IN MEMORIAM PROR DR H. BAVINCK 1 HERDACHT DOOR EEN ZIJNER OUD-LEERLINGEN | Ds l HL LANDWEHR ■ UITGAVE VAN J, H» KOK TE KAMPEN - 1921 s | IlllllllilllllMllltlilIM IN MEMORIAM Pbof. Dr H. BAVINCK Dr. H. BAVINCK. Geboren ie Hoogeveen 13 December 1854, Overleden te Amsterdam 29 Juli 1921. IN MEMORIAM Prof. Dr H. BAVINCK HERDACHT DOOR EEN ZIJNER OUD-LEERLINGEN, Ds J. H. LANDWEHR J. H. KOK - 1921 - KAMPEN WOORD VOORAF. DINSDAG 2 Augustus werd op de Oosterbegraafplaats te Amsterdam het stoffelijk overschot grafwaarts gedragen van Prof. Dr. Herman BAVINCK, den man aan wien God groote talenten van hoofd en hart had geschonken, en die voor de Wetenschap, voor Kerk en School, voor Maatschappij en Staat de grootste verdiensten gehad heeft Als een van zijn oudste leerlingen gevoelde ik behoefte een „In Memoriam" te schrijven, om daarin te doen uitkomen, wat velen van BAVlNCK's gaven genoten hebben, waarvoor zij God ootmoedig danken. In de volgende bladzijden moet men niet zoeken een volledige biografie, ook niet eene poging om de groote beteekenis van den overledene voor de godgeleerde wetenschap te beschrijven. Integendeel, het is een woord, uit het hart geweld, dat onder Gods zegen er toe moge medewerken, om aan ons christenvolk in Nederland eenigszins te doen gevoelen, welk een verlies met het heengaan van dezen geleerde ons getroffen heeft Prof. Geesink schreef in de Heraut: „wat ik omtrent BAVINCK weet uit de eerste periode van zijn leven, die afsluit met zijn als candidaat in de Semitische letteren en doctor in de godgeleerdheid verlaten van de Leidsche Universiteit, heb ik maar van hooren zeggen." Omdat ik reeds als knaap den student BAVINCK kende en als een van zijn oudste leerlingen met hem meegeleefd heb, is het mij een voorrecht juist uit die eerste periode mede te kunnen deelen, wat niet aan iedereen bekend zal zijn. L. I. JEUGD EN OPVOEDING, HERMAN BAVINCK werd op 13 Dec 1854 geboren te Hoogeveen, waar zijn vader predikant was bij de destijds zoogenaamde Christelijke Afgescheiden Kerk. Wie over de jeugd en de opvoeding van BAVINCK wil schrijven, mag wel eenigszins van nabij bekend zijn met de eigenaardige karaktertrekken van de familie Bavinck, anders zal hij moeilijk een historisch-getrouw en juist beeld van beide kunnen teekenen. De oude dominee Bavinck, afkomstig uit het graafschap Bentheim, dat aan de Gereformeerde Kerken in Nederland meer uitnemende dienaren des Woords geschonken heeft, was een man met veel dogmatische kennis, die door aanhoudende studie beter thuis was op menig terrein van de godgeleerde wetenschap, dan menigeen, die hem voor het eerst ontmoette, zou vermoed hebben. Hij had een bescheiden natuur, en was meer geneigd zich terug te trekken dan zich op den voorgrond te plaatsen. Zijn geheele optreden was als van iemand, die wat scrupuleus is en die van zijn eigen werk een zeer lagen dunk heeft Zijn gade, in haar eigenaardige Overijselsche kleedij, was een oprechte vrouw, een ware Christin, een vrouw, die er van hield om de dingen eenvoudig, maar doorgaans zeer ter snede te zeggen en die eene groote mate van practische levenswijsheid bezat Zij had in tegenstelling met haar man iets cordaats, iets doortastends en zij is juist door haar cordaatheid een uitnemende levensgezellin geweest voor hem, die zonder haar opwekkend woord misschien wel eens te veel zich teruggetrokken zou hebben. In het huis van den ouden dienaar heerschte een echt christelijke geest. Men vond er geen gebod op gebod en regel op regel; maar, in gebondenheid aan het Woord des Heeren, was er toch een christelijke vrijheid, die weldadig aandeed. Zoo ergens dan 8 JEUGD EN OPVOEDING. gold in het huis van Ds. Bavinck: eenvoud is het kenmerk van het ware. In dat echt christelijk en gereformeerd huisgezin heeft BAVINCK zijn eerste opvoeding genoten. Hij heeft er leeren buigen voor de majesteit van Gods Woord, waarvan hij zoo heerlijk in zijn geheele leven getuigd heeft. Toen hij nog maar een paar jaar oud was, nam zijn vader eene roeping aan naar de gemeente van Bunschoten. Daar arbeidde hij omstreeks zes jaar en toen vertrok de predikant, die intusschen in de Kerken zulk een naam verworven had, dat men hem eens benoemde tot docent aan de Theologische School, die in 1858 te Kampen was opgericht, naar Almkerk en Emmikhoven in N. Brabant. Daar bezocht de jeugdige zoon HERMAN, die een bijzondere lieveling zijns vaders was, die hem „mijn HERMAN" noemde, het instituut Hasselman. Op dat instituut, ongeveer gelijkstaande met een goede school van M U. L. Onderwijs, zijn meerderen onzer predikanten in hun jeugd geweest De jonge BAVINCK maakte er uitnemende vorderingen en er was daar reeds groote verwachting van hem. Toen zijn vader eene roeping naar de gemeente van Kampen had aangenomen, ging HERMAN al spoedig naar het Gymnasium van Zwolle, waar destijds de in den kring der litteratoren welbekende Dr. E. Mehler rector was. Ook op het gymnasium viel de meer dan gewone aanleg van HERMAN in het oog. Aan het Zwolsche Gymnasium bestond nog de gewoonte om prijzen uit te deelen aan de uitnemendste leerlingen. Ook de jonge BAVINCK ontving er een, en wel een der schoonste. Hij heeft met veel ijver en toewijding daar de oude talen bestudeerd, en bijzonder was hij bedreven in de Grieksche taal, waartoe zeker niet weinig bijgedragen heeft, dat hij in de hoogste klasse les ontving van den rector E. Mehler zeiven...Hoezeer hij in het Grieksch bedreven was, blijkt o.a. hieruit, dat hij, toen de omstandigheden het vereischten, later aan de Theol. School met de grootste gemakkelijkheid een tijd lang aan de oudste leerlingen onderricht gaf in de Grieksche taal. Dat onderwijs werd zeer geroemd en bijzonder werd geprezen zijn groote kennis, welke hij bezat van de Grieksche Syntaxis. Toen hij het Gymnasium verlaten had, was het de vraag voor ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. 9 zijn ouders: waar nu heen ? Voor enkelen was het antwoord op die vraag zeer gemakkelijk. Natuurlijk moest de jongeling naar de Theologische School. Er waren er toen evengoed als thans, die niet begrepen, dat er buiten het voorbereid worden tot den dienst des Woords ook nog bestaat eene beoefening van de godgeleerde wetenschap. De oude Ds. Brummelkamp en de docent C. Mulder waren zeer ontstemd, toen zij hoorden, dat de jonge BAVINCK hoogstwaarschijnlijk naar Leiden zou gaan. Brummelkamp voegde aan Ds. Bavinck het scherpe woord toe: „gij Vertrouwt uw zoon aan den leeuwenmuil toe"; maar de waardige vader, die wist, dat de uitnemendste kerkleeraars hun kennis vaak verkregen hadden aan Heidensche scholen, maar daarbij gedragen werden door het gebed van godvruchtige ouders, antwoordde: „ik vertrouw op de genade Gods, die machtig is mijn kind te bewaren." Het besluit, onder biddend opzien tot God genomen, werd uitgevoerd. De jeugdige BAVINCK ging in 1874 naar Leiden. Hij ging echter niet alleen heen. De Heere ging met hem, en de godvruchtige ouders gedachten hun beminden zoon dagelijks in hun priesterlijke gebeden. II. ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. Zoo had dan de jeugdige BAVINCK zijn intrede gedaan in het Leidsche Atheen. Hij koos zijne woonplaats bij de Wed. Smits op de Haarlemmerstraat Eerst woonde hij links van de z. g. n. Bakkersteeg, maar later rechts op een groote kamer, die door drie ramen uitzicht gaf op de altoos bedrijvige Haarlemmerstraat Laten wij ons eerst op de hoogte stellen van enkele zaken, die met het leven van den jeugdigen student in het nauwste verband gestaan hebben. De Leidsche Hoogeschool was in de dagen, toen BAVINCK er studeerde, wijd en zijd beroemd. Bijna in alle faculteiten traden mannen op, die op het terrein der wetenschap lauweren behaald hadden. In de godgeleerde faculteit blonken mannen uit als Scholten, Kuenen, Rauwenhoff, en aan het Remonstrantsche Seminarium C. P. Tiele. In de faculteit der letteren waren mannen vertegen- 10 ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. woordigd als De Vries, Kern, F ruin en Cobet. In de faculteit van de rechten hadden mannen als Goudsmit, Buys en Modderman grooten naam. In de faculteit der geneeskunde noemde men de namen van Rosenstein, Doyer e. & En benevens deze arbeidden nog in de faculteit van de z. g. n. wis- en natuurkunde De Geer en v. Bemmelen, om niet meer te noemen. Alles bloeide aan Leidens Hoogeschool en zi] had Europeesche vermaardheid. Het was voor een student, die naar wetenschap dorstte, destijds een lust om aan deze Hoogeschool de colleges te volgen. In dat tijdperk zijn dan ook vele mannen aan die academie gekweekt, die later op wetenschappelijk terrein groote verdiensten hebben verworven. Op kerkelijk gebied vertoonde Leiden destijds een eigenaardig aspect In de Ned. Herv. Kerk was weinig leven. Het Modernisme speelde er nog een groote rol. Mannen als Hagen, Scheffer, Koopmans van Boekeren en Knappert waren van onverdacht modern allooi. Zij sloten zich aan bij de richting, die aan de academie heerschte. Van de enkele Ethische predikanten zooals Drost en Segers ging niet veel kracht uit, al was eerstgenoemde een man, die met bewonderenswaardigen ijver arbeidde. Het gedeelte, dat in de Herv. Kerk nog aan de belijdenis vasthield, kinderen en kleinkinderen van hen, die Schotmans prediking hadden beluisterd, vonden alleen zielevoedsel bij Ds. J. D. B. Brouwer, den man, die o. a. met Callenbach, Moorrees en den ouden Knap van Aarlanderveen, het oude nationale gereformeerde type in de Ned. Herv. Kerk in Nederland vertegenwoordigde. Uit Brouwers kring kwamen later de mannen, die zich aansloten bij het werk der Reformatie van 1886. Er ging echter van Brouwer maar weinig kracht uit Zijn prediking was degelijk, gereformeerd naar de manier der ouden, maar noch door den inhoud, noch door den vorm was er in die prediking iets, dat in staat was om nieuw leven te wekken. Daarenboven hinkte Brouwer eenigszins op twee gedachten. Hij zag de groote gebreken dei Herv. Kerk, erkende ze volmondig, maar hij had geen kracht en geen moed (trouwens vele banden weerhielden hem gedurende zijn leven) om een keuze te doen. Misschien kwam dit nog het sterkst uit tegen het einde van zijn leven, toen hij geregeld den dienst des Woords bij de Gereformeerden bijwoonde en tijdens zijn ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. 11 ziekte, toen hij in de Gereformeerde Kerk om de voorbede der broederen vroeg. Anders dan in de Ned. Herv. Kerk stond het destijds in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Men telde er twee, een op de Heerengracht (vroeger een Gereformeerde gemeente onder het kruis) waar de gemoedelijke Holster stond, de lieflijke in psalmen, een man met een hart van goud, met niet veel kennis, maar altoos begeerig, om van anderen te leeren, een oprecht man, die immer groote achting, — ik mag haast wel zeggen: liefde voor BAVINCK gekoesterd heeft De andere kerk was op de Hooigracht Dat was de meer aristocratische kerk. Het kerkgebouw droeg van dat aristocratische al het stempel. Die zware pilaren onder het middenschip (de kerk was niet schoon uit architectonisch oogpunt, maar vertoonde toch iets van den basilica-stijl) die zijbeuken met de lange banken, dat alles gaf in die dagen aan die kerk een voornaam voorkomen. In die kerk kwam de oude, edele en godvruchtige Tieleman met zijne familie. Daar kwamen de Heemstra's, vader en moeder met de freule (latere gouvernante van onze Koningin) en de broers, van wie maar een, nml. baron S. van Heemstra bij de Gerei Kerk gekomen is. Daar kwam baron Pallandt van Duinrel met zijn gezin. Daar kwamen de dames Willink, moeder en dochter, van Bennebroek en Poelgeest Daar stonden iederen Zondagmorgen de equipages voor de deuren der kerk. En daar predikte Donner, de oude Donner, een begaafd man. Donner was in zijn tijd onder de Christelijke Gereformeerde predikanten een der meest vooraanstaande. Hij was opgeleid aan de Theologische School te Arnhem door Ds. A. Brummelkamp en Dr. A. C. van Raalte, en door ijverige studie, gepaard aan een uitnemenden aanleg, was Donner een predikant van beteekenis geworden. Hij was niet een voorbeeld van uitwendige kanselwelsprekendheid, integendeel, zijn optreden, zijn gestes, zijn geheele voordracht was wat stijf. Daarbij beschikte hij niet over een schoone stem. Maar de inhoud van Donners preeken was superieur. Hij was een geducht exegeet. Daarbij had hij veel psychologische kennis. Als Donner een historische stof behandelde, was het een lust om hem te hooren. Dan evenaarden hem weinigen, want dan zag men de innerste roerselen blootgelegd 12 ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE, van de personen, die hij teekende. Dan was Donner in zijne kracht. En bovenal, als hij, (meer op zijn dreef gekomen zijnde, want zijn begin was altoos stijf) ingreep in het menschenleven, dan wogen zijn zinnen ponden en dan beheerschte hij zijn gehoor. Donner had zijn eigen stijl. Hij was geen navolger van v. d. Palm of Beets, hij gaf korte, maar soms kernachtige zinnen. Een man als Busken Huet prees in zijn „Litterarische Fantasiën" den stijl van Donner, zooals hij dien had leeren kennen uit Donners stichtelijke lectuur in de Wekstem. Het komt ons voor, dat Donner in zijn stijl veel geprofiteerd had van den bekenden predikant Steenmeyer uit Arnhem. Diens „Brieven over de welsprekendheid" beval hij ons in de jeugd al ter lezing aan, en de preeken van Steenmeyer over Mozes vertoonen zelfs eenigszins het type van Donners stijl. Onder de prediking van dezen begaafden man kwam ook de student BAVINCK. In de luifelbank aan de zijde van de Hooigracht, daar waar de oude Donner later zelf zat, toen hij Zendingsdirector geworden was, daar kon men den student BAVINCK altoos zien zitten; maar hij was niet de eenige student. Onder de toenmalige studenten te Leiden had BAVINCK twee geestverwanten, zelfs op kerkelijk gebied, ontmoet. Het waren de student in de rechten C. Lucasse en de student in de wis- en natuurkunde W. Nieuwhuis (beiden nóg in leven). Wij weten uit latere ontmoetingen met den overledene, dat hij Donner hoogachtte als prediker en dat hij voor zijn geestelijk leven veel aan Donners predikatiën gehad heeft. De drie genoemde jonge mannen waren, als wij ons niet vergissen, de eersten uit den kring der vroegere Afgescheidenen, die de Academie bezochten. Men verwondere zich daar niet over. Lange jaren hadden de Afgescheidenen geleefd als een veracht hoopje aemechtige Joden. Hun aantal was in den lande niet onaanzienlijk (in die dagen circa 150.000), maar desalniettemin werden ze niet bijzonder geacht. Het liberale Nederland vond ze te ernstig en de liberale jeugd schepte er behagen in ze nog altoos als „Nieuwelichters" of, zooals in het Noorden des lands, als „Coxianen" te betitelen. Zij werden schier overal buiten gehouden. Om een voorbeeld te geven, hoe in Leiden het liberalisme over de vroegere Afgescheidenen dacht, het ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. 13 volgende. Nadat Donner Zendingsdirector geworden was, werd hij (dat was toen een unicum) vooral door den steun der Roomsen-Katholieken tot lid van den gemeenteraad gekozen. In Leidens raad poseerden toen voor het meerendeel liberale professoren, Toen nu eens bij de behandeling van het Lager Onderwijs door Donner gevraagd werd, waarom in het Rapport gezwegen werd over de scholen der Chr. Gereformeerden, antwoordde professor Goudsmit: „dat is gebeurd, om u en de uwen niet te compromitteeren." Zietdaar een veelzeggend woord! Het behoeft dus niemand te verwonderen, dat de Christelijke Gereformeerden zich achteruitgezet gevoelden en dat het schier een evenement geacht werd, dat drie jonge mannen van Christelijk Gereformeerden huize studenten waren aan de Leidsche academie. Later zijn ze door tientallen gevolgd en sinds dien tijd is de invloed van de Gereformeerden op alle terrein des levens zeer toegenomen, maar toen waren ze nog maar eenlingen. De student bavinck was een discipel, die ernstig zich wijdde aan de studie. Het studentenleven was toen, over het algemeen genomen, tamelijk levendig. Het was nog de aristocratische periode, waarin de studenten allen, die niet tot den academischen kring behoorden, voor philisters aanzagen. IJdelheid en brooddronkenheid waren de jammerlijke ondeugden, die ook in Leiden welig tierden. Maar Bavinck en zijne vrienden onderscheidden zich door hun levenswandel van de velen, die in het student-zijn een vrijbrief meenden te bezitten, om in de dagen der jeugd teugelloos te leven tot vergoeding van de jaren van ernst en afgetrokkenheid, welke men meende tegemoet te gaan.*) Het was voor den jongen student op de college's eerst vreemd. Het was zijn doel, om tegelijk te studeeren voor candidaat in de Semitische taal en letterkunde en voor candidaat in de Theologie, eene niet geringe prestatie. Zijne studie der Oostersche talen bracht hem in aanraking met de professoren Oort e. a., en, dat bavinck de college's in die talen met vrucht gevolgd heeft, bleek niet ') Onjuist is echter de mededeeling van Prof. Geesink in De Heraut, dat Bavinck een „Corpus Studiosorum Reformatorum" heeft opgericht. Dat is later geschied, toen de vereeniging „Hendrik de Cock" werd gesticht, welke nog later gedoopt werd „S. S. R." 14 zijn verblijf aan de academie. alleen uit zijn met lof afgelegd candidaats-examen, maar bovenal uit zijn uitnemende kennis van het Hebreeuwsch en Arabisch, welke hij later als hoogleeraar zoo dikwerf bewees te bezitten. Op die litterarische college's kwam echter het verschil in levensopvatting met zijn leermeesters nog niet zoo aan het licht Anders stond het met de theologische college's. Hij zat daar aan de voeten van den deftigen Scholten, op en top positivist in zijn beschouwingen; den innemenden, edelen Kuenen, den man, die als Wellhausen de gansche Oud-Testamentische historie reconstrueerde naar de Hegeliaansche opvatting van geschiedenis; den aristocratischen Rauwenhoff, die de theologie gaarne saeculariseerde en den hoog-kerkelijken Prins, die, als de Cyprianus van de Synodale kerkrichting van 1816, de studenten eerbied trachtte in te prenten voor het Kerkrecht der Ned. Hervormde Kerk. Gelukkig was het voor den jeugdigen student, dat de beschouwingen zijner leermeesters diametraal stonden tegenover de zijne. Ware hij onder het gehoor gekomen van Ethische professoren, misschien ware zijn levensloop eenigszins anders geweest, dan zij nu geweest is. Wat bavinck in zijn leermeesters aantrok, was hun echt wetenschappelijke zin. De methode van onderwijs behaagde hem. Zoo moest het zijn; maar de materie behaagde hem niet Hij heeft ongetwijfeld gedurende zijn studententijd zijn worstelingen gekend. Daar zijn in zijn hart ook twijfelingen opgerezen; maar het eenvoudig geloof, waarin hij opgevoed was, behield telkens de overhand. En, wanneer hij des avonds zijn dagtaak verricht had, dan kwamen niet alleen zijn godvruchtige ouders hem voor den geest, die, (dat wist hij,) voor hun geliefden Herman baden; maar dan zag hij voor het oog zijner ziel immer dat blinkend schrift: strijdt voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd. Bavinck stond bij zijn leermeesters hoog aangeschreven. Dat was bekend. Hij werd door hen aangemerkt als een student van meer dan gewone gaven.. En deze leermeesters, dat moet tot hun eere gezegd, stonden hoog genoeg, om den student, die eene gansch andere levensopvatting en schriftbeschouwing had dan zij, te waardeeren. Buiten den kring van zijn bijzondere geestverwanten had bavinck nog als studievrienden Wildeboer (later hoogleeraar te ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. 