1010J c rï4j iOiöiVlLLEtt DE/^ÉRODE f ilDE OVERGAVE E.J.B05CHJ(,zhBAARN A\C/AXIX DE OVERGAVE na WILLEM DE MËRODE DE OVERGAVE a BANDTEEKENING VAN JAN VAN DER LEEUW //koninkliükeA RfBUOTHEfKfl UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E J. BOSCH Jbzn TE BAARN - 1919 3 4 DIALOGUE MYSTIQUE Komt ge zoo laat tot mij? de dauw Der nacht dampt uit uw donkre klêeren. Wilt ge den jammer van dit uur vermêeren, Dat bitter is van wroeging en berouw? „Ik ben om u den woesten weg gegaan, Door wildernis en doornige valleien. Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien .... Laat ge mij voor gesloten deuren staan?" 'k Vermoedde uw komen door den nacht, En vrees de marteling van uw vergeven, Want ik kan tóch niet naar uw liefde leven. Wat staat gij voor mijn woon en klaagt zoo zacht? „Laat ge mij wreed ter deure staan? Kunnen mijn handen u niet teeder heelen? Mag ik den weedom van uw haat niet deelen? Maakt dan mijn liefde uw kwaad niet ongedaan?" Ik riep u niet. Ik heb mijn hart Verboden aan uw hooge heil te denken, Want al begeeren, wat gij mij kunt schenken, Moet ik verliezen, en geeft dubble smart. 5 „En als ik allen hoon vergeet?" Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden. „Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden? Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?' Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil. Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren. „Open uw deur.... ik min u als tevoren. Open uw deur.... ik maak u goed en stil!" Maar ik ben arm! „Ben ik niet rijk? Heb ik geen brood en wijn voor vele malen? Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk.' „Ik ben zoo verren weg gegaan Zoo kom dan in mijn woning rusten, Ik bied de hijgingen van al mijn lusten. En mijn berouw.... „en ik neem alles aan." 6 HET SPEELTUIG Als een vlaag van uw genade Niet mijn arme hart doorbeefde, Hoé zou ik dit leven dragen? Ik verwenschte, dat ik leefde. Want, een speeltuig, opgehangen Voor. al 't wereldsche rumoeren. Voel ik iedren kreet verlangen Door mijn teedre snaren roeren: Het geheime bronstig steunen Van een lust, die brandend rilde; En het zuiver, innig deunen Van een liefde, die verstilde. Maar dan wil üw min zich wreken, En uw hoog jaloersche woede, Dreigend in hartstochtlijk smeeken, Slaat mijn spanning zwak en moed Tot gij zoet komt minnespelen In een vlucht van milder tochten, En de liedren mij doorstreden Der gelukkige verzochten. 7 Als een vlaag van uw genade Niet mijn arme hart doorbeefde, Hoé zou ik dit leven dragen? Ik verwenschte, dót ik leefde. 8 DE VADER Wij bleven tóch niet bij elkander. Dat hij gegaan is, smart mij niet. De tijd komt toch, dat de een den ander Verlaat, en niet meer ziet. Maar dat hij niet een wijl' kón wachten, (Reeds boog de ouderdom mij krom,) Nog weinig dagen, luttel nachten, En ging, en kwam dan niet weerom; Dat hij niet treuren zal en weenen, Wanneer ik lig in laatste rust, Niet, bleek, over mijn bleekheid henen Zich buigen zal, en niet mij kust; Dat niet zijn schouder vroom zal voeren Den laatsten last, mijn sterflijk deel; Dat vréémde handen mij beroeren, 0 kind, dit smaden is te veel .... Een warme druk der jonge handen Was al mijn arme smeekens baat. Over de vaal belichte landen, Reed hij gelijk de dageraad. 9 En in mijn doove, suizende ooren Klinkt nog zijn heldre roep en lach .... Bij 't bochtig pad ging hij verloren. En ik stond, eenzaam, in den dag. — En iedren dag richt ik mijn schreden Tot daar, mijn zoon ten wellekom. Vergeefs, en traag naar huis getreden, Zie ik bij iedre kromming om. En 't jaar wordt jong, en 't jaar wordt ouder, Mijn haard staat laai, mijn huis is licht. 'k Smacht hopeloos: aan mijnen schouder, Nog eens, zijn jeugdig aangezicht. Vergeefs .... en toch, in al mijn droomen. Zie ik, ontzet, dien ik bemin, Onrein van ziel en zinnen komen. En, aarzlend, gaan mijn woning in. 10 DE ZOON Kon ik nog eenmaal, vader, wederkeeren Ten koelen vrede van uw noodend huis. Kon ik nog eenmaal, als de zoon huns heeren, Vorstelijk schrijden door het noest gedruisch Der slaven, die, gezwind, uit schuur en. stallen. Luidruchtig, aan den zwaren arbeid gaan, En hun verdriet in lach laten verschallen En joelend hun verlangen wederstaan. Hoe vaak ging ik in zij van zachte kleuren Voorbij de lompen hunner slavernij. En aan de zoele wolk van fijne geuren Vermoedden zij 't, of 'k droevig was of blij, En riepen: heil! of stonden ver te beven, En staakten plots hun werken en getier, En vreesden voor hun arm en angstig leven, En loerden als 't in 't nauwgedreven dier. En ik, bevangen van hoogmoedigheden, Hoorde niet op hun groet en jokkernij, En spotte met hun sprakelooze beden, En nam mijn kleedren saam en ging voorbij. 11 Nu ben ik zelf gedoemd, gebukt, te treden Voor 't fonkelen der oogen van mijn heer, Nu tuchtigt mij zijn 'stem tot recht en rede, En houdt zijn wil mijn mokkende opstand neer. Ik treed, bevreesd, bij 't hooge dageraden, Voor 't statiebed, waar hij zijn rust genoot. Ik mag hem in welriekend water baden En melden wat de markt al kostlijks bood. Ik zalf zijn haar; ik plooi de soeple kleeden. Al naar zijn grillige eisch verlangen kan, En tooi hem met verfijnde kostbaarheden En voel me, onwillig, in zijn schoonheidsban. Ik reik het bord met bros gebakken brooden, En sneeuwgekoelden wijn in gouden schaal. Dan zing ik, tot zijn lust, mijn eigen nooden. En nipt hij van mijn leed, als zoet onthaal. Ik dans voor hem in schoone en schuwe standen, Genegenheid schijnt mijn verbloemde haat. En dan verwin ik hem 1 o heete schande, En hij ontwijdt de bloem van mijn gelaat. 12 Zoo eiken dag opnieuw .... O vader, vader, Die zonder uwen vromen zegen ging, Ik, die mij schatten van vervloeking gader. Gelijk uw land den milden regen ving. Mocht ik naar uw omarming wederkeeren, Nam uw gena den looden last mij af! Neem mij als knecht, wees gij mijn harde heere. Loon mij met 't deel, dat ge eens uw slaven gaf. En moet uw recht mijn roekloosheid verdoemen. Red me uit den poel van dit gewis verderf. En laat mij u nog eenmaal vader noemen, En noem mij eenmaal zóón, aleer ik sterf. 13 DE DOOPELING Hij kwam te midden van Gods dienerschaar. Die hem vol statie over 't koor geleidde: Simpele blankheid tegen helle zijde Van purpren tabbaard en brocaat talaar. En ieder zag hoe hij terneder klom.... Even zijn voeten in het water plasten. Toen dook hij nêer in den albasten kom, Zijn zonden in het zuiver bad te wasschen. En of God eensklaps hem zijn leven nam. Vloeide zijn adem weg in doodlijk wonder, En zengde hem Gods vreeselijke vlam. En ging hij in Gods heilgenade onder. In de eigen stonde (als de zonnegloed Dringt koesterend in dichte bloesemknoppen) Voelde hij hemelsch leven in zich droppen, En hij zag God; was zalig, rein en goed. En toen hij rees met biddend aangezicht. Straalden zijn oogen klaar, schoon half geloken, En al de druppels aan zijn haar ontploken Tot diamanten rozen, blank en licht. 14 Rondom hem was een ijle, koele sfeer Van zuiverheid én zaal'ge huivering, En ieder boog eerbiedig voor hem neer, Toen hij door vroom-nieuwsgier'ge rijen ging. En hij schreed in de roode en gouden stoet, Elk blikte mild den nieuwen zaal'ge tegen. Doch hij ging stil Gods vreugde tegemoet, Langs harts geheime pas gevonden wegen. Daar schemert weer Zijns aanzichts dageraad .. Doch rond zich zag hij de gewaden branden. En heel dit feest scheen hem vermomd verraad.. Toen boog hij 't heete hoofd in heeter handen. 15 DE ANTICHRIST Hij ging in pracht van purperen gewaden, Zijn oogen waren mild en schoon en week. En voor hem uit liep door de gansche streek Een roepen van zijn goedheid en genade. Zijn glimlach glansde bTïjdër dan het goud Dat gloeide langs des kostbren mantels zoomen. En die, schoon schuchter, tot hem durfden komen, Was hij zoo mild en als een vriend vertrouwd. De knielenden nam hij bij beide handen, Kuste hun voorhoofd met zijn koelen mond, Fluisterde zoet hun naam; en geen weerstond De zaligheid van zijner oogen branden. En als de regen in de voorjaarsnachten, Die langzaam daalt op lentes lauwen adem, Ging van hem uit een zegenende wadem, Die leschte aller harten dor versmachten. Hij heelde ziekten en geheime nooden Van hen die kwijnden naar ontbeerd genot. Hij was der aarde lang verbeide god, En ieder schikte zich naar zijn geboden. 16 Steden en dorpen trokken uit tot hem, Want hij vervulde droomen en verhalen. Hij liet de lichten uit den hemel dalen, Bergen bewogen zich op zijne stem. Hij klonk in kluisters en hij kwam bevrijden, ^ Hij bliksemde den boudsten met zijn ban. Met trots brak hij den hoogmoed van den man. En vrouwen won hij met zijn medelijden. En al de kindren was hij een gespeel, De knapen liet hij op zijn paarden rijden. Meisjes vertelde hij totdat ze schreiden, 't Menschengeslacht behoorde hem geheel. En heel de heerlijke aarde was zijn rijk, Hij strooide vreugde in de droefste zielen, Hij vroeg hen niet om voor hem neer te knielen, Want wie hem zag bood vrij hem huldeblijk Hij vroeg niet maar de broeiing van zijn haat Hing over hën die Christus' smaadheid droegen. Hij gaf hen óver aan 't gruwzaam genoegen Van 't volk, zich te verzadigen met kwaad. 