6 In de donkerte krielde 't van overal verholen leven. Een grijze gloor van waterachtig licht schemerde tusschen de gemetselde zuilen', men kon niet weten van waar; het vaste en het onvaste stonden erin geteekend, onomgrensd, onvatbaar, alleen het nabije te tasten met handen, het verdere aanwezig alleen in avonturende vermoedens. Een gesuis was in het donker van kleine stemmen, geschuifel, zuchten. De meeste waren, na eindelooze duisternis — uren of dagen, wie wist het nog? — versuft, vertroebeld', van alle luidheid ontdaan. Het leven nog maar smeulde in den hoop, en alleen de kindsche Liesebette had kracht om te klagen overgehouden, niets anders dan haar eendere jammerkreet: „Jezus erbarm ui Jezus, o Jezus erbarm u!" Fluisterend vroeg een man: „Zou het dag zijn?" Zijn vraag bleef zonder werking, en nog eens vroeg hij, zich inspannend: „Waarom antwoordt niemand? Zou het dag zijn?" En de leegte viel opnieuw, of er geen stem iets gevraagd had. Men hoorde den vrager zuchten, het krekken zijner leden of van zijn kleêren, terwijl hij zich anders uitlei op de steenen. Toch kwam er toen een antwoord, dat de holte vulde met een dreigend' gezag: „Dag? Welken dag meent ge? Meent ge den dag dat de zon schijnt en alle dingen zichtbaar maakt voor onze oogen? Op dien dag, dien ge dag noemt, was het hier evengoed donker. Indien ge eeuwig geleefd hadt in deze onderaardschheid, zoudt ge geweten hebben van een dag en van een nacht? Er is geen dag, geen nacht." Gemelijk keerde de vrager zich nogeens om. „Naar dat antwoord vroeg ik niet," bromde hij. Ik begrijp niets van uw fratsen. Wie in een: kelder geleefd heeft, zal er misschien uit wijs worden. Ik heb geleefd in 9 „Je gaat er naar luisteren als een kind." ' „Voor mijn partf * stelde zich dé ruwe "tevreden.. En een ander riep hem toe, in een grimlach: „Laat 'm praten, Nol ! Hier kan je helden zien geboren worden als kuikens in een broedmachien." Nadat de gisting was gebluscht, ging de schoolmeester voort met zijn vaderlandsch verhaal : „Tweehonderd-duizend man verzamelde dé koning onder zijn bevelen. Maar ook de tiran had den tijd gevonden zijn legers te organiseeren. Van overal stroomden hem de vluchtelingen toe. Wel over meer dan driehonderdduizend moest hij beschikken, geharde krijgers, in vele oorlogen beproefd. En hachelijk scheen de zaak der onzen te worden. Wat moest ons samengeraapt vrijwilligersleger tegen tegen deze keurbenden! „Onze vorst echter verloor niet den moed. Vertrouwend op Hem, Die in bange uren Zijn getrouwen bijstand geeft, rukte hij verder de grens over. Waar was de vijand ? In zijn saamgetrokken kamp leek hij zich gereed te houden voor de verdediging. Zijn beroemde aanvalskracht scheen gebroken. Eindelijk toch, raakten elkaar de voorhoeden. Maar het eerste treffen der ruiterijen beloofde dén onzen niet veel goeds. Reeds weken de gelederen! Toen alles op het spel zettende, rukten de voetsoldaten van het nationale leger onverschrokken óp. Hoera! De vijand retireerde. En zoo haastig ging alles in zijn werk, dat het op een vlucht geleek." De kinderen, uit hun spanning, zuchtten van verbazing. „Vluchtten ze?" En een die het wist: „Ja, eerst!" „Stil dan!, Stil dan!" „Ze bleven toch niet vluchten?"' „Nee, nee, natuurlek niet!" „Laat meester praten. Meester vertelt." 10 „Sss! sss! Hou nu toch jé bekken daarginder." „Het léék eerst op een vlucht;" hervatte dé meester met paedagogischen nadruk. „Maar op dé hoofdstelling aangekomen, hield de vijand plotseling halt. Toen bleek zijn aftocht niet anders dan een schijnbeweging geweest-te zijn. Uit de flanken drong het overige leger op. De onzen hadden zich te ver gewaagd en dreigden te worden omvat. Gélukkig zag de koning het gevaar bijtijds. — Wat deed hij toen?" Allen wilden nu meedoen, getuigen', toonen dat ze 't wisten' -— en hoe goed ! „Hij verzamelde een handvol dappere mannen." „Drie honderd." „Als Leonidas bij dé Thermopylae." „Goed onthouden, Jonas. Dat is Jonas zeker die ik hoor, de knappert," prees dé schoolmeester. En allen tegelijk kwamen dé weters los opnieuw: „Hij liet ze in een bergpas achter." „Bij Vierhaven." „Waar het monument verrijst." „Hoor hem! Hoor hij, hij spreekt net als het boekje." „Zoo staat het er ook! Zoo staat het er. „Makkers!" zeide hij, „het geldt hier te overwinnen of te sterven." " „StervenL riepen ze allen." „Ach, jij weet er niets van! Ze wilden natuurlijk overwinnen." „Natuurlijk! — Da's wiedes. Ze wilden overwinnen." „Of sterven — het staat er zon." „Nu ja, ze hébben toch overwonnen!" „Maar honderd zeven en dertig zijn er gesneuveld." „Dat heb je goed' onthouden," Bertels, loofde de schoolmeester nog eens. „Honderd zeven en dertig —i een goeie beurt. — En bleef de 'koning bij hen?" „Hij was gaarne gebleven, zeide hij. Maar de leiding zijner heldenscharen vergde zijn aanwezigheid' elders," ^4 11 „Die driehonderd wachtten, den vijand op, terwijl de anderen..." „De anderen' kwamen er nog juist bijtijds tusschenuit." „En de vijand werd verslagen." „Ja. Dank zij de opoffering der helden," vulde de schoolmeester goedmoedig aan. „Op de plek verrijst thans een eerezuil, door het dankbaar nageslacht gesticht. Men vindt er de namen der honderd zeven en dertig gesneuvelden in brons gegoten." „Amen!" riep dé ruwe man van zooeven, en zijn kameraad lachte als een klokkende flesch. II Schaduwen van geluid waarden in de-stilschemerende ruimte, en wie daarnaar luisterden, hoorden opnieuw het schrikwekkend hol gedonder boven der kanonnen. Een man riep: „Ik hoor stemmen! Ik,hoor overal stemmen 1 Meer, aldoor meer menschen vluchten hierheen. Heel het dorp vlucht hierheen! Waar moeten' al die menschen blijven! Ze dwalen door dé gewelven. Ik zal ze roepen.. oho!.. oho! Ik roep dat ze weten hoe te gaan-. Oho!" In den vreemden mist van duisternis en verwarde geluiden, bolde zijn stem als een gong. Zwaar, wachtten allen op antwoord. En opnieuw, nadat de roeper nog eens zijn 'kreet had doen zwerven door de gewelven: „oho! oho!" wachtten ze. Een vrouwestem jammerde: . „Hoor je niet? — Hóór je niet nog het rommelen der kanonnen? Overal is 'het rommelen der kanonnen. O, zoo lang ik leef zal. ik kanonnen hooren !" „Zoo lang ik leef," kloeg een andere stem, „zoolang ik leef.zal1 ik het donker zien. Het is afschuwelijk, dit 12 zichtbare donker! — Wie is daar naast mij gekomen? Ga weg! daar naast mij." En den goeden pastoor hoorde men de kindsche Liesebette bezwichtigen, die haar wanhoopskreet herhaalde: „Jezus erbarm u! Jezus, o Jezus erbarm u!" „Boven bloeien dé boomen en spelen de vogels," loofde dé Minnaar. „De groote zon trekt aan de knoppen, als een mond zuigt zij de knoppen open met haar kus. Wij wandelen onder de seringen aan den waterkant; van Meidoorn wit staan de hagen; de scheerling schiet uit het gras; en de witte netel en de paarse pinksterbloem. In het water flitsen de visschen. Luister, luister naar den merelslag in het hout! — Kom!" Hij nam zijn liefste bij de hand, haar oprichtend als ging hij een wandeling doen. In een groot gerucht waren nieuwe menschen' gekomen. Roodé fakkels, walmend en smokend, flakkerden door de gemetselten verderweg. Gemurmel van hoop, nieuwsgierigheid, van angst, doorsidderde de menigte. „Dat is de burgemeester met het beloofde voedsel! — Daar zijn ze eindelijk met hun drank en spijs. — De hemel zij dank, nu hoeven wij niet te hongeren!" Twijfel: „Is dat de burgemeester met zijn proviand? — Heeft hij dranken en spijzen bij zich? — Wij vergaan. — Heeft hij alles veilig overgebracht?" Angst: „Is het dé burgemeester wel? Hoe kan iemand' het zeker weten? — Of zijn het vijanden? — Het nadert. — Wie komen daar met hun flakkerende lichten door de kelders?" De zuilen vlamden van schijnsels en schaduwen; een gerucht van voeten, van stemmen, kreten en bevelen warrelend, weerkaatste. Van alle kanten hoort men beangstigende geluiden. 31 val? Het is een geroep van mannen, mannen die zoeken en schreeuwen, lang aangehouden kreten... „Ahoo! Ahoooo!..." En er is een geknars van wagens en het confuus geschuifel van sjouwers, die zware vrachten dragen. De menigte leeft weder op uit haar saamgehurkte verbijstering, ze meent te herkennen, ze zamelt zich tot nieuwe heerlijke verwachting, als ware de zon over haar hoofd ' in eenen doorgebroken. Matthias, uit zijn wrokkige apathie ontwakend, laat een vloek, hij richt zijn zware lijf omhoog, nog waggelend op de beenen, rekt hij welgedaan de vette vuisten, laat zich dan weer zittend neder op een versche plek. „Aha! — Daar zijn ze!" Inmiddels heeft de diender Roeffel dé aanrijdende volkskeukens bereikt; met zijn vervaarlijk stemgeluid, gezagsman, blaft hij de menschen uit elkaar: „Maak plaats! maak dan plaats! dé burgemeester komt met provisie." Men onderscheidt nu een ver geflakker van lichten, het gedruisch van een optocht komt naderbij tusschen de gemetselten en onder dé verwulften. Sommigen, gretig, rijzen op om dé wagens tegemoet te snellen, zij willen helpen, het eerst hun deel zich verzekeren van dén buit. Moeders drukken hun kinderen tegen het lichaam, sussend : •Ja, nog even! nog even! Nu krijgen we alles wat noodig is. Even nog!" „Zitten blijven, menschen! Blijf zitten!" buldert de diender, en dé priester, met zijn zwakke stem, die gezag tracht te vinden in een falset geschreeuw, roept hem na: „Blijf zitten, menschen! Ieder krijgt zijn beurt. Elk zal het zijne ontvangen, zoo ge slechts geduldig wilt zijn." Overal drommen en murmureeren de verontruste menjfschen, de kindéren, angstig, beginnen te krijten, moeders aussen en ruziën, al1 naar haar aard, hen zoet. de 32 vaders vloeken, zenuwig, of betten met wijze, bedaarde woorden tot berusting. Liesebette, de kindsche, gehitst van alle agitatie, ontlast zich in hysterische gil, opschrillend als de scherpe stoomfluit van een locomotief. Men' haast zich haar te helpen, zij slaat met de handen en schopt razend naar alwie haar naderen. Alleen wanneer de priester zijn bedaarde hand op haar voorhoofd legt, komt zijtot kalmte, neerslappend onder zijn streelendé aanraking. Zij blijft zacht kermend liggen1 in een flauwte. Roeffel, de diender, heeft met twisterige bereddering ruimte gemaakt voor de hulpbrigade die nu komt, dringend en roepend, schreeuwend, met groot gedruisch van karren en rollende tonnen in het bedriegelijk licht; men blijft van alle kanten aan' persen, uit begeerte, uit vrees voor te kort komen, uit nieuwsgierigheid; men wil weten: hoe gaat het boven? Wordt er nog gevochten? om elk huis? om eiken steen? Met vertrokken gezicht vraagt iemand, of zijn huis nog staat? en is niet zijn winkel geplunderd? En een angstig mannetje waagt het te vragen, met gekropte stem, zoodat hij zelf alleen kan verstaan: wat er van zijn hondje geworden is, een kleine poedel, die hij in de kelder is kwijt geraakt en ellendig heeft loopen zoeken. Druk in hun werk, vloekend om ruimte, om toch eindelijk rust — men kan z'n eigen' woord niet verstaan, — geven dé kerels geen antwoord, zij dringen de vragers van zich af, schelden, smeeken. Men insinueert een beschuldiging: „Zeg, is er veel? — Is ér veel voorraad bewaard gebleven? Ze zeggen... ze zeggen: — is er genoeg voor ons allen ? — Er wordt beweerd dat veel gestolen is van den voorraad ... Ja, ze zeggen het... Wie zegt?... Wie zegt?... Ik weet niet, ik heb het gehoord .. Er was een stem die beschuldigde... ge hebt het allen gehoord: „de burgemeester en de notaris hebben alles aan den vijand verkocht." 33 De diender, brutaal, bekt rond als een woedende vogel in een nest vol hongerjongen; hij wringt met zijn dikke schouders de dringers van zich af, hij slaat met de hand, hij vloekt en dreigt: „Orde! orde! Orde moet er zijn, menschen!" En de pastoor, opgerezen, «bekt zijn magere handen', als ging hij vogels vangen. Al schovende gaart hij de bandelooze kudde bij elkaar: „Menschen! menschen! kalm dan wat mijne vrienden. Houd u rustig, ieder heeft zijn beurt, ieder krijgt het zijne. Orde, orde moet er zijn." Doch de geruchten — wie sprak daarvan het eerst? — hebben zich verbreid' door de grijze donkerte, van gewelf tot gewelf, waar overal de groepen' hurken, ellendig op den ' klamme» grond, verwezen van vermoeienis, honger, slaap, angst, opwinding: geruchten dat de burgemeester nadert met voedsel en drank, maar dat men bestolen is, verraden' aan den vijand voor duur, duur geld. Geruchten, geruchten gonzen cveral heen, fantasieën, gistend gaan van kelder tot kelder, als woekersperen van schimmels. Ieder Weet wat en ieder weet wat er bij, van het wonderlijk gesprek zooeven, en Matthias' bedreigingen, en naar de verste gewelven is nog de gruwlijke profetie van den ouden man onderweg, dien onvindbaren, die zeker geen mensch kon' zijn', maar een geest, misschien, zoo had de pastoor gezegd de Booze wel zelf. Dreigredenen, angsten, aanklachten vermengen zich, de laster die de hoop dichtknijpt, de schelle beangstigende fluitstoot der hysterische Liesebette, als een' moordgerucht door dfe gewelven herhaald. Schreien, vloeken, noodkreten, twisten; beschuldigingen warren dooreen als een' slecht struikgewas, de massa raakt in roering, pakt zich op, dringt samen' naar onbekende doelen in het duister; — iemand struikelt, schreeuwend om 'hulp, en honderden dringen hem in de donkerten na, plassend, glissend in het afdruipend muur- 3 34 vocht, de hoofden stootend tegen de lage verraderlijke geme tselten, schreeuwend, tierend om een licht, om een leiding. Onzichtbare spinneraggen, als handen van geesten grijpen de verbijsterde vluchtelingen in 't gelaat; stuipig met de armen, weren, de ontstelden zich, raken' daarbij anderen, achter, naast hen; men kijft, men klaagt elkander aan, scheldt en tiert; mannen treden op voor hun vrouwen* in razend beschermheerschap, dierlijk getergd. Een kind raakt onder dé voet.. . radeloos de moeder vóelt het handje glippen uit haar hand... waar ligt het? waar is het gebleven?... jammergeluiden — gebeurde daar nog meer? wat gebeurde daar? — schrijnen door de brullende gerazen der verbijsterde menigte... een kind? viel daar een kind1?... iemand, vloekend om gezag, werpt zich voor den doorgang, de beide armen breed-uit, om den drang te weren... een kind! een kind! er is een kind gevallen! waar? — waar is een kind1 gevallen?... en eindelijk, het staat overeind, het was onbezeerd, alleen los gerucht der moeder, die nu raast en schimpt, verbijsterd van den angst. In de nabijheid vormt zich een verhaal: er was een kind gevallen! een kind, een1 meisje, en gelukkig gered: van mond tot mond loopt het vertelsel verder: een meisje gevallen, vermorzeld onder de voeten. De nieuwsgierigheid, belust, gretig op het walgelijk nieuws, stort zich op bijzonderheden: waar? waar is een meisje gevallen en vermorzeld? men wil zien, met eigen oogen kijken, iets zóó afschuwlijks: een kind vertrapt, tot afzichtelijk bloed vertrapt... waar, waarergens is dit gebeurd? Was dat die gil? Wie heeft er schuld aan? Waar bracht men het lijkje heen? Hoe was de moeder? In de dikte van duisternis en geluid dringen bezetenen aan, verdoemden, barstende in hun eigen ellende, in pijn en honger en angst en verwildering, met hamerende harten en hangende, sjofele ledematen, toch levend1 bezield met hun drang om te weten, hun geile hartstocht om te zien naar dat geval- 35 len, vermorzelde kind, een meisje, tot morsig bloed vertreden. .. waar? waar? in godsnaam waar Was dat te zien! „Orde! ordé, menschen!Wat moeten we zóó beginnen!" De diender heeft zijn' stok getrokken, ranselt neer op de verstompte, verbouwereerde, van haar nieuwsgierigheid bezeten menigte. Hij staat dan eindelijk in een ruimte, en de goede oude pastoor, vriendelijk en moedig begeerende het zijne te doen', vermaant den nu dreigenden troep, die uitvallen' wil tegen den geweldenaar: „Slaat hem dood! slaat hem dood' met zijn orde! — Slaat hem dood het beest! — Is dat optreden' tegen weerloozen!" Dan, eindelijk, hijgend, heeft de burgemeester zijn rug geperst door het gedrang. Hij heft zijn lantaarn hoog op tot in het gewelf: het door d'e koDeren tralies aan ruiten ' gesneden licht schimmert ongewis tegen de witte, woeden¬ de koppen. Men herkent hem, tracht stilte te krijgen om te weten hetgeen hij zeggen zal. Maar de kreten om stilte: „Sss! Sss! — Menschen den toch!" stichten weer wanorde. Men herhaalt, men misverstaat, de woeling plant zich verder, vragen en' antwoorden, kreten, raadgevingen, zenuwig gevloek, goedèwil en euvelmoed golven door de drommen in de verwulften. Heel die geheimzinnig uitgestrekte catacombe woelt vaneen gistende massa, een gigantisch beestenpak, dat de cavernen vult, zich saamkluwt en loswringt, dé koppen dringen naar de gemetselde gewelven, de lijven gutsend en kokend tusschen de baksteenen pijlers, wringende ledematen stuipen omhoog. Hopeloos ontzind stormt dé menigte her en dér, dringend, worstelend zonder van dé plek te kómen, in duizend willen en begeerten opgedreven, aangehitst, en weder teruggeworpen door tegenwrijténde stroomen... een kolking van woestwoedende gedierten, breidelloos. Den burgemeester met zijn zwaaiende, rondschichtende 36 lichtkooi in dranggevaar ziende, slaat dé diender Roeffel wild om zich heen, gekitst door Matthias den fabrikant, die niets anders verstaat dan geweld, en wiens ziel ver¬ giftigd van wraakzucht om zijn4 vernedering is. „Sla ze neer! Sla ze neer, het rapalje! Met den zweep alleen, — zie je wel? — kun je ze regeer en. Sla erop, Roeffel, herstel de orde! 'de orde!" Een leegte valt om hen heen, maar verderop verplaatsen zich de menigten in stuipendé panieken. Niemand weet meer een' oorzaak, niemand1 een reden voor zijn doen. Moeders kermen om haar hulpelooze kinderen, dé mannen wringen zich met de borsten en bonkende schoeren vooruit, zonder besef wat zij willen of bedoelen. Zij raken hun families kwijt, in eens staan zij te midden van vreemd volk, vreemde, faeesche stemmen krijschen om hen heen, zij dringen zich terug, zij weten geen richting, zij dólen onder dé dónkere gewelven!, gedrongen, gesmeten, geperst en in eigen 'kracht, in hun woede en verbijstering, dringende en smijtende, tredend op lichamen', die week wijken onder hun stampende pooten, mokerend met felle vuisten in witte, verstuipte gelaten. De kelder is een moord- een worghol. In wilde vertwijfeling, verbijsterd, zinneloos, razende van pijn en beleediging worstelt ieder voor zich tegen het onbekende. In de kokende helleputten werpen de gezagdragers hun stompe waanzinkreten van „orde! orde!" Ieder handelt zooals hij 't verstaat en dé gewoonte 't in' zijn bloed deed groeien. De burgemeester, een mager man in middelbare jaren, schreeuwt en gebaart, het gelaat van hartstochten verwoeld. Door Matthias, den fabrikant, gehitst, rammelt de diender Roeffel erop los, als een Jan Klaassen slaat hij in 't rond, en zijn gedachten zijn aldoor wonderlijk bij zijn vrouw en veertien kinderen, die hij niet meer heeft gezien, en hij heeft een sterk bewustzijn, dat hij' voor hen zoo ranselt, want het bewaren der orde is zijn dagelrjksch 37 brood. Gillen, gieren, verwenschingen, beuken' van vuisten, een woest gedrang van ruggen en schouders, en' Matthias die den diender hitst, en die burgemeester, zijn mond wijd open dat de schrale wangspieren gespannen staan tusschen de kaken, schreeuwend om stilte, stilte, dat hij zich verstaanbaar maken' kan, en de priester, biddend met zijn meewarig schuddend hoofd, „om godswil, om godswil!" en uit de donkerte verderweg, overal, het afschuwlijk geschuifel der worstelende lijven, de kreten van angst en van pijn der mishandelden en' vertredenen. Dan plotseling ontstaat een vreemde strooming in het gewoel; schreeuwende mannen trekken of duwen iets zwaars door de dreigende donkerten, men hoort het gesuis daarachter eener menigte, als aanzuigend water een er sluis. En het wordt stiller, de geesten schijnen zich langzaam te bevredigen, De burgemeester, eindelijk, kan zich Verstaanbaar maken. Hij verkondigt dat moedige mannen erin zijn geslaagd een deel der opgespaarde leeftocht te redden uit de kelder van het stadhuis. Men zij niet opgewonden... veel is het niet — voor enkele dagen misschien genoeg... want het gemeentehuis, door een kogel getroffen, staat in brand. Er is geen toegang meer. Alleen een gering deel heeft men vermogen te bergen, het nadert bij karrevrachten, en zal straks naar recht en rechtvaardigheid onder allen worden verdeeld. ; „Dieven!" vloekt een brutale stem. De woeling zwalpt opnieuw. Doch men' wil luisteren, verwachting luwt dé gramschappen: brood' zal er komen en drank, en misschien zal er tijding zijn van het gebeurde boven. Van tijding geven kan echter niet komen, allen vragen, allen eischen, willen iets tegelijk. En de burgemeester die een uiteenzetting prepareerde, misschien wel verontschuldiging, beeft in zijn woorden weg. De werkelijkheid heeft nu allen' bevangen,-de werkelijkheid van het groote vat 38 vleesch, dat aangedonderd komt over die kleffe plavuizen, gerold door onzichtbare kerels, die aldoor „hei! heila! opzij daar!" roepen. Een geluid gaat door dè wijkende menschendrom als het gekreuk van papier. Waar moet het vat heen? „heila I heila I" almaar verder door de zwarte gangen rolt het... waar gaat het heen?... waar zal men beginnen te deelen ? Menigten volgen hunkerig, in opstandig verlangen', zij dringen op, weldra stil als beesten die naar de voedering gedreven worden, naar een ruimer verwuift, waar zeker de din gen gebeuren zullen . Want hier is de burgemeester, en hier is dè diender Roeffel, en de oude pastoor, die Liesebette tracht te bedaren, de kindsche met haar schokkende borst en' de wilde wanhoopsgieren, die nu en dan uit haar keel geworgd, akelig zwerven door den kelder. „O Jezus, o Jezus!..." Daar is ook Matthias de fabrikant, en waar Matthias de fabrikant is moet het zeker en stellig gebeuren. Men is gewoon bij hem den overvloed te vinden; wanneer er slechte tijden geleden werden in de neringen en het arme volk honger leed', dan was er altoos nog overvloed bij Matthias, wiens schoorsteen onverminderd rookte. Daar zou dus nu ook de opening en verdeeling zijn, bij de lichten die er flakkerden, toortsen en burgemeesters bleeke lantaarn. Een verwachtingsstilte valt wanneer het vat wordt neergesopt in de morsigheid, die uit het gewelf naar den bodem lekte. Onmiddellijk gaat nu een nieuw gedruisch op, een gerucht van meer aanvoer nog, en nog eens schuifelt een optocht aan achter het rollende vat, het tweede. Het duurt en duurt, en men begint te wennen aan het geduld, want nog meer zou er komen, en nog weer meer: men fluistert van vleesch en brood1 en overvloed, en wijn en allerhande soijzen, die de voorzienige overheid gezameld heeft in de kelders van het raadhuis. Inderdaad rolt achter dë tweede ton nog weer een derde aan, de ge- 39 lijke var» de beide vorige, en nog eens weder een, waar een duig van is losgebarsten en een walgelijke stank af walmt. „Het vleesch is bedorven! Het kostlijke vleesch is be¬ dorven!" roepen eenigen beangst. Doch men bedaart hen en de verwachting dempt bij voorbaat elke teleurstelling. Men wil niet teleurgesteld worden', men wil eten, zich eindelijk verzadigen, het leven voeden, dat het moedig stand houden kan. En in een soort feestelijke opgewondenheid hoort men dé provisie naderen, de echo's eener eindelooze reeks gerolde vaten in de gewelven, het kantelen van 'kisten. Jubelingen telkens schieten uit en planten zich verder; mannen, gebogen onder zware lasten, worden juichende nagesjouwd. Een blijde verbazing, als op een volksfeest, rilt door de scharen; nu was er zeker voor allen genoeg, ziet ge, wie geleuterd hadden van diefstal en bederf waren lasteraars, alles was er, alles was 'behouden meegekomen uit de schuilplaats onder 't stadhuis, en er zou naar recht en rechtvaardigheid — zoo 'had de burgemeester beloofd — worden verdeeld. >^$ni Maar anderen weten, zij hébben immers gehoord, wat de burgemeester méér had gezegd. Van dat een kléin gedeelte maar was geborgen kunnen worden', het raadhuis stond in brand, wanneer allen naar gelijk, recht hun portie ontvingen zou er slechts weinig zijn. Men dwingt zulke ongelukken, die nimmer anders dan kwaadspreken kunnen, het zwijgen af, ze kunnen een pats in hun bakkes krijgen. Gelijk en ongelijk schermutselen ,met gesmoorde stemmen, vechterijen worden door welmeenenden gedempt, grappen vinden een goedkoop succes, de schoolmeester meent aller blijde verwachting te kunnen vieren door met zijn klusje het lied aan te heffen: „Ferme jongens, stoere knapen, „Foei, hoe suffig staat ge daar!..." 40 Daar stroomt weer een ander gezang tegen in, als vuur gaat de vroolijkheid, de feestvreugde door de donkere gevangenissen,'en niemand die weten kan hoe, daar ineens scholen alle 'liederen samen tot een volkszang, die in breede gelui dis troomen uitvaart door de gewelven. Dan, eindelijk, moet de voorraad ter plaatse zijn. Hunkerig drommen de vluchtelingen van overal bijeen. En ja, daar lijkt iets gaande van een verdeeling; bevelen worden geroepen, men hoort namen en telkens, telken» onderscheidt men het buldèrgelüid van Roeffel den diender, die „orde! orde!" roept. Maar als een infectie spreidt zich het gerucht: het vleesch is tóch bedorven! Een walgelijke lucht kwalmt de lage ruimten vol, vluchtenden1 zoeken hun veiligheid, angstkreten^ gillen opnieuw overal uit, de burgemeester vloekt, vloekt... Er behoeft niets gezegd te worden'. In haar vertwijfeling beginnen vrouwen te huilen en te weeklagen: nu was er niets meer, niets meer over, dè ellénde van dén honger begon van voren aan. „Schurken! schurken!" krijten een paar woedenden tegen burgemeesters luide beweringen in. „Schurken? — Waarom schurken'?" „Ja, schurken! Zij zullen wel weten wat zij zeggen. Zij zullen' wel weten wat zij zeggen! — Dat gaat zoo maar niet. — Wie is aansprakelijk? — Er moet toch iemand aansprakelijk zijn voor dit bedrog! — Een ramp is 'het! — Wij hebben toch zelf alles betaald met onze belasting! — Roep 'hen ter verantwoording die aansprakelijk zijn!" Slechte woorden, verwenschingen stijgen overal, en het rottende vleesch mengt zijn afschuwlijken stank in dè menschenkwalmen, dè warme adems, de armoegeuren, dé uitzweetsels dér lichamen en kleeren. Als een gistend vuil wriemt en kolkt dè menigte, haar slechte hartstochten 41 wasemen de gewelven in als een vunze damp, en de nood, de nood' bedringt, beangstigt hen: hier was geen uitkomst meer, men moest ellendiglijk vergaan. Doch komt een beter bericht langzaam de onrust bedaren. Niet alles gelukkig is bedorven. Men moet zuinig zijn, rekken. En het eigenbelang dringt weder allen te hoop, gedwee nu, want mijnheer dé pastoor, die hét vertrouwen heeft, beaalmoezeniert de verdeeling. Somber, in stille berusting, dringen de vrouwen aan. Een zware fluistering bindt hen allen in den gemeenzamen nood. En mijnheer de pastoor, gulhandig, schenkt als uit eigen rijkdom. „Daar, moedertje! Dat is voor dè kleine — 'komt hij andere jaar communie doen?" „Andere jaar, Heeroom? Andere jaar? Waar zullen we wezen', andere jaar!" „Kom, de zon gaat weer schijnen, en de bloemetjes gaan weer bloeien." Sommigen knielen deemoedig bij het ontvangen der gaven, prevelen een gebed, of bezien bij het glimmend licht de geringe droge portie. Sommigen mompelen nog iets van diefstal en bedrog. Dan, toch, komt er een stilte, waaruit alleen enkele verdoolde zuchten stijgen. Het bombardement boven was zonder oorzaak ode&- houden, en zonder oorzaak weder begonnen. IV Want met den eersten schemer van het licht, ving boven de dagtaak aan. Welke? Dat wisten alleen de generaals; zij hadden zich nachtelijk beraden. 42 Nu waart een verwachting door «He atmosfeer als een hinderlijk gerucht, dat niet stil wil worden. Het werkt op dé zenuwen, het maakt de gestellen prikkelbaar, officieren en kader roeren zich, razen, geven bevel en tegenbevel, vloeken straffen uit tegen onschuldigen en beletten een redelijk verweer. Ergens wordt, om een driftig woord, een kerel tegen een paal gebonden ter executie. Het voorbeeld. Achter zijn met lappen en takken kermisachtig weggemoffeld walletje, loert een luitenant met zijn kijker lang en bedachtzaam. Dan geeft hij bevel het stuk te lichten..-. nog wat zuiverder... zóó... Het projectiel, driftig, een kwaad insect, springt zijn parabool. Wetenschappelijk nauwgezet bepaalt de officier de beschreven lijn. Hij is er nog niet. Nog iets hooger... verder... daar steekt een stomp van de kerk, een poort met steunberen lijkt het. Het. obstakel moet geraseerd, belet uitzicht en geeft den vijand dekking. Nog een projectiel suizende zoekt het doel. En ginds beginnen de mitrailleurs te rettelen... geschreeuw. .. een aanval. Met hun vaandrig, dien zij achten om zijn heldenmoed en zijn goed hart, dekken zich een paar dozijn mannen achter een brok muur. Er is niets te doen. Dan te wachten. Men heeft hun gezegd: wachten. Een brés laat uitzicht naar buiten, de vlakte over; daar komt ook het eenige licht, vaal schampend over de koppen dér staand, liggend, lanterfantende, soldaten. Ze geeuwen. Ze vervelen zich. Ze willen in godsnaam maar de daad. De vaandrig heeft met vertellen hen bezig gehouden; er is een lieve gemeenschap tusschen hem en hen. Door den luitenant gehitst, stort een kleine troep in wanorde naar binnen. 43 — Goddank! — Waar zijn we? Wat is dit? — Weet ik 't! — Een kerk? Een fabriek? — Dondert niet, brult, nakomend, de luitenant. „Maak er een loopgraaf van." Uit het duister flitsen gevelde bajonetten. — Jezus! — Wat heb je? — Ik kan niet onderscheiden, 't Is piknacht! Dan van . den anderen kant schettert een lach. — Hou je gemak! — Poeh! — Goed volk hoor! De vaandrie. vrienden herkennend, is naar voren ere- treden; in postuur staat hij tegenover den commandant der invallers. De luitenant heeft zich hersteld. Langzaam tergend wreekt hij zich: — Zoo... ben jij dat? — Héld! De vaandrig richt zich: — Ik verzoek u... — Je hebt niets-te verzoeken. Ie hebt ie romantische heroïek voor je te houden. Benieuwd zien de soldaten toe. Wat wil de baas? Er is iets tusschen die twee. Altijd pest hem de luit. Dondersteen dat hij is. Uitvloekend!, wendt zich de luitenant: , — Graven alsjeblieft! — Zandzakken — daar — vooruit, verdomme! Militair getoomd, protesteert de vaandrig. — Ik ben gewoon... e — Je bent gewoon te gehoorzamen. — Met zes man daarheen. Naar batterij veertien. — Asjeblieft! De patrouille, zwijgend gevormd, marcheert af. Cora- 44 mandanterig inspecteert de luitenant het haastig aangevangen 'graafwerk. Dan, nogeens tartend omziende, volgt hij naar buiten en de mannen blijven alleen. Zij leggen de spaden, sommigen gaan zitten, wrijven zich de handen. — De luit heeft 't op de heupen. — 'n Wonder! Zoo'n figuur als die slaat! Wegloopén voor niéts. Zie jij 'n vijand, zie ik er een. En 'n charge op je eigen menschen. — Pff! — Om z'n houding te redden, laat hij ons graven. Dank je! v- ■ Schande, tegen een kerel als dé vaandrig! ' — Die? In een maand maakt hij promotie tot kaptein. Kan hij 'm inpeperen. — Hij is eerdér generaal, dan de luit kapitein.... — Hij doet wonderen! — Ik heb 'm gezien bij Dunesle, waar hij het kruis kreeg. Overal middenin... je volgt vanzelf. — Vloeken. Vloeken helpt veel 'beter. Vraag het dén luit. — Diè! — Die krijgt, zoowaar ik .hier sta, een verdwaalde kogel. Het adres staat er op. — Sss! sss! kerel! — De vaandrig is 'n man als goud. We hebben hier met hem gelegen, vijf dagen lang. Zoo eenvoudig als jij en ik! Je vriend, je vader. — Wat zeg jullie? — Toch moet hij oppassen. De luit heeft de pik op m. — Alioh! — graven! graven! Ijverig markeeren zij hard werk. De luitenant is teruggekeerd, 'houdt een strenge inspectie, gaat weder heen. Na een stilte, spreekt een: ir* • — Je schaamt je voor jezelf. — Wat wou je dan? — Ik? — Ik wou niets. Maar laat m oppassen. En nog eens, zwaarder, valt de stilte. 45 Tot iemand, die 't niet houden kan, het spreken weer op gang brengt, vragend: — Hoe heet 't hier? — Net als daar. Net als overal. Net als nergens. — We weten niets. Een soldaat heeft uitgekeken over 't veld. Men noemt hem Jan Achteran, hij gaat door voor een lafaard. Want zijn zenuwen zijn zwak, zij verraden hem bij dit werk, dat niet voor menschen is. Jan Achteran fluistert, angstig: — Ik zou zeggen... 't komt weer dichterbij. Hoor! — Dat is de angst, die in je ooren zit. — Stop er watjes in! — Is Jan Achteran weer benauwd? Ruw lachen ze, maar de vreesachtige is er aan gewoon. Hij ondergaat alleen zijn vrees: — Hoor dan toch! Luister! — Ik hoor duidelijk mitrailleurs. Baloorig komt iemand hem helpen van de gravers: — Ik hoor niets meer. Ik zie ook niets meer. En een ander valt bij : — Ik doe maar. Doof en blind wezen is het beste. Weer wordt het «til. Men hoort een zucht. En een liedje dat dadelijk uit is. — We leken wel te winnen... leidt iemand af. — God mag het weten. Buiten razen geluiden van een rroeD. die aanvalt-. Iet* als een koppel honden, gedreven achter den vos. - — Vooruit! — Vooruit! — Toe! Toe dan!... Hoera! Zesde vooruit ! Hoeraaaah! — Daar lijkt weer een compagnie losgelaten. — Ik moet altijd aan een voetbalmatch denken, 'n Reuzekik! — 't Is geen spul. Straks gaan wij er aan. — Zei je wat? 46 De man die uitkeek haalt zijn hoofd terug, knippend met de oogen. — Verdomme I Niets te zien. Alles rook. Alles duisternis. | — Ze vluchten! ze vluchten! fluistert een ander, die zich aan het kijkgat heeft gewaagd. — Wie vluchten? Wie? — Ik kan niet zien... Ik geloof... De onzen zijn het!... Nee, de anderen... de anderen... aj-aj-aj! Een stille jubel doorsiddert de troep. Maar laconiek zegt er een, die aan 't graven is gebleven: — God stuur ze de pest, die anderen. — Heb jij van God niets anders te vragen? De vermaning komt van iemand dien men niet ziet. Verderop zet de muur zich voort; er is daar gedwarrel van murw geschoten ijzer: stangen, platen, als papier verkreukeld, het onttakeld lijk van een stoomketel. Daar zijn ook nog* soldaten. Werken ze? Slapen ze? Wat voeren die lui daar uit? Voor welk doel is men hier bijeen gesmeten', gekneveld door bevelen1 als door snijdende banden? Een groote kerel, de spa nederleggend, gaat zitten filosofeeren: — Wat zijn de-menschen toch knap! - — Daar heb je ze! Ze komen! Ze komen! gilt Jan Achteran in zijn angst. — Da*s nou net mis, meent de grappige, die wel eens leuk hatelijk kan zijn en daarom „stekelvarken" wordt bijgenaamd. „Da's nou net mis. Ze gaan verder." — Jullie hebt allebei gelijk, spot goedmoedig de filosoof. „Allebei. Ze komen hier en ze gaan verder. Weet jullie 't? Dat is juist de schoone kant van dén oorlog: de tegenstellingen verzoenen zich. Er is niets meer dan. Een vlak gebaar, wijd uit met den zwaaienden arm, beduidt wat hij bedoelt. 