[li 55 c 102 r11 n 9, -r REVOLUTIE EN PSYCHOSEN DOOR ^Öfe Dr* Th. VAN SCHELVEN ZENUWARTS TE 's-GRAVENHAGE UITGEVERS EN DRUKKERS MAATIJ. VAN F. VAN ROSSEN - AMSTERDAM - /; rr* 2. REVOLUTIE EN PSYCHOSEN1) DOOR 2Z/S-I8 DR- TH' VAN SCHELVEN. Zenuwarts te 's Gravenhage. De dikt atuur van het proletariaat duurde in Hongarije 133 dagen; in dien tijd zijn daar meer moorden bedreven dan anders in 133 jaren. De nood en honger der geheele bevolking, de angst en wanhoop der burgerij was ongeëvenaard. De suggestieve kracht van 500 terroristen hield de millioenenstad en het geheele land in bedwang. Slachtoffers vielen bij honderdtallen; middeleeuwsche wreedheden en geraffineerde martelingen werden toegepast. Toch doet men verkeerd, de diktatuur zonder meer te vereenzelvigen met de bedreven bestialiteiten: naast Kun's politieke, moreele diktatuur stond Szamuelly's terroristische, bloedige diktatuur. Ten tijde der omwenteling bestond er geen terreur, evenmin als dat indertijd in het begin in Rusland het geval was. Naast de diktatuur der proletariërs ontstond echter snel de heerschappij der roode praetorianen, die eerst allen tegenstand tegen hun willekeur in bloed smoorden, maar tenslotte de directe oorzaak der restauratie werden, juist omdat hun bestialiteit op den duur onbestaanbaar was. De meeste terroristen waren menschen, waarvan het publiek vroeger nooit gehoord had. Als individu is nooit grooten invloed van hen uitgegaan. Tezamen hielden zij een geheele natie in ademlooze angst gevangen. Alleen als massa beschouwd, is hun optreden verklaarbaar. De sleutel voor hun collectieve daden kan echter alleen de beschouwing van hun psyche geven, zooals die spreekt uit hun daden, hun uitingen en hun beeltenis; x) bij sommigen laat zich daaruit een vrij duidelijk beeld construeeren. Een poging daartoe doe ik in het volgende. Tibor Szamuelly. De merkwaardigste persoon van het Hongaarsche communisme is Tibor Szamuelly. Zonder dezen dertig-jarigen jongen man zou het communisme in Hongarije een geheel ander cachet ') Voordracht gehouden voor het Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap op 11 Maart 1922 te Amsterdam. Om technische redenen konden de op de Bijeenkomst vertoonde portretten (meest overgenomen uit „Erdekes Ujsag") slechts voor een deel afgedrukt worden. 2 hebben gedragen, daar de extreme daden der hervormers alle direct of indirect op zijn invloed zijn terug te voeren. Tibor Szamuelly werd geboren in Nyireghaza in Hongarije uit Joodsche ouders, die uit Galicië afkomstig waren, en daar Samuel heetten. Hij had drie broers, die allen een ondergeschikte rol speelden in de revolutie. Zoover als dat is na te gaan, zijn zij alle drie na de onderdrukking van het communisme gedood. Een der broeders werd ontdekt met een handgranaat onder zijn kleeren verborgen in den gang van Horthy's hotel, en neergeschoten door het hoofd van Horthy's lijfwacht. Een nastaand familielid van dezen officier heeft dat uit zijn mond gehoord, en deelde het mij mede. Nauwkeurige feiten over het uiteinde der andere broeders zijn moeilijk te krijgen, daar van de gebeurtenissen na den val van het communisme geen acte werd gehouden, en de ingewijden juist het minste geneigd zijn tot spreken. Tibor was ongeveer 30 jaar, toen hij het communisme met Béla Kun in Hongarije importeerde. Over zijn jeugd heb ik niets met zekerheid kunnen erueeren. Wel staat vast, dat zijn ouders onder den druk van antisemitische factoren de Karpathen zijn overgegaan; en eveneens, dat het gezin steeds in uiterst behoeftige omstandigheden verkeerde. Vóór den oorlog had Tibor het tot journalist gebracht. Uitgeblonken in eenig opzicht heeft hij blijkbaar nooit. Zoover men nu nog de lotgevallen van een obscuren journalist kan nagaan, blijkt, dat hij in Fiume aan een courant verbonden was, en later in Budapest aan een correspondentiebureau. De naam van journalist zal waarschijnlijk wel het begrip dekken van klerk op een redactiebureau. Ik heb althans nergens iets kunnen vinden van artikels van zijn hand. Hij is korten tijd medewerker geweest van het sociaaldemocratische dagblad Népszava. Volgens meerdere personen, die ik er naar vroeg, zou hij daar wegens een poging tot chantage al reeds weer na eenige dagen zijn ontslagen. Zoo vindt hem de mobilisatie in Juli 1914 in behoeftige omstandigheden; van zijn ouderlijk* huis vervreemd, schipbreukeling in den maalstroom der hoofdstad. De golf van patriotisme dier dagen sleurde hem niet mee. Zonder het geringste enthousiasme ging hij onder dienst. Over den tijd, dat zijn regiment nog niet in het vuur stond, hebben wij een bericht van KennedyKertész (z. ben.), die met hem samen diende als reservist („Freiwilliger") in hetzelfde regiment. Niemand kon hem lijden, hij werd voor een gemeen karakter gehouden. Tegen zijn ondergeschikten was hij hoogmoedig en ruw, tegen zijn chefs zeer 3 onderdanig. Zijn kameraden gaven hem meermalen een pak slaag, daar hij hen zwart maakte bij hun superieuren. Zijn resolute, doelbewuste aard, zijn handig overleg, en het verschil in mentaliteit met zijn omgeving komt het beste uit in zijn gedrag aan het front. Hij vertelde later gaarne, dat hij slechts anderhalf uur(!) aan het front had gestaan. Van de eerste de beste gelegenheid maakte hij gebruik om zich door de Russen gevangen te laten nemen. Daarmede eindigde zijn militaire loopbaan en Tibor Szamuelly werd vergeten, ook door de weinigen, die hem vroeger hadden gekend. Zijn ster ging op bij het uitbreken der Russische revolutie. Hij verklaarde zich onmiddellijk communist en dwong de Hongaarsche gevangenen in het kamp te Samara, steunend op de bajonetten der bolchewieken, zich voor zijn wil te buigen en zich communistisch te uiten en te organiseeren. In het gevangenenkamp brak daardoor een oproer uit, en Szamuelly liet 92 Hongaarsche officieren, zijn eigen landslieden, neerschieten door zijn Russische partijgenooten. De onbekende, verachte reservekorporaal beschikte plotseling over het leven van zijn medemenschen en maakte gebruik van de blinde gehoorzaamheid zijner volgelingen om zijn vroegere kameraden neer te schieten, waarmede hij jaren achtereen de ellende der gevangenschap had gedeeld. Een diepe haat tegen zijn landgenooten, alle officieren, meest uit de betere standen afkomstig, moet bij hem bestaan hebben. Tezamen met Béla Kun kwam Szamuelly in November 1918 naar Budapest terug. Zijn roep was hem reeds vooruitgegaan; het ter dood brengen van 92 Hongaarsche officieren was reeds ter kennis der politie gebracht door eerste luitenant KennedyKertész, gewezen gezantschapssecretaris de Londen, dien Szamuelly eveneens ter dood had willen laten brengen, maar door het optreden van een Zweedsche missie gered was en daarna opgesloten in de Butinka-gevangenis te Moskóu. Szamuelly werd gevangen genomen, maar op bevel van den rooden minister van oorlog Böhm weer op vrije voeten gezet. Het ongeluk wilde, dat Kennedy-Kertész op den eersten dag van het communisme Szamuelly tegen het lijf liep in het ministerie van oorlog. Szamuelly sprong op hem toe, en sloeg hem zoolang met zijn revolver op het hoofd, tot hij bloedend neerviel. Den volgenden dag hield Szamuelly zelf het requisitoir voor de revolutionaire rechtbank, en vroeg de doodstraf. De executie, vastgesteld op den volgenden morgen, werd