'■iNEBDS;" lAnDscnc KUITUUR KUHDIGC nonocRA , pnictn fc — — iMimw.iud NEDERtÜNDSCHE stad AMSTERDAM NEDERLANDSCHE KULTUURGESCHffiDKUNDIGE MONOGRAPHIEËN I EEN WANDELING DOOR EEN OUDNEDERLANDSCHESTAD (AMSTERDAM) VAN DEZE UITGAVE VERSCHEEN EENE OPLAGE VAN 25 EXEMPLAREN OP HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER GENUMMERD VAN 1-25. EEN WANDELING DOOR EEN OUDNEDERLANDSCHESTAD (AMSTERDAM) DOOR DR M. G. DE BOER H. MEULENHOFF - AMSTERDAM — 1915 De Schreyerstoren na de ontmuring. (Naar een teekening in het Gemeente-archief.) De St. Anthonispoort en de Geldersche Kade na de ontmuring; rechts de Schreijcrstoren. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) INLEIDING. In elke oude stad, die zich moet aanpassen aan nieuwe toestanden, staat men voor de vraag, hoe te bemiddelen in het conflict tusschen de eischen van het moderne leven en de piëteit tegenover het verleden. Te Amsterdam is deze vraag niet voor de eerste keer aan de orde. Toen in de zeventiende eeuw de weergalooze bloei van den handel de regeerders dwong tot uitzetting der stad, toen het overdrukke gewoel verruiming van het centrale plein noodzakelijk maakte, moesten dezelfde vragen overwogen worden, welke hu bij herhaling de gemoederen in beweging brengen. Het doet ons goed daarbij waar te nemen met hoeveel üefde die zeventiende-eeuwsche bestuurders, die men zich zoo vaak voorstelt als geheel opgaande in het streven naar winst, getracht hebben, niet alleen om te sparen wat i 2 INLEIDING gespaard kon worden, maar ook om met zorgzame liefde voor het stadsschoon de nieuwe buurten te doen aanpassen aan de bestaande oude gedeelten. Later zijn andere tijden gekomen. Het was de tijd van Holland op zijn smalst, de tijd waarin het kwalijk begrepen „nut" elke andere overweging op zij drong ; waarin de mooiste gevels verminkt of bepleisterd werden; waarin de eene gracht na de andere werd gedempt. Het was de tijd, waarin bij het ontwerpen van nieuwe wijken het liniaal het eenig noodige hulpmiddel werd geacht en waarin stadsbuurten ontstonden, die te allen tijde een sprekend beeld zullen geven van het artistiek onvermogen in dezen troosteloozen tijd. Gelukkig zijn we dezen tijd nu te boven, althans in zoover, dat de herleefde belangstelling in het verleden onzer stad een roekeloos schenden van wat hieruit tot ons kwam, niet meer zonder protest laat geschieden. Menig belangwekkend gebouw, menig schilderachtig grachtje werd op deze wijze gered; toch toont een daad als de slooping der Nieuwezijds-kapel, hoe noodzakelijk het is wakker te blijven en de belangstelling in het verleden der stad levendig te houden. Als een bescheiden poging om in deze richting mede te werken, beschouwe men ook de uitgave van dit boek, dat een beschrijving geeft van dat deel der stad, dat nog uit de Middeleeuwen stamt. Wel is vooral hier veel veranderd, maar toch is er ook nog veel aanwezig, dat aan den ouden toestand herinnert en een wandeling door die stadsdeelen maakt tot een genot voor dengene, tot wien het verleden weet te spreken. De bouwstoffen voor een beschrijving van de zestiende-eeuwsche stad waren niet moeilijk bijeen te brengen; behalve van de bekende werken van Wagenaar, Commelin, le Long en van Jan ter Gouw hebben we vooral grooten dienst gehad van de uitgave der Rechtsbronnen van Amsterdam, door den adjunctarchivaris der gemeente, Dr. Joh. C. Breen, in 't ücht gegeven. INLEIDING 3 Een andere voortreffelijk hulpmiddel verleende niet minder groote diensten, n.1. de vogelvluchtkaart, welke Cornelis Anthoniszoon in 1544 vervaardigde van „de vermaerde koopstadt van Amstelredam." Het is ook met het oog op deze kaart, van welke verschillende deelen in reproductie aan dit werk zijn toegevoegd, dat als tijdstip voor onzen rondgang door de stad het midden der zestiende eeuw is gekozen. Voor een eigenaardig bezwaar moest echter een oplossing worden gezocht; bij den rijken schat aan stadsgezichten en teekeningen van gebouwen, die zich vooral in den Atlas van het Stedelijk Archief bevindt, zoekt men tevergeefs naar authentieke prenten uit het begin der zestiende eeuw. Toch diende m een werk als dit, niet voor wetenschappelijke kringen maar voor belangstellenden in ruimeren kring bestemd, het woord door het beeld toegelicht te worden. Gelukkig bleek echter een bevredigende oplossing mogeüjk. Een achttiende-eeuwsche belangstellende in de oudheid der stad/ Christoffel Beudeker, heeft een aantal teekeningen van oude gebouwen laten vervaardigen, waarbij de zooeven genoemde vogelvluchtkaart als grondslag heeft gediend. Natuurlijk missen deze teekeningen het gezag, welke prenten uit den tijd zeiven zouden hebben; bij vergelijking met de bovengenoemde kaart, waarop allerlei details met zeldzame nauwkeurigheid zijn aangeduid, bleken zij echter alleszins betrouwbaar en zoo hebben wij met graagte gebruik gemaakt van het vriendelijke verlof van den archivaris der gemeente Amsterdam om deze teekeningen, waarvan er vele nog nooit gereproduceerd zijn, voor ons doel te gebruiken. Ook namen wij enkele achttiende-eeuwsche prenten over, en wel die op bladz. 25 en 64. Naar betrouwbare gegevens bewerkt, schenen ook deze ons bruikbaar als illustratie-materiaal. DE OPKOMST DER STAD. Amsterdam is een betrekkelijk jonge stad. Op andere plaatsen gebeurt het herhaaldelijk, dat men niet alleen bij het sloopen van de hedendaagsche huizen stoot op het puin der Middeleeuwsche stad, maar ook dat men, dieper gaande, overblijfselen vindt die aan de Romeinen herinneren; in enkele gevallen stoot zelfs de spade op de urnen en de ruw bewerkte steenen voorwerpen uit nog veel vroegere tijdperken, Anders te Amsterdam. In het veenland, waardoor de Amstel zich kronkelde, was'bewoning eerst mogelijk, toen kunstmatige ophooging of bedijking den mensch in veiligheid stelde voor het water. Van Romeinsche vestiging is geen spoor, evenmin van bewoning in «de vroege Middeleeuwen; eerst tegen het eind der dertiende eeuw blijkt er aan den mond van den Amstel een plaatsje te üggen. Wat de oudste geschiedenis van dit laatste betreft, staan we voor het eigenaardige geval, dat de kennis daarvan na het scherpzinnig historisch onderzoek der laatste jaren belangrijk is verminderd. Wisten we ook sedert lang, dat we in Vondels Gijsbrecht sledrts een zeer onzuiveren naklank hooren van wat hier werkelijk moet zijn voorgevallen, daar de dichter met dichterlijke vrijheid zijn dertiende-eeuwschen held doet optreden in het Amsterdam der zestiende eeuw, toch vertrouwden we geheel op wat daarvoor in de plaats was getreden, het geschiedverhaal van Jan ter Gouw. We meenden het zoo heel zeker te weten, hoe Gijsbrecht II na de verwoesting van aijn slot te Ouderkerk door de Kennemers in 1204 dit weer opbouwde aan den linkeroever van den Amstel, waar hij niet alleen den riviermond kon beheerscha» maar tegelijkertijd het dorpje, dat aan den overkant was ontstaan, onder zijn bescherming DE OPKOMST DER STAD 5 kon nemen. En ook die volgende Gijsbrechts, allen trouw zorgend voor het welzijn hunner onderdanen, Gijsbrecht III, die den dam door den Amstel legde, waaraan het plaatsje zijn naam en in de toekomst zijn beteekenis zou ontkenen, Gijsbrecht IV, het tragische slachtoffer van de zucht tot expansie van den Hollandschen graaf; zij allen werden, dank zij de fantasie en de uitbeeldingskracht van Amsterdams historie-schrijver, mannen van vleesch en bloed voor ons. Maar ook hier heeft de nuchtere critiek haar werk gedaan, en aangetoond, dat eigenlijk voor het bestaan van het slot aan den linker Amsteloever geen bewijs bij te brengen valt, ja dat feitelijk het geheele kasteel aldaar door de historici is opgebouwd uit de in de 16de eeuw bij een verbouwing aan den Nieuwendijk in den grond aangetroffen fundamenten, een vondst, waarvan de berichten slechts in weinig betrouwbaren vorm tot ons zijn gekomen. En ook over de werkzaamheid der volgende Gijsbrechten, wier zorg voor de opkomst van Amsterdam ter Gouws hand ons zoo uitvoerig schetste, bleek nog veel onzekers als geschiedenis te zijn voorgesteld. Zoodat men, totdat wellicht eenmaal nieuwe vondsten meer Ikht op die vroege tijden werpen, verstandig doet het befaamde kasteel uit de geschiedenis onzer goede stad uit te schakelen en aangaande verschillende daden der Gijsbrechten een zekere reserve in acht te nemen. Wat dan als werkelijk vaststaand kan worden aangemerkt is het volgende. In de dertiende eeuw bevindt zich op den rechteroever van den Amstel, op de plaats ongeveer waar nu de Öude Kerk en een gedeelte der Warmoesstraat zich bevinden, een dorpje, waarvan de bewoners een bestaan vinden in vischvangst, veeteelt en handel. Zij staan onder de heeren van Amstel, dienstmannen van den bisschop van Utrecht, die zich gaandeweg van schout weten op te werken tot heer der landstreek. Op een niet nader te bepalen tijd wordt het buiten- van het binnenwater gescheiden door het leggen van een 6 DE HEEREN VAN AMSTEL dam in den Amstel, zoo, dat het laatste deel der rivier, het latere Damrak, buiten de bedijking valt en een voortreffelijke haven vormt. Wat hierbij het werk van elk der Gijsbrechts afzonderlijk is geweest, valt niet meer te onderkennen; wel weten wij van hen, dat zij, lastige leenmannen als zij zijn, het hun leenheer, den bisschop van Utrecht, aanhoudend lastig maken. Vooral Gijsbrecht IV schijnt daarbij niet te hebben bespeurd, dat hij enkel in 't voordeel werkte van een buurman, die op den duur voor hem veel gevaarlijker zal worden dan de bisschop ooit is geweest, den sluwen, voor niets terug deinzenden Floris V. Blijkbaar zoekt deze de onderdanen van Gijsbrecht voor zich te winnen; zoo verplicht hij in 1275 de bewoners van Amstelledamme — de naam komt bij deze gelegenheid het eerst voor — aan zich door het schenken van een privilegie van tolvrijheid door zijn geheele graafschap. Kort daarna geraakt hij met Gijsbrecht in strijd; hij neemt hem bij Loenen gevangen en dwingt hem na vijfjarige opsluiting in Zeeland tot afstand van een deel zijner eoederen en 't brengen van leenhulde voor de rest. Op deze voorwaarde wordt Gijsbrecht in 1285 weer in vrijheid gesteld; geen wonder is het, dat we hem later terugvinden onder de saamgezworenen tegen den graaf. Zwaar is hij daarvoor gestraft; hij*moet het land verlaten en verliest al zijn bezit, dat door graaf Jan II aan zijn broeder Guy van Avesnes wordt gegeven. Nog eenmaal valt voor korten tijd Amstelledamme terug aan het oude geslacht. Het is in 1303, tijdens den inval der Vlamingen, als Jan van Amstel zich weer in 't bezit van Amsterdam, inmiddels door zijn nieuwen heer tot stad verheven, weet te stellen. Maar met den voorspoed der Vlamingen verdwijnt ook de kans der Aemstels om zich staande te houden; in het voorjaar van 1304 wordt de stad hernomen; het is deze gebeurtenis, die Vondel stof heeft gegeven voor zijn treurspel. Nog enkele jaren blijft de stad onder Guy van Henegouwen; bij diens dood, in 1317, valt zij voor goed aan het graafschap Holland; UITBREIDING DER STAD 7 Een tijd van vooruitgang breekt nu aan; telkens moet de stad worden uitgelegd. Tegenover de Kerkzijde verrijst een buurt op den linkeroever, naar de eenige ter plaatse aanwezige molen de Windmolen-zijde genaamd; later worden deze namen vervangen door die van Oude en Nieuwe Zijde. Ook in zuidelijke richting breidt de stad zich uit; aan de oude zijde ontstaat in het verlengde der Warmoesstraat de Gansoirde of Grimmenes (Nes), aan de andere zijde evenwijdig daarmee de straat, die later als herinnering aan zijn bestemming tot veemarkt den naam Kal verstraat zal dragen en, in 't verlengde daarvan, de Byndewijck. Aan de eene zijde wordt de stadsgracht gevormd door den lateren Oudezijds-voorburgwal, aan de andere in hoofdzaak door de gelijknamige gracht der Nieuwe Zijde; Spui en Grim vormen de zuidelijke begrenzing; een drietal poorten, waarvan twee, het Kerkzijde- en het Windmolenzijde-poorthuis op den dijk liggen en het oude Bindwijker poorthuis op het tegenwoordige kruispunt van Spui en Kalverstraat ligt, vormen de verbinding met de buitenwereld. Weldra ontstaat er echter behoefte aan bouwgrond en in 1367 wordt aan het zuidwestelijk uiteinde der stad een strook gronds er bij getrokken, door een nieuwe gracht omgeven; op het aldus gevormde eiland wordt het Begijnhof en later ook het St. Luciènklooster gebouwd; de gracht, die het van de stad scheidt, loopt nog lang daarna als Bagijnensloot achter de huizen der Kalverstraat. Maar deze uitbreiding blijkt niet lang voldoende; reeds enkele jaren later, omstreeks 1380, hooren we van het graven eener nieuwe gracht, eerst aan de oude zijde, later ook aan de nieuwe. Om de kosten niet onnoodig te verzwaren, graaft men de nieuwe grachten, weldra de Achterburgwallen genaamd, zoodanig, dat de oude poortgebouwen dienst kunnen blijven doen. Men is nu weer voor een aantal jaren geholpen, maar lang duurt net niet. 8 UITBREIDING DER STAD Het eind der 14de eeuw is de tijd, waarin Geert de Groote ijvert voor een hervorming van het geestelijk leven en overal verrijzen er kloosters naar het voorbeeld van dat te Windesheim ingericht. Ook te Amsterdam blijkt deze richting veel aanhang te vinden. Twee kloosters verrijzen buiten het rechtsgebied der stad; het zijn het Karthuizer- en het Reguliersklooster; ook echter bij en zelfs in de stad ontstaan deze stichtingen, en het gevolg daarvan is, dat de stad aan de oostzijde belangrijk uitgebreid wordt, wat bij een aanval noodlottige gevolgen kan hebben, daar een vijand zich licht in deze kloostergebouwen kan nestelen om de stad van daaruit ^te bedreigen. Vooral in de onrustige dagen van Jacoba van Beieren, wanneer de burgeroorlog door geheel Holland woedt, valt op dit gevaar de aandacht en omstreeks 1425 wordt besloten de nieuwe deelen door een „uterste" gracht te beschermen, langs de latere Geldersche kade en Kloveniersburgwal. Voorloopig laat men het hierbij; in het midden der eeuw vat men het werk weder op om ook aan de westzijde der stad een meer regelmatigen vorm te geven; de Singel wordt gegraven en ondanks de zware ramp, die de stad in 1453 treft, als een brand twee derde deel er van verwoest, in enkele jaren voltooid. Natuurlijk moet*men nu ook voor nieuwe poorten zorgen, daar de oude geheel binnen de stad liggen. Eén van deze, de Warmoesstraatof St. Olofspoort, tot een gevangenis verbouwd, heeft nog eeuwen lang nuttige diensten verricht; de beide andere, de Bintwijkerpoort en de Haarlemmerpoort, de laatste gelegen op de plaats der tegenwoordige Martelaaisgracht, zijn betrekkelijk spoedig afgebroken. Zoo is dan de stad dus gevormd, welke wij afgebeeld zien op de oudste vogelvluchtkaart, welke wij van haar bezitten, de kaart van Comelis Anthoniszoon, die ons nu bij onzen rondgang goede diensten zal bewijzen. Het Bethanie-klooster en de stadsmuur. (Naar een teekening in het Gemeente-archief.) DE HAVEN EN DE STADSMUUR. Wij willen onzen rondgang door het zestiende-eeuwsche Amsterdam beginnen aan de IJ-zijde, en kiezen als punt van uitgang de vooruitspringende landpunt, welke van oudsher in bijzondere mate de aandacht der stedelingen heeft getrokken. Het latere „Tolhuis-" terrein is nu nog geen plaats van uitspanning; eeuwenlang was het een plaats der verschrikking, waar sommige slachtoffers der justitie, die geen graf op het „ellendigen-kerkhof" werden waardig gekeurd, ten aanschouwe der geheele stad werden ten toon gesteld „om verteerd te worden door de lucht en de vogelen des hemels." Vooral in de jaren, waarin de kaart van Cornelis Anthonisz. ontstaat, doen de hier geplaatste galgen en raderen druk dienst en niet alleen de gevaarlijke wederdoopers, maar ook tallooze weerlooze Doopsgezinden vinden hier een plaats. Gezicht op het IJ omstreeks 1570. (Naar een prent bg Guiciardini.) DE HAVEN — DE LASTAGE 11 Maar houden we ons niet te lang op die lugubere plaats op en richten we liever den blik naar het altijd even schilderachtige IJ, dat vol ligt met de typisch vijftiende-eeuwsche schepen met hun hooge voor- en achterkasteelen. Enkele, blijkbaar pas aangekomen, lossen bij het anker uitwerpen hun geschut. Nog is de Zuiderzee voor de betrekkelijk kleine vaartuigen diep genoeg; toch houdt de stadsregeering reeds het oog op het onvoorzichtig uitwerpen van ballast, dat streng verboden wordt. Druk en levendig kan het op het IJ zijn, vooral als de graanvloot uit de Oostzee binnen is; zoo dicht liggen de schepen dan opeen, dat met het oog op brandgevaar des nachts gewaakt wordt en dat ook op het water de aanmaning weerklinkt „vuer ende Kaerssen" wel te bewaren. Bij storm liggen de schepen door den golfslag niet volkomen veilig; daar de eigenlijke haven, het Damrak, te klein is, heeft men aan de oostzijde der stad, waar zich op de Lastage de scheepstimmerwerven en de kraan voor het inzetten van masten bevinden, een winterhaven ingericht, waar de schepen echter niet altijd veilig voor vijandelijke aanslagen zijn. Zoo wordt in December 1512 door de Gelderschen bij een aanval op de stad een poging gedaan om de voor de Lastage üggendè, in het ijs vastgevroren vloot in brand te steken; brandende pekstokken worden in de schepen geworpen en hoewel de Gelderschen teruggedreven worden, wordt er aan loodsen en schepen een schade aangericht, die op wel 50000 Gld. geschat wordt. Men gaat daarom ook dit gedeelte der stad versterken, door een schans en door den zwaren Monkelbaenstoren. Als later van dezen steenklomp dergelijke diensten niet meer gevraagd worden, zal de stadsregeering op den ouden grondslag een nieuwen toren doen opbouwen, die als Montelbaenstoren een sieraad der Oude Schans zal zijn. Blijkbaar wordt evenwel geacht, dat van de zeezijde Amsterdam voldoende tegen aanvallen beschut is. Vergeleken toch met de zware De Monkelbaenstoren. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) VERDEDIGING VAN DE HAVEN 13 Het „Roode Blokhuis" in het IJ. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) versterkingswerken, die wij aan de landzijde zoo dadelijk nader zullen bezien, zijn die aan den IJ-kant van weinig beteekenis. In de Houttuinen, welke we aan weerszijde van den Amstelmond aantreffen, zien we slechts enkele torens en wachthuizen; in oorlogstijd worden echter herhaaldelijk de stapels hout opgeruimd; er worden dan „een muer van balcken" en een aantal vuurmonden aangebracht. In vredestijd worden die echter dadelijk met het oog op de belangen van den houthandel verwijderd; dan acht men de stad voldoende beveiligd door een tweetal palenrijen, waarin enkele openingen, „oorgaten" worden aangetroffen, door drijvende boomen gesloten en door wachthuizen bewaakt; verder vinden we hier een vrij zware houten schans, die, van geschut voorzien, de stad aan deze zijde kan beveiligen. Het „blockhuis op de paelen" is echter van weinig beteekenis, als we het vergelijken met de versterkingen, die op het einde der vijftiende eeuw aan de landzijde verrijzen. Eerst laat heeft men tot den bouw kunnen besluiten; bij alle vergrootingen is telkens de gracht 14 DE STADSMUUR Jan Rooden-Poort. (Naar een teekening in het Gemeente-archief.) voldoende geacht en eerst in de onrustige tijden na den dood van Karei de Stoute, als geheel Holland in rep en roer is en als Amsterdam, steeds een bolwerk der Kabeljauwsche partij, van uit Utrecht bedreigd wordt, begint men de verdedigingswerken onvoldoende te vinden, vooral in den winter, als de vorst de wateren begaanbaar maakt. Ook door Maximihaan wordt een sterke muur noodzakelijk geacht, en in Mei 1481 wordt met het werk begonnen. Een voordeel is het, dat er geen nieuwe gracht gegraven behoeft te worden en dat de pas bij de stad gevoegde deelen nog weinig bebouwd zijn, zoodat de muur zonder bezwaar kan worden opgetrokken. Het is toch al een reusachtig werk; eerst het uitgraven van den grond, daarna het heien en ten slotte het opmetselen der geheele onimuring. Steil rijst deze weldra uit de gracht op; de voet van bergsteen, het overige gedeelte van gebakken steen. Even boven de waterlijn zijn schiet- DE STADSPOORTEN 15 gaten aangebracht, waarvoor de kanonnen geplaatst worden; bovendien loopt langs de geheele binnenzijde een op bogen rustende omgang, waarop de verdedigers plaats kunnen nemen om door schietgaten den vijand met haakbussen te kunnen bestoken. Natuurlijk trekt een dergelijk werk in hooge mate de belangstelhng der Amsterdamsche jeugd en de stadskeuren getuigen nog van den overlast en de schade van deze zijde ondervonden; streng wordt verboden „die stenen dairaff te nemen ende int water te warpen", een deel van de muur omver te werpen of andere baldadigheid te bedrijven, alles op zware boete; zoo deze niet te innen blijkt, zal men de boosdoeners geeselen „up die Plaetse (Dam) datter 't roede bloet nacomen sal." De verborgen hoekjes in de muurbogen lokken blijkbaar ook tot andere misdrijven uit; zij worden gebruikt als bergplaats voor allerlei vuilnis, ja sommige burgers maken er eigenmachtig werkplaatsen en zelfs „verkenscotten" van; vrijpostigheden, die hun door zware boeten moeten worden afgeleerd. Reeds bij de uitbreiding van 1425 en 1452 had men de poorten moeten verleggen en herhaaldelijk vinden wij in volgende jaren de blokhuizen genoemd, waar de gemeenschap met de buitenwereld mogelijk was. Het waren er drie: 't Regulieren-blokhuis aan het einde der Kalverstraat gelegen; het Anthonis-blokhuis, aan het einde van den Zeedijk en de „uterste" Nieuwendijkspoort, op de plaats der tegenwoordige Haarlemmersluis. In verband met de bemuring wordt nu ook versterking der poorten noodzakelijk geacht; vooral de St. Anthonispoort en de Haarlemmerpoort worden zwaar versterkt. Als men van af den dijk de eerstgenoemde poort binnentreedt, komt men eerst bij een tweetal torens, die een voorpoort vormen en tusschen welke zware eiken balken, van onderen van ijzeren punten voorzien, aangebracht zijn; door één balk op te lichten, kan men een enkelen persoon toegang verleenen. Daarna komt men op een binnenplein, dat van alle zijden van uit sterke torens bestreken De St. Anthonispoort. (Naar een teekening in het Gemeente-archief.) DE STADSPOORTEN 17 De Haarlemmerpoort (Naar een teekening in het Gemeente-archief.) wordt, in het eigenlijke poortgebouw, waarboven zich verschillende vertrekken'bevinden. In de 17de eeuw is op het binnenplein een hooge spits gezet, waardoor het geheel het voorkomen van een middeleeuwsch kasteel heeft gekregen; nog altijd staat de poort, aldus verminkt, op de Nieuwmarkt te Amsterdam. De Haarlemmerpoort komt met de hier beschrevene in sommige opzichten overeen; van ander karakter is de Regulierspoort. Blijkbaar vond men van die zijde, waar geen dijk toegang tot de stad verleent, een aanval minder te vreezen; we zien hier enkel een poorthuis door twee torens geflankeerd in de gracht uitgebouwd; daarvoor bevindt zich een brug, waarvan een gedeelte naar de poortzijde kan worden opgehaald. Tusschen de groote poorten bevinden zich nog eenige kleinere, uit een enkelen toren bestaande; aan de Nieuwe Zijde de Heiligewegspoort, de Jan Roodenpoort, ter hoogte van de latere Toren- 2 18 SCHREYERSTOREN De bemuring aan de Amstel-zijde. Links de Regulierspoort en de toren Leeuwenburg; rechts van de brug het Rondeel en de toren „Swygh Utrecht". (Naar een teekening in het Gemeente-Archief). sluis en het Korsjinspoortje; aan de Oudezijde voert het Waterpoortje naar de scheepswerven op de Lastage en het Raampoort je naar de lakenramen aan den Amstel. Behalve de poorten treft men op den stadsmuur nog tal van muurtorens aan, die. niet alleen als wacht- en waaktorens dienst doen, maar het ook mogeüjk maken vijanden, die zich met schuiten aan den voet der muur bevinden, te bestoken. Sommige van die torens zijn bijzonder sterk gebouwd, zoo b.v. de Schreyerstoren, waar de muur der Oude Zijde het IJ bereikt. Zal de volksmond in latere jaren den naam in verband brengen met weenende vrouwen, die hun mannen zien scheep gaan naar Oost-Indië, de Middeleeuwsche naam Screy-toren (verwant aan ons schrijlings) wijst er op, dat deze afleiding geen vertrouwen verdient. Van gelijke beteekenis is aan de Nieuwe Zijde de Heilige Kruistoren, DE VERSTERKINGEN AAN DE AMSTELZIJDE 19 welke in de zeventiende eeuw tot Haringpakkerstoren zal worden verbouwd. Bijzondere vermelding verdienen de versterkingen aan de Amstelzijde, waar altijd van uit Utrecht gevaar dreigt. Daarom verrijzen daar niet ver van de Regulierspoort de toren Leeuwenburg aan de andere zijde de toren „Swygh Utrecht" en eenige tientallen ï jaren later, als de stad door de aanslagen der Wederdoopers verontrust wordt, het met zwaar geschut verdedigde Rondeel. Natuurlijk sleept een dergelijke ommuring ontzettende kosten mee, die op de nog betrekkelijk kleine stad — omstreeks 1500 kan het aantal bewoners op 15000 worden geschat — zwaar moeten hebben gedrukt. Reeds in 1404 worden de kosten Het Rondeel van het Oosten gezien. 0p meer dan honderdduizend (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) «wiueruumzena gulden geschat; die van de St. Anthonispoort alleen op 5305 gulden. Dat dit bedrag in den tegenwoordigen tijd een groote waarde vertegenwoordigt mag blijken uit het feit, dat volgens een oude aanteekening dé werklieden, die aan deze poort werkten, als dagloon anderhalve stuiver zouden hebben ontvangen. In de onrustige tijden, waarin men toen verkeerde, was natuurlijk een nauwlettende bewaking van den muur noodzakelijk en niet gering waren daarvoor de lasten aan de burgerij opgelegd. Ook de burgers, die buiten de schutterijen staan, over welke wij later zullen spreken, moeten geregeld zorg dragen voor de veiligheid der stad 20 HET BEWAKEN VAN DEN STADSMUUR Voor dat doel is de geheele stad ingedeeld in zeventien wijken; aan vijftien dezer is de verdediging van een bepaald gedeelte van den stadsmuur opgedragen, de beide andere moeten den IJ-kant en de Plaetse bewaken. De bewoners van elke wijk, tusschen de 18 en 60 jaar oud, zijn verdeeld in zestien rotten, die elk op hun beurt de wacht betrekken; ieder moet voorzien zijn van „harnasch ende geweer" om „lijff ende goet ende oick deze goede stede te beschermen ende te bewaren." Natuurüjk moet de plicht tot waken op strenge wijze den bewoners worden ingescherpt. Reeds lang voor de bemuring tot stand kwam, vinden wij bepalingen aangaande het waken, ook tegen brandgevaar. Ieder wie niet opkomt als de torenwachter drie maal geblazen heeft, te vroeg naar huis gaat, of op de wacht zijn plicht verzuimt, vervalt in een boete van een pond „totter stede muraige behouff." Later doen de muurtorens dienst als wachthuizen. Erg gezellig en huiselijk zullen deze wel niet ingericht zijn geweest, en ook de stadsregeering wenschte blijkbaar niet, dat de wachthoudenden het zich al te gemakkelijk zouden maken. Zoo vinden wij een bepaling, welke verbiedt kussens of dekens mede te brengen; mocht in strijd met deze keur worden gehandeld, dan zullen de medegebrachte voorwerpen verbeurd worden verklaard. Om aan de controle de noodige scherpte te geven, wordt toegestaan het verbeurdverklaarde aanstonds te „verdrincken". Het bierdrinken op de wacht brengt anders ook bezwaren mee. Daarom wordt dit soms beperkt, soms geheel verboden; we vinden b.v. een keur, waarin bepaald wordt, dat hoogstens, om den dorst te lesschen, voor vier duiten mag worden gedronken. Blijkbaar heeft echter dit matig gebruik misbruik niet uitgesloten en in 1508 vinden we bepaald, dat om een einde te maken aan „die groot onstuefricheyt ende dronkenscap, die dagelix gebeuren op de wake", streng verboden wordt wijn of bier te halen of te doen halen. Wanneer dan zekere Gijsbert Jansz. in den St. Nicolaastoren HET BIJTEN 21 zich verstout om, in strijd met dit gebod, bier voor de wacht te halen en op heeterdaad betrapt werd met een „groote cruyk mit Hamburger biers" moet hij tot zijn straf op den volgenden Zondag de processie mee maken met de bierkruik op zijn hoofd; zeker een weinig stichtelijke vertooning. Bijzonder zwaar wordt de taak der verdediging in den winter, als de vorst de wateren begaanbaar maakt. Dan worden alle poorters opgeroepen om te „bijten", dat wil zeggen een bijt in de stadsvest en in het IJ te maken van twee roeden breed. Dan wordt b.v. gelast, „dat een ygelick sall gaen byten, elk op sijn hoofslach ende dat elk dair selve commen sall mit bylen, haken ende ander reedscap dairtoe dienende." Een levendig tooneel zal het geweest zijn, de geheele mannelijke bevolking op het ijs zwoegende om de veiligheid der stad in den winternacht te waarborgen. Alles geschiedt onder toezicht van schout, burgemeester en schepenen, die een rondgang doen om te zien of ieder zijn plicht doet. Ieder moet zelf komen en kan niet volstaan met vrouw of kinderen te zenden; niemand mag weggaan aleer de bijt voltooid is. Het Noordoosten der stad. 1. Lastage. 2. Vest (Geldersche kade). 3. St. Anthonis-dijk (-breestraat). 4. „ „ poort (-Waag). 5. Vest (Kloveniersburgwal). 6. Laken-ramen. 7. Oudezijds Achterburgwal. 8. „ Voorburgwal. 9. Zeedijk. 10. Kerk (Warmoes)-straat. 11. Halsteeg. 12. Klooster der Cellezusters. 13. Minderbroederklooster. 14. Bethanie-klooster. 15. Paulusbroeders-klooster. 16. St. Ursula-klooster. fioooo maagden). 17. Ruyssen-(Rus)land. 18. Varkenssluis. 19. St. Ceciliën-klooster. 20. St. Cathryne-klooster. 21. St. Margrieten-klooster. 22. St. Pieters-kapel. 23. (rechts) St. Pieters-gasthuis. 23. (links) St. Maria Magdalena-klooster. 24. St. Barbara-klooster. 25. Cellebroers-klooster. 20. St. Clara-klooster. 27. St. Agnieten-klooster. Het Leprozenhuis aan den Anthonis-dijk. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) LANGS ZEEDIJK EN WARMOESSTRAAT. Maar wij hebben nu lang genoeg de stad van de buitenzijde bekeken en het wordt tijd, dat wij er binnen een kijkje gaan nemen. Wrj stellen ons voor, dat wij deze van de Oostzijde naderen langs den Anthoniedijk, de tegenwoordige Joden-breestraat, waar wij aan de linkerzijde, op den plattegrond juist in den rand geteekend, het leprozenhuis passeeren; wij zullen ons daar echter op dit oogenbük nog niet ophouden. Bij den bocht van den weg zien we links de lakenramen, rechts de winterhaven bij den Monkelbaenstoren. De weg buigt zich nu een weinig, en bij een hamei, een eerste verdedigingswerk, bereiken we dat deel van den dijk, dat later Anthonie-breestraat genoemd zal worden; rechts zien we een moeras dat de Lastage aan deze zijde beschermt. De betrekkelijk hooge huizen, die we daar zien liggen, behooren aan den scheepsbouwmeester Boom, aan wien in latere tijden nog de namen van Rechtboomsloot en Kromboomsloot zullen herinneren. De stadspoort kennen we reeds; we volgen nu de straat, die naar zijn oude besternming nog steeds Zeedijk heet. Links verheft zich het groote Minderbroederklooster, een der grootste der stad, en dat 24 DE OUDEZIJDS-KOLK De St Olofspoort. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) der Cellezusters, die zich de verpleging van pestlijders tot taak hebben gesteld; op beide komen we later terug. Op de plaats waar de straat op den plattegrond (bladz. 54) achter de huizen onzichtbaar is, zien we hoe de beide burgwallen hun water vereenigd door de Oudezijds-kolk IJ-waarts zenden. We maken hier kennis met een eigenaardigheid van een middeleeuwsche stad; daar buiten het stadsgebied niet mag worden gebouwd, moet van elk beschikbaar terrein gebruik worden gemaakt. Zoo zien we hier boven de sluizen een tweetal huizen gebouwd, die bij elke reparatie der sluizen moeten worden ontruimd, soms zelfs afgebroken; ook bij de Damsluizen komt dit voor. De toestand is hier in den loop der tijden belangrijk gewijzigd; vroeger maakte de stadsgracht naar alle waarschijnlijkheid een bocht naar links, naar de oude stadspoort: de Warmoesstraat- of St. Olofspoort. Deze is nu reeds gedurende eenige tientallen van jaren buiten gebruik gesteld; daar het gebouw hecht en sterk is, DE ST. OLOFSKAPEL 25 De Processie der Jeruzalemsheeren. (Naar een 18e eeuwsche prent bij le Long de Reformatie van Amsterdam.) is het evenwel geschikt bevonden om, verbouwd, dienst te doen als gevangenis. De naam St. Olofspoort is betrekkelijk nieuw en ontleend aan de in de buurt gelegen kapel, welke naar den Noordschen heilige genoemd is. Het is de Schipperskerk, gesticht „den vreemden koopman ten gerieve". De hieraan verbonden Jeruzalemskapel is om het andere jaar op Palmzondag het uitgangspunt van een eigenaardigen optocht. De „ridderlycke broederscap van den Heylighen Lande", bestaande uit aanzienlijke burgers, die een bedevaart naar Jeruzalem gedaan hebben, houden nl. dan „haer statie ende feest" waarbij zij het eene Jaar van de St. Olofskapel, het andere van de" 26 DE OUDE KERK Heilige Stede uitgaan. Door de Jeruzalemsheeren wordt dan een houten beeld op een houten ezel voortgetrokken; het moet den intocht van den Heiland in Jeruzalem weergeven. Twaalf mannen uit het Oude Mannenhuis, de apostelen voorstellend, volgen; in de huizen op het kerkhof zijn voor de vensters scholieren geplaatst in koorkleeden, die palmtakken naar beneden werpen. De optocht van „onsen heer Godt opten esel" is dan ook een der eigenaardigste kerkelijke plechtigheden van die dagen. Wij bereiken nu de Warmoesstraat, welke zich uitstrekt tot aan de steegjes die naar de Oude Kerk leiden, bij welk gebouw wij nu een oogenblik willen stilstaan. Wij zijn hier in het oudste gedeelte van Amsterdam aangekomen, op de plaats waar volgens de traditie een zandheuvel uit het laagveen opsteekt, zoodat een gedeelte der Oude Kerk zonder heien gebouwd zou zijn. Lang is de hier gestichte St. Nicolaas-kerk de hoofdkerk der stad geweest; op den duur is zij echter door de veel later gestichte Nieuwe Kerk overtroffen. De Oude-zijders komen echter voor de eer van hun kerk op; zij vergrooten haar aanhoudend door aanbouw van kapellen.'Juist in deze dagen wordt het koor der kerk verbouwd; om het benoodigde geld te vinden is zelfs een loterij georganiseerd waarvan een merkwaardige prent (zie bladz. 27) tot ons gekomen is. Rijk is de kerk met kunstschatten versierd; wij vinden hier o. a. het groote zilveren beeld van den beschermheilige van Amsterdam, St. Nicolaas, dat in 1522 vervaardigd is en op een waarde van 1600 Gld. aan züver geschat wordt; tijdens de troebelen, als de stad door de geuzen belegerd wordt, zal het tot noodmunt versmolten worden. Verder vinden we hier een groot zilveren kruis, monstransen, kelken, zilveren Mariabeelden en tallooze andere kostbare voorwerpen; weldra zal de kerk bovendien met prachtige geschilderde glasruiten voorzien worden, geschenken van koning Philips en van stadhouder Willem van Oranje. Op een eigenaardig gedeelté der kerk moeten we nog even de DE „IJZEREN KAPEL" 27 De Oude Kerk. Houtsnede op de loterijprent voor het verbouwen van het koor in 1558 Kon. Oudh. Gen. aandacht vestigen. Links van het kruispand zien we een klein urtbouwsel; het benedenste deel, van traliën voorzien, is blijkbaar het knekelhuis; de daarboven gelegen „IJzeren Kapel", alleen van uit de kerk bereikbaar, is de bewaarplaats der stedelijke privilegiën. De toren der kerk heeft nog niet zijn latere gedaante; hij is tamelijk plomp van vorm en bouwvallig bovendien, zoodat men binnen kort er toe zal moeten overgaan een nieuwen te bouwen. Als wij de kerk een eeuw vroeger bezocht hadden, zouden wijgetuige van een eigenaardig schouwspel hebben kunnen zijn. In de oudste stadskeuren vinden we o. m. de volgende verbodsbepaling: „zo wat man dat comt in die Kercke te legghen, die en moet geen wijf noch screyende kinderen bij nachte dair by him heb- 28 DE „VRIJHEID" DER KERK ben." Wetende, welk gebruik van de kerken als begraafplaats wordt gemaakt, is onze eerste gedachte, dat wij hier moeten denken aan weduwe en weezen, treurend bij het graf van hun verzorger, maar bij het verder lezen blijkt deze gedachte onjuist, want daar wordt ook verboden den man, die in de kerk „ligt," eten of drinken te brengen, aldaar vuur aan te leggen, of te slapen. Wij hebben hier te doen met misdadigers, die op het kerkhof of in de kerk gevlucht zijn en daar door den arm der gerechtigheid niet kunnen worden achterhaald, daar zij door het asylrecht worden beschermd. Een enkelen keer hooren wij, dat op last van den graaf van Holland een misdadiger van het kerkhof der Oude Kerk is weggehaald; de schout betaalde echter voor zich en zijn dienaar, die hem bij de gevangenneming behulpzaam was geweest, de boete, welke de priesters eischen. Later, in 1434, is deze zaak door een verdrag tusschen hertog Philips de Goede en bisschop Rudolf van Diepholt geregeld; de hertog werd hierdoor gerechtigd sommige misdadigers van het Kerkhof te doen halen „sonder die Kercke ofte kerckhoff daerom te violeeren". Toch schijnt het, dat de wereldlijke macht vaak hiervoor is teruggedeinsd. Natuurlijk zal de straffeloosheid de brutaliteit der overtreders van de keuren hebben aangemoedigd en we hooren dan ook op het eind der vijftiende eeuw bittere klachten over de vele „lelycke dootslaghen in ombethaemlycker manyeren", die dikwijls om de geringste oorzaken gepleegd worden, zelfs tegenover personen, die men niet of ternauwernood kende. Daarom herinneren „de goede lude van den gerechte" ernstig aan genoemd verdrag en verklaren voortaan daar streng de hand aan te zuilen houden. Om voor goed een eind aan de zaak te maken, hebben zij Scheel Jan Claesz. wegens een dergelijke „lelycke en de ombethaemlycke dootslag, die hij, Godt betert, met upsetten wille ende sonder den persoene die hij doet gesteken heeft te kennen, van den Kerchove doen nemen ende den scout doen leveren, den wekken (hier wordt natuurlijk Scheel Jan Claesz. bedoeld en niet de schout). DE KERKSTRAAT 29 men nu rechten sal; onse Heere God will hem sijn sonden vergeven." En vaderlijk voegen zij dan nog de vermaning toe: „Elck zie voortaen well toe, ende verlate hem soeseere (zoozeer) totter vryheyt van den kerckhove niet. Men sall voirtan anders daertoe doen, dan men hiertoe gedaen heeft." Wij verlaten nu de kerk en wandelen door de Kerkstraat, weldra ook Warmoesstraat geheeten, verder. Nog altijd is de nauwe straat een der hoofdstraten van Amsterdam; tal van rijke burgers wonen hier; als er voorname gasten geherbergd moeten worden, vinden zij in den regel hier hun kwartier; zoo hebben achtereenvolgens de latere Philips II, de groote geus Brederode en de hertog van Alva in deze straat onderdak gevonden. Heel andere toestanden vinden wij daarentegen als wij de smalle straatjes bereiken, welke van uit de Warmoesstraat naar den Voorburgwal leiden, de Pijl- en de Halsteeg, de laatste op de plaats der tegenwoordige Damstraat. Wij vinden hier de Amsterdamsche nachtbuurt, waar eerzame burgers en vooral vrouwen zich liever niet moeten wagen. Niet altijd was dit zoo geweest. Op het eind der vijftiende eeuw kwamen er evenwel klachten, dat er tot op de beste standen der stad „lichte herbergen" werden gehouden en dat de onzedelijkheid steeds grooter afmetingen aannam. Ja er waren „quade vfouwen, diewelcke omme gifte, omme een vet mael te hebben, ofte omme andere saken heymelick boetscappen dragen aen gueden luden wyven ende kinderen, ende dikwils met haeren bedriechelyckenendeschoonen woirden dieselven verleyden tot groter beschaemtheden, schanden, oneere ende sondighen leven," wat de stad naar buiten in opspraak zal brengen. Nu had het voor de hand gelegen de huizen van ontucht te verbieden, maar dat durfde men niet aan, want men den gemeynen vrouwen in coepsteden als dese stede is, niet ontberen en mach ende dat het beter is dat sy daer sijn, dan dat sy daer niet en sijn; „gemerct mede, dat zij, omme saken ende redene will, van 30 DE NACHTBUURT die Heilige Kercke geleden worden. Om deze redenen voornoemd wordt echter gelast, dat de bewuste „lichte herbergen" alleen mogen gehouden worden in de Pijl- en Halstegen en wel door de schouten-dienaars". De reden is nogal eigen¬ aardig: „updat die guede vrouwen en maechden mogen die voorscreven twee stegen scuwen ende een ander stege duergaen ende dat zij niet dorven van den voorscreven gemeyne vrouwen haere onnutte woirden ende wercken zien ende hooren ende alzoo quaet exempel van haer nemen." Ja, als er op andere plaatsen vrouwen woonden, die door haar gedrag de buren ergernis geven „bij kijflickheyt, by vechtelickheyt, by grote rumoir ofte quade ende onnutte woirden," „dat men alsdan een deel van den gemeyne vrouwen omme hair seynden ende hair mede int 't gemeyne geselscap doen halen sall", op verbeürte van haar „beste cleynoodt, tzy tabbert, bedde off wat dat zij hadde". Later, toen men in deze buurt een Latijnsche school wilde bouwen, werd er een oogenblik over gedacht, om deze huizen naar den nog weinig bebouwden Heiligen Weg te verplaatsen, maar deze gedachte liet men weldra weer varen en zelfs werd er bepaald, dat, als een schoutendienaar geen geschikt huis in bedoelde stegen kon vinden, dat hem dit dan van den gerechte „bij koopinge" zou worden verschaft. Ja, het inhalen van vrouwen, die buiten de bedoelde stegen haar oneerbaar bedrijf uitoefenden, zou voortaan plaats hebben, „opentlycken, ende tot heurder meerder bescaemptheyt, „met bommen ende fluythen." HET CENTRUM DER STAD. Nu begeven wij ons naar het centrale gedeelte der stad en gaan daarbij over wat in die dagen de Middeldam genoemd wordt en waarop later de naam Vijgendam zal worden overgedragen. De rivier is hier overwelfd en door sluizen afgesloten; schepen kunnen hier met gestreken mast passeeren. Nog steeds liggen er huizen op de sluizen, die bij elke reparatie der sluis moeten worden afgebroken; het gebrek aan ruimte in de stad heeft echter ten gevolge, dat de stad de huizen tegen taxatie overneemt en afbreekt. Verder vinden wij aan de Damrakzijde hier de zeevisch-markt; aan de zuidzijde zal in latere tijden, op bogen over het Rokin gebouwd, de koopmansbeurs verrijzen. Wij hebben nu het centrale plein, de Plaetse, bereikt, dat nog, zooals de kaart ons aanwijst, belangrijk kleiner is dan het later zal worden. Nog ligt de Nieuwe Kerk door een aantal huizen van den Dam gescheiden; het Stadhuis ligt in de rooilijn van Kalverstraat en Nieuwendijk; zoodat de geheele ruimte, welke later als „de kleine steentjes" bekend zal staan, bebouwd is, terwijl bovendien een gedeelte van het plein door de Waag is ingenomen; de Vierschaar springt bovendien nog vooruit. Des te meer moet het ons verwonderen, dat dit kleine plein, dat krielt van de kooplieden, nog steeds als marktplein in gebruik is. Wel heeft men dit gebruik eenigszins beperkt; in 1485 werd de koeienmarkt verplaatst naar het stadsgedeelte tusschen de Regulierspoort en het Spui; de kalver- en schapenmarkt werd er toen nog gehandhaafd; de varkens waren reeds eerder van daar verwijderd naar de Varkenssluis voor de Halsteeg. Daarentegen Het Centrum der stad. 1. Rokin. 