47 — Loop naar de maan met je schoone kanten en verzoeningen. Maar hij gaat voort, eenmaal in z'n praten: — Je hebt nooit vijanden elkaar zód zien omhelzen als in een handgemeen. Het is aandoenlijk. Ik zag een broeder bezig met zijn doodsvijand, den patroon die hem eenmaal de deur bad uitgetrapt. Eerst bedankt de rijke rakkerd stichtelijk. Hij dacht zeker, dat het verband van zóó'n broeder in vergif gedoopt schietkatoen wezen moest. Zulke menschen hebben soms de raarste voorstellingen. — Maar de wond begint te steken, en je had den leeuw dankbaar moeten zien toen het lam hem verbond. — Zoo is 't. De menschen verbroederen zich in den gemeenzamen nood. — Hebben ze daar den oorlog voor noodig? — Je moet niet zooveel vragen. — Kom, we gaan d'r bij zingen. De man, die gesproken heeft, begint juist zijn falderalderiere, wanneer aan den ingang iets geruchtigs voorvalt. Verbaasd valt hij uit z'n toon: — Wat zullen we daar beleven? Meteen rept zich de luitenant naar binnen, geaffaireerd, en met zijn krakerige dienststem, die beschermend tracht te doen, kondigt hij aan: — Manschappen! — Houd je gereed. — Inspectie. — Zijn Excellentie de Minister van Oorlog, vergezeld I van den opperbevelhebber generaal Manitou. — Generaal Manitou zelf. — Laat ik over jullie houding tevreden zijn. Onmiddellijk, met zijn boodschap, komt de kapitein daarbovenop. Hij is een vaderlijk man met een patriottisch hart, dat in zei fontsteking kan uitbranden in schoone toasten. Zijn speeches vóór den aanval zijn beroemd. Maar hij méént zijn fanfaronnades. — Mannen! Generaal Manitou zelf... — Ik had reeds de eer... waagt de luitenant. 48 Een signaal coupeert de discussie, en de kapitein vindt zijn 'houding. — Aha! Voor de kok! Laat het je smaken, mannen! — Smakelijk, kapitein! zegt er een. Terwijl men zich gereed maakt voor den maaltijd, geklikker van soepketeltjes, lepels, waSchgerief, en weldra door gretige uitkijkers der menageketels worden gerapporteerd, komt een nieuw gezelschap honk zoeken in den onderstand. Het zijn een zuster en een pleegbroeder. De kapitein spreekt dadelijk het fijne bleeke meisje, wonderlijk mooi binnen het gesteven nonnëkapje van haar costuum, vriendelijk toe. — 't Werk afgeloopen, zuster? De ziekenvader, een goed man van middelbaren leeftijd, antwoordt voor haar: i — Wij zijn hier aangewezen... voor straks. — Dat is goed. Dat is goed, zegt de kapitein als zegt hij iets bemoedigends. Hij heeft altijd dat wezen van vriendelijke tegemoetkoming. — „Is er geen dokter?"vraagthij. — Komt na, kapitein'. „Met de ambulance." ' De ziekenvader, fluisterend, buigt zich tot bij het oer van den chef, die ontroering in zijn snor verbijt. — Tja — Dat is de oorlog. Hij wil heengaan, maar zuster heeft hem iets te vragen. Weet hij iets? Zij zoekt, daarom heeft zij verlof gevraagd voor de vuurlinie. Zij zoekt haar verloofde. Hij is hier, hij moet hier zijn, men heeft het haar gezegd. En samen, zij in haar angstig pleidooi, gaan zij naar buiten, den luitenant zoeken, die stellig weten zal waar vaandrig Herold zich bevindt. De vaandrig was juist uitgezonden... gevaarlijke post... batterij veertien. Ja, niets aan te doen, men moest daar iemand hebben' als hij, een flinke kerel. Maar hij zou terugkeeren... zeker zou bij terugkeeren. — Is er geen telefoon? vraagt de kapitein. 49 De luitenant knikt. — Wel, dan... — Sinds een kwartier... We krijgen geen antwoord meer. Maar dat heeft niets te beduiden... De leiding kan gestoord zijn. Het zusje breekt in een «nik: zij herstelt zich moedig. Binnen springt de sensatie: — een vrouw in de vuurlinie! — in een soldatengesprek: — Hou me vast! — Wat hèb je? — Wat ik heb? Een vrouw! Een vrouw! — Wat doet zoo'n poppetje hier! — Zal zoo'n... zoo'n zoekende ziel wezen, he? — Heb je haar oogen gezien? 'n Gebedje. — Geef ze mij maar, dat zoete snoetje. —- Je komt te laat. Je komt te laat. 't Is om een ander te doen. Heb ik allang gesnapt... die daar ginder... — De vaandrig? — Jij mag nooit weer 't eerst raden. — Waar goed aas is, komen vliegen. — Kun jullie je fatsoen niet houden? Bah! kerels. — Hou jij je fatsoen als je in drie maanden geen vrouw gezien hebt. De vorige was me grootje. Met volle monden zitten ze te schaften en te kletsen. Onbehoorlijkheden, schunnige grappen, waarover eenigen zich boos maken. Er dreigt ruzie, wanneer juist het signaal voor de inspectie klinkt. — Daar zal je 't hebben! — Ik heb me bord nog niet leeg. — O, we zijn juist interessant zoo. Let op. Door den kapitein geleid, met zekere verveelde, door veel doen versleten plechtigheid, schitteren de generaals binnen. De minister, een mijnheer in zwarte jas, laat zich, half luisterend, uitleggingen geven; de opperbevelhebber, sympathiek oud man, is een zwijger. Zondvloed 4 50 — De manaen van het zevende, titelt de kapitein voor en allen zwijgen. — Zóó... zoo, het zevende, zegt dan de minister. Op het teeken van den kapitein, dat de luitenant ijverig herhaalt, roepen eenige mannen gedienstig iets wat op „hoera" gelijkt. Een paar stemmen klinken na. — Hoera! Hoera! Leve dè generaal! — Leve dè minister! voert de kapitein aan. — Leve de minister! Hoera! Met zijn gewende, afwezige minzaamheid, zei de minister zijn dank: — Dank jullie, mannen. Doé juist of ik er niet ben. Ik zie liefst alles zooals 'het is, alsof ik er niet bij was. Geen Zondagsche manieren voor mij neen. Eet jullie maar flink, mannen'. — Straks komt er werk voor je. — Heet werk, niewaar kapitein? Bij zijn laatsten zin heeft Zijn Excellentie het pleegzusje opgemerkt,' dat, bleekjes, de oogen nog niet gedroogd van haar teleurstelling, bij den ziekenvader in den doorgang staat. Zijn oogen blijven in die richting wanneer hij nog eens zegt: — Niewaar, kapitein? " — Op het zevende kan ik rekenen, Excellentie! antwoordt uit aller naam de brave kapitein. — Natuurlijk — Natuurlijk — dwaalt de minister weg. Dan teruggekeerd tot zijn besef, vraagt hij: — De soep goed? — Hoe is de soep? herhaalt dé kapitein. Een soldaat, als voor de gelegenheid gedresseerd, een van die dienstdoeners <£e altijd bij de hand zijn, antwoordt: — Perfect, Excellentie! Waarop Zijn Excellentie zich neerlaat om te proeven. Het wordt een ceremonieel moment, waarbij een schoon bordje en een schoone lepel te pas komen, en de gezamen- 51 lijke aandacht zich samentrekt op het verdwijnen van de soep onder Zijn Excellenties knevel. — Jongens! spreekt bemoedigend de kapitein, glanzend van de eer, „Zijn Excellentie de Minister van Oorlog zal persoonlijk proeven hoe goed jullie 't hebt." Op het teeken van den luitenant dwalen nog eenige hoera's van hier en daar aan. Het ceremonieel is geëindigd, en de Minister trekt zijn bevindingen samen in de uitspraak: — De soep smaakt waarlijk voortreffelijk! Vergenoegd zich in de handen wrijvend, als was er wat vroolijks te doen, bevestigt dë kapitein: — Dat is een soepje... daar kunnen ze wat op doen. De Opperbevelhebber, als een gastheer die zijn gast den voorrang laat, heeft zich buiten het tafreel geplaatst, zakelijk een paar woorden fluisterend met zijn adjudant; Er is even een wachten op het nu volgende. Een soldaat, in de schaduw beschermd, waagt het zijn nevenman in te blazen: v'^ïps — Let op ... Nu krijgt er een 'n aai over z'n kop. Dit is Voor ons allemaal — Symbolisch. En inderdaad geeuwt de Minister, zich reeds keerend om heen te gaan, zijn slaperigen lof: — Ik ben zeer tevreden1 over jullie, mannen. Zeer tevreden. Gelukkig het vaderland, dat zóó op zijn zonen rekenen kan. Hij weet niet meer, en alreeds bezig te vertrekken, mompelt zijn Excellentie nog: — We moeten verder, generaal, we moeten verder. Uitgeleid door den kapitein, blinkt het gezelschap naar buiten. De mannen, reeds weder bij hun schaftblikjes, roepen, door den luitenant aangezet, nog wat geestdrift achteraan, doch houden onmiddellijk op zoodra dè officier de be¬ zoekers is aevolscd. 52 — Nou! kat een soldaat zijn stemming, gulzig verder eten. Doch er zijn er die bewonderen: — Kerel, die Manitou! Hij zegt niets, toch weet hij je zoo echt... — Je loopt voor hem door het vuur. Ja waarachtig. En waarom? Dat weet je niet. — Hij is zoo echt *n mensch, zie je. Dat is het. — Was dat nu de Minister? Die meneer met zijn hooge hoed? Ik had me een heel andere voorstelling van een Minister gemaakt. — Hoor hèm! Hoe dan? j — In een harnas zeker. Met punten aan alle kanten. De onnoozele stamelt: — Ik weet niet. Toch niet zóó ... Een minister heeft, zeggen ze, meer te vertellen dan een koning. — Bak jij 'n minister van koekedeeg. Dan kan je m vergulden. — Als je m uitkleedt staat hij in z'n hemd. En hij eet gewone soep. Net als wij. — Wie heeft er nog wat voor me? — Die vreet zich weer te barsten ... — Waarom niet? Elke dag kan de laatste wezen. Heb je waf ie héb dan heb je wat je heb. — We krijgen zeker vandaag weer een zoogenaamde „groote dag". De minister zelf. En de opperbevelhebber. Dat kost Henduizend van ons. Inmiddels is een zweetend' mannetje binnengekomen, overdadig in khaki gekleed, als ware er meer aan hem te beschermen dan aan' iemand' anders. Hij wendt zich met zijn joviale gemeenzaamheid tot alle aanwezigen tegelijk. — Is de minister hier geweest? Wat heeft hij gezegd? — Morgen, mannen! Men weet er niet dadelijk weg mee, zoodat een zwijgen 53 invalt. Maar de journalist vult het vacuüm onmiddellijk — c'est sou métier: — Ik ben van 't persbureau. Ik kom voor alle kranten. Het hoofd met den zakdoek bettend, voltooit hij zijn verklaring met een excuus: — 'n Beetje achterop... moest m'n telegram verzenden. Onnoozel vraagt een' soldaat: — Moet 't in de krant? — Natuuriijk vriend, natuurlijk. — En zich weder tot allen wendend, stimuleerend dé mededeelzaamheid, prijst' de persman: — Hoog bezoek gehad, mannen! De minister zelf. En de Opperbevelhebber! — Kan iemand mij inlichten? Men is er nog wat verbijsterd mee. Dit lijkt uit een andere realiteit, waarin men zich niet kan verplaatsen. Wat wil deze heer? Moet, wat zooeven gebeurde, die parade voor sommigen, die plechtigheid voor anderen, die poppekast voor dé meesten, moet dat in dè krant? Waarom? Wie heeft er belanc bii? Was daar zooveel aan ce- legen? Maar iemand die er goedig in gelooft, vraagt welmeenend: -T- Wat wilt u weten? ^ En een ander is er dadelijk met de feiten bij,, her voornaamste feit voor hem, het wonder: — De minister heeft de soep geproefd. De journalist, aanmoedigend, noteert: lA^mh Ao *nimi*m. A*. cn»n »AnrneM) — Ia. ia! i~. — Ieder ding heeft zooveel kanten als er menschen zijn. En daarom vertrouw ik alleen mijzelf. Allen zinken in zwijgen'. 61 De ziekenvader heeft langen tijd met zijn goede wijze oogen toegezien naar de jonge zuster. Zij zit roerloos in haar verdriet, zij snikt, zij klaagt niet meer. Alleen langzaam zwelt een traan, die nu aarzelig over haar wang naar beneden schokt en haar hindert. Kiesch, staat de ziekenvader op, hij zet zich aan de opening tusschen 't gesteente, waar hij uit kan zien op het veld. En wanneer het meisje, steel», de oogen heeft gedroogd, kunnen zij praten. Zij vraagt : — Ziet u nog? — Vuur!... De zuster, opstaande, zet zich bij hem: -— Is daar gevaar? — Ik bedoel... — Overal is gevaar, kind. Wie er niet noodia hebben. moeten er zich niet wagen. Ga naar achter, naar de ambulance. Laat u aflossen. U bent ziek. — Neen ... neen ... Ik ben niet ziek. stamelt het mxie. nerveus. Zij vreest niéts zoozeer als onflink te schijnen. Zij heeft haar doel en — wat zou hij zeggen, hij, indien ze bezweek! — Ik voel me heel goed, zegt ze te sterk. — 't Is geen werk voor u. Gister, op de verbandplaats ... ^jj simt de oogen. INu ziet ze dan alles weer. — 't Was ook vreeselijk! — Vandaag zal 't niet beter zijn. — Neen ... Ineenen slaat de angst om haar heen: — Ik ben zoo bang! Ik ben zoo bang! — Neen. ik wil niet bant? ziin! — Bang zijn is geen zaak van willen. 62 Nu denkt zij aan hèm, nu kan zij flink zijn. Met fiere oogen roemt ze: — Hij, 'hij is niet bang! — Hij?. „. verwondert zich de ziekenvader. Maar zich herstellend', hij wil zich niet opdringen, verontschuldigt hij zich: — Houd mij niet voor onbescheiden'. Het meisje, 'haar extase aanblazend, die haar moed geeft: — Hij! is niet bang. Hij is daar! Hij is zoo groot! Hij gaat door alle gevaar! Hij is een held! Rustig, zonder ironie, meent de ziekenvader: — Zeker. Er zijn veel helden. Doch zij is sterk in haar zaak. Zij wéét. Zij bewondert. Zij aanbidt. — Géén zooals hij! Het is nu even stil. En de ziekenvader weegt of hij spreken zal. Hij houdt van idealisme, en deze jonge durf treft zijn schoonheidszin'. Hoe voos echter is dit alles. Bescheiden uit hij zijn twijfel: — En daarom bent u... Dit leven is niet voor een jong, gevoelig meisje als u. In zwellende fierheid antwoordt het meisje: — Hebben wij het recht kleinmoedig te zijn? Ik wil bij hèm blijven1, deelen wat hij doorleeft. Dit is immers in zijn leven het grootste! De ziekenvader zwijgt. — U voelt dat niet als ik ... fluistert het meisje. — Ieder moet voor zichzelf weten, wat het grootste voor.hem is, zegt de broeder gelaten. — O — ik ben ef zeker van! — Het is een groot geluk — zóó zeker te zijn! — Ja! '" . Haar „ja" is de climax van haar verrukking. Maar wanneer de ziekenvader er geen antwoord op heeft, voelt 63 zi] een tekort; het wordt noodig haar extase nog een nadrukkelijk te bevestigen. En echt-gemeend herhaalt zij haar bewondering: — Hij is zoo prachtig! Weder zwijgt de goede broeder. Hij spint een gedachte af, waarin honderd dingen tegelijk op elkander inwerken: Tot de slotsom den vorm aanneemt van een vraag: — Waarom? De stemrning in het meisje is niet aanstonds gebroken. Zij heeft het woord gehoord, en de flits van twijfeling gevoeld. Toch, haar hart bleef groot en sterk, en er is alleen verwondering: — Waarom? Doch de broeder, besloten, begint zijn operatie. — U bent trotsch op hem, zeker? — Oooo! , — 't Is ook heel wat anders — daar... en hier. Even geschrokken. — Wat ™il knï A~.it, u:; ■ i. zelf? vraaet het tiisia Küna fl,,,'c^TM,,J. — Waarom ... Waarom zegt u dat? Nu rechtaf spreekt de ziekenvader van zichzelven: — De vergeliikinisr drinc-t - Hooger instellen! 71 jammerden dooreen, als het geklaag van moederlooze beesten. — Een granaat?... Is de uitgang versperd?... O Jezus die ons ziet!... Jezus wat moeten wij beginnen!. Is er dan geen redding?... Wij stikken! Wij stikken in het stof... Alles is doof en dicht, ik hoor •niet, ik zie niet — erbarmen!... Stikken? Stikken?... O mijn God! Met wijze zekerheid, sprak de stem: — Dit is uw graf. Gaat zien met uw honderden, met uw duizenden, zoo gij elkander niet vertrouwt. Er is voor niemand een uitweg. Door de puinen zult gij u geen pad banen, door de donkerten zult 'gij geen' gang vinden, uw verbijsterd hoofd stoot zich te pletter tegen de gewelven. Spoedt u, regelt de verdeeling — maar broederlijk, broederlijk ! — van de lucht die gij ademt. Want de voorraad is krap. O, ziehier uw dure les in gelijkheid: ieder heeft voor een etmaal leven lucht genoeg — niemand langer.- — Wat zegt hij?... Spreekt hij dè waarheid?... Wat wil hij van ons, de onheilspeller? — Kan het dan waar zijn? Waar?... Het graf heeft ach boven ons gesloten... ik voel den worgenden damp... mijn adem stikt!... Ik stik! help toch, help toch: ik stik!" Waan neep den adem met 'grijpklauwen dicht; de lucht woog log op de piepende borsten; met hoepels waren de karkassen omkluisterd; hét leven smoorde in de verlamde longen'. Een vrouw, in angstkramp, sloeg een 'lamentabel alarm; kinderen jammerden; het afschuwelijk mannegehui 1 van Matthias den fabrikant brulde over alles uit, die weeklaagde om zijn plotseling versteven en verkild been. Roeffel, de diender, serviel tot in 'het graf om zijn veertien kinderen, fluisterde hem toe om zijn rug als schemel te gebruiken. Mijnheer Matthias zou later aan hem denken, wanneer hij een portier noodig had voor de fabriek. „Gaat 72 Met knieën en handen kroop hij in het slijk, zoekende naar Matthias, die zijn logge lichaam deed rui teren op zijn rug. — Menschen I menschen I houdt u in' •godsnaam kalm, maande de burgemeester. Niets is zeker. Wij moeten gaan zien. Wie zegt ons dat alle uitgangen zijn verstikt? Wie is dat? — Bedaar, bedaar toch menschen! Laat u niet misleiden door onbekende stemmen. En de goede oude priester, bezeten van zijn ijver, schreeuwde: — De duivel is in ons midden. Ik weet het zeker: dat moet de duivel' zijn. Maar voor den duivel ook zijn wij niet bang. Wie leeft in God, behoeft den duivel nimmer te vreezen. Leugebeest Satan, wijk van ons! WijkI Een rumoer stak op tegen den duivel, die in der kudde midden moest zijn. Elkeen meende hem nu te herkennen, zijn woord en zijn booze werken. Ja, men moest gaan zien of de duivel' waarheid sprak, of de poorten waren vergruizeld, of het graf zich had gesloten, onherroepelijk. — Walgelijk stuifsel dat ge zijt, gaat zien, gaat het zelf zien of de duivel waarheid sprak! Als ijs stolde angst om al die menschen. En zij drongen verwilderd op naar den uitgang om, elk het eerst, te zien, elk het eigenst zich te redden. In den eeuwigen nacht, in het dichte der zwarte stilte, in de klamme vreeze des doods, drongen de gewetens naar buiten. De Schoolmeester sprak, hij het eerst, en zijn handen waren op de hoofdjes van twee zijner knapen. Met fluister-heesche stem stamelde hij zijn bekentenis. * — Dit moet van mijn hart. Ja, ik het de jeugd onderwezen in verkeerde leer. Want leerden zij door mij niet de menschheid zien als een drom razend vechtende beesten? 73 — Mijn school was klem, mijn 'horizon eng, mijn in-, zicht binnen een geringen cirkel beperkt. De grooten hielden de aarde verdeeld en bevochten elkander om hun verfoeilijke rechten. Dit leek een ding van altijd, door alle eeuwen terug, voor alle eeuwen komende. — Waarom bonden de horden, waarom de burgers der steden, waarom de volken der staten zicht aan hun monsterlijk eigenbelang? Wat veroorzaakte hun blindheid, dat zij het wapentuig aantogen, dat zij met bijlzwaaien en lansstooten woedend elkander vernietigden? Deze paaide zijnen heer, en gene vond zijn belang bij diens ongerechtigheid. Van den rooftocht had ieder zijn buit. De gebieden wisselden als speelkaarten, de grenzen slingerden als golven, als door storm gezweept stof, heen en weder. Aan een dobbelkans was het heil der menschheid vervallen. — Waarom is mijn blik nu helder? ging hij voort. Is het de duisternis om mij heen, die, mijn oogen sluitend, mijn blik verklaart? Is het de komende hemel die mijn ziel verlicht? — Ik heb onderwezen en belijd 'het met bevende stem, een leer van bloed en vuur. Gelijk men mij leerde en leerde te leeren. Ik was de nedrigste dienaar der vorsten, die om hun eigenbelang de wereld verkwanselden. Ik noemde hen met de gestempelde namen der leugenhistorie: den Groote, den Goede, den Rechtvaardige, den Barmhartige. Hun kroonglans verblindde mij, faun goud kocht mij, hun macht en geweld verootmoedigden mij. Van hun vleierige conterfeitsels onthield ik, schamele dorperziel, het goud en het hermelijn; uit de zangen der dichters beluisterde ik de verheerlijking. Ik herkende van den verkochten geschiedschrijver den leugen niet, ik hield den hielelikkenden Vleier voor rechtschapen. — Laat mij, 'laat mij getuigen! smeekte de Schoolmeester in zijn armen moed. Knapen, leert deze waar- 74 heid alvorens ik ga sterven. Het vaderland is een leugen. De roem der keilden een valsche waan. De grootheid der vorsten een beguichelend verguldsel. Achter de grenzen, die de lieve God niet trekt, wonen uw gelijken, wonen uw vrienden, wonen uw broeders. Gaat tot hen en reikt hun de handen. — Zoo is het. Uitgeput, zweeg hij en niemand zag de kinderlijke verhevenheid van zijn gelaat, dat met geheven kin boven, den adamsappel rijzen kwam. Zijn lip beefde als in een gebed, voor zijn oogen rees de waarheid als bij een' lamp. Maar de Burgemeester schreeuwde verwoed: — Ik ontsla u, jeugdbederver! riep hij. Druk, het hoofd gezwollen, beweerde hij tot de hem omgevenden. De goede Priester echter led de hand op zijn schouder, vermanende: — Laat ons eerlijk zijn in het gesloten graf! De magere, bescheidene Schoolmeester, door de waarheid bezield, hervatte in vervoering: — Niemand, niemand doet mij zwijgen. Eindelijk valt de vrees van mij af. Ik kan belijden. Ik belijd; ik belijd mijn erge, misdadige schuld. Ik heb den geest bedorven, die knopjong mij was toevertrouwd. Dit zie ik, dit getuig ik. Het vaderland is een onwaarheid. Het gezag is een aanmatiging, een kanker, een bederf. Naar den wil van wie mij aanstelden heb ik onderwezen, want ik zag geen anderen wil als den hunne. Een dunne boterham bestuurde mijn leer. Ik heb mijn maag gevolgd; niet heb ik mijnen geest. Ik heb, knapen, u opgeleid tot menschen der gewoonte, tot slaven eener zatte uitverkorenheid, opdat ge, grootgewordèn, zoudt voortgaan in de dwalingen uwer vaderen'. — Want zij dwaalden, zoo ging hij in een waarheidsverrukking verder, en zijn Hinkende oogen straalden het donker in. Indien er waarheid is in de wereld, is het de eene waarheid, die alle leugen wegvaagt, die dè men- 75 schen elkander aanzien doet met hoopvolle, vertrouwde gezichten. Wij hier zullen nimmer elkander meer zien. In onze oogen is het licht gebluscht. Doch kon deze muur van donkerte wijken, kon dit graf zich openen nog eenmaal, men zou in het zonnelicht onze blikken zien stralen, onze handen zouden gestrengeld zijn en onze harten klopten tezamen in broederlijkheid! — Wat broederlijkheid! Matthias de Fabrikant begon hevig te schreeuwen. Laat om je lachen, man! Wat wil jij? allen gelijk, allen hun eigen meester? Hoe moet dat dan? Loopt niet heel dè rommel in 't 'honderd? Kan jij de jongens, Schoolmeester, baas laten in je klas? Wat 'n pan! Wat 'n onzin! En ik... wat werd er van mijn fabriek als we allemaal de baas waren! Als ik mijn menschen als vrienden, als broeders in dè oogen moest zien... met stralende blikken — hoe zeg je dat? 't Is om te lachen, t Is om te scheuren van lachen I — Misschien is het jammer, o ja, wie weet! Mooi klinken doet het. Maar de zweep regeert de wereld en anders niets. Zoo versta ik het. Welvoldaan ging hij verzitten, en hij meende: zoo was het. Daarop nam de Priester het woord en sprak mildelijk: — Matthias, Matthias, zóó heb ik het u niet geleerd. Maar ook wij, priesters van God, hebben gezondigd. Eer het voedsel onzer longen is verteerd — voor mij, oude man, zal het niet lang duren — dénk ik mij te reinigen voor de laatste reis. — Luister Matthias! Langen tijd geleden, vele eeuwen reeds, bij dè geboorte des geloofs, leefden de Christenen begraven in hun Romeinsche holen. En gelijk wij hier, onder de persing des doods, in vreeze des gewelds en verteedering der bedrukte harten, zoo vonden zij elkander in een betere liefde dan boven onder de 'lieve zon wil bloeien. Martelaren zij allen, gevoelden- zij hun nederige gelijkheid en eerden haar als broederdienst. In onevenheid 76 geboren, herboren door den gekruisigden Zoon, wisten zij zich kinderen van Hem. Hun kneveling werd' een heiligverklaring. Zij werden gelijk aan Hem die aan het Hout gestorven is, met felle nagelen bloedig geklonken. Hunne handen droegen het stigma, hunne voorhoofden waren gediadeemd met stekels. In hunne zijde stak de vlijmende speer, en het bloed leekte over 'hunne dijen, en het zweet des doods gudste uit hunne lichamen. De Priester ademde, en ging verder : — Misschien, misschien mogen wij zonder hoovaardij ons vergelijken met deze martelaren. In onze diepten lijden wij, uit onze diepten heffen wij onze klacht. Doch zoolang wij boven leefden in het licht, in de zatheid en overdaad van spijzen en wijn, in de heerlijkheid des arbeids, den rijkdom des gezins, dé weelde onzer macht of de teedere nederigheid onzer dienstbaarheid, ziet! hield de Kerk ons hun voorbeeld voor, dat een beeld was van vrede en verdaagzaamheid. — In één verdrukking werden zij één gezin. Zij braken tezamen het brood'; zij dronken uit dezelfde nap. In het ééne geheiligde vat doopten zij de vingeren om dè wijding, in één gebed op gewonde knieën kraaiden zij zegevierend de liefde uit van God! — Zóó was uw voorbeeld, Matthias, en een slecht rentmeester waart ge van ons geestelijk goed. Niet de zweep, naar uw getuigenis, neen de liefdé zou dè wereld regeeren. Tot dè liefde riepen wij u op in de kerk; in dè gemeenschap der heiligen voerden wij u door het gebed; de engelen juichten hun allehuja om uw vreugdige verzaming in het vaderhuis. Als een flambouw van liefde vlamde onze toren omhoog naar den hemel. — Ik versta van uw verhevenheid niets, bromde Matthias. Trouw heb ik mijn kerk gehouden, en mijn Paschen. En de gouden miskelk die met Sint Antonius wordt rondgedragen, is een1 geschenk van mij. 77 — De miskelk is een geschenk van u, Matthias. Mildheid; zegende de stem des Priesters. En hij ging voort: — Wij zullen de waarde van dat geschenk niet vergeten. Doch wat kostte het u? Een handvol gemakkelijk verdiend geld! Hebt gij het vat gevuld met het zweet van uwen arbeid, met de heete tranen van uw berouw? Straalt het van de heerlijkheid uws harten en licht wonderbaar, in den wierooknevel1, van uw genegen Hef de voor dè menschen? God heeft gewild dat Zijn vaatwerk van goud zoude zijn, het edelste wat Zijne kinderen hebben te missen'. Dat was wijl God het offer wilde, en een offer zóó groot, dat de liefde die het bracht er heerlijk uit blinken zou. Eén dag arbeid uwer slaven en gij hadt het goud gewonnen dat het offer u kostte. Matthias verhoovaardig u niet! — Er zijn zeven missen gelezen tot mijn dank en de reiniging mijner ziel, verweerde zich Matthias, bedeesder. — En gij hebt dus zaken gedaan? vroeg hem scherpelijk de Priester. Wèl hebt gij uw kwijting ontvangen. Zeven missen tot uw dank en uw reiniging, en zij hebben u niet vermogen te reinigen van het slechte hart! — Ik belijd mijn schuld! Peceavi! — Ik belijd, luister broeders naar mij — dè goede Pastoor zette de stem uit, dat allen hem zouden hoor en — ik belijd mij schuldig tegenover hem en u allen. — Priester van God, ben ik menigvuldig priester der menschen geweest. Den armen schonk ik een troost, die hun teven in jammeren liet, den rijken een aflaat voor hun knevelarij. Stemmen fluisterden uit de diepte: — Luister! Luister! wat de Priester bekent. Hij, ook, heeft ons misleid en verraden. O, hoe zeker bouwden wij op hem! En met gladden mond sprak hij leugens, hij stak de handen uit naar het vuile goud, hij liet het listig glijden in de volle zakken. Schoon en gezuiverd verscheen hij voor ons. heffende de miskelk, en zone ons voor: hale- 78 luja, gezegend hij die komt in den naam des Heeren! Helaas I In vrten nog konden wij vertrouwen, indien niet in den priester Gods! Dit is het snoodst verraad dat ons wedervoer. Zoo spraken uit alle gewelven de fluisterende stemmen. Huivering doorsidderde de menigte, en ieder voelde zijn diepe ellende en angsten nog gruwelijker. Ijzige kou hing om dé schouders. — Neer met den valschen profeet! riep iemand. Zijn stem leek te stikken, het werd weder stil. Niemand roerde zich voor protest of bijval'. Onbevangen, met zijn milde stem, herbegon de Priester: — Ik verontschuldig mij. niét Hoor naar mij. Mijn aanklacht is waar, zoo zeker faoore mij God. Misleid u echter niet in hét vinden van den waren schuldige. Velen onzer waren blind, en menigeen onzer hield de oogen gesloten; veinzende blind te zijn. Want in machteloosheid waren wij gevangen en wie onzer kon helpen ! Ben ik misdadig geweest, zoo straft mij, ik heb niét anders gekund. O, de jammer dér menschheid aan te zien en niet te kunnen lenigen, — welk een straf! welk een foltering! Doorlijdt één der zielen in eeuwigen brand een marteling als de priester des barmhartigen Gods op déze slechte aarde? Uw aller biecht heb ik beluisterd, van uw zielen wist ik meer dan iemand, uw nooden hebt gij mij toevertrouwd, uw begeerten mij ingefluisterd. Dingen die uw geweten zichzelf niet bekennen dorst, heb ik met voorzichtige vingers, als pincetten, uit uw hart gewrongen, dè wondén heb ik gezalfd met mijn woorden, de litteekenen gebalsemd mét mijn vertrouwen' in den goedertieren God. — Kon ik anders? Kon, vraag ik u, iemand ter wereld het anders? Hopelooze, troostelooze verdoolde kudde! Is hij, Matthias, met zijn millioenen gezegender geweest dan gij allen? Hij heeft geen honger geleden, neen, hij heeft hét zweet niet voelen gudsen over zijn hoofd, het bloed 79 niet geploeterd' uit de nagels. Waar echter was zijn geluk? Zooals de gevangeniswachter iederen dag de cellen opensluit en aan zijn wreedheid overgegeven ellendigen het brok droog voer toewerpt, — zoo heeft hij met wrokkig hart eiken Zaterdag u het loon uitbetaald, waarvan gij uw beestig leven kondt rekken. Gij leedt onder uw arbeid — want de zegen des arbeids is in slavernij vergaan — maar hij, verwierf hij het geluk? Hij won van uw winst, hij zag zijn buit bij millioenen vermeerderen, maar in doodelijken angst voor 'het rijzen der zon in uw oogen. Eenmaal moest het komen, eenmaal zou de dag der afrekening zijn. Hij zette het barsche masker op om de schaamte te ontvlieden, hij pantserde met hardheid zijn hart dat het in deernis niet barsten zou. Had hij, vraag ik u, had ik het kunnen veranderen? Wanneer de vogels heengaan naar het zuiden: hun zuivere trek wijst hun de richting, zij vliegen de blauwe zon tegemoet latend achter zich den honger, dè winterkou, de miserie. Zij, de vogelen des hemels, worden van God geleid naar goedheid en zachtheid. Wie uwer is zóó eenvoudig van aard, dat zijn ziel zich afkeert van den grauwen winter en zuiverlijk vliegt de reine schoonheid tegemoet? Wie uwer weet den eenigen weg? En terwijl gij streefdet, verleidende dwaallichten na, of uit angst om den achter u jagenden nood, of om vermeend heil, ieder zijn vaart, die hem het zekerst leek; terwijl uw horde ongeleid in den duisteren mist den blijden stal voorbij doolde, — wat kon een priester der kerk meer doen, dan dè wanen brandende houden, die uw leven verlichtten en verwarmden? — O, wie alle harten kent, gruwt van vertwijfeling. Zij zijn als gefolterden der hel, elk aan zijn doemenis prijsgegeven, in jammerende wanhoop fladderend naar een vervlogen heil. Het vuur jaagt en loeit. Hoog spuiten 80 spelonken van roet en rook. Op de woelende vlammen dansen de verdoemde zielen... — Ik kon u niet helpen, o God! Hoe kon ik u helpen dan met mijn geloof in een beter straks, dat van het helsch heden verscheiden zou zijn? — Indien ge ons dè waarheid gegeven hadt!... Rauw kreet iemand het uit. Het leek de stem van den ouden man, dien niemand zag of tastte. Het leek de Vraag in aller hart. De Waarheid... — Waarheid? Als een waarschuwing dreigde de stem des Priesters. Het was of opende hij de holte van een tempel, een allerheiligste, waaraan profanen sterven. — Welnu, zoo hèb ik de waarheid gediend! Dulden zoudt gij uw lot, dat gij uzelf hadt opgeladen. Welke waarheid anders kendet ge dan uw verwarring? Welk ander heil dan de leugen der tevredenheid? Had ik u opgezweept tot eenig verzet, zou het u hébben gebeterd? Burgemeester en rechter stonden gereed met hun politie, de regeering met haar gewapenden, de broodheer met zijn honger. Wat kondt ge tegen hen? Indien gij hen duldet, als de trekos het juk: de overheid van godswege, dé patroon als leider van uw nooddruft, — wie zou u hebben gediend met het afrukken van den blinddoek, opdat gij uw schamelheid zoudt zien? — Wij, priester, staat en broodheer hanteerden de zweep: ik erken het vrijmoedig. Zoekt in uw eigen hart, of gij anders zoudt hebben gewild, als een kind den boeman in het sprookje. Er is geen kwaad dan uit God! — En nu God zijn kerk laat storten op uw hoofd: er is geen goed dan uit God! — In het duister roepen wij tot u! God schonk het hebt aan zijn verblinden. In den afgrond aanschouwen zij het licht van Zijn genadé! Zijn ziel, tot in den diepsten kolk geroerd, schreeuwde 81 het uit. Waar was de waarheid, waar het bedrog? Zij waren in een nieuwe openbaring verbonden, nu het leven zijn leugens had afgeworpen. Naakt, bloedend naakt, stonden deze zielen voor hun lot. Maar zij aanschouwden nog niet. Aarzelend murmureerden hunne stemmen: — God! Godl gij beroept u op God? — Schaamt gij u niet? — Uit God, leerdet gij, was het goede, en nu zou uit God het kwaad zijn? — Wat meent ge? — Ge guichelt met woorden! — Spreek duidelijk, Priester, opdat wij uw beschuldiging begrijpen. En de Burgemeester, ontsteld, maakte zich vaardig tot een ambtshalve protest: — Ik wil niet met u in één hok geworpen zijn, indien gij u schuldig bekent. De Overheid heeft niets met de Kerk te maken! — De Kerk, zegt ge? Des Priesters stem klonk ironisch verwonderd. Hij was gereed tot den bodem der dingen te gaan. — De Kerk, zegt ge? Wie sprak er van de Kerk? Ik heb van God gesproken, en mijn God gelastte mij het kwade te gedoogen met het goede, wijl1 Hij het niet wilde wenden. Indien mij een teeken gegeven ware! Indien ik eenig uitzicht hadde gezien in de besten der menschen! Indien zij hadden verstaan het gebod' der overgave! Indien zij den strijd niet hadden verkozen boven den vrede! Indien zij niet elkander naar het leven hadden gestaan ieder uur van den dag, met elke zenuw gespannen, met ieder en bloeddrop bonzende in het hart! God heeft het niet kunnen wenden, zij hebben het leven ingericht naar hunne moordzuchtige lusten. Elk voor zich. Elk voor zijn Ik. — Hoe anders? riep vijandig Matthias, die zijn gram niet verbijten kon. — Vraag dat uw hart, zei de Priester, kalm. Vraag het uw geweten, of het rein, vraag het uw gemoed' of het Zondvloed 6 83 wonnen, welk beeld kunt ge u maken van haar eeuwigheid? — En uw biecht, priester van God? Wat bleef er van uw biecht? De Priester zweeg, bedrukt in gedachten. Wat had hij beleden, en daarna: welke leer dorst hij nog verkondigen! Hoe kwam dit menschelijke en eeuwige in hem te zaam? En hij tastte naar zijn woorden: — Misschien, zoo ge wilt, ben ik beter dan mijn daad. Ge slaat mij neder met uw vragen. Of wilt ge dit antwoord: tot mijn tijd en taak behoorde 't, te volgen wat was. Ik heb gedeeld en gelenigd in nood en die ik niet verhelpen kon. Ik was een geneesheer aan het bed van een doodskranke. Eén uwer, der uwen één moet ik mij bekennen, dragend den blinddoek der kortzichtigheid. — Laat mij denken! VII Na hun eerste schielijke verzorging zijn de gewonden alleen gebleven in de tot ambulance gekozen schuilplaats. Op beuren en rustbedden liggen ze, gelaten onder hun kwetsuren; sommigen kunnen nog zitten, staan, zich bewegen. Wie binnenkomt in het halfdonker, ziet het eerst de witte verbanden. Voortdurend, uit de naaste ruimte, waar de dokter bezig is, worden nieuwe patiënten aangedragen, die behandeld zijn. Het gedreun der kanonnen telt zwaar de minuten. Een kreun, lang aangehouden, zeurt door het zwijgen. En de soldaat, dien ze Stekelvarken genoemd hebben, omdat zijn goedig gevoel hem . telkens prikkelbaar maakt, valt uit: — Lig niet te zeuren jij. We hebben 't allemaal ellendig. 