GODEN EN GRENZEN DOOR ALBERTVERWEY GODEN EN GRENZEN GODEN EN GRENZEN DOOR ALBERT VERWEY \V. VER5LUY5' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ AMSTERDAM MCMXX GODEN EN GRENZEN: HET EERSTE BOEK: HET SPEL VAN DE ZIEL - EEN NALATENSCHAP - HET DUINPAD - SAMENSPEL HET SPEL VAN DE ZIEL I DE MENSCH EN DE MEESTER DE MENSCH EN DE MEESTER I De meester spre ekt : uw bloemen Vv^ieglen omlaag, omhoog. Mijn naadren en mijn noemen, Het welkom van mijn oog, Doet hen in schomling deinen, Bewaart voor vallen hen : Als een prieel omtwijnen Zij mij, die hunne ben. Doch drijft als 't bloeit en loovert Uw Wil dat webbe uiteen, Dan zit ik, wreed betooverd, Roerloos, gelijk een steen. 13 II „Moet ik dan heel verloren, Mijn eenig Een, in u ? Ik dacht me uw uitverkoren En hoopte of nu zich huw' Mijn hart aan 't uwe en bleve Zalig door zulk bezit, Toch, als wie waarlijk leve, Zichzelf. Zeg gij mij:dit. Mijn hart, sinds kort geboren. Kan niet zoo gansch vergaan. — Gij moet mij heel behooren Sterven — nu en voortaan. 14 III Zit neer, mijn kind, en luister: Gij hebt niets uit uzelf. Gij leefde altijd in duister, Een slaaf in een gewelf. De spelen van uw aarde, De gla nsen die uw oog Door de afgrond teelde en baar» Al wat uwnart bewoog Als straalde 't uit de verte, Ben Ik, die tijdeloos Als eenig vast gesterte Uw hart tot woonoord koos. 15 IV Gij moogt mij niet beminnen Dan zooals ik mij schonk: -Mijn schijnsel voor uw zinnen, Mijn troosting als uw dronk. Uw lichaam, uw gedachten -Zijn mijne, ik schiep ze en blijf Van de eindlooze geslachten Onsterflijk ziel en lijf. Ik schiep ze en 't heir van zonnen Dat wentlend wielt en kreist Is de eeuwig onbegonnen Wereld, die Mij bewijst. 16 V Uw wil, mijn kind, is mijne, Beweeg hem hoe ge wilt, Of hij u helpe of pijne, Uw krachten meerdre of spilt, Hij stroomde uit mij, maar winding Van brein te zwak gericht, M aar floerzende verblinding Van 't al te omgrensd gezicht. Stoorden de klaarte en kennis Van 't doel dat eenig baat.— Nu neig, ter zoetste wennis, JMijn kind, naar mij 't gelaat. 2 17 VI „Zijt gij dan die mij maakte En kent de bloedstroom niet Die eens mijn moeder slaakte En in me aanwezig liet ? Zijn zee bestormt de wanden Van 't lichaam dat ik lijd, \!f ■• 1 1 1 • 1 1 iviim nunKrenae ooeren arana Naar uw hchaamlijkheid; Maar gij Staat klaar en stadig Als achter zwaar kristal... O zeg me, en wees genadig, Hoe ik u naadren zal." 18 VII Natuur is zoet van zinnen: Gelijk zoekt zijn gelijk. Het geestelijke minnen Heeft zijn onstoorbaar rijk. Maar 't staat niet weggeborgen Als achter glazen muur, Want zooals de aardemorgen Bestaat door 't zonnevuur En al het wereldsch leven. Eerst werd door warmte en licht, Zoo weet elk liefde-b even Zich door mijn Min gericht. 19 VIII „Zweeft gij dan in mijn zinnen, Hoe moet ik dit verstaan ? Ik zou u willen minnen En laten andren staan. Ik zou u willen kiezen Met lijfelijke kracht, Mijzelf in u verliezen. U sluiten in mijn macht. En zonder mij te weren Glimlacht ge zacht en stil, En in een vreemd bekeeren Dwingt ge mij naar uw wil." 20 IX De glimlach van mijn binden, .Mijn kind, is anders niet Dan 't schuchtere openwinden Van 't mènschlijk droombedied: De sluier met twee zijden, Maar die hij ééne waant Omdat hij nooit kan scheiden Mensengeest van menschgedaant. Zie geest met geesten samen, JVlet lijf lijfin verband..; Mijn lijf heeft vele namen Maar één geest die ze bant. 21 X Wie mij als geest wil "minnen Vindt Een, maar vindt mij niet Als hij met al zijn zinnen De wereld niet gebiedt. Mijn eenheid leeft in 't vele. Ik schenk het; neem en weet : Schoon ge alles andren deele, Mij proeft ge in iedre beet. Ik ben alleen de binder Die uw gedachten boeit, Gij de eindloos grage vinder, Mijn kind, die zoet u moeit. 22 XI „Mijn stilte is de ademlooze Van wie in glazen bol Eenzaam te zweven koze Diep onder 't golfgerol. De stroomen die mij dragen, Wouden beneden mij, Monsters die niet doen tsagen In droomlicht mij voorbij, En van mijn hart de dreuning, Onhoorbaar maar geducht, En van mijn bloed de kreuning En van mijn mond een zucht. 23 XII «Wie zal de smarten spreken, Mijn meester, die ik draag, Nu 'k u mij voel ontweken: Te machtloos dat ik klaag En ook van leed haast ledig. Mijn leed is leeds gemis. Niet als voorheen verdedig Ik mij waar dreiging is. O kwam ze! — In laatste nijging Strekte ik me, uw weerloos lam, Kwaamt gij, mijn heer, me als dreiging Vlam, die mij tot zich nam. 24 XIII „ Ook dat niet. Ingeweven, Verborgen draad in 't kleed Van het verganklijk leveii Lig ik voor u gereed. Verworden, omgeschapen, .Mijn zelfsheid onbewust, Zal ik uw eeuw doorslapen, Onwetend van mijn rust. Om dan opnieuw gegrepen Door u, een noodig deel, JVLijn werking voort te slepen, JVLijn heer, naar gij 't beveel'." 25 XIV Kom aan mijn hart, mijn Eene, Die zoo uzelf vergaat. Ik reik door de afgrond hene .Mijn hand, die nooit verlaat. AVat ware ikzelf, ik arme, Hief de behoeftge niet Op hoop dat ik me erbarme Zijn oogen naar 't verschiet. Een mooglijkheid, maar nimmer Een werklijkheid, ontgleed Geen flonkring me, als uw glimmer JMijn straal niet laaien deed. 26 XV Aanvaard me als heel uw eigen, Geschapen door uzelf, Een vuur dat meer zal stijgen Naar dieper kool ge delf. Kniel neer, strek hoog uw handen. Getogen door mijn gloed Zult ge in mijn ether branden, Zult stroomen ge in mijn vloed. Ik ben die sla, die brijzei, Ik ben, die help, die heel, Ik geef me u zelf te gijzel: Aanvaard me, uw eeuwig Deel. 27 II DE TUIN VAN EROOS DE TUIN VAN EROOS I WEERKEER Dalen moet ik uit mijn hooge hemel, Troost van aardewegen zoekt mijn voet. Diepte deed mij duizlen: het gewemel Van de wolken overmocht mijn moed. Ben ik dan geen kind van de aarde: vredig Tusschen halmen op een zomerland. Boven mij de leeuwrik, beurtlings ledig En gevuld met ruischend graan mijn hand. Zie, waar kollen tot een kroon zich ronden Schuilt uw blozend ho©fd: ik buk mij neer, En de schemer om twee roode monden Viert het wonder van mijn wederkeer. 31 II DE VERDOFTE BRON Gij die aan mij uzelf vondt, klaag niet langer Omdat de bron verdofte waar ge u zaagt. Uw eigen ziener, werdt ge uw eigen zanger, Uw vers de spiegel die uw beeltnis draagt. Klaag niet om paradijzen vaaglijk doemend Om uw gestalte en nu in damp verwolkt, Een wonderwereld, uit uzelf ontbloemend, Wordt straks de waarheid die uw woord vertolkte Dan blijft mijn bron, hoe ook in nacht verzonken, Van uw geboorte 't ondoorgrond begin, En zelf een bloesemkroon, van stralen dronken, Zuigt ge in uw nerven zijn geheimnis in. 32 III DE GEBOEIDE DROOM Nu ligt in mij dat beeld zoo klaar begrepen: Gevoelge zin en donker worstlend zaad; Een zichtbaar lokken, een geheimvol zweepen Dat door de warm bewogen bloedstroom slaat. Dan is een droombeeld in mijn geest geschapen Waarmee 'k mij eindeloos vereenen wil: Uit godenoogen straalt na eeuwlang slapen De onoverkomelijke levenswil. Ik draag mijn droom: ik tracht niet hem te vinden In wereld die gelijk een waas verglijdt. Geboeid aan 't woord zal ik hem eeuwig binden Tot onverderflijke onverganklijkheid. 3 33 IV DE GEHUWDEN Uit donkre diepten van het onbewuste Lokte ons een kind naar 't andere geslacht, Uit dubble gloed die zich in saamgloei bluschte Werd het gedroomde schepsel voortgebracht. Beschermend bouwden wij gewijde wanden Rondom die nieuwe teelt: in priesterbond Beheerschten we ons en sterkten vrome handen, Verb aasd door hulp die de eene aan de andre von Zoo, doend naar wet van ondoorgrond verleden, Reisden we hoopvol naar toekomstige tijd, En in de wentling van een rustloos heden Waren we onszelf en de eigen onrust kwijt. 34 V DE AARDSCHE Godinnen traden meerdere in mijn leven: In vrouwen-aanschijn zag ik goden-merk. En de een na de andre sloeg mijn hart met beven, Zoodat ik zwak werd en hen zag ik sterk. Maar ééne bleef: zij, een godin van de aarde, Doch die de saamgroei van mijn vorm verstond. Wat blonk van boven, wat de diepte baarde, Wat Toeval om de onfeilbre Noodzaak wond. Zij zag uit woud en wolk haar zusters komen Door de stadspoorten, open, nacht en dag, En tot den einder, langs mijn duizend stroomen, Zag zij mij veilig gaan, met kalme lach. 35 VI SEINEN Al de stroomen die 't heelal doorijlen, De fluïden van zijn levensgeest, Brengen konde, zonder tel van mijlen, Waar een eenzaam hart de boodschap leest. Als door een onzichtbre draad getogen Vindt de geest de geest die hem verstaat, En de wakende vindt de eendere oogen Als voorheen aanschouwd in droomgelaat. Tijden, ruimten zijn bedrog van breinen, En het hart vindt de beteeknis waar, Die de zin van de uitgezonden seinen Roep doet zijn van vreemden naar elkaar. 56 VII DE DUINGEEST Mij heeft de zee gekroond met zilte glorie Van droppen: naakt lag ik in 't warme zand; De hemel boog het goud van zijn ciborie Naar mij: de zonwijn stroomde, 't blauw werd brand. En door het duindal waar in bloemge mossen Mijn voeten zonken, volgde ik heel die dag Gedaanten schuilend soms in poel of bosschen, Dan schrijlings lokkende op een berme-plag. Doch toen de nacht langs top en beek mijn dwalen Bestaarde, leek ik zelf een geest van 't duin, Dalend door donkers, murmlingen en stralen Naar morgenschemer in mijn tulpentuin. 37 VIII HET DROOMRIJK „Kom in mijn huis !" Hij had door al zijn ramen Het landschap om hem als zijn eigen kleed. En aarde en hemel schenen te verzamen In blik en woord waar hij zijn groet mee deed. Toen was er stilte en toen een breed begrijpen En toen een wandlen als in droomlicht rijk, Alsof aan boomen vruchten ik zag rijpen Wier groeigeheim, ontraadseld, schoonheid blijk. Ik voelde me in die wereld opgenomen En 't hoorbre kloppen van mijn hart werd luid. Een werklijk rijk? Een werklijk rijk van droomen, Dat iedre werklijkheid in zich besluit. 38 IX VEREENZAAMD Verlangen brandt en laat mijn hart niet rusten. Ik dwaal op rotsen en door doornig hout. Geklots van golven tegen steile kusten. Een donkre hei waarom een einder grauwt. Ik zoek met voeten en ik tast met handen. Waar zijn de poorten van mijn paradijs? Brokklige muren en verweerde wanden. Geluid noch licht dat mij een doorgang wijz'. De donkre koepel van de hemel nadert En sluit zich om mijn hoofd gelijk een helm. Van stilte en donkerheid als bloed dooraderd Hoor ik mijn doodsnood zwaar als klokgehelm. 39 X HET BLIJVENDE BEELD Wie zijt gij die als op een wei getreden Met bloemge voeten staat voor mijn gewelf? O zoete lach! En rozen, u ontgleden Voor mij. Wie zijt gij? En gij zegt: „uzelf"? Ik u? Heeft dan een droom me opnieuw betooverd? Die veerkracht in mijn leden, dat heelal Als door mijn oogen tot een tuin veroverd Waarin ik — o mijn hart! — nu wonen zal? En menschen, die met vriendelijk gebaren Me omringen, mij, hoewel ik eenzaam schijn? Kom aan mijn hart, wind rozen in mijn haren! O zoete glimlach, bloem van liefdepijn! 40 XI HONGER NAAR EEN Hongren deed ik naar verstaan en voelen, Hongren naar vergaan in eindloosheid, Hongren naar één doel na duizend doelen, Naar het eene, blijvende Beleid. Hongren deed ik naar mijzelf vergeten, Hongren naar mijzelf voor 't eerst te zijn, Hongren naar het ééne vaste weten In de wankle en wisselvalge schijn. Hongren naar Geluk. Want kleumend, smachtend In mijn leegheid, in mijn arme kou, Kwam ik nopend, hem in de armen jachtend Die mij, eeuwig troostend, warmen zou. 41 XII DE NACHTWAAK Mijn liefste, kom. Ik heb vannacht mijn leden Voor u gespreid: zij bloeien warm voor u. De lucht is vol van gloed en teederheden. De kaarsvlam rekt naar 't raam: o kwaamt ge nu. De nacht is hoog. De sterren staan en wachten Door de gordijnkier ziend of gij niet komt. Ik ben alleen en 't gaan van mijn gedachten Is als een voetval die van ver verstomt. De nacht is lang. De geuren van de morgen Koelen mijn hoofd terwijl ik de oogen look. Is daar uw adem? Voel ik daar de zorgen Van uwe handen aan mijn slapen ook? 42 XIII DE ONVATBARE Ik hoor van u. Ik tracht met al mijn denken U te verstaan. Wat spraakt gij veel met mij. Wat waren al uw woorden eerst geschenken Van u, daarna mijn troost en artsenij. Ik tracht de wegen van uw geest te ontsluiten, Verzekerd dat ik daar uzelf op vind. Het kan niet zijn dat gij mij duurzaam buiten U sluit, en enkel aan uzelf u bindt. O scherpe klaarte! Zijt gij daar? Uw oogen Glimlachen met die vreemde wederschijn. Hebt ge geen deernis met mijn arme pogen? Spant ge altijd weer die ééne onzichtbre lijn? 43 XIV DE GEHEELE VORM Zijt ge in de zon, de zee, in bloemen ? Allen bcmmen mij beurtlings u. Geen ding bestaat W aann ik niet met woordloos welgevallen Somtijds een trek herken van uw gelaat. Slechts niet in mij. Ik enkel weet mij ledig Van u: een huls waarin geen zaadkern woont. Ik, die mij enkel Vorm voel, evenredig Aan heel uw Inhoud, die ge in andren toont Bij deelen. Help mij, red mij van dat wanen Alf* mil S?bofen of verbreek mijn vorm. Alles of niets! was jong mijn trotsch vermanen. Minder dan niets, krimp ik gelijk een worm 44 XV DE LEVENSWIL Gij braakt... mijn trots? En nu, zie ik met oogen U, lieve en eenge, waar ik u niet zocht? Deemoed uw naam en eindloos uw vermogen, Verborgen grond en zuildragende krocht. Gij woont in mij ? En op ons beiden rijzen Pijlers en muren door het dak gekroond : De kathedraal omvleugeld door paleizen W^aar zang door trilt, waarin een koning troont? Gij glimlacht om mijn beeld? Wat zijn wij samen Anders dan in 't heelal de donkre spil: Nooit te overschouwen, nooit gedekt door namen, De ééne, onverbrekelijke, Levenswil! 45 III EPITHALAMIUM EPITHALAMIUM I Uw toon zong uit naar mijne: Twee vogels die van 't lage nest V oordat de zon verdwijne Opwieken uitziend naar het west. Uw hooge helle luide Ging voor, de mijne 'm achterna, Opdat hij eens nog duide Door welke drift hij stijg en sta. O zie hun gaan, hun zwieren, Neerzwenkend nu naar 't kimver schuim: Twee sterke schoone dieren, Mijn donkre veer, uw tengre pluim. 4 49 II Gewend met vogeloogen De neevlen door te zien op zee, Voelde ik mijn hart bewogen Een pad te vinden voor ons twee, Een uitgang naar de klaarte Die om de donkre wereld blinkt, Verder dan schaduwzwaarte Door de etherhelle ruimte zinkt. Eén straal, een naaldgelijke, Volstond dat ik de richting wist: Ras, eer zijn glans verstrijke, Helden wij opwaarts door de mist. 50 III Kom nader, nog meer nader: Ik wil u zien zoo scherp en vast Dat niet een kronklende ader Aan hals of slaap mij meer verrast. Zoo in mijn geest genomen, Zult gij daar staan, zult gij daar gaan, Tot al mijn dartle droomen, Die met een lach, die met een traan, Als zij hun bloemgierlanden Slingren in boog die te argloos speelt, Hun maat van voet en handen, Bedwongen, reeglen naar uw beeld. 51 IV Bevallige drift en adel Getuigen van 't bezielde bloed, Zooals de rijpe dadel Van zuidelijke zomergloed. Langs rechte stam getogen Zuiverde zich de sappenstroom Tot door de zon gezogen Hij zwol tot vruchten op de boom. Gekroond door tuil van blaren Draagt zoo mijn stam aan blauwe zee Na fier en zoet vergaren Zijn weelde hoog in de avondvreê. 52 V Ken minnaar vond, van de aarde, Brandende, de gewijde non, En 't klooster had geen waarde Toen zij met hem haar reis begon. Maar liefdes lippen koelden De gloed niet die haar hart doordrong, Voor tranen de oogen spoelden .En zij Hem zag die haar bedwong: Een koning, die als bode, Arm en gering, haar minnaar zond, Opdat de een de ander bode De de ernis om Zijn roode wond. 53 VI Twee die elkaar omvingen, Een jonge man, een jonge meid: „ Elkander te doordringen Is zoetheid en onsterflijkheid 1" Maar de andre niet noch de eene Kan de andre het gezochte zijn. Zij zoeken beiden Eene Die zich verwerklijkt in hun schijn. Zij die elkaar beminden, Een jonge man, een jonge meid, Voelden hun groei zich winden Rondom uw kern: Onvindbaarheid. 