1131vn DOCTOR FAUST EEN POPPENSPEL in. vier Bedrijven naar de bewerking van Karei Simrock (1846) P door = BALTHAZAR VERHAGEN VAN MUNSTER'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - A'DAM B 1921 ^ 9 DOCTOR FAUST DOCTOR FAUST EEN POPPENSPEL in vier Bedrijven naar de bewerking van Karei Simrock (1846) door i BALTHAZAR VERHAGEN VAN MUNSTER'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - A'DAM 1921 DOCTOR JOHANNES FAUST s DOOR BALTHAZAR VERHAGEN EEN POPPENSPEL IN VIER BEDRIJVEN, NAAR DE BEWERKING VAN KARL SIMROCK IN 1846 — Ter Inleiding De vertooningen van het oude Duitsche Faust-spel door het Marionetten Theater Münchener Künstler waren aanleiding, dat de Redactie van „Het Getij" mij eene vertaling van dit poppenspel vroeg, zoodat naast de vertalingen van de Engelsche tragedie van Marlowe van 1604, door Albert Verwey en van Goethe's Faust, door C. S. Adama van Scheltema, ook het volksstuk een plaatsje in onze litteratuur zou innemen. Nu kan er van „het" poppenspel van Faust niet gesproken worden. Waarschijnlijk werd reeds in de 16e eeuw de middeleeuwsche legende van Faust in de Duitsche poppenkasten vertoond en de gangbare meening is, dat deze vertooningen op de een of andere wijze van invloed zijn geweest op de schepping van den Engelschen dichter. Toen zijn werk in de 17e eeuw door Engelsche acteurs in Duitschland werd vertoond, zou het wederkeerig zijn invloed op de definitieve samenstelling van den Marionetten-Faust hebben doen gelden, eene samenstelling, die alleen het uiterlijk verloop der gebeurtenissen, maar geenszins den tekst betreft. Want, zooveel poppenkasten, zooveel lezingen van het drama. De vertooners improviseerden hunne teksten en varieerden die onophoudelijk, al naar hun eigen geaardheid en intelligentie en al naar actueele gebeurtenissen en de luim van het oogenblik hun dat ingaven. Het was eene echte, vlottende volkskunst, zonder litteraire pretentie en waarin dus alle lezingen evenveel recht van bestaan naast elkander hadden. Dit „volkstümUche" karakter wordt in het spel uitgedrukt door de tegenwoordigheid van den clown, die, al naar de land- s 5 streek, „Pickelhering", „Hans Wurst", „Kasperle" of, meer naar onze grens, „Jan Klaassen" heet. Hij maakt het avontuur van Faust mede en is diens komisch tegenbeeld, die door vraatzucht, onbehoorlijkheid en die populaire soort van boerenverstand en -slimheid, waardoor hij den dans ter helle weet te ontspringen, voor den humor zorgde. De Müncheners vertoonen „das alteste deutsche Faustspiel", uit de 17e eeuw, bewerkt door Paul Braun en de tekst er van is in een fraai geïllustreerd boekje uitgegeven. Daarnaast bestaat eene tweede moderne uitgave: die van den Insel Verlag te Leipzig, waartoe C. Höfer eene compilatie heeft vervaardigd uit hetgeen er nog bekend is van de Faustspelen van Ulm, Leipzig, Weimar, Augsburg, enz. Er bestaat echter nog eene veel oudere bewerking, naar ik meen de eerste, n.1. die van Karl Simrock van 1846, weinig bekend en niet meer te krijg. Het aantrekkelijke van deze lezing is, dat zij is vervaardigd naar opvoeringen n.1. die Simrock zelf heeft gezien, der poppenkast van Schütz en Dreher te Berlijn tusschen 1820 — 1830. Ik heb deze lezing gekozen voor de hier volgende vertaling om verschillende redenen. In de eerste plaats, omdat zij, tegenover de door de Müncheners gebruikte „oudste" lezing, een beeld geeft van waarschijnlijk de laatste verschijning van Faust in de poppenkast. Men verwijt Simrock, dat hij „Goethische Sachen" in den door hem herstelden tekst heeft ingeschoven, maar ik kan die niet zóó overwegend vinden, dat zij aan het populaire karakter van het werkje afbreuk doen. Eene deugd er van is, dat Kasperie hier niet zulk eene overwegende plaats inneemt en ook nauwer in het gebeuren is ingeweven, vooral in de 4e acte, waardoor het geheel evenwichtiger en dramatisch gebondener verschijnt. En dan trof mij bij Simrock vooral de 3e acte : Hier gebruikt Faust de opgeroepen geest-verschijningen als middel, om de frivole hertogin van Parma te verleiden, waardoor de jaloezie van den hertog en de noodzakelijkheid voor Faust om te vluchten, volkomen verklaard worden. Dit logisch verband, waardoor de dramatische spanning dezer acte hooger 6 s stijgt, heb ik bij de Müncheners gemist, zoodat bij hen deze 3e acte als eene zwakke plek in hunne overigens zoo kunstzinnige en boeiende vertooning werd ondervonden. Voor- en naspel in de hel bij de Müncheners, ten slotte, ontbreken bij Simrock. De uitgave van den Insel-Verlag geeft alleen het voorspel, dat vrijwel met dat der Müncheners overeenkomt. 7 DOCTOR JOHANNES FAUST Personen: Doctor Johannes Faust Christophel Wagner, zijn famulus De Hertog van Panna De Hertogin, zijne gemalin Don Carlos, hofmaarschalk bij den Hertog Kaspertje, knecht van Faust, later nachtwacht Greetje, zijne vrouw Mephistopheles Korhaan Astarot Megaera Haribax Polymor Asmodeus Bietslipoetsli Xerxes Faust's beschermgeest Dorothee, Kaspertje's zuster Kaspertje's grootmoeder helsche geesten Verschijningen: Koning Salomo en de Koningin van Saba Simson en Delila Judith en Holofernes David en Goliath Helena Het tooneel is afwisselend te Mainz en te Parma.- 8 0 HET EERSTE BEDRIJF EERSTE TOONEEL Faust (in zijn studeerkamer voor een schrijftafel met opengeslagen zware folianten). Zoo ver heb ik 't dus in de geleerdheid gebracht, Dat men nu overal om mij lacht. Van voren naar achter doorsnorde ik de boeken, Om vergeefs naar den steen der wijzen te zoeken. Jurisprudentie, medicijnen — niets waard! In de nekromantie slechts ligt heil nog bewaard. Wat hielp mij de studie der theologie? Mijn slaaplooze nachten, wie betaalt mij die ? Geen heel stuk kleeren heb ik meer aan mijn lijf, En ik weet van de schulden niet waar ik blijf. Dan moet ik mij wel met de hel verbinden, Om het diepste geheim der natuur uit te vinden. Maar, om de geesten te doen compareeren, Moet ik naar de Magie informeeren. Stem van Links (Bas). Verlaat de studie der theologie En begeef U aan de studie van de magie, Als gij op aarde gelukkig wilt wezen En in de wetenschap uitgelezen. Stem van Rechts (Diskant). Faust! Faust! Laat u niet verblinden ! Geef u niet over aan de magie! Blijf bij de theologie ! Dan zult gij 't geluk toch nog vinden! Faust (opspringend). Een stem hier van links — een stem daar van rechts. Wie raadt mij nu goed, naar wien luister ik slechts ? 'k Moet nader eens vragen allebei: Stem daar van rechts, spreek, wie zijt gij ï s 9 achter mijn boeken ? Pers ze eens uit, Wagner, en als je in al die folianten en quarto's één druppeltje levenswijsheid vindt, dan wil ik mij-zelf dadelijk aan den duivel verkoopen. Wagner. Ik hoop zelf, dat onze omstandigheden beter mogen worden. Maar ik heb nog een verzoek aan Uwe Magnificentie. Faust. Spreek, Wagner, maar maak het kort. Wagner. Ik wilde Uwe Magnificentie vragen, of ik niet een helper zou mogen huren, die mij het ruwe werk in huis een beetje uit de hand kon nemen, zoodat ik mij beter op de studie kan toeleggen. Faust. O ja, beste Wagner, dat verzoek is je toegestaan. Maar ik houd van zwijgzame menschen in mijn huis. Nog één ding: als er iemand mij vandaag wil spreken, zeg dan, dat ik uit ben. Wagner. Heel goed, Magnificentie. Maar wilt U tenminste niet de studenten spreken f Zij weten, dat U thuis bent en zullen U toch graag even zien, vóór zij weer vertrekken. Faust. Als het niet anders kan (Beiden af). DERDE TOONEEL Kaspertje (treedt op met een knapzak). Als mijn vader papa mij nu kon zien, dan zou hij bepaald pleizier in me krijgen. Want hij zei altijd: Kaspertje, maak, dat je je omhoog werkt in de zaken, jongen. Ha, nou heb ik mijn zaakjes omhoog, want ik kan mijn zaakjes een huis hoog gooien (werpt zijn knapzak in de hoogte). Ha, nou ben ik voor tien jaar bezorgd, al heb ik ook in twintig jaar niks noodig. Vooreerst (met trots zijn knapzak openmakend) heb ik in mijn ransel een spiksplinternieuwe jas; het goed en de voering — hihi! liggen nog wel bij den kleermaker, maar ik 12 hoef er het geld maar heen te sturen en dan krijg ik het goed, de voering, de knoopen, alles zóó van het stuk. Dan heb ik nog een paar laarzén — het bovenleer en de zolen bewaart de schoenmaker voorloopig voor me. Maar, alle gekheid op een stokkie, het is bij mijn ziel een beroerd ding, als je een losloopende knaap bent en geen baas kan vinden. Daar daas ik me nu al een halve eeuwigheid rond en kan maar-geen dienst krijgen, en als het zoo doorgaat, dan krijg ik geen heele zool onder mijn voeten, en bovendien heb ik een honger om alle bergen op te eten, of het versche kadetjes waren, en de heele Middellandsche Zee zou ik willen leegzuipen, of het je reinste champagne was. Maar seldrementbombarie ! Dat moet hier een herberg wezen, en toch zie ik geen kroes, geen glas, geen wijn, geen bier, en ook geen kellner. Dan moet ik toch eens eventjes lawaai maken. Heidaar, kellner, huisbewaarder, kamerdienaar, huisknecht, kamermeisje, herbergier ! Heidaar, volk! VIERDE TOONEEL Kaspertje, Wagner. Wagner. Wie maakt daar zoo'n lawaai ? Wat wil je, vrind ? Wat is me dat voor een heidensch spektakel ? Kaspertje. Wel, zeker ! Nou krijgen we nog geld op den koop toe. Is dat hier in 't land gewoonte, je klanten zoo lang te laten wachten, als Ze honger en dorst hebben en geen cent in d'r portemonnee t Wagner. Je vergist je, beste vrind. Je denkt zeker, dat het hier een herberg is, waar je voor geld eten en drinken kunt krijgen. Dan moet je een huis verder wezen. Kaspertje. Wat je zegt! Dit geen herberg ? Hier kan je niets krijgen voor je geld, ook als je het niet hebt ? Wagner. Neen, goeie vrind, dat hoor je toch. De herberg is hiernaast. 