l: HET OFFER. HET OFFER ROMAN DOOR DORA MUSBACH SCHELTENS & GILTAY - AMSTERDAM „Coba... Cobaaa...!" „Ja tante, ik kom direct!" Bij 't licht van 't walmend eindje kaars, lag ze geknield voor haar kastje, nerveus rommelend in een doos oude brieven, brieven van Henk, haar verloofde. Met een ongeduldige beweging pakte ze de dicht-beschreven blaadjes bi] elkaar, wierp ze alle in de blauwpluche doos en blies de kaars uit. Ellendig toch, dat gezeur van tante! Altijd was 't oude menschje kwaad als zij, 't nichtje, op haar kamertje was; je vrijheid was hier totaal weg. Een flauwe bliksemstraal verlichtte plots wit-blauw het kamertje. Coba schrikte even, hoewel ze niet bang voor onweer was, strompelde de trap af en opende de huiskamerdeur. Tante Jeanne stond nerveus in een hoek, naast een antiek cabinet; het oude, wasgele, verschrompelde gezichtje bleek vanangst. Buiten rommelde verre donder. Een lauwe, drukkende hitte hing in het vertrek, waar de vensters gesloten waren en dte 6 dikke overgordijnen van donkerroode stof door tante Jeanne dicht waren getrokken. „Dat je me zoo alleen laat met dat noodweer", zeurde tante's stem beverig-hoog, „je weet hoe bang ik voor onweer ben!" Coba schudde het hoofd, trok aan de koorden der overgordijnen, die ritselend uit elkaar schoven en opende het venster. Buiten ruischte zacht de regen — een geur van aarde trok de kamer binnen. „Dicht! Doe dicht!" huilde half 't oude tantetje. „Maar tante toch!... 't onweer zet niet door... alleen wat weerlicht; weest u toch niet zoo dwaas bang!" keurde Coba af, zich aan de tafel zettend. Tante Jeanne trok, nog na-bevend, de donkerblauwe peignoir dichter over haar nachtpon heen, nestelde zich in het hoekje der ouderwetsche, zwart-trijpen sofa, en keek eenigszins bevreesd het vierentwintig-jarige nichtje aan. Innerlijk was zij, de achtenzeventig-jarige weduwe Hulser, bang voor Coba, die bij haar inwoonde, nu reeds vier jaren, sedert den docd van Coba's ouders, die kort na elkaar overleden waren. Zij. was Coba's oud-tante en de weduwe van een hoofdonderwijzer; sedert jaren woonde ze nu al in een klein stadje 7 in Zuid-Holland. Ze leefde zeer zuinig van haar pensioentje en Coba woonde bij haar in als „betalende logée", zooals dat tegenwoordig deftig heet. Het geld, dat zij van haar nichtje ontving, zou de oude vrouw niet gaarne missen en ze was daarom in stilte wat blij, dat Coba nog geen trouwplannen maakte. Och, hoe kon dat ook hè, in deze dure tijden? Henk, Coba's verloofde, werkte als kantoorbediende op een notariskantoor te Amsterdam). Hij was een jongen van eenvoudige familie, zonder geld en ook Coba bezat niets, dus, wachten was de boodschap. Ze waren nu drie jaren verloofd en schreven elkaar trouw. Coba overwoog steeds de mogelijkheid om] een betrekking te Amsterdam te zoeken als typiste en tot het voeren der Engelsche correspondentie, dan was ze tenminste bij Henk. Nu zagen ze elkaar zelden, de afstand waa te groot en daardoor de reis te duur. Coba werkte nu als typiste in het kleine stadje op een fabriek van levensmiddelen, maar vam haar vijftig gulden per maand, waarvan zij tante Jeanne vijfendertig gulden voor kost en inwoning betaalde, bleef niet veel over. Soms nijdigde ze bits het oude mensch af, die er niet van hooren wilde, het stadje, waar ze héél haar leven gewoond had, met Coba te veria- 8 ten, om zich te Amsterdam te vestigen. En Coba's driftig, maar medelijdend hart kon niet over zich verkrijgen, tante, die sukkelde, alleen te laten, overgelaten aan een brutale meid, die er ook reeds jaren diende. Coba dacht dan, hoe eenzaam de oude vrouw was en ook, hoe goed ze voor haar zorgde. Als een moeder was ze. Wat had ze zich, een paar jaar geleden, geen opofferingen getroost, om Coba op te passen tijdens een ernstige ziekte! Neen, dat vergat het nichtje toch nooit! „Kom tantetje", suste Coba, „kijk nu maar niet zoo angstig naar dat open raam; het was hier gewoon om te stikken, heusch!" Plots kletterde de regen neer, in dikke stralen en onmiddellijk daarop volgde weer een licht-flits, die heel de kamer als in vlam zette, en een ratelende, knetterende donderslag. „God... dat slaat in; doe 't raam toch dicht, o...!" beefde tante Jeanne, de handen voor de ooren, „ik ga in 't keukentje zitten, als jij dan je zin door wilt drijven om1 bij zoo'n noodweer de ramen open te zetten!" „Blijft u maar, ik zal ze wel sluiten!" kalmeerde Coba, opstaande en het venster snel dichtschuivend. Doch tante Jeanne had het vertrek reeds verlaten, en ging zitten op een rie- 9 ten stoel in de keuken, waar ze het electrische licht had opgedraaid, dat helder straalde over de blinkende potten en pannen, netjes op rijtjes gezet, op planken, langs den geelgeverfden wand aangebracht. Helder glommen de blinkend-witte tegeltjes bij de glazenkast. Coba kwam haar na, greep glimlachend tante's hand, die gedachteloos speelde met 'n doosje lucifers. „Watte weer!" hoofdschudde de oude dame, „o Co... de rozen... de rozeknoppen zullen knakken door den hagel!" Coba opende snel het keukenvenster en haalde drie potten rozen binnen, de witte knoppen glinsterend van het water. Ze wierp een blik op den nikkelen wekker, die op den schoorsteenmantel stond. „Al half twaalf!" zei ze knorrig, wat bleek door vermoeidheid, „morgen moet ik alweer vroeg op... bedaarde 't weer nu maar!" Stil zaten ze tegenover elkander, turend op de rozen. „Zulke prachtige rozen toch...! Jammer dat de hagel die groote roode uit elkaar heeft geslagen, hè Co?" Coba knikte gedachteloos, geeuwde en keek naar de tallooze rozeknopjes in den pot voor haar op de tafel. Eindelijk bedaarde het on- 10 weer; zacht na-rommelend stierf het weg. „Nu gaan we maar slapen!" zei tante Jeanne opstaande en langs haar klam-warm voorhoofd strijkend, ,,'t is hier benauwd", gaf ze het nichtje toe. „En öf", bromde Coba, de potten met rozen weer buiten op de vensterbank plaatsend. Toen bracht ze tante Jeanne naar de slaapkamer, en was het vermoeide menschje behulpzaam met ontkleeden. Dan liep ze de trap op naar haar eigen kleine heiligdom. Haar kamertje, aardig, vierkant hokje met een hoog schuifraam, was haar lief. Hier was zij alleen met haar gedachten; hier schreef en las ze brieven aan en van Henk. In het kleine, mahoniehouten kastje, bewaarde zij aardige geschenken, spaarde ze dingen voor haar aanstaand huishoudentje. Och, wanneer zou dat toch zijn? Ze hadden zoo bitter weinig uitzichten om in deze dure tijden een eigen home te scheppen. En wat dan nog? Zij, die zoo naar een leven zonder financiëele zorgen haakte! Zou Henk's liefde haar alles kunnen vergoeden, alle gemis aan luxe? Altijd moeten schikken en plooien? Ze had heel haar jong leven reeds in grauwen kommer doorgebracht. Ze schrikte fel-op van deze gedachten; de 11 laatste maanden was dit gevoel reeds meer over haar gekomen, maar als Henk dan over kwam, voelde ze zich weer geheel anders, joeg ze de benauwde droomen van zich af en overdacht ze al zijn goede eigenschappen één voor één. Coba gooide het raam wijd open en ging er voor zitten. De verfrischte lucht deed haar goed. Haar venster zag uit op den tuin, achter het huis. De lucht was heel stil nu en de sterren begonnen één voor één te tintelen. In de boomen langs de sloot, ruischte het geheimzinnig en overal heerschte de diepe stilte van den nacht. Ze steunde het hoofd op de saamgevouwen handen en staarde den stillen tuin in. Ee ze analyseerde haar gemoedstoestand, iets wat ze maar hoogst zelden deed. Want ze had het overdag te druk met werkzaamheden op haar kantoor, om zich aan gepeins over te geven en bovendien was ze nogal luchthartig aangelegd en haalde zich nooit „muizenissen" in het hoofd. Maar dezen avond, — ze begreep zich zelve niet — was ze bang voor de toekomst. O, het was de schuld van Jetty (Jodenburg de Veer. Die maakte haar zoo ontevreden met haar lot! Plotseling, met wilskracht, stond ze op uit Mar geknielde houding en begon zich 12 te ontkleeden; ze verlangde naar rust. Morgen was 't weer vroeg dag voor haar, er waren veel brieven te typen, die ze vandaag niet af had kunnen krijgen, 't Was ook zoo warm geweest! Weer kwamen gedachten haar kwellen, als dartelende vlinders, die haar geen rust lieten. En gezeten op haar bed, dacht ze na over het leven van haar vriendin. Jetty Godenburg de Veer was de eenige dochter van een griffier van de Rechtbank, een gefortuneerd man, die de buitenplaats „De Hëeze" bewoonde, dicht bij 't stadje. Ze kenden elkaar een jaar ongeveer. Mevrouw Godenberg de Veer, van ouden, Frieschen adel, vond Coba geen omgang voor haar dochter; al was Coba's gestorven vader geneesheer geweest, dat gaf nu niets meer, beweerde de mama van Jetty — want Coba had geen sou in de'wereld, was gewoon typiste en dan bij dat oude, burgerlijke menschje, die oud-tante, in huis en last not least... verloofd met een kantoorbediende! Doch Jetty, 'n koppig Friezinnetje, zocht nu te gretiger de vriendschap van Coba en trotseerde alle hatelijke toespelingen van mama. De beide meisjes hadden op vreemde wijze met elkander kennis gemaakt. Op een voor- 13 jaarsdag fietste Coba langs een eenzamen weg, toen ze een jong meisje van haar fiets zag tuimelen en wel zóó ernstig, dat lichte schedelbreuk het gevolg was en het jonge meisje, Jetty Godenberg de Veer, bewusteloos neerzeeg. Zonder Coba's hulp was ze mogelijk uren op den stillen weg blijven liggen. Coba legde haar eerst zorgvuldig in het gras neer, doopte haar zakdoek in slootwater, legde die de bewustelooze op het hoofd en fietste toen zoo gauw mogelijk naar een dichtbijstaande boerenwoning, om daar hulp te zoeken. De boer ging met haar mede en droeg den lichten last naar zijn woning, waar het meisje in een groöten stoel werd neergelegd. Gelukkig herkende de boerin de freule, zoodat ze Coba kon meedeelen, waar de bewustelooze woonde. Aanstonds fietste Coba er heen om de familie van het ongeluk te verwittigen. Sinds dien tijd was er een hechte vriendschap tusschen beide meisjes ontstaan. Ze musiceerden veel samen: Jetty speelde zeer goed viool en Coba accompagneerde haar op de piano, en Zondags, als Henk er niet was, maakten ze lange wandelingen, of wel zat Coba dikwijls bij Jetty in het sierlijke boudoirtje. En langzamerhand ging Coba vergelijkingen maken. Het boudoirtje van Jetty, alles wit- 14 gelakt en rosé; het sierlijke schrijftafeltje, overal de kristallen vazen met bloemen, meest orchideeën, Jetty's lievelingsbloemen. En het aangrenzende slaapvertrek met de meubels van notenhout; de toilettafel, overladen met kristallen en ivoren doosjes en potjes — O-wat een verschil bij haar heiligdom! En dien avond had Coba plotseling het gevoel, dat zij evengoed als Jetty, paste in zulk een milieu. Minachtend keek ze naar de cretonnen overgordijnen, die ze toch eens zoo mooi gevonden had. Het boekenplankje achter geel satinet gordijntje, met eenige werkjes van haar lievelings-auteurs; de gehaakte kleedjes, door tante Jeanne met zooveel zorg gewerkt; 'twas alles in-bourgeois, vond ze nu. En ze verwonderde er zich over, dat ze dit alles niet eerder had opgemerkt. Och ja, zij had wel meer vaag die dingen gevoeld, doch spoedig werd het denken daarover dan weer op den achtergrond geschoven, omdat blijde, lichtere gedachten haar kwamen in beslag nemen. Nu echter niet... En plots begreep ze nu Jetty wel! Die kwam zelden bij haar in het eenvoudige milieu, en ze vond het nu heel natuurlijk. Dat ze dit nooit eer had bedacht! Ze haalde zich het eerste bezoek van elegante Jetty voor den geest, dien avond, toen ze, na haar 15 herstel, Coba kwam bedanken. Ze bracht haar een prachtige, zilveren broche mede. En tante Jeanne, in de zwarte, veel gedragen huisjapon, bezig met theezetten, had Jetty, wier dogcart buiten stond te wachten, verlegen aangegluurd. Nog zag Coba tante's ouwelijk, doorrimpeld gezichtje, onder het zwart-kanten mutsje uit naar Jetty staren, die daar in het ouderwetsch gemeubelde vertrek zat, als een koningin, die zich verwaardigde een bezoek te brengen aan een harer onderhoorigen. En toch was zij niet trotsch, maar haar forsche, voor een jong* meisje te rijzige gestalte, imponeerde. Ze was gekleed in een beige mantelpakje, een wit hoedje op het blonde hoofd en witte glacéhandschoenen aan; tusschen het opengeslagen manteltje bolde 'n wit-zijden blouse uit, waarin tusschen het borduursel een rose rozeknop hing. O, Jetty was toch heusch geen schoonheid. Ze was te wit en te blond en haar blauwe oogen waren zonder uitdrukking; neen, als zij, Coba, in Jetfy's weelde leefde, zou zij het winnen. Vol jaloersche gedachten stond Coba op en draaide het licht aan. Ze stond in haar geborduurd onderlijfje en schudde het lange, donker-bruine haar los, dat in lange golven over haar rug uitrolde. Haar armen en buste waren goed van lijn, haar teint frisch 16 en de donkerbruine oogen schitterden onder de sterk geteekende wenkbrauwen. Langzaam, met coquette beweging, draaide ze heur kopje voor het spiegelglas heen en weer... Als Henkj nu Zondag kwam en ze had zoo'n rose mousseline japon als die van Jetty aan! Maar natuurlijk, weer dezelfde blauw-katoenen japon met crème entre-deux zou het wezen, Henk's lievelingsjapon! Gemaakt door een doodgewoon -huisnaaistertje. Enfin, nu maar niet meer denken, ze leek wel gek vanavond. En zich afwendend van het spiegelbeeld, ontkleedde zij zich vlug en zocht vergetelheid in den slaap. Coba was vroeg opgestaan, 't Was Zondagmorgen en Henk zou om elf uur komen. Ze trok de crétonnen overgordijnen open en het volle daglicht stroomde het kamertje in. Frissche najaarslucht zoelde binnen. Ze bukte zich even uit het venster en keek den tuin in. De dahlia's en zonnebloemen waren nog vochtig van najaarsnevel en het gras glinsterde van dauw. Een heerlijke morgen in 't laatst van September. Beneden hoorde ze tante Jeanne ook reeds bezig. De oude vrouw was altijd vroeg op, uit gewoonte; haar leven lang had ze dat moeten doen. Nu, als tante zoo 17 dom deed om het dagmeisje Zondags niet te laten komen, dan moest ze 't maar zelf weten; oude menschen deden dikwijls eigenwijs. Ze kleedde zich met zorg in wit-zijden blouse met donker-blauwen rok en kwistig strooide ze in haar donkere haren wat violet-parfum, geschenkje van Jetty, die een kastje vol van alle mogelijke odeurs van exquise fijnheid bezat. Ze wist dat Henk zoo'n geurtje wel mocht, als het maar niet te sterk was. Vlug haalde ze haar bed af, maakte de waschtafel aan kant, en ging naar beneden, waar tante Jeanne reeds aan de ontbijttafel zat, in haar donkere morgenjapon en 't dun-grijze haar bedekt met een wit, geborduurd, mutsje, moe, gebogen, weggezakt in den grooten leuningstoel, het theeblad voor zich. „Morgen tantetje! Goed geslapen? Heerlijk weer, vindt u niet?" Tante Jeanne schoof nichtje een kopje thee toe, keek haar even aan en schudde 't hoofd. „Ik voelde me zoo moe vanmorgen. Ik denk da'k niet naar de kerk ga." Coba keek snel op, merkte nu ook, dat tante Jeanne er bizonder slecht uitzag. „Maar waarom bent u dan ook zoo vroeg in de weer? 't Is toch Zondag. Had u mij 2 18 dan toch liever geroepen!" beknorde Coba 'n broodje smerend, en werkelijk ongerust over de oude dame. „Och, welnee... da's nou zoo me gewoonte, 'k Zal gisteren wat laat in den tuin geloopen hebben. Op mijn leeftijd, zie je... maar 't zal wel bedaren hoor; nog thee kind?" „En nu blijft u na het ontbijt zitten", commandeerde het nichtje „en dan doe ik direct het heele huis in één tel, en keurig, hoor!" „En je houdt niet van huishouding doen!" glimlachte t oude menschje, haar bril opzettend om het ochtendblad in te kijken. „O jawel, als ik niet naar kantoor hoef, vind ik 't best... kom, 'k zal eerst den ontbijtboel opredderen... neen tante... ü niet helpen; daar gaat u nu zitten, zóó bij 't raam, dan kunt u de menschen naar de kerk zien gaan." „Och Co... de pudding moet nog gemaakt en de vanillevla... gut laat mij nou.. ." En het oudje stond alweer van haar zitplaats op. Doch Coba duwde haar met zachten drang terug. „U blijft zitten, ondeugend menschje!" Lachend over haar overwinning, ging Coi nu vlug aan het werk. Ze had een donker- 19 grijs huishoudschort voorgebonden, de mouwen van de wit-zijden blouse hoog opgeslagen, want al wilde tante Jeanne nu, dat zij de blouse uittrok, uit angst voor vlekken, dat deed ze niet. Elk oogenblik moest ze kijken hoe laat 't was, want Henk zou komen en dus had ze geen tijd meer, om' een oud japonnetje aan te trekken. Ze maakte vlug voort; haastig liep ze, den grooten waterdrager torsend, de gang door, toen er gebeld werd. Op Zondag, om half tien 's morgens gebeld? Wie zou dat wezen? De melk was al gebracht, dacht Coba, de waterkit neerzettend. Vlug opende zij de voordeur en blijdschap en verwondering doorschokten haar Het was Henk! Zijn hooge, jonge gestalte, in licht-grijs fantasiepak, het frissche, gebruinde gelaat met de open, eerlijke blauwe oogen, de donkerblonde knevel... het was haar plotseling 'n heerlijke openbaring, dat ze hem toch wel heel liefhad, nu haar minder aardige gedachten eensklaps wegsmolten als sneeuw, nu zij hem weer bij zich wist. En als schaamde zij zich over haar gedachten van den laatsten tijd, vleide zij spontaan haar hoofd tegen zijn borst. „Henk, wat leuk, zoo vroeg! Er is toch 20 niets?" Nu keek ze op en hun oogen ontmoetten elkaar lachend. „Neen hoor, pop; alleen verlangen, that's all." Hij keek even rond in 't kleine portaal, drukte zijn meisje tegen zich aan en kuste haar op 't frisch-blozend gezichtje. „Lieverd... heerlijk, zoo'n langen dag geheel voor ons hè?" innigde hij, zijn arm door den haren stekend. „O", lachte ze, „ik ben niet eens gekleed Henk... 'n blauwe schort... tante was niet zoo erg prettig zie-je..." „Maar kind, juist écht zoofa huisvrouwtje hoor! Och, wat zei je, is tante niet in orde?" „Neen... vermoeid... o daar is ze juist!" Tante Jeannette kwam uit de huiskamer en liep op Henk toe. Ze hield van hem en toch was er een soort angstige jaloerschheid in haar goed hart, dat hij zou zeggen: Tante, we hebben trouwplannen, mijn positie is nu zóó, dat we eenvoudig kunnen leven! Dan ging Co haar verlaten en bleef zij eenzaam achter. „Wel tantetje, wat is er nu?" En hartelijk drukte hij haar hand. Met levendige gebaren stak hij zijn arm door die van tante Jeannette. „Kom menschje laat ik u nu naar uw plaatsje brengen en juist als Co zei: „Vandaag mag 21 u je met niets bemoeien hoor!" Wij bazen over u... kijk eens, een snoepje heb ik ook meegebracht, daar houd u immers zoo van!" Hij overhandigde haar een doos chocoladefondants en tante Jeannette schudde het hoofd, haar gevoelig hart vol dankbaarheid voor dit bewijs van hartelijkheid. „Jongen toch... had dat nu niet gedaan... waarom nu!" „Om op te eten hè Co?" lachte Henk, zijn meisje naast zich op de sofa trekkend. Doch Coba weerde af: „Neen Henk, ik ben direct klaar; laat me nu eerst even voortmaken, dan gaan wij voor de koffie nog wandelen!" Hij trok zijn gezicht in ernstige plooi. „Zoo'nhuisvrouw hè,die vrouw*van mij..!" Coba trok 'n scheef gezicht, maar juist toen hij haar wilde omvatten, was zij, gewapend met plumeau en stofdoek, de kamer reeds uitgewipt, vlug als een vogeltje. „Voorzichtig kind de porceleinen vaasjes op de étagère!" riep tante haar na, bang voor Co's vlugge manier van stof afnemen! „Joe, ik zal niets breken hoor!" riep ze terug. Coba trad het heiligdom van tante Jeannette in, de kleine salon, waar ze alleen Zondags zaten, of wanneer er visite was. Schemerig 22 was 't er nog; de neergelaten jaloezieën lieten slechts zwak het licht door. Een muffe lucht van gesloten kamer kwam haar tegemoet. Vlug maakte ze de jaloeziën los en wierp de vensters open. De antieke meubels deden rustig, de koperen voorwerpjes en porceleinen beeldjes maakten glimplekjes op de glad gewreven tafeltjes. Voorzichtig, maar vlug, nam Coba het stof van den schoorsteenmantel af — haar gedachten bij Henk. Wat lief dat hij haar zoo verrast had! En juist toen zij zoo dacht en even op een laag stoeltje uitrustte, piepte de deur en keek Henk om den hoek. Zijn armen omknelden haar, zijn lippen raakten haar gezicht, dat gloeiend zich naar hem toeboog. „Ben-je blij, dat ik er ben?" vroeg hij, haar hoofd achteroverbuigend en strak kijkend in haar donkere oogen. Een vuurroode blos trok langzaam over haar gelaat. „Maar Henk, wat 'n vraag!" weerde ze af, beschaamd, omdat zij de laatste weken zoo onaardig gedacht had. „Wat ben je mooi zóó... met die kleur", zei hij, hartstochtelijk haar handen drukkend. „O, kindje, wat heerlijk toch, als wij voor altijd bij elkaar zullen zijn!" 23 Henk, eenzaam opgegroeid, bij een vader, die alles verdronk en een moeder, die jong van verdriet stierf, had nooit huiselijk geluk gekend en snakte naar een thuis en een vrouw die hem lief zou hebben, met heel haar onbaatzuchtig hart. Zijn ideaal was eenmaal geweest om zijn arts-examen af te leggen, doch toen hij de H. B. S. vijfjarige cursus achter zich had en er over sprak verder te studeeren, was daar geen geld voor. En daar hij, hoewel hij een vlug. hoofd had, nu niet zóó uitmuntte, dat hij kans had een beurs te krijgen, viel dit plan in duigen, vooral door den tegenstand van den ouden heer Borgman, Henk's vader, die de illusies van zijn zoon geheel in rook liet opgaan. Toen kwam hij als eerste bediende op een effectenkantoor en later op een assurantiekantoor als boekhouder. „Co", sprak hij zacht, innig, „lang zullen we nu toch niet meer wachten met trouwen; zoo is het geen leven — jij hier en ik daar." Hij keek haar aan en schrikte even van de verandering op haar gelaat. „Henk", sprak ze schor, „ik wil geen armoede. Dan liever wachten. En tante Jeanne kan ik toch ook zoo maar niet alleen laten, je begrijpt..." 24 Maar hij begreep het niet, was alleen teleurgesteld. Hij had verwacht, dat ze bij zijn woorden opgesprongen zou zijn van vreugde, en nu dit koele — vreemde! „Armoede?" sprak hij, ruwer dan hij meende, „denk je, dat ik je armoede aan zal bieden? Een gewoon leven, geen overdaad van luxe, maar aan het redelijke zal het je niet ontbreken Coba. Weelde kan ik je helaas niet geven, maar dat wist je..." Hij was verder van haar afgeschoven, 't blonde hoofd verborgen achter de handen, als in gedachten. Co voelde zich ontroeren als in medelijden, spijt had ze nu van haar koele woorden. Ze trok zijn handen van 't gelaat, verwonderd keek hij haar aan, niet wetend hoe ze nu was, wat hij aan haar had. „Ik meende 't zoo niet, Henk! Toe, kijk zoo niet... ik bedoelde eigenlijk, dat we ons niet in zorg moesten begeven; armoede was wel wat sterk uitgedrukt — toe Henk!" Een oogenblik bleef hij haar nog aanstaren, alsof hij tot op den bodem van haar ziel wilde lezen. Haar oogen straalden hem tegen, lief, deemoedig, als bad ze om vergeving. „Ik kan je niet missen, ik wil niet!" barstte hij uit. „Ik hou zoo van je Co, kindje... al- 25 les wil ik voor je doen om je leven mooi te maken. Noem me een idealist, een dweeper, in godsnaam... jij houdt dan door je praktische zin ons huwelijk in evenwicht! Je weet niet hoe eenzaam ik me in dat kamerleven gevoel, temidden van vrienden, die altijd spotten met het heiligste, het huwelijk. Er bestaan nog gelukkige huwelijken, dat weet ik wel zeker; de kerels maken me dol met die spottende woorden. Ze loopen met meiden, ze zoeken heil in huizen... enfin... ze..." „Waarom kies je je dan zulke „vrienden", Henk? Daar zou ik niet mee om willen gaan. Stevens is toch 'n degelijke, aardige man!" „O zeker, Jan Stevens, die ja, maar hij heeft . het tegenwoordig druk met een avondkantoor. En de rest, och, dat zijn nu bepaald geen vrienden, maar we ontmoeten elkaar wel in 'n koffiehuis of zoo. Ik zit meestal *s avonds thuis, een enkele keer ga ik eens. Heusch kindje, de oorlog doet 't mooiste in de menschen verloren gaan. In den dienst worden velen zoo ellendig ruw — die gemobiliseerd' zijn, meen ik. Natuurlijk niet allen, maar toch veel. Maar laten wij onze idealen in dit beroerde materieele wereldje nog vasthouden, kindje! Dus niet meer bang, dat je bij Henk geen prettig thuis krijgt, zeg? O, zeg dan nooit 26 meer, zulke nonsens, Cobie-mijn... beloof je dat?" Nu doordrong haar weer het verlangen om bij hem te zijn. Gelukkig voelde zij zich niet en toch kon ze hem en zijn groote liefde en "toewijding niet missen. Ze begon te spreken, eerst moeilijk, toen met vaster stem; Ze hield van hem, nooit zou er meer iets tusschen hun liefde komen! Lang keek hij haar aan, haar gezichtje hief hij bij de kin omhoog. „Ik geloof je!" sprak hij ernstig en overtuigd en weer kuste hij haar. Toen, met een gekheid je, stond ze van de sofa op. „Kom malle Henk,.. wat zal tante ons missen... ik zal koffie zetten en dan onze heerlijke wandeling... kijk de zon eens schijnen!" „Omdat ik er vandaag ben!" lachte hij en gearmd liepen ze de huiskamer in, waar tante Jeannette voor het venster zat, een bijbeltje in de handen; nu ze haar kerkgang miste, wilde ze toch niet verzuimen het boek der boeken in te zien. „Dat jullie nu niet naar de kerk gaan?" zeurde ze, het steeds hinderlijk vindend, dat Coba en Henk zoo liberaal in hun ideeën waren. Henk natuurlijk, alle jonge mannen tegen- 27 woordig deden niets meer aan hun geloof, maar Coba, een meisje, 't was wèl droef! En 't oudje schudde in stilte 't hoofd. Coba dribbelde heen en weer in het keukentje en zette koffie. „Ziezoo... klaar!" riep ze uit. En toen ze daar zoo bij elkaar zaten, ieder met een kopje koffie en een zoute krakeling, het „Zondagsche koekje", overviel haar plots weer de gedachte, hoe burgerlijk alles hier toch was. Voor het huis speelden kinderen, zeurig riepen ze elkaar wat toe in het dialect van de streek... naast hen speelde de onderwijzeres op een orgel; zwaar-dreinend klonken de tonen tot hun kamer door. Toen dacht ze aan de groote serre bij Jetty. Ze duwde de gedachten van zich af, rees vlug van haar stoel op. „Kom Henk, nu wandelen", en toen, aarzelend met een blik op tante Jeanne: „Kunt u wel alleen blijven, tante?" Henk, ongerust, dat hij nu den geheelen dag opgesloten moest blijven, niet alléén van het bij-zijn van zijn meisje kon genieten, stond op, bekeek de portretten van Coba's gestorven ouders, die op den schoorsteenmantel stonden en haalde verruimd adem, toen tante Jeanne verzekerde, weer best in orde te zijn! Vlug zette Coba haar grooten zwart-tullen .28 hoed op; Henk duwde wat weerbarstige lokjes bij haar slapen weg. „Niet doen, Henk!" Met een hoedepen woelde ze de lokjes weer te voorschijn. ,/t Staat zoo opzichtig, Co!" „Och, malle jongen toch!" Dien middag was 't mooie weer geheel omgeslagen; het regende en woei hard. Ze zaten stil bij elkaar, tante Jeanne gekleed in haar Zondagsche beste japon, een kanten kapje met gitten op 't grijze haar. Stil tuurde ze door de vensters in de stille straat, waar Zondagsrust heerschte. Henk leunde op de sofa, Coba zat naast hem en bladerde in brochure's. Ze las tegenwoordig veel filosofische geschriften, interesseerde zich voor vrouwenkiesrecht, ze wilde er niet voor uitkomen, dat ze sommige der brochures dor en zonder gevoel geschreven vond; ze raakte met haar gedachten in de war, omdat ze in werkelijkheid er niet zoo geheel in opging en nog geen vaste overtuiging bezat ten aanzien van vele der hedendaagsche maatschappelijke vraagstukken. Nu bladerde ze in een werk over de verdrukking der vrouw, hier en daar 'n stukje lezend. „Toe kindje, 't is zoo'n saaie Zondagslee- 29 tuur", zei Henk, het boekje plagenderwijze uit haar handen nemend. „Henk, da's flauw; hier geven, gauw!" Maar Henk stopte het boekje onder een sofa-kussen, waar hij met zijn hoofd tegen leunde. U*'* „Ik vind dat 't nou genoeg is, je windt je maar op, voor mij mag je die moderne begrippen gerust behouden — zeker, ik ben er ook voor, dat vrouwen recht tot stemmen hebben, maar och, ik vind je ook even lief als je je er niet zoo over opwindt, hoor!" „Je hebt onuitstaanbaar ouderwetsche begrippen, Henk... ik ben voor gelijke rechfen..." „Dat is heel best, maar als man en vrouw getrouwd zijn en 't is. een harmonisch gelukkig huwelijk, dan verdwijnt het begrip van gelijke rechten toch. Dergelijke toestanden zijn goed om zich druk over te maken voor ongehuwde vrouwen..." „Maar ik ben toch niet getrouwd, Henk!" Zijn oogen versomberden even, rustig stak hij een sigaret aan, maar Coba begreep, dat hij dergelijke gezegden hinderlijk vond. Ze vond zichzelve onaardig, om dingen te zeggen, waarvan ze wist, dat hij ze niet verdragen kon. 30 Ze greep zijn handen, keek hem aan en dadelijk verzachtte zijn blik weer. „Plaag maar!" fluisterde hij, „ik kom over veertien dagen niet terug, hoor!" Tante Jeanne had de laatste woorden verstaan, ongerust keek zij van Coba naar Henk. Die Co kon soms zoo bits uitvallen, dat moest ze niet doen! Alle geduld had z'n grenzen^ Henk was heel toegevend, maar als hij driftig werd zou het wel eens mis kunnen loopen. „Laten we een spelletje doen!" viel het oude menschje in, alsof dit een afleiding zou wezen voor mogelijke humeurige buien van Co. En toen, goedig: ,,'n Dominootje hè? En zet dan even thee Co, 't is half vier." „O lief mensch ... alsjeblieft geen dominospel op tafel!" viel.Co heftig in... lam toch die regen... nu moeten we aldoor thuis blijven." „We zullen wat musiceeren, als tante het goed vindt?" vroeg Henk, opstaande en in de muziekboeken bladerend. „O best, jongen, dat weet je wel!" Tante Jeanne's heele gelaat glimlachte — Henk speelde zoo mooi! Een oogenblik daarna ruischten de tonen van een Bach-sonate door de kamer, diepe tonen van zuivere mooiheid. ■ 31 Henk hield van deze muziek, onbewust voelend de eenvoudige eerlijkheid, het hooge reine van Bach's werken, die zoo door en door zuiver en oprecht waren. Coba luisterde, de handen rustend in den schoot, bijna tot tranen geroerd door het spel. Henk speelde nog een sonate van Beethoven en toen die uit was, keerde hij zich op den pianostoel om en, kijkend naar zijn meisje, werd hij getroffen door het zachte, het lieve, dat nu over haar mooi gezichtje glansde als uiting van diep ziele-gevoel. Haar blik trof even den zijnen, als vragend in rustig geluk nu. Hij kwam naast haar zitten, greep spontaan haar hand, zonder te spreken. 