17 Zij knauwden hen door 't knagen van de pijn, Wanneer zij hem, der aarde heer, aanbaden, Zij dwongen hen, of 't hunne zielen schaadde. Bij 't offer in zijn hooge huis te zijn. Maar als de blijde knapenkoren rezen Boven het kirren van de maagdenrei, Werd hun bedwongen droefheid groot en vrij En stonden zij: Gods onbeschutte weezen. Doch in hen rees de vloed der liefde hoog En smart kon niet tot harts verrukken raken, Zij hoorden reeds de broze heemlen kraken En zagen Jezus, die hen tot zich toog. En 't wilde lied van hoondoordrenkte woorden Klonk hen een lofzang uit Jeruzalem, Alsof de helle kristallijnen stem Der engelen de dunne lucht doorboorde. — En hij zat op den hooggerichten troon, En hoorde hoe hem allen heerlijk prezen; En als hem allen godlijke eer bewezen, Benijdde hij nog God dien gruwbren hoon. 18 Want in hem spookte reeds de vuren nacht, Dien hij wel wist dat over hem zou komen. Toen dorstte hij naar 't bloed van alle vromen, Maar zijn gezicht bleef vriendelijk en zacht. <ê><ê> 19 NARKISSOS (Fragment) Op fond van donker hemelblauw, Zag, heel den dag, gebogen aan de beek, Ik 't huiverende en heimelijke schoon Mijns aangezichts, der leden kloeken bouw. De gansche onverhulde heerlijkheid Des lichaams, ademdeinend, greep-nabij. Heerlijk ontloken bloem van mijn gelaat. Rozige wang, wier zachte blozing is Fijner van overgang dan 't even roodGetinte moer in hoorngebogen schelp. Wonderlijk oogenpaar, wier diepe gloei Niet laat ontraadselen de donkre kleur, Wier vleiend vragen als een streeling is, Die ons doorhuivren komt, zoo zalig zoet. Als 't volle waaien van den zomerwind, Voor de eerste maal, het ongewende naakt. Het fijn gerimpeld rood der zoete mond, Waarom de glimlach, eeuwig ongelijk, Te wieglen ligt als glans om fulpen vrucht. Lokt mij zoo dicht ten spiegel, dat de tuit Der spitse lippen strookt haar eigen schoon. Kan daar nog schooner zijn en meer genucht, Dan, aangezicht tot aangezicht, in al Des schoonen lichaams gracelijk beweeg. Te zien zijn eigen ziel, die* godgelijk, 20 Onbeeldbaar zich verbeeldt in elk gebaar Van hand of voet, in 't stadige gedein Der borst, die kalin en traag zijn adem haalt, In 't wisselen der blos, die gaat en keert, En meest in 't vademloos en glinstrend diep Der oogen, duister bij haar helle vonk. Zoo wordt het leven tot één zaalge stond, Een nooit voldronken teug van diep geluk, Die altijd lescht den dorst, die altijd duurt En daar is niets, dat ik méér minnen kan Dan u, mijn ziel, die eeuwig, goddelijk, Zoo schoon verbééldt uw onverbeeldbaar schoon. Schende ik de goden, die een eeuwigheid Eerder bestaande als gij, üw eeuwigheid Kunnen verdoemen nóch uw schoon verdoen, Zoo ik u noeme als hen, onschendbaar, god? Zoo sla hun ban mij met vernietiging. Zoo niét, mij zij dit duurzaam deel vergund, Te schouwen, ongestoord, mijn ziel, altoos O goden, dat gij dit bestendigd hebt, En toen de teedre nimf zich naar mij boog, (Bevende was haar mond mijn wang genaakt,) Mij omvormde in een bloem, die buigt als 'k boog, En aan den kroezen kroon den heeten aem Sidderend deed verdeinen toen zij schrok, En klagend week en zwierf door weide en woud. En ik, beveiligd voor haar zoet gefleem, En door geen mensch in mijn gepeins gestoord. 21 Sta dag op dag verklaarder heerlijkheid Te schouwen, aan het onberoerde diep, En als der hooge goden lieveling, Den jongen aard-ontvoerden Ganymeed, Is mij, onsterfelijk geschenk, mijn schoon, Mijn vreugde en straf, verderfbre onsterflijkheid. 22 GANYMEDES (Fragmenten) Ei Zijn schoonheid had haar rijksten bloei bereikt. Nog eénen dag, de schuchterheid der jeugd Zou groeien tot den donkren durf des mans, En hunkrend gloeien door zijn straffer leen, Maar nog niet: bevende was daar een glans, Nu zilvren en dan even goud getint. Dan klaar en blank, dan diep- en purperrood, Al naar hij wendde en ging, of danste en lag, Al naar het siddrend rhythme van zijn aem Verdeinde rustig, öf gejaagd en kort En hijgend ging, wanneer begeerte heet Met pijnigenden slag zijn bevend hart Deed bonzen hoorbaar, en het ziedend bloed De polsen zwol ter suizelende slaap. En al de teerheid der ontwaakte jeugd Die schoon en veeg is als de morgendauw Als haar de zon verheerlijkend verderft. Straalde verblindend in Zeus' felle licht. De goden minnen zeer het schoon geslacht Der sterfelijke knapen, en hun glans Huwt gaarne zich aan bloode donkerheid. Zóó Zeus. — Hij zag de zoete heimlijkheên Waarmee zich Ganymedes iedren dag 23 Naar ziel en lijf, eén eenig offer, bood, Als hij der haren donkren overvloed Streek van het klare voorhoofd; als hij 't oog Verdroomd liet dwalen langs het helle blauw Des hemels, of, (de dauwen avondlucht Was zijner lichte leden wazen kleed) Ging, vleeschgeworden smachten, gansch alleen, Den weedom door van 't scheemrig geurend veld. Zeus zag, en peinsde aan de aanminnigheid Der oogen en den zoeten prillen mond, Wiens kuische lieflijkheid was onberoerd, En aan de schelpen zijner ooren, waar Het fluisteren der goddelijke stem Zou wonen als 't geruisen der eeuwge zee; En aan den bleeken blauw dooraêrden hals, Even gebogen, vloeiend wederzijds Uit in de breekbre pracht der schouderen; En peinsde aan zijn handen, smal en rap, Die prijkten aan der armen kostlijkheid; En aan den matten glans der nagelen, Die droegen op hun flauwgebogen vlak Den bleeken sikkel van Selenes beeld Boven der vingren zongebronsde huid; En peinsde aan zijn jonge ranke lijf. En aan de huiverende zuiverheid Der dijen en der knieën blank gewricht; En peinsde aan de lichte statigheid Der beenen en d' aanbiddelijken dans 24 Der voeten, als zij gingen over de aard. En heel dit broze en sterfelijke schoon Beminde hij, wanneer het gouden licht, Van Helios den knaap deed glanze' als god, En als Selenes zilveren gewaad Hem kleedde bóven gods onwelkbre pracht. En Zeus beminde hem dees laatsten dag Van zijne jeugd .... 25 GANYMEDES (Fragmenten) II. Hij was der goden schenker, en hij ging Gelukkig langs hun schitterend gelag. En 't was, alsof een witte bloeseming Van eigen jeugd voorbij hun oogen dreef, Wanneer hij luchtig, blijde en bedeesd. Voorbij de branding hunner blikken ging; Alsof de bloeseming van aardes schoon, Broze verganklijkheid, dierder kleinood Was dan de rustige en zware pracht Van hun onschendbre godenmajesteit. — Hij was hun schenker, en hij droeg de kruik In zijne zuivre handen voor zich uit En nijgde zich hun luide tafel rond En zweefde aan, wanneer een loome hand Het leege drinkvat achteloos hem bood. Hij nijgde zich, en liet de gouden straal Cierlijk gebogen vallen ten bokaal. Tot men hem wenkte: knaap, het is genoeg! Dan zag hij rond, en liet de hooge kan Rusten ten gronde, en de armen saem. Stond hij en wachtte en zag naar vader Zeus, En wachtte of die niet zijn oogen hief En wenkte, en hij leefde naar Zeus' blik. 26 En hij zag rond, maar wendde schuw 't gelaat Wanneer der goden vuren dronkenheid Hem lokte met de gruwbre pijniging Bevender blikken harde schittering En 't weeke smachten van besmetten mond, Dan toog een blos, benauwd, en bloederood, Zijn schoone wangen over, heel zijn hoofd, Tot aan de zijden golving van zijn haar, En vloeide als hel en blijgetint karmijn Uit langs zijn hals en kwijnde nederwaarts, Dan look zijn blik zich, en de zachte scheel Bedekte 't zalig licht, en zijn gelaat Was zacht en kuisch en gansch begeerteloos. En rustig als in droomenlooze slaap. En dan, opeens, hief hij het hoofd, en zag De tafel rond, en zag naar vader Zeus, Of die zijn hand niet hief, opdat hij kwaam' ... En stónd, en zag, en wachtte, tot zijn wil Zeus overwon, en deze in zoeten dwang Hem wenkte, en hij, een schuwe hinde, vlood En zocht bescherming in Zeus' machtige arm. 27 DE GENEZENDE Hij voelt zich in den zomer als een vreemde, Omdat hij niet het groen ontluiken zag. Hij wijkt schuw voor der kindren schelle lach En mint gedempt geluiden in den schemer. En op de paden, waar geen schauwen zijn, Wankelt hij bang, met half geloken oogen, Verbitterd om zijn duizlend onvermogen En dronken van des zomers zwaren wijn. Doch op een bank, die koel in 't lommer staat, Zet, ijlen hoofde, hij zich neer te droomen, En, half verholen, achter 't loof der boomen, Zinkt naar zijn handen 't klamme en bleek gelaat. Dan, dunkt hem, komt 't geluiden als van veer. En zacht; zingt ,,'t vogelken der duizend jaren". En zijn verdriet wordt tot een zoet bedaren, Zijn wangen blozen porceleinig teer. En luistrend wellen tranen in zijn oogen. En, gaande door den feilen zonneschijn, Is voor zijn oogen slechts de milde schijn Van Gods voor hem herrezen regenbogen. 28 HEILIGEN I. Zij had al 't aardsche van zich weggedaan, En waande zich in hemels bloemenwei. Daar dansten engelen hun lichten rei, En zij mocht zingend in hun midden staan. „Kies nu uw bruidegoom!" Zij zag hen aan; Alle gezichten jong en stralend blij, Oogen zoo klaar als water, waar gevlei Van zonnestralen warm komt overgaan. Maar ginder stond, verbleekt en vaal van smart. Haar Jezus, en zij zag zijn brandend hart. Zijn oogen kloegen haar zijn wonden zoet. En zij bezwijmde naar zijn donkren gloed. Toen zij tot de aarde keerde, zwak en moede, Sprong 't roode bloed aan handen, zijde en voeten. 29 HEILIGEN II. Mijn wecke deernis maakt uw zuivre wonden En hun verscheurde pijn niet minder wreed. Ik wiesch ze in 't lauwe bad van mijne zonden, Zij gloeien koortsgezwollen rood en heet. Wee mij! ik heb uw witte rust geschonden. Uw mond, die angst en helsche pijn verbeet, Heeft om mijn smaad de kreet omhoog gezonden: „Vader! vergeef hem, die zoo dwaas misdeed 1" Nu laait in mij de hopelooze woede Van rouwe en boete om euveldaad en trots. Wierde uw genade aan mijn ellend gewroken 1 Doe mij aan handen en aan voeten bloeden! Mijn zijde scheure, als de uwe fel doorstoken! Drage mijn lijf de rauwe wonden Gods! 30 EXTATISCHE NONNEN Is dit geen wonder, hoe die teêre nonnen, Die van Gods liefde gansch bevangen waren, In brandende uren met bont zijden garen Hun smart borduurden, fel en onbezonnen? Bleek en ontzenuwd van extaze, wonnen Zij kracht, en voelden weer, in koortsig staren, Hoe innig zij met God vereenigd waren. En gloeiend werd het in hun doek gesponnen. Zij sidderden de lange dagen door, En blikten naar de deur of hij mocht komen, En grepen dikwijls naar 't bezwijkend hart. Dan schoof een floers hun glazige oogen voor, Gods zoete waanzin kwam hen overstroomen, En zij borduurden met bloedrood en zwart. 