HENRIETTE ROLAND HOLST ■KVAN DER SCHALK HST OIFER HET OFFER HET OFFER DOOR HENRIETTE ROLAND HOLST VAN DER SCHALK W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM MCMXXI PERSONEN OESTOICHYW, een volkscommissaris VICTOR, een soldaat VERA, zijn moeder LJOEBA, zijn bruid PAWLOW, een arbeider IWAN, een boer EEN BODE ARBEIDERS EN ARBEIDSTERS PLAATS DER HANDELING Sowjet-Rusland TIJD DER HANDELING De eerste winter der revolutie EERSTE BEDRIJF EERSTE BEDRIJF Het tooneel verbeeldt een groote hal in het gebouw van den Arbeidersraad. Oestoichyw, Victor, Vera, Ljoeba, Pawlow, Iwan. Arbeiders en Arbeidsters. Koor van Arbeiders In 't siddrend hart der ondergaande wereld, geperst tusschen uw vuurgolve', o verdelgingsbrand die nu verteert de oude levensvormen, volbrachten wij wat nog geen volk volbracht, volvoerende onze herrijzenis als mensche', ontwringend de macht onzen heeren te welve' in stoute boge' ons eigen lot. Nog huivert ons hart, overziende 't pad, het steenige dat wij komen gestegen, zoo steil was het, zoo groot de stijgenspijn. Een stem uit het koor Zoo groot de pijn, maar wij versaagden niet: wij mochten niet versagen, wilden wij niet sterven den smaadlijken dood van slaven die meester offert aan zijn lusten. Hoevelen van ons richtten meesters te gronde? Wij weten 't niet: verstoven of vergraven hun lijve' in rulle vlakte van den tijd. 9 De sporen van hun dood werde' uitgewischt als het kleine flauwe spoor hunner levens. Koor van Arbeiders Maar onze levens make' een ander spoor, een dat beklijft in d'eindelooze heuvelrijen, waar onze schaar zijn weg door windt. Wij baande' een pad naar de toppen der vrijheid; hun ijle zuivre lucht omwaait ons hoofd. Een stem uit het koor Hun ijle lucht omwaait ons hoofd, van ons die staan bijeen als op een hoog plateau van afgronden aan alle zijde' omgeven. Rondom ons is het eenzaam nog. Wij zijn uw eerste vrije zone', o moeder aarde. Koor van Arbeiders Wij arme onwetenden lang-verslaafden Zijn op de wijde, wijde aarde de eerste vrije menschen. Ach, rondom ons dragen allen nog het juk, de groote volken met hun oude vrijheid, de oude volken met hun grooten roem. Frankrijk dat brak 't feudale zwaard aan stukken; Brittanje waar ontbloeide vroeg en schoon de gemeenschapszin van den vrijen burger; 10 Duitschland waar millioenen makkers schreden ons enklen vooraan in den tijd die was. Hen allen hebben w'achter ons gelaten; daarom zijn wij sterken nu eenzaam-zwak, wij trotsche vreugdenrijken diep bekommerd. Een stem tut het koor Zoolang wij eenzaam zijn is onze vrijheid een nest gelijk dat hoog in boomtop zwiept. Een andere stem Zoolang de vrijheid eenzaam is op aarde speelt met haar de macht aller vreemde heeren als met een nestje overmachtige wind. Koor van Arbeidsters Gij verre broeders, die wij lang geloofden wijzer te zijn dan wij en sterker; die der knechtschap grond ons leerdet en het zekre van overwinning schreeft aan onze lucht in helle vlam men teekens: hoort nu naar onze roepstem en laat ons niet alleen, laat vrijheid niet weer ondergaan op aarde! Zij kan niet leven zoo ge haar niet schraagt, en zoo zij sterft glijdt ook voor u de wijzer van 't geschieden terug naar 't duistre uur. 11 Een stem uit het koor Zoolang de vrijheid niet van allen is blijft haar smaak wrang als van onrijpe druiven, haar gloed onstaag als van een Maartsche zon. Een andere stem Zoete vrijheid is, die van allen is; stage vrijheid is vrijheid algemeene. De eerste stem O makkers maken wij haar algemeen; dragen wij haar vlammenvaan rond de aardel De tweede stem Op makkers, broeders te brengen de vrijheid komt! Koor van Arbeidsters Komt laat ons gaan geliefden, talmen wij niet! Wat zelf wij verwierven, willen wij anderen schenken, vrijheid brengen den broeders diesmachten naar haar. Wij trekken uit, in de handen heilige gave; welkom stroomt ons tegen, wimplend gejuich: weldra zal van den tred der vrije volken dreunen de aard'. 12 Koor van Arbeiders Komt laat ons gaan geliefden talmen wij niet; met al wat wij wonnen willen wij broeders verrijken, hun schenken wat onze schare heerlijk bezit. Oestoichyw O makkers die strijdend vrijheid verwier ft, hoe slecht begrijpt ge nog der vrijheid wezen, haar wanend een geschenk dat men kan dragen tot andren, ontvangen uit andrer hand! De vrijheid die wij willen moet ontgonnen worden als steenigen grond; zij moet worden beklommen als een berg, een steile wand, uit liefde voor de toppen, welberaden en sterke, die alle gevaren tart. Wij hebben niets te geve', o mijn genooten, hebben enkel te wekken weerklank van den wil die ons zelf doortrilt. Dien wil hebben wij op te roepe' in mülioenen harten waar hij nog neerligt, stijf en strak, waar hij nog enkel is een kracht latente, zooals de kracht van het levende water latent is in het harde stroeve ijs. Hoe zetten wij die kracht vrij, kameraden? Hoe helpen wij wègbeuren den steen slaafsheid die 't hart der makkers kneust onder zijn zwaarte 13 en van dat hart verdooft d'opstand'ge slag? Wij moeten dit volbrengen, make' in hen vrijheidswil van een vonk een vlam, of wij gaan onder, eenzaam gaan wij onder. Een oog is vragend groot op ons gevestigd en een strakke mond die opgaf veel raadsels door d'eeuwen, fluistert: „antwoordt mij of sterf'. Een stem uit het koor O nieuwe taak, o vragende gezichten der uren I Duizlende diepten gaan open voor mijn blik; ik dacht het doel dicht genaderd te zijn, ik had mijn eigen daden niet begrepen. O welk een argelooze dwaas was ik 1 Den wil der makkers te wekke' en te richten is voor mijn zwakte d'eenge medicijn. Maar hoe kan ik tot verre makkers spreken? Hoe brijzei ik den muur, tusschen ons opgericht? Hoe wend ik hun hart naar ons heilig teeken, sikkel en hamer, door de ster verlicht? Een andere stem O zware taak: mijn jonge schouders hangen, mijn hart slaat onrust en mijn adem hijgt. De eerste stem Spreek gij, mijn leider: voer 't scheemrend verlangen naar de verschieten waar het oogen krijgt. Oestoichyw Genooten, draagt met opbeuren uw wil: wij zullen vinden wat wij moeten vinden, den weg tot onzer broeders hoofd en hart. De damme' en dijken, die meesters alom opwierpen tusschen ons en d' andre werkers, zij kunnen niet verhindren dat dit weten uitzweeft en door de landen zich verspreidt: j „In Rusland is de arbeid vrij geworden en vrede biedt hij allen volken aan". De vrije aether dient ons als hij diende de heeren; de vrije aether draagt ons woord van heil en waarheid verder, als hij droeg de donkre woorden van verderf en logen die hebben vaak zijn zuivre sfeer ontwijd. „Aan allen" is 't gericht en allen hooren 't, en allen zien den dag dat zij het hooren glimlachend opstaan, als een jong gelaat van hoop en teedere beloften glanzend na d'eindelooze reeks loodkleurge dagen die kwamen aangekropen, allen eender, alle overtogen van het waas-des-doods. Makkers, wij zonden uit het tooverwoord 15 waarnaar millioenen harten hunkrend smachten zooals gij zelf gesmacht, gehunkerd hebt. Gretig vingen het op de moegestreden soldaten in de loopgraven, de moegezwoegde werkers in het achterland, de moegeschreide moeders, vrouwen, bruiden, of z' in de luid-levende steden wonen dan in de stille dorpen wijd-verspreid, van vele droef-ontvolkte vaderlanden. Gretiger dan de uitgedroogde grond opvangt den eersten zoelen regendruppel doen zij 't het woord vol glanzend lichtverschiet: „in Rusland is de arbeid vrij geworden en vrede biedt hij allen volken aan". En zij staan op; hoop maakt de harten sterk die wanhoop had gemaakt todden van zwakheid en daverend tot meesters stijgt de roep: „wij moorden langer onze broeders niet; wij maken zelf, vandaag, onze eigen vrede". Koor van Arbeidsters O onuitsprekelijk geluk, gave' te brengen aan wie derven! Wij brenge' onzen broeders het heil: den uit geput ten — zachte rust; den hongrenden voedzame spijze; 16 wij geven den vader zijn kinderen weer; denzoon zijn moeder, den bruigom de verrukte bruid; wij overgieten de gewonde harten met zachten balsem van hereeniging. Koor van Arbeiders Wij roepen, en het groote moorden houdt op zooals ophoudt een erge sneeuwjacht; de menschen herademen, zij komen uit hun huizen, zij loopen hun huizen uit met blijde oog en te genieten de stilgeworden lucht. Zoo zal het zijn, als het groote moorden eindigt: de verwoeste steden worden schoon herbouwd, de diepe wonden in uw lijf, o moeder-aarde, heelt snel der vrije volken arbeid, de lichte zachte voor het algemeene heil. Een stem uit het koor O moeder, ik zie uwe wonden heelen de stage vlijt van broederlijke handen; ik zie ze uw flanken wreed-geschonden met stilweldadige gebaren streelen. Een andere stem 'k Zie om uw schouders weer den krans gewonden van groene loovers en het rijpe graan HetOffér 17 17 in avondlijken gloed verheerlijkt staan; ik zie den weerschijn van dien gloed vergaan in 't oog der maaiers, langs de stoppelgronden schrijdend onder den witten glans der maan. De eerste stem O wisten wij of onze broederlijke tijding de makkers ginds bereikte en of zij vond open hun hart; o konden wij verblijding zien ontluike' op hun wang en om hun mond! Enkele stemmen O wisten wij of hun harten al rijpen den nieuwen wil die zal vernieuwen d'aard'! Andere stemmen O wisten wij of hun harten al slijpen opstandigheid zich tot een heilig zwaard! Een vrouwestem O wisten w'of achter het trieste gore niemandsland in de donkre loopgraven, die waren levend-dood worden herboren en aan eikaars gelaten zich laven! Vïctor Wat ge zoozeer begeert te weten, makkers, 18 ik kan het u verhalen: ziet ik ben een dier levend-doode' uit het vale land waar millioenen makkers diepvergraven hebben in woeste dierlijkheid geleefd. Ik heb gekend d'ijzige eenzaamheden als 't hart van wanhoop sterft, als marteling van honger, kou, moeheid zoo groot en zwaar dat zij is als een pijn in het gebeente, ontzetting om een eeuwigheid van leed doorrateld en doorloeid van helsch rumoeren, de afgetobde ziel versteenen doet. Mijn arme lijf heeft dat alles ervaren, 't gegrift in elke vezel van zijn vleesch. Maar sedert gistren die tijding van heil door grauwe winterlucht kwam aangevlogen „de arbeid is in Rusland vrij geworden; het juk der knechtschap wierp hij af voor goed", en die andre tijding haar achterhaalde zooals een vlieger het een vlieger doet schietend in snelle zwenking langs hem heen: „Sowjet-Rusland biedt allen volken vrede als eerste daad en teeken van zijn geest", — sinds dat gezegend uur is heugnis van die hel, die steenige vertwijfeling, dat schrijnend smachten naar weer mensch te zijn, in mij verbleekt, vervaagd, als was 't een vorig leven 19 waar ik in leed die pijnen. Heel mijn denken staat in glans van herrijzenis, opstanding zoet van wat voor eeuwig scheen verloren aan het hart: menschelijkheid, vertrouwen, makkerschap, ■—> ach, milde vrede. Wij zagen elkaar aan en spraken niet, maar 't was of de gezichten anders werden; jonger en voller als bij tooverslag en op elk bloeide open een schoone bloem die daar in jaren niet gebloeid had. Zacht gloorde een zilveren glans door de misten; de lucht werd stil en rein. En in de stille lucht kwamen wij uit onze graven gestegen niet gelijk vaak voorheen, wanneer wij slopen in duisternis en nevel, om te maken tusschen ons en die andre' een strook des doods, en ook niet zooals wij werden gevoerd in 't eerste roode licht der morgenzonne tegen den vijand, opgezweept door drank, aangevuurd door het woord, het altijd eendre, „ Mannen, nog éénmaal: toont voor'tlaatstuwmoed," <— terwijl achter ons gingen andre slaven nog dieper slaaf dan wij : onzê bewakers, en zoo w' aarzelden onze moordenaars; — neen: ditmaal gingen wij als vrije mannen 20 door 't zilvrig licht; in de handen geen wapens maar witte en roode vanen; in de harten zoet-bevende verwachting om het wonder dat wij te komen voelden. En het kwam. Want ginds, achter de woeste, vale gronden van niemandsland, stege' uit d' aarde op gestalten, duizende', als wij besmeurd met slijk en bloed, als wij vermagerd en vergrijsd door lijden, en schreden op ons toe. En toen zij naderden zagen wij hun hande' onze vanen zwenken, witte en roode, en de wonderbloem onzer zachtheid op hun gelate' ontluiken makend die broederlijk d' onzen gelijk. En boven hen was ook zoo stil en rein de lucht en een groote drang overmachtig dreef ons en deze tot elkaar. Het lang gekluisterd meegevoel verscheurde met éenen ruk zijn toornen, vloog vooruit en gouden kreet vulde met klank de lucht: „kameraad" — o nimmer klonk zulk gejuich na d' overwinning, gelijk nu deed daavren aarde en hemel. Wij viele' elkaar in d'armen, kusten, omhelsden elkaar, weenden zacht voelend wegsmelten van het hart die starre ijskorst der eenzaamheid, als op een dag in Maart de sneeuw smelt van de half-ontdooide velden. 