't Was stil in de kamer, tante Jeanne was in lichte sluimering gevallen, 't hoofd schuin afhangend. „Ik koop, als wij getrouwd zijn een nieuwe piano, Henk." Vreugde doortrilde hem, nu ze zelf over hun aanstaand huwelijk sprak. Hij sloot haar weer innig in zijn armen. Zoo zaten zij een poosje stil, weg in eigen gedachten, toen er, door de stille straat een rijtuigje aanratelde, en stil hield voor het huis van tante Jeanne. Coba liep naar het venster, keerde zich snel af. Jetty Godenberg de Veer, gekleed in re- 32 genmantel, 'n zwart-leeren hoedje op,metwitcastoren handschoenen aan, zat, nat van den regen, op haar dogcart, salueerde even met de zweep, bij wijze van groet, gaf aan den koetsier de teugels over en sprong vlug het rijtuigje uit. Coba was reeds naar de voordeur gesneld, opende die, met verlegen lachje Jetty begroetend, onaangenaam getroffen als ze was, door dit zeer onverwachte bezoek, daar ze wist dat Henk haar niet mocht lijden. „Dag Co!?' groette Jetty, druk binnenvliegend, „is er belet of...??" „O neen, kom binnen. Wat 'n zeurig weer, hè; wacht, geef je regenmantel maar hier. Kind wat 'n moed om nu uit rijden te gaan!" „Buitenmeiskes zijn aan weer en wind gewend", lachte Jetty, het leeren hoedje nonchalant in een hoek der gang werpend, waar Co het weer opraapte. „Mag ik je voorgaan, Jetty?" Coba was blij, dat ze in den salon zaten; de huiskamer was zoo gewoontjes, niets voor Jetty... „vervelend!" flitste 't door Coba's hoofd, „dat ze nu was gekomen, anders kwam ze nooit op Zondag!" Tante Jeanne schrikte uit haar dutje wakker. „Gut juffrouw Godenberg! neem plaats!" kwam tante eenigszins verlegen; ze gevoelde 33 zich nooit vrij tegenover dit jonge meisje, tot ergernis van Coba, die dit in tante Jeannej bourgeois vond. Het leek wel, of ze niets waren. Al hadden ze nu geen fortuin, ze waren toch van netten stand, maar tante deed soms zoo onmogelijk. Henk was opgestaan en bood haar een lagen stoel aan, dicht bij het venster. Even blikte Jetty om zich heen en ze vond de kamer hopeloos ouderwetsch, overvol van antieke meubelen. Toen, met 'n lief lachje, keerde zij zich om1 en begon druk te spreken. „Wat een moed, juffrouw Godenberg, om met dit giet-weertje uit te rijden!" begon Henk toen het drukke gesprek tusschen Co en Jetty even verstilde. „God meneer Borgmans, die Zondagmiddagen vind ik gewoon 'n crime!" klaagde Jetty, meer oprecht dan beleefd, waardoor Co dadelijk vlam vatte, lief-dreigend met haar vinger, terwijl zij Jetty 'n bonbon presenteerde bij 't kopje thee en zeide: „Dus om de verveling kom je bij mij? Wat 'n schande!" W^iè Jetty's gezicht kleurde licht. Eigenlijk had Co gelijk, dacht ze vlug; die Zondagen met regenweer waren ellendig in 3 34 het kleine plaatsje; mama had twee oudestijfdeftige freules op bezoek... brrr, daar moest ze niets van hebben. Bij Co vond ze 't wel gezellig, al mocht ze Henk ook niet. Hij ging nooit in op haar coquette maniertjes; 'n man van ijs; geen ideetje van flirt in hem. Al was hij nu geëngageerd, wat zou dat? Hoe Co toch aan dien man kwam? Ze moest het haar toch eens vragen. „U zoudt het gezelliger hebben in Amsterdam, met zijn Concertgebouw!" zeide Henk, „u doet toch veel aan muziek, is het niet?" Ongeduldig schokten haar schouders. „Ja, maar zoolang papa hier woont, is daar natuurlijk geen kans op. Volgend jaar neemt papa misschien zijn ontslag, maar dan denken wij naar Den Haag te gaan wonen!" „O, ft Haagje, dol!" vond Coba, die eens twee weken bij een zuster van Henk, een zeeofficiersweduwe, gelogeerd had. „Ik ben vier weken geleden nog in Scheveningen geweest, ik moest er voor zaken zijn," zei Henk, „de groote trekpleister van dien avond was de eerste opvoering van 1'E nfant Prodigue in opera-vorm; er was weinig handeling in, maar met het Residentieorkest, onder aanvoering van Rhené Baton, was het zeer mooi." 35 „En uw meisje genoot er niets van? Co, liet je dat maar toe?" knipoogde Jetty naar Coba. „O natuurlijk, hoor! Best te vertrouwen", lachte Coba, eenigszins gedwongen. Henk glimlachte rustig en nam Jetty scherp op, terwijl ze in gesprek was met zijn meisje en antwoord gaf op tante Jeanne's vraag, of ze veel aan handwerken deed. Tante Jeanne zelf hield er veel van en Coba moest het patroon van een haak-ster aan Jetty laten zien, waarnaar tante Jeanne een sprei voor Coba's huishouden was begonnen. Coba kleurde licht bij deze toespeling en Jetty bewonderde de stijf gehaakte ster, hoewel ze het een afschuwelijk patroon vond en in stilte dacht, hoe onmogelijk ouderwetsch zoo'n gehaakte sprei zou staan. Henk fixeerde Jetty; hij vond iets onoprechts in haar kwijnende, blauwe oogen, met den langzamen, vermoeiden opslag. Er ging alleen een groote élegance van haar uit en dat maakte haar opvallend. Welk een verschil bij Co's fijn, broos figuurtje; dacht Henk, dat frissche gezichtje, die tintelende oogen. O! als ze zijn vrouwtje was — God, wat hield hij van dat kind! Henk werd uit zijn verliefde gedachten ge- 36 haald, door het klaterend gelach der meisjes. De middag ging verder voorbij in dolle vroolijkheid om niemandalletjes, Co deed menschen uit 't stadje na, tot lichte ergernis van tante Jeanne, die zooiets ongepast vond — och, die jeugd spotte ook met alles, zeide de oude dame afkeurend. Buiten stapelden zich grauw en zwart de wolken op, doch het schrikte Jetty niet af om eindelijk afscheid te nemen, al regende het geweldig. Innerlijk verlicht stond tante Jeanne op. Lieve hemel, de aardappels moesten opgezet, om zes uur ging het gaslicht uit in deze lastige tijden en Co had al blikken met tante gewisseld, om Jetty niet te laten merken, dat zij Zondags de meid niet lieten komen. Wat zou Jetty wel denken, dat de dames zelf kookten. O, Co was zoo trotsch; was dat nou zoo vreeselijk erg? dacht de oude dame wrevelig. Luidruchtig nam Jetty afscheid, Co inviteerend den volgenden avond bij haar te komen müsiceeren, wat Co graag beloofde. Henk en Co deden haar uitgeleide tot bij het rijtuig. Henk wilde beleefd een parapluie boven haar hoofd houden, doch Jetty weerde lachend af. „Lieve hemel, meneer Borgmans, ik ben er 37 geheel op gekleed. Zie ik er uit, of ik smelten zal? Adieu... wel bedankt!" De koetsier zat op het achterbankje, het gelaat in strakke correctheid, de armen gekruist. Jetty groette lachend met de zweep, ♦trok de teugels aan en pijlsnel reed het voertuigje de straat uit, nagestaard door eenige over blauwe horretjes turende juffrouwen, die afkeurend de hoofden schudden over „de freule", die zoo excentriek was. Wandelde ze niet dikwijls 's-nachts, als het mooi weer was, moederziel alleen in den tuin? En al de verhalen, die in het stadje de ronde deden, meest alle overdreven natuurlijk, werden bij deze gelegenheid opgehaald. Dien avond was er concert. Henk en Co zouden er een uurtje heengaan, daar tante Jeanne toch gezelschap had aan een dame van haar leeftijd, die een paar uurtjes zou komen. Door het regenachtige weer waren de menschen onder de veranda's gaan zitten. Menig groetje wisselde Co met kennissen en ze voelde zich gelukkig, dat Henk bij haar was, wetende, dat de meisjes hem allen zoo knap en aardig vonden. Onder de klanken der muziek, die over haar heen zongen, voelde ze, dat ze nu wel heel erg verlangde om Henk's 38 vrouw te zijn en, weg uit deze saaie plaats, in een gezellig huisje samen met hem te wonen. En Henk, alsof hij haar gedachten raadde, knikte haar met innige verstandhouding toe. Toen het zijn tijd werd om naar het stationste gaan, stond hij zuchtend op; voorzichtig voortstappend om de naar de muziek luisterenden niet te storen, knersten zacht hun voetstappen over het grint van den tuin der buitensocieteit, waar ze werden nagekeken door de bezoekers. Hier en daar werd het electrische licht reeds ontstoken, vreemd goud stralend over een perk vuurroode geraniums voor de muziektent. Buiten den tuin was het donker. Dicht tegen elkander aangedrukt, liepen ze den stationsweg af. „Wat gauw is zoo'n dag om!" klaagde Coba, „nu duurt H weer veertien dagen eer je komt, Henk!" . „Er zal wel spoedig een verandering komen, Cobie; vanmorgen sprak ik er immers al met je over, hè?" „Maar tante Jeanne, Henk?" „Ja, kind, daar kunnen wij ons toch niet voor opofferen, wel? Dan moet ze maar „en pension" gaan!" 39 Er hing 'n stilte. i In den donkeren najaarsavond liepen ze voort. Het maanlicht druppelde door de donkere wolken heen. En onder het voortloopen sprak Coba druk. Soms klonk haar lach schaterend op door de stille lucht. „Ik mis je toch niet, hoor!" plaagde zij. „Morgen ga ik gezellig bij Jetty op visite... aardige lui komen daar, Henk; 'n neef, 'n' luitenantje..." Zijn lach verstomde, hij boog zich over haar heen, zijn knevel raakte bijna haar gezicht. Zijn jaloerschheid, waarvan hij zich zelf wel bewust was, maar die sterker was dan zijn wil, kwam weer boven; zulke kleine plagerijen verstoorden altijd zijn geluksextase.... dat moest Co nu toch begrijpen! Maar toen Co zijn doordringende oogen in de hare zag staren, schaterde ze het plotseling uit, hoewel haar lach gemaakt klonk. En, ernstig nu, fluisterde hij dringend: „Beloof me, die omgang met Jetty af te breken, Cobie... 't is geen aardige vriendin voor je, ze stookt je altijd op..." Ze lachte even. „O jaloersche Henk toch., bang dat ik er jongelui zal ontmoeten, hè? Zeg het maar... c'est la chose!" Half-lachend trok hij haar in zijn armen, 40 kuste haar weer vol ingehouden passie. „O, je bent zoo'n lastig kind!" Maar toen ze weer vroolijk sprak en dicht naast hem voortliep, kwam er weer rust en tevredenheid in zijn hart. Op het kleine perron waren weinig passagiers. Meest militairen, die, na verlof, weer naar hun garnizoen terug keerden. Ze drentelden wat heen en weer, Henk en Coba, beiden stil nu door het naderend afscheid. Toen raasde de trein aan, portiers werden opengerukt en Henk en Co, zich vlug bewegend door de vele menschen, zochten een plaatsje uit en weldra moesten ze afscheid nemen. Coba spoedde zich huiswaarts. Ze ging nog even in de huiskamer zitten — tante Jeanne was reeds naar bed gegaan en het was zoo prettig rustig. En in die stilte kwam er een onverschilligheid over haar. Dat gebeurde meer. Zoolang Henk bij haar was, scheen zijn vriendelijk, goed karakter op haar af te stralen; was hij weg, dan miste zij hem wel, maar verlangde toch niet bepaald naar hem. Ze gevoelde zich verdrietig, dat zij altijd geslingerd werd tusschen haar liefdegevoel voor Henk en het vreemde, bijna opluchtende gevoel dat ze had, als hij weer van haar was weggegaan. 41 Tante Jeanne werd bedlegerig. De dokter schreef veel versterkende middelen voor, en dan, zoodra het weer zachter werd, de buitenlucht. Coba's dagen waren rusteloos en gejaagd, want het dagmeisje, een onbenullig kind, kon de oude vrouw niet behulpzaam! zijn. Eens op een avond kwam Henk onverwachts over uit Amsterdam. „Ik kwam eens kijken, hoe je 't maakt", zeide hij hartelijk, zijn meisje naast zich op de sofa trekkend. „Och", kwam ze koeltjes, „je begrijpt, 't is zoo druk nu; bijna niet uit te houden, Henk." Hij schrikte van haar afgetobd en vervallen gezicht, waarop de stralende glans, die hem zoo aantrok, geheel ontbrak. „Arme Co, laat ik je helpen — neem een pleegzuster, ik wil je wel tegemoetkomen in de onkosten." „Weineen, jij moet immers ook zoo hard werken voor je beetje salaris, dat mag ik niet aannemen; bovendien, dat kan tante Jeanne zelf wel betalen." Hij voelde zich teleurgesteld, daar was dat onverschillige, onhartelijke weer in haar, dat hem soms zoo beangst maakte voor de toe- komst. Zij was opgestaan en stond bij de tafel, druppels voor de patiënte in 'n glaasje af te tellen. , : Hij trad vlak op Coba toe, zóó dicht, dat zij hem verwonderd aanstaarde. „Je bent soms... zoo onaardig Coba wat heb je dan... je zoudt iemand soms gek maken... dat gemaakt koele... of... of is je dat ernst en is het beetje hartelijkheid soms! gemaakt?" „Och", zei ze, verrast over zijn toon, „ik ben moe, en dan zeg je soms dingen die stug klinken, let er maar niet op." Hij gaf niet dadelijk antwoord, hij begreep haar niet. Hecht en sterk was zijn liefde voor haar en dit leven maakte hem zenuwachtig. Haar humeur-veranderingen gaven hem' telkens teleurstellingen. Ze zag dat haar gedrag hem weer hinderde, liaar oogen keken hem vriendelijker aan en zij legde haar arm om zijn schouders. „Kom Henkie, wat kijk je weer en denk je weer! Je moet nu maar niet op mijn soms minder vriendelijk humeur letten hoor, ik ben overmoe. Tante Jeanne is 'n lastige zieke, hoor...! daar belt ze weer. Ik zal haar de druiven brengen, die je hebt meegebracht — echt lief van je, hoor!" 43 Zij knikte hem vriendelijk toe en verdween toen uit de huiskamer. Och, hij moest geduld met haar hebben, peinsde hij, natuurlijk, als zij getrouwd waren zou het wel veranderen, zóó prettig had zij het ook niet! En de knaging van onrust, de angst, dat hij haar, die hij zoo lief had, zou kunnen Verliezen, werd nu weer yop den achtergrond gedrongen. Na eenige oogenblikken kwam Coba terug. „Tante Jeanne vraagt naar je, Henk, toe, kom even mee, hè?" „Natuurlijk!" zeide hij, opstaande. In de half-duistere alkoof lag de zieke te bed. Het trof Henk, hoe vervallen en ziek zij er uitzag, zoo plotseling als deze verandering gekomen was. „Dag Henk! Wat goed van je, om eens te komen zien naar 't oude mensch. Ga even zitten." Hij schoof een stoel dichter bij het ledikant. „Wat gaat u nou beginnen?" lachte hij gemaakt, haar magere, was-bleeke hand vattend. Zij keek hem aan, de mond nerveus vertrokken, de oogen vol tranen en haar blik afwendend, zei ze: „Ik word niet meer beter... jongen!" „Kom tante!" 44 Coba, al gewend aan deze verdrietige buien, liep naar haar toe, schikte de sprei wat beter, gaf haar een kop bouillon. Maar de zieke weerde af. Er werd gescheld, Coba verliet het vertrek. De oude dame richtte zich half overeind, keek, schuw knippend met de oogen, de alkoof rond. „Ze is weg, hè Henk?" „Coba? Ja tante." „Ik moet je zeggen jongen... ik voel 't, ik zal nog maar kort leven... 'n groote last ben 'k voor Co geweest..." „Kom tante." Henk voelde zich niets op zijn gemak, hij kon niet tegem zulke treurige dingen en hoopte in stilte, dat Coba maar gauw weer terug zou komen. Hij greep tante Jeanne's hand weer, trok die naar zich toe. „Zoodra 't zonnetje warm schijnt en de regen ophoudt, wordt u weer beter, hoor!" Ze schudde het hoofd. „Ik maak me soms bezorgd jongen, over Co." Zijn oogen keken plotseling verschrikt in de hare. „Wat dan, tante?" „Over de toekomst jongen. Och, vergeef 45 't 'n oude ziel, maar jij hebt ook nog niet veel vooruitzichten en, zie-je, als Co nou maar eenvoudig blijft. Maar de weelde... de weelde! Die grootsche beweging bij die Jetty, da's voor Co niet goed... en dan.... „Ik heb goede vooruitzichten, tante; mijn chef heeft nog onlangs verzekerd, dat ik een goede salarisverhooging krijg; ik wil eerst zekerheid hebben, begrijpt u, dus nog niets zeggen aan Co,, hoor tante. En weest u nou maar gerust, zij zal een goede toekomst met mij ingaan. Ik houd te veel van Cobie, dan dat ik haar aan armoede prijs zal geven." Haar gezicht, wit-teer onder 't katoenen nachtmutsje, straalde op. „Gelukkig jongen... gelukkig; dan ga ik gerust heen. Ik laat haar zoo weinig achter — alleen mijn meubeltjes." „Kom tante!" zei hij schor, niets anders wetende te zeggen... „kijk, neemt u nu wat druiven, waar is water, dan zal ik ze wasschen." -xé Onhandig zocht hij naar een bakje, scharrelend tusschen allerlei fleschjes, vond hij 'n schaal. Maar juist kwam Coba weer binnen. „O Henk... laat ik ze even meenemen om ze te wasschen, zóó." 46 Henk, pratend met de zieke, voelde, dat deze waarheid had gesproken; ze zou niet lang meer leven. Toen, ziende dat zijn spreken haar vermoeide, zeide hij haar fluisterend goedendag, belovend spoedig terug te zullen komen. „Henk...?" Hij boog zich naar haar over. „Je belooft me.. goed voor Cobie te zullen zorgen, hè? Haar nooit alleen achter te laten ..." „Weineen... weest u gerust hoor!" En hij dacht wat vreemde gedachten toch menschen die sterven gingen, soms bezielden; hij Cobie alleen achter laten, stel je voor!" Coba bracht de druiven en Henk verliet de alkoof. Goed menschje was tante Jeanne toch, dacht hij, in de huiskamer tredend en hij zette zich neer in den ouderwetschen leuningstoel van Coba's tante en staarde in de stille straat. Hij verlangde naar Co; kwam ze nu maar binnen, zooveel tijd had hij niet, vanavond vroeg moest hij in Amsterdam een vergadering bijwonen. Eindelijk kwam zij! Ze had zich verkleed in een lichtblauw katoenen zomerjapon. Hij trok haar naar zich toe, fluisterde verliefde onzin-zinnetjes. Toen spraken ze over de zieke. 47 „Ik vind haar heel zwak, Cobie, en ik geloof niet..." „Arme tante, vind je haar zóóveel minder geworden, Henk?" „Ja, kindje." Ze keek voor zich, half leunend tegen Henk's schouder. „Ik zou haar nog niet kunnen missen." Haar oogen welden vol tranen. Hoe was 't mogelijk, dacht ze, dat zij, die steeds gemeend had, dat het voor haar beter geweest zou zijn, als tante er niet geweest was, nu opeens de goedige oude vrouw niet missen kon? Zwijgend streek Henk, haar gedachten radend, haar over het hoofd en kuste haar lang en innig. „We zullen heel gelukkig worden, jij en ik, Cobie, vertrouw maar op me." Hij wilde vertellen over het gesprek met zijn chef, over de salarisverhooging, doch hij bedacht zich; liever wachten tot hij zekerheid had, anders gaf het maar weer teleurstelling. Ze zette thee, liep ijverig af en aan. Hij lachte haar toe en haar gezichtje scheen nu weer opgeklaard. Henk wist echter niet, dat zijn troostwoorden geen verlichting gebracht hadden. Koud en dor leek haar alles. Wanneer tante Jeanne heen ging, zou dat haar trouwdag mogelijk verhaasten. En dan? Dan 48 werd het een scharrelen, een omkeeren van eiken gulden; neen, ze zou dat leven onmogelijk kunnen dragen. Ze liet Henk echter niets van haar gedachten bemerken; afwachten maar, totdat de tijd komen zou; haar medelijden met hem, ook haar zelfverwijt, zoo lang met hem gespeeld te hebben, weerhielden haar om haar engagement te verbreken. Hij was toch zoo goed voor haar, en zij, wat gaf ze hem daarvoor terug? Tante Jeanne was in slaap gevallen en Coba besloot, Henk naar het station te brengen. Ze liepen weer door de bekende straten. Henk stelde haar nog eens voor, een pleegzuster te nemen, heusch, zij tobde zich te veel af. Haar kleine hand nam hij vertrouwelijk in de zijne, alsof hij haar duidelijk wilde laten gevoelen, dat zij hem als haar grooten, eenigen beschermer moest beschouwen. En voor den zooveelsten keer namen ze afscheid aan het kleine station, met de belofte dat Coba dadelijk telegrafeeren zou, wanneer zij Henk's steun behoefde. De zomer glansde over den tuin. Onder het rood en wit-gestreepte zonnescherm, dat uitgespreid hing over 't balcon, zat Jetty een roman te lezen. Coba logeerde 49 bij haar; tante Jeanne was een week geleden gestorven en op Jetty's aandringen had haar moeder er in toegestemd', dat Coba, die nu zoo alleen was, eenige dagen bij hen kwam doorbrengen, tot zij naar Amsterdam zou gaan, waar zij door Henk's bemiddeling, een betrekking als typiste had gekregen aan een Bank. Coba, die er bleek en moe uitzag, kwam bij Jetty op het balcon en staarde over het verre landschap.. Wat is het toch prettig en heerlijk, zooals Jetty's leven is; alles wat ze wenscht, krijgt ze, en ik... En ze dacht met een plotselinge huivering aan haar tobberig bestaan, aan het bovenhuisje, waar de meubels van tante Jeanne nu stonden gepakt, om meegenomen te worden naar Amsterdam. „Wat is het hier mooi!" verbrak Coba de stilte en zij wees op het uitgestrekte park, achter den tuin. Jetty wierp haar boek neer, vouwde de armen achter *t hoofd. „O ja, beter dan het stadsleven. Good gracious, Cobie; wat moet jij daar uitvoeren? Niets voor jou, jij kunt je toch nooit schikken in armoede — ik meen — excusez moi — in levensstrijd." 50 Ze kon het niet helpen; het was haar ontvallen en ze trachtte het goed te maken door wat vriendelijks te zeggen. „Ik had zoo graag gewild, dat je hier bij ons in huis kwam, Cobie." Verwonderd staarde Coba Jetty aan en pijnlijk voelde zij het verschil tusschen zichzelf en haar vriendin, die daar zat in haar wit kanten japonnetje, met lila satijnen strikjes, hier en daar tusschen *t kant uitkijkend, waartegen zij in de eenvoudige donkere japon, zoo armelijk afstak. „Zou je willen, Co? Eén woord van jou en ik spreek er met mama over." „Neen, o neen... heusch Jetty, spreek daar niet over, ik ga naar Amsterdam ; Henk en ik zijn immers verloofd; we zullen spoedig trouwen." En eensklaps barstte Jetty in lachen uit. „Maar lieve Co, quel horreur! Wat jou bezielt, begrijp ik werkelijk niet! Henk is heel aardig en goed en knap, maar... wat bied hij je aan! Neen, neen, stuif maar niet op; wij spreken nu als goede vriendinnen, maar je vergooit heusch je toekomst. Ik vind het heel „interessant" en „romantisch", zoo'n leven van rozengeur en flair de lune, maar, in deze tegenwoordige tijlen, toch heel gewaagd ook. Je had zeker niet gedacht, dat ik zoo 51 materiëel ben aangelegd, hè, maar geloof me, blijf hier; zet dat duffe kantoorleven uit je hoofd en blijf geëngageerd met Henk. De goede jongen zal dan nog maar wat geduld moeten oefenen en dan kan je later altijd zien, hè?" Het duizelde Coba. In haar verbeelding zag ze zich hier in het groote huis, in de kamer die zij bewonen zou. Geen geploeter op een kantoor, smachtend en wachtend, dat Henk haar trouwen zou, om dan te wonen op een étage ergens in een goedkoope Amsterdamsche volksbuurt. En als ze dolveel van Henk hield, dan, dan zou dit alles vergoed worden, maar de bange twijfel maakte haar zoo ellendig. En haar woord breken wilde ze niet; zij gevoelde dit als iets laags tegenover den man, die toch zoo zielsveel van haar hield. En weer kwamen haar de woorden in de gedachten, door haar stervende tante geuit: „Wees goed voor Henk, Coba. Je hebt een door en door edel hart gewonnen, vergeet dat nooit als je alleen staat kind, in de meedoogenlooze wereld." „Je moet daar maar liever nooit meer over spreken Jetty. Ik vind 't heel hartelijk van je, maar het gaat niet." 52 Jetty, gewend dat aan al haar grillen werd voldaan, haalde driftig de schouders op. „Dan moet je het zelf maar weten." En zij bladerde met ontstemd gezichtje in André Theuriet's „Le mariage de Gerard,\ Jetty's moeder kwam nu ook op het balcon. Zij was een groote, trotsche verschijning en behandelde Coba met neerbuigende vriendelijkheid. Ze had er in toegestemd om haar die dagen te logeeren te vragen, maar ze had zich zelve stellig voorgenomen, dat dit niet meer gebeuren zou, zoo'n verschil in stand! Zeker, Coba /was werkelijk een lady, beschaafd en bescheiden in haar optreden, maar toch... neen, heelemaal geen vriendin voor haar dochter. Zij bewuifde zich langzaam met haar kanten zakdoekje en zei iets over het warme zomerweer. Coba schoof vlug een laag fauteuiltje voor Jetty's moeder aan, doch deze weerde af. „Neen kind... 't is me hier te warm, ik ga dadelijk weer heen." „Ja, 't is snikheet. Mal eigenlijk om hier te gaan zitten. Kom Cobie, laten wij naar den tuin gaan, onder de kastanjeboom, daar is het heerlijk." Mevrouw was alweer heengegaan en Coba en Jetty liepen eerst de eetkamer in. 53 De eetkamer was 'n koel, donker vertrek waar de hooge, dichte boomen de groote zonnewarmte buiten hielden. Zwaar stonden er de massief eikenhouten meubels. En weer dacht Coba na. Als ze toestemde, één woord van haar en ze zou hier blijven. Maar Jetty's ouders, zouden die haar niet uit de hoogte behandelen? Haar trots verbood' haar te spreken. Neen, het moest maar alles blijven zooals het was. Over een week zou Henk komen om haar bij te staan met de verhuisdrukte naar Amsterdam. Och, wat vreemd was nu alles zonder tante Jeanne. Een snik kropte op in haar borst. Jetty scheen het te bemerken, greep haar handen. „Kom Co, treuren geeft immers niets en bovendien, zoo gezellig was je leven toch niet bij dat oude menschje. Hier zeg, draag jij die tasch met boeken; kom vooruit, dan gaan wij naar den tuin. Laten we even naar den stal gaan!" voegde ze er aan toe, „ik zal „King" wat klontjes brengen." Het kwam even in Coba op, hoe zij hier eigenlijk als 'n gezelschapsdame behandeld werd. Jetty gebood, zij gaf toe. Jetty vroeg nooit: „Heb je daar lust in, Coba?" Maar ze 54 volgde precies haar zin. Neen, veel goeds zou er niet uit geboren worden, als ze hier bleef. In den duisteren stal stonden Jetty en Coba bij het paard. Het dier besnuffelde haar handen en likte de klontjes op. „Als je hier nu bleef, maakten wij dikwijls 'n rijtoer in de „dogcart". Enfin... dat onderwerp is afgehandeld. Opzij Cobie, daar moet „King" staan." En terwijl Jetty bezig was met het paard klontjes te voeren, dacht Coba aan de drukte die haar nu wachtte. Ze had na de begrafenis van tante Jeanne schreiend in de huiskamer gezeten, toen onverwachts Jetty was gekomen; ze was niet buitenshuis geweest, al die dagen van tante's ziekte; haar kantoor had ze maar in den steek gelaten. Jetty, hartelijk, had haar zoo ver weten te krijgen, dat ze wat van de frissche lucht was gaan genieten. Het was een middag geweest, stralend van zomerschoon, en Coba, nerveus en vermoeid, had even de oogen gesloten en diep adem gehaald. Jetty had haar meegenomen naar de villa en verwonderd had Coba, alsof zij uit een bangen droom ontwaakte, rondgezien naar al de weelde rondom. De met fraaie bloemperken versierde tuin deed zoo feestelijk aan! Mevrouw was lief naar haar toegekomen en 55 met een buiging van meêlij in haar wat hooge stem, betuigde zij haar deelneming met Coba's verlies. „Mama, ze blijft hier, totdat ze voor goed van dat akelige bovenhuis heengaat!" had Jetty's gedecideerd stemmetje bevolen. Ze hadden haar even gestriemd, die/woorden: „dat akelige bovenhuis". Daarmede was toch bedoeld het huisje, waarin zij haar dagen met de goede tante Jeanne had doorgebracht. Maar natuurlijk, Jetty wist niet anders; zij, die woonde in zoo'n prachthuis, waar alles om haar heen sprak van luxe en weelde. Mevrouw had het heel best gevonden en aangeraden, dat ze nu maar eens rustig in de serre moest gaan liggen op een grooten stoel, dat rustte zoo heerlijk uit. En het deed haar tot schreiens toe goed, dat er menschen waren, die zich over haar lot ontfermden, nu Henk, die natuurlijk niet alle dagen kon komen, er niet was. Maar na eenige dagen reeds was Coba alweer naar haar leeg, eenzaam huisje gaan verlangen. Jetty's moeder was weer zoo ongenaakbaar en Jetty zelf zoo grillig en excentriek. „Kom Cobie, wat peins je weer!" stootte Jetty haar aan, „wat zullen wij nu gaan doen; 56 pff... wat 'n hitte vandaag1, *t Is maar het beste, languit op het grasveld onder den kastanjeboom te gaan liggen, hè?" Ze gingen het koetshuis uit en de groote dog, rammelend aan zijn ketting, blafte Coba fel aan, zoodat de duiven verschrikt van den grond opvlogen. Henk zou overkomen, om Coba den laatsten dag die zij in het stadje doorbracht, behulpzaam te zijn in alles. Coba gaf korte bevelen aan het dagmeisje, dat met behuilde oogen de meubels afstofte in de kale kamers. Zij miste de oude dame, bij wie zij zoo lang gediend had. Coba voerde niet veel uit. Ze zou alles maar aan Henk overlaten; zij gevoelde zich zóó vermoeid, als zij zich niét herinnerde ooit geweest te zijn. Die laatste dagen ook! Het meisje riep haar hulp üi om 'n zwaren mand te versjouwen, die voor de dichtgeschoven suite-deuren stond. Maar juist werd er gescheld. „Meneer zeker, juffrouw!" „Ik zal zelf wel opendoen." Coba liep over het kleine portaal; vreemd hol klonken haar voetstappen in het leege huis. „Cobie!" 57 „Wat prettig dat je er bent... Henk!" „Dag Cobie... kind!" Heel zijn gezicht was één groot geluk, nu hij haar weer bij zich had. Hij boog zich dicht naar haar over, kuste haar, maar ze wrong zich los. „De meid, Henk... bedaar toch! Kijk, dat porcelein heb ik niét naar de verkooping willen doen; de meubels uit de huiskamer deed ik weg, ze waren zoo antiek." „Antiek is juist mooi, Cobie." „Nou ja, maar die groenfluweelen stoelen niet. De piano is van mij... en kijk 's hier. Ze ging hem voor, de gang door. Een gevoel van teleurstelling was even in hem gekomen om haar kregelig wegduwen; haar spreken over meubels en porcelein; hij was toch nummer één... 'n Oogenblik later stond Henk in de leege keuken, tusschen allerlei keukengereedschap, „Dat moet maar weg, Henk!" „Maar Co . . . als wij trouwen, werkelijk kind, dan moet je alles weer koopen, dat zou heusch dwaas zijn, neen, alles maar in die kist, hoor; hoe laat komt die man om' in te pakken?" „O, die is boven op de slaapkamer al bezig." 58 Hij zag haar weer zenuwachtig heen en weer loopen. „Cobie", zei hij en zijn eerlijk gezicht straalde weer op, hoopvol en gelukkig; „ik heb zoo'n groote verrassing, kind. Mijn chef heeft een prachtige betrekking voor me, maar 't is in Indië... employé op 'n koffieplantage en ik kan heel gauw opklimmen." „God Henk!" „Wat lieverd?" Hij boog zich, om haar aan tè zien, haar blijde verwondering, maar zij sloeg de oogen niet op. „Cobie, ben je niet blij? Zeg *s wat, liefste." „Ik heb altijd gezegd Henk, dat ik nooit naar Indië zou willen; ik kon er eens een betrekking krijgen in een groote toko, als boekhoudster, maar ik wilde niet." „Maar kind, wat een onzin! Wat heeft je dat onbekende land gedaan? Ha.. . ha... nu moet ik heusch om je lachen." „Ik zou toch niet willen, Henk!" Ze greep ongeduldig eenig keukengereedschap bij elkaar, pakte het in een mand. Maar hij kwam op haar toe, greep haar beide handen. Zij trachtte zich los te maken, maar ze bedacht zich. Toen keken zij elkaar 59 in de oogen; hij maakte een beweging om' haar in zijn armen te drukken, maar hij deed heOiiet. „Dus met mij zou je niet naar een ander land willen, Coba? Zóóveel houdt je dus niet van mij?" Zijn stem klonk schor van ingehouden drift, van groote teleurstelling. Een oogenblik bleef ze hem nog aankijken, terwijl gedachten zich wild in haar hoofd verdrongen. „Het is zoo ver nog niet, Henk; er is nog niets definitiefs vastgesteld. Laten wij nu toch liever voortmaken; dadelijk komt de verhuiswagen." Hij liet haar handen los, zette zich, de armen gekruist, op den eenigen nog overgebleven keukenstoel neer en keek naar haar zachtblanke handjes, die met het porcelein en het glaswerk bezig waren. O, die koele toon, altijd^ altijd trof hem die weer diep in het hart. Hield ze niet van hem, waarom maakte ze dan geen einde aan deze verhouding? God, hij... hij was 'n niets, 'n laffe kerel; anderen zouden wel anders zijn opgetreden tegenover haar wispelturige grillen en dat trotsche, koele in haar groote oogen. Maar hij kon haar niet opgeven, nooit! 60 Straks zou ze met hem meegaan naar Amsterdam en een heelen middag zou hij haar bij zich hebben. Nu stond ze hem aan te zien, 't oude lieve was weer in haar oogen; neen, neen, sterk blijven, niet eeuwig maar alles goedvinden wat ze verkoos. Hij zou haar in zijn armen willen klemmen en liefkozen, maar hij deed het niet. Onverschillig stak hij 'n sigaret aan, keek naar buiten. „Hè, luie jongen! Henk, zeg! help je niet?" Hij hoorde het haar zeggen, haar lachende stem dicht bij hem. Toen greep haar hand de zijne. „Malle jongen! Is meneer boos? Best, laat mij maar alleen ploeteren, hoor!" En toen opeens, sprong hij van den stoel op, omvatte haar tenger figuurtje. „Cobie, wat wil je toch? Spreek nu eens rechtuit. Waarom ben je zoo vreemd? Hou-je dan niet van me?" Zij lachte nerveus. In zijn armen voelde zij, dat ze bij hem veilig was, dat ze, nu tante Jeanne gestorven was, niemand anders op de wereld bezat, die iets om haar gaf dan hij, Henk. Een verlangen om veel van hem te houden, kwam hevig in haar. Ze streed al zoo lang tegen zichzelve. Gedeeltelijk was het me- 61 delijden met hem, dat haar weerhield om haar engagement te verbreken; ze wist hoe ongelukkig zij hem maken zou. Maar ook het verlangen naar een eigen huis. Een heerlijke vreugde, een sterke, groote liefde had ze echter nooit voor hem gevoeld. Het lange engagement en de geringe vooruitzichten waren haar een gewoonte geworden. Zijn mededeeling over een betrekking in Indië, de mogelijkheid spoedig te kunnen trouwen, had haar plotseling wakker geschrikt. Trouwen? Altijd samen met Henk. Kinderen krijgen; zich moeten bezuinigen; want in Indië was 't toch maar niet voor iedereen „rijk worden." Hij had toch een ondergeschikte betrekking en zij, die het leven van Jetty zoo heerlijk vond, en zelf altijd ontberingen had gehad... zij stond in gedachten, terwijl Henks' armen haar nog steeds omvatten. Toen drukte hij zijn wang tegen de hare. „Kom," zeide ze, als iemand, die alle gedachten van zich afschudden wil, „laten wij nu niet zoo zeuren, Henk! Laat ik nu voortmaken; neem' mij nu maar zooals ik ben... vol caprices, hè?" „Ja... vol caprices!" zeide hij somber. Toen begon Co te lachen om 'n ouderwetsche koffiekan, groot en grof bebloemd. 