31 ENGELEN I. Zóo gezwind kan nooit een vogel vliegen, Als hij stort door alle heemlen heen. Maar hij voelt zijn vallen als een wiegen En de sferen rimpelen alleen. En het is in 't weerlichtsnel verschijnen Van de dingen, of hij stille stond. Even glanzen zij en zij verdwijnen, Als de glimlach om zijn zachten mond. En de werelden, die langs hem rollen, (Duizendvoude flonkering verschiet) Zijn hem, of een kind gekleurde bollen Regenboogend ving en vallen liet. En der aarde wreevele versmachten Kwelt hem nooit met schendend ongeduld. Want hij kón niet wenschen en verwachten. En zijn wezen is van God vervuld. 32 X ENGELEN 8 » ii. Hij is zachter dan zijn sterke broeder. O zijn oogen lachen zoo bemind Naar Maria, en hij noemt haar Móeder, Zooals vroeger 't zoete Jezoskind. Heel den dag verdroomt hij aan haar voeten, En het hooggestemde instrument Van zijn keel zingt de verkoren zoete Pijnen, die zij vroeger heeft gekend. En ze ziet de bonte schilderijen Van haar leven, als een gobelijn Door den tijd goudkleurig, langs zich glijen, Maar haar hart blijft onberoerd en rein. En bij kweelt zijn heldre hooge noten Of hij heel zijn weeke ziel verzong. En hij voelt: ik kom als stroom gevloten Tot heur hart; en klatert frisch en jong. 33 DE FLUITSPELER Hij aarzelt schuchter wat hij spelen zal. En zint, het fluitje half ten mond geheven. Zoete bewogenheid is in zijn oogen al. En de even open lippen zichtbaar beven. Den morgen heeft hij met een zilvren val Van vlugge tonen in zijn lied doen leven. Hij heeft den dans, den schater en *t geschal Van jeugd en liefde lachend weergegeven. Maar nu — den loomen lust beminder leden. Het schuw geheim van meisjen en genoot. De smarten van bedwongen teederheden. Vreugden zoo schoon en veeg als avondrood, Hoe die te beelden ?... lieflijk en tevreden Deint uit zijn fluit het lokken van den dood. 34 DE OUDE NAAISTER Zij, die de nauwe kronkelstraat bewonen, Zien dag aan dag haar oud gezicht voor 't raam. Een lachje komt haar grauw gelaat verschoonen. Roept men, een hartelijken groet, haar naam. Haar naam! o hoeveel oude en jonge monden Hebben hem lief of achteloos gezegd, Aan hem gedacht, of, heugenis van zonden, * Ter vliering des vergetens weggelegd. Wat is zij oud! het zenuwachtig beven Der vingers doet de naald al trager gaan. Zoo heeft zij eens gesidderd voor het leven, En siddert nog, en wéét zich eenzaam staan. En bitter is haar denken als het geuren Van de geraniums voor 't heldre glas, Die trotsch hun felle roode bloemen beuren, Alsof het licht alleen hun erfdeel was. En zij gedenkt: zij groeide steeds in 't duister. Wanneer de lente over de aarde scheen, Benijdde zij elk meisje lach en luister. Die liefde lokte en won .... zij bleef alleen. 35 Zij wist van liefde slechts wat and'ren praatten, Wat boeken zeggen (en zij vond het mooi) En hunkerde .... en haar gedachten haatten, Wanneer zij naaide aan luchtgen bruiloftstooi. Ach, zij mocht helpen anderen te eieren. Met pronk te smukken liefdes heiligdom. Wanneer zou zij heur éigen hoogtijd vieren? Zich tooien voor heur laten bruidegom? Zij naaide en wist heur wassen wangen welken, In ieders oogen las ze medelij, Als men haar plaagde of, als om haar te helpen, Vriendlijke woorden van haar goedheid zei. Want zij was goed; alleen haar arme leven Verging zoo schuchter, dat het niemand zag. En zij dorst zich niet zalig overgeven In liefdes weelgen vollen zonnedag. Maar in den avond stond ze stil te droomen In 't hofje, al wachtend, of haar niemand nam. Ze zag de jongens met hun meisjes komen, Maar geen die vragend tot heur vragen kwam. 36 Dan neeg de nacht, en haar verschroeide oogen Zagen vervaard zijn grondloos duister in. Zij wóu niet weenen, en met onbewogen Gelaat droeg zij haar leed dags luister in. En 't leven ging, en nam heur jonge krachten. Zij naaide haar vriendinnen 't bruiloftskleed, En zachte kinderkleertjes, zonder klachten Schikte ze ook hen de doodenwa gereed. Nu draagt ze moe den last der lange jaren. En hunkert naar den diepen laatsten rust. Doods hand zal goedig langs haar oogen waren, Hij is de eerste minnaar die haar kust. Zij zal hem in heur witte wade ontvangen, Heur witte haar rondom het hoofd als krans; De smalle handen (moede van verlangen Gevouwen), in doorschijnend witten glans. (En haar gedachten zijn als 't bitter geuren Van de geraniums in 't zonnelicht) Hij zal haar mond zijn lippen waardig keuren, En kussen lachend haar moede oogen dicht. 37 Maar nog niet, nóg, die om haar henen'wonen Zien dag op dag haar oud gezicht voor 't raam. En zien haar oud gezicht berustend schoon en Zij noemen troostend haren ouden naam. 38 DE BOER Het voorjaar is ontwaakt, en rinsche geuren waaien Den taaien bodem uit, nog grauw en bar en braak, En prikkelen den lust tot ploegen en tot zaaien: De harde noodzaak wordt een vreugdevolle taak. Ik kies de kloeksten van de stoergebouwde ruinen, En dampend treden ze in den koelen morgenstond. Eén beenzwaai, 'k zit; met knie en hak beheersch 'k [hun luimen En fluit tevrêen, als 't span zijn sukkeldraf hervond. Het blinkend kouter scheurt door donker rullende aarde. De paarden trekken strak, ik druk den ploegstaart vast. En vore trekt naast vore, en braakland wordt tot gaarde; Uit armoe van het werk straks welig koren wast. De treitrende egge ramt de grovigheid der kluiten, En over 't muller veld de milde zaaier gaat. Gods regen en Gods dauw doen iedre kiem ontspruiten. En mijn verbruikte kracht herleeft in groenend zaad. De wiedsters zuivren 't veld; de zon stooft heet van [boven. De lange gele halm buigt onder vollen aar. De zichten treffen scherp; het vrouwvolk bindt de [schoven. Achter de laatste vracht komt zingend heel de schaar. 39 En dan de tijd van rust, als 't oogstfeest is doorleden; De onstuime dartelheid van lach en scherts en lonk. Dan berst de strakke band van plichten en van zeden: Tot schroeiend heete vlam wordt hartstochts kleine vonk. Als de seizoenen traag naar winters stilte rijpen. Schijnt ook mijn kracht ter rust en lusteloos en loom. Maar nauw komt lentes nood mijn werkgraag harte [nijpen. Of ook mijn hande' ontwaken kloek en sterk en vroom. Want mijn werk is Gods werk, wij bouwen samen [d'akker. Met al mijn zwoegen en mijn moeiten en mijn zweet, En was ik moedeloos en lag ik zorgend wakker. Hij waakte en wrocht als ik; en 't werk viel minder [wreed. En eenmaal rust 'k voorgoed; Gods oogst kwam veilig [binnen. Ik vouw de handen saem, gezegend is mijn lot. En de aarde, die ik zoo hartstpchtlijk moet beminnen, Zie ik herbloeien in den wijden rust van God! 10 DE MIJNWERKER Wat uw verstompte en laffe en lustelooze zinnen Weer wekken kan met wrange en prikkelende smaak, Het zuiverende zout, moet ik u smartlijk winnen: Verstooten en onrein vervul 'k mijn zuivre taak. Gij hoedt het heilig vuur! gij ziet de bloem ontluiken. Die iedren avond aan uw schoone luchters bloeit, Of lentes hartstocht barst uit duizend dorre struiken, Of zomers luwte plots door winterkoude vloeit. Gij hoedt het heilig vuur! maar zijn versteende vonken, Verborgen kosdijkheid, zoo heimeüjk verstard, Vond ik, van stof verstikt, van zware dampen dronken, En wat ik zelf ontbeer, schonk 'k uw hebzuchtig hart. En als de weeldrigheid van uwe kandelaren Den grijzen avond tint en inniger verblijdt, Weet, dat mijn donkerheid uw duister doet verklaren. Uw lachen is geteeld door mijn ellendigheid. En 't goud, de god, die heerscht in daden en gedachten, (Die hem verwierf geniet, die hem verloor vergaat,) Zijn doode almachtigheid dolf ik uit diepe schachten, En, ach, zijn levend heil komt anderen ten baat!: 41 Als aan het zwellend hout de teedre blaadjes zweven, Verdroomen meisje en man hun avonden in 't groen. Dan kust hij haar gelaat, en zijne handen beven, Als aan haar vingertjen, hij, speels, den ring gaat doen. Zij gaan ten hooggetij, betrachten plicht en zede, Hun huis en heem wordt luid van kinderlijk geweld, Hun teedre dochters zijn zacht als de zoete mede, Hun zonen stoer en trouw als het weerbarstig veld. En allen geeft het werk de mildheid van gouds gloeien, En hun gelaat verheugt gelijk zijn eedle schijn. Hen brengt de lange dag een zaligend vermoeien. Hun lachen en hun slaap zijn altijd zonder pijn. De god, dien ik verhief, mijn sidderende handen Houden zijn kostlijkheid slechts voor seconden vast Mijn vingers kozen hem, mijn hongrige oogen branden. Dan blijkt zijn rein gewicht voor mij te zwaar een last En wrokkend laat ik hem, en werkend buk ik neder, En neem mijn' luttel loon, en koop mijn kaargen kost En win mij korten slaap, en wakend werk ik weder, En ik bevrijd den god, die mij niet heeft verlost. 42 Doch eenmaal eindt ook dit, en troostend zal mij wenken De goede Almachtige en de Leniger van nood, En bij zijn stillen lach zal ik al 't heil herdenken Dat ik ontbeerde en gaf .... en zalig is mijn dood! 43 IKAROS Hij vloog ... met kalmen slag der breedgewelfde zwingen. Waar, stug en stijf gepend, geen zuchtjen door ontweek. En om hem was de lucht een klinken en een zingen, Terwijl zijn blijde ziel, van heil verslagen, zweeg. Hij voelde langs zijn lijf de loome luchten zuigen, Als, sterk, zijn driftige arm de wieken opwaarts sloeg. Maar bij 't vervarelijke en snelle nederbuigen, Woei daar een koeler tocht, die langs zijn leden joeg. Toen. van de ijle lucht en 't hooge schouwen dronken, En, huiverende, als na een nachtelijk gelag, Greep, duizlend, hem de durf (hij zag haar stralen lonken,) Te streven naar de zon met vuurger vleugelslag. En voor zijn oogen blonk, in gouden schemeringen, Een glorie, onvermoed, het heet gelaat der zon. En steiler werd zijn tocht, stoutmoediger zijn dingen Met de adelaar... hij klom, hij steigerde... en wón 1 — Toen kwam op zijn gelaat een glimlach als der goden. Die uit hun zaalgen staat kalm blikken nederwaart. En uit zijn rustigheid, ver boven vreugde en nooden, Zond hij, der zege wis, zijn sterken kreet naar de aard. 44 Dan, doodelijk ontzet, voelt hij zijn vlerk bezwijken. Zijn armen slaan, verdwaasd, de sidderende lucht, En, tuimlings wervelend door hemels wijde rijken, Weet, krimpend, hij zijn val, Zeus' hoonlach om zijn vlucht. Doch, met een zwaren zwaai op 't woeste dons der [sneeuwen Branding geploft en wreed gewiegd op haren schoot, Voelt hij, zijn zéker deel, dóór 't kentelen der eeuwen, Een trotsche glorie in den neerlaag van zijn dood! 45 GANYMEDES Achter de loome koeien Lag 'k aan den lauwen grond. De bleeke avondstond Stierf van een groot vermoeien. Diep zonk in mijn koele oogen Helios' gouden blik. Mijn hart voelde zoete schrik, Of de heemlen naar mij bewogen. In de verwaasde nachten Dauwden de sterren neer. De hemelen kwijnden zeer Teêr open, of ze mij wachtten. Of zomers onwêer naakte, Vermoeide mij een droom, Boven aards blauw bedampten zoom De korte bliksem blaakte. Toen is zeer hoog gerezen Een licht, of middag zengend scheen. Ik, van al leven verweesde, Stond voor Zeus' aangezicht alleen. 