verhinderd door de Italiaansche missie, die familieleden van den veroordeelde voor 4 zijn zaak hadden weten te winnen. Deze episode kenschetst Szamuelly's optreden. Reeds voor hij tot de macht was gekomen, eischte hij in de communistische bijeenkomsten de uitroeiing der bourgeoisie. Dit streven is de in waarheid roode draad geweest, die door Szamuelly's daden valt te vervolgen. De proletaar-diktatuur maakte hem volkscommissaris; zijn eerste werk was de organisatie der „terroristen-groep", de keurtroepen der volkscommissarissen. Persoonlijk koos hij uit, wie hij opnam in de troep; blonde en blauwoogige candidaten nam hij nooit aan, daar hij die voor weekhartigen en droomers hield. Zijn mannen overlaadde hij met weldaden; zij volgden hem blindelings. In de raad der volkscommissarissen was Szamuelly de meest radicale. Voortdurend wees hij op het gevaar der contrarevolutie, en op de noodzakelijkheid, deze door terreur te voorkomen. Van hem is het gezegde afkomstig, dat de proletaardiktatuur door een wal van lijken beschermd moest worden. Zelfs Kun schijnt voor Szamuelly beducht te zijn geweest en moet gezegd hebben, dat hij niets tegen Szamuelly vermocht, daar deze hem vroeg of laat zou laten gevangen nemen door zijn terroristen. Het was voor de volkscommissarissen zoowel een verlossing als een geruststelling, toen aan Szamuelly werd opgedragen, op het platteland alle pogingen tot contrarevolutie met geweld te onderdrukken. Zoo trok hij er op uit met een eigen trein. Zelf reisde hij in een salonwagen; op een goederenwagen werd zijn auto meegenomen. De executie's op het platteland beoogden niets anders dan terreur. Van een systeem was geen sprake; van rechtspraak nog minder. Zelfs een beschuldiging ontbrak. Kwam Szamuelly in een dorp, dan heette het: „vang de bourgeois' en hang ze op". Noch verhoor, noch beschuldiging, nog minder verdediging kwam ter sprake. De terroristen namen uit de huizen der opgepakten meteen touw mee voor een strop. Op het plein voor de dorpskerk zette hij zich ónder de boomen op een stoel, en rookte de eene cigaret na de andere; hij had niets bij zich dan een bloknoot en een stempel; op een bloknootblad schreef hij den naam van den man, dien men gepakt had, drukte er zijn stempel op en reeds werd het slachtoffer de strik om den hals gedaan. Dat dit gebeuren hem niet als noodzakelijke hardheid voorkwam, als roeping, maar dat het veeleer niet eens zijn wreede fantasiën voldeed, blijkt uit het feit, dat hij zooveel mogelijk de nabestaanden van de slachtoffers, zelfs hun jonge kinderen, vlak in de nabijheid van den doodsstrijd getuige deed 5 zijn; opdat zij niets zouden missen, werd het slachtoffer niet hooger opgehaald, dan juist zoover, dat hij met de teenen den grond niet meer kon bereiken. Den doode werd soms zijn pijp of een takje in den open mond gestoken. Huiveringwekkend lijkt deze cynische spot voor de oogen van vrouw en kinderen. Naast zijn bloeddorst valt zijn gemis voor rechtvaardigheid op. Dat het hem niet om een beginsel te doen was, blijkt uit het feit, dat hij b.v. personen spaarde, die hem vergezellende journalisten als verwanten herkenden. Het kon hem niet schelen, lachend schonk hij zoo iemand het leven. Zoo is zijn bloedig spoor door Hongarije te vervolgen. In Zsolnok liet hij 87 menschen ophangen, in Debrecsen 80, in Budapest meer dan 500; het getal zijner slachtoffers in de dorpen is niet geteld. Op het einde der diktatuur steeg zijn bloeddorst steeds hooger. Hij wilde zijn terroristen 48 uur vrije plundering in Budapest geven. Op 1 Augustus 1919 waren de Roemenen echter op 30 kilometer der hoofdstad genaderd, en de roode regeering trad af. Kun vluchtte tezamen met eenige commissarissen naar Oostenrijk; Szamuelly sloeg dezelfde richting in, met 2 terroristen in een auto gezeten. Diep in den nacht kwam hij in de grensgemeente Savanyuküt, waar het bericht van den val der sowjet nog niet was doorgedrongen. Daar zocht hij den commandant der roode troepen op en eischte hulp voor het overschrijden van de grens. Deze verwees hem naar den koopman Barna. Die bracht hem naar Zollner, den president van den sowjet ter plaatse. Zollner nam Stockschneider in den arm. den president van de arbeiderssowjet in Wiener-Neustadt. Voor duizend kronen beloofde Stockschneider zijn hulp. Barna en Zollner brachten het tweetal tot de grens en keerde terug naar Savanyküt, waar Barna nu eerst hoorde, dat Szamuelly op de vlucht was, en zijn diktatorschap tot het verleden behoorde. Zakenman als hij was, telefoneerde hij aan den kapitein der Oostenrijksche grenswacht in Oedenburg, dat Szamuelly over de grens was gevlucht, en deze beval de wacht in Wiener Neustadt hem gevangen te nemen. Ondertusschen droeg naast de brug tusschen Lichtenwörth en Pötsching, dié door gendarmen bewaakt werd, Stockschneider den vluchteling over de grens/ rivier de Leitha, daar Szamuelly zijn lakschoenen niet nat wilde I maken; en hier arresteerden hen de Oostenrijksche gendarmen Salatek en Schwartz, die hen naar het posthuis Lichtenwörth brachten. Terwijl de wachtmeester Zachra een verhoor afnam aan Stockschneider, draaide Szamuelly zich wat om, haalde 6 zijn zakdoek uit den zak en veegde zijn gezicht ai. Daarna liet hij den arm weer zinken, alsof hij den zakdoek weer in zijn zak wilde steken. Op dat oogenblik vuurde hij een revolver, die hij onder zijn zakdoek verborgen had gehouden, links tegen zijn borst af. Hij viel dadelijk achterover neer, waarbij hij een wond kreeg aan het achterhoofd. De kogel drong onder de zesde rib in het hart. Bewusteloos werd hij naar het Kriegsspital tusschen Lichtenwörth en Wiener Neustadt gebracht, waar hij weldra den laatsten adem uitblies. Zijn Ujk werd gefotografeerd en van daar naar Savanyküt getransporteerd, en vervolgens daar op het kerkhof begraven. De inwoners der dorpen in de nabijheid protesteerden zoo heftig tegen Szamuelly's begrafenis op hun kerkhof tusschen de graven van hun familieleden, dat de grenspolitie genoodzaakt was den volgenden nacht in alle stilte het lijk weer op te graven en van het kerkhof te verwijderen. Het werd dicht bij het station, tusschen Savanyküt en Rétfalu, in een kuil gestopt. De juiste plek is door de politie geheim gehouden, daar geen enkele boer het lichaam op zijn land wilde hebben en het stoffelijk overschot van Hongarije's diktator toch niet op den openbaren weg kon blijven liggen. Opvallend is in Szamuelly's karakter in de eerste plaats de matelooze haat tegen de bourgeoisie, dan zijn verfijnde wreedheid en tenslotte het onbeperkte diktatorschap, dat deze jonge, niet buitengewoon begaafde man kon uitoefenen. Het laatste wijst er op, dat hij niet door de massa werd meegesleurd, integendeel, hij gaf leiding en richting aan de daden der massa. Men heeft zich slechts zijn gedrag in den oorlog, en later in den raad der volkscommissarissen in gedachten te brengen, om in te zien, hoe hij steeds zijn eigen weg ging, haast altijd recht tegen de heerschende meening in. De psychologie der massa kan noch zijn gedrag verklaren, noch verontschuldigen. De persoonlijkheid van Szamuelly moet de verklaring geven van zijn optreden. Vergelijkt men hem met zijn broers, dan wordt duidelijk, wat aan den invloed van het milieu en wat aan het eigen karakter moet worden toegeschreven. Zijn drie