54 VII Kern van 't heelal, splijt open! N u wieglen op u aan van ver Twee heemlen glansbedropen, Hier de eene ster, daar de andre ster. Majesteit straalt van deze, Lieflijkheid ginds van de andere uit. Zij naadren: vreugd en vreeze Doorsiddren Bruidegom en Bruid. Zij naadren: roerloos snoerend — Gelaat naar stom gelaat gewend — Grijpt, cirklend ze om u voerend, Gij ze aan, uw Tweester tot het end. 55 VIII Door alle heemlen nijgen Zich twee gestalten naar elkaar. VeYvulling hoopt hun hijgen, Oneindigheid vraagt hun gebaar. Vergeefs. — Saam, dan gescheiden, Zijn ze onvervuld, eindig als ooit. Uit alheids droom bereiden Zich de aardedagen vorm die dooit. Eindlooze stroom van vormen, Die leven draagt, die leven wekt, Dwars de kristallen stormen "Va™ Ar* F.pnwi0-hf»id met Tiid doortre 56 IX vVijlen we en zien gelaten Die schoone stroonrop de aardsche reis. Ken oogwenk losgelaten Lokt ons aanstonds vertrouwde wijs. Wij duiken neer en mede Kn zien niet wat ons woord ontsloot. O wonderdiepe vrede Nu zich om ons de golf weer sloot. De deining ruischt en fluistert, Zoetheid van menschelijke stem, Nu 't al te klare duistert, ■— Kn diep omlaag zijn wij bij Hem. 57 X Ziehier mijn hart: het beefde Aldoor als nu, van dat ik werd En in mijn moeder leefde Tot nu daar 'k uitzie in de vert. En uit dit ééne beven Is alles wat ik deed, ontstaan, Al wat ik heb geschreven, Al 't menschlijke door mij begaan. Ziehier mijn hart: ik luister In stilte van zijn seinenzaal Naar, nacht en dag, 't gefluister Van iedre toon in iedre taal. 58 XI Vv^ie zal het ooit mij nemen Dit dubble heil vSm lust en pijn Dat alle tonen zweemen Naar één toon en die ééne mijn. Lijf dat aanstonds zult sterven En één met de elementen zijn, Overal mee zal zwerven JVlet u, die toon als een refrein. Geest die niet kunt ontbinden JVLaar almaar leeft in andre schijn, JVlêt u alle beminden Eeuwig bijeen, oneindig mijn. 59 XII Mijn afscheid klinkt in de ooren Die openstonden voor mijn groet. Wij voor elkaar geboren Maken elkander 't heengaan zoet. Wij loven hen die blijven, Wij hebben hen die komen lief, Wij zien, uit vormloos drijven, Hoe aldoor weer zich één Vorm hief. Wij weten dat Zijn straling Door nood noch kwaal ooit wordt gedoofd, Buigen, ter laatste daling, Ziende naar Hem, eerbiedig 't hoofd. 60 XIII Zie, lieve en laatste klaarheid, Oogst van gelukt zonlichte schelf, Wy hebben ü voor waarheid: Dat we afzien moeten van onszelf. Er is geen droom zoo heilig Als die in uw rein licht ontluikt. Geen dienaars gaan zoo veilig Als die gij in uw dienst gebruikt. Wij wisten 't niet ? Wij roemden Onszelf-te-weten 't ware woord? O lieve in ons ! Toen doemden Uw woorden, én de zin van 't woord. 61 XIV Verlangen roept, verlangen Naar van onszelf de donkre pool Waar we alle licht ontvangen Dat scheemrend lokte op onze dool. Zooals een rups omsponnen Door uit haarzelf getrokken draad Droomend van de ongewonnen Vleugels al groeit tot nieuwe staat, Zoo zijn ook wij, omweven Door de uit onszelf geschapen nacht Bereid om op te zweven In de ongeschapen dag die wacht. 62 XV Kom mee, dit eindloos samen Is niet te ver, is niet te vreemd. Zie, door mijn eigen ramen Is 't of dit landschap ernaar zweemt. Geen buitenwereldsch wanen Ontlichaamt mij en rukt mij los — Licht stroomt door alle lanen Langs vrucht en twijg van 't donkre bosch. Licht schijnt op trouwe handen Gepaard ten rei, tot werk bereid, Licht rijst uit troeble branden Reinigend op door de eindloosheid. 63 EEN NALATENSCHAP 5 65 EEN NALATENSCHAP TER INLEIDING Alleen uw glimlach leefde: uw teedere oogen, Uw deernisvolle mond dié medevoelde Met iedre pijn die hart en brein doorwoelde Van andren; uw ontroerd gemoed bewogen Hun arme haat, hun glinsterende logen, Hun lauw geloof dat iedre twijfel koelde Tot starre kilte waar de nijd in stoelde, De gifplant die de sappen op deed drogen Waarmee uw liefde 't ijzen leed wou slaken. Gij stierft en zaagt de schoonheid van uw sterven En de onvermijdbaarheid: gij waart gestorven, Vóórdat de dood uw glimlach los kwam maken Van 't lichaam. Die ontvlood. Oiw bleef als erven Uw éénig lied : daar leeft ge in, onbedorven. 67 JONGE DICHTER I Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen Waar Vondels standbeeld rijst tusschen de heesters, En dankbaarheid als nooit mijn schoolsche meesters In mij verwekten, welde in mij. De hagen Verborgen hoe op mijn ineengeslagen Handen mijn tranen stroomden, en mijn woorden Verklonken die alleen de loovers hoorden, Wijl ik beloofde dat ik al mijn dagen Zou pogen zoo te zijn als hij, zoo open Voor aarde en hemel, van gemoed zoo vurig, Van geest zoo scherp en klaar, van taal zoo zuiver. En met het denken overviel me een huiver Van hooge zegen, van verblijdend hopen, En toekomst ver en schoon, scheen mij naburig. 68 II Wist ik dan, toen ik als een kind de handen Vouwde en de zaligheid van een genade Verwachtte die, alsof zij in mij bade, Zich uit me in klanken die mijn lippen brandden, In woorden die zichzelf in maten banden, Verwerklijkte, dat na die eerste ontroering, Gevangne nog van zoete zinsvervoering, Ik als een naakt lijf op omsnerpte stranden Mij weer zou vinden in 't genaloos leven ? Toen heb ik me aan een aandrift opgegeven, Me ondergedompeld in de bittre en zilte Doorloogde vloeden van het leed, tot kilte En pijn mij niet meer deerden. Maar ik plaatste Mijn sterk geloof op rots die stormen kaatste. 69 III Naar Liefde en Noodzaak, die twee schoone goden, Wendde ik mij beurtlings wijl mijn blikken schreiden Haar blanke handen die mij zachtjes leidden, Zijn maatlooze oogen die mij streng geboden. En daar de bloesems, meende ik, de aarde ontvloden Als sterren glansden aan een weeke hemel, Voelde ik haar adem in het guld gewemel En het mij zwevend door haar lachen nooden. IVLaar o de onzichtbre wind als van gordijnen Die openwuifden, en rond wijde pleinen Hoorde ik meedoogenloos de bollen daavren. En ginds in 't hart van 't hoog heelal te tronen, W^aarheen van trap tot trap mijn oogen klaavren, Zag ik Zijn Vorm, Heerscher door alle eonen. 70 IV Doch toen ik liggende op de bloemige weide Mijn oogen opsloeg naar die stadige straling: Was 't Zijn gelaat in naderende daling Of Haar gedaante die zich lokkig spreidde ? Was 't dauw die opsteeg en zich in de wijde Ruimte verloor tot vormlooze vervaling, Of was 't één gloed en vaste vormbepaling? Hoe die te scheiden? Was niet elk ding beide? En rondom mij voelde ik elkaar omarmen Vorm die vervliet, vorm die wil zijn: twee lijven Van t eene W^ezen, en een klare vrede Beving me omdat ik zoo, getroost, kon blijven, En zien niet de eene als eerste en de andre als tweede, Maar voelen beide me als één gloed verwarmen. 71 V Hij had die gratie die te weinig hechtte Aan 't leven dat hij toch zoo fel genoot. Toen vorst, eerst spelende over beek en sloot, Daarna kanaal en zee tot ijs verknechtte, Was hij als de eerste die geschaatst zich rechtte En de oever uit op weg naar de einder schoot. Reeds wachtte hem in gindsche geul de dood Die onder 't ijs zijn hulploos leven slechtte. Wat kwam hij zorgloos naar dat eind gegleden, In wieglende beweging, schoonst gebaren. En liet hij wel die jonge en fiere ziel Toen hij van 't vaste in 't grondelooze viel ? Of kwam hij zóó snel zonder schok gevaren Dat hij nog glimlacht, sluimrend daar beneden? 72 VI ^ Omdat ge slaapt, mijn Furie, daarom juist, Omdat de rust rondom uw mond die wrokt En om uw breede scheelen, diep gehokt In de uitgeweende kassen, — o hoe huist Daarachter, aan ondelgbaar leed gekruist, Onzichtbaar nu uw arme geest, die stokt Voor 't kolkend denken dat als waanzin lokt, — Omdat de rust om uw door smart gekuischt Gelaat, doorgroefd van tranen, en om vracht Van kronkellokken langs uw wang, gedaald Van uw zwaarwegend noofd dat nu zoo diep, Diep als voor eeuwig slaapt in blinde nacht, De deernis heenwierp die u wakend faalt, Daarom heb ik u lief. O, dat ik sliep! 73 VII Uit Liefde en Noodzaak is de Droom geboren Die in de windsels van mijn woorden rust. O poovre taal! Maar uit zijn godlijk gloren Schijnt glans die u het nijgend voorhoofd kust. Onwetend ligt hij in de schouw verloren Van aarde en hemel: alle leed en lust Bewegen hem, maar kunnen 't heil niet storen Dat ze overwelft, van zich alleen bewust. Gelijk een schoon gelaat waarin alle aadren Hun kronkelende blauwing vast en teer Tot de effen huid en verder niet doen naadren, Zoo is in hem het diepst en fijnst bedoelen, Dat grenzen kent en weer en tegenweer: De ebbe en de vloed van 't luisterscherp gevoelen. 74 HET DUINPAD HET DUINPAD I. OM HET HUIS I Nu ik van verre en van nabij verzamel Zooveel gedachten als zich graag vereenen, Voegen ze in willige schaar om u zich henen, Oord waar mijn tweede jeugd met nieuw gestamel Zich verzen vormde, een aanhef stug en schamel. Doch dan, licht van geluk of zwaar van weenen, Volgden er vele : zoo een glans-beschenen Donkere of blonde heerde haren hamel. Hen allen zaagt gij, Noordwijk, en uw luchten, Uw velden, hoeven, duinen, en de golven Die langs uw strand gaan, de eigene getijden Belevend, zagen ook de mijne vluchten. Ook ik lag soms in vloed of sneeuw bedolven, Ook ik droeg bloei, oogstte of moest stil verbeiden. 77 II Het Nieuwe Huis. En de eerste Zondagmorgen. Het duin in om er mooglijk lang te dwalen, Er onder 't langzaam stijgen, dan weer dalen, Van stilte en blondheid het gepeins te borgen Dat ik ontbeerd had in de steedsche zorgen. .Maar nauwhjks de eerste heuvel opgestegen Zag ik een weide en hoeve, als afgelegen : Zoo na aan dorp en zee, en toch verborgen. De boerderij bleef stil: de koeien graasden, Achter mij rees de duinwand, verweg waasden De gronden schomlend in de voorjaarsvreugde, Van ginds ruischten de golven vast en vredig. Dit is het beeld dat me al die jaren heugde; Vol van mijn toekomst toen, al scheen het ledig. 78 III Een boschje in duin, in vochtige pan verscholen! Dat was een vondst! De zeewind had de kruin Van 't hoogre hout geschoren en 't neeg schuin Naar 't oosten, maar toch vormde 't groene holen En smalle lanen waar de voet kon dolen Langs koekoeksbloem en fluitlof door een tuin Van hondsdraf, wikke en winde : in 't groen en bruin Van mossen Honkten geurlooze violen. Daar op een oude wilg als in een zetel De zee te hooren, ieder ding vergetel Behalve alleen uw boek, beminde dichter, Die uit elk kleinst kruid blijdschap wist te puren, Dat was mijn vreugd van de achtermiddaguren, En nog wordt door de erinring 't hart mij hchter. 79 IV Doch als geen huiszorg u weerhield en 't loopen Uns lustte, lag, de velden te eener zij, Ter andre de begroende heuvelrij, Kronklend en zonder eind de duinweg open Een smal pad door het ruim! Wat kon ons nopen Het altijd weer te gaan ? Dit: dat we er vrij Met aarde en hemel waren, - ganschlijk wij! öaam, en alleen door zon of wolk omdropen Er moet een uitgang zijn. Niet een verknechting Aan andre vormen, maar een breed bestaan Waarin wij los van de eindlooze vervlechting Up luchtige voeten naar een einder gaan. Zalig wie 't vóór zijn huis heeft. Heel ons wonen Ueed niets dan daaglijks ons een einder toonen 80 V Toch was die huiszorg uwe, en mijne, keus. Wanneer wij, jong aan stad en volte ontkomen, Hier leefden, was 't niet om in doelloos droomen Te sterven, maar om even trouw als preutsch Een werklijkheid naar de ingeschapen leus Te gronden: 't eigen huis te doen omstroomen Door heel een wereld: vrij, toch opgenomen In iedre bond, goed burger en goed geus. Daartoe was meer dan gril of luim die vlindert Ons de arbeid hef die daaglijks bindt en bouwt. Die 't eens gewordne uiteen te vallen hindert En iedre leegte een nieuwe kiem betrouwt. En ook het kleinste dat wij donker wrochten Scheen huisraad in het droomrijk dat wij zochten. 6 81 VI De maan scheen hel toen in die schoone zomer De schelven vlak voor 't huis hun schaduw wierpen En onder vorschgekwaak en krekelsjierpen Knapen en maagden, iedre nieuwe komer, Scherts er en dartle saam met lieve en droomer, In 't geurge hooi het avondeind verspeelden. De maan school in een wolk. Nog even deelden Stemmen de stilte, langzamer en loomer. Trok toen, daar we onder de veranda wachtten Dat straks die jonge vrienden binnenjoelden, Een donkre vogel langs ons over ? Zwoelden De weerhchtbliksems rooder op de kim ? Of zwierden door de toekomsts droomgeglim Alleen de donkers die zich in ons dachten? 82. VII De zee. De slankheid van de naakte lijven. H et wieglen van de golven en hun lust. Het langgestrekt de zomermorgens blijven Halfin het water, halfop zandige kust. Het dropplend rijzen, het geheven drijven, Alsof het lichaam op het water rust. Het tusschen helmgras zoete droomen schrijven, Door zon gebruind, door zeegezang gesust. En niets meer weten dan de Grieken wisten : De blauwe hemel en het blanke strand, De naaktheid en de dans en 't warme gisten Van 't bloed, als druif bloed in de zomerbrand. En over alles heen de hooge goden, Die vreeslijk straften wat zij zacht, geboden. 83 VIII Was 't spel van kindren om ons heen ? Kwam vriem Kn jonge vrouw, en vreemde uit elke kring, Kn bracht ons daad en woord, gedachte en ding, Uit veel gewesten rijke en vruchtbre tiend, Kn maakte, ons ziende, ons voor hun wereld ziend? Reikte, om hen heen, ontwaakte erinnering Zich naar een toekomst, tot ons saam omving Droom van een land waar 't eene al 't andre dient? Waren wij niet alleen meer? Want gemeenzaam Leek ons er de aarde. Uit iedre ruimte en tijd Lokte er een lachen en een stem van menschen. Wij waren als wij waren, maar de grenzen Die we om pns zagen waren uitgebreid, Wij, met onszelf alleen, niet langer eenzaam. 84 II. DE RUIMTE I Een landschap ziet ons aan als een gelaat. Ik liep het strand langs verder dan ik plag, Lucht zee en duin was alles wat ik zag, Blond, zonnig, en de wiek van meeuwen slaat In blinkend schuim. Vertrouwlijk eender gaat Die wereld langs me als ik langs haar. Maar toen — Droomde ik, of was ik uit mijn aardsch plantsoen Overgeplaatst naar een woestijn? Steil staat De hooge duinwand, donker, zelfs de kleur Van 't helmgras was er roestig en een scheur Als in gesteente reet de als afgesneden Muur waar een doorn uit wies. Streng als die rots, Horeb, waar Mozes, worstlend in gebeden, De Stem hoorde en in steen schreef: de AVet Gods. 85 II Ons zien is zeker met natuurlijke oogen, Maar al de droomen die ons hart bezit Vervormen daaglijks naar hun tint en snit De dingen die zoo gaarne ons overmogen. Er is landinwaarts, daar waar olmenbogen De weg bewelven, juist waar hun gelid Standhoudt, de hemel inschijnt, en de rit Of stemklank luider klinkt, een flauw bewogen En open grondje, dat in hakhout eindt. Daarboven rijst een enkle ranke stam En bladertuil: popel of berk. Ik kwam Daar nooit, zag nooit dit beeld voor de effen Hemel bewegen, zonder 't klaar beseffen Dat geen mij zóó de hof van Eden schijnt. 86 III De duindoorn met zijn vale olijvenloof Stond met zijn gele bessen dikbetrost. De bramen purperden en bruinbemost Veerde onder ons de bodem. Door de kloof Dreunde de zee ons hart en ooren doof Voor 't verre dorpsgeluid. Het ruigbevlost Konijn rende de laagte in. Op zijn post, De groene grenssteen, speurde een kraai naar roof. \Vij spraken, door dat rijpe najaar gaand, Hij schilder en ik dichter, hoe geen droom Zichtbaar kon worden zoo niet oog en hand Voortdurend leeft in liefhebbend verband JVlet de natuur. Hoe iedre geestdrift taant Die zich niet telkens dompelt in haar stroom. 