DICHTVORMEN EN DICHTSOORTEN EEN OVERZICHT DER POËTICA VOOR STUDEERENDEN EN BELANGSTELLENDEN DOOR T. PLUIM D. MUS " Tp^, PRIJS F 1.50 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5723 /oj0^>jó> DICHTVORMEN EN DICHTSOORTEN. Een overzicht der poëtica voor studeerenden en belangstellenden, DOOR T. PLUIM. D. MUS — 1916 — TIEL. VOORBERICHT. In dit werkje heb ik een duidelijk overzicht trachten te geven van de zoogenaamde „poëtica": de leer der dichtkunst. De voorbeelden zijn bij voorkeur aan onze nieuwere dichters ontleend. Hoewel onze eigen letterkunde hoofdzaak is gebleven, werd toch hier en daar ook een blik op de buitenlandsche litteratuur geslagen om zoodoende het behandelde te verduidelijken of onze Nederlandsche letterkunde in een des te helderder licht te plaatsen. Zoo is b^jv. van de voornaamste heldendichten een korte inhoudsopgave opgenomen. De tooneelpoëzie, waarvoor in onze dagen meer en meer belangstelling ontwaakt, is iets uitvoeriger dan de andere hoofdstukken behandeld, vooral wat het treurspel betreft, om daardoor het tragische scherper te kunnen omlijnen. Enkele aanhalingen uit de werken van gezaghebbende kunstrechters zijn hier en daar ingelascht als ter nadere illustratie van het behandelde onderwerp. In een Aanhangsel is een overzicht gegeven van de Tropen en de Stijlfiguren. Een eenigszins uitvoerige „Inhoud" vergemakkelijkt het zoeken naar een of ander onderwerp. Hoewel ik bij het schrijven van dit werkje vooral aan de eischen voor het examen van hoofdonderwijzer heb gedacht, is het misschien ook voor H. B. S. en Gymnasiën geschikt. Ook kan het wellicht goede diensten bewijzen aan belangstellenden, die tot beter verstand en waardeering van de voortbrengselen der dichtkunst met haar voornaamste vormen en soorten nader kennis willen maken. Baaen, Juni 1916. T. PLUIM. r INHOUD. Bladz. Inleiding: Proza en Poëzie 1 Eerste Gedeelte: De Dichtvormen. Hoofdstuk I: Metrum of versmaat. § 1. Lichte én zware lettergrepen 5 § 2. Kythmus 5 § 3. Versvoeten 6 § 4. Verzen 7 § 5. Caesuur 8 § 6. Aantal voeten 9 § 7. Soorten van versvoeten 9 lo. Trochaeus; 2o. Jambus; 3o. Dactylus; 4o. Anapest; 5o. Amphibrachys; 6o. Spondaeus. § 8. Afwisselende versmaat 15 § 9. Antieke verzen 17 lo. Hexamater; 2o. Pentameter; 3o. Saffische Strofe. Hoofdstuk II: Het Rijm. § 1. Ontstaan 19 § 2. Rijmlooze verzen 21 § 3. Soorten van Rijm 22 lo. Stafrijm; 2o. Halfrijm; 3o. Klankrijm. § 4. Rijk rijm 24 lo. Beginrijm; 2o. Dubbelrijm; 8o. Binnenrijm; 4o. Kettingrijm; 5o. Slagrijm. $ 5. Soorten van klankrijm 27 lo. Gepaard rgra; 2o. Omarmend rjjm: 3o. Gekruist rijm; 4e. Gemengd rijm; 5o. Gebroken rijm. Hoofdstuk III: Eenige bijzondere dichtvormen. § 1. De Nevelingen-strofe 30 § 2. De Terzine 32 § 3. Het Sonnet 33 § 4. Het Pantoen .37 § 5. De Ghazel -. . . . 38 INHOUD. Bladz. § 6. Be Oktave of Stanze 89 § 7. Het Ritornel 40 § 8. Be Sestine 41 § 9. Het Triolet 42 § 10. Het Refrein; Naamvers en Tijdvers 43 Tweede Gedeelte: De Dichtsoorten. Inleiding: Indeeling der Poëzie 46 Hoofdstuk I: Lyrische Poëzie. § 1. Inleiding: lo. Overzicht; 2o. Indeeling 48 § 2. Het Lied . 52 A. Kenmerk. B. Soorten: lo. Geestelijke liederen; 2o. Wereldlij k e liederen: a. Minneliederen; b. Natuurliederen; e. Stemmingsliederen; d. Volksliederen. § 3. Be Hymne of Lofzang 57 § 4. Be Ode of Lierzang 58 § 5. Be Bithyrambu8 61 § 6. Be Elegie of het Klaaglied 63 § 7. Het Sonnet 67 Hoofdstuk 11: Epische Poëzie. § 1. Inleiding: lo. Overzicht; 2b. Indeeling 68 5 2. Sage, Legende, Sprookje 69 $ 3. Ballade en Romance 78 § 4. Be dichterlijke Vertelling 77 § 5. Be Idylle 79 § 6. Het Epos of Heldendicht 81 lo. Het kenmerk; 2o. Oorsprong van het volksepos; So. De eenheid; 4o. Het Kunstepos; 5o. Be vorm; 8o. Overzicht der Buitenlandsche Heldendichten; 7o. Nederlandsche Heldendichten. § 7. Be Roman 91 lo. Het kenmerk; 2o. Oorsprong; 3o. Soorten: a. zedenromans; b. zielkundige romans; c. historische-; d. sociale-; e. sensatie-; f. tendenz-; ff. naturalistische- en realistische romans. § 8. Be Novelle . . 99 Hoofdstuk III: Beschrijvende Poëzie. § 1. Kenmerk en soorten , . . . 100 inhoud. Bladz. Hoofdstuk IV: Didactische Poëzie. § 1. Inleiding 103 § 2. Het Leerdicht . •£■'!• 104 § 3. Satire of Hekeldicht 107 § 4. De Fabel 109 § 5. De Parabel of Gelijkenis 110 § 6. De Allegorie 111 § 7. Epigram of Puntdicht 113 Hoofdstuk V: Dramatische of Tooneelpoëzie. § 1. Het wezen van het drama 116 § 2. De bouw van het drama 118 lo. Eenheid van handeling; 2o. Verloop der handeling (expositie; intrigue; peripetie; catastrophe); 3o. Bedrijven; 4o. Tooneelen; 5o. De drie eeuheden; 6o. Soorten van drama's. § 3. De Tragedie of het Treurspel 123 lo. Oorsprong; 2o. Het Tragische; 8o. Bouw; 4o. Verdeeling; 5o. Overzicht der voornaamste buitenlandsche treurspelen; 6o. Nederlandsche treurspelen; 7o. Mysterie-, mirakel- cn abele spelen. § 4. De Comedie of het Treurspel 134 lo. Oorsprong; 2o. Inhoud; 3o. Soorten; 4o. Buitenlandsche blijspeldichters; 5o. Nederlandsche blijspelen. § 5. Het Tooneelspel, „Spel" of „Drama" 138 lo. Kenmerk; 2o. Overzicht der tooneelschrijver». § 6. De Opera of het Zangspel 139 lo. Kenmerk; 2o. Oorsprong; 3o. Verdeeling; 4o. Hervormingen (Glück en Wagner); 5o. Nederlandsche Opera's. § 7. De Cantate 142 Aanhangsel: Figuurlijke taal. Overzicht. I. Tropen. 1. Comparatió. — 2. Metaphora. — 3. Persoflnicatie. —4. Metonymia. — 5. Antonomasia. — 6. Synecdoche. — 7. Allegorie. II. Stijlfiguren. 1. Hyperbool. — 2. Euphemisme. — 3. Litotes. — 4. Ironie. — 5. Periphrasis. — 6. Inversio. — 7. Climax. — 8. Antithesis. — 9. Correctio. — 10. Polysyndeton. — 11. Asyndeton. — '12. Repetitio. — 13. ïnterrogatio. — 14. Apostrophe. — 15. Exclamatio. Inleiding. § 4. Woordkunst: proza en poëzie. Kunst is de uitbeelding van het schoone, van alles wat door woord of klank, vorm of kleur ons bekoort en ons gevoel (gemoed) treft. Den benijdenswaardigen mensch, die met deze scheppingskracht bedeeld is, noemen wij een kunstenaar. Reeds van ouds onderscheidt men vijf soorten of uitingen der kunst en wel naar de verschillende bouwstof (materiaal), waarvan de kunstenaar bij zijn scheppingen gebruikt maakt: 4°. de beeldhouwkunst (sculptuur) werkt met marmer, hout, klei, brons, enz.; 2°. de bouwkunst (architectuur) met steen, hout, ijzer, enz.; 3°. de schilderkunst met verf; 4°. de toonkunst (muziek) met tonen en klanken en 5°. de dichtkunst (poëzie) met woorden. De beeldhouw- en de bouwkunst trachten vooral door tastbare vormen (n.1. die der stof) ons schoonheidsgevoel te behagen; de schilderkunst doet dit door zichtbare vormen en levende kleuren; de muziek werkt door de onstoffelijke natuur van den toon op ons gevoel. De dichtkunst tracht hetzelfde als deze vier kunsten te bereiken: ook zij schept beelden, vormen, klanken. Doch zij doet dit niet door zichtbare vormen: zij hanteert het woord om ons schoonheidsgevoel te behagen. Dichtkunst kan dus gevoeglijker woordkunst heeten, een term, die trouwens meer en meer het burgerrecht verkrijgt. Daar de woordkunst, zoo wij zagen, niet aan stoffelijke vormen gebonden is (geen marmer, klei, verf, enz. noodig heeft), blijft zij ook niet tot de stoffelijke of zichtbare wereld beperkt: zij kan ons óók, ja vooral het onstoffelijke, dus het innerlijke, het gevoels- of zieleleven uitbeelden. Hierdoor juist onderscheidt zij zich van de andere kunsten en richt zij zich des te sterker tot ons gevoel (gemoed) en onze verbeelding. DICHTVORMEN. j 2 Meestal maakt de woordkunstenaar, om de uitwerking zijner scheppingen te verhoogen, gebruik van uiterlijke middelen (maat, rijm, bepaalde lengte van regels, dichtvormen, enz.), waaraan hij dan gebonden is; in dit geval spreekt men van gebonden stijl of Poëzie in engeren zin. Doch de woordkunstenaar kan bij zijn scheppingen zich ook niet aan die uiterlijke middelen binden: dan spreekt men van ongebonden stijl of Proza. (Ook gebruikt men wel de benamingen dicht en ondicht.) Onder woordkunst verstaan wij dus zoowel poëzie als proza. De gezamenlijke voortbrengselen der woordkunst eener taal vormen de letterkunde van die taal. Naar den uiterlijken vorm onderscheidt men alzoo de Woordkunst in proza en poëzie, naar den inhoud hoofdzakelijk in lyrische, epische, dramatische woordkunst (zie: Tweede Gedeelte: de Dichtsoorten, § 1). Wij hebben dus lyrische poëzie (gedichten) en lyrisch proza (gedeelten uit den Bijbel bijv.); epische poëzie („Hagar" van Da Costa) en episch proza („Max Havelaar"; vele van onze moderne romans); dramatische poëzie (tooneelstukken in gebonden stijl) en dramatisch proza (tooneelstukken in ongebonden stijl). De woorden proza en poëzie zien dus op den uiterlijken vorm; lyrisch, episch en dramatisch op den inhoud. Toch houde men in 't oog, dat de vorm-alleen geen poëzie (woordkunst) maakt; zoo kunnen soms gedichten den uiterlijken vorm (rijm, maat enz.) der poëzie bezitten, zonder tot de ware woordkunst te behooren; men spreekt dan van rijmelarij. Wanneer wij dus in 't vervolg van poëzie spreken, dan behooren daartoe ook kunstvoortbrengselen in proza, en een schrijver van een prozawerk, dat tot de ware woordkunst behoort, moet evengoed een dichter heeten als de maker van „verzen". Woordkunst en woordkunstenaar zijn dus te verkiezen boven de meer beperkte termen: poëzie en dichter. 't Woord poëzie is afgeleid van het Grieksche poièsis ~ schepping, van het werkw. poiein — scheppen. Zoo wordt het woord schiep uit het eerste vers van Genesis („in den beginne schiep God hemel en aarde") in het Grieksch door epoihen vertaald. Het woord proza is ontleend aan het Latijnsche prosa, een verkorting van proversa oratio — rechtuitgaande rede, d. w. z. de rede, die zich niet aan de voorgeschreven regels van maat, rijm, enz. houdt. 3 Vroeger was het proza minder in aanzien dan thans; doch in de laatste tijden is het tot een ongekende hoogte gestegen; de ware woordkunstenaar weet ons door zijn proza niet minder te treffen dan een „dichter", een poëet het doet: ook de prozaschrijver kan zijn taal tot een kunstwerk maken, dat evengoed als de poëzie (versmaat) gekenmerkt wordt door groote zeggingskracht (dictié), beeldspraak, klankrijkdom (zinsmelodie, muziek) en uitbeeldingsvermogen (plastiek). Zulk „dichterlijk proza", zooals het nog wel genoemd wordt, vinden wij vooral in den bijbel en bij onze nieuwe woordkunstenaars. De ware woordkunst wordt gekenmerkt, zeiden we, door dictie, beeldspraak, muziek en plastiek. Wij laten hiervan eenige voorbeelden volgen, eerst in gebonden, daarna in ongebonden stijl. a. Voorbeelden in poëzie (dichtmaat): Ik prijs den uitkijk op mijn raam, Als 't goud verglimt tot vage strepen, Met scherpen doorn de rosse braam Het laatste licht heeft vastgegrepen. (J. Wikkler Prins.) Gelijk een bonte vlindervlucht, Een stoet van rozige vlokken, Gewiegd op vochtige najaarslucht, Geschommeld met zachte schokken, Daalt blad na blad In 't donker bad En blijft er zweven een pooze, Als had het in sterven nog geen zin, En drijft zoo tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze. (Id.) De wikke slaat de rosse vleugels open En poogt te ontvluchten aan den ranken steel. (G. H. Priem.) De purpren avond was in 't west verdwenen En glanzend zilver droomde op donkere aarde. (J. Perk.) Een zee van golvend purper, in verbazen En ademloos verstijfd — als waar zij dood — Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood .... Zoo is de heide. (Id.) 4 b. Voorbeelden in proza; PSALM 23. De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf vertroosten mij. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens, en ik zal in het Huis des Heeren blijven in lengte van dagen. Zie ook het meesterlijke 1 Cor. 13: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of een luidende schel geworden." Enz. Verdere voorbeelden van woordkunst in proza zijn o. a.: Het lied van „Saïdjah" en „Havelaars aanspraak tot de hoofden van Lebak" (van Multatuli), terwijl bij de schrijvers der laatste jaren als Thijm (Van Deyssel), Van Looy, Querido, enz. de voorbeelden voor het grijpen liggen. De leer, die ons bekend maakt zoowel met de vormen als met de soorten der woordkunst, heet poëtica of dichtkunde. Zij omvat dus twee gedeelten, n.1.: I. De Dichtvormen (voor gebonden stijl), en II. De Dichtsoorten (zoowel voor gebonden als ongebonden stijl). EERSTE GEDEELTE. DE DICHTVORMEN. EERSTE HOOFDSTUK. Metrum of versmaat. § 1. Lichte en zware lettergrepen. 1 2121 2 121 Wij schuilden onder 't drnpplend loover, 12 12 1 2 Gedoken aan den plas; 12121 2 121 De zwaluw glipte 't weivlak over. 1 2 _1 2 1 2 En speelde om 't zilvren gras. (Staring.) Wanneer men dit gedicht langzaam luidop leest, valt het op, dat men hier met een regelmatige afwisseling van onbeklemtoonde (lichte) en beklemtoonde (zware) lettergrepen te doen heeft, een regelmaat, die in proza niet voorkomt. Deze regelmatige terugkeer van lichte en zware lettergrepen doet niet alleen het gehoor aangenaam aan, maar brengt ook den hoorder onder een eigenaardige bekoring, die hem des te ontvankelijker maakt voor de uitwerking der poëzie op zijn gemoed. Deze regelmatige afwisseling van lichte en zware lettergrepen (soms zijn het eenlettergrepige woorden) noemt men metrum, versmaat of dichtmaat. § 2. Rythmus. Ook spreekt men wel van rythmus, maar dit woord heeft een algemeener beteekenis; men verstaat hieronder een reeks van bewegingen of tonen, waarin een zekere maat heerscht, d. i. een regelmatige afwisseling van sterkere en zwakkere bewegingen of tonen. Zoo bijv. is in den gewonen gang van den 6 mensen, waarbij de eene stap gelijk is aan den anderen, geen rythmus; wel echter in den dans, daar hierbij zwaardere (sterkere) bewegingen met minder zware regelmatig afwisselen. Als meer menschen aan 't dorschen zijn, is er altijd één bij, waarvan de slag steeds sterker is dan die van de overige dorschers. Ook hier heeft men dus rythmus, rythmische bewegingen. Deze maat vergemakkelijkt den regelmatigen terugkeer der bewegingen; vandaar dat bijv. stratenmakers, smeden, enz. hun hamerslagen steeds rythmisch uitvoeren. Vooral komt de rythmus bij de muziek tot zijn recht: bij marschmuziek loopt men veel gemakkelijker dan zonder die begeleiding; zij werkt zelfs op vermoeiden opwekkend. Ditzelfde doet zich ook bij dansmuziek voor. Het metrum of de versmaat is dus een onderdeel van den rythmus, en draagt er veel toe bij, om de gedichten gemakkelijker te onthouden. (Oorspronkelijk werden de gedichten uit het hoofd opgezegd.) § 3. Versvoeten. Een zware lettergreep duidt men aan door — en een lichte door w. De verbinding van een zware lettergreep met één of meer lichte lettergrepen noemt men een voet of versvoet. Zoo bevat de eerste regel van 't aangehaalde gedicht vier voeten, nl.: Wij schuil I den on I der 't drup I lend loo I ver, 1 2 3 | 4 I waarin na den vierden voet nog een toonlooze lettergreep volgt, die dan overtallig heet. De tweede regel heeft drie voeten: Gedo I ken aan I den plas. 1 I 2 | 3 In dit voorbeeld wordt de zware lettergreep (ook wel arsis of verheffing genoemd) voorafgegaan door een lichte (ook wel thesis *of daling geheeten). Doch ook het omgekeerde kan voorkomen; eerst een —, dan een bijv.: Groent voor | andren, ] eike- | kruinen, Hagen | bij dat | graaflijk | slot! 7 Beide regels zijn viervoetig (hebben elk vier zware lettergrepen), maar terwijl de eerste voltallig is, ontbreekt in den tweeden regel aan den vierden voet de thesis: w; men noemt zulke voeten onvoltallig. Er zijn nog andere soorten van voeten, die wij straks zullen noemen (blz. 9 en v.v.). De zware lettergrepen bepalen het aantal voeten. Om dus te weten, hoeveel voeten een vers heeft, telle men het aantal zware lettergrepen. Daartoe leze men het vers langzaam „op een dreun" en geve bij elke beklemtoonde lettergreep telkens een tik met den vinger: zooveel vingers, zooveel voeten. De voeten, die met een zware lettergreep beginnen, heeten dalende voeten, de andere stijgende voeten. § 4. Terzen. Een verbinding van een bepaald aantal voeten noemt men een vers (van 't Lat. versus — keering, wending; dus: een regelmatig wederkeerende regel). Vaak noemt men ook een verbinding van eenige bij elkander behoorende versregels een vers, bijv.: bet eerste vers van ons volkslied; doch hier is de naam strofe juister. Om verwarring te voorkomen spreekt men ook wel van versregel (in plaats van vers), hoewel deze naam feitelijk een pleonasme is. Verzen, die met een zware lettergreep eindigen, heeten staande verzen; de andere heeten slepend, bijv.: Het was | een na |j aars a | vond De lucht | was stil | en bleek, Waar, uit | het diep | der ster | ren, De maan | ter aar | dé* keek. (Fr. Bastiaanse.) Hierin zijn het eerste en derde vers slepend, de beide andere staand. Er is geen bepaalde regel voor, hoeveel voeten voor een vers noodig zijn. Toch kunnen er gevoeglijk niet minder dan twee en niet meer dan acht worden toegelaten. Wat men niet gemakkelijk in één adem kan uitspreken en niet als samenhoorend met het oor kan opnemen, ligt buiten de natuurlijke grenzen van een vers. Toch wordt vaak door de zoogenaamde 8 rust (caesuur) een vers in tweeën gesplitst, zooals wij straks zullen zien. Van een vers de voeten door de teekens — en w aangeven, noemt men scandeeren, bijv.: Mijn blee | ke den | ken dwaalt | tot ü" | dóór dlë | pe nachten | Als moe | de scha | pen naar | hun ëlïi | deÜJ | ken stal. | (Boutbns.) § 5. Gaesnnr. Gewoonlijk komt in een vers, als het eenigszins van langen adem is, een rust voor: de caesuur of snede geheeten (van 't Lat. caedere = snijden). In den regel valt deze caesuur bij zesvoetige verzen op de helft, dus na den 3en voet: Nog hield | het schrik | lijk pleit || van dwang | en vrij | heid aan. Nog droeg | der vaad | ren erf || de Spaan | sche leger | vaan. (Tollens.) Daar deze regelmatige terugkeer van de rust eentonig werkt, wordt vaak de caesuur verplaatst. (Zie bij de Alexandrijnen, blz. 11.) In vijfvoetige verzén valt de rust nu eens achter den 3en, dan weer achter den 2en voet; soms zijn er zelfs twee sneden in het vers, bijv.: Zacht schrijdend || door der lichten feestlijk schijnen, || Van orgelklanken || en gewijde zangen Ommischt, || die plechtig zwijgen, || smeltend kwijnen, || Beweegt de stoet zich || door de dichte rangen. (Ed. Brom.) Hier heeft het derde vers een dubbele caesuur. Onnutten wederstand || had Loki niet Geboden. || Trotsch en tartend, || een voor één De goden recht in de oogen kijkend, || had Hij zwijgend || Odiens vonnis aangehoord. (Emants.) Mannelijk heet de caesuur, als zij terstond na de zware lettergreep, en vrouwelijk, wanneer zij na de lichte lettergreep invalt. In het tweede vers van 't laatste fragment heeft men dus tweemaal een vrouwelijke caesuur. 9 § 6. Aantal voeten. Naar het aantal voeten worden de verzen (versregels) onderscheiden in twee-, drie-, vier- enz. tot achtvoetige verzen. Eenvoetige verzen komen slechts bij uitzondering voor, bjjv.: 't Zingen, 't Zwieren, Linde 't Springen, 't Gieren, Leefde, 't Fluiten, Dat Zweefde, 't Tuiten, In de Waa nu stil. (Jan Luyken.) Die binnen des morgens de bergen zijn deel in te wonen de zonne verkiest, verliest. *) (Gezelle.) Ook tweevoetige verzen zijn zeldzaam: Maangeflonker Zachtkens suist er, O verblonk er Rijst en ruischt er, 't Schemerdonker,. Briescht en bruischt er Schittrend klaar, Baar op baar. (Couperus.) Eonstantijntje, d' IJdelheden 't Zalig kijndje, Hier beneden Cherubijntje Uitlacht met een lodderoog. Van omhoog, (Vondel.) Drie-, vier-, vijf-, zes- en achtvoetige verzen zijn de meest gebruikte; zevenvoetige komen weinig voor: 112 I 3 I 4 I 5 I 6 I 7 I De ba | ren tuim | len in | het licht, | de dui | nen staan | in gloed, | Miljoenen stemmen roepen luid: O zonne, wees gegroet. (Em. Hiel.) § 7. Soorten van versvoeten. De Grieksche verskunst (prosodie) onderscheidde 22 soorten van voeten. In onze taal hebben wij er niet meer dan vijf of zes. Daar wij er geen Nederlandsche benamingen voor bezitten, worden zij met vreemde woorden aangeduid. Het zijn de volgende: 1°. De trochaeus^Bij dezen versvoet is de eerste lettergreep zwaar, de tweede licht; hij wordt dus voorgesteld door 1) D. i. (bij inversie) verliest des morgens zijn deel in de zonne. 10 de teekens — w; bijv.: hoor en, zingen, vlegel, lekker. Verzen, die uit zulke voeten bestaan, noemt men trochaeïscb; bijv.: In 't ge | druisen des | winds ver | loren, | Over | 't woelig | vlak der | zee, Laat zich Ada's harptoon hooren, Jammert dus baar hulploos wee .... (Staring.) Dit zijn dus viervoetige trochaeische verzen; zij hebben iets zangerigs, slepends, statigs over zich. In het 2e en 4e vers is de laatste voet onvoltallig; bij 't lezen wordt echter de ontbrekende w als een rust genomen. Opgemerkt moet worden, dat zulke verzen, die uitsluitend uit trochaeische woorden bestaan (als hooren, zalig, enz.), zeer eentonig klinken; men zegt dan: dat de versvoet met den woordvoet samenvalt, bijv.: Langzaam | drijven | witte | zwanen | Over | 't blanke | water | heen. Toch is zulk. een vers in trochaeische woord voeten den dichter een middel om een eentonige beweging aan te geven; bijv.: Traagzaam trekt de witte wagen Door de stille straten toen, En 't is weenen, en 't is klagen Dat ze bin de wijte doen!. Stap voor stap zoo gaan de peerden Traagzaam, treurig, stille en stom, En ze kijken, of 't hun deerde, Dikwijls naar hun meester om. (Gezelle.) Hiaat. In het bedoelde zesde vers (met trochaeische woordvoeten) leze men stilVen stom .Wanneer nl. een lettergreep, eindigende op een toonloozen klinker, gevolgd wordt door een woord, dat met een klinker begint, ontstaat een hiaat (Lat. hiatus = gaping), dien men moeilijk kan uitspeken en dien men daarom gemakshalve laat ineensmelten. Bi) het scandeeren zorge men dus, alle hiaten ineen te laten vloeien, of men komt met de maat niet nit; bijv.: De azu | ren lucht | ziet in | dé"azu | ren zee. (Couperus.) De zuidenwind suisde in de boomen zacht; Op de oude huizen trilde manelicht. (H. Swarth.) 14 O dwaze mensch, bedrogen door zijn lach, Buigt ge u aanbidend voor Alvader neer Den Schepper van uw gansche ellende en voor Zijn zoon slaat ge anstig op de vlucht. (Emakts: Godenschemering.) 2°. De jambus heeft de eerste lettergreep licht, de tweede zwaar, dus w —; bijv.: gedicht, verlies, ontstaan, enz. Jambische verzen zijn dus bijv.: Mij waai | en lu | we zo | merluch | ten te | gen Uit de in j ges la | pen zoe j le zo | mernacht | Be starrenoogen tintien allerwegen En 't is mij, of de nachtzon tot mij lacht. (Jacques Perk.) Het eerste en 't derde vers hebben een overtalligen voet. Alexandrijnen. Be jamben zijn wel de meest gebruikte versvoeten. Als regel komen zij voor in de zoog. Alexandrijnen, dat zijn de zesvoetige jambische verzen, waarin de Franschen reeds in de 13e eeuw de daden van Alexander den Groeten en van andere helden bezongen. Vóór dien tijd bediende men zich in dergelijke ridderverhalen van viervoetige verzen, waarin bij ons o. a. Reinaert de Vos geschreven is; bijv.: Het was in enen Sinxendaghe. Be zesvoetige jamben zijn statiger dan de viervoetige. Be Franschen hebben dan ook sedert dien tijd de Alexandrijnen behouden voor het heldendicht en het treurspel, waarin onze oudere dichters hen gevolgd zijn; zoo heeft Vondel zijn meeste treurspelen in Alexandrijnen geschreven. Ook Bilderdijk's onvoltooid gebleven epos: „De ondergang der eerste Wareld" staat in dien versvoet: Ik zing den ondergang van 't eerste wareldrond. Evenzoo is bijv. Tollens' „Overwintering" in Alexandrijnen geschreven: Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan. Doordat in de Alexandrijnen de caesuur gewoonlijk in het midden valt, worden zij op den duur wel wat eentonig. Vooral „Vader Cats" heeft bijna regelmatig de rust in het midden, waardoor de beruchte „Catsiaansche dreun" is ontstaan, bijv.: Al wat op aarde leeft, || al wat er is geschapen, Dat kent zijn eigen kracht || en weet zijn eigen wapen; Ja, weet wat hem gemak || of eenig voordeel doet, En hoe het naar zijn eisch || zijn vijand krenken moet. De leeuw vecht met den klauw, || de stier gebruikt den horen, Het paard slaat met den voet, || een haan met felle sporen; ene. 12 Om die eentonigheid te vermijden, wordt nu en dan (dus niet geregeld) de caesuur vroeger of later geplaatst, soms met een kleinere bijrust, bijv. in Vondels „Lucifer": Waar zijn we? || Wat gedruiseh verneemt men hier alree? || Dit schijnt een hof van twist en oproer, || niet van vreê, | Gehoorzaamheid en trouw. || Prins Belzebub, | wat reden Beweegt u, || als een hoofd van wederspannigheden, || Dien oploop, || zwanger van een goddeloos verraad, || Te stijven tegen God, || ons aller toeverlaat? Vooral Da Costa maakt dikwijls gebruik van deze verschuiving der caesuur, zoodat vaak het geheele metrum verloren schijnt gegaan. Ook dit is natuurlijk overdrgving tot een ander uiterste; bijv.: Zoo was het, || toen de kamp werd opgevat met Spanje op dood en leven, || zege of ondergang. || Oranje door eigen broeders, || eerst en teerst || in eiken nood gevolgd, || of voorgegaan, || bevond tot in den dood zijn vaders huis getrouw. (Slag bij Nieuwpoort.) Op het veelvuldig gebruik van rijmlooze jamben, komen wij later terug. 3°. De dactylus (letterlijk wijsvinger, die 1 lang en 2 korte leden heeft) is de versvoet, bestaande uit een zware lettergreep, gevolgd door twee lichte, dus — w w. Deze maat heeft iets luchtigs: Klare, wat | heeft er uw | hartjen ver J lept, Dat het ver | drietjens in | vroolijkheid | schépt? (Hooft.) De laatste voet is onvoltallig; trouwens een dactylisch vers eindigt hoogst zelden dactylisch: Nachtegaal, | nachtegaal, | had ik uw | vleugelen, 'k Liet mij niet | teugelen. Daarentegen is de laatste voet dikwijls een troohaeus (— ■—-), of slechts één zware lettergreep (—): Noem het een | weelde, bij | 't suizen der | blaren, 's Zomers de | koelte te | drinken in | 't woud; 's Avonds te mijmren aan d' oever der baren, Onder een hemel, besprenkeld met goud. (Bogaers.) 13 4P. De anapest (d. i. teruggeslagen, omgekeerd, nl. een dactylus), is het tegenovergestelde van den vorigen versvoet, nl. eerst twee lichte, gevolgd door een zware lettergreep: ^ w —. Ook dit metrum is bij ons weinig in gebruik; het heeft iets wilds, iets opbruisends, en drukt een hartstochtelijke bezieling uit. Bekend is D. J. van Lenneps Duinzang en in navolging daarvan Da Oosta's Lied van 25 jaren. De eerste begint: Kan het zijn, | dat een sprank | van den vö"|rigen gloed, Die in jeng | dige stön | den mij blaak | te Dat een vonk, in 't geheim nog bewaard en gevoed, Nn zoo snel weer tot dichtvuur ontwaakte? De laatste voet der even regels i& overtallig. En Da Costa's beroemd „Lied" begint: Kan het zijn, | dat de lier, | die sinds lang | niet meer ruisch | te, Die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak, Weer op eens van verrukking en hemellust bruischte En in stroomende galmen het stilzwijgen brak? O de heilige onsterflijke sterren, hoog daarboven mijn sterfelijk hoofd, Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens had beloofd, Als deze oogen zich sluiten voor eeuwig en dit ljjf wordt ten grave gebracht, — O de stille onbegrijplijke sterren! o 't mysteriënheer van den nacht. (H. Swarth.) 5°. De amphibrachys (d. i. aan weerszijden kort). Bij dezen voet staat de zware tusschen de twee lichte lettergrepen in, dus ^ — Van de driedeelige versvoeten (— ^ w w —, — ^) wordt deze maat het meest gebruikt; zij heeft iets luchtigs en vlugs, en heet ook wel trippelmaat. O krinklen | de, winklen | de water | ding met 't zwarte | kabotse j ken aan, Wat zien ik u geren uw kopke flink al schrijven(d) op 't waterke gaan. Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; Gij -wendt en gij weet uwen weg zoo snel, al zie 'k geen oogen, geen één. (Gezelle.) 14 Ik heb ze zien bloeien Bij 't uchtendontgloeien, Nu hangen de bladen en storten in 't stof, Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen, Tot schaamte van d'op haar zoo pralenden hof. (Bilderdijk.) Niet steeds is de liefde bestendig van duur, Hoe snel zij den boezem deed jagen. (Tollens' Echtscheiding.) 6°. De spondaeus (letterlijk: tot de plengoffers behoorend, die door een langzame, statige muziek werden begeleid). Deze versvoet bestaat uit twee zware lettergrepen , maar komt in onze taal niet geheel zuiver voor. Wel beschouwt men als zoodanig woorden zooals: tuindeur, boekband, sneeuwvlok, maar feitelijk zijn het trochaeën, daar de eerste lettergreep iets zwaarder is. (Bij de Grieken gold niet de zwaarte, maar meer de tijdsduur noodig om de lettergreep uit te spreken; in dit geval zou tuindeur öök een spondaeus zijn.) Spondeïsche verzen (dus verzen uit louter spondaeën) bestaan er niet; de spondaeus kan alleen door den klemtoon zuiver voorkomen; worden nu in een versregel twee accenten naast elkander gebracht, maar zöö, dat de tweede klemtoon meer toevallig is en dus de lichte lettergreep van den trochaeus vervangt, dan geeft dit min of meer een zuiveren spondaeus, bijv.: Liefdepop der | liefste ge | laat, 11 dat is een [ hemel op | aard. (Dadtzenbeeg.) Daar de spondaeus dus aan onze taal feitelijk vreemd is, komt hij opzettelijk alleen in de klassieke verzen voor, waarover wij straks iets zullen meedeelen; hij vervangt dan in hexameters een dactylus; bijv.: Daarop | wierp hij de | speer en A | thena be | stuurde den | worp juist Onder het oog in den neus en zij drong door de blinkende tanden; 't Onverstaanbare koper verscheurde de tong bij den wortel, Zoo dat de puntige spits bij de kin er van onderen uitkwam; Ruglings stortte 1)ij neer; om het lichaam kletterde 't krijgstuig. (Ilias, naar Vosmaer.) 15 § 8. Afwisselende versmaat. Het is niet noodig, dat een gedicht van 't begin tot 't einde in dezelfde versmaat geschreven is, bijv. steeds in viervoetige jamben. Om de welluidendheid of de zeggingskracht te verhoogen, kan de dichter bijv. op een versregel van viervoetige jamben telkens een drie- of tweevoeter laten volgen; ook kan hij in hetzelfde vers verschillende voeten mengen. Vaak ook begint hij bij een nieuw onderdeel van zijn gedicht een geheel ander metrum.: na jamben bijv. trochaeën. Een paar voorbeelden: Zij scheen mij altoos als van ver te komen Van 't blauwe strand, Waar eindloos schoone feeën eeuwig droomen Op 't zilvren zand. (Fiobe della Nktb.) Hier wisselen vijfvoetige jamben met tweevoeters af. Daar gaan ze weer! Daar staan ze weer, Daar slaan ze 't neer Het gras bij 't morgenkrieken, En halen de zeisen telken keer Langs 't wuivende pluimveld heen en weer Als blinkende molenwieken. (j# 'Wihkler Pbins.) Hier is een verschillend aantal voeten (2-, 3- en 4-voeters) en een verschillend metrum (jamben en dactylen) door elkander gebruikt. In onze Middeleeuwsche poëzie gebruiken de dichters wel een vast getal voeten voor elk vers (de zware lettergrepen geven het 1 aantal aan), maar de versvoet is geheel verschillend: bijv. op een jambus volgt nu eens een trochaeus, dan weer een dactylus. Zoo begint bijv. het bekende dieren-epos: Van den Vos Reinaerde: Het was in enen Sinxendaghe *) Dat beide bosch ende hagen Met groenen ?ovren waren bevaen. 2) JVobel, die coninc, hadie ghedaen Sijn hof craieren 3) over al, Dat 4) hi waende 6), hadde hijs 8) gheval Houden te wel groten love. 8) 1) op een Pinksterdag; 2) bevaen ra bevangen — bedekt; 3) had zijn hofdag laten niroepen; 4) n.1. het hof — hofdag; 5) dacht, wilde; 6) hij het; 7) geluk; 8) lof, eer. 16 Men ziet het: alleen het aangenomen getal van vier zware lettergrepen beheerscht hier de versmaat; voor het overige worden allerlei versvoeten door elkander gebruikt. In vele liederen, balladen e. a. kleine gedichten houden de dichters, vooral van den nieuwen tijd, zich evenmin aan een vaste versmaat en verkrijgen daardoor vaak een bijzonder muzikale werking (de lezer scandeere de voorbeelden): Ik wilde, ik kon u iets geven, tot troost diep in uw leven, maar ik heb woorden alleen, namen, en dingen geen! (Van Eeden.) Maar o, alzegenend licht, witheerlijk, witgespreid licht, daal op haar en laat haar nooit zijn zonder nw zaligen schijn. (Gorter.) Flauw flikkert het lampje in de visschershnt; Oud Moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, .Schuifelen schaduwen langs den wand. (H. Swarth.) Een eigenaardige bekoring heeft in overigens regelmatige jambische verzen een enkele maal een dactylus als eerste voet (inplaats van den jambus); hiervan maken vooral onze nieuwere dichters gebruik: Zooals een bloem van zomerrood papaver Rustig vol rood staat, midden in gedaver Van zonnevuur, dat valt den grond in stuk ... (Gorter.) Sonnet. O Man van smarten met de doornenkroon, O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote bleeke vlam, — wat macht Van eindloos lijden maakt Uw beeld zoo schoon? Glanzende Liefde in eenen damp van hoon, Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht Staart ge af van 't kruis, — hoe lacht gij soms zoo zacht — Ood van mysterie, Gods bemindste Zoon! 17 O vlam van Passie in dit kond heelal I Schoonheid van Smarten op deez donkere aard! Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet! Ai mij, ik hoor aldoor den droeven val Der dropplen bloeds, en tot den morgen staart Hij me aan met groote liefde en eindloos leed. (A. Verwet.) § 9. Antieke verzen. Van de vele antieke (Grieksche of Latijnsche) versmaten zijn, zooals we reeds zeiden, de meeste aan onze taal vreemd gebleven. Slechts een paar hebben zich weten in te burgeren, of liever: zijn soms ook gebruikt. Wij zullen ze hier bespreken. 1°. De hexameter (d. i. zesmaat). Dit is een vers van zes voeten, bestaande uit vijf dactylen met een spondaeus tot slot, hoewel deze vaak ook door een trochaeus vervangen wordt. Om de eentonigheid der dactylen te vermijden, worden één of meer der vier eerste dactylen soms door spondaeën vervangen; de vijfde voet blijft altijd een dactylus. De scandeering is derhalve: ll 2 I 3 I 4 I 5 I 6 Daar, zooals wij reeds zeiden, een eigenlijke spondaeus aan onze taal vreemd is, kunnen wij den zuiveren antieken hexameter slechts bij benadering weergeven. Zwakker wordt dan ook de navolging, als de dichter in plaats van een spondaeus een trochaeus gebruikt. (In onze taal rekent men tot de spondaeën samenstellingen als oogsttijd, maanlicht, goudkleur, enz.) Hier volgen een paar proeven. Wondere | zneht van den | mensch, die van [ onrust | brandende | blikken Rondstuurt | over de | schepping,"zich | vragende: | waar'üTde | Maker? Twijfelt en | hoopt gij dan [ steeds in uw | hart, zwaar|moedige | dweper? Loochent en | vreest gij het | wezen der | Godheid? | Leest ge den | naam niet Die, voor -| 't licht in nw | oog drong, | eeuwen en eeuwen | gegrift stond Daar in het hemelgewelf, en geleerdheid heden nog blind straalt? Vroolijk zaten op 't dek de batavische mannen. Het stoomschip Hupte bevallig op 't zachte gewiegel der golven; in d'oostwind Wapperden wimpel en doek: zóó zweeft op orchestrischen maatklank Lenig en slank de danseuse. — Okeanos, vriendelijke grijsaard, DICHTVORMEN. 2 48 Slechtte de ruggen der golven; in 't ronde, in kudden of eenzaam, Dwaalden de robben, de diepte alom ontstegen, op 't zeevlak, Schuimende golfjes gelijk, en zij brachten een bitteren zeereuk Mee uit de diepte. (Vosmaer: Londinias. 