13 Kaspertje. Je geeft dus niemand voor geld te eten en te drinken ? Wagner. Neen, zeg ik je, neen ! Kaspertje. Na, zoo ben ik ook niet. Als het niet anders kan, zal ik je mijn goejen wil toonen en een happie voor niks aannemen. Ik zou het anders voor geld gedaan hebben, als ik het had gehad. Maar maak nu verder geen kapsies. Dat doe ik ook niet. (gaat aan de tafel zitten). Geef op, wat er in huis is, al was het tweemaal zoo veel. Het komt er bij mij niet op aan, al zou ik een knoop los moeten maken. Wagner. Vertel mij eerst eens: Wie ben je ? Waar kom je vandaan ? Of waar wil je naar toe ? Kaspertje. Brrr! Vraag me niet zooveel tegelijk. Wagner. Waar kom je vandaan ? Kaspertje. Ja, dat weet ik zelf niet. Wagner. Wie was dan je vader ? Kaspertje. Mijn vader? Dat was een man. Wagner. Kende hij dan een vak ? Kaspertje. Natuurlijk ! Hij was, hij was, wacht eens even ! Nou ben ik het weer vergeten! Het had met snijden te maken. Wagner. Wel, misschien een snijder ? Kaspertje. Och wat! Iets met snijden, a......a Wagner. Een opsnijder misschien? 14 Kaspertje. Snij uit, heelemaal geen opsnijder. Wagner. Of een katersnijder ? Kaspertje. Niks te kater-snijden; begrijp me toch, het was me zoo'n man, die liep de kermissen af en als-ie niks anders te pakken kon krijgen, dan was-ie al met een paar zakdoeken tevreden. Wagner. Maar dat is verschrikkelijk, dat noemen ze een beurzensnijder! Wat was je moeder dan wel ? Kaspertje. Mijn moeder? Die is bij d'r levendige lijf met tien vamen hout naar den hemel gevlogen. Wagner. Hoe dat ? Hoe is zooiets nu mogelijk ? Kaspertje. Kijk^ze zeien, dat ze een heks was en toen werd er een hooge stapel hout op mekaar gezet en mijn moeder daar boven op vastgebonden en het hout van onderen aangestoken en de trommels en fluiten maakten er lawaai bij — het was om je dood te lachen. Wagner. Maar dat is ongehoord! En je broer ? Kaspertje. Mijn broer? Dat was een komiekeling, als die 's morgens met twee paarden uitging, kwam hij er 's avonds met vier terug. Wagner. Dat wordt me steeds verschrikkelijker! En je zuster ? Kaspertje. Mijn zuster ? Die is in de stad en strijkt manchetten en verdient nog een centje 's avonds, als de lantarens opgaan. Wagner. In een woord, leven je ouders nog ? e \ 15 Wagner. Onnoozele hals l Maar ik moet het schaapshoofd wel toegeven. Dan zal je je zin hebben en ik geef je, wat je verlangd hebt. Maar je moet kunnen zwijgen. Kaspertje. Ik kan over alles zwijgen, als ik niks weet. Maar laat nu het eten aanrukken, want ik rammel en ik krijg genoeg van je papgezicht. Wagner. De keuken is daarbuiten. Ga daar maar naar binnen en laat je te eten geven. Kaspertje. Ik wil mij niet te eten laten geven, ik wil zelf eten. Wagner. Ga dan maar naar de keuken, daar vindt je volop van alles» (Af). Kaspertje. (gaat zingend heen) : Rooie kool en penen, Daarvoor maakte ik beenen : Had mijn moeder vleesch gekookt, Dan was ik nooit verdwenen. 18 HETTWEEDEBEDRIJF EERSTE TOONEEL Faust alleen, daarna Geesten. Faust (treedt op) Wonderlijk, de studenten zijn verdwenen en in de heele stad niet meer te vinden. Maar, hoe dit zij, ik heb toch het boek, dat zij gebracht hebben. Ik ben alleen: Nu ga ik de studie der magie beginnen. (Hij slaat het boek open en leest.) Dus zóó moet ik het doen? Dat is nogal eenvoudig. En daarover heb ik mij zoolang het hoofd gebroken ? (Hij maakt zijn gordel los, legt dien op den grond in een cirkel en gaat er met een staf in staan). Nu ga ik de geesten bezweren. (Hij beweegt den staf en spreekt:) Bij alles wat U heilig is 1 Bij den naam, die de beste geesten der hel geschapen heeft, bij het grootzegel van Salomo — verschijnt! (Er verschijnen vele geesten, die er uitzien als harige apen.) Dat zijn er genoeg zoo opeens, maar welken kies ik er uit ? Ik moet te weten komen hoe vlug zij zijn. Jij daar, met je witte horens, geef antwoord. Hoe heet jij ? Eerste geest. Bitslipoetsli. Faust. Zeg op, hoe vlug je bent. Bitslipoetsli. Zoo vlug als de slak in het zand. Faust. Ha ! om zóó vlug te zijn, heb ik geen geesten noodig. Terug, vanwaar je gekomen bent! Apage male spiritus. Wie volgt! Hoe heet jij ? Tweede geest. Polymor. Faust. Laat hooren hoe vlug je bent. ra 19 Polymor. Als het loof, dat van de boomen valt. Faust. Zoo vlug kan ik desnoods ook nog zijn. Terug, vanwaar je gekomen bent l Apage male spiritus. Wie volgt! Hoe heet jij ? Derde geest. s Asmodeus. Faust. Dat kan de ware zijn. Hoe vlug ben jij ? Asmodeus. Als de beek, die van de rotsen springt. Faust. Dan ben je mij niet vlug genoeg. Terug 1 Apage male spiritus. Vivat sequens. Hoe heet jij! Vierde geest. Astarot, Faust. Si nomen et omen. Hoe vlug ben jij ? Astarot. Als de vogel in de lucht. Faust. jg$}iilJ$ Dat is al aardig, maar het moet nog beter worden. Apage male spiritus. De beurt is aan jou, roodkop. Hoe heet jij ? Vijfde geest. Korhaan. Faust. Hoe vlug ben jij ¥ Korhaan. Als de kogel uit het geweer. Faust. Steeds beter, maar het is het nog niet. Apage male spiritus. Hoe heet jij wel, blauwvoet f Zesde geest. Haribax. Faust. Hoe vlug ben jij t 20 Haribax. Als de wind. Faust. Vlug als de wind ? Een mooie snelheid, maar mij te langzaam. Apage male spiritus. Nu zijn er nog twee over. Hoe heet jij, schoorsteenveger ! Zevende geest. Megaera. Faust. Hoe vlug ben jij ? Megaera. Als de pest. Fausf. Dus is de pest sneller dan de wind? Maar de volgende moet hem nog overtreffen. Apage pessime spiritus. Hoe heet jij, ultimus ? Achtste geest. Mephistopheles. Faust. En hoe vlug ben jij ? Mephistopheles. Als de gedachte van den mensch. Faust. Jij bent mijn man. Als de gedachte van den mensch? Wat kan ik meer wenschen, dan dat mijn gedachten vervuld worden, zoodra ik ze denk? Verder brengt God het zelfs niet. Eritis sicut deus. Wil je mij dienen ? Mephistopheles. Als Pluto het goedvindt. Faust. Wie is Pluto? Mephistopheles. Mijn meester. Faust. kjuT^ Vraag hem dan, of je mij 48 jaar mag dienen. Daarna zal ik jou dienen. Maar kom terug met een menschelijker voorkomen. Ik houd niet van apen en heb er genoeg van, hier in den kring s 21 te staan. En zeg aan je meester, dat ik het genot van alle heerlijkheden der wereld, schoonheid, roem en waarachtige beantwoording van al mijne vragen verlang. Mephistopheles. Ik ben dadelijk weer hier. (Hij verdwijnt en verschijnt spoedig daarop weder in menschelijke gedaante, met een rood onderkleed en een langen zwarten mantel, en een horen op het voorhoofd. Tot Faust, die uit den cirkel stapt:) Uw voorwaarden zijn U toegestaan ; maar 24 jaar is de langste termijn, waarop ik mij aan U verhuren mag. Faust. 24 jaar. Dat zijn vele dagen en vele schoone nachten. Goed dan, ik stem toe in deze voorwaarden. Mephistopheles. Geef mij dan een briefje — op leven en dood. Faust. Moet je het zwart op wit hebben, verschaf mij dan inkt, want die in mijn koker is allang opgedroogd. Mephistopheles. Niet zwart op wit, maar rood op wit. Ik heb alleen Uw handteekening noodig, het contract is al in optima forma uitgeschreven. De handteekening verzoek ik U, met Uw bloed te willen zetten. Hier is een naald, prik U daarmee in den vinger. Faust. Waar is het contract ? Eerst wil ik het lezen. Mephistopheles. {. Mercurius verschijn! (Een raaf brengt het contract, dat hij in zijn snavel houdt.) Faust. (neemt het aan en leest). „Ik zweer God en het Christelijk geloof af. Na vier en twintig jaren, het jaar gerekend op drie honderd vijf en zestig dagen, wil ik de Uwe zijn met lichaam en ziel. ik verklaar, mij in al dien tijd niet te zullen wasschen, noch te kammen, en haar, noch nagels te zullen knippen. Ik wil het huwelijk vermijden/' Wonderlijk! De laatste voorwaarden schijnen mij de ergste en 22 toch zijn de eerste zonder twijfel de zwaarste. Maar wat heb ik aan dat gepeins ? Ik neem ze alle bij elkaar aan. Mephistopheles. Teeken dus. Hier is de pen. (Hij reikt hem de hanenveer van zijn hoed.) Faust. (bij zichzelf) Moet ik nu met mijn bloed aan U mijn ziel verkoopen, Dan mag voorwaar mijn bloed wel uit mijn lichaam loopen. Daar borrelt het al op en overstroomt mijn hand: Twee letters schrijft het neer, zoo