84 — Ben jij vriendelijk, man! — Laat ieder zijn eigen portie dragen. Is het niet mooi genoeg? — Gelijk heb je. Ik neem jouwe niet over. Maar nu eenmaal gesproken is, lijkt de gemeenschap van gezamenlijk dulden ontbonden; ieder verlangt voor eigen pijnen en blessuren meewarigheid. — 't Voelt, kermt iemand, of ik geen beenen meer heb. — En waarom zou het niet zoo wezen? — Ik kan mij niet bewegen, zucht de gewonde. En bang, of hij vreesde opnieuw spot te vinden, maar in zijn arm, dringend verlangen, smeekt hij: — Zou iemand 's willen kijken? — Naar jouw beenen ben ik niets nieuwsgierig, bromt een ander. Zijn stem smoort moeilijk uit het verband, dat heel zijn hoofd dik omzwachtelt. Ik ben nieuwsgierig hoe ik verder eten moet. Me kaak ligt uit elkaar. — Kletsen kan hij toch nog! lacht de man, die altijd grappig wezen wil. — Ik heb gelezen... zoo prachtig als ze tegenwoordig repareeren. Alles kan je kunstmatig krijgen: beenen om op te loopen, handen om mee te werken, kaken met veerbewegingl Net echt. - — Wanneer ze de boel in elkander hielden, hoefden ze niet te repareeren, meent een ernstige stem. Allen zijn er stil van. Door honderd hoofden gaat eenzelfde gedachte. Maar 't wordt ondragelijk te rxinzen over wat wezen zou, wanneer dit niet was, en iemand maakt er schielijk een einde aan: — Blijven we nog lang zoo liggen? Dadelijk is het gesprek in gang: een verlossing. — Wat wou je dan? Je bent toch geholpen. — 2.« 'hehben het druk hiernaast. Kolossaal zooals de fabriek weer aan den gang is geweest. 85 — Zag je den dokter? Heb je 'm gezien? Hij was zoo bleek als 'n zakdoek. Ik dacht: straks gaat ie. — Ik heb geen dokter gezien. Alleen dat meisje, 'n Poppetje, als een engel. Toen ik m'n oogen open deed... zoo moet de hemel wezen. — Hij weet 't wel. Hij houdt van lieve meisjes in den -hemel... Maar gelijk heb je. 't Is een snoes... — Ze is een engel... Wanneer ik m'n oogen sluit... — Weet je wat? Doe jij je oogen dan dicht 1 Ik hou ze open als ik een knappe meid zie. — Kun jullie zóó zelfs je fatsoen niet bewaren? — Hou je preeken voor je. ' — Ik zeg: je leeft maar ééns. — Ben je daar zeker van? — Zéker...? En nogeens gaan dè gewetens open in de twijfel. Een zwaar denken verdikt de atmosfeer. Tot iemand, op zijn goedig-ruwe manier besluit: — Nou, ik hoop van wel. 't Is geen happie om *t nogeens over te doen. Het binnenbrengen eener nieuwe baar breekt de spanning. Nieuwsgierig bewegen de hoofden, sommigen lichten zich moeilijk uit de krib,. — Sss! Sss! maant de Ziekenvader. — Die volgt! waagt de grappenmaker zijn aardigheid. Maar niemand heeft een lach. — Wie is 't? — Wie is 't? — Me kop er af... 't Is Jan! *t Is waarachtig Jan Achteian! — Jan Achteran? Hebben ze m toch nog levend weggehaald? — Hé, Jan, 'leef je nog, ouwe jongen? Jan! — Hij geeft geen antwoord. — Hij lijkt er leelijk aan toe. — Ik had niet gedacht, dat hij 't er nog afbrengen 86 zou. Fluisterend begint het verhaal, de koppen rekken zich nader om het te hooien. _ —. 'k Zag hem bezig met een baas van een kerel. Z.00 iets! n Vent als een standbeeld. — Slaapt hij goed? Is hn dood?... — Nee! Nee, hij ademt. Hij weet van niets. luk op het vervolg, haasten de naastbijen zich, den verteller genist te stellen. Die nu wat beter hoorbaar vervolgt, wijzend met de gespreide handen: — Nou, zóó'n vent, weet je... En Jan bibberen op zijn beenen: ach lieve moessie! Hij verroert geen vin, net als een drenkeling die vergeet te zwemmen. Steek op kerel! roep ik nog. En waarachtig, in z'n angst, snapt nij wa t hij doen moet. — Ineens zie ik hem z'n bajonet nchten en zoowaar als ik hier sta... — Je .ligt anders met gebroken schaatsen... — Nu ja! Zoowaar als ik hier lig en aan me moedei zal schrijven dat 't mis is: hij steekt de kerel n .P?em.^oor z'n bliksem dat 't bloed spuit in z'n gezicht. Meteen allebei achterover den kuil in! Begrijp je: ik had zelf m'n mannetje... Hij is weg, dacht ik. — Doet me toch pleizier dat hij er levend is afgekomen. i\/r— ^^P«rt toch van wroeging, meent de grapjas. Maar het Stekelvarken gromt weer uit tegen den stakker, die telkens te kreunen ligt in zijn hoek: — Hoe toch je bek met dat gelamenteer! Ieder heeft aan z n eigen genoeg... De belangstelling gaat nu daar heen. Men wil weten wat daar is. — Wie is 't? — 't Is alles pikdonker. Zuster, die komt kijken, wordt bestormd. Zij ziet zeer bleek, bijna geheel wit teekent zich haar zoete gezichtje in het andere wit der gesteven kap. Tastend, schuift zij 87 in het donker, haar witte schim buigt zich over den zieke, en onmiddellijk, angstig, roept zij: — De dokter! Roep den dokter! Niemand beweegt. De atmosfeer schijnt als toegenepen. In zijn hulpeloosheid voelt ieder, of hij daar schuld aan had, of hij iets moest dóen. Dan zeer duidelijk, als was er veel aan gelegen, hoort men den stervende prevelen: — Voor God — Koning — en Vaderland...! Dan niets meer. De Zuster knakt in haar snikken weg. In de lange stilte hoort men niets anders. Tot iemand, luchtzoekend in een zucht, zegt: — Nou! en de grappenmaker den moed terugvindt in zijn herhaald: — Die volgt! Overprikkeld begint het Stekelvarken op te stuiven, en anderen ruzieën terug: — Huil niet zoo, Zuster! Ik verdraag het niet. Ga dan liever ergens anders heen! — Je hoeft Zuster niet -af te snauwen1. — Schande! — Ik zal doen wat ik verkies, drift het Stekelvarken. Ik verkies hier niet beroerd gemaakt te worden door gelamenteer. Daar is een Zuster niet voor. Laat ze haar plicht doen, ik doe mijne. Zenuwsnikkend, rijst het zusje op en gaat heen. Maar achter haar aan blijft de ruzie kribben: — Jonge, jonge, jij hebt je uitgesloofd! — Raakt het jou? Het rumoer, de beweging, hebben Jan Achteran doen ontwaken, die tobbeiig voor zichzelf zit te praten, als weerde hij zich tegen een aanklacht. -— Ik kan het niet helpen! Ik kan het toch niet helpen! 97 — O zoo! In m'n laatste verlof heb ik er twee zoo zien ophangen. Geen kogel — néé: hangen. En jullie geeft zoo'n deugniet, zoo'n overlooper, gelegenheid... I — Maar wat heeft hij dan toch gezegd? — Hij hadt het over Jezus. Ik ben niet van plan dat ïustig aan te hooren. Van Jezus moet zoo'n schobbejak afblijven. — Menschen, menschen, raadt de bezadigde, bewaar toch je verstand. Jullie zien gevaar waar het niet is. Is Jezus jullie nationaal bezit? Laat dezen armen kerel, wanneer hij in Jezus gelooft... Zijn toespraak wordt afgebroken. Nog eens begint de gewonde vijand te zingen. Vervolgens richt hij zich op, alsof hij wil spreken. < — Sss! stil daar. Hij wil spreken! — Néé! Néé! — Geen bek zal hij open doen. — Er is toch geen kip die z'n taal verstaat. — Papperlepapperlepapperlepapperle, papperlepap! Wou jij gaan preeken, mannetje? — Aha! Geestig, stoot de grapjas den gewonde met den vinger in de zijde, wegschaterend in zijn eigen pleizier. — Kom, laat hij, stelt er een voor. *t Is hier zoo'n saaie boel. Laten we 'n pleiziertje met hem hebben. — Ja ja, laten we 'n lolletje met hem hebben. — Praat jij maar, broertje! De gevangene heeft zich opgericht. Vriendelijk glimlachend ziet hij rond, wachtende op stilte en hij begint: „My dear brethren... VIII — Laat mij denken... De Priester had gesproken, en in de donkerte harer onbekendheid nam de Vrouw zijn woord in de handen. Zondvloed 7 98 Zuiver ging hare «tem, men hoorde haar hart, zij was het sprekende hart, zij was het levend geworden geweten gelijk zij sprak. — Waarom, vroeg zij, denken? Wat heeft de wereld bedorven? Wat hield zoolang menschen worstelden me* menschen, de wereld in duisteren doem? —- Toen de menschen slecht leefden met elkander, en zij wisten de genezing niet, hebben zij systemen gemaakt om hun slechtheid goed te praten. Zij noemden hun slechtheid macht, gezag, geboorte, vrijheid, vooruitgang. In naam van de macht knechtten zij, in naam van 't gezag heerschten zij, in naam van geboorte plunderden zij, in naam van vrijheid bonden zij, in naam van vooruitgang remden zij. — Denken I Een millioen boeken zijn niet bekwaam te bevatten wat menschen hebben gedacht. Waar is hun heil daarbij ? Zij handelen eerst en verzinnen een rede om den handel te vergoelijken. Handelden zij uit goede drift, welke noodzaak was er voor een vergoelijkend woord? Handelden zij uit verkeerde, wat vermocht dat woord te louteren? De daad bleef gedaan en het woord diende om haar gehoorzaam te versteiselen, dat anderen vrijheid zouden vinden dezelfde slechte handeling te herhalen. — Ziet, mijne vrienden, er is een vertelsel van den boom der kennis. Zoet en begeerlijk zijn de vruchten van dien boom, maar een verderf voor wie ze nuttigt. Het zuivere hart had geregeerd, de vogelen zongen en dè gedierten paarden zich vriendelijk elk naar zijnen aard. En door den hof des paradijzes schreden de Man en de Vrouw band in hand, ziel in ziel. De zon scheen voor hun koestering, en de boomen hadden schaduw voor hun rust De beek ritselde met haar lokkende water, de hinde huppelde vriendelijk nabij, in den hemel scheerden de luchtige vederdieren en tusschen de grasjes genoten kevers en vliegjes hun groene wereld, om der lieve lusten wille. 99 — Zoo zegt het de schoone legende. Eenmaal maakte zoo God de wereld, daar plaatste hij de menschen in om te leven naar levens pleizieren, volgende het hart, dat willig toegaf aan eiken zoeten drang. Als een zuiver compas wees het altoos richting. — Toen kwam de kennis om het goed en het kwaad te onderscheiden, en het naakte en het bedekte, en het zuivere en het schandelijke. Maar zooals goud niet minder louter is al mist het des keurmeesters merk, ja loutender naar gelang het onbevangener glanzen mag in den luister zijner pure geleding, zoo waren de menschen als klaar water en zuiver goud, Zoolang zij Van troebeling en onzuiverheid niet wisten. — Denken en onderscheiden, kennen en erkennen waren 's werelds bederf. Zij had geëindigd, en velen van alle kanten riepen: — Hoe gelijk heeft zij! Hoe verrassend gelijk! De Minnaar maakte zich groot onder allen, zich luisterrijk ontplooiend in de lyriek van zijn toestand. — O, ik weet het, zeide hij. Voelen opent eerst ons ware wezen. Ledig, zonder kern, blijven wij zoolang ons hart de bevruchting derft. Ons leven vullen eigenbaat en zelfzucht, om nooddruft, weivaart en schijngeluk offeren wij onzen kostelijken dag. — O, mijn lief, in hoe lage vernedering moest ik leven, zóólang gij nog niet waart! Mijn moeder leerde mij het erfdeel mijns vaders te beheeren zoodat het prosper eeren zou. Al het gébruikende, zouden wij 't zien vermeerderen ieder jaar, wij zouden ervan leven, ervan genieten en toch, ieder en tijdkring weer, zou het zich vermenigvuldigen gelijk de vruchtendracht van een boom; waar men afneemt in het oogstseizoen en die toch weder elk bloeitij zijn bloesems zet, zich ladend met meerder en rijker vrucht. Ons huis was: in het dorp het oudste en het grootste, allé mijne vaderen hadden er in welvaart ge- 100 woond. In die overlevering groeide ik op, om te bezitten en wél te varen voor mijn wettig deel. — Zoo ging ik heen en leefde naar mij was geheet en. In' mijnen handel ontmoette ik de menschen en verkocht hun vuile waar om zuiver geld. Ik trachtte naar de schade mijner vrienden, ik trad met mijn licht verblindend anderen in den weg, opdat alleen mijn heerlijkheid zichtbaar zoude zijn, al het overige overschijnend. — Toen, o mijn Hef, zoodra ik u aanschouwde bestond nog enkel de waarheid van mijn 'hart! — Weten? Weet ik of gij schoon zijt, en zuiver zijt, en edel zijt gelijk mijn verrukking u ziet? In welk leven groeidet gij op, uit welken bloei zijt gij zoo zuiver lijk verrezen? Voor anderen, voor uzelve: wat waart gij aleer ik u zag? Voor mij: hoe verkeerdet gij aleer mijn oog zwijmelde in min? — O, leer mij de waarheid niet mijner zinnen en mijner gepeinzen! Open het hart dat het vlamt en met glanzen furieus het al tot zijn heerlijkheid bestraalt! O mijn dolzinnig hart, waar zijn uw twijfelingen! In aschlooze zekerheid, onuitputtelijk brandt ge en omschijnt de geliefde luisterrijk, en de wereld is bevolkt van dierbaren! — Ja, het hart heerscht alom, broeders! Broederen, ik omhels u in den gezegenden naam van mijn immer minnend hart! Het meisje, in zijn arm, schuilde zich aan zijn borst, maar zij dacht aan het huis dat in puimen lag en aan den uitzet dien zij om niet had gemaakt. Daarom begon zij ontroostbaar te snikken, de streèlende hand1 des Minnaars was om haar hoofd, lenigend, beveiligend en zij kende haar weemoed niet meer toen zij zich vereenigden in een zoen. Doch in hun hoekje bleef een gefluister duren, duren, dat eindelijk wel een twist geleek. Tot aller verwondering drong nu de Bedelaar naar 101 voren, dwalende Gijs, die tot dan gezwegen had, samen hurkende in zijne schamelheid. Zijn kleederen waren als asch, zijn gelaat lag in een stadige vermoeide vraag geplooid, en zijn hand klauwde open als in een onverstorven geste van ontvangen. — Ook ik. zeide hn. en ziin verwaasde stem tri om-de aan als een geblazen vuur. ook ik hean* <ïe rnMnm-mAn der 'liefde eenmaal I I .ioMel W» m U^tl 7™ I 3 i i , t groene hekje, en de zon verguldde de witte kozijnen. — Hoe heette zij? Waaraan dacht zü? trots en hoovaardii. — Zoo, als een ridder blinkende in ziin geluk, ging ik voorbn. — Niets, nimmer, heb ik gevraagd; niets, nimmer, wel- • .. . I 1 — Mij behoorden de weg en het stof, en de uren-verre arstana. terwill zn leerde in dat srhnone hinc hi«rhim Aa rooae bloemen. — Toch had het geluk mij gezegend, en de rijkdom vuiae mnn dasren en narhten. Van rWe «rhat wwt». hjkheid, wie kan het zeggen? — maar in droom en 'herinnering werkelijker dan iets dat men kon tasten, heb ik geteerd mijn leven door. Zij was een' onuitputtelijk radium voor mijn hart, een genezing mijner vermoeienis, een voedsel voor mijn.' honger, een wijn voor mijnen dorst. — Om haar heb ik de kinderen gestreeld, die mij scholden .in de dorpen, om haar de honden met vriendelijkheid bejegend die gehitst mij aanbasten op den hof. In de groene toppen der boomen wemelde de rijkdom van het geluk, en in de bleeke winterkoude zwijmelden engelen tusschen blauwe linten. — Wanneer ik u verschrikte, o mijn vrienden, o mijne menscnen. mnn mond glimlachte dien. hinder weor mnn 102 oogen verzoetten zich in weemoed. Wie eenmaal in het hart is geraakt, heeft wijsheid tot in lengte van leven. — Luister, ik beklaag mij niet. Ik heb rust te sterven. Wanneer dit het graf is, mijn hart is gelaten te gaan, pratensmoe, als een kind in de weelden van den sluimer. — Mijn bestaan was gezegend! Niemand ooit had den Arme zóó gezien of kunnen vermoeden, hem aan wien alles lompen was, met zijn versleten blik, zijn flauw-grijpende bedelhand, zijn knik van dankt rijn krimpende onderdanigheid wanneer de kerkgangers hun genadigen cent wierpen naar rijn verzamelende pet. '■— Hoe? Leefde hier een hart, een verleden, een herinnering? Welke wereld ging daar open van verlangen en voldoening, van onstuimigheid en berusting! Alle scha melen van ziel voelden zich wonderlijk bewogen als zaden in bet voorjaar. Dorre kiemen botten uit, en net geschiedde zelfs dat Roef fel 's gemoed bloeien ging, Roeffel den diender, die om zijn veertien kinderen verslaafd was aan elkeen, den burgemeester, den rechter, den priester en bovenal den fabrikant, wiens vrouw de schamelheid zijner ziel onderhield met haar stille, goedbedoelde aalmoezen, iijj; Roeffel schreidde in zijn donker, hij voelde zich arm en schuldig, men hoorde zijn klankloos geprevel aleer hij aanhief in een luiden jammer. — Hier ben ik, Roeffel de agent, mét mijn bekentenis. Straf mij met den honger en doe mijne kinderen boeten voor mijn vrijpostigheid. Ik heb ze gehoed' mijn leven lang, met zweep en gekweld van angst, broodnood schreeuwde aan mijn ooren, waar ik stond of ging. — En hèm, hem den bedelaar, 'heb ik gedreven van deur, tot deur, hem de grasplek ontzegd waar zijn hoofd wilde rusten, den hoek in de zon om zijn verkleumde leden te ontdooien. Wanneer de kinderen sarden en brave bur- 103 gers scholden naar ziin hoofd hek ik A*> nm**£ nJL-^T^r, den sterke in plaats van hem te beschermen. Welke rechten, welke, aanspraken had dit drijvend vuil, dieze stinkende kanker! In afkeer heb ik mij van hem gewend, hem geschopt, vertreden, als een afval bejegend, de belt niet waard waar hij rusten zou. — Ik, Roeffel de diender, heb mijn leven besteed' om hem te kwellen, te verdrijven, te grieven overal waar ik hem vond. Daarvoor betaalde men mij. Ik was de reiniging die de straten keerde van het vuil, de geduchte die de veiligheid verzékerde van onraad. Nimmer heb ik hem anders zien stelen als een bloem, dit getuig ik thans in .naakte schaamte voor u alen, nimmer onvrede en onvriendelijkheid gelezen op zijn gekat, nimmer een woord van wrok of bitterheid vernomen uit zijn mond. Waarom vervolgde ik hem, joeg ik hem, wierp hem in die tronk, geeselde hem met mijn ruwheid, sleurde hem voor den rechter, die geen fout bij hem vond dan dat hij geen dak had om onder te wonen? Men zeide mij zoo te doen, ik kan het getuigen dat zoo mijn opdrachten waren. Zoo, ook, vond ik het goed'. Want deze ontsierde de straat, bevlekte de stad, hij was in onze samenleving een last, een ziekte, een bezoedeling, een aanklacht. —- Waarom? Waarom hebben wij zoo gedaan? Was het in schaamte voor hem, dat wij hem lieten in zijn vernedering? Hij was ons geweten, dat onophoudelijk dag en nacht luid schreeuwde van onze schuld. Hij was onze manende toekomst, wanneer wij vervielen tot 'het kwade, tot drank en losgelatenheid. Hij was de kanker in ons oog, de duivel in onze ziel, de boeleerder om onze zwakheid. Aan hem heb ik mijn deugd gemeten, mijn properheid, mijn goed gedrag, mijn (rechtvaardigheid, mijn zorgzaamheid voor veertien kinderen die mij een wettige vrouw in eerlijk huwelijk heeft gebaard. — Thans, vrienden en meesters, stervende als gij, zie 120 Kreten barstten uit: — Ja ja! Doodt hen! Doodt hen! Stekelvarken vervolgde: — Als honden die rukten aan den ketting, 200 hoorden wij het aan. We móchten nog niet los... maar we roken bloed. Voor onze oogen wolkte rookend bloed. Bloed! bloed! was het eenige wat Wij; wisten! — En nog mochten we niet. Nog móesten wij wachten. Nog meer hitsten ze ons op. Het eerste bataljon, het derde, het zesde gingen in het vuur. Zij waren helden, zij stierven, zij overwonnen voor het vaderland. Verbaasd riepen velen: — Ja! J a! voor het vaderland... "^rVaar wil hij heen? Wat wil hij? — Laat mij spreken, mannen, bad Stekelvarken. Je hebt ook hem, den vijand, laten spreken. — Dit alles hebben wij geloofd. Het was ons heiliger dan het evangelie, heiliger dan ons leven. Daar was geen dwaling, en geen twijfel en geen aarzeling. Dat was de waarheid, de ' eenige! Wij zagen geen andere! — Ja ja! Dat was zoo. Hij heeft gelijk! I — Spreek verder! Verder! — Toen eerst het men ons los. Ginds lag de vijand! Wij hadden geleerd hem te haten. Zij, ook, haatten ons. Wij hadden hen beslopen èn beloerd. Zij, ook, beslopen en beloerden ons. Al wat wij doorleefd en doorleden hadden, hebben zij doorleefd en doorleden. Al wat wij voor waarheid hielden, hielden zij voor waarheid. Zij, als wij, eerden hun helden. En toen wij, razend, naar buiten stormden, ontvingen zij ons in razernij, bajonetten geveld. Man tegen man, vijand tegen vijand. Uit hun schuilnesten sproeiden de mitrailleurs, onze hier, hunne daar. Over onze-hoofden gilden en gierden de granaten... Plotseling hield hij stil, en men hoorde duidelijker de fluitende muziek der projectielen-, die over het slagveld 125 — Is het waar? — Is het waar? — Waarom zegt hij dat? — Hij durft! — Hij spot met ons! — Laat hem oppassen, de schoelje! Rustig wachtte de Vreemde tot zijn beurt weer kwam. JEn opnieuw, vriendelijk, daagde hij uit: — I have no fear to confess it to you. — Ik heb geen vrees het jullie te bekennen, herhaalde (K IOIK. •-. . !:*■ - .: — For you are my friends and brethren. — Want gij zijt mijn vrienden en broederen. — Friends and brethren... — Vrienden en broederen... — You will nevermore misunderstand me. — Gij zult mij nimmermeer misverstaan. — We all have killed, but our sins are forgiven. — Wij hebben allen gedood, maar onze zonden zijn vergeven. We are no sinners. — Wij zijn geen zondaren. — For there is a cleansing for every soul. — Want er is reiniging voor iedere ziel. — There is a cleansing in Jesus blood! — Er is reiniging in Jezus' bloed ! Zich opzweepend, begon de Vreemde te zingen: — O, I am glad there is cleansing in the blood! O. ik ben blii >om de rei ni ui nor Anmr 't V.1 <-.*-! JÓe vertaler nuchter nasleepen, toen hij ophield. Dan, nog eens, aansporend; gangmakend, herhaalde de Vreemde zijn zang: — O, I am glad there is cleansing in the blood! — All together! — Allemaal! bracht de tolk, gehoorzaam, over. En voor den derden keer zette de Vreemde aan:-- — U, I am glad 'there is cleansing in die blood! menige stemmen neurden mee, verleid, vervoerd door 126 de melodie. Het was of zij niet zelf het deden. Maar er waren dadelijk anderen met protesten. — Maar kerels I — Dit is nonsens! — Zijn jullie faeelemaal...! — Sss! Sss! Hitsend, zijn gelaat glansde in een triumf, de handen voeren> met zijn stem omhoog, juichte de Vreemde: — O, I am glad there is cleansing in Jesus blood! Alleluja! — In Jezus' bloed is reiniging, herhaalde zinloos de vertolker. Alleluja! En het „Alleluja!" zweepte de Vreemdeling op, zwaaiend met de armen. — Alleluja! — Alleluja! — Alleluja! juichten velen mede, onder suggestie. — Once more: Alleluja! — Nogeens: Alleluja! En voller schoot het uit: — Alleluja! — There is a Savior for you and me, jubelde de Vreemde hartstochtelijk. — Er is een Redder voor u en mij. — Lord! look upon us in our misery! — Heer! zie neer op ons in onze ellende. — Lord! look upon us! De Vreemde hield de gevouwen handen naar den hemel gestrekt,, zijn ziel straalde in het gebed. — We cannot help! — Wij kunnen t niet helpen! — We were bent to be good, but we could not help! — Wij waren geneigd tot het goede, maar wij konden 't niet helpen. — But my dear Jesus... — Maar mijn lieve Jezus... 127 — My dearest Jesus! smeekte de Vreemde in verrukking. — Mijn liefste Jezus! En hij bevrijdde zich in een glanzende zekerheid: — Jesus has a salvation for all of us! — Jezus heeft redding voor ons allen! — All of us! — Ons allen. In zijnen nood hoorde men een gewonde nafluisteren, innig: — Lieve Jezus, bidt voor mij! — Wie roept daar? waagde iemand. Het was Jan Achteran, de vreesachtige; hij herhaalde, sterker in zijn angsten: — Jezus bidt voor mij! Bidt voor mijn zonden! In blijde zekerheid, keerde zich de Vreemde tot hem: — Jesus will pray for you! — Alleluja! — Jezus zal bidden voor u. — Alleluja! — Alleluja! riep de bange soldaat. — Jesus will pray for all of us. — Jezus zal bidden voor ons allen. Velen riepen: — Alleluja! De Vreemde, in vervoering, met wuivende handen en glanzende oogen, leidde het gebed: — öave us, o Lord! — Red ons, Heer! — Save us trom sin and heltl — Red ons van zonde en hel! — Amen! zuchtte zwaar Jan Achteran. — Amen! riep elders een stem uit het onzichtbare. En de Vreemde spoorde aan: — AU of you! Amen! lclnnlc het imY —- Alleluja! 128 — Alleluja! Toen begon de Verleider te zingen, en allen luisterden eerbiedig naar bet lied, dat hun ziel begreep. X Die beneden in heeten ijver, plantten het paradijs. Waarmede beginnen? — De grenzen weg! — De familie weg! -èéÈm — Het erfrecht weg! — Het bezit wegl — De machtsmiddelen weg! — Een zuiver hart is het eerste begin, maande de goede Priester. De eerste zonden kwamen door Kaïn's broedermoord en door Eva's val. Een zuiver hart js het eenig fundament. — Wie maakt de zonde ongedaan? — De liefde. — Liefde! In zwijgen stolde het denken. De liefde! En voor ieder opende zich een nieuw, voor elk een ander begrip. De Minnaar streelde zijn meisje over het aalgladde haar en meende te weten. Maar zij zag in verloren oorsprongen en beantwoordde zijn liefkozingen niet — Wij konden vast beginnen met het practische, ried een ervaren man. Wegnemen wal hindert. — Hoe ontstond de oorlog? — Dat hebben de anderen gedaan! meende iemand, zeker. — Anderen? — Ja, wie dan? — Er zijn geen anderen, leerde de Schoolmeester. Laat ons dat begrijpen: dat er geen anderen zijn. 129 — Wie heeft ons de wapenen dn de hand' gegeven? — Dwaze vraag. Zoolang er menschen! waren, werden er wapenen gesmeed. — Het ligt in de menschelijke natuur. — Het ligt in onze dierlijkheid. God heeft ons gestraft met broedertwist en spraakverwarring. I — Babel! I — Met een woord komt ge er niet! Waarom verstaan wij elkander zoo slecht? Waarom trekken wij grenzen? Waarom wil onze vrijheid de beperking van anderen? Waarom is al wie buiten onszelf woont onze vijand? i — Stel geen vragen, waarschuwde de Priester wijs. Een vraag en een antwoord zijn samen buskruit Doen is alles. Ontgin uw tuin zonder aarzeling en1 onzekerheid. — Ontgin uw tuin, het is tijd! De geheimzinnige stem voer ontzaglijk door de gewelven. — Voor uw duizend is hier nog een enkel uur lucht om te ademen. Een uur om uw nieuwe wereld te bouwen. Haast u, wilt ge niet sterven in de oude. I Maar wie dacht bij .dit schrikkelijk vonnis aan een gemeenzaam doel! In jammerklachten brak de broederschap ineen, elk dacht slechts aan zichzelven. En velen zochten nogeens naar den verloren uitgang, een afschuwelijk gedrang frutselde in het dichte donker, gesmoord vechten van kerels, de scherpe gil eener vrouw. Geen toespraak meer kon baten, in jammer zaten zij die wijzer waren gehurkt hijeen, wachtende op 't bedaren van het stomp tumult En zooals een water na den storm, legde 't zich stil. Was daar dood, uitputting, verdooving? I Niemand riep. Ij En nu elk in zijn verwezing, begon aan de illusie te spinnen, het weefsel van die nieuwe wereld; naar wier vage schim zij vergeefs de handen hadden uitgerekt. De diender Roeffel rekende. Had Matthias, de fabri- Zondvloed 9 130 kant, met een premie uitgeloofd) voor zijn redding? HoeVeel? De helft van zijn Vermogen? De helft... dat zou een fabel zijn. Hoeveel was ,dSe helft? Niet te tellen! En als het maar duizend gulden was... en al waren 't er maar honderd. Honderd gulden zóó te tellen in de handen: van een, van itwée, van drie... en zoo almaar verder, want het was zilver dat blonk, aldoor, een eindeloos geklink van zilver, dat van de eene hand b de andere ging, net als bij den betaalmeester, die risten neerwerpen kon van vier rijksdaalders of vijf guldens dat ze rinkelden op het marmer van de tdlbank. Nu met al dat zilver in zijn zwaren zak, begon hij te fcoopen. Marietje moest een mantel hebben, die van zestien gulden bij Warner met witte bandjes op de mouwen, en Koos, Koos die zijn lieve kleine kerel was... waar zaten ze nu allen? waar bleven ze?... maar niet aan denken, nu alles zoo heerlijk was met dat vele geld. Koos kreeg natuurlijk zijn hobbelpaard. Hoepla! Hoepla i ging het hobbelpaard... zoo druk was dat jong, geen stoel bleef staan als hij er aan trok... Hoepla! hoepla! wat 'ö kerel toch hè!... hij werd Zoo sterk alls zijn vader. Elsje zou haar bouffante hebben, ze hoestte Zoo, altijd ; li ^ \ ^°ud' k"**' *- nu wam Wkk*3* om haar hals, de lekkere zachte wol... waar waren ze? waar, waren Te?... niet aan denken maar... En van voren aan begon hij te rekenen. Een barende vrouw, breed zittend op den vochtigen grond, hield al haar aandacht gespannen op de schokken van het kind in haar lichaam, zij wist niets anders meer. Soms, wanneer het getrappel uitbleef, beangstigde zij zich, overweldigde haar de obsessie dat het kind niet meer leefde. Zij telde de seconden, zij telde tot twintig, *°u'ji t 611 * hitte trak llaar Vaö (len m^L * • dan schókte het kleine zwakke gestommel in haar zwangere lichaam weer, en haar gezicht blonk uit in een zaligen 131 lach, zij had willen gieren van geluk! Daarop volgde haar wanhoop van voren af... zij mat de pauzen aan het tikken van het lekwater langs 't ■gewelf Waar zij zat... één... twéé... toen ging haar het licht open, en het kindje was er, het was een meisje, en het speelde met een wollen konijntje in de zon... Was dit de wereld? Wat hadden Ze ook gezegd van een wereld die beter wezen zou, gelukkig, zonder geweld van oorlog en van 'honger? Die betere wereld, da!t geluk, dat zou zijn Waar haar kindje was, zoo klein nog in haar roOde rokje, en 'het konijntje sleurde ze aan de ooren... daar was de wereld van geluk... God! bewoog het nóg? Als het nu maar bewoog, bewoog...! Zij had vergeten de droppels te tellen... hoe lang was het nu?... hóe lang had' het met bewogen1 in haar lichaam? Maar in een zaligen schok voelde zij het bonzen in haar buik, een druk gewroetel, als keerde het kind zich om en Weer om... met gespannen oogen doorwoelde zij haar zekerheid, haar geluk!... En nogeens week alles wat van nu en van vroeger was naar den achtergrond, als grijze muren schoof het langs haar heen, en weer brak het licht, en het kindje leefde, dat leefde maar en niemand leefde er anders als het kindje! Zoo zag zij de wereld verglansd in haar geluk. Dan begon, want haar boreling bewoog niet meer, het martelend getel der seconden opnieuw. De zwerver, met zijn ziel van eenvoud, bemijmerde eenlingig — hij had aan den b abels chen bouw geen deel gehad — hoe hij de wereld overmaken Zoude. Hij verlangde voor zich 'geenen rijkdom, want zijn hart was aan de natuur gegroeid. Het zwerfsch bestaan langs de wegen had zijn ziel geladen met alle heerlijke dingen, die geen naam droegen. Op dit oogenblik stonden ze als feeën voor het eerst binnen zijn bezit, hij herkende hun wezen, en zijn oogen liepen over van een melancholisch geluk. 