1). In deze statige, rijmelooze -verzen beeft o. a. Homerus zijn heldendichten geschreven (Ilias en Odyssea), evenals de Latijnsche dichters Ovidius en Virgilius hun meesterstukken. De Ilias is ook in onze taal meermalen vertolkt, door sommigen zelfs in (rijmende) Alexandrijnen, waardoor natuurlijk veel van het oorspronkelijke verloren moest gaan. Daarom heeft Mr. C. Vosmaer bij zijn vertaling den hexameter behouden; bijv.: Alzoo | sprak de ver | zorgster van | 't huis; voort | spoedde zich | Hektor Haastig terug op zijn weg, door de dichte bebouwing der straten. — Toen hg, de machtige stad doorkruisende, dicht bij de muren Kwam aan de Skaïsche poort, die den uitweg geeft naar de vlakte, Vloog hem Andrómaché daar te gemoet, zijn bewogene gade, d'Eedle, vermogende vrouwe, des lieren Eëtioons dochter. Andere voorbeelden zijn o. a. Van Beers' De Bestedeling: „Langzaam galmde 't getamp der beêklok over de velden. Verder: Vosmaer's Londinias, Pol de Mont's: Tarwemei; vele gedichten van Dautzenberg, e. a. (Zie voorbeelden bij de „Idylle".) 2°. De pentameter (vijfmaat). Deze bestaat uit twee halfverzen: het eerste van twee en een halven voet, n.1. twee dactylen of spondaeën, gevolgd door een zware lettergreep, waarachter de caesuur valt, terwijl het tweede halfvers evenzoo gevormd is, doch met dit onderscheid, dat de dactylen niet door spondaeën mogen vervangen worden. De scandeering is dus: Hoewel dit vers 2 maal 2*/2 voet = 5 voeten telt, zijn er toch zes beklemtoonde lettergrepen. De pentameter komt nooit afzonderlijk voor, maar wordt steeds met den hexameter verbonden tot een een zoogenaamd distichon (meervoud disticha). Deze dichtsoort was bij de Ouden veel in gebruik (le vers een hexameter, 2e vers een pentameter) en is door sommige Duitsche dichters, o. a. Goethe en Schiller nagevolgd, maar door slechts weinige Nederlandsche; bijv.: 1) In Londinias beschrijft de dichter op klassieke wijze een uitstapje van een Nederlandsen gezelschap naar Londen. 19 Liefde. Wat van der zonne doortinteld den rozen de peerlende dauw is, Wat op het zodentapijt glinstrende sterreken» zijn, Wat diamant en karbonkel, vereend in de krone der vorsten, — Dat is liefde, gespreid over een maagdlij k gelaat. Liefde is de lavende dauw in de brandende hitte des levens; Liefde is de geurigste bloem, welke de bane versiert; Liefde is een edelgesteente, dat blikken en harte betoovert; Liefde op der liefste gelaat, dat is een hemel op aard. (Dautzenbeeg.) Vindt ge in den mensch en het leven alleen ontaarding en scheefheid, Kijk, is het glas van uw geest, daar gij ze in spiegelt, ook hol? (Vosmaer.) Ook Winkler Prins schreef een vrij groot gedicht in dezen vorm. 3°. De Sapphische strofe (naar de Grieksche dichteres Sappho genoemd). Zulk een (rijmlooze) strofe wordt aldus gescandeerd: — w[ — 3| — - ^ | — 3 (3 maal) Het lange vers, dat driemaal herhaald wordt, heet ook Sapphisch vers. Bijv.: Zilverdauw dekt bloem en gebladert, ieder Druppel wil eenmaal in der zonne heilglans Glinstren, eer hg sterft en tot wolk en dampkring Weder terugkeert. (Dautzenberg.) Sneeuwwit heft ge nw kelk op den ranken stengel, Trotsche lelie! Hoog, als het past der reine, Beurt ge 't blanke hoofd. Aan uw rijken dos kleeft Vlekje noch slijkspat. (H. Swarth.) TWEEDE HOOFDSTUK. Het Rijm. § 1. Ontstaan. Onder rijm verstaat men den regelmatigen terugkeer van gelijkluidende klanken. „Het rijm is ontstaan uit de behoefte, om niet alleen den 2* 20 maatgang, maar ook den innerlijken samenhang van de in de verzen uitgedrukte stemmingen sterker en duidelijker te doen uitkomen door middel van een melodieuse streeling van 't gehoor." Het rijm wil dus het klankschoon, dat de woordkunst tracht te geven, verhoogen. Bovendien bood het rijm een middel aan, om de gedichten, die oorspronkelijk meestal uit het hoofd werden voorgedragen, des te gemakkelijker te kunnen onthouden. Het is niet vast te stellen, bij welk volk het rijm het eerst is ingevoerd. Zooals wij reeds zeiden, had men bij de Ouden — de Grieken en Romeinen — oorspronkelijk alleen metrische, dus niet-rijmende gedichten. Betrekkelijk laat (nl. 270 na G.) vinden wij bij een Latijnsch dichter eenvoudige rijmen. Eerst omstreeks 600 na G. wordt het rijm in de Christelijke Latijnsche lofzangen (hymnen) meer en meer gebruikt. Op voorbeeld hiervan werd het ook in de wereldlijke gedichten bij de Galliërs, Romanen en Germanen ingevoerd. Het eerste Germaansche dichtwerk op rijm is de zoog. Evangeliënharmonie van Otfried (870), hoewel het nog steeds eenlettergrepig (mannelijk) en paarsgewijze (telkens in de beide op elkander volgende verzen) voorkomt. Eerst tegen 1200, in den tijd der Minnezangers, wordt het rijm kunstiger, om ten slotte in den bloeitijd der Rederijkers vaak in geknutsel te ontaarden. (Voorbeelden hiervan in de volgende §.) Vooral de Italianen, Spanjaarden en Oosterlingen voerden velerlei dichtvormen met een kunstig spel van rijmen in, waarvan ook onze taal, gelijk wij later zullen zien, er vele overnam, zooals sonnetten, terzinen, stanzen, enz. Toch vergete men niet, dat het rijm alleen een uiterlijk middel is en met het inwendige — de poëzie zelf — niets te maken heeft; m. a. w. het rijm alleen maakt het gedicht niet, zooals sommigen, die handige rijmers waren (bijv. de Rederijkers) zich inbeeldden. Vandaar dat meer dan één dichter het rijm versmaadde, o. a. Bellamy, die een groot aantal gedichten rijmloos schreef, of vaak dezelfde woorden op elkander liet rijmen, als om zijn minachting voor dit uiterlijk middel aan den dag te leggen, bijv. in zijn welbekend gedicht „Roosje". Daarentegen hecht Tollens zeer veel waarde aan het rijm ; in een zijner vertalingen naar Matthias Glaudius gebruikt hij rijmlooze verzen, 21 maar in een noot verontschuldigt hij zich hierover, daar ook zijn voorbeeld geen rijm heeft; hij gaat zelfs zoo ver, te zeggen, dat hij zijn vertaling evengoed in rijm had kunnen geven en ten bewijze daarvan vertaalt hij in een noot de eerste verzen op rijm. § 2. Rijmlooze verzen. Toch zijn er vele gedichten rijmloos geschreven en wel in de zoog. blankverzen, nl. vijfvoetige jamben. De naam is ontleend aan het Engelschj waarin deze verzen het eerst voorkomen, en wel bij Howard, die ze bijzonder geschikt achtte, voor epische (verhalende) poëzie. Door Milton verkregen zij hun hoogste volmaking, zoodat vele dichters na hem ze hebben gebruikt, o. a. Wordsworth en Tennyson. Reeds in 1592 werden dè blankverzen ook in de dramatische poëzie (tooneelstukken) ingevoerd en vooral Shakespeare wist ze meesterlijk te gebruiken. Daar ze vijf voeten, dus een oneven aantal, tellen, kan de caesuur nu eens na den 2en, dan weer na den 3en voet vallen, zoodat hierdoor de eentonigheid der Alexandrijnen voorkomen wordt. Ook zijn ze meer dan deze geschikt om bij dialogen (tweespraken) gebruikt te worden, immers het rijm geeft aan de gesprekken der spelers wel wat onnatuurlijks; ook hierom worden in de dramatische poëzie liever blankverzen dan Alexandrijnen gebruikt. In Duitschland werden zij in 1729 ingevoerd, en door Lessing's tooneelstuk „Nathan der Weise" verkregen zij spoedig het burgerrecht in de hoogere tooneelpoëzie; vele' dezer dramatische stukken werden dan ook in blankverzen geschreven, o. a. Schillers Wilhelm Teil, Don Carlos, Maria Staart, enz. Alleen als de handelende persoon in de hoogste vervoering geraakt, gebruikt hij rijmende verzen, waardoor de uitwerking bijzonder verhoogd wordt. Ook in ons land werden de blankverzen door vele onzer dichters genaast; zie bijv. Staring's De Verjaardag, Kloos' Ganymedes, Emants' Godenschemering, Fiore della Neve's Paola, Verwey's Persephoné; verder in vele gedichten van Pol de Mont, Edw. B. Koster, Hélène Swarth, Ed. Brom, e. a. Van den laatste geven wij als voorbeeld, met aanduiding der caesuur: 22 Poëzie. 't Is avondstond, || stil, | eenzaam is het bosch. || Het late licht vlood heen || met klaren lach; || En koele scheemring || legert schaduwen Op groen en bronzen stammen. || 't Boschgerucht Van vele stemmen || rijzend in den glans Van blijden dag || is stervend en gedempt; || En zwijgend || dommelen de jonge vooglen (Ed. Brom.) § 3. Soorten van Rijm. 1°. Stafrijm. Hierdoor verstaat men de gelijkheid van klank in de medeklinkers, aan 't begin van twee of meer bij elkander staande beklemtoonde woorden of lettergrepen: Gelijk een zwaan, die zwierig aan komt zweven. (Couperos.) Meestal is dit stafrijm (of alliteratie) tot denzelfden versregel beperkt, doch soms wordt het ook nog in den volgenden regel voortgezet. Dit soort rijm is in de Germaansche talen ouder dan het klankrijm en schijnt bij het volk zeer geliefd te zijn geweest; althans nog vele uitdrukkingen hebben stafrijm: zuur en zoet, lief en leed, huis en haard, door dik en dun, van top tot teen, met man en muis, enz. De oudste Germaansche gedichten hebben dan ook stafrijm, bijv. de Heliand, uit de XI8 eeuw, en de Beowulf, 't oudste Germaansche heldendicht. Eén voorbeeld uit den Heliand: Thuo limbi thena neriendan Crist nahur gengun (Toen om (tot) den genezenden Christus nader gingen Sulica gesithos so he him selvo gieos (= gecoos). zulke gezellen die Hij zich zelve koos.) , En uit den „Beowulf" gaf ik in mijn „Middeleeuwsche Heldensagen" (W. Hilarius, Almelo) deze vertaling van Beowulf's begrafenis: Thans hief zich de heuvel hoog ten hemel, Van ver op de zee den zeilenden zichtbaar, En werd toen gewijd naar oude gewoonte: Gehuld in 't harnas reden de helden Op 't rennende ros den ringwal in 't rond; 23 Naar de oude zede zongen zij samen In klagende klanken de doodenklacht. Doch dan — de tranen der droefheid drogend — Hieven zij luide het loflied aan, Gedenkend de daden des dapperen dooden. Zij roemden, geroerd, zijn kamp met de reuzen, Zijn manlijken moed in zoo menigen strijd. Zoo eerden ze in eendracht den edelen koning, Den grootste der Goten, dien niemand vergat. Later heeft het klankrijm (staan — slaan; dragen — vragen) de alliteratie uit de gedichten verdrongen; toch wenden de dichters het stafrijm nog dikwijls in enkele verzen, aan, vooral in den nieuweren tijd (sedert de Nieuwe-Gidsbeweging), bijv.: De glinstrig gulden golven glijden glippend. (Couperus.) De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont. (Jacques Perk.) Hg drgft de witgewolde wolkjes verder. (idem.) Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. (Helene Swarth.) De klokken luiden, lang en luid. (idem.) Ze stappen, ze stenen, ze stijven de stringen, en 't ronde gareel, het spant op hun spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel. (Gizbllb: Twee Horsen.) 2°. Halfrijm. Halfrijm (onvolkomen rijm of assonantie) is de gelijkheid van klank alleen in de klinkers der zware eindlettergrepen van twee versregels, terwijl de medeklinkers na den gelijken klinker verschillen: bijv. lief en diep: Het waren twee koningskinderen, Die hadden elkander zoo lief Zij konden bijeen niet komen: Het water was veel te diep. Ook rekent men tot de assonantie het terugkeeren van denzelfden klinker in 't zelfde vers: Als 't dof gebrom van verre donderslagen, Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen, En met een hollen galm van krocht en rotsspelonk, Al rommlend voortgerold in dreunend berggeronk (Bilderdijk.) Door deze assonantie (de herhaling der korte o) wordt het geluid van den donder nagebootst. 24 3°. Klankrijm. Hieronder verstaat men gelijkheid van klank niet alleen in de klinkers der laatste lange lettergreep, maar ook van de daarop volgende medeklinkers en toonlooze lettergrepen. Bij klankrijm verschillen dus alleen de beginmedeklinkers van de zware lettergreep: land — hand; groot — sloot; zeven — leven; beveiligd — geheiligd. Zijn ook de beginletters gelijk, dan wordt dit niet als rijm toegelaten, dus niet: gaan en vergaan; gedragen — verdragen. Ook wordt algemeen als regel gesteld, dat de ei en ij niet op elkaar mogen rijmen; dus bijv. niet: geit —bijt, al wordt ook in de laatste jaren die regel niet meer zoo angstvallig gevolgd als voorheen, *) — ei en 9 toch zijn thans volkomen gelijkluidende klanken. Valt het rijm alleen op één zware lettergreep (dus zonder dat er een toonlooze op volgt), dan heet het mannelijk of staand: kerk — werk; gehoor — verloor; volgt op de beide nog een gelijke toonlooze lettergreep, dan heet het vrouwelijk óf slepend: breken — spreken; verhalen — betalen; woning — koning; glij dend heet het rijm als dactylen rijmen: heiligen — beveiligen; wandelen — behandelen. Dit laatste rijm komt weinig voor; de dactylen leest men meestal als trochaeèn: heilgen — beveilgen. Het klankrijm wordt gewoonlijk aan het einde van de verzen aangebracht en heet dan eindrijm; bij enkele gedichten treft men evenwel ook begin- en binnenrijm aan; zie volgende §. § 4. Rijk rijm. Als het gewone klankrijm op kunstige (meestal echter „gekunstelde") wijze wordt gebruikt, spreekt men van rijk rijm (rimes riches) of kunstig rijm. Hierbij worden nog eenige gevallen onderscheiden. 4°. Beginrijmen, waarbij de eerste lettergrepen öök rijmen, bijv. De Genestets: Epicurisiisch feestgezang: Buischende wanden en schittrende zalen, Bruisende bekers en ramlende schalen, Blinkende toortsen in flonkrend kristal, Klinkende kelken en jubelgeschal! 1) Bilderdijk zei zelfs: „Ei op i?' rijmt als inktkoker op pompstok." 25 Schaatrende buien van lachen en zingen; Elaatrende stroomen van kurken aan 't springen; Spreien van dons voor het uitgerekt lijf, Reien van vrinden in 't zalig verblijf. 2°. Dubbelrijmen heeft men, als in denzelfden regel meer woorden rijmen: Zij r\fden en glijden en snijden door 't ijs. (Tollens.) Merk toch hoe sterk zich in 't werk nu al stelt, Die te allen tijd, onze vrijheid heeft bestreden; Ziet, hoe hij slaaft, graaft en draaft met geweld, Om onze goed, om ons bloed en onze steden; enz. Men zie ook Van Lenneps: Hoe loopt de Dusse langs Jt hol van Neander? 3°. Binnenrijmen, waarbij hetzelfde eindrijm ook in het midden Van den volgenden versregel herhaald wordt. Dit kunstig rijm was vooral in de tooneelstukken van Bredero en zijn tijdgenooten geliefd. Bijv.: „Wel ga je op een aêr? *) Gij zult 't jou zeper beklagen " Toen kwam mij Pietertje en Wabbetje Gerrits vragen: „Heerschip, zei ik wat dragen?" En ik liep uit de hal vangt 2) 't geraas Op de veugelmarkt. Daar kreten de wijven: „Hoor hier wat, elenbaas! 8) Schort je nou een excellenten haas of geer je nou gien reine kapoenen?" 4°. Kettingrijmen verbinden het einde van 't vers met het begin van 't volgende: De Heiige sprak: men moet zoo licht niet schrikken Voor vogelen, die 't zaad des hemels pikken En slikken, waar 't gestrooid ligt op den weg. (Vondel.) Nu zijt verblijd: 't Is tijd te zingen. Wij bringen goede waar, enz. (H. L. Spikghel.) Zoeten naam Jesu, altijd gebenedijd; Wijd open is 't harte; doornageld zijn handen en voeten; Groeten zal ik u hartlijk altijd; Vrijd't (= bevrijd) gevangen arme, en wilt ons ontmoeten. _____ (Anna Bras.) t) De sprekende persoon verhaalt zijn wandeling door Amsterdam. Eerst komt hij in de vleeschhal, waar een koopvrouw vraagt: „Ga je naar een ander? Dat zul je je zeker beklagen". 2) = van 't (Amsterdamsen vang-H). 3) Edele baas = flink man. 26 Dit is tevens een kreeftdicht (retrograde), daar het ook van achteren naar voren kan gelezen worden: 't toppunt van rijm knutselarij! 5°. Slagrijm. Men spreekt van slagrijm, als bij spondaeën beide voeten rijmen: maanlicht — aanzicht; Maandag — als hij gaan mag; bijv.: Op Flip, een gebochelden poëet. Flip roemt zich meester van de dichters in het Sticht; Wie dat hier tegenspreekt, dreigt hij met steekgedicht. Vraagt gij: hoe kan de geest van Flip zoo ovetvlug gaan? Hij heeft Parnas, den berg der dichters, op zijn rug staan. (Jah Vos.) Piet getrouwd. Piet zocht een rijke vronw; die, dacht hem, kan best munt slaan. Hij bleef, hier hielp geen raad, hardnekkig op dit punt staan. Hg kreeg er een met mant, die spijtig was in huis; Nn heeft hij dnbbeldeel: want hg heeft munt en kruis. (Idem.) Zacht, in 't fluweelige maanlicht Geuren de sluimrende rozen, 't Lommer, dat zwart in de laan ligt, Trilt van een koelte bij poozen. Anjer, wat vlamt ge zoo helrood? Lelie, wat bloeit ge zoo reinblanh? — Of daar een nixe uit de wel vlood, ïtuizelt de bron, bij dien wijnrank. (H. Swarth.) De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidenwind suisde in de hoornen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht, Hun oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op de donkre gracht.... De sterren bloeiden in haar flonkerpracht. (Idem.) Ook spreekt men van slagrijm, wanneer in dezelfde strofe (couplet) alle of vele versregels dezelfde rijmen hebben; bijv.: o Groene bies, bewogen In de onbewogen avondlucht Door 't vallen van een beukevrucht, Door 't suizen van een vlindervlucht, Door 't koeltje, dat uit 't zuiden zucht, Maar tot den grond door 't stormgerucht Gebogen! (J. Winkler Parus.) 27 Moest zoovele zonnedagen Achter open hartedeuren Zich mijn hart onnoodig plagen, Noodden duizend bonte keuren — Met Verlangen mee te jagen In der kaamren klare kleuren In haar zwerven en haar klagen In der hoven zwoele geuren, Om een tijdlijk huis? Nergens vondt ge u thuis! (P. C. boutens.) § 5. Soorten van klankrijm. Naar de verschillende wijzen, waarop de klankrijmen aan 't einde der versregels elkander opvolgen, heeft men ze in eenige soorten ingedeeld; n.1.: 1°. Gepaard rijm. Bij dit rijm volgen de rijmende regels onmiddellijk twee aan twee op elkander (voorgesteld door aa, bb, cc, enz.). Gelijk een peerd te stampen staat en sperken uit de steenen slaat, en schuimende van den rennensdorst met wit bespegelt zijn zwarte borst, — zoo ligt een schip en spant en touwt den kabel, die 't gebonden houdt: in rep en roere staat alles aan boord, en hoog in den vlagge daar brandt het woord: Excelsior! (Gezelle.) Hier zijn alle rijmen staand; zeldzamer zijn uitsluitend slepende gepaarde rijmen, bijv.: Woelt daar de wind in mijn zwellende lokken? Doodelijk droef zijn die klagende klokken. Geesel, o Wind, met mijn lokken mijn wangen, 'k Geef me als een kind in uw armen gevangen. Draag me aan uw boezem langs eenzame paden; Laat niet, bezoedeld, door poelen mij waden. (H. Swarth.) Meer algemeen is het gebruik om staande met slepende gepaarde rijmen af te wisselen: Waarom, droeve wilgeboom, staat gij op den Mandelstroom? Waarom laat ge uw koele takken tot in 't koele water zakken? (Gbzelle.) Ook bij de Alexandrijnen komt deze afwisseling als regel voor. (Zie de vroeger gegeven voorbeelden.) 28 2°. Omarmend rijm heeft men, wanneer twee rijmende regels een ander rijmend paar als 't ware omarmen, dus insluiten; nl. a b b a: bijv.: Lischbloem, die bloeit aan den zoom van den vliet. Hoog op den vorstlijken schilde geheven, Als door een lijfwacht van speren omgeven, Troont gij te midden van 't riet. (Hemkes.) Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen, Die zijn zalig lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zon geven. (Poot.) Wat treurt ge, hooggeleerde Vos, En fronst het voorhoofd van verdriet? Benijd nw zoon den hemel niet. De hemel trekt; ai, laat hem los. (Vondel.) In 't eerste voorbeeld heeft men eerst een mannelijk, dan een slepend rijm; in 't tweede het tegenovergestelde en in het derde zijn de beide rijmen mannelijk. Zeldzamer zijn de gedichten, waarvan het omarmend rijm uitsluitend vrouwelijk is; alleen in de quatrijnen der sonnetten komen zulke rijmen soms voor: Het morgenlicht werpt koesterende stralen Op zacht satijnen krop van 't tweetal duiven, Dat, met bevallig opgestoken kuiven, Op 't muurtje rustig adem zit te halen. 3Ó. Gekruist rijm. Hierbij rijmen de regels om den anderen op elkaar, dus abab. Dit is een veelvuldig gebruikt rijm, waarbij gewoonlijk mannelijke en vrouwelijke rijmen elkander afwisselen: De nacht kwam aan, de zon ging onder; De naglans van den dag verdween; De trein, met onverpoosden donder, Jaagt door het donker landschap heen. (Fa. Bastiaans.) Maar hoor ik ginds een stem, Een stem uit verre landen? Wat greep met teedre klem Mijn sidderende handen? (J. Wiskler Prins.) Slepende gekruiste rijmen komen zelden voor; alleen in de quatrijnen van enkele sonnetten: 29 Zacht schrijdend, door der lichten feestelijk schijnen, Van orgelklanken en gewijde zangen Omruischt, die plechtig zwellen, smeltend kwijnen, Beweegt de stoet zich door de dichte rangen. (Ed. Brom: Ommegang.) 4°. Gemengde rijmen. Hierbij is geen bepaalde volgorde der rijmen in acht genomen, al wordt gewoonlijk de eens gebruikte opvolging ook in de volgende strofen volgehouden. Wij kunnen bij de groote verscheidenheid slechts een paar voorbeelden geven: 't Was de nre, dat de landman gaat en op zijn herte een kruise slaat, en op zijn land een kruis, en gaande bidt, en weent en zaait, hetgeen misschien een ander maait en lachend voert naar huis. (Gezelle.) Decemberdagen. Ze sluipen in vale, grijze, Lang slepende gewaden Op mistige, tristige paden Zoo moede, traag en lijze Naar 't einde van hun leven Zonder morren en zonder klagen, — Als weerlooze dieren ter dood gedreven — De stille, stokoude dagen. (v. Noühuijs.) Wanneer de zomerzonne daalt, Geen streek in 't gansche Sticht, die haalt Bij 't liefelijk Renswonde 1 Ter weêrszij van den breeden weg, In lagen hof, op hooge heg, Langs gevels, nieuwe en oude, Zoo dichtebij, als in 't verschiet, Hoe ge er een rozenbeemd geniet: Een wieglen, geuren, blozen Van roode en witte rozen! (Potgieter.) 5°. Gebroken rijm. Hierbij worden de rijmende regels door een rijmloozen voorafgegaan: Het was een najaarsavond, De lucht was stil en bleek, Waar, uit het diep der sterren, Be maan ter aarde keek. (Fa. Bastiaanse.) 30 Gij vraagt, waarom ik vroolijk ben, Van waar in 't hart die zangen, Van waar die lach op mijn gelaat, Die vreugdeblos der wangen ? (C. Honioh.) De staande en slepende rijmen kunnen elkander op verschillende wijzen afwisselen. Opmerking. Het is gewoonte de gelijk rij mende regels (van de vorige vijf soorten) bij 't begin juist onder elkander te plaatsen, terwijl de andere rijmende regels dan iets inspringen, dus: a | a ( b\ a | « I b | b\ c| c\ b I (Men zie de voorbeelden hiervóór.) Gewoonlijk begint elke versregel met een hoofdletter; slechts enkele dichters, zooals Da Gosta en Gezelle, wijken hiervan af. DERDE HOOFDSTUK. Eenige bijzondere dichtvormen. § 1. De Nevelingenstrofe. Het meest bekende Middelduitsche heldendicht is „Das Nibelungenlied" (het Nevelingenlied), waarvan in het eerste deel Siegfried, zoon van den koning van Nederland, de hoofdpersoon is, terwijl in het tweede deel „Kriemhilde's Wraak" bezongen wordt. Sigfried toch werd verraderlijk gedood en zijn weduwe Kriemhilde wreekte zich later bloedig op de daders. (Zie mijn „Middeleeuwsche Heldensagen".) Dit gedicht bezit een bijzonderen vorm: het bestaat nl. uit strofen (coupletten, „verzen") van vier regels; de eerste drie verzen (d. i. regels) hebben elk zes zware lettergrepen, meestal 31 met de caesuur in het midden, terwijl het vierde vers in de eerste helft (vóór de caesuur) drie zware, en in de tweede helft vier zware lettergrepen heeft, dus samen zeven klemtonen. Bovendien rijmen ook de helften der vier verzen vóór de caesuur. Tusschen de zware lettergrepen is een onbepaald aantal (één, twee of drie) lichte lettergrepen gevoegd. De eerste strofe bijv. luidt: Uns ist in alten moeren || wuniera viel geseit, von Aeleden Zobeoaeren, || von grosaer arebeit; von freuie nnt hochgeziten, || von weïnen unie klagn von kuenei recken s triten \\ muget ir nu wunier hoeren sagn. d. i. woordelijk: Ons is in oude sagen veel wonders gezegd (verhaald), van helden prijzenswaardig (lof-baar), van grooten arbeid (heldendaden); van vreugde en hooggetijden (feesten), van weenen en klagen, van koener helden (kamp)strijden moogt gij nu wondren hooren zeggen (verhalen). Het kan niet ontkend worden, dat in dezen dichtvorm veel zangerigs ligt, vooral door de „binnenrijmen" vóór de caesuur: maeren — lobebaeren; hochgeziten — striten. Alleen in het laatste vers hindert ons de zevende neerslag: wij hadden ook hierin liever zes zware lettergrepen gehoord. Inderdaad hebben dan ook vele slotregels maar zes neerslagen, evenals de fragmenten van onze Middelnederlandsche vertaling. Deze dichtvorm nu is door vele onzer dichters overgenomen, vooral in de verhalende poëzie; evenwel zijn dan de verzen zuiver jambisch geworden (dus niet meer een willekeurig getal van lichte lettergrepen), terwijl bovendien het oorspronkelijke Nevelingenvers in twee regels wordt geschreven; bijv.: 't Was op d'Augustusmorgen, De lucht zoo grijs, en laag; In nevelen verborgen Hing nog de groote vraag, De vraag, die duizend harten, Met sneller slag deed slaan: Zal Holland 't onweer tarten Of stervende ondergaan ? (Schaepman: Slag bij Kijkduin.) 32 Gewoonlijk echter rijmen de oneven (slepende) regels niet; bijv.: Trompetten en schalmeien, Doorklonken hof en wal; De ridders vloeiden samen Op 't daavrend feestgeschal. (Bilderdijk). Hoe lieflijk schijnt het zonlicht Op Delflands klaverwei, En zaait zijn galden loovren Door de enen groene sprei. (S. J. v. d. Berg: De Eiber van Delft.) § 2. De Terzine. Dit is een strofe van drie verzen, waarvan het 1" en het 3° met elkander rijmen, terwijl het tweede vers het rijm aangeeft voor het eerste en derde vers der volgende strofe; dus ab a, bcb, cdc, ded, enz. Zij is van Italiaanschen oorsprong; de groote dichter Dante heeft er zijn meesterwerk: De goddelijke Comedie (Comoedia divind) in geschreven en deze dichtvorm is in de meeste talen overgegaan. {Terzine is dan ook een Italiaansch woord en beteekent ongeveer driedeelige; drieling.) Gewoonlijk zijn de Terzinen vijfvoetige jamben met slepende rijmen; doch in onze taal wisselen staand en slepend rijm elkander vaak af. Bekend is bij ons vooral Potgieters Florence, terwijl ook de nieuwere dichters er veel gebruik van maken, bijv.: Wij waren broeders eens, — thans nog in naam, En niemand weet, hij zelf niet, om wat reden Nooit sinds dat afscheid men ons zag te zaam. Wij woonden eenzaam, — 't schijnt zóó lang geleden, Alsof ik .van een vroeger leven sprak, — En steeds vereenigd waren onze schreden; Mijn oudere was hij, en niets ontbrak Aan de eendracht, aan den band van liefde en vrede, Die ons verbond; hij moedig, nimmei zwak, Steeds vlug van hoofd en vlug in 't handlen mede; Bedachtzaam steeds, toch ijvrig, kloek en vroed, Niet weiflend voor de moeielijkste schrede, enz. terwijl aan het slot, om de rijmen vol te houden, nog één alleenstaand vers tot slot volgt. In ons voorbeeld, ontleend aan Fiore della Neve, luiden de beide laatste strofen en het slotvers: 38 Toen zei hij nog: „Arm zal hij wellicht wezen, Dien zij bemint; zorg kiesch voor welvaart dan; Koop zijn talenten duur; geef zonder vreezen, Opdat hij haar gelukkig maken kan." Toen ging hij voort van hoop en tronw te spreken, En ik toog heen, bewonderend den man, Die zóó beminde en zóó zich wilde wreken. § 3. Het Sonnet. Een algemeen bekende dichtvorm, aan bepaalde regels voor rijm en getal verzen gebonden, is bet sonnet of klinkdicht (van 't It. sonetto, en dit van 't Lat. sonore — klinken). Wij zullen eerst een voorbeeld geven: Daar is een bleeke bloem, nit blanke sneeuw geweven; Gesloten schijnt ze albast, of dons, of hermelijn, Algerisch onyx wel haar melkwit kristallijn; Agaatroos is de naam, door kuischheid haar gegeven. Maar kwam van d'ochtenddauw de sluier haar omzweven, Dan opent zich haar kelk en toont op mat satijn Een zachtgetinten blos, een teedren rozenschijn, Een gloed van avondrood, in 't hart der bloem gebleven. O maagd, is in dit beeld nw ziel niet uitgesproken? Haar frischheid, rein en koel, haar schoonheid, onontloken, Haar blankheid, die het blank der trotsche lelie tart? Maar opent liefdes dauw den kelk vol levensgeuren, Dan straalt de rijke diepte in gloed van rozenkleuren, Dan draagt de kuische bloem het morgenrood in 't hart. (FlOBB DBLLA NEVE.) Zooals uit dit voorbeeld blijkt, bestaat bet sonnet uit 14 regels: eerst twee strophen, elk van 4 verzen (de kwatrijnen; vgl. quatre — vier), en daarna twee strophen, elk van 3 verzen (de terzinen). In de beide kwatrijnen worden slechts twee rijmen gebruikt, die elkander op verschillende wijzen kunnen afwisselen : 1°. abb a, abba (in ons voorbeeld), zie ook Hoofdstuk I, § 8; 2°. abab, abab; 3°. abba, baab; 4°. abab, baba; enz. De terzinen hebben doorgaans drie rijmen, die eveneens op verschillende wijzen kunnen afwisselen, bijv.: 4°. ccd, ccd DICHTVORMEN. 3 34 (in ons voorbeeld); 2°. cdd, cee; 3°. ede, ede; 4°. cdc, dee, enz. Soms gebruikt de dichter maar 2 rijmen in de drielingen; hiervan vindt men vele voorbeelden bij Jacques Perk; bijv.: cdc, dcd. Aan dezen rijkdom van dezelfde klanken heeft het sonnet zijn naam ontleend. (Vondel noemt het klinkert.) Toch maakt dit rijke rijm niet het wezenlijke (essentiëele) kenmerk van 't sonnet uit; de eigenlijke waarde ontleent het aan den inhoud: de dichter gebruikt het sonnet, om zijn meest poëtische gedachten uit te beelden en ze daarbij in den meest volmaakten kunstvorm te gieten. „Een volmaakt sonnet is als een golf van poëtische gewaarwording; in de beide kwatrijnen stijgt die golf omhoog, om dan in de twee terzinen weer langzaam te dalen." „De rythmische golf van het sonnet nadert met de quatrijnen en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen en te vervloeien in schuimende branding of vonkelende druppen of rustige eb." (W. Kloos.) De beide kwatrijnen bevatten nl. (althans in een „volmaakt" sonnet) een of ander beeld (waarneming), dat in die kwatrijnen nader wordt uitgewerkt (zie ons voorbeeld). Men noemt daarom de beide vierlingen de strofe, basis of keer van 't sonnet. Als echo daarop wordt in de terzinen (antistrofe of tegenkeer) dat beeld als een poëtische idee (gedachte) toegepast (zie ons voorbeeld). De keer werpt dus als 't ware een vraag op, en in de terzinen klinkt het antwoord. Vandaar dat de kwatrijnen, die samen als 't ware één geheel vormen, door dezelfde rijmen innig verbonden zijn; evenals dit om dezelfde reden bij de terzinnen het geval is. Toch houden zich de dichters slechts zelden aan deze indeeling van den inhoud; „de grootste dichters van alle tijden hebben de meest uiteenloopende onderwerpen met gelijk gemak en even groote volmaaktheid in den sonnetten vorm behandeld." Men heeft dan ook vele sonnetten, waarvan de antistrofe pas bij de tweede helft de terzinen aanvangt, en ook zijn er niet minder vele, waarin men tevergeefs naar een basis en tegenkeer zoekt, „zoodat men met recht vragen mag: wat ter wereld kan den dichter bewogen hebben, voor zulk een stemming of gewaarwording den sonnetvorm te kiezen ?" Ongetwijfeld is de klank- 35 rijkdom tengevolge van 't rijke rijm oorzaak, dat het sonnet bij uitstek als kunstvorm gekozen is. De meest geschikte versmaat is de vijfvoetige jambus, daar deze voor de caesuur, zooals vroeger is gezegd, de grootste voordeden biedt. De nieuwere dichters gebruiken dan ook bijna zonder uitzondering vijfvoetige jamben; bij Vondel, Hooft, e.a. vindt men daarentegen meestal Alexandrijnen, die echter uit vroeger genoemde oorzaken wel wat eentonig worden. Ook voor het gebruik van manlijke en vrouwelijke rijmen bestaat geen vaste regel; nu eens zijn alle rijmen staand, dan weer alle slepend, hoewel de laatste het zeldzaamst voorkomen. Meer algemeen is het gebruik staande en slepende verzen af te wisselen. Een voorbeeld van enkel manlijke rijmen vinden wij in het volgende sonnet van Jan Veth, dat tevens zich aan de strenge indeeling (keer en tegenkeer) houdt (men lette ook op de afwisseling der rijmen): Hoe kwijnt in 't ronde 't vogelengerucht, Nu de avond komt op vleuglen, luw en loom. Daar zinkt de zon in den vergulden zoom Van 't verre ruim der ongerepte lucht. Breed vloeit — zooals dit leven in den droom — Het klare beeld van 't vredige gehucht In d'effen spiegel van den stillen stroom, Waarop geen enkel vluchtig golfje vlucht Zoo valt, al wat daar sluimert in het rond, Gelijk een droombeeld in mijn kalm gemoed, En schijnt dit leven mij een droom te zijn; Zóó klaar, dat, mijmrend, ik in dezen stond Een wondre fluistring wel gelooven moet, Die droomen leven noemt en 't leven schijn. Zie ook het sonnet in Hoofdstuk I, § 8, met staande rijmen. Een voorbeeld van enkel slepende rijmen geeft het volgende sonnet (met duidelijken keer en tegenkeer): Als een Ethiopisch vorst zijn gloênden stranden Een vloot ontzendt, met schatten rijk geladen, Goud en ivoor en heerlijke gewaden, -Ten groet en gave een vorst van vreemde landen: — 3* 36 De schepen pronken langs de blauwe paden, En heel een bonte stoet gaat uit bij 't landen, Slavinne' en slaven, met gebogen handen Knielend ten troon, met schalen en sieraden: Zóó dringt zieh heen de drom van mijn gedachten, Om U, mijn Vorst en Vriend, geknield te groeten, Met pracht van 't eêlste, in mijn gemoed gevonden: Voor U zal 'k volle vloot op vloot bevrachten Met rijken zang en liefde, en voor uw voeten De schatten hoopen, die hier onnut stonden. (A. Verweij.) Thans een voorbeeld van een sonnet, waarbij geen keer en tegenkeer in acht genomen is (uit „Rouwviolen" van H. Swarth): Gebed. Toen knielde ik in mijn stille kamerkijn, Van zomerroze- en denne-aromen zoel En zilverblank van binnenstroomend koel, Klaar licht. Ik knielde in vollen maneschijn En bad: — „o God, wiens wezen ik gevoel, Geef mij een zichtbaar teeken van uw zijn!" En 'k wachtte een lange pooze en wilde pijn Vloog mij door 't hart en vreemd, verward gejoel Van duivelstemmen krijschte mij in 't oor: — „Daar is geen God!" En bevend sprak mijn mond De wanhoopswoorden na van 't helsche koor. Toen zag ik, dat een wezen vóór mij stond, Gekleed in licht. Hij sprak: — „Ik hoorde u wensch, Ik zal uw God zijn." — Doch hij was een mensch. In dit sonnet springt de laatste regel van 't eerste kwatrijn over in het tweede kwatrijn. Dit doorloopen van den zin in een anderen versregel noemt men oversprong (enjambement). Een dergelijke oversprong komt ook nog voor bij den laatsten regel van 't 2e kwatrijn naar de terzine. Sonnetten in vijfvoetige trochaeën vinden wij veel bij J. Winkler Prins, bijv.: 's Avonds. 