46 De stilte neeg te hooren. Gelukkig sloeg mijn hart Naar zijn nog onverwoorde Ons bloed verwante smart. Hoe lang moest ik verduren Dees tijdelooze stonden? Als jagende seconden Suisden voorbij gods uren. Als sneeuwen wolk verhullen Kan zon, maar gouden schijn doorlaat, Zoo, van zijn gloed vervulde, Glanzen mijn oogen en gelaat. Nu moeten mijne zinnen Verdoold den dag verbeiden, Dat hij mij feestlijk binnen Zijn levend licht zal leiden. Tijd krimpt tot uur en oogenblik, Valt zij den wachtenden al traag, Dra wordt ons morgen tot vandaag. En — wie is zaliger dan ik? 47 EROOS TOT DE ZIEL Wat ontwijkt gij mij verlegen? Ben ik niet met u geboren? Vond ons 't eerste morgengloren Niet in de eendre wieg gelegen? Was de laafnis onzer moeder Uwe lippen zooveel nader? Was de kracht van onzen vader Niet ons beider jeugd ten hoeder? Nog een kind, woudt gij gedogen, Dat ik dronk van uwen beker. Over de eigen disch gebogen, Was mijn deel van 't brood mij zeker. Samen zijn wij opgewassen Als een dubbelbloei van rozen. In den tuin van Gods gewassen Schaduwrijke en schaduwlooze. Toen, naast pracht van uw verschijnen, Moest 'k mijn donkren blos versteken. Maar de gloed van mijn verkwijnen Deed uw zuiver licht verbleeken. 48 En nu wendt gij u verlegen, Wijl uw glans mijn gloed benijdde Eenmaal kom ik u weer tegen, En wij zullen nooit meer scheiden. 49 AANROEP Doe gij met mij naar uwen wil, Ik vind geen zweem van weerstand meer, Ik ben in uwen vrede stil En ken u als mijn heer. 't Donker weerstreven van mijn bloed Ging jaren naar uw goedheid uit. Nu zijt gij mijn, en mijn voorgoed, Want gij naamt mij ten buit. En ik, in ongewilden dwang. Aanvaardde u als mijn eigendom, En voel: ik ben uw ondergang En rijs in u weerom. Gij, dagelijks in mij gedood, Hoe keert gij tot het leven weer? Wat stierf in 's harten diepen schoot Vindt geen herrijzen meer. En ik, die heerelijk ontluik In uwe weeïge wildernis, Zoetrookge roode rozenstruik, Sterf 'k waar geen dood meer is? 50 Leef ik in u, sterft gij in mij? Zijn we in elkander opgegaan? Ik laat u nu en nooit meer vrij O Liefde! neem mij aan. 51 HERDENKING Mijn hart herdacht zijn bitterheden En al zijn liefde wonderlijk. Ben ik aan onverhoorde beden En aan verdrukkingen zoo rijk? En is er niemand om te deelen Den rijkdom van dien last zoo groot? Dit is des harten zeerste nood: Dat het zijn schatten moet verhelen. En toch: het is zoo eindloos zoet Om ééns (ach, éénmaal zou genoeg zijn) Dien bitterzoeten overvloed Te geven .... zou het nóg te vroeg zijn, En moet de dag nog altijd komen, Dat al die rijkdom wordt genomen? 52 DE ONTMOETING Tusschen uw oogen en de mijne Was 't licht anders dan om ons henen, Zachter en van iets teers doorschenen: Glanzingen die in glans verdwijnen. Alle verrukkingen: vreugde en weenen Hebben zich in dien glans gevonden; t Smachten van ons begeerge monden, En de drang veel goeds te verleenen. En de weeïge golvingen kwamen Van wat woorden, zoetjes te streelen, Zoo bloode, en zij konden niet verheden Hun liefde in hun aandoenlijk beschamen. Dan zwijgen en een stil oogensmeeken, Niet te vergeten dit hoog verdwazen. En voorbijgaan en zich verbazen. Wiet van vreugde in snikken te breken. 53 O DIT ONTROEREN O dit ontroeren om een klein gezicht. Vredig en goed, onder donkre haren. Bruin met goudglans, die de zware Streeling der handen doet trillen in 't licht. Het zoel aandringen van dit gevoelen Drijft tot het staamlen van huiverbloode Woorden, die 't snelle stroomen van noode Hebben, en vreezen hun eigen bedoelen. En stokken . . . . en er is enkel een kijken In blauwe verten, oneindig wijde; Wegvloeien van denken en een blijde Duizeling doet het hart bezwijken. Maar altijd dit weten: in smal gelaat Twee groote blauwe oogen naar mij geheven; Een glanzend bloeien van een jong leven, Waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat. 54 SCHEMERLIEDJE Als de hemel blinkend bleeke En de wereld duister is, Luister ik, waar of uw weeke Ademzacht gefluister is ... . Dicht aan mijn gezicht gedoken Streelt uw even warme wang. En uw oogen zijn geloken En uw adem is gezang, IJl en rustig, zacht en zuiver, Als de wind, die bevend neurt. Van een zoelheid en een huiver Licht en honiglijk doorgeurd. En wij hebben maar ons beiden Oogenbliklijk, neen, altoos: Liefdes heilig, hoog getijde, Heerscht altijd en eindeloos. Donkere avondschaduws dwalen, En wij zien elkander niet. Doch ik hoor uws ademhalen Vredig uitgezongen lied. 55 En gij gaat .... en de eenzaamheden Zijn vol trillend hoog geneur. Want het nauwelijks verleden Veelt zijn lied aan 's harten deur. Eindlijk komt de goede slape, Waar uws harten gaal in streelt. O, de blijde morgenwake. Als uw stem mij wakker kweelt 1 56 AAN EEN ONBEKENDE Dit is voor u, die ik niet ken. Dit kunnen enkel woorden wezen. Die zeggen, dat 'k gelukkig ben, Om u, nu 'k langzaam ga genezen Van ziekte en zorg en zonde en dood. De wind doet alle misten deinen En zonneschijn laat aardes nood Zóó bliksemsnel verheerlijkt schijnen. Dat wij vermoeden slechts te droomen Van bitterheid en leed en pijn. Ons leven schikkend tot de vrome Geluksverwachting, blank en rein. — Zoo was uw aangezicht genegen, Een oogenblik, naar mijn gelaat. Een wazen zilvren licht van regen Hing in de schemerige straat. En ieder ging met rasse passen Recht toe en rakelings voorbij. Wie weet, het gauw geluk verrassen. Waar elk naar jaagt, waar ik om lij. Toen schreedt, in aarzelend meedoogen, En nog te snel, gij langs mij heen. 57 Ik zag het glanzen uwer oogen, Uw lippen beven .... stond alleen. — Waar in de wereld u te vinden? De stad is groot, het land is wijd. Hoe vind 'k, beminde, mijn beminde? Hoe weet ik wanneer gij het zijt, Als 'k 's avonds speur op plein en straten Van glans en lichten zalig blind? De bloei van oogen en gelaten Maakt mij gelukkig als een kind. En d'ijle dronkenschap der zinnen Bij 't zien van 't avondlijk festijn Verzaligt als geheim beminnen En als vermoed bemind te zijn, Maar waar zijt gij? Dit late leven Beweegt altijd in ander licht. En nooit zie ik het zilvren beven, Dat toen verijlde om uw gezicht. En nooit zie ik de bleeke wadem Die toen verzweefde door de stad, Alsof het licht zijn zuivere adem Een oogenblik verzichtbaard bad. Dit is voorbij .... en nooit vereenen 58 Zich hef en liefste onbekend. En zien wij ons .... het uur is henen Waarin zich hart tot harte wendt. En dit is droefst: gij zult niet weten, Hoe ik mijn leed om u verwon. Gij zijt dien middag lang vergeten, Toen uw gelaat was als een zon. Gij weet het niet, dat mijn ellende Werd tot een blanke zaligheid. En dat gij mij, een onbekende, Zijt duizendmaal gebenedeid. Omdat, een zilvren waas van regen Hing in de schemerige straat, Uw aangezicht was toegenegen, Een oogenblik, naar mijn gelaat. 59 AVONDLIEDEREN r. Het mildë avondlicht werd koel en flauw. De wind bleef fluistrend in de boomen hangen. En gij alleen in 't veld; der oogen blauw Werd kwijnend goud van ongestild verlangen. De klaver geurde door den witten dauw Zijn zoete droefheid, die de naamloos bange Gevoelens opwekt: eenzaamheid, berouw, En martelt, wie zij eenmaal heeft gevangen. En langzaam gleed toen de avond naar den dood. En 't was, of hij met 't allerlaatste beven Opstond in u . . . . toen werd hij in u groot En groeide en schemerde over heel uw leven. En wie u mint geniet den avondvrede. Maar gij lijdt al zijn angst en bitterheden. 60 AVONDLIEDEREN n. De bloemen geuren in den donkren tuin. Nu bloeit het aarzlend avondlijk beminnen. De blauwe schaduwen vergaan in bruin, En alle huizen worden licht van binnen. En wij tezamen buiten .... o, de vreê Bij u te zijn, wat kan mij nog genaken? Nu ben ik thuis; de hemellampen blaken. Wij voeren de avond eeuwig met ons mee. Is er nog meer? Mijn moede liefde rust Weldadig als in schauw van koele boomen En 't water murmelt naar mijn heeten dorst. Ik sluimer van dit diep geluk bewust, Dat ik aldoor uw zingend bloed hoor stroomen, En waak aan 't weldoend kloppen van uw borst. 61 AVONDLIEDEREN III. Zal mijn hart den weg wel vinden, Dien gij iedren avond gaat? O, het hart van een beminde Aarzelt niet, vermoedt en ... . raadt. Alles wordt tot taal en teeken Dat mij uwe wegen wijst, 'k Word, hoe moede en bezweken, Wonderlijk gesterkt, gespijsd. In den morgen moge ik dwalen, 's Middags moogt gij mij ontgaan, Maar in avonds koele zalen Kom ik veilig bij u aan. Want het lachen van uw oogen Is mij zekerlijk beloofd. En uw armen zullen boogen, Rond mijn toegenegen hoofd. En mijn lippen zullen drinken Lafenis van uwen mond. 