LH Plaat XIV fig. 2 moet zijn Plaat XLVI fig. £ Plaat XLV fig. 2 moet zijn Plaat XLVI fig. 2. Plaat XL fig. 2 moet zijn Plaat XLV Plaat IV moet zijn Plaat XXXVI Plaat XLVI moet zijn Plaat XLI Plaat XLVIII moet zijn Plaat XLIX...... Plaat XLIX moet zijn Plaat L Plaat L fig. 1 moet zijn Plaat LI fig. 1 Plaat XLVIII fig. 2 moet zijn Plaat LXIX fig. 1. Plaat XL fig. 2 moet zijn .Plaat XLV Plaat XLI moet zijn Plaat XLII Plaat XLVIII fig. 2 moet zijn Plaat XLIX fig. 1 Plaat LII moet zijn Plaat LUI Olivienhoudende pyroxeen moet zijn Olivienhoudende pyroxeenandesiet. VERBETERINGEN IN DE PLATEN. Plaat II. Fig. 2 Jaarboek v. Topogr moet zijn ... Jaarboek v.d. Topogr Plaat III G. Ringih... moet zijn... Ringgih; links ontbreekt de naam G. Këndëng. Plaat IV, Rechts achtergrond. De geheele bergrug heet G. Ijang, slechts de hoogste top links heet G. Sëmeroe. G. Malang heeft betrekking op het zadel tusschen G. Soekët en G. Këndëng. Plaat XIX. ... G. Ringih ... G. Ringgih; rechts beneden G. Koekoesan-Telagaweroe vervalt. Plaat XX .... G. Ringih.... moet zijn.... G. Ringgih. Plaat XXIV. ... Onderschrift te lezen als volgt: De Kawah Idjen (Foto C. Bley); K1. en K2. vroegere kraterwanden. Plaat XXXII .... G. Ringih.... moet zijn.... G. Ringgih. Plaat XXXVII aan onderschrift toevoegen S. E. == Secundair Eruptiepunt. VOORWOORD. IN September 1916 voor de tweede maal Ned. Indiën's bodem betredende, ditmaal in dienst van het Mijnwezen, werd mij reeds aanstonds na mijn aankomst de mededeeling gedaan, dat ik belast zou worden met het geologisch onderzoek van het Idjen-Hoogland. Het lag in de bedoeling van het Hoofd van den dienst van het Mijnwezen mij ter beschikking te stellen van de Kon. Nat. Vereeniging te Batavia, welke vereeniging in haar bestuursvergadering van 24 Juli 1916 besloten had, een wetenschappelijke expeditie uit te rusten naar het Idjen-Hoogland. Oorspronkelijk was de Idjen-commissie overeengekomen met DR. IR. H. A. brouwer, dat hij zich zoo mogelijk belasten zou met het geologisch onderzoek van dit Hoogland. Dit plan viel echter in duigen; Dr. Brouwer vertrok medio 1916 naar patria, om aldaar van een welverdiend verlof gebruik te maken. Dank zij de welwillende medewerking van den Directeur van het Departement van Qouvernementsbedrijven en van het Hoofd van den dienst van het Mijnwezen, werd een mislukking van het geologisch deel der expeditie voorkomen, door mij te belasten met het geologisch onderzoek van het Idjen-Hoogland. Gedurende de maanden October, November, December 1916 en Januari 1917, vertoefde ik te dien einde op het Hoogland. Over den gang van het onderzoek verscheen reeds een mededeeling in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Deel LXXVII blz. 58—63. In een voordracht gehouden den 21sten Maart 1917 in het gebouw der Kon. Nat. Vereeniging, werd eveneens een kort voorloopig overzicht gegeven van de resultaten van het door mij ingestelde geologisch onderzoek. Aangezien ik door de treurige omstandigheden, waarin onze internationale wetenschappelijke wereld gedurende den oorlog verkeerde, 1 niet in staat was om enkele specialisten over onderdeelen van het geologisch onderzoek te raadplegen, verzoek ik den weiwillenden lezer om verschooning, indien hier of daar de uitwerking van het materiaal iets te wenschen overlaat. Het is hier ook de plaats om al degenen te bedanken, die mij gedurende de expeditie in het veld en later te Batavia bij het uitwerken van de door mij verzamelde gegevens behulpzaam waren. In de eerste plaats mijn dank aan den heer T. OTTOLANDER te Tamansari (Banjoewangi), voorzitter van het Landbouwsyndicaat, die zich zelfs de groote moeite getroostte, mij gedurende de eerste dagen van het onderzoek te vergezellen, om mij in te wijden in de geheimen van het Idjen-Hoogland. Had ik een beteren gids kunnen hebben dan juist hij, die jarenlang het Hoogland doorkruiste, geleid door zijn groote voorliefde voor al de heerlijke scheppingen der natuur? Maar ook voor de uitwerking der resultaten, stelde hij mij welwillend al zijn aanteekeningen, betrekking hebbende op de vulkanologie van het Idjen-Hoogland, ter beschikking. Verder ben ik grooten dank verplicht aan den Heer G. E. U. L. GEUL, administrateur der Koffieonderneming Blawan-Kalisengon. De gulle gastvrijheid bij hem genoten zal ik niet licht vergeten. Vele van mijn tochten zouden zonder zijn hulp mislukt of onuitvoerbaar geweest zijn. Ook den heeren VAN RHEDEN VAN OUDSHOORN, assistent-resident te Sitoebondo en MONTEYN, le employé der suikerfabriek Asembagoes, ben ik dank verschuldigd, voor hun persoonlijken steun, verleend bij de uitrusting van mijn tocht door de Banjoepoetih-kloof. Te Batavia was het vooral DR. H. J. VAN LUMMEL, secretaris van de Kon. Nat. Vereeniging, die steeds bereid was mij behulpzaam te zijn, bij het opsporen van de noodige literatuur. Niet te vergeten overste A. VAN LlTH, souschef van den Topografischen Dienst, bij wien ik nooit te vergeefs aanklopte wanneer het gold zijn deskundigen raad, betreffende het vervaardigen van kaarten, profielen en fotografiën. De microfoto's werden vervaardigd in het laboratorium van het departement der Burgerlijke Openbare Werken. Zonder de gewaardeerde hulp van Ir. VAN Alphen DE VEER, zouden ze beslist niet zoo goed geslaagd zijn. Z DE IDJEN. IN het bekende werk van Verbeek en Fennema „Geologische Beschrijving van Java en Inieiding Madoera" zegt VERBEEK op blz. 76: Dit geweldige en zeer belangrijke gebergte verdiende wel eens uitvoerig monografisch beschreven te worden. De oudere beschrijvingen van junghuhn, StöhR en anderen, gaan alle aan het euvel mank, dat goede „kaarten daarvan de basis nog niet konden uitmaken. Sedert is daarin verbetering ge„komen door de uitstekende topografische kaarten met hoogtelijnen van Bësoeki op „1:20.000 en van Banjoewangi 1:40.000." De wensch door VERBEEK in 1896 geuit, zal thans twintig jaren later in vervulling gaan. De Idjen-commissie der Kon. Nat. Vereeniging heeft zich tot taak gesteld eenige monographieën van „De Idjen" het licht te doen zien. Het geomorphologisGh en geologisch gedeelte komt voor mijn rekening. Ofschoon ik reeds meerdere vulkanen vroeger bezocht heb, was dit onderzoek toch het eerste grondige, dat ik op vulkanologisch gebied instelde. Bij VERBEEK, die slechts enkele dagen op het Idjen Plateau vertoefde, werd het gebrek aan tijd ruimschoots vergoed door zijn bekendheid met de meeste vulkaanvormen van Java. Want ook voor de vulkanologie geldt de stelregel: Oefening maakt den meester. Wanneer ik de uitkomsten van het door mij ingestelde onderzoek in verband met den beschikbaren tijd beschouw, dan meen ik, dat we die resultaten vrij bevredigend mogen noemen. Er staan ons thans vele nieuwe gegevens ter beschikking, die eensdeels vroegere vermoedens bevestigen, anderszins gemaakte onjuistheden verbeteren. Misschien worden er oog nieuwe gezichtspunten geopend, welke ons het ontstaan van verschillende vulkaantypen duidelijker voor oogen stellen dan voorheen. 3 Een reconstructie van het Idjen-gebergte tijdens de verschillende eruptieperioden, zal slechts bij benadering door te voeren zijn. Immers de uitbarsting van Krakatau heeft ons geleerd, dat door één geweldige katastrophe, verschillende vulkanen totaal vernietigd kunnen worden. Waren er geen ooggetuigen geweest, we zouden nooit iets afgeweten hebben omtrent het bestaan dier vulkanen vóór de uitbarsting. Het petrografisch onderzoek was vrij eentonig, veel verscheidenheid in samenstelling der gesteenten bestond er niet. Scheikundig. Aan de bijzonder interessante kwesties omtrent den oorsprong van het zuurge- van water- halte van het Kawah-Idjën-meer en van de Banjoepait werd door mij alle aandacht gemonsers. slonken. Eveneens werd een grondig.onderzoek ingesteld naar het voor de Irrigatie economisch belangrijke vraagstuk der neutralisatie van het zure Banjoepait-water door toevloeing van alkalisch water, eensdeels uit de Kalisat en Kalisengon, anderdeels uit de warme bronnen, welke we in menigte in de kom van Blawan-Kalisengon aantreffen. Het door mij verzamelde water werd chemisch onderzocht door Dr. H. w. woudstra, leeraar aan de Koning Willem III school te Batavia. Over den gang en de uitkomsten van dit onderzoek zal DR. woudstra enkele mededeelingen aan deze verhandeling toevoegen. Topografi- Wat de topografische kaarten betreft nog het volgende: Tot mijn grooten spijt is het hernieuwd geologisch onderzoek vooraf gegaan aan een hernieuwde topografische opname. Toen ik, na beëindiging van mijn werkzaamheden, vaarwel zei aan het Idjengebergte ontmoette ik, bergafwaarts gaande, den topografischen ambtenaar belast met de hernieuwde opmeting. Mijn werk was afgeloopen, het zijne begon. Ik behoef niet te zeggen, dat een omgekeerde gang van zaken of indien eenigszins mogelijk een gelijktijdige topografische en geologische opname van veel meer nut geweest zou zijn. *) 2) Voor fotografische opnamen was het seizoen (de westmoesson) niet bijzonder gunstig. Toch vermoed ik, dat de opnamen voldoende zullen zijn, om te demonstreeren, hetgeen in den tekst beschreven wordt. De Heer C. bley oud-administrateur van Selakaton, die mij op verschillende tochten vergezelde, was zoo vriendelijk zijne welgeslaagde opnamen te mijner beschikking te stellen. Als titel voor deze verhandeling heb ik gekozen: „De Idjen; Qeomorphologie en Geologie". Mijn eigenlijke opdracht luidde om den geologischen aard van het IdjenPlateau te onderzoeken. Wat men echter in de literatuur onder den naam Idjen-Plateau verstaat is slechts een onderdeel van het groote gebergte „de Idjen" geheeten. Slechts dan wanneer we ons de moeite getroosten om de buitenhellingen van „den Idjen" te 1) De mantri-opnemer, die mij vanwege het Mijnwezen was toegevoegd, verstond wel de kunst van meten, maar niet van in kaart brengen. Ik wil hier tevens verwijzen naar een publicatie van H. H. PH1LIPPI, chef der le en 3e opnemingsbrigade van den Topografischen Dienst getiteld: „De beteekenis en de toekomst van den mijnbouw.in Zuid-Sumatra", waarin deze schrijver in hoofdstuk IV de geologische kaarteering behandelt en de wenschelijkheid van een innige samenwerking tusschen topografische en geologische diensten bepleit. 2) Voor het in druk verschijnen van de uitkomsten betreffende het geomorphologisch en geologisch onderzoek kwamen de kaarten vervaardigd door de opnemers topografen reeds klaar. Waar zulks nog mogelijk is zal van de nieuwe kaarten gebruik gemaakt worden. 4 beklimmen tot aan den bovensten rand van het gebergte, krijgen we dit zoogenaamdé^^"^™ plateau te zien. We ontwaren dan een komvormige ruimte, die tegenover de omrini'eau" juist? gende steile gebergten, wel eenigszins den indruk eener vlakte. maakt, vandaar den naam Idjen-plateau. Bij nader onderzoek echter blijkt weldra, dat er van een vlakte in den eigenlijken zin des woords geen sprake is, vlakke gedeelten zijn zeldzaam (zie op de kaart II de donkergroen gekleurde deelen). De weinige, die er zijn, hebben meestal nog een vrij duidelijk uitgesproken helling naar een bepaalde richting. Het overige deel is sterk geaccidenteerd terrein. Meerdere eruptiepunten hebben den vroegeren plateauvorm doen verloren gaan, door het opstapelen van losse vulkanische uitwerpselen, het uitvloeien van lava en de vorming van modderstroomen. Misschien deen we dan ook beter om voortaan te spreken van het „Idjen-Hoogland" (Het vulkanisch Hoogland vanjdjen-Hooghet Idjen-gebergte). We weten dan, dat we te doen hebben met een hoog gelegen landstreek, de meer gedetailleerde morphologie wordt in het midden gelaten. Willen we 'echter de ware natuur van dit Hoogland leeren kennen, dan moeten we ook een studie maken van de omringende bergen, want ook zij hebben hun materiaal ten deele over het vroegere Idjen-plateau uitgestort en dragen dus thans bij tot de morphologie van het eigenlijke Hoogland. De omringende bergen wederom zijn, ieder voor zich, een morphologisch geheel, ze zullen dan ook als dusdanig moeten besproken worden. We kunnen bijv. niet volstaan met alleen de naar het Hoogland toegekeerde hellingen te onderzoeken. Ook aan den buitenmantel dient de noodige aandacht geschonken te worden, we doen dus beter met een beschrijving te geven, van het Idjen-gebergte in zijn geheel. Wat de morphologie van den buitenmantel betreft, zullen wij ons beperken tot het hoogst noodzakelijke, dus tot datgene, dat tót beter begrip van het Hoogland dienen kan. Aangezien de buitenhellingen slechts vluchtig onderzocht werden, moest ik hier en daar te rade gaan met de bestaande literatuur. Ik stel mij voor, u eerst een overzicht te geven van de geomorphologie van den Idjen in zijn geheel, daarna zullen we de verschillende vulkaanvormen en vulkanische verschijnselen bespreken. Als derde hoofdstuk volgt een geomorphologische detailbeschrijving van het Idjen-Hoogland. Hoofdstuk IV is gewijd aan de sedimentvorming, hoofdstuk V handelt over erosie. In hoofdstuk VI wordt het petrografisch onderzoek der ldjen-gesteenten besproken, waarmee wij ten slotte een overzicht zullen trachten te geven over de vulkanologische geschiedenis van het Idjen-gebergte. I. DE GEOLOGIE EN DE GEOMORPHOLOGIE VAN DEN IDJEN. A. DE BUITENHELLINGEN VAN DEN IDJEN-VULKAAN. aS'eèi? wiL T^V E geomorPh°logie van den Oosthoek van Java, van straat Bali tot aan dendOost-n I den meridiaan van Bondowoso, wordt bijna uitsluitend beheerscht door het hoek van W Idjen-gebergte. Evenals alle andere groote gebergten op Java, is ook het Idjen-gebergte geheel en al opgebouwd uit vulkanisch materiaal. Vulkanische asch, lapilli, bommen en lavastroomen hebben zich in den loop der tijden, ') onder geweldige pressie van gecomprimeerde gassen uit het binnenste der aarde, een weg gebaand door zwakke plekken van onze lithospheer en zich opgehoopt tot vulkanische gebergten. Het "grootste gedeelte der residentie Besoeki *), ruim 500 KM', is bedekt met vulkanisch materiaal, afkomstig van het Idjen-gebergte. Niet alleen het bergland zelf, maar ook de omringende vlakten in zooverre ze bestaan uit materiaal afkomstig uit dit gebergte, behooren morphologisch gerekend te worden tot de invloedssfeer van het Idjen-gebergte. ') (men raadplege hiertoe kaart I). 1) Het begin der erupties valt waarschijnlijk samen met het oudste tertiair. Het maximum der eruptivtteit werd bereikt op het einde van het tertiair. 2) Administratief behoort het Idjen-gebergte tot de volgende afdeelingen: het zuidelijk en oostelijk deel tot de afd. Banjoewangi; het noordelijk deel met het eigenlijke plateau tot de afd. Sitobondo; het westelijk deel tot de afd. Bondowoso ert een klein deel in het Zuid-Westen tot de afd. Djëmber. 3) Dit materiaal kan op tweeërlei manieren aldaar afgezet zijn: a. door bezinking uit de lucht: vulkanische asch; door latere aaneenkitting ontstaat hieruit tuf. b. door bezinking uit water: rivieren en beken transporteeren losse vulkanische uitwerpselen en verweeringsproducten van vaste uitvloeiingsgesteenten uit het gebergte, naar de vlakte en naar zee. Vermindert de transportkracht, dan bezinkt langzamerhand het meegevoerde materiaal, naar gelang van de korrelgrootte en het specifiek gewicht. We vinden dan ook alle overgangen, van grove rolsteen tot fijn zand en slik. (Zie ook hoofdstuk IV sedimentvorming). 6 De verweeringsproducten van al deze vulkanische gesteenten zijn een vruchtbare bodem geworden voor berg- en vlakte-cultures, zoodat de planters en bewoners van den Oosthoek hun welvaart in hoofdzaak aan den Idjen te danken hebben. Het Idjen-gebergte vormt, met den G. Baloeran, het oostelijk uiteinde van een iDe Idjen'. reeks van vulkaangroepen, welke de ruggegraat uitmaakt van het eiland Java van Oost «jj^™ °an" naar West. Java's vulkaanrlj is op haar beurt weer een klein onderdeel van den groo- den grooten . ~ t t-> i- vulkaanboog ten vulkaanboog, welke zich uitstrekt van het Noorden van Sumatra over Java, Bah Van den en Lombok, om te eindigen in den bekenden vulkaanboog van de Banda-zee. De vulka- schen Archi-" nologische wordingsgeschiedenis van het Idjen-gebergte is dan ook eng verbonden aan PeL die van den grooten vulkaanboog van onzen Ned. Indischen Archipel. Recente erupties van twee vulkanen, die deel uitmaken van het Idjen-gebergte, met name de G. Raoeng en de Kawah Idjen en andere vulkanische verschijnselen, als de warme bronnen bij Blawan, laten geen twijfel meer over aan de ware vulkanische natuur van dit gebergte. De natuurkrachten, welke de scheppende factoren waren van dit reusachtige vulkanisch gebergte, schijnen nog niet te zijn uitgestorven. Na lange perioden van betrekkelijke rust kondigen heel plotseling nieuwe erupties een hernieuwde opleving van vulkanische krachten aan. Moge de Oosthoek voor groote catastrophen gespaard blijven, want voor wien het treft, is het een hard gelag te moeten aanzien, dat de resultaten van jarenlangen noesten arbeid eensklaps door de verwoestende krachten van het vulkanisch element worden te niet gedaan. Om een indruk te krijgen van het Idjen-gebergte in zijn geheel, moeten we Een tocht eerst een tocht maken rondom den voet, van het gebergte. Later beklimmen we den ^etvTnhet mantel en bekijken de verschillende morphologische eenheden meer van nabij. borgt?*" Langs den noord- en oostvoet van het Idjen-gebergte (van Sitoebondo over Badjoelmati naar Banjoewangi). We beginnen onzen tocht te Sitoebondo, welk plaatsje met Panoeroekan de noordoostelijke eindpunten vormen van het spoorwegnet over Oost-Java. Willen we om den noord- en oostvoet van het gebergte Banjoewangi bereiken, dan kunnen we van hier af van de auto als verkeersmiddel gebruik maken. Vroeger moest men dien afstand ten deele per postwagen, ten deele te paard afbggen. Zeer interessant zijn de reisverhalen hieromtrent (1858) door StöHR opgeschreven in zijn publicatie:*) „Die Pro- Tertiaire ia- „ gen langs vinz Banjoewangi in Ost-Java mit der Vulkangruppe Idjen-Raun. netsitoebon- Voordat we met de eigenlijke reis beginnen zullen we nog even een kijkje ne- do(Pkiaa?vi men langs het zoogenaamde Sitoebondo-kanaal, alwaar een der mooiste profielen, door «g- *t 1) Abdruck a.d. Abhandl. d. Senkenb. naturf. Oesellsch. Band IX. 7 het jong-tertiair volgens VERBEEK *) mioceen ma aangesneden is. De gelaagde afzettingsgesteenten vertoonen hier hellingen tusschen 20 en 28° naar NW. en een strekkingsrichting N 50-55°0. Ze bestaan in hoofdzaak uit vulkanische tuf met rolsteentjes van eruptiefgesteenten, die somtijds in grooten getale en ter grootte van een kinderhoofd kunnen optreden en dan conglomeraatbanken vormen. Verder vinden we enkele lagen kalksteen, die op verschillende plaatsen gedolven en tot kalk gebrand wordt. Deze hellende lagen worden op meerdere plaatsen door jongere, horizontaal liggende tuf- en rolsteenlagen bedekt. Volgens VERBEEK2) bestaat het grovere vulkanische materiaal der hellende lagen in hoofdzaak uit leucietgesteenten, afkomstig van den ouden Bësèrvulkaan. In de opliggende horizontale tuffen treden de leucietgesteenten op den achtergrond, de rolsteenen bestaan hier in hoofdzaak uit jong vulkanische andesieten. De aanwezigheid van kalksteenbanken met zeeschelpen wijst er op, dat deze tertiaire lagen ten deele in zee zijn afgezet. Het Sitoebondo-profiel is van groot belang voor de vulkanologische reconstructie van den Oosthoek van Java, met name van het Idjen-gebergte als een onderdeel daarvan. De tertiaire terreinen van Sitoebondo zetten zich als een duidelijk herkenbare heuvelrug tot in de nabijheid van kg. Ardj&sa voort, welk plaatsje wij op onzen tocht naar Banjoewangi zullen passeeren. We keeren thans terug naar Sitoebondo, om dan den grooten postweg te volgen die om de Noord en Oost deze plaats met Banjoewangi verbindt. Even voorbij de suikerfabriek Asëmbagoes hebben we een goed uitzicht op het Idjen-gebergte (zie plaat VI fig. 2). ber te'ezfen ^°°r 0nS ^ ^e y^a^e van Asëmbagoes, opgebouwd uit kwartaire afzettingen van uit het van het Idjen-gebergte. Door irrigatie (Banjoepoetih) werden deze terreinen geschikt gemaakt voor rijst- en suiker-cultuur. Naar het Zuiden toe ontdekken we als eerste verhevenheid een terras, hetwelk den voet van het Idjen-gebergte in zijn geheele lengterichting van Oost naar West omzoomt. Vermoedelijk hebben we hier te doen met een zee-terras, ') gevormd op de vroegere onderzeesche voortzetting van den ldj en-vulkaan. Dit terras treedt vrijwel onmiddellijk met steile helling uit de vlakte te voorschijn. De terreingrens is overal duidelijk waarneembaar en valt tevens zamen met de zuidelijke grens der vlakte-cultures. Op het terras zelf groeit slechts alang-alang, het dient den Madoereeschen sapies tot weideplaats. De tertiaire heuvelrug Van Sitoe- 1) De nieuwere onderzoekingt.i naar de samenstelling en de indeeling van het tertiair op Java, hebben belangrijke wijzingen gebracht in de oudere indeeling van Verbeek. Enkele der door hem in een en dezelfde étage ingevoegde lagen blijken jonger, andere weer ouder te zijn dan deze étage. Behalve de publicaties van K. Martin (Sammlungen Reichs-museum, Leiden) en anderen op dit gebied, raadplege men vooral het Jaarboek van het Mijnwezen 1915. Verhandelingen Tweede gedeelte: Geologische overzichtskaart van den Nederlandsch Oost-Indischen Archipel. (Schaal 1:1.000.000). Toelichting bij Blad XVII (Oost-Java, Madoera, Bali, Lombok, en Soembawa) bewerkt door H. A. Brouwer en „Bijdrage tot de kennis van de Stratigrafie van het Tertiair in de Residentie Bantam" door L. van Es jr. 2) Verbeek en Fennema. Geologische beschrijving van Java en Madoera. Deel I bladz. 62—66. Bijlage 13 fig. 3. 3) Zie hoofdstuk V. „Erosie". 8 Plaat I. Fig. 1. De Kawah Idjen gezien van af den oostelijken kraterrand (foto Kurkdjian). Fig. 2. De G. Baloeran gezien van uit Badjoel-mati (foto C. Bleij). bondo ontbreekt hier, zoodat we een directen overgang hebben tusschen kwartaire afzettingen en den ouderen Idjen-vulkaanmantel. Op den achtergrond verheft zich het Idjen-gebergte dat zich als een reusachtige vesting aan onze oogen voordoet. Een lange O-W loopende bergrug, de Këndëng, vormt den eigenlijken vestingwal. We kunnen duidelijk de kloof herkennen, waardoor de Banjoepoetih zich een weg gebaand heeft naar de vlakte van Asëmbagoes. Zoowel het oostelijk als het westelijk einde van den vestingwal wordt beschermd door reusachtige bastions gevormd door de Mërapi-vulkaangroep eenerzijds en Raoeng-vulkaangroep anderszijds. In de Mërapi-vulkaangroep herkennen we allereerst den O. Mërapi zelf, die door zijn hoogte aan deze zijde van het gebergte alles domineert. Meer naar den beschouwer toe volgen dan de ruim zeshonderd meter lagere G. Pawënen en de achthonderd meter lagere G. Ringgih (Koekoesan). Even ten westen van G. Mërapi komt de Kawah Idjen nog juist boven den G. Pawënen uitkijken. Daarop volgen, in dezelfde richting verder gaande, de G. Papak en de spitskegelvormige G. Ranti. Ongeveer in het midden van den Këndënerug ontdekken we de G. Djampit, de centrale verdedigingskoepel van ons vestingwerk. Op het westelijk uiteinde van den vestingwal, beheerschen de tweeling-vulkanen G. Soekët, naar den beschouwer toegekeerd, en G. Raoeng, iets meer op den achtergrond, de situatie. We zetten onze tocht thans in oostelijke richting voort. Nog langen tijd kunnen we genieten van het heerlijke Idjen-panorama. Weldra bereiken we de brug over de Banjoepoetih, die niet ver van hier in de Java-zee stroomt. Een klein kijkje in de vrij ondiep ingesneden bedding van deze rivier bevestigt onze meening omtrent de kwartaire aanslibbingsnatuur van de vlakte van Asëmbagoes; zand, klei, rolsteen (van diverse grootte) discordant parallel afgezet, al naar gelang de stroomsnelheid van het water ter plaatse, vormen hier overal den ondergrond der vlakte. Tijdens mijn bezoek waren de sporen van den grooten bandjir van April 1915 nog niet geheel en al uitgewischt. De bebouwde grond (djagoeng) was op meerdere plaatsen met een laag grint bedekt. Meerdere bouws waren ook thans nog onvruchtbaar. Nog steeds rijden we in oostelijke richting verder, om bij Soembërwaroe vrij De Oostvoet van net Idjen plotseling naar het Zuiden om te buigen. De postweg volgt thans het zadel tusschen het gebergte, de Baloeran- en het Idjen-gebergte. De geisoleerd staande puddingvormige Baloeran-vul- ' oeran' kaan beheerscht den noord-oostelijken uithoek van het eiland Java. Zijn afgeknotte kegelvorm, gekartelde kraterrand en met ravijnen doorkloofde flanken waren aan alle vroegere Oost-Indië-vaarders wel bekend (zie plaat I fig. 2) % De meest natuurgetrouwe schildering van dit deel van Java, tot aan Banjoewangi toe, vinden we in de publicatie van StöHR, waarover we reeds eerder spraken. Voorbij Soembërwaroe verandert het landschap als met een tooverslag. Weg alle cul- 1) In het jaar 1596 voer Houtman hier voorbij, hij geeft dezen vulkaan den naam Siërra de Depresada of ook wel Siërra di Pagoda (andere namen zijn nog Cap. Sedano en Siërra di Tjindana). 9 tures, geen spoor meer van vruchtbaarheid, geen bloeiende suikertuinen, geen groenende of goudgele sawahvelden, geen djagoeng, niets en niets anders meer dan dorre, venijnig scherpe alang-alang (siseren), waartusschen hier en daar enkele boomen die somtijds tot groepen vereenigd zijn. Behalve palmsoorten en djatieboomen, is het vooral een acasiënsoort, die met zijn horizontaal groeiende takken en schermvormig uitgespreid looverdak, een bijzonder aanzien geeft aan deze landstreek. Alle ravijnen zijn hier droog, nergens een beekje, dat vruchtbaarheid kan brengen in deze landouwen. Overal rondom heerscht absolute stilte, een geheimzinnige, beklemmende stilte. Nergens is een menschelijke woning, een levend wezen te ontdekken. En ware de postweg er niet, de toestand zou nog precies dezelfde zijn als door STöHR in 1858 aangetroffen. Toen was deze streek erg berucht vanwege de vele tijgers, die zich hier schuil hielden. Indien de plannen tot oprichting van een veeteeltonderneming in deze streken doorgaan, zal ook hier de eenzaamheid weldra verbroken worden. Langzaam stijgt onze weg, tusschen woeste lavavelden, bestaande uit scherpkantige lavablokken totdat wij bij paal (45) de pashoogte ruim 310 M. b.z. bereikt hebben. Links hebben we steeds het gezicht op den G. Baloeran, rechts predomineeren de vulkanen van den Mërapigroep en de G. Ringgih. De berghellingen dezer vulkanen zijn alle zwaar beboscht, van cultures is nog geen sprake. Bergafgaande behouden we een tijd lang nog steeds hetzelfde morphologische beeld. In de nabijheid van kali Badjoelmati gekomen, komen we op eens weer in de bewoonde wereld terug. De dorre verlatenheid ligt achter ons, we blikken opnieuw in door menschenhand tot vruchtbare landouwen herschapen landstreken. We naderen thans meer en meer straat Bali. Het natuurschoon bereikt hier wel zijn maximum. Links de zee en het bergland van Bali, rechts de steile hellingen van het Idjen-gebergte. Een natuurtafereel rijk aan straat Bali kleurschakeeringen en verscheidenheid van lijn. Bij de heilige plek Watoe-dodol aandodó'i".a°C gekomen, hebben we het smalste gedeelte van straat Bali bereikt (2.5 KM.). De weg gaat over de uitloopers van een bazaltstroom, die eens van uit den krater van G. Mërapi langs de buitenhellingen van dezen vulkaan tot in zee voortvloeide. Meerdere bazaltklippen, waarvan de Watoe-dodol de voornaamste is, worden door de zee bespoeld. Aan het heerlijk koele water, dat als bronnen uit dit gesteente ontspringt, wordt door de Javanen bijzondere geneeskracht toegeschreven. De naam Watoe-dodol is zeer kenschetsend voor de structuur van het gesteente, dat deze rots vormde. Behalve door concentrisch schalige splijting wordt het gesteente nog door een groot aantal rechte splijtvlakken in kleine zwarte kubusjes verdeeld. Den Javanen herinnerden deze kubusjes aan de hun wel bekende lekkernij, dodol. Bij nader onderzoek van het gesteente, ontdekken we overal kalkafzettingen, vooral langs spleten. Dit verschijnsel is ook landinwaarts te vervolgen. Op enkele plaatsen zelfs treffen we hier en daar tot 10 M. dikke koraalbanken aan, welke op den bazaltstroom als ondergrond opgroeiden. Aangezien deze koraalbanken thans 15 tot 20 meter boven het niveau der zee gelegen zijn, moeten we voor de verklaring van dit verschijnsel een rijzing van het land daar ter plaatse aannemen. 10 Nog eenigen tijd gaan we dicht langs den rand van den Mërapi-vulkaanmantel voorbij, langzamerhand wordt de strook kwartaire afzettingsgesteenten tusschen de kust en het gebergte breeder en breeder, ten slotte bereiken we het einddoel van onzen tocht, de zuid-oostelijkste havenplaats van het eiland Java, Banjoewangi. Tocht om den zuid- en westvoet van het ïdien-gebergte (van Banjoewangi naar Sitoebondo). Banjoewangi is het zuid-oostelijke eindpunt van het spoorwegnet over den oost- De vlakte . ' , c... , , van Krade- hoek van Java. De spoorweg, die Banjoewangi met Bondowoso en bitoebondo ver- nan en het bindt, volgt steeds den zuidelijken en westelijken voet van het Idjengebergte, zoodat IVmbangan. we voor de exploratie van den buitenmantel van dit deel van het gebergte liefst van den spoorweg zullen gebruik maken. *) Tot Ragadjampi volgen we de kwartaire vlakte, de vlakte van Kradënan, die naar het Zuiden toe in omvang toeneemt en aldaar de verbinding vormt tusschen het Idjen-gebergte en het heuvelland van het schiereiland Biambangan. 2) De zee behoeft slechts over enkele meters te rijzen om dit schiereiland in een Het idjen-ge- tr . , /, , , t - bergte gezien eiland te herscheppen. Volgens VERBEEK bestaat het heuvelland (hoogste punt Lmgga- Van uit het manis ± 340 M.) van het schiereiland Poerwa of Biambangan uitsluitend uit ongeplooi- Zu(p,eanat VI de horizontaal liggende kalksteen van jong tertiairen ouderdom (etage m8 Verbeek). fig. 3). Vermoedelijk is deze kalksteen (rifkalk) ten deel nog jonger, en hebben we hier weer een keer te meer een bewijs voor opheffing van land in jong-geologischen tijd. 8) We zullen in Ragadjampi even uitstappen want hier hebben, we wel het beste overzicht over het zuidelijkste deel van het Idjen-gebergte. De aanblik is hier geheel anders dan aan de Noordzijde. Vier reusachtige vulkaankegels verheffen zich ineens uit de vlakte tot hoogten gelegen tusschen 2300 en 3300 M. boven zee. Het zijn van Oost naar West de Q. Mërapi 2799 M., de G. Ranti 2618 M., de G. Djampit 2338 M. en ten slotte de G. Raoeng wiens hoogste en tevens zuidelijkste top zich tot 3330 meter boven zee verheft. Den meesten indruk maakt de geweldige Raoeng-vulkaan, wiens breede kale kruin, waaruit nu en dan een rookpluim ontsnapt, de nog actieve vulkanische natuur van dezen berg verraadt. *) De G. Djampit lijkt meer een vulkaanruine, terwijl de G. Ranti en G. Mërapi hun oorspronkelijken kegelvorm vrij goed bewaard hebben. Tusschen de Mërapi en Ranti in ontdekken we den kleinen afgeknotten kegel van den Kawah-Idjen. Van een rookpluim, zooals die door vroegere onderzoekers geteekend wordt, is echter geen sprake. Ook zijn de hellingen dicht begroeid, zoodat 1) De treinen rijden hier zoo langzaam, dat men ruimschoots tijd heeft, om alle aandacht aan het gebergte te wijden. 2) Zie geologische overzichtskaart I. 3) Te vergelijken met de kalkvormingen van het schiereiland Tafelhoek en Noesa Penida op de zuidkust van Bali. 4) In 1918 bepaalde zich de werkzaamheid van den vulkaan tot dampémanaties in den krater, welke zich niet boven den kruin van den berg verhieven, (zie plaat II fig: 1). 11 niets, van hier uit gezien, zijn vulkanische activiteit verraadt. Tusschen de G. Djampit en G. Raoeng is op den achtergrond de spitskoepelvormige G. Soekët zichtbaar. Het geheel maakt een geweldigen indruk, dien van een woest vulkanisch bergland. De berghellingen zijn met dichte oerbosschen begroeid. De vegetatie is hier enorm van wege den grooten regenval, in tegenstelling met de noordelijke helft van dit gebergte, waar het bepaald vrij droog mag genoemd worden. De met veel water. damp bezwangerde luchtstroomen, komende van den Indischen Oceaan, condenseeren tegen den hoogen vulkanischen keten van het zuidelijk Idjen-gebergte en veroorzaken daardoor den bovenvermelden grooten regenval. Overal treffen we langs de benedenste helft der berghellingen bergcultures aan (koffie, rubber, thee). We vervolgen onze reis. Van af RSgSdjampi volgt het spoor een bijna zuivere West-Oostelijke richting. Langzaam stijgend, naderen we steeds meer en meer den voet van het Idjen-gebergte, de spoorlijn gaat hier zelfs ten deele over de uitloopers van dit gebergte heen. De G. Raoeng beheerscht de morphologie van dit deel der afdeeling Banjoewangi. gétagte der Voorbij de halte Kempit, duikt ten Zuiden van den spoorweg een laag bergland Zuidkust. u^ fje vlakte op, dat bij Krikilan den vorm van een ongeveer 900 M. hoogen N.-Z. gerichten bergrug aanneemt. Deze bergrug G. Këndëng ^ genaamd, verspert de verbinding tusschen de vlakte van Kradënan en die van Djëmbër. De spoorweg, die onder groote moeilijkheden (vele bochten en twee tunnels) in dit gebergte is aangelegd, is ook thans nog het eenige verkeersmiddel tusschen de bovenvermelde vlakten, een postweg is eerst in aanleg. Naar de ware natuur van dit gebergte, dat zich tot de zuidkust uitstrekt, zijn nog weinig onderzoekingen gedaan. Ten tijde van VERBEEK'S exploratie, waren deze streken geheel en al onbewoond. Ik geloof, dat ook thans nog, met uitzondering van de streken langs den spoorweg gelegen, niet veel verandering gekomen is in dezen toestand. Volgens VERBEEK bestaat dit terrein op de punten waar het onderzocht werd. uit brecciën en conglomeraten van andesiet, waaronder hier en daar aan de zuidkust de vaste andesiet te voorschijn komt. Somtijds gaan de conglomeraten over in zandsteen van andesietgruis, versteeningen werden nergens aangetroffen. Op enkele plaatsen wordt de breccie bedekt door jongere kalksteen, VERBEEK rekent deze terreinen tot zijn etage m\ oudste mioceen. Onze tocht door dit gebergte is rijk aan schoone natuurtafereelen. Voorbij halte Mërawan bereiken we het hoogste punt van den spoorweg. Thans dalen we in een snel tempo langs de uitloopers van het Raoeng-gebergte, dat het gehèele Idjen-gebergte hier voor ons oog verbergt, naar de vlakte van Djëmvan het idjen bër af. Nu en dan hebben we een goed uitzicht op deze vlakte. Opvallend zijn de vele kleine koepel- en tandvormige topjes, die hier en daar verspreid uit de vlakte opduiken. Volgens VERBEEK bestaan ook deze topjes uit vulkanische breccies, juist als in het Këndënggebergte en het gebergte der zuidkust. De spoorweg heeft bij Kalisat enkele van 1) Niet te verwisselen met den G. Këndëng van het Idjen-gebergte. 12 Plaat II, Fig. 1. De G. Raoeng gezien van uit het zuiden, Blimbingsari (foto C. Bleij). Fig. 2. Heuvelterrein en tabaksvelden bij Kalisat (Jaarboek v. Topogr. Dienst 1911 Plaat XXIIa.). die topjes aangesneden, zoover ik uit den trein beoordeelen kon, kwam onder een omhulling van breccie en conglomeraat overal het vaste eruptief-gesteente te voorschijn. Misschien mogen we deze topjes dan ook opvatten als „monadnocks" van een schiervlakte ouder dan de vorming van Java's vulkaanreeks. Het zou wel de moeite loonen deze topjes eens nauwkeurig te bestudeeren*) (zie plaat II fig. 2). Te Kalisat vereenigen zich de spoorlijnen komende uit Banjoewangi en Sitoebondo. We moeten hier van trein verwisselen willen wij onze tocht om het gebergte over Bondowoso voortzetten. De spoorweg volgt het zadel tuschen het Jang- en Idjengebergte. Ofschoon de G. Raoeng ook hier nog steeds predomineert, krijgen we meer noordwaarts rijdende de G. Soekët en de Këndëngrug met de oostelijke en zuidelijke vulkaangroepen in het zicht 2). Links verheft zicht het Jang-gebergte en de G. Ringit die met zijn scherp getande top zeer de aandacht trekt. Voorbij Pradjëkan doorkruisen we het dorre onvruchtbare tertiaire heuvelland van Sitoebondo, dat we in den aanvang reeds beschreven hebben. Te Sitoebondo eindigt de tocht, die ons een globalen indruk gaf van den buitenmantel van het Idjen-gebergte en de naastbij gelegen omringende landstreken. Deze tocht alleen loont reeds de moeite van een bezoek aan dit deel van Java's oosthoek. Maar de toerist tuk op klimpartijen, of wel de natuuronderzoeker vol geestdrift voor de wonderen der natuur, laten het hier niet bij, zij willen van naderbij kennis maken met al die geheimzinnige vulkaanvormen van het Idjen-gebergte. Ik zal trachten hun tot gids te dienen, na mijn maanden lange doorkruisingen van dit gebergte. 1) Men vergelijke hiermede de vlakte van Madjalengka in Cheribon, alwaar zich dezelfde verschijnselen voordoen. Dr. G. L. L. Kemmerling. „De geologie en geomorphologie van Cheribon", uit de verslagen- der geologische sectie van het geologisch mijnbouwkundig genootschap voor Ned. en Koloniën, Tweede deel blz. 95. 2) Zie fig. 1 uit van Genfs beschrijving „De G. Raoeng". 13 B. HET IDJEN-HOOGLAND MET DE 'OMRINGENDE VULKAANGROEPEN. A. GEZIEN KOMENDE VAN UIT HET NOORDEN. Gezien tt tt U, die volop wil genieten van het overheerlijke panorama, dat het IdjenuitT"tdNoor- 1 § Hoogland den bezoeker aanbiedt, beklimme den Idjenmantel van uit het Noorden. Onder de verschillende toegangswegen, die ons ter beschikking staan is die over de koffieonderneming Kajoemas het meest bevredigend. Nergens zullen we zoo onder den indruk komen als juist daar, wanneer we plotseling voor het overweldigende panorama van het Idjen-Hoogland gesteld worden. De afstand Sitoebondo-Kajoemas kan per auto afgelegd worden. We volgen eerst den postweg naar het Oosten tot aan het plaatsje Ardjasa en buigen dan naar het Zuiden om. Vanaf Bajëman beginnen we te stijgen. Vele auto's wagen het niet om nog verder te gaan dan deze kampong. Wanneer men tijdig waarschuwt, kan men voor den verderen tocht steeds de noodige paarden verkrijgen. Van de andere noordelijke toegangswegen wil ik nog vermelden: lo. Het pad Pradjëkan-Pantjoer-Këndëng; Pradjëkan is een spoorwegstation halverwege Bondowoso-Sitoebondo. Van hieruit kunnen we of te voet of te paard het Idjen-Hoogland bereiken. Langs dit pad beklimt men het westelijk uiteinde van G. Këndëng. Het panorama over het Idjen-Hoogland is hier niet zoo overweldigend als gaande over Kajoemas. 2o. Door de ondernemingen van het Idjen-Hoogland is een nieuwe weg aangelegd over het zadel tusschen G. Këndëng en G. Soekët heen. In den drogen tijd kunnen we thans per auto van uit Wonosari over Soekasari en Soembergading in weinige uren tijds tot in het hartje van het Idjen-Hoogland doordringen. De weg Wonosari-Soekasari-Soembergading of Soemberwringin, is steeds, ook in den natten tijd, per as af te leggen. De rest van den weg tot op het Idjen-Hoogland, moet men dan te voet of te paard afleggen. Het plaatsje Soemberwringin is in 14 het bezit van meerdere pasangrahans, waaronder ook een gouvernements-pasangrahan. Van uit Soemberwringin volgen we eerst een paardenpad. Na enkele uren rijdens bereiken we den nieuwen autoweg en volgen dezen tot op het Idjen-Hoogland. De morphologie van de noordhelling van den Këndëngrug is overal hetzelfde, hetgeen voor het pad Kajoemas-Këndëng geldt, is ook toepasselijk op de andere toegangswegen. Komende van Kajoemas gaat het pad steeds klimmende langs de noordhelling van den Këndëngrug tusschen de koffietuinen van de onderneming Kajoemas door. We volgen een dier vele bergribben, welke van af den Këndëng naar dë vlakte van Asëmbagoes afdalen. Links en rechts diepe ravijnen met vrij sterk glooiende wanden. Het is het typisch beeld van een sterk geërodeerden vulkaanmantel. Vaste uitvloeiingsgesteenten zijn een uitzondering, overal breccie of tuf. Tot het laatste oogenblik blijven de natuurwonderen van het hoogland voor onze oogen verborgen, slechts de Javazee en de vlakte van Asëmbagoes bieden nu en dan heerlijke vergezichten. Eindelijk bereiken we den rand van den Këndëngrug. We staan stil, neen we moeten stilstaan, we kunnen niet verder, we zijn bevangen van emotie, want een overweldigend natuurtafereel ontplooit zich voor onze oogen. Ver beneden ons ligt het zoogenaamde Idjen-Plateau, het hoogland, dat tot nu toe door een omwalling van vulkanen en vulkaanruines (wier buitenhellingen wij op onze vorige tochten leerden kennen) aan onze oogen onttrokken was. De enorme uitgestrektheid van dit kale hoogland imponeert, zijn vale geelgrijze of lichtgroene kleur steekt scherp af tegen de dichtbeboschte donkere hellingen der omwalling. *) De geoloog geniet' dubbel, aanschouwt hij niet op een beperkte plek gronds alle variëteiten van vulkanische schepping, welke hem zijn geologische studieboeken voorschilderen, wier bestaan zij hem trachten duidelijk te maken. We hebben het maar voor het grijpen: spitse, afgeknotte, ingestorte vulkaankegels; kraters, uitgedoofde en nog werkende; ringwallen met vlakke kraterbodems en nieuwe secundaire eruptiepunten; asch-, lava-, verharde modderstroomen en al wat dies meer zij. We hebben voor oogen een levende illustratie van het hoofdstuk vulkanologie, in ieder geologisch leerboek te vinden. Van uit ons standpunt gezien kunnen we het Idjen-gebergte verdeelen in de volgende morphologische eenheden. Ie. De ruine van den ouden Idjen-Vulkaan, de Q. Këndëng met den Q. Ringgih. Indeeling in 2e. De oostelijke vulkaangroep. schTeenhe^ 3e. De zuidelijke vulkaangroep. den' 4e. De westelijke vulkaangroep. 5e. Het Idjen-Hoogland met de centrale vulkaangroep. 1) Tot mijn spijt mocht het mij niet gelukken om een fotografisch overzicht van af dit punt over het Idjen-Hoogland te verkrijgen. 15 De Ruine van den ouden Idjen vulkaan. De oostelijke vulkaangroep.(zie plaat XXIII.) De zuidelijke vulkaangroep. (zie plaat VI. fig. 3) De westelijke vulkaangroep. (zie plaat IV.) |lfp Wenden we onze blikken eerst naar het Oosten. De Këndëng zet zich schijnbaar ononderbroken met dezelfde hoogte als ons standpunt (1550 M. b.z.) naar het Oosten toe voort. Hij gaat onmerkbaar over in den Ringgih, die een hoogte bereikt van bijna 2000 M. Deze berg met zijn gekartelde top doet zich voor als een middeleeuwsch bastion, een dier vele, welke wij van uit de vlakte van Asëmbagoes zagen en die aan het oostelijk einde van den Këndëng ter beveiliging van dezen vestingwal gebouwd zijn (zie plaat III). We gaan verder in onze beschouwing. In het zuidoosten ontwaren we een geweldigen vulkaangroep (zie plaat VI fig. 4), welke door zijn sombere donkere massa en dreigende lijnen ons respect en angst inboezemt voor de geweldige krachten der natuur. Hoog boven alles verheft zich op den achtergrond de breede top van den G. Mërapi. Iets lager zien we nog.net even in de witte geheimzinnige heksenketel van de KawahIdjen. Gaan we meer naar het Westen op den Këndëngrug en beklimmen we dë hellingen van den G. Soekët, dan kunnen we zelfs door de westelijke opening van den Kawah-Idjen heen kijken, de witte wanden worden dan nog duidelijker zichtbaar *) en het melkgroenachtige Kawah-meer vertoont zich aan onze oogen. Welk een heerlijk contrast, deze felle kleuren in een omgeving van donkere berghellingen (zie plaat I fig. 1). Vóór het Kawah-meer naar den beschouwer toe, liggen twee even hooge vulkanen, de Papak links en de Widadaren rechts. Naar het Noorden brengt de G. Pawënen door middel van een diep zadel, een bergpas, de verbinding tot stand met den G. Ringgih en den Këndëngrug. Ook in het Zuiden verbindt een zadel, een bergpas, de aan alle ldj en-bezoekers, waaronder ook Junghuhn en ZOLLlNGERte rekenen zijn, bekende Ongop2 (ik meen dat het „uitkijk" beteekent), deze vulkanen met den zuidelijken vulkaangroep, waarvan de G. Ranti met zijn sierlijken vorm vooral onze aandacht trekt. Aangezien de zuidelijke begrenzing van het Idjen-Hoogland, hier in eens veel lager wordt, de G. Tjilik verheft zich maar tot ruim 1600 M, wordt dit gedeelte door den centralen vulkaangroep aan onze oogen onttrokken. In het Zuidwesten duikt de G. Djampit op, een geweldige vulkaanruine. Met zijn vele en lange uitloopers, vormt hij zoowel in het Zuidwesten als Westen de omwalling van het Idjen-Hoogland. Hij heeft een beschuttenden dam opgeworpen tegen eventueele doorbraken van den hoogsten en imposantsten van alle Idjen-vulkanen, de G. Raoeng. Laatstgenoemde vulkaan behoort eigenlijk niet meer tot het Idjen-Hoogland, want de G. Soekët met zijn koepelvormig topeinde en zijn geweldige asch- en modderstroomen, vult de gaping tusschen G. Djampit en den Këndëngrug geheel en al op.2) (zie plaat XXIX). De G. Raoeng, de G. Gedeh zooals de inlanders hem ook wel noemen, is te voornaam, hij verwaardigt zich niet zijn materiaal te mengen met dat van al die nietige 1) Zie ook v. Gent, „dé G. Raoeng", fig. 15. 2) De laatste hernieuwde topografische opname (1917—1918) heeft mijn meening bevestigd, dat de G. Raoeng geheel en al buiten het Idjen-Hoogland gelegen is. 16 Plaat III. De kom van Blawan en het N. O. deel van het Idjen Hoogland. Plaat IV Het westelijk deel van het Idjen Hoogland gezien van af den G. Koekocsan (foto C. Bleij). Plaat V. De westelijke vulkaangroep en een deel van het Idjen Hoogland gezien van aj de Pondok Kawah Idjen (foto C. Bleij). topjes van het Idjen-Hoogland. Slechts fijne asch en enkele verdwaalde bommen werpt hij nu en dan, met diepe minachting, het Idjen-Hoogland toe. Een geweldige rookpluim en dof gebrom ontwijken van tijd tot tijd uit zijn breeden, van alle vegetatie ontdanen, getanden top. Hij waarschuwt ons, dat hij nog in verbinding staat met het binnenste der aarde, dat hij nog levenskracht bezit, welke aan die andere vulkaanstumperds reeds lang ontnomen werd. Nog laten- wij onze oogen dwalen over de westelijke voortzetting van den Këndëngrug. Evenals de oostelijke uitlooper zich, zonder onderbreking, voortzette, om door middel van een flauw zadel te eindigen in den G. Ringgih, zoo ook doet de westelijke zulks in den G. Soekët. Toch is er een verschil, de G. Soekët nml. is van jongeren datum dan de Këndëngrug met den G. Ringgih, want zijn materiaal bedekt dat van den Këndëng. Ten slotte vestigen we onze aandacht op de laatste morphologische eenheid, Het Hooghet Hoogland met de Centrale Vulkaangroep. Ver beneden ons, onder aan den steilen gen*tJeeVuie. zuidwand van den Këndëng, ligt het zoogenaamde Idjen-Plateau. Zooals ik reeds in kaangroep. de inleiding vermeldde, de naam Plateau moet zeer ruim opgevat worden, want slechts een zeer klein deel van het vroegere Idjen-Hoogland heeft den oorspronkelijken plateauvorm behouden. Vele secundaire vulkanen, welke ik onder den naam van Centrale Vulkaangroep samengevat heb, hebben hun materiaal uitgestort op en over de oude Idjen- Hoogvlakte. - ' Werkelijk vlak terrein treffen we over eenigszins grooteren afstand nog slechts langs den voet van den G. Blaoe aan, nml. de met alang-alang bedekte vlakte genaamd Tëgal Lalangan, waar de paarden van de onderneming Blaoe weiden (zie plaat III). Later zullen we ook nog de vlakte, genaamd Pëlataran, leeren kennen, het bekende weiland voor de koeien van de onderneming Djampit (zie plaat XXX). Van uit ons standpunt krijgen we van dit weiland niet veel te zien, de Centrale Vulkaangroep onttrekt het zuidelijk deel van het Hoogland aan onzen gezichtskring. Maar ook elders zijn er hier en daar nog enkele plekken gronds overgebleven, die niet geheel en al door het vulkanisch materiaal van de Centrale Vulkaangroep bedekt werden. De algemeene helling van het voor ons liggende Hoogland is naar het noorden gericht. De rivieren Banjoepait, Kali Sat en Kali Sengon hebben diepe ravijnen in den ouden aschbodem van den Idjen-vulkaan ingesneden. In hun noordwaarts gerichten loop, vereenigen zich deze rivieren tenslotte in een langwerpige, diepe kom, die zich uitstrekt tusschen den Këndëngrug en den aschbodem van het oude Idjen-Hoogland, (zie plaat III fig. 1). Deze kom, die eens tot aan den rand der oude hoogvlakte met water gevuld was, dus een kratermeer vormde, is een der grootste merkwaardigheden van het IdjenHoogland. De koffietuinen der ondernemingen Kalisat, Blawan en Kali Sengon bedekken met hun aanplant de oppervlakte van deze kom. Regelmatig in rijen geplante schaduwboomen verraden ons aanstonds de plekken, waar door nijvere hand bergcultures ontstonden. Het grootste deel van het Hoogland wordt echter ingenomen door de Centrale 17 2 Vulkaangroep (zie plaat IV). Een groot aantal kleine vulkaantjes getuigt van de enorme vulkanische nawerking, na de instorting van den Idjen-vulkaan. Al deze vulkaantjes zijn gelegen in een oostwest gerichte strook, tusschen de Mërapi en Raoenggroep in. Van Oost naar West gerekend, ontdekken we allereerst den Telagaweroeng met den Koekoesan als hoogsten top en den Kawah-Woeroeng met den Dëlaman. De meer naar * het zuiden toe gelegen Leboe-agoeng is van de Këndëng af niet zichtbaar. Deze vulkaantjes vormen een groote vulkaangroep met gemeenschappelijke kraterwanden. Hun verharde modderstroomen strekken zich terrasgewijze uit, tot in de nabijheid van het signaal, bekend onder den naam Watoe-tjapil. Dan volgt de kraterwal genoemd Tambak, in wiens kraterbodem twee nieuwe secundaire vulkaantjes te voorschijn kwamen, de G. Gëntëng en de G. Pandean. Een groote lavastroom ligt over het noordelijk einde van den Tambak heen. Zijn loop is met het bloote oog gemakkelijk te vervolgen, eveneens tot in de nabijheid van het punt genoemd Watoe-tjapil ') (zie plaat XXXVIII.) waar in vroegere tijden een benteng moet geweest zijn. Meer naar het zuidwesten ligt de G. Pëndil met zijn 100 M. diepen cirkelvormigen krater. De G. AnjSr en Lënkër sluiten de rij naar het oosten toe af; eerstgenoemde berg met spitse puddingvorm, de andere vulkaan heeft zijn oorspronkelijken kratervorm reeds verloren. Een enorme lavastroom ontspringt uit lavaputten, die op het zadel, dat deze kleine vulkanen verbindt, gelegen zijn. Het maakt den indruk, alsof de ruwe steenachtige massa's nog niet lang geleden hun vuurhaard verlaten hebben. Met den lavastroom van den Gëntëng, waaraan hij in het oosten onmiddelijk grenst, bedekken ze samen het grootste gedeelte van het westelijk Hoogland. Op de kaart vinden we hier den naam Redjëngan (steenveld) aangegeven. Een tocht, dwars door deze lavastroomen heen, komt ons meestal op een paar vernielde schoenen en gescheurde kleeren te staan. De groote AnjSr-lavastroom is zonder onderbreking naar het noorden toe te vervolgen langs kg. Sëmpol, tot in de onmiddelijke nabijheid van de administrateurswoning van Blawan. Iets meer ten noorden van de Oost-West strook gelegen, valt in het oostelijk deel van het Hoogland nog te vermelden de koepelvormige G. Blaoe. Ook van uit dit punt spreiden zich, evenals bij den Koekoesan, breede verharde modderstroomen naar het noorden toe, terrasvormig over het vroegere aschplateau uit. De hoefijzervormige G. Mëlaten in het noordwesten en het kleine spitse vulkaantje Tjemara, een zijkratertje van den G. Soekët, zijn de laatste morphologische vormen, die nog onze aandacht trekken, b. De beklipiming van het Idjen-gebergte komende van het zuiden. De meest bekende en oudste toegangsweg tot het Idjen-Hoogland is in het zuiden gelegen. Alle vroegere natuuronderzoekers hebben van deze zijde uit den berg beklom- 1) Watoe — rots; tjapil — spitskegelvorming hoofddeksel uit bamboe gevlochten. 