't Laatste purper speurloos aan 't vervloeien In een waas van donker violet Onbewogen 't zachte waterbed; — Spiegel waarin zilvren starren gloeien 37 Zwarte bramen, tusschen roede aan 't groeien, Waar op 't duin het krekeltje zich zet Naast den sprinkhaan, van de geuren vet, Nn de winde en meliote bloeien. Breede schaduw aan den voet der duinen Als een sluier langs een vrouwen wang; Vogelliedren in de duistre kruinen Van de popels, onafzienbaar lang En uw stemmen, blonde meisjes, bruinen, Keuvlende over nachtegalenzang. Het sonnet is oorspronkelijk een Italiaansche dichtvorm. Dit behoeft ons niet te verwonderen, als we bedenken, dat het Italiaansch bijzonder rijk is aan rijmende woorden. Vooral Petrarca heeft het klinkdicht tot groote volmaaktheid opgevoerd in zijn beroemden bundel „Sonnetten" (ruim 300 in getal). Van Italië werd het sonnet spoedig in het Spaansch overgenomen en daarna van lieverlede in alle Europeesche talen. Niettegenstaande de Germaansche talen in rijmenrijkdom bij de Romaansche ten achter staan, hebben vele dichters in eerstgenoemde talen toch meesterlijke sonnetten geleverd; in het Duitsch vooral: Platen, Lenau en Geibel; in 't Engelsch Shakespeare en bij ons van de ouderen Hooft en Vondel en van de nieuweren Jacques Perk (zijn beroemde sonnettenkrans „Mathilde" telt er 72); Hélène Swarth, A. Verwey, H. Kloos, Fr. van Eeden, Pr. van Langendonck, J. Winkler Prins, Ed. Brom, Ed. B. Koster, e. a. § 4. Het Pantoeu. Het pantoen is een Maleische dichtvorm en werd door den Düitschen dichter Chamisso in Europa ingevoerd. Bij ons was Dautzenberg de eerste, die pantoens dichtte, ofschoon hij het evenals Prudens van Duyse bij een paar proeven liet. Eerst in den nieuweren tijd is het pantoen bij ons meer bekend geworden, vooral door Hélène Swarth, Couperus en Fiore della Neve. Wij zullen hier een voorbeeld geven, waaruit beter dan door omschrij ving de vorm duidelijk zal worden (uit Sneeuwvlokken van Hélène Swarth): 38 Morgenlied. De koekoek roept, de merel fluit, Kastanjes bloeien, vit en rood — 0 vogel zoet, fluit niet zoo luid! Mijn lente is heen, mijn liefde is dood. Kastanjes bloeien, wit en rood, De bijen zwermen af en toe — Mijn lente is heen, mijn liefde is dood, Mijn hart is leeg en levensmoe. De bijen zwermen af en toe, De schaduw danst op 't wuivend gras — Mijn hart is leeg en levensmoe, Alsof mijn ziel gestorven was. De schaduw danst op 't wuivend gras, Vol bloemen, die als sterren zijn ..... — Alsof mijn ziel gestorven was, Brandt in mijn borst die hellepijn. Vol bloemen, die als sterren zijn, Is 't golvend gras, zoo koel, zoo groen — Brandt in mijn borst die hellepijn, Wat zal ik met mijn leven doen? In 't golvend gras, zoo koel, zoo groen, Vindt zoete rust, wie rusten mag — Wat zal ik met mijn leven doen? Ik mag niet slapen, 't is nog dag. Vindt zoete rust, wie rusten mag, Waar 't water vliet, met frisch geluid, — Ik mag niet slapen, 't is nog dag: De koekoek roept, de merel fluit. Zooals men ziet, worden de beide even versregels als oneven verzen in de volgende strofe herhaald, terwijl de laatste regel van het pantoen gelijk is aan den beginregel. § 5. De Ghazel. De ghazel is een oostersche dichtvorm (in 't Arab. bet. het woord spinsel), die eveneens 't eerst in Duitschland werd ingevoerd en daar o.a. door Platen en Bodenstedt beoefend werd. Bij ons schreven o.a. Van Droogenbroeck, Honigh, Lutkebühl 39 en Pol de Mont ghazellen. Deze dichtvorm bestaat uit tweeregelige strofen, waarvan de eerste rijmt, terwijl dit rijm in den slotregel van elke volgende strofe herhaald wordt. Bovendien komt achter de beide eerste verzen en verder achter den slotregel van elke strofe een refrein (herhaling) van één of meer zelfde woorden, ter aanduiding van het onderwerp, dat de dichter bezingt. Zie hier een voorbeeld: Vlaanderen. *) Ontwaak, ten einde is ons gednld, Vlaanderen! Boeien knellen, al zijn ze verguld, Vlaanderen! Gij waant u groot? uw dichters zullen zuchten en vragen, Hoe lang, hoe laag ge nog zinken zult, Vlaanderen! Gij waant u vrij ? uw eigen taal miskend, Is dat niet de beker des smaads gevuld, Vlaanderen? De volkren schudden het hoofd; zij schimpen: Wie ligt daar Vergeten, in vreemde lompen gehuld? Vlaanderen! Is dat het land, het graf der Fransche roovers, Dat geen vreemde beheerschers duldt, Vlaanderen? Ach, hoe zijt gij gevallen in schande en rouw, Gij hebt het gewild, het is uw schuld, Vlaanderen! (J. A. v. Deoooenbroeck.) Een proeve van meer woorden, die herhaald worden: Wie mint, alléén wie mint bevroedt, — o droom van roode rozen, uw hemelsche weelden, uw honingzoet, — o droom van roode rozen! ik zag Namoenah....; sluimerloom lag zij in haar diwan verzonken: traag sloop ik haar nader voet voor voet: — „o droom van roode rozen." enz. (Pol de Mout.) § 6. De Oktave of Stanze. De oktave of stanze is in Italië ontstaan, waar zij ottava rima (meerv. ottave rimé) heet. Boccacio was de eerste, die dezen dichtvorm in een groot gedicht aanwendde. Sedert de 15e eeuw zijn dan ook de meeste Italiaansche epische meesterwerken in oktaven geschreven, bijv. Tasso's Jeruzalem verlost en Ariosto's 1) De dichter klaagt er over, dat in zijn tijd Vlaanderen het Fransch hooger stelde dan het Vlaamsch. 40 Razende Roeland. De oktave wordt ook wel stanza genoemd, welk woord eigenlijk rustpunt beteekent en oorspronkelijk een strofe (onverschillig van welk gedicht) aanduidde, omdat aan 't eind daarvan een rust intreedt. Soms ook gaf men den naam stanza aan een lyrisch gedicht van één strofe. Later werd de naam vooral toegepast op de oktave. De oktave dan bestaat, zooals het woord reeds uitdrukt, uit een strofe van 8 verzen (in jamben), oorspronkelijk met slepende rijmen, maar later ook gedeeltelijk met staande rymen. De eerste zes verzen rijmen als volgt: ababab, terwijl de twee laatste gepaard rijm hebben. Hier volge een voorbeeld. O, 'k acht de stad der hupsche Leidenaren, Zooals zij door haar singels ligt omvat, En door 't kordon van nijvre hengelaren. Zij zijn terecht op de eer der Breestraat prat; 'k Heb vaak met lust hun dierbren Rijn bevaren; Schoon 'k zeggen moet, dat 'k daar steeds tegen had, Dat zij dien stroom, in 't statig zeewaartstreven, Den schurkennaam van Galgewater geven. (Beets : Maskerade) Men zie ook het voorbeeld bij het „Epos" gegeven van Tasso's „Jeruzalem bevrijd". Meestal zijn de stanzen vijfvoeten; een enkele maal hebben zij vier voeten, bijv.: Wees, verzen, als de hagel blank, Bedek als sneeuw de winterzaden, Houd de aarde zacht, maar niet te lank, Tot door het smelten uwer waden Het zaadje berst met zachten klank En, golvend over de akkerpaden, Als 't zomer wordt, de halmenzee Een elk doe zeggen: de oogst valt mee. (j. Winkler Prins.) § 7. Het Ritornel. Het ritornel, eveneens van Raliaansche afkomst, bestaat uit strofen van drie verzen (vijfvoetige jamben), waarvan de le en 3" rijmen, terwijl de tweede (gewoonlijk) assoneert, bijv.: Gij laagt te sluimeren in zoete ruste, Toen ik een roos u bracht, ze teeder koosde, En haar het reine hartje openkuste. 41 De ontloken roos! — Wat was se frisch en kleurig! Hoe drukte ik haar op mijne borst begeerig, Heur adem was bijna als de uwe geurig! Ik pluk een nieuwe roos van haren stengel En voel niet ééns den steek van haren angel: Een roos,.... dan denk ik steeds aan u, mijn engel. (Jak Ferguut.) Gewoonlijk telt het eerste vers maar twee voeten; bijv.: Vlug op de duinen! Het windje speelt zoo lieflijk uit het zuien; 't Is frisch omhoog, daar op die blanke kruinen. Moedig naar boven! Laat stumpers voor de steile hoogten beven, Eer we opzien, zijn we al op den top gestoven. Lustige knapen! Duin op, duin af, wat is hier vreugd te smaken! De hemel heeft het duin voor ons geschapen. (J. tke Gouw.) Geen assonance heeft bijv. deze proeve: De wolken drijven, De ontblaerde boomen trillen, nat van tranen, En zingen 't lied van heil, dat niet mocht blijven. Waar is 't gevloden? In 't ruischend loover zongen vink en merel, Het blauwe zwerk doorzweefden hemelboden. O zomernachten! Vol englenoogen blonk de starrenhemel; Een vogel zong zijn lied van eeuwig smachten. (H. Swaeth.) § 8. De Sestine. De sestine is door den Provencaalschen dichter A. Daniël uitgevonden en werd door Dante in Italië ingevoerd. Het is een gedicht van zes strofen, elk van 6 regels, terwijl nog een strofe van drie versregels het geheel besluit. De indeeling is zeer eigenaardig. De zes verzen rijmen niet, maar de zes slotwoorden van de eerste strofe komen óók aan 't einde der regels van al de volgende strofen voor. De volgorde dezer woorden is evenwel vrij; bijv. is zij 1, 2, 3, 4, 5, 6 in de eerste strofe, dan kan 42 ze in de tweede strofe worden: 6, 3, 2,1, 4, 5; in de derde: 5, 4, 6, 2,1, 3, enz. Evenwel moet 't laatste woord van elke strofe ook het laatste woord worden van den eersten regel der volgende strofe; terwijl dan in de drieregelige slotstroof al de zes woorden herhaald worden n.1. in elk vers twee. Deze Italiaansche dichtvorm is ook door enkele Duitsche dichters gebruikt; bij ons alleen door Van Droogenbroeck en Teirlink, bijv.: Ach, vroeger vlood zoo snel de blonde Winter, . . (1) zoo vroeg begon de lieve Mei te glanzen: .... (2) in woud en wei, daar geurden, fleurden bloemen, . . (3) en in de lucht daar gloeide hel de zonne, .... (4) terwijl de liefde vonkelde in mijn harte, (5) mg lachend toog in hoogren, reinen hemel (6) Helaas! verduisterd is die liefdeAemei (6) en immer woedt met ijs en vorst de winter.... (1) Een koele korst omvangt mijn treurend harte,... (5) Waar eens de liefde met haar warme glanzen ... (2) het al omstraalde, — liefde, vuurge zonne (4) zacht koestrend voor des harten zoetste bloemen . . (3) De 3e strofe eindigt met: 3, 6, 4, 1, 2, 5. De 4e » » » 5, 3, 2, 6, 1, 4; enz. terwijl de drieregelige slotstrofe luidt: Het blijve Winter!...... Vrouwenoogeng'ianze» en bloemen — voor eeuwig weg — en ook de zonnet stom blijft mijn harte, — stormig zwart mijn hemelt § 9. Het Triolet. Het triolet is van Franschen oorsprong; het bestaat uit acht verzen, met slechts twee rijmen. Het eigenaardige er van is, dat de beide eerste verzen, die de hoofdgedachte weergeven, in logisch verband ook het slot vormen, terwijl de eerste regel bovendien als vierde vers herhaald wordt. De eerste regel komt dus driemaal in het gedicht voor; vandaar de naam triolet. In 't Fransch is deze dichtvorm door vele dichters beoefend; ook in het Duitsch komt hij meermalen voor. Bij ons echter is het triolet vrij zeldzaam; alleen Dautzenberg, Em. Hiel en J. van Droogenbroeck (Jan Ferguut) gaven er proeven van, bijv. van den laatste: 43 „Goed begonnen, half gewonnen," Is een spreekwoord, ond en echt; Slecht begonnen, eindigt slecht: Goed begonnen, half gewonnen! Zij die wèl beginnen konnen, Brengen licht de zaak terecht. „Goed begonnen, half gewonnen," Is een spreekwoord, ond en echt. „Ik kan niet," denkt de trage, En daarom kan hg niet. 't Is eens, wat men gebiedt: „Ik kan niet," denkt de trage, Hij zucht bij elke vrage! Wat heeft de bloed verdriet! „Ik kan niet," denkt de trage En daarom kan hg niet. Streng volmaakt zijn deze proeven (kindergedichten) niet; de beide laatste regels (dus de herhaling der beide eerste) is niet bijzonder logisch. Beter is dan ook bijv. de volgende Duitsche proeve: Wer einmal sieh nicht frenen mag, Dem fruchten nicht Erinnerungen; Er flieht der Freude Huldigungen, < Wer einmal sich nicht frenen mag. Und wird ihm auch den ganzen Tag „Frent ench des Lebens" vorgesungen, Wer einmal enz. (RAssiiAinr.) § 10. Het Refrein. In sommige gedichten wordt de laatste versregel (soms ook twee) der eerste strofe regelmatig ook aan het slot der volgende strofen herhaald. Dit telkens terugkeerend vers noemt men refrein of keerrijm; het maakte en eigenaardigen indruk, bijv.: Het was in de Middeleeuwen. Zij trokken getweeën de^egge door 't land, In de middagshitte, den zonnebrand; Hij: jong en struisen; zij: knap en jonk, Het zweet op hun voorhoofd in perels blonk. Het was in de middeleeuwen. 44 Er zweefde verkwikkend geen tochtje lacht; Zij trokken, zij slaakten zacht op zacht. Een lastdier ware bezweken voorwaar; Maar laten, i) slaafvee, wie keek er naar? Het was in de middeleeuwen. Zij trokken — hun lekte het zweet als een drop — Den akker af, den akker op, Den kop gebogen over de borst, En afgesloofd en hijgend van dorst. Het was in de middeleeuwen. Zij poosden een wijl ken toch aan 't end, Hij stond met het oog naar haar gewend; Zij blikte tot hem zoo schuchter en bang, Hij droogde 't zweet van haar gloeiende wang. Het was in de middeleeuwen. Hij viel om haar hals, zij stribbelde niet; Daar klonk hun zoen als een liefdelied! Dan weer aan den touw, nog dieper gebukt, Maar den dwang vergeten en stil verrukt. Het was in de middeleeuwen. De liefde is sterk, de liefde is zoet! Zij trokken nu de egge met nieuwen moed. De grond was dor, de klompen hard, Maar hopend en minnend klopte hun hart. Het was in de middeleeuwen. (G. Th. Aktheuhis.) Daar rijzen stemmen in den nacht En fluistren, eerst gesmoord en bang, Dan luider, schoon nog altijd zacht: „Hoe lang?" Hoe lang verdraagt gij nog en wacht En telt de tranen op uw wang, En duldt en lijdt en treurt en smacht, — „Hoe lang?" Hoe lang aan levensheil gedacht; In onverhoorbren liefdedrang Vergeefs naar zaligheid getracht, „Hoe lang?" enz. (FlOBI della NEVB.) 1) lijfeigenen. 45 Zie o.a. ook Gezelle's Excelsior. Bij de Rederijkers was deze dichtvorm zeer geliefd; het refrein bestond bij hen meestal uit een of andere kernspreuk, zedelijke waarheid enz. en werd de „stok" geheeten. Zulk een gedicht noemde men dan óók een refrein. Vooral bekend zijn de refreinen van Anna Bijns. Opmerking. Volledigheidshalve noemen wij nog a. het acrostichon of naamvers, waarvan de eerste letters van elk vers of anderen naam vormen en b. het chronogram of tijdvers, waarin de letters, die ook als Romeinsche cijfers gebruikt worden, samengeteld het bedoelde jaartal geven. Beide zijn natuurlijk meer letterkundige aardigheden. Een voorbeeld van een naamvers is o.a. dit van J. ter Gouw: <3 erheven geest! Wie zal nw lof bezingen O p tonen, nwer grootheid waard? 25 een, 't is vergeefsch, Apollo's keurelingen! G at gij de gouden lier besnaart: tg ert met geen woordenpraal den grooten Agrippijn, f* aat hem zijn naam-alleen tot krans en eerkroon zijn. Ook bij Anna Bijns vinden wij eenige naamverzen op „Bonaventura", terwijl de eerste letter van elke strophe van 't"Wilhelmus" achtereenvolgens geeft: „Willem van Nassov." Een tijdvers was o.a. 't volgende opschrift op een der voormalige poorten van Hattem: 't Geen VoorLogh hier Wierp neer, HerMaaCt 't VreeJaar Weer. De Romeinsche cijfers geven samen 1678 = vrede van Nijmegen; een W wordt als een dubbele V beschouwd en is dus 10 waard; de J is natuurlijk I. TWEEDE GEDEELTE. DE DICHTSOORTEN. § 1. Inleiding. Indeeling der Poëzie. De woordkunstenaar kan zijn stof uit twee voorname, maar van elkander zeer verschillende bronnen scheppen: uit de groote wereld om hem heen of uit de kleine wereld van zijn eigen ik. In 't eerste geval behandelt hij de natuurverschijnselen, natuurtafereelen, de menschelijke samenleving met al haar bedrijf, de dierenwereld, enz.; in het tweede geval zal hij ons zijn eigen gewaarwordingen, zijn lief en leed, zijn zieleleven uitbeelden. Hierop nu berust'de indeeling der poëzie in twee hoofdgroepen, nl.: I. objectieve of onpersoonlijke poëzie, en II. subjectieve of persoonlijke poëzie. Bij de laatste geeft de woordkunstenaar de aandoeningen zijner eigen ziel weer; bij de eerste gaat zijn persoonlijkheid schuil en behandelt hij de „buitenwereld". Bij de subjectieve poëzie is dus het zieleleven van den dichter hoofdzaak: hij tracht zijn stemming, zijn gevoel, zijn innerlijke gewaarwordingen uit te beelden. Bij de objectieve poëzie is hij meer beschrijver of verhaler van wat de buitenwereld te zien geeft. Naar dezen maatstaf verdeelt men de poëzie of woordkunst dan ook in twee hoofdgroepen: I. Lyrische poëzie, de uitsluitend subjectieve woordkunst; II. Epische poëzie, de beschrijvende of verhalende, de objectieve woordkunst. Toch meene men niet, dat deze verdeeling streng door te voeren is: bij subjectieve poëzie is de dichter vaak tot de uitgedrukte gevoelens gekomen door de indrukken der buitenwereld; zoo zal hij dan van die buitenwereld ongemerkt een 47 of ander in woorden brengen — en zoo wordt zijn subjectieve poëzie tevens ten deele objectief. Omgekeerd: als hij objectief meent te zijn (bijv. in het weergeven van gebeurtenissen, van brokken natuur, enz.), zal hij vaak onbewust zijn eigen gewaarwordingen laten meeklinken, zoodat hij tevens subjectief wordt. Deze wisselwerking tusschen persoonlijke en onpersoonlijke woordkunst laat zich gemakkelijk verklaren: immers om zijn innerlijke gewaarwordingen uit te drukken, zoekt de dichter dikwijls haar beelden, en die vindt hij in de buitenwereld, zoodat hier de subjectieve poëzie onbewust de objectieve te hulp roept en er zich innig mee verbindt. Daarentegen zal de woordkunstenaar, als hij aan de buitenwereld zijn stof ontleent, bijv. wanneer hij handelende personen uitbeeldt (drama), zich in hun toestand verplaatsen, met hen meeleven, meegevoelen, en hun zoo ontboezemingen in den mond leggen, die dus feitelijk niets anders dan subjectieve poëzie zijn. Bij de epische poëzie (opgevat als objectieve, onpersoonlijke woordkunst), kan men nog eenige gevallen onderscheiden en wel: a. de dichter verhaalt gebeurtenissen (natuurlijk op zijn kunstvolle wijze): de eigenlijke epische poëzie. b. de dichter beschrijft de buitenwereld, om ons schoonheidsgevoel te behagen: de beschrijvende poëzie. c. de dichter beschrijft die buitenwereld om ons te leeren, te onderrichten: de didactische poëzie (het leerdicht). d. de woordkunstenaar laat de gebeurtenissen, onder a bedoeld, voor onze oogen afspelen, door de daarbij betrokken personen handelend en spekend, als in levenden lijve, ten tooneele te voeren: de dramatische oftooneelpoëzie. Wij komen dus, door de epische poëzie in 4 gevallen te splitsen, tot de volgende vijf soorten van woordkunst: I. Lyrische poëzie. II. Zuiver epische (of verhalende) poëzie. III. Beschrijvende poëzie. IV. Didactische poëzie. V. Dramatische poëzie. De soorten onder I, III en IV komen uitsluitend of bijna uitsluitend in gebonden stijl voor, dus als poëzie in engeren 48 zin; van de beide andere soorten zijn ook vele kunstwerken in proza geschreven; bij de epische woordkunst o. a. de romans en bij de dramatische woordkunst vele tooneelstukken. Men houde bij deze verdeeling in 't oog, dat vaak de eene soort met een andere samengaat; in de dramatische poëzie bijv. kan een persoon geheel lyrisch optreden, als hij al. zijn ziel uitstort onder den indrnk of invloed der gebeurtenissen; maar hg kan ook beschrijvend worden, als hg van een of ander natuurverschijnsel, bouwwerk, landstreek, enz. een beschrijving geeft. Zoo bijv. komen in Vondels tooneelstukken dikwijls zulke beschrijvingen voor. Dit laatste is ook het geval bij epische poëzie; zoo is bijv. Tollens' Overwintering in hoofdzaak episch (verhalend), maar zeer vele gedeelten zijn zuiver beschrijvend, bijv. het noorderlicht. De didactische poëzie (het leerdicht) heeft alleen recht van bestaan (d. w. z. een onderdeel der woordkunst te heeten), als zij ons treft door schoone beelden, door diep gevoel enz., waardoor zij dan feitelijk epische of lyrische elementen moet opnemen. Een droog leerdicht valt buiten de grenzen der dichtkunst; bet is eenvoudig niets dan berijmd proza, misschien van groot wetenschappelijk belang, maar overigens van alle kunstwaarde ontbloot. EERSTE HOOFDSTUK. Lyrische Poëzie. § 1. Inleiding. Overzicht. Het woord lyrisch is afgeleid van 't Lat. lyra (Grieksch: lura) d.i. de lier, het speeltuig, waarmee de Ouden hun gezang begeleidden. Oorspronkelijk werd dan ook bij de Grieken alle poezië lyrisch genoemd, die met begeleiding van de Hor gezongen of „gezegd" (voorgedragen) werd: de benaming was dus ook toepasselijk op verhalende of beschrijvende poëzie. Thans is het woord, gelijk wij zagen, beperkt tot de subjectieve, de persoonlijke poëzie. Het hoofddoel der lyriek is een stemming weer te geven en die bij den hoorder (lezer) eveneens op te wekken. Wie geschikt („aangelegd") is, zulk een stemming als 't ware over te nemen, zal door den dichter bekoord worden en zoo van diens kunst in hooge mate genieten. Vandaar, dat vele zoog. volks- 49 liederen, hoe gebrekkig ook soms van vorm, een diepen indruk op ons maken: zij zijn nl. „diep gevoeld", d.i. inderdaad naar het leven, naar het doorleefde, doorvoelde genomen. De lyrische dichter moet dan ook geen fantasie geven, maar zijn eigen gevoelde stemmingen uitbeelden. Vandaar dat onze grootste lyrische dichters meestal een ongelukkig, moeitevol leven hebben gehad, want juist uit dat veelbewogen leven, met zijn lange smarten en korte .vreugden, putten zij de stof voor hun zelfdoorleefde, de „ware" lyriek. De lyriek kenmerkt zich dus door gevoel: men zou ze alzoo in de eerste plaats gevoelspoëzie kunnen noemen. De omringende wereld (menschen, dieren, planten, enz.) geeft den lyrischen dichter wel de stof, maar is niet het eigenlijk voorwerp zijner kunst; zij geeft hem slechts de aanleiding er toe. „Zijn rechtstreeksch voorwerp zijn de aandoeningen en gewaarwordingen, die de uitwendige wereld gaande maakt in zijn fijn-voelend en ontvankelijk gemoed. Dat dichterlijk gemoed staat naar alle zijden open voor het omringende leven in zijn hoogste en laagste sferen. Vooral de lyrische dichter leeft het leven mee van alles: mensch en dier en plant, van de bezielde en onbezielde schepping. De echte dichter doet zijn aandoeningen, zijn gevoel in ons opleven en brengt ze tot bewustheid in den schoonheidsvörm, dien hij dpor zijn verbeelding er aan geeft." Dus ook verbeelding kenmerkt de lyriek; alle redeneering is hier uit den booze: wat hij gevoelt, moet hij in tastbare, plastische vormen voor onze verbeelding brengen. Voor die uitbeelding gebruikt hij stoute beeldspraak (treffende vergelijking) en bezielt hij de levenlooze schepping met leven: hij stelt ze ons dus als levende wezens voor, die onze verbeelding treffen. Bijv.: Weer glanst het door des dichters ziel en zie! Het verafstaande omstraalt het meeste licht; — Mij roept een stem, een dierbre stem: Made! Twee oogen zie ik in een bleek gezicht. Zij zien mij aan, zoo ernstig en zoo teer; O Tweelingstarren waar 'k mijn koers naar riehtl O zoet vergaan beschenen door zulk licht I — Maar neen, ter reê valt reeds het anker neer! (J. Wineler Prins.) dichtvormen. 4 50 Mijn bleeke Denken. Mijn bleeke denken dwaalt tot n door diepe nachten Als moede schapen naar haar eindelijken stal; Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten, Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal. Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten In eigen weide en kooi haar stomme droefenis, Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten Mijn denren open naar de wijde duisternis. En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen Ten Leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom; Maar zie haar ongedeerd aan d' overoever stijgen En ver verwaden in den waaz'gen kimmedroom. En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten, En schuinen de uren zacht als door de ontvolkte stad, Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad. (P. C. boutens.) Zooals daarginds aan stille, blauwe lucht Zilveren zacht, de half ontloken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, Zoo zag ik eens, in wonderzoet genucht, Uw half-verhulde beeltnis voor mij staan, — Ban, met een zachten glimlach en een zucht, Voor mijn verwonderde oogen ondergaan. Ik heb u lief, als droomen in den nacht, Die, na een eindloos heil van éénen stond, Bij de eerste schemering voor immer vloön; Als morgenrood en bleeke sterrenpracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat hèèl ver is en hèèl schoon. (W. Kloos.) Eigen Uitvaart. Spel mijner wereld! — nu is het genoeg. Wel zijn zij mooi, — de bonte droomen-reien, de kleuren en geluiden — en het licht — doch laat het stil zijn,* — want nu wil ik scheien .... Maar eer het eeuwig zwart gordijn zal vallen, groet ik de levende gestalten allen, die speelden voor mijn aangezicht. 51 Slepende melodieën — komt tot mij! Gij waart mij de allertrouwste van die velen. — Gij moet mij dragen — dragen met elkaar in nw zachte armen, — en mijn wangen streelen, u aan mijn hals ala donzen slangen i) vlijen en mij met lichte schreden begeleien in golving, zacht en wonderbaar. Enz. (F. van Eeden.) Maar ook zeggingskracht (dictie) moet de lyriek kenmerken ; schoone gedachten toch dienen in schoone, welluidende klanken vertolkt te worden. Wij zagen reeds, welk een groote factor daartoe het rijm is (klankrijm, stafrijm, assonance); zoo komt het, dat vooral in de lyrische poëzie de „klankkunst" haar triumfen viert. (Men vindt daarvan in de vorige en de nog volgende aanhalingen voldoende voorbeelden.) 2°. Indeeling. De lyrische poëzie (het lierdicht) kan men in drie soorten verdeelen: 1°. Het eenvoudig lierdicht, waarbij de dichter vooral het gevoel doet uitkomen. Deze afdeeling omvat het eigenlijk lied. „Hierbij heeft de verbeelding een stiller taak; hier brengt de lyriek vergelijkingen en uitbeeldingen aan, die oog en oor bekoren en den indruk verhoogen van het schoone, meer dan van het verhevene." Maar bovenal is het lied bestemd om gezongen te kunnen worden, en daardoor onderscheidt het zich van andere lyrische gedichten, bijv. de elegie. 2°. De verheven lyriek, waarbij vooral de verbeelding vrij spel heeft. „Hierbij breekt de verbeelding het krachtigst door; hier treedt zij vaak personificeerend op; hier durft de dichter de onbezielde schepping voor te stellen als bewogen door en deelend in dezelfde vreugd, die hèm doet juichen en hetzelfde leed, dat hèm doet klagen." — Tot deze soort behooren: de hymne, de ode en de dithyrambe. 3°. Eindelijk kan de lyriek zich vooral kenmerken door stille overdenking, door bespiegeling en nabetrachting. Hiertoe behooren de elegie en het sonnet (hoewel het sonnet ook tot andere dichtsoorten kan behooren, zooals wij reeds zagen. 1) Dit beeld van „donzen slangen" bewijst, dat zelfs de beste Homerus wel eens in den dut raakt; „slangen" toch hebben iets afstootends, kouds, kils; het beeld is dus valsch. 4* 52 Wij zullen dus achtereenvolgens bespreken: 1. het lied, 2. de hymne, 3. de ode, 4. de dithyrambe, 5. de elegie en 6. het sonnet. § 2. Het Lied. A. Kenmerk. Het lied is een eenvoudige uitbeelding van een indruk, 'dien de dichter heeft opgevangen en waarmee hij ons gevoel treft. Hij moet daartoe zijn onderwerp niet uitputten; het moet zijn: „een moment-opname van een dichterlijke aandoening." Het lied is bestemd om gezongen te worden en daarom „is alle droge redeneering, alle overdreven beeldspraak, alle gezochtheid misplaatst." Het moet dus uitmunten door het geluid en den rythmus. „Ook nog, eer de toondichter het componeert, moet het klinken als muziek." Daarom is het lied in min of meer regelmatig gebouwde strofen verdeeld, die alle op dezelfde melodie gezongen kunnen worden, „want het zou boven de kracht der groote menigte gaan voor ieder couplet een nieuwe melodie te onthouden." B. Soorten. Naar den inhoud (of de stof) kan men de liederen verdeelen in: 1°. geestelijke liederen (of kerkelijke) en 2° in wereldlijke liederen. 1°. Geestelijke liederen geven uiting aan het godsdienstig gevoel en worden meerendeels in de kerk of in de binnenkamer gezongen. Onze taal bezit vele van deze liederen, daar ons volk van ouds godsdienstig van aard was. Wij herinneren slechts aan de „Souterliedekens" (Souter=Psauter of Psalter — psalmboek) van Van Zuylen van Nievelt; aan de schoone liederen uit Valerius' „Gedenckklanck", o.a. „Wilt heden nu treden"; „O Heer, die daer des hemels tente spreyt"; aan Vondels Harpzangen; aan de vele geestelijke liederen van Bilderdijk, Da Costa, Beets, Ten Kate, enz. 2°. Wereldlijke liederen bezingen allerlei aandoeningen van den mensch (liefde, vriendschap, vaderlandsliefde, enz.), maar ook natuurverschijnselen, roemrijke daden van 't voorgeslacht, enz. Naar dezen verschillenden inhoud verdeelt men ze in minneliederen, gezelschapsliederen (bij gezellige bijeenkomsten), bruiloftsliederen, vredezangen, oorlogsliederen, enz. Over een paar der belangrijkste soorten, zullen wij iets naders zeggen. 53 a. Minneliederen. Hierin bezingt de dichter zijn liefde of geliefde. Vooral deze liederen moeten uitmunten door zangerigheid en klankrijkdom. Reeds vroeg bezit onze letterkunde meesterlijke proeven op dit gebied, bijv. de Minneliederen, aan Jan van Brabant toegeschreven; Hooft dichtte „Klaare, wat heeft er u hartjen verlept?", „Gespan van Schoonheden", „Rozemond" en vele anderen; van Jan Luyken verscheen de „Duitse Lier", die voor een groot deel uit minneliederen bestaat en waaronder ware meesterstukjes voorkomen; bijv.: Och Leliana, al mijn goed, Die mijn hartjen branden doet, Door nw lonkjes, - Vol van vonkjes, Vonkjes, die van 't lodder oog Kwetsen, als pijltjes van een boog. of het zangerige: Vervager der dagen, t) zoo stadig in 't jagen, Hoe vliegt gij, hoe vliegt gij zoo trage? Nooit suste u 't rusten, of zoude 't u lusten Een minnaar, een minnaar te plagen? Wanneer ik verlange, dan traagt gij uw gangen; Dat valt mij, dat valt mij zoo bange; Ik achte 2) te smachten; dat beiden, dat wachten, Dat smaakt mij, dat smaakt mij zoo wrange. Ook bij vele andere dichters vindt men minneliederen, zooals bij Bilderdijk, Potgieter, Dautzenberg, Honigh, Antheunis, enz. Vooral door onze nieuwere dichters is het minnelied op meesterlijke wijze beoefend, zooals door W. .Kloos,' Hélène Swarth, A. Verweij, Fr. van Eeden, Ed. B. Koster, G. H. Priem, J. Winkler Prins, e. a. Van de laatste bestaat zelfs een afzonderlijke bundel „Liefdes Erinnering", waaruit wij deze proeve geven: Ik deed een verre wandeling Langs meidoorn en langs meisering, Langs winde, die uit heggen hing, En 't geurde langs den weg, dien 'k ging; — Maar zoeter dan de mei-jasmijn En als de witte winde rein, Was zij, die 'k hield aan d' arm gevat Op 't zonnig, geurig voorjaarspad. 1) bedoeld is de tijd. — 2) denk, meen. 54 b. Nat uurliederen. Hierin geeft de dichter de indrukken weer, die de natuur op zijn ontvankelijk gemoed maakt; in enkele trekken beeldt hij een brokje natuurschoon uit, gezien in het lichtend waas zijner lyriek. Deze liederen vinden wij vooral bij de nieuwe dichters, ofschoon ook enkelen onzer klassieken meesterstukjes op dit gebied leverden, bijv. van Jan Luyken: De dageraad begint te blinken, De roosjes zijn aan 't opengaan De nuchtre zon komt peerlen drinken, De zuidenwind speelt met de blaan; Het nachtegaaltjen fluit , En 't schaapje scheert het kruid; Hoe zoet Is een gemoed Met zulk een vreugd gevoed. of zijn „Morgenstond": O welkom, schoone Dageraad, Die uit een gulden kamer gaat Met glans van heldre stralen; 'k Ontsluit mijn venster voor uw licht, Om met een vroolijk aangezicht U minlijk in te halen. Wegens den overvloed bij onze nieuwere dichters is de keuze van een proeve moeilijk; wij nemen: O de bruine, de geurige, zonnige hei, In een lijst van groene bosschen, Waar de eenzame herder zijn kudde hoedt In de morgenschauw, in den avondgloed; O de hei, de purper-rosse In de Mei! O de bruine, de geurige, zonnige hei En de bosschen vol gezangen, Waar de koekoek roept, waar de wachtel slaat, Van den morgen vroeg, tot den avond laat — Hoe kan ik er naar verlangen In de Mei! Een dolende zonnestraal speelt in mijn raam, En een eenzaam muschje twettert, Maar 't is kinderspel bij mijn bruine hei, Waar 't bosch weergalmt van het blij gerei, Ieder keeltje schalt en schettert In de Mei. (G. H. Priem.) 55 Ook bij Gezelle kan men bijzonder mooie natuurliederen vinden, bijv. het beroemde „Schrijverke" (of Watertorretje: Gyrinus natans): O krinklende, winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijvend op 't waterke gaan! ene. Tot slot nog dit: Avondliedje. De zachte heidebloemen blozen In de avondzon, En scheemrend purper duistert om Den horizon. De donkre boomen staan te droomen In 't laatste licht; In snelle vlucht vliegt door de lucht Een late vogel ver uit 't zicht Zoo vliegen ook al mijn gedachten Steeds naar u heen; 'k Geniet het leven en de schoonheid Door u alleen. ■ (Ed. B. Kostkb.) c. Stemmingsliederen. Bij dit soort van lied beeldt de dichter vooral de stemming van zijn ziel uit, 't zij met of zonder vermelding der oorzaak. Het „stemmingslied" (de naam is nog niet algemeen aangenomen) vindt men alleen bij onze nieuwere dichters, hoewel het bij de Duitschers reeds sedert bijna een eeuw bekend is (vooral bij Heine); bijv.: Ik kan niet zeggen, wat ik zing; De klanken spelen in mijn ziel En tinkten, of er regen viel Op 't stille water van den vliet, Waar 't rozeblad zich wieglen liet In lichte bonte schommeling. Ik voel, mijn lied moet zonnig zijn En vroolijk, als mijn liefste lacht; Maar 'k wil het zingen wonderzacht En half in stille mijmering Uit vrees, dat 't al te ras verging Als lentelucht en zonneschijn. (G. H. Peibm.) 56 Schemering. Hier moet ik peinzend gaan en stil. Het gele loof hangt roerloos aan de twijgen, Ik voel den loomen schemer stijgen En stijgen, stil. Wat glanst het bleeke westen koudl — Een matte lach nit droeve wolkenbrauwen Doet flauw den teedren nevel blauwen In 't moede woud. Ik zie dien bleeken stervenswenk! Ik voel het doffe duister in mij dringen, — En verre stemmen hoor ik zingen Al wat ik denk. Waar zijt ge, dood? — Zoo gij rondom Op wieken van de schemering komt rijzen — Nu doet uw nadring mij niet ijzen, — Ik wacht u — kom! (Van Ebden.) Droeve liefde. De wereld is zoo nieuw en licht, Als op den eersten scheppingsdag. Ik hef mijn droomenzwaar gezicht Big, dat ik dit beleven mag. Mijn voeten op de zachte vacht Gaan tastend en met teer gerucht, Ik draag een vreugd, die niets meer wacht, Mg zegent de doorzonde lucht. Er waren maanden fel van strijd, Mijn lippen klemden wanhoopskil. Maar nu.... de wereld ligt zóó wijd, Ik wil slechts, wat het leven wil. (Annie Salomons.) d. Volksliederen. Er zijn ook liederen, waarvan men den dichter niet meer kent; zij zijn in den loop der tijden gemeengoed geworden en zullen daarbij ongetwijfeld grootere of kleinere wijzigingen hebben ondergaan. Zij werden vooral gezongen door rondreizende „liedjeszangers" en zijn door het volk overgenomen. Vaak is de taal gebrekkig, maar toch treffen ze dikwijls door hun diep gevoel. De inhoud is zeer verschillend: het zijn minneliederen, verhalende liederen, soldatenliederen, enz. 57 Ook onze taal bezit vele van zulke volksliedereu, waarvan sommige natuurlijk reeds vroeg ontstaan zijn. De meest bekende zijn: „Het waren twee koningskinderen". — „Het daghet in de Oosten'*. — Naar Oostland willen wij varen" (een landverhuizerslied, gezongen door Hollanders, die naar de Oostmark, d. i. Brandenburg, trokken). — „Slaat opten trommele" en andere „Geuzenliederen". — „Ik stond op hooge bergen". — „Lieve Schipper, vaar mij over". — „Aan d' oever van een snellen vliet" (van Duitschen oorsprong), enz. § 3. De Hymne of Lofzang. De bymne is oorspronkelijk bet lofgezang (hymnos), dat de Grieken ter eere hunner goden of heroën bij offerhanden en feesten zongen, onder muziekbegeleiding en dans. Aanvankelijk was dit hooggestemde lied — het verhevenste, dat den dichterjkon bezielen — van epischen aard: men verhaalde de roemrijke of edele daden (de mythen) der goden om hen gunstig te stemmen tot het aanvaarden der offerhande. In dien geest zijn bijv. de hymnen van Homerus. Later, bijv. bij Pindarus, worden ze meer lyrisch van aard, ja, verkregen ten slotte vaak een meer bespiegelend of didactisch karakter. Maar al deze drie soorten onderscheiden zich door gloed en zeggingskracht, bezieling en rythmus, waardoor zij verre boven de andere liederen uitstaken. Zoo zijn ons o. a. de volgende Grieksche hymnen (geheel of gedeeltelijk) bewaard gebleven: „Lofzang aan Apollo", „aan Venus", „aan Bacchus", „aan Cerus" (van Homerus); „Hymne aan Venus" (van Sappho), „aan Jupiter" (van Cleander) e. a. Ook de Psalmen zijn hymnen, waarmee de Israëlieten God verheerlijkten; onder den invloed der Oostersche fantasie overtreffen zij in stoute beeldspraak de Grieksche hymnen; bijv.: Loof den Heere, mijn ziel, o Heere mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. Hij bedekt zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den hemel nit als een gordijn. Die zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. (Psalm 104.) 