broers hebben allen aan het terrorisme meegedaan; geen enkele is Hijzonder op den voorgrond getreden. Dat zij hun zaak met minstens evenveel overtuiging aanhingen, als Tibor dat deed, bewijst wel de hopelooze daad, die den langst overlevenden der broeders het leven kostte. Na de restauratie werd hij aangehouden in den gang van het Gellért-hotel, Horthy's hoofdkwartier, met een handgranaat onder zijn kleeren verborgen, en onmiddellijk overhoop geschoten. Het volkomen hopelooze van deze daad, die 7 hem het leven moest kosten, of het gelukte of niet, doet zien, dat het hem om een beginsel te doen was. Het zou gemakkelijk geweest zijn voor een dergelijke derderangsfiguur zich door de vlucht te redden. Boven de vrijheid stelde hij echter het dooden van den man, dien hij als den vijand van het Hongaarsche proletariaat beschouwde. Konden wij wat meer sympathie voor deze figuur voelen, dan zouden wij zijn daad kunnen vergelijken met die van Simson. Opvallend is echter het naieve in zijn poging; den regent kon men toch zeker wel niet in zijn particulier vertrek bereiken met een handgranaat! Hier valt weer het verschil op met Tibor, die middelen en wegen wist te kiezen, en die nooit faalde. De grootere karaktersterkte van Tibor, zijn meerdere intelligentie in vergelijking met zijn broers, blijkt uit zijn overwicht over de massa en de constructie van zijn plannen. Zijn beestachtige wreedheid schijnt eveneens een persoonlijke eigenschap; van zijn broeders is niets dergelijks bekend. Men is geneigd in dit verband te spreken van insania moralis, wat meer classificatie dan verklaring is. Te verklaren blijft de haat tegen de bourgeoisie, tegen de huidige maatschappelijke toestanden in het algemeen, die deze vier broeders kenmerkt. De haat van Tibor blijkt niet alleen uit zijn optreden onder de revolutie, maar reeds in Rusland uit zijn drijven tegen het maatschappelijke stelsel. Nog vroeger teruggaande, wijzen zijn eigen vroeger geciteerde uitlatingen over zijn verblijf van in het geheel 1% uur aan het front erop, dat hij er niet aan dacht, zich voor burgerplichten op te offeren. De chantagepoging, waarvan hij als journalist werd beticht, zijn verraderlijk optreden tegen zijn kameraden reservisten, is niet uitsluitend als insania moralis te beschouwen, maar ook als uiting van persoonlijke haat, die hem later het parool zou doen uitgeven: „vang de bourgeois bij elkaar en hang ze op". Die haat der jonge Szamuelly's moet haast een gemeenschappelijken achtergrond hebben. Het milieu, waarin zij opgroeiden, kan hier misschien een verklaring geven. Volgens mijn inlichtingen zijn de voorouders van de Szamuelly's voor een pogrom gevlucht, en zoo in Hongarije gekomen. Een wereld van haat tegen de Christelijke praktijken in Rusland, en tegen de maatschappelijke „orde" daar moeten zij hebben meegebracht. Hun nieuwe vaderland gaf hun wel godsdienstvrijheid, maar geen maatschappelijke gelijkstelling. De dorpsjood in die streken is marskramer; hij ruilt linten, stof, garen, naalden en duizenderlei kleinigheden tegen uien, eieren, veren en andere kleine producten van de 8 boerderij. Hij gaat te voet van hofstede tot hofstede, draagt zijn zwaren zak en heeft een kommervol bestaan. Hij wordt geduld door de boeren, maar ook steeds bespot; waar zij niet tegen zijn slimheid opkunnen, ontzien zij zich niet, hem te plagen, soms te hoonen en welhaast steeds hem te behandelen als een minderwaardig wezen. De gewiekste kooplui laten zich dit boersche antisemitisme welgevallen in het belang van hun handel, de bitterheid tegen het Christelijke volk uiten zij alleen in hun gezin. Zulk een bestaan zou er ook voor Tibor weggelegd zijn geweest, wanneer hij zich niet daaraan had onttrokken door in Budapest zijn geluk te beproeven. Hiermede verbrak hij den band met de traditie van zijn stam; de zorg voor de familie schudde hij van zich af, wat voor een Jood oneindig veel zwaarder weegt dan het loslaten van geloof en ritus. In Budapest doet hij zijn intrede in het intellectueele proletariaat; de gewezen dorpsjongen tracht als journalist invloed op de menigte te krijgen met zijn radicale denkbeelden. Armoede en ontbering schijnt hij te hebben gekend; dit weerhield hem niet, zijn schrijversloopbaan niet op te geven en niet naar een meer lucratieven maar minder met zijn roode denkbeelden overéénkomenden werkkring te zoeken. Hij houdt jaren lang den strijd vol, tot de oorlog hem absorbeert. Van een anti-christelijke tendens is bij Szamuelly later niets meer te bemerken, des te meer van een anti-maatschappelijke. Waarschijnlijk leefde de haat zijner ouders en voorouders tegen de christelijke machthebbers in hem voort, zooals het dat evenzoo deed bij zijn broeders. Het antichristelijke moment is daaruit verdwenen; zeer waarschijnlijk liet dezen radicalen atheïst het Christelijk geloof even onverschillig als het Joodsche. Zijn haat concentreerde zich tegen de machthebbers, de haat van duizendjarige onderdrukking. Hij heeft dan ook nooit een oogenblik van aarzeling gekend, zich zelf nooit grenzen gezet. Zijn wraaklust en bloeddorst kende geen verzadiging, geen vermoeidheid. De mensch, die geen grenzen kent, die innerlijk volkomen vrij is van zelfkritiek, heeft steeds de massa gefascineerd, van de stamhoofden van den voortijd af tot Robespierre en Napoleon toe. Zijn groote intelligentie, zijn psychopathische ongevoeligheid voor het lijden van anderen, zelfs van onschuldige kinderen, maakte het hem mogelijk, om ook technisch zijn plannen te doen gelukken. Alleen hierin onderscheidt hij zich van zijn broeders, die overigens met denzelfden haat bezield waren als hun satanische broeder. 9 Béla Kun. Béla Kun is geboren in 1885 uit Joodsche ouders; in het revolutiejaar 1919 was hij 34 jaar oud. Zijn naam is naar Hongaarsch gebruik veranderd; zijn ouders heetten tot hun dood toe Cohn. Zijn vader was portier en bediende bij een Joodsche stichting voor ouden van dagen in Budapest. De jonge Béla verliet al vroeg het ouderlijk geloof en den Joodschen ritus; in 1905, op twintigjarigen leeftijd, is hij student in de rechten in Koloszvar; hij was toen reeds als socialistisch agitator werkzaam. Zonder bekende reden gaf hij zijn studie op, en werd journalist, eerst aan de ör (Wachter) te Koloszvar, dan aan de Szabadsag (Vrijheid) te Nagyvarad, en daarna aan de Budapesti Napló (Bp. Dagblad) in de hoofdstad. Van daar uit keerde hij na een afwezigheid van twee jaar weer naar Koloszvar terug als beambte aan een arbeidersverzekeringbank. In deze stad werkte hij met energie aan de organisatie der socialistische partij in Zevenburgen. Na het vertrek van den directeur der bank naar Temesvar werd Kun tot zijn plaatsvervanger benoemd. Kort daarop trad hij in het huwelijk. Aan zijn carrière kwam een plotseling einde, doordat er onregelmatigheden ontdekt werden in de boekhouding. Na gehouden onderzoek werd Kun vervangen door een anderen directeur. Tengevolge van dit ontslag kwam Kun aan lager wal; hij verdiende iets met het schrijven van meestal zeer persoonlijke artikelen voor de meest radicale bladen. Hij schijnt in dezen tijd bepaald gebrek te hebben geleden. Toch bleef hij in de socialistische partij een eerste viool spelen. Enkel en alleen door Kuns propaganda hebben de socialistische ideeën ingang gevonden in