15 Groningen,) Daubanton (later hoogleeraar te Utrecht) en niet het minst den wel modernen, maar uiterst sympathieken Snouck Hurgronje, den eenig overgeblevene uit het genoemde drietal, den Oriëntalist als weinigen. Ik was in dien tijd nog maar een jongen, van omstreeks 14 jaar; maar ik kan mij alles nog voorstellen, alsof het gisteren geschied ware. Voor de eerste maal maakte ik kennis met den student BAVINCK bij een gansch bijzondere gelegenheid. Mijn ouderlijk huis, staande op de Hooigracht, was destijds een ontvangplaats van allerlei predikanten uit de Chr. Geref. Kerk. Mijn vader leefde om anderen een dienst te bewijzen. Dat was in den lande wel bekend en zoo kwam dan op zekeren dag een dominee, een vriend van den ouden Ds. Bavinck naar Leiden, om HERMAN eens te bezoeken. Door zijn drukke bezigheden was mijn vader niet in staat, om den dominee te vergezellen. Aanstonds werd ik geroepen. Ik moest met den dominee (de man is al overleden) naar mijnheer BAVINCK. Ik had van dien geleerden student al zooveel vernomen, dat ik er tegen opzag om naar diens kamer te gaan; maar ik verstoutte mij en ik ging met den dominee naar de Haarlemmerstraat. Wij werden spoedig toegelaten. Daar stond de jonge student Hij was een mooie figuur. Zijn rijzige gestalte, zijn breede schouders, zijn innemend gelaat, zijn blonde haar, met een prachtigen krulligen val, imponeerden. Hij was een echt Germaansch type. Vriendelijk schudde hij den vriend zijns vaders de hand, en ik werd, hoewel „quantité negligable" toch met bijzondere attentie behandeld. Het gesprek begon al aanstonds over de studie. De vragen van den dorpsdominee bewezen wel, dat hij van het academisch onderwijs nu juist niet bijzonder op de hoogte was, (dat werd mij later, toen ik mij het geheele gesprek haarfijn herinnerde, wel duidelijk) maar de jonge student beantwoordde toch alle vragen met groote vriendelijkheid. En daarna begon het Toen wilde de dominee, die nog al vrijmoedig was, de dictaten zien. Daar kwamen ze voor den dag. Wat een orde! Alles op zijne plaats! Ik waagde het steelsgewijze ook in die cahiers te zien. Het was alles keurig afgewerkt Datzelfde ronde, duidelijke, schrift, dat hem altoos kenmerkte, totdat de doodelijke hartkwaal zich begon te openbaren en zijn letters dien bevenden vorm 16 ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. kregen, die in zijn laatste rapport aan de generale Synode is op te merken. En bij het toonen van de dictaten die toelichting, helder als kristal, zoodat ik als jongen het vatten kon, en dan die korte omschrijving van enkele geestelijke stroomingen. Nooit vergeet ik dat bezoek. Ik dacht niet, dat ik al zoo spoedig weer op die kamer van mijnheer BAVINCK zou komen. Het was misschien een half jaar daarna. In dien tusschentijd was ik den student BAVINCK dikwerf tegengekomen. Hij had de gewoonte, om van het college altoos zijn weg te kiezen langs de Hooigracht, waar mijn ouders woonden. Dan zag men hem daar gaan, die rijzige figuur, doorgaans gekleed in colbert-costuum ('s winters met colbert-jekker) een paar dictaten onder den arm, rustig voortschrijdend. Op een Woensdag werd ik door mijn vader in de huiskamer geroepen: „ga eens dadelijk naar mijnheer BAVINCK en vraag hem uit naam van den kerkeraad, of hij as. Zondag tweemaal kan optreden in de kerk aan de Hooigracht " Ik ging. De ontvangst was weer uiterst vriendelijk, en het antwoord luidde: „zeg maar, dat ik het hoop te doen". Zoo zou dan de alom-bekende student, intusschen doctorandus in de theologie, des Zondags voor het eerst in Leidens gemeente optreden. De verordeningen om in de gemeente te mogen optreden, waren toen nog niet zoo scherp. Het bericht werd al spoedig bekend, en velen verwachtten met een zekere spanning den rustdag. De rustdag kwam. Des morgens was de kerk overvol. Onder de toehoorders bemerkte men ook Prof. Prins, die toen misschien voor het eerst in een Christelijke Gereformeerde kerk kwam en die er later hoogstwaarschijnlijk nooit weer geweest is. En nu moet ik iets over die preeken vertellen. Alles, wat ik toen hoorde en zag, staat mij nog levendig voor den geest Ik zie nog de rijzige gestalte van den jongen godgeleerde. Hij sprak des morgens over de woorden uit de gelijkenis van den verloren zoon: en tot zichzelven gekomen zijnde. (Luk. 15 : 17a). Wat een voordracht! Sierlijken toch gewijd! Wat een stem! Het ging door merg en been! Wat een ernst! Wij werden als aan den grond genageld. De groote schare was een en al gehoor en, toen het „Amen" weerklonk, zoo zacht en zoo aangrijpend teeder, toen was Leidens gemeente als in vervoering over zulk eene prediking. ALS JONG STUDENT TE LEIDEN. ZIJN VERBLIJF AAN DE ACADEMIE. 17 Geen wonder, dat 's avonds de kerk nog meer gevuld was. Toen sprak BAVINCK over 1 Cor. 3 : 21—23: Niemand dan roeme op menschen; want alles is uwe. Hetzij Paulus hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe. Doch gij zijt van Christus en Christus is van God. Hoe heerlijk werd eerst in welsprekende woorden geschetst het groote voorrecht van de gemeente: alles is uwe. En dat, zooals BAVINCK het kon, alles, alles neerleggend aan de voeten der gemeente. Dan daarna die innige betrekking tusschen de gemeente en Christus: gij zijt van Christus. En toen eindelijk dat ontzaglijk verhevene: en Christus is van God. Het was op een avond in September. Het zonlicht week en de gedienstige koster had het gaslicht ontstoken op den kansel. Daar stond BAVINCK, in een lichtglans, die fantastisch was en de gemeente luisterde al aandachtiger. De conservatieve Leidenaars begonnen op te staan van hun banken. Men zag een massa menschen, die geneigd scheen, om steeds meer vooruit te dringen naar den kansel. En toch was het stil, muisstil. Dat vergeet ik nooit en, toen het „Amen" weerklonk, toen ging er hoorbaar een zucht op uit het volle kerkgebouw. Later, toen Ds. van der Linden de plaats van Donner had ingenomen, sprak BAVINCK nog eenmaal in een morgenbeurt over Gal. 2 : 20. Hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij heeft overgegeven. Ook dat woord was aangrijpend, vooral, omdat hier meer het ziel el even op den voorgrond kwam te staan. Ook nu waren enkele hoogleeraren en vele studenten onder de prediking gekomen. Het was het oordeel van allen: deze man belooft iets gansch bijzonders te zullen worden. Intusschen naderde het einde zijner studiën. Zijn examens had hij met lof, zelfs met grooten lof, afgelegd. Zijn dissertatie moest nog volgen. En zij kwam. Op 10 Juni van het jaar 1880 promoveerde BAVINCK op een dissertatie over De Ethiek van Ulrich Zwingli. De dissertatie getuigde van groote geleerdheid en van de uitnemende gave, om alles wetenschappelijk uiteen te zetten; In Memoriam ' 2 18 KAMPEN EN FRANEKER. maar uit zijne stellingen bleek, dat BAVINCK zijn beginsel niet wegdoezelde. Hij leverde geen stellingen, zooals helaas later menigmaal door jongelui van Christelijken huize geleverd zijn, waarin men ternauwernood iets kon ontdekken van het positief geloof. Integendeel, twee dingen bleken uit die stellingen zeer duidelijk. Allereerst zijn liefde tot de kerk, waarin hij opgevoed was. Stelling 7 luidde aldus: getoetst aan het Gereformeerd beginsel (art. 38 en 39 der Ned. Gel. Bel.) was de Afscheiding van 1834 recht- en plichtmatig, maar ook bleek zijn vasthouden aan de aloude leer in de stellingen 14—18 die aldus luidden. Stelling 14: 2 Sam. 7 is niet product, maar grond van Israels Messiaansche verwachtingen en de eenig mogelijke verklaring van haar ontstaan. Stelling 15: De Paulinische notie: VLEESCH duidt aan de geheele menschelijke natuur in haar zondigen toestand. Stelling 16 luidde: Rom. 7 : 16 e.v. spreekt Paulus over den toestand der wedergeborenen. Stelling 17: De voorstelling van Gods vaderliefde in de gelijkenis van den verloren zoon sluit het Middelaarsschap van Christus niet uit. Stelling 18: Terecht wordt door de Gereformeerden de zonde beschreven als actuosa privatio. En nu moet men eenigszins op de hoogte zijn van de ideeën, die destijds aan de Leidsche academie over de genoemde zaken gangbaar waren, om den moed te bewonderen van den jongen doctor, die deze stellingen tegenover den Theologischen Senaat durfde te verdedigen. Letterlijk alles streed tegen de toen heerschende begrippen. Zoo verliet BAVINCK de academie. Hij had er een schat van kennis opgedaan, was door velen geliefd en gewaardeerd, en had, dank zij Gods genade, het geloof behouden. IIL KAMPEN EN FRANEKER. Nadat Dr. BAVINCK Leiden verlaten had, begaf hij zich naar Kampen, waar zijn vader een invloedrijke positie bekleedde niet alleen als algemeen geacht en bemind predikant, maar ook als curator van de Theologische School. Naar de voorschriften, die destijds in de Christelijke Gereformeerde kerk geldigheid hadden, moest de met grooten lof gepromoveerde doctor in de godgeleerdheid, voordat hij KAMPEN EN FRANEKER. 19 beroepbaar kon verklaard worden in de Chr. Ger. kerk, eerst nog zijn candidaatsexamen A en B bij de Theol. School afleggen. Het was in het jaar 1881. Mijn goede vader, die het als een van zijn levensidealen zich gesteld had, dat ik predikant zou worden, en die daartoe al vele voorbereidende maatregelen in mijn propaedeutische vorming getroffen had, had mij in dat jaar naar Kampen gezonden, om de examens eens bij te wonen. Het was toch zijn doel, dat ik in het volgende jaar zoo mogelijk daar ook heen zou gaan. Ik voldeed gaarne aan den wensch mijns vaders en ging naar Kampen. Daar logeerde ik bij student J. Unink, een kennis mijner ouders. Dankbaar ben ik nog altoos voor die beschikking. Toen ik op de kamer van genoemden J. Unink (helaas vroeg gestorven) gekomen was, ontmoette ik daar twee studenten n.1. J. D. v. d. Munnik en Cv. Proosdij, die zich voorbereid hadden voor het Theologisch examen A en bij hen voegde zich al spoedig de doctor theologiae H. BAVINCK. Wat moet die overgang voor den Leidschen doctor wel geweest zijn! Wat was Kampen en wat was de Theol. School in die dagen? Wij zouden ons schamen, als wij er kwaad van spraken, want wij zien, in wat daar geschied is, nog altoos een werk Gods, maar dat belet ons niet de waarheid te schrijven. De Theol. School was in tamelijk bloeienden toestand; maar er was in de studentenwereld weinig eenheid. Wij bedoelen dat niet uit godsdienstig oogpunt, maar uit het oogpunt van de geestesontwikkeling. Krachtens het systeem van die dagen, waardoor men vaak teveel aandacht wijdde aan persoonlijke godsvrucht en te weinig lette op aanleg tot studie, gaven en kennis, was de studentenwereld een verzameling van vogels van diverse pluimage. Er waren onder die studenten jonge mannen, degelijk onderlegd en met meer dan gewone gaven, maar er waren er ook, die als arme tobberds geworsteld hadden met hun Latijn en Grieksch en die misschien wijzer gedaan hadden, als zij nooit begonnen waren met de theologische studie. BAVINCK, die uit eene omgeving kwam van uitnemend ontwikkelde studenten, gevoelde zich aanstonds (en wie zal het laken) tot de uitnemendste aangetrokken. Het genoemde drietal was hem zeer sympathiek, en dat hij zich in zijn keuze niet bedroog, heeft de geschiedenis overvloedig bewezen. Ik had het genoegen daar 20 KAMPEN EN FRANEKER. enkele malen in het gezelschap der vrienden te verkeeren. Hoe fijn was hun scherts! Hoe geestig waren hun opmerkingen! Hoe getuigde alles van een superieuren geest! 't Was maar enkele dagen voor het examen. Al was BAVINCK theologiae doctor, hij moest eerst met het genoemde drietal Theologisch A doen (want zoo heette het toen,) en daarna moest hij ook Theologisch B doen. BAVINCK stond door ontwikkeling en gaven boven de studenten in Kampen, al waren er onder deze, die ook uitnemende gaven bezaten, maar BAVINCK was niet hoog. Hij leefde onder de studenten en gevoelde zich een met hen. Wanneer het examen beginnen moest, was er in Kampen altijd ongemeene drukte. Het anders zoo stille stadje had dan een ander aanzien. Niet alleen kwamen dan de tien curatoren, maar tal van belangstellenden, vooral predikanten, kwamen de examens bijwonen, die immers publiek waren. Wie dan in die dagen de aula van de Theol. School (toen altoos de groote zaal genoemd) binnentrad, zag achter de groene tafel de eerwaarde curatoren en voor die tafel de studenten, die gelijktijdig geëxamineerd werden. Toen BAVINCK examen moest doen waren de volgende curatoren aanwezig. Voor Groningen J. Hessels. Voor Friesland P. D. VliegVoor Drente J. H. Schoemakers. Voor Overijsel J. Bavinck. Voor Gelderland J. F. Bulens. Voor N.-Holland H. Beuker. Voor Utrecht J. J. de Visser. Voor Z.-Holland W. Doorn. Voor N.-Brabant D. K. Wielenga en voor Zeeland C. Steketee. Toen het examen Theologisch A aanving zat BAVINCK No. 1, want men werd in alphabetische orde geplaatst Hoe bleek al aanstonds bij het onderzoek in de exegese, de canoniek en andere vakken de groote kennis van dezen doctor theologiae. Dat vloeiend lezen van het Hebreeuwsch en van het Grieksch was al een genot om te hooren, en dan die correcte antwoorden, die keurige betoogtrant, het was alles superieur. Natuurlijk slaagde de doctor. Toen moest het tweede gedeelte van het examen worden afgelegd. Daar ging aan vooraf het houden van een korte preek over een tevoren opgegeven tekst De curator, daarmede belast, was de oude Bulens. Deze had nog al eens de gewoonte, om bij zijn tekstkeuze meteen het een of ander aan den betrokken examinandus te zeggen. Zoo had hij aan kampen en franeker. 21 Bavinck opgegeven Matth. 15 : 15a: Laat ze varen, zij zijn blinde leidslieden. Dat was tendenzieus, en velen hadden de verwachting al hoog gespannen, op wat de leerling van de Leidsche academie van dien tekst zou zeggen; maar men had op één ding schijnbaar niet gerekend, n.1. dat de jonge doctor het standpunt zou kunnen innemen: niet wat menschen gaarne uit dien tekst zouden willen afleiden, maar wat de Heilige Geest door die woorden tot ons te zeggen heeft, dat heb ik te verkondigen. En zoo geschiedde. Met de schoone dictie, hem eigen, leverde hij zijn preekvoorstel, dat de bewondering van allen opwekte, misschien ook wel van den ouden Bulens, al kreeg deze ook zijn zin niet. Het tweede examen verliep als het eerste. De uitnemende kennis, de juiste formuleering der dogmata, de warmte en bezieling van den examinandus bij de behandeling der goddelijke waarheden, maakten diepen indruk. Ik herinner mij nog een episode van dat examen. Toen het aan de z. g. n. navragen toekwam, stond de oude van Velzen op, om met den jongen doctor van gedachten te wisselen over de praedestinatie. Zijn eerste vraag was zóó gesteld, dat het uiterst moeilijk was, om de bedoeling te begrijpen. Zeer bescheiden, maar tegelijk beslist, antwoordde de jonge Bavinck: professor, U geeft mij een raadseltje op en daarop kan ik moeilijk ingaan. Van Velzen lachte eens, knikte goedmoedig, scheen voldaan en zei: ik zie verder van het woord af, voorzitter. De aanwezigen glimlachten allen. De oude professor had eens een proef willen nemen, maar de examinandus doorzag dat, en dat juist deed den ouden man goedmoedig knikken. Nadat Bavinck beroepbaar verklaard was, volgde hij de roeping naar Franeker op. Hij werd er bevestigd door zijn vader op 13 Maart 1881 met een leerrede over Jes. 52 : 7. Hoe liefelijk zijn op de bergen [de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren, desgenen, die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet hooren, die tot Sion zegt: uw God is Koning. Op den avond van dienzelfden rustdag aanvaardde de jonge Bavinck zijn ambt met het uitspreken van een leerrede over 1 Thess. 2:4: Maar, gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzoo spreken 22 KAMPEN EN FRANEKER. wij, niet als menschen behagende, maar Gode, die onze harten beproeft. De gemeente van Franeker had in BAVINCK een kostelijk geschenk van den Heere ontvangen. De jeugdige prediker stal er de harten. De toeloop onder zijn prediking was geweldig. Zelfs van verre kwamen ze op den rustdag om te luisteren naar zijn bezield en bezielend woord. Hoe hij arbeidde, moge uit het volgende blijken: Het was op zekeren tijd dat BAVINCK was aangezocht eene schoolrede te houden. Een ouderling was toenmaals voorzitter van het Schoolbestuur; op hem rustte de plicht den spreker bij de vergadering te introduceeren, en het doel der samenkomst uiteen te zetten. Hij zou den dominee dan ook maar van de pastorie komen halen. Ik dacht zoo bij me zelf, zoo vertelde de ouderling: dat zal ik straks wel klaar spelen, dat komt wel in orde. Daarmee bedoelde hij dat spreken van dat Woord vooraf. Ik kwam aan de pastorie. De hospita van den dominee liet mij in de voorkamer. De dominee was zóó klaar, ik moest maar even wachten. Ik zette mij, maar hoorde meteen spreken in de kamer naast me. Ik dacht: heeft dominee nu nog bezoek, dan mag hij dat ook wel kort maken, want het is zoo tijd om te gaan. Onwillekeurig luisterde ik even scherp toe, en — hoorde BAVINCK bidden. Bidden, smeeken, worstelen om wijsheid, om een zegen over den arbeid, dien hij stond te verrichten. Ik stond als aan den grond genageld, en was verbaasd over mezelf, en over den bidder. Over mezelf, dat ik onvoorbereid hier heen kon gaan. Ik zou dat wel klaar spelen. Maar ook verbaasd over den bidder. Dat hij zich tot het volbrengen van dezen arbeid zoo klein en onmachtig gevoelde, dat daarom als het ware de troon der genade geweld moest worden aangedaan. Maar ik heb mij dien avond nogmaals verbaasd; en toen over het machtige, ontzaglijke woord door den dominee op de consciëntie der hoorders gelegd. Het was het getuigenis van allen: Nog nooit hebben we BAVINCK zóó gehoord!!) Ieder, die eenigszins op de hoogte was van de kerkelijke aangelegenheden, leefde in de overtuiging, dat het verblijf van BAVINCK in Franeker niet lang zou duren. Zeer terecht merkt Prof. Geesink op in de Heraut van 31 Juli j.1. „het verblijf van ') Frtesch Kerkblad 19 Aug. 1921. ZIJN ARBEID TE KAMPEN. 23 BAVINCK in Franeker was episodisch". Tot tweemaal toe bedankte hij voor eene benoeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit Het was aan degenen, die meeleefden, wel bekend, waarom hij dat deed. Zelve heeft hij het bij een officiëele gelegenheid n.1. bij zijne aanvaarding van het Hoogleeraarsambt in de Theologie aan de Vrije Universiteit gezegd. Immers toen sprak hij tot de Directeuren: „Mijne Heeren Directeuren. Vanwege de zedelijke gebondenheid, die ik gevoelde aan de kerk, waarin ik geboren ben en aan de school, die door haar werd gesticht, ontbrak mij in vroegere jaren de vrijheid, om eene benoeming, een en andermaal door U op mij uitgebracht, op te volgen" x). Men vergeve het mij, dat ik een weinig vooruitgegrepen heb in de historie, omdat de oorzaak van het bedanken in beide gevallen dezelfde was. In het jaar 1882 werd de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk gehouden te Zwolle. Die Synode bracht vooral inzake benoemingen verrassingen, maar geen verrassing was de benoeming van Dr. H. BAVINCK tot Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen. Die benoeming hadden velen verwacht en ik voeg er aanstonds aan toe: om die benoeming dankten velen God. De studenten waren verblijd. Ik stel mij die dagen nog eens voor den geest Het waren de dagen van Biesterveld, de Geus, Gunst, Kouwenhoven, Renkema, v. d. Veen en vele anderen, die óf nog in den dienst des Woords werkzaam zijn, óf reeds tot de rust zijn ingegaan. Met spanning werd de. kómst van Dr. BAVINCK tegemoet gezien. EERSTE PERIODE. IV. ZIJN ARBEID TE KAMPEN. Als Hoogleeraar. Het was op den lOden Januari van het jaar 1883, in een schrikkelijk kouden winter, dat Dr. BAVINCK zijn magistrale <) Godsdienst en godgeleerdheid pag. 62 en 63. Bavinck zinspeelt hier op de benoeming kort na zijn promotie en die van het jaar 1889. 24 ZIJN ARBEID TE KAMPEN. redevoering uitsprak over de Wetenschap der heilige Godgeleerdheid '■). Onder schier ademlooze stilte werd die kloeke rede aangehoord. Hoe schoon werd daarin het beginsel, de inhoud en het doel der godgeleerde wetenschap geteekend! Wij hadden als studenten groote verwachtingen gekoesterd, maar alles, wat wij hoorden, overtrof die verwachtingen nog. Hoe bleek hier al aanstonds de meester aan het woord! Hoort, hoe hij sprak over het beginsel der godleerdheid: „uit den aardder bedeeling, waarin wij leven vloeit dus vanzelf voort, dat de H. Schrift en die alleen het principium, het beginsel is, waaruit zij geput wordt Toen dit principium er dan ook was en het zaad was gezaaid, ontstond onder de leiding en het onderwijs des Geestes de Theologische wetenschap vanzelve, zonder eenigen uitwendigen drang, schoon in de omstandigheden des tijds haar aanleiding vindend en daardoor ook in den vorm bepaald. Haar aanvangen liggen daarom al terstond in de tweede eeuw, aanvangen van dien grootschen en indrukwekkenden bouw, dien wij nu reeds tot aan het dak zien rijzen. De zaak was er, en het woord werd spoedig uit het heidensch spraakgebruik overgenomen. Alle echte Theologie, welke dien naam waarlijk verdient, is uit de H. Schrift onder de leiding des Geestes ontsproten en op haar grondslag gebouwd. Een andere kenbron is er niet. Wie de H. Schrift als „principium" als eenige kenbron der Theologie verwerpt en naast haar of in de plaats van haar aan rede of gevoel, aan belijdenis of concilie eene plaats inruimt, verderft de Theologische wetenschap, miskent het karakter der bedeeling, waaronder wij leven, tast feitelijk het werk zelf van Christus aan en treedt van Gereformeerde erve over op Roomsen-Katholiek terrein. Want dat toch is juist ons Protestantsch belijden tegenover Rome: dat Woord is af. De openbaring Gods is in Christus volkomen gegeven en door Zijn gezanten volledig geleerd" *). Dat was naar ons hart gesproken. Het principium cognoscendi van de godgeleerde wetenschap enkel en alleen de Heilige Schrift En wat zeide de redenaar over den inhoud der godgeleerde ') De Wetenschap der heilige Godgeleerdheid door Dr. H. Bavinck. Kampen, Q. Ph. Zalsman 1883. 2) De Wetenschap der heilige Godgeleerdheid pag. 10 en 11. 3i. h BIJ DEN AANVANG VAN ZIJN HOOGLEERAARS-AMBT TE KAMPEN ZIJN ARBEID TE KAMPEN. 