BS |H DE RIDDER KNOL De Ridder Knol DOOR F. DE SINCLAIR — SCHRIJVER VAN „DE GRIFFIER VAN PEEWIJk", — „DE FAMILIE VAN BERKEl", „SANCTA MUSICa", ENZ. TWEEDE DRUK AMSTERDAM — VAN HOLKEMA & WARENDORF /Sr i. Een uur gaans van het provinciestadje Boekenburg, lag aan den lommerrijken maar slecht onderhouden rijksstraatweg het dorp Olmhoven. Olmhoven zelf was een armetierig hoopje huizen en kleine boerenwoningen, waarin tesamen een vijfhonderd menschen hun onderkomen vonden. Het waren buiten den Veldwachter en den brievengaarder, hoofdzakelijk een paar, herbergiers, wat kleine neringdoenden, ambachtslui en veldarbeiders, die jaar in, jaar uit hetzelfde leven leidden in dezelfde stielen als hun vaders en grootvaders, die ook in Olmhoven geboren waren, er leefden en stierven, terwijl voor de kinderen van het huidige geslacht al evenmin een redelijke kans bestond, dat zij ooit zouden geraken uit den cirkelgang, die hun voorvaders als gedweeë paarden in den rosmolen, plichtmatig en werktuiglijk liepen. Olmhoven was geïsoleerd. Er'waren geen vervoermiddelen, die het verkeer met de buitenwereld onderhielden dan de diligence, die tweemaal in de week naar Boekenburg ging. In Boekenburg was de stoomtram; de lijn hield daar plotseling op, of ze aan het einde was gekomen van de bewoonde wereld; in Olmhoven konden ze 6 soms de locomotief hooren fluiten; dan wisten ze daar, dat de wind uit het Oosten kwam. Dat was alles. Om Olmhoven heen, in 't lommer van veel oude boomen lagen een zestal oude heerenhuizingen en daarin woonden een aantal menschen, die hoewel gelijkelijk ingeschreven in de registers van den Burgelijken stand van Olmhoven, van de bewoners van het eigenlijke dorp dermate verschilden in levenswijs en uiterlijkheden, dat het schier een onjuistheid, om niet te zeggen een ongepastheid leek, ze, wanneer dan ook, op den voet van gelijkheid met die dorpsbewoners te behandelen. Hun dooden hadden ook een eigen plaats in den best onderhouden hoek van 't kerkhof, onder zware steenen met gebeeldhouwde wapens; die dooden hadden allemaal vijf of zes namen gehad van wonderlijk uitheemschen klank. Het waren baronnen en graven en jonkheeren en ridders, wier gebeente daar verging, de gestorven adel van het oude graafschap van Olmhoven en de nazaten van deze ridderschap waren het, die in dien krans van oude deftige heerenhuizingen de tradities hunner geslachten trachtten te handhaven. Tien minuten gaans voor het tolhek, stak boven het oude geboomte uit, de toren van het kasteel van Graaf van Tienen van Olmhoven, de Heer van het dorp krachtens geboorte en de burgemeester der gemeente krachtens een reeks van Koninklijke Besluiten. Aan denzelfden kant van den weg lag de oude Ridder- 7 hofstad „De Struysenhof" een jammerlijk verwaarloosde en verwilderde heerlijkheid, sedert dertig jaar geleden de laatste Ridder Tronck van de Struysenhof onder zijn granieten blazoen was te rusten gelegd. Aan de andere zijde van het dorp lag het jachthuis, en sedert jaren de vaste woonstee van Baron van Hedenburg en achter diens tuin verrees de villa van Jonkheer Rentman. Dan stond er nog het oude kasteeltje van de freules Dumaer, verborgen in 't groen als het paleis van de Schoone Slaapster en eindelijk, niet ver daar vandaan, het witte landhuis van meneer Dubour, wiens vrouw een Freule van Laere van Tienen van de Horstcamp was, zoodat zij ruimschoots datgene vergoedde, waarin haar' echtgenoot te kort schoot. De grootste herberg en afspanning van het dorp heette „Het Wapen van Olmhoven". Die herberg was een tamelijk groot gebouw, met veel kleine vierkante vensters; de muren waren eens witgepleisterd geweest, doch die pleister was er door t zonnegeweld van heete zomerdagen bij brokken afgevallen en over die wonde plekken was witte verf gestreken, nog eens en nog eens en een ontelbaar aantal lagen had eindelijk den ganschen gevel met een glimmenden goren korst bedekt, die nochtans helder en opdringerig afstak tegen de grauwe armzaligheid der omringende krotjes en dagloonershuisjes erover en ernaast. Doch die herberg mocht ook iets hebben, wat de andere woningen misten, want binnen zijn muren was de Sociëteit „Unitas" der Olmhovensche aristocratie gevestigd. 8 De sociëteit werd gehouden in twee achter elkaar gelegen, door een porte-briséé gescheiden vertrekken. In het voorste stond de leestafel en waren de kaarttafeltjes, in het achterste stond het biljart. Aan den wand hingen, behalve de gecalligrafeerde ledenlijsten, die elke vijf en twintig jaar opnieuw werden samengesteld, de familiewapens der leden. Middenin, in gouden lijst, dat van de Graven van Tienen van Olmhoven en daaromheen die der andere geslachten, van welke sommigen, zooals dat der Ridders Tronck van den Struysenhof, niets dan juist die wapenafbeelding en hun gebeenten in Olmhoven hadden achtergelaten. De laatst vervaardigde ledenlijst, die vijf jaar geleden door het hoofd der school van Olmhoven kunstig was gecalligrafeerd, vermeldde trouwens maar een handj evol namen, die echter gelukkig elk op zich zelf zoo lang waren, dat het vel perkament nog redelijk wel er mee gevuld was. Het ameubelement der sociëteit was oud en deftig; er stonden uitsluitend mahoniehouten leuningstoelen met groen trijp bekleed; wel was het trijp wat vaal en steunden en knarsten de veeren der zittingen, maar dat hoorde nu eenmaal bij Unitas, zooals ook het oude palissanderhouten biljart met perlemoer ingelegd en met koperen leeuwenkoppen, die de ballen in de hoeken vingen, door alle leden als een onmisbaar inventarisstuk der sociëteit werd beschouwd. Op den vloer in beide vertrekken lag een groen tapijt, wat valig verschoten en onregelmatig verkleurd bij de ramen en voor die ramen hingen vouwgordijnen met 9 touwtjes en ringetjes, aan welke ringetjes of touwtjes echter meestal iets haperde, dat een zuiver in plooi vallen belette. Als de zon te fel scheen of 's avonds, als de lamp op werd gestoken, werden saaien overgordijnen van gelijke kleur als het tapijt voor de ramen geschoven. Op een Octobernamiddag zaten vier leden van Unitas aan een speeltafeltje te omberen. Het waren de Graaf van Tienen van Olmhoven, Baron van Hedenburg, Jonkheer Rentman en de heer Dubour, wiens vrouw echter, zooals men weet, een freule van Laere van Tienen van de Horstcamp was. Graaf van Tienen was een goede zestiger, doch hij leek ouder; zijn schedel was kaal: alleen ter hoogte van de ooren liep om zijn hoofd nog een; krans van witte haren ; zijn geelbleek gelaat was langwerpig, de stand van zijn kleine oogen zoo vlak bij zijn neus versmalde het bovendien. Voor die oogen stond een lorgnet, geknepen op de groote gebogen neus; onder die neus was een dunne witte knevel, dan volgde de wat slappe mond en daaronder stroomde de lange zilverwitte baard naar beneden tot halverwege zijn vest. Die baard was altijd prachtig gesoigneerd, gelijk de eigenaar ook immer keurig was op zijn goed zittende kleedij. Graaf vanTienen was de langste man uit den heelen omtrek: zelfs nu hij zat, ^tak zijn lichaam opvallend uit boven dat zijner medespelers. Baron van Hedenburg was juist de kleinste van de vier; hij had nog veel haar op zijn rond hoofd : het was 10 kroezig en peper en zout van kleur, er lag een keurige rechte rose scheiding in, die doorliep tot achterin den hals. Zijn gelaatskleur was rood, zijn oogen waren donkerbruin en helder, zijn neus was burgerlijk klein voor een baron en had niets eigendommelijks, maar zijn mond was groot en die grootheid viel altijd op in zijn cleanshaven gelaat, waar geen snor of baard de afmetingen wat verdoezelde; hij had iets popperigs over zich, zoowel door zijn kleine lichaamsafmetingen, als door een zekere fatterigheid met gekleurde zakdoekjes, schitterende fijne dasjes, coquette deukhoedjes met gemzepluimen, portefleurs met rozeknopjes met allerlei geaffecteerde maniertjes en beweginkjes. Jonkheer Rentman onderscheidde zich hoofdzakelijk van meer gewone menschen door zijn geweldige, neerdruipende, dikke, gele snor, waar hij doorloopend aan trok, of welke hij wegstreek van zijn lippen; zijn hoofd had normaleafmetingen, zijn haarwas dun engeel als de snor, zijn oogen waren wat waterig blauw, zijn mond was onzichtbaar. Zijn jukbeenderen staken wat hongerig uit en in zijn lange hals bewoog zich hinderlijk zichtbaar als hij dronk, at of sprak een puntig uitstekende adamsappel. Hij was nu, gelijk meestal, gekleed in een korte sportbroek met puttees en droeg een bruin fluweelen jasje, dat met paarszijden tressen was opgemaakt. Meneer Dubour, die na Graaf van Tienen de langste was van de vier, evenaarde dezen ook bijna in de lengte van zijn baard, doch deze baard splitste zich bij de kin dadelijk in twee deelen, die elk een eind verderop in een punt uitliepen. Ook was de kleur niet zilverwit, 11 maar gelig grauw met zwarte vlijen er door heen. Doch de snor van meneer Dubour was voortreffelijk geslaagd, lag als een dikke witte rol onder zijn neus en boven zijn lippen. De mond was wat saamgetrokken, de neus dun en lang, de oogen waren wat lichtschuw geknepen achter een lorgnet met groote glazen in zwart stalen vatting; zijn wit haar was kunstig gefriseerd ; er liep 'een schuine scheiding door en op zijn voorhoofd lag een fraaie lok, die nog nimmer door iemand in wanorde, verregend of verpiekt was aanschouwd. Hij was bijzonder keurig, doch wat stijf gekleed en zijn bewegingen waren blijkbaar ook daarom zoo afgemeten, wijl hij scheen te vreezen, dat bij grooter bewegelijkheid, de nieuwhèidsplooien in zijn toilet teloor zouden gaan. De vier heeren maakten hun partijtje, gelijk ze dat jaar in jaar uit, iederen middag plachten te doen. „Remise]', zei Graaf van Tienen, terwijl hij de spadille als laatste kaart op den slag legde „ik had me van dat spel meer voorgesteld, maar ik ecarteerde bijzonder ongelukkig." „Er komen weinig goede spellen," merkte Dubour op, die opnieuw gaf. Graaf van Tienen knikte toestemmend en nam een teug van zijn sherry. „De sociëteit is toch slecht bezocht!" zei Baron van Hedenburg met een blik in de twee leege zalen, „Buitengewoon slecht," gaf Jhr. Rentman toe, terwijl hij zijn glas oude klare voor driekwart naar binnensloeg. 12 Eigenlijk was het niet waar, wat Baron van Hedenburg beweerde, want behalve hun viertal kwam er nooit iemand anders dan toevallige introducé's of enkele buitenleden., en dat dan nog uitsluitend in den jachttijd, maar zoowel hij, als zijn drie medespelers wilden dat feit voor zichzelf nimmer bekennen. „Unitas" was altijd een deftige goed bezochte sociëteit geweest, wat de ledenlijsten en de vele stoelen bewezen, en „Unitas" was dat nog! „Om serieus een partijtje te maken, houd ik anders niet van zooveel menschen om mij heen," zei Graaf van Tienen „als daar dan zoo druk gepraat en gepolitiseert wordt..." en hij kêek naar de leestafel, met de ordelijk geschikte stoelen er aan en de onopengevouwen couranten er op. „Is ook zoo," beaamde Baron van Hedenburg, die uit een zilveren kokertje een opvallend dunne sigaret haalde en die aanzoog, aan het vlammetje dat hij liet springen uit een miniatuuraanstekertje. „Wie moet er geven?" ,Jijzelf Hedenburg" antwoordde Graaf van Tienen „en meneer Dubour wascht." Tusschen het viertal spelers gold een vrij ingewikkelde étiquette op het stuk van tutoyeeren. De Graaf van Tienen en Baron van Hedenburg jijjouwden elkaar over en weer en dat deden ook Jhr. Rentman en Dubour. Graaf van Tienen tutoyeerde Jhr. Rentman maar Jhr. Rentman zei meneer tegen den Graaf. Graaf van Tienen en Baron van Hedenburg zeiden meneer tegen Dubour, niettegenstaande diens huwelijk met een freule van Laere van Tienen van de 13 Horstcamp en Baron van Hedenburg en Jhr. Rentman tutoyeerden elkaar reciproque. Derhalve zei de Graaf van Tienen nu: „Jij geeft, Hedenburg en meneer Dubour wascht." „Hebben de heeren nog iets vernomen van den nieuwen eigenaar van den Struysenhof? vroeg Jhr. Rentman, nadat ze eenige oogenblikken zwijgend hadden doorgespeeld. „Nee" antwoordde Graaf van Tienen „maar ik kan ook niet zeggen, dat die meneer me bijzonder interesseert" en hij dronk met een verachtelijk lachje zijn sherry uit. Dubour belde en op dat bellen verscheen Toon, de oude societeitsbediende van Unitas, gekleed in korte satijnen broek, een soort gesloten smoking met zilveren knoopen, een hoog boord met een witte das; hij droeg witgaren handschoenen. Toon was al over de zeventig, hij strompelde wat als hij liep, maar hij had nog de kracht rechtop te staan als de heeren hun bestellingen deden. „Toon, geef mij nog een borrel ouwe klare" zei Jhr. Rentman. „Alstublieft jonker," antwoordde Toon en als ook de anderen op hun leege glazen wezen, ging hij rond en zei eerbiedig: „Meneer de Graaf een glas sherry, meneer de Baron een half om half, de Jonker een ouwe klare en meneer Dubour een glas witte port... en met de leege glazen wat rinkelend op het vernikkelde bord, wat hij in zijn hand had gehouden, stuntelde hij de deur uit. „Dat is te zeggen, meneer van Tienen" sprak Dubour „het zou wel eens kunnen wezen, dat we ons nolens volens 14 voor dien nieuwen eigenaar moeten interesseeren." „Hoezoo?" vroeg Graaf van Tienen op verbaasden toon. „Omdat hij zeer aanmatigend optreedt" antwoordde Dubour. „Stel u voor, mijn vrouw en Freule Fientje Dumaer zijn vanmorgen champignons gaan zoeken op de Struysenhof... wat ze elk najaar doen nietwaar? ... Maar ze waren nog nauwelijks binnen het hek of ze werden formeel weggejaagd .. ." „Wat blieft u?" riep Baron van Hedenburg. „Och kom toch!" zei Graaf van Tienen op ongeloovigen toon. „Weggejaagd meneeren . .. mijn vrouw en Freule Fientje Dumaer werden samen weggejaagd, het hek uit van de Struysenhof door een man, ... een opzichter... enfin, door een individu, in ieder geval, dat hoogst brutaal en ongepast optrad." Daar Toon met de bestelde borrels binnenkwam en deze met bevende buigingen aan de vier heeren presenteerde, duurde het eenige oogenblikken, voor het gesprek kon worden voortgezet. „Dat belooft wat," sprak Graaf van Tienen, die even peinzend voor zich uit staarde. „Dat is al buitengewoon kras!" zei Jhr. Rentman „en Dubour, vertel es, maakten de dames zich bekend?" „Maar dat moest immers niet eens noodig zijn!" riep Graaf van Tienen uit.- „Ze maakten zich bekend," zei Dubour, „mijn vrouw zei: „Man, ik ben mevrouw Dubour en deze dame is Freule Dumaer, we komen hier champignons zoeken..." 15 en weet u, wat hij antwoordde? „Die zullen we zelf wel zoeken, we lusten ze ook." Graaf van Tienen, die zijn kaarten al weer had opgenomen, legde ze neer, zijn mond vertrok zenuwachtig en zijn lange smalle hand gleed onrustig langs zijn baard. „Dat komt er al van!" sprak hij. „Hoe kon een man als Tronck nu ook zoo'n testament maken, zoo weinig égards hebben voor de families in Olmhoven, waarmee hij toch altijd in de beste verstandhouding leefde! Een bezitting als de Ridderhofstad te vermaken aan een verren bloedverwant in Amerika, een verstokte democraat natuurlijk, die alleen vraagt: „Hoeveel dollar kan me dat opbrengen?" 't Is pijnlijk!" „We mogen nog van geluk spreken, dat het al niet eerder in verkeerde handen is gekomen," sprak Baron van Hedenburg. ,,'t Zou nooit verkocht zijn," zei Dubour „als de oorlog geen nouveaux riches, geen owéjers had gecreëerd, die schatten geven voor een heerlijken titel." „Dat is het ergste," sprak Graaf van Tienen. „Ik heb altijd iets zeer melancholieks gevonden in de verwildering en het verval van de Struysenhof, maar ik zag het nog liever in puin vallen en tot een ruïne worden dan gerestaureerd en opnieuw bewoond door een proletariër," en de anders zachte-stem van Graaf van Tienen klonk rauw en schor van een plotselinge opwinding. „Ik hoor, dat die . .. e ... meneer ook zoowat al het land heeft gekocht, dat achter de Struysenhof maar te koop was," zei Jhr. Rentman. Graaf van Tienen knikte. 16 „Ja, dat is zoo ... van achter de Struysenhof tot aan de grens van de gemeente Boekenburg heeft hij alles in handen." „De Markies van Karabas!" spotte Baron van Hedenburg met een hoog lachje. „En dat hij een plan laat maken om daar een zijlijn van de tram door te leggen naar Olmhoven," vervolgde Jhr. Rentman. „Een tram?" riep Graaf van Tienen uit, terwijl zijn bleek gezicht, licht rood werd gekleurd. „Een tram naar Olmhoven? Pardon Rentman, maar zoolang ik hier nog iets te zeggen heb, gebeurt dat niet... nooit! Het heeft ons vroeger ook boven 't hoofd gehangen, de zijlijn naar Olmhoven was geprojecteerd, maar ik heb er me met kracht tegen verzet en ik heb het weten af te wenden. Geen tram hier... geen tram in Olmhoven ... zoolang ik leef... en daarna nog niet," en na die hevig uitgestooten laatste zinnen, dronk graaf van Tienen een groote teug uit zijn glas sherry, nam zijn kaarten op, bekeek ze, verschikte ze en wierp ze dan weer op tafel. „Hoe heet die man?" vroeg Baron van Hedenburg, nadat ze even allen gezwegen hadden. „Knol..." antwoordde Graaf van Tienen. „Knol?" herhaalde Dubour. „Is dat een geslachtsnaam?" „Dat schijnt wel zoo," antwoordde de Graaf. „Knol..." zei Baron van Hedenburg met een geamuseerd lachje. „Le mot est jolie!" „Hij schijnt fortuin gemaakt te hebben door handel in vlas en . . . ik weet niet... in olie geloof ik .. . enfin in allerlei artikelen, wat trouwens niets ter zake 17 doet" sprak graaf van Tienen, „als hij met dat geld, wat ik hem gun, onze oude goede tradities maar niet komt ontwijden..." „We zullen hem dat wel aan zijn verstand brengen," sprak Jhr. Rentman op geruststellenden toon. „Ik hoop, dat hij voor rede vatbaar zal blijken" antwoordde Graaf van Tienen, „doch om te beginnen ontwijdt hij dan toch al onze mooie oude Struysenhof... Maar meneeren, het slaat daar zes uur, we moesten voor vandaag ons partijtje er verder maar aan geven" besloot hij eensklaps. Er werd afgerekend ; Toon werd gebeld, bracht de hoeden, jassen en wandelstokken, hielp de heeren bij 't jasopgeven, voorzoover zijn bevende armen dat toelieten en daarna deed hij de deur wijd open, trad naar buiten, zette zich stram naast de deuropening, keek recht vooruit en trad pas weer naar binnen, toen de vier leden van Unitas de herberg „Het Wapen van Olmhoven" achter elkaar verlaten hadden. „Als u permitteert loop ik nog even met u mee, meneer van Tienen," sprak Dubour, nadat de anderen afscheid hadden genomen. „Graag meneer Dubour," antwoordde de aangesprokene. Dubour liet nooit een gelegenheid voorbij gaan om zich wat nauwer bij den Graaf van Tienen aan te sluiten. Het „meneer" van dezen hinderde hem geducht en hij zon steeds vergeefs op middelen om daaraan een einde te maken. De beide heeren liepen de dorpstraat af; de menschen, De Ridder Knol 2 18 die zij tegenkwamen, groetten eerbiedig; onderdanigheidsbetuigingen, die de Graaf van Tienen met een korten hoofdknik, doch Dubour in 't geheel niet beantwoordde. „Ik kan me begrijpen, meneer van Tienen, hoe bizonder pijnlijk u dat geval met de Struysenhof moet aandoen," sprak Dubour, „het is meer dan ergerlijk." Graaf van Tienen antwoordde maar kort; hij was stil en blijkbaar weinig tot converseeren geneigd, bepaalde zich tot het geven van korte beleefde antwoorden en knikjes van instemming met hetgee'n Dubour zooal beweerde. Deze voelde wel, dat het niet erg vlotte dezen middag en maakte zich gereed om afscheid te nemen. Ze waren de Ridderhofstad juist genaderd en na het wisselen van een handdruk aanvaardde Dubour den terugweg naar het dorp, terwijl de graaf het boschpaadje van de Struysenhof insloeg, dat hij altijd nam, wijl het den weg naar het kasteel Olmhoven eenige minuten bekortte. Graaf van Tienen had inderdaad weinig lust gevoeld om met Dubour te praten, hij was te veel vervuld met de gedachten aan de veranderingen, die er op de Struysenhof plaats vonden. „Liever zag ik de Ridderhofstad in puin vallen, dan dat ze gerestaureerd wordt dooreen proletariër!" had hij gezegd en de wetenschap dat toch juist dit laatste te gebeuren stond, irriteerde hem, maakte hem nerveus en prikkelbaar. Hij moest er altijd, den ganschen dag door aan denken. Toch voelde hij 't nu als een bevrijding, een verluch- 19 ting, dat Dubour afscheid had genomen en hij verder alleen zijn weg vervolgen kon. Het was een berkenlaantje, het bekende berkenlaantje van de Struysenhof, waar hij door schreed. De zon stond al laag, en gloéide rood in de torenvensters van 't kasteel Olmhoven, dat met zijn kapiteelen boven de boomen uitstak; rechts glansde ze paarsblauw op het leien dak van den toren der Ridderhofstad. Het was stil en vreedzaam overal: een eekhoorn wipte in de takken van een berk, een haas snelde vlak voor de voeten van den graaf over den weg, verdween in 't eikenhakhout; een lijster zong. Hier was het domijn der oude aristocratie van het graafschap; eeuwen lang hadden de Graven van Olmhoven en de Ridders van de Struysenhof hier in vrede en vriendschap als goede geburen tezaam gewoond; in 't huisarchief van den graaf waren perkamenten manuscripten, de kronyken van het geslacht, die terugliepen tot in bijna legendarische tijden. En altijd en telkens weer was ook daar sprake van de Ridders Tronk van de Struysenhof; een Ridder Tronk was met een Graaf van Tienen ter kruistocht getogen en beiden waren gesneuveld in 't Heilige Land en in de zestiende eeuw toen waren de geslachten zelfs vermaagschapt ; een Gravin van Olmhoven was toen gehuwd met Ridder Flores Tronck, de Witte Tronck genaamd, wijl hij, zooals de oude kronyk vermeldde: „altid ginc in witten clederen, ooc sine peerden waren emmer wit: ten valckenjachte tooghi met witten valckenen die roden 20 oog hene hadden, gans seltsaeme en costelike ghedierten ; de honden waren desgelyckwit; hi dogedegene metswarte vlek groter als een vierdepart eener ducaet en als hi uutreedmetsinen witgeclede edellieden en ridderenapen ende met sire hoghe vrouwe gehuld in wit brocaet, geseten op haren melckwitten hakkenei en de silveren jachthorens schalden door hel woud, dan was het den wachter op de tinne, als werd daar beneden door de bosschen een woleke van sconen witten bloemen van den winde verblasen." De graaf glimlachte even wat weemoedig toen hij die woorden uit de' kronyk zacht bij zich zelf herhaalde. Dat of iets dergelijks moest dan toch eenmaal hier op deze gronden werkelijk gebeurd zijn. Nog stonden er zware eeuwenoude eiken, wier loof, als jonge teere boompjes, wellicht gesidderd had, toen de stoet van den Witten Tronck den grond, waarin zij. groeiden, in 't voorbijsnellen had doen dreunen. De Witte Tronck.... De Graaf van Tienen bleef eensklaps staan. Was het een visioen? Tusschen het eikenhakhout aan de overzijde van de sloot, die langs den weg liep, stond een witte figuur. Het was een man, naar schatting ongeveer even lang als de Graaf van Tienen zelf, maar ongeveer viermaal zoo dik: hij had een kogelrond gemillimeterd hoofd, kleine donkere oogen, dikke lippen, een blozende gelaatskleur; een baard of snor droeg hij niet; wat achterop zijn hoofd stond een wit kastoren deukhoedje en verder bestond zijn zichtbare kleeding uit 21 een wit flanellen pak en witte tennisschoenen. Hij stond met over elkaar geslagen armen onbeweeglijk naar den graaf te kijken en deze wilde juist doorloopen, toen eensklaps vlak voor hem, iemand over de sloot sprong en een paar tellens later drong een man in groen houtvesterscostuum uit het eikenhout en trad op den graaf toe. „Wel... meneer?" vroeg deze man. „Wat wil je?" vroeg de graaf. „Waar mot u naar toe?" Graaf van Tienen mat den ander van hoofd tot voeten en antwoordde dan: „Dat gaat je volstrekt niet aan; ik ben de graaf van Tienen van Olmhoven ... en de burgemeester hier .'.." voegde hij er bij. De boschwachter haalde zijn schouders op. „Tja .... beste vrind, al was je de Prins: meneer Knol wil geen vreemden op zijn landgoed hebben, dus u zal d'r af motten," sprak hij met een stokbeweging in de richting van den straatweg. „En ik wensch door jou niet op zoo'n wijze toegesproken te worden, versta je dat?" beet de "graaf, die doodsbleek was geworden op hem toe, terwijl zijn oogen fonkelden. Op dat oogenblik trad de dikke witte man, die de woordenwisseling uit de verte had aangehoord, wat naderbij en riep aan den overkant van de sloot. „La maar schiete, Dirrek!" en dan met een wuivenden groet met zijn wit deukhoedje tot Graaf van Tienen. „Gaat u je gooi nog maar es!" en hij be- 22 duidde met een handbeweging, dat deze heer wel door mocht loopen. De Graaf van Tienen aarzelde een oogenblik; zijn lippen beefden, hij wilde blijkbaar iets zeggen, maar vond geen woorden, doch eensklaps wendde hij zich om, wierp den witten man en den boschwachter een langen vernietigenden blik toe en schreed zoo met opgeheven hoofde terug naar den straatweg. H. Die mooie Octoberdagen waren een afscheid geweest, een laatste groet uit de verte aan den voorbijen zomer: nu was het najaar gekomen met gierende kille regens en felle noordewinden; het herfstgoud en purper stortte ruizelend omlaag. De blonde doorzichtigheid der boomkruinen op Olmhoven en de Struysenhof' was ineens verworden tot wintersche kaalheid; de naakte takken staken.scherp naar boven, 't Was guur buiten van telkens neerkletterende hageljachten. In de ridderzaal van de Struysenhof brandde een groot houtvuur. Willem Knol zat in een clubfauteuil bij den haard en keek naar 't spetteren der vonken en 't oplekken der vlammentongen. Zijn groot lichaam was gestoken in een blauw lakensch colbertcostuum; onder zijn dubbel boord glansde een groote parel op een zeegroene das. Hij had de courant gelezen en de bladen achteloos naast hem op den vloer gegooid, hij was wat onderuitgezakt met beide handen in de zakken, en zoo, gelijk gezegd in 't vuur kijkend, knikte hij met zijn kogelrond hoofd en trapte tegelijkertijd met zijn verlakte molières in de maat van The Missisippi, die een pianola vroolijk uit den grooten Bechsteinvleugel hamerde. Aan de pianola, op het vierkante tabouret met vergulde pootjes, zat zijn dochter Jaantje en registreerde. En beiden,, vader en dochter, zongen telkens luide het refrein: Op de Missisippi Tiera tiera tippie ... I „Ze magge klesse wat ze wille, maar das t' leukste moppie, wat er bij is," zei de vader, toen de rol was afgedraaid. „Je kan d'r fijn op steppen," zei Jaantje, terwijl ze opstond van het tabouret en steppend naar den haard kwam, „maar je krijgt koue fikken in die hoek... is me dat ook 'n kamer hier!" „Meid, wees stil, 't is de ridderzaal en as we de centrale verwarming klaar hebben, dan lij je nergens meer kou." Jaantje trok een Queen Anne zeteltje naar den haard, ging er op zitten en stak haar handen uit naar den koesterenden gloed. De dochter van den nieuwen Heer van de Struysenhof mocht gezien worden. Ze was achttien jaar: het gezichtje had een heel fijn profiel; het licht gebogen neusje, de zacht ronde lijnen van de kin en de even gevulde wangen met de zuiver geteekende wenkbrauwboog en de lange omgebogen wimpers, die soms wat nerveuzig knipperden, gaven een ongemeene bekoring aan haar persoontje. Zij had grijze oogen, waar vaak een goud- 25 glans door lichtte, haar teint was donker, maar had dien innerlijken gloed der Spaansche vrouwen; heur haar was zwart en weelderig. Ze was heel smaakvol gekleed in een losse blouse van rani satijn, die de hals decent vrij liet, verder had ze een kort zwart satijnen' rokje aan, waar groote zakken op gestikt lagen, zwarte zijden kousen met opgewerkte bloemen en haar kleine voeten waren omsloten door goudleeren muiltjes. Ze droeg geen versierselen dan een lange collier van paarlen en aan haar blanke handjes was wat geflonker van turkoois en diamant. „En hoe bevalt het de fruile nou wel op d'r kasteel?" vroeg Knol, die met welgevallen naar zijn dochtertje keek. „Piekfijn!" antwoordde deze, „as ik maar geen kou hoef te lijen," ze bukte zich, trok haar muiltjes uit en stak haar beenen boven 't vuur om haar voeten te warmen. „Koukleum," schold hij vriendelijk, terwijl een breede lach, kuilen deed zakken in zijn vleezige roze wangen. Inderdaad was 't wat kil in de groote zaal. Een bekende en vertrouwde firma had hem prachtig en stijlvol ingericht; er waren gobelins aangebracht, ijzeren ridderharnassen met lansen ie de stalen vuisten stonden imponeerend als schildwachten bij de hooge deuren, op de spiegelgladde parketvloer lagen smyrnasche karpetten; boven de donker palissanderhouten lambriseering prijkten trofeeën van schilden en lansen; de kleurige plafondschilderingen, die tesamen een alle- 26 gorie gaven op het sneuvelen van den kruisridder Tronck, was gerestaureerd en hersteld in zijn ouden luister: de spaarzaam ingebrachte meubels waren zorgvuldig gegroepeerd tot hoekjes, waar gezelligheid, ondanks de groote ruimte mogelijk was; de monumentale haard, waarboven het wapen der Tronck's in eikenhout gesneden, omgeven door wapenblazoenen en wonderlijke styleeringen van de vogel Struys, was nochthans het meest aangewezen verzamelpunt voor gezellig verkeer. De zes hooge ramen met in lood gevatte ruitjes en in 't midden van elk de glazen rozet met het Troncksche wapen in gebrand glas, die zes ramen zagen uit op het wijde gazon met den vijver van het kasteelpark. De plaatsing van den Bechsteinvleugel met pianola en de clubfauteuils rond den haard, had een ernstig protest uitgelokt van den kunstzinnigen leverancier der meubelen. „Daarmee bederft u ineens het deftige stijlvolle cachet van de zaal," had de man bijna wanhopig uitgeroepen.- „Hoor es knaapie," had Knol geantwoord, „jij levert naar je beste vermogen en je prutst het zaakie in mekaar zooals je denkt dat 't goed is; ik betaal; maar wat me d'r niet in bevalt, smijt ik er uit en wat ik bij wil hebben, zet ik er in." En zoo was 't gebleven. „Als je kou hebt, mot je stoken," zei Knol terwijl hij zich bukte en een blok hout zoo hard in de vlammen wierp, dat de vonken rondspatten. „Oe .... verdikke!" riep Jaantje verschrikt. 27 „Benne jullie an 't brandstichten?" vroeg op dat oogenblik de stem van mevrouw Knol, die langs de stalen ridders binnen was gekomen. „Ze het kou — 'k zeg, dan mot je stoken!" riep Knol lachend, terwijl hij zijn sigarenkoker uithaalde en een pariatella opstak. ,,'t Is hier anders warm genoeg!" zei zijn vrouw wat blazend, terwijl ze zich op een andere clubfauteuil liet vallen, en daar gezeten de mouwen van haar japonlijf, die ze tot de ellebogen had opgestroopt, naar beneden werkte. „Mensen, d'r kleve spinnewebben in je haar, waar hè-je nou weer gezeten?" vroeg haar man. „Waar jij nog nooit geweest bent, op zolder," antwoordde ze ,,'n zolder me lieve man, waar je gewoon op verdwaalt. Rika zat met de wasch, kon ze nergens uithangen met dat weer, 'k zeg, ga jij maar es mee me kind, en ik de trap op en nog 'n trap op, maar daar zulle we eerst es frissies schoon gaan maken; afijn, boven nergens latten, 'k zeg dan maar lijnen, en nou hangt-ie, drogen zal 't er wel, maar 'k ben d'r moei van, al was 't alleenig van al die trappen." Mevrouw Knol zweeg en wischte met de rug van haar hand haar voorhoofd af. Dat ze 't, na al die evoluties warm had, was overigens niet te verwonderen. Mevrouw Knol was wel kleiner dan haar man, maar nagenoeg even dik. Ze had even donker haar als Jaantje en ze had ook hetzelfde teint, maar de jaren hadden den warmen gloed wat verdooft, bij haar was alleen het bruine gebleven; de wangen 28 echter waren rooder geworden, zelfs hard rood als een glimmend gewreven appelschil; ze had flinke witte tanden en heldere blauwe oogen, die bijna altijd lachten; van uit haar korte hals, waar een dikke onderkin op plooide, begon dadelijk de geweldige zware boezem te welven, de massieve schouders bolden dik naar de vleezige korte armen; de rest zat tamelijk vormeloos in de wijde lichtpaarse ochtendjapon, met zwarte kanten opgemaakt; haar voeten staken in roodleeren pantoffels, die ze na de achterkanten te hebben ingetrapt, nu als muilen gebruikte. ,,'k Doe vandaag niks meer," sprak ze terwijl ze haar wangen volblies en langzaam de lucht liet ontsnappen. „Waar doe je 't ook voor? 't Past je niet, mensen?" zei Knol. ,,'t Zal 'n ruizetoer wezen om van jou 'n barenes te maken." „Mijn 'n zorg," antwoordde zijn vrouw, die uit haar zak een handvol apennootjes te voorschijn haalde en die genoeglijk ging kraken en opeten, terwijl ze de doppen in 't vuur wierp. Jaantje griste met een vlugge greep er wat weg uit haar breede schoot. „Lilleke dief!" schold de moeder. „Je vader zeit dat ik geen barenes wordt, maar jij wordt ook geen fruile, wat jij Pa? .... Ook 'n nootje?" en ze bood op haar dikke hand, vlak gespreid hem een paar rose pitjes aan. Maar Knol gaf een klap tegen die hand, dat de nootjes door de zaal vlogen. „Toe .... loeder, dat je bent!" schold ze verschrikt. Dan lachten ze even onbedaarlijk, alle drie. „Nog geen mensch gesproken ?" vroeg mevrouw Knol 29 even later, terwijl ze nu eendrachtelijk gedrieën de nootjes pelden en aten en zich stil vermaakten met't geknetter der schillen in 't houtvuur. Ze doelde op de ingezetenen van Olmhoven. „Nee, moet je begrijpen," zei Knol, terwijl zijn oogen glinsterden van inwendige pret. „Die Dirrek, dat 's 'n oresjeneele. Komme me daar voor 'n paar dagen gemoedereerd twee dames door me park gekuierd, om sjampejons te zoeken, dat deëen ze elk jaar, zeien ze maar laat-ie ze d'r nou gauw afgejaagd hebben!" „Sjampejons?" vroeg mevrouw Knol, „wat ben dat?" „Paddestoelen ... mensch ..." zei Knol. „Jij kan al net zooveel Fransch as me zool..." „Paddestoelen ..." herhaalde mevrouw Knol verbaasd „wat motte ze daar dan mee?" „Opeten ..." zei Knol. „Mensch, nogeens als je je eigen niet betert wordt je nooit barenes! Afijn, die twee vertrokken. En de volgende dag, loop ik met Dirrek in me bosch, komt er 'n meneer an, zoo'n lange magere, 'k zeg: Dirrek, zeg 'k, wat is dat voor 'n tiep? Nou, mot je Dirrek hebben. Die springt over de sloot en naar die vrijer toe. En laat dat nou verdikke de burgemeester zijn ... en 'n graaf d'r bij." Mevrouw Knol siste van ontzetting. ,,'n Graaf. .. ! En most-ie terug." „Wat anders!" antwoordde Knol lachend. „Honderdmaal 'n graaf en 'n baron d'r bij, mijn 'n zorg, maar van me goed, blijft-ie af! Afijn weet-je, die vent was zoo giftig, dak er werachtig medelij mee kreeg, 'k Zeg, ouwe, gaT jij nog maar es door voor deze keer ...' 30 „Dat was goed ..." zei mevrouw Knol opgelucht, terwijl ze 'n handvol looze schillen en pluisjes uit haar zak in 't vuur wierp. „Jawel, maar laat die vent nou toch terug keeren!" riep Knol schaterlachend, terwijl hij op zijn knie sloeg. „We moeten toch oppassen, vader," zei Jaantje. „Pa," bedoel je, zei Knol. „Nou Pa dan," verbeterde de dochter, „want al die grooten hebben er toch al de smoor an, dat wij hier op de Ridderhofstad zitten . .." „Mij 'n biet," sprak Knol. „Ieder is baas op zijn eigen goed, as ze 't vragen magge ze in m'n bosschen wandelen en voor mijn part eten ze derlui 'n merakel an al de paddestoelen, die d'r groeien, maar as ze te groosr zijn om te vragen, blijven ze d'r af, wat jou?" en hij zag zijn vrouw aan. Deze knikte instemmend. „Azze wuilie op haarlui buitens liepen, dan joegen ze ons d'r ook af' sprak ze. „O zoo ..." „As je dat maar begrijpt, Jaantje," zei Knol. „Jeanne, Pa," verbeterde ze. „Nou ja, legt maar neer, antwoordde de vader, ,maar ... dat komt wel terecht weet je ..." vervolgde hij op vergoeilijkenden toon „ik ben ook niet gek, as je hier nooit 'n kip ziet, versjagrijnen we alle drie, conservatie motte we hebben." „Conversatie," verbeterde Jaantje. „Dat zee ik," antwoordde Knol, „We motten conser... confer... dinges... krijgen met al dat groote volk hier, 31 en we zullen 't krijgen, of ik heet geen Willem Knol." „Laten ze maar kommen," sprak zijn vrouw kordaat: „ik ben voor geen mensch bang." „Bang" herhaalde Jaantje. Waarom zou je bang zijn moeder?" „Ma" verbeterde Knol. „Dat zee ik," sprak Jaantje, „maar de kwestie is juist, dat ze niet sullen komen. Ze laten ons fijn zitten." „Nou ja, nou ja ..." zei Knol, met zijn dikke hand wuivend, „ze zeggen wel es, toen Mozes niet naar den berg gong toen gong de berg naar Mozes. Kanne wij ook doen." „Dat hoort niet" zei Jaantje. Je moet altijd visites afwachten ..." „Jawel, legt maar neer, antwoordde haar vader, „schel Lucie maar es." Jaantje gehoorzaamde. „Maakt die meid nou niet verwaander dan ze al is" pruttelde mevrouw Knol. „Ze heit toch al zoon koue beweging over d'r lijf." „Mensch, laat mij nou begaan," kalmeerde Knol. „Ik hoor d'r zoo uit, dat ze nooit niks merkt" „Lucie was het binnenmeisje, een zeer coquet keurig binnenmeisje, dat altijd bij de „grootheid" had gediend en in die diensten een schat van wijsheid had vergaard op 't gebied der goede vormen en der etiquette. Ze sprak wat Haegsch met een pruimenmondje, maakte zeer ongaarne haar handjes vuil, was volgens mevrouw Knol, liever lui dan moe, en hoewel ze door 't hooge loon, dat ze geéischt had en gekregen, feitelijk niets 32 deed dan slapen, eten en flirten met den chauffeur, werd ze door de familie Knol toch met een zekere onderscheiding behandeld, wijl ze vaak kostbare inlichtingen gaf op allerhande gebied, waarin de familie Knol zich vooralsnog niet al te best thuisvoelde. Er moest nog eens gescheld worden, voor ze haar verschijning maakte. Ze zag er keurig uit in een zwarte japon van onberispelijk elegant snit; op het modieus opgemaakte blonde haar prijkte een hagelwit kanten mutsje, ze droeg witte manchetten en een wit boordje. Vrijwel geruischloos op haar verlakte pantoffeltjes kwam ze binnen en trad op het drietal toe. „Heeft u gebeld mevrouw?" vroeg ze. „Nee, me man," zei mevrouw Knol. „O, pardon ..." Ze wendde zich tot den heer Knol. „Tja ..," zei deze en dan wat onzeker. „Sjane, jij het ze gebeld ... Me dochter," en hij wenkte met het hoofd naar deze. Jaantje haalde haar schouders op, doch dan de situatie reddend, sprak ze: „Ik wou graag dat modeblad terug hebben, dat je van me geleend hebt." ,,'k Zal 't dadelijk voor u halen, freule," zei Lucie zich omwendend. „Tja... zeg ..." riep Knol, zonder om te zien, „nou je toch hier bent... in die vorige dienst van u, as d'r dan nieuwe femilies kwamme wonen, gongen zuilie d'r dan heen, of wachtten zuilie dan tot die anderen af kwamme?" „Pardon, ik begrijp niet heel goed wat u bedoelt 33 meneer," antwoordde Lucie en dan met een toch begrijpend lachje: „O ja... u meent, of de Baron en de Barones bij een nieuwe familie een visite maakten, of dat die nieuwe familie het eerst bij hen kwam?" „Precies," zei Knol. „O nee ..." sprak Lucie, „als het menschen waren van hun stand, dan lieten ze voor twaalven door den knecht belet vragen, maar waren het zoomaar burgermenschen, dan bemoeiden ze zich er niet mee." „En kwamme die burgermenschen dan niet naar hun toe?" vroeg Knol. „O nee meneer... nooit," antwoordde Lucie met een glimlach. „Zie je wel, 'k wist 't wel," zei Knol tot zijn vrouw. Lucie zweeg even, ging dan heen, maar bij de deur gekomen bleef ze staan, wendde zich om. „Ja, pardon meneer .. . mag ik nog iets opmerken?" vroeg ze. Knol keek om. „Jawel..." „Ik heb weieens gehoord, dat het in sommige streken toch usance moet zijn, dat de nieuwe families zelf 't eerste visites maken en dan een kaartje pousseeren." „O ja . .. ja, dat weet ik, dat heb ik ook gehoord . . . merci..." zei Knol. Lucie ging weer. „Wat kiest ze nou toch van een kaartje passeeren?" vroeg Knol, niet begrijpend. De Ridder Knol 3 34 „Nou, 'n kaartje legge, 'n pandoertje," verklaarde zijn vrouw. „Dan komme ze bij mekaar." „Wel nee ..." helderde Jaantje op, „ze bedoelt dat die lui dan visitekaartjes afgeven an de deur." „Visitekaretjes afgeven an de deur... 