87 IV Toen ik hier eerst van strand naar duinrand klo Was ik verbaasd toen ik een kerkje zag Dat met zijn torentje in de laagte lag, Saam met een klein gehucht, als in een kom. Nu zijn de huizen in een dichte drom Van ver op strand te zien: een breede straat Vertakt daarachter. Waar een rustbank staat Zet zich de vreemde en ziet bewondrend om. Zoo wij. En wijl zijn oog de kim geleidde Zei hij: de wereld ligt oneindig open ; Ik ben haar zoon. En ik: wij zijn het beide. Hij weer: toch woont ge hier. Maar ik: gedurig Laat ver en wijd de wereldcirkel loopen, Er moet een kern zijn, vast en sterk en vurig. 88 V Weet ge niet hoe daarginds langs bochtige wegen Jacoba reed en hield op TeiHng hof? Hoe zij de boog tilde en de vogel trbf En zag de valk haar van de vuist gestegen ? Hoe toen de ridders en jonkvrouwen zwegen In hunne graven, door een wolk van stof De lansknecht trok en vromen blaam en lof Verachtten voor een innerlijke zegen? Hoe hier bedrijf en welvaart, ziekte en ramp Zoo zee- als landvolk beurtlings wiedde en meerde ? Maar deed of duldde 't, het gaf nergens kamp. Dit is de deugd die 'k daaglijks groette en eerde. De tijden wisslen het verwend gelaat, De mensch leeft voort van de eene in de andre staat. 89 VI Vv^andelde ik tusschen bloemen ? Lief, wij zagen Ze door ons venster, met hun bonte kleuren. De lucht was kruidig van hun zwoele geuren En vóór de lente leken 't zomerdagen. In verre en vreemde landen waar de hagen Nog kleumden, zag men menschen bloemen beuren, Deze ónze bloemen en hun schoonheid keuren Als schat uit ónze tuin hun toegedragen. Niet minder schoon is onze taal dan bloemen. En de gedichten in ons hart ontloken Schijnen door woorden die bekoorlijk luiden. Ook hebben onze liedren vreugde ontstoken In 't hart van vreemden, die hun zoet beduiden, H un warme klank met milde blijdschap roemen. 90 VII Ik zei: mijn zoon! Hij boog het hoofd: mijn vader Kn alle stugheid week uit mijn gemoed. Ik had het vroeger nooit zoo diep bevroed Dat in een vreemde die mij schuchter nader De zielsdrang zijn kon die hem iedere ader Voor mij de laatgevondne kloppen doet. Er is een eenheid machtger dan het bloed: Eenzelfde droom bindt jong en oud tegader. Omdat naar 't mijne hij zijn leven bootste Speurde ik met diepere ernst door welk gebrek De lijn ontsierd werd die hij eerde als grootste. Grootste! — Zijn innigheid was eedier trek Dan me ooit uit trotscher zieleteekning troostte Die ik in weidscher adeldom ontdek. 91 VIII Ik dank u, oudre vriend, die me enkel noopte Uw vriend te zijn. Hebt ge in uw hart verstaan Wat ik begeerde, en wat van u ik hoopte ... Dit eene alleen: dat gij me liet begaan. Uit iedre zelfzucht die me inwendig sloopte Riep ik de menschen en de machten aan Of een het net dat me in zich ving ontknoopte, Mij vrijdde en uitredde uit mijn schaamle waan. De dag toen ik het eerst aan haat geloofde Blijft met een zwartheid die ik nooit vergeet. Wanhoop was minder erg dan de gedoofde Vriendschap, haar bijtend, aldoor smeulend leed. u weet ik dank dat gij de kerker kloofde Waarin ik pijnde schoon ik 't niet beleed. 92 IX Als schoone uitheemsche bloemen komen menschen Tot ons en openbaren zulk een schat Van vormen, tonen en gedachten, dat Vve onszelf en onze eenzelvigheid verwenschen En ongeduldig rukken aan de grenzen Die ons beperken tot dit enkle vat Van lichaam waar aldoor dit enkle blad Van ziel in bloeit om aanstonds te verslensen. JVIaar als hun oogen spreken tot onze oogen En wij ontmoeten door de vormen heen Hun ziel, dan staan wij stil en zachtbewogen, En zeggen: zie, zijn niet de zielen één Die nu een oogwenk naar elkaar zich nijgden En door elkander naar 't oneindige hijgden ? 93 X Meer dan de vormen binden ons de landen, De volken, de gemeenschap van ons worden. Meenden we soms dat zielebloemen dorden Nu hier en ginder alle grenzen branden? Zij bloeien voort. Hun zwijgende offeranden Gaan aldoor naar onze eigen smetlooze ether, Waarin de diepre ziener, vastre weter Die in ons hart leeft de eeuwige ingelanden Herkent die daar uit alle volken wonen. Wij kennen niets dan daar. Wij hebben al de Geruchten niet gehoord: de haat, het hoonen, Weeroep of zegeroep die huilde of schalde. Wn zien alleen omhoog de zaalge scharen Die eeuwig blijven wat ze oneindig waren. 94 III. DE TUD I Geheim geheel van woordenlooze binding Dat in ons leeft en rustig rusteloos Elk oogenblik in ons een korte poos Laat gloren als persoonlijke bevinding, Doch dan, zoo 't ware als straf voor zijn verblinding, Doet nederzinken in de donkre hoos Die al 't bizondre bergt en voor altoos JVleevoert in zijn bewustelooze omwinding: .—• Web van de Tijd, zelfde als zoo in ons levend Zijt gij die zon maan sterren, 't heel heelal, Beheerscht, en uw gezant in iedre kamer, De klok, tikt luid en met metalen hamer Slaat hij elk uur, vaste bevelen gevend In 't overeengekomen cijfertal. 95 II Dit is de last: de tijd die in ons leeft, Beweeglijk, vlottend, van zichzelf onzeker, Voegt zich maar noode naar die vaste spreker Waarin 't heelal zijn tijd te kennen geeft. Toch moet de inwendige tijd die in ons zweeft Saamstemmen met het slaan van buiten-uren. Geen daad vanmensch, van bloednochbrein, kan duren Als niet één wet haar en 't heelal doorstreeft. Daarom is 't huï6, daarom 't gezin, gebonden Aan tijden die de zon in 't reizen toont, Tijd van seizoenen, dagen, stellige stonden Van maal, slaap, werk. Voor al wie de aard bewoont Wordt zoetste vreugd in saamstemming gevonden, Niet in de alleenheid die terzijde troont. 96 III Een jong man komt die zich een god gevoelt. Hij heeft de inzetting van zijn volk gebroken. Hij heeft in stilte en luid woorden gesproken Waaruit een klare droom zich openwoelt. Nu is hem droef te moede. Een deernis spoelt Zijn aadren door, een hunkren naar verdoken Gemeenschap. De overmoed — door wie gewroken? WWdt leed dat op een dieper droombeeld doelt. Het daagt: het is niet anders dan 't aanschouwen Een mensch te zijn. Als wie zichzelf verloor Zoekt hij geleide aan wie hij zich vertrouwen, Die zijne zijn kan, zoo hij haar behoor. En uit gedaanten van de vele vrouwen Draagt eene 't beeld dat hij zich uitverkoor. 7 97 IV Een jonge vrouw ontwaakt uit donkre tijd. Zich geven wil zij, meer nog zich begrijpen. En als haar droomen tot gedaanten rijpen Zoekt zij de klaarheid die haar geest bevrijdt. Zichzelf zijn, dat ze zich te beter wijdt Aan andren, dit 's haar leer. En heel het slijpen Van haar gedachten, heel 't verborgen nijpen Van 't bloed beduiden dat zij dit belijdt. Zoo zal haar leven zijn. Èn zij bemint Eerst hem die haar dat heldre hoofd zal schenken, Met en voor wien zij al wat leeft zal denken, — En dan, mag 't zijn, wat na hen leeft: het kind. Want vrouwen dragen, dieper aan 't verleden Verhecht dan wij, de toekomst op aan 't heden. 98 V Hoe kan een vonk het dorre hout ontsteken. Ik las geen blad en tot een kort bericht Van de aanslag in Zuid-Afrika deed spreken, Op Krügers staat door England aangesticht. De dreun van dat tumult was ras verstreken, IVIaar de aandacht, eenmaal in me omhooggelicht, Vlamde uit: voor dagen niet noch jaren weken Haar fakkels voor mijn eerst omdroomd gezicht. Eén van mijn volk, één van mijn taal, verslonden lVIijn oogen elk gebeuren hier en ginds. Eén hart, één zin, en o hoe vele wonden In andrer hart bloedden in mijn hart sinds. Mijn duinhuis : uit uw open vensters vlogen Liedren voortaan naar alle wereldbogen. 99 VI Er was een dag toen ik langs de ijzren lijnen Die stad aan stad verbinden en die ik Van nier niet zie maar weet, geen oogenblik De rookpluim waarnam kronklend boven treinen. Niet anders dan dit lichaamlooze seinen Van daar naar hier, maar waar met stille schrik Mijn hart in deelnam. Doelloos iedre blik. Maar doelloos niet de nieuwe en vreemde pijnen, Half van verscheuring, half van eening, waar Een nieuw geloof zich door betuigde, een strijd Van werkers in eenzelfde taak verbonden, Met machten die verstard, met dwaas beleid, Zelfs om te heerschen niet de weg meer vonden En na 't gevaar in wraak een nieuw gevaar. 100 VII Zooals een zwemmer 't water uitgetreden De droppels afschudt die zijn lijf bekralen, En dan na lang en rustig ademhalen Zijn loop begint met frissche en lenige leden, Zoo, toen — Natuur! — me uw lokkingen ontgleden Vv^enschte ik het doel, recht voor mij, te achterhalen, Mijn doel bij 't stijgen eerst en dan bij 't dalen. Saam, toch alleen, heb ik sindsdien gestreden. Van elk punt uit op aard doen strijdbre zielen De liedren klinken, de gedachten boren, Eenzaam de ruimte om hen, eindloos het krielen Van volken die hun stand en worp getuigen. Dan vangt het joelen aan, somtijds het juichen, Maar iedre zang die stijgt vindt eindlijk ooren. 101 VIII Zaagt gij me en hoorde me aan, verborgen Geest? Ik dacht door u en rekende uw genaden Vanzelf besloten in mijn prachtige daden, Uzelf gehuldigd in mijn strijders-feest. Totdat ik zonk en staarde. Vreeslijk reest Gij mij te boven. En mijn handen baden Dat gij nog eens mijn leegheid zoudt verzaden. Daadloos ben ik naar u gewend geweest. Leegheid die zoeter was dan al mijn werken En eindloos waarder, want nu zag ik u Als zelf bestaand: niet enkel in de sterken, Niet in het luide en stoute daadgestuw, Maar in uw stilte, alleen in 't hart te merken Dat leeg zich opent voor uw eindloos Nu. 102 IX De storm bruist aan. De donkre takken kraken. Er is een weenen dat de zielen splijt. Er is een matte en vale onwerklijkheid Die opgaat boven flakkerende daken. Er is een scheuren, zinken en verzaken Dat de afgrond door en tot de heemlen rijt, En nergens grond waarop de voet niet glijdt En nergens woorden die geen harten wraken. Er is één kloof. En daarin vast te staan. Mijn donkre Zelf! Had ik daar niet gevonden U mijn Verborgne, u mijn Heelal, de gronden Van aarde en wereld: ik had niets geweten Dan op de puinen van mijn rijk gezeten, Een dwaas, te sterven in mijn arme waan. 103 X De vlammen van mijn tuin zijn hoog ontploken. Ik heb van iedre donkre struik rondom, Van iedre doorn waaraan ik schromend kom, Een geurge en wiegelende roos gebroken. In diepe bron zijn de oogen groot ontloken En bieden wijl ik buig mij 't wellekom. En aldoor dieper buigend staar ik stom En voel de koeling mij de lippen strooken. Het rimplend beeld... vervaagt het? Opgeheven, Zie ik het veld, de duinen, de open lucht En merk'de vogels naar mijn einder zweven. Ik hoor de zee zijn verre dreungerucht Neerwerpen op de stranden en mijn leven Gaat vleuglend open, klaar voor nieuwe vlucht. 104 IV. TERUGBLIK I Vraag niet of 't wondre land, onze aarde, nergens Een oord als 't mijne heeft. Ik vond het hier Nadat ik eerst te Katwijk op de pier Mensenstem en zeestem saam hoorde. Elders ergens Vindt gij het ook. De aard geeft, na weinig vergens, Oovral de schoonheid van het droomvertier, En kunst van leven is niet anders schier Dan dichtkunst: weinigtoonens, veel verbergens. Hoe schraal is 't land. Een zoom van zandige duinen, AVaarop het helmgras wuift, de besdoorn stekelt, Alleen in 't voorjaar de gekweekte tuinen, Slooten en paden waar het vorscht en krekelt, Twee kleine dorpen en de horizon. Zoo kunt ge 't zien. En dan de zee, de zon... 105 II Kindren zijn menschen die ons toebehooren Tot zij zichzelf of vreemden te eigen zijn. Steeds andre strofen en een zelfd refrein, Zoo de geslachten. En ons diepst bekoren Is altijd weer de wissling natesporen Van eenheid in verscheidenheid, de lijn Te volgen van dat eindloos mijn en dijn Waar, ongewijzigd niets en niets verloren, Een norm door de verschijning heen schijnt gloren. O wondre norm, die van twee wezens stamt... Of hebben beiden die elkaar omwonden Eén norm gezien, één norm in zich gevonden, Die nu verborgen in hun afkomst vlamt? Wordt waarlijk de Eenheid in elk kind geboren ? 106 III JVLijn jeugd, gebonden aan de stad en straat, Aan donkre kamers door bedrijf omringd, Had van uw vrijheid die bier zingt en springt Niets, noch ook 't opene van uw gelaat. Een grijze idylle die zich niet verstaat En waarin leed aldoor het licht doordringt, Zoo leefde ik, maar een hart door stilte omkringd Hield met gedroomde grootheid stil beraad. Uit boeken voedde ik in mij het geloof Dat ik zoo was, zoo zijn wou, als dié held, Dié heiige, en niet de lust aan woorden riep, AVel minst aan verzen, 't vuur dat in mij sliep Tot vonken, maar de wil, voor woorden doof, Werklijk te worden wat als droom zich spelt. 107 IV De wereld die me als kind omving, dat Boek AVaardoor de Aartsvaders togen, de Profeten, Vv^aar Jezus leerde naast een oron gezeten Of bij belastinggaarders op bezoek, — Vv aar Jezus stierf.— en vreesde alleen de vloek Van godverlatenheid ■— de heemlen reten Uiteen, de bergen en de graven spleten, In de oude tempel scheurde 't hangend doek, — Dat Boek, die Vv^ereld, is het beeld gebleven Dat mij beheerschte: ik ken geen andere aard Dan waar profeten gaan, geen ander leven Dan waar de wijze aan bron of in kantoor De toekomst draagt voor 't onverwend gehoor, Geen tijd dan stormtijd die geen tempels spaart. 108 V Gij moogt glimlachen om mijn jeugd, maar 't wappre Van de oude vanen sloeg mij zoo door 't hart Dat ik gewenscht had als een keltisch bard Een harp te stemmen in 't gewoel van dappren. Dan hoorde ik weer omhoog de wimpels klappren, De zeilen bolden en de volle vloot Toog met gejuich door 't schuim en bracht de dood De tragen, zege voor de stoutre en rappren. Als ik dan ook het dundoek zelf niet voerde, .Mijn huis kaal stond als de bevolking vlagde, Dan was 't uit schaamte. Wat zoo diep ontroerde Hoort niet, bij feesten die onze onmacht streelen, Voortaan als ij die kleur en roemloos rag de Huizen te tooien waar wij zielloos spelen. 109 VI Toch is uw spel mij liever dan de daden Van volken die gelooven dat zij strijden. Wijl even lang niet in die bonte tijden Toen voor hun stam en land de besten baden. Zij die in de open dag van heden traden Gevoelden dat zij hart en denken wijdden Niet aan hun volk, van ander volk gescheiden, Verdeeld in doelen waar ze elkaar door schaden, Maar aan de heele wereld. Mijn gedachten Zijn zoo geworden dat ik al mijn hoop Gesteld heb op het ongestoord verwachten Van de oogenblik dat allen in één doop Van hartlijke gemeenschap niets betrachten Dan willige dienst, die elk geschil ontknoop. 110 VII Ik heb, daar de oorlog woelt, met ongeveinsd Geluk, van dag tot dag, dit boek geschreven: Sonnetten, door niets anders me ingegeven Dan door de vrede die zich in mij peinst. Stof van gedachten zacht tot woord gekleinsd, Tot maatvol vers dat zonder tegenstreven De wet volgt, die gestreng en mild, ons even Rijk maakt aan vinding als hij binding cijnst. Won ik mijn vrede uit strijd? Laat mij ^zwijgen. Wat is vrede anders dan de zee na storm. .Maakt het wat uit hoe diep nog wrakken dreigen, Of ginder 't strand veranderd is van vorm ? Mijn zee ligt stil. Ik heb alleen zijn hijgen Gehoord in nachten die geen stem verkrijgen. 111 VIII Ik liep het duinpad door de koude straling Van winter, en mijn geest was vast en helder. Geen lichaamspijn, noch zorg die leedyermelder Verhinderden de strenge en blijde staling Die iedre vlugge stijging, snelle daling, Mijn spieren deelde. Ik dronk de klaarheid in En zocht vergeefs in mij een diepre zin, Een vormenrijker inhoud ter vertaling In woorden, dan alleen dit eene gaan, Dit eene zijn, die loop van enkele uren Door duin, langs zee. Ik droeg alleen 't bestaan Van schittrende wiskunstige figuren, Maar levend. Want hun starre vorm bedekte Al de gedachten die mijn hartslag wekte. 