132 In de wereld, die hij schiep, wilde hij arm zijn; niets anders dan hij was geweest, alleen waren dè menschen milder, van beter hart dan zij hadden getoond, toen hij de erven omschooide, en zij zonden den hond op hem af, of weigerden met ruwe woorden het restje eten dat hij vroeg. Nergens zou hij vergeefs hoeven aan te kloppen; wanneer de dag voorbij was vond hij een slaapplaats in de boerderij het naast aan zijn weg; en wanneer het morgen Was, gunde men hem gulhartig een boterham met warme koffie. In den winter weigerde men hem geen plaatsje bij het vuur, hij kon veel vertellen, want zóóveel had hij gezien en nog meer beleefd, — hij begon eerst thans te begrijpen, hoè rijk hij wel was, zooveel rijker dan menschen die maar joegen om geld en bezit. Wanneer zijn mond ervan te spreken begon, verhaalde hij zonder ophouden, hij vloeide van vertelsels over, en elkeen die luisterde zat met warme, genietende oogen, en de wereld werd een heerlijkheid voor hen allen! En glimlachend in zijn bepeinzen, meende hij dat het daarbij wel blijven kon', wanneer er maar geen koude was, en geen' honger, en geen barscbheid onder dè menschen omdat anderen anders dan anderen waren en meenden dat nu ieder zoo moest wezen als zij. Hij had, zoo vol van vertelsels, voor zich genoeg, en hij zou niét zuinig zijn van zijn geluk te deelen. In zijn jeugd had hij gewerkt als boerenknecht, hij vond geen zit om ergens te blijven, zwierf telkenmaal weder verder, werkloos tot dat zijn buidel was verteerd. Uit dien tijd stonden gezichten om hem heen, zooveel hij er had hef gehad, alle oogen werden warm, alle handen gewillig waar hij maar sprak. Ja, de Kèfde was een goed ding onder de menschen, in zijn nieuwe wereld moest er ook liefde zijn, ook het groote geluk 'van moederschap voor allen die een kind wenschten! Wat leek het allemaal om niet te bereiken moeilijk, Wanneer je met velen zocht, 133 en wal werd het eenvoudig in alleenigheid, dichtbij en tastbaar, dat je 't met de band maar had te grijpen! Door de lange lanen liep hij in zijn zingende geluk, hij groette de menschen onderweg, en die aan de huisdeuren hem oogden achterna, en allen groetten vriendelijk hem. Hij streelde de hofhonden over hun speelschen kop, ving even hun kwispelenden staart, hij praatte met de boeren, die hem allen' kenden en hem gaarne mochten. Of hij niet'werkte? Met een glimlach hielp hij zich over de vragen heen, en zij glimlachten mee, zij waren allen gelukkig in hun geluk. Hoe eenvoudig was dat! Zoo zou zijn nieuwe wereld zijn, enkel een glimlach van menschen tot menschen, een glimlach van allen tot elkander, omdat zij vanzelf mekaar begrepen hadden. Het meisje, aan de hand des minnaars, zat in haar moeders huis, de geraniums vlamden rood*voor het venster, en er was helder wit licht over het linnengoed dat zij te naaien zat voor den uitzet. De stapels groeiden', groeiden, en maakten een blijden overvloed in de kamer. En terwijl zij letters borduurde, de vreemde letters van een anderen naam, die nog hare niet was, mijmerde zij in de nabije toekomst. In zijn huis zou ze komen, het oudste en het grootste in het dorp, zij zou er meesteres zijn en heerschen. De kasten zag zij vol van haar linnengoed, en den helderen kelder vol stopen en kannen, het witte gerei tusschen 't koper in de keuken, en zij verheugde zich in een welbereid huishouden, dat zij maken en bestieren zou. En nog weder zon zij naar den' letter, dien zij borduurde, zijn letter. Een vervreemding kwam over haar. Haar meisjes geluk om een vroo lijken speelknaap 'was vervluchtigd, zij had eenmaal gezongen en geloofd en begrepen waarom de maagdjes eenzaamheid zoeken op de paden, neuriënd en weemoedig. Maar een stugge wijs- 134 heid regeerde over haar verdere leven, zij overzag haar pad, dat geen droomsche verschieten meer had, geen boschjes waarin de vogels tjuiken, geen dwaalsche weggetjes die leidden' waarheen? waarheen? Helder, overzichtelijk, stond haar leven als een Welgebouwd huis en erve, biecht, sterk en weldoortimmerd -— zoo ging het haar door het hoofd, van het veilingsbiljet dat bij den notaris hing, — daar was ruimte onder de breede beschuttende kap, dè kamers waren1 groot gemeten, die zou zij helder en geriefelijk maken. Zij had dien blonden minnaar die na lang aarzelen tot haar spreken dorst, met koele tegemoetkoming de belofte gedaan. Zoo was het goed. Nu ging alles vast worden en zich vormen langs de geregelde lijn der dingen. Gelaten liep zij aan zijn zijde en verdroeg dat hij haar hand nam, sprekende Van zijn verrukking. Door den dooltuin voerde hij haar zijner schoone verwachting, hij zag ernaar als naar een schilderij, gelukkig met een woord, een glimlach in hare oogen. Zoo was het goéd. Hij zou, over dezen laten knapentijd heen, een man worden, zacht van inborst en vriendelijk van aard. Een kalm, welbesteld geluk stond voor hen béiden open. Maar thans, in haar droom, za'g zij den jèugdmakker terug, en haar hart jubelde, het leefde nog eenS. Teeder streelde dè minnaar over haar hoofd, En zij sloot de oogen van vemJdring. Het licht ging open, zij schreed er midden-in. De streelende hand trok haar hoofd zachtjes tot het te rusten kwam. Haar gesloten oogen zagen dien ander, dién' ander, — en haar mond lachte. Roeffel, de diender, rekende, rekende, rekende. Zijn leven was een obsessie geweest van projecties in het bekrompen weekloon, waarvan alles moést gebeuren. Op zijn waaktochten cijferde hij, cijferde, vulde zijn begrooting met alle noodi'gheden, besteedde eiken cent zoo en 136 meisje plaagden, begon in z'n bewustzijn alweer de rekening te zeuren, een tondergrondsch watertje gelijk, dat altijd door bleef onder zijn denken, en nü zichtbaar borrelde en stroomde van voren af aan, van Voren af aan. Zich op zijn manier de wereld vormende gelijk ze hem bevredigen zou, schiep de tobber zich een menschenbestaan zonder geld. Anderen hadden' gezegd: de grenzen moesten vervallen, maar hoe kon dat: er woonden toch aan den anderen kant weer menschen, vreemde menschen 1 Zij spraken een taal die men niet Verstond en zij hadden gewoonten die men niet kon begrijpen. In het arrestantenhok had hij ze gehad', vies, verslonsd, onverstaanbaar, kenbare dieven aan, hun tronies, ook wanneer ze niets gedaan1 hadden, en altijd vreemden, met wie het geen leven was. Hij, de diender Roeffel, kon zich geen wereld zonder heiningen en schuttingen denken. Maar geld dat moest er niet wezen, geld en geen-geld dalt scheidde de menschen van eikander, dat Verdeelde ze all spraken ze dezelfde taal en aten hetzelfde brood. Om het: geld moest hij zijn bestaan Verdienen met te passen op de bezittingen van hen die wat hadden, hij moest de waakhond zijn voor hun brandkast, hij moest achter de dieven aan: dieven dat waren menschen die geen geld bezaten en het wilden hebben. Zoo zaten die twee soorten menschen aan weerskanten van het ding: geld, een grens veel sterker, veel-vaster, veel geduchter dan de andere. Rijkdom en armoede, ze waren beide gevangenen in hun kooi: de rijke gevlast op zijn goud, de arme op zijn begeerte. En hij, Roeffel de diender, gevangenbewaarder van hen beiden, — waarom bleef hij eerlijk? Die gedachte maakte hem groot, doch hij wist niet waarom. Eerlijkheid was zijn deugd. Wat zou de wereld geworden zijn zonder zijn eerlijkheid'! Alle menschen rekenden erop, en zij konden rekenen, zij konden kerken op 137 hem bouwen. De pastoor zelf had hem geprezen: „Roeffel, Roeffel, er zijn er niet veel die je gelijk komen, man!" Dat had hij zoo al zijn dag bij zich gedragen. Daarom moest hii zoolang ziin herixmerin« «in p eftniï ren, cijferen, de einden trekken bij elkaar, en ieder jaar kwam hij bij den burgemeester op het stadhuis, sloeg zijn saluut. In postuur, als gaf hij een dienstorder, vertelde hij: hij had weer een zoon, een dochter gekregen. De burgemeester wenschte hem geluk, alleen op dien dag kreeg hij een hand, mevrouw zou eens komen kijken naar de jonggeborene. Dan bracht ze eieren voor de kraamvrouw mee, en oud linnen, dat altijd te gebruiken was. Ja, zoo werd het nog een feest, het feest van ieder jaar, dat de zorgen dééd groeien en waar hij toch trotsch op was. Een deugdzaam man bleef hij', die zijn plicht deed, zonder geld, zonder genoeg, aldoor rekenend over zijn tekorten, maar eerlijk als goud. O, eenmaal genoeg te faeben! De rust van zorgeloosheid om het maal van morgén, om den winter, om de schoenen en kousen, die altijd waren versleterjj Ja, zoO was de wereld voor gélukkige menschen: hij zou het iedereen vertellen, iedereen. Als een profeet zou hij het land doorgaan en zeggen: zie je, menschen, de gelukkige wereld, de Wereld van den gelukkigen mensch, dat is de wereld zonder geld. Iedereen loopt in die wereld op heele zolen. Uit deze vreugde zonk hij terug in zijn lethargie. Langzaam drongen de cijfers in zijn moede brein terug, de cijfers, de cijfers... Zoo begon hij weer te tellen: voor Jantje, voor Kootje, voor Leentje, de kléine lieveling, en aldoor verder, zoo verder, tot de veertien poovere guldens van zijn weekloon vol waren, besteed en nogeens besteed, en er evenwel een heeleboel te betalen overbleef. Midden ondier zijn schooljongens, heilig in zijn taak hen te sterken in het vreesélijke dat gebeuren ging, zat de 147 kon bij biet telefoontoestel, dat aan zijn in een voeg van 't metselwerk geslagen smeespijker bungelde. — Kan er iemland bij de telefoon? - On difTiplfde mncrenriliit als pm nlnVeJl'mn lovend «w>_ 1 . JB - ..... .11 1 1 1 1. ,1 1, r wuiuciii uuix, rciierue nei xocscei KianKioos ar. — God! — kan er niemand bij de telefoon? — Niemand van ons kam loepen, zei iemand midden in de luisterstilte. Nog eens begon de schel te trillen. — 't Is dicht 'genoeg bij. — Als ik maar handen had! — Ze roepen om hulp! Een kort geluidvonkje flitste uit de schel en het toestel bleef dood hangen. — Zie je, zeurde de blinde, eigenwijs. Zie je, zoo gaat het in een droom. Je kunt niet weg. Je kunt niet helpen... Nu zwijgt het eindelijk, Goddank! — God weet wat daar gebeurt... Wat daar kon gebeuren, bepeinsde ieder achter z'n gesloten oogen, door het woeden van de koorts, onder het steken der schrijnende, rauwgeschuurde kwetsuren. Wiat werd er van den jongen aanvoerder en zijn zes makkers? Zij leefden... weerden zij hopeloos zich tegen een aanval van overmacht? vroegen zij hulp? hadden' zij iets te berichten? Het toestel zweeg... Welk vreeslijk geheim hield het geborgen in zijn enge houten lichaam? Alles was nu nagenoeg donker geworden; men zag alleen nog den schemer der witte verbanden. — De zon lijkt wel weg te zijn, tobde de blinde opnieuw. Ik kan niets meer onderscheiden. Zou ik blind moeten worden? Zeg me of jullie nog Wat ziet? — Ja ja! Ik zie Jam heel duidelijk, met dat kruisverband om z'n hoofd'. Alleen het wit zie je nóg. Van jullie allen zie ik niets meer dan het wit. Ik zie alleen jullie wonden. Net óf jullie er niet meer bent. Alleen jullie wonden zie ik. 151 — tii ife, Halters. — bralt. Heb ik ze allemaali? — Onthoud ze goed'. Ze zijn weg vóór je 't weet. — Jam Achteran is er ook nog. Waarom doe je geen mona open, janr" — Hij bidt. — Hij bidt, zei een ander, en het was of er gordijnen dicht gingen. — Laat hem met vrede, kerels. — Kan iemand, vroeg de biddende plotseling. Kan iemand mij helpen? Jammerlijk smeekte zijn stem. Men had in den lafaard den mensch gevonden, smaadde hem niet meer. Velen tegelijk vroegen, meewarig: — Waarmee, Jan? — Waarmee kunnen we je helpen? — Kent iemand van jullie het Onze Vader? Aarzelend had de bangelijke gevraagd, vreezend voor spot; toch waagde slechts een enkele zijn grapje, dat kort afbrak in den algemeenen ernst: — Nee — nee — die is goed! Die wit bidden en... Mild, meende iemand: — Wat valt er te lachen? — Ik heb het Onze Vader gekend'.., Kijken... ik heb het gekend... En met hun allen begonnen ze te zoeken. Jan Achteran, in zijn zielige innigheid, bad: — Onze Vader die in den Hemel zijt. — Uw naam worde geheiligd. — Geef ons heden... Maar velen'vielen hem in de rede: — Geef ons heden, komt nog lang niet. Nog lang niet r'Wm — Onze Vader, begon een ander, als zei hij een lesje 152 op. Hij kwam niet verder. De handen aan het hoofd brengend, klaagde hij: — Ik weet niet meer! — Het schot in m'n hoofd. Alles ben ik vergeten! Men hoorde hem stil' schreien. Nogeens begon Jan Achteran nu te bidden zoover hij kon. — Onze Vader die in den Hemel' zijt... — Uw naam worde geheiligd. — Uw koninkrijk kome... Ja.! herzegde hij triumfantelijk: Uw koninkrijk kome! — Wat beteèkent dat? vroeg iemand: Uw 'koninkrijk kome!? — Het koninkrijk der hemelen. — Nee, nee zoo is het niet! Het koninkrijk van Onzen Vader. Dat Hij heerschen zal over hemel en aarde. — Ja, nu weet ik het weer, kwam de eerste. Zoo staat het er ook: — Uw koninkrijk kome... — Uw wil geschiede... Met een jubel viel Jan Achteran hem bij: — Gelijk in den 'hemel, alzoo ook op aarde. — Juist I zei de ander, onder den indruk. — Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede. — Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde... — Zou iemand, fluisterde ergens een man, zou iemand gedacht hebben — gisteren nog — dat wij hier bijeen zouden liggen en bidden...? — We zijn Christenen! — Heb je dat gevoeld, toen je met een handgranaat daarginder...? — Die dingen gaan boven onze bevatting, verklaarde de ander, eenvoudig. We doen wat ons wordt opgedragen. 157 — Nee, niet gewond, sprak de vaandrig. Niemand vroeg meer. Niemand waagde 't te spreken. Sommigen verheugden zich dat de kameraad terug en behouden was, sommigen, verwezen van hun eigen leed en lot, liet! alles onverschilKfc of zij bleven in een zoete gelatenheid, die als bloed smaakte, en alles wat gebeurde, en alles wat komen 'kon was goed... goed. Toch begon iemand: — Wat is er op de post gebeurd? Wij hebben de tetetoon gehoord. Tweemaal hebben wij de telefoon gehoord. — Wat is er gebeurd? Kort lachte de vaandmV Ni -V .U UViMM. iUV £UfU «Uil — Ik denk: de post heeft om hulp geseind. — Hulp? Nogeens lachte de —- Um mij op te pakken. Om mij op te vangen. Hij wachtte, dan verder sprekend: ~ ls kier niemand om een deserteur te arresteeren? BJ>eselrteur? Wat bedeelde hij? Men dacht dat hij zinneloos was geworden. Een zeide: — Hier is niemand. Wij deserteeren een voor een. — Wel larneraad, dan ben ik hier thuis, zeide de - vaandrig. Hij Veinsde de bittere grap niet te vatten. Maar de ander hernam: I — Begrijp mij goed. Als je mannen zoekt die deserBeurs moeten vangen... of wat anders bedoel je?... hier zijn er zulke niet. Wij liggen te wachten. Geen van Ons Ikan zich roeren. Wij liggen te wachten tot we op het appèl niet meer antwoorden kunnen. Nog terwijl hij sprak was een kreet opgestegen van een der bedden. Het was geen juichen, geen zingen, geen «* was; van alles bijeen, en eindelijk werden woorden duidelijk: — Heere mijn God! Heere mijn God! Open de poorten van uw vaderhuis! 158 Iets brak. En allen' wisten: dat was Jan Achteran, die voor zijn geweten rust had gevonden. De vaandrig had verschrikt zich opgericht. 'Hij hoorde eenen naam gefluisterd. Was dit dezelfde man, die zijn vrees niet overwinnen kon? — Hij was niet meer bang om te sterven. Hoe schoon was dat! Welk een overwinning! Vol eerbied sprak de vaandrig: — Ieder moet den dood overwinnen op zijn eigen wijs. Waarom zouden we bang zijn om te ■sterven? Niet veeleer om te leven — na dit?... Zóó is het goed! En verder, verder schoof de nacht over hun peinzen. XII Het schot stond' van' den vorigen avond, ingerekend en gesteld, gereed. Het leek toen zonde nóg te vuren; het zicht Was slecht, men zou de uitwerking niet meer kunnen nagaan. En allen waren van de dagta'ak gaan rusten. Toen de jónge luitenant 's morgens op de batterij kwam, frisch van z'n bad, verzorgd en in z'n nopjes, wees hem de korporaal der bedienende manschappen op het gerichte stuk, een vraag tusschen de oogen. De officier wreef zich de handen als in een verheugend vooruitzicht. Het deed hem goed weer aan 't werk te gaan. Uit zijn scherpen kijker tuinde hij ©ver het veld. — Vuur! Bedaard was hij gaan zitten Op veiligen afstand om het effect te observeer en. Iets geweldigs, het steenen lijf van een ander hemel- 159 lichaam, beukte op de wereld neer, de aardkorst brak open kraterchep. Morgenklaarte stroomde den afgrond I vol, plotseling, zooals water stort. Midden in den krater nogeens rees een hoos van zwarten walm. Gistende en kokende kolkten de heete dampen giftige geysers, doorzwoeld van bruine en gore groezelingen, geslagen van binnen en van buiten door geheime geweiden. Langzaam eerst 'kwamen ze tot rust, leegwasemend „naar den dunnen hemel. sclujW ^ Stil* DC *°a b€g°n '** dtóen hem rrolrf in de onrust der vlaggen, en in de klaarte der zon, en in al die menschen, die ongedurig gingen heen en weer, aan groepen praatten en aan rijen opdringend wachtten. Vroolijkte laaide overal', als voor een feest. Aan de vensters, op hooge balkons, die waren met guirlandes omslingerd, propten, zich die benieuwde menschen overal in hun feestelijke dracht. In haar witte japonnetje had zij -gestaan, het hart van grootheid gezwollen. Het regiment kwam voorbij! Zijn regiment! Zij zag hem, een trotsch drager van het vaandel, nog vóór dè muziek, en vóór alle anderen, wier gelederen breed, eendrachtig, zwaar zich ontplooiden, het teeken volgend' dat als een toorts hij hief. In ontzinde vreugde strooide zij haar rozen. En de dagen bleven vol van gloriënde zekerheid1. Het was of alle menschen een wijn gedronken hadden, ze Ipefden in een oogstroes, schooner, rechter gingen' ze, als trotsche vorsten, ze spraken' een edeler taal en schaamden zich niet langer voor hun grootste gevoelens. Men zat gemeenzaam aan een banket van blijdschap, en zie ! daar waren redenaars om hun kloeke woord te doen, dingen zeiden ze die alleen van dichters waren. Menschen van kleine gewoonheid, en die nimmer iets aan zich hadden dat verwachting gaf, leken bijzonder, weliger in al hun doen geworden, wat zij spraken klonk vol nieuwe beteekenis. De hand, die het meisje vasthield, scheen te hebben bewogen. Was het zoo? In bange blijheid boo$? zich over den eewomde. Zoii lm rmt-wakon 5 ka»» Lm»T<) Langen tijd bleef zij toezien naar zijn ingezonken bleek gelaat. Z.rjn Gogen openden zich mét. overspanning van ietri« m hnnn wrmnmrlc h*t mk». 174 verloor zijn beteekends, werd een leegte, waaruit niet goed meer weg te komen was. Boven hunne groep glitterde in het vage schijnsel van den avond de witte engel met zijn versteven geste van lauwerende hulde. Bij het zinken der berichten — droomde de herinnering in het meisje door — werd de stemming zwaar en ontmoedigd. Met loome gelaten gingen de menschen, zij durfden bijna niet meer spreken. Alle vrouwen wilden ziekenzuster worden, om mee te werken, om te troosten, om te weten en te zien. Dat werd een besmetting, die ook haar meenam. Maar had niet zij haar doel, haar roeping? Zij werd Zuster Bertken. In het hospitaal, kleintjes aangetogen in haar smetteloos schortje, 't gezichtje witweemoedig binnen 't gesteven wit, deed zij haar taak aan de gewonden. Dat was een vaak vernederend werk van schoonmaken en kiesche diensten, menigmaal in tranen verricht. Maar een lieve romantiek verheerlijkte haar persoonlijkheid, dit zag zij zelf ook wel. Bracht zij niet alles ten offer om de gewonden te dienen, en deed zij 't niet ook om hem, dat zij straks bekwaam zou zijn voor den velddienst, en uitgezonden worden naar het front? O, zij zou, eenmaal geoefend, al haar vermogens aanwenden om heen te mogen gaan waar hij was, in het eerste gelid, vooraan, overal waar de gevaren dreigden het grootst! Met haar lieve gezichtje in de zusterkap smeekte zij de ambtenaren en officieren, die invloed haddien, de dokters met hun galante beloften... zij verkreeg, bedelend, dringend, coquetteerend van bureel tot bureel, de vergunning die zij zoo gretig zocht. Dat was een vleiende oefening van haar behaagzucht. Met groeiend zelfvertrouwen steeg zij Van instantie naar instantie, allengs triumfantelijk zeker van haar lieven blauwen blik, haar glimlach, waarover al die mannen hun vriendelijks hadden gezegd, haar interessant zwellende tranen. De gedachte aan hèm, geloofde 175 zij, deed haar sterk zijn en volhouden. Zij had ervoor over avances te maken tegenover hoffeHjk-indringerige bureau-officieren, geprivi li geerden, gespaard van het front, of romantisch veroverend door hun langzaam genezende in en door dén dienst verkregen kwalen. Een overwinnende coquette, zoo raakte zij naar haar doel, soms luchthartig meegevoerd in de vaart van het avontuur, een beetje vergeten waarvoor het eigenlijk was begonnen, dan, in plotselinge verbaasde bezinning, dat zij alles deed, alles leed om hèm. om haar dannpTpn vaanAria Aa 'iA — beschermers ontwapenend' door huilbuien of pathetische scènes. Zoo was zij Zuster Bertken geworden, het zachte zoete zusie, door een treneraal twrwntpoipp-rd Aa* tü J~ slagvelden afzwerven mocht op Jen zoek naar haar jongen, die een held was, een voorste in het front. Nogeens — bewoog daar niet zijn hand? Met den Broeder samen had zij het lichaam Van den jongen vaandrig onderzocht, nergens toonde het kwetsuren of zichtbare wonden'. Toch wist Zuster Bertken wel dat hij sterven zou. Zij hadden doocïen gevonden, alleen dooden overal' waar zij gingen, en zoekende, zich buigend over den rand van de spelonk, waar de gemetselde bogen van hét kerkfundamen* ineengegruizeld lagen met de wondpirinen van het kerkhof, in ontzetting zich afgekeerd. Ginds stak een krater nog dieper ... een bezeten projectiel had zich in de aarde daar Vastgeboord, ih zijn gespannen woede met ontzaglijke energie alle bedrangenis van zich ó1-'""^ • • • «.«n cr nog reven mogeirjK zijn! En die vaandrig, hoe ztou hij in dit woeden zijn gespaard? Hij was ongedeerd'. Maar zijn lichaam „moest door de springende geweiden zijn weggeslingerd, uitgeworpen tot op het kerkhof, waar mulle teölerond en fleim«r woekerend eewas Hmn Ka/trLr» nnfun^r^, — 1 i —— _ — "fG^ ""6^i cir gcucu. INog ademde hij. Met regelmatige, geringe zetjes, ging 176 zijn borst op en neer. Onder zijn geloken oogleden sluimerde het leven. Het meisje bevrijdde haar hand, die slaperig verstijfde, en weder, bang-verwachtend, zag zij naar het gelaat van haar liefste, of het zich eindelijk openen zou. Door de lippen pufte een zucht, 'hét hoofd ging kreunend verliggen, alsof , iets het hinderde. Dan weder bleef het stil. De onrust van den avond 'had zich gelegd; door de heesters en boomstompen schuifelden niet meer dè verkoelde tochten; de hemel had' zich ruimer geopend in het schijnsel van enkele wijd^uitgehangen sterren. De witte engel op het marmeren graf ving een kalkig licht, datbevende afstroomde van zijn flodderige vlerken en in een sidderend aureool toeven bleef om zijn wuivend geheven palm. Dan opeens ip het doorkomen1 van de maan, werd alles vast, in plans van glanzend licht en doorschemerd donker geteekend. Zusterke huiverde in haar dunnen zwarten mantel. Zij zag om naar den Ziekenvader, waar die ergens" gebleven mocht zijn. Zij wist! zijn zorgende aanwezigheid niet ver; hij was haar aldus blijven volgen met zijn veilige bescherming, een wijs en zeker man die alles begreep en niets meer vergde voor zichzelf. Soms had zij dat als een krenking ondervonden. Zij wilde begeerd zijn ook door hem, en in stille triumf de weigering houden aan zich. Hij was de eenige, die beveiligd bleef in zijn rustige reserve, toch gedurig haar dienend, als had! hij eenig belang bij haar behoud. Zij was niet vergeten hoe zijn enkele aanwezigheid, zonder een woord dat hem zou overgeleverd hebben aan den willekeur van den superieur, voor die brute avances van den luitenant. Zij wist hoeveel zelfoverwinning dat zwijgen den Broeder kostte, en was gevleid geweest, door het offer. Om eenig loon had de makker echter niet gevraagd. Zij zou het hebben gewenscht. Zij verzon soms geschie- 177 denissen over hun verhouding, als die romans, waarin een-minnaar, te kiesch om te spreken, zijn verkorene geleidt door eindelooze moeiliikheden en tre.varen pn *>«rct van zijri wensch gewaagd wanneer zij beiden in veiligheid zijn, zij haar leven dankt aan hem, en toch de vrijheid behoudt, zijn' hart teleur te stellen. O, dat was een dwaze droomerij. Hij had niets ridderlijks, deze zachte, wijze broeder, die wet uit den dood scheen opgerezen om vreesloos weer voor anderen te leven. Toch begeerde zij, hongerde zij naar zijn hulde, zijn onderwoping^Was hij geen man? En in brandend verlangen, dat hlptoch eischen mocht, om haar bedelen, zich vernederen als alle anderen, was zij ontzind tegen hem uitgedrift, hatelijk, beleedigend, zich nauwelijks weerhoudend hem te slaan' in zijn gelaten gezicht! Kon iemand haar krenkender minachten? Maar zij voelde wel: met hem mocht zij niet spelen. Hij zou zich van haar afkeeren en gering van haar denken. En in haar behoefte toch iets voor hem te zijn, voor hem óók, Speelde zil Zuster Bertken. een variit Irl/n'n U^tA*-,,,*;* dat zich op het barre slagveld waagt om haar beminde! Deze romantiek, waarin zij meestal zelf geloofde, stelde haar dan ook weer tevreden. Vervreemd, verkild, waakte Zuster Bertken bij den stervenden jongeman. Haar schouders rilden van de nachtkou, haar mond was dor van dorst. Een vraag zweemde door haar denken: Wat deed zij hier? Zij keek naar den vreemde naast haar liggend in het gras, zijn gelaat dat de maan bescheen', zijn handen, die zij rillerig had los gelaten. Nu 'lae er een doel! ons nn tiwi. Knrct Aai- \ir*>rA obcessie: of zij die hand gedood' had door haar los te laten. Zij wenschte vurig dat er iets gebeuren zou. Op de tombe reed» de marmeren engel, zij voelde hem boven zich uit, als iets levends dat haar kón bedreigen, maar zij vreesde toch niet, zij verveelde zich alleen. In een.glimZoodvloed ^2 178 lach bedacht zij: hier zat zij alleen op een kerkhof, ginds •in dén kuil lag het afschuwelijk mêlee van cadavers en puin, en rondom dit doodemansland loerden de kanonnen en hun ■ bedieners. Zij schroefde 'haar verbeelding op, trachtte haar verhaaltje, dat zij zichzelf vertelde, met alle gruwlijkheden op te sieren, die in de omgeving als werkelijkheid ten dienste lagen. Het deed baar niets. Zij geloofde zelf niet aan haar sprookje, dat afgesleten was door te veel vertellen. Heet smachtte zij naar iets dat haar wèl raken zou: een avontuur, een gevaar, een plotselinge schrik. In honderd vormen had zij zich de ontmoeting met den eindelijk weer getroffen minnaar, haren1 held, haar verlangen, Voorgebeeld. In pathetische verrukkingen had zij1 dronken gezwijmeld, de oogen gesloten van onzegbare verrukking, de ziel extatisch geheven naar den dood! Smachtende droeg zij zich ten offerand. En zoo tallooze malen had zij haren roman doorleefd, hem herhaald en opgesierd, en wijdluftig ontvangen met alle vindselen harer verbeelding, dat de thans eindelijk Voldongen werkelijkheid1 nuchter teleurstelde. Nogeens beproefde zij de emblemen die toch deze apotheose omsierden: het kerkhof, de nacht, de maan, het nabije graf, waarin' zieltogenden krampten om eindelijke verlossing, dè engel des roems boven haar hoofd, dè gevaren van het slagveld, doodende kogels en maraudeurs, de trouwe vriend die bescheiden Waakte öp .den achtergrond ... Wat was het alles, wat betéekende het? Een oogenblik walgde ze in inzicht van haar gevoelloosheid. Maar niet gewoon de schuld bij zich zelf te zoeken, zocht zij die elders. Daar lag haar hela, haar eindelijk gevonden geliefde, en hij was stervende. Stervende? Dit scheen haar iéts toe wat haar onrecht deed', alsof hij het recht niet had te sterven, of hij haar had moeten wachten, glorieus in zijn heldenroem, dè borst behangen met dapperheidskruisen. 179 ^.oo Ihadi zi) hem gezien. Daarop meende zij recht te hebben. Verveeld zag zij naar den Dleesbroeder om Waamm Verveeld zag zij naar den pleegbroeder om. Waarom wet hij haar alleen ? Wat had zij eraan, bij dien jongen te zitten, een biiina donde vrfwndi U-,^» i <"> • •• had gejammerd, geschreid, voor hem gebeden, zijn hoofd gestreeld en zijn handen, vastgehouden, lang, zeer lang, tot haar arm pijn deed en hare vingers verstijfden. Haar gevoel was uitsenut. 7.ii kad Iwmosr «. .4/*»» Jl. i„ lu wrong haar schouders. Zij veranderde van zit op den steenen zerk, haar beenen hingen als lood. Met vijandige, wreede oogen zag zij naar het gelaat van den stervende. Hij bleef maar reutelen, reutelen, en wilde niet eindigen. Aan deze onhoudbare marteling bleef zij pbonden, zij mocht hier niet vandaan, zij moest blijven waken, waken tot hij geliefde dood te gaan, uren zoo verder door dén nacht. • In godsnaam — waarom gebeurde er niets! Al wat gekeurde zou goed zijn, een redding, ook het verschrikke: Zij hoopte dat het iets verschrikkelijks wezen zou. En in haar sterken wil dat er iets verscrmkkehjks gebeuren mocht, zag zij de lippen van den stervende zich prevelend bewegen, zijn oogen open gaan; hij richtte zich op. Was dit verbeelding? Al haar vermogens stonden gespannen om de herleving tot een werkelijkheid te maken. Het Was werkelijkheid. Was het? Was het werkelijkheid geworden omdat zij het wilde? Als gestold in haar angst en verlangen bleef zij zoo zitten toezien. Wachten. Boven haar voelde zij den witten roemengel op het graf, die zijn tak in den hemel hief. Het daar-weten van het beeld werd tot een bijna lijfelijke waarneming. Naast haar, recht-op in zijn grasbed, zat de jonge vaandrig, haar aanziende met verwonderde oogen. Was dat zoo? Was dit een waar-wording harer delireerende W0115CUCI1'f 180 De Ziekenbroeder, op zijn wacht, kwam van achter een heester-ruïne. Zij wilde roepen, het geluid wrong zich vast in haar keel. Reeds ging hij bescheiden weder verder. En alles viel tot werkelijkheid. De gelieven bleven alleen in de afschuwelijke naaktheid hunner vervreemding. Twee menschen met hun doodè liefde is de hel. Wat waren zij elkander? Welke toover had die voorjaarsmorgen, toen de hemel rood zag van bloesemende pracht? Waar is de verwachting hunner oogen, waar de stille spraak der minnende handen? In welken avond schemeren de sterren, die beteekenis gaven aan hun zwijgende extase? Geen van hen beiden bewoog zich. Het was of zij vele uren zoo hadden doorgeleefd en al hun gevoelens dood gepraat. In het eindeloos herhaald beleven dezer ontmoeting hadden hunne zielen haar overleefd. Zij wisten geen woorden en vonden geen gebaar van verinniging. De jongeman, eindelijk, fluisterde haren naam, zich ontfermend: „Bertken! — Bertken!.. " De verkilling loste zich op; in pathetiek zich bevrijdend, brak het meisje snikkende neer. Langzaam, langzamerhand voelde zij al haar tegenstrijdige ondervindingen saamvloeien in een streelende romantiek. Ja, dit was haar jongen, haar héld! Eindelijk, na zooveel zoeken en lijden, ontberen, vreezen, eindelijk had zij hem gevonden! Geen gevaar was te schrikkelijk geweest, geen offer te groot, — alles, alles had zij voor hem gedragen! Hij was geen uur uit haar gedachte! Heel haar leven was opgegaan naar dSt oogenblik van opperste ver- yuffing! Vuriger klemde zij zich aan hem vast. Er waren geen woorden meer. Zij meende te willen sterven. Visionair, zag zij hen beiden in dè hartstocht hunner omhelzing. Als 181 op een schilderij zag zij zich, zij verlangde in de verrukking hunner liefde te vergaan. Dit verlangde zij wezenlijk — waarom loste hij zijn hak uit haar omarming? Hij leek te verkillen in haar innigheid. „Bertken!" — Verbiisterd Ktn>f -»ri iIh^ C. zekerheid m ziin doen Tets viiand!™» _ . *- •— -™ ■ v~""o"> oiiuHjmmj, gina komen, fcji jp het plotseling duidelijk besef, dat hij haar offer niet wilde, het walgend van zich smeet, haastte zij zich hem vóór te zijn. Al wat zij gedaan en geduld had, werd nu verwijt. In snikken en woedevlagen, onstilbaar, vehement, stortte zij haar requisitoire over hem uit. Als was iets giftigs in haar gebarsten. Zij zag nog enkel haar teleurgestelde persoonlijkheid, haarv in leegte verpufte verwachting, haar in bittere krenking geschonden gevoel, dat zij als liefde had geëerd en gevierd, rein gehouden, opgeblazen tot extasen van zelf ontzegging en zelfopoffering. Vermoeid, poogde de jongeman haar haatstroom te stuiten. Eindelijk, in een gekten verwijt, vroeg hij: „Ben je om dat te zeggen hier gekomen?" Maar 71°Tn kpdanndp eter» ?ïin. hrfi>nX ,.r.",'.ik™J J 3 naar lIltiRnMremr Anmnnir ÏT„ U T 1_ n 7,'™ W,;q;>\, Uit de meewarige hand" op haar achterhoofd vloeiden miianeiQ en berushnc I ïe sterv<*mH^ «ra-at «,™ zacnt en wits sreworrien man hu «wat irun^u •.«». wnt. Midden m het hart des hemels zaten zii on de Hein* aarde. Alle rumoer van mensrripTi was vffnh'Ü T TJ* 182 granaalkuilen, die het geweld geslagen had in de graven van het kerkhof en onder de graven, rees geen zucht. Overal in de gescheurde aarde, in de spelonken, open naar de ruime wijdte van den nacht, was de voelbare rust van het ter ruste genegen leven. Opgestreden, luisterde het meisje naar de zachte, moede stem, die boven haar ging. Niet van zichzelf sprak hij, en niet van haar, noch van de geluksverwachtingen hunner liefde. Hij leek alles te hebben overleefd. Met een groote, verwonderlijke vastheid, wierp hij al wat tot dan voor hen dè wereld was geweest als kinderspeelgoed in elkander. Hij deed het zonder verbittering, zonder verwijt, zijn woorden klonken of ze lang te voren waren gereed gemaakt en herhaalde malen zorgzaam beproefd. Hij vertelde fluisterend van een vriendschap, die hij gesloten had met de kleine dingen der aarde, een grasspriet, een vogel, en met de groote dingen' daarboven, die te zamen vormen het heelal. Voor die vriendschap zonk zijn heldendom ineen. Duizenden', duizenden jaren — verstond zij? — had ze zijn ziel doen groeien. Hij had daarvan gesproken tot zijn kameraden Op de wacht. Zij begrepen hem niet, zij meendèn dat hij gek moest geworden zijn. Toen hadden zij om hulp getelefoneerd: de vaandrig was overspannen, het wachten had hem krankzinnig gemaakt. Maar dan was hij uit eigen beweging heengegaan, en nu noemden ze hem een deserteur. Begreep ze, Bertken? Een deserteur was iemand die zijn post in den oorlog verliet. Zulk een déserteur was hij, omdat hij vriendschap had gesloten met de sterren en met de grassen. — N°geens °m hulp telefoneerden ze, de getrouwen I Straks kon, wanneer een genadige granaat aan' hun blindenleven geen eind had gemaakt, zooals de plompe klomptred van een boer een nest mollen vernielt, straks kon bij 't ochtendlichten dé patrouille komen om hem, Péter Herald, held van beroep en eenmaal van roeping — 183 welk een hoon! — tegen den muur te stellen voor het vuurpeloton. Het meisje ontstelde. Dit waren dè eigen woorden van den Ziekenvader, dien morgen toen zij met hem alleen gebleven was op wacht in het lazaret. Zij trachtte de begrijpen, maar zag in de domheid harer tranen' alleen de figuur van den luitenant, die zoo anders was, zoo kranig. Hij, tenminsté, geloofde. Hij was een mam. „i-mu Bcnaapje! troostte nrj. „atel je gerust. Z.óó lang duurt het niet meer. De held van dit verhaal gaat heen vóór de apotheose." '■■ Zuster Bertken begon te jammeren. Het gelaat van den vaandrig verhardde zich. Minachtend zeide hij: „Tranen en geklaag? — Wie, toen ik dezen tocht begon, strooide bloemen op mijn weg?" Hij kuchte. Het spreken had hem uitgeput. Vermoeid 'legde hij zich neer, en een grauwte kwam over zijn gezicht, die Zuster Bertken van vele stervenden kende. De Ziekenbroeder was naderbij getreden. Hij knielde bij den stervendè, voelde met den rug zijner vingers diens voorhoofd. Zwijgend bleef hij wachten'. Langen tijd. Dan meenende dat de Zuster iets vroeg, knikte hij zwaar en ernstig. XIV Glanzende bleef de maannacht over de zerlcem «taan. wijd over dè muren der vergruizelde kerk, dè opengereten gewelven, waar het puin van steenen en menschen lag, den na eigen stof verstikkend en krater - alrnm „ze hadden en „ze" 194 of anderen de rustende zeis of den vlegel, of anderen troffel en spade, of het rad dat den wagen verbeeldt, of de wiek voor dien molen. Tusschen hen gaan de Sinten, die dragen niets van hun arbeid, maar in hunne oogen glanst" het gebed, zij heffen de goudene baldakijnen, waaronder de heiligbeelden gaan, statelijk gedragen in hun maatgang door priesters op hunne witte handen, en de kaarsen offeren zich in hun stille praal, en meisjes gaan met roze-meien, ze zwaaiende voorzichtig, of ze sprenkelen bloemen uit haar mandjes of laten het regenen van blijde geulwateren; plechtige knapen, prevelend, zwaaien de zware goudene wierooklampen, dat de geuren het heiligste huldigend omwalmen — zoo allen feestelijk en plechtig van een namelooze verwachting, als een processie die stilstaat om een onbekende reden, en straks weder zal bewegen gaan1, — zoo stonden ze. Een gestalte rijst uit de nevelen. Als een vuurbaken draagt het knokenlichaam de lantaarn van den grijnzenden kop. De stilte gruizelt als fijn-brij zeiend glas en sidderende stemmen worden hoorbaar. Zij dragen het geheimenis der wonderlijke gefluisters in den kelder — hoor! 'hoor! overal zijn zie — stemmen die waarschuwen, stemmen die honen, stemmen1 die spotten met menschélijke erbarmelijkheid en nood. In niemandis nabuurschap, toch voor allen duidelijk, klinken ze, fluisteren' ze, lispelen ze. Ze aijn overal. Het is een oud, wijs man... het is een prediker... het is een duivel... Het hitst tot erkentenis en biecht, het maant tot zachtheid, tot verbroedering, het lokt zoet-luidend de gebeden, zoo als de bezweerder serpenten leurt uit hun kevie, dat ze dansen, lieflijk-gedwee naar zijn Vleiende gepijp. Wie spreekt? De Oude? De Priester? De Bedelaar? 