waarschuwt mijn verstand. Een groote H, een F: die moeten mij verschrikken ? Homo Fuge! Mensch vlucht! en laat U niet verstrikken. Maar, F kan Faustus zijn, H heerlijkheid beloven. Een toeval is 't misschien; waarom mij uit te sloven ? Het is nu toch te laat, daar staat het op papier. Toch houd ik het nog vast: 't wordt mij zoo spokig hier. Een siddering van angst kruipt mij langs alle leden. Ik voel mij-zelf niet meer en 'k duizel naar beneden. (Hij zinkt in zijn stoel, overvallen door een onweerstaanbaren slaap. Zijn beschermgeest, in kinderlijke engelgedaante verschijnt naast hem, een palmtak in de hand. Mephistopheles verdwijnt). Beschermgeest. Verdwaasde menschenzoan, onschuldig, rein geboren, Nu is Uw arme ziel voor de eeuwigheid verloren. Geschapen, om te zien Uw God en 's hemels licht, Verzinkt ge in de' afgrond nu: ik ween bij dit gezicht. (Faust ontwaakt, de beschermengel verdwijnt). ■ Faust. Hoe? Ben ik hier alleen? Geslapen heb 'k zoowaar? Nu voel ik mij gesterkt en vrees ik geen gevaar. Waar ben je, mijn gezel ? Waarom verlaat je mij ? Is dat je trouwe dienst? Mephistopheles (verschijnt weder) Ge sliept, ik ging op zij. Zoodra ge aan mij maar denkt, ben ik weer in de buurt, Zoo snel als Uw gedachte! Daarop ben ik gehuurd. © 23 Faust. Hier, neem dan dit geschrift. Mephistopheles. Dat zal met vleugelslagen Mercurius de geest terstond naar Pluto dragen. (De raaf neemt het contract in den bek en vliegt er mee heen onder het hoongelach der hel). Faust. Mephistopheles! Heet je niet zoo ? Mephistopheles. Op aarde noemt men mij zoo. Faust. Hoor dan, Mephistopheles. Je bent mij nu in menschelijke gedaante verschenen, maar dat roode onderkleed onder je mantel staat je slecht en verraadt den onderdaan van helsche machten. En met dien langen horen op je voorhoofd zie je er uit als een bedrogen echtgenoot. Met zoo'n uiterlijk kan ik je niet bij de menschen introduceeren. Mephistopheles. srwk Wees daarover maar niet bezorgd. Alleen voor U verschijn ik in deze gedaante ; in de oogen van alle andere menschen zie ik er altijd juist zoo uit, als ge het op elk oogenblik wenscht. Zoo zult gij oök in de oogen van alle menschen de mooiste man zijn, al zult ge U ook, zooals ge beloofd hebt, nooit meer wasschen of kammen. Faust. Goed dan. Maar waar nu heen ? Hier in Mainz houd ik het niet uit. Al bezat ik Salomo's wijsheid, dan geloofde toch niemand mij — omdat ik professor ben. Mephistopheles. Mijn luchtmantel zal ons dadelijk naar het hof van den hertog van Parma dragen, die juist bruiloft viert. Daar moogt ge dan in alle geneuchten zwelgen en met Uw tooverkunsten roem en eer oogsten. Aan liefdesavonturen zal het U ook niet ontbreken. Nemen we ook Uw bedienden mee f 24 0 Faust. Laat me dien Wagner thuis, dat is een vervelende knaap. Mephistopkles. Maar Kaspertje! Faust. Breng mij dien achterna, maar op een ander voertuig. Ik heb je onderweg nog een en ander te vragen, waarvan hij niets hoeft te weten. Mephistopheles. Laat ons dan gaan. In een paar minuten zijn wij in Parma. (Beiden af). TWEEDE TOONEEL (Kaspertje komt op en struikelt over den gordel, dien Faust op den grond heeft laten liggen). Bliksem! Nu weet ik meteen, hoe lang deze kamer is. Het eene ongeluk na het andere overkomt mij in dit huis. Dat is geen goed begin. Nauwelijks heb ik het menu van boven tot onderen afgewerkt, of het is me of het enkel windeieren geweest zijn en kan ik weer van voren af aan beginnen. En een rattennest als 't hier is heb ik nog nergens gezien. Ze vreten je gewoonweg het brood van je lippen. En wat voor ratten! Een el lang, en met zulke snorren! Hier ben ik zeker weer over een rattenstaart gestruikeld. Laat eens zien. Maarwat is dat t Een ellemaat ? Heeft mijn baas zich een nieuwen jas aan laten meten, of is hij misschien zelf klèermaker ? Dat steek ik in mijn zak, als ik weer zoo'n rattenkoning tegenkom, dan kan ik nameten, hoe lang hij is. Maar ik kan me toch met denken, dat mijn baas kleermaker is. Wat moet een kleermaker met al die boeken! Dat kunnen toch niet allemaal modejournalen zijn ? Daar ligt er een op de tafel. Ik moet toch eens kijken. (In het boek bladerend). Dat is zeker een brevier, waar meneer uit bidt. 't Is toch geen kleermaker: die zijn niet zoo vroom, smoezen te veel met den duivel. (Leest) k-k-kat-poe-del, of hoe het mag heeten. Dat is toch gek, als je wilt lezen en niet i 25 kan spellen. Ik zou het zeker geleerd hebben, maar mijn grootmoeder stierf te vroeg, want toen ze stierf, was ik nog maar een kind van twintig jaar. Ik moet toch eens zien, of ik er niet uit wijs kan worden. Kat-poedel is het niet, dat zie ik al. Eerste kapitel. O, dat wil zeggen kapitaal; eerste kapitaal. Nu komen we tot de zaak (leest). „Als — men — de — geesten — wil — doen 1— verschijnen — zegt men — Perlippe." (Er verschijnt een menigte geesten) He, rattenstaarten, ben jullie geesten ? Wat willen jullie ? Geesten. Je dienen. Kaspertje. Mij bedienen ? Wat heb je dan voor lekkers gekookt ? Geesten Ijzer en staal, pek en zwavel. Kaspertje. Dan mag de droes met jullie eten (leest verder) : „Als — men — de — geesten — wil — doen — verdwijnen — zegt men — Perlappe." (De geesten verdwijnen). Juist, alle rattenstaarten zijn vort. Zoo kan je makkelijk een duivelbezweerder worden. Perlippe. (De geesten verschijnen). Perlappe. (De geesten verdwijnen). Dat gaat gesmeerd. Perlippe. (De geesten verschijnen). Nu ben ik al een heele heksenmeester, 't Zijn me je schepsels wel l Wat heeft onze-lieve-heer al niet voor raar tuig gemaakt! Ik moet toch eens hooren, wat ze zoo al uitvoeren. Rattenstaart, hoe heet jij ? Eerste geest. Asmodi. Kaspertje. Alle modi? Hoe oud ben je dan? 26 Asmodeus. Drieduizend jaar. Kaspertje. Dan zal-je wel gauw weer uit de modi wezen. Wat heb je dan al zoo te maken? Asmodeus. Ik kan niets maken,. alleen tot niets maken, wat een ander gemaakt heeft. Kaspertje. Kan je dat t Dat is tenminste iets, maar ik geloof er niets van. Ik heb een eksteroog op mijn groote teen, maak die eens tot niets. Asmodeus. Als je mij je ziel verkoopt. Kaspertje. O, ben je van die kracht ? Die doet ook niks voor niks, merk ik. Maar je bent toch een eend van een duivel, anders wist je wel een beter antwoord.Die ouwe kerel verveelt mij. Maak jezelf tot niks ! Zoo, daar staat een aardig duiveltje, zoo groot als mijn hand. Die zal ik eens vragen. Hoe heet je, ouwe jongen ? Duiveltje. Xerxes. Kaspertje. Hoe heb ik het nou? Xerxes? Is dat niet zoo'n groote onoverwinnelijke generaal geweest, die ten slotte toch nog loopen heeft geleerd ? Hoe oud is-ie dan ? Xerxes. Achthonderd negen en tachtig jaar. Kaspertje. Tjonge, nog zóó jong en toch al haar op de kin ? Na, daar kan mettertijd nog een heele kerel uit je groeien hoor, als je maar flink aanpakt. Maar dan moet je niet zoo lang slapen en je borreltje laten staan. Dat houdt den groei tegen, weet je. Ik heb het aan mijn moeder d'r mopshond gezien. — Kerels, jullie stinkt als de pest. Maak dat je weg komt. Perlappe. « 27 (De geesten verdwijnen). Maar zóó goedkoop zullen ze niet van mij afkomen ! Perlippe. (De geesten verschijnen). Perlappe. (De geesten verdwijnen). Perlippe, Perlappe, Perlippe, Perlappe, Perlippe, Perlappe, Perlippe. (Hij wisselt de woorden zóó snel, dat hij eindelijk buiten adem geraakt en met het woord Perlippe ophoudt. De duivels, die hij heen en weer gejaagd heeft, wreken zich op hem, door hem een vuurpijl in het haar te steken). * Kaspertje. Ik heb 't hun goed ingepeperd, maar wie anderen opjaagt, wordt op 't laatst zelf moe. (Een duivel sluipt met een brandende lont naderbij en steekt zijn pruik in brand. Ontploffing. Kaspertje valt schreeuwend op den grond, waar hij blijft liggen en zich nog dood houdt, als het vuurwerk al lang uit is. Korhaan schudt hem wakker.) Korhaan. Sta op, Kaspertje, sta op. Je meester is weg, naar Parma. Wil je daar ook niet heen ? Kaspertje. Naar Parma! Wat moet ik in Parma doen ! Korhaan. Je moet naar je meester. Waar de meester is, daar behoort ook de knecht. Je weet wel heelemaal niet, dat je meester des duivels is ? Kaspertje. Is hij des duivels ? Dat zou toch verduiveld zijn! Korhaan. Ik moet jou er ook heen brengen, als je het goedvindt. Kaspertje. Waar wil je mij heen brengen ? Naar den duivel ï Daar ben ik al, ben jij niet zelf de duivel ? Als ik het niet wist, dan zou ik het toch ruiken, zoo'n fijne neus heb ik. 28 Korhaan. Niet naar den duivel, maar naar Parma wil ik je brengen, waar je meester ook is en een plezierig leven heeft. Hij heeft een termijn van vier en twintig jaar, dat de geesten hem moeten dienen. Je meester heeft mij bevolen, je daarheen te brengen. Kaspertje. Na, mij goed, breng mij er heen, als 't niet te lang duurt. Korhaan. Het gaat zoo gauw als een geweerkogel. Kaspertje. Laat dan maar inspannen. Korhaan. Is voor gezorgd. (Er verschijnt een vurige draak). Stijg maar op. Kaspertje. Nou, ik zeg nog, wie oud wordt, die leeft lang. Op diehelsche spreeuw moet ik naar Parma rijden ! Korhaan. Ja, dat zal je, als je mij eerst lijf en ziel verkoopt. Kaspertje. Ook nog passage-geld ! Ik denk zoo, dat mijn meester je bevolen heeft, mij hem achterna te brengen. Korhaan (krabt achter zijn oor). Kaspertje. Bovendien snijdt je je in je vingers. Het is je reinste onmogelijkheid.Korhaan. Waarom zou het onmogelijk zijn! Kaspertje. Ja, kijk eens, mijn lijf heb ik zelf noodig, want zonder dat kan ik niet meerijden, En wat mijn ziel aangaat — een ziel heeft Kaspertje niet. Domme duivels, dat jullie dat niet gemerkt hebt! Toen ik op de wereld kwam, waren er toevallig juist geen zielen meer voorhanden. Korhaan. Nu, stijg dan maar op. We zullen er wel wat op vinden. Maar nog één ding. Kan je ook zwijgen! 