58 Ook de Christelijke kerk had reeds vroeg haar hymnen; zij vertolken het gevoel des menschen, die zich tot den Onzichtbare verheft Zoo wérden vele dezer lofzangen tot liturgisch gebruik voorgeschreven en wel op het concilie van Toledo (633). Bekend is vooral de lofzang van den H. Ambrosius: „TéDeum laudamus" (= U, o God, loven wij). Ook onze taal bezit.vele hymnen, die de hoogste bezieling uitdrukken. In dit opzicht is Vondel de grootmeester; vele zijner „koren" wedijveren met de voortreffelijkste hymnen van den ouden en nieuwen tijd. Men denke bijv. aan het bekende: Wie ia het, die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, .... Verder noemen wij Bilderdijks Jezus' intrede in Jeruzalem, Feith's groote Lofzang; Da Costa's Voorzienigheid, waarin o. a. deze regels: Hij zendt Zijn geeaten uit, in vleugelen gehuld van ethervlam. Want heel de schepping is vervuld van dienstdoende Englen, die, ontelbaar en verscheiden, ontspringen uit zijn schoot om zegen te verspreiden. Der hemelbollen loop staat onder hun bestier. Zij golven de ether door met goddelijken zwier, en stuwen zonnen en planeten met hun vinger door d'oceaan der ruimte, hangende aan den slinger der Godheid, kruisen en doorkruisen onderling elkanders wegen en steeds weer begonnen kring, en vormen met den zwaai der tallelooze bollen, die in d' azuren stroom om onze hoofden rollen, een heiige mengeling van dansen op 't geluid, Jehova! van Uw stem. Verder noemen wij nog van Beets: Paaschmorgen, van Hasebroek: Lof der Almacht, van Tollens: Lofzang aan God, van Schaepman: Zang der Zuilen uit de „Aya Sophia". § 4. De Ode of Lierzang. Indien in zijn hymne of lofzang de dichter meer wereldlijke personen of onderwerpen verheerlijkt (dus geen goden of heroën), dan spreekt men van ode of lierzang. (Oodè bet. in het Grieksch zang.) Ook de ode moet zich kenmerken door verhevenheid van bezieling, door voortreffelijkheid van zeggings- 59 kracht (dictie), door rijkdom van beelden, maar ook door groote belezenheid. „Vaak is er in de ode een groote verscheidenheid van onderdeelen, omdat de dichter alles bijbrengt, wat strekken kan tot verheerlijking van zijn onderwerp. Daarom vordert hij ook dikwijls heel wat studie, alvorens hij recht verstaan en genoten kan worden." Bij de Grieken golden als meesterstukken ode den van Pindarus, o. a. Op de overwinning van Ageridamus en bij de Romeinen de Oden van Horatius, o. a. Ode aan Posthumus, Lof van Drusus, Ode aan Virgilius, enz. In onze taal vinden we meesterlijke oden bij Vondel, o.a. „Rijnstroom", „Zegezang ter eere van Frederik Hendrik", „Olijftak aan Gustaaf Adolf", „De Zeeleeuw op de Theems", e. a.; Antonides dichtte o.a. „De Theems in brand"; Willem van Haren's meesterwerk is „Het menschelijk leven"; O. Z. van Haren gaf,„De Vrijheid"; P. Nieuwland: „Orion"; S. Stijl: „Lierzang op de onsterflijkheid der ziel"; De Lannoy: „Lierzang op Van der Does en Van Hout"; Bellamy: „Ode aan de lente"; Bilderdijk: „De Mensch" en „Ode aan Napoleon"; Da Gosta: „De gaaf der Poëzie"; D. J. van Lennep: „Hollandsche Duinzang"; Schaepman: „Napoleon" en „Vondel"; Van Looy: „Ode aan Rembrandt". Als proeve geven wij uit Vondels Rijnstroom de volgende drie strofen (de ode telt er 18), gloeiende van bezieling en vol van stoute beeldspraak: „Gij schijnt een aardsche regenboog, Gekleed met levendige kleuren, En tart den hemelschen omhoog, Die hierom nijdig schijnt te trenren. De blauwe en purpre en witte druif Versiert uw stedekroon en lokken En muskadelle wingerdkuif; De vlieten *) staan met wingerdstokken Rondom u, druipende van 't nat En oft'ren elk hun watervat. 2) Daar is de Main, een pijnbergs zoon, 8) De Moezel met haar appelvlechten, 1) De zijrivieren, in de volgende strofe genoemd. — 2) Zij storten «ich n.1. in den Rijn. — 3) Ontspringt op 't Fichtel-, d. i. Pijnboomgebergte. 60 De Maas, die met een myterkroon, Om de eer met onzen Eijn wil vechten; 2) De Roer, die 't haar met riet vertnit; 3) De Neckar, met een riem van trossen,4) De Lip, gedost met mos en krnid Van overhangende eikenbosschen, 6) En duizend andren min van roem, Bekranst met loof en korenbloem. 6) Gij strekt de voeten aan 't gebergt, Waar zich de Zwitsers in beschermen, Wanneer men hen om oorlog tergt; Gij grijpt de Noordzee met uw armen, Waarin het heldeneiland i) leit, Daar Bato zich ter neder zette, En deed gevoelen, dat de Rijn Geschapen was om vrij te zijn. En uit Van Haren's Het mensehelijk Leven, deze strofen: De droefheid is gelijk aan wreede dieren, Verwoeder dan de leeuw, in netten stijf verward, Doorknagende als een worm de nieren, Verscheurende als een gier het hart. Wie komt daar aan, vermoeid en neergebogen ? 8) Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht; De glans der maan is in zijn oogen, Zijn kruin is 't zwerk, met sneeuw bevracht. Gij, gij alleen, oneindig Opperwezen, Gij, Vader en Monarch, van al wat was en wordt, Hebt geen verandering te vreezen, Noch dat uw schepter zij verkort. De~oude'~'eeuwen, die voor 't menschdom gansch verdwijnen, En zij die zullen zijn in later tijdsgewricht, O God, die roept Ge en zij verschijnen Te zamen voor Uw aangezicht. Gij ziet hen voor uw zetel henendrijven, Als kielen langs de zee genoopt door wind en vloed: De~**een is bekroond met vrede—olijven En de^andere bevlekt met bloed. 1) Ziet op Luik, de bisschopsstad. — 2) De Rijn stroomt n.1. óók langs een bisschopsstad en wel Keulen. — 3) in krullen vlecht. — 4) n.1. druiventrossen; Neckarwijn. — 5) ziet op het Tentoburgerwoud. — 6) die door bosschen of langs korenvelden stroomen. — 7) het eiland der Bataven. — 8) bedoeld wordt de ouderdom. 61 Het noodlot zit geknield aan Uwe voeten En leest in 't heilig boek uw onweerstaanbren wil; Maar als uw oogen het ontmoeten, Verandert alles of staat stil. § 5. De Dithyrambus. De dithyrambus was bij de Grieken oorspronkelijk een lofzang ter eere van Dionysus (Bacchus), die ook Dithyrambus geheeten werd. i) „Maar weldra bezong hij — de dithyrambus — alle denkbare wereldsche en bij voorkeur zinnelijke genietingen, doch steeds behield hij een buitengewoon hoog opgevoerde geestdrift en een daarbij passende onstuimige vrijheid in de uitdrukking." Terwijl Hymne en Ode aan een bepaald metrum en geregelde strofen gebonden zijn, versmaadt de Dithyrambus alle regelmaat, om zoodoende de diepste ontroering der ziel in haar hoogsten graad van opgewondenheid te kunnen uitdrukken. Van den Nederlandschen kalmen en meer nuchteren aard kan men zulk een opgewonden geestdrift moeilijk verwachten, zoodat onze letterkunde geen of weinig dithyramben bezit. Alleen enkele gedichten hebben er eenigszins het karakter van, zooals Bilderdijks: „Aan de Poëzie" en Van Beers: „Licht" (vervaardigd, toen de dichter van zijn blindheid genezen was). Uit dit laatste de volgende aanhaling: Licht! Wat is licht? Diepten der hemelen, Diepten der zeeën, En gij, o aarde, Antwoordt mij, antwoordt mQ, Wat, wat is licht? Zie! als het daagt in het Oosten, dan juicht Gij heemlen; dan tintelt van vreugd Het grondeloos blauw uwer spheren, dan kleedt Gg de wiegende wolken in purper en goud. En gij bloost: Liefelijk bloost gg, Gelijk eene maagd, Die den beminde Van verre ziet komen, 1) Zie Hoofdstuk V, § 8. 62 Glanzend van liefde Ziet komen tot haar! Zie! als het daagt in het Oosten, de zee! Uit den afgrond des afgronds Euischt er een liefdegemurmel; en grootsch Glimlacht de onmeetlijke vlakte! En de aarde! Hoor, als de morgend Met zijne lippen Van dauw en van rozen Haar wakker kust, — Hoor, wat een hymne er dan opstijgt van de aan Duizend miljoenen van zielen Zingen: wees welkom, o licht! — Bosschen en bergen en dalen, En stroomen en beken, En alle de ontwakende vogels, En alle de ontluikende bloemen Zingen: wees welkom, o licht! Aarde, zee en hemel, Gij, die juicht van vreugde, Als het licht verschijnt, — Aarde, zee en hemel, Weet gij dan wat licht is? Zeg, is 't geen weerschijn der levende glansen, Waar de engelen hierboven Op drijven, op wiegen? Is het Gods adem niet, Die albezielend De schepping omruischt? Is 't Zijne goedheid niet? Is 't Zijne liefde niet? Ja! Zijne liefde, Die in den beginne Door 't eindeloos duister Haar vleugelen uitsloeg over 't heelal, Ja, Zijne liefde, Die iederen morgend Over 't heelal nog haar vleugelen uitslaat; Zijn liefde die, wakend Gelijk eene moeder, Heur schepselen gaslaat, Heur schepselen koestert? Zeg! is het licht niet de liefde van God? 63 § 6. De Elegie of het Klaaglied. Bij de Grieken was een elegie oorspronkelijk een klaagzang zonder een bepaald voorgeschreven vorm of versmaat. Later werd er elk gedicht door aangeduid, dat uit (tweeregelige) distichen bestond (zie bladz. 18). In deze beteekenis noemde men de vurige krijgsliederen van Tirtaeus óók elegiën, evenals de politieke gedichten van Solon, of Ovidius' schilderingen van liefdesgeluk, en in navolging hiervan schreef ook Goethe zijn „Römische Eiegien". Thans verstaat men onder elegie meer de lyrische uiting van een zachten weemoed, gewekt door het verlies van een dierbare betrekking of een zalig geluk, evenals het teeder, doch tevens hoopvol verlangen naar zulk een wezen of geluk. Vorm en maat zijn geheel aan de keuze van den dichter overgelaten. Als alle lyrische poëzie, die ons wil treffen, moet ook de de elegie zich door verbeelding kenmerken; gaf de dichter aan zijn stille smart uiting in gewone taal, dan zou hij er niets mee bereiken: juist door het aanbrengen van beelden schildert hij ons de gewaarwordingen en aandoeningen zijner ziel als op tastbare wijze en kunnen wij met hem mee-voelen, mee-leven. „Daarin is het kunstgenot gelegen, al zijn die aandoeningen nog zoo droef. Toch moetje elegie, meer dan eenige andere dichtsoort, eenvoudig zijn, want smart of leed duldt geen pronkerige uiting." Onze letterkunde is rijk aan elegieën of klaagliederen; van Vondel af is er bijna geen dichter van eenige beteekenis, of wij vinden bij hem ook klaagzangen. Vondel bijv. gaf o. a. de roerende „Uitvaart van mijn Dochtertje". De felle Dood, i) die nu geen wit 2) mag zien, Verschoont de grijze liên; Zij zit omhoog, en mikt met haren schicht Op het onnoozel wicht, En lacht, wanneer in 't scheien De droeve moeders schreien. 1) Dood was vroeger vrouwelijk; vergelijk: ter dood brengen. 2) Van dit woord staat de beteekenis niet vast; zoo denken sommigen aan wit, grijs haar; de dood zou dan geen ouderdom willen zien; maar de meesten vatten wit op als zinnebeeld van vreugde. (34 Zij zag er één, dat wuft 1) en onbestuurd, 2) De vrengd was van de buurt, En ving te voet in 't slingertouwtje sprong Of zoet Fiane 3) zong, En huppelde in het reitje Om 't lieve loddereitje; Of dreef, gevolgd door eenen wakkren troep, Den rinkelenden hoep De straten door; of schaterde op een schop, Of speelde met een pop: Het voorspel van de dagen, Die de eerste vreugd verjagen. Maar wat gebeurt? Terwijl het zich vermaakt, Zoo wordt het hart geraakt, Dat speelziek hart, door eenen scherpen flits, Te doodlijk en te bits. De dood kwam op de lippen, En 't zieltje zelf ging slippen. Toen stond, helaas! de jammerende schaar Met tranen om de baar En kermde nog op 't lijk van haar gespeel, En wenschte lot en deel Te hebben met haar kaartje, 4) En dood te zijn als Saartje. De speelnoot vlocht, toen 't anders niet mocht zijn, Een krans van roosmarijn, Ter liefde van haar beste kameraad. O kranke B) troost! Wat baat De groene en gouden loover? De staatsie gaat haast over. 6) Evenzoo schreef Poot een aandoenlijke elegie op 't zelfdi onderwerp: Jacoba trad met tegenzin Ter snoode wereld in, En heeft zich aan het end geschreid • In haar onnoozelheid.7) Zij was hier nauw verschenen, Of ging wel graag weer henen. Enz. 1) Wuft heeft hier nog de oorspr. bet. van bewegelijk. — 2) ongedwongen vrij, dartel. — 3) een liedje uit dien tijd — 4) kameraadje, van Lat. cams beminnelijk. — 5) in de oude bet. van: zwak, broos, gering. — 6) Pracht praal, schoonheid gaat snel voorbij. — 7) in de oude bet. van: onschuld. 65 Ook Dirk Smits gaf eveneens op den dood van zijn dochtertje een treffend klaaglied: Een rei van Englen zag Door 't dunne wolkfloers heen, Of ergens hier beneên Een znivre parel lag, Die waardig was te pralen In 't goud van 's Hemels zalen. Enz. Verder noemen wij nog van P. Nieuwland: „Ter gedachtenisse aan . mijn Echtgenoote en aan mijn Dochter", waarin o. a. deze verzen voorkomen: Neen, 't is geen droom .... 'k Ontwaak en tast in 't rond, Maar vindt geen vrouw aan mijn verlaten zijde, En voel geen kus van haren lieven mond, En hoor geen stem, wier klank mijn ziel verblijdde. Die lieve mond is koud en bleek, en zwijgt; Stijf is de hand, die teeder mij omarmde; Nu klopt geen hart; geen boezem zwelt en hijgt, Wanneer weleer haar liefde mij verwarmde. Nacht dekt het oog, die spiegel, daar haar ziel, Steeds groot en goed, en telkens toch verscheiden, Zoo hemelsch blonk, en altoos elk geviel, En niemand wilde en niemand kon misleiden. O gij, die bouwt op schoonheid, jeugd en kracht, Was zy niet jong en schoon als lentebloemen? Wie kon als zij, van 't maagdelijk geslacht, Op mannenkracht bij vrouwenzachtheid roemen? Maar 't doodlijk gift van een verborgen worm Vernielt in 't veld de schoonste roos van allen; Het woest geweld van eenen Maartschen storm Doet ook in 't woud de kloekste stammen vallen. O eedle roos, o knopje jong en teer, *) Dezelfde storm heeft beiden fel verslagen: Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader meer, De winter heerscht reeds in mijn lentedagen. Van Ledeganck, om slechts nog één enkelen Vlaamschen dichter te noemen, bezitten wij o. a. een aangrijpenden klaagzang : „Bij het Graf mijner moeder", het bekende: „Al is in mg geen sprank van 's dichters vuur meer over...." 1) De roos is zijn gade, het knopje zijn dochtertje. DICHTVORMEN. 5 66 Van de hedendaagsche dichters nemen wij de volgende elegie op, waarin de dichter zijn verloren liefde zoo eenvoudig en zoo roerend bezingt: Het was een najaarsavond, Daar waren de onde boomen, De lucht was stil en bleek, Het water, als altijd, Waar uit het diep der sterren Langs gelende oeverzoomen, De maan ter neder keek. Van blaadren dicht gespreid. .En de onde boomen stonden Daar waren de oude sterren, Verlaten om de stad, Het klare licht der maan, Waar ik in oude tijden 't Was alles zooals vroeger ... Zoo zeer had liefgehad. En niets ontbrak er aan. Ik liep alleen te wachten Eén ding was niet meer eender, Langs den verlaten wal, Niet meer als in den tijd, En zag in mijn gedachten Toen daar het eerste najaar Dien eersten bladerval, Zijn blaadren had gespreid. Toen na een jaar van weelde Mijn leven was veranderd, ... Een zomer was gegaan, En, wat ik nu nog waoht, Die was de volle zomer Dat is geen lichte voetstap ... Van heel mijn aardsch bestaan. Maar de eenzaamheid ... de nacht. * (Fe. Bastiaanse.) Soms spreekt de dichter niet in eigen naam, maar laat hij een ander als klagende optreden. Men noemt zulk een elegie een heroïde (of heldenbrief), daar gewoonlijk een heros (held) het onderwerp vormt. Zoo vertaalde Vondel bijv. Ovidius' Heldinnenbrieven en gaf er navolgingen van in zijn eigen: Maagdenbrieven. Hooft schreef o.a. de beroemde heroïde: „Klachte der Prinsesse van Oranje over den oorlog voor 's-Hertogenbosch", waarin zij haar gemaal, Fred. Hendrik, toespreekt: Schoon Prinsenoog, gewoon te flonkren Met zuivre hemelvlam, kan ook De grimmigheid u doen verdonkren En smetten met een aardschen rook? 'k Hoor alle daag van versche dooden, Geveld in hol of galerij; Elk overlijdt aan eigen looden, Maar alle kogels treffen mij. Want elkmaals voel ik mij bezeeren Als van een punt, Daar 'k denk: op 't hoofd met witte veeren Was dat gemunt! 67 Een minder verhevene, maar daarom niet minder aandoenlijke proeve geeft de „Moederklacht" van Antheunis: Ja, al zijn speelgoed staat daar nog, En ook zijn kleine schoentjes .... och! Ze zijn eerst nieuw, het was nog maar Zijn tweede paar. 'k Heb zelf het in de kist geplaatst; En 'k won voor 't laatst vaarwel, het laatst, Het kussen .... maar ik kon njet meer! 'k Viel zwijmend neer. Ja, 't was mijn eenig, eenig kind! Hoe schoon, hoe lief, hoe dier bemind; Hoe groot 't verlies, hoe diep de smart, Beseft geen hart. Ik weet wel, dat ik mij bedrieg; Het huis is leeg en leeg de wieg .... Mijn vreugd, mijn hoop zijn ijlings heen, Voor eeuwig heen .... Maar 'k zorg nog even, als ik plag; Ik zie en hoor het heel den dag, En 's nachts ontwaak ik keer op keer, Maar .... 't roept niet meer. En speelgoed, schoentjes, wat daar ligt, Dat laat ik daar, ofschoon 't gezicht Van al wat lt kind heeft toebehoord, MQ 't hart doorboort. Ja, 't was mijn eenig, eenig kind! Hoe schoon, hoe lief, hoe dier bemind .... Och, God! ik doe nog wat ik kan, Maar 'k sterf er van. Zie ook nog: B. ter Haar's: Bij het Graf van De Génestet. § 7. Het Sonnet. Tot de lyrische poëzie rekent men meestal ook het sonnet. Toch is dit minder juist; immers het sonnet is, zooals wij reeds zagen, een dichtvorm en niet een dichtsoort; zoo schreef Hooft een minnedicht in sonnetvorm, Vondel een rouwzang (elegie), enz. Wij hebben het sonnet dan ook uitvoerig bij de dichtsoorten besproken, zie blz. 33. 6* 68 TWEEDE HOOFDSTUK. De epische poëzie. § 1. Inleiding. Wij hebben reeds gezegd, wat men onder epische woordkunst te verstaan heeft en hoe zij wordt ingedeeld. Vóór wij die indeeling nader behandelen, zullen wij eerst nog iets meer over haar aard en wezen zeggen. Het Grieksche woord epos beteekent: dat, wat men zegt, en bij uitbreiding: dat, wat men van hetgeen gebeurd is, zegt; dus: verhaal. Bij de epische poëzie is alzoo de persoonlijkheid, het zieleleven van den dichter geen hoofdzaak meer, maar de wereld buiten hem, en wel: wat daarin voorvalt of voorviel, 't zij in de menschelijke samenleving, in het dierenrijk of in de denkbeeldige wereld van goden en godinnen. Bij den epischen woordkunstenaar is dus de gebeurtenis de hoofdzaak en blijft hij-zelf op den achtergrond. Toch kan het eenvoudig verhalen van een gebeurtenis (men denke bijv. aan een dagbladbericht) geen epische poëzie heeten: als bij alle poëzie moet ook hier de dichter beschikken over veelzijdige uitbeelding, rijkdom van klanken en treffende zeggingskracht (dictie); maar boven dat gemeenschappelijke, aan alle soorten der poëzie eigen, moet de epische dichter de gave bezitten, het gebeurde plastisch voor te stellen, dus zóó, dat wij het als 't ware voor onze oogen zien gebeuren, dat wij meeleven met hetgeen hij ons verhaalt. Daardoor zal hij ons boeien en meesleepen en wordt zijn kunst ook hier ons een aesthetisch genot. Hoewel dus de epische dichter vóór alles objectief moet blijven, zal het toch niemand verwonderen, dat hij nu en dan zijn eigen gevoel laat inwerken, dat hij dus meer lyrisch wordt. Vooral in grootere epische gedichten is het vaak de dichter zelf, die door de handelende personen spreekt. Ook kan hij kortere of langere beschrijvingen (van de natuur, enz.) invlechten, of zelfs een nabetrachting (een les of leering) geven; zoodoende zien wij, dat de zuiver epische poëzie ook gedeeltelijk beschrijvend en zelfs didactisch (leerend) kan zijn. Toch zal de echte dichter 69 die invlechtingen zooveel mogelijk beperken: zijn verhaal is een handeling, d. w. z. een gebeurtenis, die voortschrijdt; beschrijvingen in de epische poëzie storen dus in 't algemeen den indruk. De groote epische dichter Homerus weet op meesterlijke wijze aan die beschrijving te ontkomen; als hij ons wil beschrijven, hoe bijv. Agamemnon gekleed is, dan geeft hij ons daarvan geen bloote opsomming, die ons weinig zou boeien, — maar laat hij den held 's morgens opstaan en zijn kleedingstukken één voor één aantrekken: zoo gaat de beschrijving ook hier in een handeling over, die toch haar doel bereikt: te laten zien, hoe de held gekleed is. *) Naar den .inhoud verdeelt men de epische gedichten in de volgende soorten: 1°. Sage, legende en sprookje; 2°. ballade en romance; 3°. de dichterlijke vertelling; 4°. de idylle; 5°. het epos. Verder behooren in ongebonden stijl (proza) tot de epiek: 6°. de roman en 7° de novelle. § 2. Sage, legende en sprookje. Het woord sage is van Duitschen oorsprong; het is n.1. ontleend aan het werkw. sagen = zeggen. Sage beteekent dus eigenlijk: wat gezegd wordt (en komt derhalve volkomen overeen met het Grieksche woord epos), maar het heeft de beperkter beteekenis verkregen van overlevering. De sage voert ons terug naar de groote Germaansche volkerengroep, waaruit de meeste volken van Midden- en Noordelijk Europa zijn voortgekomen. Dit oude Germaansche volk bezat allerlei mondeling overgeleverde verhalen over de schepping der wereld, het bestaan en bedrijf der goden en andere bovennatuurlijke machten. Bij deze Germaansche mythologie of godenleer nu noemt men sagen, wat men bij de Grieksche mythen heet: verhalen van de daden der Goden, oorspronkelijk als natuurkrachten opgevat. Later werd het woord sage ook toegepast op de overleveringen betreffende de daden van beroemde vorsten en helden. Zoo ontstonden bij de Germanen allerlei godensagen, maar later ook heldensagen, zooals van Siegfried, Dietrich van 1) Belangstellenden verwijs ik naar Lessings: „Laocoon". 70 Bern (= Verona), Goedroen, Frithjof, Beowulf, Genoveva, Carlomagnus (Karei de Groote), koning Arthür, enz. Dikwijls zijn verscheidene sagen, op verschillende personen betrekking hebbende, met één held in verband gebracht, waarbij dan vaak ook de tijdsorde en de plaats der handeling werden verward. Zoo is bijv. Karei de Groote de hoofdpersoon geworden, of liever het middelpunt, van allerlei heldensagen, die aan hem en zijn paladijnen werden toegeschreven; vandaar dat men bijv. spreekt van den Karelcyclus: een reeks van sagen, die alleen door den persoon van Karei met elkaar in verband staan. Hiertoe behooren bijv. de sagen van Roland (in 't dal van Ronceval), van de vier Heemskinderen (= zonen van Haymo), enz. Evenzoo werd de Britscbe koning Arthur het middelpunt van.den Arthur-cyclus; hij had aan zijn ronde tafel allerlei ridders, die zich door edele en heldhaftige daden moesten onderscheiden hebben, vóór zij tot de „Tafelronde" werden toegelaten. Over vele dezer ridders nu zijn sagen ontstaan, o.a. van Lancelot, Parsifal, Walewein, enz. Vele van de afzonderlijke sagen uit den Germaanschen tijd werden later vereenigd (zij het ook door een lossen band) tot een heldendicht, zooals wij verder zullen zien. Zoo behandelt het beroemde Nevelingenlied (zie blz. 30) de sagen van Siegfried, Dietrich van Bern, enz. Ook de overleveringen betreffende merkwaardige personen noemt men sagen, bijv. van dr. Faustus (de Faust-sage); van Genoveva (hertogin van Brabant), van Robert den Duivel, van dr. Fortunatus, enz. Eindelijk vallen nog onder de sage de overleveringen betref- • fende kasteelen, kloosters, heuvels, enz.; bijv. de sage van den Drachenfels, van Rolandseck, van de Jonkvrouw van Grunsfoort (thans „Oranje-Nassau-oord" bij Wageningen), van Ellert en Brammert (in Drente), van Heer Lem (de zoog. stichter van Haarlem), de sage van de Betuwsche reuzen, die den Rijn en de Waal groeven; de sagen van Hunno en Heimo, die den Hoenderberg bij Nijmegen en den Heimenberg bij Rhenen zouden opgeworpen hebben, enz. Onder sage in engeren zin (dus waar zij niet meer met „mythe" gelijkbeteekenend is) verstaan wij alzoo elke mondelinge 71 overlevering betreffende merkwaardige personen of feiten, doch — moeten wij er bij voegen — alleen op wereldsch gebied. Legende. Zoodra namelijk de overlevering op kerkelijk of godsdienstig gebied betrekking heeft, noemt men ze legende, van het Latijnsche legenda: wat gelezen moet worden, en wel het voorgeschreven hoofdstuk uit het evangelie of de geschiedenis der heiligen, dat op den vastgestelden dag in de kerk moest worden voorgelezen. Bovendien berust de sage op mondelinge, de legende op schriftelijke overlevering. Toch hebben sommige onzer dichters dit verschil niet in 't oog gehouden; bijv. vele van Van Lenneps zoogen. „Nederlandsche Legenden" zijn niets anders dan sagen of dichterlijke vertellingen. Eigenlijke sagen in dichtvorm bezit onze letterkunde niet of zeer weinig: de meeste zijn omgewerkt in balladen (zie volg. §) vooral door Tollens, Hofdijk, Van Lennep, Staring, Pr. van Duyse enz. Als voorbeeld van sage wordt gewoonlijk Staring's Wichard van Pont genoemd, terwijl Prudens van Duyse de „Genoveva" bewerkte: Daavrend klonk de jagershoren Door het eeuwenheugend bosch, Paltsgraaf Siegfried, met zijn ridders, Ging op hert en ever los. Siegfried, eens de trouwste minnaar, , Eens de zaligste echtgenoot, Eens de zegenrijkste vader, Nu voor zielevreugde dood. *) Enz. De sagen van Karei den Grooten en koning Arthur, die langzamerhand een vasten vorm kregen, werden „romans" genoemd en ook in onze taal berijmd*. Zoo bezitten wij bijv. van de Karei-romans o. a. fragmenten van den Roman der Lorreinen, Corel ende Elegast, Reinoud van Montalbaen (de 4 Heemskinderen), Fïoris en Rlanchefloer; en uit den Arthur-cyclus: Lancelot en Walewein. 1) Siegfried (niet de held der Nevelingen) verstiet wegens vermeende ontrouw zijn gemalin Genoveva (hertogin van Brabant) met haar zoontje. De ongelukkige vluchtte naar het bosch, waar zij jaren lang leefde van wortelen, bessen, enz. Eens komt Siegfried daar jagen en ontmoet moeder en kind, waarbij haar onschuld aan het licht komt. Deze sage werd vooral door een „Volksboek" hier zeer bekend; in mijn jeugd heb ik in sommige Veluwsche woningen nog schildergen van Genoveva zien hangen. 72 Als voorbeelden van legenden noemen wij van Tollens Philemon; van P. F. van Kerkhoven: de Engel en het Zieltje; de mystieke Lelie; van Bogaers: Het Leidsche Wonder; de Monnik van het klooster Heisterbach; van Pr. van Duyse: St. Augustijn en het Kindeke; de Rozeknop; van De Buil: St. Caecilia; van Pol de Mont: Goedele; van Servaes Daems: de Wolven van Premonstreit (waarin de H. Norbertus, stichter van de orde der Praemonstratensers verheerlijkt wordt en wel om zijn rechtvaardigheidsgevoel zelfs tegenover de wolven); van A. van Halmael: Eelco Liauckama, dat in de abdij van Lidlum bij Sexbierum speelt, enz. De legende van de H. Kunera (te Rhenen) is eveneens in dichtmaat overgebracht. Doch geen onzer middeleeuwsche legenden is zoo bekend geworden als de aandoenlijke „Sproke van Beatrijs". Beatrijs (d. i. Beatrix: de gelukzalige) was de poortwachtster van haar klooster en moest de „metten" en „getijden" luiden. Maar haar gedachten dwaalden daarbij vaak naar den schoonen jongeling, dien zij sedert haar kindsche jaren beminde. De liefde werd haar eindelijk te sterk: zij legde haar kloostergewaad aan de poort neer en vluchtte met hem verre van het klooster. Zoo leefde zij zeven jaren met hem in ongestoorde vreugde, maar toen werd hij haar ontrouw. Zij durfde echter niet in het klooster terugkeeren en bleef in de zondige wereld leven. Doch na verloop van weer zeven jaren verscheen haar de H. Maagd, tot wie zij zoowel in haar vreugd als in haar leed dagelijks gebeden had, in den droom en gaf haar de verzekering, dat zij niet bevreesd behoefde te zijn om terug te keeren, daar niemand haar afzijn bemerkt had: de H. Maagd had n.1. zelve gedurende Beatrijs' afwezigheid baar kloostergewaad gedragen en getrouw de klok geluid, omdat zij nimmer verzuimd had dagelijks tot Haar te bidden. Zoo keerde Beatrijs boetvaardig terug en bleven baar zondige afdwalingen voor de wereld verborgen. Sprookje. Het sprookje (afgeleid van spreken, dus gelijk van beteekenis met sage) is oorspronkelijk óók een sage geweest, maar de mythische of de geschiedkundige beteekenis er van is van lieverlede verloren gegaan en de goden en godinnen zijn vorsten en vorstinnen, toovenaars en heksen, duivels of andere booze geesten geworden. Zoo bijv. is het bekende sprookje 73 van Roodkapje volgens sommigen oorspronkelijk de mythische voorstelling van de afwisseling van dag en nacht; Roodkapje is de dageraad, de wolf is de nacht; de nacht verslindt den dag, maar Roodkapje komt weer ongedeerd uit de ingewanden van den wolf te voorschijn: immers uit den nacht ontstaat weer de nieuwe dag. Zoo zou Asschepoester de zon zijn, die tijdelijk door wolken en mist verduisterd wordt en Doornroosje de aarde, die haar winterslaap houdt, maar door de lente onder bloemen en vogelenzang gewekt wordt. Later is de naam sprookje ook gegeven aan gafantaseerde vertellingen, waarin allerlei onmogelijke dingen geschieden door toedoen van feeën, heksen, enz, maar die toch in den regel ons kunnen boeien. Zij zijn zoowel in proza als poëzie geschreven. § 3. Ballade en Romance. Ballade. Vele sagen, onder het volk verbreid, wisten van allerlei geheimzinnige gebeurtenissen te verhalen, die gewoonlijk werden vastgeknoopt aan ruïnen van kloosters en kasteelen, aan bouwvallen van in zee verzwolgen steden, aan bijzondere boomen, enz. Ook menig plekje in bosch en veld, in dorp of gehucht „wordt u veelbeteekenend aangewezen, omdat daar iets geheimzinnigs aan verbonden is." Hier laat de volksverbeelding „aardmannetjes" (kabouters), „witte vrouwen", „meerminnen" e. a. huizen en hen met de menschen in allerlei aanraking komen. Reeds in vroege tijden werden dergelijke volkssagen als lied in dichtvorm gebracht en zoo van geslacht op geslacht overgeleverd. Bij de Kelten heette zulk een volkslied gwaelawd (spr. uit: wallaad), en hiernaar zijn, naar het schijnt, bedoelde volksliederen van verhalenden inhoud balladen genoemd. *) Ook bij de Schotten en Engelschen heetten reeds van vroege tijden af dergelijke liederen balladen. Naar het voorbeeld van deze volksbadladen zijn later in Duitschland door de groote dichters eveneens epische liederen geschreven, die hun stof óók aan de sagen ontleenen en waarbij vooral het geheimzinnige op den voorgrond treedt. (Tollens vertolkte vele dezer balladen in zijn bundel: „Romancen, balladen en legenden", o. a. De Koe, 1) De vroegere afleiding, n.1. van bctllata = dansen is minder waarschijnlijk. 74 van Burger; de Visscher, van Goethe; de Vadermoorder, van Schubert; de Wilde Jager, van Bürger; de Duiker, van Schiller, enz.) Zulk een gedicht nu werd ook „ballade" geheeten (al is het meer een kunst-ballade, daar zij niet door het volk, maar door een bepaald dichter werd gedicht), en deze naam duidt tegenwoordig de meer gewone beteekenis van de bedoelde dichtsoort aan. Zoo is dus thans een hallade: de lyrisch-epische inkleeding van een sage, waarin vooral geheimzinnigheid heerscht door het optreden van elfen, meerminnen, kabouters, den duivel, of natuurverschijnselen (dwaallichten, spoken, enz.); bijv. uit Bilderdijks ballade Roosje: In Duivenheim kent men des Farheers hof, Daar spookt het bij nacht door de blaad'ren, Daar fluistert, daar krennt het, daar zacht het zoo naar, Daar wordt men zoo angstig een steunen gewaar, Als 't duifje doet hooren in levensgevaar, Wanneer het een havik voelt naad'ren. Daar flikkert een vlam aan den waterkant, Die wemelt en straalt bij de biezen; Daar treft men een plekje, waar 't gras niet op vat, Dat wordt van den dauw of den regen niet nat; De wind ruischt er hui'vrig door 't trillende blad, En doet u uw aad'ren bevriezen. En dan verhaalt de dichter, wat al die afgrijselijke dingen beteekenen: daar heeft Roosje haar kind omgebracht en zich zelf verdronken. Ook Staring schreef eenige meesterlijke balladen, zooals: Adolf en Emma, Folpert van Arkel, Leonora, De Zwarte Vrouw, enz. H o f d ij k gaf een bundel Kennemer Balladen (ofschoon wij de meeste „romancen" zouden noemen, zooals ook bijna al de geschiedkundige verhalen van Tollens eigenlijk romancen zijn). Van Beets hebben wij o.a. „De laatste MeistreeV' en ook Hélène Swarth schreef eenige schoone balladen, waarvan echter de stof niet aan de sage wordt ontleend, maar eigen vinding is; de inkleeding komt echter met de gewone ballade overeen. Verder zijn nog bekend van P. J. Koets: Het Vrouwenzand en van Fr. de Cort: Jan BreydeL 1) De woning van den predikant. 