62 „Zeg Henk! Meenemen, hè? Voor onze receptie en mijn jours!" „Best!" vond Henk. Ze begon te lachen over niemandalletjes, haar oogen' tintelden en Henk, aangestoken door haar vroolijkheid, lachte mee. 1 Meisje kwam zeggen, dat de kruiers er waren. Haar lachen was bedaard; haar lippen trokken zich nerveus samen. Nu was het voorbij... O, hoe had ze vroolijk kunnen zijn, nu ze voor altijd het huisje verliet, waar ze met tante Jeanne had gewoond ... arme goede, tante! Onverschillig begonnen de mannen het huis te ontruimen, hun zware voetstappen dreunden op. Een floers kwam voor haar oogen en groote tranen vielen langzaam over haar wangen. „Cobie!" zei Henk, meevoelend met haar verdriet en haar zacht over 't hoofd strijkend. „O Henk, ik mis haar zoo... al... al was was ik dikwijls onaardig tegen haar." „Stil nu maar, Cobie, je was een goede ververzorgster voor haar, meer dan je gedaan hebt, kon je niet doen", troostte Henk. Het werk was gauw afgeloopen. Wat naar Amsterdam moest, werd met de vrachtkar naar 63 het station gebracht, de rest van het goed ging naar de verkooping. Eindelijk was alles opgeruimd. Het dagmeisje nam snikkend afscheid; ze bedankte juffrouw Coba vriendelijk voor al het goed dat zij mee mocht nemen en ze hoopte, dat meneer Henk en juffrouw Co heel veel geluk in hun leven zouden hebben!" „Wel bedankt hoor, ik zal goed voor de juffrouw zorgen!" lachte Henk vriendelijk, want iets oprecht goeds blonk in de oogen van het eenvoudige kind en de woorden „geluk voor juffrouw Co!" maakten hem week. Flauwe, sentimenteele kerel was hij toch," dacht Henk. Nog even zouden zij een afscheidsvisite bij Jetty's ouders afleggen. Henk had er wel niet veel zin in, maar het was toch plicht te gaan. „Zou ik niet kunnen wachten, Co?" vroeg Henk. ik ken de menschen niet!" Neen, je moét meegaan, 't Zou heusch te lomp zijn!" pleitte Coba. „Ik moet eerst nog de sleutels naar den huisheer brengen, Henk; 't loopt gauw aan, ga je mee?" Ze stond besluiteloos rond te zien in het nu geheel leege bovenhuis. Zij had een gevoel 64 alsof een geheel menschenleven achter haar lag en nu juist zou haar leven pas beginnen. „Kom kind, anders halen wij den trein van van vijf uur vijftien niet." „Goed... ik kom." In een zakspiegeltje bekeek ze zich nog even; lastig toch dat hier niets meer was, geen spiegel, niets. Ze trok haar grijslinnen mantel aan, zette den wit vilten hoed op. „Dag huis!" zeide ze met trillende lippen, „dag huis!" „Ik zal je je eenzaamheid wel vergoeden, lieveling!" hoorde ze Henk zeggen. Ze liep het kleine portaal door en ze huiverde even. Ze hoorde zijn vriendelijke stem en zijn liefde voor haar begreep zij niet. Wel moest hij haar liefhebben, want zoo dikwijls was zij onaardig. O, als ze ook maar alles voor hem kon zijn. Ze wilde zoo graag, en toch, wat gaf ze hem eigenlijk? Voor de deur stond nog een pot met uitgebloeide rozen, door het dienstmeisje vergeten. Eén half ontloken knop was er nog in, de rest was uitgevallen. Coba bukte zich en plukte den knop, dien zij tusschen de kant van haar blouse stak. Een laatste herinnering, Henk !" zei ze zacht. 65 „Ja, kind ." Toen gingen zij verder. Jetty was bezig met haar blanke handjes rozen te schikken in kleine kristallen vaasjes; er zou dien dag een diner zijn. Het tweede meisje liep bedrijvig heen en weer in de eetkamer, gedienstig de vaasjes met water vullend. Toen kondigde de huisknecht aan, dat er bezoek was: een heer en dame. Jetty schudde voorzichtig de losse rozen uit den schoot van haar lichtblauw japonnetje. Ze tipte over den gladden parketvloer naar den salon. „Wel, wat officiéél, liet Frederik jullie hier? Kom mee naar de serre, daar is het nu koel. Dus Co, je komt „prendre congé''?" Jetty knikte vriendelijk met iets hautains in houding en oogen naar Henk, die een gewaarwording over zich kreeg, dat hij hier geduld werd om Coba. Hij kon de menschen niet uitstaan: Jetty, met haar excentrieke ideeën en Jetty's mama, de koele hooghartige vrouw. Natuurlijk, ze vonden hen plebeërs, de omgang met Co werd geduld, omdat Jetty zich tot haar voelde aangetrokken. Gelukkig, dacht Henk, naar 't gebloemde pla- 5 66 fond starend, zijn strakke houding weer aannemend, toen Jetty hem in 't gesprek haalde, gelukkig, dat Co voor altijd hier weggaat, dan is de omgang uit... dat zijn geen menschen voor ons. Ze verlieten het salon en namen plaats in de koele serre, waar 'n zacht windje de groote bladeren der palmen zachtjes bewoog. „Je moet mama excuseeren, wanneer wij een diner hebben, neemt mama altijd, voor het kleeduur aanbreekt, wat rust. Ze houdt niet van diners, maar de étiquette noodzaakt ons er soms toe." „Ik dank uw moeder en u wel hartelijk dat u Cobie in de droeve dagen hebt bijgestaan", zei Henk beleefd tot Jetty. „O, 't was heel prettig, haar hier te hebben, maar Co had nog moeten blijven. Wat heeft ze in godesnaam nu met dat pracht-weer in dat benauwde Amsterdam!" Jetty stond op en belde den knecht. „Ik heb erg aardige kamers voor haar gehuurd, met uitzicht in het Vondelpark. Bovendien, haar kantoor wacht, juffrouw!" Lief-dreigend bewoog Jetty haar wijsvingertje. „O Cobie, o Cobie, kind... je bent geen eigen meesteresje meer over „je ikje", an- 67 ders had je toch hier kunnen blijven. Ik vroeg het je immers al!" De knecht bracht op een zilveren blad limonade en gebakjes; even hing er een stilte. „Coba kan gerust doen wat zij graag wil, juffrouw, maar zij is evenals ik: wij zijn graag onafhankelijk, al moeten wij ook werken voor ons brood, hè Co? totdat ik haar een eigen home kan aanbieden." Jetty's blank gezichtje werd met een rose gloed overtogen. Die man, dat kantoormensch, hoe durfde hij zoo'n toon aan te nemen tegen haar, de weldoenster van zijn meisje. O, ze kon dien man met zijn rustige kalmte, die haar altijd overvleugelde, niet uitstaan! Hij Cobie „een home aanbieden!" Ze hadden immers geen geld; Cobie was gewoon gek om1 dien verwaanden jongen te trouwen. Wat zag ze eigenlijk in hem? Hij was knap van gezicht, flink van gestalte, héél muzikaal, maar voor het overige een erg bourgeois type. Als Co nog eens overkwam, alleen, b.v. 'n Zaterdag en Zondag, dan zou Jetty 't haar nog eens goed zeggen. Mogelijk maakte ze dat engagement wel af. Zij, Jetty, vond de dagen hier gewoonlijk saai, maar ze werden gezellig, als zij een goede vriendin bij zich kon hebben om rijtoertjes mee te maken. Co zou 68 werkelijk een heel goede amazone zijn. Enfin, als ze nu eenmaal niet wilde... En om een wending aan het gesprek te geven, nam ze een borduurwerk uit het mandje, liet het Co zien. „Kijk, dat is 't theekleed; voor mama's verjaardag, mooi hè?" „Beeldig!" bewonderde Coba, blij dat aan het onverkwikkelijk discours een einde kwam; Henk kon zoo scherp tegen Jetty zijn, ze zou 't hem eens zeggen. Ze spraken nog wat over onbeduidende voorvallen in het stadje, over de zomerdagen in Amsterdam, totdat Henk Cobie aankeek. 't Werd hoog tijd. „Wil 'k jullie met de dogcart naar 't station brengen?" vroeg Jetty, opstaande. „O heusch niet, Jet... erg lief van je, maar wij loopen; blijf gerust thuis, vooral ook met het oog op het diner. Wil je je ouders nog eens hartelijk bedanken, ik schrijf je gauw." Jetty bracht hen door het park. De schaduw-volle lanen deden heerlijk rustig aan; langs 't priëel kronkelden wilde rozen hoogop tegen latwerk. En Jetty verzocht Henk om een zakmes, sneed toen groote trossen rozen af, bond ze met een lange, taaie grashalm samen. Kijk Co, als herinnering aan hier. 69 Co gaf haar een kus, bijna met tranen in de oogën bij de gedachte, dat Henk Jetty 'n ongevoelig schepsel had genoemd. Hoe lief nu toch weer, dat van de rozen. Aan het groote hek namen zij afscheid, met belofte van spoedig te schrijven. Dien middag wilde Henk zijn meisje afleiding bezorgen en te Amsterdam' aangekomen, haar de stad laten zien in al haar gezelligheid en vroolijkheid. Zij gingen in een goed restaurant dineeren; de gerokte kellners, de zaal vol menschen, de muziek van het strijkje, vond ze prettig. Met de rozen van Jetty in haar handen, deed ze denken aan een jonge vrouw op haar huwelijksreis. Ze vergat even de droeve dagen na tante Jeanne's dood. En een gevoel van geluk trok door haar heen. O, hier zou haar leven toch anders worden, hier in de groote, vrije stad. Hè, nu moest ze niet naar 'n kantoor hoeven te gaan. Enfin... dat ging nu niet anders. Henk koos haar lievelingsgerechten uit, deed alles om het haar maar naar den zin te maken. En dankbaar greep ze, over het tafeltje heen, even zijn hand. „Wat zorg je goed voor mij, Henk!" zei ze lief, hem toeknikkend. 70 Er straalde haar zoo'n dankbaarheid uit zijn blij-glinsterende oogen tegen, dat een beschamend gevoel over haar kwam'. Hoe weinig was hij hartelijke woorden van haar gewend, dacht ze, dat hij nu al zoo tevreden keek. Wat had Jetty ook weer gezegd? Hij was niet geestig, te stil, te ernstig. Nu ja, maar goed was hij, eerlijk en goed. Zoo praatte Coba zich de gewaande liefde voor haar verloofde in. De Hongaarsche muziek wond haar op. Als in gedachten verloren speelde haar handen met de rozen naast haar bord. Heerlijk toch, dit mondaine leven... en als het nu najaar werd, kreeg ze mogelijk' vacantie van haar kantoor, dan zou ze weer naar Jetty gaan en dan daar het heerlijke buitenleven genieten. Criketten of tennissen of paardrijden, dat ze gauw genoeg zou leeren... Een blos bedekte haar gezichtje, de oogen schitterden; Henk knikte zijn meisje toe, gelukkig, dat ze zoo tevreden keek1. Als hij zuinig leefde kon hij haar wel eens meer zoo'n intiem dineetje aanbieden, Co hield van dat vroolijke leven, och, ze had van haar jeugd ook weinig genoten... hij altijd in Amsterdam en zij wegkwijnend bij de oude tante in het bekrompen stadje. 71 Hij zou haar zóó verwennen, zóó verwennen, als zij zijn vrouwtje was. Zijn gelofte aan het oude menschje gedaan, zou hij trouw blijven. Coba was reeds" zes weken te Amsterdam en woonde op kamers. Het nieuwe kantoor waar zij nu was, beviel haar wel, hoewel zij het druk had en 's avonds soms moest blijven overwerken. Haar zenuwgestel leed er onder; haar frissche gelaatskleur was verdwenen, zij scheen nog aan de lucht Je moeten gewennen, 't Was Zondagmorgen en ze lag nog te bed, hoewel het reeds laat in den mórgen was. De handen boven het hoofd saamgevouwen, staarde ze rond. Het regende, dus zou Henk niet op haar wachten om, zooals zij hadden afgesproken, naar Bussum te fiet-' sen. Door de open deur van haar zitkamer keek ze naar binnen en zag de piano staan. De meubels van tante Jeanne had ze grootendeels behouden, niet omdat ze aardig meubileerden, doch uit een soort gehechtheid. Wat een verschil, de kamer van Jetty of de hare! dacht ze wrevelig. Zij kon niet tegen dat rekenen voor iedere kleine uitgave. Ze begreep zelf niet hoe het kwam, doch sedert ze bij Jetty in huis was gekomen, was ze ontevre- 72 'den geworden, haakte ze voortdurend meer naar weelde. En ze overwoog haar toekomst. Als Henk die betrekking kreeg in Indië, dan zouden ze het financiëel wel goed hebben ... Maar naar Indië... getrouwd... altijd samen met Henk... Slecht was het van haar, slecht om er niet liever een einde aan te maken, hun engagement te verbreken. Als ze hem waarachtig lief had, dan moest ze niet eeuwig weer aan de omstandigheden denken, maar gelukkig en blij de toekomst met hem ingaan. Ze schrikte op. Langs de deur in de gang gingen voetstappen, 't Was tijd om op te staan, Henk kon elk oogenblik komen. Ze kleedde zich vlug aan en ging naar de •kleine zitkamer, waar ze voor het venster de stille straat overzag. Er liepen maar weinig menschen, eenige kinderen in hun Zondagsche jurken knikkerden op 'n stoep. En plotseling zag ze Henk aankomen; hij zag er zoo opgewekt uit en hij knikte haar zoo blij en hartelijk toe, dat ze voelde: Hij komt iets goeds vertellen! Vluchtig bezag ze zich in den spiegel, verwonderd, dat ze zoo bleek zag; toen opende ze zelf de voordeur. 73 „Dag Cobie, kind. Wat laat, hè? Nu, 't is toch geen weer om te fietsen, regen en nog eens regen!" Toen hield hij haar beide handen in de zijne, keek haar aan en zei: „Wat is er? Je ziet zoo bleek en moe!" „Och", kwam ze, onverschillig de schouders ophalend, „let daar maar niet op Henk, ik schijn nog aan dat drukke kantoor en de Amsterdamsche lucht te moeten wennen." Zijn gelaat verhelderde weer en hij greep onstuimig haar hoofdje tusschen zijn handen en zoo staarden zij elkaar langen tijd aan. „Er is nieuws, Co, heerlijk nieuws! Ik... je hoeft nog maar heel kort op kantoor te werken. Ik heb vanmorgen een onderhoud met mijn chef gehad — ik heb de betrekking in Indië!" Ze schrikte. Een schok ging door haar heen. Ze kón niets zeggen, dacht alleen: laat ik nu niet langer wachten, laat ik nu e e r 1 ij k zijn. „Henk", zei ze, moeielijk sprekend van zenuwachtige aandoening, „Henk, ik vind 't natuurlijk heerlijk, dat je die mooie betrekking hebt gekregen, maar ik heb de laatste dagen zooveel nagedacht... ik houd — natuurlijk van je, maar..." Zijn gelaat werd vaalbleek. Hij greep haar 74 hand en ze liet hem begaan, haar blik verzachtte zich, de moed ontzonk haar weer, om hem zóó'n groot leed. aan te doen. „Kind", fluisterde hij, „waarom doe je zoo vreemd?" „Ik geloof Henk, dat mijn liefde niet sterk genoeg is om... om... met je naar Indië te gaan, ik kan... ik geloof..." Een blos overwaasde haar gelaat. Hij zonk neer in een stoel, de handen voor het gelaat. Zoo bleef hij een oogenblik zitten. Toen stond hij op en, Woest bijna, schudde hij haar bij de schouders. „Heb je dan al die jaren gelogen? Gelogen dat je van mij hield? uitte hij zich driftig, haar weer loslatend. „Neen", zeide ze, hem met groote oogen aanstarend, „ik hield van j(e... nóg... maar om het offer te brengen, mede te gaan naar een land waar ik nooit voor voelde..." Toen, zachter, om zijn bedroefd gezicht: „Henk, och... wees niet boos..." „Nonsens... al die phrases... al die holle klanken, je bedriegt je zelf. Aangehitst, verblind door die vriendin... die Jetty, ben je niet meer die je vroeger was. Maar ik wil je niet missen, ik hou zoo van je, Co... Ik ^al je alles geven wat ik missen kan... ge- 75 loof me. Zou jij nu hier alleen willen achterblijven?" Zij had 't al zoo dikwijls willen zeggen, dat alles tusschen hen uit moest zijn en nu deinsde ze weer terug voor haar eenzaam achterblijven, wanneer hij heen zou gaan. Henk was nu eenmaal een deel van haar leven geworden. Daar was het weer, dat eeuwige tegenstrijdige, dat in haar was; o, dat maakte zoo moe... zoo moe... Als hij toch maar begreep, dat ze wel van hem hield, maar niet om geheel haar leven aan hem te verbinden. Hij was naast haar op den divan gaan zitten, al maar lieve dingen tegen haar zeggend, vol teerheid, zijn eigen „ik" nu geheel wegcijferend. En toen ze daar zoo stil zaten, kwam het groote medelijden weer in haar, dat ze hem die smart niet wilde aandoen, die de verbreking van hun verloving hem zou geven. Ze werd weer hartelijker, sprak over Indië, vroeg wanneer ze dan moesten gaan. En lang spraken ze nu over hun toekomstplannen. Geen oogenblik dacht Henk er over na, hoe harteloos zijn meisje soms was, verblind als hij was door zijn liefde. Eén vriendelijk woord van wispelturige Cobie en hij was weer in de wolken. Hij bleef bij haar koffiedrinken eft 76 tegen twee uur, toen de regen had opgehouden en een waterig zonnetje door de wolken brak, besloten zij maar wat te gaan loopen. Op Zondag vond Cobie Amsterdam niet te genieten, of je moest in café's gaan. Ze slenterden maar op goed geluk voort, eerst langs de stille grachten, toen naar den Amstelveenscheweg, waar ze in 'n tweede-rangs café een plaatsje zochten om uit te rusten, tusschen het Zondagspubliek. En Henk bouwde luchtkasteelen over Indië. Hij had er veel vrienden, Cobie zou ondervinden hoe mooi en groot hun huis daar zou zijn, een erf waar ze zelf bloemen en groenten kon kweeken, bedienden; neen, 't was heerlijk dat ze gingen. Cobie luisterde «ïaar half. Ze had nu eenmaal een dom, ongemotiveerd vooroordeel tegen het land dat zij niet kende. Henk zag niet den rimpel tusschen haar oogen en haar verveeld gezichtje. Zij luisterde naar een violist en merkte op, dat het accompagnement van de piano valsch klonk, Wat Henk zijn enthousiast gesprek over Indië deed staken. Ze bleven niet lang en gingen naar Coba's kamers terug. Wat heb jij 't hier toch gezellig Co. Als ik mijn ongezellig home met het jouwe vergelijk: een kribberige hospita en een 77 stel meubelen om van te schrikken. Goddank, dat het nu spoedig uit zal zijn, hè? Dan zorgt mijn vrouwtje voor me!" Iets als moederlijke teerheid kwam over Coba. Ze vond hem den laatsten tijd bleek en nerveus; neen, dat kamerleven was tegenwoordig gewoon armoede lijden. Vrouwen konden zelf nog eens iets klaar maken als' het menu te kort schoot, maar heeren waren geheel overgeleverd aan hun hospita. Zij nam een muziekboek uit het kastje. „Als ik thee gezet heb, Henk, zullen we dan wat musiceeren? Wij hebben in lang niet piano gespeeld, hè?" „Hè ja kind! Eens even los zijn uit al dat materiëele gedoe, Cobie-kind!" zeide Henk, de pianoklep openend. Coba speelde wat grillige dansmuziek, daarna de vijfde symphonie van Beethoven. Henk lachte even. „Echt dat weergeven van je karakter, Cobie; nu grillig, dol-uitgelaten en dan plotseling een en al ernst en diepte." Een scherp antwoord zweefde op haar lippen, doch zij bedwong zich. Dien middag was Henk verrukt over zijn meisjes lief-zijn; haar bitse uitvallen bleven geheel achterwege. 78 „Arme Henk", dacht Coba toen ze dien avond ter ruste ging, „hij is toch wèl een echte goeierd!" De haven van Tandjong Priok was in zicht en de reis met de „Sindoro" ten einde. Het was een goede reis geweest, met weinig storm en onder de passagiers had een gezellige geest geheerscht. Nieuwe kennismakingen waren aangeknoopt onder de passagiers; vooral zij, die voor het eerst naar Jnsulinde gingen, hadden zich tot elkander aangetrokken gevoeld. Henk en Coba waren twee maanden getrouwd en gingen nu hun nieuwe bestemming tegemoet. Cobie en een handschoentje, Mevrouw van Prengen, getrouwd met een officier, hadden vriendschap gesloten. Coba vond het zoo zielig dat het twintigjarige mevrouwtje zoo alleen naar een haar onbekend land moest gaan en naar een man, met wien zij in Holland maar kort verloofd was geweest en die ze in geen twee jaar had gezien. Vooral na het lezen van Veth's „Het Leven in Nederlandsen-Indië" had Coba, met nóg grooter tegenzin, er in toegestemd, Henk naar Indië te volgen. En al is er zeer veel waars in dit boek, vooral de desillusies van de meeste bij- 79 volmacht-huwelijken, Henk had het overdreven genoemd en had spijt, dat zijn jonge vrouw, die reeds met tegenzin Holland verliet, dit boek gelezen had. Coba met haar voor indrukken zoo vatbare ziel, had dus medelijden of „kassian", zooals in haar maleisch woordenboek stond, met Lizzy van Prengen, geboren Helderstein. Lizzy was anders niet bepaald de vrouw om medelijden mee te gevoelen. Ze was een slanke blondine, metfrissche teint en bruine oogen, die soms vriendelijk, maar vooral coquet glansden, maar soms ook norsch en ontevreden van uitdrukking waren. « Ze maakte zeer veel werk van haar toilet en verscheen minstens drie keer per dag in een ander costuum, tot ergernis van Henk, daar zijn vrouw, hoewel ze aardige toiletjes had, er over uit haar humeur geraakte. Ze had nu eenmaal dien drang naar weelde in zich. Lizzy flirtte naar hartelust met den dokter van het schip en zelfs trachtte ze haar netten uit te werpen over Henk, maar zij zag weldra in, dat dit vergeefsche pogingen waren en daarom besloot ze maar, met zijn vrouwtje Coba, vriendschap te sluiten. Het flirten van Lizzy was oorzaak, dat Cobie het eigenlijk betreurde, dat ze met den wel goedigen, maar 80 jaloerschen, Henk getrouwd was, wat zou ze graag tegenover de jongelui aan boord even vrij zijn opgetreden als haar nieuwe vriendin. Maar het waakzaam oog van haar man deed haar zich inhouden. Waarom Lizzy eigenlijk getrouwd was met Willem van Prengen, was Henk niet recht duidelijk. Zij was de eenige dochter van een tijdens den oorlog rijk geworden handelsman, die vóór den oorlog een klein winkeltje in koloniale waren te Amsterdam had gedreven en er sedert wonderlijk gauw bovenop was gekomen. Willem, een tweede luitenantje, zondergeld en met tamelijk veel schulden, had Lizzy leeren kennen op de ijsclub. En het burgerlijke winkeldochtertje, dat zelf achter Pa's toonbank had staan wegen en helpen, was in vuur en vlam geraakt over „de eer" met een heuschen officier in kennis te komen. Geen scharrelpartijtje, neen, hij vroeg haar tot zijn wettige vrouw en pipa om de duiten. Daar Willems' ouders gestorven waren had hij zich zelf een weg moeten banen. Hij was in Kampen gaan studeeren voor officier. Maar toen hij tot tweeden luitenant gepromoveerd was en de toelage die een neef hem voor zijn studie-jaren geschonken had, ophield, zat hij al 81 gauw in de misère. Daarbij was hij niet bepaald knap. Rossig en vol sproeten en zijn oogen, die schuw rondblikten, waren van een fIets-blauw. Maar voor Lizzy was hij het ideaal. Blond en oogen als vergeet-mij-nieten, gaf ze hoog op tegen haar vriendinnen, die jaloersch waren, daar zij het voorrecht niet genoten met 'n krijgsheld schaatsen te rijden, zich alleen maar amuseerden met elleridders. Toen had Willem van Prengen een strijd gevoerd. Hij overwoog... de familie van zijn liefste en... de éducatie van zijn liefste zélf. In officierskringen moest zij zich gemakkelijk en ongedwongen en toch zéér beschaafd bewegen en Lizzy was nu niet bepaald een lady; ze kon ruw uitvallen, ongegeneerd hard lachen, in één woord, was niet ontwikkeld. „Maar een bliksemsche mooie meid was ze!" zei hem zijn vriend, aan wien hij zijn hartsgeheim openbaarde. En dan... de dubbeltjesquaestie, daar zat 't 'm in! De vriend raadde: „Geef haar 'n éducatie! Breng haar eerst onder je invloed." Willem bromde: „Da's makkelijk gezegd, 't is geen kind meer." Maar zij had er wel oortjes naar. Wim sprak over een verloving, sprak over 82 haar stem. Kende ze talen? Neen? Verduiveld jammer! Ze had bepaald een geboren aanleg voor vreemde talen! Ze moest werkelijk zanglessen ook nemen en er haar ouders over spreken. En zoo gebeurde het, dat Lizzy lessen-bevlieging kreeg. Ze rende van een Frangaise naar een Engelsche en van Miss Brown naar een zang- en piano-onderwijzer. Meneer en Mevrouw, haar ouders, waren bang voor overspanning, begrepen niet wat het lieve dochtertje bezielde, want zij wisten nog niet, dat een tweede luitenant de oorzaak was. Ze liepen 's avonds een straatje om. Ze lachten om hun gedurfde uitstapjes. Maar toen er zoo een half jaar was voorbij gegaan en dé „beren erg begonnen te brullen", dacht Willem, dat er nu toch een verandering moest komen. En daarom vroeg hij Lizzy verlof om een visite bij haar ouders te mogen maken. Ze zouden voorgeven, dat hij haar op de dansles had leeren kennen. En zoo gebeurde het, dat Willem van Prengen op zekeren dag voor zijn spiegel de laatste hand legde aan zijn uiterlijk waarbij zijn oppasser menigen vloek moest verduren. Hij knikte zijn beeltenis tevreden in 't spiegelglas toe. „Die O.W.-ers-familie zou opkijken... ze 83 zouden van verbazing paf staan, dat een koninklijk officier om de hand hunner dochter kwam. En dan zou hij vijfjarige detacheering bij het Indische leger aanvragen, dan was je met goed fatsoen van. die familiekliek af!" Lizzy was waarachtig al aardig bijgekomen. Ze las gedichten van Goéthe en Heine en al begreep ze er eigenlijk geen letter van, het ingepompte Duitsch verstond ze nu wel. Ook „miauwde ze een Engelsch zangstukje allerliefst bij de piano." Willem gespte zijn sabel om', trok een paar witte handschoenen aan en ging naar het Willemsparkkwartier, waar de schoonpapa en mama in spé een groot huis bewoonden. De ontvangst viel mee, 'maar er deed zich een onaangenaam incident voor. Het tweede meisje liet den luitenant in 'n soort ontvangkamertje en bood hem een Czaar Peterstoeltje aan, hem verzoekende, daarin even plaats te nemen, opdat zij de familie zou kunnen waarschuwen. Toen keek hij eens rond. Tegen de muren hingen schilderstukjes van allerlei slag: landschappen, stillevens, stadsgezichten. Veel zaaks was het niet. Meestal van miskende genieën, die als vliegen naar een stroopkan, naar de gefortuneerde Heldersteins toevlogen en hun „kunst", vooral 84 door de hulp van Lizzy, duur verkochten. „Heusch pa, heusch moeder, in zoo'n huis als wij nu bewonen, moet het artistieke niet ontbreken!" En daarom kocht pa Helderstein maar raak. Vooral wanneer hij in een café een domino'tje had gelegd en er eenige bittertjes bij had gedronken, was hij in goede stemming. En dat wisten de heeren artiesten gauw. Willem keek dan rond. Hij zag in een der hoeken een theetafeltje staan en dit theetafeltje werd hem noodlottig, 't Stond vol schitterend glaswerk en kostbare Sèvres-poroeleinen kopjes. En juist toen hij bedacht, hoe dwaas het was om in een ontvangkamer een theetafel te plaatsen, werd de deur opengedaan en trad Lizzy's mama binnen; een zeer corpulente dame, doch klein van gestalte. Zij had een vriendelijk, hooggekleurd gelaat, een paar zwarte krentenoogjes en peper- en zoutkleurig haar. „Ik ben Mevrouw Helderstein", stelde ze zich zelve aan Willem voor en ze stak hem vriendelijk haar mollige hand toe. „De meid had u hier niet moeten laten, gaat u maar mee naar de goeie kamer, boven." Willem wilde juist iets zeggen, toen zijn voet uitgleed op het zeer glad gewreven li- 85 noleum. Het was hem onmogelijk, staande te blijven en hij greep zich vast aan het theetafeltje, dat omver viel, met veel gerinkel van brekend porcelein. Mevrouw Helderstein stak hem haar hand toe, doch wankelde ook en viel op haar knieën naast hem neer. Ze schold zeer unladylike op Cor, de tweede meid, die 't zeil te erg met Was had ingesmeerd en niet behoorlijk had uitgewreven. Willem gevoelde zich ellendig, zoo'n lompheid was afschuwelijk. .Mevrouw jammerde over drie gebroken kopjes van echt Sèvres-porcelein en 'n deuk in het zilveren theepotje. Willem verklaarde, dat hij haar natuurlijk onmiddellijk nieuwe kopjes zou terugbezorgen, maar hij dacht eigenlijk alleen maar: Allemachtig, wat 'n dure geschiedenis, waar haal ik die kopjes vandaan? Hij volgde Lizzy's mama naar het salon, een groot vertrek, zéér luxueus gemeubileerd. Maar daar lette hij niet op. Hij zag een klein mannetje, weggedoken in een leuningstoel, bij 't venster zitten, verscholen achter het Handelsblad, waar zijn glimmend kaal bolletje boven uitstak. Lizzy kwam hem vriendelijk, doch erg verlegen tegemoet, noodde hem uit, plaats te 86 nemen, waarbij 'n vette puckhond gromde en bromde en naar des luitenants' kuiten wilde happen, wat meneer Helderstein gelukkig belette, door het hondje een voetkussen naar den kop te werpen, waardoor het grommend onder de sofa verdween. Lizzy stelde hem aan haar vader voor. Meneer Helderstein bromde iets van „aangenaam u te zien", verdiepte zich weer in zijn courant, doch wierp die even later op een tafeltje neer. Hij had nu eenmaal een antipathie tegen al wat militair was, dat wist zijn dochter drommels goed, maar jawel, de meid had zoo'n vergulden kerel tóch in huis gehaald! Het gesprek was zeer kwijnend. Willem zei iets over het mooie uitzicht en mevrouw begon over de buren aan den overkant. Daar was een Indische officier in huis, op kamers. „Een zeeofficier, ma!" verbeterde de dochter. „Nou ja, kind, 'n officier is 'n officier!" zei ma en toén tot Willem: „Gaat u gauw naar de Oost?" Willem zei, dat hij zijn detacheering had aangevraagd en wel spoedig naar Nijmegen zou gaan, bij de koloniale reserve, totdat hij naar Indië zou moeten vertrekken. 