25 wetenschap? Hoort: „zij is de wetenschap. Regina scientiarum. Hoog staat zij boven alle wetenschappen. Want deze alle hebben een speciaal gebied der schepping tot voorwerp van haar onderzoek. Zij houden zich alle bezig met den kosmos, of den anthropos en verkeeren dus alle omtrent het schepsel. Maar deze onze wetenschap laat ze verre achter zich, vestigt van het schepsel af op den Schepper het oog. Uit God geboren, heeft zij ook Hemzelven tot voorwerp. Evenals ze naast andere wetenschappen een eigen beginsel heeft, zoo heeft ze ook een eigen, duidelijk aanwijsbaar object, dat, daar het niets anders is dan God Zelf, de Schepper en Onderhouder aller dingen, de Theologie aanspraak geeft op de eereplaats in den kring der wetenschappen. Geen dieperen smaad en geen snijdender hoon konden dan ook de Theologen in de laatste jaren*) hun eigen wetenschap aandoen, dan om met ootmoedigen knieval aan de andere wetenschappen eene plaats in hun kring ook voor de Theologie te begeeren. Niet als gunst, maar als recht komt haar de eerste, de eereplaats toe. Wil men haar die niet afstaan, dat ze dan te fier zij, om tot slavin zich te verlagen. Een koningin blijve zij, ook als zij gesmaad wordt8). En, nadat wij geluisterd hadden naar de glasheldere uiteenzetting van den inhoud der godgeleerde wetenschap, kwam ten laatste het doel. Hoe schitterend bleek toen in den jongen Hoogleeraar de gave der welsprekendheid niet alleen, maar bovenal de diepe blik, welken hij had in de taak, welke hem wachtte. „En toch" zoo sprak hij, „hoewel zij dit alles beoogt, — het einddoel, waarnaar zij streeft, is het toch niet. Dat is alleen de eere Gods, aan welke ook dat andere doel ondergeschikt is. Want ook, als zij de zaligheid en het eeuwige leven schenkt, is het, opdat God alzoo verheerlijkt worden zou. Daar streeft ze naar. Dat is haar hoogste, heiligste doel. Uit God geboren en Hem tot voorwerp hebbend, kan zij ook geen andere dan Hem bedoelen. Het is God zelf, die Zijne kennis ons meedeelt, opdat wij Hem verheerlijken zouden, die ook de Theologie dienstbaar maakt aan de glorie Zijns naams. Terwijl andere wetenschappen dus blijven ') Hier wordt gezinspeeld op de nieuwe wet van het Hooger Onderwijs (1876) waarbij de faculteit der Theologie omgezet werd in de faculteit der godsdienstwetenschap. 2) De Wetenschap der heilige Godgeleerdheid pag. 33, 34. 26 ZIJN ARBEID TE KAMPEN. rusten in het schepsel, waarin zij hun doel en bescherming vinden, en binnen deze aarde en dezen tijd zich blijven bewegen, streeft de Theologie over en door al het eindige heen en zoekt den Oneindige. Door al het aardsche heen verheft zij zich tot Hem, die in de hemelen is. Door al het tijdelijke ziet zij op tot Dien, die in de eeuwigheid woont Haar oorsprong is goddelijk, ook haar einddoel is zoo. Bovennatuurlijk is zij, geheel en al, in herkomst, ontwikkelingsgang en bestemming. Een stroom, uit God geweld en door den tijd en over de aarde heen zich uitstortend in de eeuwigheid. Gelijk toch de gemeente in de wereld is, maar niet van de wereld noch voor haar bestemd, zoo ook is de Theologie eene spruit van 's Heeren plantingen in den hof der wetenschap, een werk zijner handen, opdat Hij verheerlijkt worde. Ruste kent zij niet, voordat zij rust in God. Zij wast op en groeit voort, en wordt steeds voortgebouwd op het fondament van apostelen en profeten, als een kunststuk van den Oppersten Kunstenaar, den Geest der wijsheid en der vreeze des Heeren"J). Deze rede sloeg overal in den lande in. Binnen den kring der Gereformeerd-gezinden vond zij algemeen bijval. Dr. A. Kuyper, de redacteur van de Heraut, destijds de leider van het oplevend Calvinisme, zeide ervan: dat is nu waarlijk gereformeerde wetenschappelijke theologie. Alleen hield de grootmeester van het Calvinisme eenigszins waarschuwend den vinger omhoog, dat de jonge hoogleeraar toch de groote schaduwzijden van Schleiermachers leer niet vergeten mocht En zelfs buiten het Gereformeerde erf wekte die kloeke rede groote belangstelling. Men gevoelde, dat was een Gereformeerd theoloog, waarmee men rekening moest houden. Hoewel opgeleid aan de voeten der Leidsche hoogleeraren, zou hij wel eens in staat kunnen zijn, om het gebouw der moderne wetenschap in gevaar te brengen. Wij studenten waren vol over die rede. Des avonds zou er eene samenkomst plaats hebben van Curatoren, Professoren, Predikanten en Studenten. Daar zou dank aan God gebracht worden. Verschillende sprekers hadden zich al opgegeven voor eene toespraak. Om acht uur waren in de aula velen tezamen. Eindelijk kwam de jonge hoogleeraar, met zijn eenvoudigen vader ') De Wetenschap der heilige Godgeleerdheid pag. 45, 46. ZIJN ARBEID TE KAMPEN. 27 nevens hem, die zeker in die oogenblikken de woorden hoorde weerklinken: loof den Heere, mijne ziel en al, wat binnen mij is, Zijn heiligen naam! En aan de andere zijde ging zijn bedachtzame moeder, die door geen lof werd verblind, evenmin als zij door blaam aanstonds werd verschrikt. En toen kwam het uit, wat er leefde onder de studenten. De geestdrift steeg ten top. Dat was nu hun hoogleeraar. Die man met die sierlijke gaven zou nu hun leermeester wezen. Soli, Soli, Soli, Deo gloria! * * * De college's namen een aanvang. Ik hoorde den nieuwen hoogleeraar het eerst op zijn college's over „de geschiedenis der Wijsbegeerte". Wat een genot was het die college's te bezoeken! Hoe echt wetenschappelijk was al aanstonds de opzet! Hoe schoon de beschrijving der philosophie! „De Philosophie is een Universalwissenschaft evenals de Theologie. Maar er is tusschen beide groot verschil. De philosophie is anthroprocentrisch, zij beziet alle dingen van het standpunt des menschen uit, bij zijn licht. Zij is de beschouwing des menschen met hem als middelpunt en maatstaf. Maar de theologie is theocentrisch, zij beziet alles van boven, van God uit, bij Diens licht Zij is de beschouwing Gods over de dingen met Hem tot centrum en maatstaf." Wij doorwandelden aan zijne hand de gansche geschiedenis der Wijsbegeerte. BAVINCK had een echt philosophischen aanleg. Hij was de dingen meester. Hij stond er boven, daarom kon hij zoo bevattelijk de moeilijkste problemen voorstellen. Glashelder was altoos zijn onderricht Daarenboven kwam al, wat hij te zeggen had, in schoonen vorm tot ons. Daar hield hij van. Zijn voordracht was levendig, soms wegslepend en die wondere stem, die nooit gewild was, en altoos vol melodie, die viva vox maakte de collegeuren tot uren van hoogstaand genot Later kwam het college „Encyclopaedie". Ook daar blonk BAVINCK voor ons. Zijn optreden was meer dan een evenement, het was voor ons als eene openbaring. Hij leerde ons studeeren. Hij stortte ons liefde in voor de wetenschap, en wij allen waren altoos onder den diepen indruk van zijn ernst Hoe schoon was die inleiding over de roeping en de vereischten van den theoloog. 28 ZIJN ARBEID TE KAMPEN. De ware theoloog was, die sprak over God, maar ook uit God; die sprak als in de tegenwoordigheid Gods en tot Zij'n glorie. Hoe menigmaal las ik later, toen ik al jaren predikant was, die dictaten na. Eindelijk kwamen de Dogmatiek en de Ethiek. Op die college's stond BAVINCK in zijn volle kracht Dan was altoos alles geborduurd op het stramien: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Doodstil kon het op die college's zijn en meer dan eens liet deze of gene de pen rusten, om te genieten van hetgeen onze leermeester met gloed en bezieling voordroeg. De college's in de Dogmatiek werden 's morgens om negen uur gegeven, maar we waren steeds allen present Quantums van kennis werden door ons verzameld in canoniek, tekstkritiek, kerkgeschiedenis en wij zetten onze dictaten thuis in de boekenkast Ze stonden daar in ruste. Hoe uitnemend al die kennis ook was, die dictaten spraken niet tot ons, maar uit BAVlNCK's dictaten kwam een levensstroom ons tegemoet Wat spraken wij dikwerf uren lang onder elkander, als de college's geëindigd waren. Hoe gingen dan de diamanten, die wij verzameld hadden, door de handen, en hoe werd onze bewondering opgewekt, als wij ze nog eens, van alle zijden belicht, mochten zien. BAVINCK sprak niet alleen over God, maar hij bracht ons nader tot God. En als de dagtaak verricht was, als wij op het college weder dieper ingeleid waren in den tempel der heilige godgeleerdheid, dan kon het ons soms gaan als Matthias Claudius verhaalt, in zijn brief aan neef Asmus. De Wandsbecker Bode had enkele verzen uit Klopstocks Messias gelezen: O, woorden des eeuwigen levens I Zoo sprak Jehova: Kan ook eene vrouw haar zuigeling vergeten, Dat zij zich niet ontferme over den zoon van haar schoot? Vergat zij ook hem, Ik zal u niet vergeten. Halleluja in het heiligdom En achter den voorhang In het heilige der heiligen, Halleluja! Want aldus heeft Jehova gesproken. Toen schreef hij: neef, hoe wordt het u daarbij ? Hoe het mij wordt? Er beweegt zich binnen in mij ook een Halleluja, maar zijn arbeid te kampen. 29 ik durf het niet uitspreken, omdat ik zoo'n gering en nietig mensch ben. Ik zou de sterren wel van den hemel willen rukken en ze voor de voeten des Ontfermers willen strooien en dan wegzinken in eeuwige aanbidding. Zoo wordt het mij! En zoo werd het menigen student, die BAVlNCK's onderricht met ernst volgde. Dat was BAVlNCK's eerste „Blütenzeit". Hij is later meer belezen, meer geleerd, meer bezonken in zijn oordeel geworden, maar die eerste geur van de roos, die haar bladeren begon te ontplooien, hebben zijne oudste leerlingen genoten. En daar danken zij nog altoos God voor. Negentien jaren heeft bavinck in Kampen zijn college's gegeven. In den loop der jaren kwamen bij de reeds door ons genoemde: de historia revelationis, de psychologie, de rhetorica, de logica, de aesthetica en hij heeft een geslacht gekweekt, dat hem als den meester heeft erkend en gehuldigd. Hoort eens, wat Ds. Laman uit veel latere tijden, dan wij doorleefden, getuigt. „Wij hebben bavinck vaak hooren spreken. Hij sprak met macht en bracht u onder den indruk van zijn gezaghebbend woord. Toch had zijn woord niet de kracht van den moker. Wat kon er eene teedere trilling in zijn stem zijn, hoe gevoelig kon hij spreken. O, die prachtige college's van bavinck! Welk eene genieting; zelfs het meest dorre vak maakte hij levend. Wij hadden eerst logica bestudeerd uit Beek, wij hadden er allen een hekel aan, al was de lesgever heel niet vervelend. Maar toen ging bavinck logica doceeren. Ik weet nog best den eersten morgen. We zaten gereed om te pennen, maar al spoedig zagen wij elkander aan en vroegen met de oogen: is dat logica? Mara was Naomi geworden, 't Leek wel muziek en er was geen geest meer in ons, om te schrijven. Het was zoo mooi, zoo mooi! Ik heb de dictaten er nog liggen, maar die stem, die wondere stem is er niet meer in. Bavinck was onze afgod. Wij hielden van al onze professoren in allerlei toonaard; maar bavinck was onze glorie!" *) In de eerste jaren van zijn verblijf in Kampen liet bavinck weinig naar buiten van zich hooren. Hij gevoelde zich zeiven in ') Gereformeerd Kerkblad voor Drente en Overijsel, No. 512. 30 ZIJN ARBEID TE KAMPEN. een tijdperk van voorbereiding. In Franeker had hij zijn liefde tot de Gereformeerde dogmatiek der ouden doen blijken door eene nieuwe uitgave van de „Synopsis purioris theologiae" het licht te doen zien. In 1884 gaf hij zijn bekende boek uit over „de Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye" van alle zijden geprezen om de duidelijkheid van voorstelling en de beheersching van de stof. Hij leverde enkele artikelen in tijdschriften, gaf een paar lezingen in het licht; maar in 1895 gaf hij het eerste deel uit van zijn standaard- en meesterwerk „Gereformeerde Dogmatiek". Het was eerst stil, nadat dit werk het licht zag, wonderlijk stil; maar langzamerhand kwamen de tongen los. Kuyper prees het zeer. Van Ethische zijde besprak Prof. Daubanton het. Toen begon het allerwegen de aandacht te trekken; ook in kringen van andersdenkenden en, buiten ons vaderland, vooral in N.-Amerika werd het met gejuich begroet. BAViNCKs naam als Gereformeerd theoloog was er door gevestigd. Die eerste periode te Kampen moet een heerlijke periode voor BAVINCK geweest zijn. Hij moet zich toen wel gelukkig gevoeld hebben. Door zijn studenten werd hij op de handen gedragen, in de kerk werd hij hoogelijk geacht, door zijn vrienden zeer geliefd en in de wetenschappelijke wereld werd hij aangemerkt als een man van groote beteekenis. Als Prediker. In een „In memoriam" BAVINCK als prediker te vergeten zou gelijk staan met een stuk uit iemands levensgeschiedenis weg te doezelen. BAVINCK was een prediker bij uitnemendheid. Het was in Kampens gemeente de gewoonte, dat op den rustdag in een der diensten een hoogleeraar optrad. Wij hebben er gehoord den ouden van Velzen, die door zijn rhetorische wendingen, zijn overgangen, zijn geheelen opzet van de preek bewees homiletische gaven te bezitten; maar de taal, waarin hij alles goot, die lange zinnen van van der Palm en Clarisse, benamen ons veel van het genot, dat anders gesmaakt had kunnen worden. Wij hebben den petillanten Brummelkamp gehoord, wiens blijmoedige geloofsbelijdenis verkwikte, maar die van zijn pree- ZIJN ARBEID TE KAMPEN. 31 ken niet zelden dialogen maakte, wat niet altoos bevredigde. Wij hebben er gehoord den altoos bewerenden en doceerenden de Cock, een dogmatisch prediker. Maar die allen kwamen ver in de schaduw te staan, toen BAVINCK optrad. Wat een welsprekendheid! De oude Gispen, dien wij eens een interessante lezing over welsprekendheid hoorden houden voor de studenten in Kampen, en wien het heusch niet aan de gave van opmerken ontbrak, schreef eens over BAVlNCK's welsprekendheid: „Wat in Prof. BAVINCK zoo onbeschrijfelijk boeit en aantrekt is de eenvoudigheid, de klaarheid, de juiste bepaling der begrippen, de logische gang in zijn betoogtrant Zijn stijl is niet bruisend als de opgezweepte golven der zee, maar effen en klaar, doorzichtig, meer gelijkende op een zacht vloeienden stroom, waarop de gedachten als spelevaren. Want hij heeft zijn onderwerp doorzien in grond en omvang en kan er daarom zoo gemakkelijk en voor anderen verstaanbaar over spreken". *) Prof. Geesink *) meent, dat BAVINCK zijne geschoolde welsprekendheid voornamelijk te danken had aan het onderricht van Prof. Tiele te Leiden. Wij willen dat niet tegenspreken, maar, wat wij uit vele persoonlijke gesprekken met onzen leermeester opvingen, werpt toch nog een ander licht op deze zaak. BAVINCK sprak met zijn discipelen, die hij gaarne bij zich ontving, dikwerf over welsprekendheid. Dat hij eene bijzondere genegenheid voor dit onderwerp koesterde, blijkt uit zijne rede, voor de studenten gehouden, over „Welsprekendheid", welke rede in druk is verschenen. Wanneer wij dan hem hoorden over kanselwelsprekendheid, raadde hij ons altijd aan enkele hoogstaande preeken te lezen van beroemde kanselredenaars. Dan wees hij nooit op van Oosterzee, want diens eloquentie behaagde hem niet Die rollende zinnen waren hem te kunstmatig en het telkens-wederkeerend „waar" en „daar" streed tegen zijn ontwikkeld taalgevoel. Wel wees hij ons meer dan eens op de beide Des Amories v. d. Hoeven, vader en zoon. Vooral den zoon prees hij en hij noemde ons dan enkele preeken, welke hij, uit een oogpunt van kanselwelsprekendheid, schier onberispelijk vond. Wij schaften ons die leerredenen na- ') Aangehaald in de Standaard n°. van 30 Juli 1921. 2) Zie Heraut n°. 2271. 32 ZIJN ARBEID TE KAMPEN. tuurlijk aan. Wij lazen die deftige, soms ook aangrijpende preeken van den ouden Des Amorie v. d. Hoeven.; maar, als wij de preeken van den jongen Des Amorie lazen, dan zeiden wij dikwerf: nu verstaan wij de voorliefde van onzen leermeester voor dezen prediker. Niet dat BAVINCK nadeed. Nadoen was bij dezen prediker, die altoos zichzelven gaf, onmogelijk. Maar toch vonden wij iets in de preeken van den jongen Des Amorie v. d. Hoeven, dat ook onzen leermeester moest aangetrokken hebben. Die helderheid van voorstelling, klaar als kristal; die eenvoud van taal en toch dat aangrijpende; die rustige betoogtrant; die onopgesmukte en toch zoo diep indringende woorden (lees slechts zijn preek over 1 Joh. 5 : 36) dat alles was inderdaad treffend. Maar BAVINCK liet in inhoud en vorm den jongen Des Amorie v. d. Hoeven verre achter zich. Een groot man kiest zijn eigen banen. BAVINCK was meester van de taal. Hoewel hij na 1880 optrad, is er niets bij hem te vinden van de nieuwe woordkunst. Hij kende zijn taal zoo door en door, dat hij geen eigengemaakte woorden behoefde. Wat heeft BAVINCK door zijn preeken honderden en duizenden gesticht, getroost, in vervoering gebracht! Als hij in Kampen moest optreden, was dat een evenement. Dan zag men de Burgwal al lang voor den aanvang der godsdienstoefening vol van menschen. Dan trokken ouden en jongen, Gereformeerden en Hervormden, zelfs mannen van gansch andere levensopvatting, leeraren van het Gymnasium en vooraanstaande mannen uit Kampens burgerij naar het bekende kerkgebouw, dat, van buiten gezien, alles mist, wat bij een goeden stijl voor een kerk behoort, en dat van binnen alleen de verdienste bezit van veel menschen te kunnen bergen. Daar zag men den koster met zijn altoos bedrijvige moeder de lange banken al aandragen uit het catechisatie-locaal. Dan begon ieder naar een plaatsje te zoeken. Dan was alles in actie. Eindelijk, eindelijk kwam er wat rust, als de voorlezer (toen altoos een der studenten) den voorzang opgaf, en dan zag men uit de kleine lage zijdeur den dienstdoenden ouderling komen, gevolgd door de rijzige, imposante gestalte van den hoogleeraar. Dan werd de zegen, of wilt ge de groetenis, uitgesproken, altoos weer die stem... en dan kwam het gebed. O, dat kinderlijk een- ZIJN ARBEID TE KAMPEN. 33 voudig smeeken, dat echte spreken tot God, dat zielovermeesterend pleiten op de beloften. Het stemde allen, die God kenden, tot diepen ootmoed en het maakte onder Gods zegen onze harten ontvankelijk voor het ontvangen van het zaad des Woords. En dan kwam de preek, zooals Bavinck preeken kon. Hij preekte niet dogmatisch, niet exegetisch, niet historisch, niet psychologisch. Dat alles was voorwerk geweest op de studeerkamer. Dat waren de palen, die verborgen waren, maar voor het oog onzer ziel rees het gebouw omhoog. Eerst die indrukwekkende aanhef en dan die kalme ontwikkeling der waarheid, en dan die steeds zwellende stroom van gedachten, die heilige geestdrift, dat machtig aangrijpende. Dan was alles stilte, en, als de prediker het „Amen" liet hooren, dan klonk in menig hart „Halleluja". En dan zaten in de domineesbank de oude dominee, die „zijn Herman" hoorde en daarnaast de verstandige moeder en meestal daarnaast zijne drie broeders.') En, als men dan het voorrecht genoot, zooals ons dat menig maal ten deel viel, dat men na afloop van den dienst in den eenvoudigen familiekring mocht vertoeven, dan hoorde men niets van de preek. Dan zat daar de man, die door zijn machtig woord, als instrument in Gods hand, over honderden geheerscht had, maar hij was als een gewoon mensch. Dan hoorde men geen woord van lof. Dan heerschte daar een adem, de adem des Geestes, van Wien Jezus eens zeide: Die zal Mij verheerlijken! Ik heb in die tijden preeken van hem gehoord over: zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien (Matth. 5 : 8) over: Gijlieden zijt van beneden. Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld. Ik ben niet uit deze wereld, (Joh. 8 : 23) over: Als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen des harten (2 Cor. 2:3), over: Daartoe ging van u een naam uit onder de Heidenen om uwe schoonheid, die was volmaakt door mijne heerlijkheid, die Ik op u gelegd had ') Een van die, de buitengewoon begaafde Johan, is als Juridisch Student op jeugdigen leeftijd overleden. Onder dit verhes hebben allen veel geleden, niet het minst Dr. Bavinck, die zich altijd zeer tot Johan voelde aangetrokken. In Memortam 3 34 ZIJN ARBEID TE KAMPEN. spreekt de Heere Heere (Ezech. 16 : 14), eene magistrale preek, misschien te hoog opgezet voor den dienst .des Woords, maar voor ons als studenten eenig. Ik hoorde hem bij verschillende gelegenheden, bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal (vooral die indrukwekkende preek over: Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, (Matth. 20 : 28). Ik hoorde hem ook bij de prediking over den Heidelbergschen Catechismus, over Zondag 4 en Zondag 41. Alles was aangrijpend. Bavinck preekte in dien tijd ook dikwerf in andere gemeenten, want hij was een zeer gewenschte man. Overal, waar hij optrad, wekte hij bewondering. Misschien heeft hij wel' eens op te veel plaatsen over dezelfde teksten gesproken. Dat is meerderen professoren met hem eigen geweest. Daardoor leed echter BAVlNCK's invloed niet En, om een enkel voorbeeld te geven, hoe het woord van dezen begaafden prediker insloeg, wil ik alleen het volgende mededeelen. In 1885 werd ik als predikant te Monster bevestigd door mijn ouden leermeester Donner. Mijn voorganger was geweest Ds. J. D. v. d. Munnikj en deze was bevestigd door zijn vriend Dr. H. BAVINCK. Nu zegt men, dat preeken over het algemeen spoedig vergeten worden; maar jaren, nadat BAVINCK zijn bevestigingspreek in Monster gehouden had, wisten de eenvoudige tuinders daar nog schier van a tot z die preek te vertellen en het trof mij diep, dat de woorden, toen gehoord, zoo waren opgevangen en bewaard. Is iemand, die zoo spreken kan, niet een echte prediker? Heeft zoo iemand niet in hooge mate het charisma van het woord ontvangen? Als leidsman der studenten. Wanneer wij over bavinck gaan schrijven als leidsman der studenten, vergete niemand, dat wij eigenlijk alleen kunnen oordeelen over zijn eerste periode. Maar daar willen wij dan ook het volle licht op laten vallen. Bavinck is voor ons als studenten een leidsman geweest in den echten zin des woords. Hij leidde ons niet alleen als een betrouwbare gids over het terrein der godgeleerde weten- zijn arbeid te kampen. 