39 Kaspertje. Ik zwijg altijd, als ik niets te zeggen heb. Korhaan. Je meester verlangt een zwijgzamen knecht. Als je niet zwijgen kan, moet ik je hier laten. Kaspertje. Als 't anders niet is, laat ik een slot op mijn mond hangen. Maar apelpo, mijn vijf maaltijden, daar sta ik op. Korhaan. Vijf maaltijden ? Wat dan voor vijf! Kaspertje. Eerst 's morgens een ontbijt, dan een tien-uursbroodje, 's middags stamppot, een lekker vesperbroodje, en *s avonds een slaadje, een braadje en twee pintjes rood. Korhaan. Wat moet men jou dan wel geven, als je den heelen dag vreet ? Kaspertje. Wat ze mij moeten geven? Te eten moeten ze mij geven, verder doe ik het voor niks. Korhaan. Na, stijg op. Maar onderweg mag je niet spreken, zoodat ik kan zien, of je ook kunt zwijgen. Kaspertje. Dat komt terecht. (Hij stijgt op den draak. Korhaan gaat achter hem zitten. De draak vliegt op). 30 E3 HET DERDE BEDRIJF EERSTE TOONEEL. (Tuin voor het hertogelijk paleis te Parma. De Hofmaarschalk Don Carlos; later Kaspertje). Don Carlos. Komt er geen eind aan 't banketteeren, Dit brassen, slempen, geldverteeren ? Theaters, bals en maskeraden Kunnen de rustloozen niet verzaden. De hertogin heeft elke nacht Nog weer een nieuw vermaak bedacht. Hoe ik haar telkens zal behagen, Bezorgt mij duizend booze plagen. Ik weet niets nieuws meer te bedenken, Al zou 't mij ook de hersens krenken. Ik ben aan 't eind van mijn Latijn, 'k Zou heksenmeester moeten zijn. — Maar hoe? Vertrouw 'k mijn eigen oogen? Komt daar een meteoor gevlogen ? Een vuur'ge, goud-gestaarte draak ? Wat is me dit voor vreemde zaak ? Was dit mij tijdig aangemeld, Ik had heel 't hof er bij besteld ! Kaspertje (valt uit de wolken voor Don Carlos' voeten neer). Pats! Juist! Daar Kg ik! Die kerel houdt woord, dat moet ik zeggen. Maar 't is toch gemeen. Ik heb alleen maar gevraagd, óf ik nu mocht spreken, daar we in Parma waren. Maar wacht maar, de volgende keer zal ik 't hem wel inpeperen. Don Carlos. Hoe kwam die uit de lucht gegleden? Hij leeft, hij spreekt, is heel van leden. Een draak heeft hem hierheen gebracht, Dat is een wonder, onverwacht 1 Bepaald een van die groote mannen, Die duivelen en geesten bannen. 0 3* Don Carlos. Doet er niet toe. Stribbel maar niet tegen. Ik wil niets voor niets hebben, op een flinke fooi kan je rekenen. Kaspertje. Ja, wat moet ik dan voor je doen? Zal ik misschien een geweldige rivier op ons af laten komen, die ons allebei verzwelgt ? Don Carlos. Neen, dat is me te gevaarlijk. Een ander kunststuk, als 't je belieft. l|PI Kaspertje. Of zal ik vlammen laten opslaan uit den grond, zoodat we allebei tot asch verbranden? Don Carlos. Dat is ook al bedenkelijk. Kaspertje. Dan zullen we een molensteen uit de lucht laten vallen, die je tienduizend el in den grond rammeit. Don Carlos. Ik heb je wel in de gaten, je houdt mij voor het lapje. Dat zijn allemaal levensgevaarlijke grappenmakerijen. Daar wil ik niets meê te maken hebben. Geef ons een eenvoudig gezelschapsstukje, waar geen gevaar bij is, ten minste niet voor mij. Kaspertje. Dan moet je eens goed opletten. Ik zal nu de lucht ingaan, heel hoog, ver boven de wolken uit, zoodat je mij heelemaal niet meer kunt zien. Ben je dan tevreden? Don Carlos. Wel, waarom niet ? Dat zou ik wel eens willen zien. Kaspertje. Goed dan. Let op. Maar, apelpo, ik verlang betaling vooruit, want ik zal je zóó hoog vliegen, dat ik je zoo gauw niet terug ben. Don Carlos. Nee, laat het dan maar liever, want je moet mij immers zoo aanstonds bij je meester brengen. De fooi krijg je nu al; maar vertoon mij een ander kunststuk, (geeft hem geld). 34 s Kaspertje. Als je zóó zwetst, kan je alles van mij gedaan krijgen. Ik zal je nu een prima toer leveren, maar kijk goed uit je oogen, want bij is héél fijn. (Hij draait op zijn hielen rond) Heb je dat gezien ! Don Carlos. Neen, niets. Kaspertje. Ja, maar, ik heb ook niks gedaan. Don Carlos. Maar ik moet toch iets zien. Kaspertje. lil!» Moet je toch iets zien ï Neem dan een goeien raad aan en doe het zelf, want ik kan het heelemaal niet. (loopt weg). Don Carlos. Dat is een verlakker. Maar daar komt zijne doorluchtigheid. TWEEDE TOONEEL De Hertog, de Hertogin en gevolg komen van het terras. Hertog. Nu, zoete ga, beoordeel vriend'lijker mijn teederheid. Acht dagen nauwlijks heeft geduurd de bruilofts-heerlijkheid. Indien ik 't hierbij het, zou 'k gierig, onverschillig schijnen, Neen, als 't naar mijn verlangen ging, nooit zou het feest [verkwijnen. Hertogin. Mij heeft te lang alreê geduurd die praal, die klaterpracht, Daar toch in 't stille saamzijn slechts geluk verliefden wacht, Maar, als 't moet zijn, laat dan 't besluit een stralend vuur- [werk wezen, Zoodat men onze liefdevlam in gloeiend licht kan lezen. Hertog. . Als beeld der liefde is mij een vuurwerk te veel hol gerucht: De liefde moet onsterflijk zijn, niet barsten in de lucht. Neen, daar komt onze hofmaarschalk, die geeft ons beter raad, Gij vindt voorwaar geen fijner geest, waar ook in onzen staat. 35 Don Carlos. ' Uw Hoogheid geeft mij te veel eer, Ik heb bijna geen vondsten meer In al mijn kunst, in al mijn gissen. Wij kunnen smaak en fijnen zin Der allerhoogste hertogin En haar alwijzen raad niet missen. Een vuurwerk wordt u snel vertoond, Als gij dat met uw gunst beloont. Maar nog iets anders wacht ons heden, Want juist kwam in de stad gereden Johannes Faust, de wijd-beroemde.... Als gij niet rilt, nu ik hem noemde.... Hertogin. Waarom zou 'k rillen! Don Carlos. Die verdoemde Is een vermaarde duiveljager, In 't oproepen is hij niet trager. Hertogin. Maar dat is allerliefst! Laat hem toch haastig komen! Don Carlos. Er is één moeilijkheid: Nog heb ik niet vernomen, Waar deze toovenaar alhier zijn intrek nam. Maar 'k sprak zijn knecht, dien 'k hier zooeven'tegenkwam. Daar gaat de schelm. Daar ! Daar ! Die, met dat weitebrood. Kaspertje (vertoont zich en loopt weer weg, als hij bemerkt, dat er sprake is van hem). Hertogin. Wel, loop hem na, of zijn je kuiten nu van lood! Don Carlos (loopt Kaspertje na, die eenige keeren het tooneel oversteekt en zich niet laat vangen). Vermaledijde vlerk! Ik ben mijn adem kwijt! Hertogin. Wel, help hem, mijn gemaal, gij hebt toch al den tijd ! Hertog (legt zijn kroon op een bank en zet Kaspertje na). 36 s DERDE TOONEEL Faust, Mephistopheles, Hertogin. Mephistopheles (als heraut). Men speelt hier krijgertje — Wij komen toch niet storen T Hertogin. Wat gij te melden hebt, kunt gij aan mij doen hooren. Mephistopheles (voorstellend). Mijn meester, Doctor Faust, de groote nekromant. Hertogin. Ik heb van hem gehoord. Faust. Hoe, naar dit Walenland Is tot mijn groote vreugd mijn faam al door gedrongen t Mephistopheles. Gij wordt reeds overal besproken en bezongen. Hertogin. In 't duivel-bannen ook moet gij een meester zijn ? Faust. Door Salomoms ring zijn alle geesten mijn. Hertogin. • Laat ons terstond hiervan een schoone proef aanschouwen. Faust. Met vreugd gehoorzaam ik de schoonste van de vrouwen. Maar hier, bij lichten dag — Mephistopheles. Laat dat u niet bezwaren: Gij laat het op uw wenk toch donkeren of klaren! Faust. Welaan, ik ben gereed. Hertogin. Wacht nog een oogenblik — Gemaal, wat rent ge toch achter dien botterik? Terwijl gij-twee vergeefsche jacht maakt op dien jongen, Heb ik den meester-zelf tot onzen dienst gedwongen! De groote Doctor Faust, een Hertog over schimmen — 37 Faust (terzijde). Zij maakt mij haars gelijke en doet mijn moed nog klimmen. Hertogin. Wil onzen bruiloftsdisch met zijne kunst vermooien. Mephistopheles (terzijde). En uw gekroonde hoofd ten tweeden male tooien. Hertog (zet zijn kroon weder op). Ik ben geheel bezweet. Heer Doctor, treed naar binnen. Hertogin. Dan moge nu terstond de tooverij beginnen. Faust (den too ver staf zwaaiend). Welnu dan, dag verdwijn en wijk gij voor den nacht. (Het wordt donker). Wat wenscht gij hier te zien ? Hebt ge u een beeld gedacht ? Hertogin. Ei zoo, heb ik de keus? Toon mij dan allereerst Getroonden. Salomo, die geesten heeft beheerscht. Faust (als boven). Zit hem hier voor u reeds, in leven. (Salomo op zijn troon verschijnt). Don Carlos. Heel charmant. Hertogin. Maar hij kijkt mij te streng. Was hij ook niet galant ? Faust. Zie dan dit nieuwe beeld. (Salomo, knielend voor de Koningin van Saba). Hertogin. > Wie is die- schoone vrouw ? Hertog. liw" Geheel uw beeltenis! Hertogin (terzijde). Hij van den nekromant: hoe hoffelijk hij is! Faust. 