'k Zie uw lach door tranen blinken Als Gods boog van 't vast verbond. O, mijn hart zal u wel vinden. Welke wegen gij moogt gaan. Tastende gelijk een blinde. Kom ik zeker bij U aan. 62 O, DIT GELUK BIJ U TE ZIJN! O, dit geluk bij u te zijn En al het andre te vergeten. Alleen te leven van het weten: En ik ben de uwe en gij zijt mijn! En geen verdriet of wenschen meer; Een vree, waaruit men niet kan dwalen; Een rustig hoorloos ademhalen In zuivren keer en tegenkeer. En oog ziet diep in anders oog Al werelds bonte wisselingen Vergaan in wijde lichte kringen, Zonder dat iets ter ziel bewoog. O, dit verzekerde gewin Kan nimmermeer ten einde spoeden. Het breidt zich uit, gelijk de vloeden Van licht némen de wereld in. O, dit geluk bij u te zijn En al het andre te vergeten. Alleen te leven van het weten: En ik ben de uwe en gij zijt mijn! 63 HET PRINSJE Toen sloegen wijd de glazen deuren open. Snel trad het slanke prinsje op 't balkon, Frommelde blozend aan zijn strik en knoopen, Maar lachte helder als de lentezon. En eensklaps lachten al de menschen mede. Toen boog hij dankend, gratievol en teêr. Zijn handen wuifden groeten naar beneden, En hij vermaakte zich en lachte weer. En voor de oogen van de saêmgestroomde Menigte was hij een genadig vorst, Zóó heerlijk, dat men naar het goudomdroomde Gelaat alleen in eerbied staren dorst. Totdat hun donkere en half beschroomde Liefde in gejubel helder openborst. 64 DE PAGE I. Zijn handen zijn verwend en wit En kostelijk gelijk de zijden Glanzende zachtheid van zijn wijde Kleederen in uitheemschen snit. Boven de strakke kanten kraag. Onder verbaasde wenkbrauwbogen, Is 't vragen van zijn lachende oogen: Ben ik niet mooi en blij vandaag? Hij voelt in jubelend genot Zijn oogen vochtig van verblijden En purperrood zijn wangen gloeien. Want, na den dienst op 't hooge slot, Mag, statig, hij naast 't prinsje rijden, En dan op 't groote grasveld stoeien. 65 DE PAGE II. Hij luistert naar zijns heeren hooge wil, Zonder diens wijze plannen te begrijpen, Maar liefde doet zijn jong vermoeden rijpen, Zijn oogen worden glanzend groot en stil. Een nieuw gevoel is door zijn hart gegaan, En 's avonds ligt hij koortsig uren wakker. Hij is niet meer de kleine lieve makker, Maar mag, gelijke, naast zijn meester staan. Nu komt de groote tijd van strijd en moed. Opofferingen en blijmoedig geven. Zoete gevoelens van zijn gistend bloed Vloeien tezamen in een opperst streven. O, knapentrouw is zuiver en is goed, Maar mannen dienen bitter met hun léven. 66 FRA ANGELICO Deze engelen in gouden luchten Waren anders niet dan 't argeloos en licht Ademen van zijne ziel en zuchten Sidderende naar Gods aangezicht. In hem rees hun wonderlijk verschijnen En hun ijl vervluchten als een geur. Toen werd eensklaps zijn gebed tot lijnen En zijn zuchten sloegen aan als kleur. 67 AUGUST VON PLATEN Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn En voelen liefde als een onweer komen. Worstelen om het leven van een vrome. En aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn. Naadrend in liefde en altoos uitgestooten, Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen, Blozend om 't eigen maagdelijk gevoelen, Maar hard voor 't oog van vrienden en genooten. In eenzaamheden vloeide uw donker leven Uit in een stroom van lichtende gedichten, Die bonzen als een hart en krimpend beven, Opstandig voor uw strenge willen zwichten. Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven Het beeld van duizend smartlijke gezichten. 68 „THE BLUE BOY" Ik draag het leven in zijn rijksten tooi, Gelijk mijn zachte blauwe zijden kleeren. Een weeïge wappering van koele veeren Is 't aan mijn ooren: 't leven is zoo mooi! Zie mijn gestalte: kostelijk en trotsch De kloeke bouw der lenig jonge leden. Nóg ken ik niet dan moeders teederheden En ben zoo rein gelijk een engel Gods. Maar om mijn mond schemert het weeke smachten Naar liefde, die mijn droomen slechts vermoeden, En in mijn oogen leeft de glans van nachten. Wier heerlijkheid geen daglicht kan vergoeden. En rustig wacht ik vreugden, die nog komen, 't Leven is heerlijk als het wordt genomen! 69 HET DONKRE ZELF (Teekening van Anjana Bertos) Dit is een beelding van het diepste Zijn, Een wondre warreling van onbewuste Gevoelens, en der donkre zware lusten. Waarmee wij ons bedwelmen als met wijn. Dan wordt eenvoudiger de vreemde lijp En vormt: een droef gezicht met starende oogen; Lichte gestalten, of God uit den hoogen Zijn englen neerzond: vlam en vlammenschijn. En is dit alles in mijn eigen ziel? Ben ik zoo donker en zoo licht tezamen? Heb ik zoo diepe Gode- en menschenmin? Was mijn gezicht zoo smartlijk als ik viel? En noemt God mij met zulke lichte namen, Wanneer ik aan hem geef mijn hart en zin? 70 TOOROP Nu heeft de ziel Gods dageraad, Zoo lang verwacht, gevonden. Uit neveling van zonden Rijst altijd weder Gods gelaat. Zijn smartelijke liefdegang Voert haar in 't dal der rozen. Die bloedbedruppeld blozen, En eieren ziel haar leven lang. Zij doet geen werk, zij denkt geen ding Buiten de min haars Heeren. Haar toekomst en herinnering, 't Is alles naar Hem keeren. Voor Hem draagt zij haar donker'leed Als licht en luchtig zomerkleed. 71 WAT IS ER TUSSCHEN ONS Wat is er tusschen ons? De wijde vrede Van avonden; stille genegenheden, Die glanzend zijn gelijk de heemlen klaar; Een innigheid van blikken en gebaar; Een onophoudlijk ongeweten geven, Zooals wij rustig ademen en leven; Een altijd hunkrend en vervuld begeeren"; Een binnenvloeien van elkanders sferen, En zien de lichte ziel, die brandde en blonk Door 't overspringen van Gods helle vonk. En daar kan nooit een dieper liefde wezen. Ziels heimwee naar geluk zal nooit genezen Door de verrukkingen van innig kozen, Den zoelen bloei van roode en sneeuwen rozen. En uwe kussen kunnen niet meer zijn Dan dauw, die damp wordt in Gods zonneschijn, Doch dit is büjvend; uw genegenheden, De innigheid van uws harten goeden vrede. En in den schemer, glanzend van uw lach. Rijs ik uit uwen avond tot Gods dag. 72 SONNETTEN I. Onze oogen toonden een genegenheid. Die zonnig was als liefde in kinderharten. Die nooit door een begeeren werd ontwijd, En vrij van twijfelingen en van smarten. En tusschen ons was slechts de teederheid Der trouw, die 't al durft om den ander tarten. Durft lachen om de vuige nederheid Der menschen met de valsche huichelharten. i En dit is troost: dat door de jaren heen Onze oogen blijde naar elkander loechen, Gij niet om mij, en ik niet om u ween, Omdat wij gaarne gaven en niet vroegen. En tusschen ons is dit verdriet alleen: Dat wij het diepste leed niet samen droegen. 73 SONNETTEN II. Ik wist uw oogen niet zoo schoon en zacht, Ik wist niet, dat uw mond zoo zoet kon spreken. Klagen en eischen en weemoedig smeeken; Ik kende niet de teerheid van uw kracht. Nu ben ik in uw onbedwongen macht. Gij zaagt mijn blikken in uw blikken breken, En bevend, onder blozen en verbleeken. Hebben mijn lippen uwen mond gewacht. Nu weet ik, dat ik eeuwig van u ben; Mijn arme hart beeft van verrukking open En bloeit, een boom, in blanke en ijle pracht, En siddert onder 't streelen van uw stem. Boven ons is Gods lichte hemel open. En om ons is de zoete blauwe nacht. 74 SONNETTEN III. Er is een liefde bitter als de dood, Meer onverwoestbaar dan des levens machten. En teeder als de maan, die, bleek en rood, Rijst uit den damp der ijle zomernachten. Met ons geboren, toen in blijden nood De moeders ons ten schreiend leven brachten, Werden wij saam in leed en tranen groot. Wij kunnen haar niet haten of verachten. Zij is ons hart zoo onuitspreeklijk zoet, En haar verrukt maar bitterbang geleide Is ons vertrouwd als 't kloppen van ons bloed, En in haar vrede zijn wij bevend blijde. Doch in verdrukking geeft zij ons den moed, Om fier te lijden en ten feilen strijde. 75 SONNET Wist gij den dood wel zóó nabij? Zijn schaduwlooze handen Zich voor uw oogen spanden: Doorzichtig web van ijle zij. Nu is het leven u verwaasd: Gelijk verleden dagen Een gouden luister dragen, Is leed tot puur geluk verdwaasd. En durend tusschen u en mij Is dit verrukte weten: Al wat wij leven heeten En dood, ons is het eenerlei: Een zoet, beschaamd beminnen In eindloos blij bezinnen. 76 SONNET Hebben onze oogen niet elkaêr bemind? Heldere tranen van geluk ontsprongen, Die plotseling de veege ziel verjongen En doen ten leven keeren als een kind. Ik ben voor werelds heerlijkheden blind Door 't heilig deelgenootschap aan uw leven: 't Suizelen van uw adem, 't roode beven Van 't bloed, dat uwe zuivre wangen tint. Bittere ellende van dit kort bestaan Is als een vreugde door mijn hart gegaan Onder het stralend minnen van uw oogen. Als ik maar voel, dat gij nabij mij zijt, Ben ik tot allen harden nood bereid En lach nog zalig met den dood voor oogen. 77 DE HEMELROZE De bleeke lucht is vol van zilvren licht, Op aarde heerscht een veege schemering, Rondom de luchter van uw jong gezicht Verheeft een blijde gulden wemeling: Een lach, een oogenglans, die zich verijlt, Slechts even tegen 't domlend duister blinkt, Liefkozend aan uw smalle handen wijlt. Talmt bij de kleine voeten .... en verzinkt. Onwezenlijk en teêr, op donkren grond, Staat gij: een tengre witte silhouet, Of God een vluchtige genadestond Een hemelroze had op aard gezet. En of die stil voor Hèm te bloeien staat, En de aarde is donker .... en de nacht is lang. Klaar licht de luchter van uw jong gelaat .... En ik ben moede en eenzaam en zoo bang .... 78 SNEEUWDAG Is dit Gods nieuwe wereld? pijnend licht Liggen de velden voor mijn zwak gezicht. Mijn hoofd is duizel-ijl, zoo kort genezen Van aardes zwaren druk, doods kille vreezen. En overal is hooreloos bewegen. Gestalten waden stil de blankheid tegen Der vijvers, in hun kristallijnen vreê. Als Gods doorluchte helle hemelzee. En al de boomen .staan getooid gebogen; Zoo dekken zich Gods englen voor zijn oogen Onder der vleuglen blank bedonsde huiven: Een vlekkelooze vlucht gedoken duiven. Is dit Gods dag? Hoe kunnen mijne blikken Zijn witte glorie dragen zonder schrikken? Hoe kan ik, aardsch en ziek en arm en donker, Mij wagen tot zijn licht en rijk geflonker? 'k Sta aan de grens van zijn verheerlijkt heden. Maar wie durft ongeroepen verder treden? 