35 schap, maar hij was de vriendelijke raadsman op onzen weg. Zijn kamer (want gehuwd was hij nog niet) stond altoos voor ons open. Hij was vriendelijk, opmerkzaam, tegemoetkomend, maar altoos de professor. Wij wenschten ook niet anders. Hij kon ook de studenten op hun kamers bezoeken, met ze als een vriend spreken, maar hij bleef altoos de professor. Bavinck kon vele dingen verdragen. Hij was zelf vroolijk en opgeruimd, vaak echt geestig, maar studenten, die niet werkten, mocht hij niet. Dat liet hij hun dikwerf gevoelen. Zelf was hij voor ons een voorbeeld, om steeds den tijd nuttig te besteden. Zijn voorbeeld wekte ons op, om te arbeiden. Hij was bovenal een voorbeeld voor ons in zijn leven. De heilige ernst, die hem altoos bezielde, maakte een diepen indruk op ons. Later is bavinck wat afgetrokkener geworden. Door allerhande omstandigheden werd hij soms stil, want deze geleerde droeg zijn smart altoos alleen. Hij trok zich met zijn leed terug in de eenzaamheid en dan leed hij dubbel; maar in onze dagen was er nog geen rimpel op zijn voorhoofd, geen misnoegde trek om zijn lippen. Toen was hij de man, die, dankend voor de weldaden, welke God hem verleende, leefde en wandelde temidden van zijn studenten, wier heil hij altoos op het oog had. bavinck was een door en door oprecht man. Hij hield niet van mooidoenerij. Hij wantrouwde de vleiende tong, en hij was wars van dat Farizeïsme, dat uiterst godsdienstig scheen, maar inderdaad slechts een bedeksel was van groote zonden. Hoe bavinck met ons meeleefde en onze belangen bepleitte, mag uit één voorbeeld blijken. Het was een eenvoudige gebeurtenis. Op onze Vrijdagavondbijeenkomsten, waar professoren en studenten elkander ontmoetten en waar o. a. proefpredikaties geleverd werden, was onverwachts een decreet van den Senaat medegedeeld, dat het volgende inhield: geen student mag bij het houden eener proefpredicatie eenig geschrift voor zich hebben. Er waren n.m. klachten uit de gemeente gekomen, dat de studenten, (ze mochten toen nog optreden) teveel lazen. Dat besluit, zoo plotseling genomen, bracht menigen student, die niet de gave van memorizeeren bezat, in groote moeilijkheid. Wij hebben er toen van onzen beste vrienden zien veron- 36 zijn arbeid te kampen. gelukken. Daardoor werd er ontevredenheid onder de studenten verwekt. Nu zou er in die dagen een feestje georganizeerd worden en daarbij waren ook de professoren met hun vrouwen genoodigd. Op dien avond zou er een bijzonder feestnummer van de Monitor worden voorgelezen. De Monitor was een geschreven maandblad der studenten, dat gewoonlijk op de corpsvergaderingen werd voorgelezen. Voor dat feestnummer waren bijdragen van de studenten gevraagd, en onder die bijdragen behoorde er ook een over een professorale preek. De redactie van de Monitor had bij het lezen van die bijdrage (het was alles nog al haastig in zijn werk gegaan) niet bemerkt, dat een guit als protest tegen het decreet van den Senaat, beschreven had, hoe een professor zijn preek gelezen had, en hoe de preek toch stichtelijk was geweest. En, toen nu het feestnummer voorgelezen werd, waren enkele professoren gebelgd. Dat was een hoon, hun aangedaan. De redactie werd voor de Professoren gedaagd, ook de Senaat van het corps F. Q. I. moest verschijnen. Men moest weten, wie die inzender was; men moest weten, of dat met opzet geschied was enz. enz. De zaak, op zich zelve uiterst gering, werd vreeselijk opgeblazen. Zij werd al ernstiger door de behandeling, totdat Bavinck als de advocaat der onschuldigen tusschenbeiden trad en tegenover zijn oudere collega's door zijn bezadigd en overtuigend woord bewees, dat men op een verkeerden weg was door zoo te handelen. Er kwam ontspanning en na de ontspanning volgde de verzoening; maar wij studenten wisten wel, al waren wij er niet bij geweest, dat onze jongste hoogleeraar met zijn schild ons gedekt had. En dat vergaten wij niet Daarom hadden wij hem temeer lief. Hij leefde voor ons en wij wilden alles voor hem zijn. Zulk een leermeester te hebben, die medeleeft en die een hart heeft, dat warm klopt voor de belangen der leerlingen, is een eenig voorrecht. Inderdaad, bavinck was ons als een leidsman. Dat wil niet zeggen, dat hij over de dingen heen gleed. Wel was hij in zijn critiek altoos waardeerend, maar, als het moest, dan kon hij verbazend scherp uit den hoek komen. Ik hoor hem nog van een preekvoorstel zeggen: „meneer, verbrand die preek, dan ben ik er zeker van, dat zij in de gemeente geen kwaad zal stichten." Ook dat was noodig om leidsman te wezen. ZIJNE BEMOEIINGEN INZAKE DE VEREENIGING DER KERKEN. 37 V. ZIJNE BEMOEIINGEN INZAKE DE VEREENIGING DER KERKEN. BAVINCK was een kind der Scheiding. Dat heeft hij nooit verloochend, maar hij was geen separatist Hij had integendeel een hart, dat dorstte naar de vereeniging van alle Gereformeerden in den lande. Reeds voordat de kerkelijke beweging van 1886 begon, had hij daarvan de duidelijkste bewijzen geleverd, niet alleen door zijn onderricht aan ons als studenten, maar ook in het openbaar. In 1884 zou in Kampen herdacht worden, dat voor 50 jaren het werk der Scheiding begonnen was. Er zou eene groote samenkomst gehouden worden in de kerk. Maar wie zou er het woord voeren? BAVINCK, zoo hoorden wij. En waarlijk, onze geliefde leermeester trad op dien onvergetelijken avond op voor een stampvolle kerk. Hij had geen gemakkelijke taak. Daar zaten voor hem de mannen, die de vaders der Scheiding genoemd werden. Brummelkamp en van Velzen. Daar zaten zij, die alles hadden doorleefd, die de hitte des daags en de koude des nachts hadden verdragen. En tegenover hen stond een jonge man van 30 jaren. Wat zou hij zeggen? Daar begon BAVINCK, zooals hij dat doen kon, zijn onderwerp breed opvattend. Hij teekende ons met forsche lijnen den algemeenen geestelijken toestand van de Gereformeerde kerken omstreeks 1834. En toen begon hij aan te toonen, dat de geschiedenis der kerk ons leerde: geen reformatie zonder scheiding. Al wat heterogeen is, moet uitgebannen worden. Dan eerst kan de kerk zich als het lichaam van Christus openbaren. Velen hadden dat volgens den redenaar niet verstaan. Ook onder de Afgescheidenen niet De Afscheiding was geen doel. Wie dat zegt, wordt separatist De Afscheiding was middel om tot reformatie te komen. Dat standpunt doet ons de catholiciteit der kerk vasthouden. Op van Velzens gelaat lag een glans van vergenoegen en Brummelkamp zette den gouden bril in de krullige grijze haren. De gemeente luisterde met bijzondere aandacht De stroom der welsprekendheid zwol met ieder oogenblik en daar kwam ten laatste die machtige peroratie. In de strijdende kerk zal reformatie steeds noodig blijken, reformatie door schifting, door een crisis, totdat eens de dag der groote Reformatie zal komen, die ook de dag 38 ZIJNE BEMOEIINGEN INZAKE DE VEREENIGING DER KERKEN. der groote scheiding zal zijn, wanneer het onderscheid zal openbaar worden tusschen dien, die God dient en dien, die Hem niet dient, en Gods gemeente als een bruid zonder vlek of rimpel aan den Vader zal worden voorgesteld. Toen was de redenaar zoo weggevoerd door zijn gedachten, dat hij eindigde (ieder weet, dat hij van geen vuurwerk hield) met de uitgieting van zijn volle ziel in een Halleluja, Amen, ja Amen! Hoewel BAVINCK kind der Scheiding was en zijne kerk hartgrondig liefhad, toonde hij in deze rede zonneklaar, dat hij wars was van elk separatisme, waar het zich ook openbaarde en dat ééne groote gedachte zijne ziel vervulde n.m. de vereeniging van alle Gereformeerden in één kerkverband. Daar haakte zijne ziel naar. En dat is ook in de historie gebleken. In die dagen was er groote beroering in de Ned. Herv. Kerk. De confessioneelen lieten telkens meer van zich hooren, en de gereformeerden onder de machtige leiding van Dr. A. Kuyper ontwikkelden steeds grootere kracht. Dat het te eeniger tijd tot een catastrophe moest komen, gevoelde ieder, die op kerkelijk gebied meeleefde. En de catastrophe kwam. Amsterdams kerkeraad weigerde in 1885 attesten van zedelijk gedrag af te geven aan jongelui van moderne richting en in 1886 werden 80kerkeraadsleden geschorst, welke schorsing in 1887 gevolgd werd door afzetting door het Provinciaal kerkbestuur, terwijl in Sept van datzelfde jaar de Synode het vonnis van het Prov. Kerkbestuur bekrachtigde. Dat alles verwekte ontroering in den lande. Een tweede beweging dus in de Ned. Herv. Kerk. Na de scheiding van 1834 de doleantie van 1886. De vaders van de Scheiding toonden aanstonds hun sympathie met de afgezette broeders. Zoowel van Velzen als Brummelkamp riepen aan de uitgeworpenen het „welkom" toe. In de Christelijke Gereformeerde Kerk waren overigens de sympathieën zeer verdeeld. In het Noorden, vooral in Groningen, waar men niet vrij was van zekere zelfvoldaanheid op kerkelijk gebied, was men wantrouwend, niet tegemoetkomend, maar eerder afstootend. In Holland stonden de zaken wat anders. Onder hen, die aanstonds hun ZIJNE BEMOEIINGEN INZAKE DE VEREENIGING DER KERKEN. 39 blijdschap lieten blijken over de getrouwheid der broeders, stond BAVINCK schier vooraan. Hij gevoelde aanstonds, het was trouwens niet anders van hem te verwachten, dat aangestuurd moest worden op vereeniging. Van 1886 tot 1902 ziet men hem telkens daar, waar pogingen aangewend werden, om tot vereeniging te komen. Niet vaak trad hij op den voorgrond, maar zijn hand was in alles op te merken. Eerst had de bekende samenspreking plaats tusschen de Hoogleeraren van Amsterdam en die van Kampen in laatstgenoemde stad. Die samenspreking liep over gewichtige kwesties o.a. het verband van de zichtbare en onzichtbare kerk, den omvang van de zichtbare kerk enz. Er bleek over enkele zaken nog al eenig verschil van gevoelen te bestaan, maar dat verschil was niet zoozeer bij BAVINCK op te merken. Op de vergadering van genoodigden uit de Christelijke Gereformeerde Kerk in Frascati in 1887 was BAVINCK wel tegenwoordig, maar hij voerde er het woord niet Langs kerkelijken weg begon men eerst de vereeniging te zoeken op de voorloopige Synode te Utrecht (25—29 Juni 1888). Daar werd besloten, dat men zich wenden zou tot de Generale Synode, welke door de Christelijke Gereformeerde Kerk te Assen stond gehouden te worden in datzelfde jaar. Aldus geschiedde en de Synode van Assen ging op het verzoek der Ned. Gereformeerde Kerken in. Zij besloot 1° dat zij over het Reglement van 1869 gaarne met de broeders wilde spreken, 2° dat de Ned. Gereformeerden zouden uitspreken, hoe zij tegenover de Ned. Herv. kerk stonden en 3° dat zij eene eigen inrichting tot opleiding van bedienaars des Woords handhaafde. Acht deputaten werden benoemd en onder deze ook Dr. H. BAVINCK. Deze deputaten kwamen met de in Utrecht van de zijde der Ned. Gereformeerden benoemden (Dr. G. v. Goor, Dr. W. v. d. Bergh, Dr. A. Kuyper, Dr. F. L. Rutgers en Ds. J. Sikkel) tezamen in datzelfde jaar op 21 en 22 Nov. en op 14 Dec. Er werd een Conceptacte opgesteld voor de vereeniging der kerkengroepen. Deze werd aangenomen, maar er rezen bij Ds. H. Beuker en Ds. A Littooy bezwaren. Beuker wilde niet, dat men voort zou gaan met de actie van 1886 ter plaatse, waar reeds eene kerkformatie van 1834 bestond, en Littooy had een bezwaar, rakende de Theol. School. 40 ZIJNE BEMOEIINGEN INZAKE DE VEREENIGING DER KERKEN. De voorloopige Synode van Utrecht nam de Concept-acte met eenparige stemmen aan, de Generale Synode van Kampen op 15—18 Jan. 1889 gehouden, als voortzetting van de Synode van Assen, nam haar ook aan, maar deze Synode had bedenking tegen wat in de Concept-acte stond over de beide zaken, zooeven reeds genoemd. Toen kwam er stagnatie. Er werd naar Utrecht geseind en de voorloopige Synode benoemde Dr. A Kuyper en Dr. W. v. d. Bergh, om naar Kampen te gaan en op de Synode der Chr. Gerei de zaak, die van zooveel gewicht was, nog eens te bepleiten. Ik was op die Synode te Kampen tegenwoordig. Hoe onverzettelijk waren vooral de Noordelijken. Hoe welsprekend waren de redevoeringen o. a. van D. K. Wielenga, die de aanneming der Concept-acte bepleitte. Er werd druk, zeer druk gediscussieerd. Een avondvergadering bleek noodig. De leden der Synode begonnen teekenen van vermoeidheid te geven. Het was intusschen al tien uur in den avond geworden. Er bestond nog hoop op een eenparig besluit Daar stond BAVINCK op. Daar begon de welsprekende man te wijzen op het hoog gewicht der zaak. Daar heb ik BAVINCK hooren spreken over de Calvinistische beweging en over den man, die haar leidde, Dr. A Kuyper. Hij teekende met klem van woorden de geheele situatie van het Calvinisme in Nederland en in verband daarmede de roeping der kerken. De Synode was een en al aandacht. De moeheid scheen verdwenen. Er kwam opwaken. Nog zie ik Prof. BAVINCK staan in het midden der broederen. Zijn korte zinnen drongen als pijlen in de ziel. Hij geraakte zoo in geestdrift, dat hij zelfs met den voet op den grond stampte, iets wat hem anders geheel en al vreemd was. Het was een machtig aangrijpend pleidooi om de Synode te bewegen de Concept-acte aan te nemen. Er heerschte ademlooze stilte in de kerk; maar de meerderheid van de Synode was zelfs door de welsprekende redevoering van BAVINCK niet van gedachten gewijzigd. Het besluit viel, maar niet in den geest van den redenaar. Toen werd er gepauzeerd. Het was meer dan noodig. Eigenlijk was het tijd om te eindigen; maar er was telegrafisch bericht ZIJNE BEMOEIINGEN INZAKE DE VEREENIGING DER KERKEN. 41 ontvangen, dat Dr. A. Kuyper en Dr. W. v. d. Bergh de Synode nog wenschten toe te spreken. Het was al tegen middernacht geworden. Daar kwam de man, die in dié dagen door duizenden bewonderd werd. Daar beklom hij het spreekgestoelte. Daar hield hij zijn rede over de manieren van Reformatie. Het was alles helder en boeiend, niet zoo geestdriftig als BAVINCKS rede, maar wel overtuigend. Zelfs de rede van den grooten man kon de Synode niet bewegen op haar besluit terug te keeren. Zij bleef bij hetgeen vastgesteld was. Toch wilde men de zaak der vereeniging niet op zijde zetten. Er werden weder deputaten benoemd. Een lijn kan men in die benoemingen niet ontdekken. Men liet brs. zooals Gispen, v. d. Linden, Wielenga vallen en men koos anderen in hun plaats. Alleen BAVINCK viel nooit uit Al behoorde hij bij degenen, die terwille van de eenheid der kerken zeer ver wilden gaan, hij leefde toch zoo in aller hart, dat men hem weder koos. Op de Generale Synode van Leeuwarden 18—29 Aug. 1891 rapporteerden de te Kampen benoemde deputaten v. Andel, Bavinck, Donner, Littooy en Noordtzij, dat de Ned. Gereformeerden nu een voorstel van de zijde der Chr. Gereformeerden verwachtten. De te Kampen gewijzigde Concept-acte was aan alle kerkeraden van de Chr. Ger. kerk toegezonden, maar over 't algemeen niet gunstig Ontvangen. Nu moest de Chr. Gereform. Synode zelve maar een voorstel doen. En zij deed dat De gewijzigde Concept-acte werd terzijde gelegd en de Synode verklaarde voorts, dat de poging tot ineensmelting alleen dan zou kunnen slagen, als 1°. over en weer de kerken elkander als ware en zuivere kerken erkenden, 2°. als men uitsprak, niet alleen met de Besturen, maar ook met de leden in corporatieven zin gebroken te hebben. 3°. als men geen gemeente of kerkeraad meer formeerde, waar reeds eene gemeente der vereenigde kerken was. 4°. als men uitsprak, dat de kerk eene eigen inrichting tot opleiding van leeraren noodig had. Hunnerzijds verklaarden de Chr. Geref. het Reglement van 1869 te willen prijs geven, om daarvoor alleen de Dorische Kerkenorde in de plaats te stellen. 42 ZIJNE POGINGEN INZAKE EENHEID VAN OPLEIDING. Weder werden deputaten benoemd. Weder viel er een af n.m. Donner. In zijne plaats kwam L. Lindeboom, maar BAVINCK behoorde weer tot de benoemden. Na eene zeer ernstige samenspreking en na verkregen toelichting van de zijde dezer deputaten nam de voorloopige Synode van 's-Gravenhage op 8 Sept. 1891 de voorstellen van Leeuwarden aan. Toen was er blijdschap. Verscheidene broeders voerden het woord. Van Andel sprak een meesterlijke rede uit, maar BAVINCK zweeg. Niet omdat hij zich niet verheugde; hij wilde niet op den voorgrond treden, hoewel hij de man geweest was, die gewerkt had, overvloediger dan anderen, om het zoozeer gewenschte doel te bereiken. Misschien dacht hij wel aan de bergen van bezwaren, die men uit den weg had moeten ruimen, aan de teleurstellingen en verdrietelijkheden, welke niet zelden in de samenspreking der broeders onderling ondervonden waren. Eindelijk zou dan toch de zaak zijn beslag krijgen. De Synodes van Amsterdam in 1892 voltooiden het werk en, toen de eerste zitting gehouden werd van de Synode der Gereformeerde kerken in Nederland, op 17 Juni 1892, toen spraken vele broeders woorden van lof en dank, Gispen en Kuyper, Rutgers en Wielenga, Bos en Ploos van Amstel; maar BAVINCK sprak weder niet. Hij dankte God in stilte voor de genade aan de Kerken geschonken. Maar, wie wist, hoe deze man gewerkt had, die dankte God, dat BAVINCK voornamelijk een instrument in Gods hand geweest was, om die groote zaak der vereeniging tot stand te brengen. VI. ZIJNE POGINGEN INZAKE EENHEID VAN OPLEIDING. Zoo gelukkig als BAVINCK geweest is in zijn arbeid voor de vereeniging der Kerken, zoo ongelukkig is hij geweest in zijn pogen om eenheid van opleiding tot stand te brengen. De geschiedenis van de eenheid van opleiding is een ware lijdensgeschiedenis geweest Het liefst zwegen wij er over, maar de plicht, om historisch-getrouw te zijn, brengt mede, dat wij, zij het dan ook in het kort, er gewag van maken. ZIJNE POGINGEN INZAKE EENHEID VAN OPLEIDING. 43 Tijdens de onderhandelingen over de vereeniging der Kerken, was al duidelijk gebleken, dat het grootste deel der Chr. Gereformeerden bijzonderen prijs er op stelde, eene eigen inrichting te hebben en te houden voor de opleiding tot den dienst des Woords. Reeds op de Synode van Assen was met groote meerderheid van stemmen een voorstel aangenomen van Ds. J. v. Andel, aldus luidende: de Synode oordeelt, dat in geen geval het beginsel worde prijsgegeven, dat de kerk hare eigene inrichting tot opleiding harer leeraren hebbe. In de Concept-acte, die op de voortgezette Synode te Kampen werd ingediend, was de weg geopend, om van de Theol. School een Seminarium te maken, staande naast de Vrije Universiteit. Daartegen rees voornamelijk het bezwaar van Littooy, die het volgende voorstel deed: de gezamenlijke kerken zullen hare eigene Theologische School hebben. Door die kerken kunnen echter ook candidaten van de Vrije Universiteit der Vereeniging voor H. O. op Gereformeerden grondslag beroepen worden, indien deze Universiteit zich — wat de Theologische Faculteit betreft — onder toezicht dezer kerken stelt, overeenkomstig de Post-Acta der Synode 1618/19. Dit voorstel werd na zeer breede discussie met een kleine meerderheid aangenomen. Het was van nog verdere strekking dan wat op de Synode van Assen bepaald was. Op de Synode van Leeuwarden kwam de opleidingskwestie weer aan de orde. Daar werd een ander voorstel aangenomen, ook met eene kleine meerderheid. Het luidde als volgt: De Synode handhave het beginsel, dat de kerk geroepen is eene eigen inrichting te hebben tot opleiding harer leeraren, tenminste wat de godgeleerde vorming van deze betreft. De voorstellen van de Synode van Leeuwarden werden door de voorloopige Synode der Ned. Ger. Kerken, gehouden te 's-Gravenhage 1891, aanvaard en alzoo stond dus voor beide partijen het volgende vast inzake de kwestie der opleiding: en eindelijk, wat de opleiding tot het leeraarsambt betreft, oordeelt de Synode te moeten handhaven het beginsel, dat de kerk geroepen is eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, tenminste wat de godgeleerde vorming betreft. Maar dit voorstel der Chr. Geref. werd aanvaard onder vierderlei beding. 44 ZIJNE POGINGEN INZAKE EENHEID VAN OPLEIDING. 1°. Dat niet vernietigd zou worden het aloude Geref. beginsel van vrije studie. 2°. Dat geene verandering gebracht zou worden in de Gereformeerde wijze van kerkelijke examinatie der dienaren des Woords. 