2. Vischmarkt. 3. Middeldam (later Vijgendam). 4. Plaetse (Dam). 5. Stadhuis. 6. Waag. 7. Nieuwe Kerk. 8. Nieuwezijds-School 9. Jan Roodenpoort. 10. St. Geertruids-klooster. 11. Lieve Vrouwen gasthuis. 12. Lieve Vrouwen kapel. 13. Vest (Singel). 14. Nieuwerijds-Achterburgwal. 15. „ Voor „ 16. Nieuwendijk. 17. Damrak. 18. Kerk-(Warmoes)-straat. 19. Oudezijds Voorburgwal. 2a Nes. 21. Kalverstraat. _____ DE WAAG - HET STADHUIS 33 bleef de kaasmarkt er nog zeer lang bestaan; aan de melk- en boterverkoopers werd evenwel een andere plaats aangewezen. Denkt men zich dan daarbij het drukke gewoel bij de Waag, waar van alle zijde goederen worden aangebracht door de waagdragers met hun hoofddeksels van verschillende kleur, waaraan nog in latere eeuwen de namen van sommige veemen zullen herinneren, en door de sleepers, die de zware vrachten aanbrengen, dan begrijpt men, dat reeds herhaaldelijk uitbreiding van de Plaetse ter sprake is gekomen, al is er ook tot dusver weinig anders in die richting gedaan dan het wegruimen van enkele huizen op de Damsluis. Meer dan de Waag, die eigenlijk te klein is voor een drukke koopstad als Amsterdam en ook spoedig door een meer monumentaal gebouw zal worden vervangen, verdient het Stadhuis onze aandacht. Het is een zonderlinge complex, de zetel van de Amsterdamsche regeering. Feitelijk bestaat het uit drie afzonderlijke gebouwen; het eigenlijke stadhuis met den daarnaast staanden toren, de vrij ver naar voren springende Vierschaar met haar Gothische arcaden en, nog verder naar links, eenigszins naar achteren gelegen, het voormalige St. Elisabeths-gasthuis, dat eerst sedert kort, in 1492, bij het Stadhuis is getrokken. Het gasthuis werd toen vereenigd met het St. Pietersgasthuis; alleen de kapel, waar nog dagelijks een mis gedaan wordt, bleef aan haar oude bestemming gewijd. Van de drie aan den Dam gelegen gebouwen is het noordelijkste het eigenlijke stadhuis, het oudste; de gevel was, zooals ons de afbeelding op de volgende bladzijde laat zien, aanvankelijk rijkversierd; later is zij deerlijk in verval gekomen. Er naast staat de stadhuistoren, waarin „der stede clock" hangt; een voorwerp van niet geringe beteekenis, daar de stedelijke verordeningen „metter clocke" afgekondigd worden; aan belangrijke bekendmakingen en aan sommige strafoefeningen wordt door klokgelui een bijzondere beteekenis bijgezet; zoo b.v. in 1481, als men, voor het uitbreken De Plaetse in het begin der zeventiende eeuw met de kaasmarkt. (Naar een oude prent.) DE STEDELIJKE REGEERING 35 van partijtwisten bevreesd, verbiedt iemand „quade woerden" te geven, seggende: ghy sijt een Hoeck off een Cabbeljau." Overtreding „sal men myt (met) die clock alzoe corrigeren, dattet een ygelick exempel wesen sal." Op het stadhuis zetelen de vier burgemeesteren, die het gezag in sommige opzichten deelen met schout en schepenen; de laatstgenoemden, die oorspronkelijk de macht geheel bezaten, hadden op den duur hun invloed beperkt gezien tot de rechtspraak en het maken der stedelijke verordeningen of keuren. Naast burgemeesteren staat nog een ander college, dat der XXXVI, ook wel vroedschap genaamd; het heet de burgerij te vertegenwoordigen, maar wordt met door deze aangewezen. Het college heeft hier veel minder macht dan in andere steden van Holland; door graaf Albrecht toch is in het jaar 1400 de benoeming der burgemeesteren, toen nog eenvoudig raden geheeten, aldus geregeld, dat elk jaar „op Onser Vrouwen Avont te hchtmisse" de oud-schepenen en oud-raden zullen kiezen „drie goide knapen", niet jonger dan veertig jaar zijnde, welk drietal een der aan 't bewind zijnde raden aan zich zullen toevoegen om het viertal voltallig te maken. Wel hebben de XXXVI het recht een voordracht te maken waaruit de graaf de schepenen kiest, terwijl zij door versterf of bedanken opengevallen plaatsen in hun midden zelf mogen aanvullen; ook worden zij in belangrijke zaken door burgemeesteren geraadpleegd, maar deze laatste houden het bestuur geheel in handen en kunnen zich terecht „overste der steden, naist God ende die Prince" noemen. Over het uiterlijk der vierschaar spraken wij reeds; aan den voorgevel is een eigenaardige versiering aangebracht, een walvischrib ; bij sommige gelegenheden worden de arkaden met groen versierd.' In de open ruimte achter de bogen, slechts door traliën van de straat gescheiden, worden de stadsrekeningen afgelezen „ten aenhoren van een yegelijcken, die begheerde te horen"; verschillende rechtshandelingen moeten ook hier, in de open lucht, zich afspelen; boven Het stadhuis te Amsterdam. (Naar een gravure van Ch. Jansz.Visscher.) INRICHTING VAN HET STADHUIS 37 de traliën zijn een viertal beelden van graven en gravinnen geplaatst. Het oude Gasthuis, dat zich schuin achter de vierschaar langs de Gasthuissteeg, in latere jaren Paleisstraat, uitstrekt, bevat o. m. een groote zaal, die voor vergaderingen der XXVI wordt gebruikt. Omtrent de inrichting van het Stadhuis zijn wij vrij slecht ingelicht; zij was zeer eenvoudig; grove saaien gordijnen; stoelen in burgemeesterkamer van vier stuivers het stuk; als wandversiering eenige schilderijen door Doove Barend gemaakt van het Wederdoopers-oproer, welke stukken echter later bij den brand van het Stadhuis verloren zijn gegaan. Vooral in de zeventiende eeuw, als wegens bouwvalligheid de spits van den Stadhuistoren moet worden verwijderd, als de typische gevel van het Stadhuis eerst aan de eene, dan ook aan de andere zijde van alle versiering wordt beroofd, als ook de vierschaar met zijn verweerden gevel in verval is geraakt, dan gelijkt het Stadhuis meer op een schilderachtige ruïne dan op het regeeringsgebouw eener belangrijke stad en terecht kon Vondel zeggen: „Hoe zat de heerschappij hier jammerlijck bekrompen/' De schepenen hebben naast de rechtspraak een andere taak: onder leiding van de burgemeesteren maken zij de stedelijke wetten, de keuren. Deze verdienen het wel, dat we er even bij blijven stilstaan; geen beter middel toch om inzicht te krijgen in het stedelijk leven van die dagen, dan een blik in de keurboeken. Geheel het bonte leven gaat zich dan voor ons oog ontplooien. De bemoeüngen der stedelijke regeering toch strekten zich heel wat verder uit dan in later dagen het geval zou zijn; allerlei zaken, die men dan wijselijk aan het inzicht der bewoners zelf overlaat, werden van overheidswege geregeld. Vooral tegen te groote weelde werd gewaakt; nauwkeurig werd b.v. vastgesteld, welk doopgeschenk aan een kind mocht worden gegeven en op welke maaltijden bloedverwanten mochten worden genoodigd. De ingang van het St. Elisabethsgasthuis. (Naar een oude teekening in het Gemeente-Archief.) KEUREN TEGEN DE WEELDE 39 Zoo werd b.v. in 1519 bepaald, dat bij de geboorte van een kind op de kraamvisite niet meer dan acht vrouwen mochten worden genoodigd, terwijl voor ieder, die boven dit getal gevraagd was, een pond boete moest worden betaald. Het natuurlijke gevolg was, dat het deftig gevonden werd om het gebod te overtreden en tegelijkertijd den schout de boete thuis te zenden. Ook tegen een andere uitwas der doopplechtigheden traden de keuren op; bij het ter kerke dragen der doopelingen werden deze begeleid door vrienden en buren, „antreckende diverse clederen, habyten van diverse coleuren ende fatsoenen ende andere sotternyen," wat door „de Heeren van den Gerechte" als „bespottinge ende schandalisatie" werd afgekeurd en op boete verboden. Op dergelijke wijze trad de overheid regelend op bij allerlei blijde of droeve gebeurtenissen uit het dagelijksch leven. Het was b.v. de gewoonte om bij het noodigen van vrienden en magen ter uitvaart van een afgestorvene dat „processie-gewijse" te doen. Ook dat werd verboden; hoogstens twee personen mochten voortaan de uitnoodiging rond brengen. Natuurlijk vielen ook de huweüjken binnen de overheidsbemoeiing. Geen huwelijk werd erkend, of het moest, na vooraf behoorlijk te zijn aangekondigd, in de kerk in 't openbaar worden gesloten; wie dat gebod overtrad moest boete betalen of een half uur op de kaak staan. Ernstige ongeregeldheden ontstonden soms ook bij het inkomen of verlaten der kerk of van het bruidshuis, waar men opdrong, om den bruidegom giften af te dwingen, ook dat werd verboden. Men klom tot zelfs „opten altaren", waartegen strenge keuren werden afgekondigd. Ook de volksvermaken namen natuurlijk de aandacht van het gerecht in beslag; wij leeren ze eigenlijk het best kennen uit de verbodsbepalingen der keuren. Nu eens wordt verboden het werpen met „sneeucluyten", het werpen of schieten op vogels in de boomen, het kaatsen buiten de kaatsbanen;'dan weer het „klootschieten" 40 VASTENAVOND met zware ijzeren ballen, waardoor vooral de boomen en de muren der vesten beschadigd werden. Vooral op enkele bepaalde dagen kende de baldadigheid hier geen grenzen. De vastenavond was in dat opzicht berucht; zij werd gevierd „met allerlij nerrerye, mommerie, dantsen, speelen, dronckenscap en gulsicheyt". Wij hooren, hoe „enige hem vervorderen mit verdecte aensichten vermommet te lopen langes der straete ende onstuer met geclanckvan bekkenen ende onbehoirlike cryten te maken". Natuurlijk kan zoo iets niet worden toegelaten; wij vinden b.v. afgekondigd, „dat nyemant, wie hy zy, wijff off man, gaen noch lopen en moet met verdecte aensichten, voir momme off voir duvel, noch hen vermaken, dat men hem niet kennen en mach"; bij overtreding zullen de bekkens en toortsen die zij medevoeren verbeurd zijn, terwijl bovendien een boete van drie pond wordt opgelegd. „Ende waert sake, dat yemandt den scoutenknechts misdede mit woirden of mit wercken, dien souden die scout ende gerecht alsoe scarpelick ende grotelick corrigieren, als daartoe behoiren soude. Ende (büjkbaar hadden zoontjes van aanzienlijke famiües medegedaan) hierin en sall noch en wil men niemant ansien noch verschponen. Elk wacht hem voir misdoen en voir sijn schade," voegt het gerecht waarschuwend toe. Een zaak van voortdurende zorg voor de regeering was vooral het brandgevaar. Vooral in de 14de eeuw heeft de stad, toen nog grootendeels uit houten huizen bestaand en zonder behoorlijke brandweer, vreeselijk daarvan geleden. Berucht is vooral de brandvan 1452, toen drie vierde deel der stad in de asch werd gelegd. De brand ontstond in de buurt der Oude Kerk; sloeg langs de dicht in het Damrak opeengepakte schepen over naar de Nieuwe Zijde, welke grootendeels verwoest werd; niet alleen de beide hoofdkerken en het stadhuis maar ook twee kapellen, veertien kloosters, het Begijnhof, vier gasthuizen, de Regulierspoort en een ontelbaar aaatal huizen werden de prooi der door den feilen wind voortgezweepte vlammen. BRANDGEVAAR 41 De ramp maakte overal in den lande grooten indruk en de landsregeering kwam zelfs te hulp door de stad tien jaar lang van lasten vrij te stellen, terwijl zij haar een bijdrage gaf tot de kosten van herbouw, vooral van de versterkingen. Tegelijkertijd gelastte hertog Philips echter, dat men maatregelen tegen herhaling eener dergelijke ramp zou nemen en uit de keur, in deze dagen uitgegeven, zien we dan ook, dat men door schade wijs geworden is. Niet dat het vroeger aan dergelijke maatregelen ontbroken had. In de oudste keurboeken reeds worden er tal van voorschriften gegeven ten opzichte van het brandgevaar. Wanneer de brandklok luidt of er brand geroepen wordt, is ieder verplicht te hulp te snellen, ongewapend, behoudens de timmerlieden, die hun bijlen moeten meenemen. Elke vechtpartij wordt bijzonder zwaar gestraft, honderd pond boete of verlies van het poortersrecht. Men komt aansnellen met ladders, brandhaken en emmers; zoo noodig worden de huizen in de omgeving afgebroken om het overslaan van den brand te verhoeden; de schade zal later door de overheid vergoed worden. De verdere bepalingen hebben alle betrekking op het voorkomen van brand; het wordt verboden om in een huis vuur aan te leggen, tenzij onder een schoorsteen; om brandende kaarsen aan den wand te bevestigen; om vet of olie te koken, of om gevaarlijke bedrijven uit te oefenen zoolang het nacht is; om nieuwe huizen met riet te dekken, zonder hierop van binnen en van buiten leem aan te brengen; om huizen te teren enz. Na den grooten brand treedt men meer doortastend op; nu wordt gelast alle nieuwe huizen van steenen wanden en leien daken te voorzien; de oude houten huizen blij ven echter bestaan en vormen nog lang een groot gevaar. Op den duur wordt ook het brandblusschen beter georganiseerd; de groote oploop van volk wordt bedenkelijk gevonden, ook omdat vijanden licht door het stichten van brand in de stad de aandacht van den stadsmuur kunnen afleiden. Omstreeks 1481 wordt daarom Het stadhuis te Amsterdam in de 17e eeuw. (Lithographie van Van den Bosch naar een teekening van Saenredam). Rechts een persoon op de kaak. BRANDBLUSSCHEN 43 bepaald, dat bij 't uitbreken van brand alleen de naaste buren, drie aan weerszijden en zes van den overkant der straat, mogen medehelpen; het blusschen wordt verricht door de waagdragers en door de monniken van het Cellebroers- en van het Minderbroederklooster. De weerbare mannen daarentegen moeten zich wapenen en op hun loopplaats bijeenkomen om een aanval te kunnen afslaan. Het voornaamste bluschmateriaal bestaat nog steeds uit lederen emmers, waarvan drie honderd aan de Oude en vier honderd aan de Nieuwe Zijde in bewaring worden gegeven, terwijl elk nonnenklooster vier en twintig emmers zal aanschaffen. Aan beide zijden wordt een schoenmaker aangesteld, die als er brand geweest zal zijn „dat God verhoeden wil", de emmers moet bijeen brengen en zoo noodig herstellen. De persoon, in wiens huis de brand ontstaan is, zal de schade aan de emmers geleden moeten vergoeden. Vrouwen, maagden en kinderen beneden de vijftien jaar worden niet bij den brand toegelaten op verbeurte van „heur overste cleet." Oploopen en wanordelijkheid op straat zijn natuurlijk des te meer te vreezen, omdat de politiemacht, waarover de schout de beschikking heeft, onbeduidend is. Voor dit doel dienen een zestal schouten-dienaren, die natuurlijk in een levendige, drukke stad, als Amsterdam is, de handen meer dan vol hebben, temeer omdat zij soms ook buiten de stad dienst moeten doen b.v. bij het transporteeren van boeven. Hun aanzien is niet groot, vooral ook omdat zij de aangewezen bordeelhouders zijn; tal van keeren verzet het volk zich als zij overtreders in hechtenis willen nemen. Hun ambt brengt ook kleine voordeden mee. Als gebroken wordt met het voorvaderlijk gebruik om de varkens vrij in de stad te laten rondloopen, wordt bepaald, dat de varkens, die nog in strijd met dat verbod op de straat worden aangetroffen, verbeurd zullen zijn; het vleesch wordt voor de helft aan de gasthuizen, voor de andere helft aan de schoutendienaars gegeven. 44 POLITIE - STRAATVERLICHTING Het handhaven der orde is des te moeilijker omdat straat verlichtin g bijna geheel ontbreekt. Bij het stadhuis en op enkele andere punten der stad brandt een lantaarn, mogelijk ook bij een enkel heiligenbeeld, maar overigens is de stad in duisternis gehuld. Wie daarom des avonds na negen uur op straat loopt moet van een brandende lantaarn voorzien zijn: „voorts gebiedt die heer (schout) ende gerecht, dat niemant voirtan, wie hy sy, after dat die boefveclocke geluyt sal wesen, by die straete gaen en sall, off hij sal een lanteerne in sijn handt hebben." Wanneer deze bepaling niet genoeg uitwerkt, wordt er de straf op gezet, „op verbeurnisse van zijn overste cleet ende daerenboven noch gecorrigeert te worden". Als de schepenen door hun functie laat worden opgehouden, worden zij dan ook door boden van het stadhuis met een lantaarn thuis gebracht. Geen wonder is het dan ook, dat de justitie dikwijls vrijwel machteloos is en dat zij haar kracht zoekt in machtelooze bedreigingen. Als in 1478 bij een viertal burgers de glasruiten zijn verbrijzeld, worden de boosdoeners opgeroepen om binnen acht dagen zich bij het gerecht aan te geven; blijven zij in gebreke, dan zullen zij bij latere ontdekking hun rechterhand verliezen „off die handt te lossen met hondert pont ende sullen voirt gebannen wezen tot ewigen dagen." Er worden meer van zulke straffen genoemd, die ons wat al te barbaarsch schijnen om uitgevoerd te worden. Zoo b.v. wordt hij, die betrapt wordt op valsch spelen, „dairmede men die liede bedriecht ende hair geit mit valscheit afwint," bedreigd met „verliesing van beide sinen ogen." Dat dit een bedreiging is en niet meer, blijkt echter uit de toevoeging „ende hiervan en sal geen ander bedrach af weesen dan 't gerechts provinge"; aan het gerecht wordt dus overgelaten de straf met geld te laten afkoopen. Als in 1481 een aanval op de stad te vreezen staat en de regeering deze daarom wil zuiveren van allerlei onbetrouwbaar EIGENAARDIGE STRAFFEN 45 volk, van „gasthuisboeven, trawanten, vette boeven, rabauten en diergelycke gesellen", wordt aan deze gelast binnen enkele uren de stad te ruimen, „want indien sy hierenboven gevangen worden, men sal die also uitrechten met geselen, met haere oere (hun oor) an die kake te spikeren oft anders, dat zij allen andsen exempele wesen zullen". Soms dragen de straffen een eenigszins lachwekkend karakter, zij het dan ook niet voor den gestrafte zelf. Twee „wiven die scelden," worden veroordeeld „den steen dairvoir te draghen"; zij worden door den scherprechter, die op een horen blaast, door de straten gevoerd, twee steenen ballen door een ketting verbonden om den hals. Een vrouw, die overspel heeft bedreven, wordt met slaande trom de stad door- en de poort uitgeleid en voor drie jaar gebannen. Een schutter, die beschonken in herbergen allerlei moedwil heeft uitgehaald, wordt veroordeeld alle schade te betalen, een bedevaart te doen en als boete 25000 steenen aan de stad te geven; verder wordt hij voorgoed als schutter van de lijst geschrapt. Een kapitein die de wacht had gehad, maar „als een droncke vereken" op de straat heeft liggen slapen, moet den volgenden Zondag blootshoofds aan de processie deelnemen met een brandende waskaars in de hand; een vrouw, die met het brood geknoeid heeft, insgelijks, met een roggebrood in den arm. Wij moeten nu nog over een anderen tak van regeeringszorg spreken en wel over de armenzorg, die bier reeds betrekkelijk vroeg goed geregeld was. Reeds in het midden der veertiende eeuw vond men, aan de kerk verbonden, huiszittenmeesters, die de zoogenaamde „huyssittende lude" moesten bedeelen. De middelen hiervoor trokken ze uit collecten en uit erflatingen, uit welker opbrengst aan de armen brood, boter, turf en geld werd geschonken; zoo vermaakte in 1401 Gerrit Wülemsz. aan de huiszittende armen een jaarlijksche rente van 20 schellingen, waarvoor twee en een halve last turf kon worden aangeschaft. Bovendien werden langzamerhand 46 ARMENZORG verschillende woningen ter beschikking der huiszittenmeesters gesteld om daar armen om niet in te laten wonen; een van de belangrijkste schenkingen van dien aard was die van de zoogenaamde Vullershuisjes aan den Heiligen Weg, oorspronkelijk door de stad voor de lakenvollers gebouwd, welke door een weldadige vrouw werden aangekocht en ter beschikking der huiszittenmeesters gesteld. De huiszittenmeesters, na de splitsing der stad in twee parochiën ook in twee colleges verdeeld, beschikten over vrij ruime inkomsten. Een lastige taak voor hen was ook de zorg voor de vondelingen, een taak te moeilijker, omdat vele moeders aan haar moederlijke verphchtingen trachtten te ontsnappen en wel door de kinderen in de kerk te leggen; wij hooren althans de klacht dat dit dagelijks gebeurde. Daarom