79 VOORJAAR In de heemlen is de lente ontloken. De avondlucht is teeder grijs en rood. En de sterren zijn tot troost ontstoken Boven aardes hopeloozen nood. Maar de lente kan niet nederdalen. Tusschen hier en ginder gaapt de nacht. Onze donkere armoe schreeuwt in duizend talen Naar der heemlen ijle rijke pracht. Naar geluk, dat ons zoo plots verzadigt, Als de voorjaarsloomte zijgt in 't bloed; Om een oogenblik te zijn benadigd, En een heer te wezen van Gods goed; Eens te zijn gelijk de jonge boomen, Waarvan ieder bloeibeladen nijgt; Zich te voelen van de Zon doorstroomen, Tot de ziel van heil verslagen zwijgt .... In den hemel is de lente ontloken, In de zilvren windelooze sfeer. Maar ons aardsche leed blijft ongewroken, Wanneer komt ons voorjaar, ach wanneer? 80 SONNETTEN I. Wat geeft uw late toegenegenheid! Niets is zoo bitter dan dit medelijden, Ik moet de dagen van uw haat benijden Boven de liefde van dees laten tijd. Nu noemt uw stem mij bevend: welbemind! En sidderend is 't streelen uwer handen. Maar ik voel als vernedering en schande, Dat gij mij nu uit medelijden mint. Wat zal ik dan nog in uw oogen staren! Ik ben verzaad van liefdes wonder wee. Mijn arme hart verlangt de doove vrêe Van eenzaamheid en storelooze jaren. En niets kan mij uw liefde nu nog geven Dan bitterheid om een verloren leven. 81 SONNETTEN II. Mij is de schat van duizend kinderharten, Mij is de jonge toegenegenheid Van oogen, iedren morgen nieuw verblijd. Hun luide vreugde, die elk leed durft tarten. Elk lachje dat er in hun oogen rijst. Schenken zij gul en gaarne weg en blij. Ik min hen allen, allen minnen mij. Daar is niet een, die mij geen gunst bewijst. Ik ben bemind van schoone jonge knapen. Mij minnen teedre meisjes rilde en rank, En aller liefde is als hun zielen blank. Naar mij verlangend gaan zij blozend slapen. O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijen? Maar waar is 't hart om mij aan uit te schreien? 82 SONNETTEN m. Begeeren geeft geen troost, en het ontfangen Bereidt ons hart slechts dieper droefenis. Wij hebben meer dan ons behoeven is, En toch verziekt ons harte van verlangen. Het telt en cijfert aan den hoogen som Van winsten en verlies langs werelds wegen. Vreugden en smarten, al wat 't heeft verkregen, Zet het in heimelijke liefde om. Wat wil dan die erbarmelijke pijn: Dat hongeren bij liefdes overvloed, Dat karig nemen van zijn eigen goed, Saam vorstlijk-rijk en bedel-arm te zijn? Ai mij, ons hart zou al zijn liefde willen, In ééne stonde aan een hart verspillen. 83 SONNETTEN IV. Kunt gij zelfs in slaaps welig dal Het leven niet vergeten? Als ik naar u verlangen zal, Zult gij het weten? Zal aan den hemel van uw droom Een ijle wolk verrijzen, Die uitvloeit tot een dichte doom Vochtig en grijze? Als ook uw hart verlangend beeft, Zal worden weggeschoven Het donker dek van boven, En heel de wereld licht herleeft. En door uw droom zal dwalen Mijns harten nachtegale. 84 SONNETTEN V. Ook deze liefde zal wel sterven, Gelijk op aarde alles sterft, Tusschen verhezen en verwerven Is slechts verlangen, dat verderft: (Dèn heeft ons alle hoop begeven. Bezinnen wij ons op den dood; Dan bot en bloeit het ijle leven, En stijgt geluk uit veege nood). O bitterheid van dit verwachten! Den vloed na liefdes lage tij; Het bange luistren op de zachte Ruischingen: kwam het naderbij? En de ellende van dit beven Is de verrukking van ons leven. 85 SONNETTEN VI. NON DOLET O neem en drink den doodelijken drank! Hij zal uw zoete mond niet bitter maken. Eén helle schrik .... uw armelijke haken Gaat over in een leven licht en blank. Nóg zijn uw oogen van ontberen krank, Nóg moet uw arme hart zijn heil verzaken, O neem en drink den doodelijken drank! Gij, zult Van hemelsche verrukking blaken. Door uwe leden rilt een weifeling, En in uw handen is een vreezig beven; Zal nu de beker naar de lippen gaan? Eén snelle teug .... en alles is gedaan. Even in de oogen doods vertwijfeling. En dan de glansen van het eeuwig leven. 86 SONNETTEN VII. BEATUS ILLE Nu heeft hij aan doods koele peel Zijn blonde hoofd zoo moe gevlijd. En daar is geen die om hem schreit, Noch om zijn vroegverloren deel. Over de zoet geloken scheel Zons gulden goedertierenheid, Over de handen benedeid ■ Haar ragfijn zilveren gespeel. En onze toegenegenheid Is stil gelijk zijn rusten is, Wij wenschen zijn verzwegenheid, Die vrij van alle lusten is. En ieder hebben wij benijd, Die een van doods gekusten is. 87 HET IS EEN BLIJDE DAG Het is een blijde dag: het wit Der sneeuw is door geen voet gekrookt. De zonneschijn is zuiver goud. De luchten staan van kristallijn. De wind, die door de boomen strookt, Rooft heel hun schat van tintiend rijm. En als een vorst, die door de straten rijdt. Strooit hij juweelen achteloos en wijd en zijd. Het is een blijde dag: wij twee Gaan dicht en veilig naast elkaer, Met oogen hel van één geluk, En onze schaduws zijn vereend Een wazen koude blauwte, waar De sneeuw in glinstert fel en vreemd. En onze stemmen zijn gebenedeid, Zoo klaar en zacht en zoet en vol van zaligheid. Het is een blijde dag: de lucht Staat strak van onbewogen licht. De sneeuw licht zuiver huiverrein. Wij gaan tezaêm, verheugd en stil, Gezicht naast vredig aangezicht, En één van hart en één van wil, En zalig in de blankheid van dit uur. Kortstondig als de sneeuw, maar wit en hel en puur! 88 GIJ EN IK TEZAMEN Gij en ik tezamen, behoeven wij nog meer: Schat van goud of zilver, rijkdom van werelds eer? Is niet gewin en weelde en aller landen goed Minder dan onze armoe en ons genieten zoet? Handen van schatten ledig, is wel ons hart te kleen, , De bergen te bevatten van liefdes kostbaarheên. Want ieder dag brengt nieuwe geschenken tot harts deur: Een zaligend verzuchten, een zacht en stil geneur, Glanzingen hel van oogen, glimlachend lippenpaar. Neigen van hoofd, der handen zich gevende gebaar. Wij beide alleen en samen zoo gaande zij aan zij, Kunnen wel aardes schatten verrijken u en mij? Woorden onuitgesproken, en tóch geweten teêr, U Lachen van oogen naar oogen, wat willen wij nog meer. Nog meer dan déze vréde: een blauwe sterrenacht Wijd over wijde aarde, en beiden stil en zacht, u En beiden zuiver glanzend, en beiden lichtverzaad, En beide in büj verwachten van hemels dageraad. 89 En zóó zijn wij tezamen .... behoeven wij nog meer? Schat van goud of zilver, rijkdom van werelds eer? Want ledig onze handen, is wel ons hart te kleen De bergen te bevatten van liefdes kostbaarheên. 90 SONNETTEN t Wees maar ver, en laat uw leven Nooit naar mijn ellende nijgen. Ziel zal tot u overzweven En tot buit üw ziel verkrijgen. In nachts stil en zeegnend zwijgen, Als de droom uw hart doet béven, Zal mijn liefde in u zijgen En u nimmermeer begeven. Door een onbegrepen dwingen Wordt uw hart naar mij gedreven, Droomen en herinneringen Zich in drang naar mij beleven, Tot verlangen en beminnen Zich alleen op mij bezinnen. 91 SONNETTEN II. Komt gij dicht nabij mij leven Door mijn sterken wil bezworen? Kunt gij mij nu zien en hooren, Voelen mijn verlangend beven? Zal uw adem om mij zweven, Wil uw glimlach mij behooren, Zoekt uw jeugdige bekooren Zich verrukt aan mij te geven? In uw noodigende armen Wacht mij een vervoerend rusten, Op uw wangen bloeit een warme Blos, schoon ik ze nog niet kuste. En ons wederzijds erbarmen Breekt in sidderende lusten. 92 SONNETTEN III. Gij zijt zoo zacht en schuchter van gebaar, Uw oogen glanzen, rein door vele tranen. Ze zijn twee groote blauwe bloemen, waar De dauw op wiegelt in het licht der mane. Uw handen dolen streelend door uw haar, En 't levend lichten van die vlosse zijde Komt langs het beven uwer vingren glijden En is zoo moe en teêr als hun gebaar. En uw gezicht is blank en week van lijnen. Uw wangen bloeien uchtendfrisch en rood. Uw lippen oopnen zich in zalig beven. En naar het zoete wonder van het leven. Dat voor uw zuivre blikken komt verschijnen, Lachen uw oogen, mild en schoon en groot. 93 SONNETTEN IV. Gij zijt de schoonste van een schoon geslacht. Na dezen bloei kan geen volmaakter wezen. Fierheid van man en vrouws bekorend vreezen Vervloeide' in u tot één sereene pracht. Soms zijn de zomeravonden zoo zacht. Uit alle velden komt een damp gerezen. De geuren mengen zich tot een bedeesde Vertroosting en de diepe hemel lacht. Zoo zijn uw oogen, en de fijne aroom Der lokken wekt een storm van teederheden Om, met een hart van lust vervaard en loom. Hun blond te streelen wijl de handen beven. En zalig maakt, als bron van eeuwig leven, Uw mond, die nog geen kussen heeft doorleden. 94 LIEDJE En als wij zijn gescheiden Door land en zeeën saêm? — Dan speur ik in den lauwen wind Uw lentelijken aêm. Dan zal de wind mij leiden De heele wereld rond, Tot op een nieuw verblijden Ik kusse uw rooden mond. — En voeren alle winden U veilig, liefste mijn, Ik weet een dal te vinden Vol zoeten schemerschijn. Daar slaan de nachtegalen Bij dagen en bij nacht. Zij roemen het hemelsch dwalen In liefdes overmacht. Daar wil ik zalig droomen Onder de rozen rood. En daar kunt gij niet komen. Al gingt gij dóór den dood. 95 — Waar is dat dal der dalen, Zoo vol verrukte smart, Daar ik u niet kom halen? — Het is uw eigen hart. 96 LEED EN GELUK Leed en geluk, wat 'k gaf of won, Welde al uit liefdes eeuwge bron. Zoo zeker en zoo ongezocht Als harteslag en ademtocht. Ze zijn elkander zoo nabij Als warmte en koude in lentetij; Als onrust en verdroomde slaap; Als lach en tranen voor een knaap. D'één momde zich 't gelaat als d'aêr. Ik kende hen niet uit elkaêr. In blijdschap voelde ik lijdens druk, In leed omhelzing van geluk. Zon stooft in vruchten wrang en kleen, Hun zuurte en haar zoet tot één. In liefde lust en leed verglijdt, Ik proefde in hen geen onderscheid. En gaf ik karig, gaf ik veel, Een elk ontving 't bestemde deel. En woog, in toegestoken hand, Harts onvervreemdbaar onderpand. 