Zevenburgen. Hij was uiterst fel en radicaal in zijn optreden. Hij placht te zeggen, dat alleen een krankzinnige of een misdadiger de kapitalistische wereldorde kon verdedigen. Aan Kuns zwaren strijd om het bestaan maakte de oorlog een einde. Hij nam afscheid van zijn vrienden met deze woorden: „Het is goed; dus ook ik, de socialist, doe aan den oorlog mee. Ik doe geen stap, om te vluchten voor de slachtbank. Maar wanneer ik terugkom, zal het mijn vijanden slecht gaan! Ik zal ze leeren, die patriotten!" Aan het Russische, front liet hij zich gevangen nemen. Na de Russische revolutie werd in 1918 door drie Hongaren, Kun, Szamuelly en Rudnyansky onder de auspiciën van Lenin een organisatie gevormd onder de Hongaarsche krijgsgevangenen, om de vestiging van het communisme op Hongaarschen bodem voor te bereiden. Rudnyansky is tot op den huldigen dag in Rusland gebleven; de beide anderen keerden in November 10 1918 na den wapenstilstand naar Budapest terug. Hij reisde onder een aangenomen naam; op zijn papieren was ingevuld: Dr. Sebestyén, officier van gezondheid. Deze maatregel was noodig, om de Hongaarsche grenscontrole te misleiden, die naast vlektyphus en luizen op'het voorkomen van communisme had te letten. Dr. Sebestyén, door de grenscontrole ondervraagd over de stemming onder de Hongaarsche krijgsgevangenen in Rusland, gaf hevig op het communisme af; ondervraagd over een zekeren vaandrig Béla Kun, die volgens de geruchten daar een grooten rol zou spelen, gaf hij toe, dien te kennen, en noemde hem zelfs een schurk en misdadiger. Hoever zijn koelbloedigheid ging, bewijst het volgende: in Galicië werd hem als dokter verzocht, naar een zwaren zieke te komen kijken. Hij bevoelde en beklopte den patiënt nauwkeurig, constateerde, dat er longontsteking bestond, en ordineerde aspirine. Zonder herkend te zijn, bereikte hij Budapest. Hij vond daar enkele teruggekeerde communistische krijgsgevangenen, waarmede hij dadelijk in contact trad. Hun aantal was zoo gering, dat hun eerste bijeenkomst plaats kon hebben aan een tafeltje in een koffiehuis. Kun, die de leiding nam, bracht tevens stapels papieren marken en kronen mee, en de propaganda kon beginnen. De eerste vergadering had plaats in een huiskamer; Kun hield daar een rede; als toehoorders had hij de leiders der arbeiders uit enkele groote fabrieken uitgenoodigd. Einde November koopt Kun een kleine drukkerij, en laat daar zijn krant Vörös Ujsag (Roode Courant) verschijnen. Met kracht werd de propaganda onder de werkelooze teruggekeerde soldaten ter hand genomen; na 2 maanden had de partij reeds 10.000 leden, die voor een groot deel afkomstig waren uit de socialistische partij. De wrijving tusschen de socialistische en de communistische groepen werd steeds sterker. Op 20 Februari 1919 kwamen de communisten demonstreeren voor het gebouw van de Népszava, de socialistische courant. Er kwam gedrang, een schot werd gelost, en er ontstond een algemeen handgemeen. Verscheidene menschen werden gedood, waaronder vier politieagenten. Kun en de andere communistische leiders werden gevangen gezet; Kun werd door de agenten in het arrestantenlokaal bloedig geslagen. Eenige dagen later beval de president Karólyi, dat de gevangen genomen communisten als politieke gevangenen behandeld moesten worden. Ze mochten vrij bezoek ontvangen; de ijverigste bezoekers waren de socialistische partijleiders. In de ge- 11 vangenis werd besloten tot de fusie der beide roode partijen, die samen de regeering zouden overnemen, en in verbinding met Rusland de diktatuur van het proletariaat zouden invoeren. Een maand na zijn gevangenneming, op 21 Maart, had in de gevangenis de stichting der Vereenigde Hongaarsche Socialistenpartij plaats. Ondertusschen had de president Karólyi besloten af te treden, en het gezag te leggen in de handen der socialisten. De voornaamste reden tot dit besluit schijnt geweest te zijn, dat Karólyi de socialisten de meest geschikte personen vond, om de internationale geschillen met de Entente op te lossen. Een zijner laatste decreten was het bevel tot vrijlating der communisten. Toen de socialisten op deze ongedacht gemakkelijke wijze aan de regeering zouden komen, zette zich de gefusioneerde partij op het kussen, en met hen Kun. Zijn eerste werk was het uitroepen van de diktatuur van het proletariaat en de communisatie van het eigendom. Kuns houding onder de diktatuur geeft geen bijzondere karaktertrekken te zien. Hij is het hoofd der regeering, leidt de wetgeving, duldt Szamuelly's Nebenregierung. Hij spant zich tot het uiterste in, de Franschen en de Roemenen voor zich te winnen. Hij gedraagt zich, zooals ieder ander politicus in zijn plaats gedaan zou hebben. Het mocht hem niet gelukken het Roemeensche offensief te stuiten, en op 1 Augustus 1919 verschijnt hij in den arbeidersraad, om snikkend de demissie der regeering mede te deelen, na 133 dagen geregeerd te hebben. Nog denzelfden dag begaf hij zich in gezelschap van eenige andere volkscommissarissen naar Weenen, voorzien van zooveel geld en edelgesteente, als ze in hun haast konden meenemen. Van uit Weenen vertrok hij naar Rusland, waar hij door den sowjet met het bestuur van de Krim werd belast. Kuns karakter is in geen enkel opzicht opvallend. Hs is steeds vurig socialist geweest en heeft groote organisatorische gaven aan den dag gelegd. Ook zonder het communisme zou hij een der leiders van zijn partij zijn geworden. Hij toont veel overeenkomst met Lenin: werkzaam, standvastig, groot diplomaat, goed menschenkenner, uitnemend spreker. Zijn aandacht was gericht op de maatschappelijke problemen; den menschenmoord heeft hij nooit gepropageerd; wel heeft hij Szamuelly's systeem geduld. Men verhaalt, dat hij meermalen zich heeft beklaagd over Szamuelly's terrorisme; Kun schijnt bevreesd te zijn geweest, vroeg of laat door Szamuelly's lijfgarde gevangen genomen te zullen worden. Psychologisch biedt de persoon van Kun 12 weinig opmerkelijks; zijn mentaliteit is die van den doorsnee radicalen politicus. De terroristen. Leninfiuk, Leninjongens, was de populaire naam voor de terroristen, de kerntroepen in het roode ieger, die onder bevel van Szamuelly stonden. Deze organisatie is oorspronkelijk gevormd uit de Hongaarsche matrozen, die uit Pola terugkeerden na den wapenstilstand, voor het meerendeel rooder dan rood in hun ideeën. Een vloot schijnt een zeer gunstige sfeer te zijn voor roode propaganda; hetzelfde verschijnsel is in Duitschland, Rusland, Frankrijk en Nederland op te merken. Kun behoefde hier slechts leiding te geven; de gewezen matrozen waren zijn eerste volgelingen. Bij het uitbreken der revolutie op 21 Maart 1919 bestond deze groep van communistische matrozen uit ongeveer tweehonderd leden, allen gewapend, en geoefend in het oorlogsbedrijf. Met hun hulp is de omwenteling tot st'and gebracht. Szamuelly breidde na de revolutie dit getal uit tot ongeveer zeshonderd; hij keurde zelf de candidaten. Voor zijn persoonlijk gebruik beschikte Szamuelly over een bijzondere afdeeling der terroristen, de „ambulante groep", die uit 28 man bestond. Hiermede deed hij zijn tochten op het platteland. De minst scrupuleuzen werden bij deze groep geplaatst. Het roode leger als zoodanig heeft zich eigenlijk niet schuldig gemaakt aan extreme wanwaden. De zeshonderd