21 Koot van Arbeidsters Gezegend de dag dat wij kwamen tot macht! Gezegend onze overwinning die maakte de luchten stil van broedermoord en rein van zonden. Gezegend de dag der verteedering toen de bede der moeders eindlijk werd verhoord en het hart de schandlijke kluisters slaakte waartusschen zijn gouden kracht verging! Een vrouwestem Gezegend zij, die ons heeft uitgezonden. Een andere vrouwestem Gezegend elk hart, dat haar straal ontving. Koor van Arbeiders Komt laat ons 't heerlijk-begonnene heerlijk voleinden: gaan wij voort in makkers te wekken de stem van het bloed, den opstand te prediken tegen de heeren. Zij zijn wat wij waren: verdrukten, verpijnden. O roepen wij op uit afgrondig gemoed het sterke begeeren, den schuimenden vloed, die aanrollend zwakheid in kracht zal verkeeren, versaagdheid in moed. 22 Vera Makker Oestolchyw, zeg ons, wat besloot de raad onzer gekooznen; wat besloten zij die wij stelden op zoo zwaren post, hun gevende over ons zeiven macht om uit te voeren onzen wil, wanneer die is vast in een vast gemoed geankerd, macht hem zeker en doelbewust te maken als wij nog wankelen diep in ons hart? Oestoichyw Genooten, ik ben hier gekomen om wat onze raad besloot u te ontvouwen en de gronden van 't besluit te verklaren opdat wij mogen blijven één in wil.;— Het oogenblik gelijkt een knoop van krachten; men moet ze zorgvuldig ontraafle', opdat die eene, kostbre draad: ons gouden pogen, niet breekt en alles vergeefs is gedaan. Gij weet het genoote': onze vijanden de heerschers van Midden-Europa, zijn machtig in geweld maar zwak in recht. Zij voeren oorlog; voor een schandelijk doel als dede' onze eigen meesters. Zij voere' oorlog om buit en roof; d'aardbol is d'inzet van het spel dat zij tegen de heerschers van het westen waagden 23 hen die men onze bondgenooten noemt. Ook die zijn machtig door geweld, maar nog meer door fijne organisatie van geestelijke kracht. Hun levenswil hebben zij gestuwd door heel 't lichaam van de maatschappij en met hun leeringen vergiftigd de ziel der massa, gelijk giftig gas het doet de longen, 't bloed, den ganschen mensch. Wij hebben niets gemeen met deze, noch iets met die andren: ver van al hun valsche vanen staat onze standaard opgericht, fonkelend in den purpergloed der waarheid. Ons bezielt nieuwe kracht, anders van wezen dan hunne. Op schijn en logen is hun rijk gebouwd, maar wij zijn kinderen der waarheid. Wij heffen haar bazuin in onze handen, wij zetten haar bazuin aan onzen mond, hel stroomt over de wereld nieuwen klank, het hart der meesters krimpt in angst en schande, de slavenharten worden trots-gezond. — Dit dan is 't makkers, waartoe wij besloten: vijanden nooden wij en bondgenooten met ons te beraden over een vrede die der verdrukten recht oprichten zal en beveilgen der menschheid zwakke leden tegen het overmachtige getal. 24 En weigeren de heerschers van het westen deel te nemen aan 't algemeen beraad, dan zetten wij alleen met Midde'-Europa ons aan één tafel neer, trotseerend rustig het zekere smaadwoord van ons verraad. Beseffende zóó alleen te bestaan voor u, voor allen die in onze handen legden de macht, allen wier harten branden van één ver lange' en in één hoop vergaan. Een stem uit het koor Heil u mijn leiders die 't stuur hebt gericht recht naar de lieflijke oevers van ons smachten 1 Een andere stem O laat het land vrede uit uw gedachte geen oogenblik! De eerste stem Maak onze harten licht! Oestoichyw Makkers wij hebben den klop uwer harten gehoord; — zijn wij niet zelf uit het vleesch uwer harten gesneden reeds druischt door de landen het verlossende woord: „Volken! maakt een einde aan den broedermoord; 25 komt te beraden over rechtvaardigen vrede." De heerschers komen; zij kunnen niet weigr en: een smachten groeit in de ziele' aller volken angstig groot: zij die hate' onzen wil en verfoeien onze gedachte zullen toch komen. En dat is het morgenrood. Dat is het begin van den nieuwen dag, den zuivre, die door onze daden zal over d' aarde opstaan, want wij zwakke' in geweld doen onze vijanden huivren doordat wij dragen in ons wat morgen geweld zal verslaan. Aan één tafel zetten wij ons met de wreede wolven die willen menschheid verscheuren onder elkaar. Ondempbaar tusschen hen en ons is de kloof gedolven; niet voor hen spreken wij onze gedachten, maar voor de volken. Tot hen, de verbloedenden, klinken onze woorden uit, klinkt uit het kristallen geklater van onze waarheid. Zij zullen begeerig drinken als versmachtenden drinken zuiver bronwater. „Broeders", zeggen wij, „gij die aarzelt te grijpe' onze handen, wat raakt u de vermeerdring van uwer heeren macht? O maakt een eind aan der eeuwen onrecht en schande: gij hebt enkel te willen en d' aarde is uw". In den nacht hoor ik de gezondnen der heeren knarsetanden om 't woord vol doodelijke pracht. Nog is opgehoopt in hun handen kracht te vernielen en te verdelgen, grooter dan immer was, maar zij kennen de kracht niet van de levende zielen. 26 een andre dan die van den staalkling en 't giftig gas en de bijtvlam. Verachtlijk zien hun blikken neder op ons, wier wapengeweld voor het hunne vergaat als voor den stormwind een kleine zwakke veder en hun hoonwoord striemt ons gelaat. Zij weten hoe onze legers overmachtig verlangen versmelten doet, hoe onze weerkracht tot gruis brijzeit begeerte naar vrijheid: de purpren gezangen stijgen, de mannen-stroom stroomt uitde schansen naar huis. Wij echter sture' onvervaard dag aan dag door de luchten onze woorden, blijde herauten, uit, verzekerd dat makkers tusschen al die helsche geruchten zullen onderkennen het levenwekkend geluid. „Onze soldaten hebben de wapens weggeworpen, van hun broederlijken wil een getuigenis; doet insgelijks, o werkers uit alle steden en dorpen der aarde en de vrede daalt, üw vrede"..— Het is als hoor ik een groot geluid schallen door de landen, zingende menschenstoeten stroomen aan; bloemgetooide schakels zijn hun handen: de makkers-soldaten hebben de daad gedaan. Verbroedring vliegt langs alle aarde-zalen, als het licht vliegt door een stad van huis tot huis: de schrille stemmen zwijgen die 't moorden bevalen, de diepe hartegalmen zegepralen, de aarde wordt vol warm levensgedruisch. 27 En dan weer strijdgeroep en weer geklikklak van zwaarden; 't is onze strijd, die begint, de heilige strijd; een groote wil munt nieuwe, klinkende waarden; de dagen ontbloeien, een fonklende dadengaarde de schoone dood tusschen hun kleuren schrijdt. — O Vrijheid, lachende beemd achter sombere tijden, wij zullen den weg naar u, makkers tot heil, uithouwen in den rotswand van het lijden hoe hoog hij rijze en hoe steil. Een stem uit het koor Heil u, beminden die u wagen gaat voor ons, alléén, tusschen de vossen en wolven; onze gedachten omspoelen daar ginder met golven van liefde en groot vertrouwen uw licht gelaat. Een andere stem Wij laten u niet, neen wij laten u niet wegtrekken naar de donkere verten eenzaam-alleen; onze harten gaan mee; onze harten strekken hun levende ranken naar u heen. Zij fluistren u toe licht-doorblonkene woorden, ingevingen onzer diepe zekerheid; zij zijn als een wacht van teedere akkoorden wier ruischen de helle strijd-melodie begeleidt. 28 Pawlow Neen, wij laten u niet trekken alleen naar de donkere verte, genooten-leiders die wij dragen in ons hart. Wij ook hebben daar werk te doen; wij ook weten woorden vol wekkende kracht te spreken. Enklen van ons kennen dier makkers talen: laten zij tot hen gaan en hen verhalen van strijd dien wij tegen de heeren streden, van hoe zwakheid kracht werd in onze leden en versnippering werd wils-eenigheid. Wij zullen hun toonen met nederlagen den weg tot d' overwinning geplaveid; hun bekennen hoe wij, wanneer ge tot ons spraakt „neemt de macht, arbeiders en boeren; de wereld wacht, vernieuwd te worde' op u", beefde in ons hart, lang denkend: ,,'t kan niet zijn; hoe kunne', onwetend-zwakken, wij volvoeren 't werk der vernieuwing van het menschenlot?" En hoe wij ons ten leste tóch vermanden, omdat het moest; verjoegen die ons spanden in 't juk en nu met vaste handen kneden de vreê van morgen uit den strijd van heden. Iwan Wij zullen hun zeggen hoe vrijheid smaakt, 29 hoe 't hart dat haar eens proefde zich laat voeren geen andre spijze meer... Pawlow Wij zullen naakt voor hen verschijnen, wij die het ervoeren hoe moed en wil wasse' in den nacht, wanneer op blinkende wieken de oude droomen neerdalen, uit hemelsferen, op aard. Iwan Wij zullen niets verbergen; zonder schroomen vrijgeve' alles, wat het hart heeft vergaard. Een vrouwestem Wij zullen woorden vinden hel als stralen. Een andere vrouwestem Wij zullen woorden vinden warm als bloed. Ljoeba Wij zullen in woorden, roomblank en zoet als room, voor makkers onzen wil vertale' en die binnenglijden doen hun stug gemoed. De eerste stem Een warmte zal hun zielen binnenglijden en wekke' in die verstarden nieuwe jeugd. 30 De tweede stem. Een kracht zal hen doordringen met ons blijde vertrouwen en met onze fiere vreugd. Ljoeba En dan zullen eensgezind zij en wij de wereld-as wenden naar een nieuwe deugd. Oestoichyw Genooten, wat ge wilt is schoon en goed: ja uw kracht moet de onze steunen, schragen; uw overredend woord de broederharten maken voor onzen roep gereed. Maar zijt g' ook zeker van tot hen te kunnen dringen? Nog houdt een ijzerharde tucht als tusschen sterke tralies hen gevangen. Ja: zij ontkwamen — maar slechts voor één uur. Victor Men kan de linies maklijk binnensluipen verborge' in den plooimantel van de nacht als grijze nevels veld en woud omdruipen. Wij weten het woord, dat met tooverkracht trahes van tucht verteert; als wij het fluistren zal broederlijk van hen elke schildwacht 31 ons geleiden naar waar in 't helle duistre de schaar der makkers verlangende wacht. Ljoeba Wij zullen met hen zitten rond hun vuren, en voor hen make' een weg naar vrijheid open door 't nachtlijk zwart en in de jonge uren met onzen overwinningslach hen doopen. Een stem uit het koor Bij het daggloren zullen wij hen doopen met onzen blijden overwinningslach. Ljoeba Zij hieven hun blik niet naar deze transen, verdrotenen en deerelijk vermoeiden; zij wisten niet meer, dat zulke oogsten bloeiden maar nu zulle' in hun oogen vonken dansen... De stem Vreugdevonken zulle' in hun oogen dansen en hoop hijsche' in hun harte' een groene vlag. Ljoeba Wij zulle' woorden vinde' als zonnestralen die het geslotene doen openspringen; 32 woorden als zuidenwinden, die zacht dringen 't verborgene naar buite'. In hartezalen zal wachten half ontvouwd de knop der daad het laatste sein van stuwen en van wekken; uw roep makkers, zal hun zeiven ontdekken hun nieuwe weze', als zijn vernieuwd gelaat den minnende de bron ontdekt... Wcfor O, laat, laat ons die lagen lang hen tegenover gedwongen hun te zenden teistering van wonde' en dood, door meesters boozen toov nu tot hen gaan, brengende opstanding. Oestoichyw Laat het zoo zijn als gij het wenscht, gij beide. U drijft een kracht, stijgend uit diepe gronden die veel vermag. Makkers, wie onder u verstaan de talen dier bedroognen en gekwelden en helpen wil, te reinigen hun harten van 't vuil dat hun leiders wierpen daarin met volle handen: zelfzucht, lafheid, nijd, hebzucht, hij melde zich bij Victor aan. Gehoorzaamt zijn bevel: hij is uw leider. (tot Victor) Victor, kies zelf Het Offer 33 van die zich bieden tot dit werk de besten. Het eischt rustig beleid en vuurge kracht; een inzicht dat, voorzichtig kloppend, vindt in harden wand van wantrouwen en twijfel de zachtre plekken waar men boren kan, en een stagen wil, die lang is van adem en sterk van stof. Gij hebt dien: doe uw best. Vïcfor Zoo ga ik dan terug, vanwaar ik gistren kwam, gaarne en vol hoop. Ik ken het land, de wegen, en van de makkers ginder zijn de besten mij bekend. Geen vreemde kom ik tot hen, maar een vriend en hun vertrouwen effent mij het pad. Oestoichyw Tot éénen arbeid gaan wij beiden uit, in de diepten gij, en ik op de spitsen. Halverwegen ontmoeten wij elkaar als twee ploegen, borend in 't hart der bergen van 't noorden en het zuiden uit hun schacht. Als lichtstraal binnenvalt waar donker heerschte, zien zij elkander, overwinnaars, weer. Ik groet u genooten: tot onze taak gaan wij, door uwe liefde kracht gedragen. 