87 Meneer vertrok zijn breeden mond tot een grijnslach; „goddank," dacht hij, „dan zal Lizzy hem niet meer zien, want mijn toestemming geef ik nooit!" En nu hij wist dat Willem spoedig heen zou gaan, naar Indië, begon hij iets spraakzamer te worden. Meneer geraakte op zijn stokpaardje, door 't gesprek op tokohouders te brengen. Hij had er zaken mee gedaan. Ook met Chineezen. Dat waren gladdakkers die langstaarten, daar most je slim mee zijn. Daar Willem geen koopmansgeest bezat en meneer Helderstein over „carrière-maken" vol was en zichzelf als voorbeeld aanhaalde, wist Willem daar niet veel op te zeggen en hij voelde zich verlicht, toen Lizzy het gesprek behendig^ op wat onbeduidende zaakjes gooide. Het trof hem, hoe lief zij er uitzag in haar zwart fluweelen japonnetje met de vierkant uitgesneden hals. Ze was een mooie blondine, jammer eigenlijk, dat ze in Indië haar kleur zou verliezen, dacht hij; blonde vrouwen werden er meestal vaal en flets, verwelkten-vroeg. Hij moest even in stilte glimlachen. Het leek wel, of ze al verloofd waren, dacht hij. Nou, dat was nog lang niet .het geval. Pa Helderstein zat als een opgëblazen kikvorsch te kwekken over handel, rijkdom en koop- 88 handel, laakte de militaire macht en snoefde op de burgers. Willem had graag „dien ongelikten plebejer" eens de waarheid willen zeggen, maar hij zag mooie Lizzy zóó angstig kijken, bang als zij was, dat Willem door éen nijdig antwoord pa's goede stemming zou bederven, en hij zweeg dus. Hij dacht er over na, hoe nu 't goudvischje te vangen. Zijn wraakgevoel tegenover den vader, werd met elke minuut sterker. Wat zou hij dien vervloekten poen, dien rijkgeworden krent, eens flink het onderscheid tusschen „ge'ld" en „stand" willen laten voelen, dacht hij woedend. Hij ging dan ook spoediger weg dan zijn plan was geweest; geheel uit zijn humeur om de ontvangst daar, en zijn dwaze entrée met het breken van de kopjes, enfin, uit zijn humeur over alles. Vooral was hij geraakt over de ontvangst door dien poen, dien geldwolf, terwijl hij juist verwacht had dat de man vereerd zou zijn met zijn bezoek. „Naar den bliksem met 't heele gedoe!" aldus drukte Willem zich tegenover zijn vriend uit. Maar dan zag hij weer in den geest Lizzy's 89 mooie oogen en treurig keek hij naar zijn vermouth-glas, dat hij zich in „Maison Bordelaise" voor liet zetten; hij hield toch waarachtig van het kind. Het einde was, dat hij ronduit om Lizzy's hand kwam vragen en... geweigerd werd. „Wat? Hun eenig kind naar Indië? Nóóit! nóóit! nóóit!!" De oude heer had met de vuist op tafel gebonkt. De deur werd opengeworpen en Lizzy was binnen gekomen. Zij stond als vastgenageld bij het hooren van haar vader's laatste woorden en ze was in tranen uitgebarsten. Willem had koel gegroet en zij was hem gevolgd tot de voordeur. Twee avonden daarna hadden ze elkaar ontmoet in een stille straat en elkander „eeuwige trouw" beloofd. Maar Willem was daarna heel spoedig naar Indië vertrokken en hoewel Lizzy en hij elkaar trouw schreven, al kwamen hun brieven door den oorlogstoestand ook niet erg geregeld aan, leefden ze elk hun eigen leven. In de garnizoensplaats was natuurlijk „de onontbeerlijke soos". Daar werden tooneeluitvoeringen gegeven, gevolgd door balsr waarop hij danste en flirtte met de donkerlokkige nonna's en met geen woord repte hij 90 van zijn stille verloving met een Europeesch meisje in Holland. Hij schreef Lizzy, dat hij stil en eenzaam leefde en beklaagde haar, dat ze door hem zoo'n opofferend leven had, daar zij zelden uitging, zoo ze schreef. Ze lachte om de brieven en ze verzweeg haar vroolijk leventje van uitgaande jonge dame; de pic-nics, de twee huwelijksaanzoeken die zij had afgeslagen; over dat alles vernam haar „lieve Wim" niets. Haar denken, haar innerlijke gevoelens, uitte zij nooit in haar brieven. Toen dacht zij erover het engagement maar te verbreken. Bijna twee jaren waren verstreken en ze offerde zich eigenlijk op. Daarbij lachten haar vriendinnen haar uit. Dacht ze nu heusch, als modern meisje, dat „haar Wim" zoo kuisch leefde? Die hield er natuurlijk een kampong-schoone op na of een njai. En Lizzy, die gecharmeerd was op 'n jong arts, vergat haar luitenant geheel. Maar toen er een aankondiging kwam, dat de jonge dokter verloofd was met haar beste vriendin, werd ze razend. Ze zon op wraak; ze zouden er geen plezier van hebben, dat zij verdriet had. En ze schreef „haar Wim" weer, lief en hartelijk. Juist in die weken stierf plotseling 91 haar vader. Ze was nu vrij! Ze had haar vaderlijk erfdeel. Ze telegrafeerde Wim. En Wim, de tijding van haar vader's dood vernemend, telegrafeerde direct terug: „Maak verloving publiek!" Lizzy's mama schreide hevig; nu ging haar kind tóch weg. Doch haar dochter volgde nu haar eigen zin, al was de liefde voor Willem overgeslagen op den verkeken dokter. „Uit dépit" verloofde zij zich. Met opgeheven hoofd, lachend als 'n gelukkige bruid, ontving ze de félicitaties met hare verloving. En Willem, die in Indië geen heiHg leven had geleid, veel in de soos zat en cynisch-ruw was geworden, verlangde nu wel naar zijn vrouw, maar vooral naar haar fortuin. Zoo kwam dit huwelijk tot stand. De korte tropische schemeravond was aangebroken. . Er was iets somber-plechtigs in heel de onbeschrijfelijk pittoresque omgeving waarin Henk en Coba woonden. Temidden van koffielanden was hun huis alleen wat afgelegen. Het was omgevein door hooge klapper- en arengboomen; een smal voetpad daalde aan den overkant bergafwaarts. De woning van den eigenaar der kof- 92 fieplantage en de administrateurswoning waren op eenigen afstand van Henk en Coba's woning verwijderd. Twee maanden woonden zij' nu in den oosthoek van Java, stil en afgelegen. Ze hadden eerst veertien dagen verschillende plaatsen op Java bezocht. Batavia had Coba aangetrokken, alleen de warmte hinderde haar geweldig. Op hun doorreis genoten zij van de mooie, Indische natuur. Neen, Co vond Indië een prachtig land! Ze sprak er vol onthousiasme over. Henk moest er om lachen! Co, die nog maar zoo kort in de tropen was en nu alles „prachtig" en „heerlijk" vond. Natuurlijk, het nieuwe trok haar aan. Als het haar maar niet zou gaan vervelen, op 't afgelegen koffieland: „Tjiliwongi", dacht Henk angstig. Dien avond, toen zij naar hun nieuwe „home" gingen, was Cobie's vroolijkheid aanmerkelijk gedaald. De reiswagen met de magere kleine paarden bespannen, vloog over den weg; de paardjes werden door kleine Javaansche jongens, die achter den wagen aanholden, aangehitst om sneller, steeds sneller te loopen. Coba had medelijden met de arme magere en schonkige dieren, die er als geraamten uitzagen. Om de vijf palen stond het rijtuig stil en kondigde lichten een post aan, waar het 93 vierspan verwisseld moest worden voor een ander. En dan ging het weer over wegen, langs bosschen, over bergen en door dalen. De grootsche, trotsche natuur maakte haar bang, overweldigde haar geheel. Hertk sloot haar in zijn armen. „Ben je moe, vrouwtje? We zullen er nu gauw zijn. 't Is zoo vreemd ook, dat alles, voor ons, totoks, hè?" En Coba dacht aan hun aankomst. De vrouw van den administrateur had haar verwelkomd, een dikke, Indische dame, met een goedig, maar dom gelaat. Ze sprak gebroken Hollandsch, wees Coba, die verbijsterd rondkeek naar de marmeren beelden, Chineesche tafeltjes en Japansche vazen, een plaatsje op den divan aan. De administrateur Van der Steen, was in gesprek met Henk gewikkeld, maar had geen oog van haar af. Coba had niet veel te zeggen, ze vond alles vreemd en was heel stil; daarbij was ze niet spoedig vriendelijk tegen onbekenden. Henk deed zijn best haar in het gesprek te betrekken, wat hem evenmin gelukte. De administrateur vond haar een allerliefst vrouwtje en toen zijn ega na hun vertrek uitviel, dat ze een echte blonde totok was met kattenoogen (Javanen noemen lichtblauwe 94 oogen zoo) vond Van der Steen het maar het beste om van het onderwerp af te stappen. Coba kon zich aanvankelijk moeilijk schikken in haar waardigheid van Indische huisvrouw en had haar ondervindingen, zooals alle pas in Indië gekomen Europeesche vrouwen die opdoen. Maar de een slaat er zich vroolijker en gemakkelijker doorheen dan de ander. Ze vond de baboes, haar kokki en jongens nare wezens, waar ze bang voor was. In het begin had ze vreeselijk medelijden gehad met de bedienden, omdat die niet op stoelen zaten doch zoo maar als katten en honden op den grond lagen. En in een goedhartige bui had ze haar baboe in gebrekkig Maleisch uitgeduid, dat ze een stoel in den keuken mocht hebben. De meid begreep haar nonna in het geheel niet en op het achtererf gehurkt, besprak ze het geval met de andere bedienden. Die blanda's waren toch zoo raar! Coba vond haar huis anders wel heel ruim en frisch. Ze had er een sierlijk interieur van gemaakt en de voorgalerij deed als een luxenestje, vol groote potten met palmen, terwijl de rieten meubels met gebloemde zittingen allergezelligst stonden. Ook kwamen de aardige cadeautjes uit Holland tot hun recht. En als Henk 's middags, vermoeid van zijn on- 95 gewone bezigheden, thuiskwam en een blik over de keurig gedekte tafel in de achtergalerij liet gaan en dan zijn vrouwtje in een liefkoozing naar zich toetrok, dan was ze wel lief en vriendelijk, maar al spoedig betrok haar gezichtje weer en werd er weer een verhaal opgedischt over een of andere „afzetterij". Kokki was naar de pasar (markt) geweest en het mensch bedotte haar met alles. Ze had vruchten gekocht en er natuurlijk weer te veel voor betaald... ellendig toch, dat ze de taal nog niet goed machtig was! Henk gaf haar den raad om de hulp van Mevrouw Van der Steen in te roepen; het goede mensch had toch zelf gezegd, dat Co gerust bij haar kon komen als ze iets wilde vragen. Alle jonge Hollandsche vrouwen deden dergelijke ervaringen op. „Ik vind haar een naar mensch, een echte nonna, die ik niet begrijp!" hield Cobie koppig vol. „Laatst zei ik, dat ik rijst met bessensap voor toespijs had gekookt en toen had je 't mensch haar gezicht moeten zien Henk! „Massah toch!" riep ze uit, „zoo'n totok jij! eet rijst met Spaansche peper ja?" En ze noemde allerlei dingen op, die ik nooit eten zal. Ze merkt wel dat i k een echte Hollandsche blijf en zal blijven. Ik ben met 96 tegenzin naar Indië gegaan, ik houd nu eenmaal niet van dit land.. .n Henk schudde het hoofd. „Je moet niet onvoorzichtig zijn, Cobie... bedenk dat het de vrouw van mijn chef is... je kent de toestanden in Indië nog niet, vrouwtje." „Ik kan me niet anders voordoen dan ik ben!" had ze kort gezegd en had in schreien willen uitbarsten; ze zou nooit aan de omgeving wennen, die stille omgeving en die natuur, die haar overweldigde in al zijn majestueuse grootheid; al dat vreemde maakte haar nerveus. Ze dacht er in haar egoïsme niet aan zich te schikken en wilde het goede en mooie van Indië niet zien. In haar kleine zieltje had ze een tempel opgebouwd, waarin alleen plaats voor haar illusies was. Zelfs Henk telde niet mee; ze dacht er niet aan hem vriendelijk en opgewekt tegemoet te komen. Omdat ze hem nooit had liefgehad, zooals hij haar. Omdat haar engagement een sleur, een gewoonte was geworden, waarop eindelijk haar huwelijk was gesloten, was de band die hen vereenigde, maar zwak en zij van haar kant deed niets om dien te versterken. Daar de jongen de gerechten voor de rijst- 97 tafel kwam brengen, hield ze met geweld haar tranen in. Stel je voor, dat hij haar zag huilen; alle eerbied zou hij verliezen! 's Middags na de thee, als Coba zich in haar Europeesche kleederdracht gestoken had, maakten ze dikwijls samen een wandeling door de bloeiende koffietuinen, waar heerlijke geuren de lucht vervulden. In de verte zag men de toppen der bergen... Dan kwamen zij beiden onder den indruk der prachtige natuur en der weelderige plantengroei. Groot geluk straalde dan uit Henk's oogen. „Is 't hier nu niet prachtig, Cobie; langzamerhand zal je je toch wel gelukkig voelen, dat wij naar Indië gegaan zijn; hè?" Dan knikte ze hem toe, een glimlach om haar lippen, die hem gelukkig maakte. O zeker, Cobie zou wel wennen en gelukkig worden in hun aardig huis met zijn mooie omgeving. Langzamerhand kwamen ze meer in de kennissen. Een kwartier van hun woning stond een kleine witte villa, waar een gepensionneerd officier met zijn vrouw en twee dochters woonden. De meisjes, achttien en negentien jaar oud, kwamen veel bij Coba aan huis. Het waren een paar hartelijke nonna'tjes, alhoewel ze vol tinka's zaten en allerlei avontuur- 7 98 tjes beleef den, waarvan ze Cobie deelgenoote maakten, waardoor zij, zelf nog zoo jong, zich tot de meisjes aangetrokken gevoelde, al zou ze in Holland deze onbenulligheden genegeerd hebben. In de stille, lange dagen, wanneer Henk afwezig was, vond ze het wél gezellig, Ade en Toetie Remmers, die haar eigenlijk veel van het Indische huishouden leerden en haar ook wezen, hoe ze haar sarong en kabaya moest dragen, om zich heen te hebben. Ze brachten Cobie ook wel zelf ingemaakte lekkernijen en gaven haar recepten van allerlei sterk gekruide Indische poespasjes. Toetie zong een beetje en speelde ook piano, en eigenlijk waren ze wel wat jaloersch op Coba, omdat die zoo goed musiceerde. En niet minder benijdden ze Coba om haar uit Holland meegebrachte moderne toiletjes, al deden ze ook in schijn lief en hartelijk. Hun vader had een bescheiden inkomen; hun moeder was sukkelend en de meisjes beklaagden zich tegenover Cobie dikwijls over hun eenzaam leven. Coba zeide haar meening ronduit. Ze haddén toch in Batavia een goede school bezocht, ze handwerkten mooi, neen, Cobie begreep niet, dat ze geen werkkring zochten, dat ze niet naar een grootere plaats 99 gingen, op een kantoor of in een toko. Vol verontwaardiging hadden ze Coba aangehoord. Welzeker, arme zieke ma alleen laten en wie zorgde dan voor de huishouding? Zeker aan bedienden overlaten, ja? Echt Hollandsch idee van mevrouw. En als dochters van een toewan-dokter zouden ze zeker moeten werken... er zou wel 'n laki*) komen. Al werkten de vrouwen tegenwoordig als mannen, zij deden daar niet aan mee. Vol verontwaardiging hadden ze de donkerlokkige hoofden geschud en Coba boos met de groote, zwart-fluweelen, oogen aangekeken. Eenige oogenblikken later waren beide groote kinderen druk bezig met het uitpakken van allerlei kant en gekleurde lappen, bij een rondventenden Chinees gekocht. Als de man weer kwam, moest Cobie ook koopen, ja? Laatst had hij prachtige rose zijde voor baljaponnen. Cobie amuseerde zich met „haar vriendinnen". Zij gingen naar de pasar2) en kochten bij de Chineezen allerlei kruiden en maakten er in de achtergalerij in Coba's huis gerechten mee klaar, gekookt of gebakken op ') echtgenoot. 2) markt. 100 'n spirituslichtje of op 'n petroleumtoestel. Ze trakteerde er Henk op, die met een vies gezicht proefde, zijn tong klappend tegen zijn verhemelte, daar alles hem veel te sterk gekruid was. En de vriendinnen toonden zich verontwaardigd. Eens op een morgen kwam Henk onverwachts thuis, juist toen Cobie weer met haar beide vriendinnen in de voorgalerij zat te praten. Toetie was altijd 'n beetje beklemd-schuw in Henk's tegenwoordigheid. Dan probeerde zij altijd heel Europeesch te doen, netjes Hollandsen te spreken en ze was jaloersch op Henk's vrouwtje, dat die in ontwikkeling zoo ver boven haar stond. Ze verzweeg wijselijk voor Henk, dat ze Cobie geheel in het Indische leven inwijdde; dat ze roedjak aten en in een kamponghuisje, verborgen achter klapperboomen, een oude baboe opzochten, die uit fijngestampte leliestengels de toekomst voorspelde. Ze begreep dat de kalme, trotsche Henk haar er niet vriendelijk op aan zou kijken, door en door Hollandsen in zijn opvattingen als hij was. En met haar warm bloed, dat spoedig in passie gloeide voor een jongen, knappen man als Henk was, wilde zij hun gastvrijheid niet missen! Ze vond de kamers mooi en artistiek. Ze bewonderde alles wat ze bij Coba zag. 101 Haar zuster was heel anders aangelegd; die vond al wat echt Europeesch was, beneden haar waardigheid. Wat wisten die indringers uit Holland van haar heerlijk Java? Die blonde koud-bloedige totoks... niets aan! En dat haar zuster in bewondering was voor Cobie's smaak, vond ze gewoon bespottelijk. Coba speelde goed piano en ze wist veel meer dan zij en haar zuster, maar ze kon toch niet zoo elegant en lenig dansen en wat wist ze weinig van Indische recepten! En van de karakters der Javanen daar begreep ze heelemaal niets van. Vond haar zuster alles zoo mooi? Heel gewoon. De waaierpalmen en de chevelure's thuis in de voorgalerij, groeiden veel mooier. Maar beiden waren jaloersch op Coba. Ze hadden ten huize van Henk een soirée meegemaakt, waar ook een paar controleurs waren en een ongetrouwd arts en eenige eraployé's van de plantage. En volgens Adé maakten al die gekken het hof aan Coba... een getrouwde vrouw. Ze waren heel blij een pas uitgekomen Europeesche dame te zien; ze bewonderden openlijk haar artistiek ingericht boudoirtje, met veel uit Holland medegebracht moois. Haar modieus wit-zijden toiletje met de vierkant uitgesneden hals, waar zacht een roode rozeknop tegen gloeide, stond 102 het jonge vrouwtje allerliefst. Vroolijk, coquet was zij een beminnelijk gastvrouwtje. Wanneer zij te Batavia gewoond hadden of op een andere groote plaats, had men Cobie een knap, aardig vrouwtje gevonden, een uit velen, maar hier, op het bijna onbewoonde stukje land, was zij „la reine". Er was geen andere Hollandsche vrouw in haar omgeving. Het gaf nijd en gepraat onder de paar Indische dames, zoodra ze in Cobie de vlinder zagen, waar het mannelijk geslacht door aangetrokken werd. Steeds was zij het middelpunt der conversatie. Vooral de vrouw van den administrateur hinderde dit ontzettend. Lo toch, haar man ondergeschikt aan haar eigen man en dan die drukte van dat mensch eigenlijk, betoel. En de zusjes — vergezeld van haar moeder — bespraken „het geval Cobie" 's morgens in de achtergalerij, bij de vrouw van den administrateur. De moeder van Adé en Toetie was een echte Indische vrouw. De booze wereld vertelde, dat ze huishoudster bij den jongen officier van gezondheid was geweest en daar ze de dochter van 'n Javaanschen politie-oppasser was, had ze een beetje opvoeding genoten, doch na 't sterven van haar vader was ze als jonge njai bij den dokter gekomen. Toen was haar kind gebo- 103 ren en daar haar man, door een beenschot, zijn pensioen had moeten nemen, 'had hij haar getrouwd en zich in het afgelegen plaatsje gevestigd. De wereld begreep den dokter niet, maar mén fluisterde, dat hij een patiënt een verkeerd geneesmiddel had gegeven, waardoor deze gestorven was; hij had die noodlottige vergissing met eenige maanden gevangenisstraf moeten boeten. De menschen schuwden hem nu als arts en hoofdzakelijk leefde hij dus van zijn pensioen en de rente van zijn klein kapitaal. Maar zijn vrouw en dochters dreven stillen handel in zelf gekweekte bloemen en vanille en van de drie koeien die zij bezaten, verkochten ze de melk, speciaal voor zieken, in dichtnabijzijnde plaatsen. Mevrouw Remmers streek over haar kabaai, sierlijk opengewerkt met gehaakte kant en haar dikke, geel-tintige handjes gleden nerveus over de kleurige sarong, gespannen om haar corpulent lichaam. „Lö tóch, lieve Mevrouw, ik zeg zoo tegen Toetie, die getrouwde totok steelt jullie alle huwelijkskansjes af; zoo coquet, ja?" Mevrouw van der Steen knikte als teeken van instemming en ze dacht, dat deze meisjes reeds veel te oud waren om nog ongehuwd te zijn en wel nooit meer zouden trouwen om; 104 die perkara1) van hun vader en dan, nu die blonde vrouw gekomen was . . . Die deugde niet! Die bracht ongeluk aan,betoel. Haarman was ook perliep op haar, die wilde niets kwaads van die blonde katoog hooren. Toch te erg! Maar dit verzweeg zij wijselijk. Ze bespraken Cobie, ze braken al 't goede, wat in haar was, af. Ze sinten als booze slangetjes. De jonge dokter, van wien Toetie doodelijk was, iets wat zij niet onder stoelen of banken stak, had haar gisteren de mooiste rozen van zijn erf gebracht en die man van haar, Henk, liet alles maar gaan. Hield niet van haar, anders jaloersch. Een jongen bracht glazen met grenadine en ijs; voorzichtig slurpten vier damesmondjes aan de rietjes. Toen begon het kwijnend discours weer op te vlammen. «v*.** De chefs waren over Henk anders zeer tevreden, een goed employé, die vooruit wilde. Maar te laks, Mevrouw, voor Cobie; een andere man zou haar niet in alles haar zin geven; „moet u toch toegeven, ja?" vroeg Mevrouw van der Steen, roerend met het rietje in het bijna ledige glas. *) kwestie. 105 Toen stond Mevrouw Remmers met Ioome bewegingen op. „Komt kinderen, we moeten heen; de nieuwe kokki kan niet goed koken... kwé-kwéJ) staat in 't oventje.. Hartelijk namen de d^ames eindelijk afscheid en allen waren voldaan, dat ze hun harten eens gelucht hadden over de coquette vrouw van Henk — dat nest! Coba was in een stemming van sombere lusteloosheid, zooals ze die sedert haar nog kort verblijf in de tropen, meer had. In het begin had ze zich gevleid en ongedwongen gevoeld, toen zij bemerkte, dat haar gezelschap boeide, haar muziekavondjes onvervalschten bijval genoten. Ze hadden pic-nics georganiseerd en Frits Verduin, een jong controleur, met zijn aangeboren tact om feestjes te organiseeren, was steeds met haar samen op de wandelingen. Men sprak er over, ze wist dit. En haar man had haar maar stil laten gaan, haar volkomen vertrouwend. 'tWas zóó beter voor haar, vond Henk. Nu zou ze zich niet langer beklagen in Indië te zijn; ze vond er amusementen, ze had afleiding. Men *) gebak. 105 lachte medelijdend om het laisser aller van Henk. Zij zat alleen in haar boudoirtje en liggend op de met sarongs overdekte divan, keek Cobie rond. Het regende, 't Was in de Westmoesson. Een vochtige kilte woei uit de open tuindeuren; het rook er vochtig. Een paar foto's, eenige etsen van Bauer en een met koper bewerkt klokje hingen als verflenste dingen tegen de witgekalkte muren. O, alles bedierf hier in dit land, dacht Coba. Waren ze toch maar nooit hier heengegaan! Vooral nu haar kleine genoegens vergald werden door jaloersche, nijdige vrouwen, was haar oplaaiende illuzie, om haar huis tot een gezellig tempeltje te maken, van aangename ontwikkeling en kunst, alweer voorbij. En haar man, die werkte maar. De belangen van de kuituurmaatschappij behartigde hij, alsof van hem alles afhing. Zijn chefs prezen hem. Plotseling schrikte ze op uit haar loome, liggende houding. Ze had Henk niet lief, nooit zóó lief gehad als voor een goed, harmonisch huwelijk noodig was. Vandaar haar voortdurend verlangen naar nieuwe emoties, die haar tenslotte toch niet bevredigden. Ze had het in Holland moeten doorzetten 107 haar engagement te verbreken, zooals zoo dikwijls in haar was opgekomen, maar uit medelijden met Henk had zij steeds gezwegen. En Henk begreep maar niet. Die was altijd opgewekt, als hij haar maar tevreden dacht, blij; dat de donkere angst die in hem was geweest, om Coba's tegenzin om naar Indië te gaan, overwonnen scheen, daar zij zich schikte in de omstandigheden. De doodsche stilte werd alleen onderbroken door het geruisch van den regen; ze hoorde het kletteren van het water tegen de groote potten met rozen. Toen hoorde zij voetstappen aankomen... Henk. De kalme rust van zijn gelaat werd nu overglansd door ongekende verrassing, haar te vinden in haar klein weelde-nestje, gehuld in haar rose peignoir. Hij boog het gelaat over haar heen, kuste haar en duwde een schuin weggezakt kussen onder haar hoofd rechter. „Wat 'n weer, ik ben bang dat alles hier bederft, Henk; alles. Mijn zoo zuinig bewaarde foto's verbleeken, de banden van de boeken verslappen, de gedichten van Schiller zijn door witte mieren al half opgeknaagd; o god Henk, wat 'n land!" „Maar Cobie, dat zijn van die dingen, die in 108 Indië te wachten zijn; sluit de boeken dan weg Co, in de ijzeren kist, je weet toch immers, dat die kleine hindernissen voorkomen kunnen worden, vrouwtje!" „Kleine hindernissen!" spotte zij. „Ik heb mijn boeken en alles toch niet hier om te verbergen achter ijzer?" „Ik begrijp je soms niet, Coba; nu eens ben je uitgelaten en vindt je 't hier best uit te houden, nu we wat in de conversatie komen .." Ze viel hem spottend in de rede. „Conversatie? 't Is nog al wat! Alleen heeren, dat mensch van den administrateur, die schepsels, die dochters van dien dokter zonder praktijk." „Eerst was je toch groot met hen; ik heb 't aan zien komen, 't zijn geen meisjes voor jou, pretentieus en dom." „Dan had je me moeten waarschuwen!" „Zou dat geholpen hebben, Co? Je volgt steeds je eigen hoofdje, hè? Maar wel had ik graag, dat je vriendelijker was tegen de vrouw van mijn chef, den administrateur; je moet in Indië wikken en wegen, Coba." „Ik kan me niet anders voordoen dan ik ben... ik houd niet van dit land. Het was een offer, dat ik met je meeging, 't Is hier niets dan kwaadspreken... alles bederft hier, 109 alles! Schimmel zit er op mijn mooie boeken, al veeg- ik ze altijd af, en dan die beesten, o bah! Gisteren, toen wij 'savonds aan tafel zaten, kwam er een zwerm mieren aanvliegen, o zoo afschuwelijk! Ze vielen in de soep en ze bonsden als dol tegen de lamp..." „Dat zijn kleinigheden, Cobie... daar zal je aan wennen. Wij zijn hier nu eenmaal, opdat ik carrière zal maken, wij moeten ook het goede van Indië zien en waardeeren. Die natuur is toch prachtig; denk eens hoe heerlijk 's morgens als we koffiedrinken, de sawahs en de bergen voor ons liggen! En dan de grootsche plantengroei! Alles één groene f rischheid. En als 's avonds de maan dan komt is 't als een wondermooi sprookje. Zei je laatst zelf niet: „Henk, wat is dat prachtig, dat dal daar... zóó zie je geen avonden in Holland!" „Je bent poëtisch aangelegd!" spotte ze, wrevelig op Henk, met zijn eeuwig goed humeur. „Gelukkig dan maar, dan zie ik goddank de goede kant van alles nog; jij zou een man maar ellendig maken!" Zijn kalm gelaat, reeds gebruind door de tropische zon, was bleek geworden. Hij, die zich steeds beheerschte, liet zich nu even gaan, 110 teleurgesteld in wat hem het heiligst was, de liefde voor zijn vrouw. Hij, dié alles gaf en niets terug ontving dan verwijten en een kribbig gelaat. Hij verliet het kleine vertrek en Cobie bleef droomerig voor zich staren, even opgeschrikt door Henk's drift, waar zij niet aan gewoon was. De regen suisde harder. En ze voelde heimwee naar Holland. Waarom begreep ze zelve niet. Holland was het land waar zij thuis hoorde, maar toch, zij had er niemand meer. De drukkende zwoelheid hier, maakte haar loom, haar Hollandsche frissche bloed werd ziek door malaria. De laatste dagen gevoelde zij zich koortsig. En dat alles, o dat alles zou te dragen zijn geweest, als ze veel, dol veel hield van Henk. Zijn eeuwige goedheid hinderde haar, zijn liefdesbetuigingen kon zij soms niet verdragen, omdat ze den man, die alles voor haar zijn moest, nooit had liefgehad. Zou zij ooit den man ontmoeten waar zij naar lichaam en ziel ten volle aan kon toebehooren? Ze schrikte over die vreemde gedachte en ze stiet een ruw lachje uit. Ze was immers getrouwd met Henk, met den braven, nooit uit de plooi komenden man,: 111 die een werkezel was en daardoor steeds zoo goed stond aangeschreven, maar nooit eens vroeg: „Bevalt jou dit leven wel?" Of haar maar voorhield, dat ze het mooie hier moest zoeken! Ze maakte zichzelven diets, dat ze diep ongelukkig en onbegrepen was. Haar egoïstische bekrompen ziel zag niet, voelde niet de groote liefde van haar man, die zich niet uitte in eeuwige lieve woorden en beloften, maar in zijn werken voor zijn levensdoel: een onbezorgde toekomst in Holland. Ze betrapte zich er op, dat ze onrechtvaardig dacht. Henk deed al het mogelijke om haar leven mooi te maken, maar ze wilde dit niet inzien. Ze ging den kring harer pas verworven kennissen in haar gedachten na. Eenige koffieplanters en employé's, verder de jonge officier van gezondheid, die op doorreis was naar zijn nieuwe garnizoensplaats — ze waren allen aardig en vol galanterie voor haar, de eenige, pas uit Holland gekomen vrouw. Ze had er behoefte aan bewierookt te worden. Eenvoudig was haar leven geweest in het stille stadje bij tante Jeanne; zuinig en bekrompen hadden zij geleefd. Toen was Henk in haar jong leven gekomen, de eenige jonge man, die zij ontmoette. En toen hij haar tot zijn 112 vrouw had gevraagd, had zij zonder te bedenken, spontaan haar jawoord gegeven. Nu zou er een verandering in haar eentonig bestaan komen, had ze gedacht. Eindelijk! had ze blijopgewonden uitgeroepen. Verloofd! Eén groot geluk! Maar haar illusies spatten weldra uiteen als zeepbellen en zij, die onbewust haakte naar weelde, moest zich tevreden stellen met een eenvoudig leven. Henk kwam haar om de drie weken in het stille stadje bezoeken. Ze wandelden dan, spraken over de toekomst, bouwden luchtkasteelen. Maar Coba, praktisch als ze was, verstoorde altijd Henks illusies. En dikwijls had ze haar engagement willen verbreken, daar ze begreep, dat de echte liefde, waarvan zij altijd gedroomd had, nog niet was gekomen. Maar ondanks dat alles, dat denken en wikken en strijden, was ze toch zijn vrouw geworden. Een huwelijk, zooals er velen gesloten worden, waarbij de liefde, die slechts van één kant komt, na het huwelijk toch nog beantwoording vindt. „Je hebt verkeerde indrukken van Indië gekregen, jé kennismaking met die paar nonna's is je tegengevallenl" had haar man gezegd. En denkend over dit alles, stond ze uit haar mat-loome houding op. Ze zou het Henk 113 gezelliger maken; hij was toch goed" en lief voor haar. Kon hij het helpen dat zij het ideaal niet gevonden had, dat bijna allen tevergeefs zochten? Ze liep stil op haar met goud bewerkte muiltjes de achtergalerij in, waar„ Henk uitgestrekt lag op een rieten ligstoel. Hij had de leestrommel bij zich staan en bladerde in gedichten van Kloos. Ze sloeg haar arm om zijn hals. Heel zijn gezicht verhelderde. „Je laat me schrikken; ik dacht dat je baboe zoo deed. Ik ben niet gewend aan zóóveel liefs!" plaagde hij, haar naar zich toetrekkend. Zij lachte, terwijl hij haar kuste en in zijn armen trok. „Henk toch...! De bedienden!" Juist kwam Sidin, de huisjongen aankondigen, dat er bezoek was. Henk mompelde een verwensching. Dat ongegeneerde oploopen van de menschen; het was aanstonds etenstijd en hij of zij bleef natuurlijk. In Holland was dat zoo anders, niet zoo gastvrij, maar ook niet lastig. Nu had hij zoo graag rustig met Cobie den avond doorgebracht, wat muziek gemaakt, maar jaweL weer vreemden! Frits van Verduin, de jonge controleur, kwam reeds binnen, keurig gekleed in zijn 8 114 wit pak van Russisch linnen. Groot en breed vulde zijn gestalte de kleine achtergalerij. „Ajo... stoor ik een lief tète-a-tète?" Zijn vroolijke, jonge stem, lachte hen toe. Hij had iets ongegeneerds over zich, dat Henk steeds hinderde. Coba mocht hem graag lijden; juist het spontane in zijn houding trok haar aan. Daarbij was hij steeds vol scherts en een trouw bezoeker en bewonderaar van haar. Zonder verliefd te zijn, gingen ze met elkaar om in luchtige flirt, soms tot lichte ergernis van Henk, die hem meer op een afstand had gewenscht; hij was te vrij in zijn manieren tegenover Coba, gedroeg zich, alsof zij 'n zuster van hem was. Vooral het in en uitloopen was lomp en lastig, vond Henk, hoewel het de schuld van Coba was, die, toen Frits van Verduin eens in weemoedige stemming gezegd had, dat hij zich zoo beroerd eenzaam voelde in dat ellendige plaatsje, hem gul had aangeboden hun huis als het zijne te beschouwen. En Frits was daar maar al te graag op ingegaan. Toen ze- in de wipstoelen tegenover elkaar zaten, terwijl de tafel reeds gedekt was, heerschte er everLeen zwijgen, plots onderbroken door Frits' stem. „Zeg luitjes, groot nieuws! Daarom kwam 115 ik het jullie 't eerst vertellen... Over veertien dagen ga ik dit heerlijk oord verlaten, ik ben naar Padang overgeplaatst!" 