97 O onberekenbaar geluk! Mijn schat bleef eender, stuk voor stuk. Want schenkend gunst of liefdeblijk, Won 'k tegengift, bleef 'k even rijk. Levens getijde rees, verliep. Maar liefdes stroom bleef breed en diep, Zoo zeker en zoo ongewis Als ademtocht en hartslag is. 98 SONNET Waarom kwelt gij mij met droomen, Als gij uw nabijheid weigert. Waarom wilt gij zelf niet komen Nu tot hooge hartstocht steigert Mijn beminnen en begeeren, Tot mijn zwakke krachten breken. En mijn lang en krank ontberen Slechts waanzinnig u kan smeeken: Eindlijk troostend toe te treden Met uw wonderdoenden zegen, Dat uw oogen, die mij meden, Zich genadig naar mij negen. Dat ik, in den lust verloren, In uw liefde wierd herboren. 99 SCHEMERLIEDJE In de schemering Is er een fluisteren: Lieveling, lieveling! De hemelen duisteren. Maar klaar glanst hopen en herinnering: Lieveling, lieveling! Kom in de schemering. Handen zullen têer streelen, En aan uw oor de heele Heele stille fluistering : Lieveling, lieveling! En aan mijn wang uw hoofd gevleid. Om mij de warme zaligheid Uws adems; en een tinteling Licht in uw oogen. Lieveling 1 In de schemering. Als alle dingen duisteren, Heerscht dit lichte fluisteren: Lieveling, lieveling! 100 AVOND Die ik verloor, gij zult nog in mijn lied, Als in den vree van avondgaarden dwalen. Het maanlicht weifelt in de looverzalen, En alles wordt tot wonder, wat men ziet; De hemel, als een heimwee, schoon en bleek. Aards zoele donker, als verdriet, beneden; En het verlangen naar de lichte vrede, Die met het licht van vredige oogen week. Hoe schuchterlijk uw trage voeten gaan Door wazen glans en zwevende avondschaduwen. Gij zijt een teedre bleekte in de blauwe Geheimen van de duisterende laan. En zeer begeerd en te bereiken niet, En smartelijk als geuren van violen, Die, vage weemoed, om ons benen dolen, Gaat gij, een zoet geheim, door ieder. lied. 1Ó1 WACHTENDE Nog dezen avond zult gij tot mij komen. Tusschen ons beiden is een ijle sfeer Van liefde, vreezen, en vertwijfelingen. En het zal zijn als immer, en niets meer. Ik mag uw handen nemen, en mijn oogen Zullen verwaasd en brandend naar u zien. En als ik van uw frisschen jongen mond, Die even open is, het beven zie. Hef ik mijn handen om uw blonde hoofd Te neigen zacht naar mij lief en beslist Blijft gij mij weigeren wat ik begeer Uw oogen zullen in mijn oogen zijn, En onze handen gloeien in eikder. Misschien zal ik uw haren mogen streelen. Misschien mag ik uw zacht gezicht beroeren. Doch niet zal ik uw oogen mogen kussen. Niet kussen uwen schoon ontbloeiden mond ... Nog dezen avond zult gij tot mij komen, Maar het zal zijn als immer, en niets meer. 102 AVONDLIEDJE Nu heeft één leed ons beide omvangen, In dezen schemer grijs en stil. En onze liefde en ons verlangen Zijn doodlijk moe en zonder wil. Het geuren van de avondrozen Rijst tot ons door het open raam. Ten hemel vloeien al de broze Lichttinten tot één bleekheid saem. En onze "hande' in dolend tasten Vinden elkanders streeling têer, En toeven lang en klemmen vaster, En laten van elkaer niet meer. Nu voelen wij ons dwaas verzwegen Spaarlijk getoonde liefde sterk. En deze laat verkregen zegen, O lijden, is uw heilig werk. Hart kon des andren hart niet vinden. Liefde van d'een vond d'ander wreed. Die vreugde niet kon samenbinden, Zijn nu verbonden door één leed. 103 De luchten worden langzaam duister, En traag verzweemt het veege licht. Maar voor mijn oogen rijst de luister Van uw verkoren aangezicht. Klaar komt de hemelen beglijden De gouden gondel van de maan. Zoo is uit duisternis en lijden • Dit laat geluk ons opgegaan. En in de spiegels onzer oogen, Naar wier bezit ziel immer dong, Zien wij onszelven diep bewogen En ons beminnen schoon en iona. '104 SONNET Toen hebt gij mijne schuldvernedering In 't streelen uwer handen weggenomen. Tranenverzadigde verteedering Kwam in de deernis uwer oogen doornen. Is niet de diepste wensch van alle vromen Hun donker aardsche zonden weder in Gods vuren liefde durend te verstroomen En te verdampen als een neveling? Nu voel ik als een fijne lichte wolk, Mij in den hemel uwer liefde zweven, Getrokken door harts loutre zon. Beneden spiegelt levens diepe kolk Mijn blanke stijgen en mijn windgedreven Ijle vervluchting, die ik door u won. 105 MARIA-LIEDEREN VERKONDIGING Groetend wuifde de engel met zijn handen. En het was, of eensklaps wijde landen Open lagen voor haar kinderblik. En in 't milde hemeldiepe zwijgen Hoorde zij beklemd haar eigen hijgen. En zij aarzelde een oogenblik. O, ze durfde nauwelijks te schrijden Door de geurge zilvren lelieweiden En ze ging bedachtzaam voet voor voet. En ze voelde niet te kunnen dwalen. Want haar leidden met hun blijde talen. Al de nachtegalen van haar bloed. En er ging een suizing door den hemel, En zij stond in blindend lichtgewemel. En 't zonk in haar toen ze bevend vlood. — En de engel boog zich voor haar neder, En zij kende en zag zichzelven weder. En er viel een lelie in haar schoot. 106 MARIA-LIEDEREN GEBOORTE Toen het kleine kindje was geboren. Bleef er in het hart van zijn verkoren Moeder slechts een moeheid, en ze leed. En ze lachte smartlijk, toen zij even Weer terugdacht aan het eerste beven Van zijn leven in haar, en ze kreet. Nu begon voor beiden het gescheiden Leven... en zijn -zijden kopje vleide Ze aan het snelle hijgen van haar borst. En haar liefde en het angstig kloppen Van haar hart vervloeiden in de droppen Van de lafenis voor zijnen dorst. En ze wist: nu had ze hem verloren, En ze had geen kind, was maagd gelijk te voren. Want haar diepe liefde was te klein. En ze schrok en zag in zéker weten. Hem wéér liggen op haar schoot.. . verreten ... Dan zou zij zijn gróóte moeder zijn. 107 MARIA-LIEDEREN DE VLUCHT Wéér zij kwamen langs de smalle wegen. Lachten hen de jonge kindren tegen, En zij bedelden om lachjes van héér kind. En de vrouwen lazen in zijn handen, Of zich lang de levenslijnen spanden. En of hij gehaat zou wezen of bemind. En Maria leed: in haar verdwaalde Denken zag ze, klaar, het vaag verhaalde, En ze huiverde en had het koud. Maar de zon scheen warm in kindjes oogen En ze boog zich huivrend naar hem over En ze leed en voelde zich zoo oud. En ze zag rondom zich de vermoorde Kinderen, en haar verbeelding stoorde 't Bloedig visioen van wat nog kwam. En haar hart verscheurden scherpe vlijmen Maar haar mond lachte over haar geheimen, En ze leed alleen om haar arm lam. 108 MARIA-LIEDEREN HET STILLE LEVEN Ach, zij kon het vragen alle dagen Van 't ontwaakt verlangen niet verdragen En zij was verdrietig en verbood. Want zij wilde zijn gedachten leiden, En ze zag, hoe hij iets groots verbeidde, Wat zij zelf niet kende, en werd schaamrood. En hij vroeg niet verder, naar zijn oogen Rezen tranen van gewonde hooge Kindertrots, wijl hij haar zwakheid wist. En ze zag, hoe zich zijn denken spande, En hij dwaalde in onbekende landen, Wier bestaan zij angstig had betwist. Maar des avonds waren zij tezamen. Aan haar schoot gezeten zei hij: amen 1 Met zijn harde hooge jongensstem, Bij het eindigen der nachtgebeden. En als zij hem droeg ter legerstede. Bad zij heimlijk om 't bezit van hem. 109 MARIA-LIEDEREN HET WONDER Neen, zij kon hem niet voorgoed verlaten, En als hij door de overvolle straten Van de steden dwaalde, ging zij mee. Maar zij wilde slechts haar kind beminnen, En zij diende hem met haar vriendinnen, Zij voorkwamen zijn bevel en bêe. Dan doorgloeide haar het heet verlangen Hem alleen te hebben en te omvangen En ze smeekte: kom tot moeder weer! Maar aan 't vreemde staren van zijn oogen Zag ze, hoe haar wenschen haar bedrogen: Want zij had geen zoon en hij geen moeder meer. En toen zij ter hooge bruiloftszale Van zijn goedheid en zijn macht verhaalde, Deed hij wat zij donker had vermoed. Toen de bekers waren ingeschonken. Schrikte zij terug: zij beiden dronken Afscheid met hun eigen hartebloed. 110 MARIA-LIEDEREN INTOCHT Alles had hij aan het volk gegeven, Maar zij wilden aandeel aan zijn leven En zij voerden hem als koning om. En hij reed over hun statiekleeden. Vroeger trad hij haar deemoedigheden, En wat werd haar nietig eigendom ? En zij hadden hem geheel genomen. Van zijn hoofdhaar tot des mantels zoomen Deelden hunne blikken hem als buit. Handen werden naar hem opgeheven, En zij dacht: hij zou als vogel zweven Boven hun verhitte hoofden uit. Maar hij reed bedroefd en zeer gebogen, En het warlend volk was voor zijn oogen Als een scherpe rook... hij hief zijn stem, En Johannes wenkte: zij moest komen. Doch zij weifelde. .. en onder stroomen Tranen snikte hij: Jeruzalem ! 111 MARIA-LIEDEREN KRUISIGING Doch nü is hij eindelijk haar eigen! Na hun lasteren, in hoonend zwijgen Staan zijn beulen rond 't gevloekte kruis. En zij staat zoo licht van hart te wachten. Want uit donkre diep verholen schachten Riep zijn liefde om móeder en naar huis! O, er is een stadig lichtverspringen Tusschen hem en haar, zij kon wel zingen Om haar eindelijk gelukkig lot. Doch dan gaat de heele wereld rouwen, En zij huivert in afgrijslijk grouwen. Want hij is verlaten van zijn God! En een angst is over haar gekomen: Wordt hij weder van haar weggenomen ? ... Ook haar bitter lijden is volbracht! En de lange avondschaduws vielen, En de dood van haar verlaten ziele Was begonnen, en het werd haar nacht. 