terroristen, en daaronder speciaal de 28 leden der ambulante groep onder persoonlijke leiding van Szamuelly, zijn voor het communistisch bloedbad, verantwoordelijk. Zonder den suggestieven invloed van dezen satanischen man zou de tweede communistische revolutie in Hongarije misschien even onbloedig zijn verloopen als de eerste, de nationalistische, die een half jaar vroeger plaats vond, in November 1918. Na de restauratie zijn de algemeen bekende leiders uitgeweken; het roode leger loste zich op; het meerendeel der manschappen (evenzoo de vrouwen in de roode garde) keerde terug tot hun vroeger bestaan. De wandaden der terroristen waren moeilijk te achterhalen. De restaurators maakten korte metten met degenen, die met de wapens in de hand werden aangetroffen; ze werden zonder vorm van proces neergeschoten. Honderden verdachten en eveneens als communisten bekend staande personen, ook die zich niet aan wandaden hadden schuldig gemaakt, werden in concentratiekampen afgezonderd. Enkele terroristen wisten aan de vergeldingsmaatregelen in de 13 eerste dagen der restauratie te ontkomen, maar werden later gevat en aan het gerecht overgeleverd. Het viel gemakkelijk, bewijsmateriaal te verzamelen; het meerendeel der beklaagden was van meer dan één moord te overtuigen. Het doodvonnis werd tegen hen uitgesproken, maar is niet ten uitvoer gelegd; de Russische sowjetregeering dreigde in dat geval eenige duizende Hongaarsche officieren, die zij als gijzelaars gevangen had gehouden, ter dood te zullen brengen. De terroristen zijn uitgewisseld tegen de gevangen officieren, en Rusland heeft zijn geesteskinderen met evenveel genoegen opgenomen als Hongarije hen liet gaan. Over eenige beklaagden zijn bijzonderheden bekend, die niet zonder belang zijn voor de beoordeeling der roode terreur. Tot de geboren misdadigers in den zin van Lombroso, de ethisch defecten, lijders aan insania moralis, hooren meerdere zeer actieve leden der terroristengroep. Moritz Löbl (fig. I) vertoont het typische crimineele hoofd, met het achteruitwijkende voorhoofd, den vooruitstekenden wenkbrauwboog, den sterk ontwikkelden kin; zijn hersenschedel maakt den indruk, licht hydrocephaal te zijn, wat bij de crimineelen vaker voor schijnt te komen dan bij normalen (Jelgersma); opvallend zijn zijn afstaande ooren.1) Behalve van andere misdaden kon hij overtuigd worden van moord op den privaat-docent Berend, toen deze bij de mislukte contrarevolutie op 24 Juni riep: „Weg met Kun!" Met revolverschoten en messteken werd Berend afgemaakt en zijn lijk in den Donau geworpen. Zoowel de moordenaar als zijn slachtoffer waren beide Joden. Een tweede criminel né is Imre Dögei. Hij was van herculischen lichaamsbouw. Hij is de moordenaar van Nikolényi en van den advocaat Stentzel; deze beide misdaden konden tenminste bewezen worden. Imre Dögei's uiterlijk (fig. II) vertoont eveneens de typische kenteekenen. Ook hier het wijkende voorhoofd, het hooge aangezicht, de enorme kaak. Opvallend door wat ik zou willen noemen hun „wreeden blik" zijn Géza Groó (fig. III) en Ernö Pót (fig. IV) 2). Deze drie hebben meegedaan aan moorden en martelingen in de kelders van het Batthyanyi-paleis en van het parlement. In deze folterkelders werden bekentenissen afgedwongen aan mannen, die van contrarevolutionaire daden beticht waren. De beklaagden werden eerst geheel ontkleed, en dan geslagen met stokken en met naalden gestoken; soms ') Het portret „en face" is niet afgedrukt. *) De reproducties geven hiervan geen duidelijken indruk. 14 gingen de dienaars der communistische gerechtigheid op het lichaam der slachtoffers staan; vouwbeenen en linialen werden hun in de keel gedrukt. Het einde was gewoonlijk de dood. Het was dezen individuen om niets anders te doen, dan hun wreede instincten bot te vieren. Of er een bekentenis werd afgedwongen of niet, het eindigde daarmede, dat het lijk den volgenden nacht in de Donau werd geworpen. Nauw verwant zijn insania moralis eenerzijds, en paranoia en hysterie anderzijds; zoo veelvuldig men karakters aantreft, die als overgang tusschen deze typen beschouwd moeten worden, zoo zelden, misschien haast nooit, ziet men een overgang van de insania moralis tot psychasthenie en tot de manisch depressieve psychose. Een typisch paranoide natuur was de Joodsche advocaat Dr. J. Laszló, de rechter der communistische rechtbank, die tegelijkertijd de straf (steeds doodstraf) eischte en meteen het vonnis uitsprak. De overige leden der rechtbank waren twee soldaten der roode armee, die louter voor decoratie dienden. Het aantal slachtoffers, dat Laszló ter dood liet brengen, is niet bekend. Eigenaardig is, dat deze man van zeer arme afkomst was, in zijn jeugd armoede gekend had, en nooit er in geslaagd was, fatsoenlijk zijn brood te verdienen. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met een soortgelijk complex als bij Szamuelly. Sandor Katona is het type van den paranoiden mensch. Hij was portier in het huis, waar twee staatssecretarissen woonden, Hollan geheeten. Een dezer functionarissen had in vroeger jaren op een verzoekschrift van Katona afwijzend beschikt. Sindsdien haatte hij dit tweetal; meermalen uitte hij zich, dat deze mannen opzettelijk trachtten zijn leven te vernietigen. Kort na het uitbreken der dictatuur beschuldigde hij de Hollans van het beleggen van contra-revolutionaire bijeenkomsten en het bezitten van wapens. De beide Hollans werden in den nacht van hun bed gelicht; op een vrachtauto bracht men hen weg. Midden op de Kettingbrug sleepte men hen van de auto af, stelde hen met den rug tegen de leuning en schoot ze dood. Aan de pijlers van de brug was de volgende dagen het bloedig spoor der omlaag gegooide lijken nog te zien. Een geheel andere groep onder de terroristen vormen de imbecillen, of liever de debielen. József Schönfeld (Afb. V), een 19-jarige terrorist, vertoont duidelijk een imbecillen habitus. Hij is microcephaal, de schedel is asymmetrisch; de linkerhelft is veel kleiner dan de rechterhelft. Het voorhoofd is laag en wijkend; zijn verstandelijke ontwikkeling was gering. Tot de- 15 zelfde groep hoort een zekere Tibor Bonyhati, telg van een adellijk geslacht, abnormaal lang maar smal gebouwd, met een klein hoofd en nog meer opvallend smallen hersenschedel. Hij kon niet leeren, deugde niet, verviel tot vegeteeren in de achterbuurten van Budapest, toen hij na den oorlog terugkwam in zijn vaderland. Een geheel ander beeld geeft de eenige vrouwelijke terroriste llona Teleki te zien. Voor den oorlog was zij medica; na de revolutie sloot zij een communistisch huwelijk met een zekeren Ptczkay. Samen stroopten zij met met hun volgelingen het land af. In de folterkelders van het Batthanyi-paleis en van het parlement constateerde zij den dood der beklaagden, die het vooronderzoek niet hadden kunnen verdragen. Zij moet meerdere malen de getdtalia der gemartelden hebben afgesneden. Een eigenaardigheid van haar was, dat zij bij de tot den dood door den strop veroordeelden gewoon was met een centimetermaatje den omtrek van den hals te meten, iets wat niet den minsten zin heeft. Welke motieven haar daartoe dreven is niet bekend. Deze ethisch defecte vrouw kan met groote waarschijnlijkheid als hysterica qualificecren. Zulke absurde handelingen van een overigens intelligente