18 men. Het was hun meestal niet zoozeer te doen om een algemeenen indruk te krijgen van het Idjen-Hoogland, als wel om zich te overtuigen van de juistheid der fantastische verhalen, die toen in omloop waren omtrent den geheimzinnigen krater van den KawaIdjen, die nog in 1817 een alles verwoestenden modderstroom naar de vlakte van Ragadjampi zond. Aangezien ook thans nog, vele touristen volstaan met een tocht paar den Kawah-Idjen van uit Banjoewangi heen en terug, wil ik hier een korte beschrijving geven van hetgeen we, dezen weg volgende, op geomorphologisch gebied te zien krijgen. Het eerste deel van onzen weg van Banjoewangi over Glagah tot Litjin kunnen we per auto afleggen. Anderhalven paal buiten Banjoewangi gekomen begint de weg reeds langzaam te stijgen. We hebben de heuvelachtige uitloopers van het zuidelijk Idjengebergte bereikt. Mooie terrasvormig aangelegde rijstvelden, hier en daar suiker- en klappertuinen, verraden de vruchtbaarheid van den bodem. Na eerst de kali Benda « gepasseerd te zijn, volgen we van af Glagah in hoofdzaak den loop van de kali Setjawon. Meermalen gaat de weg in scherpe bochten langs de vrij steile wanden, welke deze rivier in het los vulkanisch materiaal, dat den voet van het Idjengebergte opbouwde, ingesneden heeft. Talrijke tuf- en agglomeraatlagen wisselen elkaar voortdurend af. Deze gesteenten zijn deels aeolisch afgezet, voor een ander deel zijn ze afkomstig van modderstroomen, terwijl ook de rivieren van uit het gebergte enorme hoeveelheden materiaal hierheen getransporteerd hebben. *) Voor ons uit hebben we nu en dan een goed uitzicht op het zuidelijk panorama van het Idjen-gebergte. Het zijn vooral de fraaie vulkaanlijnen van den G. Ranti en Mërapi, die hier den gezichteinder beheerschen. Keeren we ons echter om en wenden we onze blikken naar het oosten dan kunnen we eerst recht genieten van het heerlijke uitzicht op straat Bali en de gebergten van de meest westelijke afdeeling van Bali, m.n. Djëmbrana. We bereiken het bergdorpje Litjin, gelegen tusschen vruchtbare sawah's en Litjin. mooie vruchtentuinen. Reeds in vroegere tijden werd dit plaatsje, vanwege het heerlijke koele klimaat, door de bewoners der warme vlakte van Banjoewangi, veel bezocht. Het scheen er somtijds nogal vroolijk toe te gaan, tenminste StöHR vertelt ons daaromtrent het volgende (blz. 68): „In früheren Zeiten hat sich dort eine lustige Gesellschaft zusammengefunden „und wurden dann Gelage gehalten bei denen die Töchte'r des Patingi auch eine ziem„liche Rolle gespielt hatten." Ook thans nog biedt een gouvernementspasanggrahan, den door de tropische hitte afgematten Europeaan gelegenheid om weer op verhaal te komen. In den drogen moesson kunnen we met de auto nog een heel eind verder komen 1) De agglomeraten bestaan gewoonlijk uit grovere brokstukken van vulkanisch gesteente door fijner vulkanisch materiaal samengekit. Zijn deze brokstukken hoekig dan zijn ze of wel aeolisch afgezet of door modderstroomen hierheen gebracht, daarentegen worden conglomeraten door rivieren gevormd, hun kenmerken zijn afgeronde brokstukken, de scherpe kanten zijn tijdens het riviertransport afgeslepen. 19 De kali Djamboe. De kali Benda. Sodong-djëroek. De Banjoe . Linoe. nml. tot aan de woning van den gullen gastheer van Litjin, den heer ottolander of zelfs tot aan de administrateurswoning van de koffieonderneming Djamboe. *) Door welwillende tusschenkomst van deze heeren of door bemiddeling van de Assistent-Wedana van Litjin, moet men zich voor het verdere deel van den tocht van rij- en pikolpaarden of wel van koelies voorzien. Bij de administrateurswoning der onderneming Djamboe, gaat de weg over in een paardenpad. Wel ruim een uur lang rijden we over een zacht golvend terrein door de koffie- en rubbertuinen dezer onderneming. In de kleine kali Djamboe ontdekken we onder de bedekking van los vulkanisch materiaal een grijs gekleurde bazaltische lavastroom. De verweeringsproducten van al dit vulkanisch materiaal vormen een roodbruin gekleurde glibberige klei, van daar den naam Litjin. We verlaten de tuinen en een smal paardenpad brengt ons in het dichte oerwoud. Eerst ontmoeten we groote bamboebosschen, die blijkbaar ook reeds ten tijde StöHRS bestonden. Weldra komen we aan de eerste rustplaats, den overgang over de kali Benda (785 M. b.z.) Een basaltische lavastroom, waarschijnlijk van den Ranti afkomstig, vormt hier meerdere overhangende rotsen. Het heldere bergwater der kali Benda lokt tot een koelen dronk. Na eenigen tijd komen we in een uitgestrekt palmenbosch, zeer karakteristiek voor deze hoogten in het Idjen-gebergte. We passeeren de pleisterplaats Toegoe (1050 M. b.z.), langzaam verder klimmend bereiken we een lichte plek in het bosch, genaamd Sodong-djëroek (1250 M. b.z.). Een groote grot aan den voet van een waterval, 2) welke we steil dalende langs een smal pad, bereiken kunnen en een djëroekboom, die bij toeval op de open plek boven groeide, gaf den Javanen aanleiding om deze plek Sodong-djëroek te noemen. Van nu af worden de berghellingen steeds steiler, vele serpentinen vormend gaat ons pad verder. Het bosch maakt hier vooral op regendagen, een erg onguren indruk, alle boomstammen zijn bedekt met mos en geven een eentonige kleur aan het geheel. Na ruim anderhalf uur brengt het ruischende beekje de Banjoe Linoe (1500 M. b.z.), 3) een welkome afwisseling. Zoowel heen- als teruggaande wordt hier steeds gerust. Het is immers van uit Litjin komende de laatste plek waar werkelijk goed bergwater in eenigszins grootere hoeveelheid te verkrijgen is. Omgekeerd is het voor de afdalenden een oase in het waterarme gebied, dat ze de laatste uren doortrekken moesten. Een basaltische lavastroom, vermoedelijk van den G. Mërapi afkomstig, vormt 1) Tijdens mijn bezoek aan den Idjen, was de heer Bresser administrateur van Djamboe. Deze koffieplanter is tevens een goed kenner van het Idjen-Hoogland. De regeling van den afvoer van het zure Kawah-Idjen water, door middel van sluizen, is oorspronkelijk zijn idée. 2) Over een basaltische lavastroom, waarschijnlijk afkomstig van den G. Ranti. 3) Linoe, het javaansch woord voor kramp. Het koude bergwater veroorzaakt vaak bij den verhitten wandelaar, tijdens het baden, kramp in de beenen. 20 iets verder een overhangenden steilen wand, waarover het water der Banjoe Linoe, als waterval, naar beneden stort. We hebben ons einddoel echter nog lang niet bereikt. De eerste tjemara's verraden ons evenwel spoedig, dat we de grens der palmbosschen voorbij zijn. Ook de hellingen van ons pad worden minder steil, we naderen het zadel tusschen den Q. Mërapi en den G. Ranti. In de Tjoeradalem (1700 M. b.z.) ontdekken we weer een basaltstroom van den G. Mërapi. Maar van nu af worden de vaste uitvloeiingsgesteenten door losse vulkanische uitwerpselen, afkomstig van de eruptie van den Kawah-Idjen in 1817, aan ons oog onttrokken. Eindelijk zien we de duisternis van het donkere bosch wijken. Links van het pad strekt zich een, met dicht struikgewas begroeid, terrein uit, waardoor we weer voor het eerst uitzicht krijgen op den G. Ranti en den G. Mërapi. Nog eens gaan we door een klein bosch, dat echter spoedig plaats maakt voor een groot alang-alangveld. De Kawah-Idjen wordt thans zichtbaar, zelfs de pondok waar we zullen overnachten is duidelijk herkenbaar. Vóór de uitbarsting van 1817 was hier ter plaatse waarschijnlijk alles dichtbeboscht. De modderstroom, die langs de Kawah-Idjen hellingen, naar de Banjoe Linoe afdaalde, heeft een groot deel der vegetatie verwoest. a). Ten slotte zijn we op het hoogste punt van het zadel aangekomen, op de De ongopkleine met alang-alang bedekte en door tjemara-bosschen omringde vlakte, bekend onder den naam Ongop-ongop (1866 M. b.z.). Hier werd in vroegere jaren steeds gebivakkeerd. Het is een historische plek, die door alle bezoekers van het Idjen-gebergte dient geëerbiedigd te worden. Misschien zal de regenmeter, in het midden aangebracht, mettertijd wel door een waardiger gedenkteekën kunnen vervangen worden, waarop de namen van vroegere beroemde natuuronderzoekers dan vermeld mogen worden. Nabij het pad staat een wegwijzer; gaan we steeds recht door (richting Sempol) dan komen we ten slotte op het eigenlijke Hoogland terecht. Het pad naar den pondok Kawah-Idjen slaat rechts af en volgt een smalle rib van den Kawah-Idjen mantel, beiderzijds door diepe ravijnen geflankeerd. Al stijgende door de sierlijke tjemara-bosschen, die bij ons vizioenen opwekken van europeesche vegetatie, krijgen we langzamerhand eenig uitzicht, links op een deel van het Idjen-Hoogland, rechts op de vlakte van Kradenan. Nog een goede drie kwartier klimmen's en we hebben den pondok bereikt, die hier door den Dienst der Irrigatie voor de bewaking der Idjen-sluizen opgericht werd. Na aankomst in de pondok Kawah-Idjen (2200 M. b.z.) heerscht er De pondok weldra groote bedrijvigheid; ons nachtkwartier wordt ingericht. Een deel der koelies Kawah-Idienverzamelt brandhout; een ander deel gaat water halen, dat op deze hoogte zeer moeilijk te verkrijgen is. 2) Weldra brandt er overal een flink vuurtje, waarom heen de 1) Groote, door koelies veroorzaakte boschbranden, herstelden steeds weer den toestand zooals die na 1817 was.. 2) Op een half uur afstand, beneden in het linker (komende van de Ongop-ongop) diepe ravijn, zijn enkele kleine zoetwaterbronnen. Het water halen is een kwestie van ruim 1 tot l'/2 uur. 21 koelies hun verkleumde naakte lichamen trachten te verwarmen. Wij zelf hullen ons in dikke mantels en na een warmen dronk gebruikt te hebben, begeven we ons weer naar buiten om te genieten van het uitzicht bij ondergaande zon (zie plaat V). In het zuidoosten een heerlijk vergezicht op de vlakte van Kradenan, het schiereiland Poerwa of Biambangan en een deel van de bergen van Djembrana (Bali). Naar het westen ontdekken onze blikken den G. Ranti, den G. Djampit, de breede kale kruin van den G. Raoeng (nu en dan ontsnapt een rookpluim uit zijn gekartelden mond), den koepelvormigen G. Soekët en een deel van den Këndëngrug. Meer naar den beschouwer toe ontwaren we een deel van het Idjen-Hoogland, den G. Pëndil en de Koekoesan-groep (Dëlaman, Koekoesan, Telagaweroe en Lëboe-agoeng). We leggen ons ter ruste, buiten hooren we het melancholiek geruisch der tjemara's; welke heerlijke verrassingen zal ons de dag van morgen brengen? *) 1) De beschrijving van den Kawah-Idjen volgt later. 22 Plaat VI. f=°=^l jonge vulkanische tuf met rolstcenen / kwartairJ f^<^ Oud vulkanische tuf lagen [ tertiair vermoedelijk mioceen ] £^T01 Conglomeraatlagen in de oud vulkanische tuflagen Kalksteenlagcn in de oud vulkanische tuflagen O. Fig. 4. Schets naar een N. Z. profiel door het Idjen-gebergte, van af de java-Zee tot aan den Indischen Oceaan. II. VULKAANVORMEN EN VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. TOT nu toe leerden wij het Idjen-Hoogland slechts van uit de verte kennen. l^e^0Tl. Thans begint eerst de eigenlijke exploratie. Te dien einde zullen we alle derzoek^bimorphologische eenheden van het Idjen-Hoogland meer van nabij beschouwen, om zoodoende hun ware natuur beter te leeren verstaan. De tochten, die wij daartoe moeten organiseeren, zijn niet bepaald wat men noemen kan pleiziertochten. Mist men de noodige training en volharding, die den geoefenden bergbeklimmer eigen zijn, dan zal men menig keer, ontmoedigd door de vele hindernissen, die ons in den weg staan, halverwege de berghelling terugkeeren zonder het einddoel bereikt te hebben. Degenen echter, die werkelijk den tocht tot een goed einde brengen, zullen meestal beloond worden door het een of andere heerlijke uitzicht of door een nieuwe wetenschappelijke ontdekking. Als uitgangspunten voor onze onderzoekingen kunnen we van de volgende bivakken gebruik maken (men raadplege kaart II). Voor het noordelijk deel van het Idjen-Hoogland de nieuw opgerichte pasanggrahan nabij kampong Sempol (tijdens mijn verblijf op het hoogland bestond deze logeergelegenheid nog niet, ik was steeds te gast bij den heer GEUL, den administrateur van de koffieonderneming Blawan). Willen wij het centrale, oostelijke en zuidelijke deel onderzoeken, dan nemen wij onzen intrek in den pondok Gending-waloeh, eigendom van den Dienst van het Boschwezen. Dit gebouwtje is absoluut eenzaam gelegen te midden van uitgedoofde vulkanen. (G. Tambak, G. Dëlaman en G. Gending-waloeh). Het zuid-oostelijk deel met de Mërapi-groep en G. Ranti onderzoekt men het 23 beste, uitgaande van den pondok Kawah-Idjen, toebehoorende aan de Irrigatie-afdeeling Banjoewangi. Voor het westelijk deel kan men gebruik maken van de veeteelt-onderneming Djampit, waar men, na verkregen toestemming van den administrateur *) van Kalisat, overnachten kan. De beklimming van den Q. Raoeng en G. Soekët geschiedt het beste van uit de pasanggrahan van Soembërwringin, die op de noordwestelijke buitenhelling van den Idjen-vulkaan gelegen is. Wil men de hoogere toppen bezoeken, dan verdient het steeds aanbeveling om boven op den top te overnachten. Op die manier vermijdt men een eventuëele teleurstelling met betrekking tot het uitzicht. Meestal heeft men óf wel bij zonsondergang of vroeg in den morgen een uurtje uitzicht, waardoor men in staat gesteld wordt om van een heerlijk panorama te genieten. Terreinhin- Behalve met groote terreinhindernissen, zooals tallooze ravijnen, hebben- we dernissen. ° ' , meestal nog te kampen met zware en lastige vegetatie: manshooge, vlijmscherpe alangalang (siseren), die ons gezicht en onze handen openscheurt, rotanbosschen, waarin we ons slechts met groote moeite en met veel kleerscheuren een doortocht kunnen banen; tenslotte braambosschen zoo dicht in elkaar gegroeid, d^t we als het ware er een tunnel in moeten hakken, om er doorheen te komen. Het gunstigste zijn de tjemarabosschen; de afvallende tjemaranaalden bedekken den bodem met een dicht tapijt, dat alle vegetatie doodt. Ook de palmbosschen leveren geen bezwaar op. Waterge- Een andere vijand is het watergebrek. Op of onder de toppen der hoogere bergen is nergens water te krijgen. Maar zelfs de lagere deelen van het Idjen-Hoogland, vooral in het zuiden en westen, zijn waterarm. Slechts in het noordelijk deel, waar de koffie-ondernemingen gevestigd zijn, is water in groote hoeveelheid verkrijgbaar (Kali Sat, Kali Sengon). Behalve de kleine bronnetjes in een ravijn nabij den pondok Kawah-Idjen, treffen . wij in het zuidelijk deel van het Idjen-Hoogland nog op de volgende plaatsen levend water aan: le. in een klein ravijn nabij Gënding-waloeh, 2e. de bron bij Tjemarakërëp en tenslotte in de kali Djampit, die echter haar water reeds ter hoogte van de onderneming van dien naam in den aschbodem verliest, (zie kaart II). Beschou- Willen we de geologie en geomorphologie van een vulkanisch gebergte goed wingen van 0 ° ° r algemeenen leeren begrijpen, dan moeten we ons eerst vertrouwd maken met net hoe en waarom fendebvu!-ef" der vulkaanvormen en vulkanische verschijnselen. Ter verduidelijking wil ik hier enkele enavKe" beschouwingen van algemeenen aard over vulkanisme inlasschen; beschouwingen, die nische ver- door voorbeelden, op het Idjen-Hoogland verzameld, kunnen geïllustreerd worden. schijnselen. 1) Tijdens mijn bezoek, de heer Couvreur. 24 Plaat VII Fig. 1. Gedraaide bom van G. Genteng. Fig. 2. Broodkorstbom (puimsteen) van den Kawah Idjen. Fig. 3. Broodkorstbom (andesiet) van den Kawah Idjen. Fig. 4. Puimsteen van den Kawah Idjem. Een vulkaan is het resultaat van een serie erupties, waardoor gesteenten onder ^j;gnip vul" den een of anderen vorm, uit het binnenste der aarde door onze lithospheer heendringen. *) Deze gesteenten hoopen zich onder bepaalde hellingshoeken kegelvormig om de krateropening op (zie fig. X). Soms, bij zeer hevige explosies, zooals bij die van den G. Krakatau, worden de uitwerpselen honderden kilometers ver getransporteerd. De verschillende vormen, waaronder de vulkanische uitwerpselen de aardopper- Vulkanische ' uitwerpselen, vlakte bereiken, kunnen als volgt ingedeeld Worden: a. Gasémanaties, welke bezwangerd met asch de bekende rookpluimen vormen o. a. bij den G. Raoeng (zie plaat IX fig. I). b. Vulkanisch asch en zand, het resultaat van verregaande vergruizing van het gesteente, door de explosieve kracht der gassen. Zij bestaan uit stukjes glas, kristallen van veldspaat, augiet, magnetiet en a. m. Bij latere verkitting vormen deze fijne uitwerpselen dichte tuffen. Nieuwe asch- en zandvorming vinden we alleen nog maar op den top van den G. Raoeng. Het is een zwart vulkanisch zand, dat tegelijkertijd met de rookpluim uitgestooten wordt. Nu en dan bemerkt men zelfs een aschregen tot in de nabijheid der onderneming Djampit. Oudere asch- en zandvormingen vinden we overal op de hoogvlakte verspreid, vooral in het aschplateau en in den vorm van tuffen in de kom van Blawan en in de kloof van de Banjoepoetih. c. Vaste uitwerpselen van iets grootere afmeting noemen we lapilli. Hiertoe behoort de puimsteen, in hoofdzaak glas met talrijke gasholten (zie plaat VII fig. 1). d. Vulkanische bommen. Hun inhoud kan somtijds meerdere kubieke meters bedragen. Naar gelang van den vloeibaren toestand, waarin ze aan het magma ontrukt werden, onderscheiden we gedraaide bommen (zie plaat VII fig. 2), die door rotatie van vrij plastische gesteenten ontstaan, en broodkorstbommen, waarvan de oppervlakte door afkoeling reeds gespleten is (zie plaat VII fig. 3 en 4). Het inwendige der laatste soort bommen is meestal puimsteenachtig, het uitwendige glasachtig. Ook thans nog werpt de Raoengkrater zulke bommen, vooral gedraaide bommen, omhoog. Ze vallen alle echter weer op den kraterbodem neer. e. Lavastroomen. Het vloeibare magma stijgt zelf door de kraterpijp omhoog en vloeit langs den vulkaanmantel naar beneden toe. Naar gelang van de viscositeit van het magma zijn ze traag of minder traag vloeibaar. Het gebeurt dikwijls, dat een lavastroom op een bepaalde plaats van den mantel doorbreekt en de spitskegelvorm van den vulkaantop daardoor verloren gaat. Somtijds vloeit de lavastroom uit afzonderlijke lavaputten, die op de buitenhellingen der vulkanen ontstaan. Mooie voorbeelden van deze laatste soort lavastroomen zijn die van den G. Gëntëng en Anjar (zie plaat XXXVI en XXXVII). Hebben de erupties opgehouden, is er geen vulkanische werking meer merkbaar, Uitgedoofde dan noemen we de betreffende vulkanen uitgedoofde vulkanen. Absolute zekerheid om- 1) Ik laat hier buiten beschouwing of dit direct van uit de magmazone geschiedt, of indirect van uit een magmainjectie in de lithospheer. 25 trent het al of niet uitgedoofd zijn heeft men nimmer. De geschiedenis heeft immers aangetoond, dat zoogenaamd uitgedoofde vulkanen plotseling en dan zeer heftig begonnen te werken. De meeste vulkanen van het Idjen-gebergte mogen tot de zoogenaamd uitgedoofde vulkanen gerekend worden. Slechts de Kawah-Idjen met solfatarenwerking en de G. Raoeng met gas, bommen, lapilli en ascherupties, behooren tot de nog werkende vulkanen. De Kawah-Idjen heeft zelfs, na een lange periode van betrekkelijke rust, in het begin van het jaar 1917 weer verhoogde werking getoond, vuikaan-ver- Het resultaat der verschillende erupties, de vulkaan, is meestal in den loop der vormingen, tijden aan vele vervormingen blootgesteld. De erosie snijdt diepe ravijnen in den vulkaanmantel, vooral de losse uitwerpselen zijn een gemakkelijke prooi voor de erodee-' Fende kracht van het water. Bekend zijn de aschlawines, die eveneens als aanleidende oorzaak tot ravijnvorming beschouwd worden (barranco's). Ten slotte gaat de vulkaanvorm geheel en al verloren, de vaste uitvloeiingsgesteenten blijven dan in den vorm van lavastroomen of lavaproppeh over. Maar ook de eruptieve kracht zelf vervormt den oorspronkelijken vulkaan. Hevige uitbarstingen vernielen somtijds den top geheel en al. Groote instortingen verwoesten het grootste deel van het zorgvuldig tot vulkaanvorm opgehoopte materiaal. Secundaire eruptiepunten, welke op de flanken der vulkanen ontstaan, wijzigen den oorspronkelijken spitsen kegelvorm in een berg met breedrandigen top. Lavastroomen scheuren de flanken van den vulkaanmantel open; de oorspronkelijke kratervorm gaat dan ten deele verloren. Al deze vervormingen hebben ons tenslotte instaat gesteld ook omtrent de inwendige structuur der vulkanen iets te vernemen. Aan de hand van een recent voorbeeld, zullen we thans wording en verval, uitwendigen vorm en inwendige structuur der vulkaanbergen eenigszins nader bestudeeren. Vulkanische In den krater van den G. Raoeng hebben zich in de laatste jaren eruptieve ^SS" verschijnselen voorgedaan, welke in het klein een schitterende demonstratie vormen Q*Raowie van> wat er in net 2root geschieden kan. Deze nieuwe vulkaanvorming, welke zich als het ware voor onze oogen afgespeeld heeft, geeft ons een waardevolle bijdrage tot de kennis van de wijze waarop andere oudere vulkanen kunnen ontstaan zijn. Een serie foto's in de laatste jaren van de verschillende eruptiephasen genomen, stelt mij instaat, ook aan de lezers van deze verhandeling de wordingsgeschiedenis van een vulkanisch gebergte te verduidelijken. Maar voelt men werkelijk iets voor imposante en geweldige natuurverschijnselen, zoo zoude ik een ieder willen aanraden den G. Raoeng te beklimmen, om van den top af een kijkje te nemen in zijn krater, dien duivelschen heksenketel, zooals JüNGHUHN hem noemde. We zien dan in een ketelvormige ruimte van enorme afmetingen, de doorsnede van de randopening wisselt tusschen 2280 en 1460 m., de -diepte tusschen 600 en 430 m. Beklimming De eerste schetsteekening van den Raoengkrater is afkomstig van JüNGHUHN ') huhn in xiu. die in 1844 in gezelschap van den controleur van Bondowoso, Ch. bosch, die den 1) Zie Junghuhn „Java" Bnd 3 blz. 904 en volgende en schetsteekeningen blz. 893 Rawon fig. 1—7. 26 Plaat Vltl Fig. 2. In den krater van G. Raoeng (1912) fig. 6 van Gent. Fig. 2. In den krater van G. Raoeng na een uitbarsting, dampémanaties over den geheelen kawahbodem, November 1916. Plaat X Krateropenings-verplaatsing in het nieuwe eruptiepunt van G. Raoeng sedert 1913. In den krater van G.Raoeng, asch- en bommenéruptie om de 10 minuten, Nov. 1916. Plaat XI berg kort te voren reeds had beklommen, den Q. Raoeng tot aan zijn top bestegen heeft. Volgens zijne beschrijving had de kraterbodem toen een uiterlijk, dat aan een vroegere algemeene waterbedekking deed denken, terwijl daarvan slechts op een plaats een, naar schatting een paar honderd voet groote, moerassige plek was achtergebleven. Op twee plaatsen, dichtbij den voet van den zuidelijken en zuidoostelijken wand, stegen dampen op, waarvan het geluid van af den rand slechts zwak werd gehoord. De eerste goede topografische opneming van den Raoengkrater had plaats omstreeks 1878. Blijkbaar is sedert JUNGHUHN'S bezoek niet veel verandering gekomen in het aspect, dat de kraterbodem toen opleverde, want de opname van 1878 vertoont eveneens een vlakken, horizontalen, modderachtigen kawahbodem. Ongeveer in het midden, maar toch eenigszins meer naar het noord-oosten toe, bevond zich een 300 m. lange en 140 m. breede putvormige inzinking, waarvan de diepte niet nader gemeten werd. Tijdens een bestijging van den berg in 1902, onder leiding van den heer T. OTTOLANDER werden meerdere foto's van den krater vervaardigd. Een dezer foto's geeft ons een goed idee van den toestand van den kawahbodem te dien tijde. Veel verandering is er niet gekomen, in plaats van de groote putvormige inzinking van 1878 zijn ongeveer terzelfde plaatse, twee kleine, ten deele met water gevulde, kratervormige openingen ontstaan, waaruit volgens mededeeling van den heer OTTOLANDER geringe hoeveelheden damp opstegen. Foto's in 1912 genomen geven eveneens terzelfder plaatse een klein, grootendeels ingestort kegeltje aan, de laatste overblijfselen van vroegere verhoogde werking (zie plaat VIII fig. 1 en 2). In 1913 echter had er een groote verandering plaats: midden Mei van dat jaar kwamen van uit den Oosthoek van Java berichten binnen, omtrent verhoogde werking van den G. Raoèng. Daarop bezocht Dr. H. A. BROUWER in opdracht van den Chef van het Mijnwezen den G. Raoeng. In het jaarboek van het Mijnwezen, jaargang 1913, vinden wij een uitvoerige beschrijving van den toestand, zooals hij die in Juni van genoemd jaar aantrof (zie fig. 3, Brouwer). In het midden van den vlakken kraterbodem had zich een ongeveer 100 m hooge nieuwe eruptiekegel gevormd, waaruit voortdurend dikke aschwolken werden omhoog gestooten. Een foto, genomen in de maand Juli van datzelfde jaar, vertoont reeds eenige wijzigingen in den nieuwen vulkaankegel (zie plaat IX fig. 1) *). Hij heeft ingeboet aan hoogte, tegelijkertijd is zijn krateropening breeder geworden en aan den noord-west kant is een vrij breede kloofvormige opening ontstaan. De drie volgende foto's geven den toestand weer, zooals ik dien vond in November en December 1916 (zie plaat IX fig. 2, plaat X en XI). Behalve de hoofdkrateropening van den nieuwen kegel van 1913 ondekte ik aan de oostzijde nog drie nieuwe krateropeningen, waarvan twee direct op den buitenmantel van den hoofdkegel ontstaan zijn, terwijl een nieuw afgeknot kegelvormig vulkaantje de vierde krateropening vormt. De eerste topografischekaart van den krater 1878. Beklimming door T. Qttolander in 1902. De toestand van den krater in 1912. Beklimming van Dr. Brouwer in 1913 (Juni) Beklimming door van Gent in 1913 (Juü). De toestand in 1916. 1) „De ü. Raoeng" met een nieuwe kraterkaart, door van Gent. 27 Krateropeningsverplaatsing. Inwendige structuur der vulkanen. Caldeira-probleem. Het geheel ziet er thans uit als een vulkanisch gebergte in miniatuur met vier Kawah's).1) Bij mijn eerste bestijging in November werd uit opening 3 elke 10 minuten en uit opening 2 om het half uur een aschwolk uitgestooten. Tijdens de tweede bestijging in December was de toestand eenigszins anders, uit 3 kwam voortdurend waterdamp te voorschijn en uit 2 om het kwartier zware aschwolken. Behalve asch werden er ook gloeiende bommen en lapilli uitgeworpen, die alle echter weer op den kraterbodem terecht kwamen. Volgens de nieuwe topografische kaart van den krater, opgenomen in 1913, was toen reeds de kawahbodem 25 meter hooger geworden, door opvulling met vulkanisch materiaal (opname Van Gent). Met deze historische ontwikkeling van de Raoengvulkaantjes voor oogen, kunnen we bijna zonder overdrijving zeggen, dat de meeste vulkanen van het Idjen-gebergte op eenzelfde manier ontstaan zijn. Een zeer duidelijk voorbeeld vormt de G. Mërapi. De oorspronkelijke spitse vulkaanvorm van dezen berg is door herhaalde krateropeningsverplaatsing verloren gegaan. Van buiten gezien zouden we maar één groote krateropening vermoeden, in werkelijkheid zijn er vier. De G. Mërapi is geen enkelvoudige vulkaan meer, het is reeds een vulkanisch gebergte geworden. 2). Andere voorbeelden zijn de G. Papak met twee kawah's, de Koekoesangroep met drie kawah's en enkele secundaire eruptiepunten, de Gëntënggroep, de Anjargroep en a.m. (men raadplege hiertoe kaart II). Nu we ons toch de moeite getroost hebben om den G. Raoeng te beklimmen, willen we ook zijn uitwendigen vorm en, voor zoover het mogelijk is, zijn inwendige structuur bestudeeren. Aan den G. Raoeng kunnen we, zooals trouwens bij alle vulkanen, onderscheiden den vulkaanmantel en den vulkaantop met de krateropening. Deze opening vormt het uiteinde van een vulkaanpijp, die met het vloeibare magma, onder de lithospheer gelegen, in verbinding staat (zie plaat X). De top van den G. Raoeng is vroeger eens veel hooger geweest ais thans. Op de buitenhellingen treffen we lavastroomen aan, die uit hooger gelegen punten dan den tegenwoordigen top moeten uitgevloeid zijn. De geweldig groote en diepe krateropening, die we thans aanschouwen, de caldeira (ketel) of kawah van den G. Raoeng is door vervorming van den vroegeren veel hoogeren Raoengtop ontstaan. Welke waren de oorzaken van die vervorming, hoe ontstaat zoo'n caldeira? Het zijn beide kwesties, die voor de morphologie van een groot aantal vulkanische gebergten, in ons speciaal geval voor het Idjen-gebergte, van groot belang zijn. Nog niet lang geleden werden de verschillende tot nu toe geldende theorieën, kritisch besproken en aangevuld door N. Wing Easton in de Verhandelingen van het Geol. Mijnbouw-Genootschap voor Nederland en Koloniën 3). 1) Men vergelijke hiermede de beschrijving van den top van Q. Mërapi. 2) als 1). 3) Geologische Serie. Deel III 1916. Feestuitgave Jubileum Molengraaff „Het caldeira-probleem", blz. 65 en volgende. 28 Het zou mij te ver voeren, om alle met het caldeira-probleem in verband staande vraagstukken hier te behandelen. Ik zal alleen in het kort weergeven, hetgeen we noodzakelijk moeten weten, om de vulkaanvervormingen te leeren begrijpen. Volgens CHAMBERLAIN en BRUN kunnen bij zeer hevige erupties gedeelten van den uitschievulkaantop mede uitgeworpen worden, uitschieting. tingstheorie De krateropening wordt dan vanzelf wijder en de krater dieper. Door het terugvallen van een deel van het materiaal zal een vrij vlakke kraterbodem kunnen ontstaan, grooter dan de oorspronkelijke. Ik ben het met WlNG EASTON eens, als hij zegt, dat op deze manier wel het ontstaan van kleinere kawah's (2V2 km diameter) kan worden verklaard, doch geen eigenlijke caldeira's, tot diameters van 16 km. en meer. a. Profiel van een werkenden vulkaan.' b. Profiel van een ingestorten vulkaan. O. holle ruimte of lavaruimte door insmelting ontstaan. C. vaste lava vermengd met ingestorte brokstukken. D. ingestort deel van den mantel; op C kan zich een meer M vormen. c. Profiel van een ultgewerkten vulkaan. C. kristallijn vulkanisch gesteente zonder kratervorm. D. geërodeerd gedeelte van den vulkaanmantel. Fig. V. De verwording van een vulkaanlichaam naar von Hochstetter. A. het doorbroken grondgebergte. - B. de vulkaanmantel. Eene andere meening werd verkondigd door VON HOCHSTETTER, de zoogenaamde insmelting insmelting- en instortingtheorie (zie fig. V). Hij gaat uit van de meening, dat het in de nLi"^"8 kraterpijp opstijgende magma, de binnenzijde van den mantel weer insmelt. De lava- Hochstetter. ruimte onder den mantel zal zich dus steeds vergrooten. Bij plotseling terugzinken van de lava zal de vulkaanmantel als een holle kegelvormige schaal blijven staan. Daarop volgen dan geweldige instortingen, waarbij een groot gedeelte van den vulkaankegel vernield wordt. De buitenste voet van den vulkaan blijft als ringwal over, hij omsluit den instortingskrater, samen vormen ze een caldeira (ketelvormige ruimte). Zinkt de lavamassa niet terug dan zal ze langzaam bekoelen en kristallijn vast worden. Bij latere afspoeling van den mantel blijft een meer of minder stompe bergkop over zonder kratervorm. Ook deze theorie wordt door WlNG EASTON verworpen. En ofschoon ook ik van meening ben dat we HoCHSTETTER'S theorie niet zonder meer mogen aannemen, 29 De Santorinen Krakatauinzinking. Celtheorie naar Wing Easton. Insmelten door vulkaangassen. geloof ik niet, dat alle argumenten, welke door WlNG EASTON aangevoerd werden tegen deze theorie, werkelijk steekhoudend zijn. *). Fig. VI. Magma-injectie in de lithosfeer volgens Daly. Fig. a. lengtedoorsnede. Fig. b. dwarsdoorsnede. Dat instortingen of inzinkingen op groote schaal in en bij vulkaancentra werkelijk hebben plaats gehad, kan wel als bewezen worden beschouwd, men denke slechts aan voorbeelden als Santorin en Krakatau. Zelfs kunnen zich meerdere zulke inzinkingen achter elkaar hebben voorgedaan, zooals o. a. bij de Mauna Loa op Hawaii en bij de Q. Batoer op Bali, waar ik meen _..,•.„ ..„-_u:;«oQtQ« +a mnPtPn QpnnMnpTi nm den teeenwoordigen vorm te verklaren. De vraag blijft echter open, hoe en waardoor worden deze inzinkingen veroorzaakt. Na verwerping van de Chamberlain-Brunsche en Hochstettersche theorie, stelt WlNG EASTON een nieuwe theorie op, door hem celtheorie gedoopt. Hij gaat daarbij van de meening uit, dat de vulkaan gevoed wordt van uit een voedingskamer, een magma-injectie in den zin van DALY (zie fig. VI), maar van eenigszins anderen vorm als door dezen geleerde werd voorgesteld. Tevens neemt WlNG EASTON aan, dat, op eenige uitzonderingen na, deze voedingskamer na de injecties, geen nieuwen toevoer meer krijgt van magma uit het substratum. Aangezien echter het solfataren-tijdperk van een vulkaan ontzettend lang duren kan, moet men volgens zijn idee wel aan nieuwen toevoer van gassen denken, die vermoedelijk van het substratum afkomstig zijn. Volgens de celtheorie zullen deze gassen een uitweg zoeken langs alle mogelijke spleten welke in den vulkaanmantel aanwezig zijn. Zij zullen daarbij hun overmaat van warmte afgeven, d. w. z. de wanden der spleetjes zullen afsmelten en deze zelfs verwijden. De afgesmolten lava vloeit, verzadigd met gassen, weer m de voedingskamer terug, waar de gassen wederom ontwijken. Tenslotte vormt zich m het onderste gedeelte van den vulkaan een cylindervormig deel, uit een groot aantal holten of cellen opgebouwd (zie fig. VII). Er zijn nu twee mogelijkheden. a. Wordt het draagvermogen van den cylinder te gering voor den daarop rusten- n Het onderzoek door mij ingesteld in het Baargebergte op Bali heeft o. a. wel degelijk bewezen, dat 1Z7<-Z"^£ ™^IJ. Me, M M^M v„o, oogen „„„„en we (W* bevestigend antwoorden (zie J. v. n. Mijnwezen 1917, Eerste gedeelte). 30 den vulkaantop, dan zinkt de cylinder in elkaar, welke inzinking zich naarboven voortplant; er vormt zich dan een caldeira. De uitpersing van het in de cellen aanwezige gas, brengt verschijnselen, teweeg, die op gewone erupties gelijken. Het bovenste deel van den vulkaan wordt dan in den vorm van losse uitwerpselen weggeslingerd, men denke slechts aan de geweldige explosieve verschijnselen, die tijdens de uitbarsting van Krakatau werden waargenomen. b. Het yulkaangeraamte is nog altijd sterk genoeg om den top te dragen, maar de gassen hebben eindelijk weer een spanning gekregen groot genoeg om de lava op te persen, waardoor deze zoowel in de kraterpijp als in de aanwezige cellen zal dringen en daar op groote schaal insmeltend zal werken. Is ten slotte de gasdruk groot vpnnpcr nm een ernntie in te leiden, dan zal Fig. VII. De verhouding van den werkzamen vulkaan ° tot de magmainjectie volgens wing Easton. die met slechts langs de kraterpijp, maar aa niveau van het magma na de le lava-eruptie. ook Over het heele oppervlak van de cellige bb niveau der periodieke erupties, vulkaanvorming. . . ^ tensIotte vormt zich cc niveau der ascherupties r dd terugvloeien van het magma na de le ascheruptie dan Weer een Caldeira. De celtheorie van WlNG EASTON is dus eigenlijk een gecombineerde insmeltings-, inzinkings- en uitschietingstheorie en geeft mijns inziens een vrij plausibele verklaring voor het mechanisme der caldeiravorming. Ik geloof echter, dat we door enkele wijzigingen aan te brengen de werkelijkheid nog meer kunnen benaderen. WlNG EASTON gaat uit van een eenassigen vulkaan. De kraterpijp neemt dan ten opzichte van den vulkaanmantel slechts een beperkte ruimte in, al nemen we ook aan, dat de insmeltende warmte van het magma in de kraterpijp voldoende is om een suikerbroodachtige ruimte in de onderste helft van den vulkaan te vormen. Deze kraterpijp blijft ook gedurende het solfataren-tijdperk de hoofdtoevoerweg der gassen, zij zullen echter bij vermeerderden toevoer ook langs andere spleten een uitweg zoeken. Willen we echter volgens de celtheorie het ontstaan van grootere caldeira's verklaren, zoo zouden we moeten aannemen, dat die gassen uit de vrij smalle kraterpijp tot op horizontale afstanden van 8 km. en meer nog smeltend zouden inwerken, terwijl ze deze ver afgelegen punten langs zeer gering hellende spleten bereiken moeten. Ik betwijfel of dit in de werkelijkheid wel gebeuren zal. Bezitten de gassen werkelijk zoo hooge temperatuur en druk, dat ze insmeltend kunnen werken, dan zullen ze vooral langs de kraterpijp insmelten en in een beperkten radius om die pijp, maar niet tot op een afstand van 8 km. en meer. Geheel anders wordt echter de kwestie als we uitgaan van een meerassigen vulkaan. De vulkaan een celvormig lichaam De celtheorie een gecombineerde inzinkings en uitschietingstheorie. 31 Celtheorie bij meerassige vulkanen. Het celvormig lichaam van den G Raoeng. De vorming van meerassige vulkanen. De meeste vulkanen van het Idjen-gebergte zijn, in hun tegenwoordigen vorm, meerassige vulkanen. De Q. Raoeng bezit volgens VERBEEK drie caldeira's, de tegenwoordig nog werkende met een gemiddelde doorsnede van 2 km, een ten westen met een doorsnede van 3,5 km. en een in het noordwesten met een doorsnede van 3 km. Tijdens de erupties kon men duidelijk in den krater van den G. Raoeng waarnemen, dat over de geheele oppervlakte van den kraterbodem gassen opstegen, zoowel langs de wanden van den krater, als uit de vele spleten van den kraterbodem zelf. We mogen dus met eenige zekerheid aannemen, dat de insmeltingswarmte der eruptieve gassen een celcylinder gevormd heeft met een dwarsche doorsnede, minstens gelijk aan de som der doorsneden van de voorheen genoemde caldeira's (lange doorsnede 8 km., korte 6 km.). Maar de invloedsfeer dier gassen beperkt zich niet alleen tot den caldeira en is ook nog in het aangrenzende gedeelte van het vulkaanlichaam merkbaar. De vorming van caldeira's met reusachtige. afmetingen is dan alleszins begrijpelijk, voor den G. Raoeng lange doorsnede 10—12 km, korte 8—9 km. Ook de ellipsvorm der groote caldeira's en de verschillen in hoogte van den kraterrand kunnen op deze wijze gemakkelijk verklaard worden. De hevige vulkanische explosies, die met de vorming van een nieuwe caldeira gepaard gaan, brengen groote veranderingen teweeg in de morphologie van het oorspronkelijke vulkanische gebergte, de meerassigheid gaat schijnbaar verloren. Bij vluchtig onderzoek van hetgeen na de vorming van de nieuwe caldeira van het vroegere gebergte overbleef, zullen wij geneigd zijn den relict-vulkaanmantel als de rest van een eenassigen vulkaan te beschouwen. Het onderzoek van den Këndëngrug en van den buitenmantel van het Batoergebergte, *) stelden mij voor feiten, die door de aanname van een eenassigen vulkaan niet gemakkelijk verklaard kunnen worden. Zoo vinden we in de kloof der Banjoepoetih, niets dan vulkanische agglomeraten en tuffen, terwijl op andere plaatsen van den Këndëngrug, vaste uitvloeiingsgesteenten overheerschen. Hetzelfde verschijnsel herhaalt zich in het Batoergebergte. Na deze beschouwingen komt thans een tweede kwestie aan de orde nml: hoe hebben wij ons de vorming van een meerassigen vulkaan voor te stellen? Staan de nieuwgevormde vulkaanassen in directe verbinding met de voedingskamer, of zijn het vormingen die in den vulkaanmantel zelf ontstonden? In de werkelijkheid kunnen beide gevallen zich voordoen. Het eerste stadium der vulkanische werking heeft tot eindresultaat een eenassige vulkaan, met secundaire vulkaanvorming op den buitenmantel (uitgaande van de kraterpijp) (zie fig. X). Door uitschieten en inzinken gaat de spitse vulkaanvorm verloren, er ontstaat een afgeknotte Vulkaan met een caldeira, van een diameter van ten hoogste 2 a 3 km. Op den bodem dezer caldeira kunnen kleine nieuwe vulkaantjes ontstaan, welke gevoed 1) G. Batoer op Bali z. J. V. h. Mijnwezen 1917 bldz. 1 t/m 17. 32 Fig. VIII. De nieuwe vulkaanpijp vormt zich buiten het gebied van den primairen vulkaan; in dit geval is slechts de vorming van kleine caldeiras mogelijk. worden van uit cellen, die zich in het benedenste deel van den vulkaan, door insmelten gevormd hebben. Onder deze rubriek vallen waarschijnlijk de nieuwe vulkaantjes van den G. Raoeng. Raakt de vulkaanpijp verstopt, zoo kunnen zich de volgende gevallen voordoen. (zie fig. VIII en IX). Is de pijp dusdanig verstopt, dat er geen toevoer meer van uit de voedingskamer plaats vindt, dan kan er een nieuwe pijp gevormd worden, die de verbinding tusschen de oppervlakte der aarde en de voedingskamer opnieuw herstelt. De afstand tusschen de oude en nieuwe pijp kan zeer verschillend zijn. De nieuwe vulkaanpijp kan of wel in het bereik van den ouden vulkaanmantel ontstaan, of wel op eenigen afstand daarvan, in het laatste geval vormt zich een nieuwe zelfstandige vulkaankegel. Voorbeelden voor het eerste geval zijn de vulkaancomplexen van den G. Raoeng, G. Idjen met den G. Baloeran IX), terwijl men bij het andere geval moet denken, aan den G. Idjen met den G. Baloeran of den G. Batoer met den G. Agoeng (zie fig. VIII). De nieuwe vulkaankegel staat in hoogte bij den oorspronkelijken vulkaan steeds ten achter, den afgeknotten vulkaan kan hij echter in hoogte overtreffen. Ook de top van den nieuwen vulkaan kan op zijn beurt weer uitschieten en inzinken, de vulkaanpijp kan zich wederom opnieuw verplaatsen, totdat er tenslotte een zeer ingewikkeld vulkanisch gebergte ontstaat. Liggen de nieuwe vulkanen alle in het bereik van den ouden vulkaan, dan kan door één groote vulkanische uitbarsting een caldeira ontstaan, die alle vorige in afmeting verre overtreft. (Krakatau, Tenger, Idjen, Batoer enz). Een ander geval kan zich voordoen indien bijvoorbeeld' slechts het boveneinde der pijp verstopt raakt, het benedeneinde staat echter nog steeds in verbinding met de voedingskamer. Fig. IX. Kraterpijp's verplaatsing in het bereik van den vulkaanmantel, er ontstaat een vulkanisch gebergte van grooten omvang, alle voorwaarden tot vorming van geweldig groote caldeira's zijn aanwezig. Krateropeningsverplaatsing. De vorming van nieuwe kraterpij pen. Meerdere krateropeningen bij een en de zelfde kraterpijp- 33 3 Résumé over het cal- deiraprobleem. De invloed van tectonische bewegingen op het vulkanisme. De uitbarstingen van Krakatau, Rindjani en Kawah-Idjen als het gevolg van tectonische aardbevingen. De centrale vulkaanpijp zendt in dit geval nieuwe vulkaanpijpen uit, wier onderlinge afstand echter betrekkelijk gering is. De top van G. Mërapi, met 3 of 4 krateropeningen (Kawah's) kan men als voorbeeld aanhalen voor dusdanige nieuwe kraterpijpvormingen. Ofschoon door instorting van zulk een vulkaanlichaam eveneens een groote caldeira kan ontstaan, zullen de afmetingen echter steeds ten achter blijven bij eerstgenoemd geval. Resumeerende kunnen we als resultaat dezer beschouwingen de volgende hypothesen opstellen: 1. Kleinere caldeira's, met een maximum doorsnede van 2 a 3 km. kunnen door het uitschieten van eenassige vulkanen ontstaan. 2. Grootere caldeira's zijn slechts mogelijk bij meerassige vulkanen, zij zijn het resultaat van de gecombineerde werking van insmelten, inzinken en uitschieten. Hierbij kunnen we twee gevallen onderscheiden: a. de kraterpijpsverplaatsing gaat uit van de primaire kraterpijp en blijft beperkt tot het centrale gedeelte van het vulkaanlichaam, maar in ieder geval ontstaan er grootere caldeira's als onder sub 1 vermeld. b. de voedingskamer zelf zendt nieuwe kraterpijpen uit, die op meerdere plaatsen door den vulkaanmantel heenbreken, het vulkaanlichaam wordt daardoor aanmerkelijk vergroot, maar het inwendige verband van den vulkaankegel wordt tegelijkertijd ten zeerste verzwakt. De vorming van reusachtige caldeira's met doorsneden van 16 km. en meer is daardoor mogelijk geworden. Voor we het caldeira-probleem verlaten, wil ik nog enkele beschouwingen van algemeenen aard hier inlasschen. Nemen we aan, dat de injectietheorie juist is. De vulkaan ontvangt zijn materiaal van uit een voedingskamer. Deze voedingskamer ontstaat door magma-injectie in de lithospheer; na haar vorming krijgt zij geen nieuwen toevoer meer van uit het substratum, vandaar dat de vulkanen slechts een beperkten levensduur hebben. Hoe staat het echter met de tectonische storingen in onze lithospheer, brengen zij geen veranderingen in de spanningen teweeg, welke in de voedingskamer heerschen? Het is mijn meening, dat wij wel degelijk dezen factor in aanmerking moeten nemen bij de verklaring van diverse vulkanische verschijnselen. De onderzoekingen, die ik instelde naar de vermoedelijke oorzaken van de aardbeving van Bali dato 21 Januari 1917, *) brachten mij tot de overtuiging, dat er een innig verband bestaat tusschen tectonische, seismische en vulkanische verschijnselen. Ik geloof, dat we niet mistasten, indien we van de veronderstelling uitgaan, dat tectonische aardbevingen de hernieuwde activiteit van naburige vulkanen inleiden. Enkele recente vulkanische uitbarstingen kunnen m.i. dienen om de juistheid dezer meening te staven. Is de vermeerderde werking van den Kawah-Idjen, die inzette einde Februari 1917, niet een gevolg van de aardbeving van Bali, einde Januari van datzelfde jaar? In October 1915 werd het eiland Lombok door een vrij zware aardbeving 1) Jaarboek v. h. Mijnwezen in Ned. Oost-Indië 46. 1917. Verh. eerste gedeelte, blz. 1—77. 34 geteisterd, November van hetzelfde jaar volgde daarop vermeerderde werking van den G. Rindjani. Kan de aardbeving, die in 1880 Java's le punt teisterde, niet de aanleidende oorzaak geweest zijn van de geweldige uitbarsting, die in 1883 Krakatau verwoestte? Reeds VERBEEK vestigde de aandacht op het verband, dat er bestaat tusschen deze seismische en vulkanische verschijnselen. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat bij herhaalde krateropenings-verplaatsing, ten minste wanneer de nieuwe vormingen uitgaan van de voedingskamer, de insmelting en celvorming ook reeds onder het eigenlijke vulkaanlichaam beginnen kan % In dit geval ware het mogelijk, dat de caldeiravormige inzinking zich tot in de lithospheer voortzet. Aangezien de caldeiravorm, schering en inslag is op het Idjen-gebergte, heb ik gemeend, vooral de aandacht te moeten vestigen, op het ontstaan van die groote ketelvormige terreininzinkingen, die wij caldeira's noemen. Misschien kan de oplossing van het caldeira-probleem, in het raam der hiervoor opgesomde feiten, nog iets meer benaderd worden als voorheen. De inwendige structuur der Vulkanen. Het zijn vooral de caldeira's, die ons instaat gesteld hebben een grondige studie te maken van het inwendige der vulkanen. Vooral bij de nog werkende vulkanen, zooals bij den G. Raoeng en den Kawah-Idjen, zijn de condities gunstig. De steile binnenwanden vertoonen geen enkel spoor van begroeiing, overal ontwaart men naakte rots en niets anders. Bij andere vulkanen daarentegen worden, door de erosie, de oorspronkelijk steile wanden langzamerhand in meer glooiende taluds veranderd. Het neerstortende puin onttrekt een groot deel van het profiel aan iedere verdere waarneming. De dwarscoupe van den G. Ringgih, een vulkaan op het einde van den Këndëngrug opgebouwd, is bijvoorbeeld bijna onleesbaar geworden. De G. Abang in het Batoer-gebergte steekt daarbij gunstig af, ofschoon ook hier de toestand steeds onduidelijker wordt. Hoe het thans met het profiel van G. Rakata op Krakatau gesteld is, daaromtrent heb ik geen nadere berichten. We bezitten echter goede fotografische reproducties van den steilen wand, waaruit we -de structuur gemakkelijk kunnen afleiden. Behalve caldeira's zijn het vooral uitpersingsdalen, diepe erosie-ravijnen en kloven, (o. a. de kloof van de Banjoepoetih), die ons een beter inzicht moeten verleenen in den opbouw van vulkaanlichamen. Wat zien we nu bijvoorbeeld in de caldeira's van den G. Raoeng en van den strato-vuiKawah-Idjen? De wanden schijnen laagsgewijs afgezet te zijn, evenals bij sedimentgebergten, vandaar dan ook den naam voor dit soort van vulkanen, stratovulkanen. We kunnen onderscheiden fijnere en grovere aschlagen, lagen bestaande uit lapilli en 1). Tot eenzelfde conclusie komt Wing Easton op blz. 76 van zijn verhandeling. 35 bommen door asch samengekit tot vaste agglomeraten, tenslotte lavastroomen. Al naar gelang de viscositeit van het magma tijdens de eruptie, worden de verschillende gesteentevormen, waaronder het magma de oppervlakte bereiken kan, uitgestooten. Gedurende de explosieve periode in hoofdzaak losse uitwerpselen, tijdens de effusieve uitsluitend lavastroomen, lavaproppen, enz. Bij nauwkeurig onderzoek van de caldeirawanden blijkt, dat het vulkaanlichaam veel ingewikkelder van samenstelling' is, dan vroegere profielen dit plachten voor te stellen, voornamelijk wanneer men met meerassige vulkanen te doen heeft (zie figX). Maar ook de eenpijpsvulkaan is niet overal homogeen van samenstelling. Fig. X. Het inwendige van een stratovulkaan. 1) Hk, hoofdkrater; Ak, adventrefkrater; L, lavastroom; D, kraterpijp. Terwijl op enkele plaatsen bommen en lavastroomen werden gedeponeerd, zien we anderzijds terzelfder hoogte in den vulkaan ononderbroken afzetting van losse uitwerpselen of van vaste uitvloeiingsgesteenten. Ook ontdekken we hier en daar gangvormige intrusies die niet altijd de oppervlakte bereikten en dan lavaproppen vormden. Behalve de stratovulkaan, waartoe in onzen archipel zeer zeker de meeste vulkanen mogen gerekend worden, zijn er toch ook nog andere vulkaanlichamen bekend geworden, waarbij hetzij alleen losse uitwerpselen, hetzij alleen lava-uitvloeiingen een rol spelen. Maar ook bij stratovulkanen kan het voorkomen, dat langere en korte perioden van explosieve en effusieve natuur elkaar afwisselen. Lava-vul- Komt er uit een kraterpijp alleen maar lava te voorschijn, dan kunnen we kanen. 1) Overgenomen uit B. G. Escher: De gedaanteveranderingen onzer aarde. 36 spreken van een lavavulkaan. Aangezien de basisomvang dezer vulkanen grooter is dan de hoogte, spreken we ook wel van schildvulkanen 1). Meestal bezit de lava, die deze vulkanen opbouwt, een vrij groote graad van viscositeit. De lavaputten nabij G. Gëntëng en G. Anjar zoude ik tot de schildvulkanen willen rekenen (zie plaat XXXVI en XXXVII). Deze putten hebben den typischen vorm van kraters eigen aan lavavulkanen, namelijk loodrechte wanden en vlakken bodem. Van uit deze lavaputten hebben zich in vroegere tijden reusachtige lavastroomen over het noordelijk deer-van het Idjen-Hoogland uitgestort (zie kaart II). Is de lava minder goed vloeibaar, dan kan de hoogte van den lavavulkaan het van den basisomvang winnen, er vormen zich dan koepelvormige vulkaanlichamen zonder krateropening. Hiertoe zoude ik willen rekenen (zie plaat XXXVII), de G. Pandejan de kleine domvormige G. Mentoel en een klein koepeltje vlak achter G. Anjer. 2). Weer andere vulkaanvormen kunnen ontstaan, wanneer langen tijd achter elkaar Yul'{a.nen. ° ' uitsluitend uitsluitend losse vulkanische producten uitgeworpen worden. Door ophooping der losse uit losse uit- wcrpsclcn producten rondom de kraterpijp, groeien deze hoopen aan tot kegelvormige bergen, het opgebouwd, meest voorkomende vulkaanprofiel. Ook de stratovulkanën nemen tenslotte deze ge- kefielvormdaante aan. De profielkromme van dit soort vulkanen is natuurlijk afhankelijk van de grootte en het specifiek gewicht der uitgeworpen producten. Zuivere aschkegels bezitten meestal de steilste hellingen 30—35°. Somtijds kunnen vulkanische slakken voornamelijk wanneer ze samenbakken, onder nog grootere hellingshoeken opgestapeld worden, 40 en 45° werden herhaaldelijk waargenomen. Het kleine eruptiekegeltje, dat zich midden Mei 1913 in den Raoengkrater vormde, had 7 Juni tijdens BROUWER'S bezoek reeds een hoogte van 100 m bereikt. Het was uitsluitend opgebouwd uit asch, zand, lapilli en bommen, de buitenhelling bedroeg 32°. De spitse kegelvorm gaat echter weldra verloren, de top brokkelt af, de kra- ^|ngVOrmud" teropening wordt wijder en er ontstaat een trechtervormige ruimte, ten gevolge van het instorten en afzakken der wanden. Verplaatst zich ten slotte nog de krateropening, dan neemt de vulkaan meer en meer den steilen puddingvorm aan. Tijdens mijn bezoek aan den Raoengkrater November-December 1917 had de kleine eruptiekegel van 1913 reeds deze gedaante verkregen. Op het Idjen-plateau vinden we mooie voorbeelden van dit soort vulkanen, bijzonder fraai zijn de spits-puddingvormige G. Anjar en G- Gëntëng. Een veelvuldig voorkomende vorm bij vulkanen, uit losse uitwerpselen opge- "£j|g{"Jm0, bouwd, is voorts de hoefijzer- of sikkelvorm. Heeft het vulkaantje slechts een korten levensduur, dan kunnen constant uit een richting waaiende winden, zooals de moessonwinden de producten hoefijzervorming om den kratermond deponeeren. Een mooi voorbeeld hiervoor vormt het kleine sikkelvormige vulkaantje in den oostelijken krater van den G. Mërapi (zie plaat XXII). We 1) Bekend voorbeeld de Kilauea op Hawaii. 2) ' Een recent voorbeeld vormt dé prop van den Galoenggoeng bij Tasikmalaja. 37 hebben hier dus met een primairen vulkaanvorm te doen. De hoefijzervorm kan echter ook ontstaan uit den puddingvorm, doordien de kraterpijp zich in een bepaalde richting naar den buitenmantel toe verplaatst. In dit geval mogen de erupties geen of slechts weinig losse uitwerpselen, maar moeten zij in hoofdzaak gassen uitstooten. Door de eruptie kracht dezer gassen wordt een deel van den oorspronkelijken vulkaanmantel spoedig weggeblazen, waardoor ten slotte alle overgangen kunnen ontstaan, tusschen enge kloofvormige- en breede poortvormige openingen. Ook dit verschijnsel kunnen we aan het kleine Raoeng vulkaantje van 1913 bestudeeren. De mantri, door Dr. BROUWER ter observatie op den G. 'Raoeng achtergelaten, kon vanaf 1 Vm 19 Juli de volgende waarnemingen doen: Op 1 Juli (iVz maand na de vorming van het kegeltje) was de kracht der eruptie sterk afgenomen. Terwijl op 30 Juni nog een constante aschwolk uit den eruptiekegel opsteeg, werd thans slechts bij tusschenpoozen, die van enkele minuten tot een half uur wisselden, een rookzuil uitgeworpen, meestal zonder begeleiding van bommen. De krateropening was grooter en dieper geworden, het westelijk deel van den rand was het laagst, terwijl zich een diepe spleet langs de westelijke helling van den eruptiekegel, vanaf den rand tot aan den kraterbodem had gevormd. Op 12 Juli was deze spleet bovenaan breeder en de rand lager geworden. Ook was de uitgestooten rook soms wit, soms donker gekleurd. Deze rook steeg thans niet op uit den krater van den eruptiekegel, maar uit de westelijke zijspleet. spieeterup- op 17 Juli werd door kapitein VAN GENT plaat IX fig. 1 genomen, de spleet was nog breeder geworden en naderde de gedaante van een sleufvormige opening, zooals wij die bij hoefijzervormige vulkanen aantreffen. Ook werd hem medegedeeld, dat op 18 Juli nog een andere spleeteruptie was waargenomen. Langs een 150 m lange spleet in het noordwestelijk deel van den kraterbodem was gedurende een kort oogenblik een vuurmassa zichtbaar, onmiddellijk er ha steeg een zwakke zandwolk omhoog. Deze spleet of scheur in den bodem sloot zich weer van zelf. Op een dergelijke wijze zal vermoedelijk ook wel G. Mëlaten en het kleine vulkaantje vlak ten noorden van Pondok Gendingwaloeh ontstaan zijn. Uitpersing Door het uitvloeien van lavastroomen door den buitenmantel van den vulkaan heen, stroómen! kunnen insgelijks hoefijzervormige vulkaanbergen ontstaan. De ringwal van den Tambak o. a. is naar het noorden toe door een lavastroom tot een hoefijzervormigen wal gereduceerd. De toppen van G. Soekët, G. Dampit, G. Ranti en G. Pawënën hebben een hoefijzervormigen kraterrand. Hun oorspronkelijke spitse kegelvorm is door uitpersing van lava, door den buitenmantel heen, naar een zijde verloren gegaan. Ofschoon deze vulkanen meerendeels stratovulkanen zijn, was hun spits boveneinde toch hoofdzakelijk uit losse uitwerpselen opgebouwd *), zoodat zich ook hier dezelfde verschijnselen kunnen voordoen als bij kleine homogene vulkaantjes. 1). Recente vormingen zooals die van den top van G. Sëmeroe versterken ons in de meening, dat de hooge spitse toppen der vulkanen in hoofdzaak uit losse uitwerpselen zijn opgebouwd. 38 De kloof van de Banjoepoetih is vermoedelijk in aanleg eveneens een uitpersingsdal De jtoojvan geweest, een lavastroom kon ik echter nergens in hare naaste omgeving ontdekken. Het is poetih uitdus ook wel mogelijk, dat zij door spleeterupties van gassen is ontstaan, zooals zulks bij den ^,resêtfrUptie. kleinen kegel van den G. Raoeng het geval is, vooral wanneer we nog in aanmerking nemen, dat de kloofwanden uitsluitend uit losse vulkanische uitwerpselen zijn opgebouwd, Misschien zijn de warme bronnen bij Blawan, nog de overblijfselen van deze vroegere gasvormige spleeterupties. De poortvormige opening van den Kawah-Idjen-mantel is eveneens door uitpersing ontstaan, de lavastroom, de verwekker van het onheil is hier nog aanwezig (zie plaat XXV). Ook bestaat de buitenmantel van den Kawah-Idjen hier ter plaatse in hoofdzaak uit losse vulkanische uitwerpselen. Kleinere uitpersingsdalen werden aangetroffen in den buitenmantel van G. Mërapi, nml. de poortvormige opening van den oostelijken kawah, verbonden met het diepe ravijn, waarvan ook JÜNGHUHN spreekt. (Men vergelijke hiermede de poortvormige opening van den G. Agoeng op Bali, zie Jaarb. v. h. M. 1917). Herhaalt zich de uitpersing of spleeteruptie ook in andere deelen van den buitenmantel dan ontstaan eigenaardige vulkaan-ruïnen, waarbij de oorspronkelijke kratervorm verloren gaat. Hiertoe zijn te rekenen de vulkaan-ruïnen van G. Djampit, G. Blaoe en G. Lingkër. We moeten thans nog een vulkaanvorm bespreken, die meer dan eens op het RujgwaiIdjen-Hoogland vertegenwoordigd is. Ook bij dit soort vulkanen bestaat de buitenmantel erge bijna uitsluitend uit losse vulkanische uitwerpselen. De doorsnede van den krater wint het echter van de hoogte. De kraterbodem is absoluut vlak, hij wordt omgeven door een lagen ringwal uit los vulkanisch materiaal opgebouwd. De buitenhelling van deze vulkanen is meestal zacht glooiend, de binnenwanden zijn steiler, maar niet zoo steil als bij strato-caldeira's. Veelal treffen we meerdere van deze vulkaanvormingen naast elkaar aan. VON WOLFF *) geeft aan dit soort vulkanen den naam Ringwalbergen en meent, dat er nog geen voldoende verklaring voor het ontstaan van deze vulkaanvormen gegeven werd. Wanneer we van de onderneming Djampit het oude pad over de vlakte Pelataran volgen tot den pondok Tjëmara' Kërëp, dan ontmoeten we herhaalde malen zulke Ringwalbergen. In de eerste plaats de G. Tambak, verder rechts de G. Pëndil en links de Koekoesangroep. Van uit Tjëmara-Kërëp beklimmen we de Koekoesangroep en ontdekken dan drie aan elkaar grenzende Ringwalbergen. Van zuid naar noord de Leboe-agoeng, de Telaga-weroe en de Kawah-woeroeng. 2) Dalen we tot op den kawahbodem af, dan 1) Der Vulkanismus von Dr. T. v. Wolff. 1914. Band 1 blz. 480. 2) Telaga-weroe — Holl. in werkelijkheid een meer; Kawah-woeroeng — Holl. een krater die niet geheel en al tot stand kwam. De Inlanders hebben deze kratervormen waarschijnlijk vergeleken met die van den Kawah Idjen. 39 krijgen we den indruk alsof wij ons in een groote arena bevinden. De bodem is met dichte alang-alang begroeid, enkele plekken zijn kaal en verraden de samenstelling van den ondergrond, asch en zand *). Ik laat hier enkele afmetingen betrekking hebbende op deze ringwalbergen volgen: Doorsnede. Hoogte ringwal. Vorm. Q. Pëndil 1 1.4 — 1.6 km. 60— 70 m. aan een kant open Q. Tambak 700 m. 150 m. Leboeagoeng 1 — 1.2 km. 60—120 m. „ „ „ „ Telaga-weroe 0.6— 1 km. 130 m. „ „ „ „ Kawah-woeroeng 240 — 480 m. 50 — 150 m. hoefijzervormig. Slechts de Leboeagoeng voldoet in alle opzichten aan de juiste definitie van Ringwalbergen. De aschmantel van dezen vulkaan is aangesneden door de Banjoepait, vlak nabij de plek, waar het pad Blawan-Ongop-Ongop de bedding dezer rivier verlaat (zie plaat XLII). Daarentegen is in den Q. Tambak de vlakke kawahbodem, het schouwspel van nieuwe erupties geworden, zoo zijn daarin ontstaan de G. Gëntëng, de G. Pandejan, lavaputten en vele andere secundaire eruptiepunten. Ook dient nog vermeld te worden een trechtervormig kratergat gelegen op de oostelijke buitenhelling van dezen vulkaan, niet ver van het pad Djampit — Gëndingwaloeh. De G. Pëndil nadert den puddingvorm van G. Anjar of G. Gëntëng, terwijl zoowel bij de Telaga-weroe als de Kawah-woeroeng lavaerupties bekend zijn. De G. Koekoesan en de G. Dëlaman zijn in hoofdzaak uit lava opgebouwd (zie fig. XI). De vorming van ondiepe en breede kraterruimten kunnen volgens het LlNKSCHE2) experiment aldus verklaard worden: de middellijn van een krater zal in het algemeen grooter worden, indien de krateropening zelf zich verbreedt, de uitwerpselen hooger opgeworpen worden en hun korrelgrootte tevens in omvang toeneemt. VON WOLFF zegt echter, dat al deze factoren zijns inziens nog niet voldoende zijn om dergelijke vulkaanlichamen te verklaren. Misschien, zoo meent hij, moeten we de verklaring zoeken, door een geringe diepte van het magma onder den ringwalberg aan te nemen. Mijns inziens kan de Bkt. Pajang in het Batoergebergte op Bali, ons nadere gegevens verstrekken voor de oplossing van dit vraagstuk. Door de tweede Batoerinzinking is de Bkt. Pajang als het ware doormidden gesneden. Ware de andere helft nog aanwezig, zoo zouden we deze kleine vulkaan zonder meer onder de Ringwalbergen rangschikken. Nemen we nog in aanmerking, dat een deel van den oorspronkelijken ring- 1) In deze Kawah's treffen we nu en dan nog groote kudden herten aan. Somtijds worden zij opgeschrikt door een rondsluipenden tijger, die hier gemakkelijk zijn prooi kan benaderen. In den kawah van den G. Pendil vond ik het aangevreten overblijfsel van zulk een slachtoffer. Versche tijger- en bloedsporen deden mij vermoeden dat we den tijger gedurende zijn maaltijd gestoord hadden. 2) Von Wolff Bnd VI, blz. 481. 40 wal reeds door erosie weggespoeld is, dan mogen we gerust aannemen, dat deze Ringwalberg in vroegere tijden veel hooger was. Wat leert ons nu de doorsnede van Bt. Pajang? Dat de vulkaanmantel en de ringwal uit losse vulkanische uitwerpselen bestaan, de kern en de kawahbodem uit gestolde lava. Hoe verklaren we nu aan de hand van deze gegevens het ontstaan van ringwalbergen? (zie fig. XI). le Stadium, spitse vulkaankegel, kleine krateropening. 2e Stadium, spitspuddingvormige vulkaankegel, vergrooting der krateropening door kraterpijps-verplaatsing. 3e Stadium, stompe pudding-vorm, de lavamassa vult den kraterbodem op. 4e Stadium, ringwalberg. De kraterbodem is in afmeting grooter dan de hoogte van den ringwal. De kraterbodem wordt door laKazee opgevuld. 5e Stadium, ringwalberg met koepel en tandvormig secundair opgestuwde lavamassaas. Fig. XI. De wordingsgeschiedenis van een ringwalberg. Alle bovenstaande vulkaanvormen zijn, uit losse uitwerpselen opgebouwd (aeolische sedimentatie, schifting naar het specifiek gewicht en grootte). 41 ren werkhet Nemen we als resultaat van een eerste eruptiephase aan, de vorming van een ontstaan van spitsen vulkaankegel uitsluitend uit losse uitwerpselen opgebouwd (eruptiekegel G. Ranngwaiber- oen^ ^ ^13) poor herhaalde krateropeningsverplaatsing wordt de kraterruimte grooter, de kegelhoogte kleiner. Nu doet zich het geval voor, dat door een der krateropeningen lava uitvloeit. Deze lava bedekt den kraterbodem en vormt een lavazee, er is echter niet genoeg spanning om de lava over den kraterrand te doen overloo pen, of om een doorbraak te veroorzaken. De smeltwarmte van deze lava kan thans de uiteinden der andere kraterpijpen insmelten en de trechtervormige krateropening vergrooten. Bij een volgende eruptie van losse uitwerpselen, zullen de producten op grooteren afstand van de krateropening neervallen (in aanmerking genomen het LlNKSCHE experiment). Daarna kan zich weer opnieuw hetzelfde verschijnsel voordoen, de lava stijgt weer op en smelt weer in. Stolt tenslotte de lavamassa in den vulkaanberg, heeft er geen hernieuwde vulkanische actie meer plaats, dan zal het eindresultaat een Ringwalberg zijn. De erosie zal ten deele de losse uitwerpselen van den ringwal naar het midden van den kraterbodem transporteeren, waardoor we meer en meer den vlakken bodemvorm van ringwalbergen naderen. Het is nu ook begrijpelijk, dat er alle overgangen mogelijk zijn, tusschen den puddingvorm en den ringwalvorm. Zagen we reeds, dat er bij den Bt. Pajang geen twijfel bestaat, dat vlakke kawahbodems door het stollen van lavazeeën kunnen ontstaan, ook bij de Ringwalbergen van het Idjen-gebergte vinden we bewijzen voor de inwendige lavastructuur dezer vulkaanlichamen. Beschouwen we bijv. de Tambak met de Gëntëng en Pandejan. Hadden zich geen nieuwe vulkaantjes binnen in den Tambakringwal gevormd, zoo zouden we thans een vrij grooten ringwalberg met grooten vlakken kawahbodem voor ons zien. Wat is er echter geschied? Op meerdere (wel 20) plaatsen van den kawahbodem hebben zich nieuwe lavavulkaantjes gevormd. De verspreide ligging dezer nieuwe vulkaanvormingen wijzen er op, dat de magma-oppervlakte van den kawahbodem ongeveer een lavazee moet geweest zijn. Er was zelfs zooveel lava voorhanden, dat de vorming van lavastroomen mogelijk werd, die thans een gedeelte van den Tambakkraterbodem opvullen. Deze lavastroomen konden door een opening van den Tambakringwal heenvloeien en overstroomden het aschplateau van het Idjen-Hoogland tot in de nabijheid van Watoetjapil. Aan de lavauitvloeiing ging waarschijnlijk de vorming van den aschkegel Gëntëng vooraf, de Pandejan beschouw ik als een lavadom (zie ook blz. 37). De G. Koekoesan zoude ik willen vergelijken met een Mont Pelé-vorming, een opgestuwde lavaprop van een der vele kraterpijpsopeningen, die gedurende het stadium der Tëlagü-weroe-ringwalvorming ontstonden. De G. Dëlaman heeft meer overeenkomst met den lavadom van den G. Pandejan. In ieder geval vermoed ik, dat we er niet aan behoeven te twijfelen, dat lavauitvloeiingen een groote rol vervuld hebben bij de vorming van Ringwalbergen. 42 FUMAROLEN. TENSLOTTE moet ik nog melding maken van een geheel bijzonderen vorm van . vulkanische werking: fumarolen en thermen. Lang na het ophouden der eruptieve werking van vulkanen treden langs spleten, zoowel in den kraterbodem, als in den uitwendigen vulkaanmantel, gassen te voorschijn, welke emanaties wij fumarolen noemen. De warmtegraad der fumarolen is evenredig aan de verscheidenheid der gassen, welke ter plaatse ontwijken, met dien verstande, dat de warmere fumarolen alle gassen der minder warme bevatten, deze daarentegen nooit enkele kenmerkende der warmere soort. Volgens DEVILLE en FOUQUÈ kunnen we de fumarolen als volgt indeelen: t Droge fumarolen. Reactie neutraal. In hoofdzaak chloorverbindingen van natrium en kalium, uitsluitend afkomstig van gloeiende lava. 2. Zure fumarolen. Temperatuur tusschen de 400 en 500° C. In hoofdzaak waterdamp, bijgemengd zijn zoutzuur, zwaveligzuur, ijzerchloried en salmiak. 3. Alkalische fumarolen. Temperatuur om en bij de 100° C. Wederom in hoofdzaak waterdamp, bijgemengd zijn salmiak, ammoniumcarbonaat, zwavelwaterstof of zwaveligzuur. Hiertoe behooren ook de solfataren, bij temperaturen beneden de 100° scheidt zich namelijk zwavel af. 4. Koude fumarolen en motetten. Temperatuur beneden 100° C. Bijna uitsluitend waterdamp. Somtijds bijgemengd: koolzuur, zwavelwaterstof, vrije waterstof en koolwaterstoffen. Predomineert koolzuur, dan spreekt men van motetten. In de nabijheid der fumarolen sublimeert een deel der uitgestooten gassen tot mine- Sublimatie raalaggregaten. Vooral bekend zijn de zwavelafzettingen in de nabijheid van solfataren. 43 De solfataren van de KawahIdjen. De zwavel afzettingen. Kaolienvorming. De solfataren van den Kawah-Idjen zijn in dit opzicht bijzonder interessant (zie plaat XII). In een zuidoostelijken inham *) van den Kawah-Idjen komen uit meerdere gaten onder sissend geluid, gassen te voorschijn, die om die gaten heen zwavel afzetten in een vorm, die uiterlijk veel gelijkt op de bekende slakkenkegels der lavastroomen. De samenstelling dezer gassen werd niet onderzocht, vermoedelijk zullen zwaveldampen hierbij een voorname plaats innemen. In contact met lucht der atmosfeer gekomen, vormt zich zwavelzuur en zwaveligzuur, terwijl een overmaat aan zwavel zich om de solfataren-opening afzet. De zwavel, die zich hierbij vormt, komt in drieërlei modificatie tot afzetting. 1. Rhombische zwavel. Dit is de meest voorkomende vorm. Somtijds ontstaan zeer mooie kristallen, waaraan we meerdere vlakken kunnen onderscheiden (zie plaat XIII fig. 1). Op andere plekken sublimeert de zwavel tot kristallijne of vedervormige aggregaten (zie plaat XIII fig. II). 2. Monokliene zwavel. Deze modificatie is instabiel, bij verdere afkoeling tot 95,6° C. verandert ze in rhombische zwavel. Het stollingspunt van zwavel ligt bij 110° C. Bijzonder merkwaardig is de vorming van pijpzwavel en stalamieten (zie plaat XIII fig. 3 en plaat XIV fig. 1). Dit soort zwavel is volgens VON WOLFF eerst monoklien uitgekristalliseerd, 'daarna heeft een moleculaire verandering plaats gevonden, vandaar dan ook dat deze vormingen uiterst breekbaar zijn. 3. . Amorphe zwavel. Door oxydatie van zwavelwaterstof in tegenwoordigheid van veel water, ontstaat amorphe zwavel. Nadere gegevens omtrent de vorming van dit soort zwavel vindt men onder het hoofdstuk „Sedimentatie", nml. de vorming van sedimentzwavel in den Kawah Idjen. Deze zwavel heeft meestal een mooie honiggele kleur; toch is een groene zwavelsoort ook niet zeldzaam. In de nabijheid der solfataren wordt behalve zwavel, ook nog een vrij weeke, witte, rose of zwarte massa afgezet, die vermoedelijk uit oude solfatarengaten opborrelt. Uit het chemisch onderzoek door Dr. WOUDSTRA verricht blijkt, dat deze producten in hoofdzaak als volgt zijn samengesteld: monster no. 22 (zie plaat XIV fig. 2) wit, zacht, gemakkelijk fijn te wrijven mineraal. Bij onderzoek werd bevonden, dat dit solfataren-product in hoofdzaak uit aluminiumsilicaat bestond, tevens bevat het water en een geringe hoeveelheid ijzer. Men heeft hier klaarblijkelijk te doen met kaolien. De rose en donkere kleur kan verklaard worden door een hooger ijzergehalte. Deze aluminiumsilicaatvorming is een gevolg van de inwerking der fumarolengassen op het gesteente, waarmede zij in aanraking komen. Sterke zuren, zooals zoutzuur, zwavelzuur, maar ook zwaveligzuur, werken op den duur bij hooge temperatuur op alle silicaten in. De ontwijkende zwaveldampen laten hun chemischen invloed ook gelden op de gesteenten, welke de binnenwanden van den Kawah-Idjen-krater in de nabijheid der solfataren opbouwden. Behalve dat de zwaveldampen tegen de koudere wanden sublimeeren en ze 1). De solfataren zijn van af den zuidwestelijken kraterrand of vanaf de sluis niet te zien, slechts bij een wandeling om deh kraterrand, naar het Oosten toe worden ze zichtbaar. 44 Plaat XM De solfataren van den Kawah Idjen. Plaat Xtll FIGUUR 1. Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. Kristalzwavel. Vedervormige aggregaten van zwaveh Gele pijpzwavel. Plaat XIV Fig. 1. Groene pijpzwavel. Fig. 2. Kaolien. met een wit laagje amorphe zwavel bedekken, wordt de buitenste korst ook gebleekt, inwerking De gesteenten zien er tenslotte op het breukvlak wit of geel uit. ' S-Slse?" Aan een en hetzelfde handstuk zien we somtijds den geleidelijken overgang wand6™*8" tusschen de oorspronkelijke donkere kleur en bonte violette of roode kleuren en eindelijk tot de boven vermelde witte en gele kleuren. De minerale bestanddeelen verliezen onder het microscoop hun mineralogischen vorm, ze worden omgezet tot kaolien en andere dergelijke producten. De solfatarenopeningen wisselen dikwijls van plaats, nu eens hier dan weer wisseiwerdaar, maar toch steeds beperkt tot den zuidoostelijken inham van den krater, komen Ken?'8°'" de gassen te voorschijn. Ook hun aantal is niet steeds hetzelfde, in den oostmoesson kwam uit vier gaten gas te voorschijn, in den westmoesson uit zes. Uit de verte gezien meent men dat er ook vlammen uit die gaten opstijgen; het is echter slechts weerschijn van de roodgloeiende zwavel. Behalve aan den Kawah-Idjen, is ook aan den Q. Raoeng fumarolenwerking Fumaroienwaargenomen. Tijdens mijn bezoek aan den krater van den G. Raoeng zag ik duidelijk, ^nSer" dat over de geheele oppervlakte van den kawahbodem, uit talrijke spleten gassen te jg^Jvoorschijn kwamen (zie plaat X). Aangezien tot nu toe nog niemand afdaalde tot op a°e"B' den kawahbodem kunnen we omtrent de samenstelling dezer gassen slechts vermoedens uitspreken. Uit de sublimatieproducten, welke wij op verschillende plaatsen van den kawahbodem bemerken, mogen we concludeeren dat daar ter plaatse alkalische fumarolen, met name solfataren, werkzaam zijn. Maar ook dieproode en bruine waarschijnlijk ijzerrijke verbindingen geraakten tot sublimatie. 45 THERMEN. OOK de thermen of warme bronnen getuigen meestal nog van de vroegere vulkanische natuur van het gebergte waaruit ze ontspringen. Het zijn de laatste stuiptrekkingen van het uitstervend vulkanisme. Niet alle warme bronnen echter behoeven van vulkanischen oorsprong te zijn. vadose en Dringt atmospherisch water door de bodemoppervlakte heen tot in het binnenste van een SmeT gebergte door, dan kan dat zelfde water in lagere streken, in den vorm van warme bronnen weer te voorschijn treden. De verwarming is dan uitsluitend een gevolg van de temperatuur-toename, welke overal op aarde, naar- de diepte toe, in de aardkorst wordt waargenomen a). Het spreekt van zelf, dat het circuleerende vadose (atmospherische) water, ook oplossend zal werken op de gesteenten, die het langs zijn weg ontmoet. Dit soort warme bronnen zal tenslotte een vrij groote hoeveelheid minerale bestanddeelen bevatten, waardoor ze moeilijk te onderscheiden zijn van die bronnen, welke gevoed worden van uit de diepte der aarde (hypogene bronnen volgens E. SUESS).In vulkanische gebergten zal het verschil in minerale bestanddeelen tusschen vadose- en hypogene bronnen zelfs zeer gering zijn. Immers de gesteenten welke het vulkaanlichaam opbouwden, bevatten alle een zeker- percentage aan gassen en minerale bestanddeelen, welke aan het dieper liggende magma onttrokken werden, zure bron- Een mooi voorbeeld ter staving van deze veronderstelling, ontdekte ik in een ra- KanwahP de" vijntje 10 meter beneden den noord-oostrand van den Kawah-Idjen (zie plaat XL fig. 1) idjen mantel. gelegen> Tot mijn groote verbazing smaakte het water, dat zich aldaar verzameld had, 1). Onder geothermisch bedrag verstaan we het aantal meters, waarover de temperatuur 1° C met de diepte toeneemt (in de vlakte 27 — 37 m.). 46 sterk zuur. Dit zuurgehalte kan onmogelijk afkomstig zijn van thermen of fumarolen, het water had oppervlakte temperatuur en van opstijgende gassen was nergens een spoor te ontwaren. We moeten dus wel veronderstellen dat het zuurgehalte ontstaan is door uitlooging van het gesteente daar ter plaatse. Een dergelijke zure bron (beek) ontspringt ook in de nabijheid der solfataren, zonder twijfel hebben we hier eveneens met door den vulkaanmantel heengesiepeld atmospherisch water te doen. Het zuurgehalte van het Kawah-water kan echter niet uitsluitend door uitloo- Het zuurgeging van den vulkaanmantel ontstaan zijn, immers dan zou op den duur het zuurge- hetVawahhalte van het Kawah-water moeten verminderen. Zooverre we de geschiedenis van het Idie"-meerzure water kunnen nagaan is daarvan voorloopig nog geen sprake. Trouwens de eruptieve verschijnselen welke in het begin van dit jaar in de Kawah werden waargenomen, wijzen duidelijk op een toevoer van gassen van uit de diepte *). Merkwaardig is alleen de groote overeenkomst in minerale bestanddeelen tusschen de vadose en hypogene bronnen van den Kawah-Idjen-vulkaan. Welke verschillen bestaan er dan wel tusschen vadose en hypogene bronnen? In het algemeen mogen we veronderstellen, dat hypogene bronnen slechts in- of in de nabijheid van vulkanische streken kunnen voorkomen. Ik zou echter toch niet zoover willen gaan als HAUQ 2), waar hij zegt: „mais il est permis de ranger dans cette deu„zième categorie (sources hypogenes) toutes les sources minerales des regions vol„caniques". Immers atmospherisch water kan door circulatie in den vulkaanmantel even goed temperatuurstoename verkrijgen als in alle andere gebergten. Verder zagen we reeds dat de minerale bestanddeelen, die daarin oplossen dezelfde kunnen zijn als bij hypogene bronnen. We kunnen echter het ontstaan van thermen ook nog op een andere manier verklaren. Het vadose water kan zijn minerale bestanddeelen verkrijgen van juvenile gassen, welke het op zijn weg ontmoet. Vooral gassen als COz en H2S zijn meestal van juvenilen oorsprong. In het algemeen kunnen we zeggen: alleen dan wanneer het gehalte aan minerale bestanddeelen en gassen niet uitsluitend kan verklaard worden door de uitlooging van den vulkaanmantel, kunnen we met zekerheid aannemen, dat er een toevoer van beneden moet zijn. Op het Idjen-Hoogland treft men een zeer groot aantal warme bronnen aan. Ze De warme zijn alle gelegen in de kom Blawan-Kalisengon, langs de rivieren Banjoepait, Kalisat, JênSïMaBanjoepoetih en Kalisengon. De temperatuur dezer bronnen wisselt tusschen 26 en 52° wan kaïisenC. Bij enkele bronnen kan men een zeker verband met eruptiefgangen constateeren g°"' (0. a. is dit het geval met de bronnen langs de Banjoepoetih), bij andere daarentegen 1) . Nadere gegevens omtrent de zuurheid van het water vinden we in het chemisch onderzoek, dat als aanhangsel tot deze publicatie zal verschijnen. 2) . E. Haug. Traité de Geologie I blz. 286, Paris 1907. 47 weer niet. Bijna alle bronnen treden uit de sedimentlagen van de kom Blawan-Kalisengon te voorschijn. Het bronwater riekt meestal zwak naar zwavel-waterstof. Deze thermen behooren dus vermoedelijk tot de gecombineerde soort. Ofschoon het water zelf grootendeels van vadosen oorsprong is, zijn de daarin opgeloste bestanddeelen of gassen daarentegen juvenil 1). Druipsteen- De thermen van de kom Blawan-Kalisengon bevatten alle veel koolzure kalk in vorming. , • r-. , .... . oplossing. Door verdampen en ontwijken van koolzuur uit dit water, scheidt zich de koolzure kalk als travertijn af. 2) Zoowel langs de Kalisengon als langs de Banjoepoetih komen mooie druipsteen-vormingen voor (zie plaat XV,) de laatste groote bandjir heeft een deel der grotten vernield. De vorming van stalactieten en stalagmieten is op meerdere plaatsen fraai ontwikkeld (zie plaat XVI fig. 1 en 2). Ook zijn incrustaties van blad- en boomresten geen zeldzame verschijningen (zie plaat XVI fig. 3). Maar al deze natuurvormingen verdwijnen wat hun uiterlijke schoonheid betreft in het niet, bij het aanschouwen van de „Djeding", een travertijnbekken gevuld met warm water van * 35° C. De Djeding. De administrateur van de onderneming Blawan-Kalisengon, heeft enkele paden laten aanleggen, om de bezoekers van het Idjen-Hoogland in de gelegenheid te stellen, mede te genieten van de imposante natuurverschijnselen, die het begin van de kloof der Banjoepoetih in een waar natuurmonument herschapen hebben. Van de administrateurswoning van Blawan brengt ons een paardenpad tot aan een brug over de Banjoepoetih a). * Rechts van de brug ontspringt een der warmste bronnen, temperatuur ± 52° C. Vóór de brug slaan we links af, een klein voetpad volgt de bedding van de Banjoepoetih, ongeveer 8 a 10 meter boven haar niveau. Na honderd meter loopens, ontwaren we een heel complex van warme bronnen (t —40 a 48° C), waarvan enkele aanleiding gegeven hebben tot travertijnvorming. Thans gaat ons pad dicht langs den steilen binnenwand van de kom BlawanKalisengon. We passeeren nog enkele warme beekjes (t. = 30 a 40° C) en bereiken dan een 1) . Omtrent de chemische samenstelling van het bronwater, raadplege men het resultaat der onderzoekingen van Dr. Woudstra; zie aanhangsel. 2) . Een uitvoerige mededeeling omtrent travertijnvorming op het Idjen-plateau verscheen in Teysmannia 25e deel 1914 blz. 68 en volgende, van de hand van C. E. B. Bremekamp. Er zijn in dat opstel enkele fouten ingeslopen, waarop ik hier even de aandacht wil vestigen. Bremekamp spreekt van travestijnvorming, dat moet natuurlijk zijn travertijnvorming. Hij gebruikt de naam „Tjeding" voor dit warmwaterbekken, de juiste spelling is „Djeding", de javaansche naam voor een komvormige ruimte waarin men water vergaart (bassin). Verder stelt hij het voor alsof het bronwater van de „Djeding" in de Banjoepoetih vloeit, vóór den grooten waterval in de kloof, dit is foutief. „De Djeding" ligt reeds in de kloof, haar water vloeit in de Banjoepoetih ha den grooten waterval. Op een andere plaats zegt hij: „waar de beide stroompjes Kalisat en Banjoepait zich vereenigen, om met een imposanten waterval neer te ploffen in de diepe kloof"; dit moet zijn waar de stroompjes Kalisengon en Banjoepoetih zich vereenigen. 3) . Tijdens den laatsten hevigen bandjir (April 1915), is de vorige brug weggeslagen, ook heeft de bedding van de Banjoepoetih zich eenigszins verplaatst na deze catastrophe. 48 48 Plaat XV Druipsteengrotten en warme bronnen langs de kali Sengon. FIGUUR I. FIGUUR. 2. FIGUUR & Fig. 1 Fig. 2 Fig. 3 Stalactiet van druipsteen. Stalagmiet van druipsteen. Incrustaties van boomwortels. inlandsche begraafplaats, welke juist bij het begin der kloof aangelegd werd. Een schooner en indrukwekkender plek had mén werkelijk niet kunnen bedenken, om de dooden aan den schoot van moeder aarde toe te vertrouwen. Nog iets verder doordringende in de kloof staan wij plotseling voor een der verhevenste natuurtafereelen, die het Idjen-Hoogland ons aanbiedt. Als met een tooverslag wijkt het donkere oerbosch, door fel zonnelicht bestraald ligt de „Djeding" voor ons. Onwillekeurig dacht ik terug aan de sprookjesverhalen uit mijn jeugd; het leek alsof zij hier tot werkelijkheid waren geworden (zie plaat XVII). En wat een omgeving! Naar alle kanten zijn we ingesloten door de steile wanden (400 M.), die de kloof hier in den Këndëngrug ontbloot heeft. Slechts wanneer de zon hoog aan het firmament staat, kan zij met hare stralen doordringen tot in het binnenste dier kloof. Dan eerst begint de „Djeding" te schitteren in al zijn kleurenpracht, die dan fel afsteekt tegen het donkergroen der oerbosschen. Uit de warme bron, welke hier aan den voet van een met struikgewas en hoornen begroeide helling ontspringt, heeft zich in den loop der tijden een geweldige hoeveelheid travertijn afgezet. Een oppervlakte van ± 1250 JVT is geheel en al met een korst van kalksintelafzettingen bedekt. Iedere intensieve plantengroei, werd ter plaatse dezer afzettingen, belemmerd. Vandaar dan ook, deze groote open plek midden in het oerbosch. Om de bron heen heeft zich een travertijn-muur gevormd, die het bronwater opstuwt. De komvormige ruimte, de „Djeding", is geheel en al met warm bronwater (t — 35° C), gevuld; een ideaal zwembassin door de natuur geschapen *). De bovenrand van het muurtje, dat het bekken voor ongeveer drievierde deel omvat (voor het overige deel wordt de „Djeding" begrensd door de berghelling zelf), reikt juist tot aan de oppervlakte van het water. Op plaat XVII is duidelijk te zien, hoe het bronwater overal in dunne straaltjes over Travertijnden eenigszins overhellenden rand neersiepelt. Er vormen zich daarbij ook stalactieten vorm,ngen stalagmieten. Wortels van boomen, bladresten enz. worden met kalksintelafzettingen omgeven. Een bamboegoot eenige jaren geleden door den heer Ottolander in den bronrand aangebracht, is thans reeds met een dikke laag travertijn omgeven (zie plaat XVII). Het overgeloopen water vloeit naar de kloof van de Banjoepoetih af 2). Onderweg vormen zich opnieuw kleine plasjes omgeven door travertijnwalletjes, dus „Djeding's" in miniatuur. De vraag moet thans gesteld worden, hoe kunnen we de vorming dier travertijnwallen verklaren. 1) . Afmetingen: grootste breedte 40 m., kleinste 8 a 10 m., oppervlakte van den waterplas ± 350 M' De hoogte van den travertijnmuur bedraagt op meerdere plaatsen l' Over de op- De ringwalrand is tenslotte geheel en al bedekt met travertijn. Blijft de toewerking van voer en de samenstelling van het water constant, dan zullen de wieren steeds meer bif traver" en meer opbouwend werken, vooral daar waar het bronwater overloopt, dus op den tijnvorming. fam van (jen ringwal. Ik zie dan ook niet in waarom we een beweging van den 1) . Breukrand G. Këndëng. 2) . Ook bij koraalvorming wordt hetzelfde waargenomen. 52 Plaat XVIll bodem moeten aannemen, om de vorming van een hoogen travertijnmuur, als die van de „Djeding" te verklaren (zie BREMEKAMP blz. 69). Niets wijst op zulke bewegingen, mijns inziens moeten wij ons eerder bij den boven ontwikkelden gedachtengang houden, dan dat we in hypothesen vervallen. Behalve wieren, leven er ook nog talrijke gastropoden en serpulen aan den bronrand. Ook zij dragen tot den opbouw van den travertijnmuur bij. Na hun afsterven, spoelen de schelpen over den bovenrand heen. De terrassen aan den voet van de „Djeding" bestaan dan ook grootendeels uit een schelpenbreccie van gastropoden en serpulen door travertijnafzetting gekit (zie plaat XVIII fig. 1 en 2). Merkwaardig is verder nog het voorkomen van donkerbruin gekleurde oölithen, die in grooten getale overal verspreid in het rond liggen. Ze hebben alle mogelijke vormen, staafjes, bolletjes, schijfjes enz. Slaan we de oölithen door dan ontdekken we als kern, allerlei brokstukken van organismen o. a. m. takjes e» schelpjes. Uit het bronwater heeft zich om deze kernen heen concentrisch schalig bruinijzerts afgezet. (2 Fe2 Os 3 H20). De buitenste schaal heeft een zeer eigenaardigen glasglans, die aan het mineraal limoniet eigen is. In de kleine zijkloof van de Banjoepoetih, rechts van de Kalisengon (zie plaat XXXV) ontspringt een warme bron 46° C, in welker omgeving mooie incrustaties voorkomen. 53 in. DE VUfeKANEN VAN HET IDJEN HOOGLAND A. DE RANDVULKANEN VAN HET IDJEN-HOOGLAND DE G. KENDENG MET DEN G. RINGGIH-KOEKOESAN. (Zie plaat XIX). OP onzen tocht langs den noord- en oostvoet van het Idjen-gebergte, leerden wij den G. Këndëng, als een lang gestrekten bergrug kennen. In het oosten gaat hij onmerkbaar over in den G. Ringgih, in het westen is hij door een breed zadel verbonden met den G. Soekët. Dit zadel met G. Soekët is ook wel bekend onder den naam G. Malang (hoogte ± 1700 m). De noordelijke helling van dezen bergrug, vormt de verbinding met de vlakte van Asëmbagoes. De afstand van de vlakte gerekend tot aan den kam van den bergrug bedraagt ruim 20 KM. In het algemeen treffen we geen steilere hellingen aan dan die welke uitgedrukt worden door de verhouding l: 12.5 (oC= 5°) ]). Dalen we daarentegen af van den bergkam naar het zuiden naar het eigenlijke hoogland, dan zijn de verhoudingen heel anders. Hier is het een zeer steile wand, die de verbinding tot stand brengt. De. grootste hellingshoeken vinden we in het westelijk deel, waar we over een horizontalen afstand van 720 m. reeds 500 m. dalen, de verhouding is hier 1 op 1.44 (o£ = 35°). Naar het oosten toe worden de hellingshoeken geringer, nabij hoogtepunt 1560 b.v. vinden we de verhouding 1:4 (oC= 15°). Het beste overzicht over den binnenwand van het Këndëng-gebergte, verkrijgen we, indien we ons plaatsen op het punt, genaamd Watoetjapil, of op de vlakte Tëgal Lalangan. De noordelijke horizon, het uitzicht naar de Java-zee, wordt belemmerd 1). d. w. z. de helling der bergribben van Z. naar N. De ravijnwanden door erosie ontstaan, zijn natuurlijk zeer steil; hellingen van 60° tot 90° zijn geen zeldzaamheid. 54 Plaat XIX De noordoosthoek van het Idjen Hoogland gezien van af de Tambak. door een hoogen boogvormigen wal, welks concave zijde naar ons toegekeerd is. Door de kloof heen kunnen wij nog een klein stuk van de noordkust als zoodanig herkennen. De kam van dezen wal is het hoogste in het westen, in de nabijheid van den triangulatiepaal Këndëng II bereikt hij 1716.8 meter. Ons standpunt ligt tusschen 11 en 1200 meter, het niveau-verschil met het hoogste punt van den Këndëng bedraagt dus ruim 500 meter. We mogen den Q. Këndëng gevoegelijk met een hoogen walberg vergelijken. Naar het midden van den boog toe daalt de kamhoogte geleidelijk, bij paal De kloof. Këndëng I is de hoogte nog maar 1547 meter. We naderen langzamerhand de kloof, den Q. Pëdot (gespleten berg) zooals de inlanders dit deel van den Q. Këndëng noemen. Hier is tevens het laagste punt van den kam 1326 meter. De Banjoepoetih heeft op deze plaats een diep ravijn in den walberg ingesneden, waardoor een deel van den neerslag, op het Idjen-Hoogland gevallen, naar de Java-zee afvloeit. Bijna loodrechte wanden, hier en daar met een hoogteverschil van 600 meter, brengen de verbinding tot stand tusschen kamhoogte en rivierbedding. Oostelijk van de kloof stijgt de hoogte van den Këndëngrug slechts tot 1560 m. b. z. Wanneer we echter met VERBEEK de Q. Koekoesan of Ringgih ook nog tot het Këndëng gebergte rekenen, dan zou de hoogste top niet in het westen, maar in het oosten gelegen zijn; 1912.8 m. b. z. , We zullen later zien in hoeverre deze zienswijze van VERBEEK juist is. Van ons standpunt bekeken, krijgen we eerder den indruk, dat de G. Ringgih-Koekoesan met zijn scherp getanden top, eens een zelfstandige vulkaan uitmaakte, links geflankeerd door den Këndëngrug, rechts door een diep zadel gescheiden van den G. Pawënen. Alleen schijnt de naar ons toegekeerde zijde van den vulkaan ingestort te zijn, want steil dalen de .smalle bergruggen van zijn top naar de vlakte Tëgal Lalangan af, terwijl de * buitenhellingen slechts iets steiler zijn dan die van den G. Këndëng. Een groot aantal ravijnen heeft zich in den loop der tijden in den Këndëngwand en den G. Ringgih-Koekoesan ingesneden, slechts in den G. Pëdot is het hen gelukt een kloof te vormen, dwars door den waJJoerg heen. Het reliëf van den Këndëngrug is dus niet een steilen kraterwand % zooals wij dien bij den G. Raoeng leerden kennen, daarentegen vormt een groot aantal smalle maar steile bergruggen gescheiden door diepe ravijnen het morphologische beeld. Wanneer we den G. Këndëng van het zuiden beklimmen, hetzij van de vlakte Tegal-Lalangan naar hoogtepunt 1560, of langs het pad Blawan-Kajoemas, of wel van uit Kg. Malang naar paal Këndëng II, dan bemerken we, dat de profiellijnen der bergruggen, niet een rechte lijn van gelijke helling zijn, maar daarentegen, uit twee hellende lijnen bestaan, verbonden door een bijna vlak verloopend gedeelte. Op de oude topografi- 1) Met uitzondering van het westelijk deel. 55 sche kaart loopt dit terrasvormig deel van den Këndëng-wand niet in het oog. In het oosten is dit terras het breedst, naar het westen toe vermindert de breedte en wordt zelfs nihil tusschen paal Këndëng II en III 1). Boven Kg. Malang ontdekken we ter halver hoogte van den Këndëngwand een breede zwarte streep, welker natuur wij niet van uit de verte doorgronden kunnen. Zooals later blijken zal, wordt deze streep veroorzaakt door een zwarte, glasrijke, basaltische lavastroom (zie plaat XXI fig. 1). De G. Kéndëng en G. RinggihKoekoesanals overblijfselen van den primairen Idjenvulkaan. Lavastroomen in den G. Kéndéng. We moeten ons thans de vraag stellen, welke plaats neemt de G. Këndëng met den Q. Ringgih, in het vulkanisme van het Idjen-gebergte in. JüNGHUHN die dezen * bergrug van den Idjen-krater waarnam, wist niet recht welke beteekenis hij er aan geven moest. Hij spreekt van een vulkanisch voorgebergte, misschien is het ook wel een deel der tertiaire formatie. VERBEEK, die de groote instorting van Krakatau van nabij leerde kennen, twijfelde niet lang: „De „G. Këndëng is het overgebleven deel van een cirkelvormigen kraterrand, die eens „het hoogland in zijn geheel omsloten heeft. Het zuidelijk deel van den kraterrand, „en den kraterbodem werden onder de producten van nieuwe vulkanische werking bedolven, zoodat wij omtrent den waren oorsprongsvorm van dit deel van het Idjen-gebergte thans in het duister tasten". Verder zegt VERBEEK „de groote Idjen caldeira met een middellijn van 16 „K.M. is niet alleen een van de grootste van Java, maar zijn kraterrand behoort „tevens tot de hoogste en steilste, welke op dit eiland bekend werden. De Idjen cal„deira is ontstaan door de instorting van den G. Idjen, een vulkaan met een machtigen „waarschijnlijk meer dan 3000 m. hoogen kegel, welks producten zich westelijk uitstrekken tot aan den voet van Ijang en Beser." Op onzen tocht om de noord, troffen wij de gesteenten van den Idjen aan, in de tertiaire afzettingen van het Sitoebondo kanaal. In het zuiden zijn ze in den vorm van tuffen afgezet, welke te vervolgen zijn tot in de nabijheid van het schiereiland Poerwa en Gradjagan. Het mocht VERBEEK echter niet gelukken om lavastroomen in den ouden Idjen-vulkaan te ontdekken, hij zegt o. a. m. op bladzijde 78: „Aan den benedenkant van den Këndëng, beneden het signaal Këndëng II, „komen zij stellig niet voor; de geheele wand bestaat uit losse uitwerpselen, asch „en zand". De nieuwere onderzoekingen laten geen twijfel meer over, omtrent de ware vulkanische natuur van het Këndënggebergte. Niet ver van signaal Këndëng II zijn langs de berghelling, die naar Kg. Malang leidt, eenige lavastroomen ontbloot, door gelaagde losse vulkanische uitwerpselen gescheiden. 1). Deze palen bestaan ten deele niet meer. Ze zijn op de oude topografische kaart terug te vinden. 