75 Romance. Ook de romance is een episch gedicht met lyrisch karakter, maar ontleent haar stof niet aan de sage, doch aan de historie-zelf; vaak ook is zij evenwel geheel eigen vinding van den dichter. In 't laatste geval zijn het hoofdzakelijk liefdesgeschiedenissen, die verhaald worden en waarbij het geheimzinnige, het min of meer boven-natuurlijke is buitengesloten, 't Woord romance beteekent eenvoudig: lied in 't Romaansch, d. i. de volkstaal, die gedurende de Middeleeuwen, in 't z. van Frankrijk, gesproken werd, in tegenstelling met het Latijn, de taal der geleerden; eerst later kreeg het woord de meer beperkte beteekenis, die wij zooëven hebben omschreven. In onze taal bezitten wij romances van Bilderdijk: Graaf Floris IV; het Wiel van Hemden; Robbert de Vries; De twee Broeders voor Bommel', Urzijn en Valentijn e.a.; van Tollens: Jan van Schaffelaar; Jan Harink; Herman de Ruyter; de Pelgrim van Ter Leede; van A. Bogaers: Otto Clant; van Hofdijk: Kennemer „Balladen"; van Staring: Adolf en Emma (hoewel wij dit reeds bij de „balladen" indeelden, om den geheimzinnigen inhoud); van Van Lennep: de Eiber van Egmond; van S. J. v. d. Bergh: de Eiber van Delft, van J. ter Gouw: Graaf Floris I, enz. Evenwel wordt het verschil tusschen ballade en romance niet altijd in het oog gehouden, zooals wij reeds zeiden. Wij laten hier Bilderdijks „Graaf Floris IV" (op 't tournooi te Clermont) volgen: Trompetten en schalmeien Daar stond zij voor het venster, Doorklonken hof en wal: In hemelsblauw gewaad, De ridders vloeiden samen Gelijk het korenbloempje Op 't daavrend feestgeschal. In 't rijpend graanveld staat. Van 't overwelfde venster Zij droeg een gouden keten Van Clermonts opperzaal, Met diamanten boot; Zag Blanca, de overschoone, Die hing haar van de schouders, Den rijken wapenpraal. En wapperde in haar schoot. Daar lag zij in het venster, Haar volle boezem zwoegde, Behangen met fluweel, Haar nieuwsgier oog vloog rond; In 't midden van de maagden, Een blos besteeg haar wangen, Gedost in 't aadlijk geel. Een lach, haar heuschen mond. 76 Zij zag de fiere ridders, Versierd met zijde en goud; Zij zag hnn fiere rossen, Op hnn berijders stout. Zij zag de fiere rossen, Met corduaan getoomd, Bekleed met porpren dekken, Met franje rijk omzoomd. Zij zag de ridders draven Op 't steigerende ros, Het moedig hoofd omwemeld Met struis- en reigerbos. Zij zag hnn wapens blinken, Met klenren groots bemaald, Hnn breede bandelieren, Beschilderd met de naald. Zij zag de wapenschilden, Gedragen rij aan rij Door rijkgedoste knapen In 't blinkend eerlivrei. Zij zag de baanderollen Van graaf en koningskind In duizend bochten golven, En zweven op den wind. Haar oog begon te glanzen Van schuldelooze vreugd, En dwaalde, vol verukking, Door al de ridderjeugd. „Ach, zeg mij," riep zij driftig, Van argwaan ongewis, „Wie onder al die ridders De graaf van Holland is." Haar Ega hoort haar vragen, En ziet haar vorschend aan; Haar mond verbleekt en siddert, Haar hart begint te slaan. Zij slaat de oogen neder, En hals en borst wordt rood; Zij voelt haar knieën schudden, Haar leden, koud als lood. Zij wil, maar kan niet spreken, En ziet, noch denkt, noch hoort, Noch weet den blik te ontduiken, Die door haar boezem boort 1 „Zie (sprak hij, grijnzend lachend) „In gindschen gravenstoet, „Op 't wapenveld van goude „Dien Liebaard, rood als bloed! „Dat is de graaf van Holland, „Die ridder, zoo volmaakt! „Beschouw hem wel ter dege, „Want weet: zijn stond genaakt!" Zoo spreekt hij en verlaat ze, Begeeft zich naar beneên, En Blanca glipt een parel Langs wang en boezem heen. De schoone wijkt van 't venster, En zet zich bevend neer: Daar is voor Blanca's oogen Geen feest of schouwpraal meer. Daar breekt de gouden keten En schiet haar in den schoot: Be steen verliest zijn luister, En kondigt schrik en dood. — In 't midden van de helden Op H brieschende genet, Beed Floris big en moedig, Met statelijken tred. De schildknaap, aan zijn zijde, Droeg speer en veldbanier, Een witgepluimden hellem Met openstaand vizier. Zijn helder voorhoofd glansde Van vreugd, van majesteit, Van 't blinkend git der lokken, Om 't edel hoofd verspreid. Zijn treffend oog vereende In 't hemelsche gelaat De heuschheid van een ridder, Het vuur van een soldaat, 77 Den glimlach van 't genoegen, Den blos van echten moed, En de onmiskenbre trekken Van 't Frankisch koningsbloed. In 't midden van de helden Stak 't prinslijk hoofd zich nit, Gelijk de fiere lelie Bij 't needrig heidekruid. In 't midden van de helden, Scheen, al wat om hem vloog, Als voor' zijn dienst geschapen, Te hangen aan zijn oog. In 't midden van de helden Hing aller hart hem aan; En niemand, die zich vleide, Met hem gelijk te staan. — Daar reed men door de poorte, Waar boven Blanca zat, En zag de hofjonkvrouwen, Wier rij zij om zich had. Hij heft het oog naar boven, En biedt den schoonen stoet, Die afziet uit de vensters, Den ridderlijken groet. Hij heft het oog naar boven, En valschen Clermonts speer Doorboort hem 't argloos harte, En ploft hem zielloos neer. Het bloed ontvliet de wonde, Het licht zijn brekend oog, Dat rondziet naar zijn moeder En wraak vraagt van omhoog. Een schreeuw gaat op ten hemel, En alles woelt dooreen! Maar niemand zag de wonde Dan brave Kleef alleen. Hij grijpt zijn heldendegen, Graaf Floris' vriendschapspand, En wringt den laffen moorder Dat staal in 't ingewand. Daar hoort de ontroerde Blanca Den gruwel en zijn straf! Daar ziet de ontroerde Blanca Op beide lijken af! Haar knieën knikken samen; Haar bloed en adem stalt; Zij gilt en laat het leven; En — 't zwart tooneeldoek valt. § 4. De dichterlijke vertelling. Hieronder verstaat men een dichterlijke voorstelling van een gebeurtenis, die zich in het dagelij ksch leven heeft voorgedaan of kon voordoen. Het is dus een vereischte, dat het verhaal als een getrouwe afspiegeling van dat leven niet met de waarschijnlijkheid in strijd mag zijn. Terwijl de ballade en de romance naast het episch ook een lyrisch karakter heeft, is van dit karakter in de dichterlijke vertelling weinig of niets te bespeuren. Het groote terrein, waarop de dichter dus zijn stof vindt, is het dagelijksch leven van vroeger of later tijd, „dat leven met zijn duizendvoudig gebeuren van groote en kleinere dingen, met zijn tragische en komische, zijn ernstige en vroolijke, zijn verheven en belachelijke elementen." 78 De dichter moet niet minder de kunst van vertellen verstaan: er moet leven, gang, ontwikkeling in de handeling zijn, zoodat het verhaal ons boeit. Daarbij dient de vorm in overeenstemming te wezen met den inhoud: ernstige stof moet op andere wijze ingekleed worden dan meer vroolijke onderwerpen. Er is zeker geen dichtsoort, die in onze letterkunde meer vertegenwoordigd is dan deze. Wij noemen slechts van Vondel: de' getrouwe Hagedis; tal van episoden uit de groote werken van Cats (die een bijzonder meester was in de dichterlijke vertelling); Bellamy: Roosje; Alb. Thijm: De twee Portretten; Immerzeel: Rembrandts voorspoedige Reis; Tollens: Hondentrouw, Echtscheiding; De Buil: Bach te Dresden; Van Zeggelen: Pieter Spa, Jan Trochée; Van Lennep: De Aanhaling; Spandaw: Het Vogelnestje; Ter Haar: Huibert en Klaartje, enz. Vooral toonde Staring zich een meester in deze dichtsoort: vele van zijn „dichterlijke vertellingen" zijn onovertroffen, bijv.: Het Vogelschieten, De hoofdige Boer, de Verjongingskuur, de Jaromir-cyclus, enz. Eén proeve moge volstaan: De Schaking. Was heinde en veer Scheien Ibrahim vermaard, Hij dankte 't enkel aan zijn Dochter en zijn paard. Arabië had niets, daarmee te vergelijken, Van Tor tot Bassora! De kooplui kwamen kijken, De vrijers trokken op als tot een bedevaart; Maar vruchtloos werd er geld voor 't edel ros geboden: De Scheich was rijk en had geen geld van nooden. En vruchtloos gaf de schoone Jemima Den flinken Zohar in heur hart het willig Ja. De Scheich had eensslags uitgevonden, Dat Zohars over-bestevaar En zijn heer Grootpapa, vóór circa honderd jaar, Malkander niet te best verstonden; En harde scheiding trof het welgevoegde Paar! Een maand — een dag kroop, na die scheiding, henen — Plus nog een trage nacht; diens uchtendlicht brak door: Daar drong een kreet den Scheich in 't oor: „Op Ibrahim! uw merrie is verdwenenI" 79 Verdwenen was ze! en 't bleef bij dezen onspoed niet: Gelijk bij ons, zoo loopt de wereld allerwegen! Hebt ge éénen ramp in huis gekregen, Zijn broeder klopt reeds aan! — Den derden morgen, ziet! Een ruiter komt! snel afgestegen Omvat hg Jemima, die voor heur Vaders tent Een kuier doet; beurt haar te zaal, en rent Woestijnvaart, met geslaakten teugel. Zijn klepper heeft, door stem en beugel Genoopt, het ranke lijf gestrekt, Dat 's meisjes hangend kleed een spoor door 't zandmul trekt; — Hg heeft den afstand tot het klippig hoog verzwolgen, En, overlaan met dubble vracht, Haar tegen 't bergsteil opgebracht, Als Ibrahim zich omkeert van 't vervolgen. Luid klaagt hg, daar hij moedloos zwicht, Maar nog een blik terug naar 't hooge richt: „Bij Allah!" klaagt hg, „die mijn Jemima kwam rooven, Zat op mijn merriepaard of op den Boozen Geest!" Gelukkig voor den Scheich! 't was op het paard geweest. Men wou den Buiter graag gelooven, Toen 's andren daags zijn bó verscheen: De dief, van 't paard en Jemima, bleek één Met Zohar. Buiten pijn en banden, Erkende hg 't. Van nieuws vroeg hg den naam van zoon; Teruggaaf van het paard werd daarvoor aangeboön; En Ibrahim greep toe, met beide handen. (SiAEnto.) § 5. De Idylle. De idylle was bij de Grieken oorspronkelijk een klein gedicht, dat een eenvoudige gebeurtenis uit het leven der volksklasse in beeld bracht (vandaar eidullion = beeldje, schilderijtje). Maar omstreeks 300 n. C. gaf de Grieksche dichter Theocritus, die te Syracuse leefde en aan 't Siciliaansche herdersleven de stof zijner Muze ontleende, ook dezen gedichten den naam van Idylle. Destijds was Sicilië voor de herders een waar paradijs: gelukkig en tevreden leefden zij daar in de schoone, romantische dalen, bijna in een „dolce far niente". Dezen gelukkigen staat nu schetste Theocritus in zijn idyllen, die, al waren zij inderdaad naar de natuur, naar 't leven genomen, toch voor den leek aan het rijk der verbeelding haar stof schenen te ontleenen. 80 Vooral later, ten tijde van het groote zedenbederf in Rome onder de eerste keizers, kregen deze idyllen een bijzondere bekoring, daar men zich gaarne in zulk een reine, schuldelooze omgeving vermeide. Hierdoor ontstonden van Theocritus' idyllen allerlei navolgingen, maar .... van gefantaseerde, ideale herders, soms even geleerd en geslepen als de Romeinsche staatslieden' in hoogst eigen persoon. Zoo ontaardde dus de wereld der oorspronkelijke idylle in een conventioneel herdersleven, waaraan door zijn onnatuur alle ware bekoring ontbrak. Men noemt deze gedichten ook wel pastorale of bucolische poëzie ('t Lat. pastor- is herder, evenals 't Gr. boukolos). Eerst in 't laatst der 18e eeuw ontstond in Duitschland nieuw leven in de idylle. De klassiek gevormde dichter J. H. Voss was de baanbreker voor den terugkeer tot de natuur: hij zag ook in de hem omringende samenleving genoeg geluk en tevredenheid, om er de stof voor idyllen aan te ontleenen; zijn vrij lange gedichten, die ons in de toenmalige burgerlijke samenleving verplaatsen, n.1.: Louise en der 70. Geburtstag werden met grooten bijval ontvangen. Zoo werd de idylle weer, wat zij oorspronkelijk geweest was: een schilderij vol koloriet van het werkelijke, eenvoudige leven en waarin vooral reinheid van zeden, natuurlijkheid, onschuld en tevredenheid weldadig naar voren treden en haar bekoring niet missen. „Zoo werd de idylle weer verzoend met de werkelijkheid." Een bepaalde versmaat is voor deze dichtsoort niet voorgeschreven: men heeft idyllen in de klassieke hexameters (Voss' Louise en 70. Geburtstag; Van Beers: de Bestedeling en Begga; Pol de Mont: Een Tarwemei, enz.); in statige Alexandrijnen (o.a. Messchert: De Gouden Bruiloft; een vrije navolging van Voss' 70. Geburtstag); in rijmlooze jamben (Staring: De Verjaardag), enz. Hoewel de idylle tot de epische poëzie behoort, daar zij .hoofdzakelijk verhaalt, zal men er toch dikwijls beschrijvingen in aantreffen, o.a. van de natuur, huiskamers, enz.; ja, bij sommige is de beschrijving zelfs hoofdzaak en wordt het verhaal slechts gebruikt als middel om de verschillende deelen tot een geheel te verbinden. Vaak ook bestaat de idylle geheel of gedeeltelijk uit een tweespraak tusschen herders, enz., zooals De Visschers van Bilderdijk. 81 In onze taal bezitten wij idyllen van: Bilderdijk (zie boven), Messchert (zie boven), Staring, Van Beers (Begga, De Bestedeling), Vosmaer (Nanna), Pol de Mont (o. a. een bundel „Idyllen"), H i 1 d a Ram (De Bruiloft), enz. We nemen als proeve 't volgende brokstuk uit Van Beers' Begga: Het Naamfeest van Vader en Zoon. Jaarlijks was het in 't huis van den kuiper, den vierden October, Volop feest; want vader en zoon, die d' eigensten voornaam Droegen, herdachten alsdan hunnen heiligen patroon Franciscus. En die dubble besteek !) viel juist deez' jaar op een Zondag. Reeds drie dagen vooraf had Frans in de keuken de dienstmeid, De oude Kato, die, sedert heur brave bazin bij den Heer was, Oppermachtig geheel 't huishouden beredderde, heimlijk Opgezocht en gevraagd, of ze al eens had gedacht aan het naamfeest. En, uit haar schrapraai 2) heuren almanak langende, had zij Hem triumfeerend getoond, hoe Sint Franciscus daarin stond, Van heur eigene hand, met twee rooi kruiskens geteekend. Voorts had Frans heur nog wèl op 't harte gedrukt, dat het noenmaal Enkel bestaan mocht uit wat vader het meest naar zijn tand was; En voor 't laatste had hij haar „den besteek" overhandigd: een zilvren Tabaksdoos, die zij stil in vaders servet moest verbergen. Geen halfuur naderhand was de kuiper, al even vertrouwlijk, Bij Rato in de keuken verschenen, met de eigenste boodschap, En overhandigde haar een gouden horlogeketting, „Franses besteek", dien zij stil in dezes servet moest verbergen. Dan, op den plechtigen dag in den morgen trokken zij samen, Zoon en vader, op hun paaschbest gekleed, naar de hoogmis, Schepten een luchtje daarna en keerden, wat over den middag, Huiswaarts, elk in den waan, dat de andre niet dacht aan het naamfeest. § 6. Het Epos of Heldendicht. 1°. Het kenmerk. Het verhevenste, wat de epische dichtkunst kan scheppen, is het epos of heldendicht. Het is een bij uitstek dichterlijk verhaal van gewichtige daden. Hieronder moet men zulke verstaan, waardoor het geluk of 't ongeluk van een geheel volk of een aanzienlijke stad middellijk of onmiddellijk bewerkt wordt of ontstaat. In den regel zijn zulke gewichtige daden alleen door voorname personen 1) Nederlandsch, van besteken = beschenken; vandaar besteek: verjaarsgeschenk en bij uitbreiding: het verjaarfeest zelf. — 2) etenskast. DICHTVORMEN. 6 82 (vorsten en helden) te verrichten, doch het bloot handelen van vorsten en helden geeft nog geen stof voor een heldendicht. Caesars slaap en maaltijden zijn handelingen van een held, maar worden voor ons daarom niet gewichtiger dan de slaap en de maaltijden zijner soldaten; eerst wanneer Caesars slaap of maaltijd zich door belangrijke omstandigheden of gevolgen kenmerkt, worden zij tot den graad van gewichtige handelingen verhoogd. Zoo is (in de „Ilias") de toorn van Achilles op zich zelf geen gewichtig voorval, al is hij ook de grootste held; maar die toorn wordt eerst van belang door de gevolgen, die er uit voortvloeien. Immers zijn toorn is de oorzaak, dat hij zich aan den strijd onttrekt en tot de schepen terugkeert; dit sleept de zege der Trojanen en andere gewichtige gevolgen na zich en verdeelt zelfs de Goden in twee partijen. — Ulysses' tocht van Troje naar Ithaca is niet het eigenlijke onderwerp der „Odyssea", maar een tocht, die ten spijt van Neptunus en al diens hinderpalen wordt voortgezet; deze strijd van een sterveling tegen de Godheid is als een gewichtige handeling de eigenlijke kern van dit epos. Omgekeerd kunnen ook personen uit den nederigen stand gewichtige daden volbrengen, als n.1. door hun handelingen de lotgevallen van geheele volken worden beslist. Zoo zou de herderin van Domremy, de Maagd van Orleans, die Frankrijk voor zijn ondergang behoedde en uit wier handen een koning zijn kroon ontvangt, een waardige heldin van een epos kunnen zijn, evenals Wilhelm Teil, de eenvoudige burger, die de vrijheid der Zwitsers (altijd volgens de sage) grondvestte. De kern van een epos moet dus een gewichtige daad zijn, een bedrijf, waarbij moed en stoutheid worden vereischt. 2°. Het Yolks-epos. Het eigenlijke epos werd, althans in het oude Griekenland, opgebouwd uit verschillende sagen, die onder het volk in omloop waren. De dichters ónder het volk werkten ze tot liederen om, die door de rondreizende zangers bij feestelijke gelegenheden ten gehoore werden gebracht, en waarbij zij vaak naar hun eigen inzicht die liederen wijzigden. Ten laatste stond een kunstenaar op, die de verschillende liederen tot een grootsch geheel wist te vereenigen, hetzij door toevoeging van overgangen en verbindingen, door weglating van 83 vreemde bestanddeelen of door omwerking van minder duidelijke liederen. Een gewichtig historisch feit, waarbij doorgaans verschillende vorsten of helden betrokken zijn, vormde de leidende hoofdgedachte, de eenheid van het gedicht. Hierbij zijn dan verschillende ondergeschikte gebeurtenissen (episoden) ingevlochten, oorspronkelijk afzonderlijke sagen, die met het hoofdfeit of de hoofdpersonen min of meer in verband staan en verscheidenheid in de verwikkelingen brengen. Zoo ontstaat een indrukwekkend, grootsch geheel, inet een rijke, boeiende afwisseling van personen en gebeurtenissen. Het aldus ontstane heldendicht is het volks-epos (of epopee), dat den naam van den dichter niet noemt, maar waaraan als 't ware het geheele volk heeft medegewerkt. Eerst in later tijd ontstond het kunst-epos: het werk van één dichter. Het volksepos wortelt dus uitsluitend in de nationale heldensagen, die de meeningen van een volk over zijn oudste geschiedenis (zijn heldentijdperk) weerspiegelen.. Het is hoogst aristocratisch: slechts de goden, de helden (als zonen der goden) en hun nakomelingen (de adel) vinden er plaats in of bezetten ten minste den voorgrond. Deze helden der sage waren, naar het volksgeloof, met buitengewone, bovenaardsche krachten en gaven bedeeld en stonden dus verre boven de gewone stervelingen. De beroemdste volks-heldendichten der geheele wereldlitteratuur zijn de Ilias en de Odyssea, beide aan den Griekschen dichter Homerus toegeschreven. Maar ook bij andere volken ontstonden door analoge bewerking van één dichter dergelijke epopeeën, zooals de Indische Mahabharata en Ramayana, de Perzische Schah Nameh, het Fransche Chanson de Roland (of Rolandslied), de Finsche Kalewala, de Germaansche Beowulf, Nibelungenlied en Goedroen. In de Noorsche Edda en den Spaanschen Cid, evenals in de Servische zangen van den held Marco liggen de volksliederen nog los naast elkander, dus nog niet door de. ordende hand van een kunstenaar samengesmolten. Het voltooide epos, dat als 't ware door een zuiveringsproces, waarbij het geheele volk of ten minste zijn geniale, ongenoemde dichters werkzaam waren, van lieverlede zijn hoogsten vorm 6* 84 van schoonheid verkreeg, weerspiegelt dan ook getrouw den volksgeest. Zoo schildert de „Ilias" heldenmoed en heldenkracht, de „Odyssea" sluwheid en volharding, het Nevelingenlied het woedende krijgsgewoel, de Goedroen de ruischende zee. Daar echter de oudheid ieder van zijn idealen (liefde, schoonheid, kracht, moed, enz) in een godheid belichaamde, is geen volksepos denkbaar, waarin niet aan de goddelijke in- en medewerking een voorname plaats wordt ingeruimd. 3°. De Eenheid. De eenheid van het epos moet uit de kern voortvloeien, het middelpunt, waaromheen — zoo wij reeds zeiden — de liederen zich van lieverlede gegroepeerd hebben. Dat kan slechts geschieden, als één held (of één feit) al het andere overheerscht. Toch deed zich hierbij een groot bezwaar op. Immers in de verschillende oorspronkelijke liederen was de bedoelde held volstrekt niet het middelpunt en toch kon men bij de samensmelting deze onderdeden, die niet in onmiddellijk verband met den held stonden, niet laten wegvallen, daar anders het geheel veel aan schoonheid, rijkdom en afwisseling van gebeurtenissen zou hebben verloren. Daarom nam men deze onderdeden — zooals reeds terloops gezegd is — als „episoden" in de lijst van 't geheel op. Hierdoor ontstond de bekoorlijke breedvoerigheid van het epos, zijn uitweidingen, zijn nevenpersonen, die in de oorspronkelijke liederen wel de hoofdrol zullen gespeeld hebben, maar in het epos zelf meer in de schaduw van den hoofdpersoon moesten treden. Hierdoor is de samenhang van het heldendicht losser, niet zoo gesloten als bij het drama, waarvan — zooals wij later zullen zien — de handeling rechtstreeks op het doel is gericht, en dat geen episoden van weinig of geen onmiddellijk belang duldt. 4°. Kunst-epos. Het kunst-epos onderscheidt zich hoofdzakelijk hierin van de epopee, dat het de schepping van een enkden dichter is. Een tweede onderscheid, hoewel niet altijd aanwezig, is het breken met het geloof aan mythe en sage. Zoo heeft bijv. Virgilius de sage, waarop zijn „Aenéïde" berust, zelf gevonden, en van een naïef geloof aan zijn godenwereld kan dus geen sprake zijn, evenmin als later in Camoëns „Lusiaden", in Ariosto's „Razende Roeland" en in Tasso's „Jeruzalem 85 verlost".*) De godenwereld wordt hier een weelderig, bekoorlijk spel, waaraan hart en hoofd geen aandeel nemen, maar waarin de fantasie des te ruimer haar wieken uitslaat. Hiertoe behooren ook de ridderheldendichten der Middeleeuwen: in Frankrijk van Chretien van Troyes en in Duitschland o. a. van Pfaffe Konrad (Rolandslied), Godfried van Straatsburg (Tristan en Isolde) en Wolfram van Eschenbach (Parcival). Men zag zich dus, wanneer men toch nog een ernstig gemeend epos wilde scheppen, genoodzaakt, den onder- en achtergrond der sage, dus de goddelijke inwerking prijs te geven of die ten minste in de legende (dus in de christelijke sage) te zoeken. Zoo ontstond het Christelijk epos: bijv. Miltons „Verloren Paradijs" en Klopstocks „Messias". Daar het Christelijk dogma het wonder erkende, kon dit in zulk een epos aangewend worden. Dit heeft o.a. Dante in zijn „Goddelijke Comedie" gedaan. Ook in het historische epos — het heldendicht, dat op zuiver geschiedkundige feiten berust — moet de dichter zijn fantasie laten werken, maar om zijn stof belangrijk en verheven te maken is hij gedwongen de werkelijke historie door de verbeelding te laten overvleugelen. Zoo bijv. laat Voltaire in zijn „Henriade", waarin hij bezingt, hoe Hendrik IV het rijk op zijn oproerige onderdanen verovert, zelfs allegorische figuren optreden, maar dit draagt er niet toe bij, de waarde van zijn gedicht te verhoogen; zijn epos wordt dan ook algemeen als een mislukt heldendicht beschouwd. Trouwens het hoofddoel van ïijn epos was verdraagzaamheid te prediken en die van Hendrik IV in 't bijzonder te verheerlijken, zoodat het ook wel eens een „episch leerdicht" genoemd wordt. Onze tijd, met zijn nuchter denken, zonder geloof aan goden en sagen, is voor het eigenlijke epos niet meer geschikt. Toch kan de moderne dichter zijn stof aan vroegere tijden ontleenen en door eigen scheppingskracht ons een beeld van zijn held en diens omgeving schilderen zonder daarbij de waarschijnlijkheid geweld aan te doen. Daartoe moet hij zich „inleven" in die vervlogen dagen en ons personen en zaken zoo ten tooneele 1) Voor deze en nog verder te noemen heldendichten zie men telkens het overzicht op blz. 87 en verv. 86 voeren, als hun tijdgenooten hen waarschijnlijk hebben gezien. De geschiedenis zelf is hier bijzaak: de fantasie des dichters overheerscht het geheel. Zulk een heldendicht, dat dus niet in de volkssagen wortelt, noemt men een romantisch epos, waarvan als voorbeelden kunnen genoemd worden: Hamerlings fyAhasverus" en „De Koning van Sion" (Jan van Leiden); Scheffels „Trompeter von Sdckingen", Tegnèrs „Frithjof"; Prudens van Duyse's: „Ambiorix", Lovendaals „Hagen en Hilda", e. a., ofschoon zij niet aan de strengste eischen van bet epos voldoen en dan ook min of meer een dichterlijk verhaal of episch gedicht kunnen heeten. Ook spreekt men nog van dierenepos, waarin dieren de bandelende personen zijn en waarvan o. a. „Reinaert de Vos" als een voorbeeld geldt. Doch ook zulke gedichten beantwoorden niet aan de bepaling van epos. 5. Vorm. De vorm van het heldendicht is niet voorgeschreven, al is het ook meestal in „zangen" verdeeld. Gewoonlijk begint het met een aanroeping, d. w. z. in enkele regels geeft de dichter den hoofdinhoud van het gedicht aan, en roept daarbij gewoonlijk tot het welslagen van zijn taak den steun in der Goden, der Muze of van God; bijv. Tasso begint zijn „Jeruzalem bevrijd" met deze stanze (naar Ten Kate's vertaling): Ik zing den Held, die, onder 's hemels zegen, Het heilig graf van Christus heeft bevrijd. Veel wrocht zijn geest en veel zijn heldendegen, Veel leed hij in den glorievollen strijd. Grimde Azië met Libyë hem tegen, Barstte ook de Hel om zijnentwil van spijt, God was zijn hulp, die bij de heilbanieren 't Hereenigd heir in 't eind deed zegevieren. En Bilderdijk, wiens „aanroeping" in „De Ondergang der eerste Wareld" uit niet minder dan 54 Alexandrijnen bestaat, begint aldus: Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond En 't menschdom, dat met Hel en Duivlen in verbond, In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen, Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed, Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed; Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen; 87 Eén huisgezin behield in 't algemeen verdelgen; En op 't verbrijzeld puin, in lager lucht verspreid, Het sterflijk kroost vernieuwde en 't zaad der eeuwigheid. Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven, Die wareld weer herbouw' en weer herroep' in 't leven? Hierop roept hij de Dichtkunst aan, en eindigt met de bede tot Jezus: Verlosser! zie, zie neer op dit vermetel pogen! Begunstig 't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen; Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godsvrucht past, Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast! Ook voor de versmaat bestaat geen bindend voorschrift; de klassieke heldendichten van Homerus en Virgilius zijn in hexameters geschreven, evenals de „Messias" van Klopstock en Goethes bewerking van „Reintje de Vos". Het Nibelungenlied heeft het reeds behandelde „Nibelungenvers" en de „Nibelungenstrofe"; Milton schreef zijn „Verloren Paradijs" in rijmlooze vijfvoetige jamben (blankverzen); Tasso gebruikte stanzen (of octaven), Bilderdijk Alexandrijnen. Maar elk epos moet zich kenmerken door rijkdom aan stoute beelden en vergelijkingen, door verscheidenheid van handelingen, door treffende uitbeelding der krakters, door verheven dictie. Zoo ontstaat een grootsch kunstgewrocht, het hoogste, wat de woordkunst kan scheppen. Daar het epos dus een zeldzaam dichterstalent vereischt, is het aantal heldendichten in de wereldlitteratuur betrekkelijk gering. 6°. De voornaamste kunst-heldendichten zijn: a. Latijn. 1°. De Aeneïs van Virgilius (Publius Virgilius Maro, 70 v. C. — 19 v. C). Het gedicht bestaat uit 12 zangen en bezingt de lotgevallen van Aeneas na zijn vlucht uit het brandende Troje. Het begint met zijn landing op de kust van Carthago, waar Dido juist bezig was haar stad te stichten en waar hij een gastvrij onthaal vindt. Hg* verhaalt haar het beleg van Troje en zijn lotgevallen sinds zijn vlucht. Later landt hij in Italië, waar hg de stichter van Rome wordt. b. Italiaansch. 2°. De Commedia divina (= de Goddelijke Comedie) van Dante Alighieri (1256—1326) is geen eigenigk heldendicht te noemen; hg schreef het, zooals hij zelf zegt, om zijn geliefde Beatrice te verheerlijken; „het gedicht zon al het aardsche en hemelsche: de natuur en de geschiedenis, de hel, het vage- 88 vuur en het paradijs omvatten; alle wetenschap van «ijn tijd, het streven van geheel zijn eigen leven zon hg er in uitdrukken, om het tot een waardig gedenkteeken voor zijn geliefde te maken." Hij noemde het gedicht Commedia, maar de latere bewonderaars voegden er het woord divina, de goddelijke, aan toe. Het bestaat uit drie deelen: Inferno (de hel), Purgatorio (hel, vagevuur) en Paradito (het paradgs), die hg achtereenvolgens alle bezoekt. „Het is een bont, maar grootsch gedicht. De hoogste en verhevenste begrippen en gevoelens der middeleeuwsche Christenheid zijn er op de meest volmaakte wijze in uitgedrukt." Het is in terzinen geschreven; de Inferno bevat 34 zangen, de beide andere deelen elk 33, dus samen 100 zangen. 8°. De Orlando Furioso (= razende Roeland) van Ludovico Ariosto (1474— 1533), in 46 zangen. In den slag, dien Karei de Groote tegen de Saracenen in Spanje levert, onttrekt Roeland zich aan 't gevecht, omdat de keizer hem Angelica niet wil afstaan. In de nederlaag, die de Franken lijden, ontvlucht zij en Roeland begint nu zijn zwerftochten om haar te zoeken. Als hg eindelijk ontdekt, dat Angelica hem ontrouw is geworden, wordt hg de razende, woedende vernieler, die overal verderf brengt. Het gedicht is in stanzen geschreven. 4°. La Oerusalemme liberata (het bevrijde Jeruzalem) van Torquato Tasso (1544—1595), in 20 zangen. Het begint midden in den eersten kruistocht en eindigt met de verovering van Jeruzalem. Godfried van Bouillon is de hoofdpersoon, maar tal van andere pesonen geven aan dit meesterigk epos een groote verscheidenheid van tafreelen. Zelfs de Helsche machten en de tooveres Aminda beproeven alles — hoewel te vergeefs — om de Christenen tegen te werken. Het gedicht is in stanzen geschreven, waarvan wij de eerste op blz. 86 hebben aangehaald. c. Portugeesch. 5°. Os Lusiados (= de Lusitaniërs, de oude naam der Portugeezen) van Luis de Camoèns (1525—1579), in 10 zangen, die uit stanzen bestaan. Het is een verheerlgking van het Portugeesche volk, vooral als zeevaarders. Het middelpunt is de tocht van Vasco da Gama, die zich reeds met den eersten zang in den Indischen Oceaan bevindt; zelfs de Olympische goden nemen er aan deel. In den loop van 't gedicht behandelt Camoëns echter de geheele geschiedenis van Portugal: van den mythischen koning Lusus (vandaar: Lusitanië) af tot dom Pedro toe, en bezingt daarbij de schitterendste helden van Portugal. „Dit heldendicht verbindt de bekoorlijkheid van verrukkelijk schoone poëzie met den ernst der geschiedenis en het belangwekkende eener ontdekkingsreis. Het tooneel speelt slechts op een schip; de zee en de wolken vormen den horizon; de rustplaatsen zijn kleine havens van Mozambique, Melinda en Calcoetta, waar het scheepsvolk maar even verpoost, en, niettegenstaande deze geringe verscheidenheid van plaats en handeling, stelt echter de dichter ons een grooten rijkdom van treffende tooneelen voor oogen." d. Engelsch. 6°. Het Paradise 1-ott (het verloren Paradgs) van John Milton (1608-— 1674), in 12 zangen, geschreven in rgmlooze vijfvoetige jamben. Dit epos 89 behandelt des menschen val en het verlies van Eden. „Het bevat de roerendste ontboezemingen en de treffendste tooneelen, waar hemel, aarde en hel met al hun wonderen samenwerken om den lezer te schokken. De liefelijke eenvoud van het menschenpaar in het paradijs, maar vooral de stoute trots van Satan worden met groot talent er in voorgesteld." e. Fransch. 7°. De Henriade van Voltaire (1694—1778) is reeds genoemd, blz. 85. d. Duitsch. 8°. De Messiade van F. Q. Klopstock (1724—1803) telt 20 zangen en is geschreven in hexameters. Het gedicht bezingt de verlossing der menschen door den Messias. Het is grootsch opgezet, de taal is verheven en rijk aan beelden; vele tafreelen maken een machtigen indruk, zooals: de beschrijving van den hemel, de vergadering der verstooten geesten, Abadonna's afval en berouw, de karakterschildering van Kajaphas en Gamaliël, van Maria en Portia, — maar toch lijdt het gedicht aan een paar groote gebreken: vooreerst is er weinig handeling in, zoodat het meer lyrisch dan episch van aard is, en ten tweede houdt het den lezer voortdurend in een onnatuurlijken gemoedstoestand, want doordat het bijna onafgebroken bovenaardsche wezens en zaken ten tooneele voert, eischt het te veel van onze verbeelding. Toch maakte het gedicht bij zijn verschijnen (hoewel nog slechts gedeeltelijk voltooid) een ongekenden opgang door den godsdienstigen toon, die er in trilt, en het is langen tijd in Duitschland een tweede Bijbel gebleven. 7°. Nederlandsche Heldendichten. Onze taal bezit geen enkel epos. Van de Goedroen, die grootendeels (althans in het derde en eigenlijke hoofddeel) op onze kusten speelt, *) heeft wel een Nederlandsche bewerking bestaan, doch deze is zoek geraakt. Vondel werkte van 1632 tot 1635 aan een heldendicht, waarvan keizer Constantijn de held zou zijn; de dichter had er reeds een gedeelte van voltooid, toen de dood zijner echtgenoote hem alle. lust tot verdere afwerking benam en hij zelfs het handschrift vernietigde. Ook Bilderdijk wilde een epos schrijven en wel De ondergang der eerste Wareld. Hierin zou hij bezingen, hoe de eerste wereld door den zondvloed ten onder ging en wel door de schuld der menschen zelf. „Van mijn vroegsten leeftijd hing mij — zoo schrijft hij in het Voorbericht — steeds de bekende plaats uit het boek der Schepping (Gen. 6 : 2 en 4) aan, waar de kinderen Gods zich met de dochteren der menschen vermengden en uit haar de machtigen, de geweldhebbers der aarde voortgebracht 1) Zie mijn „Middeleeuwsche Heldensagen". 90 hebben, die men Reuzen noemde." Bij de Kerkvaders en Rabbijnen vond hij, dat men onder „kinderen Gods" de kinderen van Adam vóór den zondeval moest verstaan, en onder de „dochteren der menschen" het kroost van Adam na diens verdrijving uit het Paradijs. Uit hun echt kwamen dan de Reuzen voort, die het overige menschdom verdelgen en het verloren Paradijs herwinnen wilden, zooals eens, volgens de Grieksche godensage, de Titanen den Olympus hadden willen bestormen. Maar God zond tot straf den grooten watervloed, waardoor de zondige wereld verging. Het was inderdaad een grootsch onderwerp, een echt epos waardig. „Ruim boven alle mate was mij hier het tooneel; vrij de inkleeding zoowel als de stoffeering, en de rijkdom van conceptie (opzet, bouw) zoo onbekrompen, als hij gewenscht kon worden. Verscheidenheid van wezens in overvloed kwam hierbij: geestelijken van allen aard, menschen van gewone en van buitengewone natuur en voorrechten, goede en kwade Engelen." Toch heeft Bilderdijk slechts vijf zangen voltooid; de inlijving bij Frankrijk ontnam „alle welvaart, hoop en uitzicht, tevens geheel ons volksbestaan, en dat bij dezen omkeer van alles geen gevoel voor mij overbleef, met het voorzetten van zulk een arbeid bestaanbaar, behoeft geen melding." — Anderen beweren echter, dat Bilderdijk zich niet opgewassen gevoelde voor den aangevangen arbeid. Hoe dit zij, de vijf zangen bewijzen, dat de dichter ons werkelijk een meesterstuk had kunnen leveren, want vele tafreelen behooren inderdaad tot het voortreffelijkste, wat onze letterkunde heeft voortgebracht. Als proeve geven wij den aanhef van den „Vierde Zang." Geen morgenzon had nog het hoofd weer opgebeurd; De nevel van den nacht was nauwlijks nog gescheurd; Reeds zweeg het nachtgespuis; nog zwegen de orgelkelen Der bosschen. Nacht en dag scheen door elkaar te spelen, Niet als de roos der wang met donzig lelieblank, Of 't git der oogen met des levens flonkersprank Versmolten, maar als 't groen der gladgeschubde slangen In 't zilver zich verliest, met weemlend beurtver vangen: — Als Segol, brandend van ontembren oorlogsgloed, Des uchtends traagheid door zijn voorspoên blozen doet. 91 Hij schaart zijn benden; deelt haar wapens. Boog en pijlen, Geschouderd, en gepaard met knots en akkerbijlen, In riemen vastgehecht en aan de heup gegord, Bewaapnen elk soldaat in ieder krijgskohort. § 7. De Roman. De soorten van epiek, die wij tot nu bespraken, waren steeds in gebonden stijl geschreven. Thans komen wij aan de beide prozavormen: den Roman en de Novelle. 1°. Het kenmerk. Een roman is (naar onze hedendaagsche opvatting) een verhaal in proza, dat ons breedvoerig de lotgevallen van een of meer personen schildert en daarbij vooral den ontwikkelingsgang van hun karakter laat zien. Hierdoor wordt hun innerlijk zieleleven als voor onze oogen ontleed en worden wij ingewijd in de drijfveeren van hun edele ot afkeurenswaardige daden. Zoo wordt de roman een brok menschenleven, waarbij de gebeurtenissen enkel dienst doen als middelen om het eigenaardige van elk karakter des te beter te doen uitkomen. „Het doel van den roman is dus, een beeld te geven uit dit of dat hoekje der maatschappij, een stuk uit het leven van menschen of van één mensen." Evenals het epos heeft dus ook de roman één of meer hoofdpersonen: den held of de helden. Door hun eigen karakter komen zij met elkander of met de bonte samenleving in botsing, om in dien strijd ten onder te gaan of te zegevieren. Ook de roman mag de eenheid van handeling niet verwaarloozen; wel zijn tal van neven-personen en neven-gebeurtenissen toegelaten, maar zij mogen hier evenmin den hoofdpersoon in de schaduw stellen: ook in den roman kunnen zij slechts een dienende rol vervullen. Hoewel dus de roman veel punten van overeenkomst met het heldendicht heeft, is toch in een ander opzicht het onderscheid zóó groot, dat men hem niet als een „epos in proza" mag kenmerken. Het heldendicht toch ontleent zijn stof meestal aan de sage en laat gaarne het ingrijpen van hoogere machten toe; daardoor is die stof meestal beperkt tot voorname personen, die dan min of meer idealistisch worden voorgesteld. De roman daarentegen moet het werkelijke leven uitbeelden: alle 92 onwaarschijnlijkheid moet hier verre blijven. „Alleen menschen, aan zich zelf overgelaten, wevende bet weefsel van hun eigen noodlot, met eigen vrijen handel en wandel, moet de roman te aanschouwen geven." De stof kan evengoed aan vorsten en helden, als aan de nederigste standen ontleend zijn. Het komt er slechts op aan, dat de schrijver waar is: dat zijn personen, die hij uit zyn verbeelding schept, vleescb en bloed zijn, dat wij in hun denken en doen den polsslag van het rijke leven voelen, dat de karakters zich geleidelijk ontwikkelen zonder de waarschijnlijkheid (d. i. hier de natuur) te verkrachten. Dit zijn de kenmerken, de eischen van een goeden roman; doch onder de massa's romans, die onze boekenmarkt als een zondvloed overstroomen, zijn er vele zonder eenige kunstwaarde. Tal van schrijvers n.1. zijn er op uit, enkel hun lezers te boeien, om „verslonden" te worden en bezigen daartoe allerlei middelen, meestal van zeer bedenkelijke soort. Moord, roof, misdaad en bedrog stapelen zij daartoe op elkander, zoodat zulke boeken vanzelf buiten het gebied der woordkunst vallen. 