112 ft? MARIA-LIEDEREN PIBTA „Ach, nu leeft gij enkel in mijn klagen! Dóód is op mijn moeden schoot gedragen. Uit wien al der wereld heil ontsproot. Wat beteekent specerij en wade Nu geen teederheid en tranen baten! Wij bestendigen alleen den dood. O mijn zoon ! mijn eindlijk weergekeerde ! Liefste lam van mijne schaamle heerde! Ach, ik heb geen balsem voor uw nood. Want mijn liefde brak de albasten flesschen Om uw levend wee te zalven en te lesschen. Niets geneest uw wonden koud en blauw als lood. Kon uw arme moeder voor u zoeken Liefde en leven, als weleer de doeken Waar zij u, een schamel kind, in wond! Doch ik heb slechts tranen en gebeden, En ik geef u al mijn bitterheden. Kussende uw bleeken wrangen mond!" 113 MARIA-LIEDEREN VERRIJZENIS En hij was voor 't weenen harer oogen Als de zon, die schitterend zijn hooge Glorie spiegelt in de morgendauw. En ze voelde haar verklaarde wezen Tot hem stijgen als de licht gerezen Dampen uit de versch geploegde gouw. En ze voelde zich zoo zoet tevreden Of ze op stroomen zijner lieflijkheden Als een bel van wind en water dreef. En er was niets dat haar vrede stoorde, Want ze wist dat zij aan hem behoorde En dat hij nu altijd bij haar bleef. En ze voelde aldoor zijn liefde trekken. Voorjaarsbloemen die het dal bedekken Sproot haar liefde en bloeide mild en jong. En toen hij haar weder had verlaten, Ging zij als een jonkvrouw door de straten. En haar oogen blonken en zij zóng. 114 DRIE JONGENSPORTRETTEN 1 Hij stond te zingen in het kleine koor Zoo rustig, of hij thuis voor moeder zong. Zijn stem, die niet om gunst of gaven dong, Drong helder in de donkre harten door. Hij wist niet wat er wentelde en wrong Diep in mijn ziel, wat onrust hij bezwoor. Zijn lach was argeloos gelijk tevoor, Zijn oogen als zijn zingen stralend jong. En als zijn helle jubel opwaarts steeg. Klaagden de lage stemmen na, een veeg Schaduw, die even^ streek langs 't zonnelicht. Toen het geluid der zoete kelen zweeg, Zag ik, dat hij glimlachend naar mij neeg. En voor mij glöriede zijn blank gezicht. 115 DRIE JONGENSPORTRETTEN II. Zijn honingverwig haar valt zacht Tot aan zijn raadslige oogen nêer. Ze schijnen donker, groot en teer In 't roomig aanzicht, als hij lacht. Hij lijkt een prinsje hit oud geslacht. Maar mist de hooge lustloosheid. Die hun verheven wezen wijdt Tot een verdoofde gouden pracht. Zijns is, verholen innigheid. Een argelooze aanminnigheid, Die van zijn eigen schoon wel weet, Maar 't oogenbliklijk weer vergeet. En 't goede meer dan schoonheid acht. En over 't leven zachtjes lacht. 116 DRIE JONGENSPORTRETTEN III. Een beeldje uit geel ivoor gesneden, Zoo fijn van vorm, zoo strak van lijn, Zoo warm van toets, in stillen schijn Van ingekeerdheid en gebeden. Klare oogen in dit zeer tevreden Knapengezicht als lampen zijn, Die stralen over 't innig rein Bewegingsspel der slanke leden. Zijn lachen is zoo schoon en stil Als witte duiven, die hun til Uitvliegen, door de zon beschenen. Die 't blinken van hun vleuglen zag. Herdenkt, ontroerd, den ganschen dag, Hoe licht zij in de lucht verdwenen. 117 HET HOFKEN Mijn God, geef mij de zekerheid, Dat ons Uw hemel openstaat; Dat 't schemeren van Uw gelaat Reeds over onze hoofden glijdt. En maak de schemering tot licht En tint de luchten rozerood. We ontberen, smartlijker dan brood, Den glimlach van Uw aangezicht. Wel zijt Gij onze levens goed. Maar overal is Uw gemis. En aarzelend en ongewis Wentelt de stroom zich van ons bloed. Wij speuren geen genegenheid Die van U komt en tot U keert. En 't hart, dat nooit berusten leert. Verteert zich in verzwegenheid. O God! geen roep gaat naar U uit. Als Gij ons roepen zelf niet wekt. Roep! en uit zaad dat lag bedekt, Groent nieuw begeertes jonge spruit! 118 En groeit en reikt zijn teedre loot Door al seizoenen naar II heen, En staat in bloei voor U alleen En beurt zijn vrucht uit leve' en dood. Ontsluit dan hemels hooge deur En wend Uzelf ter wachtende aard. Ga proevend door des harten gaard. Die biedt zijn bloei te kust en keur. En breek het al te welig lof En bind de slingerende rank, En rust op iedre zodenbank En maak dit hart Uw stillen hof. 119 DE OVERGAVE Ik kan Uw wil niet meer weerstreven. Ik kan Uw wet niet meer weerstaan. Ik moet mij aan U overgeven. Want Gij zijt nergens meer te ontgaan. Hier, neem mijn handen; klink de boeien Zorgvuldig met de bouten vast. Mijn rug, ontwricht door veel vermoeien 'Draagt duldig Uwen slavenlast. O, ik verdien de dubble slagen Van Uwen geesel en Uw spot! En ik zal buigen, ik zal dragen. Tot Gij mijzelf bevrijdt, mijn God! — Maar wee, hoe nuttig ik de bete Van wroegings bitter tranenbrood? Moet ik dat al mijn dagen eten? En is mijn deel der^spijs zóó groot? En gaande door de heete zanden En over rots en ruwe korst, Reikt gij mij slechts den dronk der schande Voor 't branden van mijn zilten dorst ? 120 Ik heb 't verdiend Uw hard kastijden, Want ik wees eens Uw laafnis af. Mij louterde geen leed en lijden, En ik verstokte door Uw straf. — Maar hoe ? hebt Gij den last ontladen ? Of draagt Uw zware juk zoo licht? En steunt mij Uwe heilgenade? En glimlacht mij Uw aangezicht? En zijn mijn boeien plots verbroken, En sta ik, slaaf, zoo vrij en schoon? Hebt Gij Uw gramschap dus gewroken Noemt Gij mij Uw beminde zoon? Vergun mij dan dit ééne smeeken: Ik diene U als een dankbaar kind, Dat doelbewust zijn daad doet spreken: Ik min U, wijl Gij mij bemint 1 121 NAJAAR Dit laat getij heeft ijler pracht gevonden •Dan vlammende oogen en 't hartstochtlijk rood Van blozingen, die den verkoren nood Der kinderlijke zielen schoon verkonden. Het is de herfst; 't begeeren onzer monden Schikt zich gelaten en vermoeid ten dood. Slechts goedheid, die van liefde overschoot, Verzaligt ook de bitterste onzer zonden. Nu doet in 't pure licht der gouden dagen De ziel heur lange steile bedevaart Naar liefdes hooge onwankelbare stede. Zonde en berouw vervloeit tot wazen sage. Maar zij is als Gods morgenlicht verklaard, En stil als blindgerezen avondvrede. 122 GEESTELIJK LIED Die eenmaal hem beminnen mocht, Moet hem altijd beminnen. En die hem zeer te vinden zocht, Als eenen kleinen kinde. Dien neemt hij liefdrijk bij de hand En leidt hem naar zijn land. Die eenmaal in zijn dienst wou gaan, Maakt hij van slaaf tot vrije. Die zonder loon als knecht wou staan. Wordt zoon en ingewijde, En onderhoudt den laaien brand Van 's harten offerand. Die eenmaal zijn beminde werd, Kan nimmermeer verderven. Tot zuivre vreugd wordt hem de smert Van leven en van sterven. Een kind, de lachende oogen groot. Ziet 't leven, dóór den dood. 123 AANDACHTIG GEDICHT Wanneer ik tot u bidden wil, Dan moet de wereld om mij stil En ook mijn hart moet stille wezen. Want in een zwijgen daalt gij neer, En door de windelooze sfeer Komt mijn gebed tot u gerezen. En zelfs mijn onbewust gezucht Is voor uw liefde een genucht Alsof zich hemels duizendtallen, Van eenen zoeten schrik vervaard, Voor uwe heerlijkheid ter aard, Een witte neerslag, lieten vallen. Zoo dekt de blanke najaarsdauw, Tot rijp verstard, de grazen gouw, En schittert in het zongewemel. Maar als u mijn verzuchten groet. Bedauwt gij zelf mijn dor gemoed, En maakt mijn werelds hart ten hemel. Laat mij dan in de stilte zijn En kom geüjk de zonneschijn Des morgens aan de kimmen blozen. Dan spruiten uit het doode stof Van mijn bedauwden hartenhof Voor u de leliën en rozen. 12-1 DE ZIEL ZEGT Kom mijn ellendigheid te hulp In deze schaamle leemen stulp. Ik staar uit 't duister naar het licht Van uw verblindend aangezicht. Hoor ik uw stap nabij de deur, Ruik ik uw zoeten nardusgeur. Zie ik uw glimlach, als een lamp Zacht gloeiend door den avonddamp, Dan is mijn onrust al gesust Tot diepe niet te storen rust. Dan taalt mijn honger naar geen brood. Dan doet de schrale dorst geen nood. Gij geeft u zelf op wondre wijs Tot lafenis van drank en spijs, En balseming voor bluts en wond. Gij maakt mij t'eenenmaal gezond. Maar nauwelijks neemt gij oorlof, Of ik zit rouwend in het stof. En ween mijn oogen naar u blind, Tot uw meedoogen mij hervindt. 125 Gij komt opnieuw en schikt ten disch, En plengt uw wijn ter lafenis. En hebt voor mijn nooddruftigheid Een overvloed van brood bereid. Ai, woon dan altijd bij mij in Of neem mij tot uw hofgezin. Wees waard mij of gestaege gast, Dat mij geen gure dood verrast. Kom mijn ellendigheid te hulp In deze schaamle leemen stulp. Ik staar uit 't duister naar het licht Van uw verlossend aangezicht. 126 DE WIJNSTOK Aan uwen sterken muur gestut, Voor allen guren tocht beschut, O God, laat dragen In zuivre lucht, Mij eedle vrucht, Naar uw behagen. Gij, die de winden hebt geluwd. Uw zoetheid in mijn vrucht gestuwd, Warm gouden zeemen, Zoodat de hand Bevende brandt, Om haar te nemen, Kom zeiven tot uw rijpende aard, De bonte en bleeke najaarsgaard, Zij toeft uw stonde. En laat mijn wijn Geheven zijn Ten uwen monde. 127 Bij de Uitgeversmaatschappij E. J. Bosch Jbzn. te Baarn verscheen eveneens: CHRISTELIJKE KUNST VERZEN VAN: SEERP ANEMA, PETER VAN ALSINGHA, GEERTEN GOSSAERT, WILLEM DE MÉRODE, NELLIE, J. JAC. THOMSON, ]. M. WESTERBRINK—WIRTZ, JAQUELINE E. VAN DER WAALS en LAURENS VAN DER WAALS. BIJEENGEBRACHT EN VAN EEN INLEIDING VOORZIEN DOOR P. KEUNING. PRIJS IN FRAAI OMSLAG . . . f 1.75. IN SLAP LINNEN BANDJE . . . f 2.30. Dr. J. C. DE MOOR schrijft er van: Met buitengewoon veel genoegen hebben wij van dit bundeltje kennis genomen. Reeds uiterlijk is het zoo voortreffelijk verzorgd. De omslag is smaakvol, het papier keurig, de randversiering fijn, de druk uitnemend; kortom: een juweeltje. Bel in dit kunstig glas is edele wijn geschonken door een bekwaam deskundige. Wij wenschen aan dit boekske een zeer, zeer ruime verspreiding ( Dr. J. A. VOR DER HAKE schrijft er van in Stemmen des Tijds: In een ook naar het uiterlijk keurig verzorgd bundeltje bracht de heer Keuning verzen bijeen van de Christen-kunstenaars Seerp Anema enz Er is met zorg gekozen.... de bedoeling die de heer Keuning met de samenstelling had. heeft hij stellig verwezenlijkt. Die bedoeling blijkt uit zijn korte, maar goede inleiding, waaruit een ons sympathiek geluid klinkt.... Wij hopen dat deze bundel de taak vervullen mag, die de inleider zich dacht: „Onder de christen-onderwijzers, onder de jongeren in 't algemeen, belangstelling te wekken voor het werk der christen-kunstenaars, dit werk nader te brengen tot ons christenvolk". Het mooie boekje is verkrijgbaar in iederen Boekhandel en bij de Uitgeversmaatschappij E. J. Bosch Jbzn. te Baarn.