56 Plaat XX Het oostelijk deel van het Idjen Hoogland gezien van uit Pondok Oënding waloeh (Foto C. Bley). Plaat XXI FIGUUR 3. Fig. 1. Lavastroom in den Këndëngwand boven kg. Malang. Fig. 2. Lavastroom van den ouden Idjen-vulkaan in de kali Sengon, voorbij de opzichterswoning. Fig. 3. De Këndëngwand aangesneden in de kali Sengon voorbij de opzichterswoning, met schets. Bij mijn tocht door de kloof van de Banjoepoetih, het groote dwarsprofiel door G. Këndëng ontdekte ik niets anders dan onder geringe hellingshoeken afgezette losse uitwerpselen, later tot agglomeraten en tuffen verhard. Hier en daar zet een gang dwars door deze lagen heen. (zie plaat- XLV en plaat Lil). In de bedding der Kalisengon alsmede in de ravijnen van het oostelijk deel van den Këndëngwand werden eveneens op meerdere plaatsen lavastroomen aangetroffen, die zonder twijfel tot den ouden Idjen-vulkaan behooren. De opvatting van VERBEEK dat de G Këndëng een overblijfsel is van den ouden Idjen-vulkaan na instorting van zijn top, is dus alleszins juist. Ook mogen we voor zeker aannemen, dat de Këndëng het overgebleven deel is van den primairen kraterrand van den grooten Idjen caldeira. Alleerrbetwiifel ik of we den ouden Idjen vulkaan moeten opvatten, als een eenassigen vulkaan, veeleer vermoed ik, dat hij meerdere kraterpijpen bezat, zooals VERBEEK dat eveneens voor den ouden Tëngër aanneemt. De groote verschillen in samenstelling van den ü. Këndëng zijn dan eerder verklaarbaar, als bij de veronderstelling, dat de oude Idjen vulkaan slechts eenassig was. . Bij de bespreking van het caldeira-probleem werd er reeds op gewezen, dat wllen we de vorming van reuzen-caldeira s aannemelijk maken, we steeds van meerassige vulkanen moeten uitgaan en niet van eenassige. Tenslotte meen ik te mogen veronderstellen, dat de G. Këndëng, de sporen vertoont, niet van een, maar van twee op elkander volgende instortingen, gescheiden door een periode van hernieuwde vulkanische werking. Het door mij aangetoonde terras in den Këndëngwand, kunnen we alsdan beschouwen, als een overblijfsel van den kraterbodem na de eerste instorting. De G Ringgih vormt m.i. het bewijs voor de hernieuwde vulkanische actie, na deze eerste instorting. Ofschoon men niet absoluut zeker kan aantoonen, dat er discordantie heerscht tusschen het deel van den G. Ringgih, dat boven den Këndëng uitsteekt en het deel dat in het verlengde van den Këndëng valt, mag men zulks m.i. uit den morphologischen vorm van het gebergte met vrij groote zekerheid afleiden. Bij mijn beklimming van den G. Ringgih, van de vlakte, Tëgal Lalangan, viel het mij op, dat terwijl het benedenste deel vrij steil was, wij ter hoogte van het punt 1520 een zwak naar noord hellend terras ontmoetten, waarop de steile bergruggen van het bovenste deel van den G Ringgih allen eindigden. We hebben hier een analoog geval, als door mij in den U. Abang in het Batoergebergte op Bali aangetroffen. Ook de G. Rakata op Krakatau kunnen we met den G. Ringgih vergelijken. Na de vorming van den G. Ringgih en van andere vulkanen, van wier bestaan wij, gezien de tweede Idjen-instorting niets meer afweten, volgde een hernieuwde inzinking. Het westelijk deel van den G. Ringgih stortte in, de Këndëngwand verkreeg zijn tegenwoordigen vorm. DE OOSTELIJKE VULKAANGROEP. (zie plaat VI fig. 2). Het oostelijk en zuidoostelijk deel van het Idjen-gebergte wordt ingenomen door een vulkaangroep, die we den naam zullen geven van Mërapi-vulkaangroep, 57 De G. Mërapi. Beklimming van den top van uit Pondok KawahIdjen. aangezien de G. Mërapi met zijn hoogen top dit vulkanisch gebergte geheel en al beheerscht. Deze groep is van bijzonder belang, aangezien zij in haar midden de Kawah-Idjen bergt, een zeer geheimzinnigen, thans nog werkenden vulkaan, die reeds in vorige eeuwen de bijzondere aandacht trok van vele natuuronderzoekers, waarvan meerderen hun tochten tot in den verren oosthoek van Java hadden voortgezet. Uit de geschiedenis is bekend, dat deze vulkaan in 1817 een vrij hevige uitbarsting heeft gehad, terwijl honderd jaar later in 1917 een plotseling opleven van de sluimerende vulkanische krachten werd waargenomen, zonder dat het echter ditmaal tot een catastrophe kwam. Tot deze groep behooren behalve de G. Mërapi en de Kawah-Idjen nog de G. Papak, de G. Widodaren, en de iets meer noordelijk gelegen G. Pawënen. We zullen thans een voor een deze gebergten nader geomorphologisch beschouwen. De buitenhellingen van dezen vulkaan leerden wij reeds kennen op onzen tocht , langs straat Bali. Vooral de Watoe-dodol, een deel van een lavastroom, eens door den G. * Mërapi uitgebraakt, wekte in het bijzonder onze belangstelling. Thans zullen wij echter onze aandacht vestigen op de naar het Hoogland toegekeerde zijde. Een bezoek aan den top zal ons moeten leeren, hoe de krater van den G. Mërapi er uitziet. We nemen onzen intrek in Pondok Kawah-Idjen, van waaruit wij onze onderzoékingstochten zullen beginnen. De heer OTTOLANDER heeft een nieuw pad laten kappen, hetwelk ons direct naar den zuidwestelijksten top van den Kawah-Idjen brengt. Van hieruit kunnen wij langs den kraterrand in oostelijke en noordelijke richting gaande het zadel tusschen G. Mërapi en de Kawah-Idjen gemakkelijk bereiken. Ik behoef U niet te zeggen, dat deze wandeling langs den kraterrand een der interessantste momenten van het Idjen-onderzoek uitmaakte. Steeds kijken we in den diepen ketel van den Kawah-Idjen, welks kraterruimte ten deele opgevuld is door een kratermeer van groenachtig witte kleur. Veelvuldig en intens zijn de kleuren der kraterwanden, wanneer deze door vol en gunstig zonlicht beschenen worden, (zie plaat I fig. 1). In den zuidoosthoek ontwaren we de solfataren en de zwavelbanken. Onder hevig gedruisch treden de zwaveldampen uit de solfatarenopeningen te voorschijn. Het is een en al mysterie wat we hier aanschouwen, het groote mysterie der natuur: hier sluimeren krachten, die in een minimum van tijd kunnen vernielen, hetgeen zij in den loop van duizende jaren opgebouwd hebben. Aan onze rechterhand passeeren we het ravijn Tjoerah dalem. Het was hierlangs, dat de modderstroom van 1817 afdaalde, om in de vlakte van Banjoewangi en Ragadjampi aangekomen, enorme verwoestingen te veroorzaken. De G. Mërapi verheft zich slechts 500 meter boven den kraterrand van den Kawah-Idjen. Van hieruit gezien maakt hij dan ook niet dien zelfden geweldigen indruk, als van uit Banjoewangi of straat Bali gezien. Hij lijkt meer op een sterk afgeknotten vulkaankegel, terwijl de naar buiten gerichte hellingen hem het aanzien geven 58 r Plaat XXII De oostelijke kawah van G. Mërapi, de zandige kawahbodem en het secundaire eruptiepunt. van een vrij spitsen vulkaankegel. De naar het Hoogland gekeerde zijde is zeer steil op meerdere plaatsen wordt de vulkaan begrensd door loodrechte rotswanden wit van kleur. Waarschijnlijk heeft zijn mantel zich vroeger veel verder naar het westen uitgestrekt. De vorming van den Kawah-Idjen, vermoedelijk voorafgegaan door een instorting van een deel van den Mërapi-mantel, — vandaar de loodrechte wanden,— vernielde een groot stuk van het westelijk deel van dezen vulkaan.1). De beklimming van den Q. Mërapi is slechts op enkele plaatsen mogelijk. Ofschoon we den top langs het van oudsher bekende pad reeds na enkele uren klimmens bereiken, is de korte klim door de steilheid der hellingen toch erg vermoeiend. Ons pad volgt meestal een dier vele smalle bergribben, die door het atmospherisch water uit den aschmantel uitgeprepareerd werden. Hoe hooger we stijgen des te beter overzicht verkrijgen we over het Hoogland in zijn geheel en over den Kawah-Idjen in het bijzonder. De Raoeng, de Soekët, de Tënggër met den Sëmeroe, het Ijang- en Bëser-gebergte vormen den westelijken horizon. Onvergelijkelijk schoon is dit deel van Java's bergland, door zonsondergang beschenen, alle bergen worden in een intens rood gehuld, en de profiellijnen steken scherp tegen deze belichting af. Op den noordwestelijken top aangekomen wachten ons weer nieuwe verras- Denkgte^è singen. We zouden verwacht hebben een grooten krater te zullen aantreffen. Maar rapi. niets daarvan, integendeel een onbelangrijke kraterbodem strekt zich aan onze voeten, 30 a 40 m. beneden den kraterrand, uit. De afmetingen van deze kraterruimte bedragen 320 en 160 meter, dus eens zoo lang als breed. We vragen ons dan ook onmiddellijk af, of deze kraterbodem wel het product is van een zelfstandig eruptiepunt en niet veeleer te beschouwen is als een deel van een grooteren kraterbodem, die door de uitwerpselen van een excentrisch gelegen jonger eruptiepuHt ten deele overdekt werd. De zandbodem van deze eerste kraterruimte is sterk geërodeerd, een lang erosiekanaal loopt parallel aan de lange as, terwijl vele zijkanalen parallel aan de korte as hierop uitmonden. Deze inkervingen onthullen ons iets omtrent den opbouw van den kraterbodem, naar de diepte toe bestaat hij nml. uit grover materiaal (lapilli en bommen), dan aan de oppervlakte (zand en asch). Aan de naar de Kawah-Idjen toegekeerde zijde vertoont de kraterwal een gaping, bij hevigen regenval kan het water uit het groote erosiekanaal hierdoor afvloeien. We zetten echter onze onderzoekingen voort en volgen den kam van den ringwal in oostelijke richting. Na eenigen tijd ontdekken we een tweeden kawah, in alle opzichten te vergelijken met den eersten, volgens mijne meening eveneens een pseudokawah. De kawahbodem van kawah II ligt 20 meter hooger dan die van kawah L In deze kawah zullen wij ons nachtverblijf inrichten. We zijn hier beschut tegen den feilen kouden wind, die vooral gedurende den zuid-oost moesson de temperatuur sterk 1). Verbeek is van meening dat de G. Mërapi zich vroeger niet veel verder naar het westen voortgezet heeft als thans. Hij baseert deze overtuiging op een beschouwing der topografische kaart. Mijns inziens geeft de topografische kaart de verhouding niet juist weer, de wanden zijn in werkelijkheid steiler. 59 kan doen dalen (± 5° C). .Tevens zijn hier enkele putten aanwezig, waarin men steeds water kan vinden. De hoogste top van den G. Mërapi is de oosttop. Volgens de topografische kaart bevinden wij ons hier bijna 2800 M. boven het niveau van straat Bali. Een triangulatiepaal wijst ons de juiste plek van het hoogste punt aan. Het uitzicht op het eiland Bali is schitterend; de slanke piek van Bali, de G. Agoeng, steekt boven alles uit. Rechts van ons ontwaren we een derde kawah (zie plaat XXII), ditmaal een echte kawah, met bijna cirkelvormigen omtrek. De kawahbodem ligt 80 meter onder den hoogsten top van G. Mërapi, gemiddeld echter slechts 40 tot 60 meter onder den kraterrand. Hij ligt 20 meter lager dan de kawah II en is dus gelijk in hoogte met kawah I. De doorsnede van de kraterruimte bedraagt ± 280 M. In tegenstelling met de pseudo kawah's is de bodem van dezen krater bijna niet geërodeerd. In het midden verheft zich een klein sikkelvormig vulkaantje, welks hellingen dicht begroeid zijn, een scherp contrast vormende met de kale zandvlakte van den hoofdkraterbodem. Aan den zuid-oostkant van den hoofdkraterwal treffen we een opening aan, de kraterranden dalen tot op het niveau van den kraterbodem neer. Een reusachtig diep ravijn, heeft zich van dit punt in de oostelijke buitenhelling van den G. Mërapi ingesneden. Niet juist is dus VERBEEK'S aanteekening: „Van de diepe uit den krater komende kloof aan de oostzijde van den berg, die JÜNGHUHN teekent (zie zijn profiel Idjen fig. 4) is niets meer te zien". JüNGHUHN heeft dit keer. beter gezien, waarschijnlijk was van uit VERBEEK's standpunt dit ravijn niet zichtbaar. Maar onze verrassingen zijn nog niet ten einde. Beklimmen we den kraterwal van krater III in het noordwesten, dan ontdekken we op den kam gekomen nog een vierden krater, in omvang en Worm gelijk aan krater III. De kraterbodem is echter ietwat hooger gelegen, overeenkomende met de hoogte van pseudo kawah II. De tegenwoordige top van den G. Mërapi heeft dus werkelijk een vrij ingewikkelde structuur. Vermoedelijk was de top vroeger eenige honderden meters hooger dan thans. Herhaaldelijke verplaatsing van de krateropening vernielde den top, hij werd lager, maar tevens ook breeder. Op meerdere plaatsen werd de oorspronkelijke vulkaanmantel onder de uitwerpselen van nieuwe krateropeningen bedolven. De hoogste top van G. Mërapi en een deel van den noordoostelijken kraterrand behooren waarschijnlijk nog tot den primairen vulkaan. De top werd door een uitbarsting vernield, weldra ontstonden er echter weer twee nieuwe kraters, waarvan de pseudo-kawahs's I en II vermoedelijk de overblijfselen zijn. De nieuwe kraterpijpen raakten verstopt en er vormden zich excentrisch de kawah's III en IV, tenslotte ontstond midden in kawah III een klein sikkelvormig vulkaantje. Na de vorming van dit laatste vulkaantje kwam de vulkanische werking voorloopig tot rust. De G. Mërapi behoort tot het type stratovulkanen (zie fig. X), losse uitwerpselen 60 Plaat XXI11 G. Mërapi De oostelijke vulkaangroep gezien van af den ringwalrand van de Telógdweroe (Foto C. Bley), en lavastroomen wisselen elkaar laagsgewijze af, hetgeen men in de voorheen omschreven kraterruimten, op meerdere plaatsen kan waarnemen. De lavastroomen, die langs de buitenhellingen ontbloot zijn, leerden wij reeds kennen op onze reis langs straat Bali en op onzen tocht naar Pondok-Kawah-Idjen. DE KAWAH-IDJEN. De grootste attractie van het Idjen gebergte vormt de Kawah-Idjen. Sedert de Historisch- .... . ••(• ,., overzicht. vroegste tijden al, was zijn faam heinde en verre bekend. Of de oudste bewoners van het Idjen-Hoogland het reeds gewaagd hebben, zijn kraterrand te benaderen betwijfel ik, hij was hun waarschijnlijk te geheimzinnig, te heilig. Een groote witte ketelvormige ruimte, omgeven door dicht beboschte zwarte bergen; des avonds boven zijn kraterrand de fosforiseerende schijn der solfataren; de zure beek, welke uit zijn flanken ontspringt; welke factoren wil men nog meer om op het bijgeloof van den eenvoudigen man te werken (zie plaat XXIII). In latere jaren hebben waarschijnlijk vermetele jagers, bij het vervolgen van hun prooi, den kraterrand bereikt, plotseling zagen ze den Kawah-Idjen voor zich in al zijn majesteit. De eerste aanblik van den krater is niet bijzonder angstwekkend, het kawahmeer met zijn mooie tinten en spiegelgladde oppervlakte (tenminste bij windstilte) maakt eerder een liefelijken en vertrouwen-wekkenden indruk, dan het tegenovergestelde. Slechts de solfataren, waaruit de zwavelhoudende gassen met sissend geluid ontsnappen, herinneren nog aan vulkanische werking. De verhalen der ontdekkers wekten weldra de nieuwsgierigheid der te Banjoewangi gevestigde Europeanen op. In 1789 besloten de commandant van het fort Utrecht te Banjoewangi, CLEMENS DE HARRIS en iemand zich noemende „Oudgast" den sulphus-berg, begeleid van vele Inlandsche hoofden en koelies, te bestijgen. Omtrent hun wederwaardigheden vinden we aanteekeningen in de Bataviasche courant van 21 en 28 October 1820, we lezen aldaar o. m. het volgende: „Maar wie is in staat een beschrijving te geven van de aandoeningen die het „verrukkelijk en aan den anderen kant, akelig en schrikwekkend gezicht, dat wij voor „ons hadden te weeg bracht." „Vrees, verwondering en eerbied voor het Opperwezen wisselen beurtelings bij „ons af. Wij bevonden ons aan den rand van een verschrikkelijken en onafzienbaren „afgrond, zooals men de hel zou kunnen afschilderen." „De krater brandde op onderscheidene plaatsen waar wij de vonken van het „vuur en ook de opstijging der zwaveldampen duidelijk zien konden. In het midden „van dezelve was een zee van groen en geel water, hetwelk zich aan den overkant van den krater met èen verbazend gedruisch uit een opening ontlastte en over „groote en zware klippen rolde". Er blijkt verder uit de verhalen van den Oudgast, dat het gezelschap ook Het bezoek van Clemens de Harris en „Oudgast" aan den Kawah-Idjenin 1789. 61 Zwavelwinning uit den Kawah-Idjen aan het einde van de 18e eeuw. De beklimming van den KawahIdjen door Leschenault de la Touf in 1805. afdaalde in den krater zelf. Met behulp van rotantouwen lieten zij zich aan den Z. O. kant afzakken. Zij kwamen tot aan den rand van het meer, tot in de nabijheid der solfataren. Het verdere gedeelte van het relaas is niet altijd even duidelijk, en meermaals doorspekt met fantastische voorstellingen. Van groot belang is echter de laatste zinsnede: „Sedert 1790 is al de zwavel die in de kruitmolens te Semarang en Batavia verbruikt is, uit de Idjen gehaald"." Wij zien hier dus een ernstige poging van onze voorvaderen, om met behulp van op Java aanwezige grondstoffen, de vervaardiging van de, voor de verdediging van den Nederlandsch-Indischen bodem, noodzakelijke weermiddelen ter hand te nemen. L'histoire se répète! Tijdens den tegenwoordigen wereldoorlog, ongeveer 12? jaar later dus, openbaart zich eenzelfde streven. Misschien kan de Kawah-Idjen ook ditmaal wederom bijdragen, tot de oeconomische ontwikkeling en de verdediging van den Nederlandsch-Indischen archipel. De eerste wetenschappelijke beschrijving van den Kawah-Idjen danken wij aan een Franschman, LESCHENAULT DE LA TOUR. In September 1805 beklom hij van uit Banjoewangi den Kawah-Idjen. Uit zijn verhalen wil ik vooral de volgende feiten aanstippen, die duidelijk demonstreeren, dat er van toen tot op heden geen groote veranderingen in de morphologie van den Kawah-Idjen hebben plaats gevonden. Over het Kawahmeer zegt hij o. a. het volgende: „het laagste gedeelte een meer, met heet groenachtig wit water; fijne dampen verbef fen zich van de oppervlakte van het meer. Ten zuidwesten is een scheur, waar„door het water uit het meer loopt en dat de zwavelzuur-rivier uitmaakt." Ook de vulkanische werking schijnt niet veel te verschillen, met die welke ik tijdens mijn onderzoek waarnam. *) Wij vinden in zijn aanteekeningen hieromtrent het volgende: „Er zijn vier vulkanische rookgaten, alle aan de oostzijde van den vulkaan. „Ongeveer elke 10 seconden worden uit een ervan, brokken gesmolten stof van een „vuist dikte ongeveer 8 a 10 voet opgeworpen onder een fluitend geluid. Overigens „zijn er nog andere dampgaten, uit alle scheuren der korst rijst rook. Volgens de „Javanen waren de dampgaten 2 jaar geleden meer ten westen. Vroeger kwam men „ook gemakkelijk tot aan den rand van het meer, doch thans zijn de boorden steil en „slechts met veel moeite haalde een Javaan voor hen water." Ook thans nog zijn de solfataren in het oostelijk deel van den krater gelegen. Wisselwerking der dampgaten werd zelfs door mij in de kleine tijdsruimte van October 1916 tot Januari 1917 waargenomen. Indien het verhaal der uitgeworpen gesmolten stof juist is, dan was de vulkanische werking, mede in aanmerking genomen dat er uit vele scheuren damp te voorschijn kwam, tijdens LESCHENAULT S bezoek eenigszins intensiever dan thans. 1). October 1916— Januari 1917. 62 Interessant is hetgeen hij mededeelt omtrent de waargenomen niveauverschillen van het kawahmeer. Of deze verschillen zijn toe te schrijven aan moesson-invloeden (Z. O. moesson, droge tijd, laag niveau; ZW. moesson natte tijd, hoog niveau) of aan vulkanische werking valt lastig te zeggen. De uitbarsting Een datum van groot belang voor de eruptieve geschiedenis van den Kawah- van ïsn. Idjen is 16 Januari 1817, toen volgens voor dien tijd vrij uitvoerige berichten, zware rookwolken uit den Idjen opstegen. Dit uitwerpen van rook hield eenige dagen aan, totdat op den 24en zware vuurkolommen gezien werden, waarop een regen van asch en zwavel inzette, die twee dagen aanhield. Hevige regens veroorzaakten modderstroomen, die zoowel langs de Banjoe Linoe, dus naar het zuiden, als langs de Banjoepoetih naar het noorden afdaalden. *) Groote verwoestingen waren hiervan het gevolg; vooral de streek van Ragadjampi had veel te lijden. Den 28 Januari had de aschregen opgehouden, maar de krater rookte nog steeds stevig door; 11 Februari had er weer een kleine ascheruptie plaats; einde Februari was de eruptieve werking afgeloopen. De uitbarsting van 1817 was een betrekkelijk kleine, er werd slechts asch en lapilli uitgeworpen, lava kwam niet te voorschijn. De verwoestingen waren een indirect gevolg van de uitbarsting, en werden veroorzaakt door de zooeven reeds vermelde modderstroomen. Kort na de uitbarsting werd de Kawah bezocht door een Javaan genaamd PA KAMI, die er nog rook en vuur uit zag komen. Drie maanden later ging dezelfde Javaan er weer heen, de asch was toen weggeregend, de krater was zeer diep geworden. S|Pf| We moeten dus wel veronderstellen, dat het Kawahmeer, waarvan de inhoud tijdens deze eruptie uitgeworpen werd, bij het tweede bezoek van Pa Kami nog niet in zijn vroegeren vorm hersteld was, anders kunnen we de uitdrukking „de krater was zeer diep geworden" niet verklaren. . Beklimmingen In 1820 werd de krater bezocht door Resident van den ploeg uit Banjoewangi, van isn. en in 1821 door reinwart. Vooral de laatste geeft een vrij uitvoerige beschrijving van zijn tocht, waaruit blijkt dat in 1821 de Kawah-Idjen weer zijn vroegere gedaante had teruggekregen. Het kawahmeer was wederom aanwezig, ook de solfataren werkten juist op dezelfde plaats als vroeger. Alleen de vernieling der vegetatie om de kruin, getuigde nog van de verwoestende werking der uitbarsting. In den verderen loop der 19° eeuw werd de Kawah-Idjen herhaalde malen door bekende natuuronderzoekers beklommen. Ik wil hier o. a. slechts de namen noemen van Zollinger, Stöhr, Jünghuhn en Verbeek. Uit al hun berichten volgt, dat er geen wezenlijke verandering in de morphologie van den Kawah-Idjen plaats vond. Ook vernemen we niets meer omtrent uitbarstingen, totdat kortgeleden, een maand nadat ik het meer nog met een vlot bevaren had, geheel onverwachts de tijding van een verhoogde vulkanische werking tot ons kwam. 1). Zie ook hoofdstuk „Sedimentvorming." 63 Snwn! Uit de rapporten van DR. Hartmann en DR. hengeveldt ]) blijkt dat deze eruptieve werking zich als volgt voorgedaan heeft: 1. Het begon met een vrij hevige aardbeving in September 1916, die de omgeving van Bondowoso heeft geteisterd. Verscheidene schoorsteenen van fabrieken zijn bij die gelegenheid gescheurd. 2. Het water van den Kawah was in Augustus reeds abnormaal dalende, welk verschijnsel zich in, de maand September nog in hevigere mate voortzette (deze daling was niet evenredig aan de verdamping). In September en October 1916 bereikte het meer een de laatste 8 jaar ongekend lagen stand, niettegenstaande de regenval in den Oostmoesson van 1916 veel grooter was dan normaal. 3. In Januari 1917 werd een vrij hevige aardschok gevoeld te Banjoewangi, synchronisch met de aardbeving van Bali. Deze schok is ook te Bondowoso gevoeld. 4. 25 Februari 1917 werd melding gemaakt van zeer veel zuur water in de Banjoe Poetih. Bij nader onderzoek bleek een vloedgolf over het sluisje van den Kawah te zijn geslagen, waardoor dit kleine kunstwerk achterloops is geraakt en de dunne en laaggelegen scheidingswand van dert kawah serieus werd aangetast. 5. 26 en 27 Februari waren in het meer alleen borrelingen waar te nemen. 6. 28 Februari werden door den sluismandoer de eerste opwellingen waargenomen. 7. 5 Maart 1917 werd door verslaggever in bijzijn van den chef der Irrigatieafdeeling Pëkalen-Sampean, den heer van rosse, den Sectie-Ingenieur van Banjoewangi, den Heer hansen en den Opzichter der B.O.W., den Heer dumas, een verhoogde werking in den krater geconstateerd, die zich uitte door het opspuiten van een 8 a 10 meter hooge kolom water vergezeld van veel modder en stoom onder veel geraas. 8. Den 8en en 9en Maart werden door verslaggever van uit Banjoewangi witte pluimen boven den Mërapi waargenomen, afkomstig van den achter dien vulkaan liggënden Kawah-Idjen. De volgende dagen werd de kawah geregeld gadegeslagen en uit de gegevens der statistieken loopende over de maanden Maart, April en Mei is het volgende op te merken: a. dat het aantal erupties of opwellingen per etmaal waargenomen bedragen: 8 Maart 20 12 Maart 31 9 | 10 13 „ 3 10 | 19 14 | 0 11 „ 26 Vóór 8 Maart, zijn te beginnen met 27 Februari de opwellingen wel waargenomen maar hun aantal werd nog niet met juistheid vastgesteld. 1). Overgenomen uit het „geologisch verslag omtrent de mogelijkheid en plaats van aanbrenging van een nieuwe sluis bij den Kawah Idjen", door Dr. J. N. J. Hengeveldt. 64 Plaat XXIV De Kawah Idjen, zuidzijde (Foto C. Bley) K. 1 enK.2 D. vroegere kraterwanden. Door deze opwellingen ontstonden vloedgolven waarvan een enkele slechts, en dit zeer waarschijnlijk heel in het begin van de verhoogde actie, over het sluisje is geslagen. De opwellingen waren toen misschien heviger en geringer in aantal daar zij, naar mate zij frequenter werden, ook in hevigheid afnamen. b dat de temperatuur met deze actie tot een maximum is gestegen van 57 C. om daarna weer evenredig met de vermindering van de werking langzaam af te nemen, totdat op 30 Maart na een plotselinge daling van 47 tot 42 den len April een temperatuur van 50° werd geconstateerd, tegelijk met het weer troebel worden van het meer. Een -dag of vier lang is het water op deze temperatuur gebleven om daarna weer geleidelijk af te nemen. Op den 20en Mei werd een temperatuur van 42° C. waargenomen. c dat evenredig met de verhoogde werking de waterspiegel van het meer is gestegen om daarna tamelijk evenredig aan de vermindering van de werking weer te dalen, ondanks de groote precipitatie die toen heeft plaats gehad. d. dat de regenval bijna geen invloed heeft gehad op den waterstand van het kratermeer gedurende den explosietijd, maar alleen daarna, in de tijden van kalmte. . . e. dat het water van het kratermeer gedurende de actie zeer troebel witgeel is geworden, en na 8 Maart weer heldere groene plekken vertoonde. In Mei 1917 werd weer een zeer abnormale en zeer sterke daling van den waterspiegel geconstateerd, terwijl de precipitatie in de voorafgaande periode en in Mei zeer hoog was. Hoewel de regenval tot 24 Mei hooger was dan m de voorafgaande 8 jaren is de waterstand in die periode (eind Mei) nog nooit zoo laag Daaruit is op te maken dat de abnormale verschijnselen in den Kawah-Idjen nog niet zijn verdwenen. Of dit laatste weer aanleiding kan geven tot eene nieuwe eruptie of verhoogde werking is nog niet met zekerheid te zeggen, de Kawah dient in ieder geval geregeld geobserveerd te worden. Het is thans de plaats hier een beschrijving te laten volgen van den Kawah- Morphoio-^ Idjen, zooals ik hem op mijn verschillende tochten leerde kennen. wahidïerf3" Van af Pondok-Kawah-Idjen brengt ons een vrij breed pad naar den zuidwestelijken rand van den krater (zie plaat XXIV). Al stijgende verkrijgen we meerdere malen een goed uitzicht over een groot deel van het Idjen-Hoogland. Vooral de Raoeng en de Soekët zijn duidelijk zichtbaar, bij helder weer zien we zelfs den Sëmeroe en den Yang, Op het hoogste punt van het pad staat een bank, die den vermoeiden klimmer tot rusten uitnoodigt. ') Even voorbij de bank werpen we een eersten blik in den Idjen krater. 1). In de nabijheid dezer bank ontwaren we een regenmeter met de foutieve hoogte 2120 M, welke wezen moet 2320 M. 65 Sip'knuer- Welk een heerlÜk en eenig schoon natuur-tafereel ontplooit zich hier aan onze oogen. Zelden zag ik zulke heerlijke kleurschakeeringen, als bij den Kawah-Idjen, vooral bij windstilte en felle zonbestraling is het schouwspel overweldigend. Ver beneden ons ligt het geheimzinnige, spiegelgladde, witachtig groene Kawahmeer, *) Niets deed mij tijdens mijn bezoek vermoeden, dat nog geen maand later, de sluimerende vulkanische krachten dit meer in hevige beroering zouden brengen. De bontgekleurde kraterwanden stijgen vrijwel loodrecht uit het meer omhoog, en hun naakte rotsen onthullen ons de natuur van dezen vulkaan. Een groot aantal losse vulkanische uitwerpselen wisselt hier en daar met vaste lavastroomen af. Gezien de gelaagdheid der afgezette uitwerpselen mogen we den Kawah-Idjen tot de echte stratovulkanen rekenen. . De vulkanische producten, die langs de kraterwanden ontbloot zijn, bezitten een groote verscheidenheid van kleur. In het westelijk deel overheerschen donkere kleuren: rood, violet, groen en geel, daarentegen zijn witte en rose kleuren schering en inslag in het oostelijk deel. Dit scherp contrast tusschen het westelijk en oostelijk deel zal een ieder aanstonds opvallen. De solfataren kunnen we van uit ons standpunt niet zien, maar wel de sluis van den Kawah-Idjen, waardoor het overtollige Kawah-water op bepaalde tijdstippen geloosd kan worden. Ook overzien we het steile pad, ten deele in rotswanden uitgehouwen, dat ons later naar den meeroever brengen zal. Eveneens verkrijgen we van uit ons standpunt een vrij goed uitzicht op den oostelijken krater van den G. Papak en op een deel van den G. Pawënen. De buitenmantel van den Kawah-Idjen is in onze naaste omgeving sterk geërodeerd, diepe ravijnen maken het terrein bijna voor ieder v„erder onderzoek ontoegankelijk. desiufi?"3" Wie net kratermeer van nabij wil zien, moet zich het steile afdalen en bij het terugkeeren een dito steilen klim getroosten. Al dalende wordt het overzicht over den krater steeds vollediger, alleen de solfataren blijven door vooruitstekende rotsen nog steeds voor onze oogen verborgen. Bij de sluis aangekomen beseffen we eerst recht onze nietigheid tegenover die groote ketelvotrnige ruimte, welke wij hier in al haar grootschheid overzien. Aan de hand van de vele foto's2) die mij ter beschikking staan en welke grootendeels in dit werk opgenomen zijn, zullen wij den inwendigen bouw van den krater nog iets nader beschouwen. De Kawah-Idjen bezit een ketelvormige kraterruimte, die op één plaats, nl. de plek waar wij ons bevinden, door een groote V vormige opening onderbroken is. Het onderste deel dezer ruimte is met züur water opgevuld, dit water vormt het kratermeer van den Kawah-Idjen. De kraterrand van den Kawah-Idjen (zie topogr. opname van den Kawah-Idjen schaal 1:5000) wisselt in hoogte tusschen 2300 en 2380 1) . De kraterruimte wordt tof aan hoogte lijn 2120 M geheel en al door dit meer gevuld. 2) . Zeer fraaie foto's zijn ook in de publicatie van Ir. Caron over den Kawah-Idjen te vinden (Jaarboek van het Mijnwezen 1915 blz. 70-90). 66 Plaat XXV Kawah -meer Kawah Idjen, westzijde met de sluis en de kloof. meter. De hoogste punten van den rand zijn in het zuidwesten en noordoosten gelegen, terwijl in de nabijheid van de sluis, de kraterrand bijna afdaalt tot aan het niveau van het meer + 2100 M. b. z. De grootste middellijnen van den krater, de noord-zuid gerichte as, bedraagt tus ■ schen de kraterranden gemeten 1300 meter, terwijl de oost-west as niet veel korter is, nl. 1200 meter. Het Kawah-meer heeft een zuiveren ellipsvorm, de lange as is precies oost-west Het Kawahgericht, haar lengte bedraagt 900 meter. De korte as bereikt slechts een lengte van 500 meer* meter. Het meer heeft dus een oppervlakte van + 0,42 KM2. Uit de onderzoekingen van Dr. van bemmelen en Dr. boerema 1), aangevuld door deze, blijkt dat de kraterruimte welke door het meer opgevuld is, een trechtervorm bezit. De loodingen iets ten noord-oosten van het midden van het Kawah-meer, verricht geven een vrij groote diepte nl. ± 250 M, terwijl langs de steile wanden van den kraterketel zelf, die diepten vrij gering zijn + 35 M. De oppervlakte temperatuur van het kawah-meer wijst belangrijke schommelingen Temperatuu aan. Dr. Ir. van gelder heeft in Mei 1914, 42° C. gemeten, lichte nevels stegen toen gen^Tet" uit het Kawah-meer op. In October van datzelfde jaar werd door IR carbon 33° c. waterh" waargenomen. Door DR. van bemmelen en DR. boerema werden de volgende gegevens verzameld. 21 Augustus 1916, 10 u. 5 m. v.m. 19.0 °C; 3 u. 28 m. n.m. 21.4 °C; 5 u. n.m. 20.4 °C. * - 22 Augustus 1916, 9 u 55 m v.m. 18.8 °C; 1 u. 30 m. n.m. 23 °C; 4 u. 16 m. n. m. 22.4 °C.' 24 Augustus 1916, 10 u. 25 m. v.m. 23.8 °C; 1 u. 2 m. n.m. 26.2 °C. Ook tijdens dit onderzoek werden aan het kratermeer herhaaldelijk schommelingen in de temperatuur van het oppervlaktewater waargenomen nml. 24° tot 31° C. Deze temperatuurverschillen behoeven niet steeds aan vermeerderde vulkanische werking 1). Over de onderzoekingen van deze heeren is reeds van de hand van Dr. van Bemmelen een klein verslag verschenen in het Weekblad voor Nederlandsch-Indië. Later zullen deze onderzoekingen voortgezet worden en het resultaat aan de Monographie over den Idjen toegevoegd worden. Mijn eigen onderzoekingen beperken zich tot enkele loodingen, met een lier waarop 300 meter fosforbronsdraad. Het loodingstoestel werd voor dit doel welwillend ter beschikking gesteld, door den directeur van het marine-etablissement te Soerabaja. In het midden van het bamboevlot, dat Dr. van Bemmelen en Dr. Bperema hadden laten vervaardigen om hun loodingen te kunnen verrichten, werd een groot gat gekapt, waardoor wij den draad voorzien van een gewicht van 12 K.G. naar beneden lieten. De plaats der looding werd vanaf den wal aangepeild. Tegelijkertijd werden er ook watermonsters van uit de diepte van het Kawah-meer opgeschept. Vanwege de primitieve schepinrichting (aan den draad was met de opening naar beneden een flesch vastgebonden, die door den trek naar boven omkiepte) zal men moeten verwachten, dat het geschepte water een mengsel zal zijn van al de waterlagen gedurende het optrekken doorloopen. Noch het geschepte water noch de loodingskabel zelf vertoonden hooge temperaturen, 31° C, was maximum. Het geschepte water werd chemisch onderzocht door Dr. Woudstra (zie aanhangsel.) 67 toegeschreven te worden, ze kunnen ook het gevolg zijn van den afkoelenden invloed der koude winden, die vooral gedurende den Oost-moesson flink doorstaan. % Na de eruptie van Februari 1917 steeg de temperatuur van het Kawah-water tot 57° C. (zie blz. 65), zeer zeker een belangrijke temperatuurtoename. Met deze temperatuurtoename ging een vermeerdering van het zuurgehalte van het oppervlaktewater gepaard. Nu heeft ons het chemisch onderzoek van het Kawah-water geleerd, dat het zuurgehalte zelfs in normale omstandigheden naar de diepte toe toeneemt 2) en volgens de onderzoekingen van DR. van bemmelen en Dr. boerema is zulks ook met de temperatuur het geval, zoodat de verschijnselen in Februari 1917 waargenomen ook zonder buitengewoon hevige eruptieve werking verklaard kunnen worden. 3). ES Kawah3-" De kleUr Van het Wat6r is witachti2 Sr°en en steeds eenigszins troebel. Bij zwa- water. " ren wind of na een gaseruptie wordt het water troebel geelachtig grijs. Komt het water tot rust, dan keert de witgroene tint weer terug. Het doorsiepelende water, dat zich aan den voet der sluis, in de bedding van de Banjoepait verzamelt, is daarentegen steeds helder diepgroen. *). Langs den oever van het meer hebben zich op meerdere plaatsen gipskristallen afgezet, die somtijds tot een breeden witten rand aangroeien (zie Plaat XXV). De inwendi- Bij een nauwkeurig onderzoek der kraterwanden blijkt, dat er een verschil in oo- ge structuur , i , , • J ' ""*"m 1,1 van den vul- bouw bestaat tusschen het westelijk en oostelijk deel. De bont gekleurde vulkanische uitwerpselen van het westelijk deel vertoon en een zekere discordantie ten opzichte van de witte of lichtrood gekleurde van het oostelijk deel. (zie Plaat 1 fig. 1). Naar de discordantie en de erosie te oordeelen is het oostelijk deel van den mantel het jongste, maar ook in den opbouw zelf is dit verschil merkbaar. Hebben in het westelijk deel voornamelijk losse uitwerpselen bijgedragen tot de vorming van den vulkaan, in het oostelijk deel daartegen overheerschen lavastroomen. Maakt men een tocht rondom den kraterrand dan valt het verschil in erosie tusschen beide kraterdeelen bijzonder sterk op, het westelijke deel is intensiever geërodeerd dan het oostelijke. Waarschijnlijk is dit verschijnsel een gevolg van het verschil in opbouw zooeven vermeld. De losse vulkanische uitwerpselen, welke in het westelijke deel overheerschen, worden immers veel eerder weggespoeld dan de meer weerstand biedende gesteenten der lavastroomen. De discordantie komt ook morphologisch tot haar recht, voornamelijk het noordoostelijk deel vertoont zulks duidelijk, want hier treft men twee afzonderlijke, door een • 1) De meening der heeren van Bemmelen en Boerema, dat bij hevigen wind de oppervlaktetemperatuur stijgt, kan schrijver niet deelen. Daartegenover staan de volgende feiten: le. bij windstilte werd een oppervlaktetemperatuur van 31 °C. waargenomen, deze temperatuur heerschte toen ook tot op diepten van 15 a 20m. 2e. bij flink doorstaanden kouden oostmoesson daalde de oppervlakte temperatuur tot 24°C. terwijl op diepten van 15 a 20m. steeds 31 °C. heerschte. 2) Zie Woudstra's chemisch onderzoek. 3) Men raadplege blz. 65. 4) De troebeling van het water ontstaat door gips en zwaveldeeltjes, die in het kawah water zweven, het doorsiepelende water echter filtreert door. den kawahmantel heen en verliest de gips en zwaveldeeltjes, wordt dus helder. 68 Plaat XXVI Kawah Idjen, zuidoosthoek met de solfataren. Op den achtergrond Q. Ranti. erosieravijn (waarin zuurwater) gescheiden, kraterranden aan. Zonder twijfel is de kraterrand van het oostelijk deel jonger dan die van het westelijk deel (zie Plaat XL fig. 1). Wij zagen reeds eerder, dat de gelaagdheid der uitgestooten vulkanische producten zeer in het oogloopend is en dat zoowel in het oostelijk als westelijk deel. Wanneer wij de kraterwanden van naderbij beschouwen dan ontdekken we op meerdere plaatsen (o.a. in het noordwesten) lavaproppen, die in den vulkaanmantel vóór de vorming van den tegenwoordigen grooten krater tot stolling kwamen. Ook de verbindingspijp met het magma is nog duidelijk zichtbaar (dergelijke propvormingen werden na de instorting van Krakatau eveneens bij G. Rakata waargenomen). Wil men de oostwanden van den krater, de solfataren en de zwavelafzettingen van naderbij leeren kennen, dan moet men het meer oversteken per bamboe vlot. De tocht duurt V/2 a 2 uur en is niet geheel en al van gevaar ontbloot, om de volgende redenen: le. vanwege de valwinden, welke hier soms hevig kunnen doorstaan en een flinke deining van het meer veroorzaken; 2e. vanwege het zuurgehalte van het Kawah-water; zinkt nl. het vlot dan is .geen redding meer mogelijk. Ieder langer verblijf in het water heeft den dood tengevolge, tot op heden werden er absoluut geen sporen van organismen in het Kawahmeer aangetroffen en reeds menige koelie liet hier het leven; 3e. de laatste eruptie van den vulkaan in Februari 1917 heeft bewezen, dat er in de diepte van het kawahmeer nog vulkanische krachten sluimeren, die nu en dan het geheele meer in beroering brengen. Is een tocht per vlot niet mogelijk, dan kan men altijd nog met behulp van ladders langs den oostkant afdalen, zooals dat ook in vroeger tijden herhaaldelijk is geschied. Nabij de solfataren aangekomen zijn er drie verschijnselen, welke bijzonder onze aandacht trekken (zie Plaat XXVI): le. de solfataren zelf; een uitvoerige beschrijving vinden we onder het Hoofdstuk Fumarolen; 2e. horizontaal gebankte afzettingen, een terras vormende tusschen den Kawah-oostwand en het meer. Bij nader onderzoek blijken deze banken te bestaan uit conglomeraten, zand, klei en zwavel, welke gesteenten, vermoedelijk in het Kawah-meer afgezet werden, toen het niveau van het meer hooger was dan thans (zie Hoofdstuk Sedimentvorming); 3e. boven de solfataren ontwaren wij in den zuid-oosthoek van den krater een witgekleurde lavastroom die komvormig over de gelaagde losse vulkanische uitwerpselen van dit deel van den vulkaanmantel uitvloeide. De discordantie is vooral in het oost-zuid-oosten zeer duidelijk. Zonder twijfel hebben we hier met een derde eruptiepunt van den Kawah-Idjen *) te doen. Het noordelijk deel van deze krater- Strato- natuur van den Kawah-Idjen. Over het ' meer naar de solfataren. Het oostelijk deel van den Kawah-Idjen. solfataren en zwafelbanken. 1) Zie Plaat III. Fig 2. 69 opening is later weer ingezonken. *) Door deze inzinking is de structuur van dit eruptiepunt duidelijk geworden. Vooral van belang is het feit, dat in den bodem van die kom, onder een bedekking van losse uitwerpselen, overal lava aanwezig is (lavazee). Zooals wij reeds vroeger zagen, is dit verschijnsel vooral van belang voor de verklaring van het ontstaan van ringwalbergen en caldeira's. Het westelijk Ten slotte moeten wij nog eenige woorden wijden aan het westelijk deel van den Kawah idjen Kawah-Idjen met de groote V-vormige opening (zie Plaat XXV). Deze opening in den kratermantel is ontstaan door de uitpersing van een lavastroom, die links van de sluis in den vorm van een dikke lavaprop zichtbaar is. Op PI. XXVII ziet men hoe deze lavastroom, links van de kloof tusschen G. Papak en Widadaren, over de buitenhelling van den aschmantel heen, afvloeit. De erosie heeft het aanvankelijk smalle uitpersingsdal, tot de tegenwoordige, breede V- vormige opening verwijd. Rechts van de lavaprop heeft het doorsiepelende Kawah-water, in de onder dezen lavastroom liggende losse uitwerpselen een diepe smalle kloof geërodeerd, de tegem\ oordige bedding van' de Banjoepait. Maar ook links van deze prop is in den lossen vulkaanmantel een diep ravijn ontstaan, dat door terugsnijdende erosie bijna reeds den kraterrand bereikt heeft. De groote lavastroom nabij de sluis is dus als het ware uitgeprepa reerd. Uit de aanwezigheid van meer-sedimenten in het oostelijk deel van den krater hebben .we de conclusie getrokken, dat het niveau van het meer vroeger hooger moet geweest zijn dan thans. Aangezien de dikte dezer sedimentaire lagen ± 60 M., bedraagt moet het meerniveau tenminste 70 tot 80 M. hooger geweest zijn. Nu is de lavastroom nabij de sluis slechts door ± 15 M. gelaagde losse vulkanische uitwerpselen van het meerniveau gescheiden, waaruit men mag afleiden, dat de lavastroom eerst uitvloeide, nadat de bovengenoemde sedimenten reeds afgezet waren. Na deze lava-uitpersing is de Kawah-Idjen nogmaals de schouwplaats van vulkanische actie geworden, getuige de dikke laag losse vulkanische uitwerpselen, die op haar beurt wederom, de lavaprop bedekten (zie Plaat XXIV). Maar ook elders treffen wij deze laag over den geheelen buitenmantel en op den kraterrand aan, ja zelfs de sedimentaire zwavel- en kleilagen worden er door bedekt. Bijna overal werden deze nieuwe producten discordant afgezet ten opzichte van vroegere vormingen, ze zijn hoogstwaarschijnlijk afkomstig van de eruptie van 1817. De siuis. Ter hoogte van de sluis is de bedding van de Banjoepait nog maar door een dunnen dam van het Kawah-meer gescheiden (d = ± 8 M). Indien geen voorzieningen getroffen worden, zal de Banjoepait door terugsnijdende erosie ook dezen dam aantasten, een doorbraak van het meer is dan onvermijdelijk. *). Daarbij komt nog dat door ondoelmatige inrichting der sluizen tijdens het spuien de uitholling en terugsnijdende erosie nog in vrij groote mate bevorderd worden. Gedurende 1) Ir. Caron heeft de relicten van dergelijke inzinkingen kunnen aantoonen, (zie Jaarboek van het Mijnwezen 1915 blz. 78.) 2) Zie blz. 65 en 66. 70 Plaat XXVII Kloof van de Banjoepait gezien van af de sluis. de laatste eruptie werden dam en sluizen door het overstroomende water ernstig beschadigd. 1 Aangezien het spuien echter een levenskwestie geworden is voor de cultures en sawah's der vlakte van Asëmbagoes, mag men den bouw van een nieuwen sperdam in de bedding van de Banjoepait niet overbodig noemen, tenminste indien men niet opeens voor het geval wil komen te staan, van een plotselinge doorbraak van den Kawah-Idjendam. Nu is het niet gemakkelijk om daartoe een geschikte plek te vinden in het meestal nauwe dal van de Banjoepait. De meest gunstige plaats voor het bouwen van een stuwdam is gelegen in de nabijheid van het pad Blawan-Ongop2, daar waar dit pad den loop der Banjoepait verlaat. Niet ver hier vandaan vormt de Banjoepait een kleinen waterval over een breeden lavastroom (zie Plaat XLW). De lavastroom kan als basis voor het bouwwerk dienen, de ravijnwanden bestaan deels uit lava en voor een ander deel uit harde vulkanische agglomeraten en tuffen, zoodat men voor doorsiepelen niet bevreesd behoeft te zijn. Ook is de bedding der Banjoepait hier ter plaatse over grooteren afstand breed genoeg om een eenigszins gunstig vergaarbekken te vormen. Na het bouwen van den nieuwen sperdam, zou men den ouden Kawah-Idjendam tot op een vasteren ondergrond kunnen verlagen waardoor een doorbraak van het meer eerder voorkomen zal worden, dan onder de tegenwoordige omstandigheden. *) Westelijk van den Kawah-Idjen liggen twee uitgedoofde vulkaantjes, de Q. Papak rechts en de Q. Widadaren links. Terwijl de G. Papak nog zijn oorspronkelijken vulkaanvorm behouden heeft (afgeknotten kegel), is dit bij den G. Widadaren niet meer het geval. De top van laatstgenoemden vulkaan heeft zich opgelost in twee kleine kopjes, waardoor de oorspronkelijke vulkaanvorm is verloren gegaan. Beide vulkanen zijn zoowat evenhoog, de Papak 2120 M, de Widadaren 2100 M, terwijl hun kraterbodems niet veel lager liggen dan het niveau van het Kawah-Idjenmeer (± 2120 M). Wil men den G. Papak beklimmen dan moet men als uitgangspunt kiezen de De g. Papak plek genaamd Pondok Sapi, niet ver van den tweeden overgang over de Banjoepait, aan het pad Ongop2-Blawan gelegen. De klim is kort maar vrij steil. Ofschoon de hellingen zwaar begroeid zijn, kan men zich toch gemakkelijk een weg banen, aangezien de tjemarabosschen, die aan het zuid-oostelijk deel van het Idjen-Hoogland een bijzonderen stempel geven, al het onderhout dooden. Het onderzoek van den krater leverde eene verrassing op. De oude topografische kaart teekent ter plaatse van den top, over de geheele breedte één krater en één kraterbodem. In werkelijkheid zijn er twéé, die door een kraterwal van elkander gescheiden, l 1) Een ieder die de Kawah-Idjen-sluizen van nabij zag, moet wel versteld gestaan hebben over de primitieve spuimethode. Immers overal elders waar spui inrichtingen geconstrueerd worden, laat men het spuiwater over een zacht glooiend talud en niet als loodrechten waterval overloopen. 71 beide zoowat even groot zijn. Hun kraterranden naderen den cirkelvorm, met een doorsnede van ± 280 M. De beide kraterbodems van den G. Papak vertegenwoordigen een met alangalang bedekte zandvlakte waarin zich geen water verzamelen kan (zie Plaat XXVIII). - De gemiddelde diepte van den krater bedraagt niet meer dan 20 M. op enkele plaatsen 35 M. Langs den toprand van den G. Papak treft men niets anders dan losse vulkanische uitwerpselen aan, lavastroomen komen niet zichtbaar voor. De binnenkant van de kraterwal is meestal zacht glooiend, in den oostelijken krater ontdekt men aan den zuidwestkant een loodrechte agglomeraatwand. De uitwerpselen van den G. Papak hebben zich voornamelijk naar het noorden uitgespreid. Zij vullen de ruimte op tusschen G. Blaoe en G. Pawënen, de producten van deze vulkanen bedekkend. In het ravijn van de Kali Papak komt nabij G. Blaoe onder een laag losse vulkanische uitwerpselen, een lavastroom te voorschijn, die vermoedelijk afkomstig is van den G. Papak. De Zuid- en Westvoet van den G. Papak worden bespoeld door de Banjoepait, die tevens de grens vormt tusschen de producten van dezen vulkaan en die van naburige vulkaantjes G. Widadaren, Leboeagoeng, Telaga wé roe, enz.), ddaren W'~ D°°r het dal V£m de Banjoepait gescheiden van den Papak, strekken zich de producten van dezen vulkaan naar het westen toe, tot aan het groote diepe ravijn uit, dat het pad Ongop2-Blawan flankeert, van af Ongop2 tot aan de bedding der Banjoepait. Ten zuiden en oosten bedekken de jongere producten van den Kawah-Idjen den vulkaanmantel van G. Widadaren. Het diepe ravijn noordelijk van het pad Ongop2-Pondok-Kawah-Idjen, onthult de ware structuur van den Widadaren. Afwisselende tuf en agglomeraatlagen, d.w.z. samengekitte losse vulkanische uitwerpselen, hebben uitsluitend deelgenomen aan den opbouw van dit vulkaanlichaam. De G. Pa- Thans blijft nog ter bespreking over de meest noordelijke vulkaan van den Më- wenen - . _ „ £ , rapigroep, G. Pawënen geheeten. Zijn top kan men het best bereiken door den kraterrand van den Kawah-Idjen als uitgangspunt te kiezen. Nadat men in het ravijn tusschen G. Mërapi en Kawah-Idjen in naar het noordoosten afgedaald is, bereikt men ten slotte een zadelvormig gedeelte van het Idjengebergte, een ruimte overgebleven tusschen de mantels van G. Mërapi, G. Pawënen en Kawah-Idjen. De producten van deze vulkanen grenzen aan elkaar, van ieder hunner treft men zoowel losse uitwerpselen, als vaste uitvloeiingsgesteenten in dit zadel aan. Wij vestigen thans echter spëciaal onze aandacht op den G. Pawënen, waarvan de top 2180 M. boven zee ligt. Op deze hoogte treft men nog vaste effusiva aan, zoodat de veronderstelling gewettigd is, dat de vulkaan vroeger hooger geweest is. Een wandeling, rondom den kraterrand bevestigt het vermoeden, dat ook hier oorspronkelijk twee door een kraterwal gescheiden kraters aanwezig waren. De overblijfselen dezer kraters, twee diepe trechtervormige inzinkingen gescheiden door een bergrug, zijn nog duidelijk als zoodanig herkenbaar. Het westelijk deel van den kraterrand is verloren gegaan, 72 Plaat XXVIII In den oostkawah van G. Papak. waarschijnlijk vernietigd door lavadoorbraak. De doorsnede van den buitensten kraterrand bedraagt voor de Noord-Zuid-as 800-900 M en voor de Oost-West-as 1000-1100 M, terwijl de diepte der krater trechters ruim + 300 M. bedraagt. De producten van den G. Pawënen bedekken een vrij groote oppervlakte. Vooral naar het noorden toe hebben zij zich ongehinderd over het aschplateau van den ouden Idjen vulkaan heen kunnen ontwikkelen. In de nabijheid van de onderneming Blaoe zijn verscheidene lavastroomen afkomstig van den G. Pawënen ontbloot. Daar waar zij eindigen beginnen de droge, diepe en breede aschravijnen van de vlakte Tëgal-Lalangan. In den bovenloop dezer riviertjes beschermen de lavastroomen het aschplateau voor verdere erosie (zie ook Hoofdstuk „Erosie"). In het oosten hebben de producten van den G. Pawënen zich uitgespreid over de buitenhellingen van den G. Ringgih en van den ouden Idjen-vulkaan. Meer naar het Zuiden toe, worden de Pawënen-producten op hun beurt wederom bedekt door die van den G. Mërapi, Kawah-Idjen en Papak. In het Westen grenzen de producten van den G. Pawënen aan die van den G. Blaoe. DE ZUIDELIJKE VULKAANGROEP. Naar het Zuiden toe wordt het Idjen-Hoogland afgesloten door de vulkanen Ranti en Djampit. De kleine vulkaan G. Tjilik brengt de verbinding tot stand tusschen eerstgenoemde vulkanen. Al deze vulkanen hebben hun eruptieve werking reeds lang gestaakt, zij moeten tot de uitgedoofde vulkanen gerekend worden. Een vulkaan met regelmatigen spitskegelvormigen mantel en voorzien van twee D« G. Ranti. toppen, die 'door een klein ondiep zadel gescheiden zijn. (Noordtop 2560 M. zuidtop 2618 M). Het noordelijk deel van den kraterrand is verloren gegaan, waarschijnlijk heeft hier een lavastroom de flanken van den Ranti-vulkaan opengereten. Als overblijfsel van den vroegeren krater herkennen we een naar Noord geopende diepe trechtervormige ruimte (doorsnede krater ± 800 M. diepte ± 300 M). iAjÉÉlÉÉ De top van den G. Ranti bestaat uitsluitend uit losse vulkanische uitwerpselen. In de lager gelegen gedeelten van den buitenmantel treffen wij ook lavastroomen aan, die in verschillende ravijnen dagzoomen o.a? in de kali Linoe nabij Sodongdjëroek, in de kali Benda, enz. Naar het Zuiden toe konden de uitwerpselen van den G. Ranti zich vrij ontwikkelen over de buitenhelling van den Idjen-vulkaan tot in de vlakte van Kradënan. In het noorden kwamen zij niet verder dan tot aan de buitenhellingen van den Leboeagoeng. Een enkele modderstroom is over den kraterrand van den Leboeagoeng heengevloeid en eerst iri den krater zelf tot stilstand gekomen. In het Noordoosten vormen de producten van den G. Ranti met die van den Widadaren en Kawah-Idjen het zadel genaamd Ongop-Ongop "). De grens met G. Mërapi wordt gevormd door de Banjoe-Linoe. 