3°. Dat men niets zou laten vallen van den eisch van wetenschappelijke ontwikkeling, die steeds door de Geref. kerken gesteld is, en 4°. Dat men niet tegen zou spreken, dat de vereenigde kerken over de regeling dezer zaak later, indien noodig, te oordeelen zouden hebben. Over dit vierde punt was in den Haag tusschen wederzijdsche deputaten verschil. De Ned. Ger. wilden lezen: over deze zaak, de Chr. Geref. depp. wilden lezen: over de regeling van deze zaak. Ieder gevoelt het verschil. Nu kwam de Synode van Amsterdam (1892). Sommige leden waren met de uitspraken van de voorloopige Synode van Den Haag niet tevreden. Er heerschte, helaas, bij velen wantrouwen, en, waar wantrouwen heerscht, daar wil men doorgaans teveel bepalen. De Amsterdamsche Synode sprak echter uit, dat er geen reden bestond om aan de goede trouw der Ned. Geref. broeders te twijfelen en zoo bleef alles bij hetgeen aangenomen en beslist was. Zietdaar het eerste gedeelte van de opleidingskwestie. In dit eerste gedeelte trad BAVINCK niet op den voorgrond. Hij had natuurlijk zijn opinie wel verdedigd, maar hij had geen „hervorragende" positie ingenomen. Doorgaans vond men hem aan de zijde van de minderheid, maar hij wilde gaarne concessies doen, als het maar geen door de Schrift geëischt beginsel raakte. Sinds de vereeniging der kerken werd dit eenigszins anders. Toen trad BAVINCK meer op den voorgrond. Toen kwam uit, wat wij ook altoos gemeend hebben, dat BAVINCK wel een zeer nauw en zuiver omschreven verband wenschte tusschen de Kerken en de beoefening der godgeleerdheid, maar dat hij nooit de stelling onderschreef: door de kerk voor de kerk. De deputaten, die op de generale Synode van Amsterdam benoemd waren om de zaak van de opleiding van de dienaren des Woords nader te regelen (BAVINCK, van Goor, Kuyper, Neyens en v. Schelven) boden aan de kerken een Concept aan, zijne pogingen inzake eenheid van opleiding. 45 waarin drie vragen gesteld en beantwoord werden. 1° Is eenheid van opleiding gewenscht? 2° Hoedanig behoort die opleiding te zijn? 3° Langs welken weg is die opleiding te verkrijgen? Dit concept was grootendeels eene uitwerking van wat in de Concept-acte, die voor de vereeniging der Kerken terzijde gelegd was, was geponeerd. Of het voorzichtig was, zoo kort na de vereeniging met zulk een Concept voor den dag te komen, mag aan rechtmatigen twijfel onderworpen worden. De Theol. School zou volgens dit Concept een seminarium worden, enkel en alleen om practische bekwaamheid bij te brengen voor de studenten aan de Vrije Universiteit Zulk een voorstel was zeker gewaagd, nadat overduidelijk gebleken was, dat de meerderheid der Chr. Gereformeerden de geheele opleiding in de handen der Kerk wilde laten. Die ontworpen Concept-regeling wekte dan ook ontroering. Men zag er eene verbreking in van de overeenkomst, bij de vereeniging der Kerken getroffen. Op de Generale Synode van Dordrecht werd de Concept-regeling besproken. De Curatoren der Theol. School hadden zich er tegen verklaard. Op de Synode zelve werden harde woorden gehoord en het einde van de zaak werd, dat de positie der Theol School vaster werd dan ooit tevoren. Een voorstel werd ingediend, onderteekend door de meest invloedrijke leden, onder wie de praeadviseerende leden Kuyper en bavinck, waarin het volgende werd uitgesproken: dat onder eigen inrichting verstaan werd: eene kweekschool van dienaren des Woords, geheel en alleen van de kerken uitgaande en door haar verzorgd en bestuurd, die de geheele opleiding kon geven, of, indien te eeniger tijd scheiding van de voorbereidende en de Theologische studieën geheel of ten deele noodig mocht worden geoordeeld, tenminste voor de geheele Theologische vorming, dat is de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de practische toebereiding voor de heilige bediening heeft te zorgen en 2° dat de Theologische School, thans gevestigd te Kampen, die als de eigen inrichting der Christelijke Gereformeerde kyk met hare fondsen aan de vereenigde kerken was overgedragen en door deze was overgenomen, de eigen inrichting der kerken was en dat het in geenen deele de bedoeling was die op te heffen. Geen wonder, dat dit voorstel met algemeene stemmen werd 46 zijne pogingen inzake eenheid van opleiding. aangenomen. Dat was heel wat anders dan de voorgestelde Concept-regeling inhield. Het was in elk opzicht een volte face. En Dr. Kuyper dikte de heele zaak nog aan door zijn bewering, dat de kerken de opleiding tot den dienst des Woords niet uitsluitend mochten laten in handen van de wetenschap. Kon dit, het zou het meest gewenscht zijn, maar het kon niet. De aan zichzelve overgelaten wetenschap was daartoe niet genoeg betrouwbaar. Er werken in de wetenschap en ook in de wetenschap der Theologie te verleidelijke factoren, die zoo licht tot kwade resultaten konden leiden. Daaraan mochten de kerken niet gewaagd worden. In deze overweging en hierin alleen wortelt voor de kerken de noodzakelijkheid, om eene eigen inrichting in stand te houden en dan natuurlijk eene eigen inrichting in dien zin, dat zij architectonisch volkomen zelfstandig zij en stoele op eigen wortel (Heraut 5 Nov 1893). Er werd verder op de Synode van Dordrecht over de zaak der opleiding niet meer gesproken. Alleen werden deputaten benoemd, om meerdere eenheid te brengen in de opleiding van de dienaren des Woords. Bij die deputaten behoorde (en dat was voor het eerst) bavinck niet. Op de Synode van Middelburg, gehouden in 1896, werden wel eenige belangrijke beslissingen genomen inzake het litterarisch deel der opleiding. Er zou n.m. een gymnasiale voorbereiding komen. Er werden ook bepalingen gemaakt over het theologisch onderwijs, maar de beginselkwestie kwam niet weder aan de orde. Het scheen, alsof de zaak der opleiding beslist was, maar dit was in geenen deele zoo. In de brochure „Opleiding en Theologie", ongetwijfeld gesteld door bavinck, werd reeds de zaak der opleiding van alle zijden belicht Zijn collega's, Biesterveld, Noordtzij en Wielenga gingen met zijn beschouwingen geheel mede en, toen na de Synode van Middelburg alles in zoete rust scheen, kwam Prof. bavinck plotseling de stilte verbreken door zijne brochure „Theologische School en Vrije Universiteit". In deze brochure bepleitte de hoogleeraar de eenheid der opleiding in dien zin, dat de Theol. faculteit der Vrije Universiteit van nu en voortaan zou uitgaan van de kerken. Zijn voorstel luidde aldus: De Gereformeerde Kerken in Nederland Overwegende, dat zij bij de vereeniging in 1892 de Theologische zijne pogingen inzake eenheid van opleiding. 47 School te Kampen als eigene inrichting tot den dienst des Woords hebben aanvaard. Overwegende, dat zij in de wetenschappelijke beoefening der Theologie en in de opleiding tot den dienst des Woords zich niet mogen afhankelijk maken van, noch zich ook in het ongereede mogen laten brengen door een particuliere vereeniging, welke met de oprichting eener Theol. faculteit eenzelfde zaak ter hand genomen heeft, Overwegende, dat eene particuliere vereeniging uit den aard der zaak noch genoegzame waarborgen bieden kan voor haar eigen voortbestaan of dat van haar school, noch ook dezelfde zekerheid als de kerken schenken kan voor de trouwe behartiging van de zoowel wetenschappelijk als practisch voldoende opleiding tot den dienst des Woords, Overwegende, dat zij als kerken van Christus, het haar toebetrouwde Woord Gods hebben te bewaren, uit te leggen, te ver-* dedigen en aan alle creaturen te prediken en mitsdien bij de wetenschappelijke beoefening der Theologie zoowel als bij de opleiding tot den dienst des Woords ten allen tijde rechtstreeks belang hebben, Besluiten 1°. om te hebben en te houden eene eigene Hoogeschool tot wetenschappelijke beoefening der Theologie en tot opleiding voor den dienst des Woords. Alles, wat er volgde in het voorstel, was bijzaak. Dit was de hoofdzaak. De Kerken zouden eene eigene Theol. faculteit bezitten, m. a. w. de Theol. faculteit der Vrije Universiteit zou de faculteit der Kerken worden en daardoor zou de kwestie der opleiding opgelost zijn. Immers, als dat voorstel aangenomen werd, zou er geen Theol. School meer noodig wezen. Dit voorstel was geweld uit een hart, dat dorstte naar eenheid in de opleiding. Toen het voorstel gedaan was, oogstte het weinig anders dan kleinachting in. Dr. Kuyper verklaarde in De Heraut, dat aan dat voorstel een graflucht was. Dr. Rutgers bestreed het in De Standaard, en, al waren de argumenten, tegen dit voorstel ingebracht, voor iedereen niet overtuigend, de vrienden van de Vrije Universiteit achtten het, nu de voorgangers gesproken hadden, verwerpelijk. Wel trachtte bavinck de bezwaren tegen dit voorstel uit den 48 zijne pogingen inzake eenheid van opleiding. weg te ruimen door zijn brochure Het recht der kerken en de vrijheid der wetenschap, maar het mocht niet baten. Toen naderde de Synode van Groningen. Het voorstel Bavinck was wel op het agendum gebracht en de samenstelling der Synode was ook wel zóó, dat eene meerderheid voor dit voorstel te verkrijgen geweest zou zijn; maar, omdat vele Kerken uit de actie van 1886 er geducht tegen waren en omdat sommige Hoogleeraren van de V. U. zich er beslist tegen verklaard hadden, werd het niet in behandeling genomen. De Synode constateerde, dat het onmogelijk was, om de beide opleidingsscholen te vereenigen en besloot de Theol. School, als de inrichting der Kerken, te handhaven en te bevestigen. bavinck was diep teleurgesteld en hij verliet aanstonds de Synode. De hand der verzoening was zonder aarzeling afgeslagen. Toen braken jaren van spanning aan. De Bazuin onder redactie van bavinck gekomen, liet wekelijks een toon hooren, die duidelijk ervan getuigde, dat men nu ook alles zou doen, om het peil van de Theol. School te verheffen. Wielenga, de trouwe vriend van bavinck, schreef op de hem eigene, scherpe maar overtuigende wijze, over enkele uitlatingen van de zijde der V. U. En de man, die zooveel toegebracht had tot het instandkomen van de vereeniging der Kerken, was door de behandeling van zijn boezemvriend bavinck, zoo onaangenaam aangedaan, dat hij met een meedoogenlooze kritiek enkele stellingen van de zijde der V. U. onder handen nam. Het was in die dagen, dat Wielenga schreef: de kruk van de deur van de Theol. katheders voor de opleiding van de dienaren des Woords behoort in de handen der kerken. In dien tijd gaf bavinck zijn boek in het licht over Het Doctorenambt. Het was in één woord een tijd van hoogst onaangename spanning. Dat werd algemeen gevoeld, en het bleek, dat ontspanning voor het welzijn der kerken hoogst noodzakelijk was. De professoren van de V. U. publiceerden in 1901 enkele stellingen, waarna de hoogleeraren te Kampen hun stellingen poneerden, die nog al van de eerstbedoelde verschilden. Daardoor werd de spanning nog sterker. Zoo naderde de Synode van Arnhem. Het kon zoo niet blijven. De Heraut kwam met het denkbeeld voor den dag, dat het gewenscht zou zijn, wanneer Professoren en Curatoren van ZIJNE POGINGEN INZAKE EENHEID VAN OPLEIDING. 49 beide inrichtingen eens tezamen zouden komen, om een nieuw plan van eenheid in de opleiding te bespreken. BAVINCK, hoewel teleurgesteld, vatte dadelijk de hand der verzoening aan (Bazuin 18 Jan. en 1 Febr. 1900). Daaraan leerde men weder den.man kennen, die nooit zichzelven zocht, maar wel het waarachtig heil der Kerken. Hoewel niet zonder aarzeling gingen alle Professoren en Curatoren mede met het denkbeeld van Kuyper. De eerste vergadering, op 2 April 1901 te Kampen gehouden, was niet moedgevend. Op de tweede conferentie, 10 Sept 1901 te Utrecht gehouden, gelukte het de uiteenloopende gevoelens tot overeenstemming te brengen. Toen was Prof. Rutgers niet tegenwoordig. Op de derde conferentie werd er weder verdeeldheid openbaar, doordat Prof. Rutgers zijn denkbeelden ontwikkelde. Toen kwam er scheiding tusschen de broeders, een slecht voorteeken voor de Synode, die te Arnhem stond gehouden te worden. De Synode kwam en met haar de onaangenaamste periode welke de vereenigde Kerken ooit doorleefd hebben. De zaak der opleiding kwam ter tafel, maar er bleek al aanstonds groot verschil onder de broederen. Zelfs de Commissie van voorbereiding bracht twee rapporten ter tafel, wat nog nooit voorgekomen was. Het Concept-contract, vrucht van de gehouden samensprekingen, was oorzaak van groote oneenigheid. BAVINCK verdedigde het Concept-contract, een sterke minderheid bestreed het Het voorstel BAVINCK werd wel met meerderheid van stemmen 25 tegen 15 aangenomen, maar de meerderheid achtte de aanneming zoo geyaariijk voor den vrede in de kerken, dat een voorstel van Ds. van Schelven werd aangenomen, dat eigenlijk inhield om de zaak van de opleiding maar te laten, zooals zij was. Het voorstel luidde aldus: De generale Synode lettende op den gang van zaken, lettende ook op het oordeel der meeste Prov. Synoden, om, zelfs indien een voorslag goed werd gekeurd, niet tot de uitvoering over ie gaan, zoo daaruit schadelijke gevolgen voor de rust en vrede der kerken zouden kunnen voortvloeien, acht het niet raadzaam in de gegeven omstandigheden de vereeniging van de Theol. School met de Theol. faculteit der V. U. tot stand te brengen. Over de motieven, die aanleiding gaven tot het doen van voorstellen, past het ons niet te oordeelen. De Heere regeert Zijne gedachten zijn hooger dan onze gedachten. Dat is onmiskenbaar In Memoriam * 50 zijne pogingen inzake eenheid van opleiding. gebleken in de geschiedenis der opleiding. Wat in 1902 velen een oorzaak was tot droefenis, is later bij velen een oorzaak geworden tot ernstig nadenken over de vraag, of het toch niet goed geweest is, dat alles alzoo geloopen is. bavinck was bij vernieuwing teleurgesteld. Wat moest hij nu doen ? Hij deed spoedig na de gehouden Synode eene brochure het licht zien onder den titel: Blijven of heengaan. En daarin zeide hij: de Theol. School is door de Synode niet bevestigd en versterkt maar ondermijnd en verzwakt. Ja, meer: de Theol. School is door de meerderheid der Synode aan de minderheid cadeau gedaan. Ja nog meer: door het besluit der Synode is de Theol. School de school der kerken niet meer. (Bazuin 19 Sept. 1902). Het begon er naar uit te zien, dat Bavinck de Theol. School wel eens zou kunnen verlaten. Op 16 Sept 1902 had er eene samenspreking plaats tusschen de professoren Bavinck en Biesterveld met de professoren Rutgers, Geesink en Kuyper. Gevolg van die samenspreking was, dat de professoren der Theol. Faculteit aan den Senaat en daarmede aan de Directeuren zouden voorstellen, om de professoren bavinck en Biesterveld te benoemen aan de V. U. Deze verklaarden zich bereid, om, indien de benoeming uitgebracht werd, die op te volgen. Op Woensdag 17 Sept. werd Ds. T. Bos, de ziel van de minderheid op de Arnhemsche Synode naar Amsterdam ontboden om met de twee hoogleeraren Bavinck en Biesterveld te confereeren. Deze conferentie leidde tot niets, omdat de beide hoogleeraren al beslist hadden. Evenmin werd eenig resultaat bereikt door het samenroepen van eene buitengewone Curatorenvergadering op 6 Oct te Kampen. In die dagen hebben wij de beide hoogleeraren ontmoet en lang met ze gesproken. bavinck had strijd. Hij gevoelde zich nog altoos zoo aan de Theol. School verbonden; maar hij meende na het besluit van Arnhem te moeten gaan. Hij had al zooveel teleurstellingen ondervonden inzake de eenheid van opleiding, dat hem de lust was vergaan, om weder dat pad te gaan betreden. bavinck had eene benoeming naar Amsterdam niet noodig, om naam te maken. Of hij te Kampen bleef, dan wel of hij naar Amsterdam ging, hij was en bleef de man van groote beteekenis op het gebied der Gereformeerde Dogmatiek. Om eer was het zijne pogingen inzake eenheid van opleiding. 51 hem niet te doen. Die zocht hij ook niet, maar hij was het confereeren en redeneeren zonder tot eenig resultaat te kunnen komen, moede. Wel kostte het hem veel om tot een beslissing te komen, maar het moest. Zijn vriend Biesterveld, geboren optimist, had het wat gemakkelijker. Die scheen van bavincks strijd niet veel te doorleven. Eerlijk gezegd ontving ik toen den indruk, dat de soms weifelende Bavinck door den voortvarenden Biesterveld eenigszins werd beïnvloed. Ik dacht in die dagen menigwerf, als ik mij bavincks arbeid inzake eenheid van opleiding voorstelde aan wat een historieschrijver aangaande keizer Jozef II getuigt Deze noemt den keizer een man „dessen Absichten rein waren, der aber das UnglUck harte alle seine EntwQrfe scheitern zu sehen". De beslissing was gevallen. In de Bazuin van 17 Oct deelden de hoogleeraren BAVINCK en Biesterveld mede, dat zij de benoeming tot professor aan de V. U. hadden aangenomen. Toen kwamen de pennen in beweging. Ds. Elzenga van Kampen schreef zijne Zeven Synodale brieven. Ds. T. Bos van Dokkum stelde een Woord naast dat van Prof. Dr. H. Bavinck en gaf later met Prof. M. Noordtzij een brochure in het licht: Voorstel Bavinck en voorstel Bos met elkander vergeleken. Ds. Littooy van Middelburg deed het licht zien: Het recht en de macht inzake de opleidingskwestie. Voorts werd in bijna alle christelijke bladen de kwestie van het heengaan der beide professoren besproken. Dat was nog alles strijden met open vizier, maar in die dagen heeft Prof. bavinck vele brieven ontvangen, waarin hij aangevallen werd en zoo half en half geteekend werd als verrader. En dat had hij niet verdiend. Hoe men ook over zijn heengaan mocht oordeelen, men had van zijn motieven af moeten blijven. Velen hebben hem toen pijn gedaan; en men vergat, dat bavinck zijn beste krachten juist gewijd had aan de Theol. School. Door hem was die School in eere gekomen. Zij had schier alles aan hem te danken. Bavinck had toch geen belofte afgelegd om altoos aan die Theol. School te blijven. In die dagen heeft bavinck geleden. Zijn teeder gevoel werd gekwetst en hij is dat, dank zij Gods genade, wel te boven ge- 52 zijn arbeid te amsterdam. komen, maar het getuigde niet van dankbaarheid, dat velen zóó optraden. Wanneer bavinck in dien tijd eene benoeming aangenomen had naar een Universiteit in N.-Amerika of elders, zouden velen zich daardoor gestreeld gevoeld hebben, maar, nu hij naar de V. U. ging, nu werd alles veroordeeld, omdat men het voortbestaan van de Theol. School in gevaar achtte. De geschiedenis heeft bewezen, dat dit een ijdele vreeze geweest is. Een ding willen wij hier met nadruk op den voorgrond stellen. Er zijn er niet weinigen geweest, die, nadat bavinck naar Amsterdam gegaan was, wisten te vertellen, dat hij spijt had van zijn beslissing. Laat ik op grond van particuliere mededeelingen, zoowel van den overledene als van zijn bloedverwanten hier mogen verzekeren, dat hij nooit spijt gehad heeft van zijn heengaan, al waren teleurstellingen ook in Amsterdam in den beginne zijn deel. Wat waar is moet gezegd. Dat is ook een stuk der dankbaarheid, welke wij aan den ontslapen Hoogleeraar schuldig zijn. tweede periode. VH. ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. Als Hoogleeraar in de Dogmatiek. Met het heengaan uit Kampen sloot zich een gewichtig deel van bavincks leven af. Wie met zijn komst in Amsterdam eene tweede periode van zijn leven laat beginnen, maakt geen kunstmatige indeeling, maar geeft slechts een spiegelbeeld van de werkelijkheid. In Kampen was bavinck de professor bij uitnemendheid. Hij was de wetenschappelijk gevormde en altoos wetenschappelijk-doceerende hoogleeraar. Hij werd bemind en geeSrd. Hij was er, men vergeve ons dat woord, verwend. Niet dat Bavinck naar eer zocht, maar de geheele entourage in Kampen was zoo, dat bavinck „facile princeps" als een hoogstaand en geleerd man alles beheerschte. In Amsterdam was hij geen onbekende. Men wist, wat hij praesteerde, maar hij moest zich daar een baan breken. Veel, van wat hij in Kampen genoot, ging verloren en de nieuwe om- ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. 