't Gaf Coba even een schok. • Niet omdat zij iets meer gevoelde voor Frits dan een getrouwde vrouw was toegestaan, maar om het heengaan van een dien zij missen zou, die met haar musiceerde, die voelde voor voor kunst en met zijn prettigen, luehtigen conversatietoon haar gezellige avondjes opvroolijkte. „Zoo was dit land!" flitste het even door haar hoofd; als men elkaar ging begrijpen en gezelligheid aan elkander had, kwam plots ruw het afscheid. „En we hadden er juist over gedacht een komedie-clubje op te richten!" viel ze teleurgesteld uit. Henk en Frits lachten. Henk, ingetogen stil, Frits met zijn schaterlach. „Dus alleen omdat zonder mijn hoog gezelschap die komedie in 't Water valt Co, mis je mijl Aardig hoor!" Henk glimlachte weer, maar dat tutoyeeren van Co en Frits hinderde hem toch. Co moest tegenover de kennissen minder vrij zijn, hij zou 't haar eens zeggen. Innerlijk was hij blij, dat Verduin overgeplaatst zou«worden. Ze noodigden Frits joviaal uit om het 116 avondeten te blijven gebruiken, wat hij gaarne deed. De jongen, Sidin, bracht de soep reeds binnen, deed in de drie waterglazen stukjes ijs. Frits van Verduin vertelde over zijn reisje naar Djocjacarta; hij was er de gast geweest van den assistent-resident, 't Was een prachtig huis, gemeubeld als een paleisje. Spiegels tegen de wanden, roode satijnen portières en op marmeren consoles stonden bronzen beelden, pas uit Parijs gekomen. De assistent-resident had een zeer gefortuneerde vrouw getrouwd, maar leelijk... jullie kunt er je geen voorstelling van maken. Als je in de handen klapt, vliegt ze 'n klapperboom in, zoo zou je denken, want 't is net 'n apin! Co en Henk lachten over Frits, die zat door te slaan. „Hè", zei Coba, „heerlijk toch om zoo rijk te zijn, zoo'n soort Venetiaansch paleis te bewonen!" „Maar ons paleis hier, temidden der koffielanden, is toch een véél grooter idylle, vrouwtje, zei Henk, den jongen wenkend lucifers voor de sigaretten aan te geven. Ze haalde geërgerd even de schouders op. „Ik houd nu eenmaal van schoonheid, van luxe en weelde, jij bent tevreden met een bamboe-huis in de kampong, geloof ik!" 117 Bits klonk haar jonge stem en 'n rimpel van ontevredenheid trok om haar mond. Frits, verbaasd over haar toon, vond dit moment van stilte vervelend en verwonderde zich over de altijd lieve Coba, die zoo snibbigbits Henk antwoordde. Hij dacht er over, dat Co tegert Henk bijna altijd sprak, met ontevredenheid in haar stem, ook met iets bevelends, als een jonge prinses, die in alles haar zin kreeg. Henk was veel te zacht en te toegevend tegenover zijn vrouw, vond Frits. Henk had de schouders opgetrokken en was met Frits over Javaansche gewoonten gaan spreken. Frits, die reeds twee jaren in Indië vertoefde, vertelde over een twist onder een dobbelspel, die hij had bijgewoond en waarbij het zoo hoog geïoopen was, dat een moord het einde was geweest. Javanen zonnen altijd op wraak, zonder dat ze iets lieten merken. Maar onder het luisteren en spreken, dacht Henk over het gedrag van zijn vrouw na. Hij begreep haar niet meer. Hij was een man uit één stuk. Hij deed zich voor zooals hij was. Maar Co deed vreemd, wispelturig. Hij vond haar karakter verward en ingewikkeld. Nu was ze overdreven lief, dan schold ze op Indië, dan deed ze ongenaakbaar en 118 blufte ze, alsof ze in de eerste kringen was opgevoed. Ze had het altijd over luxe en weelde en zijn eenvoudige illusies werden door haar altijd verstoord. Was dat de Cobie, die kwam uit het eenvoudig stadje, waar ze bij tante Jeanne op 't popperig bovenhuisje had gewoond? Henk hield niet van die aanstellerij en hij besloot het haar eens te zeggen. Dien avond brachten ze samen Frits een een eind huiswaarts. Een doodsche stilte hing als een sluier om hen, slechts afgebroken door het gesjierp der krekels. Onder de waringinboomen liepen zij door een lange laan. Hier en daar brandde een lantaarn. Een pad kronkelde naar een zijweg, waar, verscholen onder zwaar geboomte een eenzaam huis stond. Het deed als een wit massief stuk marmer, blauwachtig in het maanlicht. Het huis was onbewoond. Hoog en blank stond het daar. Voor het huis lag een kleine vijver, waarin Indische waterplanten dreven. Een reusachtige kikvorsch dompelde bij hun nadering verschrikt onder het klaar-groene water weg. „Kijk", zei Henk, „hier is dat huis, waar niemand woont. Mooi niet?" „Sprookjesachtig!" vond Coba. Groote groene potten stonden in de leege 119 voorgalerij, potten vol rozen en groene varenplanten, onverzorgd en vol onkruid. „Waarom staat dat huis daar zoo verlaten?" vroeg Coba, huiverend door de stilte. „Er wordt een sage van verteld!" glimlachte Frits, starend in de verwilderde, vochtige tuin. „Wat?" vroeg Cobie nieuwsgierig. „Lang geleden woonde er een Solosche prins, die door zijn vader verbannen werd, omdat hij de Javaansche zeden vertrapte en leefde als een Europeaan. Hij was voor zijn opvoeding'naar Parijs geweest en huwde een Parisienne, zonder de toestemming van zijn vader, die hem vervloekte. Toen betrok hij met zijn vrouw, dit eenzame huis. Maar ze vonden er geen rust. De bloemen verdorden, de planten verwelkten en uit bijgeloovige vrees wilden de bedienden niet blijven. De vadervloek heerschte op het erf, zeiden ze. Toen moest de jonge vrouw het werk zelf doen. Maar eens, toen zij een te zware bloempot optilde, struikelde zij en viel op den marmeren vloer. Na dien val werd ze bedlegerig en stierf. En de jonge prins trok zich dit zoo aan, dat hij het land verliet — niemand wist ooit waarheen. Sinds vier jaren staat het huis nu leeg, nie- 120 mand wil er wonen, het brengt tjelaka1) aan." Nerveus nam Coba Henk's arm. „Wat een ongure verhalen; laten wij hier weggaan!" fluisterde hij heesch. „Wees toch niet bang!" lachte Frits, j,om zulk een dwaas verhaal; had ik geweten Henk, dat je vrouw zóó Indisch bijgeloovig was, dan had ik gezwegen." „Kom Cobie, we zullen naar huis gaan, wij nemen den weg langs het doktershuis, die is minder dicht begroeid." „Maar niemand woont er toch in dat huis!" fluisterde Coba, nog onder den indruk van Frits' verhaal. „Volgende maand wordt het betrokken door een zonderling, een zeer rijk man, die overal in de wereld geweest is en nu het vreemde idéé heeft opgevat, om dit huis een tijdje-te bewonen. Hij komt hier hoofdzakelijk om te jagen in de bosschen en van de woeste natuur te genieten." „Is 't werkelijk?" vroeg Henk nu, ongeloovig. „Waarachtig! Heb je 't niet gehoord? Dokter Beerens vertelde het eergisteren." „En hoe heet die man?" vroeg Coba, weer de duistere voorgalerij inkijkend. *) onheil. 121 „Dat weet ik'nog niet. Enfin, wij zullen het wonder wel aanschouwen!" Zij liepen nu zwijgend verder. De nacht zweefde aan en een geur van vochtige aarde steeg uit den grond omhoog. En weer voelde Coba en nu ook haar man een melancholie over zich komen, zooals dikwijls in het land der palmen over de menschen komt, als 'n sluier van weemoed. Frits, bij zijn huis gekomen, noodigde Henk. en Co nog een glas port te komen gebruiken. In de gezellig ingerichte binnengalerij van Verduin's jonggezellenwoning, kwam Saredja, een jonge huishoudster, even om den hoek gluren. Haar lenig, slank lichaam van zeer jong meisje, was nauw omsloten door een witte kabaja en gekleurde sarong. Frits had aan Henk verteld, dat zij naar een ander ging, hij nam haar niet mee. Coba, die reeds veel over Indische toestanden gelezen had, vond het vreeselijk voor het meisje. Ze was matgeel van gezichtje en had oogen, groot en fluweel-zacht, omlijst door lange wimpers. Maar Frits had spottend gelachen. Werkelijk, de njai's trekken zich dit niet aan; er waren wel voorbeelden van, dat ze zich wanhopig aanstelden, maar in deze mo- 122 derne tijden werden de Javaansche vrouwen ook zoo anders, 't Scheen in de lucht te zitten. Warm-gezellig ontving de binnengalerij hen. Cobie keek rond. Hè, ze huiverde nog nog van dat huis, dat witte legendehuis, het sprookjespaleis. De heeren dronken een whisky-soda, Coba nam 'n glas limonade met ijs. En ze legden nog een kaartje, een partijtje whist met een blinde, zoodat zij laat huiswaarts gingen. Coba keek rond in de duisternis. Geheimzinnig ruischte het door de hooge boomen, vaag klonk hondengeblaf. Ze drukte zich, als bescherming zoekend tegen haar man aan, bang voor den zwijgenden nacht. „Stel je voor dat er een slang kroop, Henk, of een tijger op ons aankwam!" huiverde zij bang. „Maar vrouwtje toch! Tijgers zijn in de bosschen, hier is 't toch bewoond en slangen kruipen voor menschen weg. Ze verdedigen zich alleen wanneer ze in gevaar zijn." „Soms ben ik net gek van angst, Henk, in dit land." „Kom kind... je bent wat nerveus, al het nieuwe van het leven in Indië, na de ongewone drukte in Holland, na tante Jeanne's dood en het gaan naar Amsterdam, dat alles heeft 123 je zenuwen aangegrepen... maar ik heb geduld met mijn vrouwtje, al... al is ze soms niets lief!" Ze lachte dóór haar tranen heen en plotseling gevoelde zij, hoe geduldig hij was en hoe zielslief Henk haar moest hebben, om al haar grillen, haar steeds mopperen op het land waar hij carrière hoopte te maken, zoo spontaan te vergeven. Ze nam zich voor, liever te zijn, meer zich in te houden, het goede te zien in het land, waar zij nu woonde. Haar man werkte, werkte hard. En zij streefde hem in alles tegen. Dat mocht zoo niet, ze zou anders worden, dit nam zij zich plechtig voor. De laan vol bloeiende tjemara's waren ze nu uit, zacht glooiend steeg de weg. Daar was hun huis. Nu de waringinboom voorbij, waar zij altijd voorzichtig om heen moesten loopen om niet over de wijd uitgroeiende wortels te vallen. „Die boom moest eigenlijk omgehakt* Henk!" vond Coba. „Dat mag niet kind, volgens de inlanders is dit een heilige boom, die mag niet aangeraakt door een bijl, die mag niet omgehakt worden!" „En je bent niet bijgeloovig, Henk! Daareven lachte je mij uit, toen ik huiverde voor 124 dat witte huis,, waar Frits ons over vertelde." „O ja, zulke nonsens... maar dit is een ander geval, wanneer we tegen den zin der inlanders zouden handelen en den boom met geweld velden, zouden zij ons niet meer willen bedienen, dat zou dus reeds het onheil zijn, een voortdurend gesukkel met de bedienden; wacht Co, even de sleutel van de erf deur... zóó!" In 't blauw-blanke maanlicht lag uitgestrekt 't kleine erf. Eenige bedienden, gehurkt voor de deur der bediendenkamers, schoten toe, ontstaken de lamp in de achtergalerij. " Dien nacht droomde Coba onrustig van het witte huis, waarin zij opgesloten was. Toen ze wakker werd, stond de zon reeds hoog en Henk was reeds naar zijn kantoor. Hij had orders gegeven aan de baboe, njonja maar rustig te laten slapen, ze was vermoeid en nerveus, rust zou haar goed doen, had Henk gedacht. En toen zij opstond en in de badkamer het koele bergwater over haar blank lichaam uitgoot, voelde ze een drang in zich om te zingen, om alles te doen, om het land waar zij nu woonde, goed en mooi te vinden. En opgeruimd ging ze aan haar huishoude- 125 lijke bezigheden van Indisch huisvrouwtje. De mail was aangekomen. Tusschen eenige zakenbrieven voor Henk, was ook een brief van Jetty! Nieuwsgierig ritste Coba het couvert van den. brief open, maar onder het lezen betrok haar gelaat al meer en meer. Want de inhoud van den brief was al heel treurig. Jetty's vader was gestorven en door een zéér groot geldelijk verlies moest de buitenplaats verkocht worden en gingen Jetty en haar moeder bij een nicht van haar vader te Utrecht inwonen. Haar moeder was zenuwziek van de opeenstapeling van ellende en ze werden door de menschen in het dorp aangekeken, alsof zij de schuld van alles waren. Coba barstte na het lezen van den brief in tranen uit over Jetty's treurig lot en Henk, die om één uur thuis kwam om te rijsttafelen, schrikte van haar behuild gezicht. Hij dacht aan twist met kokki, want de bedienden maakten nog stééds op allerlei manieren misbruik van de onkunde der nieuwe njonja in zake „Indische huishouding." Maar zwijgend reikte zij Henk den 'brief toe. Hij zette zich in een schommelstoel neer en begon te lezen, terwijl zijn vrouw hem onbewegelijk aanstaarde, alsof zij elk oogen- 126 blik verwachtte dat haar man in tranen of in medelijdende uitroepen zou uitbarsten. Doch Henk vouwde, na het lezen van den brief, zéér kalm de volgeschreven blaadjes papier weer dicht en het epistel aan zijn vrouw overreikend, zeide hij: ,/t Is treurig, heel naar... maar de menschen leefden ook als vorsten; het zal Jetty geen kwaad doen als zij eens moet aanpakken!" „Henk!" Dreigend riep Coba zijn naam uit. „O, wat ben jij toch eeuwig koel en hard in je oordeel! Je hebt Jet, die zoo in-lief voor me was, nooit kunnen uitstaan, nóóit; als ik rijk was, dan liet ik haar hier komen, bij ons in huis." „Gelukkig dan, dat we niet rijk zijn, Co," zei Henk glimlachend, „ik zou niet graag met Jetty opgescheept zitten, ik heb haar altijd een onsympathiek, excentriek schepsel gevonden, hoewel ik haar nu beklaag, dubbel beklaag, omdat vrouwen als zij, zich niet kunnen gewennen aan ontberingen, tenminste niet gemakkelijk." Hij trok Coba naar zich toe, maar zij weerde hem af. Haar goede voornemens om lief en vriendelijk te zijn, leden weer «schipbreuk. 127 Dat oordeel van heitn over haar lieve vriendin, hinderde haar geweldig en dat moest hij ontgelden. Henk stond ongeduldig van den stoel "op, en nam de brieven, aan hem gericht, van de tafel. Zondej een enkel woord meer te zeggen, nam Coba Jetty's brief nog eens in de handen en begon weer te lezen. Na de rijsttafel ging Coba niet, zooals haar gewoonte was, haar middagrust nemen, doch begon, gezeten in haar koel gemaakt boudoirtje te schrijven aan een langen brief voor Jetty. Ze was moe van de inspanning en keek ongeduldig den weg op, want de post-facteur moest langs hun huis komen en ze wilde hem vragen om den brief mede te nemen. Een uur van hun woning was een plaatsje waar een garnizoen lag en daar was een postkantoortje. Het was een vroolijker plaats dan „Tjiliwongi." Uit de binnenlanden kwamen dikwijls heeren met hun dames om er eens „uit" te gaan; er hadden races plaats, en dan werden er bals gegeven in de soos, en van tijd tot tijd'was er 'n reizend cabaret-gezelschap. Dan werd er pret gemaakt; de menschen schenen uitgelaten als ze weer eens op de marmeren vloeren der sociëteit konden dan- 128 sen, na maanden op de stille plantages te hebben doorgebracht. Er kwamen srimpi's1) het feest opluisteren. Coba had zoo'n feest nog niet medegemaakt, ze had er dolle lust voor gevoeld er eens heen te gaan, maar daar de resident onlangs gestorven was, waren de publieke vermakelijkheden uitgesteld. „Altijd uitstel van alles!" dacht Coba, „ik tref 't dan al bizonder slecht in dat vervelende land — nu dit dan dat. Menschen waar ik "vriendschap voor gevoel, zooals Frits van Verduin, gaan weer heen; was ik maar in Holland gebleven, bij Jetty." Het was in den laten herfst; de regen sloeg met kwaadaardige vlagen tegen de ruiten aan. De naargeestigheid van het weer verhoogde nog den droevigen indruk van onbehaaglijkheid in het groote huis, waar freule vanWesterwoude — een ongetrouwde dame van goed in de vijftig — woonde. Freule van Westerwoude was de nicht, bij wie Jetty en haar moeder, na het ongeluk dat hen getroffen had, gastvrijheid hadden gevonden. Niet dat freule van Westerwoude zoo'n medelijden gevoelde met haar bloedverwanten, maar ze vond het !) danseressen. 129 wel gezellig, eens een poosje gezelschap te hebben en op deze wijze kon ze haar wensch bevredigd zien en bovendien nog voor de goede engel doorgaan. Nicht van Westerwoude, die sukkelend was, had zich onder haar kennissen alles behalve bemind gemaakt; zij was een van die wezens, die zijn opgevoed in het geloof, dat er een Voorzienigheid bestond, speciaal ter bescherming van adellijke families. Volgens haar ouderwetsche begrippen was het onmogelijk dat aristocratische Jetty, het nichtje, een of andere betrekking ging waarnemen. Ze waren uit ouden adel ontsproten en nu meende nicht van Westerwoude, dat de beste oplossing zou zijn om de dames bij haar te laten komen op het oude kasteeltje; daar zouden zij dan hun ellende onder het familiedak kunnen verbergen; „de wereld" zou zich niet verkneuteren in haar vernedering, hun geslacht moest voor het oog der menschen onbevlekt blijven. Het oude kasteeltje stond zeer afgelegen, dicht bij Utrecht, half verscholen achter dikke, oude boomen. De heerlijkheid „Westerwoude" was niet veel meer dan een groot, oud landhuis en freule van Westerwoude de laatste afstammelinge van het oude geslacht der Westerwoudes. Zij bezat nog een aanzienlijk for- 9 130 tuin, doch was zeer gierig. Niets had zij er voor over om het vervallen huis te laten verbouwen, de hoognoodige restauraties liet zij er aan doen, voor de rest bleef alles hetzelfde. Freule van Westerwoude zat, gekleed in een zwarte zijden japon in haar grooten gebeeldhouwden stoel voor het venster in de koepelkamer, terwijl Jetty een streng wol voor haar ophield. Jetty's moeder zat in een hoek der sofa, de oogen gesloten, een pijnlijke trek om den fijn gevormden mond. Ze was het zoo moe, weer te spreken over het onderwerp, waar haar nicht van Westerwoude telkens weer over begon. O, hoe dankbaar zou ze zijn, als haar notaris de warboel van financieën ontknoopt had en zij precies wisten, hoe groot het bedrag zou zijn, waarvan zij en haar dochter voortaan zouden moeten rondkomen. Slechts zeer weinig, dat begreep zij wel! Maar toch, dan zoo spoedig mogelijk uit dit zoogenaamde gastvrije huis vandaan en ergens met Jetty op kamers gaan wonen in een stad, waar zij geen kennissen hadden. Ja, Jetty's jeugd was verloren, dat voelde zij wel. Dat haar man ook zóó hoog geleefd en voor hen verzwegen had dat hij door de oorlogscrisis een klap had gehad! Freule van Westerwoude hield de wol even 131 roerloos in haar handen en keerde zich om; ze vermoedde wel, dat haar lieve nicht Julie, Jetty's mama, in droef gepeins neer zou zitten en zij wilde haar deelnemende woorden toespreken. „Jullie ma chère,'je zit daar nu weer als een beeld van smart. Treuren helpt niets, kom brj ons zitten, je kijkt hier zoo heerlijk in den grooten tuin; jammer dat het zulk somber herfstweer is." „Och nicht, laat u moeder nu maar zitten", viel Jetty ongeduldig in, een draad, die in den knoop zat, ontwarrend. Jetty's gezichtje was even somber als het gelaat harer moeder, de witte boventanden groefden zich vast in haar onderlip, alsof zij zich had voorgenomen om niets meer te zeggen. Zij staarde dobr het koepelvenster in den grooten tuin, waar de wind onmeedoogend de takken der oude hoornen schudde en de zware kettingen van het ijzeren hek knarsen deed. En zij dacht er over, hoe groot het verschil was tusschen dit vervalilen kasteel en de weelderige woning van vroeger. „Of je nu al denkt aan wat gepasseerd is lieve, geeft immers niets!" kraakte freule van Westerwoude's stem hoog door het vertrek. „Frans, je man, heeft onverantwoordelijk 132 gehandeld, een schande voor ons oud geslacht. Maar je bent toch niet zonder dak, jij en Jetty kunnen voor onbepaalden tijd hier blijen. Je bent doodarm geworden, maar je trotsch en fierheid moet je niet verliezen... je hoofd hoog houden, voor de wereld!" Een schrille lach' klonk door het vertrek. Jetty wierp de wol neer, Ide oogen glinsterendgroot. „Mijn god, nicht... u, met uw eeuwige trotsche idéés... 't is belachelijk gewoon, menschen als wij, moeten door het leven heen, wat geeft dat, om nog te snoeven op onze aristocratische afkomst ik ga liever zelf mijn brood verdienen, evenals mijn vriendin Cobie indertijd, die^was ook op een kantoor." „Dus die vernedering wil je mij aandoen, mij en de geheele familie... jij, werkzaam op een kantoor, en mijn aanbod om als mijn gezelschapsdame hier te blijven, bij je bloedeigen nicht, sla je dus af? Je mama zou ook kunnen blijven, het huis heeft genoeg kamers, maar Jetty, met jullie is niet te spreken." „Och, Louise, ik bid je, laten wij nu niet twisten, wij zijn je dankbaar, hoogst dankbaar voor je prachtig aanbod, maar nietwaar, in deze tijden zijn de vrouwen onafhankelijk, Jetty zal later een werkkring zoeken, al zal IMM 133 het haar in den eersten tijd zwaar vallen!" viel Jetty's moeder in. „Jetty een werkkring! 't Is ridicule gewoon. Ze heeft geen actes, niets! Ze musiceert een beetje; ze is op de hoogte van talen, ze beweegt zich goed in de wereld, waarin zij behoort te leven, maar die vernedering zal ze niet kunnen dragen, Julie!" viel freule van Westerwoude bits in, „Frans heeft jullie wat aangedaan... mon Dieu... 't is vreeselijk... ijselijk, geen woorden voor te vinden !'r „Zwijgt u over vader!" viel Jetty in, nerveus over het gezeur van nicht Louise. „Wat een toon... o wat een toon tegen mij, die je moeder en jou het familiedak wil aanbieden." „Wij zijn u hoogst dankbaar!" zeide mama immers!" viel Jetty bruusk in en zij barstte uit in tranen, overspannen als zij was. Maar nicht begon haar nu zeer fijntjes de ellende voor te spiegelen, die Jetty wachten zou. Nicht wilde het nichtje gaarne bij zich houden in den eenzamen winter, die op komst was. En Jetty, overspannen, werd brutaal, zoodat het discours hoogst scherp Werd en Jetty op den smeekenden blik harer moeder het vertrek verliet; zij wierp met een ruk de deur dicht, tot ergernis van freule van Westerwou- 134 de, die hoofdschuddend tegen Jetty's mama begon over de bourgeoise driftbuien van Jetty. Zij stond nu in de groote hall, waar de huisknecht bezig was om de bladeren der groote waaierpalmen af te wasschen, — een huisknecht, die hoorde in de antieke omgeving en reeds jaren bij de freule in dienst was. Jetty liep de breede trap op naar haar logeerkamer, die zij deelde met haar moeder. Het was een groot, somber vertrek. De donker eikenhouten kleerenkast, forsch en geweldig van samenstel, was een stuk van groote waarde. In het snijwerk van de paneelen rankten figuren van ridders, die elkander verdedigden met het zwaard. Aan de wanden hingen familieportretten; één schilderij trok Jetty steeds aan. Het was het portret eener jonge vrouw, ze geleek op haar. Op de beeltenis dezelfde hooghartige trek om den mond, dezelfde uitdrukking der oogen. Een dunne stolpkraag, den hals verbergend, plooide boven een zwart fluweelen keurslijf met mouwen tot de ellebogen en om de polsen droeg zij snoeren echte paarlen. Nicht Louise had aan Jetty de geschiedenis van deze vrouw verteld. Jong getrouwd met een baron op leeftijd, was ze door diens roekeloosheid ongelukkig geworden; hij had hoog gespeeld en zich in 135 een hótel te Weenen van het leven beroofd. En zij, de jonge, verwende vrouw, was te trotsch geweest om door hare familie te worden geholpen en had later een mésalliance begaan, door met een rijk geworden winkelier te trouwen. Te laat zag ze haar dwaling in, ze kon niet gewennen aan de burgerlijke ideeën van haren echtgenoot en sloeg ten slotte ook de hand aan zich zelve. Jetty huiverde in de sombere kamer. Heel de omgeving drukte hier, er was geen poëzie in, te wonen op een zoogenaamd kasteel, zooals vele zouden denken. Neen, ze wilde hier niet blijven... ze zou sterven van heimwee. Naar licht en geluk verlangde zij; hier leek het haar een gevangenis. O, ze dacht maar altijd weer aan hun vroeger huis terug, aan haar kamers met meubels van licht rozenhout en aari al het mooie luxueuse wat haar tot levensgewoonte geworden was. En te denken, dat op dat bekende goed, dat toch van haar was, mogelijk beslag gelegd zou worden! Wat zou ze moeten beginnen? Ze wrong in wanhoop haar handen, ze liep, gejaagd heen en weer. Dat martelende denken, dat martelende weten... zij, 't verwende prinsesje, moest nu als alle gewone meisjes en vrouwen werken gaan. Wat? Hoe? Als 136 gouvernante? Kinderen, van wien ze niet hield lessen in talen geven? Héél haar leven kreeg een ander perspectief. Ze kreunde en sloot de oogen. En ze dacht aan Cobie, haar vriendin. Ze wilde haar schrijven, al duurde het lang eer zij antwoord uit Indië zou hebben. O, ze moést in haar groot leed iemand tot vertrouwde maken. Met een ongeduldige beweging stond zij van den stoel op en nam een doos postpapier uit haar koffer, het was beter om afleiding te zoeken, dan de uren in pijnlijke herinneringen door te brengen, dacht zij bitte/f. Maar juist toen ze aan haar vriendin een epistel begon te schrijven, hoorde zij voetstappen en haar mama trad het vertrek binnen. Mevrouw ging naast haar dochter staan, de slanke gestalte gebogen als onder te zwaar leed en begon te schreien. „Ik houd dat gezeur van Louise niet langer uit, mijn God Jetty, ik word er krankzinnig van... schrijf nu niet, maar spreek met mij. Of schrijf aan den notaris en vraag hem ons toch spoedig te willen meedeelen, hoe het met de zaak staat, dan weten wij tenminste waar wij ons aan te houden hebben." „Kom mama, schei nu uit met dat gehuil, wij zijn in de ellende en komen er toch im- 137 mers nooit meer uit. Wat de notaris ons zal melden, och mama, daar ben ik zoo angstig voor, dan weten wij alles ineens, nu leven wij nog in de hoop, dat er méér zal overblijven, dan wij dachten." „Wat een domme redenatie, Jetty. 't Is toch beter om alles te weten. Maar luister nu eens naar mij, toe schrijf toch niet... Aan wie schrijf je eigenlijk?" k „Aan Coba!" „Coba? Wie is dat ook weer? O, dat meisje dat eigenlijk geen vriendin voor je was geen omgang..." De dochter lachte schamper en schoof ongeduldig het schrijfgereedschap weg. „Een straatarme freule moet wel pretenties hebben !" zeide ze sarcastisch,. toen zachter, omdat ze wel het wreede in haar woorden hoorde: „Gaat u nu wat rusten, u wordt nog ziek!" De moeder en de dochter hadden nooit tegenover elkander gestaan, zooals in de laatste maanden. Nu zochten zij troost bij elkaar, maar telkens maakten zij elkander nog meer van streek, omdat hun karakters telkens in botsing kwamen. Jetty had steeds haar eigen wil gevolgd. Lang was zij op een kostschool geweest enlïaar moeder vond dit voldoende voor 138 de éducatie harer dochter. Toen zij weer thuis was gekomen en het bleek, dat zij zich goed in gezelschap kon voordoen, was dit der moeder voldoende geweest. Jetty's koude, egoïstische natuur had er geen behoefte aan, prettig vertrouwelijk met haar moeder om te gaan. Ze gingen allen hun eigen weg. De vader, de moeder en het eenige kind. Maar nu had de ramp in hun leven meer toenadering gebracht, en dezelfde band van smart hield haar te zaam. Nicht Louise ontving dien middag visite; een paar ongetrouwde freules, die in de nabijheid woonden. En inplaats dat freule van Westerwoude dan de dames alleen liet met haar verdriet, werd de oude huisknecht naar boven gezonden om mevrouw en haar dochter te roepen. Mevrouw excuseerde zich, een zware migraine voorwendende, doch toen kwam nicht Louise in hoogst eigen persoon om het nichtje te smeeken, toch te komen, zij moest de afternoon-tea schenken. Met een ontevreden, boos gezicht, volgde zij de freule. De oudé freules keken door haar brillen, alsof zij een wonderdier zagen; ze vonden Jetty een allerliefst, mooi meisje. En de twee oude freules wisselden blikken van verstandhouding. Ze dachten aan hun neef in Den Haag, 139 den zoon van hun gestorven broer, een bonvivant, die het kapitaal der oude tantes vlug hielp interen. Als hij nu dit mooie meisje zag, zou hij haar mogelijk ten huwelijk vragen, dachten ze .gelijktijdig en dan zou hij zich niet langer verslingeren aan „plankendames", zooals de freules actrices noemden, want neef Victor had betrekkingen aangeknoopt met een chanteuse. Ze wisten niet in welk een misère Jetty verkeerde. Freule "Clasina, de oudste, beraamde al dadelijk een grootsch plan om een „garden party" op hun oud buiten te organiseeren, natuurlijk om een kennismaking tusschen neef Victor en het nichtje van freule van Westerwoude mogelijk te maken. Jetty dankte den hemel, toen het rijtuig voorkwam en de freules afscheid namen. Toen verliet ze het vertrek en sloeg een cape om. Ze hield het niet langer uit bij nicht Louise, die, naast haar op de ouderwetsche sofa gezeten, weer over de familieportretten begon, die in de ouderwetsche, deftige eetkamer hingen. „Wij moeten de reputatie van ons geslacht hoog houden, Jetty. Ik zal je bij de freules introduceeren, een goed huwelijk alleen zou je uit den ellendigen toestand kunnen redden, financieel zou ik je wel steunen, lieve... je bent juist een persoontje om de toonaan- 140 geefster der aristocratische wereld te zijn, maar kijk vroolijker en wees niet zoo stil, word niet net als je moeder, die zich ook niet boven het verdriet kan verheffen! Een uit ons geslacht, 'moet zich niet terneer laten drukken door het lot." „U praat onzin!" viel Jetty brutaal in. „U, die nooit leed had, u die hier afgelegen woont en niets van zorgen afweet! Hoe durft u zeggen dat mama en ik ons terneer laten slaan!" En voor verbaasde nicht iets tegen kon zeggen, was het jonge meisje de kamer reeds uitgegaan. 'Ze sloeg een regenmantel om en liep den tuin in. De regen had opgehouden, de lucht was helderder geworden. Zij liep door den grooten moestuin het achterhek uit en stond op een landweg. En aldoor liep Jetty maar verder, het vochtige bosch in. Tusschen de zware oude boomen schemerde een rood pannendak. In doffe mijmering verzonken, zag ze niets van de prachtige natuur om zich heen, de kille najaarswind deed haar wijden mantel opfladderen, maar de lucht deed haar goed. Beter hier, dan op de hooge, donkere, logeerkamer, of in nicht Louise's vervelend gezelschap, dacht Jetty, verruimd ademhalend. Langs het boschpad reed het oude tentwagentje, met den koetsier van freule van 141 Westerwoude, die haar eerbiedig groette. Een enkele keer reed de freule uit en was Jetty meegegaan. Zij keek het ouderwetsche voertuig met het sjokkende paard na en dacht aan haar reeds verkochte dogcart en het mooie schimmeltje „Rosy". En in de stille boscheenzaamheid verloor Jetty al haar fierheid. Tusschen de oude bemoste boomen liet ze zich neervallen en in deze doodsche stilte, snikte zij om haar leven van verwend prinsesje, gedoemd nu eigen brood te gaan verdienen, of te blijven in het vervallen kasteel bij een oude, zeurende nicht, waar haar jeugd zou verkwijnen, haar mooie jeugd, die zoo vol illusies was geweest... Het witte sprookjespaleis, zooals Coba het verlaten huis gedoopt had, was eindelijk bewoond en de nieuwsgierigheid der dames in zooverre bevredigd, dat ze nu tenminste wisten, wié de bewoner was en hoe hij er uitzag. Beelaart van Wieier was iemand met een flink figuur, een buitengewoon knap man, met donkere schitterende oogen in het gebruind gelaat. De zwarte knevel verborg zijn cynischen mond gedeeltelijk en wanneer hij lachte, schitterden de witte tanden, wat hem iets wreeds gaf. Scherpziende, gevoelige menschen vonden 142 zijn gelaat niet sympathiek, doch door zijn innemende manieren, wist hij de rneesten voor zich te winnen. Zijn verleden was duister, doch juist dit deed dubbel belang in hem stellen en prikkelde de nieuwsgierigheid van de bewoners in het stille plaatsje Tjiliwongi nog meer. En al spoedig wist men te vertellen, dat het huis zeer weelderig en stijlvol was ingericht, eigenlijk overdreven, daar de boel toch zoo gauw bederven zou, alleen verzorgd door de bedienden, want getrouwd was de nieuwe bewoner niet. Alleen was er een zeer jong Javaansch meisje in huis, dat schuw wegkroop, wanneer vreemden het erf Jjetraden. Maar hoe ook de oogen der nieuwsgierigen tuurden, ze konden bijna niet in de voorgalerij zien, door de vele reusachtige waaierpalmen en andere groote planten. Toen de eerste drukte van zijn aankomst voorbij en 't huis smaakvol ingericht was, dacht Beelaart van Wieier er over om zich in de sociëteit te laten introiduceeren. Hij vond het zelf een dwaas idéé, dat hij zich in dit vergeten plaatsje verborgen had en hij wilde dan ook hoogstens nog een jaar hier blijven en dan voor goed naar Europa gaan en trouwen: zóó was het leven toch niets. Een jong, gefortuneerd meisje wilde hij zoeken en dan wel de eer aandoen 143 haar toe te staan hem een aangenaam leven te verschaffen. Al spoedig wist hij, dat het schoone geslacht op Tjiliwongi zeer schaarsch vertegenwoordigd was, zoodat hij op een morgen aangenaam verrast werd, toen hij op een stillen landweg Henks' vrouwtje ontmoette. Lief en frisch zag Coba er uit in haar rose peignoir. Zij leek op een jong meisje, waarmee hij in Amerika korten tijd verloofd was geweest, dacht hij, en haar verschijning trof hem zóó, dat hij haar zéér brutaal fixeerde. „Dat is iets nieuws", mompelde hij, „ik moet mij hier in deze negorij eens spoedig kennissen maken!" Coba was vlug doorgeloopen, zenuwachtig bewoog zij haar papieren waaiertje in de hand; ze moest in stilte lachen om haar durft Ze had volstrekt niet noodig in die buurt te wandelen, maar ze wilde „den vermomden prins", zooals zij hem noemde, eens zien. Den volgenden morgen kwam Henk vroeger dan gewoonlijk thuis. Hij bracht de mail mede, die hij onderweg had aangenomen van den besteller. Een brief, neen twee, voor zijn vrouw. Coba opende vol ongeduld de brieven. De eerste die zij las was van Lizzy van Prengen, die zij op de bootreis had leeren kennen. 