2°. Oorsprong. De naam roman werd in de Middeleeuwen door de Franschen gegeven aan epische gedichten (meestal met gepaard rijm), die hun stof aan de ridderwereld ontleenden en geschreven waren in de lingua romana, d. i. de Romaansche taal, zooals de volkstaal heette in tegenstelling met het Latijn, de voertaal der kerk en der geleerden. (Zie blz. 75, .de „Romance".) Toen bij het verval dezer ridderpoëzie (door de opkomst der poorters) de burgers meer en meer behoefte aan lectuur kregen, werden de oude riddergedichten als volksboeken in proza naverteld en verstond men voortaan onder roman een ridderverhaal in proza. De oude riddergedichten van den Arthur- en Karelcyclus werden steeds meer als volksboeken omgewerkt en zoo had men tegen het begin der 16e eeuw een lange rij van ridderromans, die naar den Spaanschen roman Amadis van Gaule ook wel Amadis-romans werden geheeten. Hierin was van waarheid bijna geen spoor meer overgebleven, daar de onmogelijkste avonturen van allerlei dolende ridders verhaald werden. Daartegen nu kwam de Spaansche dichter Cervantes op, die in zijn beroemden proza-roman Don Quichote (1605 en 93 1615) met weemoedige spotternij de ideale ridderhelden in botsing laat komen met het ontnuchterend proza van het dagelijksch leven. Wel zag men dan ook gaandeweg de ridders uit den roman verdwijnen, maar, al werd de stof veranderd, de waarheid (de natuurgetrouwe afspiegeling van 't werkelijke leven) bleef nog buitengesloten: de verbeelding sloeg nog vrij haar wieken uit en de inhoud was inderdaad nog „romantisch", d. i. zonder levenswaarheid. Zoo volgde bijv. in de 15e en 16» eeuw de herdersroman, waartoe de dramatische herderspoëzie, de pastorale, het voorbeeld had gegeven, vol van allerlei idyllische, maar onwaarschijnlijke toestanden en karakters. Als reactie daartegen verschenen nu de zoog. schelmenromans, waarvan in Spanje de eerste werd geschreven, nl. Lazarillo de Tormes, van Mendoza (1555) en die later ook in Duitschland navolging vonden (o. a. Grimmelshausen's Simplicissimus, evenals in Frankrijk (bijv. Lesage's Gil Bias). In dezen schelmenroman, waarin de held een zwervend leven leidt en allerlei lotgevallen heeft, is soms het werkelijke leven met treffende waarheid geschetst en van de toenmalige zeden en gewoonten een. getrouwe uitbeelding gegeven. Maar in de vele navolgingen, die weldra als paddestoelen uit den grond rezen, vervielen de schrijvers dikwijls in allerlei platheden en onkiesche voorstellingen, die den schelmenroman ten slotte deden verdwijnen. Bij ons gaf N(icolaas) H(einsius) „de vermakelijke Avonturier", 1695. De schelmenroman leidde door zijn onkieschheden op zijn \ beurt tot reactie, en zoo ontstond de ernstige zeden- en | familie-roman van den Engelschen schrijver Richardson f (1750), die tegelijk den roman in briefvorm invoerde.' Trots zijn langdradigheid en eenzijdige schildering der deugd vond hij op het vasteland een zwerm van navolgers. Bij ons had hij een paar talentvolle leerlingen: Bet je Wolf en Aagje Deken, die den meester door haar levenswaarheid verre overtroffen. Haar Willem Leevend (1784), haar Cornelia Wildschut (1792), maar vooral haar Sara Burgerhart (1782) schilderen ons de burgerlijke samenleving uit haar tijd met levendig coloriet. 94 Ook J. J. Rousseau (1750) volgde Richardsons voorbeeld zelfstandig na in zijn Nouvelle Heloïse en toen Goethe, op bun schouders staande, Die Leiden des jungen Werther bad geschrevenhad de roman zich voorgoed gewend tot de maatschappelijke toestanden en vraagstukken om daaruit voortaan zijn stof te putten. Wel was nog niet als met één tooverslag de toenmalige roman tot de hedendaagsche volmaaktheid gekomen, maar het pad was gebaand; van nu af zou het bonte, werkelijke leven en niet meer de grillige fantasie van den dichter-zelf richtsnoer en wetgever zijn. Bovendien leggen de schrijvers, vooral in de laatste jaren, er zich in 't bijzonder op toe om het proza tot een nooit gekende hoogte van klank en beeldenrijkdom op te voeren, zoodat vaak ter wille van deze woordkunst het verhaal bijzaak wordt. Zoo is de roman geworden de hoogste kunstuiting in proza: het epos van den modernen tijd. 3°. Soorten van romans. Naar den vorm kan menden roman verdeelen in: a. romans in den gewonen verhaaltrant. o. romans in den brief- of dagboekvorm. Bij de eerste soort onderscheiden wij nog twee gevallen: de schrijver spreekt van zijn helden in den 3en persoon, of wel: hij kan zich zelf als held voorstellen en dan den ik-vorm gebruiken. Dit laatste geschiedt vooral in zulke romans, waarbij de zielkundige ontleding hoofdzaak is. (Feitelijk behooren de romans in den ik-vorm ook tot de 2e soort, zooals wij zullen 1) „Werther» Leiden" (1774) opende de reeks der zoog. sentimenteele romans. Goethe had in dit boekje door zijn natuurgetrouwe waarheid in het uitbeelden der zielestemmingen machtig op zijn lezers ingewerkt: telkens ontstroomden den lezer tranen van medegevoel en de zelfmoord van den held vond in alle landen onder den breeden kring zijner lezers een betreurenswaardige navolging. Deze gevoeligheid, die bij Goethes navolgers tot overgevoeligheid (sentimentaliteit) oversloeg, voerde natuurlijk weer van het werkelijke leven af. Bij ons is Feith de vertegenwoordiger der sentimenteele richting: alles, wat den lezer maar roeren kan, is koren op zijn molen; in zijn Julia bijv. houdt het verliefde paar in een grafgewelf hun samenkomst en beiden smelten er zonder aanleiding weg in tranen en zuchten. 95 zien.) De roman in briefvorm werd, zoo wij zeiden, reeds ten tijde van Richardson ingevoerd; vandaar dat Wolff en Deken dien vorm bijv. voor haar „Sara Burgerhart" kozen; ook „Majoor Frans" van Bosboom-Toussaint bestaat uit brieven. Hierdoor heeft de schrijver het voordeel, dat hij het denken en voelen zijner personen levendiger kan uitbeelden dan op de gewone wijze in den 3en persoon. Doch daartegenover staat, dat die vorm hem zware eischen stelt, om zijn verhaal onafgebroken te kunnen weergeven; hij is nl. bij dien tfc-vorm niet in staat ook tooneelen, die buiten den ifc-held omgaan, op de gewone wijze, te schetsen. Naar den inhoud bestaat er een groot aantal soorten van romans. Let men op den stand of rang der hoofdpersonen, dan spreekt men van ridder-, helden-, schelmen-, roovers-, herders-, burgerromans, enz. Houdt men meer den aard der stof in het oog, dan onderscheidt men: zeden-, zielkundige (psychologische), historische-, sociale-, aesthetische-, sensatieen vooral tendenz-rom&ns. Enkele zullen wij nader bespreken. a. In de zedenromans worden de kenmerkende zeden en gewoonten van een bepaalden tijd weergegeven; in onze taal behooren o. a. hiertoe: de reeds genoemde van Wolff en Deken; van Van Lennejp Ferdinand Huyck, die de 18" eeuw schildert, en Klaasje Zevenster, die het begin der 19e eeuw in beeld brengt; Eline Vere van Couperus en verder vele onzer hedendaagsche romans. b. In de zielkundige (psychologische) romans is de ontleding van het zieleleven de hoofdzaak; hier stelt de schrijver zich vooral tot taak, het innerlijke gebeuren van zijn helden bloot te leggen door de ontwikkeling van het karakter voet voor voet te volgen en de verschillende gemoedsstemmingen uit te beelden. Deze soort stelt hooge eischen aan den schrijver, want hij moet over fijne opmerkingsgave en "subtiele woordkunst beschikken. Bij ons heeft vooral Couperus bekende meesterstukken op dit gebied geschreven, waarvan de titels hier zeker niet genoemd behoeven te worden. c. De historische roman. Hierin ontleent de schrijver zijn stof aan de geschiedenis* (dus niet aan eigen vinding); hij behandelt daaruit een bekend persoon, een belangrijke ge- 96 beurtenis of een merkwaardig tijdvak. Gaf hij alleen historie, dan zou hij de taak van den geschiedschrijver overnemen; hij zou wellicht een belangrijk werk leveren — voor de wetenschap misschien van groote waarde, — maar van ontwikkeling van karakter, van ontleding van 't zieleleven, enz. zou geen sprake kunnen zijn; immers de historische gegevens zouden hem eenerzijds te veel binden en anderzijds te weinig geven. Daarom moet eigen vinding hem te hulp komen: hij mengt onder de geschiedkundige waarheid allerlei verdichting om zijn taak als romanschrijver te vervullen. Hieruit volgt dus, dat wij reeds vooraf gewaarschuwd worden, in een historischen roman niet alles voor historische waarheid aan te nemen. Toch mogen wij eischen, dat de schrijver in zijn verdichting niet tegen de historische waarschijnlijkheid zondigt: de karakters zijner helden moeten beantwoorden aan wat de geschiedenis ons van hen meedeelt; de zeden, gewoonten, kleederdrachten, enz. moeten in overeenstemming met de historische waarheid zijn; de feiten mogen niet tegen die waarheid indruischen, enz. Hieruit volgt dus, dat de schrijver een dubbele taak op zich neemt: hij moet kunstenaar met het woord en ook grondig kenner der geschiedenis zijn. Vele schrijvers van historische romans bleken dan ook tegen die dubbele taak niet opgewassen: bf de woordkunstenaar, öf de gescbiedvorscher moest het gelag betalen. Vooral dit laatste is dikwijls het geval, want wat de kunstenaar aan zijn aangeboren talent dankt, verkrijgt de historie-kenner eerst na jarenlange studie. Zoo komt het, dat de historische roman bij een groot deel van het publiek een mindere waardeering dan andere soorten geniet; ook hier moeten de goeden door de kwaden lijden. Tegenstanders van den historischen roman, zooals Busken Huet, beweren: „De hedendaagsche mensch kan zich niet losmaken van zijn ideeën en zijn gevoelens, om zich geheel in te leven in de ideeën en gevoelens van den tijd, dien hij beschrijft. We kunnen wel wat over zeker tijdperk lezen en dan weten we wel iets van dien tijd, maar dat is iets anders dan zich geheel in dien tijd kunnen verplaatsen. We kunnen niet gevoelen wat een zeventiendeeen wer gevoelde bij het zien opvoeren der kluchten van Bredero of Asselyn. Onze opvattingen van zedelijkheid, daargelaten of zij getuigen van hooger of lager standpunt, staan ons in den weg." Walter Scott (1825) schreef (in het Engelsch) de eerste 97 historische romans, die aan alle eischen voldoen. „Zijn figuren zgn zóó krachtig geteekend, dat men zou wanen, dat de schrijver uitsluitend naar levende modellen werkte; zij passen dan ook steeds voortreffelijk in het eigenaardig kader van hun tijd en volk." Door den verklaarbaren opgang, dien hij maakte, vond hij in bijna alle talen navolgers — nog tijdens zijn leven meer dan 100! — maar „velen waren geroepen, doch weinigen uitverkoren." In ons land waren zijn twee beste leerlingen Jacob van Lennep met de Roos van Dekema, de Pleegzoon, Elisabeth Musch, Ferd. Huyck, enz. en Oltmans met De Schaapherder en Het Slot Loevestein. Bijzonder hoog èn om de fijne karaktertekening èn om den diepen historischen blik staan de romans van Mevr. Bosboom —Toussaint als: 't Huis Lauernesse, De Vrouwen in het Leicestersche Tijdvak, De Delftsche Wonderdokter, enz. Verder zijn nog te noemen: Consciense: De Kerels van Vlaanderen, De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde; P. L. van Limburg Brouwer: Akbar; Lodewijk Mulder: Jan Faessen; H. J. Schimmel: Sinjeur Semeyns, Mary Hollis, De Kapitein van de Lijfgarde; Mej. Wallis: Vorstengunst, In Dagen van Stryd; J. R. van der Lans: De Gouden Dubloen,. Maagdepalmen, enz. d. Sociale romans behandelen vooral maatschappelijke vraagstukken (Fabriekskinderen van Cremer), en aesthetisch e bewegen zich vooral op kunstgebied om een of ander inzicht of meening van den schrijver te verdedigen, zooals bijv. Amazone" van Mr. C. Vosmaer; sensatie-romans hebben hoofdzakelijk ten doel de aandacht der lezers te boeien, ja hen in zulke spannende situaties te brengen, dat ze het kippevel er van krijgen, zooals de beruchte detective-verhalen en de Roodhuiden-boeken; deze romans willen dus — zooals wij vroeger reeds zeiden — „verslonden" worden. Allerlei onmogelijke verwikkelingen voeren tot den hóogsten graad van spanning. Somtijds ontleent de schrijver zijn stof aan een bekende, „veel besproken" gebeurtenis zijner dagen, waarin nog levende personen onder doorzichtige schuilnamen optreden; dit maakt natuurlijk onder het publiek „sensatie". Zulk een roman uit den laatsten tijd is o. a. Willem Paap's „De Doodsklok van het Damrak", waarin de speculatiezucht op de Beurs, die vooral DICHTVORMEN. j 98 eenige jaren geleden tot zulk een „debacle" of „Krach" voerde, het onderwerp vormt. Ook de hist. romans van Catha. Alberdingk Thijm behooren hiertoe: onder doorzichtige schuilnamen verhaalt zij daarin allerlei feiten (liefst schandalen) van de Europeesche hoven. In den regel is de kunstwaarde ook van deze sensatie-romans zeer gering. f. De tendenz- (of strekking-) roman wordt geschreven om opzettelijk voor een of andere meening of overtuiging propaganda te maken. Bijv. Multatuli (= Douwes Dekker) schreef zijn Max Havelaar, wijl hij van meening was, dat de Javaan mishandeld en uitgezogen werd en dat hieraan een eind gemaakt moest worden. Zoo schreef Van Limburg Brouwer zijn roman Het Leesgezelschap van Diepenbeek om de godgeleerdheid, zooals die aan de hqogeschool te Groningen werd onderwezen, in bescherming te nemen tegen de „neo-orthodoxie", en Mevr. de Jong-van Beek en Donk trad met haar Hilda van Suylenburgh als: voorvechtster voor de Vrouwenbeweging op. Van de buitenlandsche tendenz-romans is vooral te noemen Uncle Toms Cdbin (de Negerhut) van Mevr. Harriet BeecherStowe, wier boek het sein gaf tot den slavenoorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van de Republiek Amerika, en dat daardoor tot de vrijmaking der slaven voerde". Ook Bertha von Suttner trad met haar roman Die Waffen niederl (= de wapens neergelegd!) tegen den oorlog op en gaf den krachtigsten stoot aan de Vredesbeweging. g. Men spreekt ook van naturalistische en realistische romans, die de natuur of de realiteit (werkelijkheid) zelfs in haar leelijke en onkiesche vormen of verschijnselen zoo getrouw mogelijk trachten weer te geven, en dat onder de bewering: „ook het leelijke is schoon." Doch deze richting, die Emile Zola als haar meester vereert en bij ons o. a. door Frans Netscher, „Koos Habbema" en Querido vertegenwoordigd is, begint meer en meer terrein te verliezen. Het gaat niet aan, al onze romanschrijvers hier op te sommen; uit den laatsten tijd noemen wij o. a. Couperus, Emants, Querido, Van Suchtelen, Stijn Streuvels, het echtpaar Scharten-Antink, mej. Topf Naeff, Cyriel Buysse, J. v. Looy, Borel, De Meester, freule de Savornin Lohman, Augusta de Wit, 99 Reyneke van Stuwe, Mevr. Marx-Koning, Mevr. Ina BoudierBakker, Van Hulzen enz. § 8. De Novelle. De Novelle is een verhaal van kleiner omvang dan de roman en ontleent, evenals deze, haar stof aan het werkelijke leven. Terwijl de roman de volledige ontwikkeling van een karakter geeft, teekent de novelle dit op een bepaald oogenblik en doet het dan in enkele forsche, maar sprekende lijnen. Bovendien omvat de roman een vrij omvangrijk tijdvak uit het leven van den held, terwijl de novelle slechts een enkele, frappante gebeurtenis kiest, die in het lot van den held of in zijn zieleleven een beslissende wending ten gevolge heeft. Door deze beperking bezit de novelle een eenigszins dramatisch (tooneelmatig) karakter en zoo komt het, dat vele tooneelschrij vers, met Sbakespeare voorop, de „fabel" hunner stukken met zekere voorliefde aan novellen ontleenden. Oorspronkelijk was de novelle, zooals haar naam aanduidt, (novelle beteekent in het Italiaanscb nieuwtje) een „nieuwtje" op onderhoudende wijze verteld, maar de naam werd langzamerhand meer in 't bijzonder toegepast op een verhaal, dat een of andere gebeurtenis, meest van vroolijken aard, in aangenamen, lossen stijl voordroeg en vlotte dialogen aan levendigheid van voorstelling paarde. Zij werd vooral tot aanzien gebracht door Boccacio, die in zijn Decamerone de toenmaals in omloop zijnde vertellingen op meesterlijke wijze omwerkte. Zijn boek is dan ook in bijna alle Europeesche talen vertolkt en werd de bron, waaruit menig tooneelschrijver putte, o. a. Shakespeare in Engeland. Hoewel dus bij de novelle oorspronkelijk het verhaal, de vertelling de hoofdzaak was, is zij langzamerhand meer en meer tot grooter kunstwaarde opgevoerd: tot de moderne novelle. Vooral Duitschland en Frankrijk bezitten tal van voortreffelijke novellenschrijvers. In onze taal zijn o. a. de Betuwsche novellen van Cremer bekend, evenals Lambrechts Hurrelbrinck's Limburg8che Novellen, terwijl in den nieuweren tijd in de meeste tijdschriften geregeld novellen verschijnen. 7* 100 DERDE HOOFDSTUK. Beschrijvende Poëzie. § 1. Kenmerk en soorten. . In deze dichtsoort beeldt de dichter ons uit, wat bij met zijn lichamelijk oog zag, of wat bij in zijn verbeelding aanschouwde. Het spreekt van zelf, dat wij hier geen nuchtere beschrijving verwachten; de dichter moet ook hier aan de vroeger genoemde eischen der woordkunst voldoen: hij moet met kunstenaarsoogen zien en zijn kunstenaarsziel in zijn beschrijving leggen. Duidelijk en levendig moet het uitgebeelde als voor onze oogen staan in het bekoorlijke waas der poëzie. Uit den aard der zaak komt deze dichtsoort slechts zelden geheel zuiver (d. i. onvermengd) voor: nu eens zal 's dichters gevoel sterk spreken en helt het beschrijvend gedicht naar het lyrische over; dan weer zal hij ons handelingen beschrijven en krijgt zijn gedicht een meer episch karakter. Wij zagen reeds, dat de natuurpoëzie gedeeltelijk beschrijvend is, maar er zijn ook gedeelten bij, -waarin de woordkunstenaar lyrisch is: hij beeldt dan den indruk uit, dien de natuur op hem maakt. Omgekeerd zijn in epische gedichten dikwijls zuiver beschrijvende gedeelten ingelascht, bijv. in Tollens' Overwintering, o. a. het Noorderlicht. Wil de dichter ons door zijn beschrijving tevens onderrichten, dan nadert zijn poëzie het leerdicht, o. a. B i 1 d e r d ij k s Ziekte der Geleerden, Cats' Zorgvlied, Huygens' Hofwyk, enz. Bij tal van dichters vindt men ware juweeltjes van deze dichtsoort; eenige proeven mogen hier volgen. Vondel zingt in de „Rei van Eubeërs" (Palamedes): Het dun gezaaid gestarnt verschiet Zijn glans en gloeit zoo vierig niet; De schaduw is aan 't overlenen. De morgenstar drijft voor zich henen De benden van het hemelsch heer. De voerman van den Grooten Beer, Opdat hg zijne beurt verwissel', Vlucht heen met omgekeerden dissel. 101 De gouden Titan rijst alree Met blauwe peerden uit de zee En schittert over bosch en duinen En Ida's bladerrijke kruinen. Dit is natuurbeschrijving, terwijl de dichter verder in de rei het leven van den akkerman beschrijft, een juweeltje uit onze letterkunde: Die in een liefelijke streek Bij 't ruischen van een klare beek Zijn landhuis sticht en akkerwoning, Wat is dat een gezegend koning! Die nimmer vlamt op jjdlen lof, En zijne lusten met zijn hof Bepaalt, en indrinkt met zijn ooren Den voglenzang, die zich laat hooren, Daar morgendauw, als peerlen, leit Bij druppels hier en daar gespreid Op rozenbladen, versch ontloken, Wanneer zich opdoen duizend roken (— geuren), En duizend kleuren voor het oog Van bloemen, als een regenboog, Als Iris' bruiloftskleed geweven. Hij plant, hij poot, of hij verzet, Belaagt de voglen met zijn net, Of, overlenende met ijver, Trekt spartelvisschen uit den vijver Met zijn gebogen hengelroe. Enz. Wat al geuren en kleuren, wat al leven en beweging! Hoe juist en teekenachtig wordt alles in een paar korte trekken uitgebeeld: ge ziet den landman voorovergebogen aan 't water zitten en een spartelenden visch omhoog trekken, terwijl de hengel door de zwaarte buigt Verder noemen wij Camphuyzen's Meische Morgenstond: Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwd, En nog in wezen blijven doet, Wat 's menschen oog aanschouwt. Enz. En De Decker schreef Morgenstond: De zonne, wederom verschenen, Drijft nacht en naarheid voor zich henen. Enz. 402 Niet minder bekend is Poot's Akkerleven: Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen. Antonides' IJ stroom is in hoofdzaak ook een beschrijvend gedicht, evenals Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, dat langen tijd als heldendicht gold, maar hiervoor o. a. de noodige eenheid mist; het is meer een reeks van verschillende gebeurtenissen zonder één leidende hoofdgedachte. Van de nieuweren noemen wij K1 o o s met zijn Ganymedes • Hij was een kind der menschen, opgevoed Bij menschen, en als menschen sterfelijk. Bij vroegen ochtend ging hij nit, wen nauw Der bergen toppen in de scheemring grauwden; — En wen het vlottend rood des hemels straks In bloedge vlokken viel op 't vale weiland, Dat verder naar het west in mist verliep, Voerde hij reeds, met vluggen tred, en dreef, Op velerhande wijzen zijner fluit, Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad, Dat zachtjes hellend naar het hoogland leidde. Niet minder fijn van toets zijn de talrijke schilderijtjes, die Hélène Swarth als „Aquarellen" dichtte (grootendeels in haar bundel „Beelden en Stemmen"), bijv.: Verlaten Straat. In de oude straat, waar vreemd de voetstap klinkt, En welig gras, voortwoekrend, ongestoord, In groene lijst de grauwe keien vat, Staat, droef vervallen, 't lang verlaten hnis. De ruiten blinken, blauw, in 't licht der maan, En staren, stil en strak, met glazen blik, Den blik van oogen, die geen licht meer zien, Den blik van een, die zich heeft blind geweend. Droef zingt de klok der middeleeuwsche kerk Wier grijze toren opdoemt in den nacht, Hoog boven 't stadje een oude melodie. En smeltend zacht, wen alles zwijgt alom, Weeklaagt een vedel in de sombre vert'. 403 Nog een ander „Aquarel": Heideslaap. Nu slaapt de heide, in paarse purperpracht, Haar middagslaap. Eentonig sjirpt een koor Onzichtbre krekels haar een wiegelied, En gonzend gaat, bloem in bloem uit, de bij. Geen windje waait, geen wolkje weeft een wijl Een blanken sluier over 't vlammend oog Der zon, een starend strak cyclopenoog. De lucht is wit van hitte; weggebrand Is uit den hemel 't vriendlijk uchtendblauw. Diep slaapt de heide en droomt een langen droom Van middaggloed en ongestoorde stilt'.' VIERDE HOOFDSTUK. Didactische Poëzie. § 4. Inleiding. De didactische poëzie wil, zooals haar naam aanduidt, in de eerste plaats leeren, onderrichten (Gr. didaskein = onderwijzen; didaktikos = onderwijzer). Als wij ons herinneren, dat de poëzie in de eerste plaats ons hart, ons gevoel wil treffen, dan „lijkt didactische poëzie een zonderlinge combinatie; beiden, de onderwijzing en de poëzie, moeten zich al heel slecht op haar gemak voelen in elkanders' gezelschap, want wat de eene bedoelt en wü, kan en wil de andere niet. Onderwijs wil den weg vinden tot het denkend en begrijpend verstand, de poëzie wil van geen anderen weg weten dan tot het hart." Daarom is de benaming „didactische poëzie" terecht een „contradictio in adjecto" (= een tegenspraak tusschen de bepaling en het bepaalde). „Didactische poëzie" is er geweest van de vroegste tijden af. Oud-Griekenland had reeds zijn Hesodius; de eerste Nederlandsche poëzie (Maerlant en zijn school) was voor 't grootste deel didactisch en in later eeuwen schreven zelfs uitnemende poëten als Vondel en Bilderijk nog leerdichten van grooten omvang. Maar het werk der laatstgenoemde dichters steekt zeer gunstig 104 af bij dat van Maerlant; waar deze in zijn groote leerdichten Wapene Martyn, der Naturen Bloeme of Spieghel Historiael vaak weinig meer dan rijmelarij schrijft, kan men bijv. in Vondels Altaargeheimnissen of Bilderdijks Ziekte der Geleerden zien, wat een geboren dichter van zijn onderwerp kan maken, ook al wil hij onderwijzen. „Geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt." Bilderdijk. Om het didactische dan ook niet al te zeer op den voorgrond te plaatsen, staan den dichter eenige vormen ten dienste, die het hem mogelijk maken zijn „leerstof", vooral wanneer deze op zedelijke waarheden betrekking heeft, aangenamer in te kleeden. Vandaar onderscheidt men de didactische poëzie in: 1°. het Leerdicht; 2°. de Satire; 3°. de Fabel; 4°. de Parabel; 5°. de Allegorie en 6°. het Epigram. § 2. Het Leerdicht. Het Leerdicht wil, zooals de naam reeds aanduidt, in de eerste plaats onderrichten, dus kennis aanbrengen, vooral van wetenschappelijken aard. Leerdichten zijn dan ook in den regel vrij lang. Wij noemden reeds onzen oudsten leerdichter, Maerlant (± 1250), bij wien van echte woordkunst geen sprake is. Toch werd hij gaarne gelezen, want de opkomende burgerij verlangde geestelijk voedsel en de droge leerstof verkreeg door Maerlants berijming een min of meer aantrekkelijk uiterlijk. Trouwens de didactische poëzie heeft ons nuchter volk te allen tfjde het meest bekoord, zoodat onze poëzie in haar kinderjaren en nog lang daarna bij de Didactiek gehuisvest was. Uit Maerlants school noemen wij Lodewijk van Velthem (± 1300), die o. a. Maerlants Spiegel historiael vervolgde Melis Stoke (± 1300), die een Rijmkroniek van Holland schreef; Jan Boendale (± 1325), o. a. bekend door Der Leken Spiegel (bijbelsche en kerkelijke geschiedenissen en zedelessen), dat gunstig bij de andere leerdichten afsteekt, en Jan van Heelu (± 1300) die den Slag by Woeringen met meesterlijke trekken schreef. Vondel slaat in zijn Altaargeheimenissen, een theologisch 105 leerdicht, hier en daar zelfs een verheven toon aan, waarmee hij alle didactische dichters vóór hem op den achtergrond dringt. Lu cr et ia W. v. Merken schreef Het Nut der Tegenspoeden. Als leerdicht is Bilderdijks Ziekte der Geleerden zeker in geen enkele andere taal overtroffen; ook zijn leerdicht de Dieren bevat voortreffelijke gedeelten, vooral waar de dichter meer lyrisch wordt. Het eerste leerdicht schreef hij na de ramp van het kruitschip te Leiden (1807); het was bestemd om ten voordeele der ongelukkige slachtoffers te worden uitgegeven. „Bilderdijk schepte er een bijzonder genoegen in over zijn kwalen uit te weiden in gesprekken en brieven. Hij had nu de gelegenheid er een gedicht in zes zangen over te schrijven. Daar hij met de stof (ontstaan en genezing der ziekten) dweepte, toonde hij, wat een dichter van zijn kracht van dit overigens ondichterlijk onderwerp maken kan. Met groote geestdrift, met wegsleepende zeggingskracht, met verwonderlijken rijkdom van schilderende adjectieven en van beeldende composities is de Ziekte der Geleerden een indrukwekkend kunstwerk geworden, ondanks de vrij avontuurlijke behandeling der stof, spijt de uitweidingen over onderdeden, trots de ouderwetsche classieke aanroepingen zijner muzen." Wij nemen deze proeve, die de gevaren schetst, welke ons leven alom bedreigen: Lichaamlijk, en bestemd, lichaamlijk heil te smaken Bij 't hemelsch geestgenot, waarvan Gods Englen blaken, Bestaat ge, o sterveling, in 't heerlijkst kunstgewrocht Van veezien, onderling op 't keurlijkst saam verknocht; Maar vezels, week van aard en vatbaar voor 't ontbinden. Wat leeuw- of wolfsgebit gespitst zij tot verslinden, Wat schuifelende slang zich wapen' met vergift, Wat felle schorpioen met hoekige angelstift, Wat tuimelend gebergt ter neer plofte uit de wolken, Wat opgeschoten vuur uit de onderaardsche kolken, Wat stikkend sulfergas uit poel of mijnkloof well', — 't Dreigt al vernieling aan uw teeder samenstel. Vaak wil de leerdichter alleen zedelijke waarheden leeren en als hij daartoe niet den vorm van satyre, fabel, parabel of allegorie kiest, wordt ook zulk een gedicht een leerdicht, al is het veel kleiner van omvang. Men spreekt dan van ethische 106 leerdichten. Gewoonlijk gaat hierbij de dichter uit van een of andere waarneming en trekt daaruit de leering, die hij ons geven wil. Dit is veelal de vorm, dien „Vader" Gats, de reus onzer leerdichters, bij voorkeur kiest en waarin hij dikwijls een bewonderenswaardig talent aan den dag legt. Daardoor was de thans zoo „veel gesmade" poëet eenmaal onze volksdichter bij uitnemendheid en vonden zijn folianten broederlijk een plaats naast den Statenbijbel: een succes, dat zelfs den „Prins onzer dichters" in de verste verte niet ten deel viel. Eén voorbeeld moge volstaan. Des menschen leven vergeleken met een pijl. Een pijl, die van den boog omhooge wordt gedreven, Is juist in haren loop gelijk eens menschen leven: Zij vliegt geweldig ras, maar of ze al verre dwaalt, Voor haar is er geen rust, totdat ze nederdaalt. Ook kan zij uit haar zelf niet op de winden rijden, En geenszins ook door 't zwerk of blauwen hemel snijden. Haar loop is naar de kracht, die haar den schutter gaf, En als haar die ontgaat, zoo Iaat haar leven af. Zij komt dan naar den grond en op der aarde zijgen, En weet ook naderhand niet weder op te stijgen; Zij valt dan in het stof of op het nietig gras, En is dan maar een hout, gelijk ze voortijds was. Daar is een paal gezet voor ons kortwijlig leven, Want God heeft ieder mensch zijn dagen voorgeschreven; Dies als de Schepper zegt: „Keer weder, menschenkind!" Zoo gaat zijn adem uit, gelijk een schrale wind. Wat is dan van den mensch en van zijn beste jaren? Wij keeren tot het stof, als wij te voren waren; En schoon men groot beslag hier in de wereld krijgt, Geen mensch en heeft er rust, tot hij eens neder zijgt. Maar ook bij vele andere van onze vroegere dichters kan men kleinere leerdichten vinden. Bijv. Camphuyzen schreef Spels mate (d. i. matigheid in het spel): Elk heeft zijn bijzonder drijven, Elk heeft zijn bijzondren lust, Daar zijn geest op werkt en rust, Die hij gaarn het liefst laat blijven; Daar hij gaarn van spreekt en kweelt, — Elk heeft wat, daar hij mee speelt. 107 De dichter laat dan zien, hoe elk zijn speelpop heeft: deze is een paardenliefhebber, die houdt van boeken, gene van tuinen, deze van jagen, die van visschen, enz., enz., maar — waarschuwt ons de dichter — ieder moet zorgen, „dat de pop geen afgod wordt," want: 't Popje kan een afgod telen, Als een al te groote waan (= voorliefde) Tot den lust wordt toegedaan. Daar gaat spel dan boven spelen; Daar wordt pleisterplaats verblijf, En het lastpaard draaft te stijf. De dichter dringt dus aan op de juiste maat in onze spelen (vergenoegens, uitspanningen) en eindigt: Jniste schalen wegen effen, Vaste voet schrikt nooit van 't pad, 't Wijze hart weet hoe en wat. Zalig, die de maat kan treffen En de pop, waar mee hij speelt, Maakt tot een leerachtig (= didactisch) beeld. Ook Huygens schreef enkele ethische leerdichten; Jan Luyken gaf verscheidene kleinere leerdichten in den trant van Cats: eerst de stof, dan de leering; Bilderdijk schreef o.a. Het tooneelstuk van 't menschelijk leven; Tollens: De eerste stap, terwijl ook vele van Heye's gedichten didactisch zijn, evenals die van Smit Kleine. Uit den aard der zaak is het leerdicht zeldzamer geworden. § 3. De Satire of het Hekeldicht. In plaats van het vrij dorre ethische leerdicht kiest de dichter vaak een anderen vorm: hij gaat de bestaande gebreken of ondeugden gispen en hekelen, om daardoor den idealen toestand des te sterker te doen uitkomen en zoodoende zijn lezers als van zelf aan te sporen dat ideaal te bereiken. Men noemt deze dichtsoort satire of hekeldicht; zij heeft dus een ethische strekking. Soms ook geeft hij aan zijn hooge verontwaardiging over een of andere z. i. onrechtvaardige daad (meestal een staatkundige) op scherpe wijze lucht: dan wordt het hekeldicht een politieke satire, hoewel die dan minder een didactische strekking heeft. 408 Op tweeërlei wijze kan de dichter zijn doel — de berisping, de kastijding — bereiken: hij kan verontwaardigd zijn over betgeen bij gispt, en dan met pijnlijk striemende slagen den geesel van zijn toorn op de ondeugden of gebreken doen nederdalen; — of wel, hij beschouwt de zaken meer van haar belachelijken dan van haar verderfelijken kant: hij zoekt ze met bijtende scherts bespottelijk te maken om zoo zijn medemenschen er tegen te waarschuwen. In het eerste geval geeft hij een rechtstreekscbe of ernstige satire, in het .tweede geval een middellijke of luimige satire. De hekeldichter onthoude zich echter steeds, lichaamsgebreken of ziekten bespottelijk te maken. Evenmin mag hij zich laten verleiden tot persoonlijke aanvallen; doet hij dit toch, dan verbeurt hij de sympathie zijner weldenkende lezers en wordt zijn satire minachtend een paskwil ofpamphlet genoemd. De satire is al overoud: zoowel bij Grieksche als Latijnsche dichters komt zij voor. Ook in onze letterkunde treden reeds vroeg hekeldichters op; bekend is o. a. van Anna Bijns: Marten Luther en Marten van Rossum, waarin zij den hervormer beneden den beruchten krijgsman stelt. Vooral heeft zich Vondel als hekeldichter onderscheiden: zijn politieke satiren naar aanleiding van den twist tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten met het tragisch einde van den grijzen Oldenbarneveldt behooren tot het voortreffelijkste, wat hij ons gegeven heeft. Zoo noemen wij slechts zijn: Harpoen, Rommelpot, Geuzenvesper, Een Otter in het Bolwerk, Het Stokske van Oldenbarneveldt, enz. Zijn Roskam — in den vorm van een brief aan C. P. Hooft — behoeft voor geen der klassieke satiren te wijken en geeft ons een welsprekend getuigenis van zijn edel gemoed, wars van alle huichelarij en schijnheiligheid. Huygens hekelt in zijn Kostelijk Mal (= kostbaar kwaad) de dwaze kleederdracht en weelde zijner dagen; zoo voert hij o. a. een oude, maar nog behaagzieke vrouw ten tooneele, die zich door haar kamenier laat aankleeden: „Die wangen zijn te doodsch, zij moeten anders leven; Wat raad nu, Pieternel?" — „Mevrouw, 't penseel zal geven, Wat de natuur vergat; wees meester van uw vel: Wat zou u hinderen? die, die en die doen 't wel." — 109 — „Die tanden zijn te geel; wie zon het deksel zoenen Van zulk een paarlendoos? Wat raad?" — „Men moet w boenen." — — „Dat waar den Moor gezeept; 't is aangeboren vuil; De verf is doorgeweekt." — „Ruk ze uit den wortelkuil V — — „Houdt beter geel dan geen." — Jer. de Decker schreef o. a. De Lof der Geldzucht, waarin hij meer scbetsenderwijze de gebreken der rijken en geldgierigen schildert. Evenzoo drijft De Génestet in zijn SintNicolaasavond op geestige wijze den spot met de zucht naar ridderorden. § 4. De Fabel. Wil de leerdichter zijn zedeles (moraal) aanschouwelijk en levendig voorstellen, zoodat zij des te meer indruk zal maken, dan kleedt liïj ze in den vorm van een fabel. *) Dit is een vertelling, waarin dieren, planten of levenlooze voorwerpen denkend,, sprekend en handelend optreden (soms in gezelschap van menschen), waarbij zij dan gewoonlijk een of ander gebrek of deugd zinnebeeldig voorstellen. Uit dit verhaal toch trekt de dichter de zedeles (de moraal), die in de gegeven vertelling zeer aanschouwelijk en begrijpelijk is gemaakt. Doordat de fabel feitelijk een verhaal omvat, zou zij tot de epiek gerekend moeten worden (zooals trouwens sommigen doen), maar gewoonlijk wordt zij bij de didactische poëzie ingedeeld, daar de zedeles het hoofddoel is. De dieren kregen in de fabel langzamerhand een vast (stereotyp) kenmerk; bijna ieder van hen werd het toonbeeld van een of andere deugd of ondeugd: de leeuw van edelmoedigheid, gezag of trots, de vos van sluwheid, de ezel van domheid, enz. Deze karakters moeten kort, maar scherp geteekend en ook volgehouden worden. De zedeles — meestal aan 't slot, maar soms ook aan 't begin — mag niet te lang zijn, want feitelijk moet die in de fabel zoo duidelijk aan den dag komen, dat zij als van zelve gevonden wordt. In de beste fabelen is dan ook van zulk een uitgedrukte zedeles geen sprake. 