1) Ik heb geen bewijzen kunnen vinden voor de meening van Verbeek, dat de Ongop3 een kraterbodem zou zijn van een vulkaantje genaamd Lempoejangan. Dit vulkaantje bestaat niet; wat men als Lempoejangan opvat is een sikkelvormigen uitlooper (modderstroomen) van den G. Ranti. 73 Van af het zadel Ongop-Ongop kunnen wij langs een gekapt pad den top van den G. Ra4èng-lavastroom; voor het ontstaan van die doorbraak en vóór de vorming van G. Gëntëng en Pandean was de ringwal gesloten, en de kraterbodem een zandvlakte, waarvan men de overblijfsels nog in het zuidelijk deel aantreft. De kraterruimte van den G. Tambak werd echter nadien opnieuw de schouwplaats van vulkanische activiteit; zeldzaam mooi en duidelijk is het resultaat dezer hernieuwde werking nog te zien. Ongeveer in het midden van den kraterbodem verheft zich thans de G. Gëntèng en Pandean, voorts een groot aantal eenmaands-kratertjes, terwijl een lavastroom rondom de nieuw gevormde kegels over den ouden kraterbodem heenvloeide, om in het Noorden een uitgang te zoeken over den Tambak-kraterrand heen in de richting van Watoe-tjapil. De doorsnede van den Tambak-krater bedraagt gemiddeld 1600 M. terwijl de kraterbodem slechts 100 M. onder den kraterrand ligt. De G. Gën- Ook de G. Gëntèng is evenals de G.Anjar uitsluitend uit losse vulkanische uit¬ werpselen opgebouwd. Hij is iets spitser dan de Anjar vulkaan. Zijn hoogste punt verheft zich 1710 M. b. z. of 170 M. boven den Tambak-kraterbodem en slechts 90 meter boven den Tambak-kraterrand. Zijn hellingen zijn vrij steil, vele barranco's hebben zich diep in den lossen vulkaanmantel ingesneden. Zoowel de G. Gëntèng als Tambak zijn schaars begroeid, slechts, de lavastroom maakt hierop een gunstige uitzondering. Het hoogste punt van^den Gëntèng-kraterrand ligt in" het Noorden; de trechtervormige krateropening is + 100 M. diep, terwijl de doorsnede van den cirkelvormigen top niet meer dan 300 M. bedraagt. De G. Pan- Ten Noorden van G. Gëntèng verheft zich de G. Pandean, een koepelvormige vul- kaanberg zonder krateropening, in hoofdzaak uit vaste lava opgebouwd. Zijn top is 80 M. lager dan die van G. Gëntèng, de hoogte boven zee bedraagt dus ongeveer 1630 M. Nog verder naar het Noorden toe ontdekt men drie lavaputten ongeveer van dezelfden vorm als de Anjar-lavaputten. Zij ontstonden op het noordelijk thans reeds vernietigde deel van den Tambak-kraterwal. Niet alleen stroomde van hieruit lava naar het Noorden toe, maar ook naar het Zuiden en wel over den Tambak-kraterbodem om 92 Plaat XXXVI. De G. Anjar met de twee lavaputten en de lavastroom, gezien van uit de onderneming Djampit. Panorama van den ringwalberg Tambak, den spits Plaat XXXV11. puddingvormigen G. Genteng en den koepelvormigen G. Pandean. G. Gëntèng heen. Na dezen tocht volbracht te hebben vloeide de stroom niet ver van zijn oorsprong over de Tambak-kraterrand en kwam eerst halverwege Gëndingwaloeh Watoe-tjapil tot stilstand. Behalve door dezen lavastroom werd het bodemreliëf in den vlakken Tambakkraterbodem ook nog vervormd door een groot aantal eenmaands-kraters die zich alle om G. Gëntèng en G. Pandean schaarden en waarvan wij er meerdere op Plaat XXXVII ontdekken. Op een dier kleine heuveltjes werden de oudheden aangetroffen, die volgens de verhalen der inlanders in vroegere jaren in den vorm van een offerplaats gerangschikt waren. Wilde men een flinke jachtbuit van het Idjen-Hoogland naar huis brengen, dan moest men eerst op deze offerplaats door milde gaven de goden gunstig stemmen. *) De Tambak-Gëntèng vulkaangroep is een waar curiosum op vulkanisch gebied, we treffen er zoowat alle vulkaanvormen aan, welke tot nu toe in de vulkanologie bekend geworden zijn. De lavastroomen van dezen vulkaangroep vloeiden tenslotte alle naar het Noorden De ïava- stroomen van af, evenals die van G. Anjar. Hun levende kracht was echter niet zoo groot als die de Tambak- Gëntèng vul- van laatstgenoemd vulkaantje, vóór of in de nabijheid van Watoe-tjapil kwamen zij alle kaangroep. tot stilstand. Het onderzoek van den Rëdjëngan2) had tot resultaat dat niet een, maar . meerdere over elkaar heengevloeide lavastroomen dit steenveld opbouwden. Vooral Plaat XXXVIII geeft een duidelijk beeld, hoe de Gënteng-lavastroom (begroeid) over den Tambak-lavastroom heen stroomde en eerst aan den voet van het punt genaamd Watoetjapil eindigde. Eveneens wijst het petrografisch verschil tusschen de gesteenten dier lavastroomen, op van elkaar gescheiden eruptieperioden. Het gesteente van den lavastroom waarop het signaal Watoe-tjapil staat, is volkomen identiek met de losse blokken van den Tambak-kraterwal, terwijl de lava van den Gëngteng-lavastroom een is met de losse uitwerpselen van G. Gëntèng zelf. De meening van VERBEEK alsof de lavastroomen nabij Watoe-tjapil afkomstig zouden zijn van de Koekoesan-Dëlaman-groep is onjuist gebleken, wel mag men veronderstellen dat de modderstroom, die beneden Watoe-tjapil dagzoomd tot deze vulkaangroep behoort, maar de lavastroomen beslist niet. Alle ravijnen gelegen tusschen het pad Watoe-tjapil-Gëndingwaloeh en het pad Pëlalangan (Blawan) — Ongop2, zijn in losse asch, tuf of vulkanisch agglomeraat ingesneden, van lavastroomen valt in dit gedeelte van het Hoogland niets te bespeuren. En last not least ook orografisch kan men den Watoe-tjapil-lavastroom vervolgen tot'aan zijn oorsprong, de Tambak-Gëntèng vulkaangroep. De jongere Gëntèng-lavastroom vertakt zich niet ver van zijn oorsprong, de Pandean-lavaputten, in meerdere tongen. Een vloeit er om den.Gëntèng-vulkaan heen en komt later halverwege het pad Watoe-tjapil-Gëndingwaloeh' tot stilstand, terwijl de andere stroom eerst in de nabijheid van Watoe-tjapil eindigt. Een derde tong wederom 1) Deze oudheden werden door schrijver dezes opgegraven en aan de Kon. Nat. Vereeniging ten geschenke gegeven. 2) Zie voetnoot 2 blz. 89. 93 vereenigt zich met den Anjar-lavastfoom, maar komt reeds voor dezen en wel ten Zuidwesten van Watoe-tjapil tot stilstand. Na deze beschouwingen zullen we den Tambak-kraterrand verlaten en afdalen in de vlakte Pëlataran. Van de Pelataran-vlakte gezien neemt de Tambak-Gëntèngvulkaangroep meer en meer den vorm van een vestingwerk aan. De Tambak-ringwal stelt het schuin oploopende talud van den vestingringwal voor, de G. Gëntèng is het centrale koepelfort. Rechts van het pad, eenigszins van de andere vulkaangroepen geisoleerd staande ontdekt men den G. Pëndil. De, G. Pëndil. De G. Pëndil vormt den overgang tusschen een puddingvormigen vulkaanberg en een ringwalberg. Door een opening in den kraterwal (oostkant) kan men gemakkelijk tot in het binnenste van zijn kraterruimte doordringen. De kraterbodem is vlak en vormt een zandvlakte met alang-alang bedekt, waartusschen hier en daar enkele waterplassen. Het hoogste punt van zijn kraterrand ligt 1850 M. b.z. of 310 M. boven de vlakte Pëlataran. De doorsnede van de krateropening tusschen de randen gemeten bedraagt gemiddeld 1 KM. en de kraterbodem zelf ligt 200 M. onder den kraterrand. De gelaagde losse vulkanische uitwerpselen, die dezen vulkaan opbouwden, hellen zoowel naar binnen als naar buiten, op enkele plaatsen zijn de binnenwanden steiler dan de natuurlijke gelaagdheid. De G. Pëndil is dicht begroeid, de aschlagen der buitenhellingen zijn waarschijnlijk reeds eenigszins samengekit, zoodat het atmosferische water niet zoo gemakkelijk in den ». bodem inzinken kan. We zetten thans onze wandeling voort dwars over de Pëlataran vlakte naar een boomgroep Tjemirakërëp genaamd. Hier kan men even uitrusten onder het dak van een schuilplaats daar geplaatst ten behoeve van de koeien der veeteeltonderneming Djampit. In de nabijheid is een kleine bron, waaraan men zijn dorst lesschen kan. Gesterkt door een koelen dronk gaan we daarna verder en beklimmen de Koekoesan-Dëlaman-vulkaangroep. De Tëiaga- Het pad stijgt door manshooge alang-alang naar den kraterrand van den Tëlaga- koesa"nK°e" weroe *oe- Boven aangekomen ontwaart men opnieuw een groote zandvlakte, ditmaal groep. door een lagen ringwal omgeven, het is de Tëlagaweroe met den G. Koekoesan1). We hebben hier met een echten ringwalberg te doen, de doorsnede van de kraterruimte ± 1 KM. is veel grooter dan de diepte, 80 a 100 meter. Volgt men den kraterrand naar het Noorden toe, dan ontdekt men weldra drie tandvormige lavaproppen, die door middel van loodrechte wanden naar de zandvlakte afdalen. De vorming van deze opgestuwde kraterpijp-opvullingen, ware te vergelijken met die'van den Mont Pelèe. Aangezien deze tanden morphologisch zeer in het oogspringen en tevens het hoogste punt, (1820 Mb.z.) van den Tëlagaweroe kraterrand vormen hebben ze een afzonderlijken naam gekregen G. Koekoesan. Ten Westen sluit aan den Tëlagaweroe-ringwal die van den De Kaw^h Kawahwoeroeng aan met het eruptiepunt G. Dëlaman. G0eDëeiamann De Kawah woeroeng, een langwerpige kraterruimte met een kleine zandvlakte, is 1) Koekoesan = spitskegelvormig bamboevoorwerp waarin de Javanen rijst kooken. 94 Plaat XXXVIII. Watoe Tjapil. Lavastroomen van Q. Tambak en van G. Genteng en een oudere modderstroom van G. Koekoesan, in verschillende eruptieperioden over het Idjen — aschplateau heengestroomd. vermoedelijk oorspronkelijk, nml. vóór het ontstaan van G. Dëlaman, grooter geweest dan thans. Zooals reeds eerder vermeld (Hoofdstuk II „Vulkaanvormen en vulkanische verschijnselen"), moet men den G. Dëlaman opvatten als een koepelvormig opgestuwde lavamassa ontstaan uit de lavazee van den Kawah woeroeng. De top van G. Dëlaman ligt 1740 M. boven zee en de zandbodem van den Kawah woeroeng 1580 M., d.i. 160 M. lager. Overigens bedraagt de diepte van den kawahbodem onder den ringwal gemiddeld slechts 80 M. De uitwerpselen van den Kawah woeroeng en Tëlagaweroe, hebben zich vooral naar het Noorden toe over het Idjen-Plateau uitgespreid. Een reusachtige hoeveelheid losse vulkanische producten heeft zich eens in den vorm van modderstroomen tot aan de Banjoepait en het punt Watoe-tjapil voortbewogen. In alle ravijnen, welke we in dit deel van het Idjen-Hoogland op onze onderzoekingstochten ontmoeten, treffen we slechts asch, zand lapilli en bommen aan. Op de noordelijke helling van G. Koekoesan verheft zich nog een ander afzonderlijk eruptiepunt zonder kratervorm, de kleine stompkegelvormige G. Mëntoel, terwijl vlak ten Noorden van Pondok Gëndingwaloeh de kleine hoefijzervormige G. Gëndingwaloeh onze aandacht trekt. Dit vulkaantje werd uitsluitend uit losse vulkanische uitwerpselen opgebouwd, de radius waarover zich zijn producten verspreid hebben, is niet bijzonder groot. In het Zuiden sluit aan den Tëlagaweroe de Leboeagoeng aan, een ringwalberg eender van vorm en grootte als de Tëlagaweroe, echter zonder zichtbare lava-uitpersingen. ■ De hoogste top van den rand ligt in het Noorden, 1880 M. b.z., de vlakke kawahbodem ligt 1740 M. b.z. en is dus 140 M. lager gelegen dan het hoogste punt van den rand. Gemiddeld is de diepte van den krater slechts * 80 M, terwijl de doorsnede van den krater 1 tot 1,2 KM. bedraagt. Naar de Noord-oostzijde toe, den kant van het diepe Ongop'-Banjoepait ravijn, vertoont de kraterwal een gaping, een zelfde verschijnsel als bij de Tël&g&weroe waargenomen. Van belang om vermeld te worden- is de aanwezigheid van een klein kopje in het zuidwestelijk deel van den krater, het uiteinde van een modderstroom afkomstig van G. Ranti. De Koekoesangroep verlatende dalen we af in de zandvlakte van den Tëlagaweroe en bereiken door de noordoostelijke opening van den ringwal het punt genaamd Pondok Sapi aan het pad Sëmpol (Blawan)-Ongop* gelegen (van af dit punt kan men gemakkelijk de Pondok Kawah-Idjen bereiken). Eenigszins geisoleerd van alle andere vulkaangroepen ligt de G. Blaoe (± 1774 M. b.z.). Zijn producten, zoowel losse uitwerpselen als lavastroomen hebben zich voornamelijk naar het Noorden over het oude Idjen-plateau uitgespreid, de uiteinden der verschillende modderstroomen liggen terrasgewijze over elkaar. Zoowel de Banjoepait als de Kali Blaoe hebben diepe ravijnen in den aschmantel van dézen vulkaan ingesneden. De krateropeningen van G. Blaoe (vermoedelijk waren er twee) werden reeds tendeele vernield, enkele gedeelten van den kraterrand zijn nog overgebleven en ook als dusdanig te herkennen. 95 IV. SEDIMENTVORMING. De vorming van vulkanische tuffen, agglomeraten en conglomeraten, ffl DE losse vulkanische producten, die tijdens de eruptie-periode van den vulkaan aan de oppervlakte der aarde gebracht worden, en die zich daarna onder meer of minder grooten radius om het toevoerkanaal ophoopen (aeölische sedimentatie), kunnen onder invloed van het atmospherische water allerlei secundaire veranderingen ondergaan. • le. Door de dynamische kracht van het water (zie Hoofdstuk „Erosie") kunnen deze losse producten nml. tot op grooten afstand van de plaats waar zij neervielen getransporteerd worden om dan opnieuw tot afzetting te geraken (aquatische sedimentatie) 2). Evenals dit bij iedere erosie het geval is vormen zich dan al naar gelang den afstand, conglomeraten, zanden en slib. 2e. Onder invloed der chemische werking van het water worden de losse vulkanische uitwerpselen, hetzij ze aeolisch- of aquatisch afgezet zijn tot vaste gesteenten samengekit. De nieuw gevormde steensoorten behouden dan hun oorspronkelijke gelaagdheid, ofschoon niet altijd even duidelijk. Het verharden der losse vulkanische uitwerpselen tot vaste gesteenten wordt door verschillende factoren in de hand gewerkt. a. de gesteente oppervlakte waarop lucht en water hun chemischen invloeid kunnen doen gelden, is bij ophoopingen van losse producten bijzonder groot, vooral vergeleken met het volumen dat deze massa inneemt. b. voor een deel bestaan de losse vulkanische uitwerpselen uit vulkanisch glas, dat weinig weerstand biedt aan chemische inwerking. 1) Agglomeraten noemt men vulkanische uitwerpselen, die ter plaatse waar ze neervallen samengekit werden, terwijl conglomeraten een aquatisch transport achter zich hebben, voordat ze samenkitten. 2) Ook de wind kan de fijnste aschdeeltjes tot op reusachtige afstanden transporteeren. Men denke slechts aan Krakatau; d = 2500 Km. 96 HET VERSPREIDINGSGEBIED DER VULKANISCHE EN SEDIMENTAIRE GESTEENTEN VAN DE IDJEN O LEGENDA De kleuren geven aan- het verspreidingsgebied der vulkanische uitwerpselen van de verschillende. Idjen-vulkancn ZH (in de kam van Blawan) geeft aan de vroegere oppervlakte van het Blawan-Kalisengon-Meer (1080 M. b. z.) ^ ^ Geeft aaa 'le 'verkelijk vlakke gedeelten van het Idjen -hoogland. ^ ' '' ■' De aschlagen van het Idjen-hoogland " — Levend water Kawahmeer en rivier met zuurwater Aanteekening: Op deze overzichtskaart is nog geen rekening gehouden met de uitkomsten van de laatstetopographische opmeting . Hoogtelijnen zijn getrokken met 20 M. hoogteverschil Schaal 1:100 000. j , \ , 2 * * 5 6KM. Plaat XXXIX. Vulkanisch agglomeraat van den ouden Idjen kraterbodem. Plaat XL. Korstvorming op den buitenmantel van den Kawah Idjen (noordzijde). Plaat XLI. Waterval in de Banjoepait nabij Tjoerah Sankandewd, gelaagde vulkanische uitwerpselen van den ouden Idjen-vulkaan bedekt door een jongeren lavastroom van dien vulkaan. c. ook bevatten deze producten veelal nog een vrij groot percentage aan anorganische zuren afkomstig van de gasvormige emanaties waarmede de eruptie gepaard ging. De aeölische sedimenten bakken samen tot grovere of fijnere agglomeraten en tuffen, terwijl de aquatische sedimenten tot harde conglomeraten, zand- of tufkleisteenen samenbakken. AEÖLISCHE SEDIMENTATIE. Met uitzondering van de lavastroomen, die over den kraterrand heen langs den vulkaan mantel naar beneden vloeien, behooren alle andere vulkanische uitwerpselen eigenlijk tot de sedimenten gerekend te worden. Immers gedurende hun transport door de lucht voornamelijk bij het neervallen, geschiedt er reeds een schifting naar specifiek gewicht en korrelgrootte, zoodat het resultaat dezer aeölische sedimentatie terug te vinden is in de gelaagdheid der vulkanische uitwerpselen, die men bij iedere vulkaandoorsnede aantreft. De gelaagd_ Deze gelaagdheid is echter niet afhankelijk van de aeölische schifting alleen, maar heid bij de ook van den aard der erupties, immers tijdens de eene eruptie wordt bijvoorbeeld uit- J?jnm-vulkasluitend lava in den vorm van lavastroomen uitgestooten, tijdens een andere wederom in hoofdzaak bommen of slechts asch en zand. De gelaagdheid der Idjen-vulkanen kan op meerdere plaatsen van het Idjen-gebergte duidelijk aangetoond worden, men denke slechts aan den krater van den KawahIdjen en de onbegroeide hellingen van zijn kruin. Hetzelfde geldt voor den krater van den G. Raoeng en diens buitenmantel. Ook langs den Këndëngwand kan men de gelaagdheid van den ouden Idjen-vulkaan op meerdere plaatsen aantoonen o.a. boven Kg. Malang en Kg. Sempol (zie Plaat XXI fig. 1) en in de ravijnen van het oostelijk deel van G. Këndëng, bijzonder duidelijk in de bedding van de Kalisengon (zie Plaat XXI fig. 3). Watervalvan Langs den benedenstroom der Kalisengon, Kali Blaoe, Banjoepait en Kalisat, in de Banjoe- zooverre deze rivieren diep in het aschplateau ingesneden zijn, kan men overal T|Jernabii de gelaagdheid naar het specifiek gewicht en korrelgrootte waarnemen. Ook langs Sëngkanhet paardenpad Blawan-Ongop2 kan men zich herhaalde malen hiervan overtuigen. In de eerste plaats reeds tusschen Kg. Blawan en Kg. Pëlalangan tijdens de beklimming van het aschplateau en in den hollen weg even voorbij laatstgenoemde kampong. Nog een goed half uur verder ontmoet men een klein ravijn genaamd Tjoerah Sëngkandawa. Wanneer men van hier ongeveer 10 minuten in oostelijke richting, door een siserenveld loopt, dan komt men aan den rand van het ravijn der Banjoepait te staan. Het diepe erosie-dal der Banjoepait eindigt hier, aangezien het aschplateau door een jongeren lavastroom tegen verdere erosie beschermd wordt. Nabij het uiteinde van dezen lavastroom vormt de Banjoepait een waterval van ± 60 meter. De gelaagdheid van het aschplateau is bijzonder opvallend (zie Plaat XLI), de gelaagde vulkanische uitwerpselen zijn reeds ten deele tot vulkanische tuffen en agglomeraten verhard. 97 S2"£f u. \ Zonder veel moeite kan een ieder zich overtuigen van de mooie gelaagdheid van boeagoeng den Lëboeagoeng ringwal (zie Plaat XLII). Daar, waar het pad Blawan-Ongop* hét dal der Banjoepad verlaat, buigt tevens de stroomrichting van deze rivier van O-W naar Z-N om. Juist m de bocht is de ringwal van de Lëboeagoeng door de Banjoepait aangesneden, het profiel laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. De asch- en lapillilagen van den G. Lëboeagoeng zijn echter nog niet tot vulkanische tuffen of agglomeraten verhard. Een andere vorm van aeölische sedimentatie doet zich voor, wanneer de wind door zijn mechanische kracht de reeds opgehoopte losse vulkanische producten opnieuw ra beweging brengt. Er vindt weer een schifting plaats naar het specifiek gewichf de kleinste aschdeeltjes zullen het verst getransporteerd worden, de andere naar gelang hunner zwaarte, minder ver. Hij, die tijdens den oostmoesson het Idjen-Hoogland bezoekt zal op voor hem minder prettige manier met dit verschijnsel kennis maken. Bekend zijn de reusachtige stofwolken, welke zich tijdens fel doorstaanden wind hier ontwikkelen AQUATISCHE SEDIMENTATIE. Sedimentatie van vulkanische producten na transport tengevolge van de mechanische kracht van het water. a. Sedimentatie op het Hoogland. Door de mechanische kracht van het water worden de vulkanische producten weggevoerd tot op groote afstanden van hun oorspronkelijke ophoopingsplaats. De vervormingen van het bodemreliëf die zich daarbij voordoen, bespreken wij beter in een afzonderlijk hoofdstuk over „Erosie". Het spreekt vanzelf, dat de losse c~~. i. i, .. «'invij/owui! uiiuuvcue zij nog met samengebakken zijn, een gemakkelijke prooi worden voor de erodeerende kracht van het water. De geologische tijd voor de ontmanteling der vulkanen noodig, behoeft dan ook met zeer groot aangenomen te worden. Bij het Idjen-gebergte moeten wij een verschil maken tusschen aquatische sedimentatie op het Hoogland zeiven, en een dergelijke sedimentatie in de omringende vlakten. Vroeger toen de kloof van de Banjoepoetih door den Këndëngwand heen nog niet bestond werd al het erosiemateriaal van de binnenwaarts gerichte hellingen van den Idjen-vulkaan in de Hoogland-kom samengespoeld. De aschlagen van het plateau zijn dus met van zuiveren aeolischen oorsprong, maar ook ten deele aquatisch afgezet Voor het ontstaan van de centrale vulkaangroep vond dus een ononderbroken sedimentatie plaats, vanaf de randen van de kom naar het midden toe; met dien verstande dat de fijnste deeltjes het midden opvulden en de grovere langs den rand bleven tiggen. Aangezien echter geen bewijzen voorhanden zijn, dat de oude Idjen-krater eens geheeï en al met water gevuld was, d.w.z. een kratermeer bezat, behoeven wij ook geen scheiding naar de poreusheid van het materiaal aan te nemen. Het meeste neerslagwater siepelt immers door het poreuse vulkaanlichaam heen, om eerst in de omringende vlakte 98 Plaat XLIL De aschlagen van den Lëboeagoeng ringwal aangesneden door de Banjoepait. of in zee als bronnen te voorschijn te treden. Wel kan men zich de mogelijkheid voorstellen dat na hevige regenperiodes het water niet zoo spoedig weg kon zinken en dat de ruimte tusschen de losse uitwerpselen in, zich met water vulden. Vermoedelijk vormden er zich hier er daar plassen, maar deze waren dan steeds van tijdelijken aard, met uitzondering van de kom Blawan-Kalisengon, waarover wij het later zullen hebben. Dergelijke waterplassen werden tjidens den westmoesson in den krater van den G. Pëndil aangetroffen. . . ' ... Na de vorming van de centrale vulkaangroep hebben de erosie- en sedimentatievoorwaarden een wezenlijke verandering ondergaan, zoodat het grof materiaal van den nieuwen vulkaan zich met het fijne van den ouderen ging vermengen. In ieder geval hebben de vlakkere gedeelten van het Hoogland, op de kaart donkergroen gekleurd, hun ontstaan, behalve aan aeölische sedimentatie, ook aan samenspoeling door middel van atmosferisch water te danken 1). \ Er bestaat dus een natuurlijke sedimentatie neiging om de ruimte tusschen de vulkanen in-langzamerhand op te vullen, terwijl tegelijkertijd de vulkanen aan hoogte en omvang verliezen. Het slot zou zijn een schiervlakte, waarin de hardere minder verweerbare deelen der vulkanen als mpnadnock's bleven staan (men vergelijk hiermede de vlakte van Djember, zie Hoofdstuk I). Na de vorming der Banjoepoetih-kloof is er echter verandering gekomen in deze Sedimentatie Plateau-sedimentatie. Het erosiemateriaal, afkomstig van het Hoogland, kon thans door omrtodeze kloof naar de omringende vlakte en zeeën getransporteerd worden. De Banjoe- ten en zeeën, poetih, Kalisat en Kalisengon hebben reeds een groot deel van het aschplateau en van de kom Blawan-Kalisengon geërodeerd en door de kloof naar zee gebracht. Tijdens dit transport naar zee heeft in den bovenloop dezer rivieren insgelijks tatie tijdens sedimentatie plaats, voornamelijk aan de concave zijde der rivierbochten en in gedeelten ^transport waar het water minder snel stroomt. Langs de Kalisengon en Banjoepait vindt men deze d^nvier-bedsedimenten terug in de zoogenaamde rolsteenterrassen (zie Plaat XLVIII). Ook m de kloof van de Banjoepoetih zijn zulke terrassen aanwezig, zooals we dat duidelijk op Plaat LI kunnen zien. Door de chemische inwerking van het zure Banjoepait-water hakken de rolsteenen van de door deze rivier gevormde terrassen tot vaste conglomeraten samen. Het hoofdaandeel echter in de vorming der omringende vlakten levert het erosiemateriaal afkomstig van den buitenmantel van het Idjen-gebergte. Reeds herhaalde malen werd er op gewezen dat de oosthoek in recent-historiscnen jn Zee tijd ten opzichte van het niveau der zee gestegen is. Tot welk bedrag zouden nauwkeurige onderzoekingen moeten uitmaken, wij mogèn echter gerust 30—40 meter stijging aannemen (zie Hoofdstuk „Erosie"), aangezien vondsten van kalkafzettingn tusschen tuffen en vulkanische conglomeraten in, deze veronderstelling wettigen. ). Het materiaal l ^^pSf'ïïSS; het profiel langs het kanaal van Sitoebondo opgenomen, zie Plaat V. fig. 1. 99 99 waaruit de vlakten van Asëmbagoes en Kradënan zijn opgebouwd, is dus voor een groot deel oorspronkelijk in zee afgezet. Hieruit volgt dat men in deze vlakten de volgende sedimenten onderscheiden mag: o. Aeölische vormingen; d.w.z. tijdens een eruptie, in zee neergevallen, losse vulkanische uitwerpselen, of later door den wind daarheen getransporteerde aschdeeltjes. b. Sedimenten aangebracht door rivieren en beken; het grove materiaal zal vlak bij land bezinken, het slik wordt verder naar zee getransporteerd (hiertoe behooren ook de modderstroomen). *). c. Sedimenten wier ontstaan te danken is aan de erodeerende kracht der zee; de kracht der beukende golven tast den vulkaanmantel aan en het daarbij losgewerkte materiaal wordt zeewaarts getransporteerd. Ook wordt het grovere grint door de rivieren aangebracht opnieuw vergruist en het fijn gewreven materiaal verder weggevoerd. d. Sedimenten die zich vormen tengevolge van chemische precipitatie uit zeewater; de vorming van kalklagen en van harde tuf en conglomeraatlagen. e. Tenslotte sedimentvorming in delta gebieden; door afwisselende bezinking van fijnere en grovere rolsteenen, zand en slik, al naar gelang de kracht van het water, ontstaan discordant parallel gelaagde afzettingen, eigen aan delta gebieden. Het is hier ook de plaats om eenige mededeelingen te doen over de sedimentatie-verschijnselen in het kratermeer van den Kawah-Idjen en in het vroegere kratermeer Blawan-Kalisengon. sedimentaire In den krater van den Kawah-Idjen zijn sedimentaire vormingen bekend gewor- hetmKfwan- den' die vanwege hun ho°S zwavelgehalte, reeds lang de aandacht der Inlanders trokidjen-meer. ken. Behalve de zwavel der solfataren, werd ook de zwavel der. sediment-banken door hen uitgegraven en naar Banjoewangi getransporteerd, om aldaar aan handelaren verkocht te worden. Deze industrie dateert reeds van af het einde der 18e eeuw, want de kruitmolens van Semarang en Batavia kregen hun zwavel toen reeds van den Kawah-Idjen.2) &eg°ntaan De miiningenieurs VAN GELDER en CARON hebben enkele jaren geleden (1914) i8eee"Jwder m opdracht van het Diensthoofd van het Mijnwezen een onderzoek ingesteld naar de even100 jaar ia- lueele mogelijkheid van een gouvernements-exploitatie dezer sedimentzwavel-banken. 8). Het resultaat dezer onderzoekingen werd in het J.v.h. Mijnwezen 1915 gepubliceerd, zoodat ik hier ter verklaring der sedimentaire vormingen in den krater van den Kawah-Idjen in hoofdzaak van die gegevens zal gebruik maken. De sedimentlagen, die men op den oever en in de nabijheid der solfataren aantreft kan men onderscheiden in zwavelbanken, conglomeraten, zandsteenen, agglomeraten en tuffen, ter gezamelijke dikte van ongeveer 60 m. Zij hellen van den kraterwand af, doch liggen bij het meer nagenoeg horizontaal. Verschillende verschijnselen die wij aan- 1) . Zie onderhoofd „Slik of modderstroomen". 2) . Zie ook Hoofdstuk III „De vulkanen van het Idjen-Hoogland". b „JK Dit onderzoek geschiedde voornamelijk naar aanleiding van het gebruik van zwavel voor de pest- 100 Plaat XLIIl. Tufkogels in verharde klei, oostwand van den Kawah-Idjen. ifgi]. Sedimentzwavel, oostwand van den Kawah-Idjen. stonds nog nader zullen bespreken wijzen er op, dat deze sedimenten in een meer afgezet werden. Door herhaalde inzinking van den kraterbodem en daarmede gepaard gaande verlaging van het niveau van het Kawah-meer, kwamen deze sedimenten bloot te liggen Wij mogen met vrij groote zekerheid aannemen, dat ook de rest van den Kawahbodem ten deele met zulke sedimenten opgevuld is, want ook heden ten dage gaat deze sedimentatie ononderbroken door. In deze meer-sedimenten nu kan men de volgende genetisch van elkaar verschillende vormingen onderscheiden. a Aeölische sedimenten, losse vulkanische uitwerpselen, welke zich tijdens erupties van naburige vulkanen of van den Kawah-Idjen zelf vormden en die neervielen op den kraterbodem of in het kratermeer (schifting naar specifiek gewicht en poreusheid). b Sedimenten door de erosie van de binnenhellingen van den krater naar het kratermeer toe getransporteerd (schifting naar specifiek gewicht, korrelgroote en po- • reusheid). c Chemische sedimenten. Zwavel, gips, sulfaten enz. Het water van het Kawah-Idjen-meer is geen gewoon atmospherisch water, het be- Kawahvat een groot percentage aan zuren en zouten, die het een bijzondere rol laten vervullen bij de vorming van chemische sedimenten, men raadplege hierbij het aanhangsel handelende over het „chemisch onderzoek van het Kawah-water enz", door DR. WOUDSTRA en eveneens de onderhoofden „Fumarolen" en „Thermen". Ir. CARON geeft de volgende verklaring voor het ontstaan van sediment-zwavel Het ontstaan uit het water van het Kawah-Idjen meer: ment-zwavet In het Oostelijk deel, dus betrekkelijk dicht bij de solfataren, heeft een levendige emanatie plaats van zwavelwaterstof langs den oever en ook verder in het meer. "wanneer men de analyse nagaat van het water uit de Banjoepait, de rivier die het overtollige water van het meer wegvoert (zie VERBEEK en FENNEMA „Geologische beschnj"ving van Java en Madoera, p. 82), dan valt daarin dadelijk op de aanwezigheid van "ferrosulfaat naast ferrisulfaat, in tegenwoordigheid van vrij zoutzuur. Het ontstaan van ferrosulfaat is als volgt te verklaren: de zwavelwaterstof reduceert het ferrisulfaat tot 'ferrosulfaat, doch wordt zelf geoxydeerd en valt uiteen in amorphe zwavel en water. Het ferrosulfaat neemt aan de oppervlakte weer zuurstof op en gaat over m ferrisulfaat. De "chemische bestanddeelen van het meerwater leveren dus een continu-kringproces voor de oxydatie van rtó, waarbij voortdurend fijne amorphe zwavel wordt afgezet. Deze zwavel "blijft geruimen tijd in suspensie in het meerwater en geeft daaraan de troebele tint. De ,"verklar'ing van VERBEEK, dat de melkachtige tint van zwavel afkomstig is, blijkt dus inderdaad juist.'). richt, leidde tot het resultaat, dat er fo, het slib g«n/™verdezes wf en meegebracht, 2 a 3 maanden vóór door Dr. Woudstra op slip monsters gedaan die dooi schrijver dezes meeg ^ troebeling van het de eruptie, toonde daarentegen wel zwavel aan doch ook een If^J»^ S^XmShe^S.ffigPvS onderhevig is. 101 101 Emanatie CARON gaat dus van de onderstelling uit, dat er een levendige emanatie van waterstof in zwavelwaterstof plaats vindt, dicht bij de solfataren, langs den oever en ook verder df eruptie" in het meen Tiidens schrijver's bezoek werden dergelijke emanaties niet waargenomen; van 1917. de bronnetjes langs den oever rieken niet bijzonder sterk naar H,S, en van emanatie in het meer was geen sprake. In elk geval kunnen deze emanaties m.i. niet voldoende geacht worden, om op die manier de vorming van 5 tot 6 meter dikke zwavelbanken te verklaren. De vulkanische werking van den Kawah-Idjen, in Februari 1917 wijst er op, dat van tijd tot tijd (misschien voortdurend) toevoer van gassen plaats vindt naar het meer toe, hetzij langs een oude kraterpijp of langs spleten. Hebben de gassen genoeg spanning om den weerstand van de Kawah-Idjen-waterkolom te overwinnen dan ontstaat er een eruptie, in het andere geval zullen zij de oppervlakte niet bereiken en zich reeds eerder met het meerwater mengen. Het is dus best mogelijk,- dat er steeds een toevoer van H*S plaats vindt, zonder dat wij daar bijzonder veel van merken.*). Verontreini- De uit het Kawah-Idjen water geprecipiteerde zwavel zal langzamerhand bezin- fèdfment-den ken en zicn dan mengen met het erosiemateriaal van de kraterwanden. In de diepste gezwavei. deelten zullen wij dan krijgen een vermenging van fijne zwavel en fijne slik (zie Plaat XLHI fig. 2); naar de randen toe gaat het slik over in zand en conglomeraat. Gedurende den zuidoost-moesson is de erosie echter minder dan tijdens den noordwestmoesson, maar aangezien de zwavel vorming ongeveer constant blijft, moeten de zwavelkleibanken tijdèns den oostmoesson gevormd, rijker aan zwavel zijn dan die welke gedurende het natte seizoen tot afzetting kwamen. CARON vond de bewijzen voor deze veronderstetlling in de duidelijke gelaagdheid der zwavel-sedimentbanken naar het zwavel-gehalte. Schuimzwa- Een zeer eigenaardige zwavelvorming, die volgens CARON ook in de sediment- zwavelbanken teruggevonden wordt, is de schuimzwavel. Langs de oevers en ook in het meer drijven sponsvormige, amorphe zwavel-agglomeraties, die we vanwege hun gering gewicht schuimzwavel willen noemen. De vorming van deze schuimzwavel kan men als het ware voor oogen zien geschieden. Iedere ldjen-bezoeker weet, dat in den Kawah-Idjen dikwijls sterke valwinden kunnen doorstaan, waarom een vaart per prauw of vlot op het meer steeds gevaarlijk zal blijven. Deze valwinden nemen de zwaveldampen die uit de solfataren ontwijken met zich mee, en laten ze over het Kawah-meer heenstrijken. Bij de aanraking met het meer sublimeert de zwavel, waarna hij op het meerwater blijft drijven en door den wind tot 1). Ofschoon door Dr. van Gelder en vele anderen, waaronder ook ik behoor, niets abnormaals aan het meer werd waargenomen, schijnt de toestand van af 1817 tot nu toe, niet stationair geweest te zijn. Er ontbreken de noodige verhalen van ooggetuigen, die ons omtrent eventueele eruptieve werkingen hadden kunnen inlichten. Uit hetgeen Dr. Winter heeft waargenomen den 22 Mei 1894 blijkt, dat het meer zich toen niet absoluut rustig hield. Op blz. 378 van zijn publicatie (men raadplege het onderhoofd „Thermen") zegt hij o.a.: „Op meer dan 300 meter beneden ons vormde de kraterbodem een blauwgroen meer, welke oppervlakte door opborrelende gassen als het ware aan het kooken werd gehouden en waaruit wolken van zwaveldampen en zwaveligzuur opstegen". 102 102 Plaat XL1V. Conglomeraatzwavelbank, mooie erosieverschijnselen, oostwand van den Kawah-Idjen. Conglomeraatzwavelbank, oostwand van den Kawah-Idjen. slieren wordt samengeveegd of tegen de oevers wordt aangedreven. Langs de randen van het meer vormt zich tenslotte een kring van dergelijke sponsvormige zwavelaggregaten. Beschouwt men dezen schuimzwavel van nabij, dan ontdekt men daarin kleine holle zwavelbolletjes. Volgens CARON vond hij diezelfde zwavelbolletjes ook terug in de oudere sedimentaire zwavelbanken. De verklaring van CARON dat de vorming dezer kogeltjes door het omhullen der luchtbellen met amorphe zwavel zou geschieden, voornamelijk in de brandingszone van het meer, lijkt ons daarom minder waarschijnlijk, omdat men waarnemen kan dat de amorphe zwavel-slieren, die op het meer drijven, reeds dergelijke kogelvormige zwavelafzettingen bevatten. Men zou nu wel kunnen zeggen, dat die zwavelbolletjes van den oever naar het midden gedreven worden, bij nauwkeurige observeering van het meerniveau krijgt men eerder, den indruk dat zij werkelijk in het midden van het meer gevormd worden. DR. WINTER verklaart de vorming dezer zwavelbolletjes als volgt:*). „De uit den bodem van het meer opstijgende gassen bevatten blijkbaar damp„vormige zwavel die zich in het water condenseert en de gasbellen met een huid „van samengespoelde zwavel omkleedt". Mijns inziens kan men deze zwavelvorming ook aldus verklaren: de zwaveldampen der solfataren sublimeeren op het Kawah-water tot een amorph zwavelhuidje. Tijdens regenneerslag zullen de regendroppels die in het Kawah-meer neervallen, door hun afkoelende werking de amorphe zwavel tot bolletjes condenseeren, vandaar dat deze zwavelbolletjes hol en meestal aan een kant open zijn.2). Langs de oevers van het Kawah-meer treft men een breeden rand van gips aan (zie Plaat XXV). Ook de tuflagen der sedimentbanken worden door gips gebonden. Aangezien deze gips slechts afkomstig kan zijn van het meerwater van den Kawah-Idjen is men wel gedwongen om" aan te nemen, dat de vulkanische aschdeeltjes der door gips gebonden tuflagen in het meer bezonken zijn. Behalve echte sedimentzwavel vindt men tusschen de in het meer afgezette sedimentbanken ook een laagje groene blaas- of druppelvormige kristallijne zwavel, die stukjes lapilli van het onderliggende agglomeraat in zich opgenomen heeft. Deze zwavel is afkomstig van de solfatarenopeningen en werd door verhoogde werking van den krater opnieuw ingesmolten, om daarna naar het meer af te vloeien. Een dergelijke groene verharde zwavelstroom vindt men ook thans nog in de nabijheid der solfataren, misschien dankt hij zijn ontstaan aan de uitbarsting van 1817. Men kan zich echter eveneens voorstellen dat dergelijke omsmeltingen door verplaatsing der solfataren activiteit kan gebeuren. Het nauwkeurig profiel door de sedimentbanken van den Kawah-Idjen is volgens CARON als volgt: Gips. Groene zwavel met stalagmieten. Profiel door de sedimentbanken volgens Caron. 1) .. Zie voetnoot1), blz. 102. 2) . Om een modderwel aangetroffen in den krater van G. Sorik-Mérapi (Tapanoeli) lag een dikke laag van dergelijke zwavelbolletjes, waardoor de ontstaanswijze door Dr. Winter aangegeven aan waarschijnlijkheid wint. 103 van onder naar boven gerekend l) 1. agglomeraten en tuffen, tuf door gips gekit. 3 m. dik 2. horizont van groene zwavel met lapilli. enkele cm-4dm dik 3. agglomeraat met zeer groote blokken. 8 m. dik 4. zwavelbank; zwavelarme en zwavelrijke laagjes wisselen elkaar af, in de bovenste horizonten met pseudo-oölithische zwavel. 8 m. dik 5. een wit agglomeraat 13 m. dik 6. fijn gelaagde zwavel, twee banken 5 en 6 m. dik, bestaande uit amorphe zwavel en kaolien-substantie, 55—60% S. 11 m. dik 7. conglomeraten en zandsteenen, gekit door zwavel met zwavelerts rolstukken. CARON vat de fijnkorrelige sedimenten als diepmeer-afzettingen op, terwijl de zwavelbanken met pseudo-aeolisch karakter volgens zijn meening oeverafzettingen zijn. Uit het boven elkander voorkomen van diepmeer- en oeverafzettingen concludeert hij dan tot bodembewegingen. Zijn meening wordt versterkt door de aanwezigheid van steilstaande lagen, welke hun steilen stand door nasieuren tijdens het inzinken van den kraterbodem verkregen moeten hebben. Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de sedimentbanken op meerdere plaatsen door lavastroomen doorbroken zijn2). Door de hitte van dezen lavastroom ging een groot gedeelte van den zwavel door vervluchtiging verloren. Meestal sublimeerde deze zwavel weer opnieuw tegen de koele wanden van hooger gelegen spleten en er ontstond dan mooie kristalzwavel. De klei werd na het contact met deze lava tot een zeer vasten steen gebakken. Lavakogels. Omtrent het voorkomen van zoogenaamde lavakogels 8) spreekt CARON de vol¬ gende meening uit: „Zeer dun vloeibare lava, tusschen de zwavelleien doorbrekende, „splitste hier en daar dunne tongen af, die zich vervolgens te midden van de verbrokkelde zwavelafzettingen voorwaarts bewogen. Als waterdruppels in meel raakten daar„bij in het droge kleipoeder. kleinere massa's vloeibare lava van de nakomende hoofd„massa geisoleerd; bleven, door deze gestuwd, voortrollen, en koelden al rollende af, „waardoor de huidige fraaie kogels ontstonden, die in haar kern vaak kristallijne zwa„vel en kleisubstantie bevatten". Ook schrijver dezes was in de gelegenheid zulke kogels te verzamelen, maar hij kan de meening van CARON omtrent hun vormingswijze niet deelen. Op Plaat XLIII fig. 1. zien wij een groot aantal dezer kogels, ten deele in doorsnede en liggende in een grauwzwarte kleiachtige grondmassa. Uit de doorsneden blijkt duidelijk dat deze kogels concentrisch schalig zijn opgebouwd, in hun kern ontdekken wij meestal een klein stukje lapilli of zwavel. Verder heeft het mikroscopisch onderzoek bewezen, dat men niet met lava maar met verharde tuf kogels te doen heeft. Dergelijke harde tuf kogels werden 1) . De hoeveelheid zichtbaar zwavelerts bedraagt volgens Caron 60.000 ton, met gemiddeld 60% aan zuivere zwavel of 36.000 ton. 2) . Zie Jaarboek v.h. Mijnwezen 1915 foto No. 11. blz. 86. 3) . idem. foto No. 13 blz. 87 en 88. 104 Plaat XLV. In de kloof van de Banjoepoetih 8° N. hellende lagen van den ouden Idjen-vulkaan (agglomeraat en tuf). door mij op Borneo in de eoceene mergeletage der Doesoenlanden aangetroffen.*). Bij het doorslaan dezer kogels werd in de kern meestal een fossiel gevonden, dat aldaar vermoedelijk dezelfde rol zal vervuld hebben, dan de lapilli of zwavelbrokjes bij de KawahIdjen-kogels. Mijns inziens moet men zich de vorming dezer kogels als volgt voorstellen: na de afzetting van een laagje klei, volgde de bezinking van vulkanische asch (wellicht uitgestooten door Q. Mërapi). Hier en daar vielen ook enkele stukjes lapilli, zwavel of andere kleine bestanddeelen in het meer. Om deze brokstukjes heen, begon de vulkanische asch zich te concentreeren in den vorm van schalen. Door de chemische werking van het water werden de nieuw gevormde tufkogels tenslotte keihard. We vinden echter ook nog kogels, waarvan de schalen gemakkelijk een voor een kunnen verwijderd worden. Een ander voorbeeld voor sedimentvorming levert de kom Blawan-Kalisengon. SedimentvorWandelt men langs de beddingen der Kalisengon, Banjoepait, Banjoepoetih of Kalisat, £j,gBi?WMvolgt men het pad van Blawan over den Këndëng naar Kajoemas of den weg van Bla- Kalisengon. wan naar Pëlalangan, dan treft men overal tuffen, zanden, agglomeraten en conglomeraten aan, die veel overeenkomst vertoonen met de boven omschreven sedimentaire afzettingen van den Kawah-Idjen, alleen ontbreken de zwavelbanken. Daarentegen vinden we wel de resten van een fauna en flora, welke in en om dit meer tijdens de sedimentatie leefde (zie Plaat XLVI fig. 12). We behoeven er niet aan te twijfelen, de kom van Bla- Het vroegere wan-Kalisengon (zie op de Kaart II het geelgekleurd gedeelte) was eens gevuld met water, ^In-KaHs'envormde een meer. De oeverlijn vindt men terug in de nabijheid van tranche 1100, terwijl de son. oorspronkelijke diepte van het meer + 300 bedroeg. Dit meer vulde zich langzamerhand op met het gruis der omliggende vulkaanbergen, met de losse uitwerpselen van naburige werkzame vulkanen en met de chemische afzettingen van thermen, die ook thans nog in deze kom aangetroffen worden. De toevoer van zuurwater uit de Banjoepait werd geneutraliseerd door het alkalische water van in het meer uitmondende beken en door het water der thermen. Witgekleurde kleisoorten, waarin weinig sporen van vulkanische asch te vinden Klei en kie. is, zijn hier schering en inslag. Men heeft waarschijnlijk met een chemisch precipitaat zeIknolle.n, ., , , ft- mej f0SSieien_ uit meerwater te doen, analoge vorming als de sedimentbanken van den Kawah-Idjen. Deze neerslag moet zeer rijk aan kiezelzuur geweest zijn, want hier en daar treft men vele kiezelknollen in deze klei aan.2). Zoowel de klei als de kiezelknollën zijn somtijds doorspekt met fossielen. Voor de kiezelknollen is een heel klein schelpje, dat nog niet nader gedetermineerd werd, bijzonder karakteristiek. De witte klei3) is meestal duidelijk gebankt door middel van tusschenliggende Tuf en asch. zwarte laagjes van fijne vulkanische asch of zand, aeölische sedimenten in het meer neer- „^Al°oge' gevallen, en afkomstig van naburige werkzame vulkanen. Schrijver heeft aan deze afzet- spekkoek^ gen. d » ^' ■ Dr^G" ,L- L' KemmerIing. Topografische en geologische beschrijving van het stroomgebied van de Banto, in hoofdzaak wat de Doesoerlanden betreft. Tijd. v. h. K. N. A. Gen. Deel 32 (1915) blz. 736. 2) . Somstijds werden geheele kleibankjes met de daarin aanwezige planten- en schelpresten verkiezeld. 3) . De klei voelt krijtachtig aan en lijkt veel op infusoriënaarde of kiezelgoer. 105 tingen den naam spekkoeklagen gegeven, omdat ze in werkelijkheid veel op deze vooral in Indië bekende koeksoort lijken. Langs de Kalisengon bereiken deze lagen dikten van 40 M. en meer. De grovere sedimenten meegerekend mag men veronderstellen, dat vroeger in het bekken sedimentaire vormingen ter dikte van 120 M. aanwezig waren. De oorspronkelijke horizontale ligging der lagen is echter tendeele verloren gegaan, horizontaal gebankte lagen worden alleen nog maar langs de Banjoepait aangetroffen. Langs de Kalisengon zijn deze spekkoeklagen meermalen zeer eigenaardig geplooid of verschoven (zie Plaat XLVI fig. 2). De oorspronkelijke horizontale ligging is na het uitdrogen van het meer door inkrimpen, afschuiven en bodembewegingen verloren gegaan. Zooals we in het hoofdstuk „Erosie" zullen zien, hebben de Banjoepait, Banjoepoetih, Kalisat en Kalisengon reeds diepe dalen in deze sedimenten ingesneden, een groot deel der sedimenten werd door de Këndeng-kloof naar zee gevoerd. OVER DE SAMENKITTING VAN VULKANISCHE UITWERPSELEN, a. Autochtone gesteente-vorming. | Op land. Wanneer vulkanische uitwerpselen ter plaatse waar zi] neervielen samenkitten, dan ontstaan tuffen en agglomeraten wier vorming wij autochtoon noemen. Zelfs de korstvorming op de buitenhellingen der vulkanen kan men hiertoe rekenen, ofschoon behalve het atmospherische water ook de zonnewarmte daarbij een groote rol speelt. Deze korstvorming (zie Plaat XL fig. 1) is voor den vulkaanbeklimmer somtijds zeer onaangenaam want men meent met een vasten ondergrond te doen te hebben. De korst is echter uiterst dun, daaronder bevinden zich losse uitwerpselen die nog niet samengekit zijn en die een verdere beklimming van den spitsen vulkaantop soms erg bemoeilijken (G. Batoer op Bali, Kawah-Idjen Noordkant enz), tuffen en Een typisch voorbeeld voor autochtone tuf- of agglomeraatvorming vinden wij Somera"- in de kloof van de Banjoepoetih. De diepe kloof, welke de Banjoepoetih in den KëndengKof 'van06 wand' net overblijfsel van den ouden Idjen-vulkaanmantel, ingesneden heeft, onthult ons de Banjoe- de ware natuur van dit gebergte. De 'bijna loodrechte wanden van deze kloof, op enhetetl1dfenn-0P kele plaatsen 600 m. diep, zijn uitsluitend opgebouwd uit afwisselende lagen van vulHoogiand. kanische tuf en dito aggl0meraat (zie Plaat XLVfig. 