34 Pawlow Makker-leider, u groet in trouw ons hart. Vera Victor, mijn zoon, jou alleen heb ik van mijn kindren over: de oorlog heeft ze allen doodgemaakt. Mijn zonen vielen; op de groote vlucht erbarmlijk ging mijn dochtertje te gronde. En ik bleef kinderloos, berooid-alleen. Maar ongedeerd kwam jij gistren terug: mijn oude armen omvatten je Sterke jong warme lijf; mijn oude handen streelden een dag en een nacht je goede gezicht. In mijn oude hart groende de lente, warmte bevloog mijn kil geworden bloed. En nu moet ik je opnieuw laten gaan, zelf stuur ik je uit tot nieuwe gevaren, zelf zeg ik: ga. Misschien keer je terug; misschien wacht je ginds wat ons allen wacht; de dood. Bij een eenzame hoeve staat hij of naast een versplinterden stam wellicht, en wenkt je mee. 'k Weet het, en zeg toch: „ga" niet enkel met de lippen zeg ik het maar met het hart; uit het hart stroomt omhoog, als een golf, groote willigheid te geven, 35 stroomt omhoog nu terwijl ik spreek. Dit is het lang-gedroomde, zoo te gaan tot makkers, in de hand geen moordend wapen maar de ziel een en al strijdbare kracht, de appel te zijn, die roodwangig lacht wetend tot een verkwikking zich geschapen voor wie flauw zijn en dorstig. Ga, mijn zoon en neem de zoons van vele moeders mede. Onze akkers liggen braak al 't vierde jaar maar wij die zijn het hongeren gewoon hongren graag verder, opdat de minnaar des levens den dood overwinne. In vrede ga en beweeg tot vreê der broeders hart. Vïcrbr Moeder die mij gemaakt hebt wat ik ben, die mijn hart formeerdet tusschen uw handen en met uw zachte adem bevloogt mijn bloed, — wie onzer weet, gaande, of hij wederkeert? Maar ieder onzer voelt: te gaan is heerlijk in dienst van 't groote doel, de makkerschap. Zoo 'k weerkeer zal ik u veel schoons verhalen van 't ontwaken tot broederlijken gloed. — Ljoeba, wij blijven toch samen mijn hart? Jou verschrikken niet loerende gevaren? De schaduw van den dood verschrikt je niet? 36 Weet je wat ons wacht, wanneer zij ons vinden? Tegen een muur worden wij aangedrukt: een kort bevel, dan raatlen de geweren, en een weinig bloed kleurt de witte sneeuw. Op de vaalte van 't eindelooze veld liggen nietig twee neergezonken menschjes, donker en stil. Ik zag het vaak gebeuren: het verschrikte mij niet. Ljoeba Victor, mijn vriend, ik zag den dood nog nooit in 't aangezicht: ik weet niet of mijn hart voor hem zal beven maar gisteren pas kreeg ik jou terug en nu je weer verliezen, kan ik niet: samen met jou, dat weet ik, wil ik leven, en als het moet sterven samen met jou. Victor Dan zal ons niets meer scheiden tot den dag dat het licht donker wordt voor onze oogen. Makkers, gedenkt onzer in vreugde en wacht ons weerkome' in vertrouwen af. Stemmen uit het koor In vertrouwen, in vertrouwen zullen wii wachten 37 en gedenken in blijden moed; zullen uitzenden tot u goede sterke gedachten, doorgloord van stralenden gloed. Een stem Makkers die 't schip zijt van ons hopen, zegt gindschen makkers hoe onze handen smachten naar den druk van hun hand; zegt hun hoe wij, van bloed en tranen omdropen hunkeren naar het teeken dat hun machten kome', ons te steune' in onzen zwaren stand. Een andere stem Zegt hun dat wij, heen en weer gesmakt door de brand uitzien naar een lichtstraal in vrees en hoop. De eerste stem Zeg dat de mare hunner opstanding zal klinke' als van klokkengelui de zilveren doop. De tweede stem Zegt hun, dat wij met hen te samen willen reinigen d' aarde van verdrukking en smaad. Een derde stem Zegt hun, dat wij met hen te samen 38 willen maken de aarde een lachend kindergelaat. De eerste stem Zegt hun, dat tusschen onze glanzende namen de naam van hun grootste en liefste geschreven staat. Zegt hun dat ons marren lang is geweest; leert hun hoe te breken de starre wil van het wreede beest; smeekt hen te komen, spoedig, tot ons, hun genooten. Zegt: „overvloedig heeft hun bloed gevloten". Verhaalt onze daden, verhaalt ons vertrouwen; zegt, welk pad wij traden, in welke rotsen gehouwen... De tweede stem De naam van den Wekker, die van den Leider, die van den Strekker, die van den Strijder: Liebknecht, uw naam. De derde stem 39 Smeekt: „Laat vrijheid niet verstijven en vergaan, eenzaam-alleen". Zegt; zij en wij moeten een worden en één blijven. 40 TWEEDE BEDRIJF E TWEEDE BEDRIJF Oestoichyw, Victor, Vera, Ljoeba, Pawlow, Iwan. Later de Bode. Het Koor. Oestoichyw Ge weet het makkers, wij hebben gefaald, en ge weet ook waardoor wij faalden: heeren stemmen nimmer toe in een vrede die aantast den wortel der heerschappij dan noodgedwongen door 't geweld des volks of uit vrees voor dat geweld. — Wij slingerden onze woorden, brandende toortsen, over de hoofden der hoogmoedige afgezanten van waanbevangen heerschers heen, en wachtten, hoopvol uitziende of uit diepe verten een groote gloed tot ons opklimmen zou^ Soms meenden wij een knettering te hooren, en eens, ge weet het, hief vlammend verzet zijn vuurteekens één oogenblik omhoog. Maar nog eer wij konden beraden hoe die vlam te voeden, zeeg z' ineen weer: donker werd alles als voorheen. En toen omdronge' ons die rekels, als honden omdringen het gewonde hert; zij maakten zich gereed, ons bloed te drinken. O makkers, alle heerschers, om het even 43 hun namen, zijn in dit eene gelijk: in onverzadigbare hebzucht; tijgers zullen eer zijn van bloed verzadigd dan zij van macht en goud. Toen het stil bleef aan 't front, — 't was hun gelukt beginnende verbroedring der soldaten te stuiten, door list half, half door geweld, en de stakinge', in enkle steden uitgebroken, verliepen in klein krakeel om hoogere belooning en meer voedsel, — wierpen zij onbeschaamd het masker af dat zij zich hadden voorgebonde' in d' ure der siddring voor den opstand, die niet kwam. Wij zagen hun afzichtelijk gelaat, hun roofdieren-natuur zonder omhulsel. Zij beroemden zich op hun overmacht, vroegen ons spottend of wij waarlijk dachten te kunnen stuiten hun millioenen-legers met onze oproepen, kogels van papier. „Uw mannen", hoonden zij, „weigren te vechten, smijten de wapens weg en gaan naar huis, maar onze legers zijn onaangetast door 't ontbindingsgif, dat d' uwe verteert. Wij hebben onze troepen in de hand; zij trekken op, zoodra wij het bevelen, zij trekken zoo wij het bevelen voort 44 tot in 't hart van uw land. Uw laatste burchten nemen zij in— Wacht ge? Waar wacht ge op? Ge kunt u niet verweren tegen ons; daarom, weest wijs: willigt onze eischen in; zoo ge in uw dwaasheid weigert, zult ge 't morgen hardere moeten doen" ... Een stekel, priemde elk hoonwoord in ons vleesch ... Vergeeft, genooten, dat ik stilsta bij deze bitterheid. Een brok zwelt in mijn keel... Ik heb geleden in mijn liefde en mijn trots; zwijgend verdragen, den toorn al dien tijd in mijn hart verkropt... Nu spuit alles omhoog in felle woorden. Vera Spreek voort genoot: geef al de smarten stem die sinds gij ons verliet, uw ziel verschroeiden: geef stem uw onmacht, uw verlatenheid, opdat wij alles met wie gingen mogen deelen, makend hun last iets minder zwaar. Oestoichyw Genoote, ik dank u, licht daalde in mijn hart van 't uur dat ik weer was onder genooten. '*ü Wij voelden hen ons dringen naar het punt waar w' aanvaarden moesten de smaadlijke eischen of weiare' en heenaaan. trotseerend hun macht. 45 Lang zocht mijn hart den weg, lijdend veel twijfel, eer 't werd, ten leste, in dit oordeel vast: wij mochten niet aanvaarden, teeknen niet 't schand-verdrag, dat millioenen broeders, pas door ons bevrijd van de macht hunner heeren zou uitlevren een andre heerschappij. Nog hoopten wij. Zou tegen 't monsterlijk verdrag dat z' ons te teeknen presten geen groote storm opsteken uit het volk? Maar alles bleef stil en aan 't eind van iedre samenkomst zagen w' elkander met mardender bezorgdheid aan. Als vale schaduwen kropen de dagen achter elkander voort. En eiken dag daalden opnieuw uit den ontkleurden hemel de zachte vlokke' in geluidloozen val en stapelden zich al hooger op aarde, als begroef onder haar koele wade de sneeuw voor altijd onze doode hoop. Wij kónden niet meer makkers: uitgespeeld was d' eerste ronde tusschen 't communisme jong nog en teer, groot enkel in d' idee, en de oude machten van verdrukking, sterk door goud en domheid van *t volk en zijn slaafsheid. En toen spraken wij dit tot die vervloekten: (het was mijn raad, makkers, die ingaf 't woord) 46 „ons volk Is uitgeput en smacht naar vrede; wij kunnen u niet met geweld weerstaan. Maar vrede dien gij wilt is misdaad: roof, overweldiging van millioenen menschen; tot zulk een vrede verbinden w' ons niet. 't Zal geen oorlog meer zijn tussche' u en ons maar ook geen vrede. Vrede is leve' als vrienden naast elkaar, elkaar welgezind: met u begeeren wij niet in vriendschap te leven want uw harten zijn vol arglist, en stank van hebzucht slaat uit hen omhoog". — Zoo spraken w' en keerden zonder te teeknen terug. En nu genooten, heb ik welgedaan? Ik weet het niet; mijn hart is soms vol twijfel als ik bedenk den inzet van dit spel: leven of dood voor vele duizenden. Willen zij het, zoo kunnen zij zich storten op ons opnieuw, ons met geweld t' ontwringen wat wij niet willig gaven. Het zij zoo. Of ik welgedaan heb zal de tijd leeren maar ik deed wat ik dacht te moeten doen opdat de glans van onze zaak niet worde bezoedeld door schuldige zwakheid. Zwaar viel mij 't uithouden op mijn post, maar ik hield uit, door vertrouwen gedragen 47 dat verzet weldra 't oosten als het westen zal zette' in vlam. Uit dit vertrouwen ontbloeiden mijn daden. Pawlow Gij hebt welgedaan, Oestoichyw. Mijn leider gij hebt gedaan wat wij van u verwachtten, wij eer en 't in u dat gij ginder bleef t alleen tusschen hoogmoedige' en geveinsden. Geduldig-volhard end hebt ge gestreefd te wekke' in de misleiden schoone krachten van haat en liefde, als waar ons hart van leeft. En of die valsche heeren honend grijnsden deert u noch ons. Maar dit éene ding begrijpen wij niet, o vertrouwde onzer zorgen; dat toen ge verkondet verandering die de wereldnacht al doorstreept met morgen, niet van deze' afvielen hun angsten en wanen, dat hun schaar bij ieder ontwaken weer zich vindend voortgedreve' in d'oude banen naar d'oude hel, niet sidderend opsprong en joeg een stroom van klank over de landen: „Meesters, wij gehoorzamen u niet meer." Waarom blijft hun hand willoos en hun tong slap? Waarom scheurt niet elk van hen zijn banden in flarden en staat op tegen zijn heer? 48 Een stem uit het koor Wat staart