werd dit ten strengste verboden; „soo wie voirtan enige kinderen in de kerck off andersins voir vondelingen leggen, dat men die tot haerlieden beschaemtheyt up die kake setten sall", — hier zullen wel de schuldige moeders en niet de schuldelooze zuigelingen bedoeld worden — waarna men ze voor den tijd van een jaar uit de stad zal verbannen, „ende niet in te commen, up hoir rechter oir." De bedeeling der huiszittenmeesters was kerkeüjke liefdadigheid. Ook de wereldlijke overheid liet zich echter niet onbetuigd en trachtte vooral in tijd van duurte den nood der minder gegoeden te verlichten. Bij de eene gelegenheid zorgden zij b.v. door de helft van de landsimpost op de goedkoope biersoorten voor stadsrekening te nemen, opdat deze volksdrank onder het bereik der mindergegoeden bleef en getroostten zich daarvoor de niet onaanzienlijke uitgave van 584 Gld. en 8 stuivers. Iets dergelijks gebeurde eveneens bij duurte van het brood, zooals ter Gouw ons door een aardig staaltje duidelijk maakt. In den winter in 1557 kocht de stad voor 45.269 gulden aan rogge, waarvan brood gebakken werd, dat tegen lagen prijs ter beschikking der behoeftigen werd gesteld. Zij ontving voor de brooden 39.332 gulden, zoodat, daar de kosten van het bakken STEDELIJKE GELDMIDDELEN 47 en van het opslaan van het graan 3749 gulden hadden bedragen, er door de stad 9686 gulden op werden toegelegd. Wellicht zal men vragen, hoe het in die dagen met de finantiën der stad gesteld was. Deze waren zoo, dat het de latere bestuurders zou doen watertanden. De hoofdinkomst was de zoogenaamde groote excijs, op wijn, bier en koren; in het jaar 1555 bracht deze 93-9°9 gulden in kas, waarvan het bier alleen 70% opbracht. Allerlei kleinere inkomsten; de waag, het paalgeld, belastingen op den verkoop van verschillende artikelen, op het geslacht en meer dergelijke brachten 12725 gulden op. Daarbij kwamen dan nog allerlei andere inkomsten: renten van aan den graaf geleende gelden, de verkoop van het poortersrecht, heffingen van de draperie, inkomsten der stedelijke eigendommen enz. Alles te zamen bedroegen de stedelijke inkomsten in 1555 119,727 guldens, 17 stuivers. Daar tegenover stonden onder de uitgaven o.a. de volgende posten: rente der schuld 36.618 gulden; jaarwedden van ambtenaren 5648 gld.; geschenken en maaltijden 1880 gld.; reiskosten van burgemeesteren 1465 gulden; publieke werken 26.053 gld.; aandeel in de beden 6012 gld.; het totaal beliep 82.888 gulden; zoodat er een belangrijk bedrag voor het volgende jaar kon worden weggelegd. De Nieuwe Kerk in het begin der zeventiende eeuw. (Naar een gravure van Cl. Jansz. Visscher.) NIEUWENDIJK EN DAMRAK. Wij hebben nu lang genoeg bij het stadhuis stilgestaan en wenden ons in de richting van den Nieuwendijk. Voorbij de Vogelsteeg passeeren wij een aantal huizen, welke de regeering in latere jaren, als Amsterdam zijn nieuw raadhuis gaat bouwen, zal doen sloopen! Een dezer huizen is het woonhuis geweest van den rijken Willem Eggert, die als geldschieter tijdens de Friesche oorlogen de graven van Holland Albrecht en Willem V groote diensten heeft bewezen. Hij was een machtig man, zeer bevriend met graaf Willem V, die hem zelfs verhief tot heer van Purmerend en Purmerland. Kort tevoren had de bisschop van Utrecht de stad in twee gemeenten verdeeld en verlof gegeven tot het bouwen eener nieuwe parochie-kerk. Vooral door steun van Willem Eggert, die o. m. zijn boomgaard voor dit doel beschikbaar stelde, werd de bouw mogelijk gemaakt; naar bericht wordt werd de kathedraal van Amiens tot voorbeeld gekozen. De kerk, aanvankelijk aan de Heilige Maagd, later ook aan St. Cathanna gewijd, bleef niet gespaard voor de rampen die Amsterdam troffen; eerst in 1421, daarna weer in 1452 werd zij door brand vernield, doch telkens werd de schade hersteld; door haar groote afmetingen en haar rijken krans van kapellen om het koor overtrof zij weldra de Oude Kerk verre. Ook aan kerkschatten ontbrak het haar niet; men vond hier verschillende zware zilveren kruisen, monstransen, wierookvaten en een wierookschip. Allerlei gilden hadden hier hun altaren- een der rijkste was dat van het Heilige Kruisgilde, dat een kruis van verguld zilver van dertien pond bezat, waarin volgens de overlevering 4 50 KERKHOVEN een stukje van het ware kruis besloten was; het gilde der Bergenvaarders bezat een zilveren beeld van zijn beschermheilige St. Anna, dat dertien pond zwaar was. Denken we daarbij de zacht gekleurde vensterglazen, waardoor een mysterieus licht werd binnen gelaten, de vele beelden, schilderijen en altaarkleeden, dan begrijpen we, welk een trotschen indruk het machtige kerkgebouw in dien tijd moet hebben gemaakt. De kaart en ook de afbeelding op blz. 34 toonen ons, dat de Nieuwe Kerk door een reeks van huizen van den Dam gescheiden was; zij werd omgeven door een drietal kerkhoven. Een er van, op onze afbeelding rechts van het kruispand zichtbaar, was een der droevigste plekjes van de geheele stad; het was het ellendigenkerkhof, waar zelfmoordenaars en die misdadigers, aan wie uit gratie een tentoonstelling op het galgenveld bespaard werd, in ongewijde aarde een graf vonden; het kerkhof verder naar links was voor de armen bestemd. De meer gegoeden vonden in de kerk zelf een laatste rustplaats; enkele aanzienlijken, als Willem Eggert, in een eigen grafkapel. Voor het begraven van een volwassene betaalde men in 1538 drie Wilhelmus-schildenx); voor een kind, „dat men aen een stock draeght", twee, voor een jonger kindt, d'welck onder den arm te kercke gebracht wordt", één. Bij de Nieuwe Kerk merken we op de kaart nog een gebouw op, waarbij we even moeten stilstaan. Aan de Noordzijde, dus aan de Gravestraat, ligt een der beide stadsscholen; de andere Oudezij cisschool ligt aan de Oudezij ds-voorburgwal bij de Annastraat. Reeds in dien tijd bestond er te Amsterdam strijd tusschen het bijzonder en het openbaar onderwijs, alleen met dit verschil, dat toen het openbaar onderwijs een sterk kerkelijk karakter droeg; we zullen zien, dat het daardoor minder practisch werd geacht 1) Een Wilhelmus-schild gold 29 stuivers. BIJZONDER EN OPENBAAR ONDERWIJS 51 en door vele burgers niet werd gewenscht. Nu was echter de beschikking over de school een voorrecht door graaf Willem IV in 1342 aan de stad afgestaan; n zullen behouden die scole, dat scrijfambocht (notarisambt) ende die costerie binnen hare'vrijhede te geven denghenen dies hem ghenoecht." Dat was duidelijk genoeg, maar toch heeft de stadsregeering de geheele vijftiende eeuw door zonder succes gestreden tegen de pogingen om haar rechten te ontduiken. De eene keur na de andere werd uitgevaardigd en toch niet nageleefd, zoodat wij den indruk krijgen, dat het er mee ging als met de maatregelen tegen „paepsche stouticheden" in later jaren, die altijd met veel ophef aangekondigd en slechts bij uitzondering gehandhaafd werden. Des te meer dringt deze gedachte zich aan ons op, omdat de aandrang tot handhaving van het stedelijk privilegie vooral van de geestelijkheid schijnt te zijn uitgegaan; deze toch had de leerlingen der stadsscholen noodig voor het koorgezang. Zoo wordt b.v. op een boete van tienduizend steenen verboden kinderen naar bijscholen te zenden: alleen voor die van zekeren Pauwel Tanckenzoon wordt een uitzondering gemaakt. Ook deze mag echter geen kinderen opnemen, tenzij eerst bij onderzoek van den gerechte „opter stede huys" gebleken is „off zij nut siin ter choere te gaen". Hiermede is ook in overeenstemming, dat „maeghdekens" buiten dezen maatregel vallen. Ook later blijkt de behoefte aan koorknapen een zeer belangrijke factor. Zoo wordt b.v. in 1495 geklaagd, dat de beide groote scholen te niet gaan door de concurrentie der bijscholen, „dat te scandelick wort overmits sange ende andere ceremoniën die men wel van scolieren behouft in beyde de prochiekercken." Doch alle maatregelen helpen niet. Den eenen keer wordt het houden van bijscholen geheel verboden, den anderen keer wordt gelast van eiken knaap, onverschillig of hij de school bezoekt toch het schoolgeld (acht stuivers per jaar) aan de stadsschool te betalen; nog weer later moet de bijschoolhouder dit doen en 52 HANDWERKONDERWIJS van elk „knechtken" dat zijn school bezoekt aan den schoolmeester der groote school twee stuivers per kwartaal geven. Toch blijft de concurrentie bestaan; blijkbaar zijn vele aanzienlijke burgers niet op het stadsonderwijs gesteld en zenden hun kinderen ondanks het hoogere schoolgeld naar de bijscholen of naar de schrijfscholen, waar een soort handelsonderwijs schijnt te zijn gegeven en ook de Fransche taal werd onderwezen. In 1503 vestigde zich hier voor dat doel een Bruggenaar, op wiens school het zeer hooge schoolgeld van 26 stuivers werd betaald; het werd hem toegestaan ook meisjes op te nemen, „mits die settende in een andere camere dan daer die knechtkens in sitten." Het kwijnen der stadsscholen kwam blijkbaar ook nog uit een andere oorzaak voort, en wel uit de karige bezoldiging der onderwijskrachten. De rector, steeds een geestelijke, had in de eerste helft der 16de eeuw 60 Gld. inkomen behalve zijn aandeel in de schoolgelden; de ondermeesters daarentegen slechts van 12 tot 24 gulden per jaar; herhaaldelijk hooren we klachten over slechte betaling. Omtrent de inrichting der scholen weten wij zeer weinig; alleen vinden we een keur, waarbij aan de ouders verboden wordt „den schoilmeesteren, tsy in den scholen of daerbuiten, quade woorden te geven" wegens kastijding van leerlingen. Wat men misschien in dezen tijd niet zou verwachten is een bemoeiing van overheidswege met het handwerkonderwijs. Toch vinden we daarvan een voorbeeld; in 1529 werd „om schamele jonge meisjes iets te leeren om haar brood te verdienen, opdat zij bewaerd mogen worden voor misval en oneer" gelegenheid geopend voor handwerkonderwijs. Eiken morgen kunnen zij zich te 6 uur aanmelden in de St. Pieters- en in de St. Joriskapel, waar haar door vrouwen in allerlei verrichtingen kosteloos onderwijs zal worden gegeven. Als wij den Nieuwendijk verder volgen, is hier niet veel wat onze TWEE KAPELLEN 53 aandacht verdient. Ongeveer halverwege merken we een kapel op, de Lieve Vrouwenkapel, waartegenover een gasthuis, het Onze Lieve Vrouwengasthuis is gelegen; verder ligt hier een vrouwenklooster, dat aan St. Geertruid is gewijd. In deze kapel moet graaf Willem IV, eer hij zijn noodlottigen tocht naar Friesland begon, voor het laatst de mis bijgewoond hebben; toen later hertog Albrecht het lijk van zijn bloedverwant terugbracht, werd het korten tijd in deze kapel geplaatst. Een eind verder vinden we een tweede kapel, die van St. Jacob, op den hoek der Hasselaerssteeg. Volgens het verhaal werden in deze kapel scheidingen van tafel en bed uitgesproken, waarna de beide partijen de kapel verheten door een deur, welke in de Hasselaarssteeg uitkwam, welke laatste daardoor in den volksmond den naam van Trouwloos-steeg bekwam. De Nieuwezijds-kolk. . De Vaïl deZe ^pel hielden blijkbaar evenals die van St. Olof van een goeden dronk. Het rijmpje althans zegt: De Sanghers van Sint Jacobs ende Olofs Capel Die moegen haer natgen ende droochtgen wel. De straat volgende komen wij bij de Nieuwezijdskolk, waar door een sluis de grachten der Nieuwe Zijde met het IJ in gemeenschap Het Noorden der stad. 1. Scheepskranen. 15. St. Geertruids-klooster. 2. Schreyerstoren. 16. Nieuwezijdskolk (Martelaarsgracht). 3. Oudezijds kolk 17. Korsjins-poort. 4. Kamperhoofd. 18. Nieuwezijds Houttuinen. 5. Mosselendam. 15. De Kolk. 6. St. Olofspoort. 20. Nieuwezijds Achterburgwal. 7. St. Olofskapel. 21. „ Voor „ 8. Oudezijds houttuinen. 22. Nieuwendijk. 9. Nieuwe Brug. 23. Damrak. 10. Oude Brug. 24. Warmoesstraat. 11. Papenbrug. 25. Kerkstraat. 12. St. Jacobskapel. 26. Oudezijds Voorburgwal. 13. Onze Lieve Vrouwenkapel. 27. „ Achter „ 14. „ „ M „ gasthuis. 28. 't Roode Blokhuis. DE NIEUWE BRUG 55 staan. Onze aandacht wordt hier getrokken door een viertal reusachtige raderen, welke dienen om de sluisdeuren omhoog te trekken; in de stadsrekeningen vinden we de zeep geboekt, voor het smeren der raderen benoodigd. De naam Martelaarsgracht, welke de Kolk in latere jaren zal aannemen, heeft vermoedelijk niets te maken met martelaren om den geloofswille, zooals vroeger werd aangenomen; zij schijnt ontleend aan het gevelteeken van een der hoekhuizen, waar „de Martelaer" uithing. Nog eenige schreden verder en wij zijn aan den Singel bij de Haarlemmerpoort, welke wij reeds bespraken en waarbuiten wij een kleine visschersvoorstad, bij de Braak gelegen, aanschouwen. Veel is hier evenwel niet te zien; aan onze linkerzijde zien we in de verte het Karthuizerklooster liggen, dat door Vondels drama zoo bekend geworden is. Wij willen echter liever onze wandeüng in de stad zelve voortzetten en wenden ons daarom langs den IJ-kant, die hier in de Nieuwezijds houttuinen geheel met stapels hout belegd is, naar de uitmonding van het Damrak, waar de Nieuwe Brug de verbinding met de Oude Zijde mogelijk maakt. Zij bestaat gedeeltelijk uit steen, deels uit hout; op het middengedeelte bevindt zich het houten paalhuis, waar de schippers het paalgeld moeten betalen voor schip en lading. Elk schipper die over zee aankomt, moet hier „hem laten scryven ende inteyckenen"; zoolang hij hiervoor het bewijs niet heeft ontvangen, mag geen goed uit zijn schip worden geladen. Het gebouwtje is nu nog eenvoudig van vorm; weldra zal het echter worden vervangen door een steenen gebouw, dat lang een sieraad zal zijn van den IJ-kant. Het is hier altijd even druk; de brug trouwens is niet alleen een punt van samenkomst voor de varensgezellen maar ook, bij goed weer, voor de kooplieden, die hier beurs houden, en zich bij slecht weer terugtrekken in de Oudezij ds-kapel. Wanneer we ons nu in de richting van den Dam willen wenden, 56 ARBEIDERSBEWEGINGEN moeten we den westelijken oever van het Damrak houden; aan de Oostzijde rijzen de achtergevels van de huizen der Warmoesstraat onmiddellijk uit het water op. Daar het Damrak de zeer druk gebruikte binnenhaven is, liggen de winkels hier op een zeer goeden stand; lastig is het alleen, dat bij hoog water de kelders, die als gaarkeukens zeer gezocht zijn, herhaaldelijk onderloopen. Het drukste gedeelte is wel dat, waar de Oude Brug het water overspant, vooral ook omdat het hier de gewone plaats van samenkomst is van de werklieden, een soort van arbeidsbeurs dus, „daer de luyden, die yet te doen hebben, hen sullen mogen vinden omme te huren ende te werck te stellen". Niet altijd dragen de bijeenkomsten der werklieden op de Oude Brug een vreedzaam karakter en vaak richt zich de bük der regeering met bezorgdheid daarheen. Het gilde wezen heeft zich te Amsterdam nooit krachtig kunnen ontwikkelen, daar handel en niet industrie het hoofdmiddel van bestaan is. Terwijl de meeste gildebroeders aan de regeering weinig reden tot bezorgdheid geven, zijn echter die, welke tot de lakenindustrie in betrekking staan, herhaaldelijk vrij lastig, waarechijnlijk omdat zich onder hen nog al Vlamingen bevinden, die uit hun vaderland een zekere voorliefde voor „complotterijen" hebben medegebracht. Herhaaldelijk hooren we trouwens ook klachten over het onvoldoende loon; over „de rysinge van de huyshuyre ende die duerte van boeter, caes ende melck, ende andere victuali, zulx dat syluyden, meestal scamele gesellen wesende, op 't oude loen den cost nyet en weten te gecrighen." Dan dreigen zij met werkstaking en zelfs met „uytganck uyt der stede" en het komt eenmaal zelfs zoover, dat niemand minder dan de landsheer er zich mee bemoeit en de vollers „up verbeurnisse van haer lyven ende goeden" verbiedt de stad te verlaten; zij moeten „daerin blyven ende hoer ambacht ende werk doen gelijc sy sculdich sijn ende van outs gewoenlic is. „Ende hebben sy enich gebreck, of dat hunluyden in eniger manieren te DE „BLIJDE INKOMPSTE" VAN PHILIPS H 57 cort gescbie," dan moeten zij zich tot het gerecht wenden; „men sal hunluyden goede provisie doen." Voorbij de Oude Brug merken we nog een derde smalle houten brug op, die den naam van Papenbrug draagt. Mogen we Walich Sywaertsz., die echter een felle papenhater geweest is, gelooven dan zouden een aantal priesters, „als vastelavondtsgecken ende' Narren met fakkelen ende toortsen langhes der straten loopende " des nachts een hier bestaande brug in brand hebben gestoken, „waeruyt ghecomen is, dat de brugghe, welcke van nieuwes ghemaeckt werde, den naem van de Papenbrugghe gecrege heeft". Of het verhaal geloofwaardig is? De eerzame Walich voegt er aan toe dat zij denzelfden nacht ook een uithangbord, waarop het vagevuur afgebeeld stond, in brand staken en vraagt beteekenisvol met wat intentie en perfectie die priesters des anderen-daechs haere misse mochten doen?" Maar daar zijn heele boekje één pleidooi tegen de Oude Kerk is, dienen we die naamsverklaring slechts met het noodige voorbehoud te aanvaarden. Enkele jaren nadat de kaart gemaakt werd, die ons tot gids dient was het Damrak het tooneel van de „blijde inkompste" van den' erfgenaam dezer landen, van den later zoo befaamden Philips II Nadat Karei V de erfopvolging hier had geregeld, deed hij zijn zoon uit Spanje overkomen en hem kennis te doen maken met zijn toekomstige onderdanen. Groote toebereidselen werden voor zijn ontvangst gemaakt; de bruggen over het Damrak werden in triumfbogen herschapen die ruk met beelden, blazoenen en wapens versierd werden; Mr. Pieter Vloots, rector der Nieuwezijdsschool zorgde voor de verzen op de eerepoorten, waarvoor hij een vereering van drie gulden ontving Vooral de Nieuwe en de Oude Brug waren prachtig versierd; op eerstgenoemde waren het een havengod en de god der winden, die den Prins welkom heetten; op de Oude Brug Neptunus, in een schelp, door paarden getrokken; aan weerszijden Ceres en Amalthea- aan 58 DE VIJGENDAM de Papenbrug de stedemaagd tusschen den IJ-god en de Amstelnimf; daar boven Mercurius. Op den Dam was een geweldige eerepoort opgericht, zestig voet hoog. Het Geloof hield biet twee figuren, de Dwaling en de Ketterij, in bedwang. In de straten, langs welke de prins gaan zou, werden de huizen geheel met rood laken behangen, waarop de wapens van den Prins, van zijn vader, van Holland en van Amsterdam aangebracht werden. Voor al deze huizen moest des avonds een lantaarn worden uitgehangen; bovendien werden eenige honderden fakkels aangebracht, terwijl voor en achter het huis waar de Prins logeerde, in de Warmoesstraat bij Nel Sybrantsdochter, zuster van burgemeester Buyck, teertonnen werden gebrand. Van stadswege en door de schippersgilden werden een aantal schepen uitgerust, die eveneens met rood laken bekleed en met vaandels versierd werden. Te Spaarndam ging Philips aan boord van de hem tegemoet gezonden roeibaardse, waarmee hij vervolgens onder het gelui der klokken en het gedonder van het geschut zijn intocht deed langs het Damrak. Te zijner eer werd daarna achter zijn logement op het water een steekspel gegeven door de schippersgilden; de stadsregeering had prijzen uitgeloofd voor degenen, die een ander in het water wisten te stooten. Den volgenden dag ging de Prins, na eerst de mis in de Oude Kerk te hebben gehoord, op het Stadhuis de privilegiën bezweren, waarna burgemeester, schepenen, raden en de op de Plaetse vereenigde burgers den eed van trouw aan den toekomstigen heer aflegden. Het laatste gedeelte van den burgwal langs het Damrak draagt een zonderlingen naam. Toen de kade gelegd werd, kwam er juist een schip aan, welks lading gedeeltelijk uit vijgen bestond. Ze bleken bedorven, en daarom werden ze bij het aanplempen der nieuwe kade gebruikt; deze kreeg daarom den naam van Vijgendam, welke later op den eigenlijken Middeldam is overgegaan. DE KALVERSTRAAT. Wij gaan nu de zuidelijke deelen der stad bezoeken en slaan daarvoor de Kalverstraat in, die natuurlijk nog niet de winkelstraat is, welke zij in latere eeuwen worden zal; de huizen zijn nog laag, zoodat de straat op de kaart betrekkelijk breed schijnt. Het meest trekken de aandacht eenige gestichten van liefdadigheid, die trouwens achter de huizen verscholen liggen. Links, kort voor we aan de Kapel ter Heilige Stede komen, ligt het weeshuis, dat in 1523 gesticht is; toen werd van stadswege „een huys ende woninghe geordïneert omme daerinne scamele arme weeskynderen te onderhouden." Een oude overlevering, die echter niet in officieele stukken haar bevestiging vindt, zegt, dat de stichting zou zijn uitgegaan van een rijke koopmansvrouw, Haesje Klaesd. „in 't Paradys". Wat hiervan waar is, valt niet uit te maken; wel heeft deze vrouw in later jaren den stoot gegeven tot een andere weldadige instelling, een oude vrouwenhuis, waarover we zoo dadelijk meer zullen zeggen! Het weeshuis was weldra zeer gezocht; het aantal weezen groeide zoo „in tal en last", dat het den weesmeesters, de „Tweede Vaders", moeilijk viel voor huisvesting en onderhoud zorg te dragen. De collecten, een in de Nieuwe Kerk, een in de Heilige Stede, en een „met de schel" langs de huizen, bleken niet voldoende, ook niet toen de opbrengst der vuilnisvaten en die van sornmige lijnbanen daaraan werd toegevoegd. Daarbij was vergrooting dringend noodig; in 't jaar 1559 was het getal kinderen al op 216 gestegen. Door koning Philips II werd nu octrooi gegeven voor het houden eener „loterye van silveren prysen," en de opbrengst was zoo groot, dat men in 't volgende jaar een nieuw gebouw kon stichten, „voor 60 HET WEESHUIS die tijdt meer als gemein," dat evenwel ook weer voor slechts enkele jaren voldoende zou blijken, en later als logement de Keizerskroon een heel andere bestemming zou krijgen1). Blijft het aandeel van Haesje Klaesd. in de stichting van het Weeshuis onzeker, dat zij den stoot gegeven heeft tot de oprichting van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis staat buiten allen twijfel; tegenover de kapel ter Heilige Stede, vlak voor het St. Luciënklooster, stichtte zij „een schoon nyeuw huys" voor „oude scamele mannen en vrouwen." Weliswaar bleken de middelen aanvankelijk nog niet toereikend, zoodat alleen vrouwen konden worden opgenomen, maar haar voorbeeld vond navolging; een priester, Jan Berensz. schonk in 1548 een jaarlijksche rente van 78 gulden „tot onderhoudt van dertien oude scamele mannen." Verdér trachtte men de liefdadigheid op te wekken; als de processie door de Kalverstraat trekt, vatten de oudjes post bij de poort met den „vader" die een bord in de hand houdt, „om hen te laten besien, ten eynde de goeden luyden te bat genegen moegen worden, den huyse voort te helpen." Ook aan de processie van „onsen heer Godt upten esel" nemen de oudjes deel; dan gaan zij, de apostelen voorstellende, twee aan twee achter den ezel, en de dertiende collecteert op een schaal de gaven der milddadigen. Lang heeft de stichting hier niet bestaan. Als in het jaar 1578 de stad naar de geuzen overgaat, is de tijd der kloosters voorbij en de bezitting der Karthuizers en die van het St. Luciënklooster worden aan het Weeshuis toegewezen. Het meisjes-weeshuis wordt dan naar het St. Luciënklooster verplaatst, en als drie jaren later voor het Oude Mannen- en Vrouwenhuis een plaats aan de Oude Zijde wordt gevonden, wordt in het huis van Haesje Klaesdochter het jongens-weeshuis gevestigd, zoodat per slot van rekening de traditie toch het recht heeft, haar, zij het i) Zie de kaart op bladz. 