112 SAMENSPEL 8 113 MIJN ROOSBLAD! Als ik het zoete koel van rozebladen Laat barsten op mijn lippen en nochtans Mijn hart laat wijlen in de stille glans Waar zinbekoringen niet binnenglippen, Blaam mij dan niet: mijn ziel is zoo gebouwd — Zoo een viool — dat al haar donkre tonen De geesten blijven die haar cel bewonen, Ook als uw hand hen opstreelt uit het hout. Mijn roosblad! — Ik begeer niet meer te voelen Dan juist uw teerheid, juist uw lippen-koelen. 115 DE DRIEVULDIGE VORM Ik woonde een koning in een schoone wereld, Maar in mij woelde aldoor een wreed verlangen Naar altijd anders ongebonden leven Dat ik daarna mocht binden tot gestalte. En om de wissling en 't vergaan van tijden Doortoog mijn vreugden een aanhoudend klagen. Een ondertoon van droef en woordloos klagen Vv^elde in het lied dat rees naar de open wereld, Blijmoedige zang door lichte en donkre tijden. Een onderstroom van onverlost verlangen Dreef tot de knieën mee om de gestalte Vv^aaraan mijn lust zichzelf genoot en 't leven. Toch was de blijdschap om 't geschapen leven Dat zich geheel kon zien in vreugd en klagen, Onsterflijk als het blonk in de gestalte, Zoo klaar en zeker dat ik nooit mijn wereld Wou laten, 't onverzadigbaar verlangen Verwees naar andre ruimten, andre tijden. 116 Een kader trok ik heen om de eigen tijden, Een omtrek schreef ik voor aan dit mijn leven, Een vaste vorm omving de golf verlangen Die maatloos oprees vol Van nacht en klagen, JVlijn hart verlatend, hunkrend naar de wereld Waar zij alleen kon leven als gestalte. En vorm na vorm, gestalte naast gestalte, Stond in dit eene kader van mijn tijden Dat zelf gestalte was en vorm van wereld, En in die wereld enkel liep mijn leven, Zoo blij en krachtig dat ik nooit kon klagen En schijnbaar nooit het leed droeg van verlangen. Maar als een zee diep in mij bleef verlangen, Meedoogenloos, een nater van gestalte, — Zoo scheen het soms in pijnlijk-bitter klagen —, Een hand die kloppen leek aan grens van tijden. Dan zwol mijn afgrond uit naar ander leven, Naar ongekende en bandenlooze wereld. Temidden van mijn vormen-rijke wereld Gelijk een zuil van lava rees verlangen, En juichen deed ik om 't ontbonden leven 117 En niet een oogwenk dacht ik aan gestalte, lMaar zag het eind van mijne en alle tijden En in een feest van vuur het eind van klagen. De vlammen laaiden als het laatste klagen Van de eindhjk uit haar ban ontslaakte wereld, Een andre dan behoorde aan de aardsche tijden. En als een droom die vlood zag ik verlangen, Een in de lucht ontluikende gestalte .— Fata morgana — spiegeling yan leven. Onwerklijk waar, waarder dan alle leven Benam het de adem aan elk menschlijk klagen, JVlaar in mijn hart weerklonk 't: o blijf gestalte! En doodstil in mijn morgenkoele wereld Bleef die gedaante, een stofloos-klaar verlangen Boven het stille en vaste gaan van tijden. En niet verging ze, want in taal van tijden Behield ik dit als ieder vorig leven. JVLijn woorden werden de afglans van 't verlangen, Het lichaam van het eertijds woordloos klagen, Een in mijn zang eindloos geklonken wereld, Een onverganküjk durende gestalte. 118 En vorm naast vorm, gestalte naast gestalte, Trok haar de vormenrijkdom die de tijden Geschapen hadden in mijn zichtbre wereld JVlee in zijn ronde, een deelpunt van mijn leven, Een zoon van vreugde met in 't hart het klagen Van, hoe vervuld, toch onvervuld verlangen. Wa nt eindloos, onuitspreekbaar blijft verlangen, Het schreiend beeld in zon van sneeuwgestalte, Een juichen diep doorruischt van dropplend klagen, En zichtbaar eeuwig woelt het door de tijden Als de onderstroom van het geschapen leven, Als donkre wilkeur onder heldre wereld. Daarom is dwars door tweewerf zaalge wereld De nood die drijft tot aldoor nieuw verlangen: De bandelooze drang naar vormloos leven Herschept zich tot noodwendige gestalte. En al wat tijdloos scheen voegt in de tijden De maatslag van zijn juichen, van zijn klagen. De pijn van 't schepsel is dit troostloos klagen: Dat altijd weer droom worden moet tot wereld, Dat altijd weer de vastheid van de tijden 119 Iets overlaat van onvervuld verlangen, Dat iedre liefde als moeder van gestalte De bijslaap hoeft van het beheerschend leven. De noodzaak van de smart doorsplijt het leven, Geen zichtbre vreugd zonder verborgen klagen, De blijdschap en het licht van de gestalte Staat altijd boven de afgrond van een wereld Waarin de dreiging joelt van 't luid verlangen Naar wankling van de schoongevoegde tijden. Sluit om mij heen uw ring, volbouwde tijden, Gij zijt de sterk-bemuurde tuin van 't leven, Het zichtbre deel van 't ongepeild verlangen Dat nacht en dag mij zuchten deed en klagen. Doch niet zijt gij alleen geheel de wereld: Diep in mij dringt een andre naar gestalte. Ken andre volheid werd als gij gestalte, Zij 'hoorde u, maar gij haar, en door de tijden Gaat gij tezaam als dubbel-eenge wereld. Geboorne uit menschen zijt gij saam ons leven. Nochtans welt in ons het verborgen klagen, Na al 't verloste een onverlost verlangen. 120 Verlossing zoekt aldoor in ons 't verlangen, En telkens weer verkrijgt een golf gestalte. Dan blijft er na een onbedwingbaar klagen, Het fel verlangen haat de vaste tijden. Het stijgt: ook dat vindt duurbre vorm van leven, JVIaar diepste nood in ons verlost geen wereld. Doch nooit ook, wereld, dooft ge in mij 't verlangen Dat ik in 't leven zien moge een gestalte Die meer dan tijden is en vrij van klagen. 121 LA NOUVELLE HÉLOÏSE «Julie d'Etanges, door Saint-Preux bemind, Die zich hem schonk, maar kon de deugd niet haten Die in haar geënt was en de plicht niet laten Die teedre kindren aan hun ouders bindt, ■— Hoe streed ze, en wist het web dat Noodlot spint Als park te zien waar de aangelegde straten Tot arbeid noodden die een volk zou baten, — Hoe hoopt ze of zóó haar hart vertroosting vindt. IVlaar 't arme hart, door liefde eenmaal bevangen, "Wendt vruchtloos zich tot deugd, staat af, misleidt Daaglijks zichzelf en hem die ze aan blijft hangen. Vergeefs: als plotsling haar de dood bevrijdt Bevrijdt hij ook haar ongebluscht verlangen Dat ze eindlijk, in haar laatst bericht, belijdt. 122 MIJN MEESTER Staat gij niet achter menschlijke aangezichten, Mijn lieve meester, als een-nieuw gelaat Dat heenschijnt door het oude? En zijn de trekken Waar droomgelijk we uw wezen door ontdekken Ons hart niet dierbaar als de dageraad Voor wie begeeren dat de zon zal lichten ? Ik wil mijn oogen op uw oogen richten, Maar weet niet waar gij zijt: Vandaar mijn droef schroomvallig dolen; Gij, op uw eigen tijd, Zendt als een lichtstraal diep in duistre holen Het teeken van uw tegenwoordigheid: V\/ij heffen 't hoofd, wij volgen zijn geflonker, En zijn door u verlicht, al staan we in 't donker. Wat baat het of wij dan de handen heffen En ons verliezen willen in die gloor! Wie zal door 't zichtbre aan het verborgne raken ? Zoo is in 't bouwsel van de menschespraken De heele menschheid oog en mond en oor, Gij kunt als één spreekt naar geheel beseffen, Maar wilt ge in ééne mensch de menschheid treffen, Dan glimlacht die en vraagt 123 Of hij geen waarde heeft, hem eigen, En die geen ander draagt, En of van u hij hoogre rang kan krijgen, En wie gij zijt die hem te kronen waagt. Gij staat beschaamd en voelt dat ieder wezen Zichzelf wil zijn-en niet als soort geprezen. Ook niet als godheid. Schoon een godlijk luchten Door zijn gelaat en in zijn leden blinkt, Schoon oog en woord iets hemelsch openbaren, Blijft hij een mensch en wenscht zich vrij te waren Voor schijn die hem in zilvren harnas klinkt En ongenaakbaar vieren doet en duchten. Een mensch met andren zal hem warm omzuchten Hun adem, lach en traan, Hij wil met hen in sterk ontberen Door donkre of helle laan, In hoop en vrees, verrukking en begeeren, 't Geheimnisvolle woud ten einde gaan AVaarin hij saam met andren werd geboren, Dat hij" verlaat en heeft hen niet verloren. Nochtans zijn droomen. Als twee menschen wanen, Gelokt door beeld van mensch die nog niet werd, Het te zien wenken uit elkanders oogen, 124 En storten door onpeilbre drang bewogen, Naar spiegling reikend uit weerzijdsche vert, Elkaar in de armen, zijn de graagverganen, Uit de enge grenzen die hun vaart bebanen, In onpersoonlijk heil, — Dan zijn zij menschheid voor elkander, Hadden hun zelfsheid veil, En vormen mee de slingrende meander Die stijgt door tijden, trappenwijs en steil. Hun droom drijft heen, maar in de erinring blijven Geslachten liever hun dan de enkle lijven. Zoo ook als menschen in elkaar zien wonen Machten die meer dan enkling of geslacht: De matelooze vaart van 't Al besturen, In kleine vonken de onuitbluschbre vuren Waar geest en wereld door zijn voortgebracht, En noemen dezen de onvergankhjk schoonen, De goeden, grooten, inhebbers van tronen, Waarvoor de ziel beschaamd De vleuglen saamvouwt, willen bevend, In drang.die niets beraamt, Zich werpen als in gloeden, overgevend Hun gloed aan een die alle gloed verzaamt, 125 Dan zien zij goden, en 't is zwaar te scheiden Tusschen de god en mensch, zoo één zijn beiden. Toch zijt gij één, onzichtbre, en ongescheiden Verschijnend keert ge aldoor weer tot uzelf, Gedaantloos en onkenbaar, nauw begrepen, Gevoeld nochtans als in geen vorm benepen Naamloos geheimnis: hoe ik tast en delf, lk kan niet anders doen dan voorbereiden. Ik kan niet anders doen dan beeld van tijden Bootsen of gij dat waart. Ik kan niet anders dan u droomen, Uw afglans zien op aard, Kn zeggen : zie, mijn meester is gekomen, Hij is mijn droom, hij heeft zich geopenbaard. Zoo ben ik blind en ziende en wacht op oogen Die enkel u als Kene aanschouwen mogen. 126 VAN LIJDEN Eén ding is dat ik niet versta: Het lijd en. De liefde redt mij voor en na Van 't lijden. Ik weet dat ik niet veilig sta Voor 't lijden, Maar die ik liefheb slaat mij ga In 't lijden. Ik bid inwendig om gena Van 't lijden, M aar als het nooddoet zeg ik ja Naar 't lijden. 127 STERVEN Zwijg maar. Ik weet. Ik beluister altijd uw gedachten. Waren het koekoeken die in het griendhout lachten? Was het de blikkring van zon op de stroom die mijn zinnen Plotsling verwarde? Of schoot me een vertelsel te binnen Van een fluitspelende knaap die de landen doorreisde, Tot hij, staande onder een galg, op eenmaal vergrijsde, Voelend de strop om zijn hals en de zonnevonken Ziende op het water ? De roode dorpsdaken blonken, Zangkwam van volk uit de verte, engeklop van werven. Blauw was de hemel en straalde, en bij moest sterven. Zwijg maar. Ik weet: wij bezitten niets dan dit eene. Wie heeft het leven niet lief! En ge wenscht dat ik weene ? Niet zoo dwaas! Omdat ik mijn ziel heb verloren Juist aan dat eene, kan ik niet anders dan hooren Naar het inwendig gezang van ons tweeër vreugde. Dronken ben ik, als een die wijnen teugde. En — wij bezitten elkander. Wat zou de wereld Zijn zoo ze niet door mijn ooglicht werd overpereld. Al ons tezamen beleven is in ons geteekend. Zal het ooit einden? Een dwaas die bij uren rekent. 128 Nochtans •— luister! — wij hebben een donker vermoeden Dat wij bijeen behóóren: als wilgeroeden V\^uivend in blauwe lucht, omlaag verbonden. 't Oppervlaksspel van ons leven heeft wislijk gronden. Ik duik omlaag. Hef, of ik u verlaat: In heldere afgrond groet mij uw gelaat. 9 129 DE GESCHONKEN KRACHT Mijn kracht ligt niet in daden, Ook niet in 't sterke denken, Alleen in de genaden Die mij de goden schenken. Zij gaven mij 't verbeelden Van wat wij donker voelen: De klare en zichtbre weelden Na zoet en smartlijk woelen, De droomen, de gedachten, Die ruikerwijs gebonden Mijn dagen en mijn nachten Doorgeurd om hen doen ronden, De saamval van geluiden, Het spel, het licht, de glanzen, Het halfverholen duiden Van vrije maatkadanzen Die los de sluiers lichten Vv^aaronder zinnige leden En raadslige gezichten Hun schemerschijn verbreeden, Mijn kracht ligt niet in daden, Ook niet in 't sterke denken, Alleen in de genaden Die mij de goden schenken. Zij gaven mij 't verbeelden Van wat wij donker voelen: De klare en zichtbre weelden Na zoet en smartlijk woelen, De droomen, de gedachten, Die ruikerwijs gebonden Mijn dagen en mijn nachten Doorgeurd om hen doen ronden, De saamval van geluiden, Het spel, het licht, de glanzen, Het halfverholen duiden Van vrije maatkadanzen Die los de sluiers lichten Vv^aaronder zinnige leden En raadslige gezichten Hun schemerschijn verbreeden, 130 Het slingren, winden, vlechten Van woorden tot gierlanden, Kn daarin andre hechten Die vuren, flonkren, branden, Kn sterren zijn die oogen In peilloos lokken wenken Naar blauwe hemelbogen Kn de ethers die hen drenken, Waar ze in het ongemeten Mij vinden die hun zielen De wereld doet vergeten Kn meê om 't midpunt wielen Dat alle heemlen, zonnen, Gedaanten, vormen, gronden, In één vaart houdt gesponnen, Gewenteld en gebonden, Zee van bezielde lijven Waar we eindloos in verzinken Kén blijven en één drijven, Kén stormen en verblinken. 131 JVIijn kracht is niet de mijne, Hij is mij rein geschonken, Hij schijnt, tot hij verdwijne, Hij maakt mij klaar en dronken, Hij is zoo uwe als mijne, Hij is het staag verkeeren, Hij donkert, tot hij schijne, Hij is het diepst begeeren, Hij zal mij nooit verlaten, Ook als het lichaam weigert ; In de eens begonnen maten Stort hij zich voort en steigert Temidden van de menigt Die komt om mij te ontvangen ; Hij is die 't Al vereenigt: Hij 't nooit verzaad Verlangen. 132 DE SCHADUW Gij weet wel dat ik dit begeer En geen ding meer: Mij uiten. Ik kan de volheid die ik ben, De wereld die ik in mij ken, Voor andren niet versluiten. Een aandrift doet mij als een bron Van nacht naar zon Verstroomen. Mijn golf als zij aan 't licht zich paart Schijnt meest mij om de spiegling waan Die lijfloos is als droomen. Ik ken er u, gij kent er mij, Gebonden, vrij Bewegend. En iedre trilling wederzijds AVordt, eer ze sterven kan, bereids M.et weertrilhng bejegend. Toch blijft uw lichaam, blijft mijn diep, Hoe luide 't riep Of straalde, 133 Bij elk in ongedeeld bezit, En niemand die het lot verbidt Dat zóó zijn erf ompaalde. Wij spreken van ons eigen uit Het woord dat duidt En teekent, JMaar 't blijft ons eigen en wordt stom Voor wie zijn beelding als een som Van pond tot penning rekent. Als schaduw die op witte muur Verborgen vuur Doet kaatsen Van voorwerp dat verborgen blijft, Zóó wat uit uwe en mijn ziel drijft Naar zon-beschenen plaatsen. 134 GODEN EN GRENZEN: HET TWEEDE BOEK: MYTHEN MYTHEN I LATE LENTE I MEIDAG Hoe nabij, Hoe als eerst, Glanst het boschje en straalt de wei, Schalt de leeuwrik die met zang de lucht beheerscht. Zorgenvol Liep ik uit, Eer ik 't wist kwam Lente en zwol De oogen vol met groen me, de ooren vol geluid. Vv^ie bleef jong? Wie werd oud ? Lente lachte en mijn hart zong De eigen tonen over die ze een knaap vertrouwt. 