g'ons aan broeders, stom en verwezen als waar' Vrijheid een ding dat u niet raakt? Een andere stem Onze hand heeft u toch den weg gewezen, onze bijlen hebben een pad gemaakt. De eerste stem Maar ge volgt niet en onze harten vreezen dat g' uit uw zwaren waan nooit weer ontwaakt. Victor Makkers, laat mij u in den geest geleiden tot gene, en u hun harten doen verstaan. Ik was daar: aan het front, bij de soldaten was ik, en ver daarachter in het land. Ljoeba verzelde mij, en waar wij kwamen spraken wals makkers tot makkers, hun vragend waarom zij niet opstonden en hun krachten versmolten met d' onze, om samen d' aarde te zuiveren van die pest, heerschappij. En als makkers antwoordden zij: het kloppen van hunne harten stroomde tot ons uit. Wij hebben veel gehoord, droef om te hooren: Het Offer 49 niets van ons zeiven vonden wij terug. Onze enkelvoudge wil, hard als graniet is ginder versplinterd, tot gruis geworden; de heldere stroom van ons zelfvertrouwen is in vele zielen verzand. En ook — wij moge' u niets verhelen makkers, niet doope' één onzer woorde' in lichter kleuren dan die der werklijkheid — wij vonden velen die niet meer gelooven. De vrije maatschap is voor hen verwaasd tot een droom dien z' eens droomden, lang-geleden, in dwaze jeugd. Hun denken en begeeren gaat nog slechts uit naar voor zichzelven machtig te worden een warm plaatsje aan meesters haard, verdringend wie daar eerst zat. Honden werden ze, maar een hond is niet zoo slaafs. Anderen vonden wij — hen aan te hooren was droefst voor het hart — die hun heeren haten met feilen, lang-opgezamelden haat. Hun bloed is brandend van bitterheid; als zij spreken slaan zij de oogen neer opdat hun blikken hen niet verraden. Maar ach, lange ontbering maakte hun lijven mat en vrat aan de wortels hunner kracht. „Niet te vroeg was het", spraken deze somber, „maar te laat, door de schuld der slechte leiders 50 onherroeplijk te laat voor dit geslacht". O hoe bitter berouwden zij hun weifeling op dien al verren dag toen een duivelsche misdaad maakte de straling der Augustus-zonne zwart! Andren, hun woord beamend, voegden er een hoopvoller aan toe: 't was waar: men kon niets doen nu; leder hart lag kil en duister voor zich alleen; verraad met duizend oogen, duizend ooren, sloop door de rijen rond. „Maar eenmaal", zeiden ze, „komt ónze dag; de eindelijke dat wij huiswaarts keer en zal voor de heere' een dag des oordeels zijn". Ik zag hoe zij, sprekend, hun vuisten balden: aan hun slapen zwollen d' aadren in toorn ... Pawlow O wie altijd brallen over de daden die zij volbrengen zulle' onder een nieuwe maan, dat zijn de ware doeners niet. Een dapper strijder vindt altijd een spleet in 't voegsel der vijandelijke machten maar zwakheid die op morgen zich vertroost, zal als morgen komt met nieuwe gevaren opnieuw verschuiven het begin der daad. Wie de vrijheid waarachtig liefheeft vange 51 vandaag de worstling voor de vrijheid aan: hebben zij dit nog niet geleerd, de veel-bedrogen makkers van het westen, zoo waar 't ijdel, van hen hulp te verwachten, zoo hebben zij nog niets geleerd. Ljoeba Makker Pawlow, ik acht u hoog, maar ijver vervoert u tot onbillijk oordeel. Kent gij de kracht der banden, bindend gindsche makkers aan oude wane', aan leiders wier gedachte lang voor hen dacht? — Mijn vriend hier voerde u met opzet enkel langs den schaduwkant, beeldend hun denke' in donker-grauwe verwen opdat niet al te welig zou opschieten tusschen u zijn wilde ranken vertrouwe'-in-hulp-van-anderen, verdringend geloof in eigen kracht. Maar ik weet kleuren van purper-en-goud die óók gedoopt zijn in de bron der waarheid en met hun gloed wil ik u maken blij. Ziet broeders, 'k sprak daarginds met vele makkers uit alle streken van het groote rijk; mannen en vrouwen, weifelaars en sterken van moed. Maar niet één was er onder hen .— hoort ge: niet één «— die, als ik vroeg: „en zoo 52 uw meesters u opnieuw d' aanval bevalen op ons. wat zoudt ge doen", niet met het stemgeluid dat onbedrieglijk uit het hart opstroomt, antwoordde: „dan zullen wij weigren; gij hebt den volke' een ster der hoop gezet: de wapens tege' u voeren, doen wij niet". Een vrouwestem O zuster, dank! Dit is het gouden woord dat voor ons hart den verren klop uitspreekt van broederharten. Vreugdezacht ontroeren stemt ons gemoed op d' ouden milden toon. «Wij zullen de wapens tegen u niet voeren" — wat klinkt het zoet, dat woord; wat klinkt het schoon! Makkers, voelt ge uw harten zich ontsnoeren? De dageraad van onzen vrede gloort. Onze vertwijfeling doorbreekt opnieuw de helle straal van groot vertrouwen. Verre beminden, met u zullen wij de blijde stad der toekomst bouwen. Voorbij, dreigende schaduw, drijf voorbij. Een mannestem Te saam met onze makkers zullen wij den tempel bouwen van de menschenblijheid; de wolk van het wantrouwen dreef voorbij: 53 zij hebben ons hef en in ons hün vrijheid. Ljoeba Diep in donkeren winternacht gedoken lagen we eens, om ons de versche sneeuw met weeke rondingen dekkend barmhartig de rauwe wonde' in 't lijf der aarde dicht. Uit stille oneindigheden boven ons daalden de donzen vlokken neder in altijd-doore stille makkerschap. Wij zaten rond het flikker vuur: 'k zag op tot hem die het broederwoord had gesproken; zijn ingevallen kaken trilden; hij zei: ,,'t is waar, wij hebben veel gezondigd aan u makkers, en aan de Fransche' en Belgen door onze lijdlijke gehoorzaamheid, maar zóó lage schurken zijn wij niet dat w' op meesters bevel ons zouden storten op u, die voor het socialisme strijdt en bloedt en sterft. Wij zullen liever sterven dan dat te doen". Zijn stem brak, 'k zag een beving om zijn vastberaden mond. En in 't halfduister, rondom mij en achter, begon een mompling, een verward gedruisch van stemmen; „wij ook niet"; „dat nooit"; „de makkers ginds kunnen zich verlate' op ons besluit". 54 Het mompelen zwol aan tot een rumoeren want wie hoorde' en verstonden gaven over het woord aan verdren; zoo plantte 't zich voort. Uit den witten grond doken alom op grauwe gestalten en een groote drang doorsidderde die ontelbare scharen half vergrave' in d' aard, half over haar gespreid. De doodsche vlakte leefde eensklaps van den roep, opgenome' en verder gedragen door honderdduizende', in dat oogenblik vergloeid tot één. Allen herhaalden hem, alleen d'of'eieren zwegen, ziend onthutst voor zich uit, als strootjes nietig gegrepen door een grooten vloed. Toen het weer stil was stond ik op en riep luid naar die scheemrende zee van gestalten: nik zal uw woord mijn broeders brengen over en groot zal hunne vreugde zijn". Daarom genooten, laat u verwarren door geen geruchten en dat geen onmanlijke vreeze uw hart vervaart: draagt uw vertrouwen als een tak vol gouden vruchten, steekt den staf van uw wil diep in de aard'. En als de kleinen van moed met den angstkreet „zij komen" verstuiven, — ontsteekt gij de lichten, ontgrendelt de poort; trekt uit met brood en zout tot het welgekomen; 55 want zij komen als makkers, gewonnen door makkers woord. Iwan O Ljoeba, vertrouwen was weggezonken van ons, als het tij wegzinkt van het strand; hoop doofde uit; wil doolde als dronken door de duisternis van dit vragenland: „dringt waarheid nooit heen door den dichten wand van leugen? Kunne' alléén door broedermoord wij de jonge vrijheid beschermen?" O vaak hebben wij in de keel gesmoord den snik, en in 't hart onderdrukt het kermen. Maar nu beeft in lichte vreugde ons hart: geloof in makkers is weer opgeblonken: en wil spartelt niet meer, in twijfels net verward. O gij, die hebt met mij 't heilwoord gedronken, verheugt u: 't zal niet noodig zijn het zwaard op te heffen tegen wie kome' ons verderven op der heeren bevel. Onze daden werven vrienden voor ons op het marktplein der aard. Koor van Vrouwen Gezegend den groet dier verre welgezinden, den broedergroet zoo smartelijk verbeid, en nu ten leste ontbloeid op hun monden; 56 gezegend hun hart dat ons heeft gezonden de purperbloem vol geur van eenigheid. Koor van mannen Gezegend wie hebben te doen gezworen de geboden der makkerschap gestand: gezegend de drang in hun harten geboren en in hun oogen gezegend morgengloren van het licht dat uitvliegt van strand tot strand. Oestoichyw Victor en gij Ljoeba, lieve genooten, uw werk en dat van hen die u verzelden draagt zeker voor onze zaak goede vrucht. Zet het voort: verwrikt nog verder de steenen waar heerschappij op steunt: de sleur en slaafsheid; de lijdzaamheid; 't wantrouwe' in eigen kracht. Ik zie haar bouw al wagglen: de dag nadert dat hij stort in elkaar. Maar laat, o makkers allen, laat u door hoop niet al te zeer vervoeren; zij lokt soms weg met liefelijke wijzen de zielen van den harden weg der plicht. Sluit in uw harten 't broederwoord, maar vertrouwt niet te vast op broederdaden. Bedenkt: zij gingen niet door onze leerschool; 57 zij staan nog pas aan het begin. Niet plotsling wijkt de nacht voor 't klare licht, of kentert het lage getij tot vloed of wordt in moederschoot de kiem voldragen. Zoo groeit langzaam in harte' een nieuwe wil en langzaam leeren zij dien omzetten in daden. Weest daarom geduldig; haast niet; verwacht niet al te veel van hen, en ook het mindre niet al te snel. En gaat niet uit elkander: houdt bij uw jonge vrijheid trouw de wacht. af Een vrouwestem Gezegend hun hart, dat heeft het woord gevonden het makkerwoord vol verlossende macht! Pawlow O laat zijn zoetheid niet verdooven klank van dat andre woord vol ruige kracht: „Het diepste zult ge in u zelf gelooven; houdt bij uw jonge vrijheid trouw de wacht". De vrouwestem Gezegend de bloesem die zij ons zonden, bloesem van makkerwoord, die geurt en lacht. 58 Een bode Makkers, verraad... zij komen, de vijand komt... zijn legers trekken op... vluchtende scharen drijft hij voor zich uit... Opnieuw, opnieuw langs alle wegen de droeve stoeten eindeloos: de grijsaards, de moeders, de kleine kinderen hongrig-verkleumd, hun voetjes wond van de bevroren sneeuw, krijtend en klagend; opnieuw het jammergeween der verjaagden als een wolk boven het ontstelde land. Ljoeba Wat klaagt ge? Wat jammert ge, vriend? Ge hebt nooit vertrouwd I zij komen als broeders, zij zwoeren ons niet te verderven. De Bode O genoote, uw hart heeft u bedrogen: een springvloed zijn ze, een verwoestend getij. Ljoeba „Liever dan u te bestrijden zullen wij sterven" op dat woord heeft ons hart zijn tempel gebouwd. De Bode O genoote, hun woord was logen; 59 waarom geloofden, waarom vertrouwden wij? Stemmen van vluchtende vrouwen Vertreden de akkers, vertrapt het zaad: o erge woordbreuk, arglistig verraad I De dorpen branden! Boven de vale landen tegen de roetzwarte winterlucht de rosse gloed als een helsche vrucht. Wat zullen wij doen? Waarheen ons wenden? Het land ligt open voor 's vijands benden! Hoe kunnen wij vluchten? Waarmee ons beschermen? Wee over ons armen. Victor Vriend, kwamen de makkers-soldaten bijeen? Waartoe besloten zij? Willen zij strijden? De Bode Velen van hen zijn moedeloos van hart. Enklen zeggen: „wij moeten ons verweren: het is thans niet meer als voorheen; wij hebben iets zeer kostbaars te verdedigen"; — maar andren schudden het hoofd, mompelend: „wij kunnen niet; wij zijn te zeer gehavend en ganschelijk ontkracht". Weer andren ziet 60 60 men een vreemde glans naar de oogen stijgen; zij spreken: „geweld is ons wapen niet, door de waarheid zullen wij zegevieren; vertrouwen wij op de macht der idee". Ach, der makkers wil valt naar alle zijden als een losgebonden schoof uiteen. Pawlow „Houdt trouw de wacht, arbeiders, bij uw jonge vrijheid; en gij soldaten, blijft bijeen" Dat was wat hij ten afscheid zei, de makker-leider: hij zag dit komen, hij heeft het gevreesd. O makkers, doen wij naar zijn woord ons maande; bedenkt: het is niet meer gelijk voorheen. Alles werd anders: wij zijn nieuwe menschen, ons zelf