2) Nabij het begin der kloof, ddar, waar de Banjoepoetih met donderend geraas watervalvormend naar beneden stort, kan een ieder zich van dit feit overtuigen. Maar ook langs den benedenstroom der Kalisengon, Banjoepait en Kalisat zijn deze tuffen en agglomeraten nog aangesneden door de erodeerende kracht van die rivieren. Wij mogen dus met vrij groote zekerheid veronderstellen, dat de ondergrond van het Idjen-Hoogland uit dergelijke tuffen en agglomeraten opgebouwd is. De bedekking met losse uitwerpselen van jongere erupties, belet echter ieder onderzoek in deze richting stroomopwaarts, d. w. z. in het zuidelijk deel van het Hoogland. De westvoet van G. Blaoe is door de Banjoepait nog juist even aangesneden en fifj 1) De helling dezer lagen is ongeveer 8° N. 106 Plaat XLVI. Gastropoden in tufsediment, kom van Blawan Geplooide Tuf- en aschlagen (zoogenaamde-spekkoektagen) langs de Kalisengon. men ziet dan hoe tuf en agglomeraatlagen elkaar afwisselen. Tusschen de Kawah-Idjen en het pad Blawan-Ongop2 zijn langs de Banjoepait herhaaldelijk tuffen en agglomeraten ontbloot, 'zij behooren tot de G. Papak en Widadaren. Gaande van den Ongop2 naar den Pondok Kawah-Idjen, bemerken wij in het linker ravijn enorm dikke afzettingen van tuf en agglomeraat, behoorende tot de G. WidSdaren. Ook langs de kali Djampit zijn dergelijke verharde vulkanische uitwerpselen bekend geworden, misschien behooren deze nog ten deele tot den ouden Idjen-vulkaan. In de ravijnen tusschen G. Ranti en G. Tjilik zijn op meerdere plaatsen tuffen en vulkanische agglomeraten ontbloot. Een ander geval van autochtone tuf- of agglomeraatvorming kan zich als 2. in zee of in volgt voordoen. De losse uitwerpselen vallen niet op land maar in zee of in een een meer" meer. Behalve de schifting naar het specifiek gewicht vindt dan ook nog scheiding tusschen dichte en poreuse steensoorten plaats, daar de laatst genoemde soort nog langen tijd aan de oppervlakte van het water drijven blijft. De gewone, in het meer plaats vindende sedimentatie gaat echter ononderbroken door, de beekjes en riviertjes, welke er in uitstroomen zullen het meegevoerde materiaal deponeer en, de grovere rolsteenen aan den rand, het slik in het midden. Er vindt dus een vermenging plaats tusschen het nieuwe uit de lucht neergevallen materiaal (luchtsedimenten) en het oudere reeds door het water getransporteerde en omgewerkte materiaal. Ook de resten van flora en fauna zullen, in zooverre zij in of in de nabijheid van de zee of het meer gegroeid zijn of geleefd hebben, bezinken tusschen het andere gesteentemateriaal in. Ook mineraalbronnen of solfataren kunnen hunne minerale bestanddeelen in dit meer afzetten. Tenslotte ontstaan er sedimenten van de meest heterogene samenstelling, waarbij zoowel autochtone als allogene vulkanische producten een zekere rol spelen.1). Worden deze sedimenten door de een of andere oorzaak, opheffing van het land of niveauverlaging van het water, blootgelegd, dan is het resultaat der sedimentatie en chemische inwerking van het water: samenkitting tot tuffen en vulkanische ag- of conglomeraten, maar met een nog duidelijkere gelaagdheid dan in geval van eenvoudige autochtone vorming. Bijzonder interessante vormingen op dit gebied werden waargenomen in den krater van den Kawah-Idjen en in de kom Blawan-Kalisengon.2). b. Allogene gesteentevorming. ||É|| Slik- of modderstroomen. Onder invloed van de dynamische en chemische werkingen van het atmöspherische water, ontstaan slik- of modderstroomen. Na het verharden van deze stroomen treffen wij ter plaatse tuffen en vulkanische agglomeraten aan, die wij, in tegenstelling met de boven beschreven vormingen, allogene tuffen en agglomeraten noemen.3) 1) Dus eigenlijk een combinatie van agglomeraten en conglomeraten. 2) . Zie bldz. 105. 3) . Ten deele kunnen ook conglomeraten bijgemengd zijn. 107 Het is een heel gewoon en herhaalde malen waargenomen verschijnsel, dat de meeste grootere vulkanische uitbarstingen gepaard gaan met intensieven regenval. Allerlei meteorologische factoren, o.a. temperatuurdaling tengevolge van het tegenhouden der zonnewarmte door de aschwolken, veroorzaken condensatie van den waterdamp der lucht, tenslotte ontstaan hevige regens, welke door hunne enorme levende kracht groote rampen kunnen veroorzaken. Immers de fijne vulkanische aschdeeltjes zullen zich met den regen vermengen, om dan in den vorm van heete modderdroppels op de hellingen van den vulkaanmantel neer te vallen. Er ontstaat dan een vulkanische brei, die weldra haar wrijvingsweerstand overwint en zich in den vorm van modderstroomen bergafwaarts beweegt, om ergens in de omringende vlakte tot stilstand te komen. Langzamerhand droogt de modder op en tengevolge der chemische inwerking van lucht en circuleerend water, wordt hij dan verhardt en samengekit tot vulkanische tuffen en dito agglomeraten, evenals dit bij de autochtone vormingen het geval is. De inwendige structuur van zulke modderstroomen is absoluut chaotisch te noemen, blokken van diverse afmetingen liggen zonder eenige regelmaat in de geheele massa verspreid. Bij het indrogen wordt de oppervlakte door het inkrimpen ruw, tevens vormen zich vele spleten en meerdere meegevoerde groote steenblokken komen weer te voorschijn. De dikte dezer modderstroomen varieert naar gelang van den afstand tot den oorsprong; dikten van 1—5 M. zijn aan hun uiteinde geen zeldzaamheid terwijl in het midden meermaals 20—30 M. gemeten werd. Bij het beginpunt der moddervorming worden ravijnen van 60—100 M. diep, somtijds geheel en al met deze soort modder opgevuld. Het is niet beslist noodzakelijk dat modderstroomen zich alleen maar tijdens een eruptie vormen. Ging de uitbarsting bijvoorbeeld niet met regenval gepaard, vielen de losse uitwerpselen in drogen toestand neer, dan kunnen deze vulkanische producten ook nog naderhand door hevige regens tot modderbrei aangeroerd worden. Er vormen zich dan modderstroomen die even verwoestend in hun uitwerking kunnen zijn als in het eerste geval *). Het spreekt van zelf, dat dergelijke modderstroomen bij een en denzelfden vulkaan op verschillende tijdstippen kunnen ontstaan veelal volgen zij dan steeds een en dezelfde bedding. Bij nauwkeurig onderzoek van een vulkaangebied ontdekt men meestal dat meerdere modderstroomen, gescheiden door een ruw afkoelingsvlak, over elkaar afgezet werden. De uiteinden dezer modderstroomen, de plaatsen waar zij tot stilstand kwamen, behoeven niet samen te vallen en zijn dan ook meestal door een terras van elkaar gescheiden. Modder- Modderstroomen hebben een groote rol gespeeld bij de vorming van het opper- htert00TdIjer.0-P vlakte-reliëf van het Idjen-Hoogland. Zeer markante voorbeelden zijn de terrasvormig Hoogland. op elkaar gestapelde modderstroomen van den G. Blaoe en die van de KoekoesanDëlaman-groep, die zich tot zelfs in de nabijheid van de plek genaamd Watoe-tjapil dus over een afstand van ± 6 Km. uitstrekken (zie Plaat XXXVIII). 1) Bij den Q. KJoet bekend als lahars en bij den G. Sëmeroe als besoeks. 108 108 Ook de G. Djampit en Soekët zonden meerdere thans nog duidelijk herkenbare modderstroomen uit. Zeer merkwaardig- is de enorme modderstroom welke zich van den noordvoet van den G. Djampit achter de veeteeltonderneming om, tot in de nabijheid van G. Mëlaten uitstrekt (zie Plaat XXX).*). Het is op de kaart duidelijk te zien, hoe de jongere modderstroomen van den G. Soekët om dezen ouderen modderstroom moesten heenvloeien alvorens hun inhoud over het Idjen-Hoogland uit te spreiden. De vulkanische producten van den G. Soekët werden getransporteerd tot in de nabijheid van de koffietuinen van Kalisat (zie Plaat IV). Reeds werd terloops vermeld, dat deze modderstroomen ook groote verwoestingen £Jr°0d0der" kunnen aanrichten. De modderstroom, die zich in 1817 tijdens de eruptie van den Kawah- den°°KawIhIdjen vormde en die het dal van de Banjoeünoe volgde tot in de vlakte van Ragadjampi 'djen w mi' vernielde alles op zijn weg, dessa's, bosschen en aanplant. Ook stierven de visschen en het vee, doordien het zure water, dat de modderstroom meevoerde, het drinkwater onbruikbaar maakte. Over het ontstaan van dezen modderstroom zullen wij het verhaal van twee ooggetuigen uit Banjoewangi raadplegen.2): „De aanhoudende en onge„woon sterke regen, die weinige dagen na de uitbarsting gevallen was, had de asch, „welke op de helling des bergs lag, naar beneden gevoerd en tot eene soort van brij of „modder gevormd, welke ten oosten door Tjoerahbënda over Soekaradja, Tjonhing, „SSba en Boentoe eenen uitweg in zee had gevonden; een ander gedeelte was in de rivier „van Banjoewangi (Tambong) geloopen en had haar opgepropt, waardoor moerassen „ontstonden, die later voor de gezondheid dezer plaats als zeer nadeelig werden gehouden. „Een anderen uitweg vond de modder ten Noorden van Banjoewangi langs Tjandi„merak en liep een weinig ten Zuiden van Bangkalingan in zee. Ten Westen van den „berg liep de aschmodder door Banjoepoetih naar Soembërwaroe. „Deze modder of slijkachtige zelfstandigheid was in lagen van een halven tot „een voet dikte naar beneden gekomen; zij was koud en versteende spoedig in de open „lucht; onder water bleef zij gedurende onderscheidene jaren week. Bedoelde versteende „brij heet onder den inlander paras moeda, en vindt men in eene betrekkelijk smalle „streep langs de wegen hierboven aangegeven". De G. Raoeng heeft in historischen tijd meerdere slik-stroomen naar de om- Modderringende vlakte gestuurd.3). oXTeng*" O.a. in 1638 tusschen de Kali Setail en Kali Klatak; duizenden zouden bij deze catastrophe zijn omgekomen. Ook in 1730 schijnen dergelijke verschijnselen zich te hebben voorgedaan. Tijdens de eruptie van 1913 kwamen hevige bandjirs neer, ongeveer in het gebied van 1638; het water was zwart als modder en rook naar zwavel, maar tot vorming van echte modderstroomen kwam het ditmaal echter niet. Bijzonder interessant is de modderstroom, die van den G. Ranti afkomstig is en 1) Ook wel G. Koentji geheeten. 2) C. J. Bosch. Uitbarstingen der vulkanen Idjen en Raun (Bandjoewangi) Tijdschr. v. T. en Volkenkunde, dl. 7. (1858), p. 273 e. v. 3) . als 2). 109 die afdaalde langs de noordhelling van dezen berg. Hij stroomde over den ringwal van den Lëboeagoeng heen en kwam eerst binnen de ketelvormige kraterruimte van dezen vulkaan tot stilstand (zie Plaat V). Naar aanleiding van deze ontdekking mogen wij de conclusie trekken, dat de ringwalberg Lëboeagoeng zijn tegenwoordigen vorm reeds bezat, toen de Q. Ranti nog werkzaam was. Nadat we de eruptieve verschijnselen leerden kennen, welke tot de wording en vervorming van vulkanische gebergten bijdragen, moeten we thans onze aandacht vestigen op al die factoren, welke niet direkt met het vulkanische in verband staan, maar toch hun invloed laten gelden bij de oppervlakte-modelleering dier gebergten, de „Erosie". 110 Plaat XLVI1. Lavastroom van den Kawah-Idjen en waterval van de Banjoe-pait nabij het pad Blawan — Ongop-ongop. V. EROSIE. HET is een alom bekend feit, dat er in de natuur steeds krachten aanwezig zijn, die alle reliëf-vormen op de oppervlakte van onzen aardbol trachten te nivelleeren. De gebergten verminderen onder invloed dier krachten in hoogte en omvang terwijl de depressies langzamerhand met het van de gebergten afkomstig materiaal opgevuld worden. Het eindresultaat is dan weer een vlakte, want de niveauverschillen tusschen gebergte en dal zijn opgeheven. De natuurelementen, welke tot deze oppervlakte-vervorming bijdragen zijn: de zwaarte-kracht, het atmospherisch water, wind en temperatuurverschillen. Onder den invloed der zwaartekracht, rollen de losse gesteenten, zoodra zij hun Erosie door wrijvingsweerstand overwonnen hebben, van af den top van den berg steeds verder naar frachtaarte" beneden, totdat ze eindelijk de vlakte bereikt hebben. Dusdanig getransporteerd gesteente noemt men ook wel hellingspuin. Bij de steile vulkaanlichamen zal reeds onmiddellijk na de luchtsedimentatie der vulkanische uitwerpselen een dergelijke vorming plaats vinden. Immers de zwaardere blokken zullen onmiddellijk naar beneden rollen, terwijl de afstand, die de minder zware zullen afleggen, afhankelijk is van hun specifiek gewicht. Langs de hellingen van den vulkaan kunnen zich daarbij dezelfde verschijnselen voordoen als in de Alpen tijdens hevigen sneeuwval. Door het naar beneden rollen van enkele blokken komen langzamerhand meerdere in beweging, tenslotte vormt zich een lawine van losse vulkanische uitwerpselen. Tengevolge der erodeerende werking dezer lawines ontstaan kleine ravijnen, welke alle radiaal van de krateropening naar beneden toe uiteenloopen. Deze ravijnvorming is vooral bekend onder den naam barrancö's. (zie Plaat IV). Zij ontstaat meestal tijdens, of korten tijd na, een hevige ascheruptie. Het regenwater zal natuurlijk onmiddellijk van deze ravijntjes gebruik maken, om bergafwaarts te vloeien. De erodeerende kracht van het atmospherisch water is enorm, vooral bij dat soort Erosie door vulkaanlichamen, dat uitsluitend uit losse vulkanische uitwerpselen is opgebouwd. Toch Jhtriscfwt is er ook een factor, die de mechanische erosie tegenwerkt, want door de losse opeen- ter- 111 stapeling van het vulkanisch materiaal kan het regenwater zeer gemakkelijk door den aschmantel heensiepelen en daardoor zijn erodeerende kracht spoedig verliezen. Meermalen heeft schrijver kunnen waarnemen dat de regen, die op den top van een of anderen vulkaan neerviel, reeds halverwege naar den voet toe, geheel en al in den aschmantel verdween. Maar toch is die kortstondige erodeerende kracht van het afvloeiende regenwater reeds voldoende om zeer spoedig geweldig diepe ravijnen in den aschmantel in te snijden. Ook wordt de erosie van het atmospherisch water tegengewerkt door de vaste uitvloeiingsgesteenten (lavastroomen), die hier en daar onder een bedekking van losse uitwerpselen op de buitenhellingen der vulkanen te voorschijn komen; zij beschermen de onder liggende lagen voor verdere erosie. Eerst dan, wanneer het water naast den lavastroom een erosiegeul ingesneden heeft, worden ook de dieper liggende aschlagen aangetast. De lavastroom wordt ten slotte ondermijnd en ook hij begint langzamerhand af te brokkelen, (zie Plaat XL#l).m ■ Iedere vulkaanmantel lost zich ten slotte op in een groot aantal diepe ravijnen, radiaal ten opzichte van den vulkaantop ingesneden. Tusschen de ravijnen in blijven steile en somtijds zeer smalle kammen staan; wil men den top van een vulkaan beklimmen, dan doet men het beste om van af den voet van den vulkaan steeds een en denzelfden kam tot aan den top te volgen '). Het eindresultaat van de mechanische erosie leidt tot totale ontmanteling van het vulkaanlichaam, alleen de hardere bestanddeelen, lavaproppen en lavastroomen blijven over a). Aangezien op de eene berghelling de regenneerslag grooter is dan op de andere, zal de erosie daar ter plaatse ook intensiever zijn dan elders. Typische barranco-vorming treft men voornamelijk aan bij de aschkegels van Q Pëndil Anjar, Gëntèng en Tjemara. De vervorming van een vulkaanmantel tot een groot aantal radiale ravijnen is bijzonder duidelijk bij G. Soekët waar te nemen. De vorming Het meeste regenwater dringt echter door de aschlagen van het vulkaanhchaam rrivierennnin heen, eerst aan den voet van den berg komt het weer in den vorm van groote bronnen te vulkanische voorschiin In het gebergte zelf treffen we maar zelden bronnen aan (Gëndingwaloeh, g g Tjemara Kërëp), de vorming van beken of riviertjes is, op enkele uitzonderingen na, absoluut uitgesloten. Is er werkelijk stroomend water aan de oppervlakte voorhanden, dan moet er ook een speciale reden voor zijn, waarom dat water gelegenheid had zich te verzamelen en weg te stroomen. De kali Hoe verklaren wij bijv. het ontstaan van de kali Djampit? Het onderzoek ingeste d Djampit- naar den inwendigen bouw van den Djampit-vulkaan levert de oplossing ). In zijn onderbouw bestaat deze berg uit vaste vulkanische agglomeraten en tuf en. Het water dat door het bovendeel van den aschmantel heensiepelt, kan in de onderliggende vastere lagen, waartoe ook de lavastroomen behooren, niet zoo snel doordringen, het ver- ïTTeel lastiger is het natuurlijk om van den eenen kam, rondom den vulkaanmantel heen naar den anderen te komen ^ orderde ontmantelingi levert de vlakte van Djëmber en Madjalengka. IJ* Men raadplege het onderhoofd „De westelijke vulkaangroep . 112 Plaat XLVÜI. Een lavastroom van den Kawah-Idjen sluit tegen de aschlagen van den Leboeagoeng-ringwal aan. zamelt zich en stroomt naar lager gelegen plekken af. De kleine kali Djampit ontwikkelde echter reeds zooveel erodeerende kracht, dat er in de vaste agglomeraat-lagen een ravijn met loodrechte wanden van ± 40 meter diepte ontstond. Zoodra de kali Djampit het inwendige van den vulkaan verlaten-^heeft, houdt ze op te vloeien, al het water verdwijnt in den aschbodem van het Hoogland. Wanneer men thans wil nagaan, hoe het dal der Banjoepait-Banjoepoetih ont- Banjoepaitstond, dan kan men reeds dadelijk de volgende vraag stellen: waarom verdwijnt het zure Banjoepoewater van deze rivier niet onmiddellijk, zooals dit overal elders het geval is, in den asch- ie deel van af bodem van het Idjen-Hoogland? Men denke bijv. aan den bovenloop der Kali Blaoe, f^en hftWaan Kalisengon enz. de kloof- Fig. XV. Lengteprofiel door de bedding van de Banjoepait. Aan de hand van profiel Plaat LIV zullen we den loop van de Banjoepait volgen, vanaf haar oorsprong tot aan de samenvloeiing met de Kalisat, alwaar de rivier van naam verandert en dan Banjoepoetih heet. De eigenlijke bronnen van de Banjoepait zijn beneden de sluis van den Kawah-Idjen gelegen, alwaar zich het zure kawahwater, dat door den aschmantel hcensiepelt, verzamelt. In de bedding der Banjoepait is ter plaatse een lavastroom ontbloot, die een verder wegzinken van het kawah-water, naar het inwendige van het Idjen-gebergte toe, belet. Het Banjoepait-water stroomt vervolgens over dezen lavastroom heen, tot aan den voet van den Papakvulkaan. Hier wringt de rivier zich tusschen Papak en WidSdaren door, bereikt zoodoende het pad Ongop'-Blawan en vormt onderweg meerdere watervallen, waaronder er zijn van 30 m. en meer. Iedere waterval stelt den onderzoeker in staat de structuur van het geërodeerde vulkaanlichaam daar ter plaatse te bestudeeren. De waargenomen profielen lijken alle op elkaar, het water stort telkens over een lavastroom naar beneden, die de daaronder liggende lagen (vulkanische agglomeraten en tuffen) tegen verdere erosie beschermt; Fig. XV dient om dit verschijnsel eenigzins te verduidelijken. 113 Lavastroomen ontbloot in het dal van de Banjoepait. De aschravijnen van het Idjen-Hoogland. Tot welken vulkaan deze lavastroomen, vulkanische agglomeraten en tuffen behooren, is niet steeds gemakkelijk uit te maken. Vermoedelijk is het ravijn tusschen G. Papak en G. Widadaren grootendeels opgevuld met materiaal afkomstig van den KawahIdjen. De lavastroom, dien men, komende van Ongop-ongop, links van de Banjoepait aantreft, even voorbij den aschmantel van den Lëboeagoeng, is beslist uit den Kawah-Idjen gevloeid, men kan hem zonder onderbreking vervolgen tot aan Tjoerah Sëngkandawl. Ook mogen we veronderstellen, dat de samengekitte losse vulkanische uitwerpselen, die hier in de bedding der Banjoepait ontbloot zijn, oorspronkelijk in den vorm van modderstroomen uit den Idjen-krater vloeiden. Deze modderstroomen volgden het dal tusschen Papak en WidSdaren en stolden ter plaatse, waar hun levende kracht minder werd. Nog herhaalde malen vormt de rivier in haar verderen loop diepe ravijnen in harde agglomeraten en tuffen, o.a. worden de vulkanische producten van G. Blaoe over vrij grooten afstand door de Banjoepait aangesneden. Daarna stort de rivier in de nabijheid van Tjoerah Sëngkandawa, in den vorm van een ± 45 m. hoogen waterval, over het uiteinde van den voorheen vermelden lavastroom in een diep aschravijn neer. s4r*/\nn IcLDcutroorrt tuffen en losse uitwerpseLennog rivet cjeh.iL A D SOijQ oaV.DDQVOPaDAMiD QD Dv OOODDaDfkDID Krat ier bodem o cm den ou.den Idjen. - ou.lha.an., Aarde tu.ffhn. en ou.Lh(xn.Ls>ch.e a.gc]rLomera-Lejx., Fig. XVI. Begin van riviervorming op het Idjen-Hoogland. Van af hier is de rivier in het oude aschplateau van den Idjen ingesneden. Vroeger, toen de kloof van de Banjoepoetih nog niet bestond, siepelde het zure kawahwater in den aschbodem weg. Wel zal er zich een klein, droog ravijn gevormd hebben, zooals men dergelijke ravijnen ook thans nog op meerdere plaatsen van het plateau aantreft, maar de tegenwoordige diepte van het Banjoepait-ravijn moet men voornamelijk door terugsnijdende erosie verklaren, een erosie, die inzette, nadat het meer Blawan-Kalisengon leegliep. Over de vorming der Banjoepoetih-kloof en het leegloopen van het meer zal elders nog nader uitgeweid worden. De Kalisat, Kalisengon en Kali Blaoe vertoonen dezelfde erosie-verschijnselen, als de Banjoepait, met dat verschil dat de bovenloop dezer rivieren meestal over groote afstanden geen water hebben. Slechts dadr, waar de bedding door een dunne aschlaag van den kraterbodem van den ouden Idjen-vulkaan gescheiden is, begint de riviervorming, zooals door Figuur XVI is aangeduid. 114 Gorge en terras in de kloof van de Banjoepoetih. De Banjoepait ingesneden in het aschplateau nabij het pad Sempol-Blaoe. 2 r* Plaat L. De bedding van de Banjoepoetih in de vlakte van Asëmbagoes. In de kom van Blawan echter is de Banjoepait, die na de samenvloeiing met de Kalisat den naam Banjoepoetih draagt, met al haar zijrivieren reeds tot in den agglomeraatbodem van den ouden Idjen-vulkaan ingesneden. Nog wil schrijver bemerken, dat men bij de vorming van het dal van de Banjoepait in aanmerking moet nemen, dat het zure water van deze rivier, behalve erodeerend, ook chemisch werkt op de gesteenten, die in hare bedding ontbloot zijn. Worden eensdeels door deze chemische reactie de gesteenten langzamerhand in oplossing gebracht, anderszins zullen de minerale bestanddeelen die tot in den ondergrond doordringen, de losse vulkanische uitwerpselen wederom samenkitten en daardoor verdere mechanische erosie op hun beurt belemmeren. Dit verschijnsel kan men herhaalde malen langs de bedding van de Banjoepait waarnemen (zie Plaat XLVIII). mÊÉ De Këndëngwand, de ringwal van den ouden Idjen-vulkaan, is ter hoogte van 2e d.eel- de ° ° 1 ' ö vorming van haar noordelijkste punt, doorsneden door een diepe kloof. Onder in de kloof stroomt de Richting, waarin telkens de rivier moest doorwaad worden. Fig. XIX. Rolsteenterras-vorming. In den loop van den derden dag ontmoetten we het profiel, dat op Plaat XLY fig. 2 afgebeeld is, typische strato-vulkaan-structuur nml. afwisselend tuf- en agglomeraatvorming. Vanaf dadr, waar de kloof nauwer wordt (eind van den lsten dag) tot aan Blawan toe, blijft het profiel steeds hetzelfde, de 5 a 600 M. hooge, steile wanden van de kloof bestaan uitsluitend uit dik gebankte tuf- en agglomeraatlagen. De morgen van den vierden dag bracht eenige verandering in de eentonigheid van het profiel, enkele gangen van augietandesiet *) drongen loodrecht door de tuf- en agglomeraatlagen van den ouden Idjen-vulkaan heen. (zie Plaat XLI). Of deze gangvorming aan de oppervlakte ook tot effusieve verschijnselen aanleiding gegeven heeft, kon schrijver niet nagaan. Langzamerhand werden de kleine rolsteenterrassen schaarscher, de rivier vormde, „gorges" in den agglomeraatmantel en nu en dan kleinere watervallen, het verder doordringen in de kloof werd steeds lastiger. Het dwarsprofiel door de kloof was in dit deel van den vulkaanmantel meestal als volgt: Kloof van de Banjoepoetih. Fig. XX. Dwarsprofiel door de kloof van de Banjoepoetih. 1). Zie gesteentelijst No. 302 en 303. 118 Plaat Lil. In de kloof van de Banjoepoetih. Zeer merkwaardig is het kleine terras, dat op ongeveer 10 meter afstand boven de bedding van de rivier, in de steile kloofwanden aanwezig is. Wijst dit terras niet op vermeerderde erosie ten gevolge van de opheffing van het land ten opzichte van het zeeniveau? (zie Plaat XLVffl fig. 2). IX Schxud 1:2.0.0 O O Fig. XXI. Dwarsprofiel door de kloof van de Banjoepoetih nabij Blawan. Den vijfden dag werden de gorges steeds steiler en dieper, men moest telkens weer omhoog klimmen om te nauwe doorgangen te mijden. Al doende hadden we reeds lang het punt Tamanpering gepasseerd, het punt tot waar de koelie's van Lëboeng reeds vroeger doorgedrongen waren, het verdere gedeelte van den tocht was ook voor hen nieuw, spoedig echter lag Tamanbërik weer ver achter ons, terwijl de afstand die ons van de kloof van Blawan scheidde steeds kleiner werd. Tenslotte echter was van verder komen geen sprake meer, in den middag van den 5en dag waren we gedwongen om naar boven te klimmen. Het werd tijd ook dat er een einde kwam aan deze kloof-tocht. Gedurende 4 dagen hadden we bijna zonder onderbreking door de kali moeten waden, terwijl het zonnelicht slechts gedurende enkele uren vol tot in de kloof door drong, 's Nachts was het meestal eenigszins „unheimisch" in deze kloof, vooral van wege het baridjirgevaar, waardoor het bivak steeds kans liep om weggespoeld te worden. Boven op de noordhelling aangekomen kon men thans in de diepte kijken al- opte no™£~ waar de Banjoepoetih nog juist als een klein zilveren bandje zichtbaar was. Hadden we G. Këndëng. in de kloof te veel water gehad naar onzen zin, hier boven was gebrek aan water, wat zich reeds den volgenden morgen onaangenaam deed gevoelen. De koelies konden geen rijst koken, een ieder die wel eens in de rimboe is geweest, weet wat dat beteekent. Om 10 uur vonden we een lianensoort waaruit men water opvangen kon, het bleek voldoende te zijn om rijst en koffie te koken. Daarna vervolgen we onzen weg weer ravijn in, bergkam op, er kwam geen einde aan. Van tijd tot tijd hadden we uitzicht op het IdjenHoogland en den koffietuin van Blawan, voornamelijk door de opening van den Këndëngrug heen. Ook konden wij ons nog herhaalde malen overtuigen van de groote diepte der kloof en van de constante samenstelling van hare ravijnwanden. 119 Maar nog steeds hadden we ons doel niet bereikt, zoodat nog een 2e nacht in het bosch op den Këndëngrug (noordhelling) gebivakkeerd moest worden. Later bleek, dat we een verkeerd pad *) gevolgd hadden, anders waren we reeds dien zelfden dag nog te Kalisengon aangekomen. Den volgenden morgen bemerkten we onze vergissing. Weldra werd het hoogste punt van den Këndëngrug bereikt, om daarna snel- af te dalen langs de zuidhelling, zoodat vrij spoedig met groot gejuich de koffietuinen van Kalisengon begroet konden worden. Ofschoon het oorspronkelijk plan niet ten volle ten uitvoer gebracht werd, konden we toch tevreden zijn met het resultaat van deze expeditie.2). Hoe moet men zich nu de wording van deze diepe kloof in het Këndënggebergte voorstellen? Reeds dadelijk dient men verschil te maken tusschen het bovenste breede V-vormige deel der kloof en het onderste smalle canonachtige U-vormige deel. De topographie van de kloof is op de oude topographische kaart niet juist weergegeven, het bo- — — — — — 7ia.ut.jn m ds %BordAt{ït.n.f oom. den Jdjen vulkaan boor de er-os te door iraai, droog asoi r ... Sey.^.oordtg niv*a,c » a. Ze zijn dikwijls zonair opgebouwd, de kern is dan veel lichter gekleurd dan het omhulsel. De uitdooving is gewoonlijk parallel, waardoor we ze gemakkelijk van augiet kunnen onderschieden. Tweelingen of een enkele lamel in tweelingsstand volgens (100) werden herhaalde malen waargenomen. Enkele hoornblendekristallen zijn omgeven door een smalle «rtsresorptiezoom, insluitsels zijn daarentegen zelden. De hoornblendekristallen komen alleen voor als fenokristen en niet als bestanddeel der grondmassa. In geen enkele doorsnede ontbreekt erts, hetzij in den vorm van fenokristen of als bestanddeel der grondmassa. Somtijds predomineert erts in de grondmassa, we noemen dan het preparaat ertsrijk. De erts-fenokristen, die onder alle andere meestal tot de eerste scheidingsproducten van het magma behooren, hebben veelal goede idiomorphe begrenzing. In de grondmassa komt het erts in den vorm van ertspuntjes voor, die aan de uiteinden der pyroxeenzuiltjes aangehecht zijnr We vinden vooral magneetijzererts en chroomijzererts, ijzerkies komt zelden voor. Ook de ijzerertsen zijn voor omzetting in roodbruine ijzerrijke substanties vatbaar. Glas. Door plotselinge afkoeling van het magma ontstaat glas.x) Naar gelang het mag¬ ma minder of meer tijd had tot afkoelen, vinden we in de grondmassa het glas in omgekeerde verhouding terug. Het glas is meestal gekleurd, zwart, donker en lichtbruin. Is het glas kleurloos dan is het niet altijd gemakkelijk het als zoodanig te erkennen, maar als insluitsel is het echter gewoonlijk duidelijk zichtbaar. Het begin der ontglazing is te bemerken in het optreden van kristallieten, welker samenstelling wij echter niet determineeren kunnen. Deze kristallieten komen voor in den vorm van puntjes en heeten dan globulieten, vele puntjes bij elkaar noemen we kummulieten. Ook staafjes, batulieten en haarvormige kristallieten, trichieten, werden waargenomen.2) Bij den daarop volgenden kristallisatie-overgang ontstaan microliethen. We zagen reeds dat plagioklaaslijstjes, augietzuiltjes en ertspuntjes onder de microliethen een groote rol spelen.s) Glasrijke grondmassa vertoont dikwijls mooie fluidaalstructuur, merkbaar aan de parallele ligging der microliethassen. Glasrijke en glasarme slieren wisselen elkaar herhaaldelijk af. De fenokristen worden door deze slieren geheel en al omhuld ze werken storend op den loop der nog vloeibare grondmassa.* Maar ook het omgekeerde kan voorkomen, want door de eigen beweging van de nog vloeibare grondmassa komen de daarin drijvende fenokristen met elkaar ih botsing, waardoor zij breken of wel dringt de een in den anderen door. De meer of minder heftige beweging der grond- 1) . Zie Plaat LV. fig. 1. 2) . idem. fig. 4. 3) . Zie Plaat LVI. fig. I. 130 massa moet beslist *van invloed geweest zijn op den vorm der ingesloten fenokristen, vandaar dan ook dat men in enkele slijpplaatjes goed gevormde en gave kristallen aantreft, in andere wederom bijna uitsluitend kristal-fragmenten. Bij meerdere fenokristen kan men een gekartelden rand waarnemen; ook dit verschijnsel wordt misschien veroorzaakt door den invloed van de nog beweeglijke grondmassa.1). Dit mineraal speelt als primair bestanddeel slechts een ondergeschikte rol, meestal vind men het ingesloten in andere eerstelingen nml. plagioklaas en pyroxeen. De apatietkristallen komen veelal voor in de gedaante van lange dunne naalden, kleurloos of groenachtig. Maar ook ronde korrels en korte dikke zuiltjes met afgeronde pyramidale uiteinden zijn niet zelden, vooral als insluitsel. In de apatietkristallen wederom, vinden we hier en daar kleine ronde glasdruppels ingesloten. Als ontledingsproduct der fenokristen vooral van plagioklaas treft men in enkele preparaten tridymiet aan. In het gesteente van G. Koekoesan kan men de zeszijdige plaatjes van dit mineraal reeds met het bloote oog waarnemen. Onder het microskoop zien we dat zelfs de kleinste spleetjes met tridymiet opgevuld zijn. Het mineraal heeft een geringe lichtbreking en in dunne doorsnede een duidelijk reliëf. Ofschoon de meeste gesteenten maar weinig sporen van secundaire omzetting vertoonden, was dit wel het geval met die gesteenten welke met fumarolen (gassen) in aanraking kwamen. Ook thans nog geschiedt deze omzetting en zelfs op groote schaal in de nabijheid der Kawah-Idjen solfataren. De gesteenten der kawahwanden zien er wit of rose gebleekt uit. Aan een en hetzelfde handstuk kan men dien overgang gemakkelijk gadeslaan. Ook om en in de nabijheid der solfataren komt uit modderbronnen kaolien te voorschijn. Deze kaolien moet opgevat worden als het omzettingsproduct van plagioklaas, het kalk- en alkaligehalte en een deel van het kiezelzuur-gehalte gaat in oplossing, terwijl het aluminium-silicaat, kaolien overblijft. Onder het microskoop treffen we kaolien slechts hoogst zelden aan, bij het slijpen der dunne doorsneden verdwijnt de kaolien uit het preparaat, vanwege de mindere standvastigheid van dit mineraal. Andere secundaire omzettingsproducten zijn calciet, epidoot en zeoliethen. De omzetting van plagioklaas tot zeolieth is ook onder het microskoop waarneembaar. De glasheldere plagioklaassubstantie gaat langzamerhand over in een minder doorschijnende zelfstandigheid, zeolieth. De omzetting gaat van de spleten uit, weldra is de kristal bedekt met een traliewerk van het nieuwe omzettingsproduct. Van af de basislijnen van dit traliewerk ziet men de omzetting steeds verder grijpen, gewoonlijk in den vorm van driehoekige spitsen. Tenslotte verdwijnt de plagioklaassubstantie geheel en al, alleen de omtrek der kristallen verraad ons hunne vroegere aanwezigheid. Apatiet. Tridymiet. Kaolien en andere omzettings producten. 1). Zie Plaat LV. fig. 4. 13] HET RESULTAAT VAN VROEGERE PETROGRAFISCHE ONDERZOEKINGEN. Reeds herhaalde malen werden gesteenten van het Idjen-gebergte petrografisch onderzocht. Ik laat hier een lijst volgen van de voornaamste literatuur, die op dit gebied in den loop der tijd verschenen is. ROSENBUSCH. H. Berichte der Naturforschenden Gesellschaft in Freiburg i/B 1872. STöHR E. Die Provinz Banjoewangi etc. Abh. der Senckenbergsche Naturf. Ges. Bd. IX 1874. LORIÉ J. Bijdrage tot de kennis der Javaansche eruptief-gesteenten. Proefschrift. Rotterdam. 1879. Hierin vinden wij een overzicht over al hetgeen bekend werd omtrent de petrographie der Javaansche eruptief gesteenten t/m 1879. VERBEEK en FENNEMA. Geologische beschrijving van Java en Madoera. Deel I en II. Amsterdam (1896). . BROUWER. H. A. Over homeogene insluitsels van Kawah Idjen, Goentoer en Krakatau en hun verband met de omsluitende effusief gesteenten. Verslag Kon. Akademie van Wetenschappen blz. 998 en volgende, Amsterdam Februari 1914. BROUWER H. A. De vulkaan Raoeng (Oost Java) en zijn erupties. Jaarb. v/h mijnwezen in Ned. Oost-Indië blz. 51 en volgende, Batavia 1915. In het kort zijn de resultaten dezer onderzoekingen de volgende: Het gesteen- Het gesteente van den Watoedodol aan straat Bali, dat zooals reeds eerder ver¬ te van den ° \ <•,,./-> \*x • j , , ti Watoedodol. meld het uiteinde vormt van een lavastroom afkomstig van G. Merapi, werd herhaalde malen onderzocht. LORIÉ zegt op blz. 19: ROSENBUSCH rekent deze gesteenten van den Watoedodol tot de bazalten wegens de aanwezigheid van olivien en de min of meer duidelijke glasoverblijfsels, evenzoo STÖHR op grond van hun uiterlijk voorkomen en de chemische analyse. ROSENBUSCH onderscheidt glasarme en glasrijke modificaties. Tot de fenokristen rekent hij plagioklaas met veel insluitsels van door trichieten half ontglaasde basis. Augiet heeft op enkele uitzonderingen na zelden goed begrensde omtrekken. Olivien komt nooit in groote hoeveelheden voor en ontbreekt somtijds geheel en al. Nevens magneetijzer komen nog plaatjes ijzerglans voor. LORIÉ *) onderzocht hetzelfde gesteente en noemt het een zwartblauwe bijna dichte bazalt. Hij onderscheidt a een grondmassa, bestaande uit bruin glas, augietkorrels en zuiltjes, plagioklaaslijstjes en magneetijzer-kristalletjes, b fenokristen, waartoe te rekenen zijn plagioklaas, augiet, olivien en erts, alle weinig talrijk en klein. De structuur is dus volgens hem zeer fijnkorrelig zonder tegenstelling van grondmassa en mineralen. VERBEEK 2) verzamelde eveneens een handstuk van de Watoedodol. Zijn beschrijving is identiek met die van LORIÉ hij noemt het een fijnkorrelige bazalt. ■ 1) . 1. c. bldz. 262. 2) . 1. c. blz. 80. 132 Ook schrijver onderzocht een handstuk van Watoedodol, men vergelijke hiertoe de lijst van gesteenten, No. 164, dd. 99, Bazalt. Het verzamelde stuk vertoont de meeste overeenkomst met No. 460 van ROSENBUSCH, behalve dan dat de fenokristen in grooter aantal en betere omgrenzing aanwezig zijn. De grondmassa bestaat grootendeels uit een weinig doorzichtige isotrope glasmassa, bezaaid met tallooze microskopisch kleine kristallen, korrels en naalden. Het glas is meestal waterhelder, als insluitsel in plagioklaas echter lichtbruin gekleurd. Onder de fenokristen herkent men plagioklaas, augiet, hyperstheen, olivien en erts. Men vindt zoowel goed omrande kristallen als kristalfragmenten. Plagioklaas en pyroxeen komen in ongeveer gelijke verhouding voor, olivien en erts zijn minder talrijk. Zoowel 'plagioklaas als pyroxeen omsluiten herhaaldelijk fragmenten der grondmassa, pyroxeen echter slechts bij uitzondering. Reeds werd er op gewezen, dat zoowel rhombische als monokline pyroxenen voorkomen kunnen. De olivienkristallen zijn op de barsten meestal in een geelbruine of lichtgroene substantie omgezet. Onder het microskoop ontdekt men in dit glasrijke gesteente, een glasarm insluitsel, bestaande uit een grondmassa, bevattende plagioklaaslijstjes, pyroxeenzuiltjes en veel ertspuntjes, daarin enkele pyroxenen en olivienen. Naar verhouding is dit insluitsel olivienrijker dan het omsluitende gesteente. Het insluitsel lijkt meer op No. 464 door ROSENBUSCH beschreven, en vormt een kristallijn gedeelte in het glasrijke opstijgende magma.1). Het gesteente van den Watoedodol is dus eigenlijk een glasrijke olivienarme bazalt, het insluitsel glasarme olivienrijke bazalt of olivienhoudende pyroxeen andesiet. ROSENBUSCH beschrijft verder een bazaltlava uit den Kawah-Idjen gevloeid en afkomstig van de hoogvlakte Ongop-Ongop. Waarschijnlijk is het een handstuk van een lavastroom afkomstig van G. Mërapi en aangetroffen in het ravijn Tjoera Dalem. In de doorsnede was weinig grondmassa, de fenokristen waren vol insluitsels (vergelijk hiermede No. 12 dd. 11). Ook het gesteente van den G. Baloeran behoort volgens ROSENBUSCH tot de ba- Het gesteenzalten gerekend te worden. De overige gesteenten van het Idjen gebergte, alle afkomstig q. Baloeran" van den G. Raoeng of den Kawah-Idjen, worden door hem tot de augietandesieten gerekend. en andere- Zij bevatten alle een glasbasis in grootere of kleinere hoeveelheid, meestal bijna waterhelder, maar in een dikkere laag iets bruinachtig. Onder de fenokristen nemen de veldspaten een voorname rol in, behalve de nooit ontbrekende plagioklaas komt ook sanidien- voor; de lijstvormige zijn meestal triklien, de quadraten, recht- en zeshoeken meestal monoklien en ook de Karlsbader tweelingen ontbreken niet. Verder vermeldt hij augiet, nu en dan hoornblende (bruingeel), somtijds olivienkorrels, meestal veel erts en in sommige preparaten een geelbruin mineraal der hauyngroep, misschien nosean of hauyn. Over de sanidienhoudende handstukken zegt ROSENBUSCH het volgende (hiertoe behoort o.a. de lavastroom in de Banjoepait nabij den waterval): 1). Men vergelijke hiermede hetgeen H. A. Brouwer over homeogene insluitsels zegt. 133 „Bij ai deze augiet-andesieten ontbreekt dus de zuivere typus plagioklaas-augiet „in allen is min of meer sanidien voorhanden, hoe meer des te minder magneetijzer „en tevens des te meer hoornblende inplaats van augiet. Zij naderen allen tot de trachieten, „niet tot de basalten, daar nergens olivien voorkomt". LORIÉ beschrijft het gesteente van den Q. Baloeran eveneens als te zijn een bazalt. Hij vond zoowel glasarme als glasrijke variëteiten. Van den G. Raoeng beschrijft hij een bazalt bestaande uit een grondmassa bevattende plagioklaaslijstjes, augietzuiltjes en ertspuntjes met weinig glas, als fenokristen waren aanwezig veel plagioklaas, bleekgroene augiet, weinig olivien en weinig erts. Verder onderzocht hij nog een lava afkomstig van de Banjoe-Linoe, waarschijnlijk uit den G. Mërapi gevloeid (zie lijst No. 11 dd. 10). Hij noemt dit gesteente augietandesiet, de grondmassa bestaat uit lichtbruinglas, plagioklaaslijstjes, augietzuiltjes en ertspuntjes. Onder de fenokristen neemt vooral plagioklaas een voorname plaats in, augiet minder, daarentegen vrij veel magneetijzer-erts. Het door schrijver onderzochte stuk van de Banjoe Linoe bevat vrij groote korrels van olivien, wel-is-waar niet talrijk, maar toch voldoende om dit gesteente eerder tot de bazalten dan tot de andesieten te rekenen, overigens stemt de beschrijving van dit monster met die van LORIÉ overeen. Tenslotte vermeldt hij nog een bazalt afkomstig van een lavastroom, die in de bedding der Banjoepait dagzoomt, vermoedelijk is dit gesteente van dezelfde plaats, als vanwaar ROSÊNBUSCH zijn sanidien-augietandesiet beschrijft (Zie de lijst No. 72-76 dd. 43-46). Schrijver zelf vond daar ter plaatse zoowel een lavastroom van pyroxeenandesiet als van olivienarme bazalt, zoodat zoowel ROSENBUSCH als LORIÉ gelijk kunnen hebben. openten VERBEEK beschrijft van het Idjen-gebergte de volgde gesteenten: beschreven Van den G. Baloeran = bazalt, van den G. Mërapi (Watoedodol) » bazalt, en Verbeek. ' van den Kawah Idjen = pyroxeenandesiet (geen olivien). Uit den waterval van den Banjoepait nabij het pad Blawan-Ongop2, vermeldt hij een pyroxeenandesiet. VERBEEK laat in het midden vanwaar de lavastroom die hier dagzoomt afkomstig is, stellers onderzoekingen echter doen vermoeden, dat hij uit den Kawah-Idjen vloeide. Een andere lavastroom, nml. die van Watoetjapil, bestaat volgens hem uit bazalt, terwijl de G. Gënding Waloeh bazalt leverde, evenals de G. Gëntëng. Verder vermeldt hij nog een bazaltlavastroom afkomstig van G. Lingkër en G. Mëlaten, de herkomst echter berust op een vergissing, want zooals reeds eerder aangetoond deze lavastroomen ontspringen op het zadel tusschen G. Anjar en Lingkër. Uit het Raoeng massief beschrijft VERBEEK uitsluitend bazaltische gesteenten. Gesteenten De nieuwste onderzoekingen omtrent gesteenten afkomstig van het Idjen-gebergte idjen be- zijn geschied door BROUWER. dooreVHn a Van den Kawah-Idjen beschrijft hij een hyperstheen-augietandesiet met homeoge- Brouwen. ne insluitsels van micropyroxeen-diorieten of glasarme variaties van het omklemmende 134 gesteente. Deze handstukken zijn afkomstig van den grooten lavastroom links van de Kawah-Idjen sluis (zie lijst No. 47 dd. 26). Ook de gesteenten van den top van G. Raoeng werden nauwkeurig door hem onderzocht, evenals de asch welke in 1913 uitgestooten werd. Hij verdeelt de gesteenten van den top in vijf groepen. 1. Olivien bazalten. 2. Olivienarme bazalten tot olivienhoudende pyroxeen-andesieten. 3. Augiet-andesieten. 4. Hyperstheen-augiet-andesieten. 5. Amphibool-hyperstheen-andesieten. De asch van 1913 bestaat voor het grootste gedeelte uit lichtbruin glas, verder plagioklaas, augiet, olivien en magnetiet; zij heeft dus de samenstelling van bazalt. Zijn conclusies op blz. 84 neergeschreven luiden als volgt: „Zoowel de bazalten „der jongste eruptie als. die van den ouden krater vertoonen een hoog SiOz-gehalte, en de „verschillende bazalten en andesieten, die de Raoeng in opvolgende perioden heeft geleverd „Ioopen naar hun chemische samenstelling niet zeer sterk uiteen. Dit schijnt ook te gelden „voor de overige' gesteenten van het Idjen-complex, waar nog op talrijke plaatsen olivienhoudende pyroxeen-andesieten en bazalten bekend zijn (G. Mërapi, G. Pondok, G. Koekoesan, bij Ongop-Ongop tusschen Idjen en Ranti), terwijl ook in het proxeenandesieti„sche magma van den Kawah-Idjen de kristallisatie van olivien mogelijk was, hetgeen wordt „bewezen door het voorkomen van dit mineraal in enkele kleine homeogene plesiomorphe „insluitsels, welke door mij in hyperstheen-andesieten van de steile helling naar de sluis „der irrigatie werden verzameld. De bazalt van den lavastroom van den Mërapi, die bij „Watoedodol aan straat Bali in zee loopt, bevat volgens Stöhr 54% SiOa, twee pyroxeenandesieten van den Kawah-Idjen bevatten 58% en 60% Si02 en ook de homeogene insluitsels van gesteenten van den Kawah-Idjen vertoonen, naar hun chemische samenstelling, „slechts weinig wisselende typen. „Geheel andere verhoudingen vinden we bijvoorbeeld op Krakatau, waar twee „perioden met zeer zure hyperstheen-andesieten (tot 70% Si02) door een bazaltische pe„riode (49% SiOs) zijn gescheiden." Deze conclusies blijken inderdaad geldig te zijn voor alle gesteenten, welke in den loop der tijden het Idjen-gebergte opbouwden. De resultaten van het door mij ingestelde onderzoek naar den petrografischen aard der Idjen-gesteenten zijn in het kort de volgende: a. Bijna alle Idjen-vulkanen inclusief de primaire G. Idjen hebben zoowel bazaltische als andesietische gesteenten uitgestooten. b. De petrografische en chemische samenstelling der oudere Idjengesteenten verschilt bijna niet, met die der nieuwere erupties (1913). c. Ofschoon men petrografisch gerechtigd is om een verschil te maken tusschen schijnbaar zuurdere gesteenten met name hyperstheen-andesiet en basische gesteenten, 135 bazalten, toont het chemische onderzoek echter aan dat er weinig verschil merkbaar is tusschen de petrografisch extreme groepen. d. Uit de onder a. b. en c. opgesomde feiten blijkt: le. dat de samenstelling van het magma waarvan de Idjengesteenten afkomstig zijn in den loop der tijden geen verandering ondergaan heeft. 2e. dat, ofschoon het SiCh-gehalte der Idjengesteenten steeds constant blijft, de kristallisatievoorwaarden daarentegen zekere schommelingen aanwijzen. Bij de petrografisch zuurdere gesteenten heeft het Si02 gehalte zich geconcentreerd in de fenokristen en microliethen, bij de meer basische gesteenten daarentegen in het glas der grondmassa. e. We treffen in het Idjen-gebergte alle overgangen aan tusschen microdiorieten of glasrijke andesieten eenerzijds en tusschen microgabbro's of glasrijke bazalten anderzijds. f. de extreemste basische vorming wordt vertegenwoordigd door den glasarmen olivienbazalt, de extreemste zure door den glasarmen amphibool hyperstheenandesiet. g. Uit een zuiver petrografisch oogpunt beschouwd kunnen we de Idjen-gesteenten als volgt indeelen: 1. glasarme tot glasvrije olivienbazalten. 2. glasrijke olivienarme bazalten. 3. glasrijke olivienhoudende pyroxeen-andesieten. 4. glasrijke augiet-ahdesieten. 5. glasrijke pyroxeen-andesieten. 6. glasarme tot glasvrije augiet-of pyroxeen-andesieten. 7. amhibool-hypersteen-andesieten. 