63. DE KAPEL TER HEILIGE STEDE 61 De Kapel ter Heilige Stede. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) slechts in letterlijken zin, de stichter van het weeshuis te noemen. Reeds meermalen noemden wij de Kapel „ter heilige Stede." De overlevering wil, dat in 1345 een aan een zieke toegediende hostie uitgebraakt en met het braaksel in het vuur geworpen zou zijn en daarin onverteerd den geheelen nacht zou zijn blijven liggen. De op deze plaats gestichte kapel, waar de hostie bewaard werd, kreeg weldra toeloop van velen, die er genezing voor kwalen zochten. De kerkmeesters gaven zelfs den stoot tot het maken van den Heiligen Weg van den Amsteldijk naar Sloten, waardoor de stad van die zijde beter toegankelijk werd en waarvan de naam nog in een straatnaam voortleeft. Toch geraakte de kapel op den duur in verval ; zij verbrandde tot twee keer toe; de door haar aangelegde weg werd slecht onderhouden en door de stad overgenomen. Na den brand van 1452 herbouwd, kwam zij echter tot grooteren bloei, vooral toen niemand minder dan de Roomsch Koning Maximiliaan, die in den Haag ernstig ziek was Het Zuiden der stad. 1. Regulierspoort, i*. Leeuwenburg. 2. Vest (Singel). 3. Klarissen-klooster. 4. St. Jorishof. 5. Heilige Weg. o. Voetboog-doelen. 7. Handboog-doelen." 8. Spui. 9. Boerenverdriet. 10. Osjessluis. 11. Begijnhof. 12. St. Luciën-klooster. 13. Heilige Stede. 14. Wolhuis. 15. Oude Mannenhuis. 16. Weeshuis. 17. Rokin. 18. Rondeel. 19. Sfwygh Utrecht. 20. Kloveniers-doelen. 21. Oude Nonnen-klooster. 22. Nieuwe Nonnen-klooster. 23. Schaffery. 24. Grim. 25. St. Klara-klooster. 26. St. Maria-klooster. 27. Pesthuis. 28. Cellebroers-klooster. 2Q. St. Pietersgasthuis. 30. St. Barbara-klooster. 31. St. Kathrijne-klooster. 32. St. Margrieten-klooster. 33. St. Agnieten-klooster. 34. Oudezijds Voorburgwal. 35. „ Achterburgwal. 36. Kloveniersburgwal. 37. Nieuwezijds Voorburgwal. 38. ;, Achterburgwal (Spuistraat). DE SACRAMENTS PROCESSIE 63 geworden, de gelofte had afgelegd een bedevaart naar de Heilige Stede te ondernemen. Hij gaf aan de kapel een kelk en een misgewaad en later een glasvenster, waarop hij met zijn familie was voorgesteld. Het vorstelijk bezoek bracht de kapel tot aanzien en in 1498 wordt ons meegedeeld, dat „die capelle van der heilige stede van daghe tot daghe tot lof ende eer van Gode van hemelryck, in allen chierheden vermeert," wat ons niet verwondert als men ons mededeelt, dat in de Heiüge Stede „daegelicx" veel miraculen voorvallen, zoodat „veel luyden tot devotie in pelgrimagie zijn comende." De groote dag voor de Heilige Stede is natuurlijk de dag der groote processie, „als men 't waerde sacrament omdraeght." Reeds van te voren worden er toebereidselen gemaakt; de stratenmaker gaat rond om het plaveisel na te zien en zoo noodig te verbeteren; de straten moeten worden „geveecht ende scoengemaect". De processie wordt gehouden door een groot gedeelte der stad, langs Kalverstraat en Nieuwendijk, daarna door de Houttuinen en over de Nieuwe Brug, waar de schepen in het IJ gezegend worden, eindelijk door Warmoesstraat en Nes terug naar de Heilige Stede. Van het plechtige van dergehjken ommegang krijgen wij een goeden indruk uit de beschrijving van den zestiende-eeuwer Walich Sywaertsz. Voorop gaan de gilden, met hun banieren en de beelden hunner beschermheiligen; de overlieden brandende waskaarsen in de hand. Daarop volgen een aantal jonge meyskens ende jonghe knaepen, „welcke seer costelijck ende chierlijck toegemaeckt sijn" en Onze Lieve Vrouwe, Maria Magdalena, St. Barbara, St. Margaretha en St. Joris voorstellen, die te paerde rijdt, voor welcke eenen grooten draeck voortghetoghen wert, die hij met sijn lancie steeckt, alwaer Sinte Margriet bygevoecht is." Daarop volgen verschillende groepen kinderen, welke engeltjes en duiveltjes voorstellen; de eerste zijn „toeghemaeckt met gestyvede witte cleederen, met gulde vleughelen op haere schouderen"; ze spelen op „hackeborden" of klinken „mit .cymbalen." „De duyveltgens sijn schrickelijck toegemaeckt 64 DE SACRAMENTSPROCESSIE De Sacraments-processie. (Naar een 18e eeuwsche prent bij Ie Long: de Reformatie van Amsterdam). mit overtreckselen daer lelycke scbilderyen op staen, trekkende een groot schrickelijck grijns voor 't aenghesicht, een peckstok in de hant," als zinnebeeld van 'thelsche vuur; de kinderen „kryten seer als sy dese nickertgens sien aenkomen." Daarop volgen de drie schutterijen, in „hoere harnasch onder hoere kaersse"; zij omstuwen de koningen „seer cierhjck toegemaect, met een silveren papegay op een staf in de hant ende andere costelijcheyt om den hals." Een nieuwe groep vormen de scholieren in witte koorhemden, welke godsdienstige liederen zingen, de geestelijken, die zilveren SCHUTTERS IN DE PROCESSIE 65 beelden en vaandels dragen, de Grauwe Monniken, wier leider een zilveren kruis torst, verder een aantal „zieltjes", boetelingen, die ingevolge de eene of andere gelofte, barrevoets, „over haer naecte lichamen alleen met een wit laecken overtogen", het sacrament , vooraf gaan. Dan volgt de voornaamste groep der processie, de pastoor in vol ornaat, in de hand de zilveren ciborie, waarin zich het Sacrament bevindt. Hij schrijdt voort onder een baldakijn van goudlaken, dat gedragen wordt door de vier burgemeesteren; de stadsspeellieden spelen „seer lieflycken ende fraye" op pypen en schalmeyen. De stoet wordt besloten door de verdere leden der regeering en door de talrijke burgers, die gevolg hebben gegeven aan den oproep daartoe, „als elk goet Kersten mensche wel behoort ende sculdigh is." Vooral de medewerking der schutters blijkt niet te kunnen worden gemist, zoodat ieder schutter, die geen wettige reden van verontschuldiging heeft, gelast wordt mee te gaan „terzelver feesten ende processie in ziin harnasse ende onder ziin keerse." Wat van den ernst der schutters bij deze gelegenheid een minder gunstigen indruk geeft, is het verbod hun tijdens den ommegang wijn of bier te schenken (om te scuwen die misbruyckinge ende oneerbaerheyt) of hun „koeck of diergelicke dingen te scencken, wantet lelick ende qualick staet ende grote abuys plach te maeckeni" Van achteren reikt de kapel tot aan het Rokin; de kade hier langs bestaat nog niet lang; eerst in 1527 werden aan de Westzijde kaden gemaakt, die echter van af de Ovensteeg tot aan de Heilige Stede nog niet doorloopen. Aan de overzijde trouwens reiken de achterhuizen nog steeds tot aan het water. De plaats, waar de kade bij de Heilige Stede eindigt, is in 1531 het tooneel eener eigenaardige opschudding geweest. De stedelijke regeering zocht naar middelen om de lakennering of draperie, die s 66 EEN ZESTffiNDE-EEUWSCHE VROUWENBEWEGING kwijnende was, er weer bovenop te brengen en liet een huis bouwen, waar alle wol gekeurd moest worden, alvorens in bewerking te worden genomen. Een erf, bij de Kapel liggend en daaraan behoorend, werd hiervoor bestemd en aangekocht. Toen echter de grond voor de fundeeringen uitgegraven was en met het bouwen begonnen zou worden, kwamen des nachts wel een driehonderd vrouwen, geleid door dames uit den aanzienhjksten stand en door twee geestelijken, en wierpen de fundeeringen weer vol. Natuurlijk kon dit niet worden toegestaan en het viertal, dat de leiding had gehad, werd tot ballingschap veroordeeld, te vervangen door een boete van vijftig guldens, terwijl de anderen binnen tien dagen zich moesten aanmelden om gratie te vragen. De dames onderwierpen zich echter niet; een zestal ervan reisden naar Brussel, waar zij Keizer Karei om een audiëntie vraagden. Veel succes hadden zij niet; wel werden zij door den keizer ontvangen, maar zij kregen ten slotte de aanmaning om zich aan het vonnis te onderwerpen. Zij keerden nu naar Amsterdam terug, maar gedroegen zich bij haar terugkomst zoodanig, dat zij nieuwe ergernis gaven; zij staken „haer handen omhoghe, recht of sy triumfe gehadt hadden teghens die stede". Dit bracht haar in nieuwe moeilijkheden; zij wilden nu de boete wel betalen, maar de regeering zette haar de stad uit, tot officieel bericht uit Brussel gekomen zou zijn. Eerst daarna werden zij weer toegelaten en konden zij haar boete betalen. De kaart van Cornelis Anthonisz. laat hier nog een bijzonderheid zien, waarbij wij even moeten stilstaan. Wij zien hier n.1. enkele kleine gebouwtjes, die blijkbaar als privaten dienst doen en eenvoudig in de gracht loozen. De gevolgen bleven niet uit. De grachten, waarvan het water oorspronkelijk gebruikt werd voor het bierbrouwen en 't koken der spijzen, werden hoe-langer hoe vuiler; de visscherij, lang een belangrijke bron van inkomsten, ging te niet. Wel bemoeide STADSREINIGING 67 de overheid zich er mee; het werd b.v. in 1475 verboden „dode paerden, coeyen, calveren, verkens, scapen, honden of catten" in 't water té werpen binnen de stad. Aan de slagers werd geboden hun afval in schuiten weg te brengen; het houden van privaten boven de grachten werd verboden; zij strekten toch tot „groote oneere ende ontcierringhe der stede, oock tot verdriet van de overbueren," Het helpt echter weinig; de vuilnisvaten werden vaak op den wallekant inplaats van in de daarvoor bestemde schuiten geledigd; ja de vrouwen, die de beerputten moeten ruimen, werpen, als zij kunnen, den inhoud eenvoudig in de grachten. Geen wonder, dat de stad uit een oogpunt van zindelijkheid geen goeden naam heeft, al zal het misschien in de andere steden weinig beter geweest zijn. Wanneer Karei V in 1540 na de bestraffing van Gent van plan is Amsterdam te bezoeken, wordt hem dit ontraden „omdat t'Amsterdam de vier elementen gecorrumpeert zijn, ende om te behoeden die gesontheyt van Syne Majesteyt ende degenen, die hem volgen ende water drincken willen 't welck t'Amsterdam nyet en doecht." Trouwens ook de reinheid der.straten zal veel te wenschen hebben overgelaten; wij lezen althans, dat bewoners van vele bovenhuizen, bij gebreke aan gootsteenen en afvoerbuizen, „haer waeter, schoon ofte vuyl, sonder discretie daerinne te gebruycken ja zelfs onreyne stoften," het venster uitwerpen, wat in 1547 op boete verboden wordt. Te erger is dat misbruik, omdat de reiniging der straten nagenoeg geheel aan de aanwonenden wordt overgelaten, „elck voir synen deur, buyten coste der stede." Elke Zaterdagmiddag en ook vóór heiligendagen moet „elcke huysvrouw ofte jonkwijf de strate vaegeschoen ende reyn maken"; soms ook wordt een extrabeurt van overheidswege gelast door het blazen op een horen. Van overheidswege wordt dus hiervoor lang niets gedaan; alleen op den Dam vinden we een straatveger, die daar echter ook genoeg te doen vindt door de paarden der vele sleepers, die waren naar de Waag brengen. Hij heeft van de stad vrije woning, bezems en vijftien 68 DE HONDENPLAAG Het Begijnhof. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) schellingen voor kleeding; zijn loon wordt hem echter door de sleepers uitbetaald, elke week een oortje. Zijn functie neemt hem echter niet geheel in beslag; zoo noodig fungeert hij om den beul te helpen, die voor executies van Haarlem overkomt, terwijl hij tevens dienst doet als hondenslager. De vele honden toch zijn vaak een ware plaag; men weert daarom niet alleen de groote honden, door alleen die toe te laten welke door een ring kunnen, die aan de Nieuwe Kerk bevestigd is, maar bovendien houdt men soms een algemeene opruiming. Vooral in de hondsdagen gebeurt dit: „alsoe den heere ende gerecht dageücx tot hore kennisse coemt, hoe zekere honden binnen deser stede bevlect sijn metter ziekte van der raserie, ende dat den rasenden honden van naturen hebben den menschen ende andere creaturen te byten, daer dan af coemt onsprekelike jammer, ongeneughte ende verdriet, soo ist, dat sy daerom gebieden ende bevelen, dat DE BEGIJNEN 69 niemant after morgen gheen honden, cleyn ofte groot binnen husen noch daerbuten houden en sal mogen." Dan wordt de hondenslager aan het werk gezet, „die dageüx langs der straten gaen sal met een codde (knots) in sijn handt"; en per stuk een halven stuiver ontvangt. Aan de andere zijde der Kalverstraat ligt naast het St. Luciënklooster over de Bagijnesloot het Begijnhof, de eenige geestelijke ■stichting, die na het geus-worden der stad in hoofdzaak zal blijven voortbestaan en in later eeuwen, midden in de woelige werkstad gelegen, den nazaat een denkbeeld zal geven van de rust van het middeleeuwsche kloosterleven. Tegen de Begijnen, die zich niet voor altijd aan de kloosterregels bonden, hadden de nieuwe regeerders der stad blijkbaar minder bezwaren dan tegen de Nonnenkloosters; wel moesten zij haar kerk afstaan, maar haar organisatie werd geduld en het Begijnhof en de daar wonende geesteüjken hebben in den tijd van achteruitzetting, die nu volgde, door het bijeenhouden der Amsterdamsche katholieken een belangrijke rol gespeeld. St. Joris-hof. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) OVER HET SPUI. We zijn thans genaderd tot aan het Spui, dat wij over de Osjessluis, waarop het accijnshuis van het rundvee ligt, overschrijden. Het gedeelte der stad, waar wij nu komen, is betrekkelijk laat bebouwd, zoodat er dan ook plaats gevonden is voor verschillende instellingen, die vrij veel ruimte vereischen; wij vinden hier niet alleen het oude leprozenhuis, later als St. Jorishof een proveniers-, huis geworden, maar ook het Clarissenklooster en de doelhuizen van de Handboog- en de Voetboogschutterijen. Het geheele stadsgedeelte doet nog dienst als veemarkt; de ossen staan beurtelings met den kop naar den eenen en den anderen kant der straat; de bewoners moeten ze voor hun huizen toelaten, maar hebben het recht van elk voor hun huis verkocht dier een „oirtgen van een stuver" te eischen door den kooper te betalen. Links van de Kalverstraat vinden we den St. Joris-hof, oorspronkelijk buiten de stad gebouwd en bestemd als gasthuis voor de melaatschen. Zoolang het buiten de stad lag, was het voor dit doel niet HET LEPROZENHUIS — PROVENIERS 71 ongeschikt; anders werd het toen dat gedeelte bij de stad getrokken werd. Voor de „lazery" toch was men zeer bevreesd; „want het doch een bezmettende ende voortspruytende ziecte is, tot welck teycken zulke luyden overal geordineerd ende gescict zijn buyten te wonen ende hen t'onthouden van conversatie te houden metten gezonden." Wij vinden dan ook later de lazarus-lijders ver buiten de stad, in het gesticht van den St. Anthonisdijk, waar in latere jaren als de eens zoo eenzame streek het hart der Jodenbuurt is geworden, de naam Lazarus-steeg nog de herinnering aan de „arme ziecken" zal levendig houden. Eens per week verzamelden zij, rondgaande met de klep, aalmoezen; bovendien hielden zij op Koppermaandag en den daarop volgenden dag op sleden hun grooten rondgang door de stad om daar hun inzameling te houden, waarna zij in een gasthuis en het weeshuis onthaald werden. Een der keuren uit iets later tijd geeft ons een kijkje op hun triestig bestaan. „Item, zoo wanneer men in de Capelle nagtlicht luyt, zo zullen diegenen, die daer in den huyse sijn, op hair knien vallen, ende bidden voor allen dengenen, die totter huysen ende armen ziecken behoef aelmoessen gegeven hebben, of goed daertoe gedaen of doen sullen." Item, zoo zal men daar s' avonds in den huyse, als men die deure gesloten heeft, een goed vuyr aanleggen, ende een kaars ontsteeken ende soo lange als die kaarsse ende dat vuyr brand, zoo zullen dengenen, die in den huyze zijn, eten, drinken ende vrolijk zijn, ende als die kaerse verbrand is, zoo zullen zy alle slapen gaan". Maar wij hebben den St. Jorishof geheel uit het oog verloren. Het wordt op den duur voor proveniers ingericht, lieden die daar tegen betaling van zekere som voor de rest van hun leven „voor eenen redekeken penninck den montkost becomen". Na de Alteratie worden zij van hier naar het klooster der St. 72 VERPLICHTINGEN DER SCHUTTERS Paulusbroeders verplaatst; de meeste gebouwen worden verkocht; de kapel echter heeft nog lang daarna dienst gedaan als een verkoopen tentoonstelhngshuis der schrijnwerkers. Verder vinden wij in dit stadsgedeelte het Clarissen-klooster, dat wij later zullen bespreken, en een tweetal schuttersdoelens; ten Noorden van den Heiligen weg vinden we n.1. de doelhuizen en tuinen van de Handboog- en de Voetboogschutters; de derde schutterij, die der Kloveniers, heeft haar doel aan de Oude Zijde bij den toren Swijgh Utrecht. Hoewel alle burgers moesten medewerken tot de verdediging der stad, waren de schutters hiertoe in de eerste plaats aangewezen; zij vormden het stedelijke keurkorps en, daar zij niet alleen hun wapenen en kleeding, maar bovendien de uitgaven voor hun doelhuis betalen moesten, was dit een zeer kostbare verphchting. Van daar dan ook, dat men niet mocht weigeren als men tot schutter gekozen werd, en evenmin het schuttersgilde mocht verlaten, zonder zich voor een hooge som uit te koopen. Van stadswege genoten de schutters echter eenige voordeden: een geldelijke bijdrage tot de kosten der kleeding, de opbrengst der visscherij in de stadsgrachten en het recht van wijntap gedurende drie termijnen in het jaar, tezamen 29 dagen. Van hen, die deze rechten pachtten, trok de schutterij belangrijke inkomsten. Terwijl er aanvankelijk maar een schutterij was, 75 mannen tellend, wier doelhuis gelegen was waar later de Oude Doelenstraat zal worden getrokken, ontstaan er op den duur door splitsing niet minder dan drie schutterijen, elk 200 a 250 koppen tellend, in 12 rotten verdeeld, welke onder rotmeesters of kapiteins staan. Om schutter te worden moet men vijf en twintig jaar oud zijn; de leden der Oude Schutterij of Kloveniers worden uit de beide andere aangewezen, welke nog wel naar voetboog en handboog genoemd zijn, maar in de zestiende eeuw ook gewapend zijn met spies, hellebaard of zwaard en zich met clovers of haakbussen oefenen. Elk der schutte- PROCESSIES 73 rijen wordt bestuurd door vier overlieden, welke door de stadsregeering worden aangewezen; de koning, die zijn ambt bij het papegaaischieten verkrijgt, heeft weinig of geen macht. De diensten, welke de stad van hare schutters vraagt, zijn tweeerlei. In de eerste plaats voimen zij de kern van de stedelijke