144 En tot Cobie's groote verwondering schreef zij een brief vol extaze over haar jong geluk, met Willem getrouwd te zijn. Zij bekende ronduit in haar epistel, dat ze in het begin van hun huwelijk niet gedacht had, dat zij zoo gelukkig zou worden, ze vond Indië heerlijk, ze hadden veel conversatie en ze hoopte dat Cobie eens een poosje kwam logeeren. Coba reikte zwijgend den brief aan haar man over. „Ze zijn gelukkiger dan wij, Cobie!" zeide Henk en voor 't eerst trof haar zijn ernstigen verwijtenden blik. Ze gaf een verward antwoord en begon aan een langen brief van Jetty. Maar ze had nog pas eenige zinnen gelezen of ze slaakte een kreet waardoor Henk verschrikt opkeek. „O, Henk, luister toch... Jetty's mama is maar heel kort ziek geweest en nu plotseling gestorven, ze wil niet bij die oude nicht blijven en vraagt^ of ik soms een betrekking ah» gouvernante voor haar weet." Henk viel haar in de rede. „Maar Cobie, ik vind het werkelijk héél treurig, allerellendigst voor haar, doch Jetty zal zich heusch niet kunnen schikken in de rol van ondergeschikte geloof mij, een meisje, dat zoo'n leventje van prinsesje geleid heeft neen, dat lukt haar niet. Als ik je 145 nu een goeden raad mag geven, schrijf haar dan dat ze voorloopig bij die nicht van Westerwoude blijven moet, ze is nu natuurlijk vreeselijk down en zoekt een uitkomst, maar wat moet een meisje als zij, hier doen? Trouwen ja, dat zou ze mogelijk wel spoedig, maar overigens..." Coba was het nu wel met haar man eens, doch zij besloot, zonder er Henk over te spreken, eens goed de Indische couranten na te zien of er ook een betrekking in zou staan, waar zij Jetty op zou kunnen recommandeeren. Nog dienzelfden avond schreef zij haar vriendin een brief vol deelnemende troostwoorden, met de belofte, dat zij aan Jetty zou denken. Zoo verliepen er eenige weken. Henk en Coba hadden kennis gemaakt met Otto Beelaart van Wieier; hij had een zeer gezelligen avond bij hen doorgebracht en inviteerde hen den daaropvolgenden Zondag bij zich. Beelaart van Wieier was zeer onderhoudend. Hij vertelde, dat hij vroeger als jong officier naar Indië was vertrokken, maar zeer spoedig zijn ontslag uit 's lands dienst genomen had. Kort daarop was hij naar Amerika gegaan. Indië had hem, hoe kort hij er ook was geweest, aangetrokken door de prachtige, grootsche natuur; nu, na veel gereisd te 10 146 hebben, had hij het plan opgevat om voor hij voor goed naar Holland ging, een jaar dit ruime huis te huren, een vriend had hem uit Fort de Koek geschreven, dat dit huis leeg stond. En hij was er heengegaan met het plan om er te gaan jagen en in Java's wildernissen door te dringen, hij hield er van, gevaar te trotseeren. Plotseling was hij van onderwerp veranderd. Alleen Cobie had hem zóó opmerkzaam aangekeken, dat zij gezien had hoe zijn oogen hartstochtelijk glinsterden en dat er om zijn mond een nerveuze trek lijnde. Op dit oogenblik werd zij even angstig voor den prins uit het witte sprookjespaleis, zooals zij hem noemde, waarom begreep zij niet. En eenige dagen daarna, toen Coba in gezelschap van de administrateursvrouw en de beide dochters van den gewezen officier van gezondheid was, begon 't gesprek natuurlijk weer over Beelaart van Wieier; het onderwerp was té interessant om het te laten rusten. Iedereen besprak en beoordeelde hem, ze wisten feitelijk niets van zijn verleden en de dames waren charmé van hem, door zijn flinkheid, zijn vroolijkheid, zijn humor, zijn gulle ontvangst. Belaart van Wieier had spijt, dat hij het vreemde plan had doorgezet om in 147 dat saaie nest Tjiliwongi te gaan wonen, 't Was natuurlijk weer een idiote streek van hem geweest, om afleiding te zoeken, om rust te vinden, die hij nergens vond, zonder haar, die zijn vrouw was geweest. Hij zat in de binnengalerij van zijn huis, de rieten gordijnen waren omlaag tegen de zonnestralen, die door een zijraam drongen, alles was er even artistiek en smaakvol ingericht, de meubels waren uit Parijs medegebracht en véél te mooi voor een huis in 'n achterhoekje van Indië. Met een verveeld gezicht sterkte hij zich uit in een bamboe-ligstoel, wierp eenige boeken van Fransche auteurs, de Balzac, Duranty^ Gautier, op den grond. Een zachte koelte blies door de jaloezieën heen, een sterke geur van melati's met zich naar binnen voerend en zonnestralen streepten over den met bamboe matten bedekten grond. „Dat leven, dat leven zonder haar", stiet hij uit, „het beste was om je een kogel door je kop te jagen, bah... dat zou een lafheid zijn, voor een vrouw je krachtig lichaam in den dood te voeren, neen, dat nooit!" Neen, afleiding moest hij zoeken, hij wilde iets hebben om zich aan vast te klampen, rijk was hij, geld had voor hem geen waarde! 148 En plotseling, als in een visioen, zag hij Henk's vrouwtje voor zich, zooals hij haar voor eenige dagen op een tuinfeestje ontmoet had, frisch als een roos. Haar weelderige lichaamsvormen, haar blond haar en de oogen van viooltjesblauw, welke in de schaduw zwart geleken, trokken hem aan. Als vrouwenkenner had hij dadelijk opgemerkt, dat Henk te ernstig voor haar was, een ontwikkelde, onderhoudende vent, maar hij paste niet bij haar jonge levenslust. Ze was het eenige vrouwtje van de wildernis Tjiliwongi, dacht Beelaart van Wieier spottend, dat waard was om in zijn netten gevangen te worden; alle vrouwen waren toch hetzelfde, zoo'n flirtspel was hier een aardige afleiding. Jammer, dat hij op dat tuinfeestje zoo weinig notitie van haar had genomen, de whisttafel in de soos had hem te veel afleiding geschonken. De gelegenheid, Coba alleen te ontmoeten, deed zich spoediger voor dan hij gehoopt had. Henk was voor zaken eenige dagen afwezig. Otto Beelaart van Wieier wist dit en bedacht een boodschap om Henk's vrouw te kunnen spreken. Hij was in het wit gekleed, een groote stroohoed bedekte zijn donker krullend haar. Hij kwam niet te paard, maar, om praatjes te vermijden, was hij ook niet 149 langs den grooten weg gegaan, een smal zijpad was hij ingeslagen, dat aan het erf van Coba's woning uitkwam. Achter een wit gordijn staande, zag Cobie plotseling zijn groote gestalte naderen. Zij fronste haar wenkbrauwen waarom stelde die man haar aan praatjes bloot in het praatzieke plaatsje; hij moest toch weten, dat zij alleen was? En toch kon zij het niet weerstaan om hem te ontvangen; het was haar niet mogelijk geweest. Even stond ze nog besluiteloos, toen schoof ze het gordijn weg. „Goede morgen, meneer Beelaart!" glimlachte ze hem toe en ze boog zich wat voorover uit het venster, waar witte klimrozen omheen rankten. „Een schilderij... werkelijk mevrouwtje, ik beklaag mij, dat ik het schilderstalent mis!" boog hij zich tot haar over. Haar oogen keken plotseling donker. ,,'n Banaal morgengesprekje, maar wilt u mij soms spreken, dan verzoek ik u, even om te loopen, de deur is daar niet gesloten!" kwam ze stroef. Na eenige oogenblikken zaten zij in de binnengalerij. Zij was in sarong én kabaya gekleed, de kleine voeten in roode, met goud geborduurde, muiltjes gestoken, het lange, 150 blonde haar was los en reikte tot over haar schouders. Een blos overwaasde haar gelaat. „Ik wilde heel gaarne uw echtgenoot spreken, mevrouw", begon hij, rustig rondkijkend, „ik meende, dat hij op dit uur altijd een kop koffie kwam drinken. Ik wilde hem spreken over eenige effecten; ik dérangeer u toch niet? Uw man is goed thuis in geldzaken, heb ik gemerkt." Ze keek verwonderd op. „Henk, mijn man, is op reis, wist u dit niet?" vroeg zij, hem nu met groote verbaasde oogen aanblikkend. „Op reis? Dat spijt mij, neen mevrouw, anders was ik niet gekomen!" loog hij, haar aanziende. Onwillekeurig voelde Cobie, dat hij de waarheid niet sprak, hij wist dat zij alleen was. Een bloedgolf maakte haar gezichtje nog blozender en ze schaamde zich, dat hij haar zoo zag, de lange haren los golvend over haar kabaya. ,/t Is wel een onverwacht bezoek", zeide zij, eenigszins uit de hoogte. „Maar in Indië is veel gepermiteerd, mevrouwtje, Holland is in dit opzicht zeer stijf; mogelijk dat ik het leven anders opneem, ik ben veel ouder dan u, ik heb veel, zeer veel 151 van de wereld gezien en dan vraag ik mij zelf wel af: Mijn god, wat maken de menscheH het zich toch moeilijk... wat ouderwetsche begrippen nog in deze moderne tijden!" „Ik ga met de moderne tijden mee!" zeide ze, onaangenaam gestemd, dat hij haar voor een preutsche Hollandsche huisvrouw aanzag. „O, daar twijfel ik volstrekt niet aan, maar mogelijk hebt u gelijk, de „on-dits" in Indië daar moet men voor oppassen. Onuitputtelijk zijn in onze Indische samenleving de geschiedenissen over dames en heeren, die bij elkaar op buurvisite komen. Hij maakte aanstalte om heen te gaan, toen hij op de piano wees. „Uw man speelt subliem en u moet maar flink studeeren, dan wordt u ook een ster in onze Tjiliwongische negorij!" glimlachte hij. Ze vond dien man brutaal en onuitstaanbaar vrij, maar ze kon het van hem' verdragen; een vreemde macht ging van hem uit en, inplaats van heen te gaan, zooals hij zei, begon hij een gesprek over muziek. Hij vertelde haar, dat hij nieuwe muziek had besteld in Holland en hij zette zich voor de piano, speelde uit zijn hoofd Solvejg's lied uit Peer Oynt. Cobie luisterde, weg in de muziek, maar toen ze even haar gedachten liet gaan, trof het 152 haar, dat in Henk's spel veel meer gevoef school. Dit spel was te wild, te bruut, evenals hij zelf was. Maar zij bedacht, dat de hartstocht van „Peer Gijnt", zijn brute kracht ook in dit stuk school; dus gaf hij het eigenlijk juist weer. En zij bewonderde het sterke in hem, de goedhartige weekheid van haar man viel nu nog meer op. ,,'t Is wel een genot, dat u ook muzikaal bent, mij dunkt in uren, dat u zoo alleen in deze eenzaamheid doorbrengt is het 'n troost,, ik begrijp niet, dat u zich hier is gaan vestigen." „O, als ik alles geweten had, dan was ik nooit naar Indië gegaan!" zeide ze zóó droef, dat hij haar opmerkzaam1 aankeek. „Dus was het een offer, dat u uw man volgde, mevrouwtje?" Weer gevoelde zij het brutale in zijn vraag, ze wist zoo spoedig geen antwoord te geven. „Een offer... u overdrijft... dat is 't niet,, maar 't spijt mij wel, dat Henk deze betrekking heeft aangenomen..." „Uw man is een echt zakenman geloof ik, hij zal hier wel carrière maken... en als u vraagt waarom i k mij dit nest tot woonplaats heb uitgekozen... ach... omdat ik een zwerver ben geworden, die nergens rust vind. En 153 daarom, duidt het mij niet ten kwade, dat ik als een schipbreukeling* mij veilig voel in dit gezellig milieu, omdat u een vrouwtje bent met een ziel, die mee voelen kan. Het was of er iets lossprong in haar hart,, of plotseling een lichtstraal in haar leven viel. „Kom, zeide hij plotseling van den stoel opstaande, ik houd u te lang op, vergeef mij."' Zij reikte hem haar hand, die hij langer dan noodig was in de zijne hield omkneld en toen zij weer opkeek was hij verdwenen. Zij liep gejaagd naar het venster en keek hem na, half verscholen achter de gordijnen. Zij trachtte de gevoelens die in. haar opkwamen te onderdrukken, maar ze kon de gedachten niet van zich afzetten dat „deze schipbreukeling bij haar troost zocht". Zijn droeve oogen, zijn knap gelaat vervolgden haar dien heelen morgen. Zij was blij, dat hij haar dit gezegd had. Ze wilde meer van hem1 weten, God wist wat voor leed hij had, haar arme, mooie prins. Ze moest alles van hem te weten komen, dat wilde ze absoluut. Zij smachtte naar geluk, naar liefde en ze wist nu zeker, dat ze Henk niet lief had; nooit had ze met hem moeten trouwen, nooit... Ze gevoelde zich als een verongelukte, diep rampzalige vrouw, zij dacht aan de grieven, die zij tegen 154 Henk had, maar zij raakte er gauw over uitgedacht, want ze voelde heel goed, dat zij geen grieven kon hebben; Henk was een en al goedheid voor haar. Dien avond bracht de baboe haar een prachtige bouquet geurende melati's en heerlijke theerozen. „Van wie komt dat", vroeg Cobie koel aan de Javaansche meid, die in een hoek der kamer haar njonja stond te bespieden. „Korang priksa njonja"1) zei Sarina, de meid. Toen de baboe haar een vaas met water gevuld bracht, zeide ze onverschillig: „Zet ze daar maar in Sarina!" maar alleen zijnde bleef ze onbewegelijk naar de sterk riekende bloemen turen. Hoe brutaal, dacht ze, maar zonder boos te zijn. Natuurlijk heeft hij ze mij gezonden, maar hij moet voorzichtiger zijn. Dien langen avond poogde zij te lezen, maar de lectuur kon haar niet boeien. Henk had het druk, er waren eenige eraployé's van de onderneming ziek en met verlof naar milder bergklimaat en daardoor lette hij weinig op Coba's gemoedsleven, waar hij . ö!en laatsten tijd veel over nadacht, want ze x) Daar heb ik niet naar gevraagd, mevrouw. 155 was prikkelbaar en overspannen en in haar huishouden had zij weinig lust. Ze was dikwijls afwezig en maakte kleine ochtendwandelingen met Otto Beelaart van Wieier. Ze vorschte niet in zichzelf „ik doe verkeerd". Ze trachtte ook niet meer haar gevoelens voor hem te verbergen, van oogenblik tot oogenblik, van uur tot uur begreep zij, dat nu de waarachtige liefde eindelijk in haar leven was gekomen, dat zij een offer gebracht had door met Henk te trouwen. Ze gingen reeds eenige weken ongedwongen met elkander om, doch tutoyeerden elkaar nog niet. Wanneer hij te vrij tegenover Cobie werd, klampte zij zich als aan eigen sterkte vast. Een groote vrees, dat zij hem eens geheel zou toebehooren en een groot verlangen, worstelden in haar ziel. Dien morgen, voordat zij de wandeling met Otto ondernam, was Henk aan het zeer vroege ontbijt hartelijker dan ooit. „Ik vind het ellendig Cobie, dat ik het zoo druk heb; ik beloof je kind, ik zal je die stille dagen vergoeden. Wanneer de drukte voorbij is, vraag ik eenige dagen verlof en dan kunnen we samen eens een klein reisje maken; in Batavia wat genieten, je kunt dan Lizzy van Prengen ook eens bezoeken, leuk hè?" 156 Hij vatte haar gezichtje bij de kin omhoog en zijn wat vermoeide oogen keken gelukkig in de hare. Maar haar gezicht bleef peinzend, haar kleine mond vast gesloten, haar oogen keken hem voorbij, alsof zij afwezig was met hare gedachten. Zijn hand liet haar los... „Ik begrijp niet wat je scheelt.. God Coba wat heb je voor Indische tinkas1) tegenwoordig! Je afwerende kalmte, je hardnekkige onverschilligheid van de laatste weken tegenover mij, veel ik niet langer", barstte hij uit in een drift die haar hevig verschrikte. En zij begreep opeens, dat zij te ver met hem was gegaan, dat ze vriendelijker en hartelijker moest zijn tegenover hem1, anders zou zij haar groot geheim, haar hartstochtelijke liefde voor „haar sprookjesprins" prijs geven. Zij lachte nerveus. „Henk zeide ze lief, wat ben je hard en vreemd... begrijp je dan niet, dat ik mij hier alleen voel, dat het mij altijd nog moeite kost om hier in dit vreemde land, waar ik met tegenzin heen ging, te gewennen Henk,, zeg?" Een oogenblik bleef hij haar aankijken *) grillen. 157 alsof hij inderdaad hare gedachten wilde ontwarren, verheugd eindelijk klaarheid in haar denken te zien. Hij omvatte haar schouders, trok haar blij in zijn armen, zijn opgelaaide drift was reeds weer gezakt. „Kind, als je eens wist wat een verdriet t mij doet, dat je zoo koel en koud bent, er zijn momenten, dat ik spijt gevoel doorgezet te hebben om deze betrekking in Indië aan te nemen, want 't is voor jou een offer dat je mij bracht, is 't niet Cobie, om hier heen te gaan?" Angstig wachtte hij haar antwoord. In den korten tijd van hun huwelijk was zij zoo veranderd, het moest anders worden dacht hij, pijnlijk-angstig voor naderend ongeluk in hun jonge levens. Zij schudde het blonde hoofd, glimlachte even. „Wat een groot woord, Henk, „een offer". Als 't dan een offer is, dat ik je volgde, welnu, dan zal 't een vreugdeoffer zijn hoor, dat ik graag bracht. Heusch man, let nu niet zoo op mijn humeur, ze zullen wel overgaan die droeve buitjes, welke mij soms overvallen. Besluiteloos weifelde hij een oogenblik alsof de onwaarheid in haar woorden hem trof. Maar tegelijkertijd kon hij haar lief smeekend 158 gezichtje niet weerstaan, hij boog haar hoofdje achterover, kuste haar bijna eerbiedig op de zachte wangen. , „Laten wij dan niet meer zoo ernstig spreken Henk, daar houd ik niet van, kwam ze luchtig, 't wordt je tijd om heen te gaan vent. „Wat ga je nu dien langen morgen doen, Cobie? Kijk die nieuwe sonate eens in, of lees de nieuwe romans eens, die wij pas ontvingen en... laat kokki in godsnaam beter , koken vrouwtje. Toe bemoei je eens meer met de menage, schat?" „Ik beloof je", lachte ze, „proza en poëzie zal ik samen laten gaan, je krijgt vandaag een heerlijk dineetje hoor... tabé toewan." Ze maakte zich met wat luchtige woorden van hem af, en Henk, weer gelukkig, verliet het huis. Hij bleef bij een perk met rozen staan, die verflenst neerhingen. „Cobie, laat de kebonx) de rozen beter verzorgen, of bemoei jij je er eens mede, doe je vrouwtje?" „Zeker... daag!" Toen hij te paard de heuvelachtige vlakte was afgereden, keerde zij zich om. Ze moest zich reppen, anders liepen Otto en zij elkan- *) tuinman. 159 der mis. Haar hoofd klopte, haar borst deed haar pijn, het was, of ze ziek zou worden van zenuwoverspanning, dit dubbele leven was niet te dragen. Ze kon nog terug, niets was er voorgevallen tusschen haar en Beelaart van Wieier, dat onherroepelijk was, maar ze liep op wankelenden bodem den afgrond in, dat begreep zij wel. Ze was bezig het geluk van haar jong huwelijk te verwoesten. Ze zou hem laten wachten... niet gaan... In haar slaapkamer gekomen keek ze even rond. Eensklaps rukte ze een kast open, zocht haar mooiste peignoir uit, een wit kanten robe, die haar zeer flatteerde. Ze stak een geurende roode roos tusschen het witte borduursel harer japon. Haar oogen stonden niet dof en droef meer, maar blikten stralend rond. Haastig gaf ze baboe en kokki eenige bevelen en verliet het huis. Even liet ze haar blik gaan over de arme, verwelkte rozen, waar Henk over gesproken had. Maar ze liep er langs, ze had nu geen tijd... Otto wachtte. Haar voornemen om niet naar hem toe te gaan was alweer verdwenen. Ze ging vlug langs den stillen weg, waar alleen eenige inlanders liepen. Ën ze was dankbaar, dat hun huis zoo alleen stond, bu- 160 Tenoogen zouden haar nu niet bespieden. Maar toch, ze moest voorzichtig zijn. Bij een smal bergpad stond Otto reeds. Met ongeduld in héél zijn houding liep hij naar haar toe. „Goede morgen; ik dacht werkelijk dat je onze afspraak vergat Cobie... pardon mevrouw." Zij zag zijn knap, levendig mannengelaat tegenover zich opklaren, een rose kleur schemerde door zijn bruin-getinte wangen, blij als hij was, dat zij toch nog kwam. Ze dacht even hoe vreemd deze woorden deden; als een schande tegenover Henk, maar ze verwierp die gedachte snel. „Je begrijpt, de huishouding hè, allerlei dingen die ophouden!" kwam ze luchtig, „welk pad moeten wij nu nemen?" „Je moet paardrijden, je moet het leeren!" zeide hij, dat is heerlijk om verdere tochtjes te maken Cobie, wandelen in Indië is te vermoeiend, spoedig is de zon te heet, 'i is niet vroég meer... hier, dit pad." Ze tutoyeerden elkaar, zonder dat het haar bevreemding opwekte. Hij sprak weinig en zij zweeg ook. Eindelijk zeide hij banale dingen over het klimaat en over de eentonigheid van het plaatsje. Toen vertelde hij haar, dat 161 hij spoedig eenige dagen op reis zou gaan, op tijger jacht met nog drie heeren. Ze keek hem aan met groote, verschrikte oogen. Onwillekeurig greep ze zijn arm vast. „God wat gevaarlijk!" Hij lachte haar uit, sloeg met een karwats eenige bloemen af. „Heerlijk", zeide hij, de oogen schitterend, „om het gevaar onder de oogen te zien. Dan vergeet je alles... je leven bruist in je... en dan dat woeste paardrijden!'1' „Waarom spreek je toch altijd van vergeten?" vroeg ze schuchter. „Dat zich eeuwig blootstellen aan gevaar zooals jij doet Otto, is mij soms onbegrijpelijk. Zooiets doet men niet als..." „Als?" vroeg hij, haar hand vastgrijpend, zijn blik borend in de hare. „Als men gelukkig is", zeide ze zacht, verlegen. Hij barstte uit in een lach, die onaangenaam klonk. „Gelukkig? Dwaas kind! Het woord geJuk bestaat niet." Ze zweeg verschrikt van zijn hard zeggen. Ze liepen nu door een kampong; kinderen, de bruine lichaampjes geheel onbedekt, speelden voor de bamboe-huisjes, vrouwen zaten 11 162 te batikken. Cobie had hier in 't schemerduister dikwijls met Henk gewandeld; ze schrikte plotseling van een Javaansche vrouw, die als baboe zéér kort bij haar had gediend en die zij om diefstal van verschillende kleinigheden had weggezonden. Maar de vrouw bleef verlegen voor zich kijken, zooals Javanen doen, hoewel ze heel goed gezien had, dat de njonja niet met haar laki1) wandelde. Toen kwamen zij aan een schilderachtigen weg waar de geuren van kruiden en bloemen hen even bevingen, vooral de koffiebloesem rook sterk. „Wat een frissche, prachtige morgen!" riep Cobie verrukt uit, diep ademhalend. „Een morgen om te genieten, om lief te hebben, om gelukkig te zijn!" fluisterde Beelaart Wieier aan haar oor. Een toornige gloed lichtte even in haar oogen om zijn woorden, maar ze bedwong zich. „En geluk bestaat niet!" zeide ze zacht, zich bukkend om een lichtblauwe bloem te plukken. „Ik neem mijn woorden ook niet terug... geluk bestaat niet, maar er zijn van die zeldzame oogenblikken in het leven, dat men zich x) echtgenoot. 163 even laat vangen door een gouden droom, Cobie, en dan voelt men zich gelukkig, al is het waan, zooals alles waan is." „Ik wist niet dat je zoo'n pessimist was Otto... je moet veel geleden hebben." „Wat meen je Coba?" „Je moet veel verdriet ondervonden hebben in je leven, dat je zoo spreken kunt." Zij zag een harde trek over zijn gelaat komen, een strakke, hooge koelheid. „Ik zal je eens een geschiedenis vertellen Cobie, tenminste als je deze geschiedenis wilt aanhooren; nog nooit heb ik er met iemand over gesproken, maar ze heeft mijn leven..." Hij hield op en staarde voor zich. „Verwoest", vulde zij zacht sprekend aan. „Verwoest?" zeg je... ,,o neen, mijn lichaam is te sterk, ik kan tegen leed, ik laat mij niet neerslaan door het lot, vooral niet door een vrouw, want natuurlijk was het weer het eeuwige nieuwe, la femme, die in mijn leven kwam." Hij klemde zijn tanden op elkaar. Zij zag zijn bleek gezicht, de zwarte oogen fonkelend van ingehouden woede. En ze wist: Hij was verschrikkelijk in zijn drift, maar prachtig. Haar sprookjesprins uit het witte paleis liet niet met zich spotten. 164 Zonder te spreken liepen zij verder. Tusschen melatistruiken op een zacht glooiende vlakte bleven zij staan. „Laten wij hier even rusten", zeide hij, haar aankijkend met een blik die geen tegenspraak duldde. „Zouden er geen slangen zijn, of andere vergiftige monsters, Otto?" „Weineen, ik zit hier dikwijls, het gras is niet hoog, kijk, op die steenen daar is een gezellig plekje." „Er gaat hier een legende rond, van dit plekje", zeide hij, een grashalm brekend. „Wil je mij die vertellen, ik houd van sprookjes." „Niets voor jou anders, je bent e#n meer practisch dan poëtisch vrouwtje, Cobie." Ze schudde haar hoofd en lachte. „Dan ken je mij niet goed hoor! Voor je kwam zag ik eens bij maanlicht het huis waar je nu woont. Ken jij de legende van je huis?" „Ja... van den prins en de vrouw die stierf hè?" Zij knikte bevestigend. „Ja, en toen dacht ik, er moet weer een prins in komen wonen, die behoort bij dat sprookjespaleis... toen kwam jij!" Hij lachte uitbundig hard. 165 „Dus ik ben de prins, maar de prinses is er niet!" zeide hij cynisch-ruw en hij raapte zittend eenige steentjes op en mikte ze in het bl auw-kristallen water van een kleine vijver, die zich voor hun oogen uitstrekte. „Ik zal je het sprookje uit mijn leven vertellen." Zijn stem was geluidloos, zijn gezicht bleek. „Doe dat niet... het doet je te veel aan", fluisterde ze, even zijn arm beroerend. Maar hij sloeg geen acht op haar smeekend kijken. „Ik heb hier een vriendinnetje gevonden, aan wie ik mijn hart uit zal storten, luister maar: „Ik was een jong officier en had los geleefd. Schuld op schuld. Toen vertrok ik naar Indië. Op de reis daarheen leerde ik een jonge Amerikaansche vrouw kennen, zij was prachtig, ze was heel rijk en heel coquet daarbij. Wij waren altijd samen, men besprak ons en men beklaagde mij. Ze was voor afleiding naar Holland gegaan en Holland verveelde haar door zijn stijve bewoners, door de kleinheid van het land. Ze ging Indië eens bekijken. Ik werd alles voor haar. Ik was krankzinnig verliefd. In 't kort, wij verloofden ons, nog voor wij in 166 Indië kwamen; zij wist alles, van mijn schulden af. Ze was zeer rijk, liet mij papieren zien van groote geldswaarden. Een oom van haar, een millionair, had haar na zijn dood alles nagelaten. In Indië nam ik mijn ontslag uit den dienst; hoeveel strijd het mij ook kostte om mijn loopbaan op te geven, ik deed het terwille van haar, want, grillig als ze was, wilde ze het land direct weer verlaten om naar Amerika terug te gaan. Wij waren nog niet getrouwd, maar leefden in vrije liefde. Kort daarop, ik meen na ons kort verblijf in Batavia, vertrokken wij naar Amerika, het land van mijn opkomst en van mijn ondergang. Ik had mij voorgenomen een werkkring te zoeken, ik wilde niet van het geld mijner vrouw leven. Wij trouwden in NewYork en leefden zoo gelukkig als mogelijk is in dit beroerde wereldje. Maar 't duurde niet lang, dit sprookjesachtige geluk, Cobie! Zij zeide mij, dat ze vroeger aan het tooneel was geweest en dat ze er weer aan zou gaan. Wij kregen hier de hevigste scènes over, ik was razend jaloersch op mijn mooie vrouw, maar zij stoorde er zich niet aan, ze ging. Natuurlijk ontbrak het haar niet aan aanbidders. En op een avond kwam ik zeer onverwacht van mijn kantoor thuis (ik hadteen exportzaak) 167 en vond ik haar bij mijn thuiskomst niet in haar boudoir. Ik vroeg den bedienden, waar mevrouw was. Niemand wist het. Drie, vier dagen verstreken — geen spoor van haar. Mijn onrust werd eiken dag vreeselijker, totdat na een tijd een brief uit Parijs kwam. Ze was heengegaan met den man van wien zij zich eerst had laten scheiden. Hun scheiding was een dwaling geweest, schreef zij, ze waren weer verzoend; nóóit zou ik haar weerzien. Ik weet niet hoe ik die dagen doorleefde, zóó zielslief had ik haar, dat ik gek dacht te worden van verdriet. Maar toen ontwaakte mijn trots weer. Ik ging naar Parijs en spoorde hun adres op. Onverwachts liet ik mij aandieneln in een der grootste hotels. Zij stond rechtop en trotsch in een toilet van lila zijden tullen stof; altijd, gek hè? zie ik haar in dit toilet nog voor mij staan. Toen trad ik op haar toe en gebood haar mij te zeggen waar haar man was, maar ze perste de lippen stijf op elkaar en zweeg. Onverwachts kwam hij binnen en ik haalde een pistool voor den dag. Toen vloog ze op en stond recht voor mij. En al mijn brani-achtigheid verdween. Ik zag haar prachtige oogen als in krankzinnige suggestie op mij gevestigd, met een wanhopige uitdrukking 168 keek ze mij aan, verdedigde haar gewezen echtgenoot. Toen wierp ik het pistool op een stoel en vluchtte heen. Ik liep dagen lang door Parijs; ik dacht dat ik krankzinnig werd." „Maar je beging geen moord!" klonk Cobie's stem hem tegen, „o goddank, goddank, Otto!" „Ik heb het geprobeerd, maar ik kón niet." Ze greep zijn handen vast en ze snikte zacht om al zijn groot leed. „O, Otto, wat 'n ellende. Leeft ze nog?" Zijn koude handen sidderden, toen ze hem aanraakte. „Neen... verleden jaar is zij gestorven, arm en ziek. Ik had een vriend, die mij steeds van haar leven op de hoogte hield. En nu ben ik gaan zwerven. Dan zit ik hier, dan daar... ik amuseer mij met lezen, roeien, jagen... ik amuseer mij met de vrouwen. " „Otto!" „Nu?" Zij bloosde en wenschte zich mijlen ver van dit plekje. Hij nam haar handje in de zijne. „Arm kindje, ik maakte je nerveus met mijn verhaal, 't Heeft veel van een sensatie-roman niet? Zoo'n dubbeltjes-aflevering elke week! Heb je spijt, dat je dit weet? Is je „prins" in 169 je achting gedaald, zeg? Jij zit zoo frisch en lief hier naast me. Je doet me denken aan een frisch doornroosje en toch ben je evenals je zusters... je bedriegt je man — geen vrouw is te vertrouwen." „Otto!" Ze verbleekte; een snik drong in haar keel. „Je bent slecht om mij dit te verwijten, je zoekt mij altijd, je smeekte mij om deze morgenwandeling..." „Speel toch zoo'n komedie niet kindje; als je er zoo'n afkeer van had om mij dikwijls te spreken, dan zou je immers eenvoudig niet komen, hè?" „Ik doe het voor afleiding", verdedigde zij zich, gloeiend rood wordend, „ik verveel mij hier in dit ellendige land, in dit achterhoekje van Java... ik voel me dikwijls moe en verdrietig." „Zou je ook zoo moe en verdrietig zijn Cobie, als je hier met iemand woonde, van wien je veel hield?" vroeg hij, haar aanstarend met zijn doordringende oogen. „Zal ik je eens wat zeggen kind, je was een onervaren schepseltje toen je Henk trouwde, je had weinig levenservaring en gaf den eerste den beste man je jawoord. Jullie passen niet bij elkaar... neen, neen... laat mij nu openhartig spreken, je moet er niet boos om kijken, in 170 je hart denk je toch: „hij heeft gelijk!" De tegenwoordige huwelijken worden op te losse gronden gesloten en het gevolg is: spoedige echtscheidingen..." „En jij dan!" spotte ze met boosheid in haar stem, omdat hij zoo vrij zijn meening zei. „Nu ja, ik zelf ben ook ongelukkig geworden, maar ik maakte een afgod van mijn vrouw. Dat was ook niet goed. God, God, wat heb ik alles aan haar geofferd! En nergens vind ik meer rust, nergens!" . „Is het lang geleden Otto, ik meen dat ze naar Parijs ging?" „Bijna twee jaren, Cobie." „O, wat kort nog!" „Help me Cobie, om weer gewoon te worden ..." „Trouw dan weer, Otto!" „Maar kindje, zeg dat banale woord niet! Ik trouwen, nooit meer!" „We moeten heengaan Otto, ik moet kokki nog wat zeggen voor de rijsttafel." „Ja Indische huisvrouw, ik ben je gehoorzame slaaf. Kijk toch hoe mooi die zon daar over het water glinstert, zie je dat?" „Je hebt me nog niet van de legende verteld, Otto!" „O ja", zeide hij, „in de lange avonden en 171 nachten, als de eigenaardige stilte van den tropischen nacht valt, dan duikt hier uit het water van dien kleinen vijver een jonge Javaansche vrouw op er kermt haar leed uit; zij was ontrouw aan haar man en toen wierp hij haar in deze waterplas, brrr... ril je niet Cobie?" „In Indië hoort men altijd van dié mysterieusche verhalen", zeide ze, de schouders onverschillig schokkend en ze blikte naar het kristalheldere meertje, waar insecten en zwaluwen boven vlogen. „Ja", zeide hij, een sigaret aanstekend, „als dat waar was, dan kwamen er 's nachts heel wat vrouwen uit het water kijken die hun echtgenoot ontrouw waren!" Hij lachte even. Een woede stormde in haar op tegen den man die om zijn verloren illusie zoo ruw spottend over de vrouwen sprak. Hij keek haar aan, in dit oogenblik vond hij haar aanbiddelijk lief. Een spottend lachje trok om zijn mond. Stil zaten zij zoo naast elkander. Toen stond hij op, plukte eenige orchideën en zette zich weer naast haar neer. „Hier Cobie, een blijk van dankbaarheid aan haar, die mij de ellende in prettige uren vergeten doet!" 172 „Gekke jongen...!" lachte ze, weer geheel overwonnen en ze koesterde de teer-zachte bloemen tegen haar blozend gezichtje aan. Toen stak hij zijn hand naar haar uit, waar zijn trouwring aan ontbrak. „Waar denk je aan?" fluisterde hij en opeens trok hij haar aan zijn borst, zijn mond zocht den haren. Zij kon geen weerstand bieden, zoende hem terug. Plotseling stond ze op. „Wij moeten gaan " „Henk wacht op mij", wilde ze zeggen, doch die woorden hield ze terug. „Zullen wij elkaar veel zien, Cobie?" smeekte hij haar. Zij ging zwijgend naast hem, keek bij zijn vraag snel op. „Ja Otto!" zeide ze