behoor en wij toe; maar zij zijn nog van hun heere' en doen wat die bevelen te doen hun en zij kome' ons vrijheid rooven die ons leven zette in haar diepen gloed. Zij komen haar te rooven, o genooten — en ge weifelt, vliegt niet op tot verweer. O vermant u, formeert uw roode vendels; smukt uw zwakheid niet met glanzende namen die zij niet waardig is. Wij allen voelen in 't diepste hart een smachten naar den vrede, maar den smaadlijken die ons maakt tot knechten 61 willen wij niet: dan liever strijd en wonden en bloedig-schoonen ondergang. O zoo gindsche verblinden en misleiden zich opnieuw tegen ons vrijen laten voeren, hun gelofte brekend, schennend hun broederplicht, doet hen dan voelen wat het is, genooten, te willen verderve' onze jonge maatschap: prent de les diep in hun hardleersche harten, prent haar diep in hun siddrend bloedend vleesch. Vera Pawlow, genoot, ge spreekt een taal waar ons hart zich van afkeert, en die onze ooren niet meer verstaan. Wij gelooven uw woord niet van vandaag omdat wij geloove' in de beetre woorden waar g' ons veel jaren lang mee hebt gevoed; zij gingen over in ons bloed, zij werden in ons wil en gedachte en daad. Gij makker-leiders hebt ons dit geleerd: de eenheid der arbeiders is de rots waarop de nieuwe maatschap zal verrijzen; maar nooit spraakt ge tot ons: wij moeten richten op onze arme broeders de geweren om hen te leer en denken zooals wij. Dat zij falen is bitterheid genoeg, 62 zonder dat wij, hen in hun falen volgend, wegzinken even diep als zij in schuld. Niet met wapens die 't vleesch kerven en scheuren maken wij hun zielen gezond: wat waan bedierf, kan enkel waarheid heelen. Ziet: de makkers-soldaten wierpen hun wapens weg de regimenten ginge' uiteen; het front bestaat niet meer, het land ligt weerloos-open. Maar de mannen en vrouwen daarin, die leven en zij zijn elk een ster uit-stralend hef de en moed; de mannen en vrouwen daarin zijn elk een bron, werpend-omhoog een straaltje zuivre waarheid, en dat zal zegeviere' in 't end. Pawlow O Vera, uw eigen hart is een ster die zijn licht in andere harten kaatsend, de wereld ziet, overtogen van gloed. Edel is uw wil en de wil van hen die denke' als gij, maar ons brengt hij verderf want de menschheid is niet rijp voor dit denken en wat ge, wilt dienen, richt ge te grond'. Ziet: wij zijn in stormpas vooruitgesneld, maar gene makkers bleven achter: nu moeten wij een paar schreden terug; moeten weer opnemen het zwaard 63 en op misleiden de geweren richten, niet om hen te leeren denken als wij, maar opdat niet word' óns denken gedoofd, en waar nu opbloeit een gloor van nieuw leven weer heersche duisternis en nacht. Wij strijde' opdat het Communisme moog leve' en d' aarde vervullen met zijn luister; met onzen val gaat een dageraad onder: hoop op bevrijding die aan wereldkim verrees. Een strijdvaardig arbeider Hij heeft gelijk, makkers: wij moeten strijden al dorst naar vrede nog zoo zeer ons hart; 't menschelijk heil hangt af van onze daadkracht; liefde-tot-makkers eischt manlijk verweer. Een vredelievend arbeider Nimmer kan liefde eischen bloedge daden, geweld tot eenheid voeren de geknecht en: 't baart altijd in wie 't lijden, haat en wrok. De strijdvaardige arbeider Doen w' als gij wilt, dan brijzelt dra de hamer der oude heerschers onze nieuwe maatschap, kristalkern, van waaruit hoogere levensvorme' uitschieten en zich vermeerdren gaan. 64 t Communisme wordt weer een naam op aarde; duizenden streden, vielen te vergeefs. De vredelievende arbeider Doen w' als gij wilt, dan zal een bloedstroom ons van de arbeiders van het westen scheiden; 'k hoor hen smalen: „gij die verjoegt uw meesters uit haat tegen den oorlog, doet als zij". De strijdvaardige arbeider Zij die zoo spreken zijn in 't leugenweb van hunner meesters oordeel nog gevangen: zij zullen zich bevrijden van dien waan. De vredelievende arbeider Ja, maar enkel zoo onze daad niet druipt van bloed terwijl ons woord als honing streelde. De strijdvaardige arbeider Ook strijdend zullen wij gedenken dat wie ons vandaag dwingen hen te bevechten, morgen strijdmakkers, broeders zullen zijn. De vredelievende arbeider Wie eenmaal aanvaardt den strijd met de wapens, verpandt zijn ziel aan de macht van 't kanon. Het Offer 65 Pawlow Wij hebben onze ziel aan 't Communisme verpand: zijn geest zal onze daden aadlen, lichtstrale' ook over onze dpnkre paan. Vera Victor, mijn zoon, waarom sta je alléén van zwijgende gepeinze' omsloten? Zie je niet hoe zij wachten op een teeken dat hun twijfels verjagen zal en hun ziele' uitbeuren boven verscheuring ? Hun wil is voor henzelven als een grot die nog niet kent haar eigen schoonheid, haar ruime zalen niet en hooge zuilen pracht. De toortsvlam moet haar aan haar zelf ontdekke zoo wachten deze op de vlam der daad. Victor, waarom antwoordt je niet? Welt uit je hart geen loutre klank naar boven, die smachtende makkers verkwikt? Mijn zoon, kan het zijn dat je weifelt? Victor Moeder, nooit te weiflen is lang mijn geluk geweest: de innerlijke stem -* ik weet niet hoe 'k haar noemen moet; roeping, inzicht, geweten 66 sprak tot m' altoos in klare woorde' en voor mij uit zag ik plicht alsof een hand haar wees. Maar nu is mijn wil diep in mij gespleten; mijn handen weten niet wat te doen en mijn voeten niet waarheen zich te wenden. Ach, begeerig drinkt mijn hart uw woorden: zij zijn de melk, die 't altijd heeft gevoed; maar als ik aan Oestoichyw denk is 't, of in mij ontwaakt een ander zelf, dat ik niet kende. Beurt uit grondelooze diepten tot mij omhoog het leven een nieuwe wil, een nieuwe taak, een nieuwe pijn? O vrede, wij hebben zoo lang naar u gesmacht, zooveel nooden geleden u ter wille, u ter wille zooveel offers gebracht. Wij voelde' uw hart in onze handen trillen, onze vingers verlangden zacht te streelen het teere dons, o mijn duif, uwer vlerken. En ontvliegt g' ons nu weer? Laten wij zelf u los? Geven w' ons weer gewonnen d' oversterke machten die wij zwoeren te weerstaan? Is er voor ons geen keus dan deze wreede: makkers met bloedig geweld neer te slaan, of het jongglanzende vrijheidsgewas te laten vertrappen en ruw vertreden? O bittre tweestrijd! waartoe is vergaan 67 verzekerdheid die maakte als staal mijn leden? Waar bleef d' eenige willer, die ik was? Een der mannen van hei koor O Victor, broeder, wat gij lijdt lijden wij ook. Onze kracht is verlamd, doordat onze wil is gespleten; wij weten niet wat te doen noch waarheen te gaan. Een tweede Tot geweld tegen heeren was ons hart bereid; toen 't uur sloeg voor den slag heeft onze arm niet gedraald, onze handniet geweifeld, maar van geweld tegen makkers droomden wij nooit. Een derde Hen wilden wij winnen met woorden, vurig-vlammend als zonnen of van starrenglans doorgloord; hen wilden wij winnen met voorbeelde' als magneten trekkend met zacht-onweerstaanbaren drang. Een der vrouwen van het koor Moeten wij alles, waarvan wij leefden, verleeren? Ons wennen aan wat waanzin lijkt: in naam der makkerschap makkers te dooden? 68 O lichtloos, glanzeloos ontwaken! Droef einde van heerlijken droom. Een tweede Is er geen andre weg dan die verfoeide? t Leven te offeren is minder smartlijk dan te verloochenen den liefsten droom. Een derde Ja er is een andere weg genooten; t leven te offeren is minder smartlijk dan te verloochenen de broederschap. De eerste vrouw Zoovele eedlen zijn ons voorgegaan op dezen weg, offerende de gave die men eenmaal kan brengen en niet meer. De tweede Misschien ontbloeit het heil uit d'offersfeer. De derde Misschien moet ons bloed de verstokten laven opdat in hen een nieuw hart kan opstaan. De eerste Wij zijn willig het groote leed te dragen 69 wordt daardoor onze waarheid openbaar. De tweede Wij brengen 't zwaarste offer zonder klagen, te maken d' eenheid der geknechten waar. Pawlow Het zwaarste offer is niet altijd wat het schijnt: 't kan plicht zijn, deernis te verzaken en meegevoel te bannen uit het hart. m> Wij vermogen niets buiten u, genooten, uw wil is al den grond van ons gezag, maar o, bedenkt goed wat bij u berust: de toekomst der menschheid berust bij u. Uw handen weve' op den stoel der historie eeuwen van heil of menschehjke pijn. Vera Gij jonge mannen, makkers van mijn zoon, en andere genooten gij die waart elk als een vader voor den vaderlooze, en moeders, wier harten de smart doorploegd heeft dieper dan de stormwind ploegt de zee, en bruiden gij om wie verwachting weeft haar teere sluiers groen en rozerood, — o verheugt u beminden, dat ge leeft: 70 ge zijt tot iets zeer heerlijks uitverkoren, tot een schoon leven of tot schoonen dood in den dienst van het ideaal geboren. Ziet bier mijn zoon, mijn eenigen, ge kent hem goed en trouw, gekozen door makkers om hun voor te gaan. Toen ik hem baarde was zijn vader dood: vrijheid bracht hij 't offer van zijn leven als hij haar al zijn kracht geofferd had. In 't kleurloos licht der vroege schemering hingen zij hem op 't voorplein der kazerne, omdat hij was gevaarlijk voor hun staat, 'k Hebniet gekreten toen 'k mijn zoon ter wereld bracht: boven barensnood glansde een troostend weten: in ons kind leeft die groote en goede voort. En toen zij mij het borelingske brachten, het te koesteren aan mijn borst, zwoer ik, te leve' om mijn kind te maken een strijder als zijn vader was geweest, een ploeger door des levens ruige velden, een zaaier zaaiend-uit met volle handen gouden korrels van opstandigheid. Hiertoe voedde ik mijn zoon op, genooten; ik voedde hem op in makkers te wekken den strijdbaren wil en in den strijd hun voor te gaan, en waarlijk: hij groeide uit boven mijn hoop. 71 Toen de groote oorlog kwam, weifelde hij niet. Hij zamelde om zich heen een kern van makkers, makend hun harten bereid voor den dag dié kwam. Toen nood en ellende en smart hadden verscheurd tot rag in de massaas de oude versletene wanen en de teeknen van weerspannigheid veelvuldig werden als sterren in den avond toen was hij het, die 't sein gaf, op een morgen dat de aanval werd bevolen, roepend luid: „Broeders, verbreekt de geleedren, gehoorzaamt niet. Vijanden zijn zij die u drijven naar de slachting, vrienden de werkers van ieder land". Dat was het begin der ineenstorting, want duizenden volgden den roep, wierpen weg de geweren en stroomden van het front naar huis. Hiertoe voedde ik mijn zoon op, genooten, een klok te zijn die luiden zou, altoos tot de strijdmakker schap aller geknechten; maar niet voedde ik hem op om zich te storte' op makkers, bedroogne' en misleidden, hun verkeerdheid te dwingen met wapengeweld, en veel liever zag ik hem dood dan tot dit werk hem te zien gaan, verloochnend ons beider levenslangen wil. Maar ik ken zijn hart en ik weet: hij zal de wapens tegen makkers niet voeren, 72 niet falen, omdat zij hebben gefaald. Neen hij zal gaan, vlam van liefde in d' oogen, in 't hart vertrouwen, in de hande' onze vaan, te overwinnen door kracht van waarheid den logen; en met hem zullen vele andren gaan. Als gene opvangen hun broederlijke kreten, en hen zien naadren, stralend vredesblank, zullen de geloften die zij hadden vergeten door hen beginnen te luiden met zilveren klank. Aan hun handen zullen de wapens ontzinken; uit nevelsluiers zal, een zon, de eenheid der ontrechten openblinken, vertrouwen voleinden, wat vertrouwen begon. Victor Moeder, gij gaaft mij aan mij zelf terug: uw woord heeft mijn gespleten hart genezen: mijn wil is eenig en mijn kracht herrijst. En moge 't ook te vroeg zijn, mogen genen drale' op den drempel van de broederlijke daad één oogenblik te lang, — en in dat eene ondeelbre oogenblik schiet toe de dood, — hij heeft geen angel voor mij, nu ik weet: uit hem zal opstaan zegevierend leven, makker-eenheid bloeit uit ons bloed omhoog. 