krijgsmacht als deze uittrekt, of als de stad verdedigd moet worden, waartoe zij door hun geregeld oefenen in hun schietbanen dan ook als aangewezen zijn. Maar verder spelen zij, zooals wij reeds zagen, bij plechtige ontvangsten en optochten een zeer belangrijke rol, waarom dan ook aan hun uitrusting bijzondere zorg wordt besteed. Als bij voorbeeld in 't jaar 1497 „onsen genadigsten heere ende prince, Philippus van Oester Ryck (Philips de Schoone) zijn blijde inkomst doet te Amsterdam om zich te laten huldigen en de privilegiën te bezweren, en de regeering zich verplicht gevoelt „siin vorstelyke genade mit alle eren, reverencien ende waerdicheden te ontfangen", begint zij met aan alle schutters een toorts te laten thuis bezorgen, waarmee zij, zoodra de stedeklok luidt, gekleed in hun pelluur, op den Dam moeten komen; terwijl zij hun harnas en wapenen aan den voorgevel van hun huizen zullen ophangen evenals de andere weerbare poorters, opdat de vorst een goeden indruk zal krijgen van de weerbaarheid der stad. Ook bij de talrijke processies nemen de drie schutterijen een belangrijke plaats in. Bij allerlei gelegenheden worden deze gehouden; zoo b.v. als het bericht te Amsterdam komt, dat Maximiliaan, den „Roemschen Koninck" uit zijn gevangenschap te Brugge „ontslegen ende up zyne vrye voeten gestelt is" „daer men God almachtich te vollen niet of loven noch dancken en mach"; een anderen keer, als het heugelijk bericht komt „dat Johanne, onse genadichste vrouwe van Oestenryck met vrucht bevaen es" (zwanger is geworden), waarvan „groet eer, troest, welvaren ende profijt te verwachten is; in beide gevallen wordt gelast dat men een processie zal( houden, „begerende dat een ygelicke poorter die 74 SCHUTTERSMAALTIJDEN processie met devotie navolgen sal om Gode van hemelrijck te loven en te dancken voor zyn menichfoudige gracie," om te bidden dat „onse genadichste vrouwe tot salicheyt ende welvaren van alle onser genadichsten heeren landen van de vrucht, die sy bevaen heeft, sal mogen worden verlost" en meteen dat alle schepen die op zee zijn „verlost ende zeker thuys zullen mogen commen ende insgelijck dat alle vruchten, die upt velt staan, tot nutsaemheyt van den gemenen welvaren, voedsel ende noottruft van allen Kersten menschen zullen mogen commen." Over het intieme leven der schutterijen worden we het best ingelicht door een rekeningboek, dat ons van de Handboogschutterij bewaard gebleven is. Dat de schutters over een gezonde eetlust te beschikken hadden, blijkt o. a. uit de rekeningen der maaltijden, welke niet alleen op den naamdag van hun patroon Sint Sebastiaan maar ook bij verschillende andere gelegenheden worden gehouden. In 't jaar 1540 b.v. vinden wij, dat bij een maaltijd tweehonderd schutters aanzitten, voor wie niet alleen een os is geslacht, welke eerst plechtig met fluitspel en trommelslag door de straten is rondgeleid, maar waarvoor bovendien 3 schapen, 32 konijnen, 8 ganzen, 34 hoenders benevens de noodige visschen zijn aangeschaft. Twee vaten Fransche wijn en zeven tonnen bier worden bij die gelegenheid gedronken; soms worden deze maaltijden door kunstenmakers opgevroolijkt; zoo ontvangen in 1574 die „spryngers ofte die itaÜanen, dat se voor die broeders speelden," het bedrag van twee gulden. Behalve de gewone schietoefeningen, die geregeld in de tuinen der doelens plaats vinden, heeft men een enkelen keer, meestal eens in de drie jaar, het papegaaischieten. Oudtijds werd de vogel geplaatst op een wiek van den molen, welke in de Bindwijk stond; nu heeft het feest plaats buiten de Regulierspoort. Als prijs dient vaak een zilveren beker, soms met goudstukken gevuld; in 1542 wordt de waarde berekend op 70 Gulden 15 stuiver; toch is het winnen van den prijs voor den koning, die mild onthalen moet, een DE DOELTUTNEN 75 De Handboog- en de Voetboogdoelens. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) kostbare zaak. Bijzonder aantrekkelijk was het feest in 1515 toen de jonge landsheer, Karei V, er aan deel nam en tot twee keér toe den vogel raakte, zonder dien evenwel van den stang te schieten gelijk noodig was om koning te worden. Dat ook op het papegaaischieten een hartige maaltijd volgt spreekt wel van zelf. Voor dergelijk doel leenen de doelens zich uitstekend; met hun groote tuinen, die zich van af de doelhuizen tot aan de Kalverstraat uitstrekken, zijn zij de plaatsen, waar de njke stedeling na zijn werk verpoozing zoekt; zij nemen de plaats m, welke later door de sociëteiten zal worden vervuld. Op de kaart van Corn. Anthonisz. en op de daarnaar gemaakte teekening welke wij hier reproduceeren, zijn zij zeer goed te onderkennen; ook de schietbanen, waardoor in later eeuwen de Handboog- en de Voetboogstraten zullen worden getrokken. 76 KUNSTSCHATTEN Aan het einde der tuinen, die vrij laag liggen en soms onder water staan, verheffen zich de doelhuizen; op de plaats van den voetboogdoelen zal later een katholieke kerk verrijzen, terwijl het gebouw der handboogschutterij met totaal veranderden gevel dienst zal moeten doen als Universiteitsbibüotheek. In de doelens, die door een doelknecht en een doelwijf worden schoongehouden, liggen verschillende grootere en kleinere zalen; de gelagkamer is ook voor het gewone pubüek toegankelijk. Reeds in dezen tijd is het gewoonte, dat de schutters zich op het doek laten vereeuwigen; aan de wanden treffen we verschillende schilderijen aan, waarop niet alleen de schutters, aan den maaltijd zittend, maar ook de nar van 't gild, met den uil op den schouder, en het doelwijf Trijn is weergegeven. Ook de inventaris van de doelens is merkwaardig; in dien van den handboogdoelen wordt gesproken van een „silveren halsbant, een silveren septer, een hoern met silver om den mont endean 't eynd" verder de noodige tapkannen, tafelgoed enz. Vooral van de drinkhorens wordt veel werk gemaakt; die van de Voetboogschutterij, in 't jaar 1566 vervaardigd en geschilderd op Van der Helst Schuttersmaaltijd, stelt voor het vellen van den draak door St. Joris; op die van de Handboogschutterij is de marteldood van St. Sebastiaan, den patroon van het gild, voorgesteld; ook deze horen is door van der Helst vereeuwigd. Vooral de halsketens zijn ware kunstwerken van zilversmeedswerk. Die van het St. Sebastiaansgilde is een navolging van den keten van het Gulden Vlies en bestaat uit vuursteenen en vuurslagen; de bezittingen der schutterijen, die later het eigendom worden der stad, zullen eens tot de sieraden behooren van het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst. De Regulierspoort. (Naar een teekening van Frisius). Het St. Agnietenklooster. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) DE KLOOSTERBUURT. Wij moeten nu nog het Zuid Oostelijk deel der stad bezoeken en we begeven ons daartoe langs de Regulierspoort en den toren Leeuwenburg over een vrij primitieve houten brug naar de overzijde van het Rokin. Bij de Reguüerspoort bevinden zich de voederplaatsen der stadszwanen, waar zij des winters gemest worden door de portiers der poort; de voornaamste magistraatspersonen krijgen tegen de kermis een gemeste zwaan thuisgebracht, waarvoor de portiers uit de stadskas twee stuivers fooi ontvangen. Als wij het Rokin overgestoken zijn1), komen we in een soort kloosterstad; alleen vinden we hier te midden van de kloosters den stadstimmertuin, de Schaffery, die echter weldra naar een ruimer terrein, aan den Amstel uitkomend, zal worden verplaatst. Overigens vinden wij hier over groote uitgestrektheden bijna niets dan kloosters. Omtrent de oudste dezer kloosters is slechts weinig bekend; 1) Zie de kaart op bladz. 62. KLOOSTERSTICHTING 79 zelfs de ligging er van is niet met zekerheid aan te geven. Alleen blijkt, dat in of kort na het begin der 14de eeuw een klooster voor Conventualen van St. Franciscus is opgericht, welk klooster een enkelen keer wordt genoemd maar toch niet tot groote beteekenis schijnt gekomen te zijn. Van veel meer beteekenis werd de drang tot het kloosterleven tegen het einde der veertiende eeuw, wanneer aan alle zijden de kloosterè uit den grond oprijzen. Een hoofdpersoon daarbij was een rijk priester, Gijsbrecht Douwe Sael, die „groote begeerte hadde, dat de dienst Godes ghemeret worde in heyligen Gheestelicken stade." Als een leerling en vriend van Geert de Groote stelde hij de stichting van Windesheim tot voorbeeld en door zijn enthousiasme wist hij talloozen, vooral vrouwen, te winnen. Toch ging, hoevelen ook het devote leven „toegeneycht" waren, het stichten van een klooster niet altijd gemakkelijk; ook omdat van de zijde der stadsregeering niet altijd medewerking werd ondervonden. Toen Sael dan ook tot het stichten van een klooster wilde overgaan, stiet hij op allerlei zwarigheden, zoodat het nog ettelijke jaren aanhield eer de zaak haar beslag kreeg. Douwe wist echter van verschillende zijden steun te verkrijgen en den 24sten Juni 1494 verscheen hij met twee andere priesters en een leek voor een notaris en verzekerde aan zijn stichting een jaarlijksche rente van vijftig Geldersche goudguldens, welke som getrokken moest worden uit de opbrengst van een aantal huizen en landerijen, terwijl ook de andere stichters het klooster met eenige landerijen en huizen begiftigden. Het Convent der Canonieken Reguliers t'Sinte Johans Evangelisten verrees niet binnen de stad maar daarbuiten onder NieuwerAmstel, daar ongeveer, waar in later jaren de Keizersgracht de Utrechtsche straat zou snijden. Het bleek echter, dat de stadsregeering deze ligging gevaarlijk voor de stad vond, daar een vijand zich licht daarin zou kunnen nestelen om de stad afbreuk te doen. 80 KARTHUIZERKLOOSTER Het klooster der Nieuwe Nonnen. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) Toen dan ook ten slotte in 1532 het klooster door brand werd vernield, werd door sommigen aangenomen, dat de regeering hieraan niet onschuldig was. In elk geval wist zij door haar krachtig verzet den herbouw te beletten, zoodat de kloosterlingen met een verhuizing naar Heilo, waar een ander convent van hun orde stond, genoegen moesten nemen. Iets vóór de stichting van het Regulierenklooster had die van het klooster der Karthuizers haar beslag gekregen onder directe bescherming van hertog Albrecht, van wien het behalve een huis in 's Gravenhage o. m. een rente van driehonderd gulden per jaar ten geschenke kreeg. De Haven der Zaligheid, zooals het klooster meest genoemd werd, verrees eveneens buiten het stedelijk gebied, bewesten de stadsgracht, op een plaats waar later in het hart der Jordaan nog het Karthuizer kerkhof aan deze stichting zou herinneren. Ook in of onmiddeUijk bij de stad begonnen zich echter kloosters te vormen. Dit gebeurde veelal op eigenaardige wijze; gewoonlijk was het begin het eenvoudige samenwonen van een aantal broeders of zusters, die zich van de wereld wilden afzonderen en DE OUDE EN DE NIEUWE NONNEN 81 een „Godlick, eerlick zeedelick, vreedsamelick ende gheestelick leven leyden ende Gode vlijtelick dienen wilden." Een dergelijke stichting was reeds die van het Begijnhof; nu vond dit voorbeeld echter navolging onder invloed van de prediking van Geert de Groote. Weldra vond men op verschillende plaatsen „geestelicke maeghden" bijeen wonen, die een „meesteresse" aanstelden, grondregels aannamen en aldus een „Susterhuys" vormden. Zoo woonden in 1392 bij het Zuidelijk einde van den Oudezijds Achterburgwal een aantal „eerbare joufvrouwen ende weduwen," „in de Uterste Nesse, op dat Suytwest eynde van onser stede". Onder invloed van Gijsbrecht Douwe schijnen zij het plan te hebben opgevat haar „Susterhuys" in een klooster om te zetten. De reden hiervoor zal dezelfde geweest zijn als die, welke op zooveel andere plaatsen een gelijken overgang teweeg bracht; dergelijk bijeenwonen toch buiten een klooster vond vaak bij de geestelijkheid afkeuring; men was bang, dat zonder scherpe klooster-contróle licht kettersche leering zou kunnen insluipen. Om niet het gevaar te loopen van onrechtzinnigheid verdacht te worden, werd dan vaak besloten zich aan te sluiten bij een bestaande kloosterorde, vaak bij de zoogenaamde derde orde van St. Fransiscus (vandaar de naam van tertiarissen), wier zachte regels den overgang gemakkelijk maakten. Zoo ook in dit geval. Den 27sten Jan. 1393 werd door hertog Albrecht verlof tot het bouwen van een klooster gegeven, ter plaatse waar de zusters reeds woonden; weldra namen de bezittingen door schenking en erflating zoodanig toe, dat het klooster van St. Mariënvelde ten nyen lichte, Canonissen Regulieren der oirdenvanSt. August ij n op den duur een der rijkste van de stad werd. Natuurlijk was een dergelijke lange naam voor het volk onbruikbaar; toen kort daarna onmiddelhjk er naast weer een vrouwenklooster ontstond, kreeg het eerste den naam van dat der Oude Nonnen. Ten westen der geesteüjke stichting toch, er van gescheiden 6 82 NIEUWE KLOOSTERS door de Nonnensloot, stond het huis ter Leliën, waar eveneens een aantal „zusters des gemeenen levens" samenwoonden onder leiding van Griet Arendsdochter. Ook deze zusters gingen haar stichting in een klooster veranderen: „het convent van de derde orde der penitenciën Sinte Franciscus ten huse ter Leliën t'Sinte Dionysius"; in den volksmond werden dit de Nieuwe Nonnen. Het zou ons te ver voeren, en soms bij gebrek aan bescheiden ook niet mogelijk zijn, het ontstaan der volgende kloosters op gelijke wijze te schetsen. Want het voorbeeld vond navolging; binnen enkele jaren ontstonden er nog elf vrouwenkloosters en een mannenklooster bij, meest alle tertiarissenkloosters. Aan weerszijden van de Nes die van St. Marie, St. Clara, St. Barbara, Maria Magdalena, en St. Margriet; tusschen de beide burgwallen die van St. Agniet, van St. Kathrijn en St. Cecilia. Buiten den Achterburgwal verrezen tenslotte dat van St. Ursula of der Tienduizend Maagden en het mannenklooster van St. Paulus, in de wandeling dat der Pauwelsbroeders geheeten. Bij enkele kloosters moeten we nog even büjven stilstaan. Van bijzonderen aard toch was dat van Maria Magdalena in Bethanië, kortweg het Bethanie-klooster geheeten, dat bestemd was om boetvaardige „bekeerde sondaressen", in de gelegenheid te stellen, „na hare leden door onreine lusten besoedelt te hebben, haar leven met deugdelijke bedryven te beteren." Het klooster (zie bladz. 9) kwam op den duur echter zoodanig in trek, en werd zoo mild begiftigd, dat het een der rijkste der stad is geworden. Voor de „bekeerde sondaressen" schijnt het in zijn latere tijden niet of moeilijk toegankelijk te zijn geweest. Met bijzondere moeilijkheden ging gepaard het oprichten van een tweetal kloosters, dat der Observanten aan den Kloveniersburgwal en dat der Clarissen op het Schapenveld. Naar het schijnt had de voortdurende toename van het aantal BEZWAREN TEGEN DE KLOOSTERS 83 Het Margrieten-klooster. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief.) i. St. Pieterskapel. 2. Kapel van het Margr. klooster. kloosters de bezorgdheid der stadsregeering opgewekt. De kloosterbevolking vormde in economischen zin een improductief gedeelte der stadsbevolking. Wel is waar ontsnapte zij niet aan alle lasten, en wist men de kloosters te dwingen, nu eens bij te dragen tot het onderhoud van straten en bruggen, dan tot dat van den stadsmuur, wel bewezen ook sommige monniken belangrijke diensten bij ziekenverpleging en brandblussching, maar toch waren deze bijdragen gering in verhouding tot de plaatsnumte, welke de geestelijke stichtingen in de stad innamen. Bovendien wekte het de bezorgdheid der stadsregeering dat door erflating steeds meer bezit in de doode hand vereenigd werd, en dat tal van huizen, of aan de kloosters vermaakt werden, of met renten ten behoeve van deze werden bezwaard. Een ernstige grief was het bovendien, dat de kloosterlingen vrijdom van verponding en van vele accijnzen genoten en daardoor des te beter tegen de andere burgers konden concurreeren. Zoo herbergen de kloosters herhaaldelijk gasten; als de graaf van Hoogstraten, 84 CONCURRENTIE DER KLOOSTERS de Stadhouder van Holland, Amsterdam bezoekt om de hand te houden aan de ketteredicten, neemt hij zijn intrek in het Bethanieklooster; tal van aanzienlijke burgers, b.v. de beroemde humanist Alardus, vinden in een klooster huisvesting, of gaan daar in de kost. Hun lokaliteiten stellen de kloosterlingen voor allerlei doeleinden beschikbaar; in het Oude-Nonnenklooster vergaderen de houtzagers; de kleermakers in dat van St. Paulus; in een zaal van het Ursula-klooster had zelfs in 1550 „de eerste snydinghe" plaats, toen door een ervaren medicus het lijk van een terechtgestelden dief „Suster Luyt" voor een aantal chirurgijns werd ontleed, „de eerste hier ter stede, wellicht in gansch Hollandt, daer zulkx aen geoeffent is"; nog lang daarna werd de huid van den misdadiger als rariteit vertoond. Erger nog werd de concurrentie op een ander terrein gevoeld. Het Bethanieklooster mestte herhaaldelijk runderen voor de maaltijden der schutters; de nonnen van St. Barbara waschten en steven het linnen voor de Oude Kerk, waarvoor zij jaarlijks 20 Gld. ontvangen; in 1528 verzochten eenige kloosters om een molen met een paard als beweegkracht te mogen in gebruik nemen, niet alleen voor zich zelf, maar ook om de gemeente „te moegen beryven om loon". Hoe het zij, toen in de tweede helft der vijftiende eeuw het ter oore der regeering kwam, dat de Observanten, een afdeeling der Franciscanen of Minderbroeders, moeite deden zich in Amsterdam neer te zetten, trachtte de regeering dat met alle kracht te beletten. Des te sterker voelde zij zich, omdat zij op den steun der wereldlijke geestelijkheid kon rekenen; deze toch zag haar positie bedreigd door het optreden der Minderbroeders, die door hun prediking het volk zoo geheel wisten te winnen; ook de aanzienlijken zochten trouwens meer en meer hun laatste rustplaats in de kloosterkerken ten nadeele der gewone kerk. Het was omstreeks Pinksteren 1462, dat de Observanten zich DEMAGOGISCH OPTREDEN DER OBSERVANTEN 85 hier ter stede vertoonden en, zonder naar het schijnt verlof daarvoor te vragen, voor het volk begonnen te prediken. Wel scheen het aanvankelijk dat de regeering steun vond bij 's hertogen zoon, Karei de Stoute, die toen het bewind voor hertog Philips voerde; hij verzekerde, dat geen nieuw klooster zou worden opgericht, zonder het advies der stadsregeering in te winnen, maar weldra bleek het, dat van zijn zijde geen steun te verwachten was; de landsregeering was gewonnen voor de plannen der Observanten. Dat was echter nog het ergste niet. Burgemeesters klaagden bovendien over de tweedracht, die „Godt betert" zoowel onder de vroedschap en rijkdom als onder de gemeente ontstaan was door het binnendringen der Observanten, „die met dusdanige en vreemde manieren binnen der voorschreven stede gekomen sijn ende aldaer een woonstede begrepen hebben." Ten slotte kwam Mr. Telis Krabelijn, lid van den Raad van den hertog, binnen Amsterdam met een brief gericht aan schout, schepenen, burgemeesteren en vroedschap van de stad. De burgemeesters echter, omdat zij wisten dat in de laatste de Observanten aanhang vonden, maakten bezwaar een voltallige vergadering bijeen te roepen, denkende „dat daer groot quaedt van gekomen mogt hebben." Mr. Telis weigerde echter zijn brieven aan burgemeesteren alleen over te geven, „daer hy geen bode en waere, die sijn brieven soo simpelijck plagt over te geven; maar een Raedt van mijnen genadige Heere den Hartog"; de geheele vroedschap wilde hij „voor oogen sien, ende by namen ende toenamen by geschrifte nemen, eer hy sijn brieven wilde geven." Ten slotte verwijderde hij zich zonder zijn brieven te hebben afgegeven; hij trad in verstandhouding tot de Observanten, „dagelijks gaende in hare Sermonien, daer vele misselijke woorden gepreekt ende vreemde manieren gehouden sijn om immers de gemeente wederspannig te maken." Het ging blijkbaar hard tegen hard. De Observanten brachten 86 EEN PREDIKING VAN PATER BRUGMAN hun besten woordvoerder in het vuur, Johannes Brugman, die het volk wist te boeien en mee te sleepen als geen ander. Door een toevallige omstandigheid bezitten we een vrij uitvoerig verslag van de woorden, die door den woordvoerder der Observanten bij een dezer gelegenheden gesproken zijn, merkwaardig ook, omdat zij ons een denkbeeld geven van de prediking van den man, wiens welsprekendheid bij ons volk spreekwoordelijk is geworden. „Och Brugman, Brugman, wat quaet mensche plachstu te wesen? Du plachste te gaen met lange messen, Bordelen te helpen houden. Seggemy Brugman! waerom bistu nu gecomen? Om die noch te houden; trouwen, neen! Du wilste die nu verjagen, soo dan anders (God betert) niemant en is, die die denkt te verjagen!" Zoo gaat hij voort; geen geldelijk voordeel beoogt hij; hij wil „simpelijk gaen in een arme verworpen Capken." „Wilstu biecht hooren om Geit?" „Brugman wil de schapen haer wolle laten ende gaerne een jegelick sijn Biecht hooren om Godts wille, sonder geit. Wils tu oock van den luyden loopen die pestilentie hebben, als sommige wel doen? Trouwen, neen. Du wilste altoos daer by blyven, zijnsyrijck off arm, dynen mont op heuren mont te leggen ende ter doot toe daer te blyven." Daarna haalde hij een crucifix te voorschijn. „Ghy goede luyden! Ghy hebt wel gehoort, waerom ick mit myner arme schamele Broederkens hier gaerne mit U woonen, ende een snoode Cloosterken hebben soude; om u allen den wech des eeuwigen levens te wysen ende daerin te helpen. Maer overmits datter eenige zijn, die 't gaerne behinderen souden, wilt wel doen ende bidden devotelyck voor die luyden, opdat sy van heuren quaden opset in dese saecken afflaeten". Ten slotte richtte hij zich met zijn crucifix tot de vergaderde menigte en vroeg haai bijstand: „soo begeer ick, om den gekruysten Godt, daerna dit crucifix gemaeckt is, dat alle die bij ons bÜven willen, dat die heur vinger opsteecken willen." Men riep hem toe: „Heere, DE MINDERBROEDERS 87 wij willen bij u bliven ter doodt toe", waarop Brugman antwoordde, „dat hy synen ouden hals hiervoor laten wilde." De afloop was te voorzien. Burgemeesteren hebben niet alleen hun verzet moeten opgeven, maar zelfs hun verontschuldigingen moeten aanbieden voor hun weigering om de vroedschap bijeen te roepen. Het klooster der Minderbroeders kwam tot stand, en het werd niet, zooals Brugman had gewild, „een snood kloosterken," maar een aanzienlijke stichting, de grootste der stad, die een uitgestrekt terrein bij de St. Anthonispoort in beslag nam. De Minderbroeders hebben in de dagen der Hervorming onvermoeid gestreden voor het behoud van het oude geloof; onophoudelijk hebben zij de aandacht gevestigd op het binnendringen der ketterij, en wanneer na de geloofsvervolging eenmaal voor de Hervormden de dag der vergelding is aangebroken, hebben zij dan ook den felsten aanval te verduren; terwijl de andere kloosterlingen ongemoeid worden gelaten en tegen afstand hunner bezittingen voor hun verdere levensjaren ondersteuning krijgen, worden de Minderbroeders onder den hoon der door hen vervolgden smadelijk uit de stad gezet. Nog van een ander klooster is de stichting met groote moeilijkheden gepaard gegaan, n.1. van dat der Klarissen. Omstreeks 1490 woonden hier ter stede „eenige ongeordende (niet tot een orde behoorende) maegden" samen, „die gerne de orde van Sinte Clara souden annemen." De landsregeering en de kerkelijke overheid keurden de zaak goed; een rijk koopman, Jan de Wael, stelde eenige huizen en tuinen achter den Heiligen Weg beschikbaar. De stadsregeering was er echter niet van gediend; „hoewel dat hetselve Goddelick is, soo soude het nochtans mogen wesen tot groote beswaernisse ende belastinge van de gemeente; gemerkt de groote meenigte ende veelheyt der kloosteren, die aireede binnen de stad zijn." Besloten werd „bij alle wegen van recht middelen te vinden dat het voornemen van de susterkens voorsz. belet sal mogen werden". 88 HET CLARISSEN-KLOOSTER Met alle middelen zocht men de zaak tegen te houden; men besloot, dat, zoo een lid der vroedschap de kloosterstichting begunstigde, men alle voor de stad daaruit vloeiende kosten op hem zou verhalen. Aan de timmerlieden en metselaars werd verboden voor het klooster, dat blijkbaar reeds in aanbouw was, yet te maecken of timmeren, al wairt oock een stoep of kleen of groot dingens", op verbeurte van het poorterrecht. Het blijkt, dat in 1505 het klooster nog altijd niet gereed is geweest en eerst in 1513, toen een groot voorstander der kloosterplannen, Jan Benninck, lid van het Hof van Holland was geworden, wonnen de susterkens het pleit; zij mochten het klooster „tymmeren ende volmaken" mits zij, „op die zalicheyt heurer zielen", beloofden het niet grooter te maken dan zestig roeden in omtrek, terwijl het niet meer „susteren" mocht bevatten dan „tot dertich in getal." Alle voorzorgen konden echter niet beletten, dat het klooster weldra het grootste vrouwenklooster van Amsterdam werd en bijna het geheele terrein achter Kalverstraat en Heilige Weg in beslag nam. Een tweetal kloosters daarentegen heeft bij de stichting van de zijde der stadsregeering alle medewerking ondervonden, en wel omdat de bewoners er van zich wijdden aan de ziekenverpleging. Nu werd hieraan in het middeleeuwsche Amsterdam vrij wat gedaan. Naast het leprozenhuis, dat wij reeds bespraken, vinden we verschillende ziekenhuizen, het Onze Lieve-Vrouwengasthuis aan den Nieuwendijk, dat voor vrouwen bestemd was, het Elisabethsgasthuis, dat evenwel aan het Stadhuis getrokken en met het St. Pietersgasthuis verbonden werd; verder blijkt er ook bij de kapel ter Heilige Stede een gasthuis bestaan te hebben, dat echter later ten gronde is gegaan. Aan sommige dezer gasthuizen was ook een beyert, een „tehuis voor dakloozen" verbonden, waar zwervers drie dagen lang een onderdak en voeding konden vinden. De inkomsten dezer gasthuizen waren vrij groot; aan renten en GASTHUIZEN - PESTBESTIJDING 89 landhuren trok het St. Pietersgasthuis jaarlijks bij de 6000 guldens, waarbij nog allerlei andere baten, de helft b.v. van de opbrengst der scheepskraan en het staangeld van de goud en zilverkramen, welke met de kermis in de zaal van het oude gasthuis plaats vonden, kwam. Verder werd door weldadige Heden herhaaldelijk aan de zieken een maaltijd besproken, zoo b.v. in 1548 door Joost Buyck en zijn vrouw, die een som gelds „ter recreatie ende conformatie der arme zieken" beschikbaar stelden, onder voorwaarde alleen, dat de begunstigden zouden bidden, „dat Godt de schenkers en hun kinderen een eerlick, godlick leven en een salich sterven" zou verleenen. Toch liet echter, vooral in tijden van epidemie, de ziekenzorg nog veel te wenschen over, vooral als de pest de stad kwam teisteren. De geneeskunst, nog in de windselen, stond machteloos tegenover de kwaal. Het eenige middel scheen afzondering van de zieken; van alle woningen, waar een pestgeval voorkwam, moesten zes' weken lang de vensters gesloten blijven; geen nering mocht worden gedaan in deze huizen, die gekenmerkt zullen worden, door „boven die glazen van 'tselve huys uyt den vensteren an een stock eenstroowische niet cleender dan drie voet lanck" te hangen. De bewoners er van moeten van visch en vleeschmarkt verwijderd blijven, en zes weken lang, als zij op straat komen een „witte roede van'drie voeten lanck openbaerlicken in haer hand houden." Groot moet de schrik voor de vreesehjke ziekte geweest zijn; zoo wordt aan de gewone geneesheeren verboden de pestzieken te' behandelen; daarvoor worden afzonderlijk pestdokters aangesteld. Natuurlijk zal de verpleging alles te wenschen over hebben gelaten, en dankbaar werd daarom de hulp aanvaard van een aantal „Cellebroers", die in 1440 zich in de Nes hadden gevestigd en de verpleging en ter aarde bestelling van pestlijders op zich namen. Hun voorbeeld werd later gevolgd door een aantal Cellezusters, die in 1475 aan de regeering verlof vroegen om zich in de stad neer te zetten. De regeering 90 DE CELLE-ZUSTERS Het CeUebroers-klooster. (Naar een teekening in het Gemeente-Archief te Amsterdam.) vond wel, dat men reeds veel meer vrouwenkloosters in de stad had, „dan ons wel behouflic ende nut is, maar dat toch deze zusters, die siecke heden van vrouwenpersonen, rijck of arme, dienst ende bystandt doen, mit goeder trouw, vertroistelicker woirden ende oick mit dienstelicker wercken", van groot nut zouden kunnen zijn. Zij kregen daarom de verzochte toelating, maar mochten geen klooster bouwen, noch haar aantal van dertien uitbreiden, aan welke bepalingen echter, zooals in den regel, de hand niet gehouden is; althans later neemt de stichting der Celle-zusters een vrij groote uitgestrektheid in en reeds in 1494 is het aantal der inwonenden tot dertig gestegen. De stichting der Cellezusters is voor ons van bijzondere beteekenis, omdat door het bewaard blijven van „die Statuten der arme Cellezusteren binnen Amsterdamme', het leven in dit gebouw ons beter bekend is geworden, dan dat in eenig ander Amsterdamsch klooster. In een twintigtal hoofdstukken worden de plichten der „joncfrouwen" ons zoo duidelijk geteekend, dat wij het geheele kloosterleven zich voor ons zien ontplooien. OPNEMING EENER NOVICE 91 Zoo wordt ons b.v. het toetreden der nieuwelingen aldus geschetst. „Als men een suster sal aennemen, soe zal men haer laten gaen onder die susteren en dan sal die Mater vragen: Of si haer beproeven willen?" Geeft de meerderheid der zusters hiertoe verlof, dan laat men de nieuweling toe in het klooster om haar op de proef te stellen „of si in haer goede opset volstandich blijft? Of si die hoeverdie (hoovaardij) des werelts volcoemelijk versmaet, in verwerpenheyt der hoeveerdigher clederen? In oefeninghe des arbeits, ende des oetmoedicheits? In bereide ghehoersaemheit tot alle dingen? In lydsaemheit, als men haer berispt ende corrigiert? In waken, in vasten, in silentium te houden? Als de eerste tijd van beproeving is afgeloopen, zal de Mater de zusters vragen, of men de nieuweling voorloopig zal toelaten. Luidt het antwoord gunstig, dan wordt zij in de kapittelzaal geroepen; „daer sel si nedervallen op die aerde, voer den Mater. Ende die Mater sal haer vragen: Wat is U begheerte? Dan sel si antwoerden: Ic Mater, begheer Gods ontfermherticheit, ende uwe gratie ende dat gheselscap der arme Susteren. Dan sal die Mater haer hieten opstaen op haer knyen ende segghen haer die scerpheyt des Reghels ende der Statuten, ende der Beloftenissen, ende vraghen haer: Wat si hier van wil? Ist dat si volstandich blivet, ende seit: Dat si op die ghenade Goeds hoept alle dese dinghen voerseit te volbrenghen ende te houden, soe sal die Mater haer vraghen: Of si vri is ende nyemant trou gheloeft heeft? Of si gheen ongheneselicken siecten onder haer en heeft? Of si haer scult al betaelt heeft ende nyemant niet schuldich en is? Ende als alle dese punten goet sijn, soe sal die Mater segghen: „Die Heer, die dit goede wercken in U beghonnen is, die gonne u volcomehc dat te volbrenghen. Dan sullen die Susteren segghen: Amen!" Daarop volgt nog een nieuwe proeftijd en dan wordt haar eindelijk haar kleed gegeven; ,,'twelck sy nimmermeer aflegghen en sal, maar met dien, of mit dienghelijc altijt gaen, arbeyden, waken ende slapen, ende in welken sy oec begraven sel werden." 92 LEVEN DER CELLE-ZUSTERS Het leven der nonnen is eenvoudig ingericht. „Niemant salclaghen van spise ende van dranc, ende van clederen, noch van dien murmureren." Op de slaapzaal, het dormter, moet strikte stilte in acht genomen worden; „niemant sal tot eens anders stedekyn gaen clappen ende callen." Men mag echter wel „een of twee of weynich woerden spreken als 't van nöe is ende die saeck eyscht." Op bepaalde dagen van het jaar moet tot den middag gezwegen worden; op andere dagen enkele uren. Alle avonden, vóór het ter ruste gaan, moeten zij voor haar bed neerknielen en overdenken of zij zich ook aan eenig vergrijp hebben schuldig gemaakt. Wie misdaan heeft, „die sal haer daeraf bedroeven, ende uter harten suchten ende penitentie daeraf doen ende een vast opset maeken daer af te beteren." Deze zelfcontrole wordt echter niet voldoende geacht. Elke week wordt er een kapittelvergadering gehouden, waarop elke zuster op haar beurt en de mater het allerlaatst eerst haar zonden zal opbiechten en daarna de vraag zal stellen „of den anderen yet ghesien of ghemerct hebben, dat sy haer dat segghen willen om Goeds wille." „Die dan wat weet, die sel dat minliken segghen, sonder beswaringhe, simpeliken roerende: Onse Suster heeft dit ghedaen, of dat ghelaten, of dat versuemt." Ende als die vermaninghe is ghedaen, soe sel die Mater segghen: Doet u venie (boete)! Dan zal die Suster nedervallen, ende segghen: Het is mijn scult; ik wil my beteren! Dan seit die Mater: Staet op! en set haer nach knyelende wat te lezen of te doen." Bovendien wordt echter elk jaar om het insluipen van misbruiken te verhoeden het convent door visiteurs bezocht. Dan worden de zusters een voor een binnen geroepen en moeten de vraag beantwoorden, of die Mater versumelick is, of sie die ghebreken wel corrigiert, of si al te weerlic is, of si die susteren een goet exempel geeft. Daarna moeten zij antwoord geven op de vraag, hoe de zusters zich gedragen, of zij iets in eigendom bezitten, of zij gehoorzaam zijn KLOOS TERVISITATIE 93 en hare godsdienstige plichten nakomen: „of si alle curioesicheit scuwen, of si haer ghebreken wel segghen in den Capittel ende als men se berespt, of si dan sijn oetmoedich ende hem scicken te beteren. Niemant en sal een ander vraghen wat si gheseit heeft in die Visitatie ende die dat doet, die sal op de eerde eten. Ten laetsten sal die Overste Prior Confiteor lesen, ende dat convent sal daerop antwoerden, ende dan is die visitatie ghedaen. De Zwaardloopers. (Naar een oude houtsnede.) VERVOLGINGEN OM DEN GELOOVE. Bij de bespreking van het Minderbroederklooster is reeds gewag gemaakt van de beroeringen, tot welke het binnendringen der Hervorming ook hier aanleiding heeft gegeven. Een schets van het Amsterdam in het midden der zestiende eeuw zou een belangrijk punt verwaarloozen, als geen melding werd gemaakt van de zaak, die zoozeer de gemoederen der burgers opwond en verdeelde; in dit laatste hoofdstuk willen wij dus nog trachten een overzicht te geven van de beroering op kerkelijk gebied. Het zou verkeerd zijn te denken, dat de hervorming hier te lande geheel uit de leer van Luther zou zijn voortgesproten. Reeds lang vóór Luther was, vooral door Wessel Gansfoort, de avondmaalsleer KETTERPLAKKATEN 95 der kerk aangetast en in de eerste jaren zijn dan ook vooral de aanvallen op de waarde van de Sacramenten aan de orde van den dag, zoodat men bepaaldelijk van Sacramentisten, niet van Lutheranen spreekt. Zooals bekend is, heeft Karei V reeds zeer spoedig een uiterst vijandige houding tegen de afvalligen aangenomen. In de scherpste bewoordingen keerde hij zich tegen Luther, die ,,als een mensche vol quaets ende boosheden teghen onser gheloove.... heeft ghemaeckt vele boeken vol van auden erreuren, ketterien ende blasphemien ende van daghe te daghe schrijft ende uytgeeft andere niewe errueren tot grooten confusien van allen kerstenen menschen." Alle de dwalingen van Luther op te sommen, aldus gaat het eerste plakkaat tegen deze ketterij voort, zoo niet mogelijk zijn, „want zij sonder getal en sijn." Ja het schijnt, „dat den voorseyden Martin niet en is een mensche, maar een duvel onder die specie van een mensche, bedeckt met den habyte van een religieus, om zo vele te bet ende te lichtelicker ter eeuwigher doot ende verdoemenessen te brynghen 's menschelicke geslachte." Maar, men mocht nog zulke strenge maatregelen gelasten, het werkte niet veel uit, als de stadsregeering niet mede werkte, en daartoe was deze te Amsterdam in de eerste jaren volstrekt niet gezind. Het eenigste wat hier aanvankelijk gebeurde, was het ten vure doemen van enkele boeken. Vooral de schout was een tegenstander van vervolgingen en toen in 1523 door den bisschop van Utrecht een klacht tegen een tweetal vrouwen, waaronder Lijsbet in den Spiegel werd ingediend, weigerde men haar uit te leveren. Of zij toen gestraft zijn, blijkt niet; wel wordt het houden van geheime vergaderingen verboden, en wanneer daarna een aantal overtreders worden opgespoord, worden deze veroordeeld den volgenden Zondag te gaan in de processie der Oude Kerk met een brandende kaars in de hand om deze voor 't heilig sacrament te brengen. Degene, bij wien vergaderd is, moet een bedevaart doen naar een plaats in Brabant en 96 EERSTE VERVOLGINGEN twaalf duizend steenen betalen; de anderen komen er af met acht dagen op water en brood zitten op de St. Olofspoort of een der stadstorens. Doch het baatte weinig. Wij hooren in die dagen de priesters klagen, „van der Lutheranen quade manieren"; hoe zij zelf in hun huizen worden bespot, en hoe tot zelfs aan de altaren libellen tegen de kerk worden vastgehecht. Er kwam dan ook een kettermeester uit Utrecht naar Amsterdam, die een drietal ketters opspoorde, waaronder de reeds genoemde Lijsbet, welke naar den Haag gezonden werden, waar juist in deze dagen Jan de Backer verbrand werd — „te polvre toe, sulcx dat van hem geen memorie en sy." Bij de strafoefening moest ook Lijsbet tegenwoordig zijn, die haar „lutherse ende ander ketterye" afzwoer; voortaan moest zij, duidelijk zichtbaar, op de borst een rood kruis dragen. In de volgende jaren bleef alles op dezen voet voortgaan; waar de regeering kon, beschermde zij de overtreders, door ze zelf een, meestal lichte straf op te leggen. Een bedevaart, steenboeten, twee maanden zitten op bier en brood, dat waren al mee van de ergste straffen; een vreemd koopman, die monniken voor grauwe wolven had uitgemaakt, werd een uur op de kaak geplaatst. In een enkel geval hooren we van strengere bestraffing. Hillebrant van Swol had beweerd, dat het sacrament niets dan gewoon brood was; hij trok zijn woorden in, maar werd niet alleen een half uur op de kaak gesteld, maar bovendien „by den scarprechter mit een priem door syn tonghe gesteecken" en ten eeuwigen dage gebannen. Heel wat gemakkehjker kwam daarentegen Jan Pauluszoon er af, die, beschonken, in de herberg de Pot met het sacrament den spot had gedreven. Eerst werd hij een maand op de St. Olofspoort gezet, en daarna moest hij op Sacramentsdag meeloopen in de processie met een pantser op zijn bloote lijf, behangen met „ronde briefjens mitter figuren van 't heylighe sacrament"; terwijl hij na afloop in de Pot den waard en de waardin op de knieën vergiffenis moest vragen. HOUDING DER REGEERING 97 Een brandstapel werd in deze dagen slechts eenmaal opgericht en wel voor een boek; eigenaardig genoeg voor een boek geschreven door niemand minder dan den bekenden vijand van Luther, Johannes Eek. De schrijver en vertaler van dit boekje, dat verkocht werd door den koster der Oude Kerk, hadden hun doel voorbijgeschoten, daar de leer van Luther er zoo duidelijk in werd uiteengezet, dat de verspreiding bedenkelijk werd geacht; van daar dat de koster, en allen die bij hem een boekje hadden gekocht, hun exemplaren bij den schout moesten laten brengen, die ze op de Plaetse voor het stadhuis ten vure deed doemen. Men ziet, de stadsregeering blijft gematigd; de handel duldde trouwens geen geloofsvervolging. Ja, het heeft zelfs allen schijn, dat de regeering aan het optreden van meer gematigde hervormde predikers geen moeilijkheden in den weg legde, als inderdaad het beste middel om de meer radicale elementen binnen zekere perken te houden. Zoowel in de Nieuwe Kerk als in de kapel der Leprozen en die van 't Lieve Vrouwegasthuis traden er mannen op, die meer of minder openlijk de nieuwe denkbeelden voorstonden; later getuigde een der Herdoopten, dat de verwijdering van deze lieden velen, die door hen nog werden teruggehouden, in de rijen der Anabaptisten had gebracht. Reeds sedert jaren woelde en gistte het onder de lagere klassen, ook in deze streken. Het woord van Luther over de vrijheid van den Christelijcken geloove had weerklank gevonden bij die klassen, die door den zwaren druk van het leven snakten naar bevrijding ook in andere opzichten. De heilige schrift, door tal van drukpersen in de volkstaal voor het volk bereikbaar gemaakt, werd opgeslagen, vooral op die plaatsen waar van de stichting van het duizendjarig rijk Christi werd gesproken. Zendbrieven in den volkstoon geschreven, gingen van hand tot hand: „Bereyd uw herte tot gerechtigheyt, want die Coninck van Syon wil hier cortehek met syne werklieden Sijn heylighe tempel oprichten. Daerom, ghy beminden 7 98 WEDERDOOPERS Het te pronk stellen der Wederdoopers op het Galgeveld. (Naar een oude houtsnede.) des Heren, wees doch naerstich ende siet toe, dat u lampen ende u lichten brandende sijn. Ende en sijt niet slapende, want in der waerheyt, die tijt is naby, dat die Coninck der gloriën hier in de stat Sijn wonder wercken sal tot een verlossinge Sijns volcks ende tot groot- makinge sijns heyligen naems Hier sel een plaetse wesen, daer die uitvercoren schaepkens Synre weide rust sel wèsen; dat Sijn naem mit gemeenre stemmen sel geloeft ende geprezen worden van nu af tot in der eeuwicheit, ende daer dat vrolicke Alleluja mit blijtscappen sel gesongen worden, ende dan gheen ongerechticheit sel moghen gedaen of plaetse sel mogen hebben". Zooals bekend is, is Munster het middelpunt van de beweging DE ZWAARDLOOPERS 99 der Anabaptisten geworden. In Februari 1534 maakten zij zich van deze stad meester en weldra werden de geloofgenooten, die vooral m Holland zeer talrijk