vrouw zijn misschien te verklaren, als men ze ziet uit den gezichtshoek der hysterische verdringing. Het verband tusschen wreedheid en sexualiteit uitte zich eveneens duidelijk bij Gabor Schön (fig. VI). Hij was gewoon knappe dochters van bekende personen te laten gevangen nemen, en lang met haar alleen te zijn, volgens zijn zeggen om haar bekentenissen te ontlokken. Speciaal op dit soort misdaad legde hij zich toe. Het schijnt hem meermalen gelukt te zijn, zijn dubbel doel te bereiken. Ferencz Kakos (fig. VU) is niet door bijzondere daden bekend geworden. Hij was tegenwoordig bij verschillende moordpartijen, waarbij zijn persoonlijk aandeel niet viel te bewijzen. Aan zijn uiterlijk vallen de eenigszins uitpuilende oogen en de vKndervormige verdikking aan den hals op, de vergroote schildklier, welke de teekenaar zeer juist heeft weergegeven. Deze zeer musculeuze man zou een beroepsbokser kunnen zijn; onder slagers kan men meermalen zulke typen vinden. Hebben we hier met een hypomanisch individu te doen, misschien ook met een debiel? Het ontbreken van nadere gegevens laat geen beslissing toe. Een groote rol heeft József Cserny (fig. VIII) gespeeld, Szamuelly's rechterhand en kommandant der Lenin-jongens. Ten 16 tijde der revolutie was hij 27 jaar oud. Op zijn portret valt niets bijzonders op; enkel de vastberadenheid, die uit zijn trekken spreekt. Hij is de zoon van een wachtmeester der gendarmerie. Daar zijn vader vroeg stierf, had hij een armoedige jeugd. Hij kwam als leerling in het zadelmakersvak. Op zijn 18e jaar kwam hij onder dienst, en werd bij de marine ingedeeld. Zijn diensttijd ging bijna zonder onderbreking over in de mobilisatie. Op de vloot werd hij gewonnen voor de roode idee. In 1918 kreeg hij verlof en reisde over Budapest naar Moskou, om het bolsjewisme uit eigen aanschouwing te leeren kennen. In December 1918 keerde hij naar Budapest terug, als volleerd bolsjewist Hij vond daar zijn kameraden-matrozen in de stad zonder bezigheden rondloopen, reeds doordrongen van Kun's agitatie. Hij kon uitnemend zijn woord doen en was een onverschrokken man; spoedig zagen de matrozen in hem hun leider. Toen de leiders dan ook besloten, met behulp der matrozen de revolutie te wagen, was Cserny de aangewezen man, om leiding te geven. Goede bekende in Budapest's verdachte buurten, wist hij zijn troep met duistere elementen uit te breiden, die door hoop op voordeel tot alles in staat waren. Zijn idee was het, op straat alle automobielen te requireeren. Hiermede beheerschte hij de stad. Zijn voorkomen was dat van een rooverhoofdman. Nooit werd hij gezien zonder een groote sport pet, die hij diep over de oogen trok; om den hals droeg hij (in den zomer!) een dikke sjaal, die zijn gezicht verborg. Verder droeg hij een nauwsluitende lederen jas en een lederen rijbroek. In de schacht van zijn hooge laarzen stak een groot jachtmes, waarmede hij door de lucht zwaaide, als hij bevelen uitdeelde. Zijn woord was voor de Lenin-jongens evangelie, niet het minst omdat Szamuelly steeds op de meest voorkomende wijze met hem sprak. Zijn verachting voor het leed van anderen moge blijken uit enkele episoden. Cserny verhoort negen mannen, die, in een café bijeen gezeten, waren opgepakt, omdat een aanwezige communist meende, dat zij een complot beraamden. De aangeklaagden mogen een advocaat hebben; wanneer die begint te spreken, zegt Cserny: — „Eén minuut kun je spreken." Waarop de advocaat antwoordt: — „Maar het gaat hier om het leven van negen menschen!" — „Twee minuten kun je spreken." Als de twee minuten voorbij zijn, zegt Cserny: 17 — „Ga zitten. Acht beklaagden zijn ter dood veroordeeld." Alleen één werd er vrijgesproken. Een tweede episode kenschetst hem nog beter. Hij wordt opgebeld door den bovengenoemden Gabriel Schön, die in den hoorn zegt: — „Ik stuur je een „manus" (boeventaal voor man), maak hem „Engelsen" (dood)!" — „Stop!" antwoordt Cserny (in orde). De persoon in kwestie, die de misdaad had begaan zonder legitimatiepapieren in vaandrigsuniform te gaan wandelen, wordt naar het Batthyanyi-paleis gebracht; Cserny beveelt, hem eerst te martelen en dan te dooden. Toevallig werd het lijk van dezen vaandrig Dobsa uit de Donau weer opgevischt; in zijn borst waren vier kogelgaten; beide armen en de onderkaak waren gebroken. Psychologisch is Cserny niet gemakkelijk te begrijpen. Zijn zonderlinge dos, het imponeerende zwaaien met zijn mes bij het geven van bevelen, de gewaagde en phantastische reis naar Moskou, maken een hysterisch getinten indruk. Duidelijk psychopathisch is zijn wreedheid, het eischen van absolute gehoorzaamheid, het niet dulden van de geringste tegenspraak, zijn opvliegendheid. Zeer sterk van de „norm" wijkt hij blijkbaar niet af. Een eigenlijke geesteszieke vindt men onder de terroristen niet. Geen enkele lijder aan dementia praecox, epilepsie of een andere dementie-proces is er bij, afgezien van twee debielen. Het meerendeel zijn uitgesproken psychopathen. De spiritus rector is een intelligent mensch, Tibor Szamuelly. De wreedheden zijn bedreven door Budapester apachen, onder leiding van psychopathen als Szamuelly en Cserny. Zonder deze terreur zou de commune waarschijnlijk even onbloedig zijn verloopen als de eerste, nationalistische revolutie, een half jaar vroeger. De geheele revolutie was het werk van eenige intelligente, jonge, zeer arme, zeer verbitterde mannen; sans-culotte's, die niets te verliezen hadden en alles te winnen. De sterkte van hun wil en de onverschilligheid voor het lijden van anderen is opvallend. Hun leven van armoede, worsteling en miskenning wordt afgesneden door den oorlog; de vrede vindt hen terug als doelbewust agitator; later werpen zij zich op als diktator. Dat hun opzet is mislukt, ligt aan uitwendige omstandigheden; evenals bij het ineenstorten van de Parij sche commune in 1871, was een buitenlandsch leger, hier het 18 Roemeensch, de hoofdstad tot op 30 Kilometer genaderd, en werd de moreele en middellijke oorzaak der restauratie. Zonder dien factor zou het misschien anders zijn gegaan; het Parijs van 1789 en het huidige Rusland hadden dan misschien een analogon op Hongaarschen bodem gevonden. De inertie van het landvolk zou dit hebben bevorderd; noch in 1789, noch in Rusland, noch in Hongarije is van den egocentrischen boer eenigen invloed uitgegaan, hoewel zijn ideeën allerminst communistisch zijn. De boer is zoo duizendvoudig door zijn belangen gebonden aan bodem en seizoenwerk, dat elke verandering van zijn dagelijksche belangensfeer zijn ondergang zou beteekenen. Hij is daarom tevreden, wanneer men hem met rust laat. Zonder de wreede sneltochten van Szamuelly zou het communisme onder de Hongaarsche boeren niet zijn gevaarlijkste vijanden hebben gevonden. De personen van den tweeden en derden rang verdwenen na de restauratie even vlug weer va het tooneel als zij daarop verschenen waren. Enkele, wier daden door getuigen konden worden vastgesteld, zijn bekend geworden door de processen na de restauratie. De meeste terroristen behooren tot dezelfde maatschappelijke laag, die onder normale omstandigheden de misdadigers levert: de psychopathen, de hypomanen, de hypoparanoiden, de wilszwakken, voor het meerendeel afkomstig uit gebrek lijdende gezinnen. Ze zijn zich volkomen goed van hun daden