198 këlen. Van fonkelend kristal druipen de bladers, het gras richt urt de verkneuzing zich op. Plrizierig gestemd in den frisschen ochtend, hervat de jonge luitenant op de batterij zijn werk. In het schootsveld, scherp in de heldere, dunne lucht gesneden, beweegt zich een groep van drie figuren. Twee hospitaalsoldaten dragen' het zware Kjf van een geredde. Het gelijkt, grijs van puin en stof, het platte logge lichaam van een schildpad. Luimig, laat de officier aanleggen op het bewegelijk doel'. De mannen hebben er hun schik in. Nu even hoo gastellen, en het projectiel zal, over de hoofden heen, zijn waarschuwing fluiten1. Maar men ziet, wanneer het schot is afgegaan, niets meer op de plek. — Jammer! mompelt de officier, bijtend' op zijn snor. De manschappen maken een grap en sjorren het kanon op zijn plaats terug. XV De Cooksbussen brachten vroolijke reisgezelschappen naar dè terreinen van den oorlog. Zij werden er gevoed, geherbergd en rondgeleid tegen vasten en voor de omstandigheden civielen prijs. Tegen een brok muur had een overlevende zijn stalletje, van rariteiten. Er wimpelden vlaggetjes op van alle naties die meegevochten' hadden, de overwinnende fleurig tot den top geheschen, de overwonnene bijwijze van gepasten rouw triestig zwabberend half den stok. De man zelf was een bezienswaardigheid. Zijn gelaat heng walgelijk saam van gelapte Utteekens. Hij had' maar één arm overgehouden. Het verhaal van den anderen arm, dien hij kwijtraakte 199 door een verdwaald schot, terwijl twee — gesneuvelde hospitaalsoldaten hem naar de verbandplaats brachten, was een pakkende sensatieroman. Men betaalde er graag iets extra's voor. Van Oooks Office kreeg-bij zijn percenltjes. Van de tounsten fooien, behalve de opbrengst van zijn stalletje, fcjn een Vereeniging tot Bevordering Van het Vreemdelingenverkeer zag er heil in, ten bate van den opbloei der plaats, Matthias den fabrikant door een subsidie te binden. VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHENEN IN DEZE SERIE: HET VERSTOORDE MIERENNEST EEN FANTASIE (VIERDE DRUK - ACHTSTE DUIZEND) En al wat de eenzame, verlatene in zijn doodenland waarneemt, beseft, overweegt, doordenkt en gevoelt, heeft de schrijver in dit boek verteld. Vertelkunst is dit in de' eerste plaats, en het is goede, geestige, dikwijls gevoelige vertelkunst, die boeit en blijft boeien"... e*V^C Nieuws 0, d. Dag EEN GOED HUWELIJK TWEEDE DRUK — ZESDE DUIZEND „Een zeldzaam moedig boek van een zeer moedig schrijver." h. Querido Wreed en scherp als het is, een der voortreffelijkste romans die ik in den laatsten tijd heb gelezen." Henri Bord Voor de prijzen zie inliggend lijstje. ZONDVLOED //fa f / ê> NIEUWE ROMANS ZONDVLOED DOOR KEES VAN BRUGGEN I MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE ii LECTUUR — AMSTERDAM GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM I Liesebette, de kindsche, die niemand ooit anders gekend had, deed maar niets als 'klagen: „Jezus erbarm u! Jezus, o Jezus erbarm ui" Bij haar zat de pastoor en tikte haar zachtjes bemoedigend op de krakerige handen. „Jezus zal zijn erbarmen hebben. Wees gerust. Hij zal ons niet verlaten. Maar zwijg een beetje, de anderen maken zich ongerust." Dan, nog wat veiliger bij haar schuivend', in een vertrouwelijk hoekje, Zooals men met kinderen1 doet, zeide hij: „Wij weten het immers samen wel, Liesebette. God ziet met zijn klare oogen ook in dezen kelder. Waarom zullen we dan klagen? Zie, 'het is om de anderen niet bang te maken, die een slecht geweten hebben. Een goed geweten' is een veilige troost. Wie rustig leefden kunnen rustig afwachten. En als het moet ook rustig heengaan, m'n dochterke." Meteenen, 'hij had zijn woord niet voleindigd, kloeg de kindsche weder weenend uit, met lang-uitgehaalde zwoegende gieren: „Jezus, erbarm u! Jezus, o Jezus erbarm u toch!" „Menschen" — wendde de pastoor zich onthutst van haar af — „menschen houd u rustig! Het geweld zal ons niet treffen. Hier in Gods woning wachten wij veilig af." „Gods woning 1 Gods woning ligt in puin!" scheeuwdè eene stem ergens uit de gewelven. „Hahaha! Gods woning 1 Een puinhoop!" „En zóó zal ze ons beschermen!' verzekerde de goede priester met zachtmoedige nadrukkelijkheid. Wat kunnen ze méér vernielen? Het geweld heeft zijn werk gedaan, ge kunt asch niet verbranden en wat eenmaal op dè aarde ligt niet meer laten vallen. De puinhoop boven onze hoof-, den beschut en' bewaart ons." 7 de zon, er was een dag om te werken, er was een nacht om te slapen. — Waar zijn wij?" „Er schilfert licht, ik weet niet van waar," fluisterde eene stem. „In de gewelven staat het als grijs stof. Het moet dag zijn." En1 de jongeman, die een dichter was, wijl hij zijn liefste bij de hand hield, zei: „Boven is de dag! Boven klaroent het licht uit den wijden hemel. Het guift over de korenvelden en trekt de bloemen naar zich toe. O, wanneer zullen wij de zon terugzien, mijn liefste!" In de gelukzaligheid zijner omhelzing zweeg het meisje. Zij bleven hand-aan-hand in hun sidderend geluk. Omgeven van zijn kleintjes, zat de schoolmeester te vertellen. Hij was een braaf, eenvoudig man, die zijn roeping volgde. In stil vertrouwen luisterden de 'kinderen toe, vergetend honger en gevaren, en ouderen die daar in de buurt waren, drongen naderbij om mee te luisteren naar het verhaal. Dan gingen hunne jaren weer open; toen zij in de klasse zaten en op die warme zomernamiddagen genoten van het ontspannend verteluur. Met zijn geloovende stem vervolgde de schoolmeester zijn verhaal. „Jullie weet waar we gebleven zijn. Toen eenmaal het moedig voorbeeld gegeven was, stroomden van alle kanten uit dè huizen burgers met 'het geliefde blauw op de borst. Men herkende elkander en groette vol verstandhouding; groepen vormden zich, de soldaten van den overweldiger waagden het niet ze uiteen te drijven of zich onder hen te mengen. Vrouwen plaatsten blauwe vergeet-me-niet voor de vensters; alle blauwe bloemen -r— een wonder waar ze zoo schielijk vandaan kwamen! — werden uit den tuin .gespit en voor de vensters der woningen geplaatst. Een sprekende demonstratie van het heilig trouw vaderlandsch gevoel! Nog geen' maand tevoren1 was een bloemverkooper 8 die misschien argeloos zijn uitstalling uitsluitend uit blauw bloeiende planten had samengesteld, gegeeseld en vervolgens aan de beenen opgehangen. De partijdige rechter nam aan, dat de man met opzet zoo had gehandeld. Maar thans deed iedereen ongestraft wat toen' was verboden. „Niet lang duurde 't of een troep van honderdén. trok door de straten, steeds aangroeiend door van allerwege toestroomende betoogers. Zingende ons geliefd vrijheidslied, togen ze naar het raadhuis. En plotseling als door een wonder — niemand' wist wie 't gedaan had — wapperde van den hoogen raadhuistoren de blauwe vlag! De gouverneur, lucht krijgend van den onverwachten ommekeer, had met zijn ambtenaren haastig door een achterdeur de plaat gepoetst. Des middags kwam een ijlbode berichten: overal verzamelen zich vrijwillige benden. De vijand sloeg op de vlucht. Toen kende de geestdrift geen grenzen meer. Men omhelsde elkander op de straten, men zong en danste. Naar de kruithuizen 1 klonk een kreet. En nauwelijks was het woord' gesproken, of de arsenalen werdén opengebroken en geplunderd. Het volksleger wapende zich. Alleen reeds uit de hoofdstad sloten1 zich veertigduizend goed uitgeruste mannen bij het leger aan, dat den overweldiger, dje in allerijl zijn krachten' verzameld had, tegemoet snelde." Een geschutknal, luider dan de andere, roffeldé over de gewelven. Alle stemmen zwegen' in het angstig wachten op een volgenden slag, die echter niet kwam. Toen de groote stem van een ruw man brak in: „Waarom vertel je dat die jongens? Zijn ze nog niet dol genoeg?" Maar anderen, angstig, zwegen dat hij zich stil zou houden, en nog anderen, geboeid, geleurd door het verhaal, dat hun dénken kalmeerde, wilden het vervolg: „Sss! sss! — Stil nu toch even!" En een zei, eenvoudia: 13 Liesebette, de onnoozele, sloeg aan het gillen, een lange uitgehaalde gier als een signaal, dein; brekend' in snikken die haar lichaam schokken deden, herhaalde zij telkens haar alarmen: „Jezus erbarm u! — Ze achtervolgen ons! — Jezus heb erbarmen! — Ik zie ze, ik zie ze komen met hun licht. — Weg, weg dat licht! — Ziet ge ze? — Hoort ge ze? — Waar zijn ze? Jezus, Jezus erbarm u! —— Hulp! O Heere God, genade! genade 1" De priester, bij haar, streelde haar over de handen. En in den donker, manlijk, uit veler naam, riep hij: „In den naam van God: wie is daar met het licht?" En nog eens sterker, manlijker, een verweer bij voorbaat, daagde hij uit: „In den naam Gods — wie is daar met het licht?" Een heesche stem antwoordde: „Wij zijn het. Vrienden." Daarmee viel alles weer stil, als onder een steen. In de lage gewelven stond de stilte bevrozen. De priester nam het woord: „Vrienden? — Wie noemen ach vrienden?" Nu van velé kanten tegelijk, keerden de dwalende stemmen terug. Een verwezen menigte leek daar te dwalen in dén donker. „Wijs ons dén weg. Wij dwalen. Wijs ons den weg." Nog eens, dringender, vroeg de priester: „Wie? Wie vraag dén weg?" Opeenen stond een man onder het gewelf. Hij rees, een log lijf, uit het licht der lantaarn, die laag hing hu zijn hand. Zagende ging zijn adem, zijn hoofd bloedde onder een witte lap. „Gij kent mij. De fabrikant Matthias met zijn gezin. Wij bezwijken. Help ons of wijs ons een weg." „Matthias! Matthias de fabrikant!" fluisterden bedeesde stemmen. 14 „Welkom, heer Matthiais!" begroette hem de priester. „Herken) mijn stem, luister naar mijn groet. Laat uw licht schijnen op mijn gelaat en mijn' kleed, dat ge weet wie ik ben. Ge zijt bij óns. Vrienden, hier is onze weldoener, de fabrikant Matthias, hij zoekt onder ons zijn toevlucht. Daar hebt ge wel aan gedaan." Doch een dreiging zwol aan. Verwarde woorden in onverstaanbare veelheid druischten in elkander. Een gestalte, groot, gespierd, machtig als een gebouw, sprong omhoog. Met groote schaduwen lichtte zijn gebaar van misprijzen tegen den muur. „Matthias? Matthias ook onder ons? Wij hebben nimmer toevlucht bij hem gevonden. Ga terug naar uw weelde, Matthias, bij onze armoe hoort ge niet." Een ander man drong naar voren, beschuldigend: „Matthias, de fabrikant Matthias vraagt onze beschutting? Hij smeet ons aan dé deur wanneer dat zijn wil was, hij verbood onze samenkomsten naar zijn gelieven, hij verlamde onze stem door zijn broodmacht. Wat zoekt dé fabrikant Matthias onder ons? Laat hij heer spelen over zijn doode machines." En een vrouw sloeg zich de borst, zwerend: „Is dat Matthias, die mijn zoon deed vermorselen door zijn machines? Is dat Matthias die het genadebrood weigerde aan mijn' vader op zijn ouden dag? Is dat Matthias die ons werpen liet uit onze woning, ons drong in het varkenskot achter de aschvaalt. — Vloek en schande over hem!" -<"s*"f. „Menschen! Menschen! bezwoer dé goede pastoor. Wie heeft hier recht van toelaten en Van weigeren? Zoo naakt en schamel staan wij allen onder Gods geschonden tempel en sidderen voor zijn machtige kastijding. Wie onzer is meer dan de anderen? „Hij, hij wilde meer zijn dan anderen!" Drie stemmen f I schreeuwden het tegelijk. „Hij moordde lijven en zielen. Hij heerschte over ons als een tyran." „Hij was en is onze broeder in Jezus Christus," verzekerde de priester in ambtelijken ernst. Laat ieder het verantwoorden die niet heeft geleefd naar Zijn woord. Maar God die ons ziet in onze schamelheid', zal richten, niet wij menschen. — Kom, kom tot ons broeder Matthias, gij zult veilig zijn onder ons. Mijn' gebed is uw waarborg, gij zult veilig en geborgen zijn." „Jezus! Jezus, o Jezus erbarm u!" gilde in vervoering de kindsche Liesebette. En ergens eene vrouw prevelde: „Amen!" De nieuwgekomenen schoven aan om een plaats. Et was een groot gestommel in het woelende licht der lantaarnen. Matthias, de fabrikant, schikte zijn log lichaam op den grond. Hij zat als een Indische god met zijn zwaren buik, een boozen god' met zijn bloedend hoofd in lappen; en nauw dat hij zat begon hij te eischen: „Wie heeft er een bank voor mijn vrouw? Ge ziel toch, zij bezwijkt. Geef haar een bank, een zachtheid om op te rusten." De vrouw, schimwit en onzeker, stond te wachten. Men kende haar om haar stille weldadigheid. Maar niemand roerde zich thans om haar te helpen. De nood had de zielen gesloten: „Laat uw vrouw een steen zoeken voor haar rust," schampte een grof man. „Bezwijken? — Wij bezwijken allen." En een ander, mank op de beenen, dat hij hupte van pilaar tot pilaar, deed.er een grapje brj:- „De 'grond, de grond is week genoeg van druipsel, van vuns. Daar is het zacht rusten..." Waarop Matthias, door den vermanenden greep des priesters om zijn pots niet bezwichtigd, te tieren begon: 16 „Onbeschaamde rekels! Wanneer wij weer boven komen, ik zweer je...." Woede kloeg uit de menigte: „Hoor! Hoor! m** Hij dreigt! De broeder dreigt! — Luister, priester, naar dén christenzin van onzen lieven broeder!" In stille vermaning, gelijkelijk voor allen, sprak de priester: „Zeker 1 Zeker ik luister. Het booze woord lokt het booze woord uit. De duivel roept den duivel. — Leert elkander te begrijpen." Zich dan wendend tot Matthias, gestrengelijk légdé hij hem berusting op: „In dezen nood' wijken alle redénen en rechten. Er is geen bank om op te zitten." De vrouw was schreiende weggeslopen en onzichtbaar nu. Matthias zag niet meer naar haar om. Uit zijn houding van kwaadaardig afgodsbeeld begon hij te eischen opnieuw. „Een goudgulden voor een nap helder water! Zie, mijn dochter bezwijmt." Hij eischte uit gewoonte, en zijn stem had, al wilde ze smeeken, een onbeschaamden, harschen 'klank. Het leek of hij maar wat zei om zijn gezag te beproeven, want zijn vrouw had hij in de donkerte laten gaan zonder verder vragen, en hoe hij kwam aan meelij om zijn dochter, begreep niemand die wist hoe hij gewoon was haar als een voetveeg te behandelen. Ze was een verwaten-meisje van zestien, vroegrijp, en met een slechten wilstrek om den mond. Men praatte van haar stil gegeniep met verkeerde jongens in de laantjes voorbij de kerk; en waar de hei in bruine bultingen huiverde achter den fabrieksgrond. Thans was zij onzichtbaar, ze was niet bij den vader — hoe kwam hij erbij, zoo barsch een lafenis voor haar te vragen? 17 Een vrouw, giftig, riep: „Uit de muren druipt het dikke vocht. Laat zij likken aan het gesteente. Laat zij dé pestilentie slorpen uit den modder op den grónd!" „Waar is zij met haar drogen mond?" insinueerde een andere. „Haar tong zal van geilte verdroogd zijn, want alle jongens zijn ia 't oorlogsveld. Zie toe of ze 't niet aanlegt met de officiertjes van den vijand, de deerne!" „Zie! — zie," sprak de Minnaar. Hij trad naar voren tot hij tegenover Matthias stond in de schemeringen der lantaarns. „Hier heb ik een kroes water bewaard voor mijn liefste. Voor geen duizend goudguldens, en al kwaamt ge met alle schatten, heb ik een druppel voor u te koop." „Menschen!" kreet de goede oude priester verslagen, „menschen waar is uw Christenziel! En ook gij, Matthias, leg uw vermogen af. Hier kleedt het u niet. Met geen millioen goudguldens kunt ge 'hier koopen wat niemand bezit. Leer te berusten." Eén geheime stem begon dan te spreken in het donker. Ze was vreemd en van een zwaren klank, de woorden vielen als lood in een put. Ieder meende die stem in zijn nabijheid te hooren, en niemand kon getuigen dat de spreker naast hem of bij hem zat. Vertrouwelijk en ver, met dringende, alle even zware woorden, sprak het: „Zoo kent en zoekt een iegelijk zichzelf. Ging het zoo immer niet? Be heb vele geslachten zien jong zijn en groeien, en ze in hun kracht aanschouwd en ze zien sterven. Zij waren alle eender. Matthias, ik heb uw grootvader gekend. Hij was een nijver man, die zelf den hamer zwaaide in de smidse. Hij schoeide de paarden en maakte de grendels dié de hoven en huizen tegen dieven beschermden, en was een eerlijk man. Nooit zou hij beter geworden zijn dan zijn dorp, of vermogender dan de bakker of Zondvloed 2 18 machtiger dan de burgemeester, had hij niet dat wapentuig gevonden in staat twee gespierde mannen in éénen slag te doorboren. En nog zoude hij in zijn eenvoud gebleven zijn, zonder zijn zoon uwen vader, die hem ried en hielp de werkplaats te vergrooten en uit te bouwen. Hij stierf onder 't werk, dat rusteloos werd vervólgd door den bezeten zoon. De fabrieken vraten den grond, waar het koren te huiveren stond, in gedurigen honger slonden zij de bosschen, loods bij loods, vleugel bij vleugel. Zij rezen hooger dan de torens van de kerk. Thans liggen zij in puin, alles ligt in puin. Maar de hoogmoed der menschen en hun zelfzucht zijn gebleven." Kwaadaardig riep Matthias hem toe: „Ge zijt een praatjesmaker met uw vuile sprookjes. Wat hoogmoed! Wat zelfzucht! Indien een man uitmunt boven zijn medemenschen mag hij naar zijn vermogen niet groeien? Wie zijt gij in uw donkerte, laf oud beest? Soms een naijverig knecht of een weggezonden schooier, wien het slecht is gegaan in de wereld? Je stem klinkt bol van den1 drank, afgunst blaft uit je hongerige woorden. Trotsch, hoor je, hoor het allemaal menschen die hier getuigen kunt, trotsch ben ik op 'het werk van mijnen vader en mijn grootvader. Ik heb het uitgebouwd en bekroond, ik gaf het mijn bloed en mijn' leven. En ik weet, het werd een zegen voor mijn medeburgers — gij hier om mij heen' — van mijn brood hebt gij allen gegeten, van mijn welstand allen geteerd. Hier, bedelaar, ik smijt je een gulden toe. Raap hem op en sluit je schurftige snuit. — Waar is de kerel?" Niemand antwoordde, want niemand1 wist waar. Met oogen, met tastende handen, verwonderd vragend zochten allen. Het geldstuk over de steenen rolde grommende weg en rinkelde tegen' een gemetselde, waar het bleef liggen. „Waar is het?" „Waar is het?" hoorde men gretig roepen, en een ge frutsel was in dien hoek. 19 De fabrikant Matthias schaterlachte met open keel; als een dronkeman begon hij te schreeuwen: „Tsa! Tsa! Pak ze! Mol mekaar om een gulden. Ik loof prijs en premie — hahaha!" Zijn schorre gelach grolde door de gewelven. Op eenen stikte hij in elkander,.als had hem iemand bij de keel gegrepen. ,,'t Is hier walgelijk. Ik stik. Ik wil niet langer blijven in dit vunze hol. Wie brengt me naar buiten? Ik geef de helft van mijn vermogen aan al wie mij en mijn vrouw en dochter in veiligheid brengt." „De helft...?" vroegen eenige stemmen. Verbazing, geheimzinnige verwachting fluisterden in de menigte. Dan begon opnieuw de, geheime stem, zwaar en dreigend: „Waar is de helft van je vermogen, Matthias? Waar is de andere helft? Hoeveel grooter is je vermogen; naakte man, dan het mijne? Ik heb mijn hemd en mijn schoenen, en ik heb den schat van tweemaal zooveel' jaren als gij. Wie tweemaal zooveel jaren heeft is tweemaal zoo rijk, wie tienmaal' zooveel jaren heeft is tienmaal zoo rijk. Weet gij 't? Ik heb oneindig meer vergaderd dan gij, tallooze zomers meer, van vruchten en van zon en van liefde. Wat stelt gij daar tegenover? Had ik het in mijn* macht u te redden — wat gaaft ge dat ik niet reeds bezit? Wat, Matthias? Met geld moet ge niet komen, met goederen niet en met macht. Naakt zijn wij allen. — Kunt ge mij uw leven geven?" Angstig bleef de vraag hangen in de donkerte. Een gefluister ging om. Wat wilde deze man? Wat wilde deze geheimzinnige stem? Aan wien behoorde ze? Vanwaar kwam ze? Sidderend zat Matthias in zijn licht, z'n dik hoofd op de zware zwoegende borst gevouwen. Eens zoo breed 20 leek hij in zijn verschrompeling, zijn buik in de wijde plooiing zijner beenen. „Het leven?...." beefde angstig uit zijn lippen. Wat wilt ge met mijn leven doen? Neem mijn bezit, neem al wat ik heb, ik kan opnieuw beginnen. — Mijn leven!" En zijn vrees brak in kreten los: „Ik wil weg! Ik wil naar boven! Naar de zon! Naar mijn huis! Mijn fabriek!" „Als ik eens riep, dwaas" — antwoordde de stem — „als ik eens riep: ik wil naar mijn jeugd, naar de jaren van mijn kracht, van mijn liefde. — Wat zoudt ge zeggen? Mijn schatten liggen in den' tijd. Thans ben' ik oud, ik kan alleen jaren gebruiken. Wij zijn allen opgeschreven' menschen." Een bang protest gromde door de gewelven. Wat bedoelde deze man? Wie was hij? Alleen jaren kon hij gebruiken, wat beteekende het dat hij alleen jaren gebruiken kon? En „opgeschreven menschen".... zou er geen uitkomst, geen redding meer zijn? Met rustige woorden suste de goedé priester: „Wij zijn in Gods hoede. Wanneer Hij wil zal Hij ons een weg wijzen. Indien Hij zijne aarde voor ons sluit, zal Hij zijnen hemel voor ons openen. Niemand weet wat hem beschoren worden zal. Alleen in betrouwen op Hem zijn wij Veilig." Deze woorden werkten als een langzame deesem naar den aard van iedere ziel. Voelbaar vulde de stilte de gewelven, als stond ze er gestold1, een stolsel rond' iedere afgeronde persoonlijkheid die daar zat. Matthias, uitgeput, berustte. Hij was bang. Hij dacht aan zijn millioenen, aan de in elkaar geschoten fabriek, een ruïne, aan al wat hij verloren had, zijn macht, zijn invloed. Maar een grijns scheurde de somberte van zijn gelaat. Nog was hij niet zonder verweer! Zijn handen graaiden door de zakken van zijn jas, waar hij een groot deel zijner papieren bezittingen had bijeen gepropt. Trok de 21 nood voorbij, hij bezat genoeg om nog eens te beginnen. Het geld won altijd.' En hij vond waarlijk zijn goede stemming terug, wanneer hij zich voorstelde hoe zijn fabriek eruit zou zien, vernieuwd en1 verzorgd en weer grooter, alle oude machines en gebouwen vervangen door andere. Zoo werd dé ramp hem bijna welkom als een schoone gelegenheid om het bedrijf te vernieuwen.... Hij cijferde en overlegde met een listig zaken vers tand en vond zich daarin bijna weder gelukkig, toen Liesebette hem stoorde met haar eeuwig ééndere litanei. „Jezus, o Jezus erbarm u!" „Sss! sss!" De priester drukte, streelde op haar wringende handen om haar te sussen. Lange minuten was het stil; ieder haspelde aan zijn eigen gewaarwordingen. Een eenvoudige sprak zijn verwondering uit: „Ik had gehoord, er zou voor ons worden gezorgd. Men heeft het ons verzekerd. Waar is de burgemeester? Men heeft ons gezegd: de burgemeester zou brood en voedsel hierheen laten brengen, en tonnen bier om te drinken; en stroo om op te liggen, en dekens tegen de koude. Wij huiveren en hongeren — waarom komt dat alles niet? Aan niets zou het ons ontbreken, was gezegd, en het ontbreekt aan alles. Wie heeft het met zijn eigen oor en gehoord?" „Wij! Wij!" riepen velen. „Zouden wij anders gevolgd' zijn? Om te hongeren en te dorsten konden wij nog boven terecht. Daar tenminste zagen we wat met ons gebeurde, en het licht scheen op onze hoofden. Liever sterven wij in de zon dan hier in dit graf. — Waar is de burgemeester nu met zijn voorziening in den nood?" Een man, spijtig, zette de aanklacht als een solo voort. Zijn woorden zaagden iedermaal achter zijn gedachten aan, met telkens uitbottende argumenten: 22 „Voor wéken, voor maanden zou er genoeg zijn. Ge hebt het toch gehoord1. Iedereen heeft de mudden graan zien storten, in de kelders van het stadhuis. Wanneer wij vroegen werd ons geraden: wachten! wachten! dit is voor later, voor den grootsten nood. En we hebben gewacht, we hebben gehongerd. We hebben gespaard als gierigaards. Er staan daar tonnen met ingekuipte varkens. Wie onzer heeft in een jaar een beet spék of vleesch geproefd? Wanneer de nood' kwam, de allerhoogste nood, dan eerst zouden we 't goed hebben. Vleesch en spek en aardappelen voor brood. Geduld! geduld maar. Er is ook stroo, dat de boeren hebben ingeleverd voor goed geld, wel duizend bossen, verborgen voor den vijand. Ze hebben er goud aan verdiend, aan onzen nood, aan onzen honger en ellende. Overvloed of armoe: dte boer trekt altoos. En waar is dat alles? Wij hebben het met eigen oogen gezien, allen kunnen 't getuigen, wat ik zeg. Heeft men ons bedrogen? Heeft men ons bestolen?" IpIII „Wie weet! Wie weet!" insinueerde een. „Ze zeggen dat de burgemeester allés heeft verkocht. Ze zeggen hij heeft het nachtelijk uitgeleverd aan den vijand voor grof geld. Ik heb de wagens hooren rollen over het plein, 's nachts, wanneer alles rustte. Mijn huis staat aan den overkant. Ik heb in het donker de mannen gezien die de zakken vervoerden. Gebogen gingen ze onder de zwaarte, ik zweer dat ik 't zelf heb gezien. Waarom komt de burgemeester niet om verantwoording af te leggen? Hij durft niet. Zijn zakken barsten van het verraderlijke geld." „Nog meer, nog meer zijn er!" gildé eene vrouw. Zij rukte het kind van de borst, dat razend schreeuwde. Vïleinig begon zij te blazen in 'het oproer, den zuigeling driftig schuddende, dat hij zeurde als een harmonika. „Nog meer zijn er!" tierde ze. De burgemeester, de 23 notaris en de diendér liggen onder één déken. Ik weet het. Wie zegt me dat ze ons niet hier naar benee gelokt hebben, in de vunzige kelder, waar niemand wat zien kan, om vrij te zijn in hun vuile spel! Wie hoort er de wagens onder het kanongebulder? O zoo! Dat zeg ik. Wij moesten naar boven gaan om te zien en ons deel te eischen." „Kalm menschen! in godsnaam kalm!" maande de priester en legde nieuw opstekende stemmen. „Ik dan vrouw, ik uw pastoor die u hier gevoerd 'heb, zou ik ook deel hebben aan die misleiding?" „Wie weet!" " Vrouwen volgen de logica harer stemmingen. Zij ondergaan haar gedachten en worden meegevoerd door hare woorden. Meegesleurd door haar laster, hitste de vrouw, al uitdriftend tegen haar schreeuwende kind, ook tegen den priester op. Als een heks haar bezemsteel, bereed zij haar redeloosheid. Nog eens, bezeten, gilde zij 't uit, als om zichzelve met de woorden van haar aantijging te overtuigen: „Wie weet! — Ja, wie weet. We zijn allemaal maar menschen. Ieder zorgt voor zichzelf — hebben wij ooit anders geleerd? Zooals we 't geleerd hebben, alzoo verstaan we 't. Ik ben slecht, anderen zullen wel niet beter zijn. Ieder voor zich en God.... nu ja, God. . ..! Dat is wel zeker: Voor ons armen heeft 'hij nooit gezorgd. Waar niets is moet hij niet wezen. Maar waar wel is.... je weet van de duivel, hè. Die van haalt m zijn, wéten wat ze doen, Hasa! Hasa! Grijpt, pakt walt je kan pakken! Stopt vol je zak. Ieder in z'n eigen zak, ieder in z'n eigen! Hasa! Hasasaaah!" Schuimend vlóékte ze uit, met een nasnauw tegen het kind, dat plotseling verstilde. „En ik, ik menschen?" vraagde de priester geroerd. „Een priester Gods"? • 24 Een man antwoordde, baloorig, „Wat weten wij! Weten wij wie dief is en diefjesmaat? Waarom zouden we 't nu beter weten dan vroeger? Kunnen we hier soms beter -zien1? Ik merk wat ik merk en de rest moet je er maar bij denken." „Dat weet ik," stookte weer een ander, „de notaris steelt met z'n, rechter en z'n linkerhand tegelijk. Ik weet uit eigen ervaring hoe z'n vingers kleven. En hoeveel maal ben je zelf, pastoor, zijn tafelgast geweest? Weet ik hoe dat lekkere eten werkt op je ziel, hoe de wijn gist in je hersens, die uit zijn gespekte zakken wordt betaald? Hoe heilig is nog het allerheiligste in de monstrans, waarvoor de notaris het gele goud heeft geschonken?" „Schande! Schande!" riep verontwaardigd de priester, en de kindsche Liesebette sloeg verbijsterd een kruis. Protesten murmelden door de donkere menigte. Maar de man, zich opwindend, ging voort met zijn requisitoir: „Het hangt alles immers in elkander net als in hét rijmpje van den stok en het vuur en het water en de koe... er komt geen begin en geen eind. Wanneer dé fabrikant — luister Matthias, ge moogt het wel hooren, we zijn in de put, man, gij en ik — wanneer de fabrikant geschil met zijn arbeiders heeft, loopt hij naar den burgemeester om bescherming, en dé burgemeester stuurt er Roeffel op af, den diendér, en laat marechaussees komen om hem bij te staan. Dat gaat automatisch, zooals ze 't noemen. De burgemeester weet altijd precies, wien hij beschermen moet, en Roeffel twijfelt nooit, waar zijn stok neerkomt, en de paarden dér marechaussees trappen nooit op de verkeerde teenen. Alles gaat vanzelf, geregeld, zooals het moet. Wanneer het dan Zondag wordt, preekt de pastoor in de kerk: wij moeten ons koest houden, wij mogen ons-niet verzetten tegen onze meesters. Waarom mogen wij ons niet verzetten? Wie weet het? En velen 25 raken aam het aarzelen, ze vragen vragen waar alleen oneerbiedige antwoorden op passen. Maar dan jagen hunne vrouwen ze naar de werkplaats terug, omdat pastoor het immers zelf heeft gezegd', en ook is er geen brood in de kast. Dit helpt dan, en we zien het, al begrijpen we er niet heel veel van. Het een hangt samen' met 'het ander, bij elkaar heet het de maatschappelijke orde of zooiets, daar mankeert geen schakeltje aan. De goeie vrienden herkennen elkaar altijd', zoo is het altijd geweest en misschien bestemd te blijven. Wie weet? Wie weet?" Matthias' vervaarlijke stem dreigde uit zijn nis, waar hij zat met gekruiste beenen onder zijn1 zware lichaam in den lantaarnschijn als een walgelijk god voor zijn altaarlamp: „Wie is de schurk die zoo lasterlijk spreekt in het donker? Laat de lafaard in 't licht komen om mij openlijk te betichten. Hoor! Hij schendt dén priester, hij tergt het gezag! Ik daag hem voor den rechter! „Wat deert u nüjn gezicht?" spotte de onbekende. „Gij kunt mij niet vatten al zaagt ge mij voor uwe oogen. Ik ben de Stem, ik ben' niet één, ik ben honderden. Ik ben millioenen over de wereld. Wat wilt ge tegen mij met uw rechter? De rechter rijdt met twee paarden naar de stad en stapt af bij den burgemeester en gastmaalt met den notaris en den fabrikant. Zij geneeren zich niet. In de koolveldén dér daglooners trekken zij gezamenlijk ter jacht, en vertreden het gewas, en1 in' dé pastorie mesten zij hun balgen met.de geschoten hazen, die zich gemest hebben met de kool dér armlastigen. Voor welken rechter, knaap, zult ge mij dagen, dien ik niet wraken zal? HéeJ het dorp komt vóór mij getuigen, en wie zegt u dat ik niet heel het dorp, heel de wereld ben?" „Menschen! Menschen!" smeekte de priester, en de kindsche Liesebette, als kwame het jongste gericht, bad in vervoering met wringende handen. 26 „Pas op! Pas op!" dreigde de machtige fabrikant. , .Alwie hem aanwijst, krijgt..." Een schelle schaterlach sloeg zijn dreigement kapot, en de Man begon uit zijn onaantastbaarheid, opnieuw te spreken: „Waarom oppassen? Pas op je woorden, mensen, dat ze niet wegloopen met je dreigementen. Schaf je machtgewoonten af, sterveling, je ligt geketend. Wat ligt hier boven ons hoofd? De kerk aan puin op het kerkhof. Weet je dat? Boven ons zijn dé dooden. Wij liggen onder de dood en in ons graf. Wie zal1 mij bang maken? Ik lach om u!" „Wie dénkt mij bang te maken?" zwoer Matthias. Maar zijn lip beefde en zijn keel was schor. „Nog is er een weg naar boven. De slag trekt af, dan' keeren we veilig naar het licht en dé wereld. Alles herstelt zich. Pas dan op!" „Ik lach om u!" herhaalde spotschaterend de Man. Iedereen speurde, tastte in zijn nabijheid, niemand echter kon hem vinden. Sommigen leek het of het gewelf zelf sprak, sommigen hoorden de stem in hun eigen gemoed en geweten, sommigen weer anders léken uit der tijden verte dit wonderbare spreken te hooren als gingen de horizonten open en klonk daaruit een waarheid, ver es bekend • tegelijkertijd. Huiverend hoorden zij het aan, hier werd hun eigen noodlot geschreven: „Lachen doe ik om uw reddingskansen en uw wraakkansen! Verbeeld u niet in dit graf onder graven dat gij nog langer zijt wat ge waart, noch dat gij worden zult weer wat ge zijt geweest. Verzuim uw kans van loutering niet! Wensch in vadsigheid en loomheid van geest, in verslaving en' verdomming den ouden toestand niet terug! Wie ook wederkeeren in de zon, zij zullen in de diepste miserie het mensch-zijn hebben geleerd." 27 „Mensch-zijn ? Mensch-zijn 1" Vanwaar kwam die stem? Hoe gaarde hij den moed? Wie was hij? Wat bedoelde hij? Fluisteringen, vragen, zuchten van ontwakend verlangen stegen van alle kanten op, en het was of. vroegen de zielen zichzelven. „Merk," ging de geheime stem voort, „hoe onze oogen in den donker ziende geworden zijn. Zijt gij daar allen? Zijt gij daar, burgers mijner stad, gij allen tusschen de muren en gewelven? Het donker krielt van uwe zielen, zij reiken als wintergewassen naar het licht. Zijt gij allen daar, bewoners der schimmelende krotten onder den walm der fabriek? gij uitgeloogde werkers met bloote pezen onder t vel? gij af geteerde vrouwen die kinders martelt aan verwelkte borsten — zijt ge daar? Zijt ge daar, holoogend rapalje, dat naar drank schreeuwde om den druk uwer ellende te dragen, om.de zorg die u sloopt, om den honger die u teistert, om de onzekerheid die u uitteert, om den angst die u schrompelen doet in vroegen ouderdom? En gij, zijt ge daar, woekerend hondsvot van 'n bakker, die niet borgde, zwijnsmepper die krengeaas verkocht, van bederf vergiftigd? „Gij, zijt . gij daar, oude man voor uw altaar, die met oudé leugens eiken Zondag de waarheid toedekken kwam, en gij, geneesheer met uw drankjes die niet ge¬ nazen, en gij rechter zondér recht? Zijt gij daar Matthias de machtige, die graait naar het wereldlijk bezit en thans in jammerlijken ondergang geen gouden pleister vindt voor de wonden uwer schurftige ziel? Zie ik u alle bijeen? rvomt en luistert naar mn. weiK een onwaaraiee Derade sit waart, allen met uw wan^n en' wenschen. uw geilheid en overdaad, uw zelfzucht en eerzucht, uw domheid en ver¬ dwazing, uw nedrigheid en verslaving. Gij allen, pak die se ziit. welke gedachte, welke drift om beter hebt ge ooit gemeen bezeten :' Meelt ooit iemand onder u geleerd. 