't Is Balkis, die vorstin van Saba is geweest. 38 s Den wijzen Salomo bedwong haar wijzer geest. Wilt gij iets anders zien? Hertog. Nog niet, zij is te schoon ! -Hertogin. Lieftallig, mild en zacht. Faust. En toch een schimmig beeld maar van uw zoete pracht. Hertogin. Zij heeft haar Salomo geen hartloosheid bewezen. Kunt gij mijn nieuwen wensch nu in mijn oogen lezen ? Faust (haar diep in de oogen ziende). 1 Waarom niet? Zie hier zelf, of ik u goed versta (Simson en Delila verschijnen). Hertogin. Omarmd in liefderoes: Simson en Delila. Hertog. Ik mis hierbij alleen de schaar in zijne haren. Faust. De geesten toonen zich, zooals zij werk'lijk waren, 't Schijnt, dat zij haren vriend in waarheid nooit verried. Hertogin (terzijde). Zij lijkt alweer op mij — en, schalk, vergis 'k mij niet, Dan heeft hij nu zich-zelf als Simson voorgesteld, En ik begrijp, waarom hij van geen schaar vertelt. (luid) Geef nu een ander beeld. Faust. Waarmeê kan 'k u behagen! Hertogin. Zoek zelf, en laat mij niet mij-zelf met kiezen plagen. Faust (als boven). (Er verschijnt het Assyrische legerkamp, waar Judith het hoofd van Holofernes afslaat). Hertog. De Judith alweer schoon, de Holofernes log. 0 39 Don Carlos. Zij slaat hem af het hoofd, want dat verdient hij toch. Hertogin (voor zich). Ik ben het, en mijn man! Dat noem ik toch gewaagd! Hoewel — die Faust is schoon — het denkbeeld mij behaagt. (luid) Een ander stuk nu graag en liefst een vroolijk stuk. Faust." Denk u iets vroolijks in, dan heeft mijn kunst geluk. Gij hebt al iets bedacht — terstond zal het verschijnen. (Geeft een teeken met zijn staf. David en Goliath verschijnen). Hertog. Zoo vroolijk vind ik niet den groote met den kleine. Don Carlos. Kijk, Goliath mist den dwerg, hij heeft te hoog gemikt; Vermaak'lijk hoe die David in zijn schenen prikt. De reus valt om! Stoot toe! Daar ligt hij al verslagen. En David met het zwaard aan 't sabelen en zagen. Daar gaat zijn hoofd er af, de reuzen-kalebas. Hij steekt het met den romp — kijk, in zijn herderstasch; Dat is alweer toch niet, zooals de Schrift vertelt. Faust. Ik volg ook niet de Schrift, maar wat geschied'nis meldt. Hertogin (voor zich). Op wien die reus gelijkt, wien David voor moet stellen, Dat zie ik wel alleen, daar de and'ren niets vertellen. Hij zinspeelt naar het schijnt op een geheimen moord En vraagt met ieder beeld van mij een gunstig woord ; Nu wil ik zijn vernuft in deze strikvraag vatten: Lucretia was kuisch — en zóó leer hij mij schatten. (Ondertusschen is Don Carlos, na een fluistergesprek met den hertog, het paleis binnengegaan.) Faust. 1 . Gij hebt een beeld bedacht — Hertogin. Ja, roep dat uit den nacht. 40 E3 Faust. Al wat gij wenscht, heb ik tot nog toe steeds volbracht — Hertogin. Maar 't is bij dezen wensen, dat gij de macht wel mist ? Faust. De beelden, die gij ziet, zijn meer dan louter mist; Maar nu hebt ge iets bedacht, waarvoor ik machtloos sta: Lucretius heeft geleefd, maar nooit Lucretia. Hertogin (voor zich). Hoe handig gepareerd! Zijn geest is respectabel. De kuischheid, zegt hij zoo, is niet meer dan een fabel. (luid) Als deze beelden hier meer dan als nevel komen, Dan mag ik hen ook wel betasten zonder schromen ? Faust. Het zou, o hooge vrouw, u ongelukkig maken. Hertogin. Dan wil 'k er geen meer zien, als 'k er niet aan mag raken. Faust. Het ligt alleen aan u — misschien geef 'k toch verlof. Don Carlos (uit de zaal komend). Het maal is opgediend, aan tafel wacht het hof. Hertog (tot Faust). Gij zult als onze gast van alle schotels proeven. Ik hoop, dat ge aan ons hof nog langen tijd zult toeven. Na tafel toont ge ons wel nog een of ander stuk ? Faust. Als ik u dienen kan, dan is 't mijn hoogst geluk. (Hertog, Hertogin, Don Carlos en gevolg af. Faust wil hen volgen, maar Mephistopheles houdt hem bij den slip van zijn mantel terug.) Mephistopheles. Ga niet mee. Faust. Wel, waarom niet ? Mephistopheles. Verlaat het hof, vlucht, vlucht, zoo snel ge kunt. 41 Faust. Wat beteekent me dat nu ? Mephistopheles. Als uw leven u lief is, luister dan naar mijn raad. Faust. Je bent wel niet goed wijs ? Wat zou ik dan wel voor mijn leven hebben te vreezen ? Mephistopheles. Ge zweeft in driedubbel doodsgevaar. In de eerste plaats hebt ge den Hertog jaloersch gemaakt door je oogjes-spel met de hertogin. Daarom wil hij u aan tafel laten vergiftigen. Faust. Maar daar zal jij toch wel een middel tegen weten? Mephistopheles. De hooge geestelijkheid is uitgenoodigd, daarom waag ik mij niet aan tafel. Faust. Je bent me een held. Nu, en ten tweede! Mephistopheles. Ten tweede willen ze u een halsboordje omleggen. De inquisitie is u op het spoor, omdat ge de Schrift gelogenstraft hebt. Faust. Eerst genekt en dan gehangen. Nu ben ik toch nieuwsgierig naar nummer drie. Mephistopheles. Uw knecht Kaspertje heeft met zijn Perlippe en Perlappe de hel in rep en roer en het volk tot verbijstering gebracht. Nu houdt het volk u, als zijn meester, voor een gevaarlijk onweermaker en bronnenvergiftiger. En nu is het al een heele samenrotting, om u van kant te maken. Faust. • Als vorst, volk en geestelijkheid tegen mij samenspannen, dan moet ik wel de wijk nemen. Maak, dat we weg komen. Om de hertogin spijt het mij en ik denk, dat het haar ook om mij zal spijten. 42 0 Mephistopheles. Ik verschaf u keizerinnen tot schadeloosstelling. Wij rijden rechtstreeks naar Constantinopel. Faust. Laat dat Kaspertje hier, zoodat hij me niet weer zulke streken uithaalt. Maar onze opstijging moet schitterend wezen, zoodat het domme volk zich ten minste aan mijne heerlijkheid ergert. Mephistopheles (voor zich). Daarvoor behoef ik althans geen groote onkosten te maken. (De vurige draak verschijnt. Faust en Mephistopheles vliegen er op weg). VIERDE TOONEEL. Kaspertje alleen; daarna Korhaan. Kaspertje. Potverdikkemenogantoejandorie! Gaat daar mijn helsche spreeuw niet! En als ik het wel heb, zit mijn meester er boven op met dien oerangoetang van een duivel! Dat is me een smerige geschiedenis, mij hier bij die macaronivreters in den steek te laten ! Dat is toch te bar! Heidaar, hei! Ik moet mee, hoor je me niet I — Ja, proost, welterusten! Die hebben zand in d'r ooren. Wat voer ik nu hier bij die Waalsche gortkoppen uit ? Ik kan wel grienen als een dolle kater, als 't nu maar hielp. Moet ik nu met een beer aan een touwtje gaan loopen, of met een marmot in een hokje ? Avecque si, avecque la Avecque la marmotte f Ik zou ook rattenvallen kunnen verkoopen, of inkt, zooals die koeterwalen dat bij ons komen doen. Maar dan moest ik inkt gezopen hebben. Het best is maar, dat ik marketentster word, die hebben dag en nacht werk. Maar, daar schiet me wat te binnen, 't is toch goed, als je wat geleerd hebt. Perlippe, Perlippe ! Perlippe !! Korhaan. Nah, houd je gemak, daar ben ik al! 0 43 Kaspertje (valt hem om den hals en pakt en zoent hem). Och, mijn allerschatteboutigste rattenstaart je ! Wat ben ik blij, dat ik je zwarte duivelssmoeltje weer zie. Korhaan (verzet zich tegen zijn teederheid). ■ Boe, boe, je smoort me. Maak het kort, wat wil je ? Je hebt den duivel geroepen, nu moet je hem ook aan het werk zetten. Kaspertje. Lieve Korhaantje, mijn meester is weg. Breng mij bij hem. Korhaan. Jouw meester wil niets meer van je weten, omdat je een kletsmajoor bent. Kaspertje. Na, breng mij dan weer terug, waar je mij vandaan gehaald hebt. Korhaan. Mijn rijpaard is weg. Je meester is er op naar Constantinopel gereden. Kaspertje. Maar dat is heelemaal in Turkije. Korhaan. Dat is een anachronisme. In Turkije heet het Stamboel, Kaspertje. O ja ? Ik heb het geleerd, heb het geweten, ben 't weer vergeten. Na, verschaf mij een ander. Korhaan. Als je me je ziel verpandt. Kaspertje. Domme duvel! Heb ik je niet gezeid, waar niks is, daar verliest de keizer zijn recht? Korhaan. Na, uit medelijden wil ik je meenemen. Maar wat wil je in Mainz uitvoeren"? Kaspertje. Ik heb in de krant gelezen, dat de nachtwaker gestorven is. 44 s Naar dat postje wil ik solliciteeren. Dan heb ik een goed leventje, kan ik den heelen dag op mijn luien rug liggen. Korhaan. En 's nachts gaan spoken. Maar, voor mijn part. Terugbrengen moet ik je toch, omdat ik je hier gebracht heb. Kaspertje (dansende). Intusschen heb ik mijn draai. Hij moet me wegbrengen. Korhaan. Dat heb je er nu van, als je je met moffen inlaat. Die zijn zoo vervelend als een windstilte op zee. Overal krijgen ze heimwee naar de vleeschpotten van Egypte. Die Doctor zal het ook wel niet lang uithouden. Kaspertje. Wat sta je