136 Plaat LV. F'E- 3. Fig. 4. Fig. 1. Glasrijke modificatie van het magma. Fig. 2. Begin van kristallisatie uit glasrijke grondmassa. Fig. 3. Begin van differentiatie in glasarme- en glasrijke grondmassa. Fig. 4. Alle kristallisatie-verschijnselen gecombineerd. (Men raadplege verder de lijst der microfoto's). Plaat LV1. Fig. 1. Normale structuur van jong vulkanische grondmassa. Fig. 2. Overgang van andesiet- in microdioriet-structuur. Fig. 3. Differentiatie in augietrijke- en plagioklaasrijke grondmassa. Fig. 4. Olivienrijke grondmassa. (Men raadplege verder de lijst der microfoto's). Plaat LVII. Fig. 3- Fig. 4. Fig. 1. Netvormige doorgroeiing van glasinsluitsels in een plagioklaas kristal. Fig. 2. Scherpe kristallografische begrenzing van olivien en dui- delijken hyalosideriet rand. Fig. 3. Hyperstheen kristallen met kenmerkende onduidelijke kristallografische begrenzing. Fig. 4. Amphibool als gesteentevormend bestanddeel. (Men raadplege verder de lijst der microfoto's). LIJST DER MICROFOTO'S Plaat LV fig. 1). Extreme glasrijke modificatie van het magma, glasrijke gesteente No. 205, dd. No. 115, vindplaats N. O. top van G. Raoeng. In hoofdzaak donkerbruinglas, bij sterke vergrooting ontdekken we kleine fenokristen van plagioklaas en olivien, sommige plekken zijn ten deele ontglaasd en laten een begin van microlithische kristallisatie zien, de witte plekken zijn gasholten. Fig. 2). Begin van kristallisatie uit glasrijke grondmassa, de onderste helft vertoont nog de verschijnselen als onder 1) vermeld. Glasrijke olivijnarme bazalt (X 100) gesteente No. 68, dd. 40, vindplaats ravijn van Q. Dëlaman. De grondmassa bestaat uit een vilt van microliethen (vooral duidelijk als insluitsel in de plagioklaasfenokristen) en enkele plagioklaasfenokristen. Fig. 3). Begin van differentiatie in glasrijkeen glasarme grondmassa, het aantal fenokristen neemt toe. Glasrijke olivienarme bazalt (X 100) gesteente No. 193, dd. 107 vindplaats G. Këndëng boven Kg. Malang. De grondmassa bestaat uit een vilt van microliethen, in de lichtgekleurde deelen der grondmassa vormden zich reeds kristallieten; onder de fenokristen merken we op: plagioklaas, augiet en olivien. Fig. 4). Alle kristallisatie verschijnselen gecombineerd a. glasrijke grondmassa, weinig gedifferentieerd, als in Fig. f, b. glasrijke grondmassa met microliethen en kristallieten, c. groote en kleine fenokristen. Puimsteen van olivienarme bazalt (X 120) gesteente No. 271a, dd. 156, vindplaats Kawah-Idjen oostwand. De grondmassa bestaat in hoofdzaak uit licht geel glas, plaatselijk gedifferentieerd tot microliethen en kristallieten; in de grondmassa veel fenokristen van plagioklaas, augiet, hypersteen, hoornblende en olivien. Plaat LVI fig. 1. Normale structuur van jong vulkanische grondmassa: plagioklaaslijsten, augietzuiltjes, ertspuntjes en glas. Glasarme ertsrijke bazalt (X 40) gesteente No. 239x, dd. 134x, vindplaats ravijn in G. Këndëng, westelijk van het pad naar hoogtepunt 1560. In de normale grondmassa, fenokristen van plagioklaas (labrador-bywtoniet) metzonair ingesloten fragmenten der grondmassa, de kern blijft vrij, de insluitsels concentreeren zich langs de randen; onder de insluitsels ook olivienkristallen; de grondmassa is plaatselijk ertsrijk. Fig. 2). Overgang van andesietische- in microdiorietische structuur; pyroxeen-anesiet (X 100) gesteente No. 118, dd. 80, vindplaats ravijn van G. Koekoesan nabij Gending Waloeh. De massa is gelijkmatig uitgekristalliseerd tot plagioklaas, sanidien, augiet, hyperstheen en erts. Fig. 3). Differentratie in augietrijke- en plagioklaasrijke grondmassa; pyroxeen-andesiet (X 40) gesteente Nq. 306a, dd. 193, vindplaats lavastroom in het ravijn van de Banjoepait - , ■ nabij den Kawah-Idjen. Plagioklaas, sanidien, augiet, hyperstheen, erts en weinig glas; gelijkmatig uitgekristalliseerd. Fig. 4). Olivienrijke grondmassa; bazaltlavastroom (X 100) gesteente No. 11, dd. 10, vindplaats Banjoe Linoe, afkomstig van G. Mërapi. Structuur der grondmassa korrelig; plagioklaaskristal met zonair ingesloten grondmassadeeltjes; olivien met omzetting tot antigoriet op de barsten. Plaat LVII Fig. 1). Netvormige doorgroeiing van glasinsluitsels in een plagioklaaskristal. Pyroxeen-andesiet (X 120) gesteente No. 99, dd. 62, ravijn tusschen G. Papak, G. Pawënen en den Kawah-Idjen, vermoedelijk een bom van den Kawah-Idjen. Fig. 2). Scherpe kristallografische begrenzing van olivien en typischen hyalosiderietrand. Normale bazalt (X 100) gesteente No. 288a, dd. 173, vindplaats lavastroom in een ravijn van G. Pawënen. Op de barsten duidelijk verweering van olivien tot roodbruine substantie. Fig. 3). Hyperstheen ktistallen met kenmerkende onduidelijke kristallografische begrenzing. Hyperstheen-andesiet (X 120) gesteente No. 241, dd. 135r, vindplaats G. Mëlaten. Grondmassa: plagioklaas, hyperstheen, augiet, erts; fenokristen plagioklaas, sanidien, hyperstheen, erts. De hyperstheenkristal is omgeven doof een rand van monokline pyroxeen; de splijtvlakken zijn zeer duidelijk naar (110) en (lTo); het pleochroismisch verschijnsel is zeer in het oog loopend: a. roodachtig geel, b. bruin tot roodbruin, c. grauwgroen. We vinden slechts weinig insluitsels in den hyperstheenkristal, vooral erts, apatiet en glas. Om den sanidienkristal een krans van globulieten. Fig. 4). Amphibool als gesteente-vormend bestanddeel, amphibool pyroxeen-andesiet (X 120) gesteente No. 92, dd. 56, vindplaats G. Dëlaman. De groote donkere plekken zijn oorspronkelijk hoornblende kristallen geweest, die echter door magmatische resorptie veranderd zijn in magnetiet of augiet; de grondmassa bestaat uit een vilt van microliethen, en is plaatselijk gedifferentreerd tot plagioklaas, pyroxeen en erts. HISTORISCH-GEOLOGISCH OVERZICHT EN SLOTCONCLUSIES. N hoofdstuk I werd er reeds op gewezen dat het Idjen-gebergte slechts een klein onderdeel uitmaakt van den geweldigen vulkaanboog, die zich uitstrekt van Sumatra in het Westen over Java, Bali, Lombok enz. tot aan den Bandeboog in het Oosten. De vulkanische ontwikkelings-geschiedenis van het Idjen-gebergte is dan ook eng verbonden aan die van het tertiare tot recente vulkanisme, waaraan die vulkaanboog zijn ontstaan te danken heeft. Het door schrijver ingestelde onderzoek naar de vermoedelijke oorzaken van de aardbeving, die begin 1917 het eiland Bali zoo hevig teisterde, bewijst zijns inziens weer eens te meer, het innig verband dat er bestaat tusschen plooiings-, inzinkings-, vulkanische- en seismische verschijnselen.*) De vulkanische verschijnselen die een groote rol vervuld hebben en nog steeds vervullen in de relièfvorming van onzen Nederlandschen Indischen Archipel, vormen eigenlijk slechts een onderdeel van de groote tectonische verschijnselen, waaraan de eilandenboog Sumatra, Java, Bali, Lombok enz. en de diepzeeslenken ten zuiden van die eilanden in den Indischen Oceaan, hun ontstaan of wel hun tegenwoordigen vorm te danken hebben. Ten slotte mag men deze tectonische verschijnselen op hun beurt wederom beschouwen als een klein onderdeel van de reusachtige bewegingen, die zich sedert het tertiair overal in onze aardkorst hebben geopenbaard. Het staat vast dat zoowel op Sumatra als op Java en andere eilanden van onzen Archipel, de tertiaire sedimenten geplooid zijn tot gebérgten, die op meerdere plaatsen zich thans tot 1100 meter en meer boven het tegenwoordige niveau der zee verheffen. Andere onderzoekingen hebben bewezen dat elders in onzen Archipel verschillende deelen van de aardkorst sedert het tertiair tot 1200 M. en meer vertikaal omhoog geheven zijn,a) terwijl de reis langs Straat Bali geleerd heeft, dat ook het Idjen-gebergte aan deze opheffing deelnam. 1) . Zie J. v. h. Mijnwezen 1917. blz. 1 t/m 76. 2) . o. a. bewezen door de vondsten van vrij recente koraalreven in Timor tot 1200 M. b. zee. 137 De nieuwere diepzeeonderzoekingen, beschouwd in verband met de principes der isostasie, doen vermoeden dat de* diepzeeslenken en -bekkens, die overal in den Archipel aangetroffen worden, ontstaan zijn tijdens de tertiaire periode. Tenslotte kan men, om bij het Idjen-gebergte te blijven, uit het profiel langs het Sitoebondo-kanaal aflezen, dat de G. Idjen zijn uitwerpselen reeds in het mioceen te voorschijn bracht en dat deze uitwerpselen ten deele in zee werden afgezet, om later opgeheven te worden in hun tegenwoordigen hellenden stand. De recente uitbarstingen van den G. Raoeng en Kawah-Idjen, alsmede de aardbevingsverschijnselen, die zich herhaaldelijk in den Oosthoek van Java voordoen, bewijzen dat dit gedeelte van de aardkorst, ook thans nog niet tot rust gekomen is. Vanaf het tertiair tot op heden toe heeft de G. Idjen (het Idjengebergte) een groote rol vervuld in de oppervlakte-modelleering van den Oosthoek van Java. Het gedetailleerde onderzoek van het Idjen-gebergte heeft duidelijk bewezen, hoe gedurende dien tijd dit gebergte zelf, door inzinkingen, geweldige explosies en hernieuwde uitbarstingen, telkens weer van vorm veranderde. Dit spel van opbouw en vernietiging door middel van de vulkanische natuurkrachten zelf, is een der meest frappante geologische verschijnselen in het Idjen-gebergte waargenomen. In de hoofdstukken „Erosie" en Sedimentatie" heeft men een dergelijk verschijnsel leeren kennen, maar ditmaal echter veroorzaakt door andere natuurelementen: met name lucht en water. Voorwaar de detailstudie van een vulkanisch gebergte doet den onderzoeker versteld staan over- en boezemt hem ontzag en angst in voor de geweldige natuurkrachten, die nog in het binnenste van onzen aardbol sluimeren. Bijna ieder vulkanisch gebergte heeft zijn Krakatau gehad, enkele misschien zelfs meerdere malen. Een ieder die nauwkeurig de geschiedenis der uitbarsting van Krakatau bestudeert, moet tenslotte tot de bekentenis geraken, dat het streven om de geschiedenis der aardkorst tijdens de verschillende perioden te reconstrueeren, toch slechts voor een klein deel zal kunnen slagen. Geheele gebergten kunnen door slechts één geweldige explosie verdwijnen, zonder een spoor van hun vroeger bestaan na te laten.1). Het ontstaan . Wanneer schrijver thans de ontwikkeling van het Idjen-gebergte van af den eenvou- ïdjen-ge-et digen eenpij psvulkaan tot den tegenwoordigen gecompliceerden vorm zal trachten weer te geven, dan moet hij noodgedwongen meermaals in gissingen vervallen. Slechts door vergelijkende studie kan aan bepaalde vermoedens een schijn van zekerheid gegeven worden. Plaat LVIII een O. W.-coupe door het Idjen-gebergte zal de wordingsgeschiedenis van dit gebergte ten deele moeten illustreeren. Door deze onderzoekingen leerden wij den G. Këndëng als een relict van den primairen Idjen-vulkaan kennen. De top van den primairen vulkaan is door explosie en inzinking verloren gegaan. Van hetgeen van den vulkaanmantel restte is ongeveer 7/12 onder jongere eruptieproducten bedolven geworden, zoodat slechts de kleinere helft ter bestu- 1). Als de vulkanen Danan en Perboewatan bij Krakatau. 138 HET IDJEN-GEBERGTE. OOST-WEST PROFIEL. Lengteschaal 1:100000. Hoogteschaal 1:40000. Plaat LVI1I. VERKLARING DER TEEKENS. Rest van der. G. Idjen na de inzinkingen, ten deele onder jongere vulkanische uitwerpselen bedolven. Het Ingestorte gedeelte van den G. Idjen. Door erosie verdwenen gedeelte van den G. Watës. — Inzinkings - lïjn&i. I Niveau aschplateau Pëlataran. II Niveau aschplateau Tëgal Lalangan III Agglomeraatbodem van den ouden Idjen krater. IV Celcglinder. deering overbleef. Maar ook van dit gedeelte is door erosie veel weggespoeld, zoodat summa summarum de G. Këndëng maar een klein gedeelte meer voorstelt van den geweldigen primairen Idjen-vulkaan. VERBEEK ziet in den G. Këndëng een segment van den ringwal van den grooten Idjen-caldeira, die na de vernietiging van den top overbleef. Op Bijlage XIV van zijn Java en Madoera-atlas geeft hij in fig. 4. een reconstructie weer van dien ringwal. Hij gaat daarbij van de veronderstelling uit, dat de inzinkingscaldeira van den Idjen-vulkaan een volkomen cirkelvormige gedaante bezat. De onderzoekingen der latere jaren brengen ons echter tot de overtuiging dat groote cirkelvormige caldeira's tot de zeldzaamheden behooren, veeleer naderen zij den ellipsvorm. Waarom een ellips- en geen cirkelvorm zoo vraagt men zich af, de meeste vulkanen zijn toch mooi kegelvormig opgebouwd? Het detailonderzoek van het Idjen-gebergte, van den G. Batoer op Bali en van nog veel andere vulkanen geeft hierop het antwoord. De groote caldeira's ontstaan nml. door explosie en. inzinking van meerpijps-vulkanen, m.a.w. van vulkanische gebergten en niet door het uitschieten van primaire kegelbergen. De doorsneden der inzinkingen zullen dus eerder den ellips- dan den cirkelvorm naderen. Nadat de. G. Idjen zich als eenpijpsvulkaan opgebouwd had, ontstond er weldra in het bereik van den radius van dezen vulkaan een tweede kraterpijp. De vulkaantop verloor aan hoogte, maar het vulkaanlichaam nam in omvang toe. Hoeveel vulkaanpijpen er vóór de inzinking aanwezig waren is moeilijk meer na te gaan. In het dwarsprofiel worden er twee verondersteld, waarvan de toppen zich + 4000 m. boven zee moeten verheven hebben. In den G. Këndëng werden de bewijzen terug gevonden voor herhaalde krateropeningsverplaatsing, zoodat de meer-assigheid van den G. Idjen voor de inzinking vrijwel als vaststaande mag aangenomen worden. De meerassige Idjen-vulkaan werd daarna door een hevige „catastrophe a la Krakatau" ten deele vernietigd. Er bleef een ellipsvormige caldeira over waarvan de G. Këndëng ook thans nog het noordelijk deel vertegenwoordigt. Het andere deel werd onder de producten van de rand- en centrale vulkanen bedolven. Bij de beschrijving van G. Djampit sprak schrijver reeds het vermoeden uit, dat door erosie binnen in dit vulkaanlichaam een stuk van den ouden Idjen-ringwal blootgelegd werd, verder is er nergens meer een spoor van den ouden Idjen-vulkaan te vinden. Het westelijk einde van G. Këndëng wijst er op, dat de Idjen-ringwal niet onder G. Tjemara te zoeken is (zooals VERBEEK dit teekent) maar onder den top van G. Soekët zelf. In het Oosten is het uiteinde van G. Këndëng bedolven onder de producten van Ringgih, hoe het zuidelijk deel van den ringwal verliep kan slechts gegist worden. Vanaf G. Soekët boog hij waarschijnlijk om naar G. Djampit, van hier uit zette hij zich voort onder G. Ranti naar G. Mërapi, alwaar hij naar het Noorden omboog om de verbinding tot stand te brengen met het oostelijk deel, thans bedolven onder den G. Ringgih. Uit deze beschouwingen volgt, dat de langste as van den ellipsvormigen Idjencaldeira wordt ingenomen door de O-W as, de kortere door de N-Z as. De lengte van den 139 O-W. diameter bedraagt + 20 km. die van den N-Z. diameter ± 16 km. Dit zijn geweldige afmetingen, welke een bewijs te meer vormen voor de meerassigheid van den primairen vulkaan, want dergelijke afmetingen komen bij enkelvoudige vulkanen doorgaans niet voor. De oppervlakte van den kawahbodem na de eerste inzinking bedroeg + 200 Km2, de diepte ± 300 meter. Deze diepte komt overeen met het hoogteverschil tusschen den Këndëngkam en het terras langs de zuidhelling van den ringwal aangetroffen en vertegenwoordigt het niveau van den kawahbodem na de le inzinking. Wat geschiedde er echter na de le catastrophe, waarbij de top vernietigd werd. De ringwal stond thans bloot aan de erodeerende kracht der atmospheer, en de kawahruimte vulde zich op met het erosiemateriaal afkomstig van dien ringwal. Maar, zoo vraagt men zich af, ontstond er toen ook een nieuw centraaleruptiepunt, zooals dit bij de meeste vulkanische gebergten na de vorming van een caldeira waargenomen werd (o.a. bij den G. Raoeng, G. Batoer op Bali, G. Rindjani op Lombok en vele andere meer)? Schrijver meent dat men mag veronderstellen van wel, ofschoon juiste gegevens ontbreken. De opvulling van de kraterruimte tot aan het tegenwoordige Pëlalangan-niveau wijst er op, dat er na de le inzinking opnieuw door een centraal eruptiepunt vulkanisch materiaal uitgeworpen werd. Men mag als zeker aannemen, dat tijdens die eruptie-periode de G. Ringgih ontstond en een deel van G. Mërapi.*) Ook de vorming van G. Watës en van G. Gadoeng2) vallen in dit tijdperk, tenminste naar den ver gevorderden erosiestaat van deze vulkanen te oordeelen. Thans nadert men de 2e groote catastrophe. De nieuw gevormde centrale vulkaan barst uit elkaar, de kawahbodem zinkt opnieuw in, ditmaal ± 500 M., het hoogte verschil tusschen den agglomeraatbodem nabij de samenvloeiing van de Kalisengon en Banjoepoetih aangetroffen, en het reeds bovengenoemde Këndëng-terras. Deze catastrophe vernietigde de helft van G. Ringgih en G. Mërapi op dezelfde manier, als de uitbarsting van Krakatau den G. Rakata. Maar het spel der natuur is nog niet ten einde, met hernieuwde kracht worden de producten der magmakamer naar de oppervlakte der aarde gebracht. Het schijnt alsof thans de aardkorst op meerdere plaatsen tegelijk gebarsten is, want overal ontstaan nieuwe vulkanen zoowel op den rand van den Idjen-caldeira als in de kraterruimte zelf. Vermoedelijk ontstond toen ook de G. Baloeran, eenigszins buiten het bereik van den Idjenvulkaanmantel liggende. Omtrent de volgorde waarin deze verschillende doorbraken geschied zijn, kan men maar weinig met absolute zekerheid te weten komen. Behalve de kloof van de Banjoepoetih en die der Banjoepait en Kali Djampit, vindt men nergens op het Hoogland ook maar een diepe insnijding, die omtrent de opeenvolging der verschillende erupties iets onthullen kan. Men moet dus wel bij de morphologie te rade gaan, om aan gissingen nog een zekere mate van juistheid te kunnen toekennen. Naar den erosietoestand en het onderlinge verband der vulkanische uitwerpselen 1) . Het onderste deel. 2) . Zie Hoofdstuk. „De Vulkanen van het Idjen-Hoogland". 140 te oordeelen zoude schrijver de onderstaande indeeling der vulkanen naar hun historische wording willen voorstellen1). RANDVULKANEN. I. G. Djampit, Pawënen en Tjilik. II. G. Papak, Widadaren, het bovenste deel van G. Mërapi en G. Raoeng. III. G. Ranti en G. Soekët (G. Tjemara). IV. Kawah-Idjen. V. Jongste erupties van den Raoeng en Kawah-Idjen. CENTRALE VULKAANGROEP. I. G. Blaoe en de Koekoesangroep (Lëboeagoeng, TelagSweroe, Kawah woeroeng, G. Dëlaman). II. G. Gënding waloeh, G. Lingkër en G. Mëlaten. III. G. Tambak en G. Pëndil. IV. G. Gëntèng en G. Anjar. V. Lavastroomen van G. Anjar en G. Gëntèng (lavaputten), thermen van Blawan. Omtrent den tijdsduur der eruptieve werking bij de verschillende vulkanen is maar weinig met zekerheid té zeggen. Men mag wel veronderstellen dat men niet mistast, indien men aanneemt dat zoowel de zuid-oostelijke als de zuid-westelijke vulkaangroep na de 2e catastrophe, welke den G. Idjen vernietigde, tot op heden toe steeds eruptieve werking vertoonden. In het algemeen bleven de vulkanen van den centralen vulkaangroep, wat tijdsduur der eruptieve werking en hoeveelheid uitgeworpen materiaal betreft, bij die der randvulkanen verre ten achter. Vermoedelijk ligt de haard der randvulkanen dieper dan die van de centrale vulkaangroep. In verband met de celtheorie zou men mogen veronderstellen dat de centrale vulkanen gevoed werden uit cellen, die zich in het oude Idjenvulkaanlichaam gevormd hadden, terwijl de randvulkanen hun materiaal verkregen uit dieper gelegen nieuwgevormde magma-injecties. Zeer opvallend is wel het verschijnsel, dat bijna alle nieuwe vulkaanvormingen tot het zuidelijk deel van het Idjen-gebergte beperkt zijn, de nieuwe producten kwamen te voorschijn langs een breede Oost-West gerichte strook. De G. Raoeng, G. Djampit en G. Ranti vormen de zuidelijkste reeks van deze strook, de G. Soekët, de vulkanen van den centralen vulkaangroep en de Mërapi-groep, de noordelijkste reeks. De G. Pawënen en G. Blaoe zijn nog iets noordelijker gelegen. Dit verschijnsel staat waarschijnlijk in verband met de algemeene tectonische configuratie van de Zuidkust van Java en van den aangrenzenden Indischen Oceaan. De diatremen en inzinkingen in dat deel van de aardkorst verplaatsten zich in den loop der tijden steeds meer en meer naar het Zuiden, naar den rand van het Australisch-Indisch-Malgachisch continent. De lengterichting der diatremen en inzinkingen blijft steeds parallel aan de, in dit deel van den archipel overheerschende, tectonische richting O.-W. 1). Dit heeft alleen betrekking op de vulkanen die na de le. catastrophe ontstonden. 141 Overeenkomst tusschen het Idjen-Hoogland en maankraters. Uit het petrografisch onderzoek kan men geen conclusies trekken omtrent de historische ontwikkeling van het Idjen-gebergte, bazaltische en andesietische erupties wisselen elkaar voortdurend af. De producten die de Kawah-Idjen in 1817 uitstiet behooren tot de glasrijke pyroxeen-andesieten, terwijl de recente erupties van den G. Raoeng glasrijke bazalten leverden. De groote lavastroomen die door de lavaputten van den G. Anjar en Gëntèng uitvloeiden bestaan eveneens uit glasrijke bazalten. Zij vertegenwoordigen tot op heden toe het resultaat der laatste eruptieve werking van de centrale vulkaangroep. Het volumen aan losse vulkanische uitwerpselen overtreft in hooge mate dat der uitvloeiingsgesteenten. Uit het enorme aantal gedraaide bommen en poreuze lapilli, de ruwe, scherpgetande en gespleten oppervlakte der lavastroomen mogen we concludeeren, dat erupties van het stromboliaansche") type het veelvuldigst voorkwamen. Toch zijn erupties van het vulcano-type2) niet zelden, dikke aschlagen, broodkorstbommen en lavastroomen met gladde oppervlakte treffen we herhaaldelijk op het Idjen-gebergte aan "). In de literatuur over het „Vulkanisme" is er reeds herhaaldelijk op gewezen, welke groote overeenkomst er bestaat tusschen het oppervlakterelief van verschillende vulkaanstreken onzer aarde en het reliëf der maanvulkanen, zooals die door de fotografie en door observatie met kijkers zijn bekend geworden. Bijzonder merkwaardig is de groote gelijkenis tusschen een bekend maankraterveld en het reliëf der Phlegraeische velden4). Bij de bestudeering van het Idjen gebergte, vraagt men zich onwillekeurig af, of er misschien ook een zelfde gelijkenis te vinden is, tusschen het reliëf van dit gebergte en dat van een ander bekend vulkaangebied van de maan. De figuren 23 en 24 geven de sprekende gelijkenis weer tusschen het maan-vulkaangebied „Wargentin en een door den Topografischen Dienst vervaardigde reliëfkaart van het Idjen-gebergte. Zeer in het oogloopend is de groote overeenkomst tusschen den ringwal van G. Idjen en dien van „Wargentin". Het zelfde geldt ook voor de centrale vulkaangroep van het Idjen-Hoogland en de secundaire vulkaantjes van den Wargentinkrater. Ook bestaat er groote overeenkomst tusschen het reliefbeeld van G. Raoeng en dat van den grooten randvulkaan van den Wargentin-ringwal. De vraag in hoeverre er overeenkomst bestaat, in het ontstaan en de vervorming der maanvulkanen en der aardvulkanen is nog niet volkomen opgelost. Het is in alle geval zeer belangrijk te weten dat het resultaat van vulkanische actie, zoowel bij maan- als aardvulkanen eenzelfde oppervlakte-reliëfvorm tengevolge kan hebben. Schrijver heeft getracht zoo volledig mogelijk weer te geven hetgeen op het Idjengebergte zoowel op geologisch als geomorphologisch gebied te zien is. Het Idjen-gebergte 1) . Bij dun vloeibaar magma, geweldige gaserupties. 2) . Traagvloeibaar magma, ascherupties. 3) . o.a. bij den G. Raoeng, Kawah-Idjen, Pawënen. 4) Der Vulkanismus" door Dr. F. von Wolff. Band. I. Allgemeiner Teil, blz. 670. 142 Fig. 24. Maankrater beeld „Wargentin' is echter zoo uitgestrekt en de tijd aan het onderzoek besteed was betrekkelijk zoo kort, dat er zeer zeker nog veel aan zijn aandacht moet ontgaan zijn. Niets zou hem meer vreugde verschaffen, dan te mogen weten, dat vele van zijn collega's door deze beschrijving van het Idjen-gebergte zich mochten aangetrokken gevoelen om verdere onderzoekingen in het Idjen-gebergte of in andere vulkanische gebergten van onzen archipel in te stellen. Een fransch spreekwoord zegt: „1'Appetit vient en mangeant". Voorwaar de honger naar meer weten kan niet beter geprikkeld worden, dan door het onderzoek naar het hoe en waarom der natuurverschijnselen. Moge de studie van het vulkanisme in onzen archipel niet achterblijven bij dat van andere vulkanische streken van onze aardkorst. Schrijver meent aangetoond te hebben, dat er in onzen vulkanischen archipel veel en veelsoortig materiaal aanwezig is, dat door vergelijkende studie een beter fundament zou kunnen verschaffen aan de nog op zoo onzekere basis rustende vulkanische theoriën. Mocht het hem echter ook gelukt zijn om bij den leek belangstelling opgewekt te hebben voor de studie der vulkanologie, zoodat zich menigeen thans geprikkeld voelt om aan de hand van deze beschrijving het Idjen-gebergte te bezoeken en zich vertrouwd te maken met de vulkaanvormen, die men overal in Indië aan den horizon ontmoet, dan meent schrijver ook voldaan te hebben aan zijn opdracht om de natuurwonderen van het Idjengebergte bij de bewoners van onzen archipel aanlokkelijk gemaakt te hebben. Een enorm werkveld ligt voor de geologen nog in Nederlandsch-Indië open. Tot nu toe waren er nog maar weinigen uit de lage landen aan de Noordzee, die zich tot de geologie aangetrokken voelden. Ons kleine vaderland leent zich dan ook slechts in geringe mate tot de studie van de groote problemen, die aan den aardbol zijn tegenwoordig relief bezorgden. Maar het grooter vaderland „Nederlandsch-Indië", dat reeds sedert vele eeuwen onder ons gezag staat, het bergt meer problemen dan Zwitserland of andere bergachtige gedeelten van Europa. Het is ons aller plicht, mede te werken het geologisch onderzoek van dezen archipel te helpen bevorderen. Door innige samenwerking tusschen het zuivere wetenschappelijke onderzoek en de mijnbouwkundige exploratie kan de bodem van Ned. Indië een bron van inkomsten worden, die tot meerdere welvaart van deze gewesten zal kunnen dienen. Schrijver zou dus willen besluiten door aan U allen, die zich de moeite getroost hebt „de Idjen" (geologie en geomorphologie) te lezen, te willen vragen: ondersteunt het geologisch onderzoek van Nederlandsch-Indië, indien mogelijk door eigen studie en anders door middel van finantieele hulp aan die vereenigingen, die zich ten doel stellen onze kennis omtrent deze gewesten te bevorderen. Dr. Q. L. L. KEMMERLING, Batavia, 20 Nov. 1917. tijd. geoloog bij 's-Landsmijndiensten. 143 CHEMISCH ONDERZOEK DER MERKWAARDIGE WATERSOORTEN VAN HET IDJEN-PLATEAU EN OMGEVING. HET doel dezer onderzoekingen is in de eerste plaats een juist denkbeeld te krijgen omtrent de samenstelling van het water in het kratermeer van den Idjen vulkaan aanwezig. Het stond nl. vast door onderzoekingen van W. J. E. HEKMEIER, Dr. H. WINTER en E. ZIESSLER van watermonsters resp. door VAN KOL, Dr. H. WINTER en Dr. R. D. M. VERBEEK in 1880, 1894 en 1886 uit de Banjoepait geschept, welk stroompje uit het kratermeer ontspringt, dat de inhoud van dit meer sterk zuur moest reageeren. Het water van de Banjoepait,- vermengd met dat der Kalisat en Kalisengon vormt de Banjoepoetih, waaraan het water voor de irrigatie der in de buurt gelegen sawahs en ondernemingen wordt ontleend. Bij hevige regens wordt de toevloed van zuur water uit het kratermeer zoo groot, dat er gevaar bestaat, dat ook het irrigatiewater zuur wordt. Men heeft nu om te voorkomen, dat de bouwgrond daardoor ernstig in vruchtbaarheid zou worden geschaad, een sluis en afvoerkanaal aangelegd, waardoor het zure water naar zee kan worden afgevoerd. Door Dr. VAN BEMMELEN en Dr. BOEREMA werd in 1916 (21—24 Aug.) een tocht ondernomen naar het kratermeer met het doel dit meer aan een onderzoek te onderwerpen. Het resultaat van dit onderzoek is in het kort medegedeeld in het Natuurk. Tijdschr. voor Ned.-Indië.x). Daarin vermelden zij, dat ze een instrument ter bepaling der temperatuur op verschillende diepten door het breken van het touw, waaraan het in de diepte werd neergelaten, verloren. Nader onderzoek van het op groote diepte neergelaten uiteinde van dit touw wees op sterke aantasting door zure vloeistof bij verhoogde temperatuur. Het vermoeden was !). Bericht omtrent den voortgang van het Idjen-onderzoek, Nat. Tijdschr. LXXVII, blz. 55 1917 Een uitvoerige mededeeling zal verschijnen in „Het Idjen-Hoogland". Vroegere onderzoekingen. Tocht van Dr. van Bemmelen en Dr. Boere ma. 145 dus gewettigd, dat op groote diepte het meer een vloeistof bevat, die zeer rijk is aan vrij zuur. Toestellen echter om op groote diepte water te scheppen waren niet door hen medegenomen, zoodat ze zich tevreden moesten stellen met een monster aan de oppervlakte geschept. Helaas is dit monster op den terugtocht verongelukt. Besloten werd een nieuwen tocht naar het kratermeer te ondernemen en partij trekkend van de opgedane ervaring toestellen te construeeren om op bepaalde diepten in het meer water te putten. Inmiddels trad de westmoesson in en zou in April 1917 de tweede tocht pas kunnen worden ondernomen. Hiervan kwam echter niets door de heftige werkingen, die het meer in Maart 1917 begon te vertoonen. Het bevaren van het meer was daardoor eene roekelooze onderneming geworden. Door Dr. BOEREMA zijn echter een tweetal zeer ingenieuze toestellen geconstrueerd, waarmee, zoodra de omstandigheden het toelaten, opnieuw monsters zullen worden geschept. Toch ben ik instaat reeds hier een en ander over de samenstelling van het water uit het Idjen-meer mee te deelen- Dr. KEMMERLING nl. ondernam in October-November 1916 een geologische onderzoekingstocht naar het Idjenplateau en slaagde er in een drietal watermonsters uit het meer te bemachtigen. Bovendien nam hij tal van monsters uit bronnen rondom het meer, uit de Banjoepait op verschillende plaatsen. Verder uit bronnen langs dit stroompje, uit een bron aan de Kalisat, uit de Banjoepoetih en uit bronnen aan de oevers daarvan. Bovendien uit bronnen langs de. Kalisengon en uit de Banjoepoetih, na de samenvloeiing met de Kalisengon. Al deze monsters zijn door mij geanalyseerd en zullen thans nader worden besproken. 146 DE SAMENSTELLING VAN HET WATER UIT HET KRATERMEER VAN DEN IDJEN VULKAAN. DOOR Dr. KEMMERLING werden mij monsters toegezonden geschept op 5, op 150 en op 250 M. onder de oppervlakte van het meer. Volgens mondelinge mededeeling geschiedde de monstername met behulp eener omgekeerde flesch, welke ledig aan een koperkabel met loodgewicht bezwaard werd neergelaten. Ze was daaraan zoodanig bevestigd, dat ze om kon kippen en zoodoende de lucht, die ze bevatte, kon laten ontsnappen om daar voor in de plaats water binnen te laten. Het spreekt Vanzelf, dat deze methode allerminst waarborg geeft dat men werkelijk water van de geloode diepte afkomstig bovenbrengt, maar Dr. KEMMÈRLING moest zich met de hem tendienste staande middelen redden. Uit mijne analyses echter ben ik natuurlijk niet gerechtigd conclusiën te trekken omtrent de samenstelling van het water op groote diepte. Het eerste monster No. 46 is oppervlaktewater, zeer verdund door den regen, die gedurende twee dagen was gevallen. Het rook alleronaangenaamst naar rottende organische stoffen en bevatte een vlokkig grauw bezinksel. De analyse in tabel 1 pag. 150 weergegeven doet zien, dat het zuurgehalte gering is: 7,58 milligramaequivalent per L: de zuurtiter zou men dus op 0.0076 moeten stellen. Het groote gloeiverlies wijst op veel organische stof. De wijze van onderzoek was die, welke men gewoonlijk toepast bij watersoorten, waarvan men geen bijzonderheden vermoedt: een halve liter werd ingedampt en het residu na droging bij 140° gewogen. Gloeiing van dit residu leverde na weging het gloeiverlies. In de rest werden de overige bestanddeelen behalve SOs en Cl bepaald. Chloor- en S03- bepaling geschiedde in afzonderlijke hoeveelheden. Ook het zuurgehalte moest natuurlijk in een afzonderlijk gedeelte worden bepaald. Dit geschiedde door titratie met Ba(OH)2 en methyloranje als indicator. De analyses der beide andere monsters moest, gezien het hooge zuurgehalte en de groote hoeveelheid opgeloste stoffen, op eene andere wijze geschieden. Het bepalen van 147 een droogrest heeft hier geen zin, daar bij indampen op het waterbad chloorwaterstof ontwijkt en men een mengsel van vaste stoffen met vrij zwavelzuur overhoudt. Gaat men dit sterker verhitten, dan zal men al het zuur verwijderen en tenslotte alle metalen als sulfaten overhouden. Wegen van de zoo verkregen rest leert ons dus niet het gehalte aan» alle vaste stoffen in het oorspronkelijke water aanwezig kennen. Immers daarin zijn natuurlijk molekulen chloriden opgelost en deze weegt men niet in den droogrest! Voor eene analyse werd 50 cc van het water na verdunning, met een weinig salpeterzuur gekookt om het ijzer, dat bijna geheel als ferro aanwezig was, in den ferrivorm omtezetten. Daarna werd met ammonia het ijzer en het aluminium neergeslagen, het neerslag in zoo weinig mogelijk zoutzuur opgelost en de oplossing in kokende, sterke natronloog uitgegoten, dan het afgescheiden ijzeroxyde opnieuw in zoutzuur opgelost en weer met ammonia gepraecipiteerd. In de sterk alkalische aluminaatoplossing werd na aanzuring met zoutzuur het aluminium neergeslagen. In de filtraten, die hierbij werden verkregen, werden kiezelzuur, kalk en magnesia bepaald en bij een der monsters ook de alkalimetalen als chloriden. Het zuurgehalte werd in een afzonderlijke hoeveelheid door titratie met kaliloog en methyloranje als indicator bepaald. Deze titratie leverde moeilijkheden door de niet zeer scherpe kleuromslag. De bepaling van het chlooriongehalte geschiedde gewichtsanalytisch in 25 cc. Eerst werd met ammonia het ijzer en het aluminium volledig neergeslagen en in het filtraat na aanzuring met salpeterzuur het chloorion met zilvernitraat neergeslagen. Het SOé-ion werd in het filtraat van de magnesiumbepaling neergeslagen met chloorbarium en als bariumsulfaat gewogen. Het qualitatieve onderzoek wees nog op de aanwezigheid van een weinig phosphorzuur. Dit heb ik echter niet quantitatief bepaald. Boorzuur werd niet aangetroffen; ook eene reactie op jodium in een 10-tal cc uitgevoerd viel negatief uit. Ongetwijfeld zal dit element wel in het water aanwezig zijn, maar, daar ik nog destillatieproeven met he water wilde uitvoeren, met het oog op de mogelijkheid van zoutzuur- of zwavelzuurwinning uit het Idjen-meer, kon ik geen grootere volumina voor het onderzoek op jodium gebruiken. Daar de getallen in de tabel 1 pag. 150 vermeld, alle verkregen zijn door de analyse-uitkomsten met 10, 20 of soms met 40 te vermenigvuldigen, verdient de derde decimaal reeds niet veel vertrouwen meer. Toch zijn de verschillen tusschen de cijfers voor het op 150 M en voor het op 250 M geschepte monster grooter dan de analysefouten: men mag dus de conclusie trekken, dat het gehalte aan opgeloste stoffen met stijgende diepte toeneemt. In verband met de wijze van monstername mag ik echter uit deze analyses niet tot de samenstelling der waterlagen op 150 en op 250 M diepte besluiten; immers er bestaat geen zekerheid, dat er geen vermenging met water uit de hoogere lagen heeft plaatsgehad. Toch geven beide analyses ons een inzicht omtrent de samenstelling, die aan dit hoogst merkwaardige water moet worden toegeschreven. 148 Beide monsters hadden een zeer licht groene tint en waren helder en reukeloos. Op den bodem der flesschen bevond zich een neerslag. Dit was grijs van kleur en bestond hoofdzakelijk uit vrije zwavel en calciumsulfaat. Ik heb het echter niet quantitatief onderzocht, wfelty Reeds werd met een enkel woord melding gemaakt van de mogelijkheid uit het ldj en-meer zoutzuur en zwavelzuur te winnen. Om hieromtrent quantitatief eenig inzicht te krijgen, destilleerde ik 250 cc uit een retort verbonden aan een getubuleerden ontvanger, weer met een opstijgenden koeler verbonden. De eerste 100 cc destillaat reageerde nauwelijks zuur. De tweede 100 cc, die werden opgevangen, rooken zwak naar zwavelwaterstof en ook, iets minder zwak, naar zwaveldioxyde. Na een nacht staan vertoonden beide fracties eene flauwe, blauwachtige opalisatie, tengevolge eener geringe zwavelafscheiding uit deze gassen. Daar het water bij staan geen opalisatie gaat vertoonen, moeten zwavelwaterstof en zwaveldioxyde tijdens de destillatie zijn ontstaan. De tweede 100 cc destillaat werd getitreerd met kaliloog en methyloranje als indicator en bleek 65,67 mgr zuur als chloorwaterstof berekend te bevatten. In dezelfde vloeistof, die met kaliloog was getitreerd, dus neutraal reageerde, werd door titratie met zilvernitraat en kaliumchromaat zooveel chloorion gevonden als met 65,94 mgr chloorwaterstof overeenkwam. Daaruit volgt dat het tweede destillaat alleen chloorwaterstof bevat en wel in de aangegeven hoeveelheid: gem. 65,8 mgr. Verdere destillatie tot droog leverde een derde fractie; de retortinhoud rook daarna vrij sterk naar zwaveldioxyde. Titratie met kaliloog en methyloranje wees uit, dat er nog 152,14 milligramaequivalent zuur waren overgedestilleerd; titratie van het chloor leverde tot resultaat, dat van deze 152,14 milligramaequivalent zuur er 127,8 chloorwaterstof moesten zijn. We kunnen dus aannemen, dat 24,34 milligramaequivalent andere zuren aanwezig moeten zijn. Er werd alleen zwavelzuur met een weinig zwaveligzuur aangetoond. Men kan dus ongeveer aangeven, wat men bij destillatie van een Liter van het water uit het Idjenmeer aan zuren zou kunnen winnen nl.: 18,87 gram chloorwaterstof en 4,78 gram zwavelzuur. Ik meen echter met recht te mogen betwijfelen, of men op grond dezer uitkomsten eene technische bereiding dezer zuren uit het Idjenmeer mag mogelijk achten. Toch lijkt het mij voorbarig aan den inhoud van het meer alle waarde voor de chemische industrie te ontzeggen. Ik wil in verband daarmee alleen wijzen op het vrij hooge gehalte aan aluminiumsulfaat, dat voor looierij en ververij groote beteekenis heeft. Of echter het winnen van zuren en aluminiumsulfaat tegelijkertijd mogelijk is, zou men door een proef op grootere schaal moeten uitmaken. De hoeveelheden, die mij nog ter beschikking staan, zijn daarvoor veel te onbeteekenend. Tenslotte echter moet ik erop wijzen, dat eene chemische fabriek, die het Idjenmeer wil exploiteeren met recht op een vulkaan zou gebouwd zijn. 149 Dit wordt bevestigd door de werking, die zooals reeds vermeld in Maart 1917 werd waargenomen en den Chef der Irrigatie aanleiding gaf een monster van het water uit het meer naar het Laboratorium van B. O. W. te zenden. Door den Chef van dit Laboratorium, den heer van ALPHEN DE VEER, werd mij de analyse van dit water welwillend afgestaan, waarvoor ik hem hier mijnen oprechten dank betuig. De analyse is in tabel I hieronder weergegeven, die van het bezinksel in tabel Ia. Merkwaardig is, dat in dit bezinksel geen vrije zwavel werd gevonden. Vergelijkt men de analysen, in het Lab. van B.O.W. verricht, met die der monsters op 150 en 250 M diepte geschept dan ziet men slechts kleine verschillen. Over het algemeen zijn de cijfers iets hooger dan die voor het monster van 250 M diepte afkomstig en de verschillen overtreffen de analysefouten. Men zou er uit af kunnen leiden, dat door de werkingen op den bodem van het meer eene vermenging van het water der bovenste lagen met die uit de diepte heeft plaatsgehad en dat op diepten grooter dan 250 M nog geconcentreerdere lagen aanwezig zijn. TABEL 1. Water uit het Kratermeer van den Idjenvulkaan. No. 46 No. 266b No. 266a B.O.W. Verdampingsresidu (140°) 0,659 gr. p.L. niet bepaald niet bepaald niet bepaald Gloeiverlies 0.160 „ „ „ „ „ „ „ Si02 0,078 „ 0,073 gr. p.L. 0,098 gr. p.L. 0,028 gr. p.L. Al203 4-Fe203 0,120 „ — - A1203 — 7,828 „ 8,004 „ 8,858 „ FeaOs1) — 2.346 „ 2,380 „ 2,392 ., CaO 0,014 „ 1,378 „ 1,392 „ 1,518 „ MgO 0,054 „ 1.298 „ 1,301 „ 1,310 „ Na n. bepaald n. bepaald n. bepaald 1,896 „ K 4- Na (als chloriden) „ „ 4,386 p. L S03 0,065 p. L. 39,204 p.L. 40,346 „ 39,686 „ Cl n. bepaald 18,612 „ 18,700 „ 18,770 „ Vrij zuur (Gramaeq p. L.) 0,0076. 0.910. 0.916. 0,800. No. 46. Geschept 5 M beneden het oppervlak van het Idjenmeer, temperatuur 31° C. No. 266b. Geschept op 150 M beneden het oppervlak v/h Idjenmeer, temperatuur 31° C. No. 266a. Geschept op 250 M beneden het oppervlak v/h Idjenmeer, temperatuur 31° C. B. O. W. Geschept uit het Idjenmeer 28 Maart 1917 tijdens de verhoogde werking. 1). Bijna geheel als ferro aan.wezig. 150 TABEL la. Analyse van het bezinksel in het watermonster uit het Idjenmeer onderzocht op het Lab. van B.O.W. Kiezel SiOz .0,154 Gram per Liter water. Yzer Fe '0,007 Aluminium Al '0,046 „ ,, Kalk Ca 0,294 Magnesia Mg 0,027 „ „ Sulfaten SO* 0,070 BRONNEN BINNEN DEN KRATERRAND VAN DEN KAWAH IDJEN (TABEL 2 PAG. 152). Uit een viertal dezer bronnen werd door Dr. KEMMERLING water geschept en mij ter onderzoek toegezonden. Een blik op de tabel, waarin de resultaten van mijn onderzoek onder zijn gebracht, leert, dat al deze bronnen zuur water leveren, dat echter veel minder zuur bevat dan het water uit het kratermeer zelf. Ze kunnen dus niet als voedende bronnen voor dit meer van veel beteekenis zijn. Vergelijkt men de zuurtiters met elkaar, dan blijkt No. 45/287, het meeste zuur te bevatten en tevens de hoogste temperatuur te hebben. Het is dus zeer begrijpelijk, dat dit monster het rijkst is aan opgeloste stoffen, in hoofdzaak aluminiumsulfaat. Het sterk zure water heeft met zijn hooge temperatuur het aluminumsilicaathoudend gesteente krachtig aangetast. Op sommige plaatsen is de aantasting zoo ver gegaan, dat er bijna zuiver aluminiumsulfaat is overgebleven. Zoo onderzocht ik een mineraal uit een ouden solfataar; dit bestond uit kleine krystalnaaldjes, vrij los met elkaar samenhangend. Een quantitatief onderzoek leverde onderstaand resultaat: Water 36,07 % Ab(SO*)» 55,74 | CaSO* 0,47 I MgSO* 0,44 „ Onopl. in H2O 0,55 „ Niet bepaald . 6,73 „ 100,00 151 Het voorkomen van aluminiumsulfaat in vulkanische streken is reeds meerdere malen geconstateerd en men vindt het onder de namen: halotrichiet, keramohaliet en alunogeen in de handboeken der mineralogie vermeld. In NAUMANN-ZlRKEL Elemente der Mineralogie, wordt voor dit mineraal een watergehalte van 48,63% opgegeven wat met de formule Ah(S04)3 18 H2O overeenkomt. Ik vond een watergehalte van 36,07% of indien het water als uitsluitend aan aluminiumsulfaat gebonden wordt beschouwd van ruim 63%. Het is dus waarschijnlijk, dat men hier met verontreinigd halotrichiet te doen heeft. Uit het hooge gehalte aan SOs volgt, dat de watersoorten uit deze bronnen vrij zwavelzuur bevatten. De bronnen, die het Idjenmeer van het daarin aanwezige zuur voorzien, moeten dus in den bodem van het meei, worden gezocht. Een onderzoek naar de plaats dezer bronnen en naar de samenstelling der vloeistof, die zij leveren, verdient zeer zeker ernstig te worden overwogen en zal, zoodra de omstandigheden zulks toelaten, zonder twijfel nog plaatsvinden. Tenslotte zij nog vermeld, dat langs den rand van het kratermeer, door het water uit het meer bespoeld, een witte afzetting heeft plaatsgehad. Dr. KEMMERLING nam daarvan een monster mede: het bleek mij bij onderzoek uit gips te bestaan, aan de smalle plaatvormige kristallen en de chemische samenstelling herkenbaar, maar verontreinigd met grijze substantie en met zeer kleine stukjes zwavel, die den vorm van zwak uitgeholde kegeltjes hadden. Het watergehalte der uitgezochte kristallen bedroeg 20,08%. Voor CaSO* + 2 H2O bedraagt dit 20,93%. TABEL 2. Bronnen binnen den kraterrand van de Kawah-Idjen gelegen. No. 278/9 No. 44 No. 45/287* | No. 267** Verdampingsresidu (140°) . . 3,138 Gr. p L. n. bepaald n. bepaald n. bepaald Gloeiverlies 0,424 „ — „ „ Si02 0,789 „ 0,192 Gr. p.L. 0,124 Gr. p. L. 0,0360 Gr. p. L. A1203 -f-Fe2o3') 0,311 — - Fe203 — 1,332 „ 1,626 „ 0,761 AI2O3 2,586 „ 7,250 „ 1,660 CaO 0,388 „ 0,931 „ 1,045 „ 0,636 MgO 0,0714 „ 0,427 „ 0,522 „ 0.073 S03 1,714 ., 8,500 „ 18,726 „ 7,038 Cl 0,011 „ 2,460 „ 8,461 „ 0,243 Zuurgehalte (Gr. aeq. p. L.) • 0,0027 I 0,0745 0,1800 0,0590 No. 44. Water uit eene kleine bron dicht bij de solfataren 10 M boven het meerniveau. No. 45/287*. Warme bron langs den meeroever iets westelijk v/d solfataren; temp. 72°. No. 267**. Water uit een zuur beekje iets oostelijk v/d solfataren; temp. 23°. No. 278 en 279. Zure bron in een klein ravijn 20 M onder den kraterrand N. O. deel T. 21°. 1). Veel AU 02 152 WATER UIT DE BANJOEPAIT. Het water uit dit bergstroompje is reeds meerdere malen onderzocht geworden, wat begrijpelijk is, indien men bedenkt, dat het op de meeste plaatsen gemakkelijk te bereiken is en voor de bevloeüng der sawahs na samenvloeien met andere waterloopen van beteekenis is. De schadelijke werking, die dit bevloeiingswater somtijds uitoefende, leidde al spoedig tot eene analyse van het water, waarin de oorzaak daarvan werd gezocht. In tabel 3a pag. 156 heb ik de uitkomsten der vóór 1917 verrichte analyses van het Banjoepait-water naast elkaar geplaatst. Ik zal ze achtereenvolgens aan eene bespreking onderwerpen. Het monster, door W. J. E. HEKMEIER onderzocht, was in 1880 den 27sten September door VAN KOL uit de Banjoepait, zoo dicht mogelijk bij de Kawah-Idjen genomen. Het was door hem aan den resident van Besoeki en door dezen weder aan den Directeur van B. B. gezonden, die het deed toekomen aan den Chef van den Geneeskundigen dienst te Weltevreden. De analyse, die niet zeer volledig is, doet zien, dat er vrij zuur in aanwezig moet zijn. HEKMEIER berekent, dat er 2,04 gram vrij zwavelzuur en 0,90 gram vrij chloorwaterstof in een L. worden aangetroffen, waaruit een zuurtiter van 0,067 n. valt afteleiden. Bovendien vermeldt hij nog sporen phosphorzuur. In verband met de nadeelige werking op den plantengroei en den naam Ajer warangan, onderzocht HEKMEIER het water tevens op arsenicum, maar vond van dit element geen spoor. Op het afschrift van de analyse vind ik nog eene mededeeling geplakt, naar ik vermoed van de Guano fabriek te Zwijndrecht 12 Oct. 1903, dat het zuur wel uit het water kan worden afgescheiden, maar dat het de moeite niet loont dit technisch uit te voeren. Het monster door WINTER *) onderzocht, bevat aanzienlijk meer opgeloste stoffen; opvallend is het zeer verhoogde gehalte aan aluminium. Het ijzergehalte is daarentegen lager dan in het monster van HEKMEIER. Evenmin als door HEKMEIER is door WINTER eene titratie van het vrije zuur uitgevoerd. Onder aanname, dat het Al, het Fe, het Ca en een deel van het Mg aan zwavelzuur gebonden voorkomen, berekent WINTER een gehalte aan vrij chloorwaterstof van 2,8915 gram per L, hetgeen met een titer van 0,0792 n. overeenkomt. Deze berekening is natuurlijk verre van nauwkeurig, vooral ook omdat het ijzer zonder twijfel (zie analyse van ZIESSL.ER voor een deel als ferro aanwezig is en WINTER aanneemt, dat het uitsluitend als ferri in oplossing is. Hij geeft dan ook bij het bespreken van zijne analyse de mogelijkheid van de aanwezigheid van vrij zwavelzuur toe. Het onderzoek van ZIESSLER 2), dat zeer uitgebreid en het volledigst is van alle analyses van het Banjoepait water, verschilt merkwaardigerwijze van dat van WINTER 1) . Dit monster is geschept eenige palen beneden het kratermeer. (Suikerarchief. 1896, le helft; pag.381). 2) . Monster genomen door Verbeek bij kleinen waterval van de Banjoepait waar het pad van Ongop-ongop naar Qedeng-waloeh aan de rivier komt. (Verbeek en Fennema deel I, pag. 81). 153 door een hooger ijzer- en een lager aluminiumgehalte. Overigens zijn alle cijfers iets hooger; direct vergelijkbaar zijn de cijfers van HEKMEIER met die van WINTER en ZlESSLER niet, daar de eerste in grammen per L. en de twee laatste in grammen per Kg water zijn uitgedrukt. Daar HEKMEIER echter niet de temperatuur, waarvoor zijn maatkolven geijkt waren, vermeldt en WINTER geen specifiek gewicht van het water heeft bepaald, is het niet mogelijk de analyses om te rekenen op grammen per L. Zeker is echter, dat de cijfers van WINTER en van ZlESSLER op deze wijze uitgedrukt iets hooger zullen zijn dan de in de tabel vermelde. Omtrent de analyse van ZlESSLER valt te vermelden, dat deze in de wedergave der uitkomsten lijdt aan totaal gebrek aan inzicht omtrent de waarde, die men aan het aantal decimalen in de uitkomsten van een wetenschappelijk onderzoek moet hechten. Dit moge blijken uit het volgende: ZlESSLER bepaalt het SOs-gehalte in 20 cc van het watermonster en verkrijgt daaruit 0,4165 gr. bariumsulfaat. Om hieruit het SOs-gehalte per 1000 gewichtsdeelen afteleiden, moet hij dit getal met 0,3429 en daarna nog met ongeveer 50 vermenigvuldigen. De uitkomst schrijft hij echter in 6 decimalen! Daarvan moet men er natuurlijk drie schrappen als zijnde geheel onbetrouwbaar. Ik heb dit ook gedaan in de tabel, waar de drie analyses ter vergelijking naast elkaar geplaatst zijn. Bovendien heb ik de volledige analyse in 6 decimalen in Tabel 3 b. pag. 156 afzonderlijk weergegeven. Zooals reeds is meegedeeld, is deze analyse ongetwijfeld de meest volledige der drie en met groote nauwgezetheid uitgevoerd. Wat het gehalte aan vrij zuur aangaat, ook ZlESSLER heeft dit niet direct door titratie bepaald, maar door berekening gevonden. Brengen we alleen het HC1 daarvoor in rekening, dan is het zuurgehalte 0,0966 gramaequivalent per Kg. Het is dus van dezelfde orde als dat door de twee vorige onderzoekers gevonden. ZlESSLER geeft aan, dat er alleen vrij HC1 in het water voorkomt en geen vrij zwavelzuur. Stelt men zich op het standpunt der ionentheorie, dan volgt uit zijne analyse evenals uit de twee andere, dat er H-ionen naast SO*-, Cl-, COs-, J-, en PO*-ionen in het water worden aangetroffen. Welke zuren er nu eigenlijk in aanwezig zijn, is niet uit te maken. In de tabel 3 pag. 155 zijn de door mij verrichte analyses van Banjoepait water vereenigd. Dr. KEMMERLING heeft op een viertal plaatsen op verschillende afstanden van het Kawah-Idjen monsters geschept, zoodat men de wijziging, die de samenstelling van het water op zijn weg ondergaat, na kan gaan. Het zuurgehalte en het totaalgehalte aan opgeloste stoffen neemt steeds af. De steenen der bedding van het stroompje vertoonen een sterke aantasting door het zure water. Daar de aantasting der steenen het gehalte aan ijzer-, aluminium-, magnesium- en alkalisulfaat moet verhoogen, zou, indien er uit het Idjenmeer water met constant zuur- en zoutgehalte in de Banjoepait werd gestort, het gehalte dezer zouten in het water voortdurend moeten toenemen *), totdat het vrije zuur grootendeels verbruikt zou zijn. Daarbij wordt natuurlijk verondersteld, dat er geen toevloed van regenwater plaatsgrijpt. Uit mijne analyses kan men echter af- 1) Uitgezonderd dat aan CaSO^ 154 leiden, dat deze onderstellingen bezwaarlijk juist kunnen zijn. De variabele samenstelling van het in de Banjoepait vloeiende water en de toevoer van water op een of andere wijze tijdens den loop der Banjoepait moeten de wijzigingen in de samenstelling van het water verklaren. Zeer merkwaardig is eene vergelijking tusschen de analyses van het water uit het meer en die van het water der Banjoepait, waar ze uit het meer te voorschijn komt: het zuurgehalte is in de twee laatste monsters (255 en 277) hooger dan in die uit het meer zelf! Dit klopt ook met het hoogere gehalte aan SOs en Cl. Wordt dus de Banjoepait gevoed door poriën of scheuren in den wand l) van het kratermeer op zoodanige diepte, dat water uit de onderste lagen van het meer in de Banjoepait geraakt? Men wordt wel tot eene dergelijke onderstelling verleid, gezien de samenstelling van het oppervlaktewater van het kratermeer! Zonder twijfel zal de Banjoepait wel niet alleen door overvloeiend oppervlaktewater uit het meer worden gevoed. Of het aan zuur rijkere water der onderste lagen door stroomingen naar boven komt, of zooals reeds is verondersteld, door den kraterwand wordt doorgelaten, zou een nader onderzoek moeten uitmaken. Het hooge zuurgehalte van de monsters 255 en 277 doet de vraag rijzen, of men uit het Banjoepait-water bij den oorsprong van dit stroompje misschien zoutzuur en zwavelzuur zou kunnen .winnen. Ik geloof, dat het antwoord op die vraag analoog kan luiden aan dat op dezelfde vraag omtrent het water uit het Kawah-Idjen zelf. • De zeer veranderlijke samenstelling van het water uit de Banjoepait vereischt klaarblijkelijk een geregelde controle met het oog op nadeelen, die het zuurworden van het irrigatie-water voor den landbouw in die streken meebrengt. TABEL 3. Water uit de Banjoepait. 