141 II HET JONGE GROEN Al dat jonge groen Als een koele zoen Op mijn oogen... En mijn hart bewogen Zooals toen... 142 III HEIMWEE Tranen die ik nooit Toeliet uit te breken, Wat heeft riu mijn hart ontdooid, Deed mijn oogen weeken, Dat ik 't lachen van de Lente niet Kan ontmoeten of gij vliet En ik durf niet spreken En ik weet geen lied ? Is het altijd zoo Als het scheidings-uur Nadert en Natuur Zendt als laatste boö Haar verrukkelijkste Lente, Dat wij spraakloos staan, Leeg van wereldsche gewente, En als sneeuw voor zon vergaan ? Of verbeidt mij nog Na een jaar van bitter klagen Blijdschap rein van elk bedrog: 143 Naakte, uit smart ontbonden dagen, Die mij schreien doen van vreugd Om 't hervinden van mijn jeugoT? Ach, wat anders drijft ons dan Naar de diepe bron van tranen Als het hunkren uit de ban Van de later-jaarsche wanen Naar die korte tijd terug Die zoolang scheen in 't gevoelen ;— Afgebroken scheen de brug, Aldoor verder reikte ons doelen, Nochtans hopen wij van 't eind Jeugd die dan niet meer verdwijnt. Anders is ons schreien niet Dan de zielsverrukte blik, Die met plotselinge schrik Als hij om zich lente ziet, Daarin de innerlijke erkent Die zich nooit heeft afgewend Van het hopen zich te vinden, Zich van de omgroei los te winden Waar de wereld voor een tijd Haar mee bond tot sterflijkheid. 144 Tranen breken uit, en zwijgen Schijnt het eenige gewin Dat wij uit de ontroering krijgen — Zaligheid, bevrijd van zin. Tot de vreugd zelf ons weer geeft Woorden waar een ziel in leeft. 145 IV DE DIEPE BRON De lente is in mijn hart, Ik. kan er niet van zwijgen. De bron lag toegespard, Toch bleef net water stijgen: De lente is in mijn hart. Het huis was zwaar gebouwd, Zijn steenen muren wogen: Een donker kloppen stouwt Vergeefs aan vloer en togen: Het nuis was zwaar gebouwd. Maar diepst verholen bron Drong onweerstaanbaar boven Het nat daar geen op zon Doorwatert alle hoven Uit diepst verholen bron. 146 V V DE SPIEGEL ZELF Gij nadert mij en spiegelt u En dacht ge waart een kind van nu, Maar ziet uzelf als eeuwigheid, Als naakt en rein en vrij van tijd. Gij schreit en wilt niet dat dit beeld Dat uw toevallige schoonheid heelt En niets is dan uw blijvende aard Door mij als 't uwe wordt bewaard. En zegt: is niet een spiegeling In waarheid een vergankhjk ding? En zóó verganklijk ben ik ook: Een bloem die even openlook. Waarom dan laat gij me enkel zien Wat ik niet ben, wat ik misschien Wanneer ik dood ben eens zal zijn: Een onvergankelijke schijn ? 147 En ik: gij hebt wel nooit bedacht Dat niemand met meer recht die klacht Zou kunnen slaken dan ikzelf. Ik zoek u vrouw, ik vind u elf. Ik ben geboren met die ban Waarbuiten ik niet treden kan. Ik smacht naar menschelijke min En zie alleen de mythe erin. De mythe is in me als breukloos glas: Zij spiegelt zich in al wat was, In al wat is en toont elkeen Het beeld aan hem en haar gemeen. Zij maakt de tuin tot paradijs, De werèld tot een vréémde wijs aarvan het hart de zin verstaat, En toont in menschen 't godsgelaat. En al wat toeval heet, valt af, Als duivel of als aas voor 't graf, Waarheen zij schouwt; maar iedre groi Straalt voor haar oog in duurbre bloei. 148 Zij is mijn Lente : ik heb om haar Wreed getrotseerd herhaald gevaar Van mijn lichamelijke dood, Tot zij mij heel in de armen sloot En sprak: zie nu, geen schepsel leeft Waarnaar uw hart niet smacht en beeft, Maar allen hebben iets van mij, Dat en niet anders, neem ook gij, Zoodat wie meest van mij bezit Meest u behoort. Alleen nog dit: Geen enkle mensch hoort andren heel: Elk heeft aan de andre als aan mij deel. Zoo zij. En nu staat midden-in Mijn hart die Lente, en ik begin De wereld als een deel van haar Te zien, zoo naakt, zoo schuldloos klaar. En gij staat voor me en wilt er zijn Nog bloeiender dan dit festijn Van onvergankelijke vreugd Dat u omarmt. Een eeuwge jeugd, 149 Schooner dan uw kortstondige praal, Schijnt door uw wezen, zendt een straal Van blijdschap door uw oogen uit, Uw leden zijn een golf, die sluit En opent de geheimenis: Begeerte die een geven is, En als een kussen, nu 't heelal Beweegt on'der uw harenval, Zijn landen en de groote zee, Alsof er lokkende vergleê Een meermin naar het flonkrend diep <— Hoor hoe zij riep, u riep, mij riep ... JVlaar zie, de zee is klaar, de plek In 't boschje is als een feestvertrek, En op een omgeworpen stam Gaan onze woorden als een vlam Die heen- en weertongt door het groen. Het schoppen van uw kleine schoen Ontrust een hagedis : die schiet Langs 't kleurge mos naar 't donkre riet. 150 Waarom is nu het duin zoo hoog? AVat maakt de zee een groote boog Van onafzienbre horizon! En als een koning straalt de zon. Ik weet niet wat ge nog begeert. Mijn rijk is 't uwe. Zeewind keert Zijn zilte lippen naar uw mond. Wij staan zoo menschelijk gezond En vol in 't leven: heel niet als Ged roomde schimmen die met valse Gebaar en een verheven schijn Zich goden huichlen die niet zijn. Werklijk als wij is wel geeneen. Zoo is mijn Lente. Als heerlijk leen Gaf zij ons deze onsterflijkheid, Dit oogenblik, deze eeuwigheid. 151 VI PINKSTER IN 'T BOSCH Dit is die ware Heiige Geest Die op een open'boschplek woont, Waar tot zijn jaarhjksch tempelfeest JVIet bloesem iedre twijg zich kroont. Ik ben geen winterlijk trawant Van een verstarde en vormsche diénst, Geen overrijpe herfstpassant JVIet vrucht die beurscht op 't onvoorzienst. Een zerpe rauwheid rinst mijn mond .— Zelfs is mijn zomer lang niet daar — JVIaar iedre twijg die bloeit verkondt Komst van het jaar, komst van mijn jaar. Ik wist wel dat ik u zou vinden, Verborgen boschplek in 't heelal; Hier viel het zaaa van westewinden Achter mijn oostelijkste wal. 152 Nader dan eerst, maar toch in 't oosten, Ontluikt juist zulk een paradijs Als door de erinring ons bleef troosten Op de aldoor westwaarts gaande reis. Zoolang die Hof de liedren melden Die in haar jeugd de wereld zong — Galm uit de harten van haar helden — Wordt uit het oost de wereld jong. De bloesemtwijg en niet het zwaard Zal, scepter, 't nieuwe rijk besturen. Wij hebben 't in ons hart bewaard, Nu zal het zichtbaar staan en duren. De Heiige Geest stroomt af en aan, Hij is een koele gloed van vuren, Die alle talen doet verstaan En spreekt uit duizenden naturen. De Heiige Geest is overal. Hij waait een storm op alle muren. De volken lachen bij hun val, En handen reiken de geburen. 153 VII ZIELSDRANG De late lente bracht de bloei Van vroege bloemen, trage boomen Op eens tezaam tot zulk een dag Als schaars voordien de wereld zag, En geuren die door loovers stroomen Vervingen wind die zuidwaarts woei. Hoe heb ik vroeger niet geschreid Als ik de voorjaars-fee ontmoette. Haar jonkheid en verganklijkheid Bewogen 't woord waar ik mee groette. JVIaar toch rees in mijn hart de kreet: Hoé broos en teer, gij kunt niet sterven : Het is een schijn als wij u derven : Gij zijt! is 't zeekre dat ik weet. Nu schreide ik weer, maar om 't erkennen Dat ze in ons leeft, dat ons geslacht Van de aanvang haar heeft meegebracht, Een ziel met toegevouwen pennen, JVIaar die zij altijd onverwacht Weer rept als wij hun vaart ontwennen — 154 Die zich in blad en bloesem toont En in de vroege loofgewaden, In voorjaars hemel en de zaden Van schepslen waar haar geest in woont, Doch die t natuurlijke gebeuren Niet hoeft, het aanziet als een kleed, Waarboven zij zich op kan beuren En dan eerst heel ons eigen heet. Dan zien we om haar de wereld ronden H aar hoogten en haar diepe gronden Verdwijnen voor de blik die zwijmt, Maar 't naaste en verste blijft gebonden Als aan het woord het woord dat rijmt. De jeugd van alle tijden luistert Naar tonen die de wijze mond Van de oudste vinders heeft gefluisterd, Naar elk lied dat ons niets verkondt Dan 't bloeien van de hazelaren, Pronk van kastanjes kandelaren, En zoetheid die de meidoorn zond. Daarom beginnen de gezichten En lie'dren van verrukte vrouwen, — 155 Of zij verlangen in gedichten Of zich verzadigen in schouwen, — . Altijd met lente : Pinkstergloeden Zijn 't vuur waar zij hun hart mee voeden En dat de wereld over brandt En dat zij dronken van begeeren iMee willen dragen in de sferen Van een onsterflijk voorjaarsland. Niets dan de lente en die volkomen! Dat is de zielsdrang die de droomen Van alle volken heeft bevuurd Dat die door de eeuwen hen geleidden, En alle vormen, alle tijden Zijn niets dan déze vorm die duurt. 156 vin AAN DE MEI-DICHTER Dichter die de Mei In uw eigen jeugd Hebt gezongen, .— Wist ge dat het trachten Naar uw vliedende gedachten U moest rukken uit de rei Van de nieuw-begonnen krachten, Pas ontsprongen In de lente die ons altezamen heugt? Of ge zint en denkt, Onbenaderd wenkt De eens door u omworven, Schijnbaar, toen ge haar verstiet, gestorven Ziel, die zich u wederschenkt Als ge woordloos, moegezworven, De oogen in haar oogen drenkt. Balder kon haar niet Zooals zij verdient beminnen: Koning met de blinde zinnen 157 Zag hij niet het weidsch gebied V\^aar zij introk en waar alle zonnen Rondom haar opnieuw hun loop begonnen, Anders dan de god op aarde ziet. r^n zn lokte u en zij hoopte uw komen. JVLaar gij zaagt Aldoor verder uit naar buiten: Wereld die het brein u kon ontsluiten, Wereld die uit wil en wanen daagt, — En ook zulke heeft een schijn van droomen Doch de droom als kind in 't hart vernomen, Deze hare wereld hebt gij niet bevraagd. In de harten van de menschen Die gij Hef hadt, woonde zij —■ De eenvoud van hun sterke wenschen ^Vas de trek van 't lente-tij; JVLaar uw woorden trokken grilhge grenzen En daarachter gingt ge leeg voorbij. Heele volken hief ze uit hun omnachting En hun bHk Kent haar in een lachen van verwachting En een aarzeling van schrik, 158 Doch uw hopen is verachting En uw eerste vraag: doen zij 't als ik ? Keer! De Mei is daar! Al haar jong bekoren Hield zij, maar een dieper gloren Bracht ze, uit werelden die haar behooren, Mee, als 't nieuwe Wonder in dit warme Jaar. 159 IX DE BOOMEN JVIaagdlijk in de koelte, een zwaargezwolle Teelt van loover, blaadrend in de wind. JVIaar toen stond het doodstil in de gloeden, Heet en sterk, terwijl de vuurge roeden Striemden uit het goud-doorlaaid gebint. En nu weerlichten de kim. verscheuren, Verre donder ploffend openbreekt, Gaat er stil en snel, als schuiflend speuren, Fluistring door die volte, en 't is als spreekt Een uit hen van zooveel duizend tongen: Hoor, de zomer komt. Wij zijn de jongen Die voor 't eerst hem merkten in zijn macht. Zij die wij hier vierden is bedwongen Door zijne uit haarzelf geboren kracht. En ons verdre lot is zijn en dragen: Vruchten zullen zwellen in de schoot Die geopend lag voor zijn behagen —j Hoor, de regen! — En de regen goot. 160 Tokklend eerst, toen raatlend. Groote droppen, Stralen, en de donkre groene koppen Schudden als ontzinden, diep gebukt, Op een hoop ge drift^ uiteengerukt, Zoodat overal, langs loof, langs stammen, Door de molmen die de grondbeslammen, 't Nat een stroom wordt die de wortels drenkt. En een zucht stijgt uit hun nacht naarboven Met het zuigen dat de vaten spant, Adem van getuigen, van gelooven, Die naarbuiten welt door iedre wand, En een dank verlaat de loover-schooven Naar de onzichtbre Boom die neemt en schenkt. 11 161 II VAN HEM TOT HEN DE WEG VAN TAAL aan P. N. van Eyck Niets is overtuigend Van de oergrondige gloeden: Dat ze u blindend, zuigend, In hun poel omwoedden, Als de poovre woorden: Stukgebroken scherven Taal, die 't vuur behoorden, En 't opnieuw verwerven Nu gij ze opnaamt om een-brug te smeden Naar aan de oever mijn ontbonden leden. Door die taal alleenig Kan ik tot u dalen: Steil de gang en steenig, Blinkend toch de stralen Die mij lokken, glijden Tusschen voet en leuning, .Mij van angst bevrijden, Stil doen staan in kreuning, Tot ik neerkom in die helle kerker, Me eindloos lichter voelend, eindloos sterker. 165 Want die hchtgedrenkte Ronde, vormen-looze, Die voorheen me al wenkte, Spiegelt — wonderroze, Aarde en hemel hullend In haar bladervaagten, Zich met ether vullend: Hoogten, ruimten, laagten — Nu niet langer uw alleene holte, Maar van 't heel heelal de oneindge volte. Anders niet dan de uiting Maakt het eindloos ledig Tot de oneindge ontsluiting. Ik-die-Ik-verdedig, Uit u en 't zal blijken Dat ge uw oogen opent Op de ik-looze rijken, Iedre heining sloopend Die de god belette een vorm te worden Kn zichzelf te zijn in menschlijke orden. Zie, ik zei: ik daalde. W^ist ik niet dat beelden 'T al te scherp bepaalde 166 V aak vaagden of keelden ? Kven goed was : rijzen. Want dat kleine blinken Dat ge omlaag leekt wijzen, AVaar ik heen dacht zinken, Was niet anders dan het hoogste gloren, JVIensch geworden en dus nieuw geboren. 167 ALS HIJ NIET WAS Als hij niet was wien ik. gelijk wil zijn Zou ik niet weten, in mijn pijn, Waarheen te gaan. Hij is mijn trooster. Hij maakt mij telkens weer gerust Als hij de heete kolen bluschf Van 't haatvuur op mijn harterooster. Zijn oogen zijn zoo zoet en koel, Ik staar erin met diep vertrouwen. Van alle dingen die ik voel Heeft, zachter dan de blik van vrouwen, De zijne een reine spiegeling, Die meer is, want zij is het wezen. Ik kan er al de waarheid lezen Waarnaar ik in mij vruchtloos ding. Hij heeft een woordenlóos omarmen Waarin 'k mij eeuwig veilig weet. Siddrend en vast is zijn erbarmen Dat sterkend indringt in mijn leed Zoodat het blijdschap wordt naarbuiten. Ik ken mijzelf dan niet. Ik ben [68 Weer licht, maar met een nieuw bekoren. Kon ik hem heel voor elk ontsluiten, De wereld werd als nieuw geboren: Elk had hem hef zooals hij hen. 169 TOT DE NOG JEUGDIGEN Gij die streeft en stijgt, Jongen, blijden, sterken, Gij die schreit en hijgt, Broed van klauw en vlerken, Gij die nooit tevreden JVIet omlaag te treden Stortte en u weer hief, H oe heb ik u Hef! Want ik heb mijn vlucht, Want ik heb mijn schrijden; Door de storm getucht Tot weerstaan en mijden Schijn ik, zacht of krachtig, Altijd even machtig; JVIaar uw tengre drift Blijft me in 't hart gegrift. Aadlaar, naar zijn horst, Oud, voor 't laatst gestegen, Oogt mijn trotsche dorst 170 Diep door luchtewegen, Trek dan gij uw kringen Ras, met ranke zwingen, Eens nog, duizendwerf Dat ik 't zie en sterf. 171 III DE KONFLIKTEN VAN HADEWTCH DE KONFLIKTEN VAN HADEWYCH Edele geest, die 't grootste alleen begeerde En meende dat als 't vormenrijk heelal Geen brokkelstorm was die verband ontbeerde Maar één gestalte, een god, in eindloos tal Van deelen zich weerspieglend, gij dat Al Vv^oudt Hef hebben en met uw zinnen zuigen, In uw verbeelding zien, een mensch als gij, Hem in u leven, buiten u getuigen, Tot ge eindlijk een met hem, ja hemzelf zij,.— Om dan in diepe en troostelóóze val Uw kleinheid kennend radeloos te buigen! Als de onrust u doortoog, storm u doorwoelde Naar hem, die Eene, opdat hij u verscheen, Opdat lichaamlijk gij zijn lichaam voelde, Hem in u opnam en in hem verdween, Dan waart voor allen rondom u ge als steen: Gij haatte haast wie u van hem weerhielden En sloot uw oogen daar iets in u brak : Zij tergden uw gelaat als de onbezielden, Daar (dacht ge) in hun hart niet de pijlpunt stak. De pijlpunt van de liefde! Luid geween Doorschokte uw leden daar beschaamd zij knielden. 