zacht. Ze streek over haar hoofd, als om een benauwden en toch heerlijken droom te verjagen, ze voelde zich gelukkig, al het goede wat zij nog in zich gevoelde voor haar man, wilde ze met geweld vernielen om het geluk te zoeken bij één, voor wien zij niets was dan een oogenblikkelijke afleiding in zijn teleurgestelde liefde. Maar dat begreep zij niet. 173 Er waren eenige weken verloopen. Ze had Otto weinig gezien en dan altijd in gezelschap van haar man of, bezoekers en nu was hij sinds een week, zonder afscheid van haar te nemen, naar Semarang vertrokken om eenige dagen bij kennissen door te brengen. Cobie streed met zichzelf. Rusteloos verlangde zij naar bericht van hem, hoewel ze begreep, dat dit niet komen zou. Om haar man kon hij haar niet schrijven, immers! In haar boudoirtje zat ze 't liefst, hier leefde zij in haar geluks-extaze met haar gedachten bij hem die haar hart gewonnen had. Haar oog liefkoosde de boeken welke hij haar geleend had, een verwelkte bouquet stond in een vaas op een kastje. Dien morgen verdiepte zij zich in lectuur over beeldhouwkunst, waar hij veel voor gevoelde. Ze trachtte zich te ontwikkelen, ze kwam zichzelf dom voor, ze had zich nooit veel voor artistieke onderwerpen geïnteresseerd, hoewel Henk er haar veel over sprak en haar aanraadde goede en mooie dingen te zien en te genieten. Haar saaie jeugd in het stadje bij tante Jeanne doorgebracht, had dit alles teniet gedaan. Onverwachts kwam er bericht dat in het garnizoensplaatsje, dicht bij Tjiliwongi, een 174 bal zou plaats hebben. Ze ontvingen een uitnoodiging. Het gaf haar een groote, ongekende vreugde. Henk had er ook veel lust in; de dames, de enkele, die er in Tjiliwongi woonden, kwamen 's morgens bij elkander en bespraken hare toiletten, ze waren jaloersch op Henk's vrouwtje, ze kwam pas uit Europa, ze had mooie japonnen. Op den avond van het bal stond ze in het midden van haar slaapkamer in haar lichtblauw met zilver geborduurd kleed, zeer gedecolleteerd, een toef abrikooskleurige rozen in het haar. Zij hief de blanke, naakte armen op, van blijdschap, dat zij er zoo goed uitzag en ze vleide zich voorzichtig neer in een stoel, totdat Henk haar zou komen roepen. Zij bloosde. Henk als die andere haar nu zou komen halen! O, wat ellendig, dat hij er niet zou wezen. Henk trad binnen. „Vrouwtje, wat zie je er prachtig uit! hier, die eene roos moet je even laten hechten, anders valt de bloem direct uit elkaar." Peinzend keek hij haar aan. „Cobie... is... die japon... niet te opvallend voor de vrouw van een employé? Je hebt nog die crème met dat geborduurde lint, doe die aan!" Zij voelde zijn blik op haar rusten. Een 175 snelle drift joeg plotseling door haar heen. „Natuurlijk! Weer iets voor jou! Ik kreeg de japon van Jetty toen ik jarig was, ik heb het je nooit willen zeggen en inplaats dat je mij nu een complimentje maakt... altijd iets bizonders. Wat kunnen mij die menschen schelen. Betalen zij dat soms?" „Het rijtuigje is voor... kom!" beet hij haar kortaf toe. Hij stond van haar af, de baboe sloop binnen, hielp haar een dunne sjaal van Chineesche zijde omslaan. Zwijgend gingen ze de voorgalerij door; hij hielp haar in het rijtuigje. Alleen in de, duisternis, sloeg hij spontaan zijn armen om haar heen; bij 't licht der lantaarns bloeide haar gezichtje op als een volle bloem. En ze reden naar het feest, als een paar gelukkige menschen. Over den marmeren vloer der danszaal zachtschuifelden de voeten. In het stille licht der kroon teekenden zich de lichte damestoiletjes af, waartusschen veel uniformen schitterden. Zachte, meesleepende, moderne dansmuziek klonk op. Losjes hingen guirlandes over de zaal gespannen, waartusschen zacht-roode en witte rozen geurden. Ze stonden temidden van een groepje kennissen. Cobie's balboekje was spoedig ge- 176 vuld. Henk, wat verlegen, stond vaderlijk naast het jonge vrouwtje, als wilde hij haar bij zich houden. Een officier vroeg hem, of hij den vierden man aan hun whisttafeltje wilde zijn, hij keek even naar Cobie, ze lette niet op hem en daar hij niet erg van dansen hield, nam hij aan. Maar den eersten dans deed hij met zijn vrouw. Een moment was zij geheel weg in haar gedachten, toen kreeg zij een gevoel,'of men haar sterk fixeerde. Ze stond alleen bij een buffet, waar Henk haar een glas champagne had aangeboden. Zij wendde het hoofd terzij, keek op. De gansche balzaal scheen louter goud voor haar te worden .:. daar zag ze hem, dien ze hier niet verwacht had: Otto Beelaart van Wieier. De oogen groot starend, zag ze hem naderen, haar sprookjesprins. Zij hoorde zijn stem dicht bij haar oor: „Cobie... is 't een verrassing? Wat zie je er goed uit; bizonder goed doet die japon." Zij lachte, bedankte voor het compliment. En ze was overmoedig druk; ze gaf hem eenige dansen, bestemd voor anderen, 't kon haar niet schelen; ze amuseerde zich dol. De critische blikken der dames deerden haar niet; ze voelde dat men over haar sprak, maar zij achtte zich boven die menschen te staan, be- 177 greep alleen, dat haar geluk dien avond volmaakt was, nu hij met haar danste en schertste. Totdat Henk plotseling naast haar stond en haar verzocht met hem mede te gaan, een kennis van hem uit Holland, toevallig hier ontmoet, wenschte aan zijn vrouwtje te worden voorgesteld. Henk drukte hartelijk Otto's handen, zeide dat hij niet wist, dat hij zoo spoedig uit Semarang terugkeerde. ,/t Is mij daar te warm', ik houd niet van die stad; ik voel mij veiliger in ons koel achteraf hoek je!" zeide Otto en hij zocht Cobie's blik, die zij uit angst voor haar man, afwendde. Ze volgde nu Henk en was weldra in druk gesprek met een heer, uit Amsterdam afkomstig, die aan een exportzaak werkzaam was als boekhouder. Zij voelde een kribberigheid tegen Henk, die haar bij dezen saaien man met zijn lijzige stem gehaald had en ze dwong zich om beleefde antwoorden te geven, belang in de conversatie te stellen. Zij blikte door de zaal; ze zag Otto champagne drinken in gezelschap van twee heeren. Hij zocht haar, hun blikken ontmoetten elkander. Nu, mocht zij nu gaan?»vroeg ze Henk als een kind, dat naar een partij ging. Hij knikte zijn vrouw toe, ze werd door een ambtenaar voor een dans afgehaald. Toen de dans 12 178 tot haar verlichting was afgeloopen, trad Otto weer naar haar toe. „Blijf nu hier, fluisterde hij, dan gaan wij in den tuin wat wandelen." „Dat durf ik niet... men let op ons!" kwam ze, rondziende. „Och de menschen! Dat is verbeelding... ga nu mee!" De vreugde deed haar oogen zóó hel tintelen, dat hij, gevangen in haar blik, haar arm hartstochtelijk drukte. Zij lachte ongedwongen, zij praatte voort, ze had dwaze invallen, coquetteerde met hem. Ze gingen den schraal verlichten tuin in, inlanders gluurden, voor het hek staande, naar de dansende menschen. Hij sloeg een laan in en als gevangen onder zijn wil, streefde zij niet meer tegen, durfde ze met hem te gaan langs de half duistere paden. Hij vond haar op het oogenblik mooi met haar blanke hals en schouders, haar jonge gevulde vormen. Zij boeide hem' en hij was werkelijk verliefd. Waren er mooier vrouwen geweest in zijn omgeving, dan had hij haar met rust gelaten; nu zocht hij in zijn egoïsme om zijn werkelijke smart te vergeten, haar gezelschap, zonder zich af te vragen, of hij haar goeden naam niet in gevaar bracht. Hij sprak haar over zijn liefde, de harmonie die hun zie- 179 len verbond; zij sprak niet meer tegen, ze liet zich gaan op den gevaarlijken stroom, zonder aan verdrinken te denken. Ze rilde in de dunne japon, hoewel het een zeer warme avond was. Hij wikkelde de sjaal om haar heen, die over haar blooten arm hing. „Cobie... hou je van mij?" Ze verbleekte. „O", zei ze in een snik., „vraag dat niet.. vraag dat toch niet... ik ben getrouwd." Stil nam hij haar in zijn armen, kuste haar hartstochtelijk. „Kom je morgen bij mij? Je man is er immers niet, hij gaat toch weer een dag op reis, is het niet?" Met gebogen hoofd knikte ze van ja. En opeens wist ze, dat ze weerloos tegenover het lot stond, dat hem tot haar had gebracht. Ze had hem lief; er was niets dan een begeerte in haar om vrij te zijn. En zonder dat ze een woord sprak, las hij het in haar oogen, hoewel zij smeekte om terug te gaan; men zou hen missen. Zij zag Henk aan de whisttafel zitten, geheel verdiept in zijn spel. Haar goedhartige, blonde man... Ze haatte haar verboden liefde, maar ze kon niet anders. Ze voelde zich beklemd, toen ze aan het tafeltje kwam; ze gingen allen bij 180 elkander zitten, er vormde zich een gezellig groepje, ze zag de blikken der jonge meisjes hangen aan Otto, die geanimeerd vertelde van zijn tijger jacht. Soms ontmoetten hun blikken elkander en hij dacht: „Als ik het neem, het geluk dat zij mij geven wil, dan zal ik mij in dit saaie plaatsje beter amuseeren, dan ik mij eerst had voorgesteld.. kassian, haar geluk zal kort duren!" Henk voelde zich vermoeid. Zwoegende heel den dag, verloor hij zijn plezier in muziek, in alles. Cobie deed voor hem wat ze kon, voelde zich van schuld bewust, tegenover haar man. Hij had er eerst verwonderd van opgekeken, gewoon als hij was in hun kort huwelijk niet verwend te worden. Eenige dagen werd hij ziek, geplaagd door malaria. Toen hij weer voor het eerst op mocht zitten, greep hij dankbaar haar hand, terwijl ze met een borduurwerk bezig was. „Au, wilde jongen, ik prik mij aan 't borduurnaaldje." „Wat was je lief voor mij Co... laat ik je er voor zoenen... zóó..." Hartstochtelijk drukte hij haar handen, boog haar gloeiend gezichtje tot hem neer. „Ik heb zooveel nage- 181 dacht Co... soms dacht ik: ze is niet gelukkig... en dan weer: had ik haar maar vrij gelaten, zooals ze me voor ons huwelijk zoo vaak voorstelde, weet je nog wel?" „Vergeten!" poogde zij te schertsen, „je droomde hoor! Ik weet er niets meer van. Neem dat glas wijn met kina nu, bitter hè! En niet sentimenteel zijn.!" „Ben je moe van dat ziekenverplegen Co?" „Zie ik er uit alsof ik moe ben?" Ze lachte voluit, haar jonge lach klonk door de achtergalerij op. „Toe, laten wij den tuin eens ingaan hè?" vroeg hij haar. „Zeker", zeide ze rustig. Hij hing aan haar arm, moe en vermagerd. En ze dacht plotseling, dat hij het klimaat niet zou kunnen verdragen, dat hij mogelijk naar Holland moest. Dan zou ze Otto niet meer zien... — 't Was kil dien morgen. In haar donkerblauwe zijden kabaya stak Henk een roode roos. Hij had groote liefde voor zijn rozen en Coba, die er in het begin steeds voor zorgde, keek er niet meer naar om. Het hinderde hem en hij vroeg haar, meer zorg voor de bloemen te dragen. Wat zij beloofde, nog vóór hij had uitgesproken. Even trof het hem, 182 dat zij hem in alles gelijk gaf — zoo niets voor Cobie, dacht hij, haar terzijde aankijkend. Zich bukkend over de rozen, reciteerde hij: „What the Rose saw. The Rose. O girl sweet! I saw a pleasant sight The Girl: „Where saw you it, and when? The Rose. Here, when the Night Lay calmy over all and covered us, And no wind blew höwever tremulous I heard afar the light fall of her feet, And murmur of her raiment soft and sweet. „Weet je nog vrouwtje, 't eerste vers wat ik je voorlas, toen wij geëngageerd waren?" „Sentimenteele onzin..." zeide ze spottend, „toe Henk, vermoei je nu niet zoo met loopen en bukken; kijk, daar komt bezoek. Een employé van een suikerplantage, hè? De Koning, geloof ik." Ze verwelkomden hun gast, een vroolijk, aangenaam jongmensen. De heeren waren spoedig in een zakengesprek gewikkeld, Cobie luisterde. Ze inviteerde de Koning om eenvoudig te blijven rijsttafelen, wat hij gaar- 183 ne deed. Toevallig kwam het gesprek op Beelaart van Wieier, die de Koning eens in Batavia had ontmoet. Hij vond het een gezellige baas. De lof over hem deed Cobie goed en zij vertelde, dat hij familjaar bij hen kwam, hij gevoelde zich eenzaam. En toen de heeren weer over allerlei Indische toestanden spraken, dacht Coba aan hem, dien ze in eenige dagen niet gezien had. Hij had haar gesmeekt eens bij, hem te komen, wat gaf ze om de menschen, niemand zou haar zien, doch ze had nog zóóveel eergevoel, dat ze niet ging. Maar haar zwakke wil werd overwonnen. Toen Henk na eenige dagen weer heelemaal was opgeknapt, zat ze op een morgen in de bjnnengalerij. Een gloed vloog naar haar hoofd; daar kwam Otto aan. Zij zag er stralend uit in een rose peignoir, die bij haar frissche teint paste. Steeds was zij bang in Indië te verwelken, critisch beschouwde zij zich in den spiegel. Gestampte bloembladeren olie, als njonja zich de huid hiermede inwreef, bleef ze rose en blank, had haar baboe haar gezegd, en ze deed het nu trouw. Juist bekeek ze het potje met de welriekende zalf en Otto begon haar uit te lachen om haar al te goed geloof. „Je teint is rose en wit Cobie, waarom zou 184 jij je snuitje bederven, gooi weg, gauw!" Lachend hadden ze gestoeid om het bezit van het wondermiddel, totdat Cobie overwon en 't kostbare potje in een kast wegsloot. Hij was naast haar op den divan gaan zitten, een kleur van opwinding brandde op haar wangen. Zij voelde zijn verliefden blik op haar rusten. Hij vroeg haar in het schemeruur bij hem te komen, hij smeekte haar. Maar plotseling stoof de deur open, een groote hond kwam binnen, gevolgd door Mevrouw van der Steen, de eigenares van het dier. „O Co, ik stoor?" vroeg ze, valsch-sluw rondziende. Otto was opgestaan, bladerde in muziek, gaf zich een houding. En Cobie praatte en lachte, was heel vriendelijk, hoewel ze het mensch niet uit kon staan. Ze presenteerde zelfgebakken kwé-kwé1), die mevrouw zéér prees. En eenmaal gezeten, bleef de dame lang praten. Ze raadde Otto aan om toch te trouwen, zoo saai ja, zoo'n knappe man kon alle lieve meisjes krijgen. Maar Otto beweerde lachend, dat in de geheele omgeving geen lieve meisjes waren te vinden, waarop mevrouw de nonnatjes van heel den omtrek *) gebak. 185 ging opnoemen. Otto beloofde bepaald eens rond te zien, knipoogde in den spiegel tegen Co, die haar lachen bijna niet in kon houden. Ze bleef nog lang bij Cobie zitten, haar kwellend met allerlei strikvragen over Otto's leven, maar Cobie omzeilde dapper en slim de gevaarlijke klippen, tot ergernis van mevrouw van der Steen, die „de blonde kat", Henk's vrouw, een spook vond. Ze had van haar baboe gehoord, dat Beelaart van Wieier met de blonde njonja gewandeld had... ze moest eens meer van dat geval te weten komen. En nu was Otto weer op visite! Mooi zoo. Betoel2) een verhouding tusschen dien mooien vent en dat kind met haar airs! dacht ze wrevelig. Cobie was verlicht, toen haar bezoekster afscheid nam, na eerst nog lang en breed over haar kwalen te hebben gesproken: ze had aandoening van rheumatiek in de armen, ze had overal pijn; ze wilde maar, dat ze een dochter had, ja? om haar gezelschap te houden. En Cobie dacht aan Jetty... Zou ze haar schrijven? Neen, duizendmaal neen. SteL je voor, dat mooie Jetty hier zou komen, hier, onder de oogen van haar sprookjesprins... Toen 't schemeruur kwam, sloop Cobie naar *) heusch. 186 het witte huis. Angstig-vluchtig keek zij om zich heen, of ze geen kennissen zag; gelukkig, er liep niemand op het eenzame wegje, dat achter hun huis was gelegen. Haar hart bonsde, ze was op het punt weer terug te keeren, hem een brief te schrijven, dat het beter was om elkander niet te bezoeken. Maar hij kwam haar reeds tegemoet. Met ongewone teederheid in zijn stem vroeg hij, of ze zoo snel had geloopen, ze scheen zoo gejaagd? „Nee", zei ze stroef, „nee, maar laat mij teruggaan... naar huis, Otto... ik ben bang, als menschen ons zien... toe, laat mij gaan!" „Gek kind... wie is hier nu? Mijn huishoudster heb ik al voor een tijd geleden weggezonden, ik heb een oude vrouw, dat Javaansche, jonge meisje, is naar de kampong terug." • En terwijl hij haar angst deed bedaren, gevoelde ze weer, hoe lief zij hem had, hoe onmisbaar of hij in haar leven zou worden en ze liet zich gaan in de groote, hoewel angstige blijdschap, om alleen met hem te zijn. In de voorgalerij van zijn huis, schrikte ze even, op het zien van zijn huisjongen, die gehurkt op een matje zat en dadelijk heenging. In zijn kamer, waar alles even smaakvol was 187 ingericht, zette zij zich op een artistiek driekant stoeltje neer en keek rond. Hij riep den huisjongen en beval hem glazen en angor poef!) te brengen. Zij zag er vreemd uit, gekleed in haar eenvoudige, wit-zijden japonnetje, met laag vierkant uitgesneden hals, maar liever dan ooit, vond Otto. De rieten gordijnen hingen omlaag, soms deed een zachte koelte ze even bewegen, waar Cobie telkens van opschrikte. Alles in die kamer werkte mee om een smaakvol geheel te vormen, een geur van Turksche sigaretten vermengde zich met een sterke geur van bloemen die haar bijna bedwelmde. Hij had haar in zijn armen getrokken, zittend op den divan en fluisterde de liefste woorden. En terwijl zij zat en naar hem luisterde, vergat zij alles, dacht er alleen aan, dat zij was bij haar mooien Sprookjesprins. Toen duwde zij zijn arm weg, zeide plotseling: „Otto, wij moeten pratenover de toekomst, ik kan Henk niet bedriegen... ik kan niet." Hij zag haar aan en wendde zijn oogen af, een driftige trek gleed over zijn mooi gezicht. x) champagne. 188 „Laten wij toch niet zoo ernstig zijn, Cobie. Wat bedoel je?" Een schrik greep hem aan. „Ik heb je lief..." zeide ze fluisterend, „en daarom moet ik Henk bewegen tot een scheiding." Haar stem pleitte, haar oogen smeekten. Maar hij sprak zacht, met een overtuigende klank in zijn stem, dat ze nog niet met Henk spreken moest, dat ze met één slag héél hun geluk zou doen instorten, dat moest ze begrijpen. Zij sprak niet meer tegen, als gefascineerd door de suggestie, die zijn donkere oogen op haar uitoefenden. En terwijl zij daar samen waren in het weelderig ingericht vertrek, wachtte Henk vol onrust zijn vrouw, hij was vroeger thuisgekomen dan anders het geval was. En voor 't eerst sloop argwaan zijn hart binnen. Toen zij thuis kwam zag ze haar man in de achtergalerij, bij de reeds voor het avondeten gedekte tafel zitten. Hij bladerde in een brochure over koffiecultuur. Een dwarrelende stormvlaag joeg plotseling afgevallen bloesems over de tafel, blies de lamp uit. Goddank, dacht zij bevend, dan ziet hij mij niet direct met zijn doordringende oogen aan. 189 „Wat gek, in 't donker!" lachte ze hoogschel. „Jongens! Steek de lamp aan!" Ze moest vroolijk zijn, ze moest comedie spelen. „Waar ben je zoo lang geweest?" vroeg hij, terwijl het licht weer was aangestoken. Stil stond zij naast hem. En, plotseling vertelde ze hem een verhaal over de zieke kokki, ze was naar de kampong geweest. „Ik wil niet, dat je daar heen gaat begrijp je dat, Coba? Die menschen hebben allerlei sakit badans1), je zoudt iets kunnen krijgen!" „Och", zeide ze, „ik bracht haar een en ander." Hij bleef haar aanstaren, wilde weten, of ze loog, of waarheid sprak. Bedroog zij hem? Vaag had hij toespelingen hooren maken over Beelaart van Wieier, die zoo druk bij hen aan huis kwam. Maar hij schrikte van zijn eigen gedachte. Coquet was zij, maar nooit in staat hem te bedriegen. Hij moest zich meer met haar occupeeren, ze was te veel alleen; er was hier weinig conversatie, zijn werkkracht, zijn onafgebroken toewijding was héél goed, maar Cobie leed er onder. kwalen. 190 Ze had zich aan tafel gezet. De bediende bracht de soep op. Van een blauw-porceleinen fruitschaal nam ze een granaatappel af. „Mooi, die wijnroode kleur, hè Henk?" vroeg ze, om het benauwde, dreigende zwijgen te verbreken. „Ja, die schaal is nog een erfstukje van tante Jeannette, laat de jongens er voorzichtig mee zijn Cobie, ze breken zooveel." Ze schokte op van die woorden en liet de vrucht op de schaal glijden. Tante Jeannette. O, het goede menschje moest weten van haar rampzalig dubbel leven, dat zij voortaan leven móest. Zoo eenvoudig, zoo eerlijk was Henk voor haar, zijn boosheid was alweer gezakt, blij dat zij thuis was, veilig bij hem, hij vertrouwde haar direct. Zij kon zich niet langer bedwingen; opgewonden door de champagne, barstte ze in luid snikken los. „Maar Cobie, wat nou?" Henk had zijn servet neergeworpen, keek haar aan. „Ik vond het er zoo naar in die kampong en die vrouw op de baleh-baleh zoo — ziek..." stamelde zij verward. *) rustbank. 191 „Hoe kon je ook gaan... drink eens . hier...." Hij reikte haar een glas water met ijs aan; het glas klapperde tegen haar tanden. Hij keek naar het jonge gelaat van zijn vrouw en schudde het hoofd. „Je moet naar bed gaan, je bent overspannen", zeide hij ernstig. „Dat zal 't beste zijn... nacht Henk..." Midden in den nacht Werd Henk wakker, hij hoorde Cobie kreunen in haar slaap. Een felle angst, dat zij ziek zou worden, mogelijk in de kampong iets had opgedaan, trof hem. Hij boog zich naar haar over, nam haar gloeiende jjand even in de zijne. „Cobie... is er wat?" Maar, rustig nu, sliep ze door, hoorde zijn stem niet. Henk kon den slaap niet vatten... Met open oogen tuurde hij in het duister der kamer. Na dien avond zagen ze elkaar veel, maar ze waren voorzichtiger; ze wist nu precies de uren wanneer Henk weg zou blijven. Otto kwam dikwijls bij hem whisten, maar Henk was in zijn gezelschap stiller dan vroeger. Scherp sloeg hij zijn vrouw en den sprookjes- 192 prins gade. Cobie had hem lachend gezegd, dat zij Otto zoo noemde. Het leven ging schijnbaar zijn ouden gang en spoedig overwon Henk zijn achterdocht en lachte hij zijn angst, zijn jaloesie weg, vooral toen zijn vrouw spottend-plagerig had gevraagd, of Henk haar ook soms van ontrouw verdacht; hij keek zoo vreemd als Otto kwam! zei ze. Hij had haar lang en ernstig aangestaard. Maar ze had hem lachend gekust, terwijl diep in haar ziel een smart leefde, omdat ze hem bedroog en de kracht miste Otto niet meer te spreken, omdat Beelaart van Wieier haar hart had gevangen... voor eeuwig. Beelaart van Wieier maakte een ritje te paard. De weg ging steil opwaarts over een gevaarlijken, smallen weg langs ravijnen, maar daar gaf hij niet om. Zijn knap gelaat stond somberder dan ooit. Het» was nog vroeg in den morgen. Over bosschen en rotsen schitterde in gouden gloed, de zon. Bij een kromming van den weg liet hij zijn paard rusten, en keek. strak voor zich, getroffen door het grootsche der Indische natuur. Dat zal ik niet lang meer zien; ik houd het in deze negorij niet meer uit, al is de natuur ook prachtig! mompelde hij voor zich heen. Hij had spijt dat hij die verhouding tusschen Cobie en hem 193 had uitgelokt. Nu zijn eens hoog oplaaiende passie was verkoeld, bleef hem niets anders over dan de kwellende gedachte, dat hij Henk's vrouwtje ongelukkig had gemaakt. Zij had hem zielslief, dat wist hij! zeker. En hij dacht hoe dwaas hij deed om naar schijngeluk te grijpen, om zijn rampzalige smart, om de vrouw die zijn leven gebroken had, te vergeten. Hij streed en worstelde, maar zijn verdriet bleef. Het beste was te trouwen met een jong, mooi meisje, dan zou zijn sentimenteele ziel wel vergeten. Zooveel mannen werden bedrogen. Henk ook door Cobie, al had hij dat bewerkt. God, dat de vent zoo vertrouwde! Hij had reeds lang zoo'n verhouding bemerkt, maar Cobie speelde wel goed comedie, dat moest hij toegeven. Dat hij zoo verliefd op Cobie was geweest! Ze was een aardig, bekoorlijk vrouwtje, dat was waar, maar als hij in een land was geweest waar veel vrouwen waren, had hij1 haar niet eens opgemerkt. Ze verflenste al, door haar nerveuze angst en door het Indische klimaat. Over eenige jaren zou ze een gewoon huismoeke zijn... Hoe zou hij het aanleggen om voor altijd afscheid van haar te nemen. Hij voelde kassian met haar. Heerlijke uren hadden zij sa- 13 194 men doorgebracht, dat was zoo, maar nu... Hij had haar in geen zes dagen ontmoet en besloot langs haar huis te rijden. En toen hij na eenige uren opgefrischt van zijn rijtoer haar woning voorbij kwam, zag hij haar in sarong en kabaja neergekurkt bij een Javaansche vrouw, die haar vruchten verkocht. Haar blond haar hing los, en in eens zag hij in haar het type van een verindischt vrouwtje. „Dag!" zeide ze, den jongen roepend om zijn paard vast te houden, „kom binnen!" Met één oogopslag van liefhebbende vrouw zag ze, dat er iets was, dat zijn gezicht de sombere trek vertoonde! die verried dat hem' iets hinderde. Zij zag zijn oogen langs haar gaan en zij werd verward en onhandig. In de binnengalerij koos hij zich een plaatsje uit. Hij keek naar de smaakvolle rieten meubeltjes, de vazen met bloemen, overal neergezet. Coba stond bij een theetafel, warmde melk op een spirituslichtje. Ze presenteerde hem een fijn porcelein kopje mokka, keek hem weer aan. „Je wilt toch zeker een kopje koffie, Otto?" „Heel graag... merci." „Ik heb je gemist!" zeide ze, innig zijn hand vattend. Zij zag zijn oogen op zich gevestigd... lang. En hij wilde haar spreken 195 over zijn vertrek, maar hij zweeg, hij kon haar het verdriet nog niet aandoen. „Is er iets?" vroeg ze in doodsangst. Hij trok haar op zijn knie, zeide rustig, spelend met de lange blonde haren, die verward om haar gezicht hingen: „Wij moeten1 elkaar minder zien Cobie, om de menschen." „Wat?" schrikte zij hevig, „wie zei dat?" „I k zeg het," lachte hij even, „We zijn onvoorzichtig, heusch!" Nog altijd staarde hij voor zich, als verloren in zijn gedachten. Hij stak een sigaret op; ze was tegenover hem g^an zitten in een Indischen wipstoel en schommelde heen en weer. En de geur van de sigaret herinnerde haar aan dien eersten avond, met hem samen in het luxueus ingerichte vertrek. Hoe lief was hij toen voor haar. „Ik begrijp je niet!" zeide ze bedroefd, „geef je dan niet meer om mij?" „Natuurlijk kindje, maar..." „Maar? Wat?" vroeg ze, terwijl ze het bonsen van haar hart meende te kunnen hooren. „Je bent nu eenmaal getrouwd, Cobie!" Hij vond dit een banaal gezegde, een vreemd einde, maar het moest toch eenmaal gezegd worden. Dat wöord „getrouwd" schokte fel in haar 196 hoofd. Want zij dacht er nooit over na, hoe het af zou loopen, zij liet zich maar gaan in haar liefde voor Otto, zij overwoog de toekomst niet. Ze vloog op hem af, haar handen smeekend gevouwen. „Getrouwd? Wij moeten naar Holland teruggaan; wij blijven samen, wij kunnen elkaar niet ontberen." En zij klemde haar handen om zijn arm, hij was haar godheid, haar alles. „Je bent overspannen Cobie, heusch, kom vanavond op den stillen weg, dan gaan wij wandelen. Hier kunnen wij niet spreken, je man kan elk oogenblik komen." Hij maakte aanstalte om heen te gaan. Haar blikt was groot en smartelijk als van een die alles verloren had. „Ik begrijp je niet!" stamelde hij. Hij drukte haar hand en kuste haar op den kouden wang. Toen hij was heengegaan, bleef zij luisterend staan, ze hoorde den hoefslag van zijn paard, toen werd alles stil. Rustig zette zij zich voor de piano neer, maar hare handen raakten de toetsen niet aan. En in hare oogen was een uitdrukking van smart, die geen woorden heeft. Dien avond kon zij niet naar Otto, want Henk kwam vroeger thuis, vroeg haar om 197 een avondwandeling met hem te maken. En ze gingen langs het kleine blauwe meer, waar zij dikwijls met Otto had geloopen. Zij sprak druk als in een koorts, haar oogen glinsterden. Henk vertelde van zijn werkzaamheden en zij gaf antwoord, alsof iemand anders in haar sprak. Dien avond, thuiskomend van hun wandeling, was er een brief van Jetty gekomen. Ze schreef groot nieuws en was verwonderd dat Cobie nooit meer schreef. Zij had toevallig door recommandatie, een befrekking te Soerabaya gekregen, bij een residents-weduwe, die een jonge dame voor gezelschap vroeg. Hoog salaris en het moest een lieve dame zijn. Of ze eerst een poosje bij Cobie mocht logeeren vóór ze de betrekking aannam; ze zouden elkaar veel te vertellen hebben. „Kijk Henk... een brief van Jetty.. neen maar, dat had ik nooit gedacht, die trotsche Jetty in een betrekking!" „Ze moet maar een poosje komen Cobie, voor jou ook een gezellige afleiding... je vriendin moet bij ons Indische gastvrijheid! leeren kennen..." „Ik heb haar hier liever niet!" zeide ze snel, en ze berekende dat zij Otto dan niet meer alleen kon spreken. 198 „Hoe kom je daar nu aan! En je hield altijd zooveel van haar! Wat ben je toch grillig, vrouwtje!" Het flitste door haar hoofd, dat Henk weer achterdocht zou kunnen krijgen en daarom stemde ze toe, zei vriendelijk-zacht: „Ik vind het hier zoo saai voor Jetty, man!" „Nu dat gaat nogal Co, ze is niet meer het verwende prinsesje van vroeger, moet je bedenken. Er komt weer een bal en dan de races en de wandelingen zijn hier prachtig. Ze blijft niet zoolang, 't is heusch gezellig voor jou, Co!" Twee dagen later schreef Co haar een lang epistel, dat zij het zéér prettig zou vinden, wanneer Jetty kwam. Zij had Otto weer gesproken, ze was 's avonds bij hem geweest en in de intimiteit van het vertrek had hi| haar weer lief gevonden, was zijn passie voor haar weer aangewakkerd. Ze was weer dagen lang vroolijk, want hij had haar nog niet over zijn vertrek gesprokén. Zij behield aan dien morgen, toen Otto zoo vreemd-koel was geweest een akelige herinnering, maar ze wilde er niet meer aan denken. Mannen waren grillig, Otto vooral! „De vrouwen hebben hem verwend", dacht 199 ✓ ze, weer hoopvol geloovend aan zijn liefde voor haar. Een verkwikkend koeltje blies door de neergelaten jaloezieën van de kleine logeerkamer, waar Cobie de laatste hand aan had gelegd, door rose zijden strikken aan de witte tulle der kleine toilettafel te zetten. Ziezoo, alles was keurig; Jetty zou haar kamer een gezellig hokje vinden. Och kassian, arme Jetty! Zoo'n verwend, rijk meisje bij vreemden! De tranen schoten Cobie in de groote blauwe oogen, bij de gedachte daaraan. Wat waren hun levens vreemd geloopen! Neen, nu Jetty zou komen, vond zij het toch heerlijk. Het was, of ze een stukje van Holland mede zou brengen, 's Avonds zou Jetty komen, alles in huis was keurig en Cobie had geen moeite gespaard en aan alles zelf meegewerkt. Kokki had taarten en vla's gebakken en gekookt en haar njonja had zelf meegeholpen. Zij kon zich nu redelijk in het Maleisch uitdrukken en dat kwam haar goed te pas. Henk was blij, dat zijn vrouw, vroolijk was en verzoend met Jetty's komst. Jetty was gekomen. Ze hadden zich voorgesteld een jong meisje terug te zien, geknakt door het leed, maar 200 krachtig, jong en bloeiend mooi in haar modieus toilet van zwart voile, was zij gekomen uit Holland om in het land der tropen haar geluk te beproeven, zooals zij lachend beweerde. Ze liep aan Cobie's arm het huis door; ze gilde voor een klein spinnetje, ze zeide de bedienden niet goedendag, ze was de oude Jetty. Maar nog trotscher, nog hooger opgericht dan in de dagen van haar weelde. Ze lachte met Cobie, die haar wees hoe ze sarong en kabaya moest dragen en ze vond alles mooi en lief in haar kleine logeerkamer, die ze in haar hart klein en vodderig vond opgesmukt. Toen het diner was opgebracht, proefde ze van alles een beetje met angstig gezicht alsof ze de vreemdsoortigste dingen at, hoewel het een gewone Europeesche tafel was. Ze had haar zwart voile japon verwisseld voor een licht blauw toiletje van Libertyzijde, met roomkleurige kant opgemaakt, een schat van odeurs en poudre-de-riz was op haar toilettafel, neergezet. En Cobie, verwonderd, vroeg zich af, of dit mooie meisje haar eigen brood moest verdienen?' Jetty hielp haar spoedig uit den droom. Freule van Westerwoude, haar nicht, was rijk, de residentsweduwe was een kennis van nicht, ze bleef maar een jaar in Indië en keerde dan 201 voor goed met die dame naar Holland terug. Jetty beschouwde het meer als een uitstapje. Zij wilde iets te doen hebben in haar jong leven, bij nicht hield ze het niet uit. „Je zult op bals schitteren, je zult een goed huwelijk doen Jetty", bedacht Coba. „O kind, Indië is ook gemoderniseerd, daar trouwt men er ook niet meer op los, zooals vroeger, toen de jonge meisjes hier uit berekening om een goed huwelijk te sluiten, heen trokken", sprak Jetty wijs. Toen Cobie even alleen met Henk was, sprak zij haar teleurstelling over haar vriendin uit en Henk glimlachte even. „Zij is dezelfde gebleven", sprak hij', het hoofd schuddend, „ik dacht dat zij veranderd zou zijn." Den volgenden morgen brachten zij samen na het ontbijt Henk een eind weg. Jetty had zich zeldzaam gauw gewend aan de Indische kleerderdracht, die ze eleganter droeg dan de meeste Hollandsche dames; alleen de kleine, met goud geborduurde muilen klepperden soms lastig tegen haar bloote voetjes aan. In haar loshangende lange vlechten had ze een roos gestoken, haar door Henk geoffreerd. Zachtjes bewoog ze een kleurig waaiertje in haar handen heen en weer. Tegen een bloemenheg, dicht bij Henk's huis, stond toeval- 202 lig Beelaart van Wieier geleund, in gesprek met van der Steen, den administrateur. Zijn aandacht werd plotseling afgeleid door Jetty's gestalte, die dicht langs hem ging. „Sapristi ... die mag er zijn Wat! 