53 geving trok hem eerst niet bijzonder aan. Amsterdam heeft zich altoos op staatkundig, op maatschappelijk, op kerkelijk en wetenschappelijk gebied nog al gevoeld. Ik ontmoette in die stad eens een reeds bejaarde dame (laat ik den naam nu eens verzwijgen, want dat doet niets ter zake). Ik begon met haar een gesprek over enkele verschijnselen van den tijd. Zij was een besliste Christin en eene vrouw van meer dan gewone ontwikkeling. Midden in het gesprek zeide de reeds bejaarde dame met een beminnelijk glimlachje: „ja, ziet u dominee, wij zijn in Amsterdam altoos „grondig". Wij onderzoeken hier de dingen „au fond". Och, den Haag en Rotterdam, wat is dat eigenlijk? Amsterdam, dat is de stad der wetenschap!" Ik weet wel, dat ééne zwaluw nog geen lente maakt en dat generalizeeren gevaarlijk is, maar er lag toch wel iets waars in die opmerking. Ik moest op mijn beurt glimlachen over de naïeviteit van deze intelligente dame. In die stad, waar men zich nog al voelde, kwam Prof. BAVINCK. Hij ving er zijn tweede periode aan. Op Woensdag 17 Dec. van het jaar 1902 hield Prof. BAVINCK zijne rede over Godsdienst en Godgeleerdheid. Hij aanvaardde met die rede zijn hoogleeraarsambt in de Theologie aan de Vrije Universiteit. Wie verwacht mocht hebben, dat de uit Kampen gekomen hoogleeraar nu eens een bijzonder vertoon van geleerdheid zou maken, zag zich bedrogen. Het was eene rede, waaruit duidelijk bleek, hoe hoog deze geleerde boven zijn onderwerp stond, hoe hij alles overzag; maar men vond er, toen zij indruk verscheen, zelfs niet ééne verwijzing naar eenige bron in. Hoe schoon was echter de opzet en uitwerking van het onderwerp. „Alle wetenschap is het om waarheid te doen. En alle waarheid maakt vrij; kennis is macht, wetenschap is heerschappij. Maar de waarheid, welke in de theologie wordt ingedacht en uitgestald is van de hoogste orde. Zij is van goddelijken oorsprong en draagt een hemelsch karakter. Zij maakt vrij van de zwaarste dienstbaarheid, van de duisternis en van de slavernij der zonde. En de theologie is daarom geen philosophie, die eene verklaring zoekt van het wereldprobleem; geen metaphysica, die de laatste gronden van het zijn opspoort; geen heuretische of 54 zijn arbeid te amsterdam. speculatieve, maar een positieve wetenschap; kennisse Gods in het aangezicht van Christus, den Gezondene des Vaders. Zij hangt daarom ten nauwste met den Christelijken godsdienst, met het geloof der gemeente, met de belijdenis der kerk, met het leven der vroomheid saam" J). Na deze inleiding volgde een rustig betoog, een uiteenzetting van het onderwerp, waarbij het meesterschap van Bavinck uitkwam. Hij was thuis in de geestelijke stroomingen van zijn tijd als weinigen. Hij was belezen, zooals misschien niemand onder de theologen, van welke richting ook, het was. Hij verstond zijn tijd. Zonder eenig vertoon van geleerdheid deed hij iedereen gevoelen, dat hij alles onderzocht had tot in de kleinste finesses. Men moet de redevoeringen van bavinck lezen en herlezen. Telkens ontdekt men dan nieuwe schoonheden. De redenaar vatte ten laatste alles samen in deze enkele woorden. „Waarheid afgedacht van alle nut, is altijd schoon, heeft altijd waarde, maakt altijd vrij. Maar elke wetenschap wordt in haar karakter door haar object bepaald. En het voorwerp, dat de theologie te onderzoeken heeft, is waarheid, goddelijke waarheid; maar het is ook eene waarheid, die voor het leven dient, die naar de godzaligheid is. Zij is ons niet gegeven tot ijdele bespiegeling, tot dwaze vragen en eindelooze geslachtsrekeningen, welke meer twist voortbrengen dan stichtinge Gods, die in het geloof is. Maar zij bedoelt eene kennis te kweeken, die, omdat zij den eenigen waarachtigen God en Zijn Gezalfde tot inhoud heeft, het leven zelf voortbrengt en voedt. Religie, vreeze Gods moet daarom het element zijn, dat alle theologische onderzoekingen bezielt. Zij moet de polsslag zijn. Een theoloog is iemand, die zich onderwindt over God te spreken, omdat hij uit en door Hem spreekt. Theologie te beoefenen — het is een heilig werk, het is een priesterlijke dienst in het huis des Heeren ; het is zelve godsdienst, een dienst van God in Zijn tempel, een wijden van verstand en hart tot de eere van Zijn naam3). Dat was Bavinck. Zoo hadden we hem gekend. Geen scheiding tusschen weten- ') Godsdienst en Godgeleerdheid, pag. 8 en 9. 2) id. pag. 62. ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. 55 schap en leven, maar kennen en liefhebben, dat was zijn ideaal. BAVINCK heeft bij het uitspreken van deze rede zijn program ontwikkeld. Zóó zou hij onderwijs geven. Geen scholasticisme zonder leven. Geen Maccovianisme naast godsvrucht, maar kennen, om God meer lief te hebben, blijmoediger te dienen, meer te verheerlijken. En dat ideaal is hij getrouw gebleven tot zijn dood toe. Het spreekt als vanzelve, dat BAVINCK bij gelegenheid van de aanvaarding van het hoogleeraarschap aan de V. U. niet kon zwijgen van zijn heengaan uit Kampen. Hij zeide tot de Directeuren: „vanwege de zedelijke gebondenheid, die ik gevoelde aan de kerk, waarin ik geboren ben, en aan de school, die door haar werd gesticht, ontbrak mij in vroegere jaren de vrijheid om eene benoeming, een en andermaal door U op mij uitgebracht, op te volgen. Thans echter meen ik echter te mogen zeggen, dat aan de zedelijke verplichtingen, die te dezer zake op mij rustten, geheel en meer dan genoeg is voldaan. Hoezeer ik er dan ook diep leed over draag, dat ik niet op een andere wijze en in een anderen weg aan deze Uwe stichting verbonden ben geworden, heb ik Uwe benoeming nochtans met volle vrijmoedigheid aangenomen."*) Hier sprak BAVINCK eerlijk zijn meening uit Hij ontveinsde zich de moeielijkheid van de te aanvaarden taak niet. Hij gevoelde de zware verantwoordelijkheid, welke hem op de schouders gelegd werd. Temeer, omdat hij een leerstoel moest innemen, „die jaren lang bezet werd door den rijkstbegaafden en veelzijdigsten man, welken God in de laatste halve eeuw aan de belijders van Zijn naam in deze landen schonk, en die eerst door hem verlaten werd, toen H.M. de Koningin hem tot hooger en gewichtiger werkkring riep. Zulk een man op te volgen, die op ieder terrein, dat hij betreedt, facile princeps is (zoo zeide de redenaar) moge anderen eene eere toeschijnen, mij is die eere te groot Ik heb haar niet gezocht en zoek ze niet. Zij vervult mij meer met zorge, dan dat zij mij aantrekt en bemoedigt"3) Die bescheidenheid was geen gewilde, integendeel, geheel oprecht werd hier uitgesproken, wat in het hart van den redenaar leefde. ') Godsdienst en Godgeleerdheid, pag. 63. *) id. pag. 64. 56 zijn arbeid te amsterdam. Zoo was Bavinck. Zoo openbaarde hij zich. Zoo begon hij te arbeiden. Zijn Theologische colleges. Aan bavinck was opgedragen onderwijs te geven in de Dogmatiek. De Philosophie en de Ethiek, vakken, waarin hij zoo gaarne doceerde, moest hij in zijn tweede periode laten rusten, omdat deze al sinds jaren aan Prof. Geesink waren toevertrouwd. Toen hij zijn lessen aan de v. U. begon stond bavinck al op de middaghoogte zijner dogmatische kennis. Zijn Gereformeerde Dogmatiek was in 1901 geheel compleet gekomen, en in dat standaardwerk, door vriend en vijand geprezen, had bavinck een schat van kennis neergelegd na ,een noesten arbeid van bijna 10 jaren. Hij was echter de man niet, om telkens en telkens weer dat leerboek te gaan behandelen. Integendeel, Bavinck wilde de wetenschap steeds verder brengen en zijn college's, die altoos zeer druk bezocht waren, getuigden van zijn rijken geest en zijn steeds aanwassende kennis. bavinck stond op zulk een hoogte, dat hij gemakkelijk, wat in de wetenschappelijke wereld, voornamelijk de theologische, in het licht kwam, kon doorzien en beoordeelen. Hij kende de stroomingen van zijn tijd als schier geen ander en hij wist bij zijn onderwijs daar gebruik van te maken. Uitteraard kunnen wij van die tweede periode niet spreken als degenen, die de historie mee doorleefd hebben. Hier moeten wij veel mededeelen, wat wij van hooren zeggen hebben. In die tweede periode hebben wij den hoogleeraar dikwerf ontmoet in persoonlijk bezoek, op kerkelijke vergaderingen, op samenkomsten van deputaten der Gen. Synode (laatstelijk nog temidden van Depp. benoemd, om over de zaak der echtscheiding te rapporteeren) maar, wie hij voor zijn studenten was, dat hebben anderen ons Verteld. In den eersten tijd deed zich een eigenaardig verschijnsel voor. Er waren uit Kampen vele studenten met hun professor medegetogen naar Amsterdam. Die jonge mannen waren aan hem gewoon. Zij kenden hem. Zij kenden zijn manier van doceeren. ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. 57 Maar er waren ook studenten, die aan de voeten van Kuyper gezeten hadden. Ongetwijfeld was er in de manier van doceeren bij beiden verschil op te merken. Het feit, dat de Heere in één jaar deze groote mannen Kuyper en BAVINCK van ons heeft weggenomen, is oorzaak, dat na hun heengaan velen eene vergelijking tusschen beiden maken. Wij achten dat een uiterst moeilijk werk. Beiden waren groot en wij staan nog zoo dicht achter hen. Het is bijna onmogelijk, om eene juiste vergelijking te maken. Eerbied voor wat waarlijk groot is, bewondering voor wat verre, verre boven ons staat, doet meer de neiging koesteren, om te zwijgen, dan om te spreken. In ons kort „In memoriam", dat wij slechts schrijven als een klein dankoffer, dat wij willen brengen aan de nagedachtenis van een grooten leermeester, denken wij er niet aan den alzijdig-ontwikkelden geleerde te gaan teekenen. Dat mogen zij doen, die hooger staan dan wij. Toch mogen wij niet geheel zwijgen. Kuyper en BAVINCK waren beiden groot Kuyper is groot geweest in dingen, waar BAVINCK het niet in was en, krachtens zijn aanleg en karakter, het niet zijn kon; maar BAVINCK is groot geweest in dingen, waarin Kuyper in zijn geheele leven (maar dat was ook naar Gods bestel) niet groot geweest is. Kuyper is geweest de strijdbare held, die met de zware wapenen der dialectiek zijn tegenstanders wist te treffen op de meest gevaarlijke plekken, een held, die (zoo drukte BAVINCK het uit in zijne Rede: Na 25 jaren) den vijand al van uit de verte rook. Wij denken hier aan de wonderschoone woorden uit Job 39 : 28 in het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg den donder der vorsten en het gejuich. In de witschuimende branding van den oceaan der meeningen stond Kuyper onbewogen, met zijn donkere oogen de toekomst doorborend en met zijn machtig woord zijn volgelingen oproepend tot den krijg. BAVINCK was geen strijdbaar held. Hij had een irenische natuur. Hij was niet zwak van natuur, maar zachtmoedig; wel beginselvast, maar geen beginseldrijver; altoos waardeerend en daarom juist minder geschikt om te strijden; uiterst gevoelig, maar minder geschikt, om op het juiste moment te reageeren ; doch, indien 58 ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. hij in den strijd betrokken werd, dan streed hij in heilig sieraad, zijn schild altoos onbesmet houdende. Men heeft gezegd: in Kuyper schittert het genie, in BAVINCK blinkt het talent. Aan deze beide groote mannen had ons volk, had Gods kerk, had de wetenschap behoefte. Er is ongetwijfeld onderscheid op te merken in hun beoefening van de godgeleerde wetenschap. De Gereformeerde schrijver in het Handelsblad,l) die groote achting en liefde voor Kuyper en BAVINCK bleek te bezitten en die op hoogst-verdienstelijke wijze over beiden schreef, heeft ook getracht het onderscheid tusschen deze beide groote mannen te teekenen. Hij meende in drie opzichten dit te moeten doen. Allereerst wees hij op het verschil in methode bij de behandeling der godgeleerde wetenschap. Hij meende dat te kunnen uitdrukken met deze woorden: „BAVINCKS geest was meer deductief, die van Kuyper constructief." Het is jammer geweest, dat deze schrijver deze beide kunstwoorden gebruikt heeft, want daardoor zou verwarring kunnen ontstaan. Het woord deductief wordt hier niet gebezigd in den gangbaren, wetenschappelijken zin. BAVINCK was juist niet deductief, maar inductief, en Kuyper was deductief. Zeer schoon en zeer waar is dit gezien en gezegd door Prof. Hoekstra. *) Deze geleerde schrijft: „BAVINCK voelde — overeenkomstig zijn aanleg en misschien ook in verband met zijne dogmatische overtuiging meer voor Aristoteles dan voor Plato. Hierin ligt ten deele ook het verschil met Kuyper. In de toekomst zullen deze twee groote geesten herhaaldelijk met elkander vergeleken worden en het nageslacht heeft hier een vruchtbaar veld voor onderzoek. Het komt mij voor, dat een belangrijk punt van onderscheid tusschen deze mannen is, dat BAVINCK een Aristotelische, Kuyper I een Platonische geest was. BAVINCK de man van het heldere begrip, Kuyper de man van de fonkelende idee. BAVINCK een bouwer op en uit het historisch gegevene, Kuyper speculeerend met intuïtief gegrepen gedachten. BAVINCK in hoofdzaak inductief, Kuyper in hoofdzaak deductief." ') Zie Handelsblad 31 Juli 1921. 2) Gereformeerd Theologisch Tijdschrift Juli—Aug. 1921. Afl. 3,4 pag. 101. zijn arbeid te amsterdam. 59 De schrijver in het Handelsblad noemde ook een verschil tusschen bavinck en Kuyper, dat bavinck in zijn onderwijs meer philosophisch was, Kuyper meer theologisch. „Op bavincks college's was het niet altoos gemakkelijk te zeggen, als men den rooster der lessen niet kende, of hij een uur dogmatiek gaf dan wel controvers. Bij hem eene uiteenzetting der waarheid in meer philosophischen dan antithetischen vorm. Zijn breede blik en ontzagwekkende kennis deden hem de wijsgeerige beginselen naspeuren en gaven aan deze een groote plaats in zijn theologie". — Er werd van Kuyper gezegd: „Ook Kuyper was wijsgeer en op de hoogte van de philosophische stroomingen als de beste. Maar bij hem was toch steeds het theologische element overwegend. Hij mocht philiosophisch oriënteeren en polemizeeren, de eigenlijke bouw droeg een uitgesproken theologisch' karakter". Ook in deze vergelijking lijkt ons de schrijver minder gelukkig. Over de college's van Bavinck, voornamelijk in zijn laatste jaren, kunnen wij niet oordeelen; maar in zijn eerste periode, evenals in zijn dogmatiek, is het bavinck juist, die zich altoos aan de H. Schrift aansluit. Dat bracht zijn inductieve methode mede. Zijn opzet is altoos breed, soms, zou men zeggen, te breed schriftuurlijk. Gods Woord gaat altoos bij hem voorop. Dat is dus een bewijs van het theologisch karakter van zijn onderwijs. Dat wij in deze beschouwing niet alleen staan, blijkt uit wat Prof. Bouwman in de Bazuin schreef.") „Want bavinck wilde Schrifttheoloog zijn. Evenals Calvijn altoos uit de Schrift zijne gedachten verzamelde, zoo ook putte bavinck altijd uit de Schrift, en liet zich door de Schrift leiden bij het systematiseeren zijner gedachten. In dit opzicht is bavinck van uitnemende beteekenis geweest. Was hij wel eens zwak in het poneeren en het uitwerken van de conclusies, hij was sterk in de overtuiging, dat wij met onze theologie met beide voeten moeten staan op den bodem van Gods Woord, dat, hoezeer de philosophie ook recht en beteekenis heeft in de godgeleerde wetenschap, toch niet zij, maar de H. Schrift leidsvrouw moet zijn." Evenzoo oordeelde Prof. Woltjer in zijn rede bij bavincks graf. En toch, dit onbeschrijfelijke moge het eerste zijn wat in bavinck , ■) Bazuin 6 Aug. 1921. 60 ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. ons treft, het wezenlijke is het niet. Hij is allereerst en allermeest van het begin tot het eind, de Christelijke, de Gereformeerde theoloog, wijsgeerig van aanleg en opvatting, maar allereerst theoloog; dat is het centrale, het alles beheerschende, moge het soms schuil schijnen te gaan achter velerlei philosophische, psychologische, paedagogische beschouwingen. De Gereformeerde Dogmatiek blijft zijn meesterwerk. Wij zijn het wel en volkomen met den schrijver in het Handelsblad eens in een derde punt van verschil tusschen BAVINCK en Kuyper. „BAVINCK was een zacht en vriendelijk man, die niet gaarne een scherp woord gebruikte en steeds bij den tegenstander zocht naar iets, dat te waardeeren was en waarin een waarheidselement schuilde. Ook in zijn dogmatischen arbeid kwam dit alles uit Hij liet achter de verschillende quaesties zien en het scheen hem soms moeilijk aan het einde een bepaalde keuze te doen. Kuyper aarzelde nooit, kon de tegenstanders met een enkel woord typeeren en veroordeelen en liet dan helder en beslist zijn eigen geluid hooren." Dat is volkomen juist gezegd. Beide groote mannen beklommen den berg der godgeleerde wetenschap. Zij gingen langs afgronden, die niet te peilen waren, problemen machtig groot, en als Kuyper met heldenmoed den top bereikt had, dan riep hij zijn „Eureka" uit; maar BAVINCK, die ook langs die onpeilbare diepten geklommen was, liet, daarboven gekomen, in het besef van de nietigheid zijner kennis vaak zijn „Non liquet" hooren. Dat was geen onbeslistheid bij BAVINCK. „Het stond in de eerste plaats in verband met zijn irenische natuur; het odium theologicum was hem vreemd." *) Het stond anderzijds in verband met zijn diep-gewortelde overtuiging van de beperktheid van de menschelijke kennis. „Gesteund door zijn breede kennis van de historische ontwikkeling van het dogma, was hij overtuigd van de betrekkelijkheid en zwakheid der menschelijke formuleering van de waarheid Gods." BAVINCK was doorgaans er diep van doordrongen, dat wij menschen zoo weinig weten. Dan stond hij tegenover de immensiteit van het absolute. Dan gevoelde hij zich kind, nog minder dan kind in de kennis. Dan gevoelde hij, dat zijn spreken slechts stamelen was. ') H. Hoekstra, (Geref. Tffdschrift pag. 101.) ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. 61 Zeer opmerkelijk was het, dat hij dikwerf tot zijn leerlingen zeide: ik eisch niet, dat ge deze kwestie oplost, maar ik eisch, dat ge beginnen zult met haar zuiver te stellen. Nu komt het ons voor, dat het schijnbaar onbesliste ook voor een deel zijn oorsprong vond in het eenigszins schuchtere, om niet te zeggen, vreesachtige van BAVINCKS karakter. Hoe kan iemand het anders verklaren, dat hij op zijn college's vaak pracht-definities gaf (wij hebben er nog vele in onze dictaten) en dat die pracht-definities, toen de Dogmatiek het licht zag, in grooten getale werden gemist? Al was er dan ook verschil in methode, verschil ook in andere opzichten, de studenten vormden al ras eene eenheid rondom hun leermeester, en zij leerden hem hoe langer zoo meer hoogachten en liefhebben. Wel was hij niet meer zoo blijmoedig en opgeruimd als vroeger. Vele zaken wogen soms loodzwaar op zijn ziel. BAVINCK was niet zwaarmoedig, maar zwaartillend. Hij hechtte aan het leven, maar levensblijheid sprak zelden uit zijn geestesuitingen. *) Honderden leerlingen hebben ondanks dezen zwaartillenden trek in zijn karakter van zijn altoos degelijk en vormend, van zijn hoogstaand onderwijs genoten. Velen dweepten met hemen, als Bavinck soms in Amsterdam teleurstellingen ondervond, of door verdrietelijkheden somber gestemd werd, dan lag dat niet aan zijn discipelen. Wij willen een paar van die discipelen, één uit de vroegere periode van bavincks verblijf in Amsterdam Ds. F. C. Meyster en één uit de latere periode de heer E. D. v. d. Kraan laten spreken. In de Ster *) lazen wij van den Rotterdamschen predikant o. a. het volgende: „Heel zijn optreden bracht 'n eigen stemmingssfeer mee. Als hij de collegezaal binnentrad, zweeg als bij tooverslag het roezemoezig gepraat en gelach van de dichtopeengepakte rijen der „juvenes ornatissimi". Het was opeens stil. En, als professor dan zijn lorgnet opgezet en het étui in de rechterhand genomen had, waarmee hij aanhoudend gesticuleerde, behoefde het ') Prof. A. Anema in de Amsterdammer, 6 Aug. 1921. 2) De Ster, 12 Aug. 1921. 62 zijn arbeid te amsterdam. „Mijne heeren" niet te dienen als hamerslag bij het begin der vergadering, maar men kon terstond een speld hooren vallen. En dan hoordet ge in die stille zaal die mooie stem spreken, soms met diepe intonaties en langzaam, meest echter vloeiend en vlug, met zachtgesproken woorden, slechts onderbroken in hun harmonischen, nooit vervelenden rhythmus door het met scherpe accentueering, staccato, uitgesproken, maar Hoe mooi waren die pericopen gebouwd, hoe edel was die stijl, die nooit in 't ultramoderne verviel, maar aan de oude woorden van vroegere geslachten een nieuwen bezielden inhoud gaf, en ze dikwijls ineens voor u leven deed in hun oorspronkelijke beeldspraak. Steeds volgde professor dezelfde methode. Bij de Dogmatiek werd eerst, na een korte aanduiding van het probleem, een overzicht gegeven van de Schriftuurlijke gegevens. Dat leek soms wel een waterval van teksten, die in stadigen vloed neerkwam. Maar de machtig synthetische geest van den docent bracht er ordening in. Door overstelpende veelheid scheen die opsomming wel eens chaotisch, maar, wie thuis het snelgeschreven dictaat bestudeerde bemerkte, dat die vele gegevens reeds naar vaste rubrieken geordend waren. En altijd liet bavinck voelen, hoe het beginsel van alle wetenschap alleen I in dat Woord Gods lag, hoe ook alleen als vastgefundeerd kon gelden, wat op dien onderbouw der Schriften rustte. Het critisch gedeelte was zijn kracht en zijn zwakheid tegelijk. Want wie als hoogste eer voor den man van wetenschap rekende het doorhakken van gordiaansche knoopen en het geven van absolute uitspraken, die kon bij bavinck niet terecht En studenten, die later bij hun leermeester zwoeren en voot wie het eind van alle tegenspraak was het: autos epha, („hij heeft het zelf gezegd") — zulke heeft Bavinck nimmer gekweekt. Hij was er de man niet naar in dien zin des woords „school te maken". Ook was hij te diep overtuigd van het relatieve in onze kennis en wilde geen poorten openrameien met een stormram van het menschelijk denken, die Gods eigen hand gesloten had. De fijne omlijning van het probleem, het zorgvuldige wegen van pro en contra scheen hem wel eens ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. 63 genoeg — en het even aanduiden van den weg, waarlangs de solutie gevonden kon worden. En dat was ons wel eens te weinig". En in Fraternitasl) sprak in zeer gevoelvolle woorden een leerling uit een latere periode aldus: „Of hij door de enkele tientallen studenten, die zich in vereering voor hem neerzetten en alles opschreven, wat hij hun te zeggen had, geinspireerd werd, weet ik niet, maar ik geloof van neen. Eerder vermoed ik, dat zijn omgeving, vooral de onsmakelijke collegezaal met haar verflooze banken, vaak een belemmering geweest zijn voor zijn zich verheffenden geest en de bekoring veel meer van zijn onderwerp kwam, en hij daardoor er zich geheel aan geven en in verdiepen kon. Dan zetten zijn handen zich in de zijden. De vele rimpels van zijn geweldig voorhoofd trokken zich samen tot één, harmonische, naar boven wijzende lijn. 