73 Vera Mijn zoon, de veelbeminde, is herrezen, en al wat verder komen mag is goed. — Geeft mij nu antwoord, gij moeders van jonge genooten, waartoe voeddet gij uw zonen op? Een der oudere vrouwen Wij voedden hen op als den uwen gij: om te wekke' in makkers een goeden wil, niet om hun slechten met geweld te breken. Vera En gij vrouwen, hoe hebt g' uw mannen hef? Een der jongere vrouwen Met liefde, die van hen verwacht het hoogste. Vera En gij bruiden, hoe droomt ge u den bruidegom? Een der jonge meisjes Den zwakkeren makkers een hulp en steun. Vera Wij hebben overwonnen, o genooten, 74 en in ons overwon een dageraad. De nieuwe kracht des levens, makkerschap, drong terug in ons sterke oer-instinkten: zucht naar zelfbehoud, wraakzucht, booze drift. Gaat nu moeders, elke uwer tot haar zoon; bruiden, begeeft u tot den bruidegom en gij vrouwen, zoekt uwe mannen op. Knielt neer voor wie het liefst u zijn op aarde; vermurwt hun hart met woorden, ruischend-aan stil als een zachten zomeravondregen, vermurwt hun hart met woorden, mild als tranen doorglansd van herinnering en hoop. Pawlow Droombegoocheling sleept u mee, genooten, waar het ontwaken bitter uit zal zijn. Vera Laat u niet verwarren door twijfelzuchten; de tijden zijn rijp als de dracht eener vrouw; het donkre wereldleed gaat afwerpen gouden vruchten zoo gij volhardt in liefde, moedig-trouw, zoo g afstand doet van d'oude wapenen, wreede, ondeugdelijke tot den nieuwen strijd, zoo ge met rustig-vaste schreden 75 naar 't half-ontsluierd morgen schrijdt. Het hart, het hart der makkers moeten wij winnen geweld van staal en ijzer brengt het niet tot stand; zielekracht alléén dringt de zielen binnen, en de hand opent zich enkel voor de open hand. Een der jonge vrouwen Moeder! wij danken u, danken u, dat g'ons sterk hebt gemaakt om den beminde te leiden tot nieuwen roem; wij zullen hen nemen bij de hand en zijn hart helpen zich loswinden van oude halfverteerde hulsels, en van zijn lippen zullen wij plukken de gelofte zacht als een bloem. Een der oudere vrouwen Zuster! onze zonen zullen te saam met uw zoon uitgaan tot hun daden, stralende uit makkerschap geboren, die makkerschap doet ontbloeien op aard'. Wij kennen hun hart: in onze hand hebben wij 't te morgen en t' avond genomen; het gedrenkt met onze tranen en gevormd naar onzen hoogsten wil. Het zal niet falen op dezen dag dat de beproeving komt, de groote; 76 het zal niet in verwarring falen maar in zijn zuivre kracht bestaan. Vera Doe elke van u haar wil overgaan in het hart van een jonge of strijdgerijpte held. Vïcfor Bevrijdt het van den twijfel die het kwelt zooals moeder het mijn hart heeft gedaan. De moeders, vrouwen en bruiden verlaten het tooneel; alleen Vera, Ljoeba, en de mannen van het koor blijven achter. Ljoeba Nu is de tijd: nu knielen de zachte bruiden: voor den geliefde knielt elk harer neer en neemt zijn hande' en ziet hem diep in d' oogen. Naar buiten vloeit als staamlende geluiden wat welt zoo schoon in de innerlijke sfeer; de harten beven, met den gloed overtogen van een nieuw willen, sterk en teer. O ziet de moeders: voor de zuivre zonen liggen zij vroom aandachtig neergeknield; de jonge hoofden buige' in eerbied over t zij hebben de gelofte afgelegd. 77 De moeder-oogen glanzen, liefde-bezield en innig streelt de moederlijke streeling; boven de hoofden zingt zoo zachte kweeling alsof een hart zijn teerste verlangens zegt. „Gij komt te reinigen van donkere vlekken, van broederbloed komt gij te reinigen d aard; gij komt den heilgen wil zich helpen voltrekken die Leven langzaam heeft in zijn schoot vergaard. In u berust het heil der komende dagen: gezegend wie u hebben verwekt en gedragen: gezegend wie u hebben gebaard". Stilte omsuist de zeegnende handen der vrouwen, de harten schieten aaneen tot één stralend hart; suizelend brandt de vlam van groot-vertrouwen; „wij gaan de nieuwe wereld baren en bouwen; wij brengen menschheid de gave, die menschheid mart". Nu verrijzen de vrouwen; de mannen, de zonen verrijzen: zij hebben begrepen, zij hebben beloofd. Zwijgend houden de moeders de handen gevouwen en verblind door den gloed van hun groot vertrouwen buigen de bruiden deemoedig het hoofd. Heffen het op weer met lippen die beven van dankbare liefde en zuivre vreugd, 78 heel hun wezen één heerlijk verleven naar de liefsten heen, die makkers gaan geven morgen, het schoone geschenk van hun leven en van hun jeugd. De moeders, de vrouwen en de bruiden keer en terug; elk houdt aan de hand den zoon, den man of den bruidegom; zoo maken zij een rondgang over het tooneel. Een der jonge mannen Wij komen in blijheid geschreden, eerste blijden na zoovele droeven, na zooveel arme verslaafden eerste vrijen op aard. Wat onze vadren niet waagden wij de zonen gaan het beproeven: vertrouwen is al onze rusting en waarheid ons blinkend zwaard. Een stem uit het koor Er is een geboorte. Een andere stem Wie wordt geboren? De eerste stem Een moeder van krachten. 79 De tweede stem Wie heeft haar gebaard? De eerste stem Broederlijke liefde. De tweede stem Waar rijst haar gloren? De eerste stem Tusschen de verachten. De tweede stem Welkom op aard! Koor der Doodsgewijden Vandaag begint een nieuwe aardendag; wij bouwen op de kracht van het getuigen; der makkers wil zal tot ons overbuigen gedwongen niet: uit liefde en puur ontzag. Zij staan een oogenblik stil en heffen de armen omhoog; daarna begint de tweede rondgang. Een der andere mannen Duizendmaal heeft het woord 80 „broederschap" over d' aarde geklonken; nu eindelijk gaat het worden bekleed met het vleesch van de daad. Waarheid is al ons schild en liefde ons eenig wapen, liefde die heelt alle wonden, de wonden óók die zij slaat. Een stem uit het koor Er is een geboorte. Een andere stem Wie wordt geboren? De eerste stem Een moeder van daden. De tweede stem Wat zegt haar gezicht? De eerste stem Broederlijke liefde. De tweede stem Waar rijst haar gloren? De eerste stem Tusschen de gesmaden. Het Offer. 81 De tweede stem Welkom in het licht! Koot der doodsgewijden Wij bouwen op de kracht van het getuigen; hier wappert uit een nieuwe wereldvlag; de makkers zal verwinnen lied en lach: wij zullen samen in de vrijheid juichen. In den avondschemer trekken zij weg Een der vrouwen Nu verdwijnt, nu verdwijnt in den nacht hun stoet. JSen andere vrouw O zoo de fonkeling dier gouden harten naar buiten sloeg, welk een schoone gloed zou opslaan uit dit dal van duistre smarten! Ljoeba tot Vera Moeder! En zoo die ginder niet luisteren? Vera Sommigen van hen zullen zeker hooren. Ljoeba Ik ken veel harten, nog doffe en duistere... Vera In bloed altijd werd de vrijheid geboren. 82 DERDE BEDRIJF DERDE BEDRIJF Vera, Ljoeba, Pawlow. Het Koor. Een der vrouwen van het koor Hun wijze dappere harten verbraken den waan om over makkers te winnen waarachtigen zegen; in vroegen schemer trokken zij uit; de wegen droegen licht hun triomfantelijk gaan. Zij trokken uit, met waarheid en liefde tot een'ge wapens, met stralende oogen en open handen, om willen teelkrachtig te maken die vrees ontmande en harten die logen scheidde te hereengen. Een andere vrouw En wij die hier met bonzende harten wachten voelend vleugels van grootgebeure' ons omruischen roepen tot u, helpende, heilzame krachten die nu uit de woeling des levens opbruisen. O sta hen bij in hun groot beproeven! Menschheid heeft zoo lang gedwaald, zoo veel geleden; o nu ten laatste verdicht u tot heden, Toekomst! Laat het niet weder zijn het droeve, hartbrekende woord „te vroeg, te vroeg". 85 ■ Een der Bruiden 't Is of door de poorten naar het land vrede, die lang star-onbeweeglijk stonden, een dreuning vaart... Een der andere vrouwen Erbarm u onzer, o poorten! Bloedden, offerden wij niet genoeg? Viera Het is, of de weeën van de geboorte opnieuw mijn oude lijf verscheuren, of ik nogmaals moeder zal zijn. De eerste vrouw Zwellende vruchtknoppen barsten open; het hart bezwijmt van verwachtings-pijn. De tweede vrouw Baar nu, o Leven, het kind van ons hopen; erbarm u onzer; laat niet in treuren vruchteloos verbloeden de pijn! Een der jonge vrouwen Luistert: 'k hoor schreden naadren. Stemmen schallen.. 86 Een andere der jonge vrouwen Zij zingen, zuster. Allen luisteren De eerste Zuster, ach, het is een grafgezang. Ljoeba tot Vera Neem mij bij u, moeder; ik ben bang. Een der andere vrouwen O hoop, o trooster, gaat gij ons ontvallen? Vera tot Ljoeba De weg is steil, mijn kind, de weg is lang. Arbeiders komen binnen als rouwenden, vertwijfelenden De eerste Arbeider Verloren... Een tweede Vergaan... Een derde In het hart getroffen ... 87 De eerste Verbrijzeld... De tweede Vernietigd... De derde Door hun verraad. De eerste O trouweloozen... De tweede O van hart valschen... De derde Die onteerden den heiligen naam kameraad. De eerste Versmaad de handreiking... De tweede Vertrapt het vertrouwen. De derde Vergruizeld onder een ijzren hoef... 88 De eerste Uw mannen keeren niet weder, o vrouwen... O moeders, uw winter zal zijn eenzaam-droef. Ljoeba Zijn zij dood? De tweede Allen, allen. Vera Viel Victor het eerste? De derde Hij ging vooraan ... Ljoeba Sprak hij nog een woord? De eerste Hij prevelde: „zegen ontbloeit"... ik boog over, om méér te verstaan; ik zag zijn lippen nog even bewegen, een glans kwam naar zijn oogen gestegen ... In dien glans is hij heengegaan. 89 Ljoeba Verhaal ons van hun dood... Heel het donkre verraad verhaal van wie hen doodden; sla niets over, spaar ons geen enkle pijn. Laat zijn scherpe sappen wegvrete' in 't hart liefde, die is voor ons doelloos geworden; neen, erger: hindernis tot de vergelding die nu werd dure plicht... De eerste arbeider Er valt niet veel te verhalen, genoote; niet meer dan van een vloedgolf, als somtijds een stad verwoest met kort geweld. Wanneer hij wegtrekt zijn de menschen dood, hun woonsteden verbrijzeld of verzwolgen. Zoo ging het hier: één uur heeft ons vernietigd en te gronde gericht onze hoop. Nadat wij uitgetrokken waren, zwol onze schaar onophoudlijk aan; van alle zijden stroomden tot ons wie in zich voelden kracht om makkermoord door makkerschap te dooden, zooals onzichtbre zonnestralen dooden zieke cellen in 't menschelijk lichaam. Vereenigd trokken wij voort; zekerheid die triomfantelijk ons hart vervulde sloeg uit in hooge golven van gezang, 90 tot wij kwamen daar, waar verkenners meldden dat de voorhoede van hun leger stond. Geschut bulderde ons tegen; dra doken donkre stippen op aan den einder, vlogen sneller dan de wind vliegt, aan. Bove' onze hoofden ging een dreuning open, verderf suisde neer; velen van ons vonden den dood, onvervaard trokken d' andren voort: de glans verduisterde niet in hun oogen, de vleugels van vertrouwen zwichtten niet. Toen wij waren genen zoo dicht genaderd dat hun eerste rije' ons konden verstaan, steeg een groote stem op uit onze scharen en streek tusschen hen neer, een gouden vogel, vrede, broederschap, zijn gouden roep. Maar zij stormden op ons toe, razenden, schreeuwend den schreeuw dien zij van meesters leerden, in de handen een flikkering van staal. En op de lippen der makkers ging over liefdes bede in gerochel des doods ... Een der vrouwen O wreede harten! Een andere vrouw O wreede handen, 91 o druipende van broedermoord. De eerste Zij hadden gezegd: „nooit kome die schande over ons hoofd"... De tweede Hun woorden branden... De eerste Zij hadde' ons gegeven hun broederwoord... De tweede De eeden valsch die zij hadden gezworen ... De eerste Valsch de blik der oogen, de blos van 't gelaat... De tweede O mijn broeders, wij zwerven en dwalen, verloren in een wereld van boosheid en haat. Viera Was er niet één van hen die aarzelde? Was er niet één die vallen het zijn wapen eer het makkers weerlooze borst doorstak? 