't Nieuwe logeetje... 'n prachtstuk hoor!" zeide wat ruw van der Steen. De heeren spraken hen aan en plotseling zag Coba een vreemd licht in Otto's oogen schitteren, zooals zij nog nooit gezien had. Als een noodlot kwam het gevoel over, haar, dat er iets gebeuren ging... een groot leed, dat komen zou. Zoo sterk drong dit gevoel zich bij haar op, dat ze doodsbleek zag en Otto haar verschrikt aankeek. Eén blik van hun oogen als een onbewuste waarschuwing, die zij elkander gaven, deed haar spoedig met Jetty en Henk verder gaan. Otto kwam veel bij Henk en Coba. Hij bracht bloemen voor Jetty en Cobie, hij bracht nieuwe muziek en romans, pas uit Holland. Hun dolle flirt amuseerde Henk, die er Coba over sprak, dat Jetty een goede vrouw voor Otto zou zijn, beiden jong en elegant. Er werden pic-nics georganiseerd, Cobie was geheel de beminnelijke, jonge gastvrouw, alleen te. opgewonden om natuurlijk te zijn. 203 Maar Henk vond het heerlijk, dat ze weer de vroolijke Cobie was en hij schreef het toe aan Jetty's komst; die vroolijke Jetty bracht hier leven in huis, in heel de stille omgeving. Hij glimlachte bij de gedachte alleen, dat hij Cobie verdacht had van coquetterie met Otto, hij had zich vergist, gelukkig. Op een dansavondje bij de familie van der Steen had Cobie begrepen: „Otto was verliefd op Jetty... en zij op hem." In zalige verrukking had hij met haar gedanst en men behoefde niet wereldwijs te zijn, om te bemerken, dat die twee als voor elkander geknipt waren. Mooi, ontwikkeld, aristocratisch in hun manieren, alles hadden zij gemeen. Cobie kon het niet langer aanzien. Haar opgewondenheid was voorbij. Ze schreef hem een brief; ze had rechten op hem, hij maakte haar rampzalig, ze moest hem' spreken. Hij vertrapte het laatste goede wat nog in haar was. In dat opperste lijden wist ze niet meer wat ze schreef, ze wist, dat ze zich vernederde om zijn liefde terug te winnen, maar het liet haar onverschillig. En wild spookte het in haar hoofd: Jetty zal nooit zijn vrouw worden! Alle kracht en zelfbeheersching die eens in haar waren geweest, schenen haar verlaten te hebben. Otto zat in zijn veranda, half ver- 204 borgen achter hooge waaierpalmen, toen hij den brief ontving. Droefgeestig klonken de tonen eener gamelang, zacht ruischten de bladeren der waringinboomen voor zijn huis. Hij scheurde ontstemd het lila couvert open en las de hartstochtelijke woorden, waarom hij haar tot stervens toe ongelukkig maakte, waarom hij zijn flirtspel met Jetty begon-om haar te kwellen? zij wilde weggaan met hem, naar Europa, ze wilde alles terwille van hem verlaten. Hij kneep het papier tot een bal in elkander en ontstemd liep hij de kamer in. Dat dwaze vrouwtje toch! Hij had spijt, dat hij zoo ver met haar gegaan was. Romantische Cobie! Waar haalde het kind die onzinnige gedachte vandaan om met hem weg te loopen! Arm poppetje, wèl had ze hem lief. Maar hij zou Jetty tot zijn vrouw vragen, dat mooie meisje met haar aristocratische opvoeding, met haar elegant figuur, zij paste; volkomen bij hem1. Zij alleen deed hem herleven, zij geleek in haar houding op de vrouw die hij verloren had. Arme Cobie, groot gebracht in het kleine stadje bij een oude juffrouw, werkzaam als typiste, dacht nu een „sprookjesprins" te veroveren! Arme kleine blonde Co, met haar nu reeds verflenst gezichtje, zou hem nooit 205 zoo kunnen boeien als zijn wettige vrouw! Zij had hem eens verteld, dat zij zoo eenvoudig was grootgebracht. Alleen bleef hij maar zitten, rookend de eene sigaret na de andere, terwijl de tijd verstreek. Neen, er moest een einde aan dit alles komen en spoedig ook. Toen schrikte hij op. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd en zijn mooi, blauw-zwart haar was vochtig. „Maar er was niets!" dacht hij. Een zacht geritsel deed hem weer opzien, de deur werd geopend. „Coba!" Ze ging naar hem toe, greep zijn hand vast en wierp een dunnen zijden mantel op den grond. „Ik moet je vragen... wordt zij je vrouw? Zeg mij alleen dat eene!" smeekte zij radeloos. „God", zeide hij woedend, „je lijkt wel gek... heb je geen eergevoel meer, om mij steeds te vervolgen?... als er nu eens iemand kwam, pas toch op!" Hij zag iets in haar oogen, dat hem een oogenblik spijt deed gevoelen over zijn harde woorden. Haar lippen beefden. Die woorden: „heb je geen eergevoel meer?" hadden haar ontnuchterd, als een wilde kreet drongen 206 ze door haar hoofd. Hij trok haar naast zich en gaf haar een glas limonade, maar zij weerde het af. Toen nam hij haar hand en sprak zacht en kalm. Een tijd zat ze hem zwijgend aan te hooren. De gamelangmuziek klonk vaag tot hen door. In de kamer was het benauwd warm. Ze stond op en sprak niets meer. „Ga je heen?" vroeg hij' verlicht. „Ja", zeide ze zacht, „ik Weet niet wat ik hier nog zoek, want je liefde heb ik verloren." En zij' sloop stil weg, zooals zij ook gekomen was.. Jetty zat voor de piano, de handen in den schoot. Ze had Beethoven's Mondschein-sonate gespeeld en naast de piano stond Otto, die haar hand greep en drukte. Cobie was naar haar slaapkamer gegaan met hevige hoofdpijn en Henk was even bij haar, .verkoelde haar gloeiend hoofd met een ijiscompres. „Helpt dat, kind?" „Ja Henk... ga nu naar hen toe... ik ga slapen..." Hij' drukte een kus op haar voorhoofd en sloot met zorg de deur. Ze had hardop willen gillen. Ze kon niet 207 meer tegen zijn lieve woorden, tegen zijn troostende armen; ze was een gemeene vrouw, die hem maanden lang bedrogen had... Ze zei de woorden hardop, telkens weer. Hoor, daar drongen de piano-accoorden weer tot haar door. Ze ging rechtop in het groote ledikant zitten, staarde door de kelamboe1) in het schijnsel van het nachtlicht. De volgende week zou Beelaart van Wieier het land verlaten, voor goed zou hij naar Europa gaan. En in èèn vast besluit nam ze zich voor om alles aan Henk te zeggen. Hij mocht haar vermoorden desnoods, maar als zijn vrouw hem toebehooren, dat kon ze niet meer. Hem had ze reeds te lang bedrogen met den schijn harer liefde. Zou Henk haar vergeven? Haar mond vertrok als in pijn. O, wat kon dat alles haar schelen, nu Otto heenging voor altijd Zou hij Jetty trouwen? Nu zij niets meer voor hem was? Vertrapt als een bloem, als... Een snik deed haar lichaam trillen, eindelijk viel ze in een lichten sluimer, maar zij schokte op' door het openen der kamerdeur. Zij dacht dat Henk het was of de baboe. Maar bij 't zwakke lichtschijnsel zag ze Jet- *) gazen bedgordijn. 208 ty's slanke figuur, die op haar bed toetrad. „Slaap je Co?" „Neen Jetty, hoe laat is het?" „Elf uur. Henk brengt Otto een eind weg. Heb je nog hoofdpijn?" „Ja..." „Cobie?" Jetty verschoof het gordijn, knielde bij het bed neer; een zachte parfum, dat Coba hinderde, omwaasde Jetty. „Wat een sterke odeur gebruik je Jetty!" „Dat is „Rose Idéale,;, van Otto gekregen." O'" „Ik moet je iets vertellen, Cobie. O, god ik ben zoo gelukkig, maar 't is nog een groot geheim; zal je 't heusch niemand zeggen? Henk mag het ook niet weten, hoor!" Jetty's armen sloegen zich om Coba's hals heen en vlak aan haar oor hoorde Cobie haar jonge, gelukkige stem als een jubelkreet: „Otto Beelaart van Wieier heeft mij gevraagd tot zijn vrouw." Met heftige beweging liet Cobie zich in de kussens terugvallen. In het duister glansden haar oogen, brandde een blos op haar gezicht. „Dan... feliciteer ik je!" klonk dof haar stem. Ze had woest op willen vliegen en het uitgillen dat zij zijn vrouw was geweest, 209 dat hij alles voor haar was, dat ze zonder hem niet leven wilde... dat Jetty geen rechten op hem had. Maar zij begreep, dat ze haar geheim moest bewaren, terwille van Henk — om de schande te voorkomen, al gaf ze er voor zich zelf niets meer om. En Jetty sprak fluisterend, dat hij eerst naar Batavia zou gaan, dan zou zij komen en hij zou naar de residents-weduwe gaan om alles te zeggen. Later gingen zij getrouwd naar Holland terug." „Maar ik heb hem moeten beloven, dat ik het nog aan niemand zeggen zal, dusije spreekt er niet over hoor!" smeekte Jetty dringend. „Ik beloof het je", sprak ze kort. Ze kon bijna geen geluid meer geven. Ze begreep dat Otto, terwille van haar, wilde wachten met het publiceeren der verloving, totdat hij met Jetty te Batavia was. Neen, Jetty wist natuurlijk niets van hun verhouding af. Zoo slim had hij alles wel overwogen, daarom ^ag zij hem nooit alleen meer. Jetty verliet eindelijk het vertrek. Ze vond Cobie zoo vreemd, niet meevoelend haar heerlijk geluk, ach, ze had ook hoofdpijn. Ze zocht op haar kamer naar eau-de-cologne, ging weer terug, tikte aan Cobie's kamerdeur. 14 210 „Ik kom je eau-de-cologne brengen Co, waar is je zakdoek? Wil je nog een ijscompres? In mijn groot geluk dacht ik niet aan jouw arm hoofd." „Dank je Jetty; niet meer, zoo is 't genoeg!" Bij de kamerdeur wendde Jetty zich nog even om. „Co, slaap je al?" „Nee... wat is er?" „Wat is Otto mooi hè? Je noemde hem een sprookjesprins", vertelde Henk mij eens, „nu, dat is hij, zoo statig en groot en nu..." „Wat Jetty?" „Heeft hij zijn prinsesje eindelijk gevonden! zeide hij mij Vanavond in den tuin." „Ja, eindelijk! Maak hem gelukkig. Nacht Jetty, slaap wel." Ze hoorde Jetty lachen, terwijl ze de deur uitging,- haar gelukkigen jongen lach. Mannenj koelies, droegen de meubels uit het witte sprookjespaleis, want Beelaart van Wieier zou spoedig vertrekken. Eenige kostbare stukken nam hij mee naar Batavia. Jetty was reeds voor eenige dagen vertrokken. Hun verloving was geheim gebleven, hoewel Henk zich tegenover zijn vrouw verwonderd uitge- 211 laten had, dat Otto zeker met Jetty geflirt had, ze waren toch zoo groot met elkaar, die twee! Hij had stellig aan een verloving gedacht. Waarover ze de schouders had opgetrokken. „Ik weet niet, Henk..." Ze gevoelde zich óp van ellende, verlangde nu maar, dat hij heen zou gaan, dat alles voorbij zou zijn. Ze wilde hem nog alleen spreken, hem in zijn gelaat slingeren, dat ze door Jetty wist van hun stille verloving. Zij had naar het uur van Jetty's vertrek gesnakt. Ze kreunde, haar handen woelden in het dikke blonde haar. Ze zag er slecht uit, vermagerd en met diepe kringen onder de koortsig-glinsterende oogen. Henk maakte zich bezorgd, wilde een dokter raadplegen, wat ze angstig tegenhield. Ze was te veel uit geweest met Jetty. Jetty was een drukke logée, zeide ze om een uitvlucht te vinden. Ze nam zich voor, dien avond naar Otto's huis te gaan, hem vaarwel te zeggen. Oh, wat dacht ze, wat deed ze dwaas, „een vrouw zonder eergevoel", had hij ééns gezegd, ja, daar had hij groot gelijk in. Maar haar plan om' te gaan werd tegengehouden. Henk had een vriend gevraagd om te whisten, ze kon nu geen leugens meer bedenken, ze bleef thuis. 212 En den volgenden avond kwam hij zelf officieel afscheid nemen. Hij had geen afscheidsfuif gegeven, had dit juist vermeden, om Cobie nog te sparen. Zij stond in den achtertuin toen een bediende haar riep, dat toewan Beelaart er was. Ze bleef bij een rozenboom staan. Zij kon niet naar binnen. Zij kon hem niet voor het laatst meer zien in tegenwoordigheid van Henk. Zelf kwam Henk haar zoeken. Waar bleef ze nu? Otto had geen tijd. Eindelijk, met een rilling door heel haar jonge lichaam, volgde ze haar man. Rechtop, doodsbleek stond hij in de voorgalerij. Voor het eerst in zijn leven kon hij zich bijna niet beheerschen. Een groot medelijden om haar, die hij -alles had ontnomen, haar rust en haar geluk, vervulde hem nu! Henk alleen sprak. Hij overhandigde Cobie een kostbare vaas, zeide: „Kijk vrouwtje, een afscheidsgeschenk van Otto, mooi niet?" Zij nam de vaas in de handen en bekeek de fijne kleuren er op. „Heel mooi, wel bedankt", zei ze kort. Henk's stem drong tot haar door als van heel ver. Hij sprak over de Javaansche taal, die hij bezig was te leeren. En terwijl Otto zijn glas whisky-soda uitdronk, begreep zij, dat 213 nu het vreeselijkste oogenblik voor haar zou aanbreken, dat ze ooit beleefd had. „Ga je reeds?" vroeg Henk rustig. „Ja,, ik heb nog veel te doen... morgen heel vroeg ben ik al weg. Niemand kan mijl brengen, 't is zoo erg vroeg." Toen zocht zijn hand de hare en opziend zag ze hem in het bleeke, ontroerde gelaat. En ze dacht dat ze haar armen om zij'n hals moest slaan en bidden, bidden: „Blijf! want je neemt mijn leven mee!" Nog eenmaal trok alles door haar hoofd, de uren in zijn huis doorgebracht, de wandelingen ... alles... „Adieu, het ga jullie goed!" trilde zijn stem. Henk was reeds bij de deur, keek niet naar hen om. Hij bukte zich tot Cobie over. „Beloof mij, beloof mij te vergeten en te vergeven", fluisterde hij, haar kussend in een lange omhelzing. En toen zij tot bezinning kwam, was hij voor goed van haar heengegaan. Jetty was te Batavia gearriveerd. Mevrouw Gartsen, de residents-weduwe, bewoonde een gezellige villa te Batavia en Jetty's kamer was aardig ingericht. Een rieten ameublement vol kleurige kussens, maakte de kamer vroo- 214 lijk door de vele tinten. Op de marmeren tafel stond een schaal versche rozen als welkomstgroet. Mevrouw Gartsen was een lieve dame, maar ze was niet bizonder ingenomen met Jetty. Ze vond haar koel en trosch, iemand, die volstrekt niet scheen te begrijpen, dat ze er voor mevrouw's gezelschap was. En Jetty verlangde maar om haar verloving te publiceeren, wat gebeuren zou als Otto te Batavia was gekomen. En spoediger dan zij verwacht had, kwam Otto Beelaart van Wieier zijn bruidje in spé bezoeken. Mevrouw Gartsen vond het heele komen van hare gezelschapsdame een ellendige historie, vooral nu ze zoo spoedig trouwen zou met den knappen rijken man, die zij wel gaarne mocht lijden. De verloving werd spoedig gepubliceerd en zoo ontving Henk op een middag de kaart, die het engagement van Otto en Jetty aankondigde. Cobie, die juist uit haar slaapkamer kwam, begreep niet wat er was, toen Henk lachend op haar toeschoot. „Raden vrouwtje! Een gelukkig paar meer op de wereld!" Ze las het kaartje, knikte even, bleek wordend tot hare lippen toe. Hij schrikte, zooals Cobie er uitzag. Ineens viel hem dit op. Hij zag haar ouder 215 geworden, 't ronde geziehtje vermagerd. „Scheelt je wat Cobie?" vroeg hij vol angst. „Malaria", geloof ik, „morgen zal ik te bed blijven Henk... stuur jij een felicitatiebrief aan Otto en Jetty, ik heb er geen zin in." Henk ging vroeg heen en Coba ging naar bed. Maar den volgenden morgen kon zij niet opstaan, zware koortsen ondermijnden haar gestel, ze ijlde, riep zinnen die Henk niet verstond. De dokter kwam twee keer iper dag. Henk zat bij haar bed, gevoelde zelf dat hij te veel van zijn krachten vergde. En in al die ellende werd hun kokki ziek en stuurde Henk een jongen naar den kampong om een nieuw exemplaar te veroveren. De nieuwe kokki verscheen. Eerbiedig neergehurkt, wachtte ze Henk af, die de achtergalerij in kwam. En de oogen verlegen neergeslagen presenteerde ze hare diensten aan. Maar met één oogopslag zag Henk dat het de vrouw was, die Coba eens wegens diefstal had weggezonden. Hij zeide haar dit. Maar het mensch verklaarde, dat zij geen bangsat1) was, mevrouw had haar maar weggezonden, nu meneer alleen woonde, zou ze gaarne komen. „Ik woon niet alleen; hoe kom je aan die onzin?" vroeg Henk driftig in 't Maleisch. *) booswicht. 216 „Kokki dacht: Njonja bij toewan Beelaar in 't witte huis... kokki zag dikwijls njonja daar in gaan en samen loopen met toewan Belaar", zeide het wijf, de oogen weer neer, verheugd dat ze de gehate njonja blanda kon troeven, de njonja, die haar had weggezonden als een dievegge. Henk hield zich kalm en zeide, dat hij haar diensten niet behoefde en kokki vertrok. Even bleef hij als geslagen in een stoel zitten, een huivering ging hem door de schouders. De woorden van het mensch suisden in zijn ooren als booze demons. Njonja in 't huis bij toewan Beelaart... jawel. Plotseling liep hij de slaapkamer in en keek naar het hoogroode gelaat van haar tiiehif zoo lief had. „Cobie, vroeg hij zacht...wil je drinken?'r Ze sloeg hem met de handen weg, gilde dat Otto haar niet alleen moest laten, ze wilde niet in „Tjiliwongi" blijven. Hij liet het gordijn om het bed neervallen, wankelde naar de kamer terug. Hij viel neer als was hij doodelijk getroffen, op een stoel bij de tafel en sloot de oogen. Hij combineefde... kokki's woorden, Coba's ziekte, haar humeur in het begin van Otto's komen... hij begreep. 217 Hij kon niets doen en wist ook niet wat te beginnen, maar hoe hij ook dacht, slecht was zij niet geweest. Neen. Daar was zij de vrouw niet naar om zoo te zijn. Een vluchtige flirtation... dat was al en die duivelin, die meid, had gelogen. Baboe- en kampongverhalen! Als ze beter was, zou hij haar kalm ondervragen, slecht was zij natuurlijk niet! Dien avond dronk hij meer dan anders. Hij moest iets hebben om in een roes te blijven, want de gedachten kwelden hem zoo, dat hij in staat geweest zou zijn om bedienden van Otto uit te hooren, of zijn vrouw er ook wel alleen kwam. En die lage daad, zoo'n vernedering wilde hij hun beiden besparen. Weggezonken in droomen viel hij in een onrustigen sluimer, terwijl zijn vrouw ijlde in koortsgloed. Mevrouw van der Steen bood hare diensten als verpleegster aan, doch Henk sloeg dit beslist, maar vriendelijk af. De angst, dat Cobie wartaal zoü zeggen deed hem zoo handelen. Henk liet de zorgen over aan de baboe, wanneer hij afwezig wjas, een goedig schepsel, die veel van haar njonja hield. Hij repte zich van zijn werk naar huis, dan werd het eten opgebracht; zwijgend trachtte hij zijn verdriet, zijn onrust te smoren. Hoe heel anders had 218 hij zich zijn huwelijksleven voorgesteld. Nooit was Cobie voor hem geweest zooals hij zich dat gedacht had en nooit kon hij echt boos op haar worden, daar had hij haar te lief voor. De dokter constateerde een hevige zenuwcrisis, maar haar gestel zou het wel doorstaan, de koorts werd minder hoog, de pols sloeg rustiger. En toen zij weer voor het eerst op mocht zitten, gevoelde hij zich zoo week dat hij in staat geweest zou zijn om in tranen uit te barsten. Maar hij zat maar stil bij haar, sneed vruchten in kleine stukjes, schikte de uitgezochtste rozen in vazen. Hij vermeed! zorgvuldig eenige toespeling op Beelaart van Wieier te maken, zij was nog te zwak, later zou hij spreken. Wanhopen wilde hij( niet aan haar, die hem het liefste was; hijl geloofde wat hij zichzelf opdrong: die kokki had uit boosheid gelogen, dat schepsel was slim, had wraak gezocht. Toen zij voor het eerst in de binnengalerij kwam, wachtte haar een verrassing. Hij had de witgelakte serremeubeltjes van Beelaart van Wieier gekocht, waar Cobie altijd zoo opgetogen over was. Hij bleef haar strak aanstaren, toen ze wankelend op een stoel neerviel en geen woord van dank sprak. Zij wilde zich voor Henk'si voeten werpen om te zeggen: 219 „Stuur mij weg... laten wij tot een echtscheiding overgaan, ik wil schuld bekennen!" Maar ze zweeg. Haar doffe zwaarmoedigheid deed hem pijn en hij vermoedde haar liefde voor dien ander. Hij kon bijna schreien om het geluk dat heen was. Zij voelde zich verlicht, toen hij naar de koffietuinen ging en 's avonds pas terug zou keeren. Hij vroeg haar, of zij goed vond, nu zij beter was, dat hij de slaapkamer weer met haar deelde, maar heftig schudde ze van neen. Alleen in haar boudoirtje nam ze een beslissing. Ze mocht hem niet langer bedriegen, ze hoorde aan Otto, al had hij haar alléén gelaten, ze kon Henk niets meer geven dan haar medelijden, i Er kwam een krankzinnig verlangen in haar, om na al die maanden van leugen en bedrog eens even waar te zijn, al schrikte zij terug voor al het leed dat komen ging, al het vreeselijke leed dat zij hem ging aandoen. Ze zou zichzelf niet sparen, haar leven was toch verwoest, ze kon zelfs in al de ellende Otto niet vergeten. Dien avond bleef ze in haar boudoirtje en ze riep haar baboe en zeide, dat zij meneer hier moest roepen, in het stille vertrekje. Ze zag als in een droom het luxueus nestje rond. De toilettafel vol kristallen flesschen en ivoren doosjes, kleine maar kost- 220 bare dingen, geschenken van Henk, die wist hoeveel zijn vrouwtje van luxe hield. Dadelijk hoorde ze, toen zij de meid had weggestuurd, Henk aankomen. Ze schokte op en in 'n schrik kwam ze even tot besef van wat zij ging doen. Maar ze wilde niet langer huichelen, ze walgde van zichzelf. „Was je te moe om aan tafel te komen Co?" vroeg hij, geschrokken van haar lijkbleek gezicht, een gezichtje als van een gestorvene, waar alleen de groote viooltjeskleurige oogen nog 'in leefden. „Ik wilde je spreken!" fluisterde zijheesch; „mijn leven van de laatste maanden is niets dan één groote onwaarheid geweest." Zijn gezicht vertrok, hij greep haar bij de schouders. „Kind, waarom zeg je zulke krankzinnige dingen!" „Het is de waarheid!" zei ze hard. „Ik heb — ik houd van een ander — en daarom Henk, vraag ik je, mij vrij te laten, mij naar Holland te laten gaan, ik smeek je, me dat toe te staan!" Hij deinsde voor haar terug en schudde zijn hoofd. „Ik lieg niét, Henk... zóó kan ik je vrouw toch niet wezen." 221 Zijn hand tastte naar haar handen, een snik deed zijn lichaam schokken. „Je bent opgewonden en zwak, Cobie. Is 't... is 't... Beelaart? Laten wij een nieuw leven begiinnen, ik wil je vergeven... ik wil geduld hebben ..." Even, roerloos, bleef hij op een stoel zitten, de oogen gesloten, als overwoog hij hoe moeilijk het was om haar zijn hand tot steun te reiken, om haar weer tot zich op te heffen. Een zucht trilde in zijn borst. Hij wilde haar bijstaan om die rampzalige liefde uit te roeien; ook uit egoïsme, want hij kon haar niet missen, haar die hij altijd zoo lief had gehad, die in zijn leven stond als een licht. Toen zeide ze, en als heel ver af klonk haar zwakke stem hem. tegen: „Dat kan nooit meer... ik was zijn vrouw, in vrije liefde... al lang..." Hij stond stil, de armen slap, toen rezen zijn handen omhoog als om haar te verpletieren, maar hij liet de armen langs zijn lichaam vallen, zijn hand tastte naar de tafel om steun. En heesch fluisterde hij: „Dan is het uit... dat is te min... God jij-7." Hij ging waggelend naar de binnengalerij, zij bleef alleen. Hij zat daar, terwijl langzaam 222 de uren omkropen, hij zat er als een die alles in het leven verloren had. Coba wilde hem vragen, wanneer zij heen zou gaan. Hoe dat moest, begreep zij niet. Ze moest hier eerst gescheiden zijn, hier, in dit land van haar ondergang, was alles gebeurd. Ze liep op haar bloote voeten naar hem toe, hij had haar niet gehoord. „Henk!" riep ze heesch, trillend van ellende. Toen trok hij de handen van zijn gelaat weg, zag haar staan. Ruw greep hij haar bij de schouders. „Wat doe jij nog hier hè? Wat wil je... ga heen... :slet!" Ze deinsde terug voor zijn woedende oogen, toen liep ze heen, haar kamer in, waar zij! de deur afsloot. Zij was alleen in haar slaapkamer en had Sarina, de baboe, weggezonden, die anders voor haar bed op een mat sliep. Ze staarde rónd. Zij zag de kloof tusschen hem en haar die nooit meer tot een effen weg zou leiden. Haar smal gezichtje was vertrokken van smart. „SIet!" Dat woord ruischte in haar ooren, dat woord, rauw-afschuwelijk, was zijn afscheidswoord geweest. Want een offer ging ze hem brengen om' hem zijn vrijheid terug 223 te geven, zonder moeite van een scheiding, zonder al die drukte. Het offer... Om stil heen te gaan, voor altijd weg uit zijn leven, dan was hij weer vrij. Want grauw ellendig, arm aan geluk, zouden zij toch blijven, met haar ontrouw steeds tusschen hen in. Eén weg bleef maar over... Met langzame schreden, aarzelend, ging ze naar haar kleerkast, trok een kimono aan; ze keek rond naar alle dingen die zij om zich heen had. De Japansche matten op den vloer, het groote bed, kristallen vazen niet rozen. En in vreemde verwondering dacht zij, hoe gek het was, dat ze dit nog zag... al die doode dingen om haar heen, al die dingen,, als lieve herinneringen. Even kreunde ze en sloot de oogen. Toen, doodstil, verliet ze door een tuindeur het huis. In het Oosten vertoonde zich een rood-gouden streep. Bergen en rotsen teekenden zich al scherper en scherper af tegen de sombere lucht, bloemen geurden en hieven de kopjes omhoog als een morgengroet. Zacht geurden de koffiebloesems, alles leefde óp in glans, kracht en leven voor den nieuwen dag. En 224 toen de lucht nog zacht rozerood was gekleurd, liep een eenzame gestalte langs den stillen weg. Zij zag het huis, het witte sprookjespaleis, waar eens haar sprookjesprins woonde, zich duidelijk tegen de zachtglorende lucht afteekenen. De rieten gordijnen waren neergelaten, de rozen verdord in de steenen potten. Alles verdord wat ééns "bloeide. Haar lippen beefden. Een onbeschrijfelijke hulpeloosheid lag over heel haar jonge wezen. Ze liep verder, altijd maar verder, totdat ze aan het dal kwam, waar zij dikwijls in gezelschap van Otto had gezeten. Een zachte koelte deed het water van den olauwen vijver rimpelen; in den zonnigen morgen dansten de golfjes in blauwachtigen gloed. Cobie stond op de plek stil, de oogen gevestigd op het spelende water. Een groote vogel, opgeschrikt, fladderde omhoog, luid krijschend. En zij dacht aan de legende der Javaansche vrouw,die hier in het waterden dood had gevonden. Ze huiverde en strekte de bevende handen uit, ze aarzelde en wilde teruggaan, bang voor het einde. Maar helder stond het voor haar geest, dat ze niet terug kón... het offer zou ze volbrengen. Ze sloot de oogen, de handen uitge- 225 strekt, liep ze voort, met haar laatste gedachten bij hem, die haar man was geweest en die door haar rampzalig was geworden. En langzaam, steeds meer het water najderend, dat de lokken scheen, volbracht zij haar daad. „Welkom in Holland!" Dit waren de woorden van hen die vrienden en familie van de boot hadden afgehaald. Henk was na zijn vrouws dood naar Holland teruggekeerd. Hij verbrak zijn contract en zijn chefs maakten in dit geval een uitzondering. „De kerel was gebroken door den dood zijner vrouw, zijn werkkracht was ook heen!" Zoo hadden zij gezegd. En een storm van woede was losgebarsten over het lichtzinnige wezen, dat zijn vrouw was geweest. De menschen deden de vreeselijkste verhalen en zij, die belust waren op de „cronique scandaleuse", haalden de harten op. Ongenaakbaar was Henk gebleven tijdens zijn boottocht; hij wisselde geen enkel woord dat niet hoog noodig was. Hij wenschte geen nieuwsgierige ondervraging; hij streed en worstelde alleen met zijn diep, diep leed. Zijn ziel was geknauwd, zijn illusies begraven, wat wilden ze dan nog van hem, die menschen die niets wisten, niets voelden voor zijn leed? 226 Zijn haar was vergrijsd, zijn gelaatstrekken scherp en te oud voor zijn leeftijd. Achterover liggend in een mailstoel had hij, achter een courant of boek, gedaan of hij las. Smadelijk had hij geglimlacht over een officier die met zijn jonge vrouw, die naar Holland terug ging met ziekteverlof. Haar lieve zorg, haar liefde voor den sukkelenden man deed Henk spottend de schouders bewegen. Over de zee staarde hij ver weg. Naar Holland terug, de wereld weer in. De wereld! Zijn smalle handen beefden, o, als hij maar zoo kon blijven, alleen, niet meer werken of denken! „Welkom thuis!" Niemand had hem verwelkomd. Hij had weinig familie, zijn vrienden vermeed hij. Ze raakten met ruwe handen aan, wat hij verzweeg; ze rafelden zijn smart uit, met hun vragen naar Cobie, haar jong sterven... de oorzaak...? Het was zes uur in den avond, toen hij van het Centraal Station het Damrak langs liep. Amsterdam De stad waar hij altijd gewoond had, de stad die hem ontving als een góede, oude 227 bekende. Het regende een lauwe zomerregen. Vele menschen waren de stad nu uit, het was midden in den zomer. Op het Rembrandtplein ging hij een restaurant in en toen hij rondkeek flitste het door zijn vermoeid hoofd, dat hij op datzelfde plaatsje eens, lang geleden met Cobie had gezeten. Verrukt was ze geweest, blij als een kind. Een paar maal keek hij naar den stoel, dwaalde zijn blrk af naar het schemerlampje met rood-zijden kapje, alsof zij' daar nog naast hem zat. Hij rilde van kou, hoewel het warm weer was, zijn schuwe oogen zochten kennissen. „Gelukkig niemand", dacht hij, even verruimd. Toen dacht hij er aan, dat hij morgen een tehuis moest zoeken, of liever kamers en dan later een werkkring, hij had goede referenties. Een betrekking in hef buitenland was het beste, dacht hij moe, Londen... Parijs 't liet hem alles onverschillig, hij zou wel zien. Hjj huurde kamers, ergens in een stille straat. De juffrouw was een fatsoenlijke, stille weduwe op leeftijd, die weinig praatjes maakte en die hem goed verzorgde, „omdat meneer op haar zoon geleek in Amerika, daarom mocht ze hem zoo graag lijden!" zeide ze tot haar familie, die haar waarschuwde om 228 hem vooral niet het beste voor te zetten; „de tijden waren te duur hoor! Uitkloppen, wat er uit te kloppen viel!" Ook ging hij naar een kantoor. Zijn chefs vonden hem correct en flink voor zijn werk, maar zijn collega's vonden hem een saaien kerel... 'n vervelend sujet; hij leek wel een machine. „Niets aan, — levend dood!" 's Avonds, alleen, zat hij soms voor zijn piano en gaf Mozart en Beethoven weer. Meestal eindigde zijn spel in een snik. Roerloos, in gedachten verzonken, staarde hij door het raam in de stille straat, uren lang, zonder te zien. Oud werd hij niet. Hij wilde zich boven het leed verzetten, maar hij kon niet en dat was zijn dood. Zijn ziel was geknauwd... Evenals een vrucht, waar steeds een worm aan knaagde, viel hij af, eiken dag meer... Totdat er een dag aanbrak, dat de collega's van "zijn kantoor de hoofden bij elkaar staken en fluisterden over een krans. Hij was gestorven, na kort ziek te zijn geweest. Uit eerbied aan zijh. nagedachtenis moesten ze toch bloemen geven, hij had met hen samen gewerkt. JM*/^ Anders een vreemde man, stug en gesloten. Geknakt door leed... maar dat wisten zij niet.