't Hoofd wendde hij zijwaarts en zijn Oog scheen door 't venster naar buiten te staren. Maar in werkelijkheid schouwde zijn ziel een andere en hoogere wereld, waar alle dualisme en tegenstelling, die hier 't menschelijk en ook 't christelijk leven verscheurt, is te niet gedaan, Christus de Verzoener aller dingen en God alles in allen is. Wat zijn geest in die wereld zag en genoot, niemand onzer, die 't volledig kon begrijpen. Maar, dat zij hem bezielde, bleek reeds uit 't feit, dat hij meer dan anders welsprekend werd. De woorden vloeiden hem als een onbedwingbare stroom van de lippen. De uiteenzetting der problemen verhief zich tot poëzie, 't College werd prediking. Zijn gansche lichaam zong mede. Wat hij zelf in die oogenblikken zag, getuigde hij onmiddellijk onder ons. Hij las voor ons af uit die wondere, onzienlijke wereldgedachten, ideeën, logoi, die door niemand van ons vergeten kunnen worden, ons onvergankelijk levensbezit zullen blijven, 't beste van den inhoud onzer prediking vormen en ons geleiden en den weg wijzen, wanneer ook wij wagen een schrede te zetten op 't pad der wetenschap of bij de leiding der zielen en in de opkweeking van eigen geestelijk en wetenschappelijk leven voor moeilijkheden en vraagstukken komen te staan." * * ') Fraternitas, 17 Aug. 1921. 64 ZIJN ARBEID TE AMSTERDAM. In deze periode wijdde BAVINCK ook zijn krachten aan enkele uitgaven, waardoor zijn naam in steeds breeder kring bekend werd. Zijn boeken werden veel gelezen. In allerlei kringen werden ze hooglijk gewaardeerd. Van enkele verschenen vertalingen in het Duitsch en Engelsch. Door zijn Christelijke wetenschap, Christelijke wereldbeschouwing en bovenal door zijn Wijsbegeerte van de Openbaring heeft hij een krachtigen stoot gegeven tot de beoefening der Christelijke Philosophie en heeft hij deze vooruit gebracht. Nog breeder kring van lezers verkreeg hij door zijn kleinere verhandelingen, doorgaans uitgewerkte lezingen, zooals De zekerheid des geloofs, Hedendaagsche moraal, Schepping of ontwikkeling, Modernisme en orthodoxie. Het Christelijk Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs diende hij door zijn Handleiding bij het onderwijs in den Christelijken godsdienst, en ons Christenvolk heeft veel aan hem te danken door de uitgave van zijn Magnalia Dei, waarin hij op bevattelijke wijze de waarheden des geloofs toelichtte. Voor het Christelijk huisgezin gaf hij zijn boek uit, dat zulke schoone en teedere bladzijden bevat: Het Christelijk Huisgezin. In één woord hij was niet alleen de man, die zijn leerlingen inleidde in de wetenschap der heilige godgeleerdheid, maar hij deed ook anderen, in verschillende kringen en op onderscheidene wijze genieten van zijn „bezonnen en bezonken" wetenschap. In het jaar 1908 zou hij zijn 25-jarig jubileum vieren als professor. Zijn oud-leerlingen wilden dat feit niet onopgemerkt laten voorbijgaan, hoewel BAVINCK er de man niet naar was om daar ruchtbaarheid aan te geven. Een commissie uit de oud-leerlingen bereidde alles voor. Wij zouden den geliefden leermeester een blijk van onze hoogachting geven. Omdat wij het voorrecht genoten in die commissie zitting te mogen hebben, kunnen wij nog iets verhalen van wat er in alle stilte op den bestemden datum plaats vond. Reeds vroeg waren enkele oud-studenten tezamengekomen in de Senaatskamer der V. U. Men vond onder hen oud-leerlingen uit de Kamper periode o. a. Biesterveld, Wielenga, Schouten, Renkema e. a., maar ook uit de Amsterdamsche periode Grosheide en vele anderen. Biesterveld, de boezemvriend van BAVINCK, DE UN1VERSEELE GELEERDE. 65 de opgewekte beminnelijke hoogleeraar, die nooit om woorden verlegen was, zou het woord voeren. Wij gingen naar het bekende huis op den Singel en werden in de ruime salon ontvangen. Daar verscheen de jubilaris met zijn gade en dochter. Ik zie Biesterveld, die kleine gestalte nog staan voor den rijzigen jubilaris. Wat sprak Biesterveld uit aller hart! Wat een dank lag in die rede! Wat een welverdiende lof aan den man, aan wien wij allen zoo veel, zoo onuitsprekelijk veel te danken hadden! En toen kwam de jubilaris aan het woord. Weer als altoos. Die eenigszins vibreerende stem, die rustig maar wel doordachte zinnen, die teedere gevoeligheid voor het blijk van liefde hem gegeven. Dat alles was roerend. Niet opgesmukt, maar tot ons aller hart sprekend. Maar toen kwam het — toen zijn antwoord op de rede van Biesterveld bijna ten einde gebracht was. Toen liet die begaafde geleerde, die man als weinigen, ons een oogenblik in het heiligdom van zijn hart lezen, en met eenigszins gebogen hoofd en zacht-dalende stem, zeide hij, dankend de genade Gods, die hem gegeven was: Ik heb het geloof behouden. Wat was dat aangrijpend! Het geloof behouden! Dat zeide een man, die letterlijk alle stelsels van wijsbegeerte en alle beschouwingen van godgeleerden doorzocht had. Het geloof behouden! Dat klonk ons als een liefelijke muziek in de ooren. Temidden van al de dissonanten, die ons oor op de terreinen van kennen en kunnen opving, waren die woorden als een harptoon des hemels. Door Gods genade overwinnaar gebleven, en van dien overwinnaar bij de gratie Gods kon men zeggen met Da Costa: Maar de overwinnaar in het stof gebogen, bidt. VUL DE UNIVERSEELE GELEERDE. Er is in de tweede periode van BAVINCKS leven, welke aanvangt met zijn gaan naar Amsterdam niet bepaald een grenslijn aan te wijzen, die deze tweede periode in een tweeheid splist. Het zou In Memoriam 5* 66 DE UNIVERSEELE GELEERDE. o. i. te kunstmatig zijn en teveel buiten het werkelijken leven staan, om zulk eene verdeeling te scheppen. Wel is er een verschil tusschen het optreden van den begaafden hoogleeraar in de Dogmatiek, die zijne discipelen wist te inspireeren en tusschen den universeelen geleerde, die zijn licht verspreidt op menig terrein des levens; maar het is hier als met de historie van bloesem en vrucht. Daar was eene geleidelijke ontwikkeling van het eene tijdperk tot het andere. Allerhande omstandigheden hebben meegewerkt, om den hoogleeraar te werpen op het woelige terrein des levens. Zijn paedagogische studiën. Wie meenen mocht, dat BAVINCK zich eerst in de laatste jaren zijns levens met de behandeling der Paedagogie heeft ingelaten, vergist zich. Zijne studie over de Psychologie dagteekent reeds uit zijne eerste periode, toen hij aan de Theol. School onderricht gaf in de Psychologie, waarvan wij de eerste vrucht zagen in de verschijning van zijn boek Beginselen der Psychologie (in 1897). Omstreeks dienzelfden tijd begon zijne studie van de Paedagogie. In die jaren begon men buiten onze erve, vooral in Duitschland, bijzondere aandacht te wijden aan de studie der Psychologie en ook aan die der Paedagogie. Tal van grootere en kleinere werken verschenen op dat gebied. En BAVINCK was de man, om die alle te doorzoeken. Het onderwerp greep hem aan. En toen begon de man, die zooveel terreinen beheerschte, zich ook op dit terrein te werpen. Reeds in het begin van zijn tweede periode was hij zoo belezen op dit gebied, dat wij ons erover verwonderden, toen wij zijn advies eens inwonnen over een paedagogische kwestie. Hij gaf ons een uitvoerige lijst van bronnen, waarbij hij, voorkomend als hij altoos was, ons nog zeer gewenschte inlichtingen verschafte. Deze inlichtingen deden ons duidelijk zien, dat hij toen reeds die rijke schat van bronnen doorzocht en op de juiste waarde geschat had. Het stond er in die dagen met de kennis van de Paedagogie in ons land armelijk bij. De onderwijzers gebruikten leerboeken, die, wat het principieele aangaat, voorzoover dit behandeld werd, doorgaans op onschriftuurlijke basis stoelden. Men ging grooten- DE UNIVERSEELE GELEERDE. 67 deels op in de Methodologie, die immers voor de practijk de meeste waarde had, maar overigens deed men niet veel aan de Paedagogie. Wij zonderen enkelen, die door studie hun belangstelling deden blijken, gaarne uit; maar over 't algemeen stond het zóó, dat de Paedagogie zeer oppervlakkig behandeld werd. Wanneer in die dagen een predikant het waagde, om over Psychologie, over tucht of over eenig ander paedagogisch onderwerp zijn gedachten te openbaren, dan was men in het kamp der onderwijzers wel eens geneigd te denken of te zeggen: vriend, waar bemoeit ge u mede? Dat is immers ons terrein. En de mindere goden in de onderwijzers-wereld dachten met een zekeren trots eraan, dat zij op het examen een hoog cijfer behaald hadden in de Paedagogie. Wat wilde men nog meer? Ontbrak er nu nog wel iets aan de kennis? Was men dat vak niet ten volle meester ? Daar verscheen het boek Paedagogische beginselen van Dr. H. BAVINCK1). Dat was een evenement in de onderwijzers-wereld. Sommigen, die overtuigd waren van hun paedagogische bekwaamheid, murmelden zoo iets van: wat moet dat nu? Maar men durfde niet teveel zeggen. Het was het werk van een hoogleeraar. Anderen begonnen te lezen en te onderzoeken en schortten hun oordeel op. Nog anderen, die wat hooger stonden, zagen in, dat hier wat anders geboden werd, dan doorgaans was toegediend, en zij waardeerden den arbeid van den hoogleeraar, die zoo onverwachts met zijn beginselen der Paedagogie voor den dag gekomen was. De opinies kenterden. Men zag in dat boek langzamerhand de hand van den meester. Die schrijver had meer in de Paedagogie gestudeerd dan vele anderen. En toen kwam de waardeering, neen meer, de lofprijzing. Toen begon men zich op BAVINCK te beroepen. Men begon hem als den meerdere te beschouwen. Als men boeken over „Paedagogie" schreef, haalde men heele pagina's uit zijn boek aan. En het duurde maar o, zoo kort, of BAVINCK stond in het midden der christelijke onderwijs-wereld als de vraagbaak, de ') Kampen J. H. Kok 1904. In Memoriam * 68 DE UNIVERSEELE GELEERDE. meester, die door zijn kennis en inzicht alle anderen verre overtrof. Hij werd geacht en geliefd in de onderwijs-wereld. Men benoemde hem zelfs tot Voorzitter van den Gereformeerden Schoolbond, mede op zijn initiatief tot stand gekomen. De hoogleeraar ging rustig voort Hij had nog lang zijn laatste woord niet gesproken. In tijdschriften en bladen, aan de beoefening der Christelijke Paedagogie gewijd, zag men gaarne zijne schoone artikelen. BAVINCK werd de wegwijzer, en, als men zich voor moeilijke problemen geplaatst zag, was hij de man, die met gezag den weg wees naar het gewenschte doel. Zooveel arbeidde hij in het belang van het Christelijk lager, uitgebreid, en meer-uitgebreid-lager onderwijs, dat men in Rotterdam, toen een nieuwe school, naar de eischen des tijds ingericht, in gebruik genomen moest worden, aanstonds die school „de Dr. BAVlNCK-school" noemde. Niet alleen het lager onderwijs genoot van zijn groote paedagogische bekwaamheid, BAVINCK was de man, die verder zag dan menigeen. Hij had zijn oog laten gaan over den toestand van de jongens en meisjes, die de school verlaten hadden. Wat werd er voor die allen gedaan? Dacht ons. christenvolk er wel aan, dat er schier niets gedaan werd voor hen, die in den moeilijksten en gevaarlijksten leeftijd zich bevonden? Waren de ouders, waren de opvoeders, was de Kerk wel doordrongen van de heilige roeping, welke wij hebben jegens de rijpere jeugd? Toen verscheen in 1917 het bekende boek De opvoeding der rijpere jeugd. Dat boek sloeg in. Aan zoo iets had men behoefte. Bavinck behandelde eerst de geschiedenis der Neopaedie en daarna de taak der Neopaedie. Hij beperkte zich echter tot de rijpere jeugd van het mannelijk geslacht Wat gaf dat boek een stof tot overdenking. Hoe werden daar de dikwerf geringgeschatte Zondagsscholen in eere hersteld! Hoe werd het juiste licht geworpen op de Jongelingsvereenigingen en haar arbeid! Het boek over de Neopaedie maakt opgang. Het trok de aandacht in de Christelijke onderwijs-wereld, ja, zelfs daarbuiten. Daarna leverde Bavinck in 1917 nog De Nieuwe opvoeding, een de universeele geleerde. 69 boek, waaruit zijn veelzijdige studie van het onderwerp duidelijk bleek, en zijn groote belezenheid bewondering afdwong. Eindelijk verscheen Bijbelsche en Religieuse Psychologie in 1920. Door al dezen arbeid had bavinck eene eerste plaats zich gemaakt op het gebied van onderwijs en opvoeding. En toen door de veranderde Onderwijswet een instituut in het leven geroepen werd „De Onderwijsraad" genoemd, viel aan hem de eere te beurt, om van dat gewichtige college niet slechts tot lid, maar tot Voorzitter gekozen te worden, en het was maar niet louter oratorie, toen de welsprekende mond van Z.Exc. den Minister van Onderwijs Dr. J. Th. de Visser bij de groeve van Bavinck sprak: „Maar het diepst ging zijn invloed op het gebied der christelijke paedagogie. Men begreep sinds lang, dat bij het christelijk onderwijs een eigen opvoedkunde behoorde gebouwd op een eigen psychologie. Maar waar was de man die haar kon geven? bavinck is die 'man geweest. Hij legde er de grondslagen van en deed dit in dien onovertroffen vorm, die al zijne geschriften kenmerkte. En hij deed het voor allerlei kringen van de hoogstontwikkelden af tot de plattelands-jongelingsvereeniging toe in voordrachten en spreekbeurten. Geen inspanning was hem daarvoor te groot. Geen wonder, dat zijn invloed in dezen verstrekkend was. Bij gereformeerden en hervormden, confessioneelen en ethischen gold hij in dezen als de autoriteit. In christelijke onderwijs- en onderwijzersvereenigingen was hij in dezen de man. Geen congres werd gehouden, geen vereeniging werd opgericht of bavinck gold, als het de christelijke paedagogie betrof, als de geestelijke vader. En altijd was hij gereed, omdat hij begreep, dat het christelijk onderwijs, vooral nu door zijn gehalte, zich een plaats moet verzekeren in het hart van ons volk. Wanneer dit geschiedt, komt daarvan allereerst aan bavinck, die het juiste spoor ons wees, de eer en de dank toe." Ons Christelijk onderwijs verliest ontzaglijk veel in dezen geleerde, die te rechter tijd had begrepen, dat onderwijs en opvoeding twee machtige factoren zijn in de ontwikkeling niet alleen van den enkelen mensch, maar bovenal in de ontwikkeling van een gansch volk. 70 de universeele geleerde. Zijn optreden op buiten-kerkelijk erf. Niemand leide uit dit opschrift iets verkeerds af. Het is onze bedoeling ermede aan te duiden den arbeid, welken bavinck verricht heeft op meer algemeen godsdienstig terrein. Het is voor tegenspraak moeilijk vatbaar, dat bavinck in den laatsten tijd zijn leven zich veel bewoog op algemeen en godsdienstig terrein. Hij sprak voor Chr. Jongemannen Vereenigingen, voor de Studenten op de samenkomsten der N. C. S. V. Hij hield redevoeringen voor Confessioneelen en Ethischen. Hij trad zelfs voor Remonstranten en Modernen op, om zijn standpunt, zijn levensbeschouwing te verdedigen. Men heeft deswege bavinck van verschillende zijden wel eens onder verdenking gebracht. Men meende, dat hij minder vaststond in zijn beginselen. Doch dit was een onjuist oordeel. Wie bavincks optreden in het laatste decennium van zijn leven wil verstaan, die moet met enkele dingen rekening houden, die zijn optreden verklaarbaar maken. Allereerst moet hier gewezen worden, wat reeds tevoren eenigermate geschied is, op zijn irenische natuur. Daardoor geleid, waardeerde bavinck gaarne, wat goeds hij in anderen zag. Zelf behoorde hij bij den kring der Gereformeerden, maar hij sloot zich in dien kring niet op. Hij zag over vele staketsels heen en dorstte naar een zekere synthese. Daardoor kon bavinck geen partijman, noch minder partijleider zijn. Partijleiders moeten er ook zijn. Het zijn de mannen, die op eigen erf en in eigen kring de wapenen scherpen, de beginselen met altoos-te-bewonderen klaarheid inprenten, de volgelingen tot geestdrift opwekken en immer paraat zijn voor den strijd. Maar zoo was bavinck niet Zoo kon hij niet zijn. De partijleider wordt door zijn volgelingen geacht, bemind, en dat verdient hij; maar iemand, die geen partij dient wordt dikwerf verkeerd beoordeeld en oogst den lof der menigte niet in. bavinck vroeg daar ook niet naar. Kuyper was partijleider in den echten zin des woords. Hij heeft het meest in zijn kring gearbeid en dat was noodig. Daardoor was hij de volksman bij uitnemendheid. Bavinck heeft wel in, maar niet alleen voor zijn kring geleefd en daarom was hij de volksman niet Hij was korten tijd Voor- de universeele geleerde. 71 zifter van de Anti-revolutionaire partij, en hij hield een schoone rede op de Deputaten-vergadering; maar die voorzittersmantel paste toch om zijn schouders niet Dat kleed was voor hem te eng en te zwaar. In de tweede plaats moet men bavincks begeerte naar zekere synthese Verklaren uit zijn visie van het wereldleven. Bavinck zag de toekomst der volken zeer donker in. Hij, die zoo volkomen op de hoogte was van de geestelijke stroomingen van zijn tijd en die de kracht dier stroomingen door zijn groote kennis bepalen kon, wist dat wij zware tijden tegemoet gaan. Dat heeft hij kort voor zijn sterven nog aan zijn vriend Ds. J. D. v. d. Munnik gezegd. En nu wilde bavinck alles, wat nog uit den wortel Christus leefde, gaarne ontmoeten en oproepen tot den strijd, die ons wacht. Als hij nog maar iets ontdekte van het christelijk geloof, wilde hij gaarne aansluiting zoeken. En, dit moet er bij gezegd, die anderen luisterden gaarne naar hem, niet alleen om zijn kennis, maar ook om de onkreukbaarheid van zijn karakter, om zijn afkeer van alles, wat onoprecht of slinks genoemd moest worden. Nu is er aan zulk optreden altoos een groot gevaar verbonden. Velen komen in de verleiding om zichzelven de vraag te stellen: zou hij, die zoo ijvert voor synthese, de antithese, waar God van spreekt in de H. Schrift, wel genoeg in het oog houden? Of bavinck een enkele maal den schijn op zich geladen heeft het juiste evenwicht tusschen synthese en antithese te vergeten is mogelijk. Dit is zeker. Kuyper is altoos meer geweest de man van de antithese, bavinck de man van de synthese. Maar aan beiden hadden wij behoefte. De een heeft den ander in evenwicht gehouden. In de meest belangrijke tijdperken der historie heeft God menigmaal zulke mannen naast elkander verwekt Antithese alleen, zonder een oog te hebben voor wat de synthese ons moet doen betrachten op menig terrein des levens, leidt dikwerf tot ongewenscht particularisme en separatisme;maar synthese, zonder een oog te hebben voor de scheiding, die God maakt, leidt niet zelden tot verflauwing der grenzen en tot verwatering van beginselen. Nu komt daar in derde plaats nog iets bij. bavinck werd soms door vele dingen in zijn eigen kring afgestooten. En, al is dat niet de oorzaak geweest, dat hij zich vaak meer op algemeen godsdienstig terrein bewoog dan in eigen kring, het heeft dat 72 de universeele geleerde. optreden toch dikwerf wat bevorderd. Het hinderde bavinck dikwerf geweldig, dat predikanten of wie ook, zonder dat zij eene zaak grondig onderzocht hadden, aanstonds maar hun opinie uitspraken en dan soms in sterk-apodictischen vorm. Doch dat was het ergste niet Wat bavinck het meest hinderde was, dat sommigen wel riepen „Gereformeerd, Gereformeerd", maar dat hun leven daar aan niet beantwoordde. Dat was hem een doorn in het oog. bavinck verkropte zijn ergernis dan. „Hij kropte zijn sentimentsprikkels op en daardoor verteerde hij ze niet licht Dat maakte hem een enkele maal wel eens schijnbaar onbillijk tegenover personen en zaken, die hem ergerden." *) Dan kon bavinck wel eens tever gaan en, die hem van nabij gekend hebben, weten, dat hij dan, hoe voorzichtig hij anders ook was, wat teveel zeide. Niettemin was zijn in het wezen der zaak rechtmatige ergernis voor hem een reden, om niet te dweepen met den kring, waarin hij leefde, althans niet met sommigen uit dien kring. Maar daarom werd Bavinck niet onkerkelijk. Hij is tot het laatst van zijn leven een trouwe zoon gebleven van de Gereformeerde kerk. Niet contre coeur, maar uit volle overtuiging. Buitenkerkelijk te zijn was bij hem iets ondenkbaars. Wanneer wij de laatste jaren zijns levens overzien, valt het op, dat zijn arbeid, voor een gedeelte althans, vooral op het algemeen godsdienstig terrein viel; maar er bestaat niet ééne reden om te beweren, dat hij aan mindere beginselvastheid leed. bavinck was in zijn geheele leven echt gereformeerd en dat is hij gebleven tot aan het einde van zijn leven. Hij heeft nooit zijn beginsel verloochend, maar hij is in zijn begeerte naar meerdere eenheidsopenbaring en in zijn pogen om aansluiting te vinden voor zijn beginselen, aan wat de tijd eischte, onder de Christenen niet altoos verstaan. Zijn optreden op Staatkundig terrein. bavinck heeft gedurende de laatste jaren zijns levens zich ook op politiek terrein begeven. Sinds 1911 was hij lid van de ') De Amsterdammer. Prof. a. Anema. 6 Aug. 1921. de universeele geleerde. 