175 Want zaligheid zoo groot als de uwe — waande Ge — kon niet weggelegd zijn voor die schaar Wie nooit de hartstocht rozige wangen taande Of 't stralend oog brandde tot dof gestaar. Had eene ooit hef als gij ? — Doch traag werd klaar Wat, trotsche en luide ziel, se eerst laat geloofde: Dat liefde, ook als zij 't Al dat liefde is geldt, Niet één zich schonk, andren voorgoed zich roofde, Maar, storm of glimlach, duizend harten zwelt. Aan 't bloeiend nart is ze even openbaar Als aan 't geschroeide dat haar bliksem kloofde. Hongren en dorsten deedt gij naar het zoete Vereenigd worden met uw hooge Hef. Steeds zocht ge de eene uur die er duizend boette, Als hij aan 't hart u in zijn armen hief. Zijn daden waren u als brief op brief Waarmee hij u bizonder zich verkondde, En als zijn bruid laagt gij voor hem bereid: Maar telkens weer schrijnde u gelijk een wonde De. menschheid en haar arme menschlijkheid. Gij saam met hem, waart jegens deze een dief? Wee, want hijzelf doemde uw liefdloosheid zonde. Tusschen uw trots vol liefde : aan hem te hooren Heel en alleen, en 't wroegende gemoed: 176 In deernis en barmhartigheid verloren Een wisch te wezen onder menschevoet, — Tusschen die beide, en wetend dat de gloed Van zijn omarming u eerst dan zou heffen Als ge, arm, in zei/vergeten ondergingt, Raasde ge en trachtte 't zij welk hart té treffen, Daar toch elk hart voor menschhart openspringt. Maar niet voor 't uwe. Uw hart dat toomloos woe iN aar Hen, wekt vrees bij wie zijn hang beseffen. Zaagt ge ooit uzelf? Spieglende in uw geschriften gesloot ge uw beeld. Daar zien we u altijd nog. Uw trots en sterkte die voorgoed zich griften, De kroon en mantel van uw zelfbedrog. Lucifer waart ge? Een vorst die de oorelog Aanvaardde met zijn leenheer, niet gedreven Door haat, maar liefde en vrijheid. Gij die noö Lredoogde dat uw heer deernis zou geven Aan mindren, minde hen daarna weer zoo Dat, schoon God zelf hen doemde, gij hen tóch Zalig woudt op doen staan in 't eeuwig leven. Dat wist ge en klaagde u aan. De Liefde is wijzer JL)an wn, bezont ge, en leeft uit liefde en haat. Zij heelt als balsem en zij wondt als ijzer. 12 177 Rechtvaardigheid haar naam. AVie dit verstaat Wil nooit meer baten waar zij schijnbaar schaadt. En nochtans trots dat hij uw daad niet wraakte, En nochtans waan dat door uw sterke kracht Gij de door hem gedoemden zaligmaakte, Gij niet zijn wil, maar de uwe hij volbracht. Geen schooner droom dan 't Al te zijn. Maar laat Geen droomer meenen dat bij 't menschlijf slaakte. De vrijheid van zijn geest verdedigd. Vrij Zooals de vuurberg vrij is, die zijn sneeuwge Top met het zwerk, zijn voet met de vallei Vereenigt, maar 't inwendig gloedgetij V^el één voelt met de aardmiddelpuntige gloeden, Maar ook door die niet wordt ont-element, Ontwerklijkt en ontwezend. De eeüwge vloeden Van liefde, u slorpend tot uw stroom zich wendt In hun stroom, schijnt gijzelf. Nochtans hebt gij — Niet zij — voor menschlijke omkeer u te hoeden. Edelste geest, mensch die een god wou wezen En nochtans mensch moest zijn: uw zoet konflikt Ligt anders dan in woord en beeld te lezen In 't diepe klagen dat uw stem verstikt; 178 Dat laait, een levend leed, en vast verstrikt Door duizend windingen van sterk-bedwongen Taaitwijgen, gloeit en gonst en klankt en veert En u verraadt, lijdende, duizend tongen Behoevend wezen, dat maar één ding leert: Gedachteloos heb ik in 't licht geblikt, Gedachtenvol heb ik van 't licht gezongen. 179 IV HET LIED VAN DE VERLATENE HET LIED VAN DE VERLATENE Verloren! Verloren! De Lente die schromer Laaide op in de Zomer, De Herfst trekt hem na met zijn natte geweld. Ik hoor het geluid van zijn waaiende vaarten: De bukkende boomen, de dorre geblaarten Bestrooien met lijken het stuivende veld. Ik staar op mijn hoogte en mijn dolle genooten, De wolken, bestooten JVIet schaduw de stad en haar torens vol galm. Een mistoon doorscheurt het gelui van die klokken: Een wroegende ziel in de worg van haar wrokken, Een hoonende mond boven orglende psalm. Ontbonden! Ontbonden! JVIijn hart en zijn wonden Verkonden als monden Hoe 't wereldwiel rond hen, ontvelgd en ontspaakt, Zich. wrakkig verloor in chaotische ruimten En hoe een ontketende zee haar gepuimten, De onvruchtbare, rijzen doet, porig en naakt. Ik roep om een ster die mijn wereld zal binden, Haar stralen zal winden 183 Als wegen door 't Al en mijn hart in hun kreis. Want nu als een doode doordrijf ik de streken Waar niemand regeert en het doellooze breken Van golven mij wentelt op weglooze reis. Verlaten! Verlaten! En gij gaat uw straten, Verdwenen Gelaten, Waarin ik, al toont ge u niet langer, geloof. Uw straling, uw kracht, en de vaart van uw zonnen Herhalen nooit eindend uw nimmer begonnen Lof van het Onnoembre; maar mijn oor is doof. Ik buig mij, ik sluit mij, de leden gevouwen Als baarsel van vrouwen Zoolang het in donker nog wacht in hun schoot. Ik hoor weer aan u, o getrouwste van allen, Mijn Moeder, - ontvang me,ik wensch u tevervallen Waar 't leven in rijpt, en zij noemen u Dood. 184 V DE BEO ORDEELAAR EN DE DICHTER DE BEOORDEELAAR EN DE DICHTER DE BEOORDEELAAR Dring in uw binnenst door en vind er branden De strenge wil, de bloedrijke geboort, Die niet beschaduwd wordt door zichtbre wanden, Maar, fakkel zelf, het huivrig ruim doorgloort; Soms stil, een vuur, in kern-vaste volenchng, Doch dat aanstonds met plotse en snelle wending De duisternissen in zijn gloedmuil smoort. Laat het zijn vaart. Bind niet in de eigenwillige Kanalen van uw geest zijn spel tot grillige Beduiding naar uw eigen speelschheid vergt. Er is een wijsheid die wij liefst niet weten, Een al te klare die geen droom verbergt. Geef, dichter, ons uw zichtbre zelfvergeten, Niet het begrip dat minder leert dan tergt. DE DICHTER Zijn niet die beiden zoet in 't woord verbonden, Mijn smaler: de ademklank en 't klaar begrip. In 't eene beeldt het brein zijn vaste vonden, 187 In de andre is 't bootsen van de ontroerde lip, De schal en schuiving onder 't hol verhemelt, Spierslag, en stroom die 'tbloeddoordeaadrenweme Rug die zich recht en de gewelfde rib. Als een orgaan, ertsvast, toch vol beweging, Zijn wij geschapen en elke eerbiedpleging Naar 't onuitspreekbre — want zulke is ons dicht — Getuigt van leven, droomvol en verheven, JVIaar ook van wet en ingeboren plicht. Eén is van 't zeevlak het weerfonklend beven, Eén de ebbe-en-vloed-macht die de golven richt. DE BEOORDEELAAR Hoe loof ik 't uur dat wij tezamenkwamen! En 't wonder is dat ik het wonder prijs En gij de klaarheid van bekwame namen, 't Vererfde woord en de onverbreekbre wijs Vvaar de overleevring menschlijke geslachten Aan bond: gij, dichter, richtende gedachten, Ik, denker, droomen op hun dwaalsche reis. Kan 't zijn, mijn vriend, dat we in elkaar beminnen, Mijn klaarheid gij en ik 't onpeilbre zinnen In u, die roes die in gestalten spreekt 188 En die ik nooit ontleden kon noch splijten, Die voor mijn oog in neevlen zich versteekt En als ik wild hem aan het licht wil rijten Zich op mijn botte brein door duizling wreekt ? DE DICHTER Ik zeg ai meer. Gij hebt ons zoo gescheiden Dat gij me ontmoeten kondt gelijk een vreemd. Zie nu terug en vraag wie van ons beiden Ooit een ontbeerde die naar de andre zweemt. Het zoete wonder heeft zich zoo verwonden Van de aanvang, toen een god ons schiep, dat gronden Noch reednen reiken waar het oorsprong neemt. Konden wij ooit onszelf zijn, gij begrijpen, Ik uit mijn scheemring tot gedaanten rijpen, Als de andre niet nabij was : vorm of stof? Gijbe grijpt mij, ik schep üw beeld, mijn ziener! Uw lichaam ik, mijn licht! Wat maakt het of Ik u mijn meester noem, gij u mijn diener, Daar we één Monarch zijn in eenzelfde hof. DE BEOORDEELAAR Uw stem en mijne strenglen door elkander, 189 Uw zoete en warme omarmt mijn helle toon. En 't is me of elk van ons van aard verander Als groeide een vader tot zijn eigen zoon. Geheimen komen in mijn geest tot klaarheid, Uit de uwe blinkt de regelrechte waarheid Terug als ondoorgrondelijk en schoon. Zooals van twee verscheidene naturen E)e lichamen elkaar als tweeling-vuren Ontvangen tot onscheidbre dubbelgloed, En lust van de een door de andre wordt genoten, Zoo stortten wij tesaam: gestalte en vloed, Voortaan in 't woord gesloten en ontsloten, Ontzondigd van ontzinnende overmoed. DE DICHTER Wij vonden saam van alle wondren 't wonder: De liefde die ons aan onszelf ontheft. Alleen als zin noch geest zich verbizonder Wordt in hun eenheid de eeuwge Droom beseft. Voor de andere elk en saam voor 't ééne Wezen Dat in ons werkt, dat in ons werk laat lezen Zijn werk dat alle mensenwerk overtreft. 190 Want zoo in de aanvang een onzichtbre vleugel — Zijn eigen aandrang en zijn eigen teugel Leven bracht in de chaos, en dat viel, Als godlijkheid aan eigen grens gebonden, Door alle sferen, dan heeft iedre ziel In zich die saamheid die wij samen vonden, Als klein rad wentlend door het groote wiel. DE BEOORDEELAAR Eerbied bevangt me. Uw hand schuift heemlen open Waar ik alleen het aardsch verbeelden zag. Uit grotkristallen waar de wanden dropen Verbeeldde ik mij de luister van uw lach Gij heft hem ginds. Neem me op m uw omarming! Ik wil wel zijn als gij. Maar o, ontfarming! Niet als gelijke die u meestren mag. Meester gij mij! Gun mij van zon tot zonnen Uw vaart te volgen! Eeuwge stralen bronnen U tegen en ik kan niet anders doen Dan ademloos het vonkend vuur te meten, Te reiken naar de ring rond uw plantsoen, Die aldoor wijkt als ik hem meen te weten, Ik blind door 't licht als 'k mij te zien verkoen. 191 Verh ief een boog zich: zeven verven kleurden Zijn zwevende en toch vaste tooverbouw. En uit de waatren klommen als op treden En daalden — tusschen boven en beneden Nergens een ruimte — een huldigende schaar Van geesten in en uit het hoogste gloren. Daar vloeiden alle kleuren door elkaar Tot blinkend licht, en uit die glans geboren Stond één zuivre Gestalte, zacht en klaar. 13 193 JODEN UIT SUZA Stil en wees wijs of Haman hangt je: aanstonds Hangt hij ook Mordechai. Maar zie ginds en luister, -ben van mijn boden nadert. Is er nieuws ? BODE Vreemde geruchten plagen 't huis van Haman. 1 erwijl zijn grootheid daaglijks aanwast, groeit Zijn onrust en zijn haast. De langgedragen Wrok tegen Mordechai, door de zekerheid Dat alle Joden zullen sterven schijnbaar Gelenigd, vlijmt hem bitterder dan ooit. Hij droomt van Mordechai, ziet hem in zijn slaap gewapend klaar staan tot een stoot en schreeuwt, Ontwaakt; in doodsangst voor een schimmige dolk. Wet daglicht baat niet. Dat zijn vijand roerloos Zit aan de poort, ontneemt hem niet de waan Dat hij op de eigen tijd, nu hier, dan daar, Een aanslag smeedt om hem te dooden. Thuis Denkt hij zich Mordechai bij de koning. Daadlijk önelt hij naar t venster en, het angstzweet paarlend IJp zijn gelaat, ziet hij hem zitten. Dan Slaat de angst in woede om en hij hijgt: die Jood' Altijd die Jood! Aanstonds, zeifin Tpaleis 208 Temt hij maar noö zijn vrees en snelt naar huis, Alleen opdat hij aan de poort zich Mordechai Met oogen toone, tot zijn woede en troost. 't Is of hij voelt dat Mordechai hem bedreigt, Sterker dan hij is, middlen, wegen weet, Die hij wil vinden, maar begrijpt niet waar. Eén ding is zeker: zijn geweten drijft heni; Hij kan niet wachten. Tot zijn huisvrouw Zeres Klaagde hij: nooit nog was bij Ahasveros Mijn gunst zoo groot: samen met hem en Esther Maaltijdde ik, en alleen, en heden weer, Maar rust is nergens, alzoolang die Jood daar, Mordechai, zit aan de poort. — Vraag straks zijn leven, Zei Zeres, doe een galg, vijftig el hoog Voor 't huis oprichten: hang hem en heb vree! Haman ging aanstonds naar 't paleis en Zeres Bouwt ginds de galg. JODEN UIT DE BERGEN Wee ons! Wee Mordechai! JODEN UIT SUZA De Almachtige werkt Langs wondere wegen, 14 209 Ro ept in de harten Van de verkeerden — -.'i-h Als zelf zij niet weten Hoe 't loon te ontkomen Voor de euvele daden .— D'argwaan te wapen Om hen te behouden. Hij zendt hen droomen, Ontsteekt hun driften, Ontneemt hun 't geloof in hun dwaas betrouwen, Dringt hen tot daden waarvan zij de noodzaak Zelf niet begrijpen. Zoo komt de goede aan-zijn end, daar JehoVa Besloot tot zijn ondergang. Zoo heerscht de kwade, De man die zich vetmest Aan medemenschen, — Omdat de Almachtige ' Lust aan zijn leven heeft, Diep in zijn hart zich Verborg en het leidde. JODEN UIT DE BERGEN Een andre bode, niet van Hamans huis, Maar van de burcht. Zijn aanzicht ziet verbaasd. 210 Niet droef, niet blij, maar vraaghjk, als van één le vol van tijding dan dat hij haar aard, Of de uitslag goed of kwaad zal zijn, verstaat. BODE De nacht was zwaar van galm, niet van geluid, Maar van een weergalm, of van ver, heel ver, Geluid weerkaatste, zoodat niet het oor Het tusschen andre klanken opving, maar Alleen als andere geluiden zwegen 't Gewaar werd als wat leek inhoud van stilte. Zoo gonsde 't in de burcht, zoodat de koning Woelde en geen slaap vond. En zooals bij nacht, ln donker, het gesloten wakend oog xtail** ^ Seen vorm heeft, zoo verscheen Nu Ahasveros uit een dichte drang Van onbegrepen zorg een aarzel-schijn Van blikken en gebaren : monden spraken Woordloos gerucht tot woorden, handen deden Droomen tot daden: wat rondom de burcht Bij dag bewoog, binnen nauw luidde: alleen . Als branding van de zee een echo had Binnen haar muren, werd tot klaar geweld, Tot dreiging, tot bedoeling sterk en luid. Bij 't roode toortslicht was 't voor spiedende oogen 211 Te zien, uit halve wqorden was 't te hooren Voor luistrende ooren, wat zijn waak benauwde, De oorzaak alleen bleef donker, hem en elk. AVas 't door het rijk de weeklacht van ons volk In dorp aan dorp, of 't stillere geklaag Van wie hier lagen, deze die het hoofd In zak en asch verborgen, en wier zuchten Ternoö gesmoord, bij dag, ook niet bij nacht, Nooit door de dichte muur drong ? Of een weenen Van 't vrouwen-huis ? Geen weet het, maar de konin; Hief zich op 't bed, zag om zich, riep zijn knaap Die schéén te slapen, zond hem naar de zaal Waar de geschriften, rol aan rol gerijd, Het wisselend verhaal van zijn regeering Op perkament bewaarden. AVees toen: lees ! Het was van 't jaar toen Bigthana en Theres Hem naar het leven stonden, JMordechai 't Verraad ontdekte. En Ahasveros vraagde : Welke eer weervoer hem ? En de knaap zei: geene. JODEN UIT SUZA Geene eer: de vromen Leven en sterven Eer-lóos als JVIordechai! Zegenend wonen 212 Op hunne burchten Grooten en heerschers, Zeegnen de kwaden. Aanstonds komt Haman, Hoonlacht om Mordechai, Neemt hem zijn naam in 't hart van de koning, Kleedt zich in de eer die hém behoorde. JODEN UIT DE BERGEN Weer van 't paleis een bode: zijn gedaante Toont haast als van wie vóór een dijkbreuk loopt. Hij schreeuwt, hij wuift, de menigte om hem heen Rijst op en vraagt, maar in een rechte lijn Veeren zijn voeten over 't plein naar hier. BODE De burcht was in een vlaag van onrust, daar De koning in zijn zaal geen rust vond, telkens Vragend naar Haman, die de knieën nauwlijks Boog voor zijn troon of hij beval hem: raad mij ! Wat zal ik zulk een doen die ik wil eeren En geëerd wil zien ? En Haman - zijn gelaat Straalde: hij zag zichzelf; maar hij bedwong De waanzin van zijn vreugd — hij zei: de koning 213 Doe die man rijden op het koningspaard, De koningskroon op 't hoofd, in t koningskleed, En vóór hem gaan, de burcht uit, Suza door, Een Vorst, roepend voor 't volk: Zoo doet de konin Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien. Toen sprak de koning: neem paard, kroon en kleed, Doe naar uw raad aan Mordechai, de Jood! HET VOLK (terwijl Mordechai uitrijdt) Mordechai zit op 'tpaard en Haman leidt hem! Mordechai draagt de kroon en Haman leidt hem! Mordechai rijdt: Haman roept uit voor Mordechai! HAMAN Zóó doet de koning H em die hij eeren wil en geëerd wil zien! JODEN UIT DE BERGEN De Jood Mordechai rijdt In de zonkonings kleed Met de kroon. Uit de burcht, de stad Suzan neer, Leidt Haman hem, scheeuwende : Zóó doet de konin Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien. 214 HAMAN Zóó doet de koning Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien! JODEN UIT DE BERGEN Zijn kroon is van goud en groot, Witgezoomd, hemelsblauw 't gewaad, De mantel van fijn linnen en koningspurper. Wit is 't paard dat de gouden Bellekens klankt, en gouden Franje aan zijn purperdek, Flonkrend de trens. Voer hem maar, Haman! Roep rond, Haman! Slaaf van een Haman! Mordechai, onze vorst! Trap nu de halzen krom, Staar nu de monden stom Van het Perzer-gepeupel, geknield op straat. Esther op de koningstroon, Mordechai op 't koningspaard, — De zon in het blauw, die de Perzer-god is, Straalt op de Joden-triomf. ; 215 JODEN UIT SUZA Hij 's een gouden pop op een paard, Een akteur in een Konings-spel, Haman vertoont hem, maar Straks hangt hij de pop. JVIet een pop van palje Kon de koning het doen: Als een pop van palje Hangt-i JVÏordechai. JODEN UIT DE BERGEN De nauwe straten Van 't koninklijk Suzan Omvangen in hun donker Die gouden ruiter. In trouwe bogen, N aar 't blauw gespleten, Overhangen ze hem. Zij monden open Daar hij te pralen Over de pleinen Rijdt als een heerscher die Over de bres kwam in de stad die hij nam. De bruggen dreunen 216 Van zijn paards hoef klop En omdiep naast de zon in het water glanst zijn kroon. L)it s Mordechai die altijd een vorst van een -\xt- 11 p , mensch was,— Want elk heelt de man die hij worden zal in zich: Die altijd de slapen voor een kroon, de schouders Voor een koningskleed had. DiTs Mordechai, uit Isrel, dat altijd Monarch was: — Want een vorst is een vorst of hij soms in een zak iJat altijd de volken beheerschte en ook heerscht in Suza, door Mordechai. JODEN UIT SUZA Jullie yorst van een mensch is een jood daar de koning Niet bij in de schuld wil staan. Voor zijn leven betaalt hij 'm: met wat ? Met een jas uit zijn kast, met een kroon uit zijn schat, Met een paard uit zijn stal, en een slaaf. Die geeft-i 'm kado, nee hij leent ze hem maar, Dat hij Suzan doorrijdt tot een oogen-mooi Voor zich en zijn volk voordat men hem hangt. Maakt ge daarom gejuich? 