92 Was er niet één, die 't met een schreeuw, als van een barende wanneer 't kind uit haar stort, wegslingerde, toen hij den broeder zag, met een milden lach op hem toegetreden, neerzinken, door zijn hand gedood? Die toen onze vanen hem tegenwuifden, het goud ontbloeiend op diep purperrood, zijn hoofd verhulde en brandende tranen van schaamte en laat berouw vergoot? De eerste arbeider Ik zag geen van hen weenen, geen van hen wegwerpe' een wape' om makker te omarmen; wonden en dooden zag ik hen alleen. De tweede arbeider O steenen harten die kent geen erbarmen... De derde arbeider Döor u worde' onze harten ook van steen. Een der bruiden De dag gaat onder, het licht wordt zwart: geloof-in-makkers sterft in het hart. 93 Een der vrouwen Niet dat ge mij het liefste naamt wat ik bezat in dit heldonkre leven, niet dat door u mijn dag is vereenzaamd, — maar dat g' in mij vertrouwen hebt gedood, doorstreepend al mijn uren met morgenrood, dat zij u eeuwig onvergeven. Een der moeders Niet dat ge in ons hebt geboord van pijn en droefheid donkre gaten; — wij zijn bereid ook het liefste te geven opdat broederlijk worde 't menschenleven en zachte lach ontbloei op der menschheid gelaat maar dat g' in onze harten hebt vermoord vertrouwe' in makkers en die leeg gelaten aan hoop, dat heeft ons bloed vergeven met het scherpe gif van broederhaat. Dezelfde vrouw Het licht ging onder; de dag werd zwart; geloof-aan-makkers stierf in het hart. Dezelfde moeder De heeren te haten is voor het hart goed: broederhaat verscheurt en vernielt het gemoed. 94 Ljoeba Makkers, een wapen... ziet: mijn handen beven niet; ik ben kalm van een ijzige kalmte; mijn hart voelt strak en donker als een bevrozen stroom. Ik zal niet siddre' als ik hoor den zang der granaten, ik zal niet schreeuwe' als ik mijn staal stoot in het lijf van eenen mensch, mijn broeder. Neen, niet mijn broeder: 't was een kinderwaan. Hij is mijn vijand en ik wil hem dooden, 'k wil over hem heen buigen om te hooren zijn doodsgerochel; 'k wil hem zacht jammrenhooren om moeder, geliefde... maar zij komen niet; Zij komen niet, zij kunnen hem niet hooren... eenzaam sterft hij, als een eenzaam beest... O laat ons gaan makkers, met duizenden samen in de handen wapens, in 't hart vlam van haat! Een der oudere vrouwen Niet als wij gingen voorheen met wijd-open armen, niet met palmen van liefde en vreugde zullen wij gaan, maar met harten die zijn versteend en leeg van erbarmen, niet om makkers te wekken en broeders te omarmen maar om schuldigen te richten en vijanden neer te slaan. Alle vrouwen Als een woedende wind zullen wij gaan. 95 Een der jongere vrouwen Niet om te heelen hun bloedende levenswonden met den balsem van onze liefdesdaad, maar om te brande' uit hun harten het kwaad, om uit te branden hun stinkende zonden met de bij tvlam van onzen haat... Alle vrouwen Als een zengend vuur zullen wij gaan. Een der mannen Wij hebben geroepen«— zij hebben nietwillen hooren. Een andere man Wij hebben vertrouwd — zij hebben vertrouwen geschonden. De eerste Wij zeiden: gij en wij zijn broeders geboren. De tweede Zij hebben geen antwoord dan broedermoord gevonden... Een derde man Oestoichyw! wij wilden naar uw maanwoord niet luistren; wij wisten niet, dat leefden zoo lage zielen. 96 Nu weten wij... o leer ons hun hoogmoed verduistren, en hun geweld met ons geweld vernielen. De eerste Breng orde in onzen ordeloozen stoet! De tweede Smeed tot een klomp aaneen onze versplinterde krachten De derde Hef in het licht de wilde, sombre gedachten die ik voel branden in mijn bloed! Ljoeba O laat ons gaan, Oestoichyw, om te verzachten onze brandende pijnen met laafnis van wraak en bloed! Oestoichyw Wij zullen gaan, wij zullen gaan, genooten, eenmaal, spoedig misschien, Ui rustig krachtsbesef1, te verdedigen haar, die meer ons is dan 't leven: Vrijheid, waaraan rijpt gouden levensvrucht. Maar niet zooals gij nu wilt gaan: niet in wraaklust, neen, noch in bloeddorstigen zwijmel. Donkere stem van het bloed roept voor u, oerdrift die ook de dieren kennen, Het Offer 97 97 en die menschheid door lange eeuwen dreef. Maar wij zijn nieuwe menschen, en bewuste wil regelt onze dade', ook die van strijd. Genoote' 1 is dit uw standvastige moed? Wordt zoo de vuurgloed uwer makkerliefde door d' eerste golf ontgoocheling gedoofd? Slaat zóó een enkle toornvlaag neer het vlammenbruisen van uw enthoesiasme? Hebt ge vergeten wat w' elkander zwoeren in 't uur dat onze stoutmoedige handen grepen de machten schip der maatschappij met een ruk richtten naar het verre heil? In dat heilig uur beloofden we elkaar niet te vroeg in d' overwinning te juichen noch te vertwijfelen in tegenspoed; maar uit te houde' alle slagen standvastig, d' oogen gevestigd op het groote doel. En ook dit hebben w' elkaar toen gezworen: niet door des vjjands wreedheid ons te laten verleiden tot onmenschelijke wraak, noch door misdaadge zwakheid schuld te zijn dat hij herstelt d'uiteengeslagen krachten. Maar boven al het andere dit eene beloofden w' elkaar met trillende lip: bij iedere daad altijd te bedenken of zij de eenheid der verdrukten dient. 98 98 Nooit te wanhoopen dat die eenheid komt, in haar te vertrouwen als in de zon, al duurt de nacht oneindigheden lang, naar haar het hart te richten, de gedachte, op haar in te stellen den wil, de daad. — En dit is nu mijn vraag aan u, genooten: denkt ge door te werpen tusschen hen in die zijn wat ge zelf waart, die eens met u zullen opgaan, door één strijd naar één heil, — denkt ge door te werpen tusschen hen in woede en wraakzucht als walmende toortsen te leeren onderscheiden die half blinden wie vijand is, wie vriend? t Licht dat de fakkel van den haat verspreidt is zwak, het straalt geen warmte uit, en d' oogen maakt zijn smook tranenblind. Maar glans van broederschap die zich erbarmt verwarmt het hart, verlicht met klare stralen de wereld en de diepten van 't gemoed. Een der oudere mannen Oestoichyw! zij hebben erbarmen verspeeld door hun daden! Een der oudere, vrouwen Zij hebben vernield het kiemende leven; zij hebben het vlammende hart gedoofd. 99 99 De man Zij hebben de hoop der wereld verraden. De vrouw Zij hebben hun kracht den heerschers gegeven om makkers te dooden ... De man Strijd zonder genade! Hun bloed kome over hun eigen hoofd. Een der jonge mannen Zij zijn niet geboren voor de makker-gedachte: laat geweld versmoren hun onheilige krachten! Een der jonge vrouwen Uit hen zal nooit groeien het broederlijk heil: laat hun struwel besnoeien de scherpe bijl! De jonge man Zij hebben de toekomst der Menschheid verraden. 100 100 De jonge vrouw Zij hebben den wortel der liefde gekloofd; zij hebben vernield haar kiemkrachtige zaden. De oudere vrouw Strijd tegen hen zonder genade! De twee mannen en de twee vrouwen Hun bloed kome over hun eigen hoofd! Oestoichyw Van uw levensgedachte is strijd een deel en zal het blijven tot die strijd de aarde herschapen heeft in de milde planeet uit al wier poriën broederschap lacht. Van strijd spreek ik niet, makkers, maar van haat, blinde, onbroederlijke; redelooze, die zint op vergelding — niet op verweer. Zoo ge haar stem volgt, zijt ge als een moeder die in waanzin haar kindren doodt, omdat hun lange hulpeloosheid haar verdroot. Zoo ge de stem volgt der vergelding, tast ge uw innerlijkste kracht, uw eigen wezen, aan. Dacht ge, makkers, te kunnen met één ruk slaafsheid, blinde gehoorzaamheid ontworden 101 waar zij vastgroeiden vele eeuwen lang? Te kunnen losrukke' in één welling van edelmoedig vertrouwe', een vleug, een vlaag van broederlijke extase, millioenen vezels vergroeid met de oergronden van de ziel? Kindren zijt gij die de kracht waar Verleden zich mee vastklampt aan Heden en aan Morgen kinderlijk-onnoozel hebt onderschat. Ik waarschuwde u, maar ge woudt niet hooren; ge waart te ongeduldig, wildet plukken vrucht van broederschap, eer zij rijp kon zijn. Uw pogen was edel, maar het moest falen; fale' althans, naar d' oppervlakkigen schijn. Wie zegt u dat het waarlijk heeft gefaald? Dat niet velen van hen zichzelf nu richten strenger dan uw gerechte toorn het doet? Dat zij niet vervloeken zichzelve' om wat zij thans erkenne' een Kaïnsdaad te zijn? Hoe kunt ge weten dat som'gen van hen niet nog wegwierpen op het laatst hun wapen, verkiezend boven broedermoord den dood dien meesters hand bereid hield? Zeg mij, waart ge allen daar? En wie er ware', ontging hun niets in 't war gewoel? Durft één getuigen: „alles zag ik en prentte 't in mijn geest?" Ik sprak enkelen van hun overloopers, 102 die kwamen tot ons met levensgevaar om aan onze zijde te strijden. Zij zeggen „velen onzer makkers zijn ziek van weerzin tegen zichzel ven; hun daden walgen hun; hun hart verlangt anders berouw te toonen dan in woorden ... Zij zouden komen zoo zij konden, durfden, zij zullen komen zoo gij niet versaagt, zoo uw stem voortgaat met wekken, vermanen, helder en vast van klank" .. Neen, gij hebt niet gefaald; niet voor niets vielen onze zuivre dooden. Maar dit zou falen zijn: zoo ge vernielen in redelooze drift gingt zelf uw werk. Ljoeba Oestoichyw, makker, wat moeten wij doen? Strijden, zegt ge, maar niet haten? Vertrouwe' opnieuw die ons verrieden? Broeders van morge' in vijanden zien van vandaag? Oestoichyw Ik zal u zeggen wat wij moeten doen, onze taak heffen omhoog voor uw oogen waar ge haar schittren ziet. Wij moeten staan vast in wil te verdeedgen dezen staat, deze heilige wieg van 't Communisme. 103 Wij moeten 't vredes-smachten diep in ons terugdringen, het groote doel ter wille, een langen tijd, een langen langen tijd. We moeten strijden, bloeden voor de vrijheid, werken, hongren voor haar; voor haar verwinnen onze vertwijfling, ons hunkren naar rust; voor haar weer spanne' onze verslapte spieren, oprichte' ons afgematte lijf. Wij moeten opbouwen onze legers, man voor man. Wij moeten in hen make' een sterke tucht, de oude vooze niet, met vrees tot wortel, die vernedert den mensch tot slaaf, maar de nieuwe, die hem verrijkt, verheft, omdat zij omhoog bloeit uit overtuiging. Gelijk een bosch uitrijst tege' avondklaarte, de steile kruinen een gesloten kracht, zóó moet onze strijdwil uitstaan, een wal, tegen den goudgloed onzer groote liefde. Wat alle staten der wereld vermochten voor hun verwerpelijke doelen, dat moeten wij voor ons ideaal vermogen. De leugen kan geen sterker kracht uitstralen dan de waarheid: zoo werkt nooit de natuur: de kindren van liefde en waarheid zijn sterker en schooner dan die van logen en haat. — Dit is de eene helft van onze taak 104 en zij is zwaar genoeg; wij moete' een baaiert binden in vaste vorme' en duizendmalen zwakheid terugdringen in 't eigen hart. Maar hiermee is niet voleindigd ons werk. Van het zwaarste heb ik nog niet gesproken. Wij moeten het geweld dat wij gebruiken verafschuwen, het beseffend te zijn een deel van de oude orde die wij hate' en die sterft door ons. Maar het geweld tegen broeders moeten wij dubbel haten omdat het ons vernedert voor ons zelf. De strijd tegen hen moet een strijd zijn die ons hart van meegevoel ineen doet krimpen; iedre wonde die wij hun slaan, moet wekken door 't eigen vleesch een siddering van pijn. En altijd opnieuw, eiken dag opnieuw, moeten wij tot hen gaan gelijk wij gingen vandaag: op de lippen 't waarachtig woord, in de handen vrede en welbehagen, 't hart vol broederschap. Nog in 't oogenblik dat zij ons dwingen tegen hen te voeren de wapens die de lijven wonden, moet onze geest het wapen hanteeren dat waanbevangen zielen maakt gezond. Onze arm mag niet verslappen in verweer, ons hart niet verflauwen in broederliefde, 105 onze stem niet in broederlijk vermaan. Ontgroeien moet een dubble bloem van daad den stengel van het enkelvoudig willen; ook doodend moeten wij wekken nieuw leven en wonden heelen onder 't wonden slaan. Dit is het andre wat wij moeten doen, gedurig, onvermoeid; en waarlijk, haast bovenmenschelijks wordt van ons gevorderd, maar in 't hart, ja in het onwankelbare geloof aan onze roeping, moeten wij kracht vinden ook dit zwaarste te volbrengen, of wij gaan onder. Maar ge weet het, makkers: wij... mogen niet ondergaan. Een der jongelingen Ik zie een verre wemeling van lichten opglanzen door een diep en donker woud. Een der jonge vrouwen Ik zie hooge bergen oprichten hun toppen in den aether, die diep blauwt. De jongeling Wij zullen dringen door de wildernis. De jonge vrouw Wij zullen langs de steile flanken stijgen. 