't is toch 'n kemedie I" riep mevrouw Knol op verachtelijken toon. „Nou ja, as 't mot, dan mot 't," sprak Knol. ,,'k Zal sebiet kaartjes bestellen." Lucie kwam terug met het modejournaal en gaf het met een „Alstublieft freule, dank u voor de inzage" aan Jaantje terug. „Lucie, wil u aan Rika vragen of ze es hier komt," sprak mevrouw Knol. „Zeker mevrouw, ik zal 't vragen," antwoordde 't meisje, terwijl ze opnieuw vertrok. „Wat mot je met Rika?" vroeg Knol. ,,'n Potje kaarten," antwoordde zijn echtgenoote. „Mensch, je wordt nog 'n kaart!" zei Knol, die die intimiteit met Rika niet goedkeurde. „Laat ik nou doen, wat ik wil," antwoordde ze wat ongemakkelijk. „Ik kom toch niet an jouw gerages en an je serre en an je fonteine en an ..." „Jawel, leg 't maar neer, maar val d'r nie over!" zei Knol, die opstond en dan tot zijn dochter: „Kom fruile... 't is droog buiten, ga mee, dan gaan we kijken of ze opschieten met de nieuwe gerage..." „Jawel meneer de Beron," zei Jaantje, die dadelijk opstond. „Wel ja, laat jij je moeder maar stikken," sprak mevrouw. 35 „Weet je wel beter," zei Jaantje, terwijl ze haar een kus gaf. Vader en dochter verlieten de ridderzaal. Even later trad Rika daarbinnen. Rika diende al bij Knol, — d. w. z. ze was er schoonmaakster voor eens in de week en placht in gezelligen hevigen kout ook eens in de veertien dagen met mevrouw Knol aan de waschkuip te staan, — toen deze familie zich maatschappelijk nog op hetzelfde niveau bevond, waarop ook hun voorvaderen den strijd om het bestaan gestreden hadden. Rika had de sprongsgewijze — het was eigenlijk één reuzensprong geweest — verheffing der familie meegemaakt en als eerzame weduwvrouw zonder kinderen, er geen bezwaar in gezien om met vrouw Knol, die nu mevrouw Knol geworden was, mee te trekken naar de „buitenplaas", waar de familie voorloopig zou resideeren. Rika, hoewel gebleven in haar stand, had er ook promotie meegemaakt; van werkvrouw bij burgermenschen was ze keukenmeid geworden op een Ridderhofstad. Rika deed haar blauwe schort af en hing die op aan den lans van een der ijzeren ridders, die de deur bewaakten. „Bezieken zeker?" vroeg ze uit de verte en als mevrouw Knol bevestigend knikte: „Docht ik al." Ze trad naderbij, haalde een vettig spel kaarten uit haar zak en ging zitten op het Queen Anne stoeltje dat Jaantje bij den haard getrokken had. 36 Mevrouw Knol was opgestaan en droeg een klein tafeltje aan, dat ze tusschen haar stoel en dien van Rika plaatste. Zooals Rika daar zat in haar morsige werkjapon van meiden katoen, een wat onzindelijke muts scheef op haar grijzend haar, het magere gezicht met de scherpe hoekige neus en de felle stekende oogen, die met een soort zelfgenoegzame dreiging voor zich uitstaarden, vormde ze een geweldig contrast met haar welgedane goedmoedige meesteres. Ze boog de verfrommelde kaarten wat recht met haar pezige dorre handen, die kraakten in de gewrichten, zag mevrouw Knol aan. „Zei ik geve?" Maar mevrouw Knol stak haar dikke hand afwerend uit. „Nee... me man is 't er niet en Jaantje ook niet... je mot me de kaart es leggen ... ik heb 'n droom gehad ..." De oogen van Rika schoten sombere vlammen. „Wat dan?" . „Van een witte gedaante, die me achterna liep met een zeis en een lilleke zwarte vent die naar me spoog... die witte dat weet ik, dat was den dieë ...!" en ze wees naar boven. Beide vrouwen keken omhoog naar het plafond, waar de Kruisvaarder Tronck in volle wapenrusting uitgestrekt lag op zijn doodsbed, omringd door weenende vrouwen en ridderknapen. „Dat was die witte ..." zei mevrouw Knol, „maar 37 die zwarte .. . Ka-je dat niet zien in de kaarten ...?" Rika haalde haar schouders op met gemaakten twijfel, dan beval ze, al manipuleerend: „Trek ... leg onder . .. neem af... trek ... nou schudde . .. trek ... nou nogeens schudde . .. neem af. .. .zoo .. ." Ze spreidde ze uit op het tafeltje in vier rijen. Mevrouw Knol staaroogde in wat angstige spanning, keek naar Rika, wier neus zich scheen te verspitsen, onder 't felle gluren. „Hartenkoning leit gedekt door de klaver zeven..." sprak ze „dat's vergrooting van de familie, maar de boer leit er naast, dus 't zal 'n brief wezen met bericht wegens geldzaken over 't groote water." „Dat 's niks " zei mevrouw Knol opgelucht. „Ssss " siste Rika en als mevrouw Knol opschokte bij dit teeken van ontzetting zei ze: „Ruiterboer leit rondom in de tweeën en hij is gedekt door 't aas.... dat's 'n dooie, die voor u verschijnen zal..^" „Dat is 'm" zei mevrouw Knol, naar boven wijzend. „Dat mot wel," zei Rika, de kaarten liegen nooit..." „Maar nou de zwarte..." zei mevrouw Knol in gespannen aandacht. „Ik kan hem niet vinden dat's 't vreemdste van alles ...." sprak Rika. „Hij is 't er toch in..." zei mevrouw Knol. „Hou je stil...." beval Rika. Ze keerde met haar beenige vingers de kaarten, haar mond mummelde. „Daar...!" riep ze ineens met een schelle kreet, terwijl ze beide handen ophief en de vingers kromde of 38 ze iets grijpen wou, terwijl haar oogen gloeiden van opwinding. „Watte?" vroeg mevrouw Knol hijgend. „Mensch... mensch...!" zei Rika op hollen toon. „De schoppenkoning.... hier.... dat is de zwarte man van je droom — leit gedekt door schoppen tien..." „Wat is dat?" „Ongeluk over uw leven —" profeteerde Rika. Mevrouw Knol rilde en keek dan staaroogend van ontzetting naar Rika, die op de kaarten tuurde. „Dat's kaseweel " mompelde deze. „Watte... watte ?" „De zwarte koning leit omringd door de rooie tienen en de hartenvrouw " „Wat wil dat zeggen?" Nu zag Rika op en in haar oogen gloeide het vuur der profetische zekerheid; dan zei ze langzaam: „De zwarte koning brengt ongeluk over uw leven en voorspoed aan uw nabestaanders." „Jezus Marante...!" zuchtte mevrouw Knol. „Maar de hartenboer leit in de nabijheid en loert op hartenvrouw . . .!" vervolgde Rika. „Daar mot je voor oppassen die kan nog lilleker doen dan de koning 't jonge 't jonge en allemaal schoppen d'r rond... je hebt 'n slechte kaart zoo slecht as ik nog nooit gezien heb... maar wat mot in 's Heeren naam die enge rooie boer daar.... die rooie boer daar word ik nou regelier koud van, zooas die daar leit Buiten brak de zon door de wolken, ze stond al laag 39 maar ze zond nog een schitterende stralenbundel in de ridderzaal van de Struysenhof; ze schampte op 't glimmend blank der harnassen en liet de maliënkolders fonkelen, ze bracht een zomergloed in het arcadisch landschap op de gobelins, ze tooverde een aureool om het hoofd van den dooden kruis vader; toen zonk ze in een wolk, die fel ging gloeien en door de gekleurde wapenrozet van een der ramen een bloedig schijnsel wierp over de uitgespreide kaarten, waarboven de twee vrouwen zich bukten met starende oogen en kloppende slapen, in angstigen twijfel over de geheimzinnig dreigende teekenen der onheilsvolle profetie. III. Dien Zondag was mevrouw van Tienen jarig en tegen half vier waren de vrienden komen feliciteeren. Mevrouw ontving, gelijk ze altijd placht te doen op dien dag, in de kleine salon aan de voorzijde van 't kasteel. De kille dompigheid van het zelden gebruikt worden was niet ganschelijk weggestookt door het vuurtje in den open haard, welks schoorsteen maar traag de vochte turven tot gloeiing trok. Den vorigen dag waren de geelkatoenen hoezen van de meubels genomen; van de groote antieke stoelen, wit verlakt met gouden biezen en knoppen, en met zittingen en rugbekleeding van groen zijden damast; van de witte tafel met vergulde randen en pooten, van de groote empire pendule, die altijd stil stond, van de kaarsenkroon met zijn goudbruinig glanzende bobeches. De gobelins aan de wanden en het groene tapijt, van 't zelfde patroon als de stoelbekleeding, waren met dit laatste valig verkleurd; er waren wat kale plekken van met naftaline verjaagde mot in de hoeken. Door de vage turfdwalm heen, schenen al die dingen een geur van lichte beschimmeling los te laten. De visite was compleet. De gravin van Tienen zat op de canapé, die achter 41 een klein tafeltje stond, dicht bij een der ramen. Ze was een slanke vrouw met scherpe, sprekende trekken; een paar donkere bijna zwarte oogen gloeiden vaak hartstochtelijk in het zeer witte, scherp magere gelaat; heur haar was kroezig en spierwit; ze droeg een japon van donkergroene zijde, bijna zonder eenige garneering, maar die puriteinsche eenvoud paste volkomen bij haar gansche verschijning; ze had geen versierselen dan aan den hals een groote camée, terwijl een fijn gouden schakelketting, waaraan haar horloge tusschen de haakjes van haar japonlijf verborgen zat, in een dunne wijde guirlande heen en weer ritselde, als ze zich bewoog. Naast haar op de canapé zat Barones van Hedenburg met haar hoed op en de strakgebonden voile omhoog getrokken tot juist op de wenkbrauwen. Ze had iets boersch in heel haar uiterlijk; hard-róode wangen, een klein dik neusje en wat zwemmende groote blauwe oogen: de mond was groot en schier nooit in rust; ze was overigens het meest modern gekleed van al de aanwezige dames, die steeds met een koele wantrouwende gereserveerdheid tegenover de nieuwe modes stonden en maar traag en met tegenzin en zeer onvolkomen en vaak in 't geheel niet, de excentriciteiten der Parijsche nouveauté's navolgden. Vooral de twee freules Dumaer, Therese en Josephine geheeten, en Trees en Fientje genoemd, waren op dat stuk uiterst conservatief. Ze zaten er nu, ontdaan van hun wollen pelerientjes in twee volmaakt ééndere bruinzijden japonnen; de lijven ervan verrieden buste noch taille; de garneering bestond uit glazen knoopjes 42 en dunne witte kantjes, doch als een gedurfde modernigheid zaten er aan de schouders, boven de mouw, kleine kapjes, na welke brutale uitspatting die mouw dan ook dadelijk kokerachtig rond en plooiloos wegliep naar de breede roode polsen, waarvan de te korte glacé's nog juist een stukje lieten zien. Fientje en Trees waren beiden blond; ze hadden het haar glad en strak naar achter getrokken en in een mager vlecht je gerold tot een ronde dot op het achterhoofd. Fientje was van het tweetal de meest levenslustige, de schalk; Trees was zwaarmoedig, een paar jaar ouder dan Fientje, die toch ook al over de vijftig liep; ze zag ook wat bleeker en was magerder dan deze. Dan was er freule Rentman, een zeer lange spichtige verschijning met een bedrukt gezicht, groote brillanten in haar geelbleeke ooren, een kapothoedje op haar peperenzout haar; ze droeg een gouden bril en een toilet, eigenlijk een jurk, van muisgrijze taffetas met moiré van dezelfde kleur opgemaakt. Het meest opvallende aan haar was de kaarsrechte houding, waarin ze liep en zat en die vaak den indruk wekte of ze zich rekte tegen een pijnlijke stijfheid van rug en halsspieren. Mevrouw Dubour, zooals bekend van zich zelve een freule van Laere van Tienen van de Horstcamp was de jongste dame van 't gezelschap; ze liep naar de vijftig en zag er ook in alle opzichten aanzienlijk jonger uit dan de andere dames; ze was vooral ook jeugdiger gekleed, naar het oordeel der andere dames zelfs veel te jeugdig. Het snit harer toiletjes stond in het teeken van eigen vaardigheid met behulp van een huisnaaister, 43 doch daar ze ook voor alles excentriciteit verafschuwde" en haar huisnaaister ook freule Rentman tot klant had, waren ook de japonnen van mevrouw Dubour eveneens van een jurkachtige makelij, welke aan soberheid niets, doch aan elegance alles te wenschen overliet. De keuze van de stof voor het kleedje, dat ze nu droeg, was te zijner tijd gevallen op een blauwwit atlas streepje, waarover rozeknopjes en vergeetmenieten gestrooid waren; ze droeg er een blauw kastoren hoedje bij, met een zwarte kippeveer versierd. De heeren waren ook allen present; de Graaf van Tienen, bijna majestueus in zijn lange gekleede jas, Baron van Hedenburg keurig gesoigneerd, een orchidée in zijn knoopsgat; Jhr. Rentman, wiens reuzesnor aan de punten een gefriseerde krul had; Dubour, als een schonkige tweelingbroeder van den graaf, met zijn gelig witte baard bizonder zorgvuldig gekamd en symmetrisch gefatsoeneerd. Er stonden nogal wat bloemen in de kamer; alle gasten hadden er mee gebracht. De Dumaertjes waren binnengekomen, elk met een bloemkoolachtige stijfgebonden tuil van asters en dahlia's, omgeven door een groenen rand van ligustertakjes; mevrouw van Hedenburg had orchideeën uit de stad laten komen; ieder die ze bekeek, dacht dadelijk aan het knoopsgat van haar man; Freule Rentman bracht gele chrysantemums met bruine beukeblaren en mevrouw Dubour had late rozeknopjes vergaard en er een tuiltje van geschikt met aspergegroen en bloeiend gras. Daar het geen usance was in Olmhoven om semi- 46 Graaf van Tienen zelf sprak het verlossende woord. „Ja Fientje, als je champignons wilt eten, zul je voortaan wel genoodzaakt zijn die elders dan op de Struysenhof te zoeken hè?" Er kwam een lachje van verluchting op vele gezichten. „Ja, meneer van Tienen, hoe vind u het toch ?" riep Tiele Dubour. De graaf haalde zijn schouders op. „Hoe meer we er over zeggen, des te erger wordt het", sprak hij. „Ik ben nog altijd geneigd om te gelooven aan een niet-zoo-bedoelde onheuschheid enfin, aan een ververgissing" zei van Hedenburg. „Pardon meneer van Hedenburg, van een vergissing is geen sprake," merkte mevrouw van Tienen op. „Dat weten we toevallig héél zeker," besloot ze met nadruk, terwijl ze een blik wierp naar haar man, die zijn' wenkbrauwen fronste. „Zoo ?" sprak van Hedenburg met een verwonderden en vragenden blik naar den graaf. „Ja," zei deze, na een tweede oogenblik van algemeen stilzwijgen, „nu mijn vrouw die opmerking maakt, wil ik het wel vertellen. Mij is -verboden om voortaan door 't berkenlaantje van de Struysenhof naar Olmhoven te gaan; ik moet den straatweg volgen " Een geruisch van ontzetting ging door de salon. ' „Nee....!" riep Dubour, die zichtbaar weigerde dit feit te gelooven. Maar de koele hooghartige glimlach van den graaf en het sterke bevestigende hoofdknikken van mevrouw 48 maar ze vroeg er nu negen, want.... nu komt het.... de .keukenmeid op de Struysenhof heeft er vijftien " „Vijftien?", riepen de dames Dubour, van Tienen, van Hedenburg en Dumaer door elkaar, met verschrikte gezichten. „Vijftien " herhaalde Lydia met zegevierenden nadruk. ,,'t Is heel juist, wat Lydia zegt," sprak Graaf van Tienen, „ik laat een sloot graven achter het beukenbosch, daar werken een man of tien aan voor dertien cent per uur dat is hier altijd het tarief geweest; ik weet nog, dat het elf cent was, enfin, men gaat met zijn tijd mee, maar gisteren is Geurts, mijn jachtopziener me komen mededeelen, dat ze twintig cent wilden hebben, want " en de Graaf maakte een buiging van instemming in de richting van Lydia.... „dat kregen de werklui op de Struysenhof ook!" „Zie je wel!" riep Lydia, verheugd, ondanks het bedroevende van het feit. „En dat is nog maar het begin, volgens dè prognose van mijn zuster," zei Rentman, de sherry van zijn snor afzuigend. „Weet je, dat ze gisteren al bezig waren met het uitzetten van een tramlijn, achter den Struysenhof naar Boekenburg?" vroeg van Hedenburg, den Graaf aanziende. Deze knikte. , Ja er is al een adres met teekening ingekomen voor een tramstation, te bouwen op gemeentegrond," sprak hij. „En ? vroeg Dubour, „wordt daar nog op geantwoord ?" 51 ik wel zeggen, dat zij zich dan wel gauw zoo eenzaam zullen voelen, dat ze heimwee krijgen naar de kringen, waarin ze thuis hooren." „En dat ze de Ridderhofstad dan weer zullen verlaten?" vroeg mevrouw Dubour. „Ongetwijfeld, kindlief " antwoordde de Gravin met geruststellende zekerheid. „Denk je eens in hun plaats. Dat groote huis waarin ze zich niet bewegen kunnen, waarin ze dag in dag uit zitten te wachten op visites, die niet komen. Dat houden ze immers nooit uit! En wat zullen ze dan doen?" Mevrouw van Tienen kon die vraag niet beantwoorden. Ze zweeg ineens, keek naar buiten met een uitdrukking van ontzetting in haar donkere oogen. „God ... wat is dat?" Maar ze hadden het allen al gezien, ze rekten de halzen, ze staarden, mompelden, onsamenhangende uitroepen klonken in het salon. Voor het bordes hield een splinternieuwe luxe limousine stil. Door de gebiseauteerde ruiten keek het dikke ronde hoofd van Knol, die op 't zelfde moment een glanzenden hooge hoed opzette; naast hem was een andere dikke massa zichtbaar, een rood gezicht en een hoed met een wuivende aigrette van reigerveeren; nog een derde persoon zat er in, jong en frisch met een klein wit hoedje op het donkere haar. De chauffeur in groen met goud liverei bleef zitten, staarde onbewéeglijk voor zich uit, een groom wipte de trappen van het bordes op. De Graaf van Tienen was opgevlogen, hij snelde de 58 beter met zijn keukenmeid trouwen dan een barones met haar huisknecht. En die dochter was nog jong; hij, Rentman, was vijftig; Lydia kon haar manieren leeren. Die poen van een vader zou natuurlijk hevig verguld zijn met een adelijken schoonzoon en de dochter zelf... Rentman was opgestaan, had in den spiegel gekeken en was daarna weer zelfvoldaan op zijn sofa gaan liggen. Maar hoe binnen te dringen in de Struysenhof? Een visite maken was uitgesloten. Later ... nu ja later, dan zette hij de menschen, de van Tienens en de van Hedenburgs cum suis, eenvoudig voor een fait accompli, maar voorloopig moest hij solidair blijven met de heele cöterie. De narcotische geneugten van een paar havanna's hadden zijn fantazie zoo een wijle langs rozige paden gevoerd, maar toen was de reactie weer gekomen, die al die rozigheid versomberde. Hij was in tweestrijd geraakt; zijn korzelige ontevredenheid was teruggekeerd, in die stemming had hij aan de koffietafel over Lydia gezeten, zonder conversatie, zonder honger, zonder moed. Daarna was' hij, gelijk we zeiden, gaan wandelen. Zonder een vast omlijnd plan slenterde hij in de richting van de Struysenhof, maar hij volgde den straatweg niet, hij sloeg een landwegje in, dat in een wijden boog om de Ridderhofstad heen voerde. De velden stonden leeg, waren voor 't meerendeel al omgeploegd; links van het pad was de breede sloot, die aan deze zijde de grensscheiding van de heerlijkheid vormde. 67 hoor, ik ben geen beron en me vrouw ook niet. O, daar is ze." Inderdaad trad op dat oogenblik mevrouw Knol binnen. Ze zag er uit als iemand, die zich erg gehaast heeft; ze droeg een glanzend paars satijnen toilet, waarvan ze de rok nog haastig vertrok, toen ze binnenijlde, in haar haar zat een Vergeten kruipen en heur heele kapsel scheen met meer snelheid dan zorg opgemaakt. „Effe voorstellen" zei Knol „me vrouw ... jonkheer Rentman." „Aangenaam van kennismaking meneer. .." zei mevrouw op den rustigen toon van iemand, die weet, hoe 't hoort. „Jonkheer," verbeterde Knol met een toegeefelijk lachje. Rentman boog met zwierige hoffelijkheid. „Mevrouw ..." en als hij weer zat, „uw man was zoo vriendelijk me tot gids te dienen over uw bezitting ik maak u ook mijn complimenten over uw goede smaak . . ." „O jawel meneer ... jonkheer bedoel ik... compelementen terug," zei mevrouw Knol met een vriendelijken hoofdknik. Opnieuw ging de deur open en trad Jaantje binnen. Ze zag er allerliefst uit in een blauw zijden toiletje met zwarte tulle gegarneerd. Geheel onbevangen kwam ze naderbij en zonder de voorstelling af te wachten, reikte ze Rentman, die verrast was opgestaan en haar met zijn oogen verslond, de hand. 70 „Mensch, was dat 'n schrik!" zei Rika, die de glazen en de flesch en de aschbak op een blad had gezet en heen wilde gaan. ,,'t Was toch kaseweel," antwoordde mevrouw Knol, „dat de kaarten weer krek eender lagen!'' Rika's oogen glinsterden van een profetisch vuur. „Schoppenkoning lag gedekt door schoppentien," zei ze op hollen toon, „en de hartenboer d'r vlak nevens, loerde op de hartenvrouw... en toen kwam-ie binnen ..." Zoo sprekend vertrók Rika, het blad met de flesch en de glazen gedrukt tegen haar buik. Mevrouw Knol staarde haar na met een peinzenden blik vol onzekerheid. Ze maakte den band van haaf'satijnen rok los, die knelde, liet hem zakken, stapte er uit, vouwde hem op en legde hem over haar arm. Zoo, in haar wit keperen onderrok stond ze lang na te denken, onder het sterfbed van den kruisvader Tronck, terwijl ze staarde op de geharnaste ridders naast de deur. Eindelijk haalde ze haar schouders op met een onbevredigde zucht. „As ik dan nou verdorie maar wist of hij de schoppenkoning is, of de hartenboer," sprak ze halfluid. En met hoofdschuddingen van pijnlijken twijfel verliet ze de ridderzaal. 73 En van een hongerige sjap een deftig tiep! Tja, daar wist-ie zoowat van. Van dien tijd was-ie trouwens nog niks vergeten. En nog was hij lid, donateur nu eigenlijk, van den socialistischen werkmansbond. Al dacht-ie nou anders over de kapitalistische bourgeoisie, als toen hij nog niks bezat. Of eigenlijk dacht hij er maar liever heelemaal niet meer over. Je bekijkt die dingen nou van een ander standpunt, zei-die dan maar tegen zichzelf, als ie vanwege zijn donateurschap dat felle rooie krantje toegezonden kreeg, waarin ze zoo scholden op de kapitalisten. Hij had zijn centen trouwens niet gestolen en hij liet ze rollen ook. Dat was zijn pleizier. Al was hij nou dan niet meer zoo regelrecht rood als vroeger, hij wou toch nog meehelpen om de proletariërs een beetje naar boven te halen. En daar was Olmhoven nou juist een plaatsje voor. Slechte huizen, lage loonen, geen verkeer met de buitenwereld; waarachtig, die tramdirecteur had gelijk: 't was hier allemaal beschimmeld. Knol, die eerst van plan1 was, weer naar binnen te gaan, liep om het huis heen naar den voorkant, waar ze bezig waren met den fonteinaanleg en 't uitbaggeren van den half dichtgegroeiden vijver. Voor die fontein waren er vreemde werklui gekomen, maar 't graaf- en baggerwerk van den vijver, dat deden menschen uit Olmhoven. Met zijn zessen waren ze er aan bezig. 74 „Zeg, Lenders!" riep Knol tot een dier gravers en hij wenkte met zijn hand, dat hij bij hem zou komen. De aangeroepene klauterde dadelijk uit de slikpoel naar boven, trad naderbij, nam zijn pet af en wachtte zwijgend. „Zeg Lenders," zei Knol, „jij bent immers lid van de gemeenteraad hier?" „Jawel meneer Knol.... en wethouder ook" antwoordde de man. ' „Kijk es an," sprak Knol „wat 'n gewichtig mensch!"... en als de ander wat verlegen lachte: „Maar wethouder, hoe zit 't met dat adres van me over 't station van de tram?" Lenders verschrok zichtbaar. „Ja — meneer Knol —" antwoordde hij aarzelend „dat adres ziet u —" én dan zacht, met een voorzichtigen blik achter zich. „De burgemeester, die is daar niet gemakkelijk over " „Heb ik maling an," zei Knol, „ben jij d'r ook tegen? en de gemeenteraad?" „Tja " antwoordde Lenders, „ik voor mij ben er nou niet bepaald tegen, maar als de burgemeester nou " Knol begon te lachen. „Hier.... Kees Putte, die is ook lid van de raad " wees Lenders, blijkbaar wat verlucht bij de gedachte, dat hij niet alleen stond. „Die met die gele broek?" vroeg Knol en als Lenders knikte, riep hij: „Kees Putte.... komt er „es uit vrind, 'k mot je spreken. Zitten d'r nog meer 75 raadsleden in m'n vijver?" doch Lenders antwoordde ontkennend. „Jongens " sprak hij, toen Kees Putte ook naderbij was getreden, „ik mot jullie es hebben — gaat es mee naar binnen je verlet niks, 't loon gaat door " „Maar meneer Knol," zei Lenders, „we zitten vol slik, we kunnen toch niet zoo in huis — „Als 't er modder in huis komt, motten ze 't maar opdweilen, 'k heb perseneel genoeg," sprak Knol, de beide mannen voorgaand, die aarzelend en met angstige, voorzichtige schreden over den smyrnalooper in de gang hem volgden. Knol ging zijn eigen kamér binnen, half kantoor, half heerenkamer, rijk gemeubeld met fraaie gordijnen en portières. 11111 Er stond een groot cylinderbureau; daarvoor ging hij zitten, nadat hij met eenige moeite de slikkerige gemeenteraadsleden er toe gekregen had op de rood leeren.crapauds plaats te nemen. „Jongens, ik wil es met jullie praten," zei Knol, „maar we gaan d'r eerst es 'n segaartje bij rooken 't ben d'r geen van de slechtste " „Dat geloof ik, meneer Knol, dat geloof ik," knikte Lenders, die 't puntje er afbeet en in de holte van zijn hand bewaarde, omdat hij in die prachtige koperen pul geen aschbak herkende. Putte, meer wantrouwend, keek zonder handelen toe. Doch even later rookten ze toch alle drie gelijkelijk met zichtbaar welbehagen. „Ben jullie nou, oprecht gesproken, as man tegen 77 en de bakker me niet wou poffen op m'n eerlijke gezicht, zoodat ik je maar effen wil meedeelen, dat ik weet wat 'n werkman toekomt. Nou zit ik hier as 'n rijke bliksem op 'n kasteel ik heb me geld niet gestolen hoor, as je dat maar onthoudt, ik heb er voor gewerkt en voor gezweet tot bij 't doodvallen af afijn, maar nou heb ik de aap dan ook binnen en goed ook!" Knol lachte en Lenders en Putte grinnikten mee!" „Maar..." vervolgde Knol, „zooveel kameraadschap, solledariteit noemden we dat in de Bond, heb ik nog overgehouwen, dat ik niet kan zien, dat 't werkvolk, de mindere man, zooals ze zeggen, voor z'n zuurverdiende centen nog dankje meneertje mot spelen tegen de bazen. En nog veel minder, dat die bazen verhinderen, dat de werkman es 'n centje extra verdient en vooruit kan komen in de wereld. En dat gebeurt hier!" Knol zweeg even en stak zijn sigaar, die uit was gegaan, opnieuw aan; dan vervolgde hij: „Ik ben geen opruier hoor! Maar dat jullie hier in Olmhoven nog werken voor 'n hongerloon van dertien cent, dat is 'n schandaal! En zoo is 't er meer. Kijk es naar je huizen, krotten zijn 't! Ik loop in m'n eigen te vloeken van ergernis, als ik er langs ga! En jullie gezinnen ! Nou ja, van honger sterven ze in Olmhoven ook niet, 'n mensch is 'n taai beest, dat weet ik van m'n eigen. Maar jullie ouders en jullie grootouders, die waren precies wat jullie zijn en je zoons zullen het worden en met die d'r kinders gaat 't weer net zoo. Geen een komt er hooger op, geen een wordt z'n eigen 79 sturen om te leeren. Nou loopen ze, as ze twaalf jaar zijn, uitgeleerd achter de koeien, even stom as de koeien zelf en as ze goed oppassen, maggen ze bij de burgemeester onkruid trekken voor twee cent per uur! Is 't waar of niet?" „Meneer Knol, je hebt gelijk ... waarachtig je hebt gelijk!" riep Lenders. Knol lachte tevreden. „Maar meneer," sprak Putte ,,je begrijpt toch wel, dat wij, as we onder 'mekaar zijn, d'r ook wel es zoo over praten, al zeggen we 't dan niet precies as u... maar as je vrouw en kinders hebt, dan avontuur je 't niet, dat je om 'n brutale mond gedaan krijgt." „Weet ik alles van," sprak Knol „en ik zeg jullie nog eens: ik ben geen opruier, 't is heelemaal niet noodig, dat jullie brutaal worden. Ik wensch al die grootheid hier ook niks geen kwaad toe, maar 't is nou tijd voor jullie, dat je gaat meewerken aan de... la me zeggen... aan de welvaart van Olmhoven. En dan mot in de eerste plaats de tram er komen, en die kan er niet komen, als de gemeente geen grond in cijns geeft voor een flink tramstation en 'n veelading en wat er meer bij hoort. De lijn zelf, die loopt over mijn grond, dat is allemaal geregeld. Als jullie nou maar zorgen, dat ik gauw een goed antwoord op mijn adres heb. „En is de tram er eenmaal, dan zul je zien wat ik verder doe! »Waarachtigmannen,dan zal ik niet op 'n paar lappies van duizend kijken, om hier de boel an de gang te brengen. Wat ik heb ze zat hoor, al strooi ik er niet mee! 81 dat geen steek hield, dat gekles van Olmhoven moet Olmhoven blijven. Anders... om daar doorheen te laveeren goeie vrienden te blijven met wat-ie vroeger noemde: de proletariërs en tegelijk met de bourgeoisie, waar ie nou waarachtig zelf in verzeild was ...! Afijn, twee dingen gingen al goed. De tram had nou 'n kans en jonkheer Rentman, die had vriendschap met hem gesloten. Knol glimlachte tevreden, trok zijn beenen bij, gooide zijn uitgerookte sigaar in de aschbak, stak een nieuwe op en verliet de kamer. Een kwartier later wandelde hij over den straatweg naar Olmhoven; hij had behoefte om eens te stappen. Want bij al de besognes, die de inrichting van de Struysenhof hem al gaf, waren nu deze twee dingen heftig zijn geest aan 't bezighouden. Zich populair maken in Olmhoven bij 't volk, dat zou 'n kleine kunst zijn: met een paar duizend gulden per jaar kon je die populariteit koopen. Maar dit, zonder de vriendschap van, zonder den intiemen omgang met, de aristocratie, dat was iets, wat hij in 't geheel niet nastreefde. Hij had geen Ridderhofstad gekocht met een heerlijken titel om zijn verdere leven daar als een rijkgeworden proletariër door te brengen, Om de weerlicht niet! Hij wou 't gerust weten, dat hij nu ook tot de „bourgeoisie" behoorde, tot de fijne lui, afijn tot de sjiek! De Ridder Knol 6 82 Maar dat ging beroerd ongemakkelijk tot vandaag, behalve dan dat eene bezoek, die toenadering van Rentman. En die moest hij nu vasthouden, die jonkheer! Die wou wel, en die zou hem nu netjes in die fijne kringen kunnen binnenloodsen. Morgen kwam hij weer met zijn zuster. Fruile, most-ie daar tegen zeggen. Ook 'n flauwsie, al die titels, beron, graaf, fruile, jonkheer, barones, wist-ie veel. Wat of-ie nou zelf zou wezen? De notaris had gezeid: „U mag je noemen „Knol van de Struysenhof," maar later, na de overdracht, toen ze erg achter de sjampie gezeten hadden, toen had-ie gezeid: „Meneer Knol... je hebt 'n ridderhofstad... nou ben je ridder ... ridder Knol!..." en toen was-ie gaan lachen ... leuke vrijer die notaris! „De Ridder Knol," waarachtig, dat klonk zoo slecht niet ook. Effe voorstellen: Meneer de Beron Dinges ... de Ridder Knol van de Struysenhof,... wie doe je wat! Hoe of z'n vrouw dan hiette? Ridderes ... Ridderin...? nee, had-ie nooit gehoord. En Jaantje? Daar speelde Lucie alleen maar fruile tegen en Rentman, die zei „juffrouw." Morgen kon-ie Rentman zoo wel es 't een en ander vragen. Die kon 't weten en zou 't hem wel zeggen ook. Als ze mekaar nou nog es 'n beetje beter kenden, dan zou-ie dat jonkheer ook maar afschaffen en gewoon Rentman tegen hem zeggen. Gewoon, sansjen, as kameraden. „Besjoer Rentman, fijn weertje jo!" „Besjoer Knol... an de wandel...? 'k Loop zoover meel" 83 „Waar is je zuster?" „Me zuster ? Wel, die zit bij Sjane an de pianola ... ga je mee dineeren bij van Tienen ?" „Nee zag... ik mot oesters dineeren bij van Hedenburg ..." Knol lachte vergenoegd. Zoo moest in een nabije toekomst de verhouding zijn met allemaal! Hij was in het dorp gekomen. De klok van 't bouwvallige torentje sloeg vier uur. Knol keek er naar. Daar moest ook 'n andere toren komen en 'n andere kerk, 't leek wel 'n schapenstal, en 'n andere school. Tjonge, dat waren hier toch ouwe krotten van huisjes; één trap en ze lagen tegen de vlakte. Hij sloeg den hoek om, naderde „het Wapen van Olmhoven". Toon stond buiten in zijn korte broek en wachtte op de bezoekers van Unitas. „Wat 's dat in Godsnaam voor een vrijer?" dacht Knol, die hem bekeek, 't Leek wel 'n soort minister of 'n pallefernier, kon je zoo direct niet uitmaken. Ineens verhelderde Knol's gelaat, een glans van genoegen glom in zijn oogen, toen hij daar, al tamelijk dichtbij, Rentman herkende, die naar Unitas ging. Nou midden op straat zouen ze elkaar de hand schudden, dat was nou 'n fijne ontmoeting, 'n goeie plezierige knul was die Rentman toch .. . kijk, eerst keek-ie op ... en nou liep-ie weer in gedachten. Knol stak de straat over, ging op hem af 'n glimlach verplooide zijn dik gezicht. Rentman scheen ineens haast te krijgen. Dat-ie hem nou nog niet in de gaten had! 84 Kijk, nou moest-ie net z'n neus snuiten, zat z'n heele gezicht in z'n zakdoek. Knol bleef midden op de straat staan, nam zijn hoed af, stak zijn hand uit, opende lachend zijn mond om een joviale begroeting uit te brengen. Maar toen gebeurde er iets vreemds. Rentman's oogen boven zijn zakdoek, gingen één seconde schuw naar Knol, keken dan dadelijk recht vooruit; hij hoestte, snoot en op 't zeffde oogenblik was hij voorbij. » „Wel... wat bliksem!"