1) Het woord beteekent: handeling, gebeurtenis en wordt ook toegepast op het hoofdverhaal, de eigenlijke stof van een kleiner of grooter episch gedicht of van een roman of drama. 140 De bakermat der fabel is Voor-Indiê, waar zij reeds vroeg bekend was, blijkens de Pantsja-tantra, d. i. verzameling van vijf boeken. Hieraan zijn later bijna al de voornaamste Europeesche fabelen ontleend; vooral is dit het geval met de Grieksche fabelen in proza, die op naam staan van Esopus. De Syriër Babrius (200 v. C.) bewerkte de Indische fabelstoffen in het Grieksch en in dien vorm zijn ze tot ons gekomen. Onder de Latijnsche fabeldichters is Phaedrus (30 v. C. —44 n. C.) zeer bekend; van zijn fabels werd in de 10e eeuw een proza-bewerking vervaardigd, die de geheele middeleeuwen door gelezen werd. Van deze Latijnsche proza-bewerking is ook een Ned. vertaling vervaardigd, onder den titel van Esopet, onze oudste verzameling van (67) fabelen. Een eigenlijken fabeldichter bezitten wij niet, zoodat het getal fabelen in onze taal niet groot is. Cats gaf er eenige, Vondel bewerkte ze in de Vorstelijke Warande der Dieren, maar overigens komen ze slechts sporadisch voor. Wel hebben wij een goede vertaling van de fabelen van Lafontaine (o.a. van Ten Kate) en die van den Duitschen dichter Gellert, doch deze zijn niet tot onze eigen letterkunde te rekenen. § 5. De Parabel of Gelijkenis. De zedeles der fabel heeft gewoonlijk betrekking op alledaagsche gebreken en ondeugden der menschen: hebzucht, gierigheid, leedvermaak, bedrog, ondank, vleierij, enz. Wil de dichter een meer hoogere moraal geven, dus zich meer op ethisch of godsdienstig gebied begeven, dan ontleent hij zijn stof niet aan de dierenwereld, maar aan de menschen zelf. Zulk een fabel noemt men parabel *) of gelijkenis; het is dus een vertelling met het doel een meer verheven moraal aanschouwelijk voor te stellen. Bovendien richt de parabel zich vooral tot het gemoed en de fabel meer tot het verstand. Ook de parabel is van Oosterschen oorsprong en meestal in proza geschreven. Wij vinden er fraaie proeven van in den Bijbel; zeer bekend is o. a. de boetpredicatie. die de profeet Nathan tot David hield, toen deze zich Uria's huisvrouw, de 1) Van 't Grieksche parabolè en dit van para-ballein — naast elkander plaatsen, n.1. ter vergelijking, d. i. de stoffelijke naast de zedelijke beteekenis. 111 schoone Bathseba, had toegeëigend (zie 2 Sam. 12). Vooral Jezus maakte veel gebruik van gelijkenissen. In onze eigen letterkunde is de parabel zeldzaam; bekend is die van Multatuli: „De Japansche Steenhouwer". In het Duitsch schreef Krummacher vele voortreffelijke parabelen. Als voorbeeld nemen wij de volgende van Franklin, waarin hij ons het onmenschelijke van den oorlog voorstelt. Een Engel werd met een zending op aarde belast. Het was zijn eerste bezoek en men gaf hem een verstandig grijsaard tot gids. Zij zweefden ever land en water en kwamen juist bjj het eiland Martinique, toen er een hardnekkige zeeslag geleverd werd tusschen de vloten van Rodney en Grasse. Toen de Engel door de dichte rookwolken heen het vuur der kanonnen zag en op de verdekken der schepen verminkten, dooden en stervenden, — toen hij zag, hoe het eene schip na het andere in brand geraakte, zonk of in de lucht sprong en hoe te midden van het tooneel der verwoesting de menschen elkander in woede vermoordden, zeide hg toornig tot zijn gids: „Vermetele dwaas! ziet gij niet, wat gg gedaan hebt? Gg hadt u belast mg op aarde rond te leiden, en gg brengt mij in de hel!" „Neen!" hernam de gids, „ik heb u niet misleid; wg zijn werkeigk op aarde en die gg daar ziet, zijn menschen. De duivels zijn zoo barbaarsch niet; zij zijn verstandiger en hebben, zooals de menschen-zelf zeggen, meer menschelijk gevoel." § 6. De Allegorie. De naam is ontleend aan 't Lat. allegoria en dit van het Grieksch allègoria, gevormd uit allos = anders en agoreuein =' spreken in de agora, d. i. de volksvergadering; letterlijk wil het woord dus zeggen: anders spreken (dan men bedoelt). De allegorie wil n.1. onder de voorstelling van een tastbaar beeld een afgetrokken begrip (een gevoel, een waarheid, enz.), maar vooral een toestand aanschouwelijk belichamen. Zoo stelt bijv. de dichter M. C. van Hall ons land tijdens de inlijving bij Frankrijk als een gevallen eik voor en houdt deze vergelijking tot in alle bijzonderheden vol: de beklagenswaardige toestand van den eens zoo neren woudreus is niet het eigenlijke doel van 's dichters beschrijving (hij bedoelt immers den beklagenswaardigen toestand van Nederland): hij spreekt dus anders dan hij bedoelt, maar .... hij geeft daardoor ook een des te treffender beeld van 't vernederde vaderland. Zulk een gedicht heet een allegorie. 412 Terwijl de parabel meer een zedelijke waarheid uitbeeldt, leert de allegorie ons dus vooral een toestand kennen. Hoewel derhalve het hoofddoel didactisch is, bevat de allegorie ook vaak epische of lyrische gedeelten. Bekend is Huygens' Scheepspraat op het overlijden van Prins Maurits. Om het groote verlies van zulk een held als 't ware te veraanschouwelijken, stelt de dichter ons land als een vloot van schepen voor, waarop Maurits als stuurman zoo lange jaren met krachtige hand aan het roer had gestaan te midden van allerlei gevaren. „Mouringb, dië de vrije Schepen Van de zevenlandsche buurt Veertig jaren onbegrepen, Onbekropen heeft gestuurd; Houringh, die ze door de baren Van zoo menig tegen tij Voor den wind heeft leeren varen, Al en was 't maar wind op zij; Mouringh was te kooi gekropen, En de(n) endelooze slaap Had zijn wakker oog beslopen, En hem, Leeuw, gemaakt tot Schaap: Reeërs en Matrozen riepen: „Och, de groote Schipper, och! Wat zou 't schaan, of wij al sliepen, Waakte Schipper Mouring nog!" Maar gelukkig, in Maurits' broeder, Frederik Hendrik („Mooi Heintje") vond men een nieuw stuurman (Staatshoofd), niet minder bekwaam dan Maurits. „Weeran!" riepen de Matrozen, „'t Is een man, of 't Mouringh waar," En de Reeërs, die hem kozen: „Weeran! 't is de jonge vaar!" Heintje peurde strak aan 't stuur en Haalde 't anker uit den grond; 't Scheepje ging door 't zeepsop schuren, Of er Mouringh nog aan stond. Andere voorbeelden van allegorie zijn: Vondel's Weegschaal van Holland (op den twist van Arminius en Gomarus); verschillende „Zinne- en minnebeelden" van Oats; Bilderdijk's 113 Hazelnoot; Tollens' 's Levens Kaartspel; H e 1 m e r s' aanhef van de „Holl. Natie", waarin ons land onder 't beeld van den Rijn wordt voorgesteld; enz. Zoo wordt door vele Bijbeluitleggers het Hooglied van Salomo als een allegorie opgevat: volgens sommige Joodsehe geleerden veraanschouwelijkt dit lied de liefde van God jegens Zijn uitverkoren volk Israël; volgens de Christelijke uitleggers is onder den Bruidegom Christus, en onder de Bruid Zijn kerk te verstaan. Soms verstaat men onder allegorie de doorgevoerde verpersoonlijking (personificatie) van een afgetrokken (abstract) begrip: godsvrucht, liefde, vrede, schijnheiligheid, enz.; zij worden handelend en sprekend als levende wezens opgevoerd, vooral in de tooneelstukken der oude Rederijkers. Ook noemt men soms allegorie hetzelfde als zinnebeeld, symbool, waarbij eveneens een afgetrokken begrip door een tastbaar beeld (dat echter algemeen als zoodanig aangenomen, „geijkt" is) veraanschouwelijkt wordt: bijv. de tijd = een grijsaard met een zeis en een zandlooper (de zeis stelt dan de vernietigende kracht van den tijd voor, en de gevleugelde zandlooper de snelheid van de voorbijgaande uren); de gerechtigheid = een geblinddoekte vrouw met een weegschaal in de eene en een zwaard in de andere hand (de gerechtigheid of justitie moet blind zijn, d. w. z. geen aanzien des persoons kennen; zij moet de schuld of onschuld wegen en zoo noodig met het zwaard de misdaad straffen); de eeuwigheid — een slang, die zich zelve in den staart bijt (de eeuwigheid heeft geen begin of einde, evenmin als een cirkel, zooals de slang voorstelt; zulk een slang omlijst dan een opschrift, bflv. dat op de Naald van WaterlooMj Soestdijk); brood en wijn bjj het H. Avondmaal = het vleesch en bloed van Christus; zoo is een scepter, staf of zwaard het zinnebeeld der heerschappij. § 7. Epigram of Puntdicht. Letterlijk beteekent epigram bgschrift, maar heeft later een meer ruime beteekenis gekregen, zoodat men er nu niet alleen bij-, op- of grafschriften onder verstaat, maar ook punt- of sneldichten. Oorspronkelijk was nl. het epigram een distichon (zie blz. 18) als bij- of opschrift voor een grafteeken of offergift, waarbij in weinig woorden zooveel mogelijk gezegd werd. Daarna werd de benaming ook toegepast op kernachtige gedichtjes, hetzij van verliefden, hetzij van luimigen inhoud, en eindelijk ontstond hieruit de tegenwoordige beteekenis: een gedichtje, waarin op beknopte, kernachtige wijze een dichterlijke gedachte, een Q DICHTVORM EK. ° 114 zinrijke inval, een treffende zedeles, een geestige scherts of een scherp oordeel wordt uitgedrukt. „Nu eens behoort het, een situatie schetsend, tot de beschrijvende; dan weder, in den vorm eener spreuk gekleed, tot de didactische poëzie; zelfs lyrische gedachten zijn deze dichtsoort niet vreemd." Het epigram is ook bij onze dichters steeds geliefd geweest. In de oudste beteekenis, dus als bij- of opschrift, vinden wij o.a. bij Vondel en G. Brandt vele kernachtige epigrammen, meest als onderschrift van portretten of als grafschriften; bijv. het volgende van Brandt met zijn treffende tegenstellingen: Op de grafzerk van Egbert Meeusz. Kortenaer. De held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand, En echter 't oog van 't roer, de vnist van 't vaderland, De groote Kortenaar, de schrik van 's vijands vloten, De ontsluiter van de Sont, ligt in dit graf besloten. In de nieuwere beteekenis van puntdicht (een zinrijke inval, een geestige scherts, een scherp oordeel, een treffende zedeles) komt het epigram bij ons vooral veel voor; reeds Roemer Visscher gaf in zijn brabbeling omstreeks 400 „Quicken" of sneldichten, waaronder het bekende: Die zonder hop zijn bierken brouwt, Zijn kost kookt zonder eek J) of zont, Brood bakt zonder heven 2) of zuren,3) En verzen maakt zonder merg daarin, Mag vrijlijk denken in zijn zachten zin, Dat zijn zoetsappig werk niet lang zal duren. Bijzonder kernachtig zijn de „sneldichten" van Huygens, waarin dikwijls „woordspelingen" de kern vormen; bijv.: Mijn paard gaat slijten, dat men 't ziet; Het eet en drinkt, en anders niet. Wat reden is hieruit te delven? 't Vergaat *) omdat het niet vergaat. *•) Wat raad? De pleister ü) ligt op straat. Verstaat') gij 't niet? 't verstaat») zich zeiven. 1) eek of edik = azijn. — 2) gist. — 3) zuurdeeg. — 4) 't bederft, 't wordt minder. — 5) van plaats verandert (omdat het niet loopt). — 6) geneesmiddel; het moet nl. meer loopen. — 7) begrijpt. — 8) het paard bederft, doordat het te veel staat. 145 Dirk waa ter wip verwezen en liet niet éénen traan; Hg zei:'„Wat zou ik vreezen? 't Is met een wip gedaan." Jan neemt, waar hg nemen kan: Uit de beurzen, uit de zakken, Uit. de kisten, uit de pakken, Uit den ketel, uit de pan: — Jan is een utïnemend man. Maar ook van geestige boert en scherts tintelen zijn sneldichten : Mijn jongen brak me een kostbaar glas. Ik vroeg hem, hoe 't gekomen was. „Zoo," zei hij, „heer!" — als om te mallen, En heeft er nog een laten vallen. Schrijft Pieter al te met een veers, 't Is dubbel waard in 't licht te komen, Wordt maar mijn zeggen wèl genomen: t) Ik meen in 't vuur of in de keers. Zie eens, hoe vet is Lijs, en hoe verhongerd Flips is: De een schijnt de volle maan, en de ander haar eclipsis. Maar ook kernachtige gedachten gaven Huygens de stof voor vele zijner sneldichten: De nacht is Weduwe van onzen gisterdag; Zoo dunkt mg, dat ze in ernst het rouwkleed dragen mag. Wij woelen zonder eind voor kinderen en erven; En 't gaat ons in 't gewoel gelijk 't gewiegde kind: Wij woelen ons in slaap door allerlei bewind, En vallen moe daarheen, met de oogen toe, en sterven. Zijn schoone woorden hoog te roemen, Wèl schrijven 2) heeft ook zijn bescheid, En schoone lettren zijn de bloemen, Die met goê reden staan te noemen: Een zwijgende welsprekendheid. Ook De Decker schreef menig voortreffelijk puntdicht: De dagen vallen lang, lang dunken ons de nachten; Op langen tijd van jaar, van maanden wordt gemord; Wij zoeken tijdverdrijf in ijdelheid, en achten, Wij zotten als wij zijn, ons'leven nog te kort. 1) Men begrijpe mg echter goed. — 2) Schoonschrijven. 8* 116 't Oprecht gemoed is vrij, is uiig en verheven; Het onoprecht is slaaf, ook midden in 't bevel. De dengd, alleen de deugd, doet vrij en vrooljjk leven: Hij leeft, gelijk hij wil, die niet en wil als wèl. *) Verder moeten van de ouderen nog genoemd worden Jan Vos, Pieter Langendijk en Bilderdijk. Van de nieuwere dichters schreven vooral Staring, De Génestet, Beets en Vosmaer uitstekende puntdichten. VIJFDE HOOFDSTUK. De dramatische of tooneelpoëzie. § 1. Het wezen van het drama. De laatste dichtsoort, die wij te behandelen hebben, is de dramatische of tooneelpoëzie. Wij gaven reeds vroeger hiervan deze omschrijving: „de dichter laat de gebeurtenissen voor onze oogen afspelen, door de daarbij betrokken personen handelend en sprekend ten tooneele te voeren." Dat sprekende zelf-handelen is dus het kenmerkende, dat deze dichtsoort van de epische poëzie onderscheidt; naar dat zelf-handelen heet dan ook zulk een dichtwerk een drama. (Grieksch eveneens drama — handeling, van dran — doen). Wij moeten bierbij opmerken, dat in 't dageljjksch leven een drama een treurig voorval beteekent, zooals een moord, een brand, waarbij menschenlevens verloren gaan, enz., bijv.: „het drama op de Keizersgracht." In de letterkunde verstaat men echter onder drama zoowel een treur- als blijspel; het woord zegt eenvoudig, dat de woordkunstenaar zijn onderwerp in den vorm van een tooneelstuk heeft bewerkt: hij laat de personen sprekend en handelend voor ons optreden. Dramatisch is dns in letterkundigen zin tooneelmatig en wordt zoowel van ernstige als luimige onderwerpen gezegd. Vandaar bijv. de leerstof in de school dramatiseerm, d. i. als een handeling voorstellen. In het gewone leven echter beteekent dramatisch: droevig, tragisch. Verder houde men in het oog, dat niet alle drama's in dichtvorm geschreven zijn; toch moeten drama's (dus; tooneelstukken) in proza aan dezelfde eischen voldoen. 1) Die niet anders, dan wel (= goed) wil. 117 Hoewel bij het drama de dichter .geheel op den achtergrond treedt en hij dus streng objectief blijft, kan het toch ook lyrische gedeelten bevatten; wel zijn het dan de handelende personen, die lyrisch worden (hun gevoel uitstorten, vooral in alleenspraken), maar het is eigenlijk de dichter, die hen inspireert. In zulke gevallen laat hij dus feitelijk zijn objectiviteit varen en wordt hij lyrisch. Ook gebeurt het vaak, dat een der personen op het tooneel een vroegere gebeurtenis verhaalt: hier krijgt het drama dus een meer episch karakter. Met het epos heeft het drama dit gemeen, dat het een hoofdgebeurtenis met bijkomende voorvallen voorstelt, maar deze gebeurtenissen verhaalt het drama niet als reeds plaats gehad hebbende feiten: neen, zij ontwikkelen zich, uit de daden der handelende personen, voor onze oogen. Het drama zal en moet ons dus door de handeling zelf inwijden in het zieleleven der optredende personen. Deze personen toch verschijnen vóór ons en zetten in hun tweespraken de handeling voort, terwijl zij in deze dialogen of nog sterker in monologen (alleenspraken), waarbij gewoonlijk een rustpoos in die handeling intreedt, hun aandoeningen vertolken en de drijfveeren hunner daden uiteenzetten. Het epos onderscheidt zich dus van het drama als gebeurtenissen van daden; deze laatste zijn het werk van den wil, die een of ander nog verwijderd doel tracht te bereiken, maar die bij dat streven op allerlei tegenwerking stuit, welke voor de bereiking van bet doel overwonnen moet worden. „Het drama gaat dus niet uit van gebeurtenissen (zooals het epos), maar van de menschen-zelf. De gebeurtenissen moeten de gevolgen zijn van bet samentreffen, vriendelijk of vijandig, van deze menschen, van hun wil en wederwil, van hun deugden en ondeugden. Niet de botsing van stof tegen stof, maar die van gedachte tegen gedachte, van hartstocht tegen hartstocht, is de ware inhoud van het drama." Zoo wordt dus in het drama de handeling een uitvloeisel van het karakter van den held of de helden; doch die handeling beperkt zich daarom niet tot de eenvoudige, ongestoorde afwikkeling, om het bepaalde doel te bereiken, — neen, er moet altijd een strijd, een tweekamp zijn tusschen de beide scherp afgebakende tegenstellingen, die tot een botsing (conflict) voeren. 118 Juist door dit innerlijk conflict worden de aandacht en de belangstelling van den toeschouwer in hooge mate gespannen en dat des te meer, naarmate de beide partijen scherper tegenover elkander staan. Daar het drama ons de innigste roerselen van 's menscben handelingen, ons zijn deugden en gebreken, zijn begeerten en hartstochten blootlegt, en daarbij tevens de noodzakelijke gevolgen van zijn doen en laten in goeden of kwaden zin ons als toeschouwers laat zien, heeft het drama een grooten zedelijken invloed. „Het houdt ons als 't ware een spiegel voor oogen, om de deugd haar eigen trekken en de boosheid haar eigen beeld te toonen." § 2. De bouw van het drama. Het drama is bestemd om vertoond te worden en moet daarom aan eenige noodzakelijke eischen van bouw en inkleeding voldoen, die wij hier nader zullen behandelen. 1°. De eenheid van handeling. In de eerste plaats moet er eenheid in de handeling zijn, d. w. z. tusschen de verschillende handelingen of daden, zoowel van den held als van de andere personen, moet een innig onderling verband bestaan, zoodat duidelijk blijkt, dat zij allen medewerken om de hoofdgedachte van het stuk (de dramatische idee) te doen uitkomen: zij zijn dus tot één geheel verbonden. Deze eenheid geldt, zoo wij zagen, ook voor het epos, maar voor het drama is zij veel noodzakelijker. Immers een te groot aantal handelingen of verwarringen in zulk een kort tijdsverloop, als het drama onderstelt, opeengehoopt, moet noodwendig de aandacht afleiden en beletten, dat de aandoening bij den toeschouwer tot de gewenschte hoogte klimt. Het is dus van den drama-dichter een groote misslag, wanneer hij twee handelingen, die niet met elkander in verband staan, in één stuk brengt; immers daardoor wordt de aandacht en de belangstelling van den toeschouwer tusschen die twee handelingen verdeeld en geen van beide komt tot haar recht. Dit sluit niet uit, dat er geen ondergeschikte handelingen mogen plaats hebben, of de optredende personen geen afzonderlijk doel mogen nastreven, maar dan moet de 119 dichter ook duidelijk laten zien dat zulke „episoden" klaarblijkelijk aan de hoofdhandeling ondergeschikt zijn. Zij moeten dus met de ontwikkeling van de dramatische idee in verband staan (bijv. door karakterteekening), of er toe medewerken, bijv. door den knoop te helpen leggen of ontwarren. Is dit niet het geval, staan dus die „episoden" te veel op zich zelf, dan kan er van dramatische werking geen sprake zijn: het stuk heeft dan te weinig eenheid. Maar de handeling stelt nog andere eischen aan den bouw van het drama. Zal men n.1. in de vertooning belangstellen, dan moet men als 't ware niet midden in de handeling geworpen worden; neen, men moet haar zien ontstaan, haar van stap tot stap zien voortschrijden (ontwikkelen) en eindelijk van haar ontknooping getuige zijn. De handeling moet dus een bepaald verloop hebben. 2°. Verloop der handeling. Bij dit verloop der handeling onderscheidt men vier onderdeelen (phasen): 1°. de expositie (of uiteenzetting), d. i. als het ware de inleiding van het drama; hierdoor wordt men op de hoogte gebracht zoowel van de omstandigheid (situatie), waaronder de handeling begint, als van de voornaamste personen, die er bij betrokken zijn. De dichter moet de kunst verstaan, dit zoo beknopt mogelijk te doen, en daarbij toch den toeschouwer in staat stellen het verloop der handeling volkomen te kunnen volgen. Hierop volgt: 2°. de intrigue (of verwikkeling), die tot het conflict (de botsing) tusschen de partijen voert. Daarna komt: 3°. de peripetie (of lotsverandering), waardoor het lot van den held een wending ten goede of ten kwade neemt, waarop dan volgt: 4°. de catastrophe (ommekeer): de beslissende gebeurtenis, die de verwikkeling doet eindigen, d. w. z. den dramatischen knoop ontwart en waardoor de held overwint of ten onder gaat. Deze catastrophe moet als van zelf uit de dramatische idee en uit de karakters voortvloeien. Een meer toevallige ontwarring laat ons onvoldaan. Toch blijken sommige dichters niet bij machte een natuurlijke ontknooping te geven; zij nemen dan, als 't beslissende oogenblik is aangebroken, hun toevlucht tot 420 de tussehenkomst van een macht buiten het eigenlijke drama om. Bij de Ouden daalde daartoe vaak een godheid uit de tooneelmachine (het toestel, waarop bij uit den hemel kwam dalen) om den knoop kort en bondig door te hakken. Nieuwere schrijvers nemen tot zulk een ontknooping dikwijls een ongemotiveerde gebeurtenis aan, die natuurlijk evenmin bevredigt en met den aard van het drama geheel in strijd is. Zulk een gewelddadige inmenging van een god of een andere macht of gebeurtenis buiten het drama om noemt men een oplossing door een Deus ex machina, d. i. eën god uit de tooneelmachine. 3°. Bedrijven. In een eenigszins omvangrijk drama zullen de vier genoemde onderdeden min of meer afgesloten gebeurtenissen vormen, zoodat daartusschen een oogenblik van rust kan intreden. Dit is de reden, waarom men een drama gewoonlijk in eenige onderdeden splitst, die bedrijven genoemd worden (acten, d. i. daden). Hun getal kan verschillend zijn, maar in den regel worden er vijf aangenomen. Aan het einde van elk bedrijf zakt dan het gordijn en wordt korter of langer gepauseerd. Het Grieksche drama had oorspronkelijk die indeeling in bedrijven niet: het was van het begin tot het einde één doorloopende vertooning en het gordijn werd tijdens de vertooning geen enkele maal neergelaten. Het tooneel was evenwel nooit ledig; in de tnsschentijden, dat de spelers aftraden, bracht het koor — althans in het treurspel — reizangen ten gehoore, die gewoonlijk den indruk van het aanschouwde vertolkten; maar deze reien verdeelden het stuk niet in „bedoven": soms traden zij, naar de gelegenheid van het onderwerp, wel zes- of achtmaal op. Meestal telt het drama, zooals wij reeds zeiden, vijf bedrijven. In dit geval is de handeling als volgt ingedeeld: Het eerste bedrijf geeft een duidelijke uiteenzetting van het onderwerp (de expositie). Het moet zóó zijn ingericht, dat de nieuwsgierigheid der toeschouwers wordt opgewekt, terwijl hun tevens allerlei aanwijzigingen worden gegeven om het volgende te kunnen verstaan. Men ziet hier reeds het begin der verwikkeling. In het tweede bedrijf komt de held van 't drama in botsing (conflict) met de hem weerstrevende partij: een mededinger, een hoogere macht, zijn eigen hartstocht, de moeilijk- 121 heden zijner omgeving, waardoor aan het ten uitvoer brengen van zijn plannen allerlei hinderpalen in den weg gelegd worden. lnhetderdebedrijf zien wij dat conflict lot den hoogsten trap klimmen: de strijd wordt ernstiger, de kans der overwinning begint te wankelen en de spanning stijgt ten top. Daarna komt in het vierde bedrijf de peripetie, d. i. een plotselinge wending in het lot van den held, hetzij ten goede, of ten kwade, en na deze beslissing geeft: het vijfde bedrijf de catastrophe, de ontwarring van den knoop, d. i. de overwinning of de zegepraal van den held. Soms heeft men vóór het eerste bedrijf een voorafspraak (proloog), waarin een persoon optreedt, die een toespraak tot de toeschouwers houdt, bijv. wanneer het drama naar aanleiding van een of andere plechtigheid wordt vertoond. Soms ook geeft de proloog een korten inhoud van 't stuk, zooals bij de „Romeo en Julia" van Shakespeare. Een enkele maal wordt ook een epiloog (of slotrede) na het vijfde bedrijf gehouden, waarin de dichter nog een en ander naar aanleiding van het stuk aan 't publiek mededeelt. 4°. Tooneelen. Elk bedrijf is onderverdeeld in een onbepaald getal tooneelen. Zoodra n.1. een nieuwe speler optreedt, of ook, wanneer er eenige verandering in de optreding der spelers plaats heeft (dus ook bij het vertrekken van één of meer hunner), begint een ander tooneel. Deze tooneelen moeten echter ten nauwste met elkander samenhangen. Bovendien moet de dichter hierbij op twee andere zaken acht geven. Ten eerste mag het tooneel-zelf (d. i. de plaats der vertooning) gedurende het geheele bedrijf zelfs niet één enkel oogenblik ledig zijn (want dan zou een nieuw „bedrijf" aanvangen), terwijl evenmin de spelers allen te gelijk mogen aftreden, ook al worden zij terstond door anderen vervangen. Deze regel wordt door de Fransche tooneelschrijvers zonder uitzondering opgevolgd, maar bij de Engelsche dichters wordt hierop vaak geen acht geslagen, zoodat hun stukken dan niet in vijf, maar feitelijk evengoed in tien meer bedrijven kunnen verdeeld worden. Ten tweede mag geen speler opkomen of aftreden, of er moet een voldoende reden voor zon. Is dit niet het geval, dan krijgen 122 de spelers het karakter van marionetten, die de vertooner van het spel naar eigen welgevallen door draden in beweging brengt. 5°. De drie eenheden. Behalve de reeds besproken eenheid van handeling eischten de Fransche klassieken (uit den tijd van Corneille) nog twee andere eenheden, n.1. van tijd en van plaats. De eenheid van tijd vorderde, dat de handeling hoogstens een etmaal duurde. Deze eenheid van tijd bracht noodzakelijk groote bezwaren en nadeelen met zich; de ontwikkeling der karakters, het leggen en het ontwarren van den dramatischen knoop zijn in zulk een kort tijdsverloop ondoenlijk. Daarom moesten de dichters veel op het tooneel laten verhalen, wat vroeger geschied was, om de voorgestelde handeling te kunnen verklaren. Doch hierdoor verliest het tooneelstuk veel van zijn dramatische kracht en doet het de belangstelling verminderen. De derde eenheid, die van plaats, eischte, dat het geheele drama op één en dezelfde plaats werd afgespeeld. Ook deze voorwaarde werkte voor de dichters niet minder belemmerend, want alle personen moesten op die eene plaats verschijnen en handelen. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot allerlei onwaarschijnlijkheden, die aan den indruk van het geheel groote afbreuk deden. De Fransche klassieken schreven deze drie eenheden van handeling, tijd en plaats aan Aristoteles toe, die ze in zijn „Verhandeling over de Dichtkunst" tot wet zou hebben verheven. Maar in het vgfde hoofdstuk van dit beroemd geschrift zegt hg alleen: „Het treurspel tracht allermeest den tijd der handeling een omloop der zon (een etmaal) of ten minste weinig korter of langer te doen duren." Zelfs voegt hg er aan toe: „Maar in den beginne werd de tgd evenmin in het treurspel als in het heldendicht in acht genomen." En in het achtste hoofdstuk schrijft hg: „Het onderwerp of de fabel van het treurspel behoort één te zijn, maar niet, gelijk sommigen meenen, uit de ' daden van één persoon te bestaan." Men ziet dus: hg erkent wel de noodzakelijkheid van de eenheid van handeling en ook eenigszins die van tgd, doch voor de eenheid van plaats geeft hg geen enkel voorschrift. Toch zijn deze drie eenheden langen tijd door de dichters als een wet van Meden en Perzen beschouwd, vooral, zoo wij reeds zeiden, door de Fransche klassieken als Corneille, Racine en Molière, en bij ons door Hooft en Vondel. Deze tooneelstukken noemt men klassieke drama's, daar zij, behalve 123 de drie eenheden, op het voorbeeld van Grieksche en Latijnsche dichters ook dikwijls reien lieten optreden. Zoo komt het, dat bijv. in Vondels „Gijsbrecht van Aemstel" zoo vaak lange verhalen van reeds plaats gehad hebbende gebeurtenissen worden ingelascht, waarbij de belangstelling en het geduld der toeschouwers op een zware proef worden gesteld. Maar reeds ten tijde der Fransche klassieken schreven Spaansche en Engelsche dichters drama's, waarin van de drie genoemde eenheden alleen die van de handeling werd toegepast. Zij waren, niet ten onrechte, van meening, dat de toeschouwers zich zeer goed kunnen voorstellen, hoe bijv. een volgend bedrijt korter of langer tijd na het vóórgaande speelt, en evengoed kunnen zij zich in hun verbeelding van de eene plaats naar de andere begeven. Zoo lieten deze dichters de eenheden van tijd en plaats vervallen en wonnen daardoor hun stukken niet weinig aan waarschijnlijkheid en dramatische kracht. Deze tooneelstukkefl noemt men, om ze van den bouw der klassieke te onderscheiden, moderne drama's. Toch moet men niet uit het oog verliezen, dat een al te groote vrijheid ten opzichte van de eenheid van tijd en plaats evenmin is toegelaten: de held, die bijv. eerst in zijn jongelingsjaren optreedt, kan later moeilijk als volwassen man of grijsaard ten tooneele verschijnen. Eveneens werkt het storend, wanneer de schrijver telkens de plaats van het tooneel verandert, zooals bijv. in Shakespeare's stukken dikwijls gebeurt of in die van Goethe. 6°. Soorten van drama's. Naar den inhoud kan men het drama in twee hoofdsoorten verdeelen: 1°. de tragedie of het treurspel, en 2° de comedie of blijspel. Wel heeft men, zooals wij te zijner plaatse zullen zien, nog een paar andere soorten, maar in den grond der zaak zijn hét slechts overgangen van de eene naar de andere hoofdsoort. § 3. De Tragedie of het Treurspel. 1°. Oorsprong. Zoowel van het treurspel als van het blijspel moet men den oorsprong zoeken in de feesten, die reeds in het oude Griekenland ter eere van den wijngod Dionysus (bij de Romeinen Bacchus) gevierd werden. Uit het ernstige 124 gedeelte van deze feesten — het offeren van een bok aan den wijngod — ontstond later het treurspel, en uit den vroolijken optocht met zijn uitgelaten dartelheid is het blijspel voortgekomen. Jaarlijks werd n.1. aan den wijngod Dionysus of Dithyrambus een bok geofferd en de nieuwe wijn op het altaar geplengd. Waarom men juist een bok offerde, is niet duidelijk; vermoedelijk beschouwde men den bok als den verwoester der wijngaarden. Anderen geven de volgende verklaring. Om den nieuwen wijn van den wjjnberg, waar de druiven geperst werden, naar huis van den eigenaar over te brengen, bad men lederen zakken van bokkenhuiden noodig. Ten einde nu boete te doen voor het slachten van deze dieren, werd één bok aan den wijngod geofferd. Na afloop van het offer zong een koor, gekleed in boksvellen, liederen ter eere van den wijngod. Dit gezang heette tragoodia, d. i. gezang der bokken (tragos = bok; oodè = lied). Deze liederen werden nu eens door het geheele koor, dan weer door afzonderlijke gedeelten daarvan gezongen, welke elkander beurtelings beantwoordden. Door deze afwisseling van „zang en tegenzang" of „strofe en antistrofe" ontstond de rei in het latere treurspel.*) Om in dit gezang meer afwisseling voor de toehoorders te brengen en den zangers gelegenheid tot uitrusten te geven, liet zekere Athener, Thespis geheeten, tusschen de reizangen een persoon optreden, die sprekende iets moest voordragen. Deze voordracht had misschien aanvankelijk betrekking op de daden van den wijngod, maar later verhaalde men daarin (wellicht ook ter wille der afwisseling) een gebeurtenis uit het leven van een andere godheid (mythe) of van beroemde helden (heldensage). De priesters van Bacchus namen dit ingelaschte verhaal, de episodos (d. i. wat van buiten gekomen is) zeer kwalijk en zeiden afkeurend: „Hierin is niets van Dionysus." Doch niettegenstaande dat, vond dit verhaal bij de menigte grooten bijval, zoodat al spoedig twee (of meer) personen optraden, die een dialoog hielden en dus de gebeurtenis niet meer verhaalden, maar de stof dramatiseerden, terwijl men een passende tooneel- 1) De strofe bevatte nl. vaak een vraag, waarop dan een ander deel van het koor antwoordde (de antistrofe zong). Zie bijv. in Vondels Lucifer: „Wie is het die zoo hoog gezeten ?" waarin de strofe en antistrofe keer en tegenkeer genoemd worden. 125 versiering aanbracht. Zoo was de tragedie in haar eenvoudigsten vorm geboren, die ai spoedig door den dichter Aeschylus, den vader van het treurspel, en door Sophocles volmaakt werd tot het klassieke treurspel „met zijn eenvoud en regelmatigheid in den vorm, zijn verhevenheid en ernst in toon en strekking, door zijn reien en verhaal in de plaats van actie, door 't ontbreken van al wat naar bontheid zweemt in de schikking der tooneelen." Immers zoo wij reeds vroeger gezegd hebben: gedurende de geheele vertooning veranderde de plaats der handeling en hiermede ook het tooneel niet 2°. Het tragische. Wat is nu het kenmerkende van het treurspel? Afgaande op den naam zou men allicht geneigd zijn aan te nemen, dat elk drama, waarin de held of de helden allerlei droevig en aangrijpend leed ondergaan, een tragedie is. En toch is dit niet zoo; niet het leed, het treurige kan een drama tot een treurspel maken, maar alleen het zoog. tragische conflict. Wel is het treurspel een lijdensgeschiedenis, maar dit lijden ontstaat niet zonder toedoen van den held: integendeel, het is het noodzakelijk gevolg van zijn zedelijke schuld. Wanneer nl. de mensch, hoe edel zijn bedoelingen ook mogen wezen, door zijn onweerstaanbaren wil, door zijn hartstochten of zijn natuurlijken aanleg gedreven en voortgestuwd wordt, komt hij door zijn handeling of daden noodzakelijk met de zedelijke wereldorde in botsing. De plannen, die hij ontwerpt, kan bij niet dan straffeloos verwezenlijken, juist omdat hij mensch blijft, d. w. z. omdat hij machteloos is tegenover een sterkere, vijandige macht, die hem beheerscht of tegenwerkt en die hem dus noodzakelijk ten onder doet gaan. Zoo ontstaat een aangrijpende botsing tusschen den zwakkere met den sterkere, en deze strijd nu, die noodzakelijkerwijze met den ondergang van den held moet eindigen als een rechtvaardige boete voor zijn zedelijke schuld, is het tragisch conflict en vormt het eigenlijke wezen van het treurspel. Een tooneelstuk, zooals bijv. de meeste van Hooft en Vondel, waarin de held alleen lijdt zonder eigen zedelijke schuld, kan dus geen echt treurspel zijn; wel zal het ons roeren, misschien zelfs in tranen doen smelten, maar het tragische element ontbreekt en daardoor mist zulk een drama ook den aangrijpenden indruk der tragedie. 