106 De jongeling Het is of mijn gedachten vleugels krijgen. De jonge vrouw Het is of de zwaarte van mijn smart zwicht. Oestoichyw Vera, genoote, gij die alles gaaft, die leed het donkere leed van ongetelden, gij schelp gij, waarin ruischt de groote zee, — heeft iets in u meegetrild toen ik sprak? Zal uw milde kracht de onze versterken? Wij wenden ons als kinderen tot u, want gij zijt het begin, het hart, de moeder, en wat door u beweegt wordt werklijkheid. Viera Makker Oestoichyw, zie: mijn ziel is wond als het lichaam van een vrouw na de baring; een stuk van mij is uit mij weggerukt en ik voel mijn wezen vaneengereten, maar de dag is niet zwart meer voor mijn oogen en een klaarte stijgt in mijn hart. In uw woorden ging de toekomst open: de wand, waarvoor w' in wanhoop weenden, wijkt. 107 Wij allen zagen zege te dichtbij en den gang tot haar te eenvoudig; wij droomden van opperste overgave voerend tot stralenden verbroedringsdag. Wij hoopte' in onze sterke makkerliefde milhoenen harten rijp te stralen in één uur, in één vluchtig aarde-uur, Wij brachten 't offer onze hefste' en dachten dat onze groote smart de kloof kon dempen tusschen dit bittre land en 't groene glansen van goudlachende oevers, ginds. Wij stelden op een simpele figuur en noemden die het Leven en bedekten den wirwar van zijn ontelbare hjnen, met onze kleine, zwakke hand. Vandaag staan wij iets dichter bij de waarheid dan gistren, benaadren een weinig meer wat die worstling zal zijn, waartoe we togen, naar 't ons nu toeschijnt, argeloos-luchthartig; begrijpe' een weinig meer door welke kolken van wanhoop, onze weg zal moeten gaan.... Ljoeba O hart, mijn hart, de afgronden gaan open; Verlaat mij niet, mijn kracht, verlaat mij niet. 108 Vera Genooten, laat vertwijfeling niet langer uw blikken omfloersen: zij past den strijders voor een nieuwe wereld niet. Wij hebben ons dagwerk gedaan en een nieuwe taak wacht ons morgen: omgorden w' ons met nieuwe kracht. Wij gaven t liefste, allerliefste om makkerschap te dienen en sterk te maken, zoo, als mensche' offerden in grijze tijden hun eerstgeborene den god, opdat de vrucht des velds gedijen zou en de maatschap verzadigd worden. 't Was goed voor ons, dat wij ons offer brachten, als t hunne voor die lang verganen was: een zuivere wil droeg ons beider daden. Maar wij die dachten ,,'t zwaarste is volbracht", beseffen nu „het zwaarste gaat nog komen". Wij weten niet wat alles komen gaat, wij zullen moeten offren liefgewonnen droomen en onze hand dwingen tot harde daad waar onze diepste, hoogste zelfvan gruwt; niet slechts eenmaal maar vele vele malen. Wij zullen misschien moeten ondergaan als communisten, verhard en verruwd. 109 opdat het Communisme zegeprale. Maar ook zoo wij als schepe' in storm vergaan, ook zoo ons hart zou moeten nederdalen uit die sferen waar liefde vlekloos straalt, — de maatschap dienend zullen wij niet falen, zooals wij gistren niet hebben gefaald. Een der jonge vrouwen Wij zijn niet verwonnen; wij faalden niet; wij gaven het hart, wij gaven het leven; wij zullen de teere bloesems geven die ontbloeiden in het harte-gebied. Een der oudere mannen Het doel blijft een, al zijn de middelen vele; wees lenig mijn geest, wees buigzaam mijn hart; verstar niet, want zoo ge verstart kan Levens hand u niet bespelen. De jonge vrouw Nu komt het zware: nu niet te vertwijfelen; niet bitter te denken „wij hebben gefaald", niet te ontbranden in wilde wraakzucht niet te verstarren in somberen haat. Een der jonge mannen Maar te erkennen „wij waren te vroeg; 110 wij hebben de hand uitgestrekt naar een vrucht die niet rijp was wij zijn overwinning vooruit gesneld"; en rustig te matigen onzen stap, opdat die anderen ons achterhalen. De jonge vrouw Niet méér te willen dan het oogenblik kan dragen noch overzwaar te belasten de vleugels van het uur. De jonge man En weer op te nemen het zwaard, met harten van liefde-tot-makkers bevend, met harten die vult tot aan de boorden robijnrooden gloed van broederschap. Een der oudere mannen Te staan als een granieten rots, wanneer de heeren zich op ons werpen, de knechten uitvoeren hun wil; — af te weren met sterke slagen iedren stoot naar het fel-levend hart. Een der jongere mannen Te onderbreken telkens weer, schoone herschepping van ons zeiven, van ons zeiven en heel de aarde, 111 voor het wreede bloedige werk, voor het onvruchtbare, wrange geworstel dat telkens verslindt onze kostlijkste kracht. Een der oudere vrouwen En altijd te weten dat hieruit nooit ontbloeit de maatschap van ons droomen; bloedig geweld moet haar wieg beschermen; bloedig geweld brengt nimmer haar groot, Altijd te weten: de krachten die haar maken, zijn zelf verloochnende liefde, trouwe toewijding lang geduld. Een der jonge mannen En daarom altijd voor ons uit te dragen het woord, het alles-doordringende maanwoord, het groote zoete heldere licht; en daarom altijd zeiven te zijn lampen van waarheid en sterke liefde, straalbundels van geestelijk hcht. Een der oudere vrouwen Te bhjven wachten, met open hart, de makkers die ons hebben verraden, in hun domheid in hun droeven waan. Te wachten als de moeder wacht 112 *t ondankbare kind, nimmer wachtensmoede tot het weerkeert en zich werpt aan haar hart. Vergiffenis te schrijven in de witte tafelen der dagen, broederschap te griffe' in het brons der nacht. Ljoeba Ja wij hebben het doel gezien: de waarheid van morgen is neergedaald en heeft onze harten gevonden; niets rukt haar ooit weer daaruit weg. Wij hebben geproefd de makkerschap, vertrouwen heeft in ons gewerkt zijn wonder, maar de levenswet is vergaan om te worden en in windingen stijgt de weg naar het doel. Wij nemen niets terug, wij berouwen niets; nieuwe kiem is gezaaid in de wereld der harten: ook zoo wij vergaan, keer en wij terug. De oudere vrouw Wij aanvaarden den weg in zigzaglijnen, wij betreden de slingerende baan: in kommer en nood zullen wij gaan en al die andren ook, in nood, in groote pijnen. Ljoeba Verre makkers, ondankbare beminden, Het Offer 113 niet zoo lang had de weg behoeven te zijn, noch de smarten zoo groot, — maar gij, verblinden, koost den langen weg en de wreede pijn. De oudere vrouw Voor u en ons koost ge, ontzinden, 't lange zwerven door brandende woestijn. Ljoeba Saam met u hadden wij kunnen gaan den rechten, den glorierijken weg, waarvan droomde ons bloed, maar in uw bloed rilde de angst van knechten; gij schrokt terug voor d' opperste gevechten... Pawlow Gij lang-verslaafden waart te klein van moed. Ljoeba Het had kunnen zijn één korte verscheuring, één ratelslag waar de aarde van trilt, en dan de klaarte en de zachte kleuring van morgenlicht, en de groote harten-beuring ... Pawlow Maar gij versaagden hebt het niet gewild. 114 Ljoeba 't Had kunnen zijn zóó, als in bruisend klotsen de springvloed hoog over de wering vlaagt, verbrijzelt d' uitgevreten kam der rotsen en breed zijn stroom over de landen jaagt. Het had kunnen zijn één ontzaglijk botsen ... Pawlow Maar gij weifelaars hebt niet gewaagd. Ljoeba Nu moet het dan worden de lange deining, van op- en neergang de moeizame lijn; het groeien van de macht en haar verkleining, het naadren tot het doel en weer de schrijning van het ver weggedreven zijn. Een der jongere mannen Bloed zal de wegen waarlangs wij togen verven: niet enkel ons bloed! Verstommen zal op de tong de vredesroep; makkerschap zal versterven in de bitterheid van het brandend zwerven en 't fel verweer waartoe hun hand ons dwong. Viera Ons zwaard gerechtigheid zal nedersuizen Het Offer 115 te geven verraad en arglist hun bloedig loon; strengheid zal stijgen op haar ijzren troon; de schrik zal heerschen in de rijke huizen waar menige moeder treurt om den zoon... Ljoeba Ach, somtijds zullen w' onze harten vinden van wat wij wonnen in worstel pijnen, leeg; en elkaar aanziend, vragen als ontzinden: „wat droegen w' ook weer meê door weer en winden? Wat maakte in onze ziel zoo rijk beweeg?" Vera Ja lang zal zijn de moeienis, groot de smart en droevig de verwarring; wanhoop zal dicht schroeven ons hart; verstarring fluisteren dat het doel een waanbeeld is. Maar toch houden wij uit het strijdend wachten aan die uiterste grens waartoe wij drongen, vertrouwend dat gij eens, met nieuwe groote krachten onze uitgeputte krachten komt verjongen. Een der jonge mannen Vertrouwend dat gij ten leste zult komen, geestdrift u omhangend, een fonkelkleed; slaafsheid verteerd in uw bloed en zijn stroomen 116 glanzende, tot de daad gereed. Zoo vertrouwend blijven wij strijdend wachten, aan de grenzen van deze duisternis, * standhoudend tegen vijands overmachten tot het uur van uw herrijzenis. Eert der jonge vrouwen Willig dat in pijn verstrakke ons gelaat zoo daardoor laatre glanzen, vreugd-gewijde; willig dat onze harte' ontluistring lijden, zoo daardoor menschheid tot haar luister gaat. Vera Willig, zoo 't moet zijn om te maken zachtbroederlijk d' aarde voor allen die komen, te doorleven dage' als bloedige droomen en weg te zinken in bloedigen nacht. Ljoeba Maar o makkers, ondankbare beminden, die ons verriedt in onzen grooten nood,... Een der vrouwen Gij lauwen, loomen... Ljoeba Hoort ge 't geweld van wateren en winden? 117 Vera Ziet ge ons worstelen tegen den dood? Een der mannen Wanneer zult gij komen? Een der jonge vrouwen Mijn zwakheid buigt over, uw kracht te vinden. Een der jonge mannen Mijn hart versmacht naar 't hart van mijn genoot. Vera Verre makkers, o wanneer zult gij vinden tot ons den weg? Ljoeba Ons hunkeren is groot. Vera Vertroost mijn zwakheid met uw kracht, beminden. Ljoeba Hef mijn hart aan uw hart, o mijn genoot. EINDE 118 Geschreven 1918—1921 r INHOUD Eerste bedrijf blz. 9 Tweede bedrijf „41 Derde bedrijf „85 121 ER IS VERSCHENEN VAN HENRIETTE ROLAND HOLST VAN DER SCHALK Lyrische Poëzie Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven. 1895. Tweede druk 1913. m, De Nieuwe Geboort. 1902. Derde druk 1913. W, Opwaartsche wegen. 1907. Derde druk 1921. De Vrouw in het Woud. 1912. Tweede druk verscheen in 1917. Verzonken Grenzen. 1918. Tweede druk 1920. Dramatische Poëzie De Opstandelingen. 1910. Derde druk 1918. m, Thomas More. 1913. Tweede druk 1917. m. Het Offer. 1921. De Kinderen. Een feestelijk spel. Ter perse. Biografie Jean Jacques Rousseau. 1912. Tweede druk 1918. De Held en de Schare, een Verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche Vrijheidsbeweging 1920. Geschiedenis, Sociologie en Phüosophie Kapitaal en Arbeid in Nederland. 1902. Tweede druk. Algemeenewerkstaking en Sociaal-democratie. 1905. 122 Geschiedenis van den Proletarischen Klassenstrijd. Verscheen in 1909. De Philosophie van Dietzgen en hare Beteekenis voor het Proletariaat. 1910. 1& De Revolutionaire Massa- Aktie. Een studie 1918. De Intellektuëelen, het Kapitalisme en de Sociaaldemocratie. 1911. De Maatschappelijke Ontwikkeling en de Bevrijding der Vrouw. 1914. Prijs f 0.95. De Strijdmiddelen der Sociale Revolutie. 1918. De mer gemerkte werken zijn verschenen in eene editie met bandstempels van S. H. de Roos. Prijs per deel f 1.75; gebonden f3.—. Van de dichtwerken zijn enkele exemplaren op Hol~ landsch papier, in perkament a f30.— verkrijgbaar. Mede verscheen Het Pantheon der Menschheid. Afbeeldingen der ontwerpen van Dr. H. P. Berlage met een bijschrift in verzen door Henriet te Roland Holst. 1915. Tweede druk 1919. Prijs f 1.60. Met de gedichten in Fransch en Duitsch. Prijs f 1.85. 123 m