28 één seconde, dan in heb gierigheid voor zijn dierbaarst Ik? Broeders in den booze — kenden in hun gulzigen eigenwaan dé bakker den slager, de melkboer den metselaar, die naast hen knielden in dezelfde kerk, en heetten te bidden tot dénzelfden god? Wee en schande over ul" De goede priester, meenende den tijd tot verweer gekomen, stamelde: „Hebt uw naasten lief! Hebt uw naasten lief als u zeiven!" Maar zijn verzet fluisterde in aarzeling weg, zijn zekerheid verdampte, en de ander, overwinnend, sloeg hem het woord uit den mond: „Als u zeiven! Ja, hebt uw naasten, mannen en vrouwen, lief als uzelven! Ziedaar uw heiligste gebod: Gij zult uw naasten beminnen! Maar gij zult vóór alles uzelf beminnen, en zóó vurig als gij uzelf vereert, met zooveel ijver als gij uzelven zoekt, zult gij eer en en beminnen en zoeken hem die naast u zit als een vreemde broeder." „Neen! Neen! Gij lastert. Zoo is niet dén zin der woorden," weerde de priester ijverig. Hij overschreeuwde zijn weifelend geweten, in een felle aanklacht Vond hij zijn zekerheid terug. „Man, ge zijt dwaas, ge zijt een valsche profeet!" „De zin der woorden?" spotte de stem. „Woorden, zegt ge? Ik sprak van den zin uwer daden, want waarlijk zóó was dé zin alle uwer daden, van de geboorte tot aan dit graf. Zóó weinig hebt gij den tweelingbroeder gekend, die naast u sliep in dezelfde wieg, die teugde uit dézelfde nap. En nevens elkander waart gezeten op dezelfde schoolbank. Ge hebt uw gestamel geleerd uit hetzelfde boek en dé meester heeft uw eerzucht gestriemd met cijfers en rangnummers, opdat ge zoudt elkander opjagen en venijnig bestrijden. In afgunst, om winst die voor anderen1 verlies was, hebt gij gespeeld met knikkers en bal. Soms om elkander te beminnen? Om elkander te 2« belagen, te betroeven, te bedriegen, te bemeesteren. Om de slimheid te wetten uwer valsche ziel, om uw spieren te oefenen voor het ééne alomme beginsel.van den wedijver! Toen gingt ge in het leven, zwanger van die eene begeerte: rijk te zijn, machtig te zijn, rijker, machtiger, beter dan uw zoo geheeten naaste, dien ge als uzelven — welk een adel! — liefhebben zoudt. Ge boeleerdet om de gunsten van één God, ge vrijdet naar één vrouw — en wie heeft dan God het naast benaderd, wie de vrouw gewonnen, die heerlijk was in uw oog? De sluwheid, de vurige lust pachtte den hemel en kocht het huwelijksbed." „Schande! schande!" riep dè goede oude priester, ambtshalve. Maar niemand viel hem bij. Een gesis, dat hij zwijgen zou, streed met verwarde protesten, kreten, verlangens. Benieuwd, wulpsch, geschandaliseerd, verslagen, wachtte men het volgende. Wie toch 'kon de man wezen die sprak? Waar borg hij zich? Zijn stem geleek die van een oud man, aan gezag gewoon, en zij had de kracht van het gezag, en zij had dé klemmende macht der woorden, die geen tegenspraak velen. Onstuimig gevliegwield door zijn dringende gedachten, vervolgde de Man: „Zie, en dat was, o mensch! uwe liefde. Uw liefdé! Zie den jongen man, die zijn naaste een drop water onthoudt om zijn zelfzucht te dienen. Want de aanbidding zijner liefste is zijn opperste zelfzucht. Uit uw leven, priester, werd de liefde gebannen, wijl zij de ziel als een magneet trekt tot het eigen centrum, wijl zij den weg der naastenliefde — zoo zei de t ge toch? — verspert. Gij bewijst mijn bewering in de wet uwer kerk. Maar ook gij anderen kunt het onmogelijke niet begeeren, het wordende niet smoren, de sluipende kiem niet verstikken', die altijd en stadig door boort naar het oppervlak. Als een schim¬ mel vervreet u de eieren liefde en vervuilt al Via',- mils» 30 Gij steelt de ziel en het lijf uwer vrouw, igij teelt bij haar kinderen tot vermeerdering uwer zelfzucht enr roofzucht. Elk in zijn huis graaft zich in met zijn larven in verband! om al wat daarbuiten is vijandig te bestoken. Gij haat elkander van mensch tot mensch, van huis tot huis, van straat tot straat en van stad tot stad. Gij trekt grenzen om uzelf, om uw gezin, om uw familie, om uw land, dat gij uw „vaderland" noemt om uw vijandschap te dienen. Luister! Hoort ge dat? Het zijn de boodschappers van uw broederhaat die schallen en wederschallen boven uw hoofd! Straks slaat zoon boodschapper bij u in en propt het gat dicht dat u aan het leven verbindt. Dan, onder uzelf alleen, medeburgers die u tot zelfzucht verbond, zal uw broederhaat lustig tieren, — dan gisten de schimmels van uw broederschap — een onverzoenlijke wrok zal als springstof uw naastenliefde — spraakt ge zoo niet? — versplinteren^, de lijven', naakt, zullen worstelen' om het langst bestaan' in de gewelven des doods. Uit broederliefde zult gij elkander verscheuren. — Zoo zult ge." „Menschen! Menschen! luistert niet naar hem!" bezwoer de priester. Zijn stem was verstikt van tranen, hij slikte en heftiger, dringender barstte hij uit: „Menschen! menschen luister niet naar den schender, den' schandepreker! De Booze zelf kon' niet gevaarlijker zijn — luister niet naar hem!" En men hoorde boven dé rumoeren die de ruimten vulden de jammerkreet van Liesebette; zij was opgestaan, warende als een dwaalgeest door de duistere gewelven, al roependé, klagende: „Jezus! Jezus erbarm u! Jezus, o Jezus erbarm.u!" III Dan, luister ! Wat voor geluiden zwermen de kelders 55 — Nou! Nou hebben ze ons op alle mogelijke manieren geprepareerd. Laat het nou maar gebeuren. — Ja voor mijn part. t Wordt trjdl dat we wat doen. — M'n beenen zijn stijf. — Pas op dat je niet heelemaal stijf wordt! — Mij 'n zorg! — Dat is je ware heldendom. — Hoe staat het nu? Vervloekt! Dat ie maar moet zitten wachten. En niets weet. En niets zien kan. — Hooien anders genoeg. Hoor onze veertigers te keer gaan! — Wachten is het ergste. Ik loop er liever midden in. Dan doe je wat. Wachten is het ergste. — Het maakt je kapot. — Ik zie oogen1, wanneer ik zoo lang op den uitkijk liggen moet. Overal zie ik oogen. — Heb jij dat ook? — Ik zie bloed. En dan word ik razend. Het maakt me Dezeten. ik wil aen kuu uit. éjz aanvliegen. — Wie ze? — De anderen natuurlijk. —- En waarom de anderen? — Nou ja, omdat ze... Daar ben je toch voor! —— God straf ze, de anderen. —-» Waarom? — Omdat ze ... doe geen idiote vragen. — Weet jij 't. — Je zit zoo lang op ze te loeren. Je wordt zoo met 11 •*ii. — i •. . r\ ^ • _ _■ «. aue miaaeien tegen ze ODgenitst. ivan weet ie niet anders. — Ik weet wel anders. Ze willen de wereldheer¬ schappij. — Ze willen ons land. — Ze willen onze koloniën. — Ze bedreigen onzen handel. 56 — Onzen handel! Wat ben jij van je vak? — Schoenmaker. Maar je heb je brutale bek te houden. — Sss! Sss! — Kerels dan! — Als we ze niet vernielen, kunnen we gaan bedelen. — Ze moeten eronder. Ze moeten. Anders gaan wij. — Je moet er zooveel den nek omdraaien als je kan. Dood maken, zegt de generaal. Uitroeien is het eenige middel. Dat is het doel van den oorlog. — Goddank nu weten we 't. — Als ongedierte uitroeien. Wanneer je een steen oplicht, zie je 't krieuwelen. En je trapt vanzelf met je voet. — Zoo is 't. Je trapt vanzelf. Uit walging. Bah! — We 'hadden immers allang wereldvrede wanneer zij er niet waren'. — Poeh. Wereldvrede! — Daar geloof ik in. Zeker. — Wereldvrede! Lees wat Bertels gezegd heeft in de Kamer. Knappe speech. Ik bent 't er heelemaal mee eens. — Wat heeft Bertels dan gezegd? — Wel, over den wereldvrede. Ja, ik weet het allemaal zoo precies niet na te vertellen. Maar Ykwam hierop neer: wanneer wij en onze bond genoo ten de overwinning behaalden — zie je, zoo dat de anderen niets meer in hadden te brengen — dan had je de wereldvrede. Voorgoed. Ik kan 't zoo niet weergeven. Maar 't zat prachtig in elkaar. —r- Dit is toch wel zeker: zij willen de wereld eronder brengen. Wie anders? Hun wil moet wet zijn. Honderd jaar hebben zij zich gewapend' en legers gemaakt. Het militairisme staat de beschaving in den weg. — Ik weet 't zoo niet. Als ik naar m'n pakje zie — en dat ding in mijn hand ... Ik denk er liever niet over. Ga je erover denken, dan prakkezeer je: waarom begin ik niet eerst met die spullen af te leggen? Eén moet er toch be- 57 ginnen. Maar dat schijnt niet te kunnen. Ik heb er geen verstand van. En dan is bet beste dat je er niet over denkt en doet wat er van je gevraagd wordt. Goddank, daar is het signaal. t^ïlS — Wat is dat? Is dat voor ons? — Voor den aanval! — Algemeen alarm! — Reserve op! Eindelijk, eindelijk verlost, maken zich allen haastig gereed. Het licht der 'gestegen zon gulpt in breede schoven naar binnen. Als op een tooneel treden de groepen gewapend naar voren1, de glanslansen1 dér bajonetten, de koperen brand van knoopen en koppelbeslag. In hun ernst zwijgen ze allen, maar de kapitein, z'n brave gezicht rood van het hollen, stort naar binnen en acht het zijn plicht door een toespraak hun geestdrift te wetten. Met hun bevreemde gelaten zien zij hem aan, die zich plaatst als een redenaar hen tegenover: „Soldaten! Mijne kinderen! — Thans gaat het erom! — De generaal heeft jullie laten wachten, juist jullie, omdat hij al zijn vertrouwen stelt in de dappere troepen van het zevende. — Gij zult dat vertrouwen ook ditmaal niet beschamen. — Ik weet het: anderen zijn u voorgegaan. —' Het eerste, het vierde, het vijfde hebben in moedig élan de vóórstelling veroverd. Zij dringen verder over de beek en beklimmen de heuvels ginds in het front. — Aan de flanken zijn het tweede en het zesde doorgedrongen tot aan de derde versperring. Nu weet je 't: de vijand wijkt, en aan u, hem verder terug te drijven1, zijn batterijen omver te loopen, de bres door te slaan tot achter zijn stellingen. Aan u die eervolle taak, manschappen van het zevende ! Het signaal, ge hebt het gehoord. — Tot den algemeenen aanval !" De toespraak doet haar effect, de gezichten staan beradener. En wanneer de kapitein plotseling zwijgt na de knal van zijn aanvalskreet, spreekt een soldaat zijn hart uit: 67 Maar zuster Berken luisterde reeds niet meer. Zij tuurde over 't veld, waar signalen schalden, en door den rook -giste men de beweging van troepen. -— Nu is hij ginds vooraan! riep zij met schitterende oogen. — De ziekenvader bedwong zijn wrevel. Wat was zij nog een kind! En hoe prachtig in haar onnoozele aanbidding. Toch een1 beetje malicieus, vroeg hij: — Hou je daarom van hem? Groot zag zij' hem aan. Zij had haar moed hervonden, i i j »_ Ilctd! VCIUUUWC11. CU UddKUC uu. — Ja! Hij is groot en heerlijk, 't Is of dit hem eerst i • i*. zijn pestemming geert. — Zijn bestemming? -7 1 '1 1 . — En hij? — Hij? De zekerheid' wéék uit haar stem. Wist zij dit niet? Zaa zri in vooze héldenvereerins niets dan wat zij wenscnte te zien? Aarzelend sprak zij: — Hii?... Hij spreekt van die dingen niet. Het schijnt bij hem alles vanzelfsprekend, als was er geen andere mogelijkheid, geen andere logica dan deze. Den dag toen... hét kruis werd gehangen op zijn borst... voor het front... alle troepen om hem heen... dien dag schreef hij over de stilte, de stilte onder de sterren. Zoo prachtig voelde hij dat! Terwijl ik opgewonden de kranten' las, èn niet kon slapen, had hij in zijn uitkijkpost gezeten onder den zwijgenden hemel en aan mij gedacht. Toen ik dat las, moest ik schreien, want ik voelde hoe ontzaglijk ver we van elkander waren geweest. Alsof hij in een andere wereld leefde dan ik. Ik heb hem alles bekend in mijn brief. En weet u Wat hij terug schreef? Ik moest aan zulke dingen niet hechten, zei hij, en verdér geen woord er over. 70 Het kanon, vlekkerig beschilderd, als lichtbetinteld loof, rees met langzame geduchtheid, meer voelbaar dan zichtbaar. — Zoo! Genoeg! Zakelijk gereed bleven de manschappen staan, terwijl de baas nogeens zijn kijker scherpte. In de hitte van den middag lag de lucht te koken op de vlakte; de vérre dingen wemelden in de golven weg. — Zoo moet het maar. Tevreden ging de luitenant zitten, als' ging hem het verdere niet aan. En weldra, midden in dè bezigheid der bedienende manschappen, maakte het kanon zijn for-' midabelen sprong achteruit, terwijl uit den hollen knal buiten dén onderstand iets heftig wegspoot in de ruimte. Als on gedierten onder een steen wachtten, wachtten de vluchtelingen omlaag. De dreiging boven bleef onweerig rumoeren. Niemand wist. En, de sombere vermoedens broeiden in de stompe hersenen tot woedende fantomen uit. Dan ineenen, van alle kanten tegelijk, stortten donderende geweiden de leegte vol. Met ontzaglijke knallen en gedruischen van vallend gesteente, grommelde 't na, verhief zich nogeens met een vaart van laaiende lawinen, siste ergens uit. Smorend als stof, bleef de benauwde stilte Tangen. En in die dichte verstikking, plotseling, hoorden allen de stem van den ouden man. — Daar zijt ge nu. Versloten, gebroeders, in het graf. Gij broeders en zusters en minnelijke naasten! De toegang dézer gewelven, waar gij als uitgang nog eenmaal uw hoop op hield, is toegesmoord door een granaat: maaksel van menschen uit een dom kanon. Verwonderde, angstige, vragende, kreunendè stemmen 82 'gelukkig is geworden. — Kaïn wat hebt gij met uwen broeder Abel gedaan?? — Praatjes! De Kerk leert, dat de zonde is in ons hart. Van Kam's Wege. Van Eva's wege. — De Kerk? De Kerk verklaart. Zij put uit het leven en keert er toe terug. Zij kon de eeuwige waarheid zijn, wijl zij nimmer haar bron van uitgang verloochende: het menschelijk hart. Zij stelde 's menschen verdorvenheid vast van den beginne, reeds in het paradijs stelde zij de eerste eeuwige les... In den beginne was de zonde! En door de eeuwen heeft zich die les bevestigd; de leer is gegroeid, gewijzigd is zij niet. Als een boom wast zij uit baar vruchtbeginsel. Wijs reeds van 'haar geboorte, deed zij aanstonds, de Kerk, haar toorts ontvlammen aan 's levens leer en practijk. Het levende leven is haar moeder. Zij doceert niet, zij verklaart. Zij gaat niet voor, zij volgt. Zij herziet zich met de opvattingen, maar wijl die zich richten naar de menschen in hun altijd durende eenderheid, wijzigt zij haar wezen niet. Homo mm, nihil humani a me alienum puto. Beklaag nimmer u over de Kerk: gij zijt haar zelf. — En in dè Kerk ging hij voort, is Christus uw hoogst verlangen, maar tot den Christus zult gij niet reiken, wijl hij de negatie is van uwen aard. Zoo balanceert de Kerk tusschen uw boezen aard en uw edelst geweten, zij houdt u met beide geboeid. Ge zijt haar moeder, wijl zij groeide uit uw hart, ge zijt hare kinderen, wijl zij u Idden wil naar het goede. Van u heeft zij de ondeugd eni de neiging ten verderve, maar boven u heeft zij de ervaring, die tot zelf herziening maant. Terwijl gij verachtelijk van geslachten op geslachten, blinde processierupsen met uw falend instinct, in botte onverbeterlijkheid aldoor dezelfde zonde begaat, gij den' steenigen weg moet strompelen telkens van de meet af aan, vond zij, wijs door uw rampen en tegenspoeden, de beste paden voor haar opwaartschen gang. Wat weet gij, eenlingen, van haar roeping? Welk besef, 88 — Wat is er, Jan? — Waar tob je over? — Twee — twee menschen heb ik vermoord! In erbarmelijk snikken breekt hij samen. — Dat is één meer dan we dachten, Jan, tracht een kamaraad hem goedmoedig op te beuren. Pas op of je krijgt het kruis. — Maar je daar geen zorg over, jongen, troost hem een, ander. Leer om leer. Doe jij 't hun niet, dan doen zij 't jou. — Voila la guerre! zeggen de Franschen. Maar een zware stem valt uit: — Hij heeft gelijk, 't Is godverdomme moordenaarswerk! Hartstochtelijk', ruziezoekend, kijft er een zijn, protest: — Je zult dat niet zeggen! Ik verbied je dat te zeggen. Ik ben geen moordenaar. Ik ben godverdomme geen mooTaenaar! — Kom, kom! Wie zegt dat? maant iemand. — Maak nu geen gedonder. Doch de klager, querulant, komt terug. — Hij zegt — die sloeber daar — dat we moordenaars zijn. Dat laat ik me niet zeggen. En met zijn verbonden arm, maakt hij een bruuske bedreiging, dat de spalken kraken en hij 't uit jammert van pijiü — Daar heb je 't al. Daar héb je 't al. Een gewonde, zijn hoofd in zwachtels, strompelt naar hem toe om te helpen. Inmiddels hebben hospitaalsoldaten een nieuwe berrie gebracht. De Dokter, een kleine gedrongen man, levendig, in!»zijn met bloed bedropen wit mouwschort, volgt. — Het stinkt liier. Je kunt niet ademen! — En ineens, bruusk: — Nu vooruit! Is er nog plaats? 89 — Wel ja, klaagt iemand ongezien in zijn duisternis, er kan nog meer bij. De Dokter verontschuldigt zich. Hij voelt menschelijk mee en kan een kribbig woord verdragen: — Ja, mannen, het moet. Het moet. Ik kan er ook : niets aan doen. De dragers staan hulpeloos met hun beladen baar. Er is geen ruimte. — Je kunt die krib — daar — wel wegnemen. [ Haastig snelt de Dokter toe: — Is hij...? Arme kerel. — Voor God, Koning en Vaderland, zegt er een, ernstig. De Dokter stuift op: — Geen blasphemie alsjeblieft! Hij ziet in ernstige oogen. En dè man zegt, met rustigen nadruk : — 't Is de eenvoudige waarheid. — Zoo is hij gestorven. — Haal dan maar weg, beveelt de Dokter, nerveus. De verdomde boel! De idiote, redelooze moordpartij! Meewarig, wanneer de krib met het lijk wordt weggehaald, vraagt Jan Achteran: — Is hij dood? En niemand geeft hem antwoord. En nogeens vraagt hij: — Is hij dood? En wanneer nog iemand zich om hem of zijn vraag bekommert, tobt hij: — Wat geeft het of hij dood is! Ik wil ook dood! Den voorbijgaanden Dokter aanhoudend — rijn vingers grijpen hét schort en houden het nijptang-sterk vast — smeekt hij: -'■— Geef me wat, geef me wat Dokter, om dood te gaan! 90 — Waarom man, antwoordt de Dokter, een beetje gemelijker dan hij wil. Waarom? Je mankeert niets. De oogen van den gewonde vullen zich met glans. Zijn vingers laten het schort los. — Is dat waar, Dokter! —- Kom, kom. Je kan best beter worden. Hij voelt den leugen, de zieke. Hij weet wel. En hij wil dood. Hij heeft andere dingen dan zijn wonden. — Nee! Ik hou het niet uit! Liever niet beter worden, niet meer leven! — Het bloed spoot me zóó in me gezicht, Doktertje. — Ik voel de warmte. — Ja, kerel... De Dokter zal het maar niet zeggen. Onafgebroken, uren achter uren, heeft hij wonden gedicht, gesneden, geamputeerd. Van bloed, bloed, het lauwe, driftige leven dat de lichamen overstroomt, weet hij mee te praten. — Hou je maar goed, troost hij, machteloos. Dan tegen anderen: drie... zeven... die de handen uitsteken, smeeken, weten willen, weert hij zich, korzelig: — Ik heb nu geen tijd. Jullie zijn allemaal verbonden' nu. Ik heb geen tijd meer. — Zuster! Zuster, met een zieke bezig, antwoordt gehoorzaam. Haar stem is zwak, willoos. — Ja Dokter. — Ik heb u noodig... Maar driftend, wanneer zij niet dadelijk oprijst, valt hij uit: — Ja, ik kan er niets aan doen. Ik kom handen tekort. En ruwer, in zijn overzenuwing, snauwt hij: — We zijn hier niet om te vrijen! Schreiende volgt hem de Zuster naar de verbandplaats. Ellendig blijven de gewonden alleen. *t Is of alles stuk viel wat hun allen dierbaar was. En wanneer een 'n grapje probeert: — O lala!... 91 stillen hem overal verontwaardigde stemmen. Opnieuw valt het zwiwren. Tot iemand in »>n 7war»n zucht een onderwerp begint, dat weldra allen, opgelucht, ui ucwcyiuy urentzx: — Waarom, eigenlijk, moesten we terug? — Waarom? Weet jij 't? — Ja, dat weet je nooit. — Alles ging goed, dacht ik. — Je weet niets. Je valt erbij neer. Nou, en dan weet je wat. L»at is net eenige wat ie aaneaat. De rest.. — Ik zag ze wegloopen. Bij bosjes. — Zag je ze wegloopen? — Of ze! — Vandaag komen we er zeker door. — Dat hebben ze ons honderdmaal al voorgezongen. — Zeg, jij twijfelt toch' niet? — Ik zou niet durven! — Jii hebt ie erezicht te houden. Ik b«K> ion nllanor in de gaten. — Maak nu geen ruzie, jongens. Is dit een oogenblik 'vom ruzie te maken! — Laten we wat zingen. — Zingen! — Wie weet er wat? Een kreun, hoog en gerekt, klaagt over de roezemoes heen. — Komaan, die geeft den toon. — Hela daar jij! IWeet je niet wat vroolijkers? Alle oogen gaan naar den laatsten man die gebracht is. Hij heeft gekreund. — Wie is 't? Iemand, hinkend' op een verbrijzelde knie, gaat kijken. — Jezus Maria! — Wat heb je! I — Die vent heeft... Die hoort niet bij ons. Kijk naar z'n uniform. — Z'n uniform! Ik zie niets. Het is grijs, ik zie niets bijzonders. 92 — Hij hoort aan den anderen kant thuis! — Wel verdomme! — Da's Hollandsen. „Mosjeu" moet je tegen 'm zeggen, anders verstaat hij je niet. Zeg, spreek eris 'n spreek, mosjeu! Opnieuw, uit de diepte van zijn jammer, kreunt de vreemde gewonde. En overal slaan de vijandigheden als gehitste beesten tegen hem op. — Veel weet hij ook niet meer! Hersens inslaan zeg ik altijd, hersens inslaan. Het doel van den oorlog, zegt papa Manitou, is zooveel mogelijk van die daar... — Den nek omdraaien. — Zoo. Dan weten we het doel tenminste. — Weet jij wat anders? — Ik weet niets. — Jullie moest je schamen! — Wat schamen! Praat jij van schamen! Wat doet zoo'n snoeshaan hier? De beste plaats in 't huis en verbandjes, en eitjes, en melkies. — Moest daarvoor die arme kerel weg? — Die was toch dood! — Dood of niet dood: Ze hebben daarginder meer te vreten dan wij. — Daar zeg je wat: vreten moet hij ook. — Wat zal mosjeu gebruiken? - — Laat 'm bloed zuipen! — Geef m 'n koppie vergif. — Zoo... 'n beetje kriebelen met 'n gloeiende pook — watte? Zij trachtten elkaar te overbiedèn in kout, vindingrijk in telkens elkander bluffende wreede grappen. Jeukerig, schurkend van genoegen, begint er een zijn schoollesje in geschiedenis op te snijden: — Vroeger, jongens, vroeger spanden ze vier paarden 93 — aan eiken arm of 'been een — en dan trekken! trekken! Eb! — Vierendeelen noemden ze dat. — Of ze bonden ze twee aan twee de armen aan elkaar, rug tegen rug, en smeten ze te water. — Of goten ze kokend lood in hun bakkes. _— Of lieten ze zuipen dat ze, dat ze barstten. De Zweedsche dronk. — Kerels! roept iemand, gewalgd, ben jüllie menschen!? — Weet ik niet! antwoordt er een, vlak. — Wéét jij dat niet? — Nee. Hatend steken hun oogen in elkander. I Maar een vredes licht er vergoelijkt: — Kom, kom, hij verstaalt er toch geen woord van. — Kan je nooit weten, hitst een. 't Is misschien 'n Spion! De onderstelling maakt de haat weder gaande; van alle kanten begint het «erredter opnieuw. — He mojsjeu! — Parlez-vous Volapük? — Papperlepappedoesie! — Hé hé — Papperlepapperleoapoer]enanivv.oe&iA potverdomme! — Verstaat hij dat? — Dat is nou z'n taal. — Papperlepapperlepapperlepap! Niewaar lieverd! De vent, dronken van z'n geestigheid, stompt den zieke in de ribben. En joelend juicht men om die grap: — Oei oei oei oei! — Ha, zegt iemand. Hij doet z'n oogen open. In ontzag en nieuwsgierigheid houden allen stil. Wat zal er komen? ■—Ss! — Hou je bek! — Wat zegt ie? 94 — Wat zegt ie? Wat zégt ie? — Hij doet z'n oogjes weer dicht. En meteen laait dè razernij weder op. — Da's vuiligheid van 'm. Pas op! 't Is een spion! — Dat moet nog blijken. Wie zegt dat? — Ik. Hij houdt zich maar . van den domme. — Met ons allemaal om zich heen kan hij toch geen kwaad. — Manitou zegt... — Wat de generaal zegt op de parade hoef je niet naar de letter te nemen. — Dat moet je wel. Als 't aan mij lag gaf ik 'm 'n tik met m'n Vlerk dat-ie geen dankie meer zei . — We moeten alles naar de letter nemen wat de generaal zegt. Hij heeft gelijk. Wat bleef er anders over van het leger? En van1 die tucht? — Hou je bedaard. Laat hij ons vertellen — als hij j praten kan — hoe het gaat daarginder. — Ja ja! Dan hooren we nog wat. — Wij hooren niets. We zitten hier maar in de modder en in de steenen. En je moet vooruit als 't je gecommandeerd wordt. Net als een paard met oogkleppen, dat 't niet zien kan. En die daarginder doen net zoo. Rondtollen — pats! voor de zweep uit. — Nou nou! — 't Is om je tong kapot te bijten. — Ik beet net zoo hef m'n tong kapot als dat ik zulke dingen zei. — Jij bent 'n antimilitairist. — Voor mijn part! — Pas op! Pas op je woorden! — Waarom zal ik oppassen? Ik kan nog loopen. — Straks ga ik er weer in. Alleen m'n linkervlerk... In een week gerepareerd. — Goddank, op de een of andere i 95 granaatscherf zal eindelijk wel mijn adres staan. Ik voel het. — Jij voelt! — Jij voelt wat! — lederen keer heb ik het gevoeld. Tweemaal al. Tweemaal ben ik naar 't hospitaal geweest. Ik zeg 'n morgen tegen m'n kameraad: Willem, zeg ik, vandaag krijg ik de blauwe boon. „Rats," zegt hij, zal je bedoelen. Nee, Willem, in alle ernst, ik voel zulke dingen. Vandaag ben ik erbij: Ik schrijf m'n brief naar huis, waarachtig, om afscheid te nemen. En 's middags lig ik in de ambulance — de kogel dwars door den brief in m'n ■ borst. — De andere keer... — Verrek jij met je andere keer... valt er een uit, ^nerveus. — Driemaal is scheepsrecht, hè. ~ P*31 heb i'i S6611 propaganda voor te maken. Zulke als jij kunnen we missen. Toch beroerd van het verhaal, hebben allen zich stil gehouden. Ieder denkt aan eigen nood, sommigen zouden wel willen schreien, anderen worden er ruw tegenover. Er M een behoefte aan mededeelzaamheid, men voelt de verpalen komen, en iemand, om het af te leiden dat maakt je maar ellendig met z'n allen — herneemt: — Kom, we zouden zingen. Op ditzelfde oogenblik begint de gevangene te zingen, 'een wapperende, hooge kinderstem: tPraise God for what he's done for me! Once I was blind, but now I see. en als de stem uitbeeft blijft een leegte achter aan hangen, ff Fluisterend voegen zich enkele stemmen: — l>aar wor je beroerd van. — Wat was dat? 96 — Heeft iemand begrepen wat het beteekende? Doch het wantrouwen breekt weder in, rhet ruwe woorden: — De vent komt ons hier bedonderen. — Hij heeft toch geluisterd. Zeg of 't niet waar is. Hij heeft gehoord dat we zouden gaan zingen. — Zie je wel! Zie je wel! — Wat is dat voor taal? — Laten we luisteren, raadt iemand listig. Hij is niet goed hier, in z'n bol. Hij ijlt. Fanatiek, óver z'n stem, zet de gewonde opnieuw in; hij lijkt al zijn leefkracht op te spannen in zijn zang: „And aboVe the rest this note shall swell, „This note shall swell, this note shall swell, „And above the rest this note shall swell: „My Jesus has done all things well!" Uit de verbijstering, die met stilte slaat, maken aller* j eerst haat en argwaan zich los. — Hij zegt „Jezus." Ik hoorde hem duidelijk „Jezus" [ zeggen. — Zie je! Zie je dat dè kerel een spion is. Hij komt hier om stemming te maken. — Wij zullen hem Jezussen! — Wees nu verstandig, kerels, raadt een ernstig man. We hoeven niet opzettelijk verkeerd te verstaan. De stakker is ziek. Hij ijlt. Hij zingt een godsdienstig lied. — Kan jij wel zeggen. Wie verstaat zijn apetaal. Zoo'n vent kan je verraden en 'bederven waar je bij zit. — Zeker! Da's waar! — Moeten wij spionnen en verraders in onze loopgraaf hebben? — Pas op jongens! — Eruit! Wie nog een gezonde poot aan z'n lichaam ] heeft helpt 'n handje. 104 ik de hoovaardij van mijn doen. Wie leerde mij hem te verachten, te bespuwen? — Jezus werd' veracht door de Phari zeeën, bes pogen door de Joden, met drek geworpen door het grauw van de straat. — Denk aan Hem! — Denk aan de schat die 'hij droeg in zijn hart, de duurzaam brandende lamp, ons baken in alle gevaren. — En deze! Welke schatten stralen thans door hem henen en verbijsteren onze oogen! — O,-wij zijn onrechtvaardig geweest, wij hebben den Messias miskend, wij hebben den Zoon des Menschen gegeeseld in onzen verblinden waan! .Zijn wonderlijke vervoering, ontloken uit den eenvoud zijner ziel, kwam niemand lachwekkend voor. Allen geloofden op dat oogenblik. En zelfs Matthias, de fabrikant, voelde zich kléin'als in zijn kinderjaren, wanneer zijn vader van dén dag des oordeels vertelde en de schimmen der verdoemden omgingen door de avondlijke 'kamer tusschen de vlamsels van den haard. En wonderlijk rees de Diender groot uit in zijn symbolische zelfontlasring. — Wie wie ben ik, Jacob Roeffel? Zie als een sneeuwbeeld lig ik neergesmolten. De zon beeft mij aangeraakt. Waarop zoo fier durfde ik mij verheffen? — Wanneer de kinderen spelen gingen door de landen, en zij plukten bloemen over den heg, en liepen alle verboden paden in, hun lust, de vogels, de vroolijke huppelende konijnen achterna, dan, met zevenmijlslaarzen, volgde ik en bulderde hen uit hun vreugde. Waarom? Was mij opgedragen zoo te doen? Zeker, al het land dat achter de heggen was behoorde de boeren, en al de bloemen en vogels die daar waren, en al dè konijntjes die er gluurden uit hun hol, wanneer dè zon het land begon warm te stoven. 105 — Zij allen, dit alles behoorde iemand toe, en al het water daartusschen, en de lucht daarboven, en de wolken en alles wat van onzen Lieven Heer gemaakt waS en zoo lieflijk lachen en schijnen kon als op de blauwe schilderij in de kerk boven 't altaar van Maria, van het paradijs en de vreugden der allereerste menschen daarin, de jonge bloote Eva en Adam zonder schaamte, — zóó alles glansde in de nieuwe zon en leefde in tierigheid en luste, dat de engelen uit den hemel vergenoegd' kwamen toekijken, ziende hoe alles zoo heerlijk en goed was gemaakt! | — Zoo, zóó behoorde 't aan anderen, ieder voor een stukje: dè Diaconie en het Weeshuis, en het Waterschap der Zeven Zegelen, en mijnheer Herreman, den rentenier, die groote bruine sigaren rookte, en ervan presenteerde telkens wanneer ik langs zijn huis kwam, een beetje wachtend, zoo tikkend aan mijn pet, en den kerkschen boer Steensma, op wiens hof, onder de bolle kastanjes nimmer een geluid klonk, en Matthias den fabrikant, — hun allen hoorde, bij stukjes en reepjes, ieder voor zijn deel de wereld toe: het eilandje in de rivier, waar de dotters bloeiden, en het houten walletje waar 't zoo goed visschen was omdat de baarsen met hun neuzen de palen kwamen' besnuffelen, en ook het stukje turfland tusschen de plassen, breed genoeg voor een handjevol gras, stug gras tusschen de rieten en russchen, — geen plekje uitgezonderd of iemand had er zijn' recht en aanspraak op, het stond bij den notaris in de acten, het lag bij 't kadaster op kaarten vast, uitgemeten en omschreven: die dit, die anderen dat, precies naast mekaar zooals het onder den lieven blauwen hemel uitgerold lag te wachten op regen en zonneschijn. — Zoo was de wereld, daarin was ik, Jacob Roeffel als veldwachter aangesteld, en orde was er en orde zou er zijn! Naar mijn beste kunnen bewaarde ik die eenmaal [beschreven en bevolen orde, gelijk mijn plicht, ambts- 106 eedig bezworen, het mij voorschreef. Ging ik niet als een kwade reus over de paden naar buiten de stad, wanneer het vacantie was, en de rekels waren losgebroken van de school? O, dit was een lastige tijd-, zij verstieten zich tegen alle gestelde regelen, zij fkdderden weg uit de huizen, de straten uit, met gescheurde broeken en open, vermetele zielen, en stonden voor niets I Geen nek en geen heg kon hen breidelen, geen sloot was te breed of te diep, geen bord waar „verboden toegang" op stond, met het wetsartikel er bij, schrikwekkend, en de burgemeester gaf mij een bijzondere waarschuwing: „Roeffel het is vacantie, Iet op de jongens en zorg dat geen onvertogenheid geschiedt." Ik, een boos geweld' uit de speelgoeddoos, erop los en in schrik stoof de vreugde voor mij uit. — Waarom? God is mijn getuige: ik vroeg niet. Ik droeg met fierheid mijn gezag, dat het gezag van den burgemeester was, en het gezag van den koning zelf, wiens rok — zoo noemde men het op plechtige dagen — ik de eer had te dragen. Geen twijfel 'kwelde mij, ik deed naar geweten mijn plicht, ik was een groot en zeker drager des gezags. En wanneer soms uit een verre verte de herinnering sluipen kwam, van toen ik ook, jongen, dé weiden in schooide, dan kneep ik die 'herinnering dicht met vaste vingers als een vogelaar het kopje van een vink. — Ja, God moge nrijn getuige zijn, ik neep mijn geweten dicht en vervulde mijn eed tegen kleinen en grooten. Wanneer Matthias, den fabrikant, last met zijn menschen had, rumoer was er in de kroegen, en kennislosbandigheid, rebellie aan de fabriekspoort, — wie stond daar als Roeffel de agent, met zijn geduchten stok en zijn zijdwapen? Men loonde mij erom met vijftien guldens de week, op bewijs te ontvangen bij den betaalmeester, en ik tikte aan mijn pet, en dacht aan mijn veertien kinders, die klompen noodig hadden of nieuwe jurken. — Ik ben een oppassend vader geweest, een ordelijk 107 diender in mijn dienst. Mijn vrouw en den burgemeester heb ik getrouw bijgestaan. God geve mij zijn loon! — Maar mijn ziel ligt, makkers, kapot. Ik kan het niet uitdenken. Waarom was alles verkeerd wat de kinderen deden en de mannen, en waarom werd de lieve aarde versneden als een hakkoek, waarvan elk een kruimel griste als zijn eigendom? Ik bezat ter wereld niets dan mijn adem... hoe menigmaal heb ik geschroomd zóóveel bezit vrijmoedig te genieten! Wijl immers elke schrede grond den ander behoorde, met al wat daarop of daaronder was, recht en billijk bij 't kadaster ingeschreven! In een jammer brak zijn geteisterde ziel, uitgeput van haar vermetel beklag. — Leer mij te durven, Heer! in de koude des doods, die over ons komt. In het graf, leer mij te leven! Zoo waar is het alles slecht en. verkeerd geweest, mijn bestaan een verwensching en een vloek! Züch keerend naar den Burgemeester, smeekte hij, zooals hij het verstond: „Edelachtbare heer, ik vraag mijn ontslag als verldwachter. Eervol, ik heb mijn plicht gedaan. Als een vrij man wil ik sterven. Mijn vrouw en mijn jongens mogen 't mij. vergeven. God behoede hun schamelheid. — Amen!" Alle schamelen in den kelder begonnen .zich te bewegen. Hoe was dit! In welke wereld gebeurde dit? Nog hadden de Burgemeester en de Fabrikant niet gesproken. Verhardden zij zich? Zouden, met strenge hand, zij straffen wanneer hun macht zich herstelde? Doch de Priester had reeds zijn nederigheid erkend, en de Schoolmeester, die een bezadigd man was, zeide wonderlijke dingen, groot om naar te luisteren. De leugen viel als een keten van hen al, zij openden de gordelen hunner slavernij, ontblootten het hart van de banden, hunne hersenen van de beklemming, hunne oogen zagen door den mist, en uk hun mond sprak glanzende waarheid! 