217 JODEN UIT DE BERGEN Broeders, die jood is -Mordechai, Redder van de koning. Broeders, die jood is JVlordechai, Neef van Esther. JODEN UIT SUZA Nu ja! Nu ja! JODEN UIT DE BERGEN Broeders, rijden op dat paard in het konings-kleed JVIet de kroon, is een zon-konings eer, Die Haman vroeg als het goudste naast Zitten op de troon. JODEN UIT SUZA Dat s waar! Dat 's waar! HET VOLK Zie de galg! Zie de galg! Boven het Hamanshuis ! De galg! de galg! de galg! De galg boven het Hamanshuis; 218 EEN STEM Voor Mordechai! STEMMEN Voor Mordechai! JODEN UIT SUZA Voor Mordechai! O wat waren we dwaas Dat we u haast geloofden. Wij zagen het wel. Ziet nu voor eeuwig, broeders ! Hoe koningen doen. Zij hangen geen simpel man. Zij pronken hem op, zij vergulden hem, • Zij hijschen hem hoog op een koningspaard, Een rijksvorst rijdt hem om, zijn lakei. Dan hangt hem de koning in zijn mooie kostuum Als een prins en de beul doet eerbiedig Dat hangt veel mooier! JODEN UIT DE BERGEN Broeders, dat kan niet zijn. 219 De trotsaard Haman Beval van die galg. Niet weet het de koning. JODEN UIT SUZA Hamans huisvrouw Zeres Kan uit haar vensterzaal Mordechai zien rijden. Zij heeft goede oogen, Vlugge bedienden die luister-snel zijn, Zij zou 't niet wagen 't Geklop te aanhooren Als de koning het niet wist. Hoor, daar is Haman bij Esther aan 't wijnmaal. iVlordechai 's verdwenen. En daar? JODEN UIT DE BERGEN Daar is een bode! Hoort! BODE Zijn vrouw en vrienden Zeiden tot Haman: Mordechai is een Jood: 220 De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen Tegen de Joden? JODEN UIT DE BERGEN Hoort! zijn vrouw en vrienden! De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen Tegen de Joden? JODEN UIT SUZA Een koning is een zee : Vlak onder 't oppervlak ziet elk, zijn afgrond geen. JODEN UIT DE BERGEN Een bode; een bode van het wijnmaal. Hoort! BODE De bliksem vallende in droog hout, kon zoo niet Een vlam doen opslaan als één enkel woord Dat Esther sprak. De koning was met haar En Haman aan het maal. Slavinnen dansten. Scherts vloog van mond tot mond en Hamans scherts r onkelde vuurger weer van Esther, maar haar woorden, 221 vv ijl zij de koning minziek maakten, borgen Een donkre dreiging onder zoet geluid, Zoodat zelfs Haman niet hun zin verstond. Totdat de koning zei: Noem mij uw bede, Koningin Esther, 'k geef ze u. En haar antwoord Begon, terwijl haar stem zich weeker plooide: — Een koning, reizende in den vreemde, vond Een tuin die hem behaagde : boomen, bloemen. En huiswaarts gaande zond hij door zijn tuinlui Die heele teelt vooruit naar 't eigen rijk, Dat zij ze plantten: stammen op de bergen, Langs beken 't needrig kruid, en 't groeide en geur» En meenge struik gaf vruchten, die zijn mond Met sap Verkwikten, zijn verhemelt streelden Met aangename smaak. Toen, na die koning, Zijn zoon de kroon droeg, koos die op een keer, Omdat een trotsche bloem die in zijn gaarde Te hevig geurde hem verdroot, een kleine Verborgen plant die hem zijn tuinman toonde En deed die zetten in haar plaats. De struik Bloeide als voor hem alleen, in schaduw; geurde Alleen in donker en hief dan haar glans Schroomvallig en bedauwd naar hem omhoog. Zij was één van die vele, die in 't land Sterk en bescheiden dienden, die zijn vader 222 Daar had doen kweeken. Heel dat planten volk groeide en deed niemand kwaad, droeg in zijn harten tttenagen van een koning, en vergold Door deugden iedre zorg. Maar, heer, die koning öezat een slaaf, die hun verborgen kracht, Hun kleinheid en pronkloos bestaan gevoelde Als een verwijt: hij hield van pracht en praal, Van schim en wuftheid, van die heftige geur Die mist zijn heer niet wilde. Maar de koning Kende die plantenteelt niet, wist niet dat Zijn struik, zijn eigen bloemstruik, een van deze £n el* van hen aan haar gelijk was. Toen dan Z^n slaaf hem zei dat hier en ginds in 't land Zich t onkruid ophoopte en een giftige reuk Het welzijn van zijn volk bedreigde, gaf hem Znn heer bevel al wat daartoe behoorde Ie dooden. En die slaaf ging heen. ~ De koning, bnel opziend: hij ging heen f En Esther vraagde: Wat anders, koning? — Ahasveros zeide: Noem nu uw bede. Toen sprak Esther zacht: k vraag mijn leven, koning, mijn volks leven, Waarvan ik één ben. Zoo die man, die snoode, Jns veilen wilde als slaven, zwijgen zou ik, \1 boette hij ook dan de schade u nooit... Welke man meent gij ? zei de konine-. EstW 223 DE GOD EN DE MENSCH Kom aan mijn hart, mijn knaap, van wie ik 't beven Maar eens gedoogde, en toen opdat ik 't bond Aan vaster wet dan ge ooit voorheen bevroedde. Ik heb uw jeugddrang al te vaak bekeven En 't onvoorzichtig vonken van uw lont, Niet vragend op wat wraak ge machtloos broedde. Van u te teuglen was ik bleek en moede En droeg mijn wreedheid als een ijzren hemd, Maar waar de nagels van naarbinnen staken, Ik kreunde als uit uw oogen tranen braken, Maar hield de tanden op elkaar geklemd Omdat ik u, gebondne, niet mocht slaken. O lieyling van mijn ziel, toen in uw droomen Gij uitgingt zag ik 't aan en wenschte als gij De tocht langs heuvels en op blauwe meren, Bij sterlicht spiegelende in kronkelstroomen, Door rotsige kloof naar bloemige kontrei, En nergens menschen om de zang te weren Die uit ons hart zijn heldre jubileeren Deed schallen door het maatloos-stralend ruim Waarin we als vogels naast elkaar verzonken, 235 Van de etherhelle luchten klaar en dronken: Los wemelende vlokken fonkelschuim Van hemelzeeën die rondom ons blonken. Doch toen in vlam-doorkaatste smeur van straten Uw voeten glipten en een roetige golf Zwol en spiraalde uit steile rook-kanalen, Terwijl een wolkzee slaande in haastige maten Een angstige maan nu hief en dan bedolf In kolk die traag nog nablonk van haar stralen; Toen uw gelaat, soms donker, soms met valen Glans opscheen uit de schaduw en ik wist Dat als ik nu uw hart niet zachtjes toomde Het al te wijd in chaos die 't omstroomde Zwellen en breken zou, een vlammen-mist... Toen wierp ik in u wat daar heilrijk droomde. Een bouw en niet een vaart, een breed-beplande AVereld gelijk een park, haar aanleg zoo Dat de eenvoud enkel zich er kon bevreden, Maar zoo geschapen dat de oneindigerhande Vormen van 't weidsch heelal tenauwernoö Iets van hun rijkdom kuischten of besneden, Maar moeiteloos de eenzelfde wet beleden Die door hen heenscheen als hun eigen glans. 236 Die bouw rustte in u, doodstil voorgeteekend: Geen arbeid van uzelf, maar 't onberekend Beeldsel dat ik er zinde. Zie hoe thans Hii tegen de einders afsteekt, sterk en sprekend. Gij wist wel nauwlijks toen gij de eerste lijnen In u bespeurde: een mensch en nog een mensch En andre menschen groeiende uit hun lenden, Dat ge u voortaan nooit andre taak kondt mijnen Dan die gewoonste, nooit uit de enge grens Uw leven tot een ander doel kondt wenden Dan de eens begonnen opgaaf trouw volenden: Zijn en doen zijn wat eindloos werd en stierf. Wist niet maar wilde 't. Want wat naam 't benoemde Gehoorzaamheid aan 't ras dat zich verbloemde, Of ernst die nooit van 't eens aanvaarde zwierf,'— Het werkte als wil die iedre weerstand doemde. Nochtans was 't mijn wil. Want in u ontwaakte Voor 't eerst die blijdschap die 't aanschouwd heelal Rondom uw droom als midpunt zag bewegen, En zinnen-vreugd die u tot koning maakte Dwaalde op de lokroep van het zoet geval Zoo lief de verste als naaste glinstring tegen. Ik brak u in mijn handen, kind. Toen stegen 237 Uit de onvermoede diepten die ik ben De laaie bliksems die uw zinnen binden. In helle sluiers die uw oogen blindden Zaagt ge: de wereld? ja; maar welke pen Beschrijft de klaarheid die ze er daar in vinden. Opnieuw begont ge, en als somtijds, een wonder Gelijk, Bekoring 't schoon-gedragen hoofd En welving van haar heupen op deed deinen In uw inwendige stilte en nochtans onder De uitwendige luchten, dan blonk onverdoofd Mijn schouwend oog in 't uwe: uit de eedle lijnen Van haar gelaat zag ik mijn adel schijnen En 'k gaf in 't hart u 't woord: dat schoonheid nooit In- of uitwendig enkel wordt bezeten, Maar altijd leeft waar 't innigst liefde-weten De vorm ontmoet die, rein en ongetooid, Zijn eigen vorm schijnt en aan geen te meten. Zoo hebt ge uw rijk gebouwd, en bloed en tranen, Kloppend en donkrend onder 't hoog gesticht, Vulden wel met hun gonzing grond en bogen, Maar dempten nooit de klokslag en de vanen Die van uw torens 't schal- en kleur-bericht Hartstochtlijk-luid door lucht en land bewogen: 238 Een stormroep van uw wereld, een vermogen Van eindelijke vrede en zegepraal. En toen van de ondergangen 't bloedrood moorden Rondom u aanrukte en van 't rijk de boorden In vlammen blaakten, zondt ge één vuurpijlstraal Hemelhoog uit als sein: één straal van woorden. Zondt ge in dat sein uw ziel? Zoo losgelaten De ademing van uw diepten dat ge uzelf Nooit meer als vorm herwinnen kondt noch grijpen Of andre ziel moest met haar vorm u baten, Dat ge uit de spiegel van haar wezen delf Uw beeld dat in u niet tot beeld kon rijpen? Kind dat ge waart! Wie zou de spiegel slijpen Zoodat ge er juist niets dan uzelf in zaagt, Zoo ik 't niet deed? Toen zaagt ge u zoo. Zoo maatloo Ontbonden, zoo ontslaakt, gedaante- en daadloos: Een stroom die vlammen kaatst en vloten draagt; En volgde 't flakkren, beangst, geboeid en raadloos. Kind dat ge waart! Toen troeble schijnsels weken Zaagt ge u zoo stil, zoo klaar. Een afglans blonk Rondom u heen, heel anders dan de vuren Die schijnbaar dreigden: zilvring uit de streken Waar ik u wenkte, uw onwaardeerbaar honk. 239 Zooals zich goden somtijds omnaturen Tot menschen, zoodat lichaamsvormen puren Godlijkheid uit hun geest, derwijs verkreeg Van 't lichaam dat de nieuwe vorm u leende Uw geest nu godlijkheid. Het oog dat weende, De mond die wrokte of machtloos werend zweeg, Beeldden de vreugd die ze in één blijdschap eende. Blijdschap en anders niet houdt nu verbonden U en Natuur. Zij en gij dienen saam IVÏij die van de aanvang aan41 begeleidde. Zal iemand mijn verborgenheid verkonden ? Ben ik een man? een vrouw? Heb ik een naam vVaarmee een mensch mij noeme en mij belijde? Ik ben die 'k ben en niet één ingewijde Weet meer dan dat ik leef. Toch kent uw hart ivlij zoo nabij dat gij niet vreest de verven Van 't licht te ontberen noch aan 't lijf te ontsterven Zonder mijn hand in de uwe. Als 't oog verstart Ben ik u na en zult ge mij verwerven. 240 INHOUD INHOUD GODEN EN GRENZEN: HET EERSTE BOEK HET SPEL VAN DE ZIEL ï. DE MENSCH EN DE MEESTER I. De meester spreekt: uw bloemen II. „Moet ik dan heel verloren . III. Zit neer, mijn kind, en luister IV. Gij moogt mij niet beminnen . V. Uw wil, mijn kind. is miine. VI. „Zijt gij dan die mij maakte VII. Natuur is zoet van zinnen VIII. „Zweeft gij dan in mijntómek IX. De glimlach van mün binden X. Wie mij als geest wil minnen . XI. „Mijn stilte is de ademlooze . XII. „Wie zal de smarten spreken XIII. „Ook dat niet. I XIV. Kom aan mijn hart, mijn Eene v . Aanvaard me als heel uw eigen II. DE TUIN VAN EROOS I. IP^eerkeer .... II. De Verdofte Bron . .'XX III. De Geboeide Droom . . „ IV. De Gehuwden ... g V. DeAardschc ... ,7 VI. Seinen ... £6 36 Bladz. 13 u 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 243 Bladz. VII. De Duingeest 37 VIII. Het Droomrijk 38 IX. Vereenzaamd , . ' 39 X. Het Blijvende Beeld . . 40 XI. Honger naar Een 41 XII. De Nachtwaak 42 XIII. De Onvatbare 43 XIV. De GeheeleVorm 44 XV. De Levenswil 45 III. EPITHALAMIUM I. Uw toon zong uit naar mijne 49 II. Gewend met vogeloogen 50 III. Kom nader, nog meer nader 51 IV. Bevallige drift en adel 52 V. Een minnaar vond, van de aarde 53 VI. Twee die elkaar omvingen 54 VII. Kern van 't heelal, splijt open 55 VIII. Door alle heemlen nijgen 56 IX. ^Vijlen we en zien gelaten 57 X. Ziehier mijn hart: het beefde ............ 58 XI. Wie zal het ooit mij nemen 59 XII. Mijn afscheid klinkt in de ooren 60 XIII. Zie, lieve en laatste klaarheid 61 XIV. Verlangen roept, verlangen . 62 XV. Kom mee, dit eindloos samen 63 EEN NALATENSCHAP Alleen uw glimlach leefde: uw teedere oogen 67 244 JONGE DICHTER ^ I. Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen 68 II. ^Vist ik dan, toen ik als eén kind de handen 69 III. Naar Liefde en Noodzaak, die twee schoone goden . . . 70 IV. Doch toen ik liggende op de bloemige weide 71 V. Hij had die gratie die te weinig hechtte 72 VI. Omdat ge slaapt, mijn Furie, daarom juist 73 VIL Uit Liefde en Noodzaak is de Droom geboren .... 74 HET DUINPAD I. OM HET HUIS I. Nu ik van verre en van nabij verzamel 77 II. Het Nieuwe Huis. En de eerste Zondagmorgen .... 78 III. Een boschje in duin, in vochtige pan verscholen .... 79 IV. Doch als geen huiszorg u weerhield en 't loopen .... 80 V. Toch was die huiszorg uwe, en mijne, keus 81 VI. De maan scheen hel toen in die schoone zomer 82 VIL De zee. De slankheid van de naakte lijven 83 VIII. Was 't spel van kindren om ons heen ? Kwam vriend . 84 II. DE RUIMTE I. Een landschap ziet ons aan als een gelaat 85 II. Ons zien is zeker met natuurlijke oogen 86 III. De duindoorn met zijn vale olijvenloof ....... 87 IV. Toen ik hier eerst van strand naar duinrand klom ... 88 V. W^eet ge niet hoe daarginds langs bochtige wegen.... 89 VI. Wandelde ik tusschen bloemen? Lief, wij zagen .... 90 VII. Ikzei: mijn zoon! Hij boog het hoofd: mijn vader! . . . 91 245 VIII Ik dank u,oudre vriend, die me enkel noopte . . ^ IX.Als schoone mtheemsche bloemen komen menschen . " ' 93 A. Meer dan de vormen binden ons de landen . 