waren, opgeroepen, om zich te Munster te vervoegen; den 24sten Maart moest men bij het Bergklooster te Hasselt bijeenkomen om van daar gezamenlijk naar Munster te trekken. De regeering was echter gewaarschuwd. Den i5den Maart werd aan een der burgemeesteren medegedeeld, dat op den volgenden Zondag tijdens de processie de stad zou woiden overrompeld; uit Waterland vooral kwamen onrustbarende berichten. De noodige maatregelen werden genomen; de dag ging dan ook zonder stoornis voorbij De tocht naar Bergklooster was echter niet opgegeven. Op den twintigsten Maart kwam overal de bevolking in beweging. Uit allerlei dorpen in de omgeving van Leiden, uit Delfland, uit Zeeland overal gingen de Wederdoopers scheep. Bij Monnikendam verzamelden zich een dertigtal schepen; van Spaarndam zeilden vijf schepen Amsterdam voorbij, die echter aangehouden werden, evenals een zesde, dat langs den Amstel het IJ wilde bereiken. Alle zes werden nu onder bewaking bij de Volewijk gelegd. Den volgenden dag was het Passie^ndag. Hebben toen de wederdoopers een poging willen doen om hun geloofgenooten te bevrijden? Op Idaarlichten dag renden op eens vijf mannen over de straten, met zwaarden gewapend, roepende: „De dag des Heeren komt Wee, wee, wee! De zegen des Heeren is over de rechterzijde der stad, de vloek over de linkerzijde!" Over 't algemeen schijnen de Wederdoopers in deze dagen zich meer door plotselinge ingevingen te hebben laten leiden, dan door koele overweging. De beweging maakte grooten indruk, maar had geen onmiddellijke gevolgen; de schutterijen hepen te wapen en de zwaardloopers verdwenen even plotseling als zij gekomen wareneen bewijs, dat zij onder de bevolking aanhang vonden. Later werden ze echter opgespoord en te Haarlem terechtgesteld 100 TOENEMING DER OPWINDING Het licht buiten ons bestek na te gaan, hoe het met den tocht naar Hasselt afliep; alleen vermelden we, dat deze geheel mislukte, daar in Overijsel voldoende krijgsvolk gereed stond om de Wederdoopers op te wachten. De schepen werden aangehouden en de opvarenden, daar men niet wist wat met al deze menschen aan te vangen, naar hun woonplaatsen teruggezonden. De lieden, die te Amsterdam aangehouden waren, werden inmiddels in de stad opgesloten op verschillende poorten en in den St. Jorishof. Men stelde enkele voorbeelden; twee mannen werden voor het Stadhuis onthoofd; de meeste vrouwen wisten uit den St. Jorishof te ontvluchten; de anderen toonden berouw en kregen vergiffenis. Het gevaar was echter niet voorbij. Op het einde van April werd weer verteld, dat er aanslagen op Amsterdam beraamd werden; een priester zag des nachts wapenen vervoeren, die naar een huis in de St. Jorisstraat gebracht werden. Het bleek, dat hier Wederdoopers bijeen kwamen; het bevel werd uitgevaardigd, dat alle herdoopers de stad moesten verlaten. Bij de huiszoeking, die nu volgde, werden er echter nog een vijftigtal, op zolders of in schepen verborgen, gevonden, daaronder ook een tweetal die zendbrieven hadden verspreid om te Amsterdam samen te komen. De stadhouder zelf kwam de zaak helpen berechten; de scherprechter werd uit Haarlem ontboden; eerst werden de leiders, daarna een aantal volgelingen terecht gesteld; de brandstapels werden opgesteld buiten den stadsmuur, tegenover het Bethanie-klooster waar de stadhouder logeerde. De overigen daarentegen toonden berouw, volgden als boeteling, barrevoets en blootshoofds, in linnen kleederen en met waskaarsen in de hand, de processie en kregen genade. Was het wonder, dat de meer heftige elementen onder de Wederdoopers de overhand kregen; dat tot wanhoopsdaden werd besloten; „indien dattet corts met gemoede nyet goet en werde, soo souden sy met gewelt aenvallen." Het geheele jaar was er onrust in de stad; DE NAAKTLOOPERS 101 zelfs schoolde het volk op een nacht saam op de Plaetse, omdat velen vreesden van hun bed gelicht te zullen worden; herhaaldelijk kwam de stadhouder om de regeering tot strenge maatregelen te bewegen; de te slap geoordeelde schout werd afgezet en door een ijveriger man vervangen. Natuurlijk werd de opwinding steeds grooter. De Wederdoopers begonnen te Munster meer en meer in het nauw te komen en zonden steeds nieuwe smeekbeden om hulp; lieden werden uitgezonden om de doopers tot gewapend optreden aan te zetten. Men moest niet wachten, tot God zelf ingreep; „de wrake moesten Godes knechten voereerst uthrichten ende der godtlosen ungerechten recht vergelden." Naar Amsterdam begaf zich Jan van Geel, een gewezen krijgsman; een zijner helpers was Hendrik Goedbeleid; zij bewogen zich, alsof zij koopheden waren, vrij in Amsterdam en bleven in het drukke gewoel der bloeiende handelsstad onopgemerkt. Toch kwam het vooreerst te Amsterdam niet tot daden van geweld. Op een vergadering in 't midden van Januari te Spaarndam gehouden, waar 32 leiders tegenwoordig waren, toonde de meerderheid zich afkeerig daarvan; ook de „bisschop" Jacob van Dampen verzette zich hiertegen. Wel uitte de opwinding zich op andere wijze; broedend over de beteekenis der bijbelplaatsen geraakten de gemoederen in de hevigste opwinding. Op den elfden Februari 1535 waren een aantal mannen en vrouwen vergaderd in de Zoutsteeg ten huize van den lakenkoopman Jan Syvaertszoon, „toen de profeet Hendrik Hendriksz. de snijder den geest kreeg,' hij wierp zich biddend ter aarde; de kamer en de geheele omgeving begonnen te schudden; weer bijgekomen deelde hij mee, dat hij God gezien had en naar de Hemel en de Hel gevoerd was. Aan een der aanwezigen deelde hij mee, dat deze vervloekt was: „de groote dag des oordeels komt; gij zijt in alle eeuwigheid verdoemd; gij zijt de Hel nog niet waard, maar in den diepsten afgrond zult gij verzinken." De aangesprokene riep in doodsangst: „O Hemelsche 102 DE NAAKTLOOPERS De te pronk stelling van Jacob van Campen. (Naar een oude prent.) Vader wees mij genadig," waarop de profeet hem geruststelde met de woorden: „de Vader heeft zich over U ontfermd, heeft U tot een kind Gods aangenomen en uw zonden zijn u vergeven." Daarna werden nog eenige uren met prediken en bidden doorgebracht; toen kreeg de profeet een nieuwe ingeving; de lezing van het paradijs verhaal vestigde bij hem de overtuiging, dat het dragen van kleederen in strijd met Gods gebod was; hij wierp zijn kleederen in het vuur en gelastte allen zijn voorbeeld te volgen. De smeulende kleeren verwekten zoo'n walm, dat de vrouw des huizes — de man was afwezig — naar boven kwam snellen; zij moest ook het voorbeeld volgen en gehoorzaamde; daarna snelden allen de straat op, steeds schreeuwende: „Wee, wee; de wrake Gods; de wrake Gods." AANSLAG OP HET STADHUIS 103 De burgers, in hun slaap opgeschrikt, snelden te wapen; de ongelukkige dwepers werden gevat; de poorten werden gesloten. Als leider der beweging werd Jacob van Campen beschouwd, ten onrechte evenwel; „ende was mede ontboeden by de naectloopers te commen, maer hem 't geselscap nyet an en stonde en es daer by nyet en gecommen". Toch bleef men hem voor den hoofdleider houden; vijftig gulden werd op zijn gevangenneming gesteld; zonder succes evenwel; met onbezweken trouw werd hij door zijn aanhangers verborgen gehouden. Daarentegen viel op een veel gevaarlijker man veel minder de aandacht. Na een mislukten aanslag op een klooster bij Bolsward keerde Jan van Geel, „een subtyl listich man, naar Holland terug, begaf zich daarna brutaal naar Brussel en wist, onder belofte Munster in handen van den bisschop te spelen, pardon te verwerven. Hij keerde terug naar Amsterdam, waar hij in een der voornaamste herbergen, Spanje, logeerde en met de voornaamsten der stad omging. Met Goedbeleid wierf hij aanhangers voor een vermetele poging om de stad te vermeesteren; met een aantal helpers zou hij op den ioden Mei, wanneer het Kruisgild met burgemeesteren op het stadhuis een maaltijd hield, dit gebouw verrassen, terwijl benden boeren terzelfder tijd voor' de stad zouden verschijnen. Aanvankelijk ging alles goed. De Wederdoopers, veertig in getal, kwamen samen in twee huizen in de Pijlsteeg; geladen haakbussen waren in de Waag neergelegd; Burgemeesteren en Kruisbroeders banketteerden zonder aan eenig gevaar te denken. Op het allerlaatste oogenblik werd de zaak echter verraden; men had ternauwer tijd gelegenheid het lijf te bergen, toen reeds' de Wederdoopers op de Plaetse verschenen, de wacht neersabelden en het stadhuis bezetten; het luiden der stadsklok, wat het sein voor de van buiten komenden zou zijn, bleek echter onmogelijk, daar een schoutendienaar, naar het verhaal wil, het klokketouw had' afgesneden. 104 BEDWINGING VAN HET OPROER Het aantal der aanvallers kon niet geschat worden, daar Jan van Geel onmiddellijk de vuren, die ter eere van het feestmaal voor de vierschaar brandden, deed blusschen. Een poging, om het Stadhuis dadelijk te hernemen, mislukte; burgemeester Colijn sneuvelde daarbij. Burgemeester Reekalf, die het bevel overnam, besloot daarom tot den morgen te wachten; de straten, die op den Dam uitkwamen, werden versperd; vrijwilligers werden aangeworven en bij het krieken van den dag werd eerst de Dam gezuiverd en daarna van uit de Waag het Stadhuis onder vuur genomen. Toen de Wederdoopers daardoor de vensters verlaten moesten, werd met een stuk geschut de deur van het St. Elisabethsgasthuis stukgeschoten. Daarop stormde men het raadhuis binnen; de Wederdoopers verkochten hun leven zoo duur mogehjk; slechts een twaalftal werd gevangen genomen; Jan van Geel nam de vlucht naar den toren en stelde zich bloot aan de schoten, waarop hij, doodelijk getroffen, naar beneden stortte. Die bondtgenoten der opinieuser Anabaptisten Overvielen dese Plaetse ende Stadhuys, 's nachts f elf uren. Des anderen daegs voor IX uren sijn sy, met macht en listen Geslagen, gevangen, ende mosten justicy besuren. Aldus het kreupelrijm, dat nog lang daarna boven de deur van het gasthuis aan deze gebeurtenissen herinnerde. Bovendien werd er aan „Doove Barend" opdracht gegeven deze te vereeuwigen door schilderijen, die in 1652 bij den brand van het stadhuis zijn verloren gegaan, maar waarvan houtsneden tot ons gekomen zijn. Op gelijke wijze herinnerde op een balk in de Nieuwe Kerk een opschrift aan de Naaktloopers. Als men schreef XVCXXXV, wilt dit onthouwen, Daer liepen hier naect mans ende vrouwen. Weerzinwekkende tooneelen volgden nog. Aan een „lange galghe, twee hooch", werden de lijken der gesneuvelde wederdoopers bij de voeten opgehangen; de lijken van de aanvoerders Jan van Geel BESTRAFFING DER WEDERDOOPERS 105 Terechtstelling van doopsgezinden. (Naar een oude prent.) en Hendrik Goedbeleid werden *r „scrylinx" bovenop gezet Het vonnis der gevangenen was spoedig geveld; den veertienden Mei werden ^ veroordeeld om „geleyt te werden op een banck ende al levendich opgesneden ende hair harten uyt hairlnyden lichamen genomen te worden ende voerts gevierendeelt ende die stucken te hangen buyten de stedepoorten ende die hoofden aldair op staecken te stellen. „De vrouwen, in wier huizen de Wederdoopers verborgen waren geweest, werden in haar deuren opgehangen, of zoo als het toen heette ,,van levende lijfve ter doot gebracht anderen ten exempel » Ook Jacob van Campen werd nu eindelijk gevonden, verscholen onder een stapel turf. Met gruwelijke wreedheid werd ook deze man, die buiten alle aanslagen gebleven was en het gebruik van geweld 106 VERDERE VERVOLGINGEN ontraden had, gestraft. Eerst moest hij een nnr te pronk zftten, " blikken bisschopsmijter op het hoofd, daarna werd hem de tong. waarmee hij gepredikt had, uit den mond gesneden; qn „chterLd, waarmee hij gedoopt had, werd hem met een vleeschhotwlrsbijl ^gehonwen; daarna werd hij onthoofd en zmr hchaam verbrand/terwijl zijn hoofd, met den rmjter, en z.,n hand op de Haarlemmerpoort geplaatst werden. Daarmee was de zaak nog niet afgeloopen; het.onthoofden en ver- die Jaeob gehnisvest hadden, voor hun wonmg gehangen. Nog,aren later werd op den dag van den aanslag een prooessre gehouden, terwijl de arcaden der vierschaar met slingers en groen werden versrerd Na I535 hoort men niet meer van woelingen; de bestraffing der „erdoopÏÏ wordt echter steeds feller. Vooral **J>°°™^ volgelingen van Menno Simons die hier m i339 zelf gedoopt teeft. worden steeds wreeder vervolgd. In de eerste Jaren is de straf m den regel voor de mannen onthoofding, voor de vrouwen vertoog ta l zak gebonden; als zij berouw toonen en tot het fcathoheke IZt terugkeeren, wordt hun soms „uyt gracie" het tentoonstellen op tet rad bespaard en krijgen zij een rustplaats op het EUendrgen- ^ bi^^deze stmfien n0g niet afschrikwekkend genoeg; omstreeks i545 wordt de gewone straf voor de standvastigen i brandstapel. In z546 werden op de Plaatse twee doopsgezmden op ladders gebonden, voorover in de vlammen gesmeten; op den aLen Maart x549 werden op den Dam acht brandstapel, naast elkaar opgericht, terwijl drie vrouwen, die berouw getoond hadden, metten watere geëxecuteerd" werden. En zoo gaat het verder; in i55a werd weer een vergadering van doopsgezinden overvallen; acht er van werden verbrand dne anderen werden onthoofd; aan de wacht, die hen had overvallen, werd v,,f gulden gegeven omme lieflelyck mit malcanderen te verteeren . BESLUIT. Een dergelijk regiem kon echter niet stand houden. Bleef ook Amsterdam, „de lelie onder de doornen", in den tijd der troebelen langer trouw aan de Moederkerk dan een der andere Hollandsche steden, ook voor deze stad zou de tijd van ommekeer komen. In het voorjaar van 1578 sloot na langdurig verzet de regeering een overeenkomst met den Prins van Oranje, waarbij aan haar zelf behoud van haar zetels, aan de katholieke kerk al haar rechten werden verzekerd. Maar de overeenkomst werd niet nageleefd; de katholieke regenten hebben het moeilijk anders kunnen verwachten. Veertig jaren lang waren de Hervormden vervolgd op de wreedste wijze; de sententieboeken getuigen er van door welke uitgezochte wreedheden men de ketters weer in den schoot der alleenzaligmakende kerk zocht terug te brengen; galg, zwaard, brandstapel, verdrinking, verbeurdverklaring van goederen, aldus luidt het telkens weer. En dat niet alleen. Steunende op de anti-nationale regeering had een kleine kring van regenten tal van burgers buiten de regeering gehouden, later in ballingschap gedreven. Nu waren zij teruggekomen, dorstend naar wraak; het was toch wel wat veel verlangd, dat zij zich zouden neerleggen bij het verdrag, dat aan hun felle vijanden voortduring van het gezag, dat zij bovendien in hun handen niet veilig achtten, zou verzekeren. Zoo moest de reactie komen en daarvan zijn niet alleen de katholieke regenten, maar ook de geestelijke stichtingen het slachtoffer geworden. De kerken werden aan den Roomschen eeredienst ontroofd; de Minderbroeders buiten de stad gezet; op de inkomsten 108 OMMEKEER Terechtstelling op de Plaetse. (Naar een 17e eeuwsche prent.) der kloosters en op de kerksieraden beslag gelegd. Aan de nog aanwezige nonnen en monniken werd een toelage verzekerd, „opdat se van honger nyet en versmachten," maar dat was ook alles, wat voor hen gedaan werd. De uitgestrekte terreinen der kloosters kregen een zeer uiteenloopende bestemming; sommige werden geheel gesloopt of tot burgerwoningen vertimmerd, wat te gemakkeüjker viel, omdat zii soms eigenlijk niet waren dan een samenvoeging van naast elkaar gebouwde huizen. Een dergelijk lot viel ten deel aan de kloosters der Minderbroeders, der Cellezusters, van Bethanie en de meeste kloosters langs de Nes. Van het Geertruidsklooster werd de kapel later als suikerbakkerij gebruikt; op het terrein van het BESTEMMING DER KLOOSTERGEBOUWEN 109 klooster werden de Nieuwstraat, de St. Geertruids- en de Suikerbakkerssteeg gerooid. Voor de stad was het verkrijgen van zooveel kostbare terreinen, vaak met nog hechte gebouwen bezet, een enorm voordeel. De kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen werden als gasthuis ingericht, in den boomgaard van het eerste verrees het nieuwe Oude Mannenhuis. Het St. Ursula-klooster werd op den duur als Spinhuis gebezigd de St. Pauluskerk werd Fransche kerk, het klooster proveniershuis; in de kloostergebouwen der Klarissen werd het Rasphuis ingericht; de St. Agnietenkapel voor de Ulustre School, het St. Luciënklooster voor meisjes-weeshuis gebezigd, het St. Ceciliën-klooster voor Prinsenhof, daarna voor Admirahteitshof. Geen kloostergebouw verkreeg echter zulk een ongepaste bestemming als de kapel van het SintMargrietenklooster; het onderste gedeelte werd, evenals de daar tegenover liggende St. Pieterskapel als vleeschhal in gebruik genomen, terwijl de in de kapel aanbrachte bovenverdieping beurtelings dienst deed voor de kamer: „In Liefde bloeiende", als schermzaal en als snijkamer. INHOUD. INLEIDING Bladï DE OPKOMST DER STAD De oudste tijd, 4. — De Gijsbrechten, 5'. — De' Dam in den Amstel, 6. — De stad komt aan het graafschap Holland, 6. — Uitbreiding, 7. DE HAVEN EN DE STADSMUUR Het galgenveld, 9. — Ligplaats der schepen; de Lastage; de Monkelbaenstoren, 11. — De houttuinen, 13. — Bemuring, 14. — De poorten, 15. — Muurtorens, 18. — Kosten der bemuring, 19. — Plichten der burgers; waken en bijten, 20. LANGS ZEEDIJK EN WARMOESSTRAAT „ Toegang tot de stad, 23. — Oudezijdskolk, 24. — St. Olofspoort en Kapel, 25. — Onse heer Godt opten esel; de OudeKerk, 26. — De „vrijheid" der kerk, 27. — Misdadigers op het kerkhof, 28 — De Kerkstraat; de Pijl- en Halsteeg, 29. HET CENTRUM DER STAD j? 3I Gebrek aan ruimte, 31. — De Plaetse als marktplein; het 'stadhuis,^' Der stede clock; regeering der stad, 35. — De stedelijke keuren, 37 — Maatregelen tegen de weelde, 39. — Volksvermaken; vastelavond, 40 Brandgevaar, 41. _ Brandblusschen, 43. _ Schoutendienaars! straatverlichting, 44. — Aard der straffen, 45. — Armenzorg; vondelingen, 46. — Stedelijke financiën, 47. NIEUWENDIJK EN DAMRAK De Nieuwe Kerk ; begraven; onderwijs, 50. — Bijzonder'en'openbaar onderwijs, 51. — Handwerkonderwijs, 52. — Het Lieve Vrouwengasthuis; de St. Jacobskapel, 53. - Nieuwezijdskolk; de Nieuwe Brug, 55. — Het Damrak; de Oude Brug; werliedenbewegingen, 56. — Papenbrug; de blijde inkompste van Philips II, «7. — De Vijgendam, 58. v 3/ DE KALVERSTRAAT Het Weeshuis, 59. — Het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, 60.' — De Kapel ter Heilige Stede, 61. — De Processie; een vrouwenbeweging 64. — Stadsreiniging, 66. — De hondenplaag, 68. — De Begijnhof, 68. Bladz. OVER HET SPUI 7° De veemarkt, 70. — De St. Jorishof; melaatschen, 70. — De Schutterijen, 71. — Verplichtingen, 72. — Maaltijden, 73. — Papegaaischieten, 74. — De Doelens, 75. DE KLOOSTERBUURT 77 De Schaffery; Kloosterstichting, 78. — Reguliersklooster, 79. — De Karthuizers, 79. — De Oude en Nieuwe Nonnen, 81. — Het Bethanie-klooster, 82. — Bezwaren tegen de kloosters, 83. — De Observanten, 84. — Pater Brugman, 86. — Klarissenklooster, 87. — Ziekenverpleging; de gasthuizen, 88. — Cellebroers en Cellezusters, 90. Het kloosterleven, 91. VERVOLGINGEN OM DEN GELOOVE 94 Sacramentisten, 94. — Plakkaten, 95. — Eerste vervolgingen, 96. — Een boek verbrand; de Wederdoopers, 97. — De tocht naar Berg> klooster, 99; De zwaardloopers, 99. — De naaktloopers, 101. — Aanslag óp het Raadhuis, 103. — De aanslag verijdeld en gestraft, 104. Verdere kettervervolging, 105. BESLUIT 107 De alteratie; Uitzetting der Minderbroeders, 107. — Bestemming der kloostergebouwen, 109. LIJST DER ILLUSTRATIES. Blz. De St. Anthonispoort en de Geldersche kade 1 Het Bethanie-klooster en de stadsmuur . 9 Gezicht op het IJ omstreeks 1570 ... 10 De Monkel baenstoren 12 Het „Roode Blokhuis" in het IJ ... 13 Jan Rooden-Poort 14 De St. Anthonispoort 16 De Haarlemmerpoort........ 17 De bemuring aan de Amstelzijde ... 18 Het Rondeel van het Oosten gezien . . 19 Het Noordoosten der stad 22 Het Leprozenhuis aan den St. Anthonisdijk 23 De St. Olofspoort 24 De Processie der Jeruzalemsheeren ... 25 De Oude Kerk 27 Het Centrum der stad 32 De Plaetse in 't begin der 17e eeuw met de kaasmarkt 34 Het Stadhuis te Amsterdam 36 De ingang van het St. Elisabethsgasthuis 38 Het Stadhuis te Amsterdam in de 17e eeuw 42 Blz. De Nieuwe Kerk in 't begin der 17e eeuw 48 De Nieuwezijds-kolk 53 Het Noorden der stad 54 De Kapel ter Heilige Stede 61 Het Zuiden der stad 62 De Sacraments-processie 64 Het Begijnhof 68 St Jorishof 7° De Handboog- en de Voetboogdoelens . 75 De Regulierspoort 77 Het St. Agnietenklooster 78 Het klooster der Nieuwe Nonnen ... 80 Het St. Margrieten-klooster 83 Het Cellebroers-klooster 90 De Zwaardloopers 94 Het te pronk stellen der Wederdoopers op het Galgeveld 98 De te pronk stelling van Jacob van Campen 102 Terechtstelling van doopsgezinden . . .105 Terechtstelling op de Plaetse . . . . 108 Cornelis Anthoniszoon, kaart van Amsterdam 1544 (als bijlage).