me daar nu in je baard te brommen i Korhaan. Hoe wil je nu afreizen ? Kaspertje. Zoo gauw als 't kan. Anders is het baantje alweer weggegeven.Korhaan. Ik zal je in een kanon laden en naar den Eigelstein schieten. Kaspertje. Als het geen pijn doet. Ik laat alles met me doen, als ik er niet bij'ben. Korhaan. Ja, heel gemakkelijk gaat het zeker niet. Zal ik je maar liever op een kanapee naar Mainz transporteeren? Kaspertje. Een woord, een man. Maar met springveeren. Korhaan. Dat zal je gewaar worden. (Er verschijnt een kanapee, waarop een mooi jong meisje zit). Nou, waarom ga je niet zitten ? Denk je, dat ze je zal opeten ? Of ben je bang voor je kuischheid ? s 45 Kaspertje 't Zou wat! (Zingt) : Als ik eens een vogel was, O wat zou ik vliegen! Korhaan. Ja, snij maar op! Ik weet toch wel, wat je benauwt. Maar om je van je doodsangst af te helpen, het is je zuster Dorothee. Kaspertje. Dan is zij mij te na in de familie. Ik doe 't lekker niet. s Het meisje. ik Kaspertje! Kaspertje! Kaspertje. Dorothee, Dorothee, Met je kromme knoken, Zeven jaar in den hemel geweest En weer losgebroken. Ga jij maar alleen; je hebt me te veel haar uitgetrokken bij het luizen. Ik vertrouw jou niet. Korhaan. Dan zal je ander reisgezelschap hebben. (De kanapee verdwijnt. Er verschijnt een andere, waarop een oude vrouw ligt.) Zit je nu nog in de rats ? Kaspertje. Tjasses! Die ziet er uit als de duvel z'n grootmoeder. Korhaan. Maar 't is de jouwe. Kaspertje. Wat f Is die ook des duivels ? 't Was toch een doodvrome vrouw. Ze heeft altijd in het preekenboek gelezen. Korhaan. Ja, vertrouw jij de vromen maar! Oude vrouw. Kaspertje 1 Kaspertje! 46 0 46 Kaspertje. Goejc reis ! Je hebt me te veel geknepen bij het A. B. C. Ik voel het nog in mijn hersenpan. Korhaan. Als je niet met je grootmoeder wilt reizen, ga dan met den duivel zelf. (De kanapee verdwijnt. Er verschijnt een derde, leeg. Korhaan wil er op gaan zitten, maar Kaspertje is hem voor en gaat er languit op liggen. De kanapee verdwijnt met hem in de wolken.) Korhaan (op het tooneel). Die heeft drie duivels in zijn lijf! (Af.) s 47 HET VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Straat in Mainz. In het midden Faust's woning. Rechts een groot huis met een Mariabeeld. Links een hut: Kaspertje's% woning. Faust alleen; dan Mephistopheles. Faust. Twaalf jaar voorbij, de heele wereld doorgezworven, en toch geen vreugde, geen genot. Als ik meende, dat het goud was, dan was het hakstroo. De schuimende beker der lust heeft bitter bezinksel. En hoe vaak werd hij mij van den mond gerukt, alsof ik reeds hier alle kwellingen der hel moest ondervinden! Heb ik voor zoo'n ijdelen schijn de eeuwigheid verspeeld ? O, dan was ik een dwaas, een dolle dwaas! In den vreemde hield ik het met uit: afgesneden van mijn levensbron voelde ik mij verkwijnen, en nu het heimwee mij terughaalde, is in het vaderland alles wat ik zie een knagend zelfverwijt. Hoe gélukkig was ik hier, toen ik nog een kind was, toen ik nog kon gelooven, nog kon bidden! En waarom kan ik niet meer bidden f Omdat ik niet gelooven kan. Niet gelooven ? Moet ik dat dan niet? O, dat ik het niet moest! Ik heb immers het bewijs in handen! Als er een duivel bestaat, dan bestaat ook God ! Maar dezen God heb ik ontkend, dezen God heb ik afgezworen! Daarom kan ik niet bidden, want het gebed is genade des hemels en voor mij is er geen genade. O, hoe berouwt het mij! — Berouw ? Waar berouw is, daar is ook genade. Had ik maar het echte berouw, misschien bestond er dan voor mij ook nog genade. (Hij verzinkt in gepeinzen). Mephistopheles (tikt hem op den schouder). Faust (herkent hem en deinst ontsteld terug). Gij hier? Mephistohpeles. Wat is er ?. Zijt ge ziek ? Wilt ge monnik worden ? Wat moet me dat hangende hoofd? Ik dacht, dat in Mainz het vroolijke 48 0 leventje eerst goed zou beginnen, en nu sluip je rond als een gluiper. Ge hebt mij zoo dikwijls geplaagd en in 't zweet gejaagd, als ik de straat voor uw wagen moest plaveien en om wegen door de lucht voor u te bouwen de balken én planken achter moest 'afbreken, om ze vóór weer neer te leggen — en heb ik ooit gemord, als ge mij aan 't werk zette ? Maar nu beklaag ik mij met reden, want ge wordt vervelend en verveling kan zelfs de duivel niet verdragen. Faust. Laat mij. Stoor mij niet. Mephistopheles. Maar ik wil u juist wel storen. Ge moet me aan 't werk zetten. Faust. Moet ik ? Welnu dan, hoor ! Mephistopheles. Spreek. Faust. Weet je, wat er in ons contract geschreven staat, dat je verplicht bent, mij op alle vragen, die ik zal doen, de zuivere waarheid te zeggen? » Mephistohpeles. Ik weet, dat ge zoo dwaas waart te gelooven, dat de vader der leugens u de waarheid zou zeggen. Faust. Doe je 't niet, dan is ons contract verbroken. Mephistopheles. Ik heb u nog nooit voorgelogen. Faust. Luister dan naar mijn vraag en antwoord de zuivere waarheid. Mephistopheles. Vraag. Faust. Kan ik nog bij God komen ? Mephistopheles (staat sidderend en bevend). Faust. Antwoord de zuivere waarheid. 4 49 Mephistopheles (stotterend en klein). Ik...... ik...... weet het niet. Faust. Je weet het wel. Antwoord, of ons contract is verbroken. Kan ik nog bij God komen ? \ '£t Mephistopheles (verdwijnt huilend). Faust (valt op de knieën voor het Mariabeeld). Dank, Moeder des Zaligmakers ! Ik ben verlost 1 Ik ben gered ! O, ik kan weer bidden, weer weenen, de bron van het berouw is nimmer verdroogd! (Hij bidt). TWEEDE TOONEEL. Faust, Mephistopheles, Helena. Mephistopheles. Faust, houd op, het helpt u niets. Het is te laat, gij hebt hem afgezworen tot wien gij bidt. Wilt ge zalig worden, dan kunt ge het alleen door de liefde. Nog hebt ge niet waarachtig bemind; dit hoogste aardsche geluk heb ik voor u bewaard. Allen die gij tot nog toe hebt gezien, ook die hertogin, waren uw liefde niet waardig. Zie hier, deze is het, deze alleen kan uwe liefde beantwoorden. Faust. Laat mij! Mephistopheles. Versmaadt gij haar? De wereld, de hemel zelfs bezit geen hooger schoonheid. Weet dan, het is Helena, die Helena, die zelfs de* grijsbaarden van Troje bewonderden. Faust. Laat mij bidden. Mephistopheles. Gij versmaadt haar ? Dan breng ik haar terug en nooit weder geeft de Hades dezen schat prijs, nooit weder ziet de zon het Zuiverst beeld der schoonheid. Faust. Nu, haar bezien kan ik wel even. 50 s (Kijkt om en staat op). Hoe schoon van vorm, hoe volmaakt, hoe lieflijk! Je hebt gelijk, zij was het waard, dat twee edele volken tien jaar lang om haar bezit streden. Zulk een vrouw — welk een geluk! Mephistopheles. En dit geluk bied ik je aan. Faust. Is zij mijn ? Ik durfde het niet denken. De edelste, goddelijkste vrouw, voor mij ? O geef, laat mij gelukkig worden in haar bezit: éénmaal volkomen gelukkig, is gelukkig voor eeuwig^ Geef! Geef! Mephistopheles. Kalm aan ! Dat gaat zoo vlug niet! Faust. Waarom niet ? Geef, ik beveel het je, geef! Mephistopheles. Eerst moet je hèm nog eens afzweren, tot wien je gebeden hebt. Faust. Ik zweer hem af voor eeuwig. Met dezen schat in mijn armen trotseer ik hem en jou. Geef! Mephistopheles. Daar heb je haar. Faust (ijlt met Helena zijn huis binnen). Mephistopheles. Hahaha ! Nu ben je mijn ! Alle heiligen kunnen je niet meer redden. Hahahaha! Ik was ook mooi teruggekomen bij mijn meester, als ik die zekere buit had laten ontsnappen ! Faust (komt vertwijfeld uit het huis gerend). Vervloekt jij ! Vervloekt, huichelachtige, gemeene bedrieger! Een helsche slang heb ik aan mijn hart gedrukt. Ik wilde haar omarmen, toen ademde ze mij aan — een vuile, verstikkende pestwalm sloeg mij in het gezicht. Is dat je dienst, is dat je trouw ? Mephistopheles. Hahaha! Bedriegen is mijn handwerk. Heb je dat niet geweten ! Je bent nog veel meer bedrogen, dan je denkt. 4* 5i Faust. Afschuwelijk monster! Wat wil je daarmee zeggen! Mephistopheles. Je tijd is om, nog maar enkele uren heb je te leven. Te middernacht ben je mijn. Faust. Wat zeg je t. Heb ik niet nog twaalf jaar over ? Vier en twintig jaar zou je mij dienen, het jaar gerekend op drie honderd vijf en zestig dagen. Mephistopheles. Arme stakker! Zoo weinig kende je de hst der hel, en toch ben je op een contract met mij ingegaan t Heb ik je niet ook de nachten gediend f En jij wilt alleen de dagen tellen f In twaalf jaar heb ik mijn belofte ingelost, je vier en twintig jaar te dienen. Te middernacht loopt ons verdrag af. Dit, om je te waarschuwen. (Af). Faust (alleen). Ellendige advocatenstreek! Maar als het eens waar was! Als deze helsche uitlegging eens wettig was! (het slaat negen uur). Doffe stem van boven. F a u s t e ! F a u s t e ! Praepara te ad morteml (Faust snelt handenwringend heen). DERDE TOONEEL. Kaspertje. (als nachtwaker met mantel, staf en lantaren, komt uit de hut, waaruit men een kijvende stem hoort). Je zult ongelijk hebben, Greetje, wees maar tevreden. Dat is toch een toonbeeld van een vrouw! Zij kan het heelemaal niet verdragen, als ik zeg, dat ze gelijk heeft. En heeft ze geen gehjk ? Kan ik niet zelf de lantaren aansteken ? (hij steekt zijn lantaren aan -en zingt:) Goeje morgen, lieve Liesje, Mag ik je lantaren eens leenen? 