73 Eerste Kamer der Staten Generaal voor Zuid-Holland. Voor de eigenlijke practische politiek gevoelde hij niet veel, maar voor de beginselen, die eene christelijke politiek moesten beheerschen, gevoelde hij alles. Wat naar waarheid over zijn arbeid op politiek te zeggen is, heeft Prof. Anema met schoone woorden gedaan. „Voor zoover de practische politiek noodwendig ook machtstrijd medebrengt, trok ze hem niet aan. Niet dat hij den strijd vreesde, hij kon zelfs wel eens heftig zijn, al geschiedde dit vaker in kleineren kring dan in grootere openbare vergaderingen. Doch hij bezat geen dagelijkschen strijdlust en ook miste hij te zeer den zin voor het uitvechten van bijkomstige kwestie's, om zich voortdurend te mengen in de politiek van den dag. Maar de groote vragen van het staatkundige leven hadden zijn volle aandacht en het lidmaatschap van de Eerste Kamer werd door hem op prijs gesteld als middel, om over die vragen ten aanhoore van heel het volk zijn meening te zeggen. Zijn meesterlijke redevoeringen, even gekuischt van vorm als rijk van inhoud, aldaar gehouden, vonden dan ook bij vriend en tegenstander gelijke waardeering. Zij strekten in den regel om het licht van zijn uitgebreide kennis op algemeen geestelijk gebied te laten vallen op de aanhangige politieke vraagstukken van het ethisch element in de politiek."') Een van de meest bekende redevoeringen van bavinck is die, welke hij gehouden heeft over het kiesrecht der vrouw. Hij had over de positie en de rechten der vrouw al sinds jaren inzichten, die sommigen niet deelden. Toch moet men zich ervoor wachten, om het zoo voor te stellen, alsof er tusschen onze voormannen een groot beginselverschil heerschte. Integendeel. Bavinck schreef *): „aan ontrouw aan eens beleden beginselen valt hierbij niet te denken, want alle leden van het parlement zullen erkennen, dat een beginsel niet om redenen van opportuniteit of utiliteit verloochend mag worden. Indien het individualistisch kiesrecht van mannen en vrouwen op afdoende gronden van Schrift en belijdenis te veroordeelen waren, had niemand der rechtsche Kamerleden daaraan zijne stem mogen of ook willen geven. Zij ') De Amsterdammer, 6 Aug. 1921. 2) De Vrouw in de hedendaagsche maatschappij, pag. 17. 74 de universeele geleerde. haastten zich allen juist om uit te spreken, dat het vrouwenkiesrecht geene zaak van geloofsbeginselen was, en bleken dus tot andere gedachten gekomen te zijn, dan die vroeger wel in de partij werden uitgesproken en waarin ook thans nog velen voortleven". In een noot op pag. 17 van het genoemde boek teekende Bavinck aan, dat hij met de beschouwingen van Dr. A. Kuyper en met die van De Heraut accoord ging en dat hij nochtans kon spreken, gelijk hij in de Eerste Kamer gedaan had. Indien in de toekomst het vrouwenvraagstuk niet alleen in het maatschappelijk maar ook in het kerkelijk leven aan de orde zal komen, dan zal op de belangrijke rede van bavinck en op zijn boek nog al eens de aandacht gevestigd worden, al is het waar dat Bavinck zich strikt tot het maatschappelijke beperkt heeft. De grootste verdienste heeft Bavinck als lid van de Eerste Kamer gehad door zijn redevoeringen over het onderwijs. Dan kwam de meester aan het woord. Dan bewonderde men zijn breeden blik, zijn enorme kennis, zijn groote gaven, om helder de zaken te kunnen voorstellen. Op dat gebied was Bavinck op politiek gebied een wegwijzer. Hij behoorde niet alleen tot de beste redenaars; hij muntte niet alleen uit door kennis, maar hij was ook een sieraad voor ons Christenvolk, omdat hij zich nooit het Evangelie van Christus schaamde. Evangeliebelijder was hij ook in de raads- en vergaderzalen. En dat was zijne kracht Zijn arbeid voor de Kerken. De Gereformeerde Kerken niet alleen in ons vaderland, maar ook daar buiten in N.-Amerika en Z.-Afrika, hebben ontzaglijk veel aan bavinck te danken. Allereerst hebben wij hier te denken aan het dogmatisch onderwijs, dat hij op zijne college's gaf. Kuyper en bavinck zijn, ieder op zijn manier, de mannen geweest, die de gereformeerde leer in haar diepste grondslagen, in haar schoonen inhoud en in haar heerlijk doel voor honderden jonge mannen hebben ontvouwd. Dat de prediking in de laatste tientallen jaren verdiept is, is niet het minst aan hun onderricht te danken. Een DE UNIVERSEELE GELEERDE. 75 schat van godgeleerde kennis is naar voren gebracht en de kerk des Heeren heeft daar de vruchten van genoten. Dat de gemeenten opgewassen zijn in de kennis, is onder Gods zegen aan hun onderwijs te danken. En het was BAVINCK vooral, die er altoos op wees, dat die kennis moest aangeprezen worden, maar om des te meer lief te hebben en voor God in oprechtheid en waarheid te leven. Vervolgens hebben de Gereformeerde Kerken veel aan BAVINCK te danken voor de talrijke belangrijke adviezen, die hij gegeven heeft aan dienaren des Woords, aan leden der gemeente, en aan kerkeraden en meerdere vergaderingen. Hij was altoos de vriendelijke hoogleeraar, die gaarne anderen hielp. Wat was het hem ook een reden van blijdschap, als zijne leerlingen, wanneer zij reeds in de practijk des levens waren, toch nog liefde voor de godgeleerde wetenschap toonden te bezitten, en hoe gaarne beval hij hunne geschriften, hetzij kleinere of grootere bij de gemeenten en aan 't Christenvolk in 't algemeen aan. En is die arbeid ook de gemeente niet ten goede gekomen? Het voorbeeld van den man, die arbeidde tot zelfs in de vacantie, heeft velen zijner leerlingen aangespoord om te werken en den tijd uit te koopen. Vooral hebben de kerken God te danken voor wat Hij in BAVINCK ons schonk, als wij letten op wat deze ontslapen hoogleeraar op de generale Synoden voor het geestelijk heil der Kerken gedaan heeft. Men heeft gezegd, dat BAVINCK in het laatste gedeelte van zijn leven iets meer verwijderd van de Kerken leefde. Schijnbaar was dat zoo; maar het lag meer daaraan, dat zijn veelomvattende arbeid op zoo menig terrein des levens veel van hem eischte, dan daarin, dat zijn liefde tot de Kerken verminderde. In het jaar 1905 nam hij een zeer gewichtige plaats in op de Synode van Utrecht, niet ten onrechte de verzoenings-synode genoemd en hij had een belangrijk aandeel in het tot stand komen van de Synodale uitspraken over de zoogenaamde leerverschillen. In het jaar 1908 nam hij ernstig deel aan de debatten over het toezicht der Kerken over de Theol. Faculteit der V. U., een zaak, die hem bijzonder interesseerde, omdat hij er altoos voor gepleit had. 76 DE UNIVERSEELE GELEERDE. In het jaar 1911 was hij door bijzondere omstandigheden in Zwolle niet op de Synode; maar in 1914 zien we hem weder een vooraanstaande plaats innemen. Toen stond hij zelfs vlak vooraan en beheerschte de discussiën over het doctoraat aan de Theol. School. In 1917 heeft hij in Rotterdam den steun der Kerken gevraagd en verkregen, om in verbinding met andere Kerken een beroep te doen op de machtigen der aarde, opdat zij den jammerlijken oorlog mochten staken, die namelooze ellende over de volken bracht en die, dat was reeds te voorzien, straks nog meer ellende na zich zou slepen. Eindelijk kwam de Synode te Leeuwarden in 1920. Op den eersten dag ontmoette ik den hoogleeraar, die vriendelijk en belangstellend als altijd naar mijn gezondheid vroeg, omdat ik eenigen tijd van rust na te ingespannen arbeid had moeten genieten. Ik schrok eenigszins, toen ik hem aanzag. De altoos rustige, kalme man was nerveus. Zijne hand beefde lichtelijk en toen hij mij verliet en ik hem nazag, verwonderde ik mij over dien langzamen en moeilijken gang. Toch dacht niemand der broeders nog aan ernstige verschijnselen. BAVINCK begon zijn arbeid op de sectiën. Hij zou Rapporteur zijn in zake de kwestie der belijdenis. Als gewoonlijk vergaderde hij met de broeders, en hij arbeidde aan zijn Rapport, dat te vinden is in de Acta Synode Zwolle, Bijl. VI, pag. 152 v.v. Hoe helder was weder die uiteenzetting! En hoe krachtig was nog de verdediging. Evenwel, wie toen dicht bij den spreker stond, bemerkte, dat hij zich moeite aandeed om zijn rede tot aan het einde te brengen, en, toen het laatste woord gezegd was, liet hij zich op zijn zetel vallen, moe en afgemat; maar nog dacht niemand aan het ergste. Maar daar trof ons, toen wij na een week arbeidens weer bij elkander waren het bericht, dat BAVINCK een sterke hartaandoening had moeten doorstaan en het erg benauwd gehad had. Zijne zorgzame gade kon echter er bij schrijven, dat die benauwdheid bijna geweken was. Van een terugkeer naar de Synode was natuurlijk geen sprake. Wij waren allen onder den indruk. Het gebed der broeders rees tot God om herstel van den geliefden broeder. Wij hoorden HET LAATSTE PORTRET VAN Dr H. BAVINCK, genomen bij gelegenheid oan den doop van zijn kleinkind te Bussum. beproeving, strijd en zegepraal. 77 later, dat zijn toestand wat verbeterd was. Er was hoop op herstel. Na enkele weken dacht hij weder wat arbeid te zullen kunnen verrichten, maar daar kwam de tweede aanval en toen de inzinking. De geneesheeren schudden het hoofd. Niets werd er gespaard, om zoo mogelijk het dierbare leven te behouden; maar de kwaal die schijnbaar lang in het verborgen gewoed had, verminderde niet. De Synode had intusschen haar arbeid voltooid. Er was beroering in de kerken gewekt. Sommigen spraken van nieuwe scheuringen. Men mompelde van stillen steun aan een broeder, die van de geloofsbelijdenis afweek. Niets van dat alles bleek, Gode zij dank, waarheid. Er was op de Synode volkomen overeenstemming. Ook Bavinck zou, dat verzekeren de broeders, die met hem in dezelfde sectie gezeten hebben, geen afwijkend gevoelen gehad hebben. Hij ging in de beschouwing der zaak met de broeders mede. Eenparig had de Synode zich uitgesproken, de onderlinge broederband was versterkt, de liefde tot de belijdenis vermeerderd en de trouw aan onze heilige beginselen was duidelijker dan ooit aan het licht getreden. IX. BEPROEVING, STRIJD EN ZEGEPRAAL. De man, die zijn laatste krachten aan het heil der Kerken gewijd had, lag krank op zijn legerstede. Hij begon te gevoelen, dat de Heere wel eens zou kunnen komen, om hem weg te nemen. Een enkele maal rees de hoop, om althans nog iets te mogen doen voor de Kerken. En, als die hoop nog verwezenlijkt zou geworden zijn, zouden wij van zijn hand nog een geschrift ontvangen hebben over de toekomst en den strijd, die ons te wachten staat Maar de Heere beschikte het anders. Hij zou de pen niet meer opnemen. Hij had genoeg, meer dan genoeg gedaan. Het was wel eene zware beproeving voor den man, die altoos werkzaam was, niet meer te kunnen werken. Het lezen zelfs viel hem al moeilijk. Toen begon de strijd, om zich te onderwerpen aan het aan- 78 BEPROEVING, STRIJD EN ZEGEPRAAL. biddelijk Godsbestuur. Hij was toch nog niet zoo oud, zes en zestig jaar, en hij had nog zooveel op zijn werkprogram staan. Er lag nog werk, dat niet eens compleet was. En dan nu weggenomen te worden? Wat er toen in de ziel van dezen grooten man is omgegaan, weet Hij, die onze harten kent en onzen strijd en moeite aanschouwt Maar hij kwam door genade dien strijd te boven. Hij mocht zich overgeven aan de leidingen Gods. Toen werd de werkzame man stil en, wat het grootste voorrecht was, de kracht des geloofs begon zich heerlijk te openbaren. Hij verloor alles, zijn kennis, zijn wetenschap, letterlijk alles en hij werd weder arm zondaar voor God. Toen mocht weder door hem getuigd worden: ik heb het geloof behouden. En een vrede begon hem te vervullen, die alle verstand te boven gaat, die zoete rust des geloofs, die heerlijke wetenschap, dat wij des Heeren zijn. Lang, zeer lang heeft zijn krankheid geduurd. Hij verlangde zelf zoo om heen te gaan, maar de Heere scheen te toeven. Velen van zijn oude en trouwe vrienden, zijne collega's, oudleerlingen en leerlingen zelfs bezochten hem. Als hij niet door lichamelijke benauwdheid aangevallen was, ontving hij ze gaarne, en dan sprak hij een enkel vriendelijk woord, want meer lieten zijne verminderende krachten niet toe. Wat in die stille ziekenkamer al besproken is, is niet alles voor het papier geschikt Er zijn heiligheden, waarin men niet treden moet, omdat ze te heilig zijn. Maar één ding wil ik niet verzwijgen, omdat het zulk een heerlijk licht werpt op den gestorvene. Eens zei hij, dat hij wel een wensch had, maar die kon niet vervuld worden: hij wenschte n.m., als hij de hemelsche heerlijkheid ingegaan was, nog even naar de aarde te mogen terugkeeren, om tot al Gods volk en zelfs tot de wereld van die heerlijkheid te getuigen. Ontroerende wensch! Deze groote man had altoos door het geloof geleefd evenals al Gods kinderen dat doen. Wij wandelen hier door geloof en niet door aanschouwen. Hij had tot zijn leerlingen over die wereld BEPROEVING, STRIJD EN ZEGEPRAAL. 79 daarboven, over zijn God, over den Christus, over de heerlijkheid gesproken, maar altijd uit het standpunt des geloofs. Voor hem zou dat geloof welhaast verwisseld worden met aanschouwen, maar dan zou hij van die aanbiddelijke aanschouwing nog willen getuigen op aarde, opdat zijn God verheerlijkt mocht worden. Lange dagen, nog langere nachten gingen voorbij. Het uurwerk tikte, de lijder sluimerde, maar de Heere kwam niet. Zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. De krachten slonken meer en meer. Het lichaam werd gesloopt Hoe lang nog, Heere, zuchtte de lijder. Het volk van God smeekte eiken rustdag den Heere, dat Hij den moeden lijder tot Zich mocht nemen. En de Heere kwam. Nog onverwachts. En de dienstknecht had de lendenen omgord en de kaarsen brandende. Zoo mocht hij den Bruidegom tegemoet gaan. Zoo werd hij binnengeleid in den eeuwigen tempel, waar hij niet meer ziet door een spiegel in een duistere rede, maar waar hij aanschouwt van aangezicht tot aangezicht Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. * * Ik leg de pen neer. Onder het schrijven van dit „In memoriam" zijn vele oude herinneringen in mijn ziel opgekomen en vele heerlijke momenten zijn door mij nog eens doorleefd. Wat ik beloofd had te zullen geven, meen ik, met veel zwakheid, gedaan te hebben. Ik beloofde geen biografie en geen uiteenzetting van BAVINCKS beteekenis als theoloog en christenphilosoof, maar een woord van dank als oud-leerling voor wat God ons in dien leermeester schonk. Anderen zullen mijn werk verbeteren, ik hoop het en zal er den Heere voor danken; maar laat niemand vergeten, en dat is mij zeker geoorloofd om uit te spreken, dat ik in hoogachting en liefde gaarne met een ieder wil wedijveren. 80 BEPROEVING, STRIJD EN ZEGEPRAAL. Ik zou nog een verzoek willen doen aan mijn oude en trouwe vrienden, de oud-leerlingen van mijn tijd, en de latere leerlingen zullen zeker niet achter willen blijven, om met mij in den geest te gaan naar den stillen doodenakker, waar het stoffelijk overschot van dezen man Gods rust — niet om bloemen aan te dragen — maar om eenparig God te danken, dat Hij ons zulk een voortreffelijken leermeester schonk. BAVINCK heeft in levensbeschouwing en levensopenbaring, in woord en wandel getoond, dat de levenszenuw van een waren theoloog begrepen ligt in de woorden van Paulus: — mogen zij onze morgenzang en ons avondlied zijn — uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid! INHOUD* Bladz. Woord vooraf 5 l Jeugd en Opvoeding 7 II. Zijn verblijf aan de academie 9 III. Kampen en Franeker 18 Eerste periode. IV. Zijn arbeid te Kampen 23 Als Hoogleeraar 23 Als Prediker 30 Als leidsman der studenten 34 V. Zijne bemoeiingen inzake de vereeniging der Kerken 37 VI. Zijne pogingen inzake eenheid van Opleiding . 42 Tweede periode. VII. Zijn arbeid te Amsterdam 52 Als Hoogleeraar in de Dogmatiek 52 Zijne Theologische colleges 56 VIII. de universeele geleerde . 65 Zijn paedagogische studiën 66 Zijn optreden op buiten-kerkelijk erf 70 Zijn optreden op Staatkundig terrein 72 Zijn arbeid, voor de Kerken 74 IX. Beproeving, strijd en zegepraal 77 GESCHRIFTEN VAN GEDURENE 1880. De Ethiek van Ulrich Zwingli. 18 Synopsis purioris theologiae, di comprehensa, ac conscripta p< Rivetum, Antonium Walaeum, 1 Doctores et Professores in A Curavit et praefatus est H. Bavi De wetenschap der Heilige Godg< het Leeraarsambt aan de Theolog De theologie van Prof. Dr. D. tot de kennis der ethische the De katholiciteit van Christendon van het rectoraat aan de Theoiogi De welsprekendheid. Een lezing ( Biblia, dat is de gansche Heilige boeken des Ouden en Nieuw Staten-overzetting in 1657 bij uitgekomen, in de thans gangfc onder medewerking van H. E f 15.50. De algemeene genade. Rede, bij de Theologische School te Kan Gereformeerde Dogmatiek 4 dee geb. f 36.—. Opleiding en theologie, door m. 1 en P. Biesterveld. 1896, f 0.70. Verantwoording (Nadere) door m. en P. Biesterveld. 1896, f 0.30. Prof. Dr* H* BAVINCK >E DE JAREN -192L 80, f 1.25. sputationibus quinquaginta duabus er Johannem Polyandrum. Andream Intonium Thysium, S. S. Theologiae .cademia Leidensi. Editio sexta V. nek. 1880, f 5.—. ;leerdheid. Rede ter aanvaarding van jsche School te Kampen. 1883, f 0.60. Chantepie de la Saussaye. Bijdrage Dlogie (thans 2e druk). 1884, f 0.90. n en Kerk. Rede, bij de overdracht sche School te Kampen. 1888, f 0.90. thans 4e druk). 1889, f 1.25. Schrift, bevattende al de kanonieke en Testaments, naar de uitgave der de Wed. P. Aertsz van Ravenstein ure taal overgebracht door A. Kuyper, lavinck en F. L. Rutgers. 1890, '91, de overdracht van het rectoraat aan ipen. 1894, f 0.70. len (thans 3e druk). 1895, f 30.— Moordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck II , Beginselen der Psychologie (2e druk ter perse). 1897, f 1.90. Het vierde eener eeuw. Rede bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan der „Standaard". 1897, f 0.50. Bede en rede, ter inleiding van de jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Zwolle door H. Bavinck en P. Biesterveld. 1898, f 0.40. Het Doctorenambt. Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen. 1899, f 0.90. Het recht der kerken en de vrijheid der wetenschap. 1899, f 0.45. Theologische School en Vrije Universiteit, Een voorstel tot vereeni-r ging, 1899, f 0,65. De offerande des lofs. Overdenkingen voor en na de toelating tot het Heilig Avondmaal (thans 6e druk). 1901, f 1.75 geb. f 3.—. De offerande des lofs. Overdenkingen voor en na de toelating tot het Heilig Avondmaal. (Goedkoope uitgave). Tiende druk, f 0.60 geb. f 1.25. De wereldverwinnende kracht des geloofs. Leerrede over 1 Joh. 5: 4b. 1901, f 0,30. De zekerheid des geloofs (thans 3e herziene druk). 1901, f 1.60 geb. f 2.50, Ouders of getuigen. Toelichting van artikel 56 en 57 der Dordtsche kerkorde. 1901, f Q.75. Schepping of ontwikkeling (thans 2e druk), 1901, f 0.90. Blijven of heengaan? Een vraag en een antwoord. 1902, f 0.80. Godsdienst en godgeleerdheid. Rede, gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. 1902, f 0.65. Hedendaagsche moraal. 1902, f 1.10 geb. f 1.90. Roeping en wedergeboorte. 1902, f 1.75 geb. f 2.25. Samenwerking. Referaat gehouden op den Bondsdag van den Neder- Iandschen Bond van Jongelingsvereenigjngen op Gereformeerden fgrondslag.-1902, f 0.25. Christelijke wereldbeschouwing (thans 2e druk). 1904, f 1.90 geb. f 2.90, Christelijke wetenschap. 1904, f 1.25 geb. f 1.75. Paedagogische beginselen (thans 2e druk). 1904, f 3.50 geb. f 4.75. Geleerdheid en wetenschap. Rede, uitgesproken bij de opening der lessen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. 1905, f 0.40, Rede, ter inleiding van de te houden Deputatenvergadering. 1905, f 0.30. Bilderdijk, als denker en dichter. 1906, f 3.25 geb. f 4.50. De taak van het Gereformeerd schoolverband. Referaat, uitgesproken op de vergadering van het Gereformeerd Schoolverband. 1906, f 0.30. Magnalia Dei. 1907, f 6.75 geb. f 7.50. tneoiogie aan ae vrije unjversnen ) geb. f 1.90. 1.75 geb. f 2.25. op den Bondsdag van den Neder>vereenigingen op Gereformeerden is 2e druk). 1904, f 1.90 geb. f 2.90, 8 geb. f 1.75. druk). 1904, f 3.50 geb. f 4.75. , uitgesproken bij de opening der te Amsterdam. 1905, f 0.40. Deputatenvergadering. 1905, f 0.30. 906, f 3.25 geb. f 4.50. oolverband. Referaat, uitgesproken •meerd Schoolverband. 1906, f 0.30. r.50. III Pro en Contra. No.3. Evolutie. Pro: P. G. Buekers. Contra: H. Bavinck 1907, f 0.40. Het Christelijk huisgezin. (Thans 2e druk). 1908, f 2.90 geb. f 400 Wijsbegeerte der openbaring. Stone-lezingen voor het jaar 1903 gehouden te Princeton N. J. 1908, f 3.90 geb. f 5.00. Christelijke beginselen en maatschappelijke verhoudingen. 1908, f 0.45. Christendom en opvoeding door A. Anema, H. Bavinck, A. Kuyper Jr J. C. de Moor, P. A. E Sillevis Smitt en J. Woltjer. 1908 f 1 90 geb. f 2.40. Johannes Calvijn. Een lezing ter gelegenheid van den 400sten gedenkdag zijner geboorte, 10 Juli 1509—1909. 1909, f 0.30. Modernisme en orthodoxie. Rede, gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit 1911, f 0.70. Het Christendom. 1912, f 0.40. De taak van het Gereformeerd Schoolverband. 2e druk. 1912, f 0.30. Handleiding bij het onderwijs in den Christelijken godsdienst 1913 f 2.90 geb. f 3.90. Evangelisatie. 1913, f 0.60. De opleiding van den onderwijzer door H. Bavinck, H. Visscher en H. J. van Wijlen. 1914, f 0.50. Het probleem van den oorlog. 1915, f 0.75. Over het onbewuste. Referaat, gehouden op de wetenschappelijke samenkomst op 7 Juli 1915. 1915, f 0.50. De opvoeding der rijpere jeugd. 1916, f 3.90 geb. f 5.—. De overwinning der ziel. Rede, uitgesproken in de algemeene vergadering van het 8e Nederlandsch philologenconeres te Utrecht 1916, f 0.50. De nieuwe opvoeding. 1917, f 2.25 geb. f 3.40. De hervorming en ons nationale leven (Ter herdenking der kerkhervorming 1517—1917). 1917, f 1.50. De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. 1918, f 3.25 geb. f 4.25. De navolging van Christus en het moderne leven. 1918, f 0.90. Bijbelsche en religieuse Psychologie. 1920, f 3.75 geb. f 5.00. Christendom, Oorlog, Volkenbond. 1920, f 0.90. Verzamelde opstellen op het gebied van godsdienst en wetenschap, met portret van den Schrijver. 1921, f 5.25 geb. f 6.75.