bewust, en haasten zich, terug te keeren in de maatschappij, zoodra het vrije leven van terrorist voorbij is. Het zijn menschen met een antisocialen, vaak een psychopathischen trek; de gevangenissen bevatten voor het meerendeel zulke typen. Het zijn de gelegenheids-revolutionairen; in hun antisociale neigingen is soms een flauwe afschaduwing, soms ook in het geheel niets terug te vinden van de centrale idee, die de leiders bezielt. Voor hen bestaan geen beginselen, enkel omstandigheden. Zulke karakters hebben de scheppende kracht noodig van een Szamuelly, een Attila of een Spartacus, om als volbrengers van den wil van den leider fungeeren. Hier betreden wij het terrein van de massa-suggestie en van de collectieve psychologie. De Joden en de revolutie. In Hongarije beschouwt men vaak het drijven der Joden als de oorzaak der roode revolutie. In zooverre is dat waar, dat 18 der 24 volkscommissarissen Joden waren. Daar tegenover staat, dat onder de terroristen slechts weinig Joden voorkwa- 19 men. De eigenlijke moordenaars waren geen Joden; onder de „jongens van Lenin" vindt men ze slechts sporadisch. Kun, Szamuelly en de overige zestien volkscommissarissen van Joodschen afkomst, kan men wel beschouwen als de auctor es intellectuales der revolutie. Geen dezer Joden was echter meer trouw aan de beginselen en ritus van zijn stam; het waren alle gemoderniseerde, afvallige Joden. De streng ritueele vader van Kun heeft zijn zoon vervloekt; de Joodsche gemeente in het kleine plaatsje, waar Szamuelly's lijk boven aarde stond, weigerde pertinent hem een rustplaats op haar kerkhof te verleenen. Het gaat daarom niet aan, den nadruk te leggen op den Joodschen afkomst van het meerendeel der leiders, alsof daar de verklaring van hun drijven zou liggen. De kwestie is geheel anders: bij elke moderne revolutie geeft het intellectueele proletariaat de leiding, en dat is in Hongarije op dit oogenblik toevalligerwijze overwegend van Joodsche afstamming. Het intellectueele proletariaat, de arme student, de schoolmeester, de kleine advocaat, de „losse" journalist, de armendokter, hebben in de laatste eeuw een zeer gewichtige rol gespeeld bij alle revoluties. Hoeveel Russische romans behandelen dit onderwerp! Wie voor den oorlog de Russische studentenkolonies gekend heeft in Zürich, Genève, Berlijn, Parijs en andere steden, weet wat daar voor armoede geleden werd, en met welke gevoelens van haat tegen de huidige maatschappelijke toestanden deze menschen naar Rusland teruggingen. Hetzelfde was het geval in Hongarije. Kun en Szamuelly bijvoorbeeld waren beide derde rangs journalisten (de eerste daarvóór student in de rechten); beide kenden bittere armoede en ontbering. — Dat dit intellectueele proletariaat in Hongarije voornamelijk , uit Joden bestaat, wijzen onaanvechtbare cijfers uit. De numerus clausus is juist aan de universiteit te Budapest ingevoerd, omdat de overwegende meerderheid der studenten Joden waren; thans mag niet meer dan vijf procent uit Joden bestaan, op grond van het feit, dat vijf procent der bevolking op Hongaarschen bodem Joodsch is. De verklaring voor de aanwezigheid van het groote aantal Joden aan de hoogescholen is, dat in het Midden-Oosten en Oosten van Europa, in Polen, Rusland, Hongarije en Roemenië, de hoogste standen der maatschappij weinig neiging aan den dag leggen voor het uitoefenen van een beroep, en in het bijzonder niet voor intellectueele beroepen. Zonen „van goeden huize" dreven hun landgoed, d. w. z. reden en jaagden; die dat niet kon was officier, of bij gebrek aan middelen staatsambtenaar. Speciaal in zaken, 20 in handel, industrie, bankwezen of journalistiek, ging haast geen enkele jonge man van beteren huize. Op hun landgoed, in hun garnizoen of op hun ministerie voelden zij zich thuis; daar waren zij onder elkander en voerden een zeer gezellig en buitengemeen genoegelijk leven. De Joodsche jonge mannen zonder geld, die zich met lessen geven (ik ken er verscheidene, die sneeuw geschept en vuil geveegd hebben) door de universiteit heenhielpen, pakten aan wat in hun handen kwam; in banken, in het krantenwezen, in zaken van allerlei aard drongen zij binnen; de oeconomische opbloei van Hongarije na de onafhankelijkheid van 1867 stelde hen in staat, met succes nieuwe zaken te beginnen; thans is het zoover, dat haast alle banken, kranten, fabrieken en groote zaken in Budapest aan Joden hooren. Natuurlijk liet de andere partij zich dat maar niet zonder meer welgevallen: antisemitisme was aan de ministeries en in de kazerne iets vanzelf sprekends. Benoemingen van daar uit zeefden de Joden zooveel mogelijk door: de staatscholen (in tegenstelling met de stedelijke) hadden haast geen Joodsche leerkrachten; een Joodsche beroepsofficier bestond niet; een Joodsche professor evenmin; de knapste Jood kon het niet verder brengen dan privaat-docent; men denke b.v. aan Barany, houder van den Nobel-prijs, die ten slotte een academischen zetel te Upsala in Zweden kreeg. Het behoeft daarom niet te verwonderen, dat de nieuwe Christelijke aera in Hongarije den Joden van veel kwaad den schuld geeft. De laag, die thans boven drijft, is die van den adel, vanaf de hoogste namen tot den eenvoudigsten landjonker, die, zooals een Hongaarsch spreekwoord zegt, niets meer over heeft dan zijn zeven pruimenboomen. Deze laag is en was altijd antisemitisch; ze kan het haast niet anders zijn; de strijd om het bestaan dwingt ze er toe. De zooveel agilere Jood is niet gebonden door adellijke waardigheid en velerlei opvattingen, die buitenstaanders vooroordeelen lijken, maar in de kringen der jonkers ongeschreven wet zijn; volgt men ze niet op, dan plaatst men zich buiten den kring en wordt men niet voor vol aangezien. De gezellig levende, goedmoedige, aan enkele beroepen gebonden Hongaarsche jonker, legt het in het maatschappelijke leven af tegen den Jood, die zijn voordeel neemt, waar hij het ziet. Zoo bleven de „geleerde" beroepen open voor den Joodschen middenstand en de arme Joodsche jongens, die het vaak op die wijze van marskramerszoon tot advocaat, bankbeambte of leeraar brachten. Dat velen hiervan niet tot 21 welvaart kwamen, spreekt vanzelf, en daarmede was het geleerde proletariaat ontstaan. De omstandigheden leidden er toe, dat het intellectueele proletariaat in Hongarije Joodsch was. Dat deze kringen de revoluties maken, bewijst de geschiedenis der laatste eeuw. Vroome, ritueele Joden waren er onder de terroristen en volkscommissarissen niet één. Onder de uitspattingen leden de gefortuneerde Joden in dezelfde mate als de bezittende klassen der Christenen. In het Hongaarsche communisme een Joodsch drijven te willen zien, is zeer bruikbaar als partijleuze, maar onhoudbaar tegenover onbevooroordeelde kritiek. Aanhang. Krankzinnigen in vroegere revoluties. Over den rol, die misdadigers in revoluties speelden, bestaat een uitgebreide litteratuur. Bijzonderheden over de werkzaamheid van krankzinnigen bij omwentelingen geven ESQUIROL1), DU CAMP*), CLERC3), LABORDE4), de eerste over 1789, de drie anderen wat betreft 1871. De beroemdste van allen is Théroigne of Téroenne de Méricour, die de menigte aanvoerde bij den aanval op het hek van den Döme des Invalides en bij de bestorming der Bastille; zij eindigde haar leven in het krankzinnigengesticht. Téroenne