..." stamelde Knol verbaasd, terwijl hij zich omdraaide om Rentman na te zien. Doch dan ineens werden zijn kleine oogen bijna groot van ontzetting, de roode kleur trok weg van zijn dikke wangen, hij werd doodsbleek en uit zijn trillende dikke lippen stotterde hij een reeks 'van de felste vloeken. Jhr. Rentman, die vlak bij het Wapen van Olmhoven was gekomen, ontmoette daar den Graaf van Tienen, die met Baron van Hedenburg van den anderen kant genaderd was. Hij nam hoog en daarna diep zijn hoed af voor de aankomenden, die de groet op dezelfde wijze beantwoordden, er werden handen gedrukt, wat lachende woorden gewisseld. Dan gingen ze achter elkaar langs den buigenden Toon, de deur der herberg in. ^ J VI. lederen Dinsdag en Vrijdag tufte Jaantje naar de stad om les te nemen. Van nature begaafd met een zeer vlug verstand, had ze dadelijk begrepen, dat haar gewijzigde levensomstandigheden op maatschappelijk gebied, een grooter algemeene ontwikkeling eischten, dan ze noodig had gehad in de nauwe bedompte étagewoning, ergens in een achterafbuurt op Feyenoord. Ze wilde vreemde talen leeren en muziek en schilderen en nog veel meer dingen — die ze dacht, dat het geestelijk eigendom in de perfectie waren van alle freules, gravinnen en baronessen — wilde ze ook bezitten en beheerschen. En nu had ze het al bizonder gelukkig getroffen, dat de dame, bij wie ze om te beginnen Fransche les wou nemen, een hoogstaande vrouw was met menschenkennis en tact, die haar al dadelijk deze weldaad bewees, dat ze haar al te grooten wetensdrang hield binnen de enge grenzen van het menschelijk kunnen. Deze vrouw doorschouwde Jaantje's beweegredenen om erg „geleerd" te worden, zooals 't meisje het bij haar eerste bezoek had uitgedrukt, dadelijk geheel en al. En het gelukte haar dit kind het besef bij te brengen, dat een freule, een barones of beter en algemeener 87 dat Jaantje een blanco crediet had op dat stuk, schepte er een ongemeen behagen in het mooie elegante meisje te helpen en te raden bij de keuze van hoeden en toiletten. Dan gingen ze samen winkelen, waarbij juffrouw Rooze aanvankelijk een moeilijkheid ondervond, die hierin bestond, dat Jaantje alles, wat ze mooi prees', dadelijk voor haar, juffrouw Rooze, die ze vereerde als een halfgod, wilde koopen. Welke gulle spontane hartelijkheid juffrouw Rooze ook weer binnen de goede vormen hield, door iedere aanbieding van „cadeautjes" te verbieden, met uitzondering van eens in de maand wat losse bloemen. Toen, de eerste maal, had Jaantje nog een groot bouquet orchideeën gekocht, van een gulden 't stuk! Nu wist ze al beter. In de tearoom, waar ze vaak moegewinkeld meestal uitrustten, betaalden ze om de beurt, de eene keer Jaantje, de volgende keer juffrouw Rooze. En juffrouw Rooze ervoer weldra, dat in Jaantje de geboren „lady" aanwezig was. Slechts nu en dan en zeer onvolkomen, maar onweersprekelijk rasecht, traden de Symptomen te voorschijn en voor juffrouw Rooze werd het hoe langer hoe meer een levensillusie, een leyenstaak, die stille schuchtere ontluiking te brengen tot een rijpe stralende schoonheid. Dien Vrijdagmiddag reed Jaantje in haar elegante auto terug naar huis; de boeken, die ze mee had gekregen, tezaam gebonden in een net pakje, hield Piet, de groom, die naast haar zat, angstvallig als een 89 beuken langs den wegkant stonden bladerloos in eentonige rij, daarachter lagen de kale, wintersche akkers eenzaam en triest; wat kraaien vlogen tegen de grijze mistige lucht. Jaantje keek peinzend vooruit, op het gevoelige stuurrad rustte alleen haar rechterhand: de motor ronkte gelijkmatig onder haar voeten. Plotseling maakte Piet een beweging. ,,Pats, die leit....!" zei hij dan. Jaantje had het ook gezien. Een wielrijder een paar honderd meter vooruit, had plots een buiteling gemaakt. Ze zagen hem opstaan, hinken, even naar de naderende auto kijken, dan nam hij de fiets op, sleepte die moeizaam naar den kant van den weg. Jaantje schakelde uit, liet de wagen door loopen tot de plek, waar de man zich bevond en stopte daar. Het bleek een jongmensch te zijn, wiens rijwiel zich plotseling had begeven; de voorvork was gebroken boven de as en de rijder had een leelijke val gedaan en zijn voet verstuikt of gebroken. „Heeft u zich erg bezeerd ?" vroeg Jaantje zich over 't portier naar hem toe wendend. Hij verbeet zichtbaar zijn pijn. ,,'t Gaat nog al..." antwoordde hij dan steunend, „ik kan niet op m'n eene voet staan." „Moet u naar Olmhoven ?" vroeg ze. „Ja, naar Olmhoven ...." antwoordde hij. „Wilt u met me meerijden ?" vroeg ze op eenvoudigen toon. ,,'t Is heel beleefd ..." antwoordde hij even aarzelend 91 „Zoo .... gaat het zoo ? ... Als je niet houen kan, waarschuwen hoor . ..!" . , Ja juffrouw ..." zei Piet, met beide - handen het rijwiel vastgrijpend. Dan stapte Jaantje weer in, knikte vroolijk lachend tegen haar passagier en een paar seconden later rolde de auto verder. Jaantje's passagier was een man van een jaar of dertig; hij was slank en groot en had het uiterlijk van iemand, die veel aan sport doet. Zijn cleanshaven gezicht was nog bruin verbrand van de zomerzon in de buitenlucht; naast zijn groote, goed gevormde neus keken zijn intelligente oogen met een prettige vrijmoedigheid in de wereld; zijn mond, altijd gesloten, als hij niet sprak, had iets vastberadens; zoodra hij hem sprekend opende, kwam er een prettige innemende uitdrukking in zijn gansche gelaat. Hij was zeer verzorgd gekleed, in een dik bruin costuum van ruige wollen stof en droeg een sportpet van dezelfde kleur. Hij boog zich wat voorover en sprak: „Uw vriendelijkheid heeft me zoo overrompeld, dat ik heelemaal verzuimd heb me aan u voor te stellen ... mijn naam is Van Tienen; de burgemeester van Olmhoven is mijn vader." De oogen van Jaantje, die terzijde hadden gekeken, staarden even wat pijnlijk, dan neeg ze het hoofd en zei zacht: „Ik ben juffrouw Knol." „Hoe zegt u?" vroeg hij vriendelijk. „Juffrouw Knol... ik woon op de Struysenhof..." 92 sprak ze rm, wat luider dan ze bedoelde en haar stem trilde wat. „Och zoo...'' sprak hij, even verrast, met een kleine nuance van schrik, die Jaantje niet ontging, doch dan dadelijk hoofsch: „Dan zijn we buren, juffrouw Knol!" Ze knikter staarde recht vooruit. „En dan mag ik werkelijk van geluk spreken, dat ik zoo'n lieve, hulpvaardige buurvrouw heb gekregen..." vervolgde hij. Ze glimlachte niet. „Ik denk, dat iedereen dat in mijn plaats zou hebben gedaan," sprak ze. Hij sloeg haar van terzijde gade. Er was iets zenuwachtigs gekomen in de kleine bewegingen van haar gezichtje; de oogen knipperden telkens en staarden dan weer te lang; om het neusje en den frisschen lieven mond gingen kleine trekkingen, haar stem * had niet meer dien hooge'n zuiveren klank. De jonge Graaf van Tienen doorgrondde dadelijk in welke richting de oorzaak dier duidelijke ontstemming lag; hij herinnerde zich den verontwaardigden brief van zijn vader over de nieuwe bewoners van de Ridderhofstad en begreep, zij het niet in details, dat er pijnlijke dingen gebeurd moesten zijn. Maar tevens voelde hij het als een onridderlijke lafheid om onder deze omstandigheden zich partij te stellen met zijn coterie en hij zon op middelen om dit op kiesehe wijze te laten blijken. Wat drommel, het optreden van dit meisje was zoo allerliefst geweest, zoo spontaan hartelijk en hulpvaardig, 93 dat het een laagheid zou zijn, om dat te beantwoorden met een hautaine neerbuigendheid, die kwetsen moest. Hij wist echter niet dadelijk iets te bedenken, waardoor hij die gezindheid kon toonen, maar in ieder geval wilde hij met haar doorpraten. „U stuurt met zoo'n élegance en zoo'n zekerheid, dat u bepaald veel aanleg voor sport moet hebben; tennist u ook?" Ze schudde het hoofd, glimlachte nu even. „Nee, ik kan niets anders dan autorijden en fietsen, natuurlijk ... maar aan die andere dingen heb ik nooit gedaan." „Niets belet u om ze te leeren ..." sprak hij. „Daar zal ik in Olmhoven geen gelegenheid voor hebben ... er zijn geen meisjes van mijn leeftijd ook..." antwoordde ze nu wat rustiger. „U hoeft het niet bepaald van een vriendin te leeren," sprak hij dan met wat opzettelijken nadruk, wijl hij even de lust niet kon weerstaan, haar wat verlegen te maken. Ze wendde snel het hoofd naar hem toe, zag hem even aan, verschrikt, bijna boos, dan haalde ze de schouders op. „O ja ... wie weet. .." sprak ze dan, maar zoo begeerig ben ik er niet naar ..." Hij zweeg, had berouw van zijn toch niet zoo kwaad bedoelde opmerking. Ze hadden vlug gereden en zonder hem nader te raadplegen, stuurde ze de oprijlaan van 't kasteel Olmhoven in. „Ik zal tot voor het huis rijden," sprak ze, „dan 94 hoeft u niet te loopen." „Ik ben u zeer erkentelijk voor uw groote vriendelijkheid, juffrouw Knol," sprak hij op warmen toon. Er lachte even iets in haar oogen, maar ze zag hem niet aan, stopte vlak voor 't bordes. Piet kroop uit zijn zitplaats, liep de trappen van 't bordes op en belde; haalde dan de fiets van den auto en zette hem tegen de balustrade. Een oude meid deed open. „God ... de jonker!" riep ze verbaasd. „Trui,' help maar eens," riep hij terug. „Is Ma en Pa niet thuis?" „Nee jonker, Ma en Pa zijn naar de verjaardag van Baron van Hedenburg ..." Een trek van teleurstelling kwam over zijn gelaat. „Dat spijt me," mompelde hij, terwijl hij steunend op Piet en op de meid uit de auto strompelde en dan tot Jaantje: „Ik had het anders zoo erg prettig gevonden als u even binnen had willen komen; Papa en Mama zullen uw vriendelijkheid ook erg waardeeren." „O, ik zou toch heusch geen tijd hebben ..." antwoordde ze wat strak, ,,'t Is al zoo laat." Ze legde de hand vluchtig in de zijne, die hij toestak. Maar hij drukte dat handje en hield het even langer vast dan noodig was. „Mag ik u, als ik weer loopen kan, nog eens komen bedanken?" vroeg hij dan. Ze trok haar hand snel terug; haar oogen keken verward in de zijnen; ze bloosde, wierp het hoofd achterover. Dan, zenuwachtig, zei ze haastig en half binnensmonds. 95 „Nee ... nee .. . dat hoeft niet..." Ineens reed ze weg, zoo onverwacht, dat Piet haar na moest hollen en onder 't rijden in zijn zitplaats kroop. Jacques bleef staan voor de onderste treden van het bordes en keek haar na. Er lachte iets in zijn oogen. Dienzelfden middag, om half drie ongeveer, verliet Rentman zijn huis en wandelde volgens afspraak naar de Struysenhof. Met het oog op de verjaarsvisitie, die hij bij van Hedenburg moest maken, ging hij opzettelijk zoo vroeg en mede om die reden, had hij bijzonder veel zorg aan zijn toilet besteed. Hij had ook zijn hooge hoed opgezet: 't was nu eenmaal „ton" in Olmhoven om iederen verjaardag te vieren in officieel toilet. Rentman bedacht, dat dat toilet ook niet nalaten zou indruk te maken op Knol en hij nam zich dan ook voos, hem in den waan te laten, dat dit officieële gedoe speciaal de visitie op de Struysenhof gold. Twee dingen vereischten wat diplomatiek overleg. Ten eerste hadden de Knols er op aangedrongen, dat Lydia ditmaal mee zou komen; voor haar afwezigheid diende dus een aannemelijk excuus verzonnen te worden, en in de tweede plaats moest dat negeeren vlak bij de sociëteit worden goedgepraat. Dat was een pijnlijk en hoogst onaangenaam geval geweest. Waren niet juist van Tienen en van Hedenburg van den anderen kant genaderd, dan had een joviale 97 dat er geen sprake zou zijn van een gekrenkte houding. Hij lichtte de hoed van zijn hoofd en drukte Knol, die met een opmerkelijke vlugheid van de leuning was afgesprongen, de hand. „Ik zat op u te wachten," zei Knol „ik dacht wel, u weer langs dezen kant zou binnen komen," en hij lachte hartelijk en ongedwongen bij die woorden. Rentman, die even wat onzeker naar Knol keek, lachte ook mee, werd dan ineens ernstig en zei: „Ja meneer Knol, ik moet u de excuses van mijn zuster overbrengen: ze was gekleed om mee te gaan, maar toen werd ze plotseling overvallen door een hevige aanval van migraine." „Van watte?" vroeg Knol. „Van migraine," herhaalde Rentman „barstende hoofdpijn ... met duizelingen ... en ... e ..." „Jawel... jawel..." zei Knol knikkend „zoo'n beetje katterig, dat zijn de vrouwen dikkels... komt er niet op an jonkheer, dan maar es 'n andere keer. We blijven hier nog wel langer as vandaag!" en Knol lachte opnieuw met een even groote uitbundigheid. Alsof 't vanzelf sprak, volgden ze denzelfden weg als den vorigen keer en zonder eenige aarzeling voerde Knol zijn bezoeker ook thans door het achterhuis naar de ridderzaal. Ditmaal hoefde hij echter niet eerst geheimzinnig te gaan kijken of er ook onraad was; hij wierp de deur wijd voor Rentman open en liet hem binnengaan. 't Was er behagelijk: groote eikenblokken knetterden in den open haard en daarvoor stonden de clubfauteuils, De Ridder Knol 7 99 hem een oogje gaf, debiteerde hij op een fluistertoon een anecdote over dat onderwerp, meer schunnig dan geestig, doch die Knol luidruchtig deed lachen. „Drink es uit!" riep de laatste door zijn lach heen, en dadelijk daarna volschenkend: „Hij is goed... verduiveld goeie mop... Kan u d'r nog meer? .... Maar gauw, voor dat de dames komen." Rentman lachte, debiteerde een tweede geestigheid van nog minder allooi. Knol's oogen schitterden van plezier. „We pakken een andere flesch!" riep hij uit, de daad bij 't woord voegend en dan ineens : „Zeg Jonkheer... we zulle 'n sjampanje-koksteel drinken ... heb ik leeren maken van den chef in de Kurhausbar ... zul je wat proeven!" En dan grinnekend, vleiend, terwijl hij op een zijtafeltje de drank bereidde. „Weet u nog geen goeie?" Ja maar, zeg!" lachte Rentman, „ik zit hier maar moppen te tappen en u schenkt maar, zoometeen heb ik nog 'n stuk in m'n laars als de dames komen!" „Toe nou!" smaalde Knol, „u zal niet tegen zoo'n onnoozel glaasje sjampie kennen ... hier, proef dit is, dat is de beroemde koksteel" en hij reikte Rentman een groote tumbler van den geprepareerden drank toe. Deze proefde. „Allemachtig goed, zeg ..." prees hij. „Wat zit daar nou in ?... Raai es !" zei Knol, 'n teugje van zijn eigen glas nemend. „Nou ..." sprak Rentman proevend, „Champagne... natuurlijk ... dat 's hoofdzaak, maar verder .. * Rentman proefde weer. „Ik zou zeggen ... iets van chartreuse . ..!" 102 man ... hoe laat mot je die verjaarsvisite maken?" „Vier uur . .." mompelde Rentman, slikkend . .. „zeg ... d'r zit te veel whiskey in ... dat 's bitter... gemeen van je, zeg... om mij bitter te laten drinken... daar!" en hij gooide 't glas naar Knol. Knol's oogen schitterden. „Hier, neem 'n enkel glas sjempie ..." sprak hij, „dan ben je weer frisch .. ." Rentman, wat doezelig, na die uitbarsting, nam zwijgend het glas, dronk het half morsend en hikkend leeg. Dan dook hij wat in elkaar, sloot zijn oogen. Knol's triomfantelijk lachje week niet van zijn gelaat. Hij stond even stil voor zijn dronken bezoeker, dan schelde hij, liep zacht naar de deur, gaf fluisterend 'n paar bevelen. Even later sloeg hij Rentman op den schouder. „Hei..." zei deze even opschrikkend en opziende vroeg hij: „Wat motje?" ,,'t Is tijd!" zei Knol „anders kom je te laat op de visite.." „Wat visite?" ... vroeg Rentman. „Bij Van Hedenburg ..." „Hedenburg ..." mompelde de ander stomdronken „ja .. . dat's goed ... 't is tijd ..." Knol trok hem op zijn beenen, greep den hoogen hoed, zette dien op Rentman's hoofd, nam hem onder den arm en sjouwde met hem naar de deur. „Verduiveld ... Knolletje ... ik heb 'm zoo om ..." stamelde Rentman, weer hikkend. „Als je buiten komt, gaat 't over," zei Knol, die handig met hem door'de gang laveerde. 108 onze fouten, maar dat hij op die manier zich door die parvenu hier laat afzetten ...!" „Het is onbegrijpelijk . . ." zei graaf van Tienen, opstaande, met een zucht. „Lieve," zei zijn vrouw en ze omhelsde mevrouw van Hedenburg, wat ze anders nooit deed, „het spijt me zoo voor jullie ... trek het je toch niet te veel aan." Mevrouw van Hedenburg was er even van aangedaan, maar stelde de gravin gerust. Dubour en zijn vrouw bleven voor de afleiding nog napraten. Graaf en gravin van Tienen reden naar huis en waren blij verrast hun zoon Jacques daar aan te treffen. Jacques, die volontair ter secretarie in Assen was, had wat vroeger verlof gekregen, dan hij gedacht had en het niet de moeite gevonden, dit nog te schrijven of te telegrafeer en. „Maar jongen, je hinkt," sprak zijn moeder bezorgd, „hoe komt dat?" „Voet 'n beetje verstuikt, moeder," antwoordde hij, „dat gaat al beter." Dadelijk daarop gingen ze zich kleeden voor het diner. „En hoe is 't in Assen, Jacques?" vroeg mevrouw van Tienen, toen ze een uurtje later aan tafel zaten in de kleine koepelkamer, waar in den open haard een stevig houtvuur brandde. Het was het gezelligste vertrek van het heele kasteel; klein, zonder te nauw te zijn, en aangenaan verwarmd. Er stonden juist de noodige meubels; de vierkante 110 millioen bruidschat, haar op den koop toe moet nemen!" ,,'t Is jammer!" zei Jacques' vader, die nochtans lachte om deze kritiek, „alle andere antecedenten zijn zoo bizonder goed .. ." „Alleen 't meisje deugt niet," sprak Jacques. Er viel even een stilte. De knecht nam de borden weg en bracht het dessert op. „Zoo, Truitje heeft goed gezord," sprak mevrouw van Tienen, terwijl ze door haar lorgnon naar de dampende timbale keek, „Spaansche rijst, dat is ter eere van jou, Jacques, een lievelingsschoteltje van je ... ik had geen gelegenheid er order voor te geven." „Truitje is een juweel," zei Jacques, die zich met graagte bediende. ,,'t Is anders werkelijk zaak," sprak zijn vader, het afgebroken gesprek hervattend „voor iemand uit onzen kring, om uit te zien naar middelen, die de revenus versterken: de menschen en de dingen veranderen zoo snel tegenwoordig, het is werkelijk vaak verontrustend." „Hoe bedoelt u?" vroeg Jacques. „Och, we hebben daar al eerder over gesproken," antwoordde zijn vader. Het heele leven wordt duurder, kleeren, levensmiddelen, werkloon, enfin... alles; wanneer ik de prijzen van heden vergelijk met die van vijf en twintig of dertig jaar geleden, dan constateer ik voor de meeste dingen een verhooging van ongeveer honderd procent en meer, het is eenvoudig verdubbeld... maar het fortuin datje bezit, is hetzelfde gebleven, de rentestandaard nagenoeg ook, zoodat het practisch neerkomt op het effect, datje fortuin gehalveerd is. Hetgeen 121 zoo kruidig; het zonlicht lag er in gouden plekken; roode paddestoelen met witte stipjes gloeiden er als vreemde lage bloemen; wild zou zich hier niet vertoonen, dat wist hij wel, de hazen en konijnen zochten de eikenboschen of 't vrije veld, waar nog aan late kool te knabbelen viel, maar eekhoorns waren er zooveel te meer; overal lagen de afgeknaagde denappels en telkens wuifden er bruinroode pluimstaarten langs de stammen en keken zwarte pientere oogjes uit een fijn kopje van achter een tak. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door iets wits, dat in de verte als een lange streep tusschen de boomen schemerde. Hij begreep niet, wat dit kon zijn, ging erop af en zag, naderbij gekomen tot zijn verbazing, dat het een meer dan manshooge witgeverfde afrastering was van ijzergaas. Een oogenblik stond hij er voor, zonder te begrijpen, waar dit voor dienen kon, maar dan ineens begreep hij, zei het half hardop in een uitroep. „Ah bliksem!... de grensscheiding van de Struysenhof!..." Dat maakte hem nu toch ook wrevelig. Zoo'n proleet! Vroeger liepen de twee landgoederen ineen; er stonden palen met- de kleuren der van Tienen's en palen met die van de Troncks, maar die liep je voorbij, zonder dat ze je aandacht trokken. Maar nu schreeuwde dat witte hek je overal toe: „Halt....! Niet verder....! Verboden terrein!..." Ja, dat zulke dingen zijn vader ergerden, het was waarachtig begrijpelijk! 123 deling in andere richting voort te zetten. Maar 't interesseerde hem toch, eens na te gaan in welke richting die afscheiding nu verder liep; hij had vroeger nooit op die grenzen gelet, wist den loop er niet eens van. Of zou hij den anderen kant uitgaan? Als hij toevallig eens een ontmoeting had met een der menschen van de Struysenhof. Dan gaf dat thuis weer strubbelingen, 't Is waar, hij kon die menschen negeeren. Maar als hij dat meisje nu zag? Dan moest hij toch in ieder geval groeten Hij wendde zich wat bruusk om, sloeg de richting in naar 't kasteel, maar nog geen vijftig passen had hij gedaan of hij keerde weer terug op- zijn schreden, liep langs het witte gaas verder. Wat drommel, hij wilde toch vrij kunnen loopen binnen zijn eigen terrein; als er nu nog een heele strook taboe gehouden moest worden, uit vreeze, dat hij zijn buren zou zien, dan werd de toestand heelemaal ondragelijk. En die familie Knol zou toch ook wel wat anders te doen hebben, dan juist bij diegrensscheidingopdeloerteliggen, of er ook een lid van de familie van Tienen passeeren zou. En dan nog Hij wist ineens niet recht meer, uit welke overweging hij zooeven zoo plotseling was teruggekeerd, zag er de wenschelijkheid nu heelemaal niet meer van in. Groote Goden, wat een massa rasterwerk was daarvoor noodig geweest! Maar aldoor liep die witte streep door het hout. Nu raakte hij uit het dennebosch, kwam in 't eiken- 124 hakhout: daar moest hij opletten, voorzichtig stappen om gedruisch te vermijden. Ineens bedacht hij, dat hij Pluto, de jachthond, thuis had gelaten; 'n wonderlijke vertooning, 'n jager zonder hond! Dat kwam van al dat gedenk en gepieker: als hij nu een haas of een konijn schoot, kon hij zelf gaan zoeken. Doch hij vergat ook heelemaal om naar wild te speuren,, hij stapte maar door of hij afging op een bepaald doel, dat hij spoedig bereiken moest, 't Was of dat witte rasterwerk hem aantrok en niet losliet. Achter 't eikenhakhout volgde een beukenbosch; daar liep de scheiding juist langs den zoom; aan de andere zijde op de Struysenhof stonden wat acaciaboschjes en hier en daar blonk de witte stam van een berk. Het beukenbosch was niet breed, hij zag de open plek daarachter tusschen de hooge gladgrijze stammen door; hier sprak het con trast wel heel sterk tusschen het goed onderhouden hout op Olmhoven en de jarenlange verwaarloozing van de Struysenhof; 'n wildernis leek het daar. Wat 'n rare kerel was hij tochr dat hij nu aldoor naar die Struysenhof keek; wat kon het hem schelen? Hij bedierf zijn wandeling er mee, een wandeling, die nota bene eerst al bedoeld was als een jacht. 't Maakte hem wrevelig en hij voelde zijn voet ook weer knagen; 't beste was, dat hij dat idiote gekijk hier nu maar staakte en terug ging naar huis, wat ging zitten lezen; dat gaf zijn Voet ook rust. 't Beukenbosch zou hij ten einde loopen en dan afslaan. Wat moeilijk trekkend en uit zijn humeur bereikte hij de laatste boomen, daarachter begon de hei; aan de 125 andere zijde van 't hek nam de verwildering nog toe. Eensklaps bleef hij stokstijf staan. Op 'n twintig pas van de plek, waar hij stond, op de Struysenhof, zag hij een meisje in een langen rooden mantel. Ze stond bij een groepje larixen en om haar heen krioelde het van wilde konijnen. Jacques dacht, dat hij droomde; hij kon zijn oogen niet gelooven; het meisje had een mandje bij zich staan en daaruit wierp ze telkens voedsel naar de schuwe grauwe diertjes, die echter voor haar niet de minste vrees aan den dag legden; overal zag hij van die witte vlekjes bewegen en nog telkens kwamen er konijnen aangesneld van alle kanten; zelfs aan de Olmhovensche zijde van het hek stonden er enkelen met hun snoetjes te ruiken, krabden zenuwachtig den grond weg, zetten hun lange ooren op, gingen op hun achterpooten staan tegen het gaas. Zij was het, het meisje van de auto, daar was geen twijfel aan. Jacques voelde zijn hart bonzen; ze kon hem niet zien, stond half van hem afgewend; speelsch wierp ze nu eens een handvol voeder ver weg, dat de konijnen het nastoven als een wriemelende massa van grauwe lijfjes en witte pluimen en dan weer lokte ze ze vlak bij, liet de brutaalste eten uit haar hand. Jacques deed een paar schreden vooruit. De konijntjes vlak bij hem, voor 't hek, staken hun ooren op; een ritseling, ze waren weg en geen twee seconden later stoven ook al de anderen als blaren voor een rukwind naar alle zijden uiteen. 126 Het ging zoo plotseling en 't effect was zoo verrassend, dat Jacques verbijsterd bleef staan; het meisje in den rooden mantel keek verwonderd rond; dan ineens, zag ze hem ook. Een paar seconden bleven beiden onbeweeglijk; dan nam Jacques zijn hoed af en groette; ze boog, lachte even. Hij trad op het hek toe. Ze aarzelde, had blijkbaar willen omkeeren, maar nu bleef ze staan, besluiteloos. „Dag juffrouw Knol! Ik heb u met stomme verbazing bezig gezien en bewonderd," riep Jacques. Blozend trad ze nu naderbij. „Ik maak mijn excuses, dat ik als rustverstoorder optrad," vervolgde Jacques „maar ik wist heusch niet " „O u heeft een geweer wou u op de konijntjes schieten?" vroeg ze verschrikt. Jacques maakte een beweging met zijn hand. Eerlijk gezegd ja !" bekende hij lachend. „Maar hoe legt u het in 's Hemelsnaam aan, die dieren zöö tam te maken?" Dat weet ik zelf niet," sprak ze „ik heb eens, toen ik hier stil zat, aan een paar jonge konijnen wat worteltjes toegeworpen; den volgenden dag, toen ik hier op 't zelfde uur weer kwam, kwamen zij ook weer; den derden of vierden dag kwamen er een paar groote bij, ik denk de ouders... en zoo is dat aangegroeid... heel snel en nu zijn er bij, die uit mijn hand eten 't is zóó leuk net als in een sprookje!" Ze lachte, en het ivoorwit van haar zuivere tandjes blonk tusschen de frische roode lippen van haar lieven mond. ,Ja een sprookje!" herhaalde Jacques „dat was 127 het.... zoo zag ik het ook.... ik dacht, dat ik droomde!" Ze stonden nu over elkaar; de witte afrastering was tusschen hen in. Ze sloeg even haar oogen neer voor de zijne, dan vroeg ze. „Hoe is het met uw voet?" „M'n voet? O, dank u, straks voelde ik hem nog, maar nu vergeet ik hem," antwoordde hij. „Dan zal 't ook wel niet erg meer zijn," sprak ze. Jacques lachte. „Aan u heb ik het in ieder geval te danken, dat het niet erger is geworden." Ze vroeg nog verder, of hij verstuikt was of gekneusd, wat lang en omslachtig er op doorgaand, dat masseeren zoo goed was en koudwater-verbanden. Jacques doorvoelde wel, dat ze dit deed uit heimelijken angst, dat hij een teerder onderwerp zou aanroeren, maar hij wilde juist, tegenover haar, komen op een eerlijker standpunt en zei daarom eensklaps, een opmerking over het ongemak van verstuikte voeten van haar negeerend: „Nu heb ik toch nog een ongezochte gelegenheid om u nogeens voor uw vriendelijkheid te bedanken U verboodt me gisteren zoo half en half, om u daarvoor een visite te maken." Haar gezicht betrok plotseling; ze fronste pijnlijk haar wenkbrauwen, gaf geen antwoord en staarde op den grond. „Niewaar, dat verboodt u me toch?" drong hij aan. „Is u werkelijk zoo onbekend met de toestanden hier in Olmhoven?" vroeg ze, terwijl haar mooie donkere oogen hem ernstig en onderzoekend aanzagen. 128 Hij sloeg zijn oogen niet neer. „Nee juffrouw Knol," antwoordde hij dan, even ernstig als zij, „ik ben integendeel volkomen op de hoogte van alle dingen, die hier gebeurd zijn, maar ik vind, dat ons geval, onze kennismaking, daar buiten staat." „Hoezoo?" vroeg ze zacht. „Wel," antwoordde hij „ik zie dat aldus. Een onbekende ionge dame bewijst een groote dienst aan een onbekenden meneer. Die onbekende meneer aanvaardt die dienst met dezelfde spontane gretigheid, als waarmee hij aangeboden wordt Achteraf komen deze twee menschen tot de wetenschap, dat hun wederzijdsche families onderling niet harmoniëeren. Moet nu die jonge dame daarom spijt voelen over haar hulpvaardigheid en de meneer berouw, dat hij van die vriendelijkheid gebruik maakte?" Ze zag hem aan en heel diep in haar oogen was iets van een stillen lach. „Nee " zei ze dan zacht „Niewaar? Kijk, juffrouw Knol," vervolgde hij en dan ineens driftig aan het gaas trekkend „dat lamme ding 't is net, of we een bezoek brengen aan een familielid in de gevangenis !" Nu lachte ze helder op. , „Ik versta u best en ik zie u ook heel goed" sprak ze wat plagend, „en we weten toch wel, dat we vrij zijn, ieder op ons eigen terrein." Hij keek haar op die woorden even onderzoekend aan, ging dan voort: „Wat ik u dan zeggen wou, gisteren aan tafel heeft mijn vader mij een en ander verteld 129 over het optreden van uw vader, ook op politiek gebied en toen heb ik hem verteld van onze toevallige ontmoeting." „En hoe nam hij dat op?" vroeg Jaantje haastig. „Slecht," antwoordde Jacques. „Natuurlijk!" „Het heeft een... verkoeling gegeven tusschen mijn vader en mij en ook tusschen mijn moeder en mij „Dat spijt me erg...." sprak ze, terwijl haar gezicht verstrakte; maar dan ineens bloosde ze en vroeg: „En niettegenstaande dat, durft u me toch aan te spreken?.... O ja, 't is waar", besloot ze, plotseling van toon veranderend, „niemand, kan het zien.... 't is erg veilig voor u " „Juffrouw Knol," sprak hij, „nu doet u me heusch onrecht; dat ik u hier ontmoet is louter toeval, maar al was ik u midden in 't dorp tegengekomen, dan zou niets me weerhouden hebben, u even aan te spreken. Wilt u dat gelooven?" Ze za,g hem aan, sloeg haar oogen dan neer. „Ja," zei ze wat verlegen. „Dus," zei Jacques, terwijl hij beide handen aan het gaas sloeg: „Juffrouw Knol, nu gaan we een overeenkomst aan; wat er ook tusschen onze families gebeurt, wij zijn en blijven goede vrienden, afgesproken?" Ze knikte lachend en toestemmend. „Is u hier eiken morgen op dit uur?" vroeg Jacques. Ze aarzelde even. „Nee...." zei ze, dan wat schelmsch, „niet eiken morgen...."' ' „Maar morgenochtend bijvoorbeeld?" hield hij aan. De Ridder Knol. - 9 134 lende dingen behoorlijk te leeren blazen. Vreeselijke geluiden hadden de eerste weken uit de armoedige huisjes opgeklonken en 't lawaai in de school op de Zaterdagavondsche repetities was in den beginne zelfs Knol, die als beschermheer van het corps, kwam luisteren, te machtig geweest; maar al gauw was het lawijt voor iemand met middelmatig sterke zenuwen toch dragelijk geworden. En nu blies het fanfarecorps de door den muziekonderwijzer speciaal geconiponeerde „Willem Knolmarsch" al, met een bravour, dat de ramen er van rinkelden. Ook de tram was een glorie voor de Olmhovers; al het personeel, de stationschef, de bureaubeambten, de ladingmeesters, wisselwachters, conducteurs, treinpoetsers en rangeerders, waren gerecruteerd uit Olmhovensche ingezetenen en voor zoover ze te kort schoten in de noodige ontwikkeling om die ambten naar behooren te vervullen, liet Knol ze voor zijn rekening les geven en op de hoogte brengen. De zoon van Lenders, die aanvankelijk hulponderwijzeraspiraties had gekoesterd, was stationschef geworden en geurde met zijn vlammende roode pet en zijn generaalsbroek zoo hevig, dat al de Olmhovensche meisjes er zich aan vergaapten. De tram reed. En Knol zette door. Hij gaf zijn land in pacht voor lage prijzen, maar bedong, dat de boeren suikerbieten en vlas zouden zaaien; hij liet een landbouwleeraar komen en richtte 135 een landbouwcursus op; het slecht geleide boerenbedrijf in gansch de verwaarloosde en toch niet onvruchtbare streek moest langs nieuwe banen gevoerd worden tot bloei en welvaart. En de boeren wilden wel: Knol sprak tot hen op gemoedelijken, jovialen toon; hij was een der hunnen ; hij kende 't klappen van de zweep, hij wist wat 't was om je beursch te werken, den godganschelijken dag voor een paar beroerde centen, waar je net genoeg eten voor kon koopen, om niet direct te krepeeren; hij had ook op een schoen en een slof in dat slavenjuk geloopen: mosten ze hem niks van vertellen. De Olmhovers konden hun ooren nauwelijks gelooven; zulke dingen, zulke geweldige, gedurfde, brutale dingen, die werden hun gezegd door een dier hoogere heeren, door een gelijke van den Graaf van Tienen en Baron van Hedenburg, door den Heer van de Struysenhof! Zijn populariteit ging bijna in de richting eener aanbidding. En dan het feit, dat de tram gekomen was, ondanks het verzet van den machtigen graaf van Tienen, en dat hij nu reed, dag in dag uit, met zijn mooie gele splinternieuwe wagens en zijn schelfluitende locomotief, dat dat maar ging, zonder dat er iets gebeurde iets vreeselijks, iets ergs, althans, als straf voor het heele dorp omdathet ontrouw geworden was aan zijn Ambachtsheer! 't Zou nog erger worden. Op een dier laatste, druilerige voorjaarsdagen was Visser, de tweede wethouder, gestorven. Er was dus een vacature in den gemeenteraad. 137 Tot vijf uur! Het was kwart over vier. Hij had de courant zitten lezen, maar hij kon niet blijven zitten. Ineens wierp hij het blad van zich af, stak een sigaar op en ging rookend, met groote stappen op- en neerloopen in de Raadzaal. De leden van Unitas wachtten dien middag tot half vijf, maar de vierde man kwam niet. Ze omberden met zijn drieën en maakten veel blunders, door al de gissingen over dit wegblijven van den graaf. Dubour had een lichte verkoudheid verondersteld, maar Rentman wist zeker, dat hij den graaf om drie uur had zien gaan in de richting van het Raadhuis. „Maar daar kan hij toch geen bezigheden hebben, die hem zoolang binden," sprak van Hedenburg, de spadille leggend op de basta van Duvour, die een sansprendre speelde. „Ik geef het...." sprak deze laatste, zijn kaarten op tafel werpend „ik heb me vergooid." Het sloeg buiten vijf uur. „Is het vandaag niet de dag voor de inlevering van de candidatenlijst, voor die vacature in den gemeenteraad?" vroeg Rentman, die waschte. „Wel mogelijk.... ja 'k geloof 't," zei Dubour, „maar die lijst zal toch ook al wel lang ingediend zijn." „Als er...." sprak van Hedenburg, die gaf, „eens een tegen-candidaat was gesteld...." 139 Hij wachtte weer even, dronk nog eens, dan vervolgde hij. „Ik wilde wachten.... tot dat uur.... om zeker te zijn — men zou kunnen reclameeren als als er niemand was.... en en 't was goed dat ik bleef, want...." Er kwam een vreeselijke uitdrukking in zijn bleeke gezicht en ineens zonder stotteren, maar met een stem, vreemd en heesch en geknepen van ontroering ging hij voort: „Want er kwam inderdaad nog een tweede lijst, meneeren. Er kwam een tweede lijst om kwart voor vijf.... op het laatste oogenblik; Lenders en Versluis dienden hem in.... zij hebben een tegen-candidaat gesteld en met hen, twintig, vijf en twintig, anderen!" De graaf schreeuwde die laatste woorden bijna uit en sloeg met zijn vuist op de tafel, dat het water uit het glas spatte. „En wie.... wie is dan die tegen-candidaat?" riep van Hedenburg ontzet. Een bittere glimlach krulde de grafelijke lippen. „Die tegen-candidaat...." riep hij met een harde stem, maar dan onmiddellijk brak die stem tot een fluistering „....die tegen-candidaat.... dat begrijpt immers iedereen.... wie zou het anders kunnen zijn? Knol!" En de graaf van Tienen van Olmhoven zakte als een gebroken man op zijn stoel ineen. Toen was de politiek in Olmhoven ontketend. Het in de lucht zwevende permanente comité van 140 Rentman kreeg eensklaps beenen en dribbelde en rende in de grootste agitatie naar alle richtingen. Fientje en Treesje Dumaer, die tot heden van de politiek evenveel wisten als mevrouw Knol van de Engelsche litteratuur, gloeiden eensklaps tot boven 't kookpunt voor de candidatuur Geurts. Jhr. Rentman had de centrale leiding; zijn misdaad was allang vergeven, schoon nimmer verklaard; minstens tweemaal per dag rende hij met een vuurrood gezicht naar Olmhoven, waar hij dankbare en warme handdrukken oogstte van den graaf en de gravin van Tienen, op zijn herhaalde mededeelingen, dat alles goedging. Fientje en Trees Dumaer hadden dag en nacht een afschrift van de kiezerslijst bij zich; 's nachts lag het ding op Fienrje's nachtkastje, overdag was het in haar sleutelmand en zij en Trees bewerkten die lijst met roode, blauwe en zwarte potloodstreepen. Een blauwe, dan was er een zieltje gewonnen voor Geurts. Een roode, dan was de drager van dien naam eên ellendige, niet om te praten Knolliaan! Een zwarte, dan was het een twijfelaar. En die twijfelaars! Geen uur van den dag waren ze zeker, dat niet Trees of Fientje plotseling voor hen zou staan en smeekte en verweet en beloofde en dreigde, tot ze dan eindelijk: „Ja freule" zeien „Geurts dan maarl" Dan kwam het blauwe potlood in actie en zoodra de dagtaak ten einde was, werd de. buit op een briefje aan Rentman meegedeeld. Van Hedenburg en Dubour lieten zich evenmin 141 onbetuigd; vooral de laatste voelde naijver op het succes van Rentman en poogde hem te evenaren. Doch het terrein was zoo overzichtelijk, het jachtveld zoo klein, dat de felle jacht weldra gestaakt moest worden bij gebrek aan wild. Twee honderd tien kiezers stonden er op de lijst; Rentman maakte de politieke statistieken op. Vijf en tachtig blauwen waren er, zeventig rooden en vijf en vijftig zwarten: maar bij die vijf en vijftig zwarten waren er dertig, die volgens Fientje en Trees, beslist een blauwe nuance hadden, terwijl het overschot van bleek roze tot licht'karmijn variëerde. „Dat maakt dus," concludeerde Jhr. Rentman „een waarschijnlijke verhouding van honderd vijftien op vijf en negentig, ten gunste van Geurts." Deze hoopvolle mededeeling, welke gedaan werd in de vergadering van het permanente comité, die gehouden werd in het kasteel Olmhoven, lokte een krachtig applaus uit, na eenige oogenblikken gevolgd door het knallen van twee champagnekurken, een geluid, dat sedert menschenheugenis niet meer binnen de muren van het kasteel was gehoord. „Ik had het nooit gedacht, maar ik vind politiek iets verrukkelijks!'' zei Fientje met glimmende oogen en vlammende wangen, toen het comité uiteenging. De zevende Mei was de dag der verkiezing. De Lente had het volgehouden; het was prachtig voorjaarsweer gebleven, gedurende al die voorafgaande dagen van politieke beroering. 142 Door Ölmhoven waarde een vage onrast, al vroeg, voor de opening van het stembureau, stonden groepjes van mannen en vrouwen bijeen in druk gepraat, dat soms overging in een luid schreeuwend betoog en gekijf en die allen liepen plotseling te hoop, toen uit de richting van Rentman's villa, twee mannen aan kwamen dragen met tusschen hen in een reusachtig plakkaat, waarop met groote letters stond: Verstandige mannen van Olmhoven!!! KIEST GEURTS! maakt alleen het bovenste vakje van uw stembiljet zwart! Het gaf een gejuich en gejoel in het dorp of er een oproer was uitgebroken, en omstuwd door den heelen luidruchtigen drom, schreden die mannen naar het raadhuis en posteerden zich daar vlak naast den ingang van het stembureau. Maar ze stonden daar nauwelijks of uit de verte klonk een oorverdoovend getoeter en gefluit en eensklaps verscheen de renauto van Knol, dezelfde waarmee Jhr. Rentman zijn befaamde tocht had gemaakt. Op de achterbank van die auto zat een harlekijn, die allerlei grappen verkocht en met volle handen dunne rooie strooibiljetten naar 't volk wierp, waarop stond r Kiest KNOL! KNOL! KNOL! maakt het onderste vakje zwart Kiest KNOL! KNOL! KNOL! 143 De harlekijn lachte en schreeuwde en al het volk lachte mee en toen de wagen even stopte, greep de harlekijn uit manden, die voor hem stonden, handenvol sigaren, deelde die uit aan de mannen, wierp zakjes met snoepgoéd naar de vrouwen, schudde heele doozen kwattareepen leeg, strooide vlaggetjes met „Leve KnolV' Dan, ineens, heel langzaam voortglijdend, nam hij met allerlei grimassen het deksel van een groote wasch. mand af en daaruit steeg een reusachtige knoedel hel gele luchtballonnetjes op, met: „Kiest Knol \" in vuurroode letters er op gedrukt. "ƒ.