52 Stikkedonker is het nog En de sterretjes zijn verdwenen. Och ja, ik heb nog wat anders te zingen. Heeren, als 't u wil behagen, Negen heeft den klok geslagen, 't Is intusschen al een tijdje geleden. Mijn vrouw heeft zoo lang gekijfd, dat ik het slaan niet gehoord heb. Maar wat hindert dat ? Ze kunnen des te langer bij hun zoopje zitten. Past op uw woning en uw schuur. Behoedt uw huis voor dief en vuur. Wie had dat gedacht, dat een kijvende vrouw toch nog "ergens voor deugt ? De waard moet het me betalen, dat ik het politieuur zoo laat afgeroepen heb. Die heeft er toch het meeste voordeel van. (Af). VIERDE TOONEEL. Faust (alleen). Praepara te ad mortem! Maar moeten wij niet altijd bereid zijn, te sterven? Wellicht heb ik het mij ook maar verbeeld. Dat zijn de verschrikkingen van het geweten ! Hoe lang folteren die mij al! (De klok slaat tien), (telt). Tien uur. Eén uur voorbij, een uur vol ellende, en toch Zoo snel vergaan. Doffe stem (van boven). Faust e, Faust e, accusatus es! Faust. Wee, wee! Dan is er geen twijfel aan, het was geen verbeelding. Wat moet ik doen, waar vlucht ik heen ? Accusatus es I Quid sum miser tune dicturus, Quem patronum rogaturus ? Bidden ? Kan ik nog bidden ? Ik wil het probeeren. (knielt voor hef Mariabeeld). Virga virginum praeclara! Wee mij! Haar gelaat verandert in dat van Helena! De s 53 onbevredigde lust vergiftigt de vroomste gevoelens! Satan! Dat is je vervloekte list. Daarom heb je mij in alle aardsche genietingen bedrogen, dat ik de hemelsche niet meer vurig begeeren kan. Bestaat er dan geen genade? Doffe stem (van boven). God afgezworen Eeuwig verloren! Faust (valt bewusteloos neer). VIJFDE TOONEEL. Faust, Kaspertje. Kaspertje (weer in twist met zijn vrouw, bij wier stem zich nu nog die van zijn kind voegt, dat met een diepen bas roept: „Moeder, Vader wil me mijn pap mei geven." Komt met een brandende lantaren uit zijn huis en zingt). 't Is niets gedaan met kwaje wijven, Blij, da 'k er niet zoo een heb. Maar ik heb er wel een. Heb ik er wel een, of heb ik er niet een ? Ik zeg, dat ik er niet een heb. Een kwaje vrouw wil, dat alles gaat naar wat zij in d'r hoofd heeft, maar mijn vrouw laat alles gaan naar wat er in mijn hoofd.zit: stoelen, banken, potten en pannen. (het kind schreeuwt weer). Ja, grien jij maar, ik geef je toch geen pap. Daar heb ik mijn reden voor. Primo heb ik geen tijd, want het heeft tien geslagen. Heerendienst is godendienst. Pro secundo heeft Greet in mijn duim gebeten. Post tertio heb ik geen pap, want Greet heeft er geen gekookt. (de jongen schreeuwt weer : „vader!") Vadèrr! Hoe kan ik nou je vader zijn! Mijn vrouw slaapt 's nachts, ik slaap overdag, en zoo slapen we nooit samen. — Maar zoo wordt er niets goeds gedaan. Ik moet mijn ouwe liedje weer zingen. ca 54 Mannen, als 1 u wil behagen, Tien uur heeft den klok geslagen. Als ik nu -maar wist, hoe het moet zijn: het klok of den klok. Ik meen : den klok. Ze willen wel beweren de klok, maar dat kan ik niet gelooven. Dan moest een klok geen klepel hebben. Bewaart uw vrouwen in uw bed Dat u niemand horens op zet. Tien heeft den klok! Tien heeft den klok! (hij struikelt over Faust). Wie ligt me daar nu over den weg ? Die is straal! Dat komt van het late pohtie-uur en dat komt weer van m'n vrouw d'r lange preeken. Sta op, vrind, sta op ! Faust (staat op). Kaspertje. Na, hoe heb ik het nou! Is dat niet mijn ouwe baas, die des duivels is ? Kijkt hij nu zoo graag in 't glaasje ! Ik moet hem toch eens aanspreken. Kent u me niet, meneer? Faust. Neen. Kaspertje. Ik zie 't al, dat zijn kapsies. Hij wil me met kennen, omdat-ie me nog loon schuldig is; dat 's toch gemeen. Als ik over alle duivels te zeggen had, dan zou ik toch een armen slokker niets schuldig willen blijven (luid).\J wilt me niet kennen, meneer! Faust. Wie ben je dan ! Ik ken je niet. Kaspertje. Wel, Kaspertje ben ik; ziet u dat niet ? Dien u nog zes en dertig centen loon en twintig goudgulden fooi schuldig bent. Ik heb het, bij mijn ziel, zuur genoeg verdiend, want ik heb doodsangsten uitgestaan bij die rattenstaarten en apesmoelen van duivels en bij die halsbrekende tocht op de helsche spreeuw naar het macaroniland. En daar hebt u me waarachtig laten stikken en bent u met den orangoetang weggevlogen naar Stamboel. En eer ik weer thuiskwam, heeft het nog gehuil en tandengeklapper gekost. 55 Faust. Gehuil en tandengeklapper? Wee mij! Kaspertje. IlSf! 'k Had nooit gedacht u nog terug te vinden: ik meende, dat de duivel u allang den nek gebroken had, maar het geld heb ik nog niet op mijn buik geschreven. Ik heb het dikwijls goed kunnen gebruiken, vooral de fooi. Nu moet u het mij tot op een stuiver en een cent betalen, en de rente er bij en het kostgeld. t'V,<^ Faust. Geld, dat heb ik niet. Kaspertje. Hebt u dat niet? Waarvoor hebt u dan uw ziel aan den duivel verkocht, als u geen geld hebt ? Faust Dat is waar. Aan geld heb ik nooit gedacht. Kaspertje. Papperlapap! Dat zegt Wagner ook en hij heeft geld als water. Hoe kon hij anders de studenten op champagne trakteeren, als hij geen geld had ? Faust. Wagner? Is die hier nog? Kaspertje. Ja zeker. Ze hebben hem gisteren een fakkelserenade gebracht, omdat hij magnificus geworden is. Dat was Zuur genoeg voor hem. Drie vat huile de perdrix hebben ze hem uitgezopen. Hij had zich bijna verdaan, de duitendief. Faust. Hoor eens, Kaspertje. Geld heb ik niet, maar de knoopen aan mijn jas zijn driemaal zooveel waard als jouw vordering. Laat ons van kleeren verwisselen, dan ben jij betaald, (bij zichzelf) Het is mijn eerste bedrog, maar ik heb het mes op de keel. Kaspertje. Wel, kijk aan, wat een slimmerd 1 Maar Kaspertje is ook niet op zijn hoofd gevallen! Zoo zou ik in de duivelskeuken 56 terecht kunnen komen, als ze den verkeerde pakten! Voor geen duizend rijksdaalders zou ik in uw huid willen steken. Het moet geweldig bij je stinken, anders hadt je me dat niet aangeboden. Ik ga maken, dat ik weg kom. De duivel maakt niet veel complimenten. (gaat heen en komt dadelijk weer terug). Ik wil je toch nog een goejen raad geven, als je bang bent, dat de duivel je komt halen. Zie je daar die blauwe deur f Daar woont mijn vrouw. Ga je daar binnen verstoppen. Daar ben je veilig voor de duivels. Zij wagen zich niet binnen; ze zijn bang voor haar. (Af). ZESDE TOONEEL. Faust alleen, dan Mephistopheles. Faust. Het laatste anker losgescheurd. Geen ontkomen mogelijk. Ik ben aangeklaagd! — Maar ook gericht? Kan ik niet vrijgesproken worden! (de klok slaat elf). Elf uur! Ik heb goed geteld ! Doffe stem (van boven). Fauste! Fauste! Judicatus es! Faust. Wee mij, wee! De hel is mijn erfdeel. Nog één uur en het ontzettende gericht komt af. — Maar is deze kwelling, die mij nu foltert, niet duizendmaal verschrikkelijker, dan alle martelingen der hel ? Ik moet zekerheid hebben. Mephistopheles.! Mephistopheles. Wat wil je ? Faust. Zeg mij de waarheid, nog moet je mij gehoorzamen. Mephistopheles. Wat wil je weten? Faust. Ik lijd hier al verschrikkelijk. Kan het in de hel nog erger zijn? s 57 Mephistopheles. Dat zal je vroeg genoeg gewaar worden. Maar omdat je het wilt weten, luister. De kwelling der verdoemdem is zóó groot, dat de' arme zielen langs een ladder van scheermessen naar den hemel zouden klimmen, als zij nog hoop hadden. (Af). (Faust bedekt zich de oogen met de hand en snelt heen). ZEVENDE TOONEEL. (Twist in de hut. De blauwe deur vliegt open. Kasper's vrouw jaagt hem met den bezemsteel naar buiten). Kaspertje. Dat heb je nou van je gastvrijheid. Goeje lobbes en gek, die ik ben ! Hij is mij geld schuldig en wil niet betalen. Uit medelijden bied ik hem nog mijn huis aan. Maar als Greetje dat hoort en waarom hij zich juist bij haar moet verstoppen, namelijk dat de duivels hem dan geen kwaad zullen doen, omdat ze dan het hart niet zullen hebben, daar wordt ze me spinnijdig en pakt den bezemsteel. Na, wacht! Ik zal het je betaald zetten I Ik hang het aan den grooten klok. Heeren, als 't u wil behagen, Dan heeft mij mijn vrouw geslagen. Volgt den raad van mijn gedicht Houdt uw huis voor vrouwen dicht. Elf heeft den klok, elf heeft den klok 1 ACHTSTE TOONEEL. Faust alleen; dan de duivels. Faust. Je bent gericht. Gericht — dat is veroordeeld. Maar tot welke straf? Als het eens tot het vagevuur was? Verschrikkelijke hoop, maar toch eene hoop. (de klok slaat middernacht). Doffe stem (van boven). Fauste! Fauste! In aeternum damnatus es! 58 Faust. Ik ben vernietigd! Vernietigd ? O, dat ik vernietigd was l (Hij zakt ineen. De duivels grijpen hem en slepen hem onder *en vuurregen weg. Kaspertje verschijnt aan de deur.) Kaspertje. Wat is me hier nou gebeurd ? Een helsche executie f Bah! Wat stinkt dat! Daar is mijn ouwe baas er aan gegaan. Ik heb dadelijk wel gedacht, dat het er van moest komen. Maar het spijt me toch, dat ik het niet een beetje eerder geweten heb. Ik had hem graag nog de groeten aan mijn grootmoeder meegegeven. Heeren, als 't u wil behagen, Twalef heeft den klok geslagen. Past op uw vuur, dat er geen vonk verdwaalt! De duivels hebben Doctor Faust gehaald ! Twaalf heeft den klok, twaalf heeft den klok! Greetje (komt de blauwe deur uitvliegen). Zing je weer een spotlied op mij ? Ik zal je! Scheer je weg, dadelijk, achter de aardappelenkist! Kaspertje (neemt den bezemsteel, die nog op den grond ligt en slaat haar daarmee op den rug). Daar heb je een vriendschappelijken wenk. Het volgende heet een welgemeende waarschuwing. Greetje. V;.