94 III. DE TIJD L Geheim geheel van woordenlooze binding . . Q(r II. Dit isdelast. de tijd die in ons leeft . q£ III. Een jong man komt die zich een god gevoelt . ' ' ' 07 IV. ^en jonge vrouw ontwaakt uit donkre tijd ' ' 00 V Hoe kan een vonk het dorre hout ontsteken. .' ' ' ' qq VI Er was een dag toen ik langs de ijzren lijnen . ! ' ' ' 100 VII Zooals een zwemmer't water uitgetreden. . ' ' im VIII Zaagt gij me en hoorde me aan, verborgen Geest .' ' ' 102 IX. De storm brmst aan. De donkre takken kraken . ' 103 A. De vlammen van mijn tuin zijn hoog ontploken , . . .' .'104 IV. TERUGBLIK I. Vraag niet of 't wondre land, onze aarde, nergens . l Q5 „™n z9?menscllen ons toebehooren . ' nfi 111. Mijn jeugd .gebonden aan de stad en straat . ' ' •' ' in/ IV De werelddlf me als kind omving, dat Boek . . ' ' ins V Gijmoogtghmlachen; om mijn jeugd, maar 'twappren ; ' 109 ïririTV ? U7 sPel m9 llever dan de daden . . 1 in VII. Ik heb, daar de oorlog woelt, met ongeveinsd \ ] [ . in VIII. Ik hep het duinpad door de koude straling 112 SAMENSPEL Mijn Roosblad! ..... De Drievuldige Vorm . . \\°. Ilo 246 La Nouvelle Héloïse, Mijn Meester . . . Van Lijden . Sterven 122 123 127 128 130 133 De Geschonken Kracht, De Schaduw . GODEN EN GRENZEN: HET TWEEDE BOEK mythen i. LATE LENTE IV. De Diepe öron .... i ac V. De Spiegel Zelf .... \% VI. Pinkster in 't Bosch 152 VII. Zielsdrang ... ' 1 £4 VIII. Aan de Mei-dichter. ....'..'.[ ' .' .* ' {/£ IX. De Boomen ' 160 ii. VAN HEM TOT HEN De Weg van Taal 165 Als hij niet was .... Tot de nog jeugdigen ' ^7q iii. DEKONFLIKTEN VAN HADEWYCH . . . .175 I. Meidag 141 142 II. Het Jonge Groen III. H eimwee . iv. HET LIED VAN DE VERLATENE 183 247 Blad*. V. DE BEOORDEELAAR EN DE DICHTER . . .187 VI. MORDECHAI, EEN PURIM-SPEL 197 GODEN EN GRENZEN: HET SLOTGEDICHT DE GOD EN DE MENSCH 235 248 DE DICHTER Zwijg stil. Gij zijt een zuil. De heemlen rusten Op u. Zoodra gij de armen van u spreidt Steunt ge de wanden van 't heelal: de kusten Van de planeten liggen wijd en zijd Gestrooid tusschen uw vingers en uw haren. Als wij niet saam de oneindige wereld waren, Wat zou ze zijn dan schuim, leegte, ij delheid. Al wat ik denk zijt gij. Al wat uw oogen Aanschouwen, ben ikzelf. Heel dit bewogen Heelal, toch vast gegrond, zijn gij en ik. Wij leven 't, zijn het: taüeloos de lijven AVaarin we ons toonen: maatloos het getik Van de uren, eeuwen, dat wij zijn en blijven: Eeuwigheid, zegt de mensch; wij, Oogenblik. DE VEREENDEN Toen was er stilte. En toen, uit de orizonnen Die geen kon zien, luidde er een stem: aanschouw De twee Vereenden die mijn vrede wonnen. Toen leek 't heelal een zee, en boven 't blauw Van golven die zich stil en stralend beurden 192 VI MORDECHAI: EEN PURIMSPEL MORDECHAI EEN PURIM-SPEL JODEN UIT DE BERGEN Geslagen staan we en zien verbaasd, eer 't licht Glanst op die daken, 't scheemrend wonder aan. Dit 's de stad Suza. Traag verging de nacht Toen wij de steilten stegen en t gerol Van puin langs hellingen trotseerden, hopend Op hulp in Suza. Ongenaakbaar strekt ' De koningsstad rotswand en koepeling, Dommen van goud, vóór ons omhoog. Wee ons! Daalt van zóó hoog genade op ons zóó klein ? Zwijgen we, want drie mannen naadren, grooter Dan wij, eerwaardig van gedaante en aanzicht. Zijn 't vreemden? Joden? Stil, zij melden 't zelf. JODEN UIT SUZA Joden als wij! Bergstof en nachtdauw goort Hun angstige trekken en zij staan als schuw. JODEN UIT DE BERGEN Zeg ons, waar zijn we ? Want dat Suza heet 197 Dit midden van de wereld, doet onze oogen Vertrouwlijker niet naar paleizen zien Die wij nooit zagen. JODEN UIT SUZA Daar 's de koningsburcht, Daar Haman's huis. JODEN UIT DE BERGEN Oversten van ons volk! Want uw gelaat drukt aanzien uit en ambt, Waardigheid die in 't strenge en milde speelt, Help ons en raad ons waar te gaan om hulp. Toen Jeroesjolojiem, 't gewijde, viel, Voerde Nebukadnezar grijze en kind, iVlan, vrouw en vrije en slaaf, en arm en rijk, u naar de steden, naar de bergen ons, Landbouwers, deelde ons in de dorpen in, Waar we eerzaam leefden, trouw aan zede en wet, Schatting betalend naar gerechte maat. Zoo Hepen jaren en 't bestaan werd Hcht, BalHngschap 't eene leed, maar 't hart had hoop. Tot eensklaps, als een bliksem die bij dag Een ceder splijt: de stam schroeit en het loof Ruischt, dort en zinkt: een boodschap kwam in 't dorp. 198 Een man bracht brieven, met de koningsring Gezegeld: éér de maan zich driewerf rondt Doocje men alle Joden. Wélk geklaag Toen opklonk na een stilte, ik zwijg het. Vriend En buur —- niet-Joden ook — elk weende om 't lot Van 't volk van Isrel. Gaat, zoo luidde 't toen, Gaat, gij onzè Ouden, waar de koning troont, In Suza: smeek gena. De Raad gedoogde 't, JVIachtigde ons met zijn zegel, gaf verbriefd De bede en wensch van de gemeente, opdat Hun smeeken 't onze voor de troon versterk. Zoo werd de reis aanvaard, zoo kwamen hier, Na dubble dagreis, juist met zonsopgang Wij aan en wachten de uitkomst, maar — vanwaar JODEN UIT SUZA Ziet om u heen, daar juist de scheemring rijst, Ziet om u, voor u! Joden, allen Joden. Asch op hun hoofd, rouwzakken over 't lijf Zijn zij daar dag en nacht gezeten. Ginder Hoog boven hen in 't goud de zonne-koning, Daarneven Haman. Wfaant ge, als heil van Joden Te halen ware uit hand zoo hoog, trots waker Zoo kwaad, dat geen het waagde ? 199 JODEN UIT DE BERGEN v TT l ' Haman!... 't Gefluister Van Hamans naam drong door de bergen zelfs naman, die Joden haat! JODEN UIT SUZA £ Zwijg stil en merk. Ziet ge aan de poort van 't koningshuis, vlak naast Waar znn geweldige boog zich donker opent, Roerloos en recht, vermagerd, nochtans fier rLen oud man, zittende en gedekt? JODEN UIT DE BERGEN Wij zien. , . .. , JODEN UIT SUZA IVlordechai is t, JODEN UIT DE BERGEN v • ™ Mordechai? Vorst van Vorsten Voor t Babyloonsche? JODEN UIT SUZA En nog! Nog meer dan ooit! 200 Isrel-in-de- verdrukking zelf is hij! Wijze, wijs-onderdaange, breukloos-trouw, Redde hij 's konings leven, werkt en waakt Opdat geen kwaad die zon van 't rijk bezwalk. .Maar nooit, nooit boog hij 't hoofd voor die vergulde Paljas en kinkel, Haman, 's konings slaaf. Daaglijks praalt Haman het poortaal door, daaglijks Groet niet die staatgere dan hij, de sture Vorst Mordechai. Dat doet dit volk die moord. 't Is niet de koning, Joden doodend: Haman Wil Mordechai's dood en die van Mordechai's volk JODEN UIT DE BERGEN Vorstlijk is Israël! Vorstlijk is Mordechai! Zooals op hoogten Boven het lage land Van Pale stina De tempel goudde, Goudt op uit Israël Mordechai. Zij hebben de gouden Daken, de vaten Van de tempel geroofd, Verheerd Palestina; 201 Rooven zij nu het hoofd en de oogen Van Mordechai En het volk? Is Isrel een schaap, Dat de slachter maar zegt: Hier, ik slacht je? Is die man, Mordechai, Die zoo'n groote Jood is, Een pop die de hand van een pochende Mediër Breekt? JODEN UIT SUZA Ellendig zijn we, en toch als één zal helpen Is 't Mordechai. Kom heel dicht bij me : in fluistren Doe 'k vreemd verhaal, 't Gerucht drong tot u door —- 't Is twee jaar sinds — van 't honderdtachtig-dagig F eest op de burcht van Suza: zwermen vorsten Vierden daar met de koning. Zeven dagen Besloten 't feest, op 't voorplein, voor al 't volk. Daar hingen witte en groene en hemelsblauwe Tapijten neer, purper-omzoomd, aan ringen Van zilver tusschen marmren zuilen: gouden En zilvren ligstees drukten vloer van marmer, Porfier, albast en kostbre steenen. Gouden Vaten, en geen vat eender, gingen rond 202 En de wijn stroomde. In 't vrouwénhuis onthaalde Vasthi, de koningin, de vrouwen, 't Feest Liep juist ten einde, toen de koning, dronken Van wijn, door zeven heeren —■ JVIehuman, Biztha, Charbona, Bigtha, Abagtha, T sethar, Carchas •— Vasthi bevel zond, met de kroon Op 't hoofd, voor hof en volk te pronken. Vasthi _ AVeigerde, en driewerf kwam 't bevel, maar driewerf Weigerde Vasthi. Toen beriep de koning Zijn raad van zeven vorsten: Tharsis, Sethar, JVLenes, Admatha, Carsena, JVIemuchan, Alarsena. En JVIemüchan sprak: de koning Ontneem Vasthi de kroon, geef ze aan een andre, Beetre dan zij. De koning deed het. Boden Brachten uit alle landen vrouwen. Hegai, Vrouwenbewaarder, deed twaalf maanden elke Naar de wet voorschrijft plegen: zes met olie Van mirre, zes met specerijen, reuken, Zalven voor vrouwen; en één was er, Esther, Die Hegai schoonste vond: die gaf hij 't schoonste Huis, schoonste siersels, zeven jonge dochters Van adel. Toen deze op haar beurt de koning Zou naadren vroeg haar Hegai: welke siersels ? JVIaar zij zei: geene, en tooiloos ging zij in Vv^aar haar de koning kroonde. Zóó werd deze: 203 Koningin Esther. Nu verneem 't bericht Door de Oudsten van ons volk, de Raad van Jod Geheim bewaard: Mordechai had een oomskind, Jrtadassa, die hn in t verborgen grootbracht. 1 wee jaar geleên verdween ze. Meer: ten tijde Van Vasthi s val, niet eer, sloop Mordechai Uaaglnks rondom 't paleis, koos zich daarna Zijn plaats aan d' ingang, 't Heet: Hadassa werd xvoningin Esther. JODEN UIT DE BERGEN Koningin Esther, Koningin Israël, Van de straat uit de laagte In de gouden burcht Suzan Hief haar ten koningskroon Mordechai. Koningin Esther, Koningin Israël, Die een onzichtbare Kroon bij haar volk droeg, Loopt op de hoogten onder de zichtbare öhnkende kroon die zoo hoog voor zijn volk zag Mordechai. 6 Koningin Esther, 204 Koningin Israël, Staat met de kroon op, staat voor de handen Van de gouden zon-koning, Waar de gena leit, de eer die zoo hoog leit Voor 't volk van Esther en Mordechai. Koningin Esther, Koningin Israël, Neemt uit de handen Van de zon-koning Gouden genade Voor 'tvolk van Esther en Mordechai. JODEN UIT SUZA Juich niet te luid. Toen Mordechai vernam Van 't moordplan scheurde hij zijn kleedren, trok zie' Een zak met asch aan, en liep schreeuwend door De stad tot vóór de burcht: de poort ingaan Ontzegt elk wie in asch gaat vaste wet. Maar Esther's jonge meisjes hoorden 't. Esther, Toen zij 't haar zeiden, smartte 't en zij zond Hem kleedren, dat hij ze aandeed, en niet rouwde. Mordechai weigerde. Esther zond toen Hatach, Haar kamerdienaar: op 't paleisplein staande 205 Sprak hij met Mordechai en verstond hóe Haman De koning zilver, tienduizend talenten, Bood voor de Joden en hoe 't antwoord luidde : Neem ze enikschenkje'tgeld. Ookgaf hemMordech Een afschrift van de wet voor Esther, tevens Bevel dat ze inging tot de koning, vragend Het volk te sparen. Esther zei tot Hatach : Mordechai weet dat wie als ongeroepne De koning nadert, sterft. Mij riep de koning Driemaal tien dagen niet. Maar Mordechai Gaf antwoord • zeg dit Esther: waan niet dwaas Dat gij ontkoomt meer dan een ander Jood. Zwijgt ge: I srel sterft niet, maar van ons sterft elk En: kan 't niet zijn dat juist om dit ge uw kroon Nu draagt? Toen antwoordde Esther: Laat de Jodei Zooveel in Suza zijn, tezaam vergaadren. Eet niet en drinkt niet tot de vierde dag. Ik en mijn jonge meisjes doen zoo ook. Dan zal ik gaan, en moet ik sterven, 'k sterf. JODEN UIT DE BERGEN . V erder! JODEN UIT SUZA De koning troonde en in de deur Die op de voorhof opent sidderde Esther 206 In 't kleed met de klaarwaterige steenen. AVaagde niet naadren. Doch genadig zonk In Ahasveros' hand de scepter. Vallend Naarvoren raakt ze 'm aan. Maar toen de koning H aar bede vraagde, noodde ze enkel hem Tezaam met H aman aan het noenmaal. JODEN UIT DE BERGEN En? JODEN UIT SUZA Haman lag naast de koning toen zij gister Aten met Esther; die ze aan 't wijnmaal noodde Voor heden. Haman praalt, pratter dan ooit. Kijk daar: hij komt. JODEN UIT DE BERGEN Is 'm dat? Is 'm dat? Hij ziet Fier en rood als een haan, kleurig bepronkt Stapt en kukeluut hij viktorie, ah! Zie hoe hij gaat langs Mordechai: zwartkringd Braggen zijn oogen. O 'k ben bang, bang, bang. Statig troont Mordechai: o wat een groote Jood, Prachtge Jood, gfootgeslachtge Jood, glorie van Isrel! 207 Richtte zich op en zei: die man, de moorder, Is déze euvele Haman. Ahasveros, Maar moeilijk zich bemeestrend, ging alleen De zaal uit tot de voorhof. Toen hij weerkwam Vond hij, gevallen over 't bed van Ksther, Haman haar smeekend. Toornend riep de koning: Zal wel die hond de koningin verkrachten ? Knechten bedekten zijn gelaat en sleepten Hem uit. Toen zei de kamerling Charbona: De galg voor iVlordechai, vijftig ellen hoog, Staat vóór zijn huis. Daadlijk gebood de koning: Hang hem daaraan! HET VOLK Hang d' man! Hang d' man! Aan de galg voor iVlordechai, Hang 'm daaraan! Aan de galg voor iVlordechai Die vijftig el hoog bij Zijn eigen huis staat, Hang 'm daaraan! Kijk, de volte is al daar, de officiers Sleepte' 'm erheen. 224 Laat Zeres nu staan Voor de ramen in haar vensterzaal, Hij spartelt 'r voorbij Aan de lus, en de lijn Haalt maar, haalt, haalt maar Tot aan 't hout. Gooi 'm dood! Gooi'm dood! Kijk hoe die rooie hangt, Een pluim van bloed in het blauw van de zon, Met zijn nekkie geknakt als een zwavelstok, Slap, een leege mouw-jas en broeks-pijpen zijn lijf... Dood! Dood!... JODEN UIT DE BERGEN Zegt ge nu nog: een pop ? Is nu niet Israël Met die twee hoofden : Esther en Mordechai, Te heerschen gestegen op de burcht? Staat de zon-koning Nu niet tusschen beiden Met open handen, Opdat zij nemen Alle genade en De eer en de vreugde die Zoo hoog lag voor 't povere volk? 15 225 Wij zijn gekomen uit onze dorpen Om gena voor 't volk, Nu zien wij Haman Hangen aan de galg Die hij zette voor .Mordechai: Wij gaan, wn gaan... JODEN UIT SUZA Blijf, blijf, de blijdschap in onze hoofden Is jong, als wijn zal ze eerst als ze ouder Is, gisten gaan; blijf, blijf bij ons! JODEN UIT DE BERGEN Wij hebben vrouwen en kindren, broers en zusters, Neven en vrienden. De bergen Gaan schallen om ons. "Wij gaan, wij gaan. HET VOLK Zie! Mordechai komt! Zie, brieven aan boden deelt hij! Ken heraut rijdt neer. Hoor wat hij spreekt. ALLEN Hoor, hoor! 226 HERAUT Hoor nu het woord van Ahasveros : Omdat Esther een Jodenkind is, nicht van Mordechai; Omdat de koning, door bedrog misleid, Brieven deed uitgaan met bevel de Joden Te dooden op de dertiende Adar, echter Hun dood niet wenscht, maar nochtans wet van Tvj . c Meden glooit otte nimmer wordt weersproken; daarom Beveelt de koning dat die dertiende Adar Zich alle Joden waapnen, en weerstaan, En slaan wie hen belaagt. Voorts zegt dé koning: Het ambt van Haman, ook zijn huis, zijn Mordechai's L)e konings ring berust in Mordechai's hand. En zoo zegt Mordechai: omdat Haman 't lot wierp Dat Pur heet, op wat dag hij 't volk zou dooden, h j j dertienae Adar, maar vermocht niet Het dooden doch hangt aan de galg, - daarom zal IJie dag de Joden een eeuwig feest zijn, en de -Naam van dat feest, naar 't Pur, heet Purim-feest. JODEN UIT DE BERGEN Vaarwel, vaarwel! Wij kunnen niet lang de Wijn van blijdschap in de harten houden. Wij gaan, wij gaan. 227 JODEN UIT SUZA Vaarwel, vaarwel! wij hebben de prinsen Van Isrel gezien op de bürcht van Suza: «Joden uit de bergen en joden uit Suza Heerschen door Esther en Mordechai. JODEN UIT DE BERGEN (bij wie zich allen aanduiten) Op de burcht van Suzan Zit koningin Esther, Door de straten van Suzan Rijdt Mord echai. Zijn boden loopen Op snelle kameelen Door alle streken, door alle dorpen AVaar Joden wonen: Wij komen van iVlordechai, de neef van Esther, Die op zijn hoofd een kroon van goud draagt, Een kleed van purper en hemelsblauw. W^ij dragen brieven Met de ring gezegeld Die hij aan de hand voert, De ring van de koning. Op die dag, zegt hij, 228 De dertiende Adar, Zullen de «Joden in alle plaatsen De Perzen dooden die hün dood wilden. Zoo wil 't de koning. - Kn omdat Haman 't Lot wierp dat Pur heet Op welken dag hij De «Joden zou dooden Kn dat lot viel op De dertiende Adar, Zoo zal die dag een Keuwig feest zijn Kn't feest zal heeten • Purim-feest. Looft nu «Jehova, H em die het Lot wierp Door de handen van Haman, — Zonder dat één van ons Zijn verborgen raadslag Verstond. 229 GODEN EN GRENZEN: HET SLOTGEDICHT: DE GOD EN DE MENSCH DE GOD EN DE MENSCH