was een bekende courtisane van ongeveer 30 jaar, die in intieme verhouding stond tot verschillende leiders der volksaprtij. Zij speelde een groote rol bij de demoralisatie der Vlaamsche regimenten op 5 en 6 October 1789, door meisjes van losse zeden in de kazernes te brengen en geld onder de soldaten te verdeelen. In 1790 werd ze naar het land van Luik gezonden, bekleed met een militairen rang, om daar het volk tot oproer aan te sporen. Naar Parijs teruggekeerd, voerde zij op 5 en 6 October 1790 de razende menigte aan, die naar Versailles trok. De Oostenrijkers arresteerden haar in 1791. Zij werd naar Weenen overgebracht en daar opgesloten; keizer Leopold wilde haar zien, sprak met haar en liet haar in December 1791 in vrijheid stellen. Naar Parijs teruggekeerd, trad zij meer gematigd op dan vroeger; zij vertoonde zich op de terrassen der Tuileriên en op de tribunes, sprekend voor het *) Esquirol, Des maladies mentales, Paris 1838, met portret-album. ') Du Camp, La Commune a 1'Hötel de Ville, Revue des deux Mondes, 1879. *) Clerc, Les hommes de la Commune, Paris 1871. *) Laborde, Les hommes de la Commune, Paris 1872. 22 moderantisme en de constitutie. Die rol beviel baar niet lang. Weldra maakten de Jacobijnen zich van Téroenne meester en zag men haar verschijnen als commandant van een vrouwenleger, de roode muts op het hoofd, gewapend met sabel en piek. Zij had een groot aandeel aan de gebeurtenissen in September 1792. Het is niet bewezen, dat zij aan de slachting heeft deelgenomen, maar men verhaalt, dat zij op de binnenplaats van de abdij één van haar vroegere minnaars met haar sabel het hoofd spleet, toen men den ongelukkige naar de rechtbank in die gevangenis overbracht. Téroenne verloor het verstand eerst na de vestiging van het Directoire. Onder de papieren van Saint-Just vond men een brief van haar, gedateerd 26 Juli 1794, die reeds de bewijzen van verstandsverbijstering levert. Zij was toen ongeveer 35 jaar oud. Zij werd eerst overgebracht naar een huis in de fauborg Saint-Marceau, in November 1800 naar de Salpétrière, in December naar de Petites Maisons, vanwaar zij na de ontruiming van dat gesticht op 7 September 1807 terugkeerde naar de Salpétrière. Bij haar aankomst aldaar in 1807 was zij opgewonden, bedreigde en beleedigde haar omgeving, die zij aanzag voor royalisten of gematigden, voortdurend pratend over revolutie, vrijheid en comité's du salut public. In 1808 bezocht een hooggeplaatst persoon, die partijhoofd was geweest, de Salpétrière. Téroenne herkende hem, sprong op van haar stroozak en overlaadde hem met beleedigingen en bedreigingen. Een „gearresteerde van het comité du salut public zou hem weldra recht doen wedervaren." In 1810 werd zij rustiger en verviel tot een staat van dementie, die nog sporen van haar eerste domineerende ideën liet zien. Téroenne, zegt Esquirol, wil geen kleeren dragen, zelfs geen hemd. Eenige malen per dag giet zij eenige emmers water op het stroo, waarop zij ligt. 's Zomers ligt zij naakt onder een laken, 's winters onder een laken en een deken. Zij wandelt blootvoets op de koude vloersteenen. De ergste koude verandert niets aan haar levenswijze. Wanneer het vriest, breekt zij het ijs in haar emmer en neemt van het water daaronder, om haar lichaam en vooral haar voeten nat te maken. In haar kleine, sombere cel, zeer vochtig en zonder meubels, voelt zij zich zeer goed; zij beweert met zeer belangrijke dingen bezig te zijn; zij glimlacht, als men haar aanspreekt; soms antwoordt zij bruusk: „Ik ken u niet," en hult zich dan in haar laken. Maar zelden antwoordt zij goed. Zij zegt dikwijls: „Ik weet het niet; ik heb 23 het vergeten." Als men aanhoudt, wordt zij ongeduldig en spreekt zacht voor zich heen; zij gebruikt herhaaldelijk dezelfde phrasen, onderbroken door woorden als fortuin, vrijheid, comité, revolutie, decreet, etc. Zij wordt boos, als men haar tegenwerkt, vooral wanneer men haar wil verhinderen water te nemen. Zij heeft eens een andere verpleegde zoo gebeten, dat zij een lap uit haar vleesch scheurde. Gewoonlijk ligt zij stil in haar cel; komt zij er uit, steeds naakt, dan doet zij slechts enkele passen en kruipt dan rond en gaat op den grond liggen; strak voor zich uitstarend verzamelt zij allerlei rommel, die zij vindt en eet het op: stroo, veeren, bladen. Zij drinkt het gootwater, waarmede de steenen geschrobt zijn. Zij vertoont zich naakt voor iedereen, zonder ooit blijk te geven van eenig gevoel van schaamte. Men heeft haar willen laten schrijven; zij heeft enkele woorden neergezet, maar nooit zinnen gevormd. Gedurende 10 jaar heeft zij deze levenswijze volgehouden, zonder ooit ziek te zijn; zij at veel en had regelmatig haar periode. Den eersten Mei 1817 komt zij op de ziekenzaal, nadat zij zeer verzwakt is door het weigeren van voedsel gedurende verscheidene dagen. Zij ligt met starende oogen in zich zelf te praten. Zij drinkt tot den 9en Juni slechts nog water; dien dag stierf zij onder alle teekenen van lichamelijke uitputting. Bij de sectie werden geen bijzondere afwijkingen gevonden. Esquirol noemt haar ziekte lypémanie of melancholie; in onze hedendaagsche terminologie zoude nwij spreken van dementia praecox. Dit is het meest bekende voorbeeld van een krankzinnige, die een groote rol speelde in een revolutie. Daarbij dient opgemerkt te worden, dat de duidelijke teekenen van de geestesstoornis eerst optraden, toen zij zich niet meer met politiek bezighield. De rol van andere krankzinnigen was steeds een zeer ondergeschikte. Leidende posities hebben krankzinnigen nooit gehad in de revoluties. De meest krankzinnige daden zijn weliswaar bedreven, maar door bijkans normale menschen. Conclusies. 1) In Hongarije stond naast de politieke diktatuur van Kun en de volkscommissarissen de terreur van Szamuelly en de zijnen; de terroristen zijn de praetorianen der revolutie, die de 24 diktatuur mogelijk maakten, maar later van hun gezag geen afstand wilden doen, en een gevaar werden voor Béla Kun zelf. 2) De politieke leiders, o.a. Béla Kun, vertoonen psychiatrisch geen afwijking. 3) De terroristen bestonden uit de heffe der maatschappij, apachen uit Budapest's achterbuurten, meest reeds vroeger bestrafte misdadigers. Hun leider, Szamuelly, is een psychopaath van aanleg, gesproten uit een antisociaal milieu, die in hooge mate de gave bezat aan zijn omgeving zijn eigen denkbeelden te suggereeren. 4) Bepaalde geesteszieken kwamen, afgezien van eenigt licht imbecillen, onder de terroristen niet voor, wel afwijkende karakters, n.1. psychopathische en paranoide naturen. De eenige vrouwelijke terroriste was een hysterica. 5) De Hongaarsche commune is geen Joodsch maaksel, maar stond onder leiding van het intellectueele proletariaat f toevallig is dat in Budapest overwegend van Joodsche origine. 6) Uit vroegere berichten zijn eenige voorbeelden van krankzinnige revolutionairen bekend; hun rol Was steeds een ondergeschikte, behalve bij la Théroigne, die echter eerst geestesziek werden, nadat zij haar rol had uitgespeeld. 7) Niet de krankzinnigen, maar de afwijkende karakters leiden een revolutie: in de eerste plaats spelen psychopathen een zeer belangrijke rol, verder ook paranoide en hysterische mannen en vrouwen. Niet de gek, maar de boef is gevaarlijk in dagen van omwenteling.