142 176 80 277 255 Verdamp, res..(140°) . . 2,301 G.p.L. niet bep. niet bep. niet bep. niet bep. Gloeiverlies 0,318 „ „ » ■> » Si02- 0,136 „ 0,150 G.p.L. 0,308 G.p.L. 0,176 G.p.L-. 0.180 G. p. Al2 02 + Fe2 03 • • • • 0,230 — — — — Fe203 .... - L066 „ 1,514 „ 2,382 „ 2,402 „ A,2o3 - 2,756 „ 3,884 „ 8,850 ., 7,950 „ Ca0 0,273 „ 0,628 ,/ 0,847 „ 1,614 „ 1,560 „ Ms0 0,079 „ 0,395 „ 0,483 ., 1,612 .. 1,546 „ S03 .... 1,092 „ 1,359 „ 14,573 „ 40,095 „ 42,172 „ q2 0,471 „ 4,310 „ 6,575 „ 19,254 ,. 19,727 Vrij zuur (Gr. aeq. p. L.) . Sporen 0,1135 0,232 0,886 ,. 0,956 „ i) Verbeek (1. c. Deel I pag. 82) deelt mede, dat het water door het zand van de Kraterwand wordt gefiltreerd en daarna de Banjoepait vormt. 155 155 No. 255. Geschept aan den voet der Kawah-Idjen-sluis, 27 Nov. 1916. No. 277. Geschept aan den voet der Kawah-Idjen-sluis, 29 .Nov. 1916. No. 80. Geschept boven den grooten Waterval nabij het pad Blawan-Ongop2, 10-10-'16. No. 176. Geschept nabij den overgang van den nieuwen weg Sempalonderneming-Blaoe. No. 142. Geschept uit de Banjoepait voor de samenvloeiing met de Kalisat. T. 29°. TABEL 3a. Vroegere analyses van het water uit de Banjoepait. HEKMEIER1) WINTER2) ZlESSLER3) Verd. res. (180°). . . . niet bep. 12,735 gr. p. mille 13,430 gr. p. mille Si02 sporen 0,091 „ 0,096 „ A1203 l,360gr. pL. 2,133 „ 1,108 ,. Fe203 1,040 ., 0,638 „ 2,010 „ CaO. 0.760 „ 0,617 „ 0,770 ,. MgO sporen 0,422 „ 0,572 Na 0,270 — — K 0,060 — — K + Na (als chloriden) . — 1,172 1,279 „ S03 4,930 I 7,579 „ 7,833 „ Cl 2,640 ,. 3,592 „ 4,045 .. TABEL 3b. Analyse van Banjoepait-water door ZlESSLER. Verdampingsresidu (180 gr.) 13,430249 pr. m. Si02 0,095699 — — Cl 4,045111 — — J 0,000194 — — C02 0,019166 — — S03 7,833465 — — FeO 0,305594 — — Fe203 1,670284 — — A1203 1,108310 — — CaO 0,770082 — — MgO 0,572218 — — K (als KC1) 0,288981 — — Na (als NaCl) 0,990221 — — Organische stof in HC1 onoplosbaar 0,057720 — — Vrij HC1 3,525783 Vrij HJ 0,000196 Vrij koolzuur 0,019166 — — 1) Door Van Kol zoo dicht mogelijk bij het Kawah Idjen gesehept. 27 September 1880. 2) Door Winter eenige palen beneden het Kratermeer geschept. Mei 1894. 3) Door Verbeek geschept bij den kleinen waterval in de Banjoepait, waar het pad van Ongop-Ongop naar Qendeng Waloeh aan de Banjoepait komt. 30 Augustus 1886. 156 BRONNEN LANGS DE BANJOEPAIT. In aansluiting met de analyses van het Banjoepait-water zij hier gewezen op de analyses van het water uit een tweetal warme bronnen in Tabel 4 weergegeven. Zij liggen op geruimen afstand van den oorsprong van de Banjoepait: de eene (No. 145) vlak voor de samenvloeiing met de Kalisat, de andere ongeveer 1,5 KM. stroomopwaarts van dat punt. Van het monster No. 168 rook de inhoud van een der flesschen sterk naar H2S. Beide monsters reageerden zwak alkalisch. Deze reactie is waarschijnlijk te wijten aan opgelost alkalisilicaat, gezien het vrij hooge SiCh-gehalte of misschien ook wel aan opgelost alkalisulfide. Hoofdzakelijk bevatten beide watersoorten calciumsulfaat. TABEL 4. Warme bronnen langs de Banjoepait. No. 168 No. 145 Verdamp, res. (140°) 1,450 gr. p.L. 1,243 gr. p. L. Gloeiverlies 0,220 „ „ 0,155 „ „ Si02 0,085 „ „ 0,144 „ „ A1203 + Fe203 | 0,005 „ „ 0,005 „ 1 CaO I 0,404 „ „ 0,137 „ „ MgO 0,097 „ „ 0,071 „ ., S03. 0298 „ „ 0,138 „ I Cl2 I 0,156 „ I 0.085 „ „ " Geur / . . Een der flesschen rook afwezig. naar H2S. Reactie op lakmoes Zeer zwak alkalisch. zwak alkalisch. No. 168. Warme bron, 32° C. linkeroever der Banjoepait ongeveer 1,5 Km. stroomopwaarts van de samenvloeiing met de Kalisat (nabij eene kleine kloof). No. 145. Warme bron 47° C. linkeroever der Banjoepait, vlak voor hare samenvloeiing met de Kalisat. WATER UIT DE BANJOEPOETIH. Na met de Kalisat zich te hebben vereenigd, stroomt de Banjoepait verder onder den naam van Banjoepoetih. De samenstelling van het water heeft dientengevolge eene aanmerkelijke wijziging ondergaan, hetgeen duidelijk blijkt bij het bestudeeren van Tabel 5, waarin de analyses van drie watermonsters door Dr. KEMMERLING uit de Banjoepoetih geschept naast eene analyse van het water der Banjoepait vlak voor de samenvloeiing met de Kalisat. Vooreerst is het totaal-gehalte aan opgeloste bestanddeelen zeer 157 verminderd. Dan is vooral eene belangrijke daling in het gehalte aan ijzer- en aluminiumoxyde, verder aan kalk, SOa en Cl waarneembaar. Het zuurgehalte neemt slechts zeer geleidelijk af: zelfs na samenvloeiing met de Kalisengon is het water nog niet beslist neutraal tegenover lakmoes. Pas nabij sluis Lebong kan geen zure reactie meer worden waargenomen. Het water uit de Kalisengon (zie Tabel 6 No. 148), dat zwak alkalisch reageert (vlak voor de samenvloeiing), is dus nog niet onmiddellijk instaat alle vrije waterstof-ionen te binden. No. 149, geschept na de samenvloeiing met de Kalisengon, vertoont een hooger verdampingsresidu dan No. 146; de Kalisengon (No. 148 Tabel 6) overtreft dan ook in gehalte aan opgeloste stoffen het water uit de Banjoepoetih voor de samenvloeiing met de Kalisengon. Dat echter het verdampingsresidu van No. 149 iets hooger is dan dat van het Kalisat-monster is niet zoo direct verklaarbaar. TABEL 5. Watermonsters uit de Banjoepoetih. No. 142 No. 146 No. 149 No. 150 Verdamp, res. (140°). . . 2,301 gr. p.L. 0,666 gr. p.L. 0,782 gr. p. L. 0,672 gr. p. L. Gloeiverlies1) 0,318 „ „ 0,113 „ „ 0;120 „ „ 0,137 „ „ SiOz, 0,136 „ „ 0,079 g „ 0.066 „ 0 061 „ | Al203 + Fe203 0,230 ,. „ 0,010 „ „ 0,004 „ „ 0,007 „ | CaO • ■ 0,273 „ ., 0,052 „ „ 0,096 „ „ 0,078 ,. 1 MgO 0,079 „ „ 0,025 „ „ 0,050 „ „ 0,040 | s03. . , 1,092 „ „ 0,119 „ „ 0,121 „ „ 0.142 „ | q 0,471 „ 0,096 „ „ 0,088 „ „ 0,089 „ ,. Reactie op lakmoes . . . zwak zuur. zwak zuur. "uiterst zwak neutraal. zuur No. 142. Water uit de Banjoepait voor de samenvloeiing met de Kalisat, T. 29°. No. 146. Water uit de Banjoepoetih na samenvloeiing van de Banjoepait met de Kalisat, T. 22°. No. 149. Water uit de Banjoepoetih na samenvloeiing met de Kalisengon, T. 21°. No. 150. Water uit de Banjoepoetih nabij sluis Lebong (irrigatie-water). WATER UIT DE KALISENGON. In tegenstelling met het water der Banjoepait en Banjoepoetih, dat zuur reageert, vertoont het water uit de Kalisengon en uit de bronnen van dit stroompje geschept, alkalische reactie. Dit leert een blik op de Tabel 6, waarin de samenstelling van twee monsters uit de Kalisengon en een uit de bronnen der Kalisengon geput, is weergegeven. Heel ') Bij gloeien ontwijken prikkelende zore nevels. 158 veel verschillen deze monsters niet. De alkalische reactie is waarschijnlijk aan opgelost alkalisilicaat te danken. Zonder twijfel staat deze alkalische reactie ook in verband met de alkaliteit van de watersoorten uit de warme bronnen langs de Kalisengon. BRONNEN LANGS DE KALISENGON. In Tabel 7 zijn de analyses van 5 warme bronnen, waarvan 4 op den rechter en 1 op den linkeroever van de Kalisengon, naast elkaar geplaatst. Opvallend is het vrij hooge gloeiverlies en kiezelzuurgehalte, terwijl ijzer en aluminium slechts in geringe mate voorkomen. De alkalische reactie neemt af, naarmate het Mg- en het SOs-gehalte toenemen. Wat de geur naar H2S betreft, deze was bij No. 181 slechts bij een der flesschen waarneembaar, hetgeen er op wijst, dat tijdens het bewaren oxydatie van H2S is opgetreden. BRON AAN DEN OEVER DER KALISAT. Uit deze kali schepte Dr. KEMMERLÏNG geen monsters; wel nam hij water mede uit een bron op den linker oever nabij kampong Blawan. De analyse, in Tabel 8 vermeld, wijst op een hoog kiezelzuurgehalte en een uiterst klein gehalte aan ijzer en aluminium. Daarentegen is er vrij veel calciumsulfaat en magnesiumzout in aanwezig. De reactie is zwak alkalisch. TABEL 6. Water uit de Kalisengon. No. 240 No. 230 No. 140 Verdampingsres. (140°) 0,779 gr. p. L. 0,712 gr. p. L. 0,751 gr. p. L. Gloeiverlies 0,161 „ „ n. bepaald „ 0,130 „ „ Si02 0,072 ,, ., 0,077 „ „ 0,094 „ „ AI2O3 + Fe203 sporen 0,007 „ „ 0,007 „ „ CaO 0,190 „ „ 0,154 „ „ 0,126 „ ,. MgO. I 0,055 „ „ 0,063 „ „ 0,027 „ „ S02 0,292 „ „ 0,143 „ „ 0,084 „ „ Cl2 0,081 „ ., 0,074 „ „ 0,066 „ Reactie op lakmoes nagenoeg uiterst zwak zwak alkalisch neutraal alkalisch Geur naar H2S afwezig afwezig No. 240. Uit de bronnen van de Kalisengon. No. 230. Tusschen de bronnen en de opzichterswoning van Kalisengon geschept. No. 148. Voor de samenvloeiing met de Banjoepoetih. 159 TABEL 7 Warme bronnen langs de Kalisengon. 185 184 182 181 178 Verdamp, res. (140°) . . 1,484 1,368 1,300 1,431 1,481 De getallen geven aan gram- Gloeiverlies 0.273 0,270 0,269 0,258 0,185 men per Liter. Si02 0,161 0,147 0,136 0,150 0,154 V.S.A. vrij sterk alkalisch AI203 + Fe203 0,005 0,005 0,006') 0.0792) 0,005 Z. A. zwak alkalisch. CaO . 0,118 3) 0,156 0,188 0,134 N. neutraal. MgO 0,057 0,089 0,167 0,115 5,202 No. 178 rook niet naar H2S, S03 0,298 0,164 0,131 0,361 0,343 maar uiterst onaangenaam. Cl 0,135 0,141 0,141 0,147 0,142 Reactie op lakmoes. . . V.S.A. V.S.A. Z. A. Z. A. N. Geur n. H2S zwak zwak sterk sterk No. 185. Rechter oever Kalisengon 1200 M stroomopwaars v/h kruisingspunt v/h pad Blawan-Kalisengon met de Kalisengon. T. 50°. No. 184. Rechter oever, 1000 M stroomopwaarts v/h genoemde kruisingspunt. T. 44°. No. 182. Linker oever, 750 M stroomopwaarts v/h genoemde kruisingspunt. T. 48°. No. 181. Rechter oever, vlak bij het kruisingspunt. T. 31°. No. 178. Rechter oever, 900 M stroomopwaarts v/d samenvloeiing met de Banjoepoetih T. 45. TABEL 8 Bron op de linkeroever der Kalisat. No. 140 Verdampingsresidu (140°) 1,118 gr. p. L. Gloeiverlies 0,128 „ „ Si02 0,142 „ „ Al203 + Fe203 sP°ren CaO °'144 •• » MgO °>074 » i S03 °'188 " I CI 0,065 „ „ Geur! Afwezig Reactie op lakmoes zwak alkalisch. No. 140. Bron nabij kampong Blawan, T. 42,5°. 1) Sporen Fe. 2) Sporen Al. 3) Verongelukt. 160 BRONNEN LANGS DE BANJOEPOETIH. Alvorens de zeven watermonsters door Dr. KEMMERLINü uit bronnen langs de Banjoepoetih geschept, te bespreken, moet ik meedeelen, dat reeds door Dr. WINTER een tweetal warme bronnen zijn onderzocht, eveneens aan den oever der Banjoepoetih gelegen. Bovendien analyseerde hij een watermonster uit de Kalisat. In tabel 9a heb ik zijne resultaten naast elkaar geplaatst. Zoowel het water der Kalisat, als dat uit de warme bronnen, reageerde volgens WINTER sterk alkalisch. Een dezer warme bronnen, de bron Djeding, is ook door mij onderzocht (tabel 9 No. 131). In hoofdzaak komen beide analyses wel overeen, alleen vond WINTER veel meer sulfaation dan ik. Indien mijne overige uitkomsten alle veel lager waren dan die van WINTER, zou ik dit kunnen toeschrijven aan het feit, dat het door mij geanalyseerde monster door Dr. KEMMERLING na twee dagen hevigen regen is geschept. Maar de overige verschillen zijn niet van dien aard, dat ze aan dezen regen mogen worden toegeschreven. Het lijkt mij dus het meest waarschijnlijk, aan te nemen, dat de samenstelling der watersoorten door deze warme bronnen geproduceerd aan soms niet onbelangrijke schommelingen onderhevig is. De alkalische reactie van de bron Djeding noemt WINTER sterk; ik vond slechts eene zwakke alkalische reactie. TABEL 9 Bronnen langs de Banjoepoetih. 128 139 129 130 132 137 131 Verdamp, res. (140°) . . 1,598 1,548 1,477 1,523 1,303 1,542 0,914 Z.A. zwak alka- Gloeiverlies 0,239 0,258 0,226 0,308 0,202 0,200 0,145 lisch Si02 0,171 0,185 0,152 0,156 0,139 0,127 0,112 AI203 + Fe203 .... 0,003 sporen 0,009 0,013 0,005 0,007 0,005 CaO 0,109 0,158 0,389 0,095 0,111 0,182 0,086 MgO 0,029 0,068 0,164 0,205 0,060 0,078 0,096 s°3 • — — 0,083 0,041 0,041 — 0,031 C1 0,017 0,102 0,017 0,018 0,092 0,139 0,051 Geur H2S afw. afw. H2S afw. afw. H2S Reactie op lakmoes . . Z.A. Z.A. Z.A. Z.A. Z.A. Z.A. Z.A. No. 128 en 139. Bron rechts van de brug over de Banjoepoetih, T. 51,5°. No. 129: Bron links van de brug, T. 48°. No. 130. Bron vlak naast 129, T. 45,5°. No. 132. Bron 200 M stroomopwaarts van No. 129. No. 137. Bron ontspringende in de kleine kloof nabij den waterval, T. 46°. No. 131. Bron Djeding, T. 35°, na twee dagen hevigen regen. 161 TABEL 9a. Analyses verricht door Dr. WINTER. Warme bron Kali Sat Bron Djeding / . 1 . — — Verdampingsres. (180°) 1,0960 Gr. p. L. 0,3363 Gr. p. L. 0,8874 Gr. p. L. Si02- 0,1338 „ „ 0,1009 .. „ 0,1135 , „ Al203 + Fe203 — - — CaO 0,0793 „ „ 0,0516 „ „ 0,0774 „ „ Mg 0,1238 „ „ 0,0277 „ „ 0,0985 , „ S03 . • 0,1821 „ „ 0,0521 „ „ 0,1237 k B Cl 0,0831 „ „ 0.0185 „ „ 0,0572 „ „ K en Na als chloriden 0,6245 „ „ 0,2193 „ „ 0,4698 n \ 162 KULAGE I. Petrografisch Onderzoek Lijst van gesteenten, met de daartoe behoorende dunne doorsneden, verzameld op het Idjen-Hoogland, door den tijd. geoloog bij het Mijnwezen Dr. G. L. L. Kemmerling Bijlage I. Petrografisch Onderzoek. Lijst van gesteenten, met de daartoe behoorende dunne doorsneden, verzameld op het Idjen-Hoogland, door den tijd. geoloog bij het Mijnwezen. Dr. G. L. L. Kemmerling. Num- ^L"m" Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek nier mJ* Naam fe!n- du"ne Vindpl3atS ^ he! Grondmassa Bemerkingen. te d°°*~J gesteente Kleur structuur Fenokristen (pl. pyr. erts Fenokristen | en glas) I. GOENOENG KENDENG. a. Kloof van de Banjoe-Poetih. 297 181 Rolsteen in de Ba- pyroxeen ande- groen- dicht tot groote pla- normaal tot groote plagio- plagioklaas fenokristen 3a4 njoe Poehh tusschen Kg. siet achtig blazig gioklazen erisrijk klazen, weinig c. m. lang. Leboeng en de zee. grauw augiet 298X 182 idem. olivien houden- zwart dicht kleine pl. en normaal pl., hyp.,aug., olivien omgezet in antigoriet de pyroxeen- pyroxeen olivien en erts om de olivien—fenokristen andesiet plagioklaasarme grondmassa. 301 187 Uit vulk. conglomeraat puimsteen zwart puim- i geen bruin tot zwart- enkele pl. en lijkt op de jongste uitwerpselen langs de Banjoe Poetih steen | glas aug. kristal- van Goenoeng Raoeng. even boven kg. Leboeng. achtig len . 302 188 2 meter Dijk (gang) in augiet andesiet idem dicht geen veel erts, wei- niaD-inkiaa* de agglomeraatwand v/d nig glas Kt erts Banjoe Poetih kloof, 30 augiet' erts m. stroomop van bivak II (in de kloof). 303 189 voor" nPfdë idem" graUW diCht 6neepl "e?" ™™g glM enke!e Pfc en 0vergang tot microdiorieten kloof). augiet augiet wan, „aar benede,! stort ÏÏ!lS£t£ ïgïsVtn?"^ " overgang tof microgabbro's. 135a 90 Kloof nabij den wa- augiet andesiet grijs- korrelig plagioklaas, normaal plagioklaas, terval v/d. Banjoe Poe- grauw augiet augiet I tih (agglomeraatwand). I I Kawahbodem 1350 91 idem. idem. zwart dicht | plagioklaas ertsrijk pL, aug- erts vulkaan" na^de 136X 93 idem- bazalt idem idem j geen normaal pl., oliv. en l»t+-n1qq| le mzinklnSi erts "Kl op 100 v V V _l 11 lil b. Boven Kg. Malang. 188 102 Këndëngrug boven kg. glasrijke, oli- zwart | fijnbla- weinig pla- veel bruinglas \ weinig pl. i Malang. vien arme ba- tot rood- zig gioklaas en olivien zalt. bruin 189 108 idem- bazalt. zwart dicht tot plagioklaas normaal tot pl., augiet, blazig veel erts, fijn olivien microlithisch 1QA Lavastrooomen van den ïau 104 Këndëngrug boven kg. olivienarme grauw dicht geen normaal pl., aug., oliv. ) Idjen vulkaan voor de Malang, lava onder 190.X bazalt. veel pl. erts van alles le. inzinking. 190 105 -SST"-1* W&ÜL ~ «tó» slib 196 106 " '*» ™-rt a,« "'x°r .sassa sas ) »™«*» <- ™* veel licht 193/309 , 07/197 Këndëngrug boven kg. glasrijke, oli- zwart dicht tot plagioklaas vï/rood- plagioklaas, grondmassa met glas-arme Malang, lava onder 188. vien arme ba- tot rood- blazig bruinglas augiet, olivien plekken, microfoto Plaats LV zalt. bruin pjg 3. 810 198 idem- Idem- Idem- Idem- weinig, pl. veel bruinglas weinig pl. en glasarme insluitsels (190 X en somtijds minder olivien 191). c. Oostwand; langs de Kalisengon. 138 94 Kalisengon rechter bazalt. grauw dicht geen veel pyroxeen olivien Overgang tot microgabbro. oever nabij de Banjoe b Poetih (gang). 220 120 ^^-f^ «p^et grijs korrelig plagioklaas normaal plagioklaas, augiet (of olivien) verweert tot (circus Kalisengon). dend?) augiet' erts r0°dbnnne substantie. 221 121 Circus Kalisengon. glasrijke py- lichtbruin dicht plagioklaas, glasrijk ten weinig pl. in de grondmassa pl rijke roxeenandesiet tot grijs fluidaal pyroxeen deele microli- zelden hyper- randen, fluidaal structuur. tisch, fluidaal steen, aug. oo9 ioo , . ,v ...... structuur en erts na im Lavastroom Kendeng- glasrijke py- lichtgrijs dicht plagioklaas veel glas weinig plagioklaas, begin verweering tot kaolien rug in de Kalisengon roxeenandesiet tot licht- fenokristen pyroxeen (groot circus). met slieren van bruin glas arme pyroxeenandesiet 228 X 122 X Circus Kalisengon. oliv. arme zwart dicht tot plagioklaas veel erts pl. weinig i olivien omgezet in groene bazalt korrelig olivien en bruine massa. 225 123 Kalisengon (groot olivien arme zwart dicht tot plagioklaas veel donker- plagioklaas, f lavastroomen van den circus). bazalt fijn bla- olivien bruin glas augiet, olivien > Idjen-vulkaan voor de 227/227 124/125 jdem. idem. grijs- dicht plagioklaas lichtbruinglas: pl., weinig I 16 'nzinking- blauw tot kristalitisch tot augiet, olivien 229 w a -j •_■ zwart microlitisch \ A & ldem- ,dem. grauw dicht weinig pl. normaal pl., nijp., aug. tot zwart jj] 0]jv ver^oori^ grijS i0mUe Plagioklaas idem' Plagioklaas augiet omgezet in roodbruine waterval. 3U§ augiet, erts substantie. 232 127 Kalisengon beneden oliv. houdende zwart dicht plagioklaas fijn microlitisch pl., aug., hvo- triangulatie paal kadaster pyr., andesiet bruin I olivien?én erts. Num- Num" Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek mer m,e/ Naam rtèfn d"nne VindPlaats van het I Grondmassa Bemerkingen te door- gesteente Kleur structuur Fenokristen (pl. pyr. erts Fenokristen snede | en glas) d. Oostwand; ravijn westelijk van het pad naar hoogtepunt 1560. 235 130 Këndëng pad naar olivien arme zwart dicht [pl., pyroxeen ertsrijk, fijn pl, augiet I \ hoogte punt 1560. bazalt olivien microlithisch olivien en erts Ij «kv ,q,v^a7. a u ,i r- ., I \ lavastroomen van den ™ ™ u t g*,P^ naar bazalt grauvf flJnb,azig geen fijn microli- weinig olivien ( Idjen vulkaan voor de 239 13, hoogte punt 1560. zwart thisch en plagioklaas le inzinking tot kristallitisch / 236 181 iJrfd "aar ho°gtePunt olivienarme bruin dicht plagioklaas, normaal veel pl., augiet, fenokristen groot 15b0- bazalt augiet plagioklaas olivien en erts 237 132 Këndëng pad naar glasrijke bazait zwart dicht geen glasrijk, kristal-enkele olivien, hoogte punt 1560 ravijn glasach- lithisch plagioklaas westelijk. tig 238 133 idem olivien arrrje grauw dicht plagioklaas, normaal tot plagioklaas, micro foto Plaat LVI. Fig 1. bazalt zwart pyroxeen veel erts aug., olivien 239x 136x idem bazalt groen- dicht I plagioklaas normaal pl., augiet, achtig tot kor- I en augiet weinig glas olivien en erts zwart relig I I II G. RINGGIH WESTWAND; hoofdravijn. 290a 175a Hoofdravijn v/d. G. bazalt donker- korrelig j onduidelijk veel erts pl., pyroxeen, plagioklaas met veel insluitsels Kinggih (Koekoesan). grauw pl., pyr., olivien olivien omgezet in serpentijn, olivijn antigoriet of roodbruine sub¬ stantie; augiet fenokristen met pyroxeenrand der grondmassa, 2906 1756 idem olivien houden- bruin idem plagioklaas, veel erts tot een pl., olivien., olivien met hyalosiderietrand, de pyr. andesiet pyroxeen roodbruine sub- pyroxeen, en (overgang tot stantie verweerd erts bazalt) 291/292 '76/177 idem amphibool py- afwisse- korrelig plagioklaas, lichtgekleurd pl.,hyp,augiet, roxeenandesiet lend enge- pyroxeen glas, kristal- amphibool pyr. en amph. met erts rand, roode en laagd . litisch amphibool om pyroxeen ge- gnjze la- tot microlitisch groeit, gen 293 178 idem olivien houd. rood- blazig plagioklaas licht geel tot pl., pyroxeen, olivien op barsten tot roodbruine pyroxeen ande- bruin ronde en bruinglas olivien, erts substantie verweerd, de gas- siet overgang ovale holten secundair opgevuld met tot bazalt holten zeoliethen. lavastroomen na d e le inzinking _■ l \ . \ \ V,,,, „ \ , \ - \ ^ ^ ontstaan , , / — TIT. CïOJ&NCJjfuS^ t*A VtTÈJVJtJV. M^npfWP 101 I 64 I Top. v. G. Pawënen lolivien houden-/ grauw- I dicht I plagioklaas I veel erts grond- I pi, weinig I o'ivien tot antigoriet omgezet ' I de pyroxeen I grijs / / massa fijn / pyr., olivien I en de randen met een erts zoom audesiet, over- microlithisch (lapilli). gang tot bazalt 102Ö 65 In een ravijn aan den idem grijs korrelig j plagioklaas weinig glas plagioklaas, overgang tot olivien arme N. W-voet van G. Pawë- pyroxeen grondmassa weinig pyro- bazalt. nen. grof microlitisch xeen, olivien en erts 102a 65a idem bazalt zwart korrelig pl., pyroxeen veel erts pl., pyroxeen, olivien met begin van omzet- olivien olivien ting in antigoriet. 102c 66 idem olivien houden- rood- idem plagioklaas, roodbruin pl., pyroxeen. olivien en augiet met begin de pyroxeen bruin pyroxeen glas olivien van omzeting in roodbruine andesiet substantie. 103 67 In een ravijn West. van idem grauw blazig plagioklaas normaal grof plagioklaas, \ 102, tusschen G.Pawënen microlitisch aug., olivien j en G- Blaoe. f Lavastroomen na de le in- ) zinking van den Idjen- vul- 104a 68 In een ravijn West. van pyroxeen- grauw- fijn blazig plagioklaas veel bruin pl., hyper- l kaan ontstaan. 103, tusschen G. Pawë- andesiet zwart glas ! steen, augiet 1 * nen en G. Blaoe. en erts / 1046 69 idem idem blauw- dicht |pl., pyroxeen kristallitisch plagioklaas plagioklaas met grondmassa achtig kern. grijs 105 70 ■ Ravijn West van 104 olivien houden- grauw blazig j pyroxeen, veel plagio- pyroxeen, olivien omgezet tot serpentijn tusschen G. Pawënen en de pyroxeen- olivien klaas olivien (antigoriet) zeer plagioklaasrijk G. Blaoe. andesiet 288a 173 Lavastroom in de Kali bazalt grijs dicht tot'plagioklaas normaal plagioklaas, olivien met hyalosiderietrand, Pawënen boven het oude grauw blazig j augiet, olivien begin van verweering tot rood- Idjen aschplateau, oost en erts bruine substantie zie micro v/d. ondern. G. Blaoe. foto Plaat LVII. Fig 2. 289 174 2e Ravijn Oost v/d. olivien houden- grauw dicht plagiolaas, idem plagioklaas Ondern. G. Blaoe. de pyroxeen olivien olivien andesiet IV. G. MËRAPI; top. 61a 34a G. Mërapi Kawah I. olivien houd. grauw korrelig plagioklaas veel erts pl., weinig olivien omgezet tot serpentijn pyroxeen (erts arme en olivien, erts (antigoriet). andesiet ertsrijke slie- geen pyro- ren) xeen fono kristen 61ö 34ö idem bazalt groen- dicht onduidelijk normaal pl., augiet, Fluidaal structuur, olivien omgrauw pl. en pyro- olivien zetting in serpentijn en roodxeen bruine substantie, overgang tot bazalt. 62 35 idem olivien houden- grauw idem plagioklaas, veel erts, wei- pl., augiet, de augiet-an- zwart augiet nig glas olivien erts I desiet III Num" Nmer" xt Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek mer 1 !v Naam c v/hge"riinW Vindplaats van het ~ . „ steen-H t + Grondmassa Bemerkingen te (dn0e°dr; gesteente KIeur structuur Fenokristen (pl. pyr. erts Fenokristen j en glas) 64 36 G. Mërapi kawah II olivien bazalt donker- korrelig onduidelijk veel erts, weinig pl., augiet, veel Olivien omgezet in roodbruine Srus P1-. ''ood- glas olivien substantie, olivien houden- bruine oli- 65fl 37 idem- andesPiet°Xeen" grauwr «jnblazig plagioklaas idem. pl.,hyp., ang., idem. zwart pyr. olivien weinig olivien, 656 38 iHpm tot olivien arme , ,. , , . erts flem- bazalt. zwart dlcht onduidelijk normaal, pl., olivien, Olivien omzetting. pyroxeen weinig glas augiet en erts IVö. GOENOENG MËRAPI; mantel. 5a 2 Badjoelmati olivien arme grijs- korrelig plagioklaas donkerbruin veel pl. wei Rolsteen. bazalt zwart tot zwartglas nig ang. en e», o ,.j„m .. . kristallitisch olivijn ö ldem- . ldem. zwart dicht pl. en augiet veel zwart glas, veel plagio- idem klaas en an- 50 4 idem- idem- idem. idem. geen veel plagio- g'lelde?1" idem klaas, bruin glas, micro- c j c .. , . ,, lithisch ÖCt b ldem" Plagioklaas grijs korrelig pl. augiet weinig glas, pl., angiet erts idem Dazalt veel plagio¬ klaas, grof mic- fl fi ij™ ■ lithisch idem. bazaU1116 **** diCht gee" veel pl. en glas zelden enkele idem 164 99 Watoedodol straat Bali item. grauw- fijn kor- pl., pyro- normaal licht- hyfangfet idem 11 10 Banioe 1 ,W H-, ,u ZW-aft , rellg- Xeen' olivien bruinglas olivijn erts Banjoe Linoe bazalt grijs- korrelig normaal tot pl.. hyp. ang. plagioklaas met zonairen op- 12 11 Tioera Dalam g .. t,. . . , ,. . veel Pyroxeen, en olivijn bouw zie microfoto Plaat ii ijoera Ualam idem. grauw dicht tot pl., olivien veel erts pl. olivijn erts LVI. Fig 4. *» /l6%Tde GoTnoengMëraoi 55^^ fZt PIagioklaas veel licht ge- plagioklaas Verweering tot kaolien. zijae uoenoeng Merapi. xeen andesiet achtig glazig pyroxeen kleurd glas, en erts olivien omgezet tot antigoriet gr"s kristallitisch erts en roodbruin substantie, tot microlitisch weinig erts V. KAWAH IDJEN; oostwand. 13 12 Oorsprong Banjoe Linoe olivien houden- grauw I korrelig I plagioklaas veel erts I pl., augiet., I Augiet met mooie tweelings 22 I 16a I Kawah Idjen, lava- j glasrijke pyro- j licht I dicht tot I plagioklaas I veel roodbruin! plagioklaas, j bevat insluitsels van lichtgeel I / stroom zuidoost wand j xeen andesiet I violet / fijn bla- / pyroxeen \ gekleurd glas / verweering- / gekleurde grondmassa. boven de solfataren. j zig ' tot kaolien 27 18 Nabij solfataren Kawah glasrijke pyro- zwart- korst plagioklaas veel bruinglas pl., hyp., au- plagioklaas verweerd tot ka- Idjen. xeen andesiet bruin glasach- giet, erts oliën. tig, kern blazig dicht 28 19 Lavastroom oostwand olivien houden zwart dicht onduidelijk normaal som- pl, augiet. olivien omzetting. boven de solfataren de augiet an- plagioklaas tijds veel erts olivien, erts desiet augiet 29/22X 20/i6* Lavastroom boven de verweerde py- grijs dicht tot melkwitte verweerde verweerde pl. verweerde met behulp der sol- solfataren Kawah Idjen roxeenandesiet blazig plagioklaas andesiet en pyr., erts fataren gassen, kaolien vor- zuid oost wand. grondmassa reeds opgelost ming. 35 22 Lava oostwand Kawah olivien houden- groen- dicht onduidelijk veel erts pl. augiet olivien omgezet tot serpentijn Idjen. de augiet ande- achtig pl. en augiet olivien erts en roodbruine substantie, siet zwart 36/38 23/24 Witte lavastroom oost- verweerings- rood- dicht melkwitte microlitisch tot plagioklaas, begin van verweering tot kawand Kawah Idjen. korst pyroxeen- bruin tot blazig plagioklaas kristallitisch, pyroxeen oliën, andesiet wit kleurloosglas, veel plagioklaas 41 25 Lava onder 29/22 bo- olivien houden- groen- dicht onduidelijk veel erts plagioklaas, olivien omgezet in antigoriet ven de solfataren, zuid de augiet an- achtig plagioklaas sanidin, au- en roodbruine substantie, oost wand. desiet zwart en augiet giet, olivien, erts 47 26 Lava links van de sluis pyroxeen an- bruin tot blazig tot melkwitte normaal licht pl., hyp., au- desiet zwart dicht plagioklaas gekleurd glas giet, erts 53a 29 Lava noordoostwand pyroxeen ande- licht vio- fijn bla- melkwitte veel glas licht onduidelijk puimsteen met enkele olivien boven witte lavastroom siet puimsteen let tot zig plagioklaas geel, kristal- pl., pyroxeen, korrels. wit litisch erts (omzet¬ ting in kaolien) 53b 30 idem. pyroxeen an- zwarttot dicht tot idem. normaal pl. sanidien. enkele olivien korrels in ser- desiet bruin blazig hyp., augiet, pentijn omgezet. ert, 59a 32 Kawah Idjen, noord- olivien houden- bruin tot dicht, onduidelijk veel erts pl., augiet, augiet en olivien omgezet in oostwand. de augiet ande- zwart blazig pl. augiet en glas olivien, erts roodbruine substantie en ser- desiet pentijn (antigoriet). 59 x 33 idem. puimsteen zwart blazig melkwitte veel bruinglas pl., hyp., au- weinig olivien. plagioklaas veel plagio- giet, olivien, klaas erts 78 47 Noordoostwand Ka- pyroxeen an- grauw- dicht plagioklaas veel erts, mie- pl.,hypersteen, wah-Idjen, onderste la- desiet zwart pyroxeen, rolitisch tot augiet, erts vastr. losblok. kristallitisch 99/56 62/3i Ravijn tusschen G. Pa- , , ■ ' . , , pak en G. Pawënen waar- glasrijke py- grijs tot korrelig plagioklaas veel glas, kris- plagioklaas, plagioklaas met veel grondschijniijk afkomstig van roxeenandesiet violet pyroxeen, tallitisch weinig pyro- massa (glas)'insluitsel. den Kawah Idjen. tot pyroxeen grijs xeen zie microfoto Plaat LVII. Fig 1 andesiet glas 100 63 idem tusschen Kawah pyroxeen an- zwart dicht idem donkerbruin plygioklaas, plagioklaas vol insluitsels. Idjen en Pawënen. desiet tot zwartglas hypersteen, roodbruinglas augiet, erts Nmer" Naam Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek v('hge" dunne Vindplaats van het ~ " i —— p , . steen- °junne Grondmassa Bemerkingen te s°^"j gesteente Kleur structuur Fenokristen (pl. pyr. erts Fenokristen ! • en glas) j r~ i — 2680 ^id6m ZWart diCht ~' fgioklaas, bron> J pyroxeen hypersteen 269a 153 idem °'ivien houden- idem dicht tot plagioklaas idem pl., sanidien, andyesfeten bl3Z1'g hyp'., aug., wei- dnuesiel mg olivien en . ld6m bazalt idem dicht idem idem plagioklaas, pyroxeen en olivien ten deel- hyp., augiet, omgezet tot serpentijn (antigo- 271(1 156 id6m vanmh£zn ZW£rt P°reUS PlagiokIaas licht bruinglas, pL.hypTs'teen, zie microfoto Plaat LV. Fig 4. van baza!t globulitisch augiet, hoorn- 272" 157 idera f vien arme idem dicht p,. Pyr0Xeen veel zwartglas pl "ïnS." A hyp., augiet, 2720 168 id6m 0d?nvïoyPdpenn' gra!!^!0t idm PlagiokIaas microlithisch pl.^sanidien, begin van kristallisatie,plagio- andesfet hyP' augiet klaas vo1 insluitsels, augiet 276a 161 Kawah Idjen noordtop. olivien houden- zwart dicht bla- idem microlithisch tot. J^SdE met gasblazen' nndP^f" Zig kristallitisch hyp., aug. oliv. 1 I anaesiet j Veei erts Va. KAWAH IDJEN ; zuidwand 257 145 refhY/van üel^^nï^ Wazi* PlagiokIfs> roodbruinglas | plagioklaas, augiet | sanidien, au- 258 ^^dfenJoorSkeSS ^Tazaft™6 ^zif ^okta" n0rmaal plag™as olivien omgezet in serpentijn, . noordelijk deel. uiazig en 0ilvien 0f roodbruine substantie, de holten van het gesteente ge- 259a 146a idem h-,-,,n rnnAu„ -a . vuld met zeolieten. 1Qem oazait roodbruin idem idem veel bruin erts pl. en veel idem £2&» "'IS" ide™ ™ /264 'H9 ldem ldem zwart dicht idem zwart glas, veel pl., sanidien, olivien omzetting in serpentijn erts olivien en erts of roodbruine substantie, fluidaal structuur bij No. 264. 262 148 Kawah Idjen Z W bazalt iriPm ;hflm -a , plagioklaas, idem rand, oostelijkste inham" d£m ldem normaal weinig augiet, veel olivien l I VI. GOENOENG PAPAK. 95 59 Kawah Papak I olivien houden- zwart dicht plagioklaas zwartglas, glas pl., aug., hyp, rhombische pyroxeen omge- Qe Pyroxeen blazig en pyroxeen arme en glas- olivien, erts ven door een rand van mono- 96 60 idem T J11 !, • * •• a- ,. , riike slieren kline pyroxeen. idem 1 auglet andesiet gnjs dicht tot pl. en aug., normaal pl., augiet, plagioklaas zonair, verder als Wazig No_ 95_ 97 61 idem 1 pyroxeen an- grauw dicht klein pl. en geel glas pl., aug., hyp, 106 71 Inhetraviin vntiH»w,i- u^l ZWa!? 1 pyroxeen fijn microlitisch erts Papak nab i Q Blaoe m ? dkht Plagiokiaas' weinig glas pl., weinig pyr., olivien met hyalosideriet rand 1 ' zwart pyroxeen veel erts veel olivien en omzetting tot roodbruine, substantie. VIL GOENOENG RANTI; mantel. 7 Kali Djamboe. bazalt grijs blazig pl., olivien veel erts pl., aug., oli- olivien meestal zonder omzet- 8 8 Kali Bendo. idem g\dem dicht iAam -a -Ven ting' bij enkeIe begin van om- mem mem dicht idem idem idem zetting tot antigoriet. 10 9 Sodong Djeroek. idem idem korrelig pl., aug, oli- normaal pl, aug., oli¬ vien vien VIII. GOENOENG TJILIK. 109 1 73 1 Goenoeng Tjilik olivien bazalt zwart dicht plagioklaas, veel donker- p., hyp., au- olivien slechts weinig omgezet, | | olivien bruin glas giet, veel oli- plagioklaas met insluitsels. vien en erts IX. GOENOENG DJAMPIT ^ 1360 Kali ^ dC TSÏ* arc°h°dg dkht nTdUidelijk V6d ff P^°k,aaS' »uidaa' «ur. ' F anriP«X t h, •g p pyro" htiscn weinig augiet, Hcfcs idem plaSlaas weinig glas pl, aïgie "hytot bruin pyroxeen persteen en 24° 187 idem idem gfauw korrelig idem. normaal pl., weYnighyp. 1460 188 idem 'dem licht grijs fij„ kor- idem microlithisch ^m^ 146Ó 139 iripm -a ■ . rel)'g t°t kristallitisch 'dem ldem bruin, korrelig idem veel licht geel veel pl, weigjas en bruinglas nig hyp, en 247 140 idem -a -achtig globulitisch, | erts idem zwart dicht onduidelijk veel bruinglas pl, hypersteen, augiet parallel om hypersteen 247a 140a idem ;ho™ , plagioklaas globulitisch augiet, erts gegroeid. IOem ,dem groen- fijn kor- idem. normaal idem grijs relig M1 idCm °dfaügtUdan" ZWart dicht '*m P», augiet, olivien omgezet tot serpentijn desiet oivien, erts en roodbruine massa. 203 1410 G°SoSeng ZadÊl id6m k0"elig P'agiok'a- «e» idem idem 251X 142 Top G. Djampit pyroxeen an- licht grijs fijn blazig pl. en pyro- normaal licht pl,hypersteen ) 252 143 idem ' olivienhTuden- idem korrelig pl.^giet lormS' I Zf'uZfo-M licht gekleurde gesteen- aK>fn klaas.aug.terts veel pyroxeen I andesiet hyp _ wejnjg J 1 I olivien V N Num- Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek ™Ü1" mer Naam • : mer ,A „ . . v/h ge- .v/d Vindplaats van het Grondmassa Bemerkingen steen- gesteente Kleur Structuur Fenokristen (pl. pyr. erts Fenokristen te snede en glas) X. GOENOENG SOEKET. 195 108 Top. G. Soeket augiet andesiet groen- dicht plagioklaas normaal veel plagio- Plagioklaas-of augietrijke piek¬ achtig licht geel glas, klaas, erts ken in de grondmassa. zwart grof microli¬ tisch 196 109 Top. G. Soeket; Noord- glasrijke oli- zwart puim- idem donkerbruin plagioklaas, Overgang tot bazalt. helling. vien houdende steen veel glas augiet, olivien augiet andesiet achtig 197 110 Top. G. Soeket. olivien houden- grauw dicht plagioklaas weinig glas grof veel plagio- \ de augiet an- achtig microlitisch klaas, enkele j desiet bruin olivien kris- f dQnker gekleurde ge. tallen / tenten 8/20i ui/113 G. Soeket; Westhelling olivien houden- groen- dicht plagioklaas normaal licht veel plagio- l lavastroom 250 M. onder- de augiet ande- achtig geel glas grof klaas, weinig ] top. siet zwart microlitisch olivien / 199 112 G. Soeket; Noordhei- glasrijke olivien zwart dicht tot idem veel glas pl, augiet oli- minder glas als 196. ling. houd. augiet blazig vien erts andesiet (sanidien?) XL GOENOENG RAOENG. 204 114 I Goenoeng Raoeng, ra- olivien arme grauw dicht klein pl. en normaal flui- weinig plagio- fluidaal. vijn 800 meter onder den bazalt olivien daal structuur klaas, olivien N. O. top. en erts 903 114a G. Raoeng, zadel met olivien houden- bruin korrelig plagioklaas normaal pl, augiet, oli- olivien korrels omgezet tot serG. Soeket. de augiet an- grauw vien, erts pentijn en roodbruine massa desiet 05/299a H5/183 G. Raoeng, ravijn nabij glasrijke olivien zwart blazig weinig veel donker plagioklaas bom van een recente eruptieden noord top. arme bazalt plagioklaas bruinglas en olivien zie microfoto Plaat LV. Fig. 1. 2"7/2996 u6/i84 G. Raoeng. ravijn nabij glasrijke olivien zwart dicht plagioklaas veel donker- weinig plagio- met glasarme insluitsels. den noord. top. arme bazalt bruinglas micro- klaas, augiet, litisch en glo- olivien bulitisch 207a 116a G. Raoeng, noord-top. plagioklaas grauw idem weinig normaal tot veel idem \ bazalt plagioklaas plagioklaas 207Ö 1166 O. Raoeng, rechts van pyroxeen grijs idem geen plagioklaas, enkele plagio- j noord-top. andesiet grauw pyroxeen en erts klaas kristal- f len f 207c 116c idem olivien houden- bruin- idem plagioklaas idem plagioklaas, } donkere gesteenten de pyroxeen grauw olivien l andesiet I 2070" H6rf idem pyroxeen grauw idem weinig pl. normaal weinig plagio- andesiet en pyroxeen klaas, hyp. I augiet en erts 11 1111 1 206 117 id6m n^teeS^t Sw p,agiokIaas microlithen pl,hp., augiet, Amphibool en pyroxeen met 8 en glas met amphibool, ertsresorptientie rand. 9nq„ na -a andesiet kristallieten erts ^a 118 ldem pyroxeen zwart dicht idem licht bruinglas pl,hypersteen, \ 2096 1186 G. Raoeng; oostelijke olivL'bazalt grauw kristen idem veël pytxeïn PSgie? vïel 299c 1,5 Raoeng; noord punt. olivien houden- licht dicht weinig T^af ^au^ ^ de pyroxeen grauw palgioklaas hyp. olivien ) andesiet ' XII LEBOEAGOENG 111 74 Zuidelijke ringwal v. pyroxeen grijs dicht tot plagioklaas normaal Pl. hyp, augiet Lapilli den Leboeagoeng. andesiet blazig en pyroxeen grof micro- erts • T 112 75 id6m ^Se? T^lï dkht onduideIiik "Sem Pl, hyp, erts Hyp. en pyr. met omzetting in 113 76 Topje in den Lebbe- oliv e^ me "Kff blazig feas' vee, bruinglas TftSff ff"' 77 g g ;aom baZat . m globulitisch 114 " ldem pyroxeen groenach- fijn kor- plagioklaas normaal fijn plagioklaas, idem. anaesiet tig zwart relig en pyroxeen microlitisch tot hvpersteen, 115X 78 LëS2SgdeelV-d- gHjS dkht idem kriS™SCh PlagSas, overgang tot bazalt. ë ë' hyp. aug, 116 79 idem °liVhe"lrme ZWaft dicht ^duidelijk veel zwart- pl.^ugie?"oli- begin van kristallisatie. oazalt Pl. glas vien XIIL GOENOENG KOEKOESAN. " laSweSef0653" (T" ^DvrTeen11" rood l\cht gee'glaS pl- augiet> oli" z00wel macroscopisch als mi- lagaweroe) de pyroxeen rood- glazig pl.. erts. kristallitisch vien, erts. alle croscopisch tridymietalsomzet- anaesiet Druin behalve erts tingsproduct der fenokristen. omgezet in an dere substantie XIV. GOENOENG DËLAMAN. 92 I 56 wJeroe^131"3115 Kawan'fX'0^ amphibool licht gekleurd pLhypersteen, insluitsel van glasarme grond- Woeroeng- blende andesiet tig grijs relig pl, pyroxeen glas amphib.,augiet massa zie microfoto Plaat L VII. 93 57 idem amphibool pyro- grijs idem plagioklaas glas en veel pl,hyp,augiet F'g' 4' I I xeen andesiet plagioklaas en amphibool XIVc. GOENOENG DËLAMAN; ravijn Pëlataran. 67 39 Ravijn aan den voet pyroxeen ■ grauw blazig plagioklaas veel licht I plagioklaas I Losblok v. G. Dflaman, en den andesiet gekleurd glas, hypersteen, 68/7„ 40/., aschkegel y/d' Tambak- ,. . t fijn microlitisch augiet, erts /70 40/42 ,dem olivienarme zwart dicht tot weinig zwart glas, plagioklaas metinsluitselno.69 vanandesiet oazait blazig plagioklaas kristallitisch pyroxeen, zie microfoto Plaat LV. Fig 2. <;q 41 -a . I olivien by 41 ldem | Pyroxeen grauw fijn kor- plagioklaas, veel lichtbruin I plagioklaas, Insluitsel in 68 en 70 , | andesiet relig pyroxeen gekleurd glas, | hypersteen, fijn microli- i aug. erts tisch VI Num Nurn" Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek mer m" Naam v/"ge' dunne Vindplaats van het Grondmassa Bemerking steen- door- gesteente Kleur Structuur Fenokristen (pl. pyr. erts Fenokristen e snede en glas) XV. GOENOENG PËNDIL. 166 | 199 ] Goenoeng Pëndil. pyroxeen an- groen- dicht j onduidelijk weinig glas plagoklaas, veel pyr., grondmassa fluidaal desiet achtig plagioklaas hyp, aug, ert om defenokristen; augiet en hy- zwart persteen omgezet in serpentijn. XVI. GOENOENG MËLATEN. 3411 135 Goenoeng Mëlaten. hypersteen an- licht grijs J fijn kor- pl, sanidien veel plagioklaas plagioklaas, Lapilli desiet relig hypersteen grofkorrelig hypers'een zie microfoto Plaat LVH. Fig erts XVII. G. GENTENG MET TAMBAK EN PANDEIAN 81 48 Losblok op de N. hel- pyroxeen an- grauw dicht plagioklaas normaal |pl,hypersteen, waarschijnlijk afkomstig van ling van G. Tambak. desiet blazig microlitisch augiet en erts. den Tambak vulkaan. 82 49 Bom uit den aschkegel bazalt rood- blazig plagioklaas donkerbruin pl, olivien, afkomstig van G. Gëntèng. van den Tambak. bruin olivien glas zelden pyr. 83 50 Binnen zijde Oosthei- olivien houden- bruin blazig en plagioklaas kleurloos glas pl, hyp, au- plagioklaas vol insluitsels. ling Tambak. de pyroxeen grauw glazig kristallieten giet, weinig andesiet olivien 86a 51 N. O. helling van G. olivien arme zwart blazig plagioklaas bruin tot zwart plagioklaas, losblok mét glasarme slieren. Gëntèng. bazalt tot dicht glas veel pla- weinig pyr, gioklaas weinig oliv. 88 52 Top. v. G. Gëntèng. idem idem blazig pl, olivien licht tot donker weinig olivien, bruinglas kris- erts tallithisch 253 144 G. Pandeian noord- idem idem idem idem veel bruinglas plagioklaas, helling. kristallitisch augiet, olivien • tot microlitisch XVIIa. LAVASTROOM GOENOENG GËNTÈNG 18 14 Lavastroom Gëntèng olivien arme zwart blazig plagioklaas, lichtbruinglas pl, augiet, meer olivien als 88. oostzijde Tambak. bazalt olivien kristallitisch olivien en erts tot microlitisch 174 100 Lavastr. Gëntèng te- oliv. houd. py- licht- korrelig pl. pyroxeen, normaal fijn pl., hyp, au- vermoedelijk afkomstig van genover driesprong ten roxeen andesiet grauw olivien microlitisch giet, olivien en den Tambak. noorden van G. Blaoe. erts 175 101 In een ravijn nabij olivien arme grauw blazig plagioklaas, ertsrijk plagioklaas. driesprong G. Blaoe. bazalt tot zwart olivien olivien en erts XVIII. GOEXOENG ANJAR 89 53 Lavastroom G. Anjar. olivien arme zwart blazig plagioklaas donkerbruin tot plagioklaas, \ bazalt zwart glas, weinig pyro- j kristallitisch xeen, weinig f olivien, erts / donkere gesteenten. 90 54 G. Anjar; Lavastroom bazalt idem idem pl, olivien veel bruinglas pl,hypersteen, i nabij de lavaputten. . fijn microlitisch | aug, weinig ] 01 olivien / 91 55 ldem- olivien bazalt idem idem idem minder glas, jpl,hypersteen, veel olivien korrels in rood- veel pl., grof augiet, veel bruine substantie omgezet, microlitisch olivien XIX. GOENOENG BLAOE. 234 129 Lava in de Kali Blaoe bazalt grijs tot fijn kor- pl, olivien grof microli- plagioklaas, olivien omzetting, boven aschplateau. grauw relig tisch veel erts olivien, erts 294 X 179 idem. olivien houden- groen- fijn kor- plagioklaas, normaal plagioklaas, de pyroxeen grauw relig olivien olivien andesiet 295 180 idem. pyroxeen an- zwart dicht plagioklaas veel pl., grof plagioklaas desiet microlitisch XXo. BANJOEPAIT TUSSCHEN KAWAH IDJEN EN PAD BLAWAN OENGOEP2. 72 | 43 Lavastroom boven den olivien arme zwart blazig plagioklaas veel donker- plagioklaas, zie foto Plaat XLVI1. waterval nabij pad Oen- bazalt bruin tot zwart- augiet, olivien goep2. Blawan. glas 73 44 idem boven op den asch- olivien houden- grauw dicht tot plagioklaas normaal som- pl., sanidien, olivien met begin van om¬ kegel van den Lëboe- de pyroxeen bruin blazig tijds veel erts pyr, olivien, zetting, agoeng, nabij pad Oen- andesiet grof microli- erts goeP2 Blawan. tisch 74 45 Lavastroom, groote wa- pyroxeen an- grauw dicht plagioklaas normaal fijn pl., sanidien, terval I Banjoepait. desiet tot zwart pyroxeen microlitisch hyp, augiet, nn ,n ' olivien, erts Yb 4b Lavastroom, rechts van pyroxeen an- grijs fijn kor- idem idem plagioklaas, den grooten waterval I. desiet grauw relig hyp, aug, erts 305a 191 In de Banjoepait tus- pyroxeen rood- dicht . plagioklaas roodbruinglas pl, weinig met minder glasrijke insluitsels schen het pad Blawan andesiet bruin pyroxeen kristallitisch hyp, augiet, Oengoep2 en de sluis tot microlitisch erts Kawah Idjen. 305Ö 192 idem idem glasach- fijn kor-pl, pyroxeen normaal licht pl., sanidien, tig zwart relig gekleur glas, hyp, aug, , fijn microlitisch en erts. plagioklaas en pyroxeenrijke 30ba Wó idem idem lichtgrijs idem pl, veel pyr. veel pl, veel pl, sanidien, plekken in de grondmassa. pyroxeen erts hyp, aug, zi.e microfoto Plaat LVI 3066 ,qai ■ geen glas erts 1 Fig 3- 307a /195 ldem 'dem groenach- idem pl, pyr. kleurloos glas pl, hyp., au- tig zwart microlitisch giet, sanidien, tqg -j weinig erts 3070 19b 'dem bazalt zwart licht tot pl, augiet, veel erts pl, augiet, plagioklaas met zonairen op- blazig olivien olivien bouw en veel insluitsels j Nnrn Num- Macroscopisch onderzoek Microscopisch onderzoek mer" m,e/ Naam v/hge" dunne Vindplaats van het Grondmassa | Bemerkingen s^en" door- gesteente Kleur Structuur Fenokristen (pl. pyr. erts j Fenokristen e snede en glas) j XX*. BANJOEPAIT TUSSCHEN PAD BLAWAN OENGOEP 2 EN TI OER A SÉNGKANDAWA. 107 72 Waterval II v.d. Banjoe- pyroxeen grauw fijn kor- pl., pyr. normaal plagioklaas, pait, overgang weg Gend. andesiet relig licht gekleurd hyp., augiet, Waloeh. Pawënen. glas fijn mi- erts crolitisch 119 81 Uit een vulk. agglo- olivien arme grauw licht tot plagioklaas veel erts plagioklaas, o'ivien met erts gang. meraat in de Banjoepait, bazalt zwart blazig olivien langs den voet van G. Blaoe. X20 82 Banjoepait linker, oever pyroxeen grijs fijn kor- pl., pyr. veel glas pl, augiet, andesiet grauw relig olivien, erts 122 83 Lavastr. boven de la- olivien houden- grauw licht tot pl. en augiet idem pl, augiet, vastr. 120 in de Banjoe- de augiet au- zwart blazig en erts oliv, erts pait. desiet. 84 agglomeraat onder pyroxeen zwart licht pl, pyroxeen normaal fijn pl,hypersteen, aschlagen van G. Blaoe audesiet 'microlitisch augiet, erts in de Banjoepait stroom- * opwaarts van 122. 24/126 85/m agglomeraat boven 123 olivien houden- grauw licht tot idem normaal som- pl,hypersteen, 126 lavastroom nabij pondc stroomopwaarts in de de pyroxeen blazig tijds veel erts augiet, olivien sapi. Banjoepait van 123. andesiet 87 Lavastr. in de Banjoe olivien houden- grauw licht tot plagioklaas, veel erts jpl. hypersteen pait vlak beneden Pon- de pyroxeen blazig pyroxeen jaugiet, olivien dok Sapi. andesiet I XXc. BANJOEPAIT NABIJ WATERVAL TJOERA SÉNGKANDAWA 281 166 Lavastroom nabij Tjoe- olivien houden- grauw blazig plagioklaas normaal plagioklaas ra Sëngkandawa., de pyroxeen sanidien, aug., j andesiet olivien I | zie Plaat no. XLI. 282X 167/169 Waterval Banjoepait olivien arme zwart idem idem veel bruinglas, plagioklaas, 284X nabijo Tjoer. Sëngkan- bazalt kristallitisch aug, olivien dawa. 286 271a Onder aan den voet idem idem idem idem normaal grof, idem idem van den waterval Sëng- microlitisch dawa in de Banjoepait 2876 172 Aan den voet v/d wa- bazalt grauw idem idem veel zwart glas, idem idem terval Sëngkandawa in zwart en erts, grof mide Banjoepait. crolitisch Enkele Verspreide vindplaatsen. 118 80 Ravijn v. G. Koekoesan pyroxeen , groen- grof kor- geen veel zwart glas | idem idem noordhelling nabij pad andesiet grauw relig en erts, grof zje microfoto Plaat LVI Gending Waloeh oen- microlitisch Fig 2 goep-oengoep. 94 I 68 Nabij bron Gending glasrijke oliv. zwart fijn blazig, plagioklaas veel bruin tot pl, sanidien, bom. 1 1 Waloeh. 1 arme bazalt zwart glas krist 1 aug, oliv. 4 \ v \ G- ^\oetaiv. \ Watt. \ giauw \ d\c\vt tót\ p\. o\W\evv \ veeUrtf \ p\, olivien \ oUvlen omzetttvg.