108 Zie, daar was ook de Zwerver gerezen. Gijs de Smeeker — welk wonder geschiedde aan hem! Ieder had hem gekend met de klauwende, grissende hand, en hem vernederd met zijn aalmoes, en hem beschimpt met zijn medelij. Welke heerlijkheid was in hem opengegaan? Hij leek een verlosser der nederigen, een boeteling, een zondelam voor 'hen allen die lagen in het stof. Nu konden zij zich verheffen, verlost en gezegend. Nu volgden zij hun hooge hart, — een Vrouw had het in hare handen genomen, het gereinigd, en ziet! het vlamde in een heiligen brand. Hadden zij de teekenen goed verstaan? Ziet! Ziet! een oude man treedt naar voren, hij reikt den diender Roeffel de band, hij gaat spreken. Hij, ook, gaat spreken — wat zal hij zeggen? Luistert, luistert wat hij zeggen gaat. Het was — die sprak — Geert, de opstandige, de uit gesmet ene van hét dorp. Was hij het wel? Zijn schouders? Zijn trotsche kop? Was dit zijn stem, die sprak, en had hij waarlijk de hand naar Roeffel uitgestoken, nu staande met hem hand in hand, de onverzoenlijken ? — Ik weet, sprak de nieuwe getuige, ik weet wat er omgaat in uw harten, gij allen. Onder u was ik een vreemde. Verworpen hebt ge mij, zoolang het juk u dwong, gij moedeloos u buktet, gewend aan het schrijnende gareel. De bloedende wonden, de eeltplekken van uwen arbeid, waren u lief. Gij waart als de karbouw, die willig zijn schoft wringt onder 't ontvellende juk, en den wilden buffel die hem roept, hoornt hij toe als zijn vijand. Ik heb u van Vrijheid en menschenrecht gesproken, en gij hebt geweigerd' naar mij te luisteren. De fabrikant heeft mij aan de poort gezet, en gij hebt het recht gevonden. Want de regelmaat van het. werk eischte een gedweeën geest, een gedienstige ziel, een gehoorzaam lichaam. — Zoo was mijn uitwerping recht voor allen die wil- 109 den dat de arbeid werd gedaan. En wie in rede zou dat niet willen? Wie zag niet het recht verband tusschen arbeid en opbrengst, opbrengst en loon? Neen, het was goed' dat er gearbeid werd om het loon op te brengen, het was goed dat er orde was bij den arbeid, wanorde werd beteugeld en vernietigd. — Gij luisterdet niet naar mij, want uw vrouwen en kinderen wachtten het 'loon voor hun brood. Misschien, zoo een uwer mij benijdde, heeft hij zich voorgehouden, dat niet elkeen een martelaar wezen kan en zich laten wijzen buiten de poort. — Nimmer, o mijne vrienden, heb ik daarom u veracht, ik heb u niet vernederd door u te beklagen, ik heb geen hoogmoed gevoeld om mijn moed!, geen trots om mijn beter weten. Hij, die op een molshoop staat, ziet de wereld als een geringen cirkel, maar hij die op den' berg zich verheft, omspant het heelal, al gaat hij onder in sneeuw en' ijs. Het is heerlijk voor een sterk man, te klimmen, met sneeuw en ijs te worstelen, doch het is plicht van zoovelen de koeien te hoeden en de melk binnen te halen. Zalig zijn' dè adelaars, zij zweven boven de eeuwigheid in heerschende heerlijkheid, maar zalig zijn de bijen, zij oogsten den honig, en zalig is de nederige mier, zij wentelt haar winterkost over den grond. Wanneer de koude is gekomen zal zij weten, hoe voedsel te vinden. — Zoo heeft een iegelijk zijn doel en nogeens, broeders, ik verhef mij op het mijne met! — Nu echter mijn oogst staat te rijpen, nu uwe ooren zijn open en uwe oogen zien, mag ik mijn woord ook spreken, alvorens de dood ons allen toedekt met zijn graf. Gij die enkel uw eigen klein doel hebt gezien, de taak die wachtte op uw handen, de honger die heerschte in uw gezin, ge hebt geen schuld aan al wat is geschied', aan al het onrecht, al het geweld, al het verderf! — En zij die u lieten hongeren om uw gedweeheid te 110 onderhouden, zij die u al te karig loonden opdat gij williger werken Zoudt, ook zij hebben geringe schuld. Want bunne oogen eveneens lagen achter den blinddoek der kortzichtigheid. Zij, ook, hebben het beperkt doel gezien: de weelde hunner woning, hun krachtkar, hun paarden, 'hun dure vrouwen, hun verkwistende dochters. Voor dit alles moest toch het geld er wezen, hoe zouden zij 't anders begrepen hebben! — En zij die dit alles, heerschend, in stand' hielden en beschermden, hebben geringe schuld. Hun taak was aangewezen, omperkt van heilig bezworen wetten. Zij wisten, zij zagen, zij redeneerden niet anders. — Hoe moeilijk is het, zich voor te stellen een wereld anders dan de wereld waarin men is! Geleerden zeggen: de wereld is de wereld onzer voorstellingen en geen andere wereld is mogelijk dan die. En wie zijn voorstellingen tot de wereld verklaart, zal geen andere mogelijkheid bij machte zijn te zien. Verbeelding is niet ieder gegeven. Verbeelding die mogelijkheid is en geluk, de vlucht uit het heden naar heerlijkheid die zal zijn, met de goddelijke zekerheid dat rij worden gaat! — Zoo — sprak hij — aan de aarde gehecht, aan de kleine voorstelling die om u was, hebt ge als een kind zijn speelkamer, haar voor eenig mogelijke wereld aangezien. Als een kind? Neen, als een kind zonder verbeelding waart ge. Want ge bevolktet uw cel niet met uw beelden, ge tooverdet geen sprookje in den glans buiten de ruiten, ge zweefdet niet uit naar de ruimten, naar de zon, daaldet niet in afgronden die eindeloos diep onder de aarde zijn. Verbeelding is waarheid. Kunt ge die waarheid volgen, dan schept gij u werelden buiten u, heerlijker, reiner, gelukkiger dan al wat ge kent, en de kracht is in u om de knelsels af te géspen, en de moed is in u om te grijpen, brijzelend wat u komt in den weg. — En ge liet mij alleen met mijn gedroomd kasteel, 111 zonder u kon ik de wegen erheen niet bouwen. Een zwerver Meef ik buiten uw dorp, een eenzame buiten uw spelen. Ik was uw afschuw, uw duivel, — maar ik was ook uw geweten bijwijlen. Want in uw schaarsche opstandigheid om onrecht en willekeur, riept ge mijn naam, koost ge mijn woorden, herinnerdet ge u mijn daden en bestaan. — Thans kan ik tot u spreken en worden gehoord. En is het voor daden te laat, nog kunnen wij tezamen bouwen aan de burcht van ons heil, wij kunnen ons verblijden in zijn sterke muren, zijn verheven transen, zijn I krachtige torens, opreikend naar de vrijheid. — Bouwt, broeders, met mij de nieuwe sterkte: het zal heerlijk zijn in den geest daar te tronen, als overwinnaars te schrijden naar het graf! Toen hij gesproken had, de zielen geopend als met een wondersleutel die overal paste, verhief zich een oud, f , waardig werkman op dè schouders van twee jongmaten vóór hem. Zijn baard was grijs, zijn handen trilden op hun jonge, steunende schouders. Hij zeide mét bevende stem: — Voorwaar, gij hebt recht gesproken. Wij erkennen I ons schuldig! Zeker, schuldig ook wij, en vóór allen wij, die in tevredenheid hebben geleefd en tevredenheid gepredikt. Hoe hebben wij de deugd der lamlendigheid beoefend, bloó van de wieg tot het graf! De school|- meester nam ons over van onzen vader, de pastoor van den schoolmeester, de fabrieksbaas van den pastoor, wij werden hun creaturen en geen volwassen menschen. Eer het leven ons lokte, had het ons geknauwd, eer wij zijn mogelijkheden zagen al onze mogelijkheden verijdeld. Als lafaards 'hebben wij gesteenigd die ons wekten, als honden gekwispeld voor wie ons sloegen, liktongend deden wij — zoo meenden we — onzen plicht. En men heeft ons geleerd, sinds den kinderstoel, dat zijn „plicht" doen 112 het hoogste goed was op aarde. Dat geloofden we, niet vragend, wie ons dien plicht had voorgeschreven, en wie er hun voordeel bij hadden. — Slapers zijn we geweest, kameraden! Laat ons vóór de dood zijn pjrin op ons stapelt, de vakerige oogen ons wrijven, dat we wakker zien wat we 'hebben verspeeld! Van ontroering zweeg hij. Maar nogeens verhief hij zijn stem om Matthias aan te roepen. Hij was als een duivelbezweerder toen hij riep: — Matthias! wij' 'hebben onze rekening vereffend. Wij bekennen onze schuld: ons geduld, onze lankmoedigheid waren onze bloedige schuld. — Gij, beken de uwe! Een andere, wijze, rijpe stem nam het pleit van hem over. Nogeens hoorde men Matthias aanroepen. En herkende den geheimzinnigen Oude, dien niemand nog had gezien, die overal leek te zijn en zijn woord te doen, maar nergens kon worden bespeurd. — Matthias! bedenk, geen mensch behoeft verder te zien dan zijn oogen gaan. Boeten^wordt niet gevraagd. Straks slaat de 'klok voor de laatste maal. — Matthias, bedenk: wat hebt ge te vreezen? — Vreezen?... Ik! Matthias' schampere lach leek in gruizels te breken. Hij zweeg plotseling. En de goede Priester maande: — Man, man vóór de eeuwige waarheid over je daalt.. bedenk je! — Ik heb niets te zeggen, stootte Matthias, toonloos, uit. Ik deed wat ik kon. Alten deden wat zij konden. — Laat iemand' mij een 'betere wereld wijzen, waarin elk het goede dóet. — Hoor! Hoor! zeide men... Luister naar Matthias!. .. Wij hebben niets aan het verleden dat niet kan keeren... Laat ons een 'betere wereld bedenken... Laat ons een wereld maken die al de fouten van de vroegere 113 mist... Ja, dat was een, wijs woord... Zoo we nu broeders zijn, 'laat ons met elkander de wereld scheppen naar ons best-zijn. — En straks? waarschuwde de diepe stem van het Ongekende. — De dood stoort geen illusie, weerlegde de Priester, zeker. En zij begonnen allen, gretig zooals kinderen hun spel beginnen, te bouwen aan de wereld die beter zoude zijn dan de oude. Inmiddels zochten Matthias en de Burgemeester, fluisterend door de spelonken, naar den uitgang — den uitgang die er niet meer was. IX De van het slagveld geraapte Andere, met zijn vriendelijk gezicht rondziende naar allen die hem omringden, begon zijn vijanden toe te spreken: — My dear brethren! Gretig, nieuwslustig, drongen de gewonden saam. Zij hadden schik in hun lolletje, deze rare sijs, zoo onder hen neergevallen en die een andere taal sprak alsof het zijn eigene was. — Wat beteékent dat? — Wat zegt ie? Wat moet ie met z'n „dier bredderen" of weet-ikJveel? De bezadigde, die zooeven kalmeerend gesproken had, wierp zich als vertolker op. — Broeders! Geliefde broeders! zegt hij. In proestlachen spatten de uitroepen los. — Hahahaha!... Z'n broertjes! — Kan goed1 worden, hoor je die?... Ik pas voor zoo'n broertje. — Hij beleedigt m'n moeder! riep de grapjas, geestig. Maar men wilde luisteren. Zondvloed 8 114 — Sul dan! Stil dan! — AI» jij die boeventaal verstaat, vertel dan wat hij zegt. — Wanneer jullie je rustig houdt. Ik moet hem kunnen verstaan. — Hou jullie allemaal je bekken! Het werd plotseling stil; toen kwam er niets meer, en de grappenmaker had een makkelijk succes met z'n komisch-verwachtend: — Nou? Vriendelijk wachtte de Vreemde tot men uitgelachen was. En glimlachend' goedkeurend begon hij: — Well so, well so, my comrades. — Goed zoo, goed zoo kameraden, vertaalde de tolk, reeds gereed voor zijn rol. , Maar men wilde grappen hebben: — Ik ben z'n kameraad niet! — Hou je snavel dan toch! De afgebekte protesteerde. Maar hij hield zich in, want de Vreemde was opnieuw begonnen, en nu gingen geruimen tijd, geregeld elkander afwisselend, de stemmen van den vijand en den tolk, een hoog en een laag geluid, ab het gedurig afschommelen van een langzaam bewogen balans. — So... so we rnay understand one another. — Zoo kunnen wij elkander verstaan. — When we speak all at once... — Wanneer wij allen tegelijk spreken... — We come to misunderstanding and ill wiM. — Komen wij tot misverstand en kwaden wil. — Ja, ja! waagde een spotter, maar hij werd onmiddellijk stil gerist. En de stille schommeling der stemmen zette weder in: — There is plenty of misunderstanding in the world... — Er is misverstand genoeg in de wereld... 115 — There was not so great a nüsunderstanding in Babyion... — Zoo groot misverstand was er in Babyion niet. — Not even in Babyion... — Zelfs niet in Baby Ion... — When I lay wounded in the field of battle... — Toen ik gewond lag op het slagveld... — I prayed: My heavenly Father put a stop to it! — Toen bad ik: mijn hemelsche Vader maak er een eind aan! — Heavenly Father, o put a stop to it! — Hemelsche vader, o maak er een eind aan! — Ja, ja, dat hebben we al gehoord! brak de grappenmaker in. Hij loerde maar op zijn kans. En ruzieïg kwamen nu ook anderen: — Een eind maken! Laten zij er een eind aan maken. Wij niet! Wij blijven doorvechten. De sloeber! — We mogen toch wel weten, pleitte iemand naiëf, dat zij er genoeg van hebben. Wat steekt daar voor kwaad in? — Geef niet alles een verkeerden uitleg, kalmeerde de tolk. Het gaat niet over wie het eerst zal ophouden met vechten. — Zou ik hem ook niet raden. Verdomme! Hij had het over de verwarring in Babyion. Dat is dan zeker bjj hem daar. Bij ons is geen verwarring. De gevangene was met zijn kindergezicht verbaasd blijven toekijken, nu eens naar den een dan naar den ander zijn vriendelijk vragende blik gewend. Nu vroeg hij den tolk: — What is the matter? De gevraagde begon hem uit te leggen, waarop wantrouwig een vent uitpakte: — Nee! — Nee nou zal die pas komen! Daar beginnen ze met z'n beidjes te smoezen. Zeg, lieve vriend, ak 116 jij zóó vertaalt, lap ik je bij den krijgsraad. Daar kan je donder op zeggen. Heftig gesticuleerde hij om zijn gelijk, en een kameraad viel hem bij, dreigend: — Ik heb nog m'n gezonde linkerpoot. — Pas op jij! Geduldig weerde zich de tolk. Hij zegt: behandel me als een behoorlijk mensch. Ik draag geen vijandschap in me. Met begrijpend hoofdknikken, bevestigde de Vreemden — And teN them: we are friends alltogether. — Wij zijn allen vrienden, legde de tolk uit. — And sons of one heavenly Father. — En zonen van één hemelschen vader. — Teil them so... — Zeg hun dat... — Say: the man rhat bas taken me from the field..". — De man die mij opgenomen heeft van het veld... — And carried me here... — En mij hierheen gedragen... — Is een idioot! viel de grappenmaker uit, klokkend van den lach. De Vreemde wachtte met zijn geduldigen glimlach tot de pret zich had uitgevierd. Dan ging hij' door met goedigen nadruk: — He is a good man. He. is a Christian. — Hij is een goed man. Hij is een Christen. — He brought me to rny brethren... — Hij heeft mij gevoerd tot mijn broederen... — And I shall speak to dwn, and they wit! listen to me! — En ik zal tot hen spreken, en zij zullen naar mij luisteren. Rumoerig stoof het op: — Nou zal 't toch mooi wezen! — Stil! Stil! 117 — Ik verdom je wat!... De vent... Nadrukkelijk herhaalde de vleiende stem van den Vreemde: — O, I knów, you will listen to me! — O, ik weef, gij zult mij aanhooren! — You will listen to me! -— Ge zult naar mij luisteren! — For my voice is the voice of God! — Want mijn stem is de stem van God! / — And my word of love is the word of our Saviour. — En mijn woord van liefde is het woord van onzen Zaligmaker. Hij zweeg, als wachtte hij iets. Maar niemand durfde spreken. De anderen, ook, wachtten, ontvankelijk nu. Eén wonderlijk gespannen seconde verging. En de vriendelijke, overredende stem van den Vreemde sloeg weer aan: — There are no bad men... — Er zijn geen slechte menschen. — There are no wicked men... — Er zijn geen verdorven menschen... — There are only erring men... Er zijn- alleen verdoolde menschen. — There are forlom sheep of the flock... — Er zijn verloren schapen van de kudde... — Which only need the Shepherd's voice to cóme back... — Die alleen de stem des Herders van noode hebben om terug te keeren... Smeekendè, zette zijn stem zich uil!, soms was het bijna zingen, soms een diep beklag, soms een noodkreet, waarbij zijn magere handen reikten naar den hemel. Nuchter bleef de tolk vertalen, zonder moeite zijn woorden vindend,, maar onbewogen van den geest die ze droegen. En zoo leek zijn letterlijke wedergave de vlakke herhaling voor het brein, van al' dit ontroerde, brandende, overwinnende, 118 dat de zielen reeds was binnengedrongen nog vóór zsj begrepen. — We cannot help it, o God! — Wij kunnen 't niet helpen, o God! — We were erring along and lost the right war. — Wij doolden rond en verloren het rechte pad. — And sometimes we met our brethren.,. — En somtijds Ontmoetten wij onze broederen... — And did not recógnise them! — En herkenden hen zelfs niet! — For our eyes were blind and our spirits were dumb. — Want onze oogen waren blind en onze geesten verstompt. — And we did not know their voices. — En hunne stemmen kenden wij niet. — And the words they spoke, we did not understand. — En de Woorden the zij spraken, verstonden wij niet. — So we rised our weapons to slay them! — Zoo hieven wij onze wapenen op om hen te dood en. — To slay them. — Om hen te dooden. — To slay our brethren ! — Te dooden onze broederen. Herhaaldelijk op dezelfde plek, als een bijl die hakt, kwamen de woorden van den Vreemde in de naakte zielen neer. Hij leek met een' geoefende geestdrijverij aldoor dezelfde wonde te raken, striemend, geeselend, als een priester die fakirs hitst tot een heilige vervoering. En een, het Stekelvarken met zijn snakkende ziel, hardde 't niet langer, hij schreeuwde het uit, hij verdroeg het langer niet! In zijn hoek had hij geen deel genomen aan het sarren en treiteren van den man, onverschillig, was hij blijven kankeren in zijn gepeinzen, besloten zich niet te bemoeien met al wat ze déden, de anderen, want er was al beroerdheid genoeg. Het ging hem niet aan, het ging 119 hem niet aan, trachtte hij zich wijs te maken; weiberekenend zat hij voor zich te herhalen: ook dit, deze religieuse drijverij, deze heilssoldaat-Iyriek raakte hem niet, hij wilde niet dat het hem raken zou. Maar telkens sloeg de striem om zijn ziel, hij voelde het opengaan en beet de tanden op elkander om geen kamp te geven. Eindelijk, in zijn ruwe sentimentaliteit, brak hij uit, wegrazend wie hem tegenhouden wilden: — Nee, ik wil! ik wil! ik verdraag het niet langer, zeg ik je! Hebben we geen ellende genoeg? Hebben we niet weken, weken, weken in de put gelegen, zonder slaap, zonder troost, zonder voedsel, zonder hulp? Als zwijnen hebben we gekropen in het vuil... — Jij moet wat nieuws vertellen! schreeuwde er een. — Stil! Stil! Laat hem praten! — Laat mij uitspreken of ik sla je hersens in, dreigde Stekelvarken. Ik barst er van! Weken hebben we geloerd, recht Voor ons uit, naar den overkant, naar die daar zooals hij, met hun helmen, hun bajonetten. In onze hoofden één gedachte: zoodra hij z'n kop boven de aarde steekt — één gedachte, zoodra hij z'n kop boven de aarde steekt — dan pats! — Vertel wat we niet weten ! — Ik vertél wat jullie* niet weet, jullie geen van allen en ik wil het zeggen! beukte Stekelvarken zijn woorden door het tumult. Goed, in onze hersens zat dat vast. Zoo dachten zij, zoo dachten wij. Zoo was het — goed. Men heeft het aldus in onze koppen gehamerd, dat het goed was. Het was rechtvaardig. Men heeft het alle dagen herhaald: dat hét rechtvaardig was! Het was schoon, en edel, en goed, — hoorden wij en lazen wij iets anders dan dat het schoon was, en edel, en goed? Hier waren een generaal en een minister. Wat hebben zij ons gezegd? Wat? — Doodt hen! Doodt hen daar, de anderen, de vijanden! 121 zwierven, en de kreten der gewonden, onder de martelingen van den dokter. Schor van ontroering ondervroeg Stekelvarken de gewetens: — Om welke waarheid ijlden wij den dood tegemoet ? — Ik zal het je zeggen. Wij om ónze hier, de eenige waarheid! Die eenige waarheid was: Zij zijn de vijand! En als een wapenkreet: — Zij zijn de vijand! Dood aan hen! — Ja ja! riepen vele stemmen. Dood aan hen! Dood aan den' vijand! — En nu leert deze hier, vervolgde Stekelvarken, hen als broeders lief te hebben. <. — Nooit! — Nonsens! Dat was een grap. — Ik zal hem broederen ! — Ik zal hem liefhebben! Maar, bevend van ontroering ging Stekelvarken voort: — God weet, dat het schoon klinkt, en rechtvaardig, en mensch el ijk. — En Christelijk, riep een spottende stem. — En Christelijk, herhaalde Stekelvarken ernstig. — Maar; wat is dan de waarheid? Wat blijft er van onze zekerheid over wanneer die men gelijk heeft? — Hij heeft géén gelijk! schreeuwden ze. Hij is een spion! — Ik zeg, besloot Stekelvarken, met schorre stem, ik VfrrAraita hef lnrnrer niVf Heh lieven -nmlnt n»1«r twÜ una U-i 1 _:• J-x. LSJ 1. -J t». — Nee — nee! Leugens! Leugens! — Verraad! — Sla m z'n kop in! — Maar ik, zuchtte Stekelvarken, ik ben niet meer in staat te onaerscneiaen. net gaat Doven mijn vermogen. Het gaat boven mijn kracht! En in snikken neerbrekend, bad hij: 122 — God! God! Laat ons onze zekerheid! Niemand durfde aan de stilte te roeren. Alleen de Vijand, die met zijn vriendelijk glimlachend gezicht rustig gewacht had tot de ander zou eindigen, moedigde aan, alsof deze gemoedsuitbarsting een deel van zijn programma uitmaakte: — Alleluja! Let us sing Brothers, his soul' has spoken! Toen eerst vonden ontroering, verontwaardiging, vrees, onzekerheid, woorden. — Zeg den schoft dat hij zijn mond moet houden! — Hij vermoordt ons! Hij vermoordt ons zelfvertrouwen! — Ben jij zóó zwak? — Voor de waarheid zijn wij allen zwak. — Waarheid... — Alleluja! herhaalde de Vijand, blijmoedig. — Sss! Sss! — Hij gaat zingen. Luister! — Moeten we dan weer ons laten bedonderen ? — Stil dan! Stil dan daar! — Vrienden, riep de tolk, boven het rumoer uit. Hij voelde zich in zijn taak, te vertalen wat de Vreemde zei, —> hij voelde zich in zijn taak gehinderd. — Vrienden, zóó kanN ik toch niet.;. Men viel hem bij. — Hou dan toch even... Toe dan! En langzaam werd het stil. — I did not understand my Brother's words, vleide de stem van den Vreemde, But 1 see non touched in the deep of his soul. — Ik verstond mijn broeders woorden niet, maar ik zag hem geroerd in het diepst zijner ziel, spelde de tolk. — They had' filled him with hatred... — Zij hadden hem gevuld met haat... — But hatred is such that we do not forbear it. 133 — Maar haat is zoodanig dat wij haar niet verdragen kunnen. — We try to hate, and we beheve to hate... — Wij trachtten te haten en wij meenen te haten.., — We do our utmost to harden our heart and1 to hate... — Wij doen onze. uiterste best om ons hart te verharden en te haten... — But in the diepest of our soul, we love... — Toch in het diepst van onze ziel blijven wij liefhebben. .. — In the diepest of our soul there is no room for bittemess and grudge... — In het diepst onzer ziel is geen plaats voor bitterheid en wrok... — For our Former gave us a weak soul. — Want onze Schepper gaf ons een zachte ziel. — And every time we think we are full of bitter hatred, we smile... — En telkens wanneer wij meenen vol bittere haat te zijn, glimlachen wij... — ror it is turned into love! — Want het is verkeerd in liefde! — With our sins! — Zoo ook doen wij met onze zonden... — With our sins! — Met onze zonden! — We turn them into virtues. — Wij doen ze in deugden verkeeren. — Man is not made to be a sinner. — De mensch is niet gemaakt om een zondaar te zijn. — Man is not made to be a foe. — De mensch is niet gemaakt om een vijand te zijn! — And see, and see, when the Lazaretman took me in tne neiü... 124 — En zie, en zie toen de Lazaret-man mij opnam in het veld... — He did not mind my foreign tongue. — Hij lette niet op mijn vreemde spraak... — He did not mink: there is an enemy... — Hij dacht niet: daar is een vijand... — An enemy who a moment before... — Een vijand die een oogenblik tevoren... — Stood with his bajonet ready to kïll his friends. — Stond met zijn bajonet gereed om zijn vrienden te dooden. En in zijn minnelijk pathos, als zeide hij iets vriendelijks, verhief de Vreemde zijn stem, herhalend, herhalend dat in allen goed zou doordringen wat hij zeide: — Yes. For I have raised' the bajonet, and I have killed... — Ja, want ik heb de bajonet geheven, en ik hèb gedood. .. —' I have killed! — Ik, ook, heb gedood ! — I have killed several of you... De tolk aarzelde. Moest hij deze uitdaging overbrengen? Dadelijk stortten eenige protesten toe.... — Waarom vertaal je niet? — Waarom ga je niet door? — Wat zegt hij? — Wij moeten alles weten wat hij zegt. Geen smoesjes alsjeblieft! Ook de Vreemde, met zijn verwonderden kinderlach, vroeg: — Why do you stop, my friend? — Hij zegt, aarzelde de tolk, dat hij velen van ons gedood heeft. .Schrik en ontsteltenis voeren door de gewonden. Velen richtten zich op, met dreigende gebaren. Kwam die man, die vijand, hen uitdagen en trotseeren? 135 weer anders, anticipeerde op het komende loon van den volgenden Zaterdag, en van dan weer volgende Zaterdagen, verwierp het vooze kaartenhuis zijner becijfering, stelde een ander op, peuterend, schermutselend, wonderen verzinnend met zijn geld, dat meer en meer werd, over Weken, over maanden heen, tot, aldoor de tekorten gevuld door fictieve overschotten, alles betaald was en er nog over bleef. Vol hoop begaf hij zich in fantasieën, hoe het kooi, hoe het gaan zou wanneer dit, wanneer dat gebeurde. Een fooi, een buitenkans, een lot uit de loterij... of wanneer hij wat vond, hij, de politieman, wat vond op een eenzame plek, geld dat een dronkaard had versmeten, iets onnaspeurbaars, hem alleen bekend; want 'de eigenaar wist er niet meer van, die was niet uit te vinden... zou hij Roeffel, de diender, dat kunnen houden voor zich? Met dat geld rekende hij dan alvast: gevonden, gekregen, verdiend, door 't geluk hem toegeworpen... of zou niet Kareltje plotseling thuis kunnen komen: een gulden van een rijken, heer... of zou niet, dat gebeurde toch iederen dag, een kind in het water kunnen vallen en hij, Roeffel, het redden? Als het Matthias' dochter was, gaf zóoiets vast wel vijf en twintig gulden... o natuurlijk niet minder dan vijf en twintig; misschien ook wel honderd... maar liet hij nu maar vijf en twintig rekenen — wat kon daar allemaal van gebeuren! Van voren af peuterde hij zijn wonderhuis in elkander: er was genoeg voor eten en 'genoeg voor brand, en die nreuwe gordijnen, en dè halve zolen van den schoenmaker, er bleef nog iets over voor een feest: zoo'n koek van Van Dalen den bakker, met klontjes erop gestrooid, of een stuk vleesch... toen Gerritsen zijn vedronken schaap had geslacht, wat was het een heerlijkheid geweest! O, eenmaal geld genoeg hebben, genoeg om even te rusten Van het rekenen! En terwijl1 zijn barsche dienderstem zich uitzette tegen twee jongeheertjes, die een dienst- 138 schoolmeester ré vertellen. 'Hij had graag aan zijn eigen gedachten gewerkt, telkens mijmerde zijn geest weg naar wenschen en begeerten die zijn schriel leven bekommerd1 hadden en thans op een wonderlijke wijze schenen naar de Vervulling op weg te zijn. Maar uit zijn vermoeide h'oofd neep hij allemaal nieuwe verhalen, zich verwonderend dat ze gedurig neerkwamen op strijd en heldendom, op twisten van koningen en leenheeren, adel en burgers, rivaliseerénde staten die om de vrije zee elkander herhaaldelijk oorlog aandeden, dan beiden bewerend te hébben gewonnen. Met die winst ging het zeer vreemd toe in de practijk. Want nu scheen hét wel alsof de staten alleen gestreden hadden om het recht, over de zeeën en oceanen de politie te Oefenen, zoadat elkeen veilig kon verkeeren naar hem lustte. Dat leek een zeer edel streven inderdaad, maar men zag niet goed waarom daar vechten toe noodig was. Zulk een Zegevierend heerscher Was te vergelijken met een groot landheer, die op zijn goed, waar hij iedereen toestaat vrij te wandelen, overal bordjes „Verboden toegang" kat plaatsen om het recht te hebben een sirooper of smokkelaar door de koddebeiers op te 'laten pakken. Zoo WaS dan tioch düe „vrije zee" zijn eigen domein, want niemand mocht daar doen wat de heerscher niet wilde. Onder die uiteenzetting, glééd de gedachte van den schoolmeester voortdurend uit. Het verwonderde hem, dat hij alles te vertellen wist van de geschiedenis der (vechtpartijen en zoo weinig van den groei der beschaving. Was het dan minder merkwaardig te weten hoe de Grieken tot grootheid' en adeldom gekomen waren in hun kunst, hoe de heerlijke kathedralen der middeleeuwen verrézen en midden onder de strubbeling van den opstand der Nederlanden honderd schilders tijd vonden te worstelen naar roem en schoonheid; — minder merkwaardig dit dan het vertelsel van Jan- van Schaf felaar, die 139 van dien toren te Barneveld sprong of Van Speyk, die Kever in de lucht vloog? Zoo gleed door zijn bewustzijn nog eens weer het besef van zijn verpeuterd leven, van de schade die zijn onderwijs had aangericht in de zielen der kinderen, en een groot verlangen zette zijn hart open, 'dat hij eenmaal mocht het goede onderwijzen. Het was of een schip met hooge masten, vol van zeilen prachtig in den wind maar een openen horizon koerste, of hij, hij het sturen mocht, verrukt van zijn toomlooze overwinnende vaart. In de ruimten des hemels tuimelden de witte wolken als blaasbellen van een god, nergens was land of grens of beperking, en hij riep, met een groote «tem: hó! hol over de wateren', over de luchten; al verder koersende op die lichtbaan, die rechtstreeks kwam van de zon. De kinderen begonnen te klagen: zij hadden honger en dorst, er was geen lucht om te ademen en tusschen de lijven der groote menschen walmden bederf en doodsangst. Dan plichts-gedwee begon hij van voren af te vertellen, al wat Voor zijn tong kwam, en bemerkend hoe 't liefst zij hoorden van zwaardgebeuk en belegering met slingersteenen en kokend pek, leurde hij daarmee hunne kleine harten. Maar het beeld van dat pronkende schip verliet hem niet. Terwijl zijn mond praatte, praatte, bleef hij het voor zijn oogen zien, en hij was de stuurman, en hij deed het kostelijk varen op den zonneweg eener opene, grenzenlooze zee. Naast Lisebette, wier klein gejammer, als van muizen, in de zenuwen sneed, Was de goede pastoor als trooster blijven zitten. Hij hield haar hand; in een afwezige, gewoon geworden vingerbeweging, bleef hij haar streelen, voelende telkens haar vratige greep aan zijn pols, wanneer hij achteloos zijn taak verwaarloosde. Hij, ook, trachtte in alleenheid te bouwen wat allen 140 tezamen, hadden gemist. Het werd iets van een kerk, waar veel menschen dn gingen, maar dan was het ineenen een bosch, onder ruischend geboomte, waar hij te spreken stond tegen een stam, of hrj ging voor in een processie, waarheen had hij niet kunnen zeggen, duizenden,' duizenden hem volgend, allen de gelaten geheven naar het licht en met oogen, krachtig van geloof. Soms mijmerde hij weg naar een klein1 bont beschilderd beeld van den heiligen Antonius, hij had het in een winkel zien staan, een magazijn van religieuse artikelen, en wenschte het voor de kapel rechts van het hoofdaltaar. Men vroeg er een hoogen prijs voor, want het was van hout, en met veel verguldsel opgesierd, het stlond op een gesneden voetstuk onder zijn baldakijn met zuivere rankjes en blaadjes als in een prieel. Voor zijn oogen zag hij het telkens, de Aritonius met het vriendelijk gezicht van den heilige, bei zo handen gespreid voor het lichaam uit, alsof hij tegelijk iets schonk, tegelijk 'iets begeerde te ontvangen.. Dit gebaar had hem Zonderling getroffen, meer dan het zoete gericht van den heilige, zijn geveelverfd kleed, zijn kostelijke opstelling in het baldakijntje. Maar alles wat er zoo omheen was, had het beeldje duur gemaakt, men vroeg er meer voor dan Matthias, die pas de gouden monstrans had geschonken, opnieuw wilde geven, meer dan het offerblok opleverde, waar toch ook de armen hun deel van moesten hebben. Den vriendelijken Antonius Voor zijn kapel te bezitten, was daarom een lieve wensch van den pastoor gebleven, een onvervulde. Angstig telkens vroeg hij den handelaar of het beeld nog hij hem stond, of hij het niet wilde verkotopen zonder hem erin (te kénnen, hem te waarschuwen dat hij nog tijdig geld bijeenzamelen zou kunnen. Het gebaar dier lieve handen, schenkend en ontvangend tegelijk, stond vooï zijn oogen wanneer hij predikte, biecht afnam, absolutie gaf; het was er ook nu, telkens wanneer 141 hij zijn) aandacht spande op dat aiidire, dien1 bouw van Babel, dien toren des heils, gevest op ootmoedige harten! Wanneer dat groote beeld geen ruimte meer vond' in zijn moedie, verwezen hersens, steeg het andere minnelijk, gul, in zijn hoofd. En allengs, naar gelang het licht van zijn bewustzijn daalde en verglom, leek hem dit fee het eenige werkelijk begeerenswaardige te zijn, een ideaal om te bezitten, tot een dagelijksche verkwikking, dat stilglimlacherad weldoend beeld onder zijn gulden baldakijn. Zoo, zoö werd het goed. In een tevreden lach zwijmel" de hij weg, zijn vingers ontspannend, die streelende de hand der kindsche Lisebette hielden gevat. 'Maar de onnoozele met een vratigen grom 'greep weder toe, tevreden om haar buit, en terwijl hij zijn aardsche taak van troosten vervulde, begon de priester opnieuw te bouwen aan den nooit voltooiden toren, die uit de harten der menschen ten hemel stiisen zou. XI De dokter, boven, had aan 't gezang een einde gemaakt. AU »™ JUU- ,,l_u!,_wJ_ 1 _ fcü ' -JL De*! uuuc, viutjvcimc, Kwam iiif uuuieii, sciireeu w enu Om meer plaats, meer plaats voor al die kerels, hij kon zoo niet werken. En hij verdomde het langer in die slachterij te blijven. Hij was ook maar een mensch. Die ontdekking bleek hij dan heel grappig te vinden: „mensch! mensch!" schreeuwde hij het uit en schaterde. Tegen den ziekenvader, die hem bedaren kwam, stak hij den tong uit. De ervaren man deed of hij 't niet merkte; hij leurde hem wég, terwijl de dokter zich omkeerde, de'zuster ruw brutaliseerend, dÜe schreiend volgde. Een hulpcolonne kwam weldra de zieken sorteer en voor het hospitaal. Met radende oogen lagen 'ze te wachten. Er werden baren weggedragen haar achter den muur... bléven ze daar? Waarom konden niet allen 142 weg? allen uit dit verpeste hol? Sommigen vroegen, de angst in hun blik. Maar zwijgend sorteerde de hulparts het materiaal... Wat nog hersteld worden kon... de rest was opgeschreven. In het grauw einde van den dag bleven de stervenden alleen. Onverpoosd telde de geschutslag de minuten. Het zwijgen perste als een gespannen gas. Spieken, spreken, in godsnaam spreken!... zoo was het niet te houden. En een hoofd lichtte zich op van het linnen. — Met hoeveel zijn we?... Kun , je zien?... Daar, en daar, twee... drie... Donker wordt het al. Hoe laat zou het wel zijn?... Je Weet van geen uur. Je weet van geen dag. Hola! achter den muur. Zitten er nog achter den muur? — Ik ben toch zeker: er lagen er ook achter den muur. — Héla jullie! —i- He hoor niets. — Ze zijn weg. — Weg? vroeg iemand, en hij lachte vreemd. — Niemand' komt hier meer weg. Ze zijn... — Niet zeggen! fluisterde een schorre stem. — Waarom niet zeggen? gromde de ander. Ik hou van waarheid. Die hier naast me is ook al stil. Ik hoor geen adem. — Ajuus! — Schei toch uit met dat verdomde gezucht. — Wie bidt daar? vroeg er een, afleidend. — Stil! Die bidden kan moet je 't niet misgunnen. Laat ieder 't zijne. — En niemand, niémand die notitie van ons neemt! We liggen hier maar en kunnen ons niet bewegen. Als er niemand komt, wéten we niet eens wat daar achter... — Ben je daar zoo nieuwsgierig naar? Ze zijn gekrepeerd. Nu weet je 't. De uitval sloeg alles stil. Maar stilte is het vreeslijke. Alles is beter dan stilte. En ieder begon weer zijn klacht voor zich: 143 — De zon gaat onder. Er moet een wolk Voor zijn geweest. Ineens is het nu véél lichter. En allés rood. Alles is rood geworden. — De stralen boren mé recht in de oogen. En ik kan niet weg! Ik kan me niet verroeren! Ik moet m'n oogen stüf dicht knijpen anders word ik blind. — 't Zou ook brand kunnen' zijn? Angstige vragen: — Maak je niét dik. Overal brand. Je hebt toch méér Diana gezien, net dorp, de boerderij daar... Uit hun versuffing opgeschrikt, herhaalden weer anderen de noodkreet: — Is er brand? — Is hier brand? — Hemelsche God, wie sprak er van brand? — Nee, nee, verzekerde de blinde koppig. Brand flakkert, 't Is de zon. De zon kijkt me zóó in 't gezicht. Of zé Wat van me wéét... Wat kan die zon van me moeten? Een geweten vroeg: — Is er één onder ons, die de lieve zon in het gezicht kan zien? Het licht was plotseling weggevallen. Maar vóór weer iemand iets zei, hoorde men Jan Achteran het geprevel staken van zijn gebed, en met overtuiging verkondigde hij: — Mi] zei: er is vergeving. Vergeving voor ons allen. — Wie zei?... i_r:: 1 j. i a lk 1 _• • zijn preveiena geDea. Men wilde spreken, spreken van den Vreemde, iedereen wilde van hem getuigen'. — Hij had een wonderlijke kracht over ons. — Waarom hebben' ze hem weggehaald? — Hij was een goed man. Ik schaam.me wanneer ik er aan aenK... 144 — Schamen? — Als beesten gingen we tegen hem te keer. Als beesten... — maakte ons tam en gedwee, getuigde de eerste. Hij was een goéd mensch. . — JJ Is of we allen ons compas zijn kwijt geraakt sinds hij weg is. Hij leefde in zoo groote zekerheid. Dat, geloof, moet het geweest zijn: z'n zekerheid. — Bedoel je z'n geloof? — Geloof?... Ja misschien z'n geloof, als je 't met een woord noemen moet. Hij sprak tot de kern van onszelf. .. Ik heb sinds mijn kinderjaren aan die dingen niet meer gedacht. Door hem ging weer alles open. Het bevreemdde hun met, zóó ernstige dingen te zeggen. Met plechtige nadrukkehjkheid opraken zij zich uit, zonderling overtuigd van hun waarheid en in de zekerheid te worden verstaan. Verhólen kiemen herleefden in hun ziel, wrongen zich naar het licht. — Hij was... Was hij een Zendeling? Een Heilssoldaat? — Waarom vraag je? Ik was eenmaal RóómSch. Ik ging naar de kérk en' 'bad1 rót de Móeder Gods. Heilige Maria bid voor óns 1 — Er is van alles onder ons. Zooveel menschen als er zijn, zooveel namen heeft het. Maar dat éene, dat eene heel binnenin heeft geen' naam. — Ja. Htf gaf ons weer moed om te leven. En de stellige stem van Jan Achteran verzekerde: — Hij gaf ons moed om te sterven. Een vriend wilde hem hartelijk bemoedigen: — Hallo Jan! — Kóm, kérel!... |— Moed óm te sterven, hérhaallde Jan Achteran in zijn zekerheid. Ik weet het heel' goed1. En nu maakt mets mij meer bang. — Hij heeft den hemel voor ons geopend. Hij zweeg, énl allen Zwegen. Er was een kalmte in de harten gekomen. Maar de koorts klopte; de wonden. 145 door Woelen ontbloot, begonnen te steken. Hoe gofed zou het zijn, zonder dit martelend gekerf, in de zekerheid der rust! Waarom nu die pijniging, die worsteling van het leven om zijn bestaan ia de reeds lang verwonnen lichamen! 