^rr Au ! Au! Kaspertje. Het stuk is uit! Kom, Greetje, een klompendans! (Hij neemt den bezemsteel in de eene hand, Greetje in den anderen arm en walst met haar het tooneel rond.) Het doek valt. 4 59 Stem van Rechts. Uw beschermgeest! Faast. Dat kan een ieder beweren. Stem daar van links, laat u interpelleeren: Wie zijt gij ? Stem van Links. Een afgezant Uit Pluto's rijk. Ik kom hierheen En maak u gelukkig, volmaakt meteen. Faust. Wellicht des duivels bloedverwant. Maar brengt gij geluk en volmaakt bestaan, Dan zal ik met vreugde uw wegen gaan. Stem daar van rechts, laat af en ga; Stem daar van links, U volg ik na, Maak mij gelukkig, wees mij serviel! Stem van Rechts. Wee, wee over uw arme ziel l Vele stemmen van links. Hahahaha! Faust. Wonderlijk! Mijn beschermgeest weent, hoe lachen de and'ren. Maar, laat ik van gedachten verand'ren. Daar komt mijn famulus. TWEEDE TOONEEL Faust, Wagner. Wagner. Vergeef mij, Magnificentie, ik kom van de post. Er zijn vandaag geen brieven; maar zoo juist stapten er drie studenten uit den postwagen, die Uwe Magnificentie een tractaatje willen overhandigen. a 10 Faust. Wagner, ga hun zeggen, dat ik geen tractaatjes meer aanneem. Ik heb genoeg van dat hoofdbrekend werk, waarmee ik nog niet eens mijn dagehjksch brood verdien. Wagner. Vergeef mij, Magnificentie, het is geen doctorale dissertatie, die U moet vertalen en bijwerken. Het is gedrukt. Ik héb den titel gelezen, het heet: „Clavis Astarti de Magica." Faust. Hoe ? Wat! Spreekt er een engel uit je, of wil je mij voor den gek houden ? Wagner. Neen, neen! Ik kan het Uwe Magnificentie verzekeren. Faust. <; \ \ Nu, ga dan, Wagner, noodig hen uit, ontvang hen op zijn allerbest, zet wijn en knaster voor hen klaar. Wagner. Heel goed, Magnificentie ! Faust. Ha, nu begint mijn geluk! Nu komt voor mij, wat ik zoo innig verlangd, zoo lang gezocht heb ! Heb ik niet naar alle Universiteiten om dat boek geschreven? Maar nergens was het meer te vinden. Ha ! beeft voor mij, bewoners van den Tartarus ! Faust zal U dwingen, het geheimste te openbaren, de verborgen schatten uit te leveren, die al te lang in de aarde liggen te vermolmen. (Wagner keert terug). Wagner. Vergeef mij, Magnificentie, de drie studenten zijn er. Hier is het boek, dat zij U wilden brengen. Faust. Dank je, beste Wagner, duizendmaal dank. Nu ben ik gelukkig. Weldra zal ons lot anders worden, weldra zullen wij deze armzalige hut verlaten en in paleizen gaan wonen. Weldra zal de wereld anders van Doctor Faust gaan spreken. Wat heeft mij al dat studeeren geholpen ? Dat nachten-lange opzitten a ii Kaspertje. Ja, zeker, leven ze nog, maar intusschen zijn ze dood. Wagner (bij zichzelf). Je moet medelijden hebben met dien eenvoudigen, ongestudeerden man. Als hij gestudeerd had, dan was hij misschien niet zoo vroolijk. Hoe geleerder ik word, des te meer verlies ik mijn natuurlijke opgeruimdheid. Per slot van rekening zou ik twee vliegen in één klap vangen, als ik dien jongen tot knecht nam, dan had ik tegelijk een opvroohjker en een zorgenverdrijver. (luid) Hoor eens, beste vrind, van dien maaltijd komt niets; maar laten we eens praten : misschien vindt je hier toch nog een stuk brood. Ik zoek een knecht, dus kom je juist van pas, als je in mijn dienst wilt komen. Je zult het goed bij mij hebben : mijn meester, zijne Magnificentie, Doctor Faust, laat het mij aan niets ontbreken. Ik ben zijn rechterhand, zoo te zeggen zijn alter ego. Kaspertje. Zijn ouwe egel t — Daar komt niks van in. Wagner. Maar waarom dan niet ? Gooi toch je geluk zoo niet weg. Kaspertje.. Waarom daar niks van in komt! Na, dat wil ik je wel vertellen. Wagner. haat hooren. Kaspertje. Wat het stuk brood aangaat, dat zou nog gaan, al «was het ook koek. Maar er kan niks van komen, omdat ik een baas zoek. Wagner. Nu ja dan, dien zal je in mij vinden. Kaspertje. Hij zeit wat! Dien kan ik in jou niet vinden. Jij bent immers een bediende en een bediende zoek ik niet, ik zoek een baas. Wagner. Hoe weet je dan, dat ik een bediende ben? 16 Kaspertje. Hoe ik dat weet ? Ja, raad dat nu ereis. Maar je ziet mij er niet uit als een raadsheer. Ik zal het je dus maar zeggen. Heb je niet van je meester gesproken ? Wie een meester heeft, is een bediende. Maar ik heb geen bediende noodig. Wagner. Daar moet je niet naar kijken. Al heb ik nu zelf een meester, daarom kan ik toch nog wel een knecht gebruiken. Maar ik wil je ook wel, als jë dat liever hebt, in dienst van mijn meester nemen. Kaspertje. Dat is mij alweer goed, als ik maar weet, wat ik er voor krijg. Wagner. Mijn meester geeft je jaarlijks twintig goudgulden loon. Kaspertje. Twintig goudgulden ? Dat is te weinig. Daa%kan ik het niet voor doen. Ik verlang op zijn minst zes-en-dertig centen. Wagner. Zes-en-dertig centen per jaar? Kaspertje. Ja, jaarlijks, jaar voor jaar, elk jaar, dat God geeft. Onder dien prijs kan ik het niet doen, met den besten wil niet. Wagner. Wel, dan ben jij niet slim. Ik bied je immers meer. Laat mij je dat aan je verstand brengen, je doet jezelf de grootste schade. Eén goudgulden is al meer waard dan zes-en-dert'g centen en ik bied je er twintig. Maar als je dat niet begrijpt, dan zal ik je nog zes en dertig centen fooi geven, dan heb je je zin. Ben je daarmee tevreden? Twintig goudgulden loon en zes en dertig centen fooi. Kaspertje. Nee, daar kan niks van komen. Ik wil mijn huid zoo duur verkoopen, als ik maar kan. Ik verlang zes en dertig centen loon en twintig goudgulden fooi. Anders gaan we uit elkaar. Doe nou maar, wat je niet laten kunt. Dixi. 2, 17 Waarachtig, hij komt als geroepen! Maar, dat hij juist hier, op de stoep en Voor mij neêrvalt, nu 'k mij bezin Hoe 'k mij de gunst win der vorstin, Dat is geen zuiv're loop der dingen En kon slechts — uit mijn brein ontspringen! Ten slotte heb 'k hem zelf bezworen, 'k Ben als een Zondagskind geboren! Dus moed, vat moed, hem aan te spreken, 'k Ben anders ook niet van de bleeken ! Geleerde heer — Kaspertje. O wee, dat is bepaald de hertog. Zooiets is me nog nooit overkomen, dat ik met zoo'n genadig heer kwam te spreken. Maar ik ben niet bang. Don Carlos. Mag ik U vragen, Wanneer u 't antwoord mocht behagen — Kaspertje (bevend). Ik ben niet bang, meneer, waarachtig met, ik ben niet bang l Don Carlos. Hoe is uw naam? Uit welke spheren Komt u, en kunt u geest-bezweren? Kaspertje. Ah ! Die denkt zeker ook al, dat ik mijn mond niet kan houden. En als ik het niet kon, dan zou ik het nu wel geleerd hebben. (Hij wrijft zijn pijnlijke plekken). Don Carlos. U kunt mij heel-en-aT vertrouwen. Kaspertje. Ja, ik heb hem in de gaten, die wil mij uithooren. Maar Zóó loop ik er niet in, dat ik hem verklap, dat ik Kaspertje heet en achter mijn baas aan ben gevlogen, die des duivels is. Don Carlos. Voorloopig weet ik al genoeg. Dus je bent maar de knecht. Hoe heet je meester ? , 22 Q 32 Kaspertje. Ja, kijk eris, dat mag ik niet zeggen, dat is mij verboden. Don Carlos. Maar als ik je nu een flinke fooi beloof? Kaspertje. -'j^a Beloven ? Dan mag ik het je nóg niet zeggen. Als je mij nu een goeie fooi gaf, dan zou je het gewaar kunnen worden. Don Carlos. Daar, pak aan. f Kaspertje. Tja, zeggen mag ik het toch niet, maar ik zal het je toonen. (Maakt een vuist). Don Carlos. Wat beteekent dat ? Een vuist ? Kaspertje. Nou snapt-ie het nog niet. Schaapskop, op z'n Duitsch. Don Carlos. Vuist — Faust. Als je meester Faust heet, dan begrijp ik je. Faust? Wacht 'ns even Doctor Faust? Daar heb ik meer van gehoord, als ik 't wel heb. Is die niet uit Magentia ? Ja, dan zal hij wel in de magie thuis zijn. Kaspertje. Hij is niet uit Magentia, hij is uit Mainz. Maar — is er hier geen bakker in de buurt ? Don Carlos. Wat wil -je nu ? Je komt niet weg. Eerst moet je mij een staaltje van je kunst toonen. Bij zoo'n meester moet je iets geleerd hebben. Kaspertje. Ik ? Iets geleerd hebben ? Nee, waarachtig niet, daar doe je mij een groot onrecht. Don Carlos. Ontken het maar met. Ik heb je door de lucht zien rijden op een beheinoet. Kaspertje. Dat was geen behemoet, dat was een helsche spreeuw. 3 33