*_ \ En ieder kind, dat zich vertoonde kreeg er een, ze vochten er om, er ontsnapten ballonnetjes en ze stegen op, verdreven nauwelijks in de stille lucht; moeders met kinders op den arm klampten zich aan de auto vast, gilden er om; het werd een zegetocht, een gejuich, een gebrul en gelach zonder weerga en telkens weer fladderden bundels rooie strooibiljetten over de hoofden heen. Zoo ging het heel de dorpsstraat langs, tot wel elk Jcind, elke vrouw, elke man zijn portie had; dan maakte de harlekijn een bokkesprong, de auto keerde, reed terug, de chauffeur liet de knalpot werken: het daverde als kanonschoten door het dorp, het volk week verschrikt opzij, dan lachten ze om hun eigen schrik; de ramen rinkelden van 't gedaver. Maar heel Olmhoven was bestrooid met rooie biljetten, uit de vensters, op straat, vrij in de lucht, bij de wijzerborden van den toren, overal dreven en hingen de gele ballonnetjes, alle mannen rookten, alle vrouwen en kinders liepen te- snoepen en overal en allerwege zag 144 en hoorde en las men niets anders dan den strijdkreet: Knol\ kiest Knol, Knol, Knol\ Temidden van al dat tumult werd het stembureau geopend; de graaf van Tienen had er zelf zitting in genomen met van Hedenburg, Lenders en Versluis. De burgemeester zag er bleek en zenuwachtig uit; hij was te voet van huis gekomen en reeds in de oprijlaan van het kasteel waren de rooie strooibiljetten van Knol naar hem komen toewaaien. Hij kende die soort verkiezingspropaganda niet, het ergerde hem; hij was de renauto van Knol op diens terugweg tegengekomen; de harlekijn had een schreeuw gegeven en ineens had de Graaf verbijsterd gestaan in een dwarreling van diezelfde strooibiljetten, hij moest ze afschudden van zijn hoed en zijn jas, terwijl de knalpot vreugdeschoten loste; in het dorp scheen een helsche kermis gevierd te worden, kinders met gele Knol-ballonnetjes dansten om hem heen, overal wapperden vlaggetjes met dien gehaten naam en toen hij eindelijk, half op van ergernis en verbeten woede bij het raadhuis kwam, ging daar een bedenkelijk soort gejuich uit de snoepende en rookende menigte op; hij zag het groote plakkaat voor Geurts niet eens, sloeg met zijn wandelstok driftig de strooibiljetten van de trappen van 't bordes, kwam in de raadzaal; daar stond van Hedenburg op een stoel, vocht met zijn wandelstok tegen een binnengedreven balonnetje, met „Kiest KnolV' dat aan de zoldering kleefde; maar het kleine mannetje kon er niet bij; Lenders en Versluis keken toe met een wrangen glimlach. „Wie heeft dat hier ingebracht?" vroeg de graaf. 145 „Het moet er uit; geen propaganda in het stembureau !" riep van Hedenburg woedend terwijl hij naar boven meppend, zoo'n sprong maakte, dat hij van den stoel tuimelde. „Laat maar," zei de graaf, toen de eerste kiezers naar binnen traden. Zoo begon de stemming. Den ganschen dag bleef de verkiezingskoorts woelen door Olmhoven; Knol bleef onzichtbaar; maar zijn luxe limousine haalde overal de kiezers op en bracht ze naar 't raadhuis en de chauffeur vroeg niet naar politieke gezindheid: ieder, die een stembiljet toonde, mocht mee en als er plaats was, dan mochten ook de vrouwen er bij en de kinders en die allen genoten een wonderlijke sensatie van ongekende weelde in den prachtigen,zachtvoortglijdenden, wagen. Onophoudelijk reed hij heen en weer en achter de raampjes keken en juichten en verdrongen zich dan de opgewonden verrukte gezichten der Olmhovenaars. Er waren kiezers, die er een spelletje van maakten en met vrouw en kroost heel ver den straatweg oprenden om vooral een lang stuk terug te kunnen rijden; dan ging de auto hen achterna, pikte ze op en tooverachtig snel waren ze weer terug en werden juichend uitgeladen voor 't raadhuis. Die felle propaganda was een slag voor Rentman en zijn vrienden. Hij en Dobour en van Hedenburg hadden zelf, zwaar sjouwend dat bord in elkaar geprutst, zelf de letters er op geteekend en geschilderd; Baron van De Ridder Knol 10 146 Hedenburg had zijn halve duim verpletterd bij het inslaan van een koppige spijker, jhr. Rentman, die 't schilderwerk deed, had zelfs zwarte verf aan zijn ooren en Dubour had een splinter in zijn pdls en een winkelhaak in zijn broek. Want ze wilden niet, dat iemand in Olmhoven er van te voren achter zou komen: des te heviger zou dit nooit geziene propagandamiddel in Olmhoven werken. En nu was het succes van al hun moeite overtroefd, in bijna letterlijken zin, overdonderd! Toch wanhoopten ze niet. Ze kwamen bij elkaar in Unitas; ook de dames waren er bij, — behalve de gravin van Tienen — en Fientje Dumaer vooral was onwankelbaar in haar geloof op het goede einde: ze toonde de veel bestreepte kiezerslijst. Die loog niet, die was duizendmaal meer waard dan al die kermisvertooningen en snoepuitdeelingen en al dat holle lawaai, en Fientje en ook Trees vlogen telkens naar buiten en klampten voorbijgaande kiezers aan en vrouwen van kiezers en kinders en grootmoeders van kiezers en hielden tegen die allen lofredenen' op Geurts en schimpten op Knol en keerden dan voldaan weer terug in Unitas. Om vijf uur werd het stembureau gesloten. De onrust steeg. Er ging iets als een dof gonzen door het dorp, toen de torenklok sloeg. Voor 't stadhuis pakte een dichte menschenmassa te samen. De renauto van Knol stond naast 't stadhuis. Daar binnen in de raadzaal was de telling begonnen. De deuren van de zaal stonden open. 147 De graaf van Tienen zelf las de stembiljetten op. Zoo stil werd het, dat zijn stem doorklonk naar buiten. Het ging langzaam. „Knol.... Geurts.... Knol.... Knol.... Geurts.... Geurts.... Geurts.... Geurts.... Geurts.... Geurts.... Er kwam onrust in de menigte. „Ssst!...." werd er geroepen: er kwam een korte ruzie, scherp, hatelijk. Dan kwam't geluid weer door van de stem van den graaf. „Knol — Geurts Knol Knol Knol.... Knol.... Een gejuich ging op, werd dadelijk woedend onderdrukt met scherp sissen. Rentman was in de zaal gedrongen, hield notitie van de stemmen. In Unitas zat de rest van het comité met hartkloppingen bijeen. Ze dronken spuitwater. Om kwart over vijf kwam er een jongetje aangerend met een briefje van Rentman, haastig met potlood gekrabbeld. Fientje rukte het uit zijn han den, las het hardop. Gaat goed, Geurts 60, Knol 40. 't Gaf even verluchting en druk gepraat. „Hij komt er.... hij komt er!" riep Fientje, dieniet kon blijven zitten van agitatie. „Dames!" zei Dubour als eenige heer, „als Geurts gekozen is, gaan we in club naar Olmhoven. Daar zal de champagne wel klaar staan!" Tien minuten later holde het jongetje weer naar binnen met een briefje. Geurts 80, Knol 75. „God, wat krijg ik het warm!" zuchtte Fientje puffend. „Die spanning is ellendig," zei Lydia. 148 „Geurts is nog altijd vöör!" troostte Dubour. „O, ik ben niets bang voor den uitslag," verzekerde Trees. „Nee, ik ook niet," viel Tiele Dubour bij. Toen zwegen ze weer allemaal en hoorden ze even niets dan 't bonzen van hun eigen hart. Dan plotseling buiten gedruisch. „Wat is dat?" riep Fientje. Ze vlogen naar 't raam. Een gejoel ging op, een gejuich, een gebrul! Dan ineens knalde de auto van Knol voorbij: een groote vlag was ontplooid op de achterbank: een troep mannen rende mee. „De uitslag!...." riep Dubour naar buiten hollend, en allen liepen ze hem na in koortsige agitatie. Een oorverdoovend gejubel en gefluit rees allerwege: de gansche stille menschenmassa voor 't stadhuis dreef met hevig lawijt uiteen. Dubour wilde een man aanklampen, die hem voorbij holde, maar die hoorde hem niet. Ineens zag hij Rentman met groote stappen toeijlen: hij zag er verschrikt en verfrommeld uit, er Was een deuk in zijn hoed. Ze vlogen hem tegemoet, maar hij wenkte dat ze terug zouden gaan, Unitas in; ze deden het aarzelend, in angstige bedremmeling. Toen ze binnen waren, zei hij met een stem, heesch en stootend van aandoening: ,,'t Is mis.... Knol is gekozen.... 111 tegen 99!" IX. Ongeveer op denzelfden tijd, dat in het Raadhuis te Olmhoven de opwindende telling der uitgebrachte stemmen plaats vond, stond ver van 't gewoel en de hartstochten dezer politieke actie, een kleine auto op den fraaien boschweg, die een uurtje aan gene zijde van Boekenburg, in de richting van Assen voert. Die kleine auto stond even voorbij een*childerachtig zijpaadje, tegen den berm en in die auto zat een groom in een keurig livereitje en dit jonge mensch rookte in alle rustigheid een sigaretje en las in een verfrommelde krant, die blijkbaar als pakpapier zijn diensten had bewezen. Op den weg was geen sterveling te zien: er rumoerden wat kraaien en musschen in onbezorgde vroolijkheid; en ver in 't land bewogen zich wat menschenfiguren in drokken arbeid. Maar eensklaps hief de groom het hoofd op, luisterde, frommelde zijn krant in elkaar en wierp hem over den berm in de sloot, gooide zijn sigaret weg en sprong dan vlug uit den wagen. Uit het zijlaantje kwam een jonge dame aangestapt, die een arm gaf aan een jongmensch, welk jongmensch een fiets aan de hand meevoerde. Toen ze nog een paar schreden van den weg verwijderd waren, trok het jonge meisje^ met nog een innig drukje, haar arm uit den zijne en toen bleven ze staan en spraken zacht en ernstig tot elkaar. „Ik ben zoo vreeselijk bang, dat het leiden zal tot 151 „Nee gauw dan," sprak ze. Hun lippen vonden elkaar, vijf zalige seconden lang. Dan, na een laatsten innigen druk hunner handen kwamen ze als twee, elkaar volmaakt onverschillige, menschen te voorschijn. „U treft prachtig weer!" sprak hij hardop en 'n tikje geaffecteerd. „Ja, vindt u niet?" antwoordde ze op denzelfden toon. De groom keek om en scheen uiterst verrast door hun zoo nabije tegenwoordigheid. „Wie wordt er hier nu eigenlijk voor den gek gehouden, hij of wij ?" vroeg het jonge mensch nog zacht. „Ik geloof, hij niet," antwoordde het meisje met een lachenden blik op den groom. Deze laatste bukte zich voor den wagen, haalde krachtig de handle over en zette de motor in gang. Het jonge meisje stapte in, zette zich aan het stuurrad; de groom wipte haar vlug na, ging naast haar zitten, klapte het portier dicht. Het jonge mensch stond naast de auto en hield nog even de hand van het meisje in de zijne. „En nu.... tot gauw.... en-goeden moed!" sprak hij. Ze antwoordde niet, zag hem diep in de oogen, knikte heminnigtoe, haar mond vormde, slechts zichtbaar voor hem, het woord „Schat!" Dan trok ze haar hand terug. „Daag!" „Daag!" En de ranke kleine wagen schoot weg. Zooals gezegd, dit kleine, en door zijn allerdaagsheid 160 ik wat op me lever heb, dan zeg ik 't fransjeman en dan neem ik geen vijgeblaadje voor me mond!" Knol was rood geworden bij die woorden; de graaf van Tienen hernam op rustigen toon: „Het was mijn bedoeling niet iets onaangenaams te zeggen, meneer Knol. Als mijn woorden dien indruk hebben kunnen wekken, bied ik u mijn excuses aan Knol glimlachte alweer, maakte met zijn hand een afwerende beweging. ,,'t Is alrijt Graaf.... maar 'k zeg 't maar net, zooals ik 't meen." „Dat waardeer ik en dan zult u zeker ook wel geen bezwaar maken om mijn vragen te beantwoorden," sprak de graaf. „Nou.... kijk u es hier...." sprak Knol en dan plotseling den graaf zijn sigarenkoker voorhoudend: „Wil u inpesant soms gebruik maken....?" „Dank u, ik rook om dezen tijd nog niet," antwoordde deze, wat onthutst door 't plotselinge. „Strakkies dan," zei Knol, den koker weer in zijn zak bergend, „maar wat nou die kwesties betreft.... of ik wethouder wil worden. Tja,.... zal ik het worden? Zullen ze me kiezen? Ik wil wel, daar kom ik fransjeman voor uit. Zooveel heb ik niet om handen, dak er nog niet zoo'n baantje bij kan waarnemen. Dus dat zit zoo.... kiezen ze me.... dan neem ik 't an.... dat wil ik wel weten.... Zoo is 't gelegen." De graaf van Tienen knikte. „Laten we dan aannemen, dat u gekozen wordt, meneer Knol," sprak hij, „wat zijn dan uw verdere plannen? 167 zich had voorgesteld, 't Visioen van een knecht met een gepoederde staartpruik en een graaf en een gravin met kronen op hun hoofden, flitste als een vreemde herinnering door zijn denken. Die graaf van Tienen, die had niets, niets, wat hem onderscheidde van een gewoon burgermensch; alleen zijn afgemetenheid of wat dat was, dat onvriendelijke, wat toch niet onbeleefd was, die manier van antwoorden en je aankijken, waardoor je je zooongemakkelijkgingvoelen,zonderdatjewistwaarom. Stommeling die die geweest was om die afrastering te laten maken voor een hoop geld. Want dat had-ie wel gevoeld, dat hek, dat zat den graaf dwars, al wou-die ook beweren, dat ie d'r maling an had. En heel netjes was-ie gebleven, erg netjes, die graaf, beroerd netjes en beroerd netjes, had-ie hem verteld, dat hij, Knol met z'n heele familie, nooit geen kans zou krijgen om met de fijne lui van Olmhoven om te gaan. Dat wist-ie nou, jawel... dat wist-ie nou opperbest. Knol week opzij voor een wielrijder, die naar het kasteel reed. 't Was een jongmensch in feen sportpak. Knol kende hem niet. Het jonge mensch zag hem opmerkzaam aan, groette dan eensklaps opvallend beleefd. Knol lichtte zijn hoed, liep door. „Die vergist z'n eigen ook 'n klein beetje!" sprak hij met een bitter glimlachje, half luid, ,,'t was zeker de zoon, hij lijkt wel op den ouwe! Ziezoo, Goddank, dat ik er af ben!" besloot hij, en hij stapte uit de oprijlaan vlug over den straatweg naar huis. 169 en toen heb ik hem zakelijk, en zonder omwegen, de waarheid gezegd, hem er op gewezen, dat er nooit sprake van kan zijn, dat hij hier in onze kringen wordt opgenomen ..." „Stel je voor!" riep mevrouw van Tienen met een schril lachje. „Zoodat," vervolgde de graaf, „ik me vlei dat, wanneer hij daar eens kalm over nadenkt, hij zelf wel in zal zien, dat hij het beste doet, met maar naar elders te verhuizen. Dat kon ik natuurlijk niet woordelijk zeggen, maar ik ben toch wel heel duidelijk geweest. En hij nam het goed op, leek me een beetje verslagen; 't is au fond geen kwaje man, geloof ik." „Speelde hij die kwestie met Rentman niet uit en dat meerijden van Jacques met de auto van die dochter van hem?" „Nee, daar heeft hij met geen woord over gerept; of dat nu een soort kieschheid was..." en de graaf haalde zijn schouders op. Mevrouw van Tienen lachte wat smalend. „Enfin, 't deed me in ieder geval plezier, dat hij er over zweeg. Die kwestie met Rentman blijft altijd duister, maar dat laten meerijden van Jacques was werkelijk heel welwillend en hulpvaardig." „En zonder eenige berekening!" sprak mevrouw van Tienen op ironischen toon. De graaf haalde opnieuw zijn schouders op. „In ieder geval," sprak hij „had ik daar, was het ter sprake gekomen, nog eens iets vriendelijks over moeten zeggen aan het adres van dat meisje, maar dat hoefde 170 nu gelukkig ook niet. Overigens" vervolgde hij met een fijnen glimlach „als ik op mijn beurt, ooit een lid van de familie Knol met gebroken ledematen aan den weg zie liggen, terwijl ik er langs rijd, dan zal ik hem ook zeker in mijn rijtuig opnemen." „Maar dat is dan ook de uiterste concessie!" sprak mevrouw van Tienen. De graaf lachte en keek om naar de deur, die plotseling openging. „Hé Jacques!" riep mevrouw „dat is -nu heusch een verrassing!" „Dag Moeder," sprak Jacques, terwijl hij haar omhelsde en daarna den graaf de hand reikend „Vader!" „Verlof?" vroeg de laatste. „Zoo half en half," antwoordde Jacques wat ontwijkend en dan, terwijl hij zijn voorhoofd afdroogde met zijn zakdoek en op een stoel bij het tafeltje, waaraan zijn ouders zaten, plaats nam: ,,'t Is warm, als je fietst!" Zijn vader knikte en zijn moeder sprak op opgewekten toon: „Vader heeft juist een onderhoud gehad met die meneer Knol. .." „Waarover?" vroeg Jacques, die zichtbaar ontstelde. „Wel," antwoordde de graaf, „hij is er door allerlei intriges en trucs gisteren in geslaagd zich te laten kiezen tot lid van de gemeenteraad en nu vond ik het tijd, dat hij eens precies wist, welke positie hij hier in Olmhoven inneemt. „Ik had hem om een onderhoud verzocht, maar toen is hij dan toch zoo beleefd geweest om naar mij toe te komen." 171 „Zoo..." sprak Jacques, wat onrustig op zijn stoel draaiend, „en hoe is dat onderhoud afgeloopen? Kreeg u nu nogal een geschikten indruk van hem?" De graaf van Tienen haalde de schouders op. „Een geschikte indruk ? Dat weet ik niet. Ik heb niet veel studie van hem gemaakt, 't Is een mengelmoes van opgeblazenheid en 'n zekere bonhommie, zou 'k zoo zeggen ; ik ken dat genre wel. Ik heb hem er op gewezen, hoe ongepast zijn optreden hier geweest is bij verschillende gelegenheden en hem meteen duidelijk gemaakt, dat er nooit eenige sprake kan zijn van een opneming van hem en zijn familie in onze kringen. En dat begreep hij nu, geloof ik, ook wel; hij nam het heel goed op en toen is hij vertrokken ..." De graaf zweeg en ook Jacques en zijn moeder zwegen ; de laatste knikte met instemming en glimlachte. „Toch spijt het me..." bracht Jacques eensklaps met moeite uit. „Spijten? Wat spijt je?" vroeg zijn vader verbaasd. „Dat een dergelijk onderhoud heeft plaats gevonden... juist nu," sprak Jacques op zachten, heeschen toon. Zijn vader en moeder zagen hem beiden met verwonderde blikken aan. „Wat bedoel je, jongen?" vroeg mevrouw van Tienen. ,,'t Heeft je vader en mij juist zoo opgemonterd, dat het eindelijk eens tot een openlijke verklaring is gekomen." „Och, die grieven, die zoogenaamde beleedigingen... die hadden toch au fond niets om 't lijf..." sprak Jacques op half gemelijken, half zenuwachtigen toon, terwijl hij 172 beide vuisten balde en met gefronste wenkbrauwen, naast zich op den vloer staarde. „Met je verlof," zei de graaf op berispenden toon. „Ik geloof, dat ik ook nog wel competent ben om te beoordeelen of een grief rechtmatig is of niet." „Zoo bedoel ik het niet, vader," antwoordde Jacques, „natuurlijk is u dat. Maar er is bij de beoórdeeling te weinig aandacht geschonken aan de vraag, of de man, die last gaf tot die onheusche bejegeningen, daar wel ten volle de portée van begreep. Een man als Knol moeten dergelijke dingen toch niet zöö zwaar worden aangerekend ..." „Je bedoelt, dat we feitelijk te hoog staan, om door hem beleedigd te kunnen worden..." sprak mevrouw van. Tienen. „Dat is tenminste een goed standpunt, dat je nu inneemt." „Nee moeder, dat bedoel ik heelemaal niet,'' antwoordde Jacques op verdrietigen toon, „ik vind integendeel dat de Olmbovensche families zich wel wat minder exclusief hadden kunnen toonen; een klein beetje tegemoetkoming en vriendelijkheid van die zijde zou Knol heel wat handelbaarder en minder recalcitrant hebben gemaakt." „Maar beste jongen," sprak de graaf, „ik begrijp niet, wat je noopt, ongevraagd zoo vurig op te komen voor de rechten van de familie Knol. Wat kunnen jou die menschen schelen?" „Heel veel," antwoordde Jacques zacht en kortaf. Er volgde een oogenblik van stilte. „Heel veel ?" herhaalde de graaf dan op den onzekeren toon van iemand, die meent verkeerd te hebben verstaan, 173 waarna hij zijn vrouw vragend aanzag en de schouders ophaalde. „Nee, daar begrijp ik ook niets van," sprak mevrouw van Tienen. „Vader en moeder," zei Jacques met zachte en licht bevende stem, „ik ben vandaag expres hier heen gekomen, om u een mededeeling te doen, maar de omstandigheden konden niet ongunstiger zijn ... want het betreft juist iets ... nopens de familie Knol... die het vandaag zoo bizonder bij u moet ontgelden ... ik ... e ... u herinnert zich, dat ik in het najaar door de auto van juffrouw Knol ben opgenomen, toen ik dat ongeval met mijn fiets had gehad sedert ben ik meermalen met datzelfde meisje in aanraking gekomen ..." „Wat zeg je?" stoof de graaf van Tienen op. „Meermalen met dat meisje in aanraking gekomen? En je wist hoe ellendig je'moeder en ik het al vonden, dat je van haar auto gebruik had gemaakt!" Jacques hief even zijn hand op: „Dat wist ik, vader, dat wist ik," vervolgde hij op meer vasten toon, „en ik geef u mijn eerewoord, dat ik een tweede ontmoeting ook niet gezocht heb; die vond toevallig plaats, even toevallig als de eerste. Maar daarna . . ." Jacques zweeg even. „Daarna?..." vroeg zijn moeder, terwijl haar donkere oogen angstig en bijna dreigend staarden op het gelaat van haar zoon. „Daarna," sprak Jacques bijna fluisterend, „ben ik 174 gaan begrijpen dat... Die ontmoetingen hebben zich telkens herhaald ..." Jacques zweeg weer even; ook zijn ouders zeiden niets en de stilte lag als een loodzware druk eenige seconden op hun borst. Dan vervolgde Jacques ineens weer, wat stootend en snel, als zocht hij door de uitzegging van alles, zich van die beklemming te bevrijden. „Toen hebben we ... gecorrespondeerd ..." „God!..." steunde mevrouw van Tienen. „We hebben" ... ging Jacques voort „elkaar telkens weer ontmoet... wij zijn van elkaar gaan houen ... zielsveel... onzegbaar veel... en nu ben ik hierheen gekomen .... om u dat te zeggen .... en om u toestemming te vragen... tot het publiek maken van ons engagement... wanneer natuurlijk ook haar ouders ^at goed vinden ..." Jacques zweeg: mevrouw van Tienen keek met saamgeperste lippen, doodsbleek op de tafel. De graaf van Tienen stond langzaam op. „Jongen," sprak hij, wat schor. „Het spijt me dat je het juiste, het psychologische moment hebt laten voorbijgaan, waarin je nog zonder teveel leed van dat meisje had kunnen scheiden. Ik weet, dat ze heel knap is en op jouw gezag geloof ik graag, dat ze een goed karakter heeft... en ik vind het dan ook niet zoo heel vreemd, dat je op dat meisje gecharmeerd bent geraakt." „Vader!" riep Jacques, op blij verrasten toon, maar die juichtoon verstierf al halverwege, toen de ijskoude blik uit de oogen van zijn vader de zijne ontmoette. 186 Als ze na een paar uur al weer ontwaakte, stond ze op, kleedde zich haastig, ging naar beneden. In de eetkamer stond het ontbijt klaar. Geen brief van Jacques. Haar vader was haar al voor geweest; zijnbekruimeld bord stond daar nog, de leege eierdop, met 't lepeltje dwars door de schaal gestoken. Ze ontbeet vluchtig, ging dan haar vader zoeken. „Meneer is weggereden," zei Lucie. Hij vermeed dus blijkbaar een samenzijn. Het was de dag van haar les bij juffrouw Rooze. Ze ging, mismoedig, reed langzaam langs Olmhoven, liet de hoorn toeteren. Wellicht wachtte Jacques haar ergens op, wilde haar spreken. Maar ze zag hem niet. Als ze 's middags terugkwam, was haar vader nog niet thuis. Maar even als den vorigen dag, verscheen hij op-'t allerlaatste oogenblik aan tafel. Zijn stemming was dezelfde. Ze vroeg, waar hij heen was geweest. Hij antwoordde ontwijkend. Doch nu, na den maaltijd, sloot hij zicb niet op in zijn kamer. Hij ging naar de Ridderzaal, waar hij anders na tafel ook altijd heenging en daar nam hij plaats in een clubfauteuil bij 't kunstvuurtje in den haard. Hij stak een sigaar op, strekte zijn beenen en keek peinzend naar 't oplekken der gekleurde vlammentongen. Mevrouw Knol verscheen niet. Jaantje ging bij haar vader zitten, keek een tijdlang zwijgend naar hem, zonder dat hij 't scheen te bemerken. Eindelijk zei ze zacht: „Vader.. » 187 Knol zag op. „Wat scheelt er aan?" vroeg ze. „Niks ..." antwoordde hij kortaf. ,Jawel... maar u wilt 't mij niet zeggen .. P „Tegen jou ?" Hij haalde zijn schouders op. „Waarom moest de graaf u spreken ?" Hij antwoordde niet. „Ik weet het toch," sprak ze zacht. Hij zag haar verbaasd aan. „Wat weet jij ?" Een tegenvraag drong naar haar lippen. „Was het dan niet over mij ?" maar ze hield die terug, redde zich handig uit haar verwarring. „Hij heeft iets gezegd, wat u verdriet doet, wat u hindert." Knol knikte, keek weer in 't vuur. ,Ja, dat heeft-ie," antwoordde hij dan op doffen toon. „Wil u 't mij niet zeggen?" vroeg ze. „Och kind," antwoordde hij, steeds in dezelfde houding, „dak de smoor in heb, is minder om 't geen hij zei, dan om 't geen ik begrepen heb." „Heeft hij dan op iets.... gezinspeeld ?" vroeg ze, eensklaps weer in bange onzekerheid. Knol schudde 't hoofd. „Nee. Waarom zou-die op iets zinspelen? Hij heeft net zoo min as ik een vijgeblad voor z'n mond genomen, maar me heel beleefd an me stomme verstand gebracht, as je 't dan weten wil, dat er nooit niks komme kan van een omgang tusschen ons en hem 188 en de andere groote lui hier ...." „Heeft hij dat gezegd ? riep Jaantje uit, met bevende stem. ,Ja ..." antwoordde Knol „dat heeft-ie gezeid en ik weel wel, daar heeft je moeder lak an en jij ook, maar ik wil je wel bekennen, kind, tegen jou gezeid" en Knol zag zijn dochtertje om die bekentenis half verlegen aan, terwijl zijn stem wat heesch werd: „ik wil je wel bekennen, dat ik nooit hier op de Strysenhof zou gekomen zijn, as ik dat vooruit geweten had . .. dat is 'n stommigheid van me geweest, 'n groote stommigheid ..." en hij keek weer zuchtend in den haard. „Was ... e ... was de graaf er maar alleen ?" vroeg Jaantje. Knol knikte. 4 > „Dus u lieeft niemand anders gezien ... mevrouw niet of.... ?" „Nee .,.. geen mensch" antwoordde Knol, ,,'n dienstmeid dee me open en die bracht me bij de graaf en as ik weg gong, dan dee die meid de deur weer voor me open .... anders niks ..." „Zoo ..." sprak Jaantje „en .... „O ja . ..." onderbrak Knol haar nog terloops, en half voor zich heen „toen ik terugging, kwam ik de zoon nog tegen, geloof ik. „De zoon !" riep Jaantje uit met een kreet van verrassing en dan met he vigen nadruk. „Toen u terug ging ?" „Ja," antwoordde haar vader zonder op die laatste vraag acht te slaan „tenminste 't was 'n jonge snuiter... in 'n bruin pak... op 'n fiets... hij leek op de ouwe..." 189 „In 'n bruin pak... op 'n fiets... herhaalde Jaantje met bevende stem „toen u terug ging ... kwam u hem tegen ... En waar kwam hij vandaan V' „Weet ik 't?'\ antwoordde Knol. „Van de straatweg in elk geval.... Wat doet er dat toe ?" „O nee . .. vader ... zeker, dat is ook zoo^ doet er niets toe . . ." sprak Jaantje op gejaagden toon, „ik dacht maar . .. enfin ... 't komt er niet op aan .. ." Knol keek weer in den haard en beiden zwegen. „Tja ..." sprak Knol even later, zacht voor zich heen, met een wrang lachje, vol bitterheid. „Tja . .. die ree me voorbij ... en die vergiste zich lillek ... hij nam z'n hoed voor me af. .. zoo ... heel diep . .. stomme bliksem, die die is .. ." „Hij nam diep zijn hoed voor u af!" riep Jaantje met ontroerde stem. „O ja vader ... ja ... dan was het de zoon!" Knol fronste langzaam zijn wenkbrauwen, richtte 't hoofd wat op, wendde het eensklaps naar zijn dochtertje, zag haar aan met vorschenden, half ongerusten blik. „Zoo ... wat zeg je ... ? Is dat zoo'n beleefd mensch . .. die zoon? Jaantje sloeg haar oogen neer, bloosde tot onder heur haar; ze boog het hoofd, dan knikte ze vele malen. Knol vloog op uit zijn stoel; hij staarde naar zijn dochtertje, wilde iets zeggen, maar zijn mond bleef open staan, zonder dat hij een woord uit kon brengen. Maar eindelijk stootend, hakkelde hij: „Is 't er ... is 't er wat... tusschen jou en ... en die .. . die man ?" 190 Jaantje hief het hoofd op, zag hem aan. „Ja vader," sprak ze dan met zachte stem. „Jacques en ik houen van elkaar." „Sjaak ... ?" riep Knol met ontzetting. „Sjaak ... ? noem je hem Sjaak?" Jaantje glimlachte. „Hoe zou ik hem anders noemen, vader?" „Meid ... meid!" riep Knol, „laat jij je nou waarachtig door zoo'n adelijke branieschopper voor de gek houen ? Daar meent zoo'n vlegel nou ommers toch niks van ... die is verlekkerd op je mooie snoetje, die wil je wel es anhalen en met je flurte, zooas ze dat noemen, stiekum weg, dat geen mensch 't ziet maar as-ie je tegenkomt op straat... Ah, foei! Die voelen -zich te hoog voor ons ... dat 's arristokrasie, god-zal-me-hieren-gunder ..." en Knol stapte in hevige opwinding, met groote stappen door de zaal. „Zoo is Jacques niet, vader," sprak Jaantje. „Dat weet jij!" riep Knol. „Waar wouen jullie mekaar gesproken hebben ... ? Ik ben ook niet van lauw... ergens achter in het bosch of daarginder, 'n end ver den weg op ... maar altijd zoo, dat 't niemand zag... 't staat je nogal netjes ook... je most je schamen ... jij! Maar 't zal je berouwen, kind ... as jij werkelijk verkikkerd op die snuiter bent, dan spijt me dat eeuwig voor jou .. . dat spijt me zoo ... je zult er zoo'n verdriet van hebben ... jij weet nog niet wat dat is," sprak hij wat zachter, terwijl hij bij Jaantje ging staan, „hoe of je dat hier voelt... in je borst... in je hart... weet ik 't. . . maar hoe of je dat knijpt, als ze vrindelijk 191 naar je toegekomen zijn, mooi weer tegen je gespeeld hebben en je hand hebben geschud als 'n oprechte vrind, zoodat je dat gelooft, zoodat je daar op vertrouwt en je komt buiten op straat en je ziet ze en groet ze ... en ze draaien hun trotsche kop om en kennen je niet..." „Is u dat dan overkomen, vader?" vroeg Jaantje op verwonderden toon. „Wat? ... Mij ? ... Nee ..." antwoordde Knol kortaf. Maar 't zal jou gebeuren ... en dat mot niet... dat wil ik niet. Ha, ha... 'k had het gisterenmiddag motten weten ... zou 'k die hooge meneer effe wat voor z'n voeten hebben gegooid ... Asjeblieft... val d'r nie over!" „Nee vader, maar zoo is Jacques niet," verzekerde Jaantje nogeens. „God, we hebben zoo dikwijls over die dingen gesproken, ik heb hem zoo vaak gezegd: Laten we een eind aan onze verhouding maken; we kunnen toch nooit trouwen, jij bent een graaf en ik een burgermeisje, jouw ouders zullen nooit hun toestemming geven. Maar hij wilde er niet van hooren. O hij gaf wel toe, dat zijn ouders er erg tegen zouden zijn, maar hij heeft mij gezegd vader: Ik breek liever met mijn familie, dan dat ik jou opgeef." „Jawel... dat zegt-ie," sprak Knol, ze zeggen zooveel; 'n mooi praatje hebben ze altijd bij de hand." „Nee ... nee ..." bezwoer Jaantje „en gisteren zou hij met zijn ouders gaan spreken, hun toestemming vragen ... u is hem tegengekomen op de fiets ..." Knol die weer op en neer was gaan loopen, bleef even nadenkend staan. 192 „Zoo ... ging-ie daarom naar huis ... ? Net nadat ik er geweest was ... is-ie wel met z'n neus in de boter gevallen!" \ jt^ „Ik vrees ook," sprak Jaantje „dat hij het nu heel slecht getroffen zal hebben." „Zoo beroerd mogelijk!" bevestigde haar vader en dan ineens, terwijl hij hevig zijn hoofd schudde, riep hij met stijgende opwinding uit. „Nee .. . nee.." maar dat zijn allemaal praatjes van dat heer... allemaal leugens om jouw wat wijs te maken ... ik vertrouw hem niet... ik vertrouw d'r geeneen van al dat adelijke tuig hier. .. en ..." Plotseling werd de deur van de ridderzaal geopend: de figuur van Rika werd even zichtbaar: ze wierp die deur wijd open; op den drempel verscheen iemand, bleef daar een oogenblik slaan. „Jacques!" kreet Jaantje, terwijl ze doodsbleek werd. „Ja ... ik," sprak Jacques met een glimlach; dan trad hij op Knol toe. „Meneer Knol, mag ik me zelf aan u voorstellen: Ik ben van Tienen, de zoon van den burgemeester." Hij stak zijn hand uit. Knol, wiens gezicht even betrokken was, toen hij Jacques bespeurde, zag hem nu norsch en achterdochtig aan, hield beide handen op den rug; hij knikte even met het hoofd. „Zoo ... is u de zoon van den burgemeester," sprak hij dan. „En wat komt u hier doen?" Jacques ontstelde bij die vraag, zag Jaantje aan. „Vader ..." zei deze smeekend. 193 Maar Knol maakte een kalmeerende beweging met zijn hand in haar richting en herhaalde dan, terwijl hij Jacques vlak in de oogen keek, zijn vraag. „Meneer Knol," antwoordde Jacques, „ik beken, dat mijn binnenkomen hier wat bruusk, wat zonderling is, maar ik heb de dienstbode gevraagd, of u te spreken was, en toen heeft ze me ineens hier gelaten. Wanneer mijn komst... mijn tegenwoordigheid u dus niet aangenaam is, maak ik mijn excuses, maar ik kan niet helpen dat..." „Jawel... leg 't maar neer..." onderbrak Knol hem koeltjes. „Ik weet heel goed waarom u hier komt, mijn dochter heeft me een en ander verteld. U zou hier wel aan huis willen komen, terwille van haar ..." „Ja . r. inderdaad ..." gaf Jacques toe, met merkbare verbazing over deze zonderling nuchtere uiteenzetting der feiten. „Het doel van mijn komst is om u daar voor in de alleerste plaats vergunning te vragen en..." „Wacht es even," sprak Knol. „Bent u langs de voordeur of langs de achterdeur gekomen?" „Wat blieft u?" vroeg Jacques, niet begrijpend. „Wat blieft u?" herhaalde Knol wrevelig. „Verstaat u geen Hollandsch of ben u doof? Ik vraag, langs welken kant u in huis gekomme is, langs voor of langs achter?" Jacques wierp even een hulpeloos vragende blik naar Jaantje. „Door de voordeur, meneer Knol," sprak hij dan. „Zoo... dat valt me mee," zei Knol. „O, maar wacht es!..." vervolgde hij met een bitter lachje ,,'t is stikkeDe Ridder Knol 13 195 van mijn bezoek is," en Jacques wierp een innigen blik op Jaantje, wier donkere oogen schitterden van vreugde. „Als dat zoo is, dan kunnen we praten," sprak Knol op zenuwachtigen toon en op een fauteuil wijzend bij den haard: „Ga zitten ..." ^£££1 Terwijl dit geval zich afspeelde in de ridderzaal, stond Rika in gebogen houding achter de deur en loerde door 't sleutelgat. Zoodra Jacques bij den haard had plaats genomen, sloop ze weg, ging terug naar de eetkamer waar mevrouw Knol en zij wederom gestoord waren in de beschouwing der profetische kaarten, toen Jacques had gebeld en nogeens had moeten bellen, wijl al de overige dienstboden van de Struysenhof afwezig bleken. Nu trad ze weer binnen met een gezicht, geheimzinnig en raadselachtig als de kaarten zelve. Maar ze grijnsde. „Mensch!" sprak ze op hollen toon tot haar meesteres, die haar aanstaarde met een griezeling van onzekere verwachting. „Mensch...! De zwarte koning leit hartstikke dood onder de schoppen twee ... nou is de harteboer gekomme ... de kaarten liegen nooit!" XI. Fientje en Treesje Dumaer zaten te ontbijten. Gelijk altijd, met z'n viertjes: „Met zijn viertjes," „Met de diertjes," rijmde Fientje vaak met haar bekende guitigheid en dan doelde ze op Turk en Mimi, die als gevolg eener dierenbescherming in den hevigsten graad, met hun meesteressen alle maaltijden deelden en welgedresseerd en redelijk gemanierd aan tafel meeaten uit hun eigen geëmailleerde bordjes, die stonden op lapjes zeildoek. Ze aten havermout, alle vier, havermout met bruine suiker, die Turk oplebberde met haastige, gulzige tong en Mimi stil en voorzichtig genoot, met zachte slurpgeluidjes en 'n zalige toeknijping van haar groene dogen. De freules aten ze met lepels en ze dronken er een kopje thee bij, slappe thee met veel melk en suiker, vooral angstvallig slap, met het oog op de prophylaxe der vele kwalen waarmee haar naderende bejaardheid stilaan begon te dreigen. Het was behagelijk in de kamer; de thee, hoe slap ook, geurde nochtans, de morgenzon van den schoonen Meidag bracht koestering en licht in het aangenaam eenvoudige vertrek, aan welks wanden de beeltenissen 197 van Pa en Ma Dumaer in crayon, levensgroot geconterfeit naar een vergeeld portret uit hun bruidstijd, nochtans herkenbaar, schoon lichtelijk misvormd, met goed bedoelden glimlach staaroogden op 't dagelijksch gebeuren in hun oude huis. .„O Turk.... stoute ongemanierde Turk, wat smek je...!" zei Fientje. „Nou, Mimi doet ook wel eens onbehoorlijk" sprak Treesje, die speciale eigendomsrechten had op Turk en voor wie Mimi slechts in de verte bestond. „Niet waar...!" zei Fientje „Mimi is altijd gemanierd, zij zou best zonder zeiltje kunnen eten, maar probeer dat eens met Turk!" „Waf!" zei Turk, minder als protest, dan wel, omdat Maartje binnenkwam met de post. Ze gaf het kleine stapeltje aan Treesje, als de oudste en die lei het naast zich neer, zonder veel aandacht. Het was immer hetzelfde, zonder ooit een epistel, dat, verraste, wijl het niet verwacht werd. 't Nieuws van den Dag lag boven op, een prijscourant van bloemzaden was er en een uitverkoop-aanbieding van de Printemps. „Wat is dat gele? vroeg Fientje. „Bloemzaden...." antwoordde haar zuster, haar de prijs-courant toereikend. Er viel een kaartje uit den omslag. „O.... nog iets," sprak Fientje, en ze opende de kleine envelop, haalde er een kaartje uit. „Hé.... dat begrijp ik niet," zei ze al lezend. „Watte?" vroeg Fientje, ongeduldig haar hand uitstekend. 