'En menig moe man, die voor zijn ziel den vrede gevonden had in de veiligheid des doods, putte zijn geestkracht uit óp het doorstaan dier laatste hjflijke folteringen. Tergend, sarrend kwamen de pijhen terug, als raspten ze het vleesch, met felle beten zogen ze den stervensmoed weg. Zonder aflaten, als kankerende kinderen hardnekkig, eischten zij alle aandacht vóór hun onbarmhartig zeuren, nijpen, schroeien, schrijnden als een fel gif in den wil. De zieken, in het onduldbaar martelaarschap hunner wonden, gaven zich over aan kennen en beklag. De man die geen oógen meer had, begon van Voren aan te tobben. Hij zag Vlammen, hij meende dat hij de zon zag, hij meende telkens de zon te zien, helder blakend tót achter in zijn hoofd', en opeens slóegen wolken daarvoor, zwarte, flakkerende wolken'. — Het valt ineens donker, zeide hij, bevreemd. Het geluid van zijn stem bleef zonderling hangen, als zweefde er een schaduw achter aan. En nogeens, met angstige klem, herhaalde hij: — Het is ineenen dónker gevallen. Alles zwart. Is dat zoo? — Waar ben je bang voor? vroeg iemand, 't Lijkt of je ergens bang voor bent. — Ik ben niet bang. Dat is het niet, antwoordde de blinde. Maar als je droomt dat je in gevaar bent, of dat iemand je bedreigt, — dan kan je niet weg. Dan kan je niet weg, zie je, daarin is het angstige. Zoo liggen we hier. Er kan gebeuren wat gebeurt, wij hebben geen handen om iets te doen, geen voeten óm weg te loopen. Ik heb een gevoel of er brand komt, en wij worden vastgehouden. De muren druipen van bloed. Zondvloed 10 146 — Bloed'! Bloed! Kam je 't niet anders zeggen? — Waarom anders! 't Is zooals ik zeg. En ik hoor vlammen. Ik hoor zeker vlammen. — Ik hoor niets, zei iemand gemelijk. Ik hoor Jan Achteran zich omdraaien in z'n stroo. Lig niet zoo te woelen, Jan! Je maakt de menschen voor niets benauwd. — Een jaar van m'n leven, trachtte een ander nog grappig te zijn, een jaar van) m'n leven gaf ik wanneer ik me omdraaien kon! — 'n Jaar — jij? Pf! Hij geeft 'n jaar van z'n leven! — Moet dat geestigheid beteekenen? — De zon! De zon steekt me blind! jammerde de blinde weer. — Waar is de dokter? Waar is de zuster? Ik hou het niet uit! Ik hou het niet uit! Er was zooeven toch nog een hospitaalsoldaat. Waar is hij? — Hulp! Hulp! — Ze hebben de handen vol1 in de slagerij. Roep maar niet. En tusschen een vloek en een kreun schoof een grap over de hoofden: — Telefoneer even. Nummer nul komma nül! Niemand lachte. Doch men was de telefoon vergeten en de belangstelling krampte zich aan alles. Stilte was ondraaglijk, men moest spreken! spreken! — Jelefoon, zeg je? Zou die nog werken? — Waar gaat ie heen? — Naar batterij veertien, wist ilemand. Vaandrig Herold met z'n zes man. — Die zijn verloren. — De luit wist wat hij deed. — Waarom zeg je dat ze verloren zijn? Wie weet er wat? Wanneer ze... Kan er iemand bij de telefoon? Het werd een gewichtig iets, een vraag boven alles anders belangrijk, boven pijn en doodsangst: of er iemand 148 — Hou je bek maar, we weten 'het al, twistte driftig een stem. Je ziet onze wonden, wijzelf zijn allang gekrepeerd, verdampt. — Straks is het nacht, kalmeerde een ander. Dan ziet niemand meer wat. — We moeten bezig blijven, jongens. Praten. Als stelde hij wat prettigs voor, trachtte de kameraad te animeeren: Laten we appèl houden. Avondappèl. Wie nog spreken kan, zegt: present. — Present! vóór het te kat is, riep iemand in galgenhumor. — Ja ja! Appèl. Dan weten we met hoeveel we nog zijn. — En morgenochtend weer. — — Morgenochtend... Verdomme begin dan jullie. De pest zal je krijgen, begin dan. Ik wil niet denken, nergens aan, niet voelen. — Au! — dat was een vergissing hoor... ik wit alleen kletsen, kletsen! — Vooruit met je appèl. — Kent iemand alle namen? Het appèl begon. — Jurgens. Waar ben je — Jurgens? — Begint goed! — Present! riep iemand uit het donker, en ieder wist: dat was Jurgens niét. i . i v. . .jffiSefciS — luxsens neert oresieriT oeroenerv i". S * °- r— m — net is... ik verzeKer je... — Hoe kon hij dan present roepen? — Verder! — Appelboom! — Is Appelboom er nog? — Appelboom ligt er wel... werd gerapporteerd. — Appelboom! Appèl, jongen, geef antwoord. Stilte. — Hij zwijgt. Stülte. — Nu, dat is duidelijk. — Is Appelboom... Is hij...? 149 — Moet het ie dan altiid met woorden, eezeed wor¬ den? Hij is dood. Hii — is — d-o-o-d —! Nu wéét je 't. — Ik zie ratten! Ik neb heel duidelijk een rat gezien in net stroo. — Als de ratten aan het ligstroo durven komen, wees dan zeker... Willig, om de afleiding, begonnen allen te luisteren naar een, die de kracht nog had' voor een verhaal. — Ratten is een zeker teeken. Ik ben een paar weken bij de ambulance geweest. Toen met m'n gebroken vinger. Geweer overhalen — geen kwestie Van. 's Avonds gingen we gewonden zoeken, zoo tusschen licht en donker. Je Zag ze liggen-, overal in de rommel, waar zemaar gevallen waren. Soms zoo rustig, of ze sliepen. En soms... Nou jullie kent dat wel. Hij nam een pauze, dan hervattend: — Denk je dat het gemakkelijk is een dood mensch van een levend te onderscheiden ? Ja, een groote plas bloed... dan weet je 't. En als je zoo'n vent nog hoort rochelen, schreeuwen of je 'm afmaken wil... dan weet je 't ook. Alleen ben' je niet altijd zeker wat je dan moet: meenemen of — doen wat ze vragen. Hij ademde diep, zwaar zwijgend met de anderen. Dan zette zijn stem hooger in, als had hij iets opwekkends te vertellen: — Maar een zeker teeken, een zeker teeken van leven of dood, dat zijn die beesten. Beesten. Zoodra die vliegen stil op hun oogen zitten, of zuigen aan de wonden... dan hoef je niet meer te vragen. — Punctum! — Is er een rat in het stroo bij Appelboom? Adieu Appelboom! God zegen je, jongen! De man, die afriep, bang voor stilte, begon,dadelijk opnieuw. Er was niets zoo ellendig als dit zware zwijgen. — Komaan'! noodigde hij. Wie zijn er nog meer? 150 Niemand meldde zich, en als een afslager moest hij herhalen, animeeren. — Zijn jullie allemaal ineens met stomheid geslagen? — Wie is er nog meer? — I'k, ja. Krol. De main zuchtte. Ik ben. er nog. — Krol dus... — En malle Sim, gaf iemand op. Sim haastte zich te bevestigen: — Present generaal I — Blamus. — Ja! — Heb je Wessel al? riep men uit een donkere verte. En Wessel aansporend: — Wessel1! Hé kerel! — Hij lijkt wel... Alweer een? — Nee, nee! Ik heb wat gehoord — Heb je 't benauwd, Wessel? Een flauwe kreun zong uit het donker, en die afroeper haastig ■ constateerde: — Wessel hebben we dus nog. — Vergeet Solkes niet, en Straal, en Bont... — En Stekelvarken! — Hallo! Stekelvarken! — Het Stekelvairken was bij hen daar achter den muur, werd gefluisterd. Die zijn allemaal... — Stekelvarken! schreeuwde een stem, waar de klank uit was. Men hoorde een hoestbui achteraan en een vloek: — Verdomme! Er kwam geen antwoord. De afroeper telde voor zich. Dat waren Stekelvarken, Solkes, Straal, Bont... — Is er niemand van de genoemden? — Niemand. — Wie nu nóg? — Ik, Bruins. 153 <— Wanneer jou dan •wordt opgedragen je moeder neer te sabelen... / — M'n moeder... Hel hart toeeenenen. sorak de man niet meer De anderen echter vatten het gesprek op. Jan Achteran in zijn zekerheid leeraarde: — Uw wil geschiede. — Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Kan God dit dan willen ) werd oievraacwï. He» klonk agressief, het was een vraag om waarheid. — Wat weten wij ervan? — Dat weten we... dat weten we: Hij wil het niet! — Geloo ven moet' ieder, zei een wijze, ieder voor zichzelf. Naar de behoefte van zijn eigen ziel. En iemand begon te vertellen: — Toen ik een kleine jongen was, moest ik iederen Zondag met m'n broertje naar de kerk. Daar zaten we op de kraak en verveelden ons. De kerk is niet voor kinderen. Daarom lieten we ons wegjagen door den koster op zn groene pantoffels en gingen wandelen in de zon, naar de duinen en het strand1. Soms klommen we op den vuurtoren en Zagen rond hoe God de wereld voor ons gemaakt had. We meenden het zoo beter te begrijpen. — Zulke berinneringen hebben wij allen, vulde een ander verteller aan. De juffrouw uit onze Zondagsschool kon zoo heerlijk uit den bijbel verhalen'. Van Jozef in Egypte... en van Rebecca, die wachtte bij de bron. — Telkens wanneer het leven je aanpakt, wanneer het ernst [worden gaat, komen de verhalen en de 'lessen naar boven. De herinnering glinstert als teruggevonden goud. — Kinderen blijven we altijd... — Ons hart, verzekerde een ander, ons hart is van die dingen völ — zoo vol! Ook al heeft ons hoofd ze vergeten. — Hoe mooi zeg je dat! juichte Jan Achteran. Mijn 154 hart is zoo Vol — zoo vol! Ik voel het leven van me afglijden als een last... Alles wordt licht en gemakkelijk. — Maar ik moet bidden, ik moet bidden... Waarom helpen jullie me niet? — Is er niemand die me helpen kan? — Geef ons heden ons dagelijksch brood, zei er een, zonder spot. — Dat is al wat hij weet! De goochemerd! — Nee, maar zoo volgt het. Ik weet zeker: Gelijk in den hernel alzoo ook op aarde. Dan volgt: Geef ons heden, ons dagelijksch brood! En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren. Ernstig had hij gesproken, en er was niemand die spotte. — Ja ja! Zoo is 't heerlijk! verheugde zich Jan Achteran. Hoor je wel? Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren. — En leid ons niet in verzoeking... — En leid ons niet in verzoeking... — Maar verlos ons Van den Booze... — Maar verlos ons Van den Booze... Dan plotseling doorzettend, uit eigen herinnering, met orgelende blijdschap, besloot dë stervende lafaard: — Want Uwer is de macht en het rijk en de heerlijkheid. .. — Tot in de eeuwigheid... stemden velen in. En allen die nog leefden bevestigden!: — Amen! Verder schoof de zwijgende nacht. Wie was er binnen gekomen? In ontsteltenis hurkten de stervenden in het donker. Wie was 'ar binnen gekomen? Sommigen hadden een gerucht geboord, iets dat frutselde en zich verborg, sommigen duidelijk een schaduw 155 gezien, iets, zwarter dan de duisternis, dat snel glipte langs het muurbrok. De late wind guifde naar binnen, en het was killer. Huiverend beluisterde men het geschuifel der geheimen. — riei daan nep iemand, schrikkend! van zijn stem. De tijd stond. '+ 7,* iTi «tv*,» ATA, U-i J.' JS_ _ ^• —... ... wiuA, vuaui. tt -c iiuuicu uiugcai tue er niet zijn. Maar koppig nadrukkelijk verzekerde de eerste: — 't Zit niet in mijn ooren. Ik kan erop Zweren. Er möet iemand binnen gekomen zijn. Achter den muur vandaan. Hei daar! Is daar iemand? — Vnemd of vijand. Wie is daar? — Ik hoor niets. 'tt Zal een rat zijn. — ik no'or... ik noor auiaewjK nijgen... — Vervloekt dan! — Wie is daar? Wie is daar? Geef antwoord! Ziet iemanirl) wat) '«£«11 It -rJl» flr ™ m J!~ — n .. _• . • • «wuc z.uii. . . irv wcci met meer of ik leef of dood ben. — Heeft er niemand licht? — Ja. M'n zaklantaarn. Die moet nog.., hier aan m'n koppel... — Maak hcht! Maak BcWf — Wie is daar? Héla! — Ben je misschien gewond? In het zwijgen op al deze vragen hoorde men het 7»»,-, ™J»m \/ J_ — Waar blijf je nu met je lantaarn? — vjaat zoo gemaKKelijK met, zei de man, wringend mi zijn verbanden, ivl n elleboog zit m de doeken, ik kan m'n arm niet draaien. Van pijn kreunde hij. Daar heb ik 'm, geloof ik, zei hij met voldoening, en weder deed de pijn hem kermen. Nu even wachten. Niks ben ik meer waard. niks... Als de Darteni maar nie* ie lonwlvran/l 156 — Maak voort wat. God weet wat we daar bij ons nebben. — Ik heb 'm! Ik heb 'm! — Nu het knopje overtrekken. — Eb! — Al m'n spieren zitten stijf in de spalk, als een bos asperges. Plotseling spoot een straal helder wit licht door de ruimte, rondwentelend als de bundelt van een vuurtoren. — Nee, niet daar! — Niet daar! Je moet aan den anderen kant zoeken. — Hij is achter den muur vandaan gekomen. Het zoeklicht bleef staan op een in elkander gedoken mensch, in lompen, Vervuild, verhavend. — Wel, wie is dat? — Nu hebben we je gezien. Wat zwijg je nu nog? — Wie ben je, kerel'? En* Wat doe je hier? — Laat mij tegen 'm... Maar de stem van den spreker krampte af. Jezus! je licht... je licht hooger. Schor van ontroering vroeg hij: — Bent u dat, vaandrig? Die nabij' waren, herkenden nu het verschrompelde wezen van Harold, den Vaandrig, den held hunner genegenheid. Nog slechts een vod van een mensch, lag hij gesmeten in zijn boek, zijn lichaam, in de verlompte uiteengerukte kleeren, zonderling misvormd, aan een hoop gegooid, alsof dé armen en beenen niet meer hun vaste plaats hadden. Op een mageren, als uitgekookten nek Stak, onwezenlijk groot, zijn met zwarte haren omwarden kop naar boven uit de bloote schouderen. Al' zijn vleesch was wit, uitgebloed, maar men zag geen wond. Met blinden blik keek bij in het licht der lantaarn. i— Vaandrig! bent u 'het? Bent u gewond? — Doe dat licht van me af. Het doet me pijn. Zijn hand weerde den lichtkegel uit de oogen, en de man die de lantaarn hield, liet haar dalen, dat het schijnsel uitplaste op den grond. 162 aarde neergleed onder zijn logge inspanning, afgeteekend als een menschlijke vorm: de warse kop, wilsvast naar boven, de schoeien, de ploetrende armen en beenen. Matthias de fabrikant gaf geen' geluid. Hij kermde niet, luchtte geen zuchten van wanhoop. Er was, in zijn verbeestlijkten, heet-suizenden, neergemokerden kop niets anders, niets buiten die eene geweldige bezigheid van omhoog kruipen, wroetend met alle energieën, tegen het losse glossende vuil der gedurig naar beneden splinterende helling. Een storting van hooger-op schoof zeulend1 over hem heen, waaierend', een breede gulle guts, over zijn begraven rug, en onder hem week de aarde, zoodat hij medegleed, eindeloos lang, eindeloos ver. Maar nbgweer stuitte de massa die hem droeg, hij wachtte, en van voren af, de handen dieper in de puinen geklauwd, begon hij te wroeten, te worstelen naar boven. De zand guts, door zijn zwaarte en zijn inspanning gleed aldoor verder omlaag. Lawinen-zwaar, scheurde zij andere puinen mee, telkens rustend, als wachtende op het na-regenend zand, dan, door een korrel meer uit het evenwicht gezakt, nogeens zinkende, zinkende, op haar basis ondergraven, in steeds snellere vaart, soms haperend op een steen, een metselrug, maar die losliet, mee neerschoot in den put der bodemlooze losse zanden diep beheê. Nogeens was er de rekkende, eindelooze stilte. Bewegingloos lagen de afgronden tegen elkander. Straks kon een windhuiver, een warmtestraal, de evenwichten doen brijzelen, de gevaarten der grijze woestenijen opnieuw in beweging zetten naar hun toomelooze wet. De man, in zijn redèloozen strijd om het leven, wroette zich naar buiten, al zijn leefdramg samengespannen in de worsteling met het zuigende, omneder kolkende stof. Hij hoorde niet, hij zag niet, hij wist met. Zijn bestaan 166 Als een wind door kleine fluiten, jammerde boven het gekreun van dat nest vermorzelde sragvelddieren. Hun zielen, leeg gebloed, berustend, hadden het leven reeds uitgezucht. Maar het geweld, het geweld dat van menschen kwam, was hen van nieuws aan met ramp komen overstorten: de krimpende smarten van hun gemutileerde vleesch. Tot een nieuwe bestemming was het leven nogeens opgewekt: deze folteringen te verduren. Uit hun kneuzingen en wonden bleef de scherpe smart het bewustzijn sarren, een schroeiend vuur, dat giftig beet in de levenskern, zonder aflaten, zonder verzwakken, met den enkelen toeleg fel martelend te heerschen. Zelfs verdwenen lichaamsdeelen, genepen van den romp, op de kracht der ontploffingen overal rond vermeten, leken in stand gebleven, duivelsche fantomen, om den gruwel hunner pijnen bij te dragen tot een afschuwelijke martelie. Zoo van pijnen vervreten, verzengd, bleven deze döoden-naar-de-ziel jammeren en klagen, hun' laatste krachten, gehitst door vlijmende kwelling, spannend op dat kleine fluitende geluid van uiterst, onverdraagbaar wee. Tusschen puinen en aarde en rottend hout, een vuil aas van' in hun schuimbek verdelgd ongedierte, leken zij nauwelijks iets anders dan verwezende materie, die de natuur doelmatig en zuinig omzet tot verder bestemming. De dooden wachtten in hun gelaten vredigheid. Maar die het ellendig leven behielden, stulpten tegen den ondergang, bewust gehouden door hun kwellende smarten. De kruipende man, lager, had zijn tocht gestaakt. Zijn beenen tot de dij, de armen tot de oksels in het rulle puin gewrikt, het groote lichaam plat geperst tegen de aarde, zocht hij, de wang in vermoeide overgaaf tegen het stof gevlijd, verademing. Gruwelijk was zijn zwijgen. Maar zijn vastgeklemd lichaam spande van leef wil, zijn oogen, onder het druipend haar, wijd staarden in verlangen den afstand langs. Dierlijk vasthoudend, een 167 wants, zette hij zich' na een lange poos weder in beweging £f T n teg€n 0X1 takkade puinen. Met hol e slagen bedaverde het verwijderd' geschut de forten. Het doel daarvan scheen in een andere orde der dingen te liggen; het projectiel dat den krater ge|t*agen had rneest zich in zijn bestemming hebben vergist. Aan de horizonten zochten de kanonnen er andere vergeten waarheen zij hun trompen tevoren hadden ge-' mm. Zoo bleef de verzengde kuil een verlaten wereld KW» zich. Zonder ver-band met eenige levensdaad, kon zij een vershuving zfjn in de woestijn, schepsel van een dwalenden storm, wier oorzaak verdwenen was, of zij kon de verwoelde bedding wezen eener bron, gespoten uit haar redelóözen oorsprong, of het verwoestend' werk eener eruptie, dje geen opzet had en geen zin. Het wezen tegen de helling klauterde, klauterde, zonder een zucht, zonder een besef. Met heel het pak aarde gaat hij worstelend omvaamde, zonk opnieuw hij eenige meters terug bleef dan hangen met zijn kluit in ademend gewacht. Alle begeerte was uit dit schepsel geweken. Het bestond alleen ent nchtte zich naar boven, zooals een magneet geheimzinnig zich richt op de Noord , u aT <üe,i* •eMfc*»ft waarop het zich had genesteld gleed het wezen- omlaag, sneller, steeds sneller... gan .hield eenig obstakel het nogeens vast, en in den kop den niet meer denkenden, gebeukten, met stof en vuil omdroezelden kop, leefde een verwachting. De oogen druihg van vocht, de rauwe mond, waren omkorst van" groezele kaikrooven; een grauwe wonde lekte waar de neus was geweest, en het haar, viltig verweven door het gedurig Jangssthjkead puin, sloot als een kap om den schedél, den gemokerden, dofgehamerden schedel, waarbinnen de vonk was blij ven ghmmen van een enkel instinct: te leven! ra t 11,,. ^au «pmeuw gieed de bodem uit, getrokken door 168 eigen zwaarte. Een steenbrok, in den weg, stuitte de vaart, het lichaam van den man kantelde eromheen, omgewenteld tot het binnenrijf boven lag. Zoo op den rug gleed het verder; in een aschwolk gewikkeld bereikte 't den bodem van den krater, waar de kolk was van losse asch. Maar de meegestorte puinen verhardden de bedding, daar bleef het zware lichaam liggen, een vreemd dier op den rug, met de uitsteeksels der ledematen en het afschuwelijk masker van het verpletterd gezicht. De zon, gestegen, bevlamde uit het zenith de dorre wanden van den krater, tot in de spitse put, waar dè ongelukkige lag. Het blakke licht stak in de wonden van zijn gelaat, deed er de vochten barnen en gisten. Nogeens, al1 zijn fut spannend, bewoog zich de man, kantelde zich om, beginnend, eenmaal in zijn1 Vorige houding, dadelijk vanzelf Weer te kruipen', kever die na een val zijn moeizame reis naar nergens hervat. In het menschenpuin, hooger, was eenige beweging gekomen. Iémand had daar uit zijn bezwaring het lichaam opgericht, zag met verbijsterde oogen rond1. De goedé priester was niet alleen; hij herkende menschen om zich heen, te halver lijf uit het puin gewrongen, zich opworstelend in het stekende licht van de zon'. Sommigen wreven voortdurend de handen, sommigen bewogen het lichaam in dansende bewegingen van onduldbare pijn. De kindsche Liesebette, niet ver van hem af, wrong zich, zittende, in de heupgewrichten op de manier een er buikdanseres, aldoor prevelend op de punt harer gespitste lippen, als mocht het niemand' hooren, haar eender gebed : — Jezus 1 Jezus 1 Lieve Jezus erbarm U! En Roeffel, den diender vond hij terug, wiens uniform was gereten van' zijné schouders, die nu, afzichtelijk ontveld, dropen van kleverige bloedwel. De handen wringend om zijn barstende hoofd, soms voorzichtig het vast¬ houdend! in de punten zijner vingers, zooals men een 169 kostbare vaas doet. woelde Af «rWLoMtor ->,V1, lende over den grond. Zijni lichaam scheen ergens vastgehouden te Worden, het kwam niet vervior. ,n.f hi^» T T:«. ■• li 11 i , . . woelend raasden de stoeten om. k de nevels scheurden hun lachen en; schreien. Uit zijn doodsslaap 'had zich de vaandrig opgericht hij had zijn volkomen lichaam behouden, 1^ schreed langzaam en statelijk, zeer lang, en Week het gelaat, in den vlaag van misten en fragmenten. Woedende figuren omgaven hem, er waren soldaten, opgewonden gebaarden ze en wezen naar iets dat in den ■ afstand scheen te zijn. Een vreemde stormde met gevelde bajonet op hen aan, de anderen doorstaken hem, en lachten, lachten ... Dan opnieuw bemoeiden zij zich met hun plichtvergeten aanvoerder, maar door niets geraakt, door hun daden noch iiun vertoogen, schreed hij verder op een doel aan dat hn alleen kende, het bleeke gelaat verklaard m dè zekerheid zgnerzelfoverwinniug. Gelmdsschiehten, scherp en smartelijk, bliksemden uit de chaos ... de vaandrig gmg verloren in het stof der nevels... er was een gevecht vannianiien, bitter en verracWijk, zij staken naar elkander, slingerden de lange werpkolven der handgranaten, en achter hen loerende langs den loop, sproeide een |bezetene den kogelregen eener rnitrailleuse over vriend en I vijand. Een onzichtbaar geweld dan wierp hem achter^over, maar aanstonds een ander sprong in zijn plaats, draaiende in een razernij den handel, dat de onzichtbarê stralen des doods bleven waaieren onder de vechters. En opnieuw werd de dm vel weggeschoten van zijn post, een andere belust, greep den handel... satellieten fleurden aan met kisten munitie, ontrolden de kogelgordels in een razende retteling sproeide het monsterlijk bezeten ding ; lonzïchtbaie doodschoten... tot een schroothoos hen Wlen overstortte en de vechters krimpende rolden rond het luimende monstermachien, dat krampig even bleef naleven pn zijn machteloosheid. Allengs bonden zich de zwevende figuren ... de hoof™ irfchr.^^terug; • -,de Echtelijke sKuger _ „ „H wl uaammoeaer was mge- 190 kort, lag nu opgerold als een larve in baar nog altijd open buik... de magere gestalte vani den pastoor was m zijn kleed' gevaren... schielijk roesde alles rond, en voorbij, als de wervelende beelden een er laterne magique... de lallende Lisebette met haar onnöozele vruchtelooze kreet om erbarming — wie 'hoorde haar? — dè bedelaar met zijn fleemendè hand, volhardend in zijn menschvernedèrend gebaar, de diender Roeffel met zijn gevilde schouders, gedurig prevelend aan zijn eindelooze, nimmer sluitende rekening, dè dokter in zijn bloedig operatiehemd, een mes in de rechterhand, een prop doorweekte watten in de andere, krijtend als een marktschreeuwer: „wie volgt?" „wie volgt?" „Wie is er aan bod?" — dan weer zinneloos lachend, schei-schaterend om den waanzin van zijn lapwerk, terwijl een helsche fabriek in ontmenschte verdwazing levens stuksloeg en vermorselde. En de lange, matelooze stoeten der gewonden zweefden aan... zij stonden bij het vat dat hun afgehouwen leden bevatte, drijvend in een plas bloed en wondvocht. Geduldig, gedresseerd wachtten zij hun beurt, de stompen in windsels gehangen... élk om een hand, een' arm, een voet, een' greep vingers, een lap huid... en ieder gretig graaide in het lauw-walmend drab... het vat was tot den bodem toe vol... Die zocht het masker, hem gescheurd van dén schedel, gene de onderkaak en dén tong en sommigen' gingen treurig voorbij met verwezen' oogen en dooden tred: zij voelden niet meer, zij wisten niet meer, zij hadden hun ziel verloren, die nergens meer was te vinden. Uit zijn put dook — een drenkeling die boven komt — de burgemeester omhoog ... het oranium was van zijn hersens gebrijzeld, daar lag een steen, die de géheele holte pletterend vulde. En hij trachtte tè denken, te denken hoe het alles ook weer was... hij, van den koning aangesteld, een hoogste, een aanvoerder, deed als een slaaf zijn werk achter een vreemden meester aan. Zoekend, met zwevende, 191 Ml een droesem ririivar.Aa ~~ , i .. i •■ .. . . r— wxai, tracnme nu 7ni»>n m*™^ -«T^Ji TT s CT niet- ai iw«is.en . . . cue was er niet m h»+ L.i,_ i, vat waar de ledematen zwommen... en vragende overal fg*** dat men hem zeggen, zou, zocht hij naar Mat-' Jfc» zijn chef, maar memand had hem gevonden, niemand nnste hem memand zocht hem, niemand voelde de wonde van dit afgezette lid... alleen de burgemeester lee7z"ijn gemis, wens bestaan Onvolkomen, was zonder hem L f was zijn bijhangsel, zijn staart, zijn kwispèl, en hij zocht . hem terug, dolende met zijn zwijmelend vragende oogen, h^vertn,^ge,1 °f hun ««* Duidelijker, helderder formeerden zich de gestalten.. Zij werden wederinenschen zooa?zij hadden JLfeÏÏn de wereld, voor de razernij die haar uiteen deed spatten, veï dwaasde veelarm wiens leden vochten verbitterd' tegen in razemijenXtuurd ; van uit een. verbijsterd verstand. Met zijn, vriendelijk altijddoor glanzend gelaat was t££ut?"& * verzoerldè Uïï had de hitsers en haters tot vrede gestreeld, de zachte zalf IzSen^Tfeleeï00' ^.^^ ** ^ h™ rzieJen. Hij geleek eene mythische figuur, dè handen en Nijden ten toon en het hoofd bleef opgericht afeSdlS geenerlei jammer. Want. den jammerde heelen h eTheielill?P W ^ met *** van een kind Sde JT^T Cen T^V™* * fana*<* geloof mde goedheid der menschen. Door dit geloof zou hij hen SefHrdfvftT8*' vijanden" zagen Hij, de vijand, zou goed zijn, mild vergevend en smetteloos van hart, geduldig met dè razendènXgeveS met de dommen en verbi sterdten. Wat ™ I^aUZ II 7 192 moesten zij beminnen, in den duivel moesten zij den engel erkennen. Want immers eerst ■wanneer de mensen den evenmensen zag als in een spiegel, kon hij broeder worden met zijn broeder, en het werk, dat zij hadden verlaten om tegen elkander te strijden gezamenlijk hervatten. Zoo, een vriendelijk licht, Verscheen hij onder hen, gewond als zij, reddeloos als zij, een van hen die wachtten op den dood. Maar milder dan zij in het geloof aan goedheid en rechtvaardigheid, de heilige veiligheid in het hart van hen', die het beter leven als een zekerheid hebben ontvangen' en die zekerheid óverschenken in de ledige harten dér miserabelen. Ook hij schreed thans onder hen, niet hoovaardig op zijne wonden, ze toonend als een teeken zijner gelijkheid met hen, en dat hij gekomen was om te verzoenen. Zoo allen daar waren, zij hervonden zich, zij bouwden zich samen uit de verspreide deelen van hun lichaam, zoo wonnen zij ook hun geestelijke wezenlijkheid terug, leder hunner droeg als een trotsch embleem het teeken van zijnen aard, gelijk heiligen staan aan den ingang eener kerk, en elkeen die binnengaat kan hen herkennen en vereeren. Een heilige drang naar volmaking, naar gaaf-wording stuwde hen allen, zoo repten zich allen datgene te" zijn wat zij waren geweest en het te louteren voor een grooter doel. Gehoorzame kinderen geleken zij, die op een feestdag jnet geschenken komen, bloemen, fruit, tooisel en goeden wil om gezamenlijk te vieren. Nog had dit samenzijn geen richting; in een wenteling zweefden de gestalten door de nevelen van het kerkhof, die zelf gestalten waren, zich vormend, vervormend, ontvormend naar den geheime» drang van onwezenlijke oorzaken. Zich vereenigend, schadend, soms in dichte drommen bijeen, zich rekkend of j krimpend, hand aan hand bKjzinnig zich vierfnde u^ plotseling opgejaagd in een werveling, die hen scheadd%j joelende bende eener maskerade, schreiend, lachend, krijtend in angst of jubelend in een onbegrepen zaligheid, 193 renden ze, wirreldèn ze drijvend of gedreven voorbij, teder dtoeg zijn teeken, sommigen plechtig, vol beteekenis, of zij zóó zouden spreken gaan, sommigen verdierbaard, in een geluk dat uit hunne oogen scheen', sommigen stil blijmoedig. Sommigen bielden zich alleen, verteederd van hun herwonnen adeldom, maar velen vereenigden zich met anderen in groepen en generen, zich sterkend aan. elkander, als had het bestaan zonder dat geenen zin. En onder hen1 was een verwachting van iets verheugends dat moest komen, waarin zij allen hun doel zouden vinden en hun verheerlijking. In de nevelen verdichtte zich het opene rnaanschijnsel, de stralen vulden zich tot zichtbaarheid, bundels stonden zij uit den hemel op de aarde. Maar nu werd het, of daalde het licht niet langer uit het zenith, maar rees het uit de wereld omhoog. Het stroomde uit alle verhevenheden van den bodem, uit dè zerken stroomde t en van de zilveren vlerktoppen van den engel, uit zijn geheven roemtak, uit de raggen en heksenbezems der gehavende boomen en heesters, uit de grassen, iedere lans voor zich, rees het wonderhjk Sint Elmus-vuur, elke steen, elke aardkluit lag gebaad in eigen zilveren glans. Maar alle stralen verbonden zich, tot zij, een hoos van licht, vorm leken aan te nemen. Plotseling viel alles stil. Zwaar lag om dè schimmen het wachten. Zij stonden volmaakt en volkomen, gaver dan zij als menschen waren geweest, koesterend de heerlijkheid van hun eigen zijn, als geschilderd in aureolen, de emblemen heffend, waarvan zij de verlossing verwachtten. Een stoet van goede-lieden, handwerkers en kunstenaars, geleerden en nijveren, die in Zondagskleed den arbeid baden verlaten om feestelijk op te gaan in dè gildenprocessie. En dè gereedschappen dragen zij mede, de zagen en bijlen, de spoelen hunner weefgetouwen, dé spindels der rokken, de voorhamers en de boeken, en teekenhaken, en meetpassers, anderen weer het palet of de ganzenveder, Zondvloed 195 Kende men hem? Noemde hem met eenen naam? Wie wette Roeffel, den diender, uit zijn schamelheid?,.. Wie kon de Vrouw — waar was zij? hoe heette zij? wie kende haar in den dag? — bezielen tot haar wonderlijk getuigenis? Wie schonk het licht? wie de verèoosting? Wiens gezant was. in het lazaret, de Vreemd* met zijn zoete boodschap van vrede en gemeenschap? Wie vulde het hart van den Vaandrig, den held, met een heilige zekerheid, die hem ontwapende? Wie had de gewetens zuchtende doen' breken? Wie heropende de drieluiken eener verstorven vroomheid? Wie fluisterde het sprookje — zoo klonk het immers? —eener betere wereld? Als sterren, als flookrende regenschichten verschoten de stemmen in het zilver van nevel en narht 7ü w9»n k^» die ritselden in de halmen van het geteiisterde veld... zij floten als hobo's in den strakke» hemel der wachten... ZÜ gromden in de bulderwolken, der 'kianrtnTw»r. fin Ivo» holle ploffen der brisantstoffen hoorde men hun geluid. Zij neurden in 'het kermen der gefolterden... lispelden uit biddende lippen... suisden' in de laatste moede zuchten van hen die zich overgaven aan den eindelijken vrede. Zij zweefden in dien rook van het bloed, dat' dampte uit de verschgeslagen wonden... zij vulden geheimzinnig de wademen van het kerkhof... uit de! vuurhoozen der brandende kerken en dorpen loeiden zij beangstigend omhoog. .. zij dreven mede met den vunsadem der machinegeweren, wanneer zij meditatief nadwalmen bleven van hun giftig gespuug. Stemmen... stemmen die men vernomen had over de wereld... in de echo's der schuilhoeken... in de stilten der gegraven holen, waar vechters loerden op hun kans... over de slagvelden, sidderend van verschrikking... in de lazaretten, waar het gloeiende Moed gistte als een wijn. Stemmen die de helden meenden te hooren wanneer 196 zij, vooraangestormd in dien aanval, plotseling door hun laffe volgers verlaten stonden in de leegte van Niemandsland. .. geneesheeren bij hun driftige beulswerk... de stille hospitaalmannen, rapend in den avond'... de armetierige burgerij, gedreven in stompzinnige ellende her en der, als beesten die men meedoogenloos zwaar belast. .. Haar kenden de aalmoezeniers, wanneer zij rondgingen met de kleine lamp en den ouwel... de zusterkens van het klooster, met onnoozele vingers flossend aan het ruig linnen, dat de wonden heelen moest, die ergens werden — en waarom? — geslagen... de bruiden bij *t herlezen der huiverende brieven... de moeders weenende over haar werk. In alle breinen bleven zij bezig, fluisterden, klaagden, beschuldigden, aldoor levend als de tik in een uurwerk. Heel' de wereld was vol van deze stemmen des gewetens. .. zij verdiroezelden het denken, zij versloegen de vreugd en het gezang. De arbeider bij zijn werk poosde met zwaren blik... gesprekken vielen stil... handelaars die hun' ziel aan den krijgsduivel hadden verkocht, snakten een ©ogenblik naar adem. Dan ging alles weder Voort: het werken, het praten, het geldverdienen, en menigeen vond alleen moed in dè verzuchting, dat het anders niet zou kunnen. Maar als een steen op kiemende planten, die het voorjaar roept, lag het gewicht des gewetens op dè vreugde der menschen. Hunkerend' omsingelen de gestalten het Niets, waaruit de stemmen zich verheffen. Het licht valt aan een trombe uit den hemel. Een' schater schudt na. En allen hebben den grooten Oweeër Dood herkend, den kassier die immer glimlachend' int. Zij Weten hun offranden in asch vergaan, hun kaarsen verbrand tot walm. 197 Waarde Dood gelooft in de menschen niet. Hij Iacht en ziet in de hersens, waar de gedachten gaan als de raderen van een uurwerk voor het oog des horlogemakers. Hij kent de waarde van den goeden wil, van het voornemen, van den schoonen droom. Hij weet hoe elkeen bezig is met zijn dierbaar zelf, en ook 'in de zelfopoffering, ijdellijk gezwollen, zichzelf multipliceert, enkel wil opgaan in de menigte, die het meervoud is van zijn Ik. ■■ Hij heeft de offers asezïen en Bekeurd; rti vim, de Y>pp\A. tenissen hunner bieders; er is geen gemeenzaamheid, geen éénwording, geen opgang, nederig, in het Al. Want de vreeze des Doods is het beginsel der wijsheid niet. Elkeen bidt Om het eisen leven.. F.l'kepn ïiiin!lr«rt naar den eigen wensch. Elkeen streeft naar de eigen vervulling. Straks, van zijn benauwende nadering verlost, zouden zij zijn heengegaan, ieder naar zijn eigen akker, zijn werk-" plaats, zijn woning, ieder naar zijn eigen zelfvoldaan hart. Zij zouden hun stad herbouwen onder dezelfde doemenis. Ongelouterd hun plaats hernemen in den sluipmoord van allen tegen allen. De Dood maait al dit slechte gras en werpt het op Met hun arme, waardeloos geworden offers blijven de schimmen staan. De nevelen klaren zich... de morgen gaat komen. Een ruischende verwachting zwelt in de atmosfeer. En schielijk, verholen of iets misdadigs is geschied, ontbinden zich de gedaanten; elk deel vindt zijn plaats waar het geweld het heeft ter ruste gelegd, verzoend nu met de aarde en den dood. Begraaft de dooden! Vergeet ze! Over het kerkhof beginnen de vroege vogelen te kwin-