126 Want machtig is de indruk, dien het tragische op de toeschouwers maakt: zij zien den held, die hun sympathie gewonnen heeft, in zijn hartstocht een noodzakelijken ondergang te gemoet gaan; en toch — anders handelen kan hij niet, of hij zou hun sympathie verbeuren. Zij gevoelen dan ook medelijden met hem, en zien met huivering, waartoe de menschelijke hartstocht kan voeren. Doch tegelijkertijd wordt hun rechtvaardigheidsgevoel bevredigd, als de held zijn zedelijke schuld met zijn ondergang moet boeten: de verkrachte wereldorde wordt in haar geschonden rechten hersteld en dit gevoel wekt bij de toeschouwers, hoe ook door medelijden voor den held bewogen, verzoenend en bevredigend. De hoogere, sterkere macht, waarmee de held in tragisch conflict komt, was bij de Ouden anders dan bij de nieuwere schrijvers. De klassieken stelden het Noodlot (Fatum) als de hoogere vijandelijke macht voor: volgens dit fatum is het levenslot van den mensch reeds bij zijn geboorte door de goddelijke macht vastgesteld, beschikt, en kan hij dit, hoe hij er zich ook tegen verzet, niet ontgaan. Door deze voorbeschikking is de mensch ondanks zichzelf gelukkig of rampzalig, deugdzaam of rechtschapen en wordt hij beheerscht door edele of lage hartstochten. Ook zijn beste en sterkste wil is onmachtig tegen deze voorbeschikking, dit Noodlot. Maar daardoor ook is — naar onze begrippen — het evenwicht tusschen schuld en boete ten nadeele van den berouwhebbende verbroken: het Noodlot treft met zijn straf zwaarder, dan de schuld het verdient. Doch bij de Ouden gold de goddelijke macht hooger dan alle andere en moest de mensch zich daaraan vol ontzag en vreeze onderwerpen. Dit is de grondtoon der treurspelen van Aeschylus, Sophocles en Euripides, die, volgens hun opvatting der tragedie, meesterstukken geschapen hebben. Ook de Fransche klassieken, Corneille en Racine, huldigen het Grieksche beginsel, maar zij verzachten de voorbeschikking van het Noodlot, doordat bij hen het tragisch conflict meer uit een toevallige samenloop van omstandigheden ontstaat, vrijwel buiten de schuld der helden om. Dit zal blijken uit het volgende overzicht van een paar beroemde tragedies der Fransche klassieken. 127 Als voorbeelden van tragische conflicten geven wij hier een zeer beknopt overzicht van een paar treurspelen van Corneille. L e C i d. De hoofdpersoon is de Cid, de beroemde Spaansche held don Bodrigue (in 't Spaansch Bodrigo), de zoon van den grijzen don Diègue (Diego). De jonge held is verloofd met de aanvallige, maar fiere Chimène, dochter van don Gomès, evenals don Diègue van ouden adel. Den grijzen Diègue valt de hooge onderscheiding te beurt door den Koning tot leermeester van den Infant te worden benoemd. Dit wekt in de hoogste mate de afgunst van don Gomès op: hij ontziet zich niet den ouden Diègue — hoewel onrechtvaardig — van kuiperij te beschuldigen en hem een oorveeg toe te dienen. Daar de grijsaard zich te zwak gevoelt om in een tweegevecht deze ontzettende hoon te wreken, draagt hij dit zijn zoon don Bodrigue op. Thans komt het tragisch conflict: don B. moet zijn vader wreken, dat is zijn plicht, doch doet hij dit, dan doodt hij den vader zijner bruid en hiertegen verzet zich zijn innige liefde voor Chimène. Eenigen tijd aarzelt de Cid dan ook tusschen liefde en plicht, maar eindelijk overwint de laatste: hij daagt don Gomès ten tweegeveoht uit en doodt hem. Chimène eischt nu gerechtigheid van den Koning, d. w. z. zij eischt Bodrigue's dood, dus ook bij haar een tragisch conflict tusschen liefde en kinderplicht, waarbij de plicht overwint. Doch daar de Cid op dat oogenblik juist zijn vaderland van den inval der Mooren redt, verwerft hg voorgoed 's Konings gunst. Polyeucte. Pauline is de dochter van den Romeinschen patriciër Felix. Zij heeft haar hand beloofd aan Sévère, een dapper, maar onbemiddeld krijgsman, zoodat het niet tot een huwelijk kan komen. Intusschen neemt Felix deel aan een krijgstocht in Armenië en dwingt nu zijn dochter Pauline te huwen met zekeren Polyeucte, een afstammeling van het oude Armenische vorstenhuis. Zij kan echter dezen vreemdeling, hoe edel hg overigens ook moge zijn, niet beminnen; haar liefde voor Sévère komt in conflict met haar plicht als dochter (gehoorzaamheid aan haar vader) en als echtgenoote. Toch overwint ook hier weer de plicht: Pauline schikt zich geduldig en gelaten in haar lot. Onderwijl komt Sévère door zijn dappere daden tot groot aanzien en wordt hg zelfs 's Keizers gunsteling. Thans meent hg, dat niets zijn huweigk met Pauline in den weg kan staan: hg vertrekt naar Mitelene, om haar de vervulling van haar belofte te vragen. Felix heeft er nu groot berouw over, dat hg Pauline tot een huweigk met Polyeucte gedwongen heeft, immers Sévère belooft haar een veel schitterender toekomst. Daarbij komt, dat Polyeucte door diens vriend Néarque tot het Christendom wordt bekeerd. Bij een offerhande aan de (Romeinsche) goden, gaat zgn geloofsijver zoo ver, dat hg alle godenbeelden voor het altaar verbrijzelt. Hierop wordt hg gegrepen en door Felix, die gouverneur van Miteline is, ter dood veroordeeld. Pauline is dus vrg en kan de keuze van haar hart, d. w. z. van haar liefde volgen. Doch nu ontstaat weer een conflict tusschen haar liefde en haar plicht: zg gevoelt zich als echtgenoote van Polyeucte gehouden alles te doen, wat in haar vermogen is, om hem van den dood te redden. Ook die plicht triumfeert; zij tracht eerst haar vader te verteederen (opnieuw een conflict tusschen 428 vaderliefde en ambtenaarsplicht), doch te vergeefs; daarna zoekt Bij Polyeucte in zijn gevangenis op en tracht hem te overreden het Christendom af te zweren. Doch alles stuit af op de geestdrift van den pas bekeerde, bij wien de heiligste plicht, die van trouw aan zijn geloof, overwint op zijn liefde. Thans landt Sévère in Mitelene en nu wendt zich Pauline tot haar ouden minnaar en bezweert hem, haar gemaal te redden. Ook bij Sévère komt het tot een tragisch conflict: nit oprechte liefde voor Pauline voldoet hg aan haar verzoek, hoewel hg weet, dat hg haar daardoor voor altijd verliezen zal; immers, bhjft Polyeucte in leven, dan is zg voor hem (Sévère) verloren. Hg spant alle krachten in, om den man, wiens dood hem gelukkig zou maken, te redden, terwijl omgekeerd Polyeucte aan Pauline verklaart: „wees gelukkig met Sévère of sterf met mg als Christen." Polyeucte blijkt standvastig en daar Felix 's Keizers ongenade vreest, geeft hg bevel het doodvonnis te voltrekken. Doch nu wordt ook Pauline door Polyeuctes standvastig geloof bekeerd en door haar op zijn beurt Felix, zoodat het vonnis niet doorgaat. Sévère verklaart steeds hun vriend te zullen blijven. Zoo overwinnen bij Corneille steeds de helden op hun liefde (hartstocht), die zg aan hun plicht ten offer brengen; bij Kacine daarentegen gaan zg ten onder, doordat zg, juist andersom, hun plicht opofferen aan hnn hartstocht. Bij de nieuwere treurspeldichters is de sterkere vijandelijke macht niet het Noodlot (of het toeval der Fransche klassieken), maar de zedelijke wereldorde, waarmee de held, tengevolge van zijn eigen hartstochten, zijn eigen karakter, in botsing geraakt en zoo zich zelf zijn ondergang bewerkt.1) Het moderne treurspel is dus, in tegenstelling met de klassieke noodlotstragedie, in zijn innerlijk wezen een fcarafcfer-tragedie, a. h. w. een eigen-persoonlij kheids-trear spel; immers de schuld van den tragiscben held ligt hier niet buiten hem, maar in zijn eigen hart: ieder is verantwoordelijk voor wat hij doet, en hij ondergaat, wat hij rechtens verdient. De schepper van dit moderne karakter-treurspel is Shakespeare. Zoo is de nieuwere tragedie meer het schouwtooneel der hartstochten geworden: zij houdt den mensch de gevolgen van eigen vergrijpen voor; zij vertoont de ontzettende uitwerkselen, die ongebreidelde eerzucht, minnenijd, liefde, gramschap, heerschzucht en andere sterke hartstochten op het menschelijk leven hebben. Zoo maant zij tevens den mensch aan, om over zijn driften de wacht te houden en ze te breidelen. 1) Evenwel vinden wg bg sommige nieuwere schrgvers de voorbeschikking — het Noodlot der Ouden — weer terug als „determinisme", bgv. in enkele romans van C. Couperus: Noodlot, Eline Vere, enz. 129 Deze hartstochten met zóóveel waarheid en nadruk te kunnen uitbeelden, dat de toeschouwers in het diepst hunner ziel worden aangegrepen, is een zeldzame gave, het hoogste wat de woordkunst kent; het vordert een sterk en warm gevoel en eischt, dat de dichter het talent bezit om diep in de uitgebeelde karakters door te dringen, zoodat hij voor een oogenblik in den voorgestelden persoon zelf opgaat en al diens gevoelen en aandoeningen zelf doorleeft. Slechts dan zal zijn tragedie natuurlijk en waar zijn, en daardoor ook met dubbele kracht den toeschouwer aangrijpen. 3°. Bouw. Als drama moet ook de tragedie aan de vroegere wetten van den bouw voldoen: zij heeft een begin, een midden en een einde. In 't eerste deel zien wij den held zich in zijn schuld verwarren; in het tweede deel treden de vijandige, wrekende machten op; het keerpunt is hier de handeling, waarbij de verwarring ophoudt en de ontknooping begint (de peripetie) en het laatste deel geeft den ondergang der held, de overwinning der idee (de catastrophe) te aanschouwen. Zoo laat zich het treurspel uit den aard der zaak in drie bedrijven verdeelen, zooals trouwens bij de oude Spaansche treurspelen meestal het geval is. Doch gewoonlijk wordt het middelste gedeelte, zooals wij reeds vroeger zagen, in drie trappen ontwikkeld en komt men dus tot vijf bedrijven. 4°. Verdeeling. Naar de natuur der stof verdeelt men de treurspelen in historische en burgerlijke treurspelen, hoewel zij beide aan dezelfde eischen moeten voldoen. Alleen zal men bij een grootsche historische stof een meer verheven voorstelling vinden en bij een burgerlijk treurspel vooral een meer natuurgetrouwe uitbeelding der karakters. Zijn deze karakters te veel geïdealiseerd, dan spreekt men van romantischetragedie.1) 6°. Overzicht der treurspelen. Grieksche treurspeldichters, wier stukken bijna alle in onze taal zijn overgebracht zijn: Aeschylus: De Perzen (vertaald door Da Gosta, Burgersdijk), De zeven tegen Thebe (fragment door Da Costa), Prometheua (Da Costa, Hecker en Burgersdijk), de Smeekenden, Oreates (Pierson), enz.; Sophocles: Antigone (Opzoomer, Eloos, e. a.), Electra 1) Sommigen spreken van „romantische" tragedie als staande tegenover het klassieke treurspel met zijn streng volgehouden drie eenheden. 9 DICHTVORMEN. 130 (Vondel), de Tracische vrouwen (id.), Koning Oêdiput (Vondel, Bilderdijk), de Bazende Ajax, Philoetetet, Oedipus te Kolonne (Bilderdijk); Euripides: Alcestes, Medea (Mr. J. ten Brink), Hecuba (Hecker), Iphigenia in Aulis, Iphigenia in Tauris (Vondel), de Phoenieisehe vrouwen (id.) enz. Deze dichters leefden reeds in de 5e eeuw voor Chr. De Romeinen bepaalden zich hoofdzakelijk tot het vertalen der Grieksche treurspelen; slechts enkele dichters schreven oorspronkeigke stukken zooals Ovidius: Medea en Seneca: Hercules, Hippolytus (Vbndel), Troades (id.), Medea, enz., hoewel die stukken verre bi) de Grieksche achterstaan: dragen deze het stempel van eenvoud en natuurlijkheid, gene zijn niet veel meer dan een verzameling van declamaties en zedespreuken, voorgedragen in een schitterenden praal van woorden, zooals met den smaak des tijds overeenkwam. Tot de Spaansche treurspelschrijvers behooren o. a. Lope de Vega (die 1500 drama's heeft geschreven) en Calderon. Van de Fransche klassieken zijn reeds Corneille en Racine genoemd; de eerste schreef o. a. Cinna, Polyeucte, Le Cid, Horace, Nicomède, en de tweede: Andromaque, Britannicus, Athalie en Phèdre (17e eeuw). Deze Fransche stukken zyn „blinkend en glad als marmer, maar ook zoo koud als marmer. Er is te veel deftigheid, te veel rhetoriek in. Bovendien is het eerste bedrijf zeer vervelend; om n.1. de drie dramatische eenheden te redden, bestaat het uit louter verhalen van wat reeds gebeurd is, afgewisseld door een acht helaas 1 mijn God! van den toehoorenden speler, die in dit verhaal belang moet stellen." In de 18e eeuw gaf Voltaire o. a, Edipe, Zatre en Mohamet, die echter verre beneden de tragedies van Corneille en Racine staan, al kan het niet ontkend worden, dat hij hen overtreft in het leggen van den knoop. — Moderne treurspelen schreven o.a. Victor Hugo (b.v. Hernani) en Alfred de Vigny {Othello). Van de Engelsche dramaturgen staat Shakespeare bovenaan, de vader van het moderne treurspel, wiens talrijke meesterstukken in alle beschaafde landen zijn ingeburgerd. Wij noemen slechts Macbeth, Hamlet, Bomeo en Julia, Othello, Julius Caesar, enz., alle in onze taal overgebracht door Burgersdijk en reeds gedeeltelijk opnieuw door dr. Edw. B. Koster. Ook Duitschland kan op een groote rij van treurspeldichters bogen, die bijna allen moderne tragedies schreven, o.a. Lessing: Nathan der Wette, Emilia Galotti, Minna van Barnhelm; Schiller: Wilhelm Teil, Fietco, die Braut von Mettina, Wallenttein (bestaande uit een triologie of 3 samenhangende stukken), die Rauber (proza), Maria Stuart, don Carlos, die Jungfrau von Orleans (de laatste drie zijn evenwel meer romantische, dan streng moderne tragedies te noemen); Goethe schreef o.a.: Egmont, OSUt von BerUchingen en Torquato Tatto, terwijl de Faust een zeer eigenaardige plaats in de tooneelliteratuur bekleedt. Deze drie dichterheroën (van omstreeks 1800) worden bij ons 't zij in 't oorspronkelijke, 't zij in vertalingen, meer gelezen dan onze eigen tooneeldichters. Van de nieuwere Duitsche treurspelen noemen wij die Ahnfrau van Grillparzer; die Nibelungen van Fried. Hebbel; K&tchen von Heübronn van H. von Kleist; Krimhild van A. Wilbrandt en die versunkene Glocke van G. Hauptmann. 131 6°. Nederlandsche treurspelen. Van onze eigen tragedies noemen wij: Co ster: Itys en Polyscena; P. C. Hooft: Geroert van Velzen en Baeto; Vondel: Palamedes (met politieke strekking), Gysbrecht van Aemstel, de Maagden, de Gebroeders, Jozef in Dothan, Jozef in Egypte, Maria Stuart, Salomon, Lucifer, Jephta, Adam in Ballingschap en Noah; Jan Vos: Medea; Antonides: Trazil; Rotgans: Scilla; O. Z. van Haren: Agon; N. van Winter: Menzikof en Monzongo; freule de Lannoy: Leo de Groote en Cleopatra; Feith: Mucius Cordes, Johanna Gray en Ines da Gastro; Bilderdijk: Floris V, Willem van Holland, Kormak; Wiselius: Adel en Mathilde; Klein: Montigny. Van de nieuweren noemen wij: Schimmel: Struensee, Napoleon Bonaparte; Hilman: Demetrius; D. F. van Heyst: George Lalaing; Rosier Faassen: de Militaire Willemsorde; Mevr. Snijders v. Wissekerke: Lotos; Fr. v. Eeden: Lioba; A. Verweij: Johan van Oldenbarneveldt; M. van Oort: Floris V; M. Emants: Adolf van Gelder, Loki, e.a. (Zie ook § 5: Het tooneelspel.) 7°. Mysterie-, mirakel- en abele spelen. Het klassieke treurspel, dat o. a. Hooft en Vondel beoefenden, was een uitvloeisel van de Renaissance: de herleving van de studie der Ouden. Maar reeds lang vóór dien tijd werden ook in ons land tooneelspelen vertoond, die, al mochten zij op verre na niet aan de eischen van het treurspel voldoen, toch een ernstig karakter droegen en veel opgang maakten. „Reeds paus Gregorius de Groote had de mis als voortdurende herdenking van Christus' zoendood op Golgotha door muziek, recitatief (voordracht van meest verhalende gedichten) en koren een half-dramatisch karakter gegeven. Kerkelijke feestdagen noopten tot uitbreiding van deze liturgische dramatiek. Vooral Kerstmis en Paschen waren de hoogtijden, die tot vertooningen aanleiding moesten geven. Inzonderheid op Paschen door de verheffing des kruises, door de verschijning van vrouwen en engelen bij het ledige graf, door de vertooning van den Heiland uit den dood verrezen." Maar ook andere gedeelten uit de Schrift werden op die wijze voorgesteld, zooals Bileam op zijn ezel, Daniël in den leeuwenkuil, enz. 9* 132 Zoo werd het sedert de lle eeuw gewoonte, dat op hooge kerkelijke feestdagen de daarop betrekking hebbende gedeelten uit de gewijde geschiedenis aan het volk vertoond werden. Hierdoor* toch kregen de Bijbelsche verhalen grooter aanschouwelijkheid. Van een eigenlijke handeling was nog geen sprake: in Latijnscbe beurtzangen werd het vertoonde feit verhaald. Doch langzamerhand werd dit gezongen verhaal meer gedramatiseerd: de rollen werden gesproken, de dialoog levendiger: er kwam meer handeling in. Ook aan een toepasselijke kleeding en een doeltreffende tooneelversiering werd meer zorg besteed. (Dit tooneel bestond gewoonlijk uit drie verdiepingen: de hemel boven, de aarde in 't midden en de hel beneden.) Zelfs werd, om het volk te gerieven, het Latijn door de volkstaal vervangen. En nu eerst steeg de roem dezer spelen in Frankrijk, Duitschland, Engeland en ook hier ten top. Zoo was het kerkelijke drama ontstaan. Door den opgang, dien het maakte, begon men ook episoden uit het leven der apostelen, heiligen en aartsvaders te vertoonen en vooral van de wonderen (mirakelen), die zij hadden verricht. Zoodoende onderscheidde men vier soorten van kerkelijk drama: 1°. de mysterie-spelen, die de mysteriën of ondoorgrondelijke leerstukken voorstelden, zooals Jezus' vleeschwording en Zijn dood; Maria's Onbevlekte Ontvangenis, enz. 2°. Mar ia-s pel en, die de verdere gebeurtenissen uit het leven der H. Maagd tot onderwerp hadden. 3°. de heiligen-spelen, waarin 't leven der Heiligen vertoond werd; en 4°. de mirakel-spelen, die de wonderen der Heiligen en andere mirakelen uitbeeldden. Gewoonlijk echter verstond men onder mysterie-spelen eveneens de onder 2° en 3° genoemde soorten. Ook in ons land waren de mysterie-spelen zeer in trek, al zijn er slechts weinig handschriften overgebleven, o. a. het Maastrichtsch Paaschspel (148 eeuw), dat met de schepping der wereld begint en met het verraad van Judas in Gethsemané eindigt; het plaatst de feiten uit het O. en N. Testament zonder eenige verwikkeling eenvoudig naast elkaar. Wegens den grooten omvang heeft de vertooning er van ongetwijfeld eenige dagen 133 moeten duren. — Verder twee zuivere mysterie-spelen: de eerste Bliscap van Maria (met vele allegorische personen) en de de sevenste Bliscap van Maria (Maria's Hemelvaart). Ook een uitstekend Voorbeeld van een mirakelspel bleef voor ons bewaard: n.1. 't Spel van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaart. Dit stuk werd in 1500 te Breda gespeeld en was door zekeren Smeken gedicht, naar aanleiding van een volkslegende uit de omgeving der stad. Te Niervaart (= Nieuwe vaart, bij het Hollandsch Diep) was tegen het einde der 12e eeuw een Hostie gevonden, die naar de kerk van 't dorp was overgebracht en vele mirakelen had gewrocht. Later werd deze Hostie in Breda bewaard, daar 't genoemde dorp herhaaldelijk met overstrooming bedreigd werd. Naar dit gegeven schreef Smeken zijn mirakelspel. „De compositie is zeer eenvoudig. Twee duivels, met didactisch-allegorische namen: Sondich Becoren en Belet van Deughden, treden telkens na elk tooneel op met luid geschreeuw, worstelende en vloekende, als echte clowns. Het vinden der Hostie door een man met een spade, het overbrengen naar de kerk, het optreden van een sceptisch advocaat, die niet gelooven wil, dat het een wonderdoende Hostie is en daarom door de beide duivels aan Lucifer wordt overgeleverd, benevens een reeks van mirakelen, door het Sacrament volbracht, — dit alles wordt telkens door het gekijf der duivels afgebroken en vervroolijkt. Zeer merkwaardig is de verplaatsing van het tooneel naar Pruisen, waar een Brabantsch ridder tegen de Heidenen strijdt en gevangen genomen wordt, maar op 't aanroepen van het Sacrament uit de kerk te Niervaart gered wordt. — Als eindelijk het Sacrament in veiligheid te Breda is, vliegen de duivels elkander uit woede in de haren, maar verzoenen zioh weldra, omdat zij de dwaasheid van hun toorn inzien." Het stuk bevat zeer verdienstelijke gedeelten en ondanks het vele verplaatsen van de handeling blijft de eenheid toch bewaard, daar de gevonden Hostie voortdurend de hoofdgedachte van het drama blijft, en de triumfeerende intocht binnen Breda de handeling voltooit. Oorspronkelijk werden deze mirakelspelen in de kerk vertoond, doch bij de uitbreiding, die zij kregen, voerde men ze eerst op het kerkplein en later zelfs op de markt op. Nu het tooneel ten slotte niet meer in of bij de kerk was, gaf dit aanleiding, dat ook meer wereldsche stoffen ter opvoering werden gekozen en zoo.ontstond naast het kerkelijke het wereldlijke drama. De meer ernstige stukken heetten abele spelen en de meer vroolijke sotternieën en kluchten. Onder den invloed der mirakelspelen, waarin nu en dan een allegorisch personage optreedt (Berouw, Waarheid, Verleiding, enz.), ontstond nog een derde soort, die een meer zedelijke (morale) strekking had en 134 daarom moraliteiten of spelen van sinne genoemd werden. Hierin traden afgetrokken begrippen als allegorische personen op: Waarheid, Deugd, Dood, Berouw, Gierigheid, enz. Vooral bij de Rederijkers waren deze „spelen van sinne" (zinnespelen) zeer geliefd; allerlei vraagstukken op 't gebied van zedeleer en godsdienst werden daarin behandeld. Er zijn ons een viertal abele spelen overgebleven, waarvan Esmoreit en Lanseloet in onze dagen opnieuw vertoond worden, en wel door de „Haghespelers" onder Rooyaards en Verkade, evenals het zinnespel Elckerlyc („Spieghel der salicheit van Elckerlyc"). Vooral bij de schitterende Rederijkersfeesten werden door de Kamers allerlei zinnespelen vertoond. (Zie bijv. het begin van den roman Jan Faessen.) Onder den invloed daarvan laat o. a. Hooft in zijn „Geraert" nog verschillende allegorische personen optreden, als: Twist, Geweld, Bedrog, enz. Doch sedert dien tijd raakten de oude kerkelijke en wereldlijke spelen op den achtergrond en werden vervangen door het klassieke treurspel van Vondel, de blijspelen van Breeroo, e. a. Een herinnering aan de onde mysterie-spelen leeft nog voort in de beroemde „Passiespelen" van Oberammergau (in Beieren), die sedert 1634 elke 10 jaar ('t laatst in 1910) door de eenvoudige landelijke bevolking van dit dorpje met groote toewijding vertoond worden en uit alle deelen der beschaafde wereld toeschouwers trekken. Het getal der medewerkers bedraagt niet minder dan 500 personen. § 4. De Comedie of het Blijspel. 1°. Oorsprong. Het Blijspel heeft denzelfden oorsprong als de tragedie en is dan ook even oud. Wij zeiden reeds bij het ontstaan der tragedie, dat men in een vroolijken optocht den nieuwen wijn uit den wijnberg naar 't huis van den eigenaar bracht en dat hieruit de comedie is ontstaan. Deze optocht (koomos = zwerm, schaar) kenmerkte zich door groote vroolijkheid en brooddronkenheid: ieder voorbijganger werd geplaagd, bespot of uitgejouwd. Was men nu onder het bedrijven van allerlei kortswijl bij het huis van den eigenaar aangekomen, dan begon hier het vroolijke feestmaal, 435 afgewisseld door wilde spelen, koorzangen en dansen, de later bij de Romeinen zoo berucht geworden Bacchanaliën (= feesten ter eere van Bacchus). Toen omstreeks 580 v. C. een zekere Sysarion te Athene uit dit feestkoor een zanger afzonderlijk liet optreden, om een of ander verhaal voor te dragen, legde hij bierdoor den grond voor het blijspel, zooals Thespis op dezelfde wijze het treurspel heeft voorbereid. Die afgezonderde zanger toch gaf ook hier een verhaal (natuurlijk van vroolijken, zelfs hekelenden inhoud); dit verhaal werd later dialoog en bij verdere uitbreiding van 't getal personen ging het óók over in een drama: het blijspel of de comedie (van 't Lat. comoedia, en dit van 't Gr. koomoodia, van koomos en oodè = gezang; het eerste lid ziet waarschijnlijk op den genoemden optocht koomos; sommigen houden het echter voor een anderen naam van Dionysus). 2°. Inhoud. Is het treurspel het schouwtooneel der hartstochten, het blijspel beeldt ons de menschelijke zwakheden, ondeugden of dwaasheden uit, die in botsing komen met de algemeene wetten der samenleving, doch zóó, dat door die gebreken, dat kleine gedoe der menschen onze lachlust wordt opgewekt. Door deze botsing ontstaat het comische, het hoofdkenmerk van het blijspel, zooals het tragische dat van het treurspel is. Door dit comische heeft ook het blijspel een zedelijke uitwerking; al moge het niet rechtstreeks door- het belachelijke verbeteren, het leert ons toch middellijk beter en spoediger het belachelijke onzer daden onderscheiden of inzien en hierdoor zullen wij ons des te eerder er voor wachten, aan het kleine gedoe mee te doen. „De comedie zal bijv. den vrek niet tot een milden gever, den speler niet tot een oppassend en spaarzaam man omtooveren, maar wel zal zij wie noch een vrek, noch een speler is, waarschuwen voor het belachelijke en leelijke van die ondeugden. Nuttig is het ook om diegenen, met wie men omgaat, te kennen en zich te harnassen tegen het verderfelijke van het slechte voorbeeld. Voorhoedmiddelen zijn óók krachtige artsenijen en de zedeleer bezit geen krachtiger en werkzamer voorbehoedmiddel dan het belachelijke." De stof vindt de dichter in het gewone dagelijksche leven, 136 maar hij moet zich wachten om het lage, het gemeene voor te stellen; hierdoor toch wordt niet onze glimlach, maar slechts onze afkeer opgewekt. Ofschoon hij de gebreken wel eenigszins sterker mag voorstellen, dient hij zich toch tegen al te groote overdrijving in acht te nemen, want ook hier zal, als altijd, overdrijving slechts schaden. Dit is bijv. het geval met den gierigaard van Plautus (het voorbeeld van Molière's vrek Harpagon en Hooft's Warenar); wanneer deze vrek den persoon zoekt, dien hij verdenkt zijn geld gestolen te hebben, onderzoekt hij eerst diens rechter- en daarna diens linkerhand, om dan, als hij niets vindt, uit te roepen: „Laat mij ook de derde hand zien!" 3°. Soorten. Naar de stof van het blijspel kan men de comedies verdeelen in: a. het karakter-blijspel, waarin een comisch karakter wordt geteekend en ontleed, zooals in Goster's „Teeuwis de Boer"; Brederoo's „Spaansche Brabander"; Hooft's „Warenar". b. het verwikkelings-blijspel (intrigue-blijspel), waarin het comische ontstaat door het samentreffen van allerlei koddige misverstanden, die tal van verwikkelingen veroorzaken, doch welke ten slotte een bevredigende oplossing vinden, zooals bijv. in 't „Moortje" van Brederoo; „Jan Klaasz" van Asselijn, e. a. c. het zeden-blijspel, waarin ons het comische van de gebreken des tijds (vooroordeelen, mode, speelzucht, enz.) wordt uitgebeeld, zooals bijv. Langendijk's „Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden" en „Het Wederzijdsch Huwelijksbedrog"; Mulder's „Kiesvereeniging te Stellendijk", e. a. Deze drie soorten noemt men samen het hoogere blijspel, in tegenstelling met het lagere blijspel of klucht, waarvan de letterkundige waarde niet bijzonder groot is. Hierin toch is van de karakterteekening niet veel werk gemaakt, maar streeft de schrijver er in de eerste plaats naar de lachers op zijn hand te krijgen. Daartoe gebruikt hij allerlei minderwaardige middelen: onmogelijke toestanden, sterk overdreven typen, meestal tot caricaturen verlaagd, ruwe scherts, platte of geradbraakte woorden, enz. — De reeds genoemde sotternieën behooren tot de kluchten, zooals: „De klucht van de koe" en 137 „Sijmen sonder soeticheit" van Bredero; „Jan Soetekouw" van Starter; „Trijntje Cornelisz" van Huyghens. Ook vele der hedendaagsche blijspelen, vooral de Duitsche, zijn in den grond der zaak niets anders dan kluchten, al is de taal ook wat meer gekuischt: het hoofddoel der schrijvers is, het publiek zooveel mogelijk te laten schaterlachen. Hiertoe behooren vooral de stukken van Blumenthal en Kadelberg, waarvan o. a. „Jan Ongeluk" (Hans Huckebein) en „Mensch, erger je niet!" steeds volle zalen trekken. 4°. Buitenlandsche blijspeldichters. De oudste comedies vindt men bi) de Grieken, waaronder die van Aristophanes, den vader van het zedenblijspel, grooten opgang maakten, als: De Wolken, De Wespen, De Bidders, De Kikvorschen, enz. (5e eeuw V. Chr.). Antiphanes schreef meer karakterblijspelen (4e eeuw) en Meander intrigue-comedies (4e eeuw voor Christus). Van de Romeinen zijn vooral bekend: Plautus, wiens Aulularia door Molière als VAvare en door Hooft als Warenar is omgewerkt, en Terentius, die o. a. Eunuchus schreef, door Bredero in Het Moortje herschapen. De Fransche letterkunde bezit een lange rij van meesterlijke blijspelen; bovenaan staat Molière (16e eeuw), wiens VAvare, Tartuffe, Les Femmes Savantes, Le Misanthrope, Don Juan, e. a. in bijna alle landen werden (en nog worden) opgevoerd; Beaumarchais (18e eeuw) gaf o. a. Le Barbier de Séville en Le Mariage de Figaro; en in de laatste tijden onderscheidden zich vooral Scribe, Alex. Dnmas fils en Pailleron. In Engeland blonk ook Shakespeare als blijspeldichter uit; zijn Vroolijke Vrouwtjes van Windsor, Veel leven om niets, Tooneel der Dwalingen, e.a. worden nog steeds, ook bij ons, opgevoerd. Verder moeten nog Garrick en Sheridan genoemd worden, Ook Duitschland is rijk aan blijspelschrijvers, zooals Lessing, Eleist, Gottschall, Freytag, Fulda, Von Moser, e. a. 5°. Nederlandsche blijspelen. Onze letterkunde bezit slechts weinige goede blijspelen. De sotternieën of kluchten, waarover wij reeds spraken, hebben zoo goed als geen letterkundige waarde. Eerst in de 17e eeuw worden bij ons eigenlijke blijspelen geschreven, al staan vele er van niet hooger dan de oude kluchten, zooals De jalourse Studenten van Rodenburg; Teeuwis de Boer en Tiisken van der Schilden van Coster; Jan Soetekouw van Starter; Trijntje Cornelisz van Huyghens; Filibert of Oud Mal en De bedrogen Gierigheid van Van Pfaffenrode; Klucht van den Kwakzalver van Froquenbroch; 188 Het Huwelijk en De belachelijke Jonker van Dr. P. Bernage e.a. Een gunstige uitzondering maken slechts de blijspelen van Bredero: Het Moortje (zie vroeger) en De Spaansch Brabander, benevens van Asselijn: Jan Klaasz of De gewaande Dienstmaagd. In de 18e eeuw onderscheidde zich voornamelijk Pi et er Langendijk, wiens stukken: Krelis Louwen, Arlequijn actionist, De Wiskunstenaars, 't Wederzijdsch Huwelijksbedrog, Spiegel der vaderlandsche Kooplieden, de Windhandelaars herhaaldelijk zijn opgevoerd, zelfs nog in onze dagen. Uit de 19e eeuw moeten genoemd worden Helvetius van den Berg, die een uitstekend blijspel schreef: De Neven; Van Peene (Siska van Boosemael); Gerard Keiler (De Dochter van den Barbier, Het blauwe Lint, Op het Postkantoor)', Glanor, d. i. Hugo Beijerman (Uitgaan); Lod. Muller (De Kiesvereeniging van Stellendijk, Een lief Vers); Justus van Maurik (Een bittere Pil, De Buren, Fijne Beschuiten, Janus Tulp); J. de Koo (die onder den schuilnaam van Dr. Ju ris De candidatuur van Bommel schreef); Brooshooft (Zijn Meisje komt uit); Emants (Jonge Harten, Een Crisis); F. v. Eed en (Het Sonnet, De Student thuis, Den Torribio, Het Poortje); CornelieNoordwal (De Refendaris-titulair); Henri Dekking (Groote Dagen); H. Roel vink (Freuleken) e.a. § 5. Het Tooneelspel, „Spel" of „Drama". 1°. Kenmerk. Er zijn vooral in de laatste tijden tal van tooneelstukken geschreven, die men noch een tragedie, noch een comedie kan noemen; zij doen nl. een greep uit het volle menschenleven en beelden daarom zoowel het lijden van 't treurspel als de scherts van het blijspel uit. Men noemt zulk een stuk gewoonlijk tooneelspel of drama, hoewel deze benamingen op al de voortbrengselen der tooneelwoordkunst van toepassing zijn. Heijermans geeft dezen stukken gewoonlijk den ondertitel van „Spel", bijv.: „Spel van de Zee", „Spel van het Land", enz. Zooals wij reeds zeiden, doet de schrijver van zulk een stuk een greep uit de bonte samenleving, om een of ander zedelijk 439 of maatschappelijk vraagstuk in een aantrekkelijken vorm onder de aandacht van 't publiek te brengen; het heeft dus een bepaalde strekking, een tendenz. De schrijver beeldt de maatschappij naar het leven uit: naast edele karakters zien wij ook dragers van onwaarheid, huichelarij, geldzucht, enz. optreden. 2°. Overzicht. De Noorsche dichter Ibsen heeft tal van dergelijke stukken geschreven (De Vrouw der Zee, Nora, Rosmersholm, Steunpilaren der Maatschappij, enz.), die in alle beschaafde landen zijn of worden opgevoerd; zij stellen gewoonlijk de verdorvenheid, het onware der maatschappij voor, maar geven daarbij ook edele, reine karakters, die den strijd tegen deze kwalen en veroordeelen der samenleving aanbinden en zoo een veredelenden invloed op de toeschouwers uitoefenen. Ook de stukken van zijn landgenooten Björnson en Kieiland zijn in dien geest geschreven. Anders is het in de tooneelspelen der Fransche schrijvers als van Sardou, Daudet, Zola, e. a.; zij geven de gebreken der maatschappij in al hun naaktheid weer (vooral echtbreuk), maar missen gewoonlijk het verheffende, ideale element. Ook Duitschland bezit vele schrijvers in dit genre, zooals Sudermann en Hauptmann. Bij ons kunnen genoemd worden: Rosier Faassen (Manus de Snorder); Topf Naeff (Aan Flarden); Fabricius (Met den handschoen getrouwd); Van Nouhuys (Eerloos, Het Goudvischje); Seipgens (Rooie Hannes); Mevr. Sim onsMees (Atties Huwelijk); Willem Schürman (Hel dubbele Leven, De Violiers), maar vooral Heijermans (Op Hoop van Zegen, Ghetto, Allerzielen, Ora et Labora, De Meid, Het Zevende Gebod, Glüch auf, enz.), waarvan de meeste stukken zelfs in Duitschland met grooten bijval worden opgevoerd. § 6. De Opera of het Zangspel. 4°. Kenmerk. Een bijzondere vorm van het drama (tooneelspel) is de opera of het zangspel. Hierbij verleent een andere kunst — de muziek — haar medewerking, om daardoor den indruk van het geheel te verhoogen. Gewoonlijk opent het orkest — de gezamenlijke muzikanten — het drama door een 140 inleiding (een ouverture = opening), om daardoor bij het publiek de verlangde stemming op te wekken en het zoo tot het eigenlijke spel voor te bereiden. Verder wordt de tekst, eveneens onder begeleiding der muziek, geheel of grootendeels gezongen, terwijl tusschen de overgangen der bedrijven of sommige tooneelen het orkest alleen speelt. Bovendien brengt het ook nog na het einde van het spel een slotstuk ten gehoore, ten einde den indruk, dien het drama op het publiek gemaakt heeft, te versterken. Om in den gezongen dialoog wat meer afwisseling te brengen, bevat het stuk ook aria's (alleenzangen), gewoonlijk van zeer melodieuzen aard, recitatieven' (verhalende liederen), die half gezongen, half gesproken worden, en koren, die meestal een lyrische ontboezeming of den indruk van de situatie weergeven. 2°. Oorsprong. Den oorsprong van dit muzikale drama moet men zoeken bij de Grieken, wier tooneelstukken steeds met muziek verbonden waren. Tegen het einde der 16e eeuw kwam bij de Italianen deze gewoonte opnieuw in zwang: men spoorde de zangwijzen der oude Grieksche tragedieën opnieuw op en dichtte er verheven woorden bij. Dit gaf aanleiding, om ook andere teksten op muziek te zetten en hieruit ontstond van lieverlede het