198 „Een kaartje van meneer van Tienen," sprak Trees. „Een kaartje van meneer van Tienen?" vroeg haar zuster, steeds met uitgestrekte hand. „Geef es hier!" Ze las het nu zelf ook, haalde haar schouders op. „Hij is zeker in de war, denkt dat een van ons beiden jarig is.... Wat staat er op 't adres?" Treesje nam de envellop weer, las hardop: De Dames Dumaer. Olmhoven. Gut!.... daar zit nog een kaartje in," sprak ze, tastend. Ze trok het er uit, las het. Haar wenkbrauwen gingen omhoog, dan staarde ze haar zuster aan. „Wat is 't er? vroeg deze. „Van wie denk je?" Fientje haald ongeduldig haar schouders op. „Van Knol!" zei Treesje. wVan Knol?" „Van Knol!.... kijk maar!" en ze wierp het ding naar haar zuster toe. . „O...," zei Fientje verontwaardigd „dat is natuurlijk een ongepaste grap van den een of den ander, die weet, dat wij ons moeite hebben gegeven voor die gemeenteraadsverkiezing. Nu sturen ze een kaartje van Knol en van van Tienen in één couvert naar ons toe, 'n symbool van de coalitie zeker...." en ze wierp het ding met een minachtend gebaar ter zijde. „Maar...." sprak Treesje na een oogenblik van paplepelen en peinzen, terwijl ze de kaartjes weer bekeek, „het is een kaartje van Jacques, niet van zijn vader en..." Fientje, die een lepelvol bij haar mond had, legde 'die eensklaps terug in haar bord. 199 „Knol heet W Willem geloof ik '' sprak ze met een verschrikt gezicht. „Nee J v zei Treesje, op het kaartje kijkend. „J!" riep Fientje „Mijn god, dat is zijn dochter die heet Jaantje!" „Een kaartje van Jacques en een kaartje van Jaantje Knol in één couvert dat zou " begon Treesje. De beide zusters zagen elkaar aan met groote bange oogen. Maar weldra ontspanden zich haar angstige trekken: Fientje glimlachte, Treesje glimlachte. „Dat kan niet..." „Nee, dat kan niet!" Toen Tiele Dubour dien morgen in de ontbijtkamer kwam, lag de post, als naar gewoonte op tafeL Ze lichtte de couranten en brieven met wat vluchtige belangstelling op, wierp een blik op de adressen, ging dan brood snijden, want Dubour volgde haar altijd dadelijk. Terwijl ze bezig was, prikkelde een lichte nieuwsgierigheid haar nochtans nopens de herkomst van het kaartje. Een kaartje? Ze verwachtte geen kaartje, er was niemand jarig geweest of doodgegaan en noch in haar, noch in Dubour's leven van den laatsten tijd hadden dingen plaats gevonden, die een gelukwensen of een rouwbeklag konden doen verwachten. Tiele deed het zonderlinge, "wat nochtans vele menschen doen, ze was nieuwsgierig naar den inhoud, las het adres, peinsde er over van wien dit toch zou kunnen zijn, bekeek 200 het couvertje aan de achterzijde, waar niets te zien was, haalde dan onbevredigd haar schouders op, en kwam pas dan op de verlossende gedachte om eens te kijken wat er inzat. Een kaartje van Knol! Ze keek verbaasd. Wat ter wereld bewoog dien man om haar een kaartje te sturen? Of zou Dubour er hem een gezonden hebben, bij gelegenheid van zijn verkiezing tot lid van den gemeenteraad? Dat was toch al heel onwaarschijnlijk? Ze stond er mee in haar hand, toen Dubour binnenkwam. „Zeg, heb jij aan die meneer Knol een kaartje gezonden, met zijn verkiezing?" „Wat?" vroeg Dubour met een frons van zijn wenkbrauwen en als de vraag dan dieper tot hem indrong: „Bè-je zestig kind? Hoe kom je aan zoo'n gekke gedachte?" „Omdat hier een kaartje van hem is." „Van Knol?" „Ja.... kijk maar." Ze reikte het hem over. Hij zette zijn lorgnet op, genoot onderwijl zijn thee en bekeek het kaartje, haalde dan zijn schouders op. „Vermoedelijk weer een poging van die parvenu om met ons in relatie te komen....." sprak Dubour, die met trek aan zijn ontbijt begon. „Hij heeft mogelijk wel eens iets gehoord van kaartjes pousseeren en dat zal hem nu door zijn hoofd spoken en nu stuurt hij er maar een op hoop van zegen!" besloot hij lachend. 202 ontsproten in het onkiesche brein van een of anderen Knolliaan. Of een onverklaarbare vergissing.... Maar een vergissing.... ? Ze spraken er over in tamelijk heftige bewoordingen, ondanks hun zeker weten, dat het niet kon, de baron en baronesse van Hedenburg, terwijl ze ontbeten. Maar Betje de oude getrouwe, die een nieuw kooltje bracht in de doovende theestoof, steeds veel wist van al wat de post bracht en wel eens mee mocht praten in dingen van gewicht, zei, als ze de ketel weer opzette, die dadelijk aanving te zingen: „Dat is toch iets met "de jonker van Olmhoven en dat meisje van de Struysenhof!" Toen ontstelde de baron en de barones gelijkelijk. „Weet je daar dan iets van? Heb je de kaartjes gezien?" riepen ze dooreen. Betje knikte bevestigend en ontkende daarna, in een verwarrend snel tempo. „Ik wist het al een paar dagen, baron, van Truitje.... niet dat die praat, net zoomin as ik maar de jonge juffrouw van de Struysenhof is al 'n paar maal op 't kasteel geweest en ze gaat gearmd met de jonker wandelen dat heeft Truitje gezien, ziet-u toevallig...." niet dat ze praat, maar 't kwam zoo te spreken...." In zwijgende ontzetting luisterden de baron en de barones. Hun taaie twij fel werd week, ging stilaan versmelten. Jhr. Rentman, die met één vingergreep de beide kaarten uit 't couvert trok was verrast, maar hij twijfelde niet. 203 Voor hem bestond er een precedent, waarbij hij zijn recht om te mögen twijfelen, feitelijk verbeurd had. Zooals hij gedacht en gespeculeerd had, zoo kon ook een ander denken en speculeeren en er bestond maar één verschil tusschen Jacques en hem. Jacques had gewonnen eh hij had verloren. Echter, dat verbeurde twijfelrecht was zijn geheim, althans in zijn kring, ook voor Lydia. -Tegen zijn zuster moest hij even verbaasd en twijfelmoedig zijn als de anderen. Hij ontving de post op zijn kamer en stormde met de kaartjes in de hand naar Lydia, die met een kwastje waar een lik groene zeep aan kleefde in een bakje de ontbijtboel omwiesch. En zijn ontsteltenis was zeer geslaagd, zelfs zijn spraak scheen gedeeltelijk geparalyseerd en zijn adem stokte heel natuurlijk. „Ongeloofelijk ... onbegrijpelijk ... hier lees dit... 't kan niet... twee kaartjes ... een engagement...!" stamelde hij. Lydia verbleekte al, voor ze iets wist. „Engagement... kaartjes... ?" ze rukte ze uit zijn hand, las. Dan zei ze langzaam, op een toon van niet begrijpen: „J. Knol . . . J. G. M. N. Graaf van Tienen van Olmhoven ... Wat is dat?" „Wat dat is?" schreeuwde Rentman. „Dat zeg ik je toch ... een engagement!" Lydia glimlachte. „Kom ... Jacques verloofd met dat meisje ... de dochter van die ..." 204 „Maar mensch ... je kunt toch lezen . . . het staat er toch!" riep Rentman. „Wat denk je dan, dat het anders beteekent?'' en dan ineens overgaand in hevigen twijfel. „Maar 't is natuurlijk niet waar .. . het is onmogelijk ! Maar wat beteekent het dan ? Wat moet dat... zijn wij krankzinnig . .. zijn zij krankzinnig?" Als in vertwijfeling greep hij met beide handen zijn hoofd vast. Geen half uur later stonden Lydia en haar broer op de stoep bij van Hedenburg en nog voor ze konden bellen, had mevrouw Van Hedenburg zelf opengedaan. En nog waren ze niet in de kamer of opnieuw ging de bel over met zenuwachtige hevigheid en Rentman, die opendeed, viel bijna in de armen van Treesje en Fientje en nog voor de deur ten tweede male gesloten was, kwamen Dubour en Tiele aanhijgen en met hoeden en mantels drongen ze allen in verwarde opgewonden gesprekken en met uitroepen in alle nuances van diepe verslagenheid tot krijschende verontwaardiging, de woonkamer bij van Hedenburg binnen. Er was vóór alles: een twijfel en een geloof aan een slechte grap; Rentman propageerde de twijfel met de wanhoop van een fanaticus. v „Nee ... nee ... nee ... kijk es ... er zijn nu eenmaal dingen, die wij niet mogen gelooven; we zouden ophouden de menschen te zijn, die we zijn, als we dit onbestaanbare aanvaardden: het is onze moreeXt plicht om niet te gelooven, uit deferentie jegens de familie van Tienen ...!" 205 Hij wond zich op, gesticuleerde. Fientje hing aan zijn lippen. „Ja ...!" riep ze. „Ja!... dat hebben Trees en ik ook gezegd ...!" „Wij ook!..." viel Dubour bij, „en bovendien. .." Van Hedenburg bezwoer de discussie met eenige „Pardon's!" uitgesproken, met moede verslagen stem en hij wuifde om stilte met de hand. De stilte kwam: ze staaroogden allen in zijn richting. „Het was ook onze indruk!" zei van Hedenburg, „mijn vrouw en ik ... toen we de kaartjes zagen . zijn er even van geschrokken, en toen zijn we gaan... lachen." „Ja... wij ook ... wij ook ... precies!" riepen de anderen door elkaar. Weer bezwoer van Hedenburg de stilte en dan met stemverheffing, maar zijn stem beefde: „Evenwel... het doet me diep leed het te móeten zeggen ... maar we weten nu, dat we niet staan tegenover een onkiesche grap, een vergissing of een mystificatie ... nee ... we staan tegenover ... een feil\" „Nee ... nee!" schreeuwde Rentman, die er uitzag of hij iets zou krijgen. „Een ./«Y," herhaalde van Hedenburg, wif weten, dat Jacques en dat meisje al gearmd hebben gewandeld en dat de dochter van Knol op Olmhoven ontvangen wordt!" Rentman zakte neer op een stoel, keek met een wezenloozen glimlach rond. Een half uur lang koortste de reactie op die mededeeling in korte zuchten, fluisterwoorden en gesmoorde kreten door de kamer. Dan, 207 Rentman's oogen knipperden. „Ja ..." sprak Dubour met een zucht „als we ons eens even voorstellen, wat er in meneer en mevrouw van Tienen zal omgaan, als ze ons weer voor 't eerst ontmoeten." ,Je kunt je in zoo iets niet verplaatsen" zei Lydia. ,,'t Is hartverscheurend," gaf Tiele toe. „Die lieve mevrouw van Tienen ... och God ...!" weeklaagde Fientje. „En daarom," vervolgde van Hedenburg, „geloof ik, dat, hoe diep we die verloving ook betreuren, we den strijd die meneer en mevrouw van Tienen ongetwijfeld te strijden hebben en reeds streden, niet ndg zwaarder mogen maken." „U spreekt volkomen, datgene uit, wat ik gevoelde..." zei Dubour. „Ik geloof het nög niet!" riep Rentman met een sombere, wanhopige stem, maar op dat ongeloof ging nu niemand meer in. „Ik denk, dat we dan wel tot overeenstemming zullen komen, nopens de gedragslijn, die we moeten volgen," sprak van Hedenburg. „Laten we dan eens gaan zitten en er kalm over praten." De huizen 'Olmhoven en de Struysenhof beleefden emotievolle dagen. Het was een zware gang geweest voor den graaf en de gravin van Tienen naar de familie Knol, dien Donderdagmiddag, maar Jaantje, die al eerder op Olmhoven was ontvangen en zich aldra redelijk wel 210 Maar vanmiddag is ter geeneen graaf bij, 'n baron en 'n jonkheer met derlui vrouwen, twee fruiles en Dubour dat 's alles en Dubour die is net zoo min van den adel as jij of ik, daar ben 'k al lang achter, 'n Graaf!... noh, ze mochten willen, dat ze zoo hoog wazze als de schoonvader van me dochter, ze zouen derlui vingers aflekken, alle tien, vooral die Dubour, die niks is. En dan Rentman, mot je mij leeren, hoe of ik met Rentman om mot gaan! Ken ik as me zak, nee nee.... laat mij die ransepsie maar arrasjeeren, zal je meevallen, ouwe, ik ken dat volk!" en Knol stond op, klopte zijn echtgenoote geruststellend op haar rug en verliet fluitend het vertrek. Dadelijk na het eten reed hij met de auto uit en een uur later keerde hij terug; de chauffeur, die, achter hem binnenkwam, droeg twee gele banketbakkersdoozen. Knol schelde Lucie, besprak en overlegde met haar, arrangeerde stoelen in wijden kring om den haardr in de ridderzaal. Lucie had veel bedenkingen, betoogde, dat het in deftige kringen heel anders ging, maar in Knol wies iets koppigs: wat drommel, zijn aanstaande schoonzoon was een graaf... een graaf, most-je nie uitvlakke en dan zou hij nog manieren motte leeren van een dienstmeid. Gekheid! Hij snauwde Lucie eensklaps weg, liet champagne klaar zetten, taartschotels, sigaren, glazen ... Dan, moe en blazend van 't geredder ging hij zich kleederiT De van Hedenburgs kwamen het eerst. Ze werden keurig in den vorm opengedaan en binnengeleid door 211 Lucie, in de ridderzaal, waar Knol in een gekleede jas en zijn vrouw in blauwe zijde bij den haard zaten te wachten. Knol, die nu van Jaantje geleerd had, datje adelijke menschen niet bij hun praedicaten aanspreekt, voelde zich door die vereenvoudiging beter opzijn gemak en „meneerde" en „mevrouwde" op een soort verluchten toon. Daar er op acht bezoekers gerekend was, stonden er tien stoelen rond den haard in wijden boog en daar noch Knol, noch zijn vrouw heel gedecideerd waren bij het aanbieden der stoelen, kwamen baron en barones van Hedenburg, na een korte verwarring, wat eenzaam te zitten midden in den boog, terwijl de vrouw des huizes en Knol zelf, de uiterste zetels daarvan bezetten. Het gesprek was weinig geanimeerd. Van Hedenburg deed zijn best om luchtig te causeeren en mevrouw trachtte een paar maal vergeefs om voeling te krijgen met mevrouw Knol. Knol zelf was in 't minst niet onderdanig. De kleine van Hedenburg, tegen wien hij niet eens hoefde te „baronnen" imponeerde hem hoegenaamd niet; hij ging ook nonchalanter zitten, dan hij aanvankelijk gedaan had, speelde met de gouden ketting op zijn vest en soms kwam er op zijn gezicht iets van een spottend meerderheidsgevoel. Midden in een bewering van van Hedenburg, belde hij en gaf den chauffeur, die binnenkwam in huisknechtliverei, een kort bevel. Vijf minuten later hield deze majordomus de barones van Hedenburg met een 215 aanvankelijk naar de Struysenhof was getogen, waar ze immers toch allen een stuk gingen offeren van hun traditioneele familietrots-; de situatie was zoo ongewoon, dat bijna knus, gezamentlijk zitten eten en drinken om den haard in de ridderzaal van den zoo verguisden Knol: wellicht was het ook een beetje door den opwekkenden invloed der champagne; de toon werd losser, de neiging om vriendelijk te zijn jegens de Knollen, grooter; de accentueering der betuigingen van welwillendheid warmer. „Wat een vreeselijk leuk vuurtje is dat!" zei Fientje, die de champagne heel lekker vond en een gilletje gaf, toen de knecht haar leeg glas weer geheel vulde. ,,'t Benne geen echte vlammel" zei mevrouw Knol. „Nee, kijk maar!" sprak haar man grinnekend en hij stak zijn hand in de lekkende tongen. Dat gaf een consternatie van bewondering. „Mucius Scaevola!" riep Dubour. Fientje moest zich overtuigen, knielde bij den haard, stak haar hand uit. ,,'t Waait er in!" riep ze. „Hoe verschrikkelijk aardig!" „Fientje.... zoo moet je blijven zitten.... dat gebaar flatteert je!" zei van Hedenburg. Ze deed het. „Wacht!" riep Knol ,,'k zal 't de Juffrouw makkelijk maken" en hij stond op en sleepte een laag stoeltje aan, dat hij voor den haard zette. Fientje ging er inderdaad op zitten en Knol verzette haar mimitje en reikte haar de champagne toe. „Een houding om een toast te slaan!" lachte Tiele. 216 „Nou, op jullie gezondheid!" riep Fientje, haar glas opheffend. Ze deden haar allen bescheid. De knecht schoot toe, vulde de glazen, scheen doof voor de meest pertinente afwijzingen der dames. Knol presenteerde sigaren. „Ja," sprak Lydia, „de heeren hebben altijd iets voor boven de dames; waar is nu onze compensatie voor dat gerook?" „O.... hier!" riep Knol, „sigaretten!" Er ging een gelach. ,,'t Is toch zonde Knol denk er 'n beetje om!" zei mevrouw Knol, verschrikt en vermanend. „O, mevrouw!" riep barones van Hedenburg „de tegenwoordige dames rooken dikwijls sigaretten!" Knol hield haar dadelijk de doos voor; ze bloosde wat, maar nam er een. „Hoe durf je!" riep Treesje. „Be durf ook!" riep Fientje. Toen wilde Tiele ook wel eens probeeren en eenige oogenblikken later zaten al de dames, behalve mevrouw Knol, met een brandende sigaret in hun mond. „Verrukkelijke geconnjte vruchten zijn dat," sprak Tiele, genietend van haar laatste stukje geglaceerde meloen. ',/J Mevrouw Knol zag om naar den knecht, wilde opstaan': want de knecht was weggegaan. Doch Fientje vatte de bedoeling, vloog op van haar stoetje voor den haard. „O mevrouw, mag ik presenteeren?" en 'n oogenblik 217 later ging ze rond met de schaal, de sigaret in haar mond. Knol ging nu zelf inschenken, maar Rentman nam hem de flesch uit handen. „Laat mij daar nu eens voor zorgen!'' Doch er ging een koor van protesten op bij de dames. „Nee ... nu heusch niet meer ... 't vliegt zoo naar m'n hoofd ... ik kan er niet tegen ..." „Och kom!" riep Knol „zoo'n onnoozel glaasje sjampie!" en als de andere heeren hem bijvielen, aanvaardden ze onder protest nog één halfje, een slordig groot halfje, dat Rentman ingoot met royale schenkhand. Knol, die weer was gaan zitten, genoot. Daar had-ie ze nou allemaal bij mekaar in zijn huis, op zijn stoelen en ze dronken zijn sjampie en rookten zijn sigaren en aten zijn lekkernijen ën hadden 'n plezier van je welste. Hoort ze es lachen! En ze waren binnen gekomen met gezichten als zure appels, alleen zijn vrouw zat er bij as dooie Lotje. Die wou nooit wat drinken. Dat sting nie voor 'n dame. Nou zag ze 't. Dat wazze nou echte dames en die spogen d'r, verdikke toch niet in en ze rookten as marrejoniers. ,,'t Zou hier een heerlijke danszaal zijn!" sprak Tiele. „Ja daarginds de muziek," zei Lydia. „Muziek?" riep Knol. „Dat kanne me hebben" en hij liep naar den vleugel toe. „Vroolijk of sjagrijnig?" vroeg hij. „Vroolijk!" riep Rentman. „Leve de vroolijkheid!" en hij hief zijn glas op. „Proost!" deed Fientje bescheid. 218 Ineens tinkte de ragtime melodie van The Mississippi, zijn prettige cadans door de zaal. „Ken ik!" riep mevrouw van Hedenburg „God, dat is dat ding..en ineens zong ze zacht met een hooge stem 't mee. On the Missisippi Darkies all go dippie When they hear a Little bit of ragtime melody It seems I hear them singing. „Tiera tiera springing! viel Knol in, terwijl hij een bokkesprong maakte. On the Missisippi, on the Missisipi! zongen ineens verscheidene stemmen en mevrouw van Hedenburg haalde hoog boven een verward koor uit: That's where I was born! ,,'n Verbazend aardig ding!" riep Dubour, die applaudisseerde. „Ontzettend leuk!" zei Tiele. „Je wordt er schor van!" lachte Rentman, die zich weer in liet schenken door den teruggekomen knecht. „God kijk daar es!" riep hij uit, en hij wees op Fientje en Lydia, die op de maat der nog doorgaande melodie 219 aan 't andere eind van de zaal een soort menuet dansten. „Dansmuziek?" riep Knol. „Heb ik ook!" Maar van Hedenburg ontdekte dat het half zeven was, hetgeen een ontsteltenis veroorzaakte bij de dames. „God èn Maartje rekent op zes uur eten en 't is haar uitgaansavond!" riep mevrouw van Hedenburg. „As de dames en heeren hier willen büjven eten, ik garandeer 'n fijn soepee!" riep Knol. De uitnoodiging verwekte gejuich. „Volgende keer!" riep Fientje. „Ja ... ja!..." riepen de anderen. „Afgesproken!" zei Knol. De glazen werden geledigd en Knol hief het zijne op. „Om de dames en heeren te bedanken voor hun visite!" Ze klonken allen met hem en zijn vrouw. Dan braken ze op, rumoerig en vroolijk. Knol ging mee om ze uit te laten. Ze waren allen te voet gekomen. Maar voor het bordes stond de limousine gereed, en daarachter een landaulette. „Meneer en mevrouw van Hedenburg en de dames Dumaer!" zei Knol, het portier openend. „De chauffeur zal u effe thuis brengen!" Er was wat verbijstering, maar de stemming was te goed, ze stapten in. Een hartelijk afscheid volgde. Fientje wuifde, zoo lang ze kon. „Meneer en mevrouw Dubour... en meneer en juffrouw Rentman," zei Knol dan, als de landaulette voorreed „van 't zelfde!" 220 De limousine hield wat in, de landaulette haalde op: de beide auto's gleden achter elkaar de Struysenhof af. Knol en zijn vrouw "stonden op het bordes, zij glanzend in de blauwe zij van haar dure japon, hij dik en geweldig in zijn zwarte gekleede jas, zijn rond hoofd rood en zijn oogen glinsterend van plezier; zijn duimen had hij gestoken in de armsgaten van zijn witte vest. De autos' wendden, draaiden op den straatweg, kwamen tegenover het huis. De inzittenden knikten nog en lachten. Knol trok één hand uit het armsgat, strekte den arm, wuifde met een minzaam gebaar, koninklijk! XII. Op een zoelen, fraaien avond in het laatst van Augustus spoten de „fontaines lumineuses" op de Struysenhof. Neptunus en zijn bevallige najaden stoeiden in de douches der kleurige waterdruppels en schenen te fosforiseeren, dan groen, dan rood, dan violetende spuitende waterpluimen waren als kleurige, trillende panaches. De heele Struysenhof was verlicht, in het park hingen eindelooze guirlandes van lampions. Het was het tuinfeest der jongehuwden. Dien middag had de graaf van Tienen zijn zoon en Jaantje in 't huwelijk verbonden. Het was de laatste daad van den graaf als Burgemeester en Ambtenaar van den Burgerlijken Stand van Olmhoven geweest. Hij had zijn ontslag genomen en dezelfde Staatscourant, die dit ontslag vermeldde, bevatte ook de benoeming van Jacques tot zijn opvolger. Ook Knol had ontslag genomen als lid van den gemeenteraad. Hij ging Olmhoven verlaten, had een huis gekocht in Hilversum. Behalve Jaantje's belangrijke bruidschat, had Jacques de Ridderhofstad met de heerlijke rechten gekregen. Heel Olmhoven had het feest meegevierd, vierde het nog mee. Er waren volksspelen geweest, het fanfarecorps gaf een concert in de nieuwe muziekkiosk, een laatste geschenk van Knol, aan de door hem opgerichte vereeniging: het corps had, omstuwd door bijna alle ingezetenen, een serenade gebracht aan het jonge paar, die 222 gearmd en omringd door al de gasten, verschenen waren op het bordes. Alle blazers kregen champagne te drinken, zooveel, dat ze meer hikten dan bliezen. Toen was het kleurenspel in de fonteinen begonnen. Om negen uur voerde de limousine de jongehuwden weg van het feest. In de ridderzaal begon het bal. Er waren veel jongelui, vrienden van Jacques en nichtjes en neven van al de Olmhovensche families. Knol had het zoo gewild het moest een „ruize"-bruiloft zijn „en die stijve ouwe kerels, zooas ik en van Hedenburg en Dubour en weet ik. veel, die geven d'r niet genoeg sjuu ah." Dus waren ze geïnviteerd van heinde en verre en gehaald met rijtuigen en auto's; een week lang was er gefuifd; op Olmhoven was een instuif geweest, en een groot diner; de van Hedenburg's hadden een dejeuner dinatoire aangeboden; de Dubour's een avondpartij met wijn en sandwiches; de Rentmannen hadden een pic-nic georganiseerd en bij de Dumaertjes was er uitvoerig thee gedronken. Al die dagen had Olmhoven gevlagd. Een reuzenvlag wapperde van de nieuwe school, van den gerepareerden kerktoren, van „Het wapen van Olmhoven", van het tramstation, op alle tramwagens en locomotieven en uit de huizen van alle inwoners, die een lap vaderlandsch dundoek rijk waren. De graaf van Tienen opende met mevrouw Knol het bal; daarachter volgde Knol met de gravin, van Hedenburg met mevrouw Dubour, Rentman met 223 mevrouw van Hedenburg, Dubour met Treesje en daarachter, als overgang van de phalanx der ouderen naar de gelederen der jongeren, smachtte Fientje aan den arm van een opofferende vriend van Jacques. „Ziezoo," zei Knol, toen de Polonaise geëindigd was en hij de gravin van Tienen naar haar plaats terugbracht, „dat 's 'n warme karrewei, as je nogal an de dikkige kant bent!" en hij nam buigend afscheid. Terwijl de jeugd danste en flirtte, zochten de oudere heeren en dames in groepjes de vreugde van het gezellig samenzijn» In die oogenblikken miste Knol eensklaps den graaf van Tienen; hij stond op om hem te zoeken, zag hem juist, als hij de treden van het bordes afliep. „Meneer van Tienen!" riep hij, terwijl hij hem naging „u is toch niet ongesteld?" De graaf bleef staan. „Nee ... maar het is binnen warm, ik had behoefte aan wat frissche lucht." „Mag ik effe meeloopen?" vroeg Knol. „Heel graag." Tezamen schreden ze door de feëriek verlichte lanen van de Ridderhofstad. „Dat is nu allemaal 't eigendom van je zoon," sprak Knol opgewekt „en daarmee is een groote ergernis uit je leven weg, meneer van Tienen!" De graaf bleef getroffen staan. „Zegt u dat werkelijk zonder wrok ?" vroeg hij. „Natuurlijk" antwoordde Knol. „En nou nog 'n vraag. Gelooft u, dat je zoon z'n geluk tegemoet gaat ?" 224 „Ja" sprak de graaf met overtuiging. „En ik geloof hetzelfde van m'n dochter" zei Knol, ,,'t kan raar loopen in de wereld; u en ik, wij hebben samen gebakkeleid, we wouen geen krimp geven, u sloeg me met je adel om m'n kop en ik gooide met m'n riksdaalders, en uw zoon ving mijn riksdaalders op en mijn dochter uw adel en nou hebben ze samen de groote buit en gaan d'r mee 't leven in. Maar wij hebben allebei de kamp verloren!" De graaf glimlachte. • ' t „Ik ben nu toch blij, dat ik hem niet gewonnen heb, meneer Knol." „Zoo denk ik er eigenlijk ook over," sprak deze. „Maar één ding herroep ik," vervolgde de graaf, terwijl hij andermaal bleef staan. „Ik heb gezegd, dat wij beiden iets hebben, wat ons altijd zal scheiden, u, uw plebejerschap en ik, mijn aristocratie. Toen ik dat zei, verloor ik uit het oog, dat er ook een aristocratie, althans een adel bestaat, die niet steunt op familiewapens of oorkonden, doch die zetelt in het hart zelf, en uw optreden, uw gansche wijze van handelen, nu bij gelegenheid van de verloving en het huwelijk onzer kinderen, meneer Knol..." Maar Knol, die de graaf had aangezien, terwijl hij zoo sprak, wendde eensklaps het hoofd af, keerde zich om. „Jawel... jawel... legt 't maar neer... maar val d'r niet over..." sprak hij op een vreemden heeschen toon en toen liet hij de graaf van Tienen alleen staan en liep met haastige schreden terug naar het huis. Zomer 1917. 44 officiëele visites te voet te maken en zulks zeker niet, waar het gold een jaardag op het kasteel Olmhoven, waren allen er heen gereden met hun eigen equipage. De eenvoud, die het kenmerk is van zooveel schoons, had ook zijn stempel gedrukt op de voertuigen van de Olmhovensche upper ten. Baron en Barones van Hedenburg waren gearriveerd in hun coupétje, getrokken door den ouden trouwen schimmel Hans; Jhr. Rentman en zijn zuster waren gekomen in hun panier met den hit er voor, meneer Dubour en zijn vrouw waren over de breede oprijlaan gerold in hun victoria, getrokken door de wat schichtige merrie van den kastelein uit „Het Wapen van Olmhoven," de Freules Dumaer eindelijk hadden hun entrée gemaakt in den tentwagen met de welgedane ezelin Tine. De vier beesten, gespannen aan hun vier voertuigen, stonden links van het bordes rustig en eendrachtelijk tesamen en aten en dronken wat van het hooi en het brood en het water, dat de knecht van Graaf van Tienen hun gebracht had, terwijl de vier koetsiers met dien knecht verdwenen waren in een der bijgebouwen. In de vestibule waren de bezoekers ontvangen door Toon, den ouden sociteitsbediende, die bij feestelijke gelegenheden altijd op Olmhoven meehielp in zijn liverei van Unitas, en de mantels en doekjes der dames en de jassen der heeren en de paraplu's van beiden in ontvangst nam met zijn bevende handen. Aan de heeren werd sherry en port gepresenteerd, de dames kregen een morrelletje; er waren soezen/ Het gesprek ging tot nu toe niet uit boven de gewone / 45 beleefdheidsbabbeltjes; de gasten waren kort na elkaar, bijna gelijktijdig gekomen en zoo had de gelegenheid ontbroken om eens van gedachten te wisselen over nog afwezige vrienden. Er werd iéts gezegd over het weer, over de.romans in 't Leesgezelschap, die de verzuchting ontlokten, dat er den laatsten tijd nu letterlijk niets leesbaars uitkwam. Fientje en Trees vertelden over de ziekte van hun poes en de stoutigheden van hun hondje, de heeren politiseerden wat en spraken over de jacht. Toen zei Fientje eensklaps tot Freule Rentman: „Gut ja, Lydia, ik heb een nieuwe vindplaats ontdekt van champignons." .|ipg „Waar?" vroeg Lydia. ||§Ë§ „In de wei, achter ons huis!" antwoordde Fientje. „Gut zoo toevallig, ik loop te spelen met Turk, ik viel bijna in een greppel en meteen zie ik er een heeleboel staan, wel vijftig hè Trees? 't Was zalig!" „Prachtige champignons," bevestigde Trees. „Veel mooier dan die vroeger op de Struysenhof stonden." Op dat woord „Struysenhof" viel er een stilte, zooals meer geschiedt, als iemand in gezelschap een onderwerp aanroert, waarover niemand gaarne spreekt. Doch hier, hoewel niemand zich dat zoo nauwkeurig bewust was, bestond er eigenlijk een sterke algemeene behoefte zich over dat onderwerp juist eens te uiten, maar geen mensch was er over begonnen, uit vreeze dat het onderwerp aan anderen zou mishagen. En nu Trees in argeloosheid het woord genoemd had, viel de stilte als een afwachting. 47 van Tienen naar al de verstelde damesgezichten, maakten een verderen twijfel niet toelaatbaar. „Die man" zei Treesje „die man brengt ongeluk over het dorp dat voel ik bij intuïtie " „Weet je, hoe ik hem beschouw?" vroeg Lydia en daar niemand dat natuurlijk wist, gaf ze zelf 't antwoord. „Ik beschouw hem als een bacillendrager; dat heb je tegenwoordig. Dat zijn menschen, die allerlei akelige ziekten rond zich verspreiden, zonder dat ze zelf van die ziekten last hebben I „Dat is me toch niet heel duidelijk, lieve", zei mevrouw van Tienen. „Pardon " vervolgde Lydia, „ik bedoel nu het begrip „ziekte" in overdrachtelijke beteekenis. Die man heelt gewoonten, denkbeelden, hebbelijkheden " „Onhebbelijkheden " zei Fientje schalksch, en ze had er succes mee. „Onhebbelijkheden, goed —" vervolgde Lydia, „maar overal waar hij komt, laat hij iets van die denkbeelden, die gewoonten, enzoovoorts, achter, en daarmee infecteert hij op den duur heel Olmhoven." „Isoleeren!" zei van Hedenburg „dat gebeurt met al die bacillendragers." „O, als dat alleen van ons afhing," antwoordde Lydia. „Maar hoe kom je op die vergelijking?" vroeg mevrouw van Hedenburg. „Heb je dan al iets van die infectie gemerkt?" „Natuurlijk!" riep Lydia uit. „Het werkt van onder op. Gisteren is Truitje komen vragen om opslag: ze heeft bij mij nu al acht jaar zes gulden plus de wasch, 49 „Dat wel," antwoordde de Graaf „maar er wordt natuurlijk afwijzend op beschikt; als meneer .... e .... dinges, plezier heeft om tramlijntjes aan te leggen moet hij dat maar binnen zijn eigen domein doen . .." „O .... 'n tram ....!" zei Treesje, terwijl ze beide vuisten bevend balde en naar het plafond keek, „dat zou ik het afschuwelijkste vinden, wat Olmhoven zou kunnen overkomen." „En als hij ooit komt!" zei Fientje, „zullen we er alleen gebruik van maken om met de eerste de beste van Olmhoven weg te vluchten!" „Och," sprak mevrouw van Tienen, „ik ben er niet erg bang voor. Vroeger zijn er oqk al eens van die roode paaltjes in de grond geslagen, maar toen heeft mijn man het gevaar ook wel weten af te wende»." „Ja, mevrouw," sprak Dubour, „wat er in de toekomst ook gebeurt, daarmee heeft uw man zich als burgemeester jegens de gemeente al onsterfelijk verdienstelijk gemaakt." „Is dat adres al in den raad besproken?" vroeg van Hedenburg. „In den raad?" antwoordde de Graaf van Tienen. „Daar komt het niet: ik zal er morgen mijn wethouders eens over spreken en dan doen we de zaak huishoudelijk af." „Mag dat?" vroeg van Hedenburg zacht. Het gelaat van den Graaf van Tienen verstrakte. „Welja," antwoordde hij dan; „er is immers een precedent. De raad heeft zich de vorige keer met algemeene stemmen verklaard tegen de tram en er is geen De Ridder Knol 4 50 enkele reden te bedenken, waarom de raadsleden er thans voor zouden zijn." Van Hedenburg knikte wat peinzend. „O gut," zei Fientje, „Tiele en ik zijn laatst die juffrouw Wol of Rol tegengekomen, hè, Tiele ... ? Maar dat schaap zag er uit... zoo toegetakeld!" „Toch wel modieus ..." zei mevrouw van Hedenburg, „ze draagt haar kleeren goed ... maar wat ze 'aanheeft is veel te excentriek!" ,,'t Is 'n paskwil!" zei Fientje. ,,'t Was heel onbeleefd, maar ik lachte haar bijna in haar gezicht uit..." „Nee, dat zul je niet gedaan hebben," zei mevrouw van Tienen vergoeilijkend. „Ik heb Jacques het een en ander over de treurige verwording van de Struysenhof geschreven," zei de graaf, „het trok hem altijd aan, als hij óóit eens trouwde, om de Ridderhofstad dan te koopen, maar het schijnt ook, dat hij buiten zichzelf is van verontwaardiging." „Ja ..." zei mevrouw, „hij schreef: „Papa, hoe is het mogelijk, dat u dal heeft geduld!" maar mijn man is ook niet almachtig," besloot ze met een glimlach. „Komt hij niet over om te jagen?" vroeg Rentman. Mevrouw van Tienen knikte. „Volgende week verwachten we hem." „O, die Jacques!" riep Fientje, „wat zal hij heerlijk te keer gaan tegen die indringers op de Struysenhof!" „Och," sprak mevrouw van Tienen, „ik ben niet al te pessimistisch gestemd; mij dunkt, als die menschen merken, dat de families in Olmhoven er toch niet over denken zich met hen in te laten, te encanailleeren, mag 52 kamer uit, verloor iri agitatie zijn waardigheid; ze hoorden hem binnen hard roepen: „Toon ... Toon!" en dan in snelle fluistering, die nochtans ook doordrong in de salon. „Zeg, dat de familie niet ontvangt." Dan kwam hij weer, binnen, nerveuzig gleed zijn hand langs zijn baard, zijn oogen fonkelden. Allen zwegen, allen keken naar buiten. De groom opende het portier; zei iets naar binnen; Knol knikte, gaf kaartjes; de groom liep weer de trappen op. Twee seconden later bracht Toon die kaartjes binnen op een presenteerblad, bood ze den Graaf aan. Deze bekeek ze, glimlachte verachtelijk, gaf ze door aan Van Hedenburg. Op het eene stond WILLEM KNOL EN ECHTGENOOTE RIDDERHOFSTAD „DE STRUYSENHOP' op het andere: JONGEJUFFROUW JEANNE KNOL RIDDERHOFSTAD „DE STRUYSENHOP' Doch eer Van Hedenburg ze op zijn beurt had doorgegeven, geschiedde er iets verschrikkelijks. 53 De auto, die den inrit had gevolgd, reeds langs den afrit weg. De claxon snerpte, snerpte nog eens, de fluit gilde, de sirene loeide, om de koetsiers der onbeheerde voertuigen te waarschuwen, doch die koetsiers waren verre. Een paniek sloeg onder de rustig etende en drinkende en half soezende dieren. De oude schimmel Hans, die luchtigjes met zijn leidsels vastgebonden was aan een laurierboom in een kuip, nam een schichtigen sprong, trok de kuip om en daar de laurierbladen tegen zijn pooten kriebelden, vluchtte hij met kuip en coupetje achter zich aan in een zigzaglijn over het gazon en kwam pas tot rust, toen hij bevend en trillend midden in een mozaiekperk stond; de hit van Jhr. Rentman rende met zijn panier een anderen kant op, trok het lichte ding over het staketsel, steigerde voor een Dianabeeld, smakte de panier ondersteboven en ging toen tamelijk wel gekalmeerd happen in de blaren van èen rhododendron; de schichtige merrie van meneer Dubour's victoria kreeg het formeel op haar zenuwen, hinnikte, steigerde, gaf een trap tegen het rijtuig, rukte, trok zijn tuig los, schudde zich en vloog dan met de leidsels achter zich aan in gestrekten draf, langs 't bordes, naar huis; de ezelin Tine tenslotte, was evenals haar tentwagen ondersteboven gevallen; ze lag met haar vier pooten in de lucht en balkte, balkte, dat de ramen van 't kasteel Olmhoven er van rinkelden. IV. Na de koffie was Rentman gaan wandelen; hij had Lydia, die zonder werkelijke belangstelling vroeg, waar hij heen ging, een snauw gegeven en was de deur uitgeloopen. Rentman was ontevreden, niet over zichzelf of over zijn zuster, maar in 't algemeen over het leven. Over het leven, wat hij nu al zoo lang in dezelfde eentonige sleur in Olmhoven leidde. Lydia en hij verdroegen elkaar over en weer met vreedzame toegevendheid, ze waren aan elkaar gehecht, in zoover, dat 't heengaan van een van beiden, door de blijvende zou gevoeld worden als een lastig gemis van een voorwerp uit de dagelijksche omgeving. Ook hierom, wijl ze alleen tesamen genoeg bezaten om in 't ouderlijk huis op betrekkelijk onbekrompen wijze voort te vegeteeren. In Olmhoven wel te verstaan, waar het standop houden in hun cöterie geen bijster zware financiëele offers vroeg. Maar als hij, Rentman ooit Olmhoven zóu verlaten, zich elders zou willen vestigen, in den Haag of Haarlem of een dergelijke plaats, dan zou hun fortuin bij lange na niet toereikend zijn om daar een staat te voeren, die 55 strookte met de aloude tradities van het geslacht Rentman. De logische gang dezer overpeinzingen van den laatsten tijd voerde steeds naar den slotsom, dat hij dus gedoemd was zijn gansche leven in Olmhoven te blijven. Gedoemd! Vroeger zou hij dat woord er niet voor gebruikt hebben, hij zou het toen wellicht hebben uitgedrukt in dezer voege: De omstandigheden maken het nu eenmaal wenschelijk, dat ik mijn leven lang in Olmhoven blijf wonen. En Jhr. Rentman zou vroeger die conclusie aanvaard hebben als een van-zelf-sprekendheid, waartegen hij ook geen enkel bezwaar had. • Hoe kwam het, dat Jhr. Rentman dan nu zoo ontevreden was met zijn lot en hij het denkbeeld van altijd in Olmhoven te moeten blijven zoo doemwaardig vond ? Dat kwam, omdat de auto van Knol zijn hit op hol had gejaagd. Rentman had nl. heel goed gevoeld, dat er symboliek school in dat geval. Het povere zoodje adelijke equipages, die door de auto van een schatrijken parvenu uit elkaar waren geslagen en hopeloos ontredderd! Zijn blauwe bloed was gaan gisten, minder om 't geval zelf, dan om de zoo diep gevoelde onmacht deze tegenstelling te keeren. Hij haatte Knol, maar sterker dan die haat was zijn afgunst op diens rijkdom. Die pracht-auto met dien chauffeur en dien groom in 56 schitterende livrei, die waren hem een ergernis, minder omdat Knol er mee geurde, dan wel omdat het zijn, Rentman's, eigendom niet was. L}7dia had Knol een bacillendrager genoemd, die de menschen infecteerde o.a. met ontevredenheid iü hun levenslot. Truitje was besmet, had opslag gevraagd van de huur, het werkvolk van van Tienen was collectief aangetast. Maar hij, Jhr. Ewald Diederik Rentman voelde, dat hij al evenmin immuum was voor die infectie. Met den dag, met het uur, groeide zijn wrevel tegen het noodlot, dat hem in dezen staat aan zijn geboorteplek bond. Een paar keer was hij opzettelijk langs de Struysenhof gegaan, had gekeken, getuurd naar het mooie oude slot, dat door de kaalgeworden boomen en heesters nu van den straatweg af zichtbaar was. Met afgunst had hij het gadegeslagen, hij had de auto's zien staan in de nu voltooide garage, hij had werkvolk, vreemd werkvolk van elders, bezig gezien met het aanleggen der fontein en waterpartijen ; hij had den houtvester in zijn groene uniform rond zien stappen ; achteromgaande, had hij een blik geslagen op de uitgestrekte bosschen, de landerijen, die allen aan den Heer van den Struysenhof behoorden; hij had zich het ironisch woord, op Unitas gesproken, herinnerd „De markies van Karabas," en met een wanhopig machteloos gevoel, dat dit alles van een ander was en nooit het zijne zou wezen, was hij teruggegaan naar huis, waar hij alles muf en versleten en oudbakken en hopeloos ontoereikend vond voor een redelijk bestaan als mensch. 57 Een paar keer was de luxe limousine van Knol hem achterop gereden, de eigenaar er in met een gezicht of hij er-in hoorde en nu, gisteren, Was hij de dochter tegen gekomen in een klein elegant wagentje, dat ze zelf bestuurde; een groom naast haar. En met het coquette automutsje, waaronder het fijnbesneden gezichtje met de frissche wangen, zoo guitig brutaal uitkwam, had ze er zoo mondain, zoo tip-top chic uitgezien, dat hij de heele verschijning, auto, groom en meisje den ganschen dag bij zich hield en het hem een goed deel van den nacht wakker had gehouden als een halsstarrig zich opdringend visioen. Of het gekomen was van de vele, de ongewoon vele toddies, welke hij dien avond in de eenzaamheid op zijn kamer gedronken had, lang nadat Lydia naar bed was gegaan, wist hij niet, doch dezen morgen, dadelijk na 't ontwaken, was het visioen onmiddellijk weergekeerd. Het had hem geboeid, zijn gedachten vastgehouden( aldoor er op geconcentreerd, zoodat hij ongeduldig was en snauwerig voor wie ze er af wilde trekken. Hij had haastig ontbeten, was dadelijk naar zijn kamer gegaan, had daar liggeri peinzen. Één gedachte kwam telkens weer op, bestormde hem, overrompelde hem, hield hem vast. Als hij dat meisje, die dochter van Knol eens ten huwelijk vroeg? Dan werd alles, de Ridderhofstad, de auto's, de landerijen en de bosschen zijn eigendom! Een mésaillance? Tja... dat zou het wezen, maar een baron kan altijd 59 Door de kale heesters en boomen heen zag hij telkens stukken van het kasteel. 't Was lauw Decemberweer en er hing iets druilerig naargeestigs in de kale kruinen der boomen. Het pad, waarover Rentman ging, was sopperig doorweekt; aan zijn schoenen klonterde al dadelijk de vette slik. Toch liep hij voort met een frons van misnoegen en verveling om zijn mond. Wat stelde hij zich nu eigenlijk voor van deze wandeling? Waarop hoopte hij? Hij was niet romantisch genoeg aangelegd om te.gelooven, dat hij dadelijk de dochtef van Knol zou zien, gezeten met een hengel aan den slootkant, daar neergezegen, geleid door een soort telepatisch voorgevoel nopens zijn komst. Maar als zooiets niet plaats vond en hij zou straks, over een uur, beslikt en moe, ver achter 't kasteel Olmhoven weer op den straatweg terecht komen, dan bestond er kans, dat hij hardop ging loopen vloeken, van ergernis en teleurstelling. Hij moest iets wagen. Maar driestweg over 't eerste het beste bruggetje de Struysenhof inkuieren. Hij kon toch immers altijd een vergissing voorwenden, zeggen, dat hij verdwaald was. Daar was een bruggetje, Rentman keek om; hij was nog niet ver van den straatweg. Als daar juist eens iemand passeerde van de kennissen, die hem binnen zag stappen! Nee, 't was beter, als hij nog even doorliep. En hij was blij, dat hij dit gedaan had, want een paar honderd stappen verder onttrok een dennebosch 60 hem aan de lastige blikken van mogelijke voorbijgangers op den weg. En daar was een tweede bruggetje, een rustiek splinternieuw ding en daar midden op stond een dikke man in een grijs sportpak met puttees om zijn geweldige kuiten en een tyroler hoed met een gemzepluim op zijn kogelrond hoofd. Het was Knol. Er schokte even iets in Rentman, een gevoel bekroop hem, dat dreigde onzekerheid te brengen in zijn houding, maar nogal snel en krachtig wist hij dat gevoel meester te worden. Knol had hem nog niet gezien. Hij stond op het bruggetje en duwde en drukte en rukte en trok aan de leuningen, blijkbaar om te zien, of het wel stevig genoeg in elkaar zat. Rentman, die zijn stap versnelde, kwam vrijwel onopgemerkt nader en was zoodoende Knol de baas in rustige onbevangenheid. Knol scheen er van te schrikken; hij wendde zich snel om, wilde terug gaan, het bosch inloopen; maar Rentman was al vlak bij en nam zijn hoed af. Knol aan de andere zijde van het bruggetje, kreeg een glans van blijde verrassing op zijn dikke gezicht, hij draaide zich geheel om, nam zijn groen hoedje met een soort logge élegance van zijn hoofd en boog met een half gemompelden wedergroet. „Verbazend modderig hier..." zei Rentman. „Wat blieft u?" vroeg Knol met een breeden beleefdheidslach. 61 „Alleraardigst bruggetje is dat. . ." zei Rentman nu. „Rustiek .. .." zei Knol, een paar schreden vooruit komend. Rentman zweeg even, peinsde hard over een nieuwe opmerking. „U laat heel wat veranderingen maken op de Struysenhof, meneer Knol," sprak hij dan, en vervolgens nogal bruusk de situatie verbeterend, stapte hij resoluut op Knol af en zei: „Mag ik me eens aan u voorstellen ? Mijn naam is Rentman." Knol, 'n beetje onthutst, nam zijn hoed weer af, drukte met een buiging en een plechtig gezicht de aangeboden hand. „Aangenaam kennis te maken. Ik ben meneer Knol..." „Bevalt, het u en uw familie nogal in Olmhoven, meneer Knol?" vroeg Rentman. „Jawel meneer, jawel. .." antwoordde de ander, en dan ineens. „O, u is Baron Rentman, geloof ik ...?" „Nee nee .... pardon .... ik ben geen baron, ik ben jonkheer .. . ." antwoordde Rentman. „O .. .. precies .... aangenaam kennis te makenr" herhaalde Knol, die niet zeker wist of hij dat al eens gezegd had en dan wat rustiger: „Als u wandelen wilt jonkheer, dan mag u gerust op de Struysenhof wandelen ... 't was ter 'n ruize smeerboel, maar nou begint 't er op te lijken, 'k laat alles opknappen." ,,'k Wil heel graag eens een kijkje nemen," zei Rentman, die over 't bruggetje stapte, gevolgd door Knol. Even later kuierden ze pratend naast elkaar in een larixlaantje. 62 „Bevalt het mevrouw Knol hier nogal?" vroeg Rentman nogeens, om meer in intiemer relatie te komen. ,,'t Schikt wel menee jonkheer, wil 'k zeggen, 't is nog vreemd ...." „Natuurlijk, natuurlijk en uw dochter kan die zich nogal schikken?" Knol knikte. „Die wel... Jaan ... Sjane, die is goed in d'r sas . .." „Zoo, zoo, dat doet me plezier, uw dochter chauffeert zoo uitstekend!" zei Rentman met een waardeerend glimlachje. Knol's oogen schitterden verheugd. , Ja... dat's 'n gare bliksem, die dochter van me.. sprak hij. „U heeft toch nog meer kinderen, meneer Knol?" vroeg Rentman, die maar half overtuigd was van het tegendeel. „Nee ... menee ... jonkheer bedoel ik. Eén dochter hebben we. Maar dat's ook zat. Heb u ook kinders, as ik vragen mag?" „Pardon, ik ben niet gehuwd, ik woon samen met m'n zuster" antwoordde Rentman. „Dat 's waar ook ..." sprak Knol. „We wouen u verleden week Zondag een visite maken, maar u was niet thuis en toen hebben we een visitekaartje gepoesteerd." „Zeker .... dat hebben we gevonden," zei Rentman, ,,'t speet ons erg dat u ons niet thuis trof." „O .... we komme nog wel es weerom," zei Knol goedmoedig. 63 ,,'t Ziet er overal al keurig uit," sprak Rentman stilstaande, terwijl hij een bewonderehden blik om zich heen sloeg. ,,'t Zal nog veel fijner worden," sprak Knol met een handbeweging van „o, dit is nog niks" ... en dan half vertrouwelijk: „Zul je me fontein es zien, die ze nou maken, 'k heb er 'n foto van, 't wordt bijna 't zelfde as achter dat paleis in .,. dinges .. . toe... Versalje..." „Ah juist, die beroemde waterwerken," zei Rentman „och kom, wordt het zoo dat kan prachtig zijn!" „Ja ... kijk zoo ..." en dan met zijn stok in 't pad teekenend. „Hier de vijver.... zoo rond .... en in 't midden de beelden.... Natunus met een ruize vork en zeemeereminnen en visschen, die 't water uit derlui bek spoegen. Mot je me vrouw hooren over die zeemeereminnen dat's 'n schandaligheid zeit ze om vrouwlui zoo uit te stallen ... begrijpt u ?" vroeg Knol met een grinnikje en als hij twijfelde aan dit begrijpen van Rentman: „Die ben van boven heelemaal nakend . . .." „Ja ... ja ... zeker .. .!" zei Rentman terug lachend. „Och kom, is mevrouw daarover gechoqueerd . . . ?" „Gekheid," vervolgde Knol. ,,'k Zeg, mensch, motje niet naar kijken, wat geeft 't; dat was de bijnmieks in die tijd .,.." „Hij is goed ... hij is kostelijk!" lachte Rentman ... „Alleraardigst....!" Knol's heele lijf schudde en trilde van pret, maar dan wat ernstiger, vertelde hij nog: „Ik moet er ook elektriek licht in brengen, azzeme dan 's avonds bui- 64 ten zijn, steek ik 't an en dan hebben we een fontein moelineuze.'' „Dat kan een prachtig effect zijn in 't park," zei Rentman bewonderend. „Mot u es komme kijken," sprak Knol. Ze waren al pratend dicht aan de achterzijde van 't huis gekomen. „De achtergevel is ook mooi!" zei Rentman bewonderend, en dan ineens met blijkbare verbazing: „He, heeft u daar ook nog een ingang met bordes?" „Zeker ... zeker ..." sprak Knol en als ze er inmiddels voor stonden: „Kom u niet effen binnen ?" „Heel graag, 'n oogenblik, als ik niet derangeer ..." zei Rentman. „Sansjen . . .." sprak Knol met een handgebaar. „Wacht ik zal vooruit gaan, want as m'n vrouw u in eene zag, dan zou ze verschrikke .. :\ en hij stapte de treden van 't bordes op. Rentman volgde. Knol ging hem rechtstreeks voor naar de ridderzaal, maar voor de deur gekomen sprak hij: ,,'n Oogenblikkie ..." en ging zelf haastig naar binnen, terwijl hij de deur achter zich sloot. Rentman bleef verwonderd staan voor die dichte deur, hoorde daarbinnen een vaag gerucht van stemmen, 't verschuiven van een stoel, dan ineens ging de deur weer open, en stond Knol voor hem, noodigde hem uit. „Komt u binnen, jonkheer ...!" Rentman trad de ridderzaal in. 65 Er was niemand; er stond een tafeltje en wat stoelen bij den haard, op het tafeltje lagen wat speelkaarten, een paar waren er op den grond gevallen. Knol nam ze haastig op, stak ze in zijn zak; dan schoof hij een clubfauteuil aan en liet zijn gast plaats nemen. Het gezicht van Knol was zoo sprekend gespitst op den indruk, welke al die mooiïgheden van de ridderzaal op Rentman zouden maken, dat deze er vanzelf toe kwam een soort verbijsterde extase voor te wenden. „Maar meneer Knol, wat heeft u het hier prachtig en stijlvol laten inrichten; ik wist niet, dat er in de Struysenhof zulke magnifique vertrekken waren!" Knol glimlachte breed en zelfvoldaan, bloosde er even van. Rentman draaide zich geheel om, bekeek alles, de gobelins, de clubfauteuils, de plafondschildering, de pianola en wat er verder maar te bewonderen viel. „ Ta ja . .." sprak hij dan „ik merk wel, meneer Knol, u is een man van smaak!" • „Legt 't maar neer!" grinnikte deze verheugd; dan schelde hij. Als Lucie kwam, bestelde hij een flesch Roederer en eenige minuten later liet hij de kurk van de champagneflesch door de ridderzaal vliegen. „Santjes Jonkheer! En dat u me nog maar dikwijls 't plezier doet hier te komen!" Ze klonken, staken een havanna op van een blijkbaar extra fijne qualiteit, die in een soort mica reageerbuis zat, gesloten met een vergulde kurk, dan nog gerold bleek in een hoes van houtvezel en daaruit De Ridder Knol 5 66 eindelijk, gewikkeld in zilverpapier en voorzien van een rood-goudblauwen band, lichtbruin en smakelijk te voorschijn kwam. Knol vertelde omstandig over zijn plannen in verband met den parkaanleg, informeerde eindelijk ook voorzichtig naar de families en het gezellig verkeer in Olmhoven. Rentman antwoordde met wat vage algemeenheden, maar Knol bleek toch niet ganschelijk content. „U bent de eerste, die op de Struysenhof komt, Jonkheer. Me vrouw zett ook al: Dat 's 'n stijve boel hier . ..!" Rentman lachte er om, of 't een grapje was. „Afijn" zei Knol, ,,'t is waar, we troffen geen mensch thuis. Ik denk dat we Zondag nog maar es rond zullen gaan." „Dat zou ik niet doen," sprak Rentman haastig, in vreeze, dat Knol per vergissing bij van Tienen of van "Hedenburg of Dubour binnengeraakt, daar zou geuren met zijn relatie met hem, Rentman. „Kijk eens, u heeft kaartjes gepousseerd ... hm ... dan kunt u in ieder geval verder afwachten ... of contra visites komen... uw kaartje staat gelijk met een visite nietwaar?" Knol knikte. „Dat zeit Lucie... 'k wil zeggen, m'n vrouw, ook... zoo ... dus 't zal niet wezen van wege de ..." en hij maakte een handbeweging de lucht in ... „u begrijpt wel, de hoogheid ... 'n soort groozigheid, omdat wij nou niet precies van adel bennen. God, ik wil 't weten 68 „Dag meneer." „Me dochter..." zei Knol wat onthutst van 't plotselinge ... „effe voorstellen . .. Jonkheer Rentman." „Ik heb u al eerder gezien" sprak Rentman, „en bewonderd ... U chauffeert met een élegance en een bravour!" Jaantje lachte gevleid. „Drinken jullie mee?" vroeg Knol, die steeds A^ol zorg was voor 't glas van Rentman en hij wees op de champagneflesch. „Nee!" ... 'k lus geen," antwoordde mevrouw Knol en ook Jaantje bedankte. Rentman maakte zich meester van 't gesprek, richtte zich veel tot Jaantje, maar zorgde op tijd voor een vriendelijkheid aan 't adres van haar moeder, prees uitbundig de champagne en de dure sigaar van Knol. Een uur later ging Rentman heen, na beloofd te hebben Vrijdag — 't was nu Woensdag — te zullen terugkomen en zijn zuster mee te brengen. „Je loopt maar op ... 't is altijd goed," zei mevrouw Knol. Rentman drukte innig de kleine hand van Jaantje, en verliet de ridderzaal. Knol leidde hem naar de voordeur. „Als 't u 't zelfde is," sprak Rentman „zou ik nog graag het achterhuis, tenminste den gevel, eens zien..." „Net als u wilt. .. u kunt achter ook uit... 't is anders maar om de fontein es te bekijken" sprak 69 Knol, zich omwendend. Rentman bekeek den achtergevel met aandacht, liep dan al pratend met Knol hetzelfde laantje in, waarlangs hij gekomen was. Voor 't rustieke bruggetje namen ze afscheid. „Nou jonkheer ... tot Vrijdag dan!.. ." zei Knol met zijn hoed in zijn hand de toegestoken vingers van Rentman drukkend. „Heel graag... respect aan mevrouw en aan uw dochter," zei Rentman en hij stapte snel het bruggetje over, keek links, keek rechts, zag nergens iemand, groette dan nogeens met een joviale hoedwuiving naar Knol, die hem nakeek. Schier onmiddellijk, nadat Rentman de ridderzaal verlaten had, verscheen het hoofd van Rika om de deur. „Is tie weg?" siste ze scherp hoorbaar met een fluister bedoeling. „Komt er maar in," zei mevrouw Knol, „en pak meteen die glazen en die flesch en die assieboel weg," en dan tot haar dochter: „Wel 'n fijne man hè?" Jaantje lachte. „Mijn 'n zorg . .. 'k heb 'm al lang in de gaten!" „Nou, nou ..." deed mevrouw Knol, vermanend sussend. „Zoo mot je nou niet dadelijk beginnen . .. al die Hauwe komplimenten, dat's gewoonte in de grootheid ... Geef je moeder es 'n zoen, je ziet er uit as 'n prinses ..." Jaantje kuste haar moeder op de dikke roode wangen. ,,'k Ga tuffen ..." zei ze vroolijk en neuriënd verliet ze de zaal. V. Beurtelings neuriënd en fluitend stapte Knol met vlugge schreden door 't larixenlaantje naar huis terug. Een lach schitterde in zijn kleine, heldere oogen. Ziezoo, dat was nummer één. De rest zou wel volgen. En deze jonkheer, hoe adeüjk ook, had tenminste wel getoond, dat hij maling had aan al dat deftige gedoe. Zoo ongedwongen en huiselijk weg was hij mee geloopen en zoo beleefd en vriendelijk was hij geweest tegen mevrouw Knol en tegen Jaantje. 't Leek,wel of hij verkikkerd was op Jaantje. Enfin, dat was van later zorg. ,,'t Speet ons erg, dat u ons niet thuis trof," had hij gezegd, doelend op die visite van 's Zondags, en je kon hooren, dat meende hij ook. 'n Nette, fijne .meneer was het en 'n goeie knul ook. Die zette oogen op, toen hij in de ridderzaal kwam ... dat viel mee! Knol lachte hardop. Ja, als die adelijke lui dachten, dat hij heelemaal een boer was, dan hadden ze 't mis. Smaak had-ie genoeg en zijn vrouw ook, dat zei Rentman trouwens zelf. . Die zou effen wat vertellen als hij thuis kwam, aan zijn zuster en aan al die andere groote lui: ,,Mot je de Struysenhof van binnen zien, 'n ruizepracht, en champagne en sigaren!" Als 't 'n beetje wou kwamen 72 ze dan immers allemaal tegelijk af. De graaf van Tienen voorop, de burgemeester! Dat was waar ook. Hij had hog geen antwoord op dat adres over 't bouwen van een tramstation op gemeentegrond. Ja, die burgemeester wou daar niet an, dat wist hij wel; had de notaris hem gezegd, en hem er voor gewaarschuwd. En de Directeur van de tram had hem er ook voor gewaarschuwd en verteld van 't spul en de tegenwerking, die ze ondervonden hadden, toen ze een zijlijn wilden aanleggen naar Olmhoven. „Meneer Knol," had die Directeur gezegd, „je gaat je daar opsluiten in een beschimmelde doodkist met levende mummies om je heen, niemand zal d'r naar jou of je familie omkijken en 't zal je niet lukken om in de gemeente ook maar dat te veranderen." „Zoo," had Knol gezegd en terwijl hij een handvol rijksdaalders uit zijn zak haalde, had hij gevraagd: „Nemen ze daar van de dit hier an?" De ander was gaan lachen. „Nou," zei-die „probeert het. .. maar je zult er spijt van hebben." En nu was er dan toch al lekker iemand van de groote lui komen kijken naar hem en zijn familie en dat andere kwam ook wel terecht. 't Moest hier veranderen, daar had hij zich nu juist op gespitst. Dat leek hem nou een mooi ding, zoo'n armoedig dorp als Olmhoven was, eens flink te veranderen en te verbeteren, zooals je ook van een oude krot met een beetje geld en goeie wil altijd nog wel een net geriefelijk huis kunt maken. 76 man, waarachtig d'r tegen, dat er hier 'n tram komt?" vroeg Knol dan, achterover leunend in zijn bureaustoel, waarna hij met gespitste lippen de rook in een fijn blauw straaltje, dat sierlijk uitwolkte, wegblies. Lenders zag Putte aan, Putte Lenders, ze glimlachten beiden wat verlegen en zwegen. ,,'k Zie 't al," sprak Knol, „jullie bent er niet tegen, maar de burgemeester wil 't niet." „Dat 's de waarheid," zei Putte na een oogenblik en Lenders knikte toestemmend. „Waarom is de burgemeester d'r tegen?" vroeg Knol. „Ja meneer Knol," antwoordde Lenders, „de burgemeester zeit maar: Olmhoven mot Olmhoven blijven en als 't er 'n tram komt, dan krijg ie allerlei veranderingen, misschien goeie, maar ook slechte. En nou zijn de menschen in Olmhoven allemaal gelukkig en tevreden....." „Zeit-ie dat?" riep Knol uit. „Hij bedoelt zeker met de menschen: z'n eigen familie en z'n vrinden !" Putte haalde zijn schouders op en Lenders knikte. „Dat kunt u zeggen," sprak de laatste, „maar wij niet " „Omdat jullie allemaal afhangen van den burgemeester en de andere groote lui hier," zei Knol. „Zoo is V gaf Putte toe. „Ik ga jullie es wat vertellen," sprak Knol. „Ik ben ook maar 'n gewone werkman geweest net as jullie en nog veel minder: ik heb weken an 'n stuk rondgezworven zonder schoenen an me voeten, ik heb dikwijls genoeg honger geleden omdat er geen werk was 78 baas, geen een kan er 't varkenskot, waar-ie in woont, tegen den grond gooien en d'r nette goeie woning voor in de plaats bouwen. En waarom niet? „Omdat de hooge oomes hier willen, dat Olmhoven Olmhoven blijft." „Maar ik zeg jullie, dat Olmhoven Olmhoven niet mot blijven!" riep Knol, die zich wat opwond, met verheffing van stem uit, terwijf hij met z'n vuist op het schrijfblad van zijn bureau sloeg. „Olmhoven mot tegen den grond, Olmhoven mot . vernieuwd worden, d'r mot nieuw bloed en frissche lucht in Olmhoven komen en om dat te krijgen mot d'r meer geld in Olmhoven worden verdiend!" Hij vervolgde kalmer: „En dat 's nou mijn idee, dat 's nou mijn plezier om zoo te zeggen, om dat in Olmhoven es voor mekaar te krijgen. „Maar dat kan niet, zoolang d'r geen tram is. Jullie snappen best waarom. Is 't er 'n tram en ze willen je hier dertien cent laten verdienen, dan zeg je, atjuus, ik ga met 'n werkmanskaart op en neer naar de stad en verdien d'r twintig of meer. Gevolg is, dat ze 't hier ook geven. „Is 't er 'n tram, dan kunnen de boeren van allerlei verbouwen, wat ze nou moeten laten, omdat 't vervoer te veel kost. Suikerpeeën, om es wat te noemen en vlas. Tjonge, as jullie wisten, wat er in vlas kan zitten!" en Knol kneep zijn linkeroog dicht en schudde glimlachend zijn dikke hoofd heen en weer. „Is de tram er, dan kun je je kinderen naar destad 80 „Ziezoo, nou weten jullie, wat je an me hebben!" Knol stond op en de beide mannen deden desgelijks. Ze waren ernstig geworden en hadden met klimmende aandacht naar Knol zitten luisteren. Nu draaiden ze wat onzeker bij hun stoelen. Knol reikte ze beiden de hand. „Jongens... dat 's zoover afgepraat!" Als ze al bij de deur waren, riep hij nog: „Is hier een ziekenfonds?" „Nee meneer," sprak Lenders. „Mot er kommen. Is hier een fanfarecorps?" „Nee meneer" zei Putte lachend. „Zal d'r kommen!" riep Knol, en dan met nog 'n joviale handwuiving naar de twee mannen „Nou... saluutjes!" Toen bleef hij alleen. Hij draaide zijn stoel recht voor zijn bureau, stak zijn beenen ver uit, zijn handen in zijn broekzakken en peinsde. Nou had-ie toch niet te veel gezegd? Als hij zooan 't redeneeren ging, dan kwamen d'r vanzelf nog altijd van die rooie zinnen in. Dat had-ie nog overgehouden uit zijn vroegeren tijd. Maar een opruier was-ie niet. Om den dood niet. Dat hadden die twee kerels ook wel begrepen. Wat hij wou, dat was... dat was de welvaart van Olmhoven, anders niks. Maar hij wou daarom geen mot hebben met de hooge oomes hier. Dat vooral niet! En dat kon ook best samengaan, goed voor 't volk, en goed met de menschen van je stand, met de rijken, zoo gezegd. Die zouen 't wel inzien op den duur, dat hij gelijk had en dat 86 gezegd een „lady", zich niet van andere vrouwen onderscheidt door een hoog opgevoerde eruditie, maar veeleer door een kieschheid in doen en laten, door een intuïtieve afkeer van alle grofheid, een zelfbeperking en een eenvoud, welke nooit ontaarden in blauwkouserij en slordigheid, saamvattend, door een geestesbeschaving, die immer aangeboren moet zijn, maar geenszins het uitsluitend eigendom is van freules en gravinnen. En ze was begonnen Jaantje Hollandsche conversatieles te geven; ze liet haar lezen, veel en met goeden smaak gekozen werken van Nederlandsche schrijvers en die boeken besprak ze op de les. Jaantje genoot; elke les, elk boek, was een openbaring, bracht een nieuwe overtuiging, dat het leven en de heele wereld zoo oneindig veel mooier was, dan ze ooit had vermoed. „Voor alles beschaafd leeren spreken," vermaande de onderwijzeres, „zonder aanstellerige accentjes of gebrauw, die een normaal mensch altijd beluistert als een spraakgebrek en nooit vreemde wóórden gebruiken, als je de béteekenis niet volkomen kent en je de uitspraak-niet volmaakt in je macht hebt." Zoo heel veel vruchten hadden die lessen in-die enkele maanden nog niet kunnen afwerpen, maar er was een relatie, een vriendschap ontstaan, buiten de lessen om, tusschen juffrouw Rooze, de leerares en Jaantje, die de geestesbeschaving van de laatste al evenzeer ten goede kwam als de eigenlijke lessen zelf. Jaantje overlegde ook met juffrouw Rooze al haar toiletbeslommeringen en juffrouw Rooze, die wel wist, 88 kostbare schat in zijn keurig géganteerde handen. Ze had aan juffrouw Rpoze verteld van de visites, die ze met haar ouders had afgelegd, van de kaartjes, die ze overal hadden afgegeven, ook van het bezoek van Rentman had ze verteld. En juffrouw Rooze, schoon ze Olmhoven niet kende, had door Jaantj 's openhartig vertellen, veel begrepen en nog meer vermoed en ze had haar voorzichtig voorbereid op den moeielijken strijd, waarin haar ouders vermoedelijk niet zouden zegevieren. Ook had ze, vertrouwend op haar intuïtie, rechtuit gewaarschuwd tegen Rentman. Jaantje had gezegd, dat ze hem een „engerd" vond, welk woord haar een terechtwijzing bezorgde. Maar Jaantje had nu zeer wel begrepen, dat die • visite een domheid was geweest, die haar ouders en haar in de oogen der anderen belachelijk had gemaakt. En die gedachte deed haar pijn en zoo waren de dingen, die haar geest al rijdend bezighielden, ditmaal niet van zoo'n vreugdegevenden aard, als ze anders plachten te zijn. Ze soesde er wat over en voor 't eerst voelde ze een onvrede in zichzelf, wijl ze vaag de onevenredigheid peilde tusschen haar maatschappelijken standen haar uiterlijk vertoon van luxe. Ze keek telkens naar de vergulde knoopen van Piet's buisje, ze dacht aan haar kostbare hoeden en toiletten, aan de overdadige weelde van haar boudoir en slaapkamer en ze vond er geen vreugde in. De straatweg bood^weinig afwisseling; de olmen en 90 maar dan gretig. „Om u de waarheid te zeggen, dol graag want ik kan geen voet verzetten maar u heeft geen plaats," vervolgde hij. Ze lachte, knipte 't portier los, stapte uit. „Ja ja .... Piet....! Vlug wat!" De groom wipte uit den wagen, trad naderbij. Jaantje stond er heel slank en gracieus in haar lange automantel met beverbont afgezet, en ze gaf haar bevelen op een leuken beslisten toon, die toch niet snauwerig was. „Zoo.... als u nu op mij steunt o ik ben sterk genoeg... juist, zoo... dan gaat u op Piet z'n plaats zitten ... Piet, en jij kruipt" in de „spider" en je legt de fiets van meneer vöor je en je houdt hem goed vast, hoor... meneer zal dan de boeken wel willen vasthouden..." Het jongemensch gehoorzaamde met een glimlach: hij legde zijn hand voorzichtig op haar schouder, durfde niet te leunen, maar ze greep hem krachtig onder zijn arm en zoo hinkte hij in een paar sprongen naar den wagen. Even later zat hij en een zucht van verlichting ontsnapte hem. „Daar bekomt u van, hè?" sprak ze blij en lachend. Hij knikte en volgde met aandacht haar bewegingen ; hoe ze zonder merkbare inspanning de gebroken fiets op het achtereind van den wagen legde, waar de groom een luikje had weggeschoven, waaronder een bankje nog een, wat primitieve, plaats bood voor een tweeden passagier. groet, een snelle handdruk desnoods, de situatie volkomen kunnen redden, maar nu was dit onmogelijk geweest. Enfin, hij zou er zelf maar niet over beginnen en vroeg Knol er naar, dan zou hij verbazing veinzen, het niet gelooven, het houden voor een vergissing, een grappige, onmogelijke vergissing van Knol en dan zou hij 't wel zoover sturen, dat Knol weer tevreden was. , Trouwens, .hij begreep zeer goed, dat Knol heel gaarne geneigd zou zijn aan een vergissing te denken. Die dikke lobbes van een Knol was er bovendien den man niet naar om een ergernis, zoo hij die had, te verbergen. En aan de manier, waarop Knol hem ditmaal zou ontvangen, zóu wel dadelijk te merken zijn, of hij beleedigd was of niet. Zoo redeneerend en overleggend was Rentman, na een onderzoekenden blik op den straatweg geworpen te hebben, alweer het zijpad ingeslagen en wat haastig doorloopend, was hij weldra weer achter het dennenbosch voor spiedende oogen verborgen. Hij slaakte bijna een kreet van verrassing, toen hij op het nieuwe rustieke bruggetje, precies als de eerste keer, de gestalte van Knol gewaar werd. Wel onderzocht deze thans niet de sterkte van de brug, maar hij stond, of liever hij zat er op, te weten op de leuning, met zijn gezicht naar de richting van waaruit- Rentman naderde en zoodra hij deze in het oog kreeg* nam hij zijn tyroler hoedje af en wuifde ter verwelkoming. Rentman glimlachte; dat gebaar bewees al dadelijk, 98 met een rooktafeltje er tusschen in: 't was ditmaal alles voor de ontvangst gereed gezet. Rentman nam, na wat plichtplegingen, plaats in een der fauteuils en zette zijn hoogen hoed daarnaast op den grond. „Maken de dames het goed?" informeerde hij, met eenige ongerustheid eensklaps de mogelijkheid veronderstellend, dat Jaantje uit zou zijn en hij dus alleen het hof zou mogen maken aan Knol's echtgenoote. „Perfect," zei Knol, die met fijne sigaren aan kwam dragen. „Ze zijn toch niet uit?" vroeg Rentman, die graag een duidelijker antwoord had. „Nee, nee..." antwoordde Knol haastig, terwijl hij met driftige hand het ijzeren netje van een flesch Roederer loswerkte. „Zie zoo..." sprak hij dan, terwijl hij ook plaats nam en met het volle glas klonk met Rentman; „Santjes!" „Prosit," deed Rentman bescheid. „Sjane zal dadelijk wel komen, ze weet dat u er is," sprak Knol „maar die vrouwlui hebben altijd zoo lang werk met derlui's kleedazie." Rentman knikte, gerustgesteld en nam een lange teug champagne. Knol schonk dadelijk bij. „En hoe gaat het met de fontein, meneer Knol? Vordert het werk?" vroeg Rentman. „Best!" antwoordde Knol. „Natunus die zit er al in, zonder kop voorloopig en de meermannen, die benne ook nog niet heelemaal compleet. .." „De bain-mixte...!" lachte Rentman en als Knol 100 „Bliksemsch fijne smaak hebt u ... 't zit er in . .." „En verder . .." zei Rentman . .. „ja ... er is nog een smaak aan, die ik niet thuis kan brengen ..." „Hennesie .... konjak fien ...." zei Knol. „'k Zal 't u maar zeggen ... Sjampie ... 'n pietsje konjak fien, 'n pietsje sjartruise en 'n scheutje vermoet.... dat's 't heele geheim en as je 't hebt, stukkies ijs..." ,,'t Is excellent," prees Rentman, die door al die proeverijen zijn glas al bijna leeg had. „Nou nog 'n mop!" zei Knol, die 't glas wegnam en opnieuw ging vullen. „Vooruit dan maar," sprak Rentman, die lichtelijk de hoogte kreeg door dat snelle drinken en hij begon zachtjes aan zijn derde mop. Knol,, die de drank prepareerde, zag hem telkens aan met lachende oogen; er was iets ongewoon opgewondens in zijn manier van doen ; al zijn handelingen verrichtte hij in een opvallend snel tempo. Maar steeds lachte hij met zijn kleine blauwe oogen en schier onafgebroken vestigde hij die op 't gelaat van zijn bezoeker. Terwijl hij 't uitschaterde om de „clou", bood hij de tweede cocktail aan. „Dat's wat anders!" zei Rentman, wiens oogen wat begonnen te zwemmen. „Nog veel fijner!" riep Knol. „Mot je weer zeggen, wat er in zit.. . kun je nööit rajen." „Verduiveld . .. dat 's straf," zei Rentman in een hoest schietend en dan, na lang te hebben geproefd, sprak hij met een hik: „Alweer sjempie!" „Altijd sjempie nummer één!" riep Knol. 101 „De rest weet ik niet..." zei Rentman... „'t ziet rood" sprak hij met flauwe onzekere oogen het glas bekijkend. „Bourgonje . .." verklaarde Knol. „Kan me niet bommen," zei Rentman met een hik, ,,'t is lekker ... ." „Proef je de whiskey d'r niet in?" vroeg Knol. „Whiskey ... ?" zei Rentman „bê-je nou heelemaal... doe je nou whiskey in de sjempie ... sjempie in de whiskey . . ." Hij lachte. „Drink uit..." zei Knol, meelachend. „Nee..." zei Rentman, „nee Knol... ouwe jongen... dan ga ik van de sokken ..." „Van 'n druppie whiskey zeker!" hoonlachte Knol, die 't glas had weggepakt en opnieuw vulde. „Zeg Knol..." riep Rentman... „ik heb waarachtig 'n stuk in, zeg ..." „Hier drink maar es . .." sprak Knol „dan kikker je weer op . . . je mot zoo'n kleine roes wegdrinken ... dan merk je niks meer." Rentman dronk, morste over zijn vest, zette eerst een kwaad gezicht, begon er dan om te schateren. Knol schaterde mee. „Nou... nou kom ik met een nat vest bij van Hedenburg . . . zeg... op zijn jaardag . . . hik .. . Jonkheer Ewold Diderik ... kik .... Rentman heeft z'n vessie vies gemaakt..." Hij schaterde opnieuw. „Hè Knol... ouwe salamander... waar zit nou die dochter van je... verdikke ... die blijft maar weg ... ik mot vort..." „Ze komt zoo.. . ." zei Knol „je hebt den tijd, 103 Beneden aan het bordes stond een auto te wachten; het was niet de limousine van Knol, maar een reusachtige open renwagen; een kanariegele carosserie, waaronder. een motor van geweldige capaciteit meer loeide dan ronkte; de carosserie was alleen ingericht voor den chauffeur en zijn helper, maar achterop was voor tijdelijk, een stuk gezet van een afgebroken tonneau, twee fauteuils met groenleeren bekleeding. Het was de wagen, waarmee het personeel boodschappen van de stad haalde en die ook den baas en den onderbaas van 't vreemde werkvolk haalde en bracht Knol leidde Rentman, die niet veel meer zag, de trappen af, heesch hem met den chauffeur in een der fauteuils achterop, waar hij met een wezeloos gezicht op neer plofte. Dan ging Knol naast hem zitten. De knalpot knetterde een salvo en de auto reed weg. „Allemachies ..." zei Rentman ... „ze schieten ... de jacht is nog niet geopend ... zeg Knol..." „Stil maar ..." zei Knol, Rentman's hoed rechtzettend, die dreigde af te vallen, „hou je hoed vast..." „Wat... wat gaan we nou in 's Heerennaam ... doen ... Knol...? Zeg Knolletje .. . beroerde lamstraal ... poen ... proleet... wat... ?" Knol lachte. „Jonkheer... vertel nog eens zoo'n leuke mop!" riep hij in Rentmans' oor. Rentman lachte wat idiotig. De wagen gleed de Struysenhof uit. Knol gaf snel een order aan den chauffeur. Hij sloeg links af: n' 104 oogenblik later reed hij de laan van 't kasteel Olmhoven op. „Wat... wat beteekent dat nou ... zeg . ..?" vroeg Rentman, die hevig schokte in zijn zetel en telkens door Knol weer omlaag werd gedrukt. „Hou je vast..." beval Knol. Plotseling rekte hij zijn hals uit. Ze waren al dicht bij 't kasteel, toen ze eenklaps een rijtuig zagen aankomen. 't Was de Victoria van den graaf van Tienen, die met zijn vrouw naar de van Hedenburg's ging feliciteeren. De palfernier klom haastig van de bok, leidde het paard stapvoets aan den teugel, uit vrees voor ongelukken. „Langzaam" beval Knol. Heel rustig, in wandeltempo, gleed de wagen langs de victoria. „Hoed afnemen" beval Knol, terwij 1 hij dit zelf ook deed. De graaf van Tienen en ook mevrouw, die door haar lorgnon het vreemde gevaarte gadesloeg, maakte een beweging van verbazing en schrik. Achter op de auto zat Knol en naast dezen zat Rentman, den hoogen hoed scheef achterover op zijn hoofd; met glazige oogen en een flauwe lach staarde hij naar de victoria, wuifde dan even met een slappe hand. Dan waren ze voorbij. „Foei spied!" kommandeerde Knol. De wagen sprong vooruit. Rentman schokte achterover, zijn hooge hoed duikelde over de leuning van den zetel, viel op den weg. 105 „Stop!" beval Knol, die er vlug uitsprong en den hoed weer ophaalde. Tegelijkertijd zag hij hoe in de wegrijdende victoria de graaf van Tienen, half opgericht, de zonderlinge vertooning nog uit de yerte gadesloeg. Even later renden ze langs het kasteel en kwamen weer op den straatweg uit. „Langzaam," zei Knol, „anders halen we dat rijtuig in." Rentman snorkte, zijn kin was op zijn borst gezakt. Knol keek naar hem, klemde de lippen op elkaar, zijn oogen schitterden. Zij schokten nu zachtjes over de slechte keien van de dorpstraat. De chauffeur liet de claxon snerpen; het ongewone geluid riep de menschen uit de huizen. Heel langzaam ging het. „Hola ... wordt wakker!" riep Knol in Rentman's oor, „je bent dadelijk thuis!" „Tja ..." zei deze, weer insoezend. „Nee .. . blijf wakker!" schreeuwde Knol, terwijl hij hem bij de schouders greep en door elkaar schudde. „Schei uit.... zeg .... bracht Rentman uit, „schei uit.. . ." blijf van me lijf. . . . of ik ... ik trap je ... . Knol Knol... lamme Knol. ..!" schold hij alweer versuffend nog na. De auto draaide den hoek om en naderde het jachthuis van baron van Hedenburg. Er was een voortuin en een pad, breed genoeg, om als inrit voor rijtuigen te dienen. De chauffeur stuurde voorzichtig er over, liet de 106 claxon geweldig snerpen, toeterde; dan stopte hij voor de deur. Voor de ramen van de tuinkamer, waarin ontvangen werd, verdrongen zich eensklaps de hoofden van de gansche Olmhovensche upper ten. De graaf en gravin van Tienen, die juist waren gearriveerd, baron en barones van Hedenburg zelf, Fientje en Treesje Dumaer, Dubour en zijn vrouw en eindelijk ook Lydia, die vergeefs op de terugkomst van haar broeder had zitten wachten. Knol gaf zoo'n schreeuw aan Rentman's oor, dat deze opvloog. „Uitstappen!" beval hij en meteen greep hij hem onder de armen en liet hem zoo, half spartelend, op den grond zakken. Rentman bleef overeind, keek wezenloos rond. Toen als afscheid, plakte Knol den hoogen hoed, die weer afgevallen was, op Rentman's hoofd, gaf er een vuistslag op, dat hij doorzakte tot aan zijn ooren gaf hem met dezelfde vuist een stomp in de rug, dat de dronken jonker waggelend vooruitstruikelde, en dan ineens, schoot de auto het tuintje weer uiteen gilde en knalde als zegevierend, in razende vaart door het dorp naar huis. VII. Als een bom was de verjaarsvisite bij van Hedenburg uit elkaar gesprongen. Na een soort kortstondige versteening, die het heele gezelschap roer- en sprakeloos, met glazige oogen had doen staren, was Dubour de kamer uitgesneld en had Rentman, die door den slag op zijn hoed en den stomp in zijn rug 'n beetje helderder van geest was geworden, zonder veel moeite overgehaald om achter door den tuin van van Hedenburg, langs 'n eenzaam landwegje naar zijn eigen woning te gaan. Toen Dubour terugkwam, was Lydia al verdwenen en met haar Fientje en Treesje Dumaer. De van Tienen's waren beleefdheidshalve nog gebleven : van Hedenburg kwam er rond voor uit, dat hij 't geval het pijnlijkste en onaangenaamste vond van alle onpleizierige gevallen, die hij ooit in Olmhoveu had beleefd. En de stemming, dat gaf hij volmondig, toe, de stemming cm nu op een prettige manier zijn jaardag te vieren, — en ze zaten juist zoo leuk en geanimeerd over de Knollen te keuvelen, — die stemming was voor het tegenwoordige, reddeloos verloren. „Ik ben er zoo vreeselijk zenuwachtig van," zei zijn vrouw. „Ik had zoo te doen met die arme Lydia," sprak mevrouw van Tienen, „en de Dumaertjes waren ook op .... letterlijk öp van agitatie." „Ja," sprak Dubour, „als het nu nog alleen was, dat hij hier een beetje gemonteerd aankwam, enfin, het is nu eenmaal een zwak van hem; we hebben allemaal 109 eettafel, een zestal stoelen, een buffet, soliede rustige dingen van mahoniehout uit de eerste helft der negentiende eeuw; aan den wand hing een jachtstuk van Weeninx, een paar warme stillevens, en boven den haard, als schoorsteenstuk, prijkte een Hondecoeter met pauwen en eenden, altijd frisch van kleur, met een blauwe lucht, die immer gedachten opwekte aan zonnige zomersche dagen. „Alles bij 't oude, moeder," antwoordde de zoon met een glimlach, wijl hij den ondergrond van deze informatie zeer goed peilde. „Ben je nog bij de van Sillevoldt's geweest?" vroeg zijn vader. „Geen tijd gehad," zei Jacques met denzelfden glimlach. „Je begrijpt ons wel," sprak zijn moeder. „Natuurlijk," erkende Jacques. „U zou het zoo heel aardig vinden, als ik gecharmeerd raakte op Mathilde .. . maar het zal niet gaan." „Waarom niet?" vroeg de graaf van Tienen. Jacques haalde zijn schouders op. „Vader, ik voel niets voor dat meisje," antwoordde hij. „Ik weet, dat het een goede partij is. De van Sillevoldts hooren tot de oudste adel van Gelderland, ze zijn puissant rijk en Mathilde is eenigst kind. Allemaal waar. En omdat u en moeder het graag zagen, ben ik er een visite gaan maken. Criant vervelend. Ik heb getracht in Mathilde aantrekkelijke eigenschappen te ontdekken, maar 't is me niet gelukt, 't Is een onbeduidend, leelijk, verwend, dom kind en ik beklaag den man, die verlekkerd op de 111 je je vroeger veroorloven kon met de rente van ... zeg 'n ton, daarvoor behoef je nu de rente van twee ton ..." Jacques knikte, zag zijn vader glimlachend aan, knipoogde tegen zijn moeder. „Ja papa, ik weet het wel,. .. allemaal redenen, om uit te zien naar een „goede" partij hè? Tja ... als die Mathilde toch maar 's 'n beetje 'n dragelijk kind was!" Mevrouw van Tienen lachte om Jacques, maar zijn vader keek ernstig, streek even met de hand over zijn voorhoofd. „Enfin.. ." sprak hij even later met een zucht. „Hier in Olmhoven beleven we al zeer vreemde dingen, nietwaar mama?" Mevrouw van Tienen, nu ook ernstig, knikte bevestigend. „Vertelt u es ..." zei Jacques, die zijn moeder de druiven presenteerde. „Ik heb je geschreven over den nieuwen bewoner van de Struysenhof..." Jacques verslikte zich, maar knikte al hoestend, dat hij 't zich herinnerde. „Nu, die man doet allerlei impertinenties," vervolgde de graaf. „Verbeeld je," onderbrak mevrouw van Tienen, „hij heeft Fientje Dumaer en mevrouw Dubour, gut, die daar heel gewoon en ... rustig champignons liepen te zoeken,... zooals ze elk jaar doen ... eenvoudig weg laten jagen, door een ... een knecht... of zoo iets. Stel je nu toch eens voor... een man uit die stand.. . een burgerman, die zich permitteert om 112 twee dames, uit onzen kring, zoo te bejegenen!" Jacques knikte en schudde 't hoofd, blijkbaar met een stil afgrijzen, terwijl hij zijn druiven oppeuzelde. „Ja . .." sprak zijn vader dan, wat heesch, „en hij heeft mij ook... teruggewezen, toen ik door 't berkenlaantje naar huis wilde gaan. „Och kom ...?" riep Jacques, nu toch wel ongeveinsd onthutst. , „Ik ga tegenwoordig altijd over den straatweg ... Tja . . ." vervolgde de graaf met een handgebaar „er is niets aan te doen; achteraf beschouwd zou ik natuurlijk toch nooit gebruik willen maken van een gunst of een welwillendheid van die meneer... e ... dinges ... maar het feit, het teekenende feit, dat men iemand van mijn qualiteit op een dergelijke wijze in den weg durft te treden! Waar gaan we in godsnaam heeu?" Jacques antwoordde, niet. „Dat zijn trouwens nog maar betrekkelijke kleinigheden," vervolgde zijn vader, „persoonlijke feitjes, waar je per saldo je schouders voor optrekt, maar diezelfde meneer Knol. . ." „Er is bepaald iets dégoutants in, om dien naam uit te spreken," zei mevrouw van Tienen. „Enfin, maar die meneer dan .. . ging de graaf voort „die schijnt hier een soort oppositie te willen voeren, een soort kleine revolutie te propageeren. Heel eigenaardig. Hij wil een tram aanleggen, een zijlijn van Boekenburg naar Olmhoven, begrijp je?..." „Uw cauchemar!" zei Jacques. „Eenigszins," gaf zijn vader toe met een wrang lachje. 113 „Enfin, dat doet hij op zijn eigen terrein, daar is niets tegen te doen, dat spreekt, maar 't station wil hij bouwen op gemeentegrond en daar ben ik natuurlijk tegen. Dat adres om te mogen bouwen komt in: ik bespreek het met Lenders en Visser, m'n twee wethouders, we komen overeen daar huishoudelijk afwijzend op te beschikken. Dat is afgesproken. Maar nu eergisteren hebben we vergadering van B. en W. en daar komt me Lenders ineens met de mededeeling, dat dat adres aan den Raad moest voorgelegd worden en Visser ondersteunt dat... dus ik heb eenvoudig niets meer te vertellen, de heeren Raadsleden willen me eerst eens zeggen hoe zij over die tramkwestie denken" en graaf van Tienen schonk zich met bevende hand een glas wijn in, dat hij in twee teugen leeg dronk. „Ja ... dat 's wel vervelend," sprak Jacques, die wat peinzend voor zich uitstaarde. „En waardoor krijgt die man zooveel invloed op de menschen? . . . 't Is hier toch een goed en serviel ras ..." „Hooge loonen .. ." antwoordde de graaf „en allerlei mooie voorspiegelingen, denk ik... Lenders praatte zoo iets na, wat hij blijkbaar van hem had opgevangen ... wartaal!..." ,,'t Is ellendig!" sprak mevrouw van Tienen „ik vind het zoo vreeselijk onaangenaam voor je vader... al die ondankbaarheid ... je hebt zooveel gedaan voor Olmhoven! Wat heb je je de vorige week geen moeite gegeven om dat tramgevaar af te wenden ... en nu willen ze op zoo'n unfaire ... grievende wijze . .." Jacques trommelde zachtjes met zijn vingers op de tafel. De Ridder Knol g 114 „En het gaat verder," sprak de graaf, „ik voel dat bij intuitie ... er is iets van een stille dreiging in dat alles ... dat gaat niet ineens, dat komt langzaam aangeslopen ... en steeds groeit het, hoe meer het nader komt.. . die niet scherp toeziet, merkt soms niets ... maar dan ineens constateer je van die eigenaardige symptomen .. . die oppositie van de wethouders ... en nu vanmiddag ... het meest ontstellende van alles." „Wat dan?" vroeg Jacques, plotseling opziende, want de toon van zijn vader klonk zoo dramatisch, dat hij er van schrikte. „Ja, dat was vreeselijk ..." sprak zijn moeder op een zacht sissenden fluistertoon van ontzetting. „Kijk," vertelde de graaf, „het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de families hier, — en de kring wordt helaas steeds kleiner, — maar dat de families, die er dan nog in Olmhoven zijn, volkomen solidair moeten blijven in hun onderlinge overeenkomst, om zich met die familie op de Struysenhof niet te encanailleeren. Wanneer dat streng wordt volgehouden, zullen we er misschien in slagen die familie Olmhoven weer te doen verlaten. Ze hebben pogingen aangewend om zich in te dringen, maar iedereen heeft natuurlijk belet gegeven." „Enfin, zoo is de toestand dus momenteel, maar wat gebeurt er nu vanmiddag? Wij maken een verjaarsvisite bij de van Hedenburgs; de Dumaertjes zijn er, de familie Dubour ... e ... Lydia; Rentman zelf is er niet. We zitten te praten, ik weet niet meer, waarover ..." „Over die parvenu's op de Struysenhof," herinnerde mevrouw van Tienen. 115 „Kan zijn," vervoegde de graaf, „ineens hooren we een auto aankomen, hij houdt stil voor de deur van van Hedenburg, het is de auto van Knol. Knol zelf zit er in, naast hem Rentman, Knol zet Rentman daar af, behandelt hem op een wijze, die getuigt van een onbegrijpelijke.... enfin.... met een soort studentikoze jovialiteit en rijdt weg.... Trouwens, je moeder en ik, waren erop voorbereid,.... we hadden hem al gezien hier, vlak bij huis in de oprijlaan, nota bene...." Graaf van Tienen zweeg, zag zijn zoon aan. „Hoe vind je dat?" vroeg mevrouw. „Tja —" zei Jacques langzaam en op een wat vagen toon, terwijl hij zijn vader en moeder achtereenvolgens snel aanzag en dan wat met zijn vruchtenmesje spelend, vroeg hij- „En wat zei Rentman? " „We hebben hem niet gesproken," antwoordde zijn vader, „hij had blijkbaar gedronken en verkeerde in een toestand, die e " „Overkomt hem meer...." zei Jacques. „Ja.... helaas...." gaf zijn vader toe, en dan ineens met stemverheffing. „Maar ik had hem liever honderdmaal stomdronken gezien, dan eenmaal in die auto naast die die kerel." De binnenkomst van den knecht belette Jacques te antwoorden. „Tonker," sprak de man, zich tot hem wendend, „Geurts laat zeggen, dat hij uw fiets onmogelijk kan,maken, hij zal naar de fabriek moeten " „Zoo— nou — 't is goed, dank je," antwoordde 116 Jacques, die wat zenuwachtig in zijn koker naar een cigaret grabbelde. De knecht verliet de kamer weer. „Wasje al dicht bij huis, toen je fiets brak?" vroeg mevrouw van Tienen. „Halfweg Boekenburg, moeder..." antwoordde Jacques. „Maar jongen, heb je toen verder geloopen met je verstuikte voet?" vroeg ze op bezorgden toen. Jacques voelde het bloed hevig opstijgen naar zijn hoofd, het prikte onder zijn haar, boven zijn ooren. „Nee, moeder...." antwoordde hij nochtans op rustigen toon. „Er passeerde een auto en die heeft me opgenomen " „Een auto? " vroeg de graaf van Tienen, zich plotseling oprichtend in zijn stoel. Jacques knikte, zag zijn vader aan. „Van wie was die auto?" vroeg de laatste, wiens oogen fonkelden. Jacques beet zich op de lippen, even zon hij op een uitvlucht, een leugen desnoods, maar dan hoorde hij zijn eigen stem wat heeschig en zacht het zeggen: „Ik kon er niets aan doen vader,.... het spijt me — het was de auto van juffrouw Knol." Toen Jacques den volgenden morgen wakker werd, kroop een roze streep van zonlicht over het plafond van zijn slaapkamer. Het drong door een kier tusschen de overgordijnen voor 't raam. Hij sprong uit zijn ledikant, schoofde gordijnen vaneen, 117 trok het raam open en kroop nog even terug in de koesterende luiheid van zijn bed; over zijn hoofd streek nu de koele wind van den helderen herfstmorgen. Hij sloot zijn oogen niet, keek naar buiten in 't gewirwar der ontbladerde boomkruinen; het was alles nat van de regens der laatste dagen; nu blonk de zon er op; een fijne grijze nevel waarde er stil doorheen; daarachter stond ver, maar scherp tegen 't blauw van den herfsthemel, het grauwe torentje van de Struysenhof. Uit den koperen windwijzer straalde een gouden ster. Jacques zag het en bij het klaarder worden van zijn herinnering, werd zijn gelaat ernstiger. 't Was pijnlijk geweest, gisteren aan tafel. Had hij het nuchtere feit maar dadelijk verteld in zijn onschuldige toevalligheid, zoodra hij zijn ouders had weergezien, dan zou de indruk een andere zijn geweest; nu, na die felle ergernis van zijn vader over dat meerijden van Rentman met de auto van Knol, leek zijn geval zoo analoog met dit laatste. 't Had een verkilling gegeven, ineens, aan het warm gezellige samenzijn. Verweten had zijn vader hem niets; dat zou ook onbillijk geweest zijn; eerst toen hij goed en wel in de auto zat, was het tot hem doorgedrongen, wie dat meisje eigenlijk was. En dan nog: al had hij 't ook geweten; onder zulke omstandigheden.... hij had niet künnen weigeren.... en 't aanbod was zoo spontaan hulpvaardig geweest. Nee, dat wist hij tenminste zeker, zij had geen bijbedoeling gehad; geen gelegenheid opzettelijk aangegre- 118 pen, om zich verdienstelijk te maken tegenover een uit den aristocratenkring van Olmhoven. Als hij alles nog eens overdacht, haar houding, vooral in 't laatst, haar korte vreemde antwoorden, dan kreeg hij nu achteraf zelfs den indruk, of ze spijt had gevoeld, dat ze een beleefdheid had bewezen aan een uit zijn kring. Want aanvankelijk had zij ook niet geweten wie hij was, dat kön ze niet weten. „Ik vind het ellendig ellendig!" had zijn vader gezegd en ineens had hij veel ouder geleken met dien trek van zorg en versombering om zijn oogen; zijn moeder had gezwegen, in haar gezicht was iets verstrakt tot zwijgende lijdzaamheid; die uitdrukking, die Jacques wel kende, al uit zijn kindertijd en die hem dan al meer beangstigde dan een directe dreiging met straf of klappen. Met haar had hij 't geval nog besproken toen zijn vader, vroég al, naar zijn kamer was gegaan, maar hij had geen troost of opbeuring gevonden in dat onderhoud. ,,'t Is gebeurd jongen.... je kunt het niet helpen.... maar ellendig blijft het." Dat was de slotsom. O zeker, hij vond het verdriet—want zoover ging het— van zijn vader, niet ongerijmd: hij besefte zeer wel, wat dit was voor den ouden man; al die samenvallende feiten, die als verbrij zelende stormramm en beukten tegen de poorten van den oud-adelijken burcht. En dat er toch al veel wankelde op zijn oude grondvesten, dat besefte Jacques wellicht nog beter dan zijn vader. Hem had het leven buiten Olmhoven wel wat anders geleerd; hij eerbiedigde het steile conservatisme van zijn 119 ouders, maar hij had het al lang als zoodanig onderkend en ook begrepen, dat de handhaving daarvan geen volgend geslacht zou overleven. En hij wist ook dat dit goed was. Maar zijn vader en moeder had hij zoo gaarne levenslang gezien, gelukkig, in den ongerepten waan hunner adelijke meerderwaardigheid. Jacques vouwde zijn handen achter zijn hoofd in 't kussen. Ineens herinnerde hij zich nu de laatste woorden, die hij gisteren tot dat meisje gezegd had: „Mag ik u nog eens komen bedanken voor uw vriendelijkheid?" Dat was toch zoo gewoon, zoo vanzelf sprekend; meer dan dat, het was een eisch van burgerlijke beleefdheid, het was zijn plicht. En hij zou het ook stellig gedaan hebben. Maar nu nee, nu was het onmogelijk. En toch was het een vervloekte ongerijmdheid, dat hifom zijn vader niet te grieven, lomp moest zijn tegenover dat meisje. Hoe strookte dat nu met de tradities van ridderlijkheid, waarvan zijn vader bijna een eeredienst maakte? Die plaatselijke politiek verbitterde den ouden man 't allermeest, dat had hij wel gevoeld; vooral die tram, die vreeselijketram, zijn béte noire, al sedert een jaar of vijf. En had die Knol van zijn standpunt toch eigenlijk geen gelijk, dat hij dit trachtte door te drijven? Die het waarachtige belang van een streek wil bevorderen moet toch in de eerste plaats zorgen voor goede verkeersmiddelen, dat was toch een waarheid als een koe! En dat hij de werkloonen op een hooger peil bracht! 120 Groote goden, daar mocht toch waarachtig ook wel wat bij; als hij in Assen en elders over de loonen hoorde en ze vroegen hem naar die dingen hoe dat in Olmhoven was dan loog hij er vaak maar wat bij, omdat hij er zich voor geneerde. Jacques zuchtte en stond wat landerig op. Zijn voet was veel geslonken: als ervaren sportman wist hij, hoe dergelijke kleine ongemakken gecureerd moesten worden; met een krachtige massage bereikte je veel. Hij sloot het raam en ging zich kleeden. Een uur later trad hij naar buiten met zijn jachtgeweer over den schouder: er was veel wild dit jaar, had zijn vader gezegd, de boeren klaagden allemaal: een drijfjacht mocht niet lang meer uitgesteld worden. Maar Jacques haatte die drijfjachten, het weinig sportieve ervan stond hem tegen; veel liever ging hij, zooals nu, alleen, of hoogstens met zijn vader er op uit, dwars door boschjes en velden en hei. Het jachtveld was zoo uitgestrekt in Olmhoven en van alles zat er, reeën en vossen, en eens hadden ze zelfs een wild zwijn geschoten. Die zouden ook allemaal verdwijnen, als de tram kwam, had zijn vader gezegd. Jacques glimlachte. Dat argument! Hij verliet den rijweg en trad het dennebosch in; daar was, ook door het groen der naalden, op dezen helderen herfstmorgen nog een illusie van zomer; het was er zoo stil en het liep zoo zaeht en het rook er 122 Groote goden, en wat een kosten! Die afrastering liep blijkbaar door om de heele bezitting, ettelijke kilometers lang moest die zijn. Of was ze alleen aangebracht tegen het goed der van Tienens ? Dat zou toch een formeele lompheid wezen! Ofschoon, als de van Tienen's de bewoners van de Struysenhof toch negeerden, dan mochten ze eigenlijk ook niet gegriefd zijn, als die menschen hun bezitting voor hen sloten. De onwelwillendheid ging bovendien uit van de van Tienen's en kwam nief van den anderen kant. Je kijk op die dingen veranderde soms, als je de verschillende standpunten eens naging. Bovendien, het aanbrengen van dit idiote reuzenhek was zoo klaarblijkelijk de angstuiting van iemand, die plotseling van proletariër, groot-grondbezitter is geworden en nu dat bezit meent te moeten beschermen en vast te houden, opdat tóch niemand een voet op zijn eigendom zal zetten! Dat zag je altijd. De grootste landgoederen zijn bijna altijd publiek domein ; althans, zoolang de oude geslachten er nog op wonen; maar de rijkgeworden burgerman omtimmert zijn eigendom met een hooge schutting en plaatst dreigende bordjes, klemmen en voetangels en richt bijtende honden af. Jacques kon er alweer om glimlachen, al had hij toch even lust gevoeld om een trap tegen dat witte gaas te geven. Vooral ook, omdat het hem nu dwong, zijn wan- 130 ,Waarom wou u dat weten?" vroeg ze. „Ik zie zoo graag gedresseerde konijntjes", antwoordde hij. „U jaagt ze weg," verweet ze met een poging om boos te kijken. Hun oogen ontmoetten elkaar en gelijktijdig begonnen ze te lachen. „Ik zal u nu niet langer van die lieve diertjes afhouden", sprak hij, zijn hand uitstekend. Ze stak ook lachend de hare uit, maar 't ijzergaas was er, als beletsel. „O, dat is niets...." sprak hij, twee vingers door twee openingen stekend, „legt u hier maar een vingertje tusschen." Ze bloosde tot onder heur haar, stak nochtans haar pink toe: hij drukte die zacht tusschen zijn vingertoppen. „Dag juffrouw Knol!" „Dag meneer van Tienen." * „U heeft erge last van blozen," plaagde hij. „Volstrekt niet....", ontkende ze. Hij nam zijn hoed af, boog; zij knikte en toen scheidden ze. Jacques liep fluitend en veerkrachtig het bosch in, keek nog even om; Jaantje deed het op hetzelfde óogenblik. Ze wuifden elkaar toe. vin. Na troostelooze grauwe dagen van weenende mist en sombere duisternis,'was plotseling de zon gekomen; ze straalde aan een wolkenloozen blauwen hemel en eensklaps bleek het toen — en het was een blijde verrassing, — dat in die voorbije donkere weken, de boomen stilletjes gewerkt hadden aan hun lentekleed. 't Was een wemeling van sappig groen en botergeel in al die kruinen; er waren laatkomers, als de eiken en de noten, die maar moelijk hun stugge knoppen lieten bersten, maar in de berken en beuken ruiscbte al de zoele wind door teere blaren en de kastanjes staken alom hun witte kaarsen op groene kandelabers in de lucht. Langs de slooten schoot het vol groen en bloemen en de weiden zagen wit besterd van jonge madelieven. De musschen waren overal, kwetterden in 't jonge groen der heesters en vlogen krakeelend in tuimelende zwermen door de spruitende hagen; dikke hommels ronkten als verre vliegmachines en blauwe en roode libellen zweefden op hun gazen vleugeltjes boven de krozige slooten. Wel was het lente geworden in Olmhoven. Achter de Struysenhof, in 't vrije veld, midden tusschen de weiden en akkers? die al groenden van 't wassende graan, glommen twee lange rechte streepen over den opgeworpen dijk, die doorliep zoo ver, dat hij oploste in de blauwe boomgroepen aan den verren horizon, waar bovenuit de toren stak van Boekenburg. 132 De tram reed. Het station was als een* aardig Zwitsersch huisje, verrezen aan den straatweg, tusschen de tol en de Struysenhof en daarachter waren de vriendelijke woningen gezet van het personeel, als kleine afzonderlijke villatjes met een bloemenhof er voor en een lap moesgrond er achter. 't Had gestormd in die voorbije maanden. De gemeenteraad had, voorgelicht door Lenders en Versluis, ondanks de felste tegenkantig van den burgemeester, gunstig beschikt op het adres van Knol. De graaf van Tienen was buiten zichzelf geweest van verontwaardigingen teleurstelling en de van Hedenburgs, de Dumaertjes, de Dubours en ook de Rentmannen waren officiëel komen condoleeren, in donkere toiletten met bedroefde verslagen gezichten en Fientje Dumaer had het uitgesnikt en de gravin van Tienen had met een wasbleek gelaat in de schemerdonkere kamer fluisterend gerecipieerd en de graaf zelf had de treurende bewondering gewekt van allen, dat hij zich nog zöö staande hield, met zöö'n energie en wilskracht nog op de been wist te blijven. En toen hij, na lange ernstige beraadslagingen en overredingen en smeekingen, eindelijk met een stootende zucht, had toegezegd, dat hij,dan nog niet zijn ontslagaanvrage, die klaar lag in een reeds toegelikte envelop, zou verzenden, hadden alle heeren hem ontroerd en zwijgend de hand gedrukt en de dames hadden elkaar snikkend met tranende oogen aangezien en Fientje had met gesmoorde stem uitgeroepen: „Wat een onbegrijpe- 133 lijke zedelijke moed, wat een figuur.... wat een held!" Toen de algemeene ontroering wat bedaard was, had Rentman, die veel moest goedmaken, in groote lijnen het plan ontworpen voor een soort permanent comité, dat ten doel had, Knol's invloed te ondermijnen; een plan, dat vooral de dames hartstochtelijk toejuichten. „O.... u kunt op mij rekenen.... u kunt over mij beschikken... altijd... al was het midden in den nacht 1" had Fientje uitgeroepen. Toen was er 'n beetje verward gediscussieerd; de onduldbare aanmatiging van Knol was feller dan ooit gelaakt, de groote lijnen van Rentman's plan waren intact gebleven, maar tot een gedetailleerde uitwerking was men niet gekomen. Vol wrok, maar niet hopeloos, met warme ooren en hoofden vol duistere wraakplanen, was de condoleance partij uiteengegaan. Fientje Dumaer droomde dien nacht, dat ze Knol als warm schoteltje bij de koffie, een vol-au-vent thuisstuurde, bereid met vergiftige champignons en haar schuldelooze ziel werd nog uren daarna verontrust door den twijfel of dit soms een vingerwijzing was uit een hoogere sfeer. Intusschen was Knol's populariteit in Olmhoven snel gewassen. Hij had het niet bij beloften gelaten. Voor zijn rekening waren de dure instrumenten voor het fanfarecorps aangekocht en voor zijn rekening kwam er wekelijks een muziekonderwijzer uit Boekenburg om de muzikale Olmhovers op al die verschil- 136 Tot hiertoe had de graaf van Tienen, wanneer er een zetel in dien raad vacant was, altijd zelf den gewenschten opvolger aangewezen, die dan zonder stemming bij enkele candidaatstelling gekozen werd; in Olmhoven bestonden immers geen partijen, bestond derhalve geen politiek. Ook nu had hij dezelfde gedragslijn gevolgd: Geurts, zijn jachtopziener en trouwe vazal leek hem in deze troebele tijden de geschikste man. Gelukte het bovendien dezen tot wethouder benoemd te krijgen, dan was ook zijn thans zoo geschokt prestige in het college van B. en W. weer voor langen tijd verzekerd. Voorzichtigheidshalve gaf de graaf zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan het geval; maar juist het benoodigde aantal vertrouwde personen, waaronder natuurlijk van Hedenburg, Rentman en Dubour, liet hij de candidatenlijst voor Geurts teekenen en verder sprak hij er met niemand over. Op den dag der indiening van de lijsten bleef hij nochtans den ganschen middag op het Raadhuis! Om vijf uur sloot de termijn voor indiening. Tot vijf uur wilde hij dus wachten. Er moest eens gekuipt zijn achter hem om, door ontevredenen! Waarschijnlijk was het niet. Maar hij wilde zekerheid hebben! Hij glimlachte bitter. Wie had ooit kunnen denken, dat zooiets in Olmhoven mogelijk zou zijn! Dat hij, de graaf van Tienen van Olmhoven zich voor de noodzakelijkheid zag gesteld, om tot een bepaald uur op het Gemeentehuis te blijven! 138 „Wat blief je?" riep Rentman. „Die veronderstelling is te zot om alleen te loopen!" „Mal donné ik heb elf kaarten", sprak Dubour. Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en trad de graaf van Tienen het vertrek binnen. „O, gelukkig!" riep Rentman, op hartelijken toon, „we waren al ongerust en " Hij bleef plotseling in zijn woorden steken. De graaf van Tienen zag doodsbleek, hij deed nog even een poging om den groet te beantwoorden, trok dan snel een stoel van de leestafel naar zich toe, viel daarop neer en staarde met angstige oogen, sprakeloos in_de drie ontstelde, vragende gezichten. Van Hedenburg vloog op. „Van Tienèn, wat scheelt je?..." De graaf strekte de hand uit, schonk zich bevend een glas water in, dronk het met happende zenuwachtige slokken leeg en zei dan met een gesmoorde stem: „Meneeren 't is 't is niets ik ben wat wat geagiteerd " - Ze hadden de kaarten neergegooid, stonden nu alle drie om hem heen. „Wat is er gebeurd?" vroeg Dubour. De graaf hief zijn hand op, dronk dan weer, stamelde eindelijk, hortend en met zichtbare moeite: „Ik maak mijn excuses dat ik: heb laten.... wachten— is mijn gewoonte niet.... maar vandaag was het.... de candidaatstelling voor die vacature in den Raad om vijf uur sloot de termijn...." 150 een breuk tusschen jou en je ouders," zei het meisje, terwijl ze hem angstig aanzag. „Ik hoop, dat het zoover niet zal hoeven te komen," antwoordde hij „maar zelfs, al zou dat hét onvermijdelijke gevolg zijn.... lieveling, jij gaat toch immers boven alles!" „Ssst...." deed ze, met een wenk naar den groom. Hij lachte. „Die rakker begrijpt er immers toch wel alles van; hoeveel keeren heeft hij hier al niet staan wachten?" „Wanneer kom je morgen thuis, schat?" vroeg ze. „Dat weet ik nog niet precies, snoes; hangt 'n beetje van mijn werk af; wellicht ben ik 's morgens er al, en mogelijk pas tegen den avond." „O.... wat een angstdag.... die dag van morgen!" fluisterde ze. „Ik bewonder zoo je zedelijke moed, dat je dit onderhoud met je ouders aandurft." Hij glimlachte. ,,'t Zijn mijn ouders, dat verlies je uit 't oog; voor jou zijn het trotsche, onvriendelijke menschen...." Ze schudde 't hoofd. „Ja, ja...." hield hij vol „dat weet ik wel, dat kan niet anders. Maar," vervolgde hij, „ik zal ook dolblij zijn, als die conferentie achter den rug is. Doch de prijs, mijn lieve kleine schat, die is al die angst honderdduizendmaal waard en als ik dat maar telkens bedenk, dan zie ik er niet alleen niet tegen op, maar dan verlang ik er naar, dan zou ik het nog liever vandaag doen, dan morgen.... Nu moetje gaan. Kijkt die aap?" Ze gluurden beiden om den hoek van den weg naar de auto; de groom stond met zijn rug naar hen toe. 152 zoo onbeduidende voorvalletje in het leven van twee menschenkinderen, die elkaar liefhebben, had plaats gevonden, tezelfder tijd ongeveer, als de zenuwschokkende hevige gebeurtenissen in en bij het raadhuis, van Olmhoven. Sedert was het avond geworden en nacht en wederom morgen en andermaal middag en de meizon stond even warm te stralen aan den puren blauwen hemel, als al die voorafgaande dagen vol lentevreugd en politieke beslommeringen. Op de Struysenhof hadden ze gegeten en in de ridderzaal zaten Knol en mevrouw Knol en Jaantje bij den haard, die nu niet brandde, maar waarin een schijnvuurtje van roode en gele transparantpapieren tongen, die oplaaiden en flakkerden in den windstroom van een snel draaiènde ventilator, toch de illusie der koesterende gezelligheid van dit hoekje vasthield. Knol rookte en peinsde met een tevreden gezicht, mevrouw Knol knikkebolde wat onder den invloed der digestie en Jaantje zat te lezen; ze zat althans met een boek in haar hand en ze keek ook in dat boek, maar een bladzijde omslaan deed ze niet. Lucie kwam binnen, trad op Knol toe. „Meneer, compliment van den burgemeester en de burgemeester zou u graag willen spreken en laat vragen of het u tegen drie uur gelegen komt, meneer te ontvangen." Het boek, dat Jaantje in haar handen hield, plofte met een slag op den grond. Mevrouw Knol schokte wakker. 153 „Wat is 't er?.... 'k Schrik me 'n aap!" Knol was wat haastig opgestaan, sloeg asch van zijn vest, trok zijn colbert recht. „De burgemeester de graaf van Tienen wou die bij mij komme?" vroeg hij, twijfelend aan het goedverstaan-hebben. , „Hij vraagt belet tegen drie uur, vader," zei Jaantje op zenuwachigen toon. „Wie is 't er?" vroeg Knol, met een hoofdwending naar de voordeur. „De knecht, meneer." „Zoo..,." sprak Knol, „zoo laat-ie dat vragen of-t-ie mij spreken mag Mozes en de bergen.... noh Lucie.... zeg maar an die vrijer, dat 't goed is." „Vader!" riep Jaantje eensklaps en als Knol verbaasd omkeek en Lucie onwillekeurig staan bleef. „Zeg het niet zoo— zeg, dat u meneer met genoegen ontvangen zult " „Heb je't, of krijg je 't?" vroeg Knol, zijn dochtertje half boos aanziende. „Ze het gelijk—" verdedigde de moeder, „die graaf kan voor mijn part ook omwaaien, maar hij vraag 't beleefd en dan mot-ie beleefd antwoord hebben!" „Nou," sprak Knol tot Lucie „draai jij d'r dan voor mijn part maar zoo 'n krul an, mijn 'n biet." „Datumeneer met genoegen zult wachten," herhaalde Lucie. „Ja —" zei Jaantje. Lucie vertrok, maar ze was nauwelijks de deur uit 154 of Knol, die even had nagedacht, vloog de ridderzaal uit en liep haar na. „He...!" zei mevrouw Knol, die juist weer begonnen was met knikkebollen en opnieuw opschrok, „wat benne jullie toch zenuwachtig !" Knol kwam terug; een glimlach glansde in zijn pientere oogen. Jaantje zag hem angstig aan. ,,'kSnap 'm wel," sprak hij „dat heer begint nattigheid te voelen, wil bij me an pappen. Maar nou zal ik de nobele sjentelman zijn, die fijntjes laat zien, dat-ie weet, hoe 't hoort, 'k Heb laten zeggen, dat ik tegen drie uur bij meneer de graaf zal komen,, hoeft meneer de graaf z'n adelijke beenen niet te vermoeien, hoeft meneer de graaf z'n adelijke boddie niet in 't huis van 'n proletariër te wagen...." - „Heb u dat zóó laten zeggen?" vroeg Jaantje. „Zoowat...." antwoordde Knol. „Maar dat 's onbeschoft!" riep ze uit met vlammende oogen. „Dankje, leg 't maar neer, maar val d'r niet over," sprak Knol „en nou hou je je brutale mond, want als je 't over onbeschoft hebt, dan is dat de manier, waarop jij tegen je vader spreekt." En Knol verliet met een boos gezicht zijn vrouw en dochter. „Wat mankeert jou ineens?" vroeg mevrouw Knol, verbaasd, als ze met Jaantje alleen bleef. Maar Jaantje hield een hand voor haar oogen en tusschen haar vingers door, drupten de tranen. „Kom nou...." zei haar moeder, en ze trok het 155 meisje op haar schoot en streelde haar. „Mot je nou grienen...? Wees verstandig... zoo'n groote meid... zoo'n mooi prinsesje —!" Inmiddels had Knol de Struysenhof verlaten en slenterde hij langzaam, met zijn handen in de zakken naar Olmhoven. Hij was nog boos, boos op Jaantje om haar terechtwijzende opmerking. Ze zei wel eens meer zoo iets, den laatsten tijd. Liet hij maar over zijn kant gaan. Kwam ook al door die lessen bij die dame in Boekenburg ; die leerde haar anders praten en anders eten ea anders zitten, wist-ie veel. Maar daar had-ie maling aan, dat vond-ie zelfs wel goed. Hij en z'n vrouw waren nou eenmaal van gewone komaf, lapten al die fransche kunsten aan hun zool. Maar Jaantje most een dame worden en dan had ze die gekkigheid noodig, dat wistie wel. Maar 't respect, voor d'r vader, dat most ze houwen, daar gong niks van af. Zoo'n boertje was-ie nou al lang niet meer. Lid van de gemeenteraad en strakkies wethouder. O zoo. Wie doe-je wat! Die graaf voelde nattigheid, was al bang voor hém. Dat had-ie nou van al zijn groozigheid, most-ie bij hem an de bel komme hangen en asjeblieft spelen en opzitten en pootjes geven. „Ook goed.... zoo ben ik niet, as zijlie de vlag strijken, laat ik de mijne ook naar onder halen...." zei Knol halfluid, terwijl hij de oprijlaan vanOlmhoven inwandelde. Toch voelde hij eensklaps een zekere beklemming. Hij vocht er tegen, poogde ze weg te redeneeren tegen zich zelf. 156 Oppassen most-ie. Nou kwam-ie in een kasteel bij een echte graaf. En die zou hem daar es effen probeeren van zijn stuk te brengen in een prachtselon of 'n ridderzaal met gouwe stoelen, 'n Graaf had ook 'n kroon, 'n gravekroon die zou-die wel opzetten, tegen dat-ie kwam, en de gravin ook. Zou-die lekker net doen, of-ie niks mork. Dat zou tegenvallen! En 'n knecht in liverei, die zou hem wel voorgaan over geboende vloeren, mostie oppassen, dat-ie niet uitslibberde; zoo'n kerel met 'n witte staartpruik op had-ie anders maling an. Lekker, sansjen zou-die d'r over sullebanen, zou je die staartpruik zien verschrikken. Daar was 't kasteel al. Knol humde, slikte iets weg. Achter die gordijnen zaten ze te loeren om te zien of-ie afkwam, dat kon-je zoo voelen. Hij keek den anderen kant uit, liep zoo, in vergissing, voorbij 't bordes, vloekte halfluid van schrik om die stommigheid, ging terug, besteeg met loode voeten de trappen, belde. Tijng-tjang! zei het daarbinnen. Rare bel, afijn, kon-ie ook hebben. Als 't daarom te doen was. Noh! Truitje deed open. Knol verschrok er haast van, had al 'n gezicht getrokken voor een staartpruik. „Zoo... juffrouw meneer thuis?" Ze liet hem binnen. „Wie mag ik zeggen, dat er is, meneer?" „Knol meneer Knol," antwoordde hij, even, onthutst door die vraag. 157 Ze liet hem in een klein kamertje, gaf hem 'u stoel, dan ging ze weg. Knol voelde zijn hart lichtelijk bonzen. Keek toch opmerkzaam rond. In dat kamertje kon ook geen blind paard scha doen. 'n Tafel met 'n oud kleed er over en 'n vaasje d'r op, vier ouwe stoelen en 'n wormstekig kastje en 'n stuk of wat prenten in lijsten aan den wand; 'n uitdrager gaf nog geen dertig gulden voor 't heele zoodje. Daar was de meid terug. ,,Wilt u me maar volgen, alstublieft?" „Jawel," zei Knol. Die meid wist d'r weetje wel, had net zoo wat over d'r als Lucie, maar dit was al 'n ouwe. Hij liep haar na over de ganglooper, ze bleef staan voor 'n deur, tikte, deed de deur open. Knol trad binnen. De werkkamer van den graaf van Tienen was zeer eenvoudig gemeubeleerd. Er stond een ouderwetsch mahoniehouten cylinderbureau, een vierkante tafel met een donkergroen kleed er over, een zestal eenvoudige stoelen en een leeren crapaud, een groote boekenkast met glazen deuren en een breede kachel van witgelakt gietwerk; aan den wand hing een oude vergeelde gravure van het kasteel Olmhoven in de 17e eeuw, een wapenschild der van Tienens eh wat bruinverweerde familieportretten in dofgouden lijsten. De graaf van "Tienen zat aan zijn bureau te schrijven, doch rees dadelijk op, toen Knol binnentrad. Hij reikte hem de wat slappe hand, die Knol lichtelijk verbijsterd drukte. 158 „Meneer Knol," sprak de graaf, ,,'t is me aangenaam u te zien, neemt u plaats" en hij wees op de leeren crapaud, die naast het bureau gereed stond. Knol gehoorzaamde na een buiging. „Ik stel het zeer op prijs, meneer Knol," vervolgde de graaf, terwijl hij zijn bureaustoel naar den bezoeker draaide „dat u de moeite heeft willen doen naar mij toe te komen; dat is werkelijk heel beleefd." Knol glimlachte vergenoegd. ,,'n Kleinigheid, graaf, 't is om zoo te zeggen, naast' de deur en 'k denk bij m'n eigen, ik ben de jongste.' De graaf van Tienen knikte, sprak dan: „Ik wil heel graag eens een onderhoud met u hebben. We zijn tot heden nog niet met elkaar in aanraking gekomen. Daar bestond geen aanleiding toe. Maar nu, door uw verkiezing tot lid van den Raad, zal dat natuurlijk veranderen. En daarom achtte ik het, zoowel in 't belang der gemeente, als in ons beider particulier belang, dat we eens kennis maakten. Onze zienswijze, onze principes, op allerlei gebied loopen vermoedelijk nogal sterk uiteen, maar ik zie niet in, dat dat verschil van levensopvatting een beletsel moet zijn om op vriendschappelijke wijze samen te werken. Waar we beiden, per slot van rekening, toch hetzelfde beoogen, het waarachtig belang en welzijn te dienen en te bevorderen van de ingezetenen van Olmhoven. Is u dat niet met me eens?" „Zeker, meneer de Graaf," antwoordde Knol, „ik heb heelemaal niks tegen u, als u goed wil, dan wil ik ook." Op het gelaat van den graaf kwam even iets 159 Tan verwondering, maar dan begrijpend, sprak hij: „Dank u, ik verwachtte niet anders" en dan met een lichte buiging. „Ik verzuimde nog u geluk te wenschen met uw verkiezing." „Merci," zei Knol en dan lachend: ,,'t Is 't er nog warm van langs gegaan. D'r is hard gewerkt!" Graaf van Tienen fronste even zijn wenkbrauwen, wilde iets scherps zeggen, maar dan denkend aan al het geloop en gedoe van het comité Rentman, eindigde hij, met droogweg op te merken: „De actie, die er voor uw candidatuur is gevoerd, was voor Olmhoven nieuw." Knol vatte het op als een compliment. „Tja— mot u net 'n ouwe Rotterdammer hebben, daar bennen me thuis in die foefjes en " „Meneer Knol," viel de graaf hem half in de rede, „we moeten nu eens openhartig met elkaar praten. En daarom zou ik u op den man af willen vragen. Wat is uw bedoeling met de aanvaarding van dit lidmaatschap van den Raad. We staan tot heden vrijwel als antipoden, als tegenstanders tegenover elkaar. Hoever en in welke richting gaat uw oppositie tegen mijn beleid en op welke wijze denkt u zich in de toekomst daar tegenover partij te stellen? Ambiëert u ook een zetel in het college van B. en W.? Of wilt u zich daar niet over uitlaten en moet ik er mij dus op voorbereiden, dat u tegenover het bestaande régime een soort ondermijningspolitiek zult gaan voeren?" „Stiekum?" riep Knol, „nee, Graaf, dan kan-je me niet! 'n Stiekumerd ben ik nooit geweest, nooit niet. As 161 „Tja," zei Knol weer, „verdere plannen dat is maar zoo een, twee, drie niet gezeid. Kijk es graaf, nou mot u niet kwaad worden, as ik dat nou maar es zoo sansjen zeg ...." „Gaat uw gang gaat uw gang " stelde de graaf gerust, terwijl hij zijn smalle witte handen vouwde en achterover leunend in zijn stoel, zijn bezoeker met koude opmerkzaamheid gadesloeg. „Nou," sprak Knol, „ik vind dat er hier in Olmhoven 'n hoop ouwebakken, beschimmelde rommel zit, die d'r hoog noodig uitgegooid moet worden." „Ouwebakken beschimmelde rommel ?" herhaalde de graaf, terwijl zijn voorhoofd zich pijnlijk fronste, „wat, bedoelt u daarmee?" „O... geen menschen," antwoordde Knol „tenminste... afijn. Maar de loonstandaard, om es wat te noemen, dan de woningtoestanden, 't onderwijs, de landbouw... daar heb u al vier dingen, die d'r hier zoo beroerd voor staan als in geen andere plaats in ons heele land. En as ik nou met permissie 't vijgeblaadje es van me mond mag wegnemen: dat is alleen de schuld van u en van uw vrinden, die alle vooruitgang maar hebben tegengehouwen met 't smoesje van Olmhoven mot Olmhoven blijven.... Maar dat gaat niet meer, Graaf, dat zijn dingen, die uit den tijd benne; 't volk dom houwen en arm en slavenwerk laten doen voor 'n hongerloon." „Met uw verlof..." viel de graaf hem in de rede. „Nou ja..." sprak Knol „dat zijn zoo van die uitdrukkingen . .. mot u zoo precies niet nemen... slaven zijn 't niet, want ze worden niet geranseld. Maar 'n De Ridder Knol u 162 hongerloon is 't wel!" „Pardon," antwoordde de graaf „ik ben hier al meer dan dertig jaar burgemeester en ik weet zeker, dat er in die jaren door niemand in mijn gemeente ooit honger is geleden!" „Nou ja, dan precies hongerlijen...." sprak Knol „maar heb u wel es gezien, wat ze eten ?" De graaf van Tienen haalde zijn schouders op. „O zoo..." ging Knol voort „dat eten zou u niet lusten. En nou hoeven ze volstrekt niet eiken dag oesters en sjampie op derlui tafel te hebben en geen biefstukkies en kalfskotterletjes ook, maar een flink stuk spek en op z'n tijd 'n bonk koeievleesch en volop brood en piepers, dat komt eiken werkman toe en daar lijkent het hier nog niks op." „Voor u hier kwam, meneer Knol," sprak de graaf „heb ik nooit één klacht over slechte levensvoorwaarden in de gemeente vernomen, maar sedert u zich hier gevestigd heeft, schijnt het wel, dat de grootste helft van de ingezetenen van Olmhoven ontevreden is met zijn lot, vooral ook, sedert de tram er is gekomen. Die ontevredenheid is uw werk, en die ontevredenheid is tot heden het eenige zichtbare resultaat van uw bemoeiingen. U zult me ten goede houden, dat ik voor zoo'n resultaat niet heel veel waarueering kan hebben." „We leven nog in een... tijdperk... van... noemt het es... van overgang," zei Knol, wat uit het veld geslagen. „O, zoo ...!" antwoordde de graaf op langgerekten toon. „Het nuttige effect van uw beginselen zal het volk dus pas in de toekomst waardeeren. Dat is een schrale troost voor de thans levenden. Maar afgescheiden daarvan, meneer Knol," ging hij op anderen toon 163 voort, „wij zullen maar geen onvruchtbaar debat openen over de sociaaldemocratische utopieën, die u blijkbaar • voor verwezelijking vatbaar acht. Trouwens u, zoomin als ik, wij zullen zeker niet lang genoeg leven om van de verwezelijking van die fantastische idealen nog getuige te zijn. Laten we dus dichter bij huis blijven, laten we ons bepalen bij het tegenwoordige en bij de meest nabije toekomst'. Wat stelt u zich daar van voor, voor uw eigen persoon ? Laten we daar eens over spreken. Met welk doel is u bijvoorbeeld hier in Olmhoven komen wonen?" Knol keek verbaasd op, bij die plotselinge wending van het gesprek. Ja," sprak de graaf „u vindt die vraag blijkbaar wat vreemd, maar toch beheerscht ze voor een belangrijk deel ook wel degelijk de kwestie, die we reeds aanroerden. Ik geloof, meneer Knol, dat ik het niet mis heb, wanneer ik beweer, dat de illusie, die u koesterde, toen u de Ridderhofstad de Struysenhof kocht, op een groote misrekening, op een groote teleurstelling is uitgeloopen en ik geloof ook, dat die teleurstelling, meer dan uw beginselen, u gebracht hebben, tot het voeren van zoo'n felle oppositie tegen het bestaande régime in Olmhoven." En de oogen van den graaf van Tienen staarden ijskoud in die van Knol. „Nou ..." sprak de laatste na een oogenblik, op een wat heeschen toon ,,'n beetje is daar van an.... dat wil ik weten.... als jullie me anders hadden behandeld dan zou ik misschien " „ Wij hebben u niets in den weg gelegd .. ." sprak de graaf, „de onwelwillendheden begonnen dadelijk van' 164 uw kant; u liet freule Dumaer en mevrouw Dubour wegjagen, toén die dames op uw landgoed volkomen te goeder trouw, champignons zochten en mij verbood u zonder eenige aanleiding, den overgang over uw terrein, terwijl u dadelijk begonnen is, met door een hooge afrastering onze beide goederen te scheiden." „Dat was toch mijn recht," antwoordde Knol, die hoe langer hoe meer van zijn stuk raakte. „Ieder is toch baas op z'n eigen terrein ?" „Ongetwijfeld," gaf de graaf toe, maar 't was volmaakt overbodig op zoo'n onheusche en onbeleefde wijze een recht te verdedigen, dat niemand u betwistte. Daarmee heeft u die dames en mij beleedigd. En verwachtte u werkelijk, dat wij na dat gebeurde onze deuren gastvrij voor u zouden openen, zoodra u zich maar aanmeldde?" Knol antwoordde niet. „Bovendien," vervolgde de graaf „ik zal eerlijk zijn. Ook zonder die incidenten, zouden we u toch nooit ontvangen hebben. Die illusie, ik heb daar straks al op gezinspeeld, heeft u gekoesterd, toen u de Ridderhofstad kocht, maar die illusie zal nooit verwezenlijkt worden. „Dat is onmogelijk. U en ik, wij zijn geen menschen die bij elkaar hooren, die elkaar kunnen begrijpen; uw levenswijs, uw taal, uw gedachten, uw beginselen, zijn de mijne niet: wij aristocraten leven, spreken, denken en handelen in een sfeer, die nooit de uwe zal worden, die voor u onbereikbaar is. Een voorbeeld, meneer Knol. Die afrastering tusschen uw bezitting en de mijne. Kijk, sedert eeuwen hebben onze landgoederen aan elkaar gegrensd en noch de leden 165 van mijn geslacht, noch de Tronck's hebben er ooit over gedacht op die grens een afrastering te plaatsen. Dat hebben mengchen uit mijn kring niet noodig; die eerbiedigen elkanders eigendom ook zonder dat. Maar dat begrijpt u niet, dat is een opvatting, die voor u te ruim is. Ik kies dat voorbeeld, omdat het zoo frappant is. Dit hekwerk..." „Maar " begon Knol, die onrustig op zijn stoel zat te draaien. „Pardon..." onderbrak de graaf de interruptie met een handbeweging... „ik zeg, dit hekwerk symboliseert als het ware de slagboom, die uw beginselen daar hebben opgericht, als een voortdurend beletsel voor de wederzijdsche families om ooit met elkaar in aanraking te komen." „Als ik geweten had, dat u dat zoo zou opvatten. .." sprak Knol op verdrietigen toon ,,'t kost me 'n schep geld, maar als 't u hindert gooi ik 't er uit, laat ik er 'n hoenderpark mee afzetten." „O nee, 't hindert me heelemaal niet," antwoordde de graaf met een lachje en een licht schouderophalen, ,,'t zou me nu zelfs spijten als het weg ging. 't Staat daar zeer wel op zijn plaats. Maar om nu weer op ons punt van uitgang terug te komen meneer Knol; ik wil u waarschuwen. U denkt, dat u met uw geld alles zult kunnen verwerven, wat u begeerlijk toeschijnt, bovenal de positie van een landedelman. Ik leg de klemtoon op dat laatste woord. Maar daarin vergist u zich. U kimt een Ridderhofstad koopen met heerlijke rechten, maar u blijft altijd de plebejer, u kunt de bevolking hier nog 166 tienmaal grootere voordeden bezorgen, dan u nu al doet, ze zullen u altijd blijven beschouwen als hun gelijke in-beter-doen; ze zullen opzien tegen uw geld, niet tegen uw persoon en dat kan ik u met absolute zekerheid zeggen, van mij en de mijnen, ik bedoel de aristocratie van Olmhoven, zult u steeds verder afkomen te staan." „Meneer Knol, u merkt, dat ik even oprecht mijn meening zeg als u de uwe en ik vertrouw, dat ons dit gesprek geen van beiden zal berouwen. Ik behoef u niet te zeggen: we zijn beiden menschen, menschen met deugden en gebreken, en wellicht is onze waarde als mensch dezelfde. Waarom niet? We kunnen elkaar ook wederzijds achten, en misschien waardeeren, doch we hebben, ieder voor zich, iets, wat ons altijd zal gescheiden houden, U, uw plebejerschap en ik, mijn aristocratie." De'graaf van Tienen zweeg. Knol stond op, hij zag bleek; er trok iets langs zijn mond en door zijn kaken of hij op punt was uit te barsten in woede, maar hij bedwongzich, zei alleen watheeschig: 't Is goed nou weten we precies wat we aan mekaar hebben..." Hij boog. „Meneer de graaf." Graaf van Tienen had gebeld, stond op en opende de deur voor Knol. „Meneer Knol..." Knol liep de gang weer döor, gevolgd door Truitje, die hem uitliet. Hij daalde de treden van 't bordes af, liep door de oprijlaan terug naar den straatweg. Het roesde in zijn hoofd. Hoe wonderlijk was dat gesprek en dat onderhoud geloopen, hoe anders dan hij X. De graaf van Tienen was tevreden; met een zucht van verlichting en voldoening had hij de voordeur achter Knol hooren dichtgaan, geluisterd had hij naar de zachte stappen van Truitje, die terug liep naar de keuken, toen was het doodstil geworden in huis. Hij stond op uit zijn bureaustoel en ging met vluggen tred naar de woonkamer, waar mevrouw van Tienen bij het raam zat te handwerken. Ze keek verrast op bij dit plotselinge binnenkomen van haar man en dadelijk zijn opgewektheid speurend, sprak ze, met een blijde verwachtingen haar vraagtoon: „En?" „Hij is weg," antwoordde de graaf met een glimlach en dan, terwijl hij even plaats nam op een stoel tegenover den hare: „En ik geloof, dat we tevreden zullen zijn over de resultaten van dit onderhoud." „Was hij niet grof?" „Volstrekt niet. Aanvankelijk eenige symptomen van een parvenuachtige aanmatiging... hij presenteerde me o.a een sigaar..." sprak de graaf met een medelijdend lachje, terwijl mevrouw van Tienen met zichtbaren weerzin het hoofd even afwendde „maar dat ging spoedig over. Ik heb hem eerst eens laten praten 175 „Maar je bent een edelman," vervolgde deze, „en het bekende gebod: noblesse oblige! is ook voor jou geschreven. Je moeder en ik zullen er ons wel voor wachten je ooit, als het ware, een vrouw op te dringen, die niet ten volle je genegenheid en je liefde heeft, maar wel hebben we één onwrikbare eisch en die is, dat de vrouw van je keuze een vrouw van je stand zal zijn. „En hiermee acht ik mijnerzijds ons gesprek over dat onderwerp geëindigd." En dehooge, rechte gestalte van den graaf van Tienen schreed met langzame passen naar de deur. „Pardon ... vader ... een oogenblik I" riep Jacques, terwijl hij opsprong en zijn vader in den weg trad. „Heb je niet verstaan, wat ik gezegd heb ?" vroeg deze op boozen toon. „Zeker ..." antwoordde Jacques, maar u heeft één ding uit het oog verloren Ik ben meederjarig ..." „Wat wil je daarmee zeggen?" riep de graaf. „Jacques!" beefde de stem van mevrouw van Tienen. „U forceert me door uw optreden, om u daaraan te herinneren," sprak Jacques. „U weet, dat ik van moeder en van u zielsveel houd en ik geloof niet, dat u één feit zult kunnen opnoemen, waaruit ook maar het geringste tekort aan respect of genegenheid van mijn zijde voor u zou kunnen blijken. „En toch ben ik hierheen gekomen met het volle bewustzijn, dat mijn mededeeling u zeer veel verdriet en zorg zou geven. Dat was voor mij een zware gang, vader." „Maar juist daarom," vervolgde hij op hartstochte- 176 lijken toon „juist daarom, moest u begrijpen, hoe onuitroeibaar diep mijn liefde voor dat meisje heeft wortel geschoten, wat een levenskwestie haar bezit voor mij is, en wat een smeeking om levensgeluk er zooeven in mijn belijdenis verscholen was. En op die smeeking heeft u geen ander antwoord, dan een hooghartig gebaar en een phrase over standverschil." De graaf van Tienen trad op zijn zoon toe. „Wat wil je dan?" vroeg hij op heeschen toon. „Dat ik de man, die ik een uur geleden mijn meerderwaardigheid heb laten voelen, tegen wien ik betoogd heb, dat hij en zijn gezin steeds verder zouden komen te staan van mij en de mijnen, dat ik aan dien man moet vragen de hand van zijn dochter, omdat mijn zoon ... Het is kwajongens werk zeg ik je ...! Het is meer ... het is formeele waanzin! Ga uit den weg . ..!" en Jacques opzij stootend, verliet de graaf van Tienen, ten prooi aan een hevige opgewondenheid, de kamer. |||ËË Jacques wendde zich tot zijn moeder. Mevrouw van Tienen weende. Het ontroerde Jacques en toch zag hij dit liever, dan die strakke koude trek van gewilde lijdzaamheid. Hij trad op haar toe, sloeg de arm om haar heen en kuste haar. „Moeder." Hij zei het met een zachte, even trillende stem. Ze greep zijn hand en drukte die. Hij ging bij haar zitten aan de tafel. Toen, langzaam, na wat klachten en verwijten, ontspon zich tusschen moeder en zoon een lang en 177 vertrouwelijk gesprek. Jacques vertelde zijn moeder over het karakter van Jaantje; hoe teergevoelig zé was en hoe lief ook juffrouw Rooze, de hoogstaande vrouw aan wier leiding Jaantje zich geheel overgaf, over haar sprak, toen Jacques haar een visite maakte en haar zijn liefde voor het meisje bekende. En Jaantje was volstrekt niet de parvenu's dochter, die haakte naar een adelijk praedicaat voor haar naam. Ze was zich maar al te zeer bewust, wat een felle tegenkanting haar opname in de familie van Tienen zou ontmoeten. Hoeveel ze ook van haar ouders hield, ze wist daarom toch zeer goed, dat een intiem verkeer tusschen haar en Jacques' ouders onmogelijk zou zijn en ze* zou ook alles aanwenden om haar vader te bewegen, nooit misbruik te maken van de aristocratische relaties zijner dochter, door er op te bluffen of er nauwere aansluiting bij te zoeken. En Jaantje was onmetelijk rijk. Knol bezat een amerikaansch vermogen. Ook die factor mocht niet weggecijferd worden, zooals de graaf van Tienen immers nog kort geleden zelf had betoogd. En als het tot een huwelijk kwam, dan zou de Struysenhof vroeg of laat een bezitting worden van de van Tienens, een wensch, die zoowel Jacques, als zijn vader zoo dikwijls gekoesterd hadden. En wie weet welke andere gevolgen dat huwelijk zou kunnen hebben, als Jacques, wat toch altijd in de bedoeling had gelegen, zijn vader zou opvolgen als burgemeester. Dan zou de opposante geest van Knol vanzelf tot rust komen en zou er dan nog wel veel overblijven, De Ridder Knol 12 178 wat hem aan Olmhoven bond? Hijzelf was veel meer een man voor het groote stadsleven en Jaantje's moeder voelde zich op de Struysenhof in het geheel niet thuis. En Jaantje zelf, dat wist hij zeker, zoo goed als hij zijn moeder en zijn vader kende, die zou dadelijk ook hun genegenheid winnen. Zeker, ze was een meisje, ver, ver beneden zijn stand, maar men mocht toch niet blind zijn voor de evoluties, die de wereld en de inzichten ook op dat gebied doormaakten. • En als ze eens eerlijk nagingen, de inventaris eens opmaakten van Olmhoven, als laatste bolwerk van den uitstervenden adel van dit voormalige graafschap, wat een trieste aanblik, wat een wanhopig rudiment school daar dan samen van de oude ridderschap. De van Tienen's, zeker, die stonden nog altijd bovenaan, de van Hedenburg's hadden geen nakomelingschap «n hun fortuin was nog nauwelijks toereikend om hun stand op te houden; dan de vrij povere figuren van Rentman en zijn bloedelooze zuster, de karikaturale freules Dumaer op hun beschimmeld kasteeltje en ten slotte de in eeuwigen struggle-for-high-life worstelende Dubour. En als inderdaad het huwelijk van hem, Jacques met Jaantje op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, dan zou Jacques nimmer trouwen en nooit zou hij zich willen vestigen in de plaats, waar Jaantje woonde, en na den dood van zijn ouders zou hij 't kasteel verkoopen en die plaats voor immer den rug toewenden. 179 Bijna zwijgend verliep dien middag de maaltijd op Olmhoven. Dadelijk na het dessert stond Jacques op en liet zijn ouders alleen. Dien middag, nog vóór het diner, hadden Jacques' vader en moeder over het pijnlijke geval reeds van gedachten gewisseld: dat was geweest, dadelijk na het gesprek, dat Jacques met zijn moeder gevoerd had. De gravin had het gansche pleidooi van Jacques aan haar echtgenoot over gebracht, doch tot een resultaat had de bespreking niet gevoerd. Welwaren beiden kalmer geworden en één argument, hetfinantiëele, had op den graaf toch wel indruk gemaakt. Had hij er tegenover Jacques reeds op gezinspeeld, tegenover zijn vrouw maakte hij er in 't geheel geen geheim van, dat zijn vermogen de laatste jaren sterk achteruit was gegaan en dat een versterking der revenus, vooreen behoorlijke staatvoering, uiterst welkom zou zijn. En nu bracht de loonopjaging van Knol nög weer grootere uitgaven op het jaarlijksche budget. Ook het toekomstbeeld: Jacques, als eigenaar, wonend op de Struysenhof, had veel aantrekkelijks. In die wankele stemming hadden de graaf en de gravin voor het diner hun onderhoud afgebroken. Nu, na Jacques' vertrek na tafel, vatten ze het traag en half fluisterend weer op. „De jongen lijdt er zelf ook onder," sprak de graaf. „Hij heeft nauwelijks iets gegeten," zuchtte de gravin. ,,'t Is een ellendige geschiedenis" zei de graaf. „O, wat 180 een vérziende blik heeft Lydia Rentman gehad, toen ze voorspelde, dat Knol heel Olmhoven zou infecteeren! Hoever is het nu al gekomen! Rentman zelf gecompromitteerd ; mijn gezag en invloed voor de helft ondermijnd en nu ten slotte.... dit! Zie jij een oplossing?" Mevrouw van Tienen schudde ontkennend het hoofd. „Nee.... ik denk al.... ik denk al...." sprak ze „het geluk van Jacques ligt me zoo na aan het hart, ik zie.... ik voel.... hoe innig veel hij van dat meisje houdt.... en als het nu nog een meisje was 'uit een eenvoudige beschaafde kring.... een ambtenaars- of officiersdochter, met een naam, die althans een beetje klank heeft. Maar dit is zoo vreeselijk laag bij den weg!" borst ze eenklaps uit. „Ik heb al van alles bij mezelf geprobeerd, getracht door een andere intonatie de naam iets welluidender te maken, maar— Knöl— Knal — Knul...! Het wordt hoe langer hoe erger!" riep ze op wanhopigen toon. De graaf knikte somber. „Schreef ze maar met twee I's, dan zou het nog wat lijken," sprak hij. „In de Engelsche adel komt de naam Knollys voor," zei mevrouw „en die hebben dan nog het voorrecht, dat de K stom is." „De naam zou wellicht veranderd kunnen worden," sprak de graaf: „Knol heeft geen zoons, dus de naam sterft toch uit en hij zal er vermoedelijk niet veel aan hechten," sprak hij met een wrangen glimlach, „terwijl," vervolgde hij eensklaps op wat levendiger toon „Jacques 181 wel vergunning zou krijgen, om achter zijn naam, die van het geslacht Tronck er bij te voeren. Graaf van Tienen van Olmhoven, Tronck van de Struysenhof I" „Dat klinkt inderdaad heel goed ..." sprak mevrouw. „Zeer goed," gaf de Graaf toe, „ook zou Knol de naam Tronck er bij kunnen koopen, dan werd dat Tronck Knol." „Tronck Knol..." herhaalde mevrouw van Tienen, op bedenkelijken toon „nee, de toestand is al zoo delicaat, ik ben bang dat daar laffe woordspelingen op gemaakt worden." „Dronken Knol of iets dergelijks?" vroeg de Graaf en als zijn vrouw bevestigend knikte, sprak hij: „Dan Knol Tronck, dat is evengoed. De combinatie zou dan zijn: Graaf en gravin van Tienen van Olmhoven van de Struysenhof—Knol Tronck. Ook dat klinkt zeer goed." 4 !■'• „We spreken er over, of we voor een fait accompli staan," merkte mevrouw van Tienen eensklaps op. Hun beide oogen ontmoetten elkaar en gelijktijdig sloegen ze ze neer. Hoe verlucht Knol zich ook gevoelde, toen hij het domein van den graaf van Tienen eindelijk weer achter zich had liggen, toch bleef er een gedruktheid in hem hangen, die ook niet week, toen hij van den straatweg, de oprijlaan naar de Struysenhof insloeg. Dit was toch alles zijn eigendom, dit park, die vijvers, die fonteinen en dat fraaie oude slot; maar hij bekeek het nu niet met die tevreden lachende oogen, 182 met dat jolige zegevierende gevoel in hem, of hij tegen de heele wereld riep: „Kom maar op jullie... dit is nou van mij... wie heit 't mooier?" Er lag thans over alles iets wat hem ontstemde; hij kon het zich niet verklaren, zocht ook eindelijk niet naar de oorzaak van dit ongewone verschijnsel; hij onderging het maar halfbewust, als iemand die kou heeft gevat, en alles miserabel vindt, zonder dat hij weet of vermoedt, dat er 'n influenza-aanval op komst is. Terwijl hij anders zijn hoofd rechtop droeg en dit, al voortgaande, druk dan naar dezen, dan naar genen kant draaide en overal iets speurde of zag, dat hem belang inboezemde of vermaakte, liep hij nu met zijn handen in zijn zakken 'n beetje voorover, naar den grond te turen; om zijn mond lag een ontevreden trek en zijn lippen bewogen zich, of hij aldoor in zichzelf praatte. Hoe langer hoe meer drong de beteekenis van hetgeen de graaf van Tienen had gezegd, tot hem door. Dat was maar niet zoo'n opwelling, 'n driftig woord, 'n onbekookte uitval geweest, nee, het was alles even rustig en overlegd en zeker uitgesproken. En de allerlaatste woorden, die kwamen nu telkens in zijn herinnering terug; hij hoorde ze aldoor, gezegd door die stem van den graaf. „We hebben, ieder voor zich iets, wat ons voor altijd gescheiden houdt, U, uw plebejerschap en ik, mijn aristocratie." Tja... en Knol voelde nu ook, dat dit waar was; zoo'n geboren graaf en 'n rijkgeworden sjap als hij, die waren niet gelijk. Dat zat niet in kleeren en geld 183 en auto's, dat zat in iets anders, in iets, watje voelde, wat hij tenminste nu voor 't eerst ineens gevoeld had, maar wat hij niet onder woorden kon brengen, omdat hij 't eigenlijk niet goed begreep. Maar dat het zoo was en dat hij dat niet verhelpen kon, dat was het erge, dat was het beroerde, dat maakte hem zelfs ongerust. Had die notaris dan toch gelijk gehad, toen hij voorspelde, dat Knol bedrogen uit zou komen? Was 't dan toch een stommigheid van hem geweest om hier op die Ridderhofstad te komen wonen en de groote meneer uit te hangen? Daar floot de tram. Jawel, dat was zijn werk! Had ie op 't oogenblik maling aan; kon 'm gestolen worden. Daar speelde nou al dat volk hier mooi weer mee, van zijn centen. Mistroostig ontsloot hij de huisdeur, trad in de vestibule. Mevrouw Knol liep er rond in een jak en een rok, met een doek om haar hoofd gebonden en een ragebol in de hand. Hij schreeuwde 't ineens uit met een vloek er op. „Mot je-dan nou eeuwig als 'n vuile vaatdoek ronddweilen ... klee je toch an as 'n fesoenlijk mensch...!" Ze deinsde achteruit van verbazing en schrik; maar dan die schrik fel wrekend, snauwde ze terug met sarrende minachting. „Noh, za-je gebeure... daar krijgt er effe een de slingerkoors ... vloek jij je soort uit, vader ... as je me nie zien wil, dan mot je je oogkassen maar verdraaien !" en ze ging onverdroten voort met haar arbeid. 184 Knol smeet zijn hoed op de kapstok, trad zijn kantoor binnen, trok de deur met een smak achter zich dicht. Aan den maaltijd werd weinig gesproken; Jaantje, die nog even was uitgereden, had vergeefs gepoogd haar vader alleen te spreken te krijgen; ze had de bange overtuiging, dat Jacques' mededeeling aan zijn ouders de aanleiding was geweest tot het verzoek van den graaf om. een onderhoud met haar vader. Doch de laatste was na haar thuiskomst onvindbaar geweest: ze zocht het heele huis door, liep naar buiten, ging naar de garage, de oranjerie, maar nergens was, een spoor van hem te ondekken. Haar moeder vertelde, dat. hij terug was gekomen met de bokkepruAk op, een mededeeling die haar ongerustheid nog deed toenemen. Eindelijk, als moeder en dochter op het punt waren met het eten maar niet langer te wachten, verscheen Knol ineens, zette zich zonder iets te zeggen aan tafel. Hij scheen nu meer verdrietig en bezorgd dan kaorrjg; een onvriendelijk of snauwerig woord kwam niet over zijn lippen; maar hij was stil en ook zijn gewone eetlust scheen hij verloren te hebben. Jaantje durfde niets te vragen, geen toespelingen te maken en haar moeder, die maar zeer matig belang stelde in de gemeentepolitiek en allesbehalve gebrand was op die benauwende relaties met de fijne lui, veel liever in haar gewone doen bleef, vroeg er al evenmin naar. De laatste praatte wat over dingen van het huishou- 185 den, over Rika, die last had van 't hartwater en daarom nu op haar aanraden een glaasje brandewijn dronk met fijngestampt mosterdzaad er in, een best middel, dat in een oud boek over ziektes stond, wat haar vader bezat en waar de knapste prefessor van 't land nog honderd gulden voor gebooien had, maar boven die onderwerpen ging het gesprek niet uit. Na den maaltijd verdween Knol weer, reed wat later met de auto uit en keerde pas terug, toen Jaantje al lang te bed lag. Ze doorwaakte den halven nacht. Wat was er besproken ? Het kon wel haast niet anders. Jacques was thuis gekomen, de graaf was in woede ontstoken, zoodra hij zijn bekentenis deed, had onmiddellijk zijn maatregelen genomen en haar vader gewezen op het onzinnige, het onmogelijke van een huwelijk tusschen Jacques en haar. Arme Jacques! Hoe zou hij te moede zijn? Zoo zeker en zoo fier had hij daar gestaan bij hun laatste afscheid. Hij „verlangde" naar het oogenblik, dat hij met zijn ouders zou spreken, had hij gezegd. En nu? Nu was dat oogenblik al voorbij. Hij had gesproken. En wat nu, wat nu? Als zijn ouders zich zoo verzetten, mocht hun liefde dan de aanleiding worden tot een breuk tusschen hem en zijn ouders ? Maar ze moest en zou zekerheid hebben. Wellicht schreef Jacques, lag er morgen aan de ontbijttafel een brief voor haar. En zoo niet, dan zou ze haar vader dwingen om zich uit te spreken, om te bekennen, wat de graaf van Tienen gezegd had. Tegen den morgen viel ze in een sluimering. 194 donker buiten, geen mensch kon je zien, hé?" „Jacques!" viel Jaantje in, terwijl ze naderbij trad. „Je begrijpt het niet; vader gelooft, dat je opzettelijk in donker hierheen bent gekomen, omdat je je daarvoor geneert tegenover andere menschen." „Pardon..." sprak Jacques, terwijl het bloed naar zijn hoofd steeg. „Als u me van dergelijke ignobele dingen verdenkt, meneer Knol, dan durf ik zeggen, dat u me slecht kent." ~~ Knol stak zijn hand uit en Jacques drukte die. „Dan zal ik het gelooven," zei Knol „ter wille van haar; maar," vervolgde hij op een vreemden heeschen toon „God zal je bewaren, as ik ooit zou merken, dat je haar bedriegt, want al zou ik er twintig jaar ..." „Sssst!" deed Jaantje, terwijl ze haar hand op zijn mond legde. „Maar nog een ding" sprak Knol, die de hand van zijn dochtertje had gegrepen en vasthield: „Weet je vader, dat je op 't oogenblik hier bent?" „Ja," antwoordde Jacques. „En vond je vader het goed, dat je hier heen ging?" vroeg Knol met een nadruk die zijn twijfel verried. „Ja ..." antwoordde Jacques andermaal terwijl hij Knol recht in de oogen zag. „Het heeft veel moeite, het heeft veel strijd gekost, er zijn moeilijke oogenblikken geweest voor mijn ouders en voor mij, maar het is hiermee geëindigd, dat ze er in hebben toegestemd, dat ik naar u toe ging, en ze hebben er eveneens in toegestemd, dat ik u datgene zou vragen, wat de reden 201 é „Dat kan," sprak Tiele, knikkend en zij wilde het kaartje weer in 't couvert steken. Toen ontdekte ze het tweede, trok het er uit. „Zit er nog een in? vroeg Dubour, die glimlachend toezag. „Zeker van de heele familie?" Maar Tiele, die op het tweede kaartje gekeken had, zag hem even zoo verbaasd en verschrikt aan, dat hij zijn arm uitstrekte en 't uit haar hand nam. , Jacques van Tienen ?" Hij keek even verbaasd Tiele aan, als Tiele hem. „Maar J. Knol!" riep hij eensklaps met een schrikschok „zoo heet die kerel niet, dat weet ik zeker, die heet Willem, herinner je maar van 't stembiljet! J. Knol dat is " dat moet de dochter zijn Pi „De dochter " stamelde Tiele. „Ja.... de dochter die heet Jaantje !" riep Dubour. „Jaantje? Maar een kaartje van Jacques en een kaartje van dat meisje in één couvert, dat zou " Ze sprak het niet uit, ze zagen elkaar aan met oogen vol ontzetting, maar dan, schier gelijktijdig begonnen ze allebei te lachen. „Dat kan niet!" zei Tiele. „Nee, dat kan niet!" zei Dubour. Zooals bij de Dumaertjes en bij de Dubours, althans ongeveer zoo, ging het ook bij de van Hedenburgs. Na de verrassing en de schrik kwam de pertinente weigering om het te gelooven: het was een mystificatie het kon niet. Wellicht was het een onhebbelijke grap, 206 eindelijk—want ook de grootste en meest verpletterende verrassing wordt in laatste insta*htie een kalme aanvaarding — zei van Hedenburg: „Er blijft niets anders over, dan het feit onder de oogen te zien en te beraadslagen, hoe onze houding daar tegenover zal zijn. Meer speciaal hoe onze houding tegenover de familie van Tienen zal zijn. Het geval is uiterst delicaat." „De mogelijkheid bestaat, dat Jacques handelt buiten voorkennis van zijn ouders, of althans tegen hun zin," sprak Rentman. „Dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk," antwoordde van Hedenburg. „De verhouding tusschen Jacques en zijn ouders is veel te innig, om dat te kunnen veronderstellen. Ik ben wel overtuigd, dat zijn ouders allesbehalve met deze verloving ingenomen zullen zijn. Doch blijkbaar zijn ze gezwicht voor argumenten, die ... e ... buiten onzen gezichtskring liggen ... Maar die argumenten, vervolgde hij na een oogenblik zwijgens op ontroerden toon „wat een tragiek moet daarin verborgen liggen. We kennen allen den graaf van Tienen en mevrouw, we weten hoe zij denken, hoe zij dachten over die parvenu, die daar van de Struysenhof bezit heeft genomen. „En nu dit. Voor mij, hoe meer ik er over nadenk, verzinkt de ergernis en de wrok over die verloving in het niet, bij het groote medelijden, dat ik gevoel voor Jacques' ouders." Fientje begon ineens te snikken en al de andere dames snoten herhaaldelijk hun neus. 208 op haar gemak had gevoeld in het gezelschap van haar aanstaande schoonouders, Jaantje had met tact de ontvangst geleid; noch de graaf van Tienen, noch Knol waren teruggekomen op hun pijnlijk onderhoud van de vorige week, de eerste had het gesprek gaande gehouden over zeer neutrale onderwerpen; mevrouw van Tienen had een paar maal iets vriendelijks gezegd tegen mevrouw Knol, die tevoren bewerkt door Jaantje, het af en toe wat benauwd scheen te krijgen, niet veel meer zei dan „Jawel... zeker ... mevrouw ..." en zoo was na een half uurtje de bezoeking voorbij en reden de van Tienen's terug naar huis. Vrijdags hadden de Knol's met Jaantje dadelijk een contra-visite gemaakt, die vrijwel eender verliep en daarmee was voorloopig de relatie tusschen Jacques' ouders en die van Jaantje weer op het doode punt gekomen. Er waren kaartjes ontvangen van al deOlmhovensche families, zoowel bij Knol als bij van Tienen en 's Zaterdags was Jacques teruggegaan naar Assen en Jaantje was een paar dagen gaan logeeren bij juffrouw Rooze. Het was Zondagmorgen en het liep tegen twaalven, toen viermaal achter elkaar Lucie naar de bel moest gaan om de dienstboden der van Hedenburgs der Rentmannen, der Dumaers en der Dubours open te doen, welke families allen lieten vragen of er tegen half vier dien middag geen belet was, Een beleefdheid, ontsproten uit het brein van van Hedenburg en bedoeld als een kiesche attentie jegens de van Tienens. En het was aangenaam voor Knol's 209 reputatie, dat niet Rika de portiersfunctie dien morgen verrichtte, want Lucie bracht de beletvraging en het antwoord, dat meneer en mevrouw de familie met zeer veel genoegen zouden ontvangen, met keurige intonatie en met de correctheid harer deftige ervaringen, onberispelijk over. Wel had Knol eigenlijk gezegd, toen Lucie de eerste boodschap bracht. „O ... nou kunne ze afkomme ... Nou, mijn 'n biet... 't is goeie!" doch Lucie had de bedoeling dier woorden in vermelden gekuischten vorm, op haar eigen houtje vertaald en overgebracht. Mevrouw Knol had met angstoogen haar man aangezien. „Daar hè je 't nou ... nou komt al dat volk hier en nou is Jaantje d'r niet." „Taantje d'r niet!" herhaalde Knol op verachtelijken toon. „Ka-jij zonder je dochter je fesoen niet ophouen? Mot je dochter jou leeren wat je doen en laten mot?" „En met de ouwers van Sjaak dan?" troefde zij. „Wie heit jou toen gezeid, wat je an most trekken en waar je zitten most en wat je niet mocht zegge en hoe of je ze most anspreke ? O, zoo, as je dat maar weet. En wie zat er effe in de penarie tegen dat ze kwamme ? Praat mijn nou niet van dat je dochter je mot leeren wat je doen en laten mot... kijk naar je eigen." „Mensch, leg niet te kalegezichten, dat was toch heel wat anders " antwoordde Knol met een wijzen glimlach. „De ouwers van Sjaak, nou ja, afijn, dat wazze nou ook de ouwers van zijn, most je wel 'n beetje binnenbinden... en dat is 'n graaf en 'n gravin... De Ridder Knol 14 212 buiging een zilver blad voor, waarop vier boordevolle glazen champagne bruischten. Mevrouw van Hedenburg, even onthutst, wierp een snellen blik op haar man, dan... nam ze een glas en haar echtgenoot volgde haar voorbeeld. Het bezoek was nu eenmaal een attentie voor de van Tienen's; wilden ze dit resultaat bereiken, dan moesten ze zich ook maar neerleggen bij de zonderlinge gastvrijheden van Knol. Een weigering zou zeker hevig teleurstellen en wellicht niet begrepen worden en kwetsen; alles stond klaar; er was op gerekend; dat zagen ze nu tevens met een oogopslag. „Santjes! Meneer en Mevrouw!" zei Knol, hun toedrinkend. Ze hadden net alle drie hun glazen aan de lippen, toen Treesje en Fientje Dumaer binnentraden. De beide freules deden plechtig, bijna somber, als wilden ze laten voelen hoe groot de concessie was, die ze deden, ter wille der van Tienens; als de Knollen dat maar beseften; daarom alleen. Ze bogen met zure, achterdochtige gezichten voor meneer en mevrouw Knol en glimlachten daarna allervriendelijkst naar baron en baronesse van Hedenburg. Knol plaatste Fientje naast zich en sprak haar met rustige zekerheid aan met „juffrouw." Al dat ge„baron" en ge„jonkheer" moch-ie immers weglaten. Even wilde Fientje hem terechtwijzen, maar de afspraak bij van Hedenburg gemaakt, was een Heilige wet; zij zouden, zoolang het geen opzettelijke grofheid was, alle onbeleefdheden met christelijke blijmoedig- 213 heid dulden, altijd weer: om de van Tienens! Knol knipte met zijn vingers naar den chauffeur, die dadelijk plechtig naderde en de freules champagne aanbood. Treesje verschrok er van, maar ze ving een blik op van aanmoediging uit de oogen van mevrouw van Hedenburg en ze nam een glas: zoo kon Fientje ook niet weigeren. „Dames... meneer!" zei Knol, met breed gebaar toedrinkend. Ze negen en dronken. Even later kwamen Rentman en Lydia. Lydia stijver en plankeriger dan poit, ook zij boog stijf en ernstig voor de Knollen en knikte en had glimlachjes voor de Dumaertjes en de van Hedenburgs. Rentman's houding was uiterst onzeker. Hij wist niet wat Knol zou doen, of die zwijgen zou over zijn vroegere bezoeken, dan wel, of hij op geruchtmakende wijze daaraan herinneren zou. En welke houding zijnerzijds gaf de meeste kans op een verijdeling van een mogelijk plan van Knol om op die vroegere visites terug te komen? Joviaal zijn, de oude kennis uithangen, was gevaarlijk, verlokte allicht tot een ongewenschte intimiteit en heel stijf zijn en een geduchten afstand bewaren, werkte vermoedelijk heelemaal verkeerd. Zonder Knol te ontstemmen, moest hij hem imponeeren en bij het zoeken naar de oplossing van deze puzzle had Rentman zijn zelfvertrouwen al bij voorbaat verloren. 214 Hij boog diep voor mevrouw Knol, schudde Knol zelf met een somber gelaat zeer nadrukkelijk de hand kneep dan zijn oogen dicht of hij ineens bijziende was geworden, herkende blijkbaar eerst dan, met blijde verrassing, de anderen. En hij zat nog nauwelijks of het blad met glazen champagne zakte voor zijn gezicht; hij aanvaardde zonder aarzeling en als Knol hem toedronk, nam hij een forsche teug. Hij herkende de smaak. Knol liet mimitjes aanrukken, in buitensporigen overvloed, goud gelakte tafeltjes met bronzen vogelmotieven ingelegd; ieder kreeg er een voor zich; de knecht zette er kristallen bordjes op, presenteerde zilveren vorkjes uit een blauwzijden etui, kwam dan rond met soezen en taartjes en geconnjte vruchten. Toen verschenen de Dubour's, statig en plechtig, doch bij 't nadertreden lichtelijk verbijsterd. Knol, die steeds beter op zijn gemak raakte, al naarmate zijn gasten met meer smaak hapten van de lekkernijen en dronken van zijn champagne, schudde hem joviaal lacherig de hand; trouwens Dubour was immers „niks", precies eender als Knol zelf, en Dubour en Tiele zaten dan ook geen vijf minuten later, net als de anderen met een boordevol glas champagne en een taartje en geconnjte vruchten voor zich op het goudgelakte mimitje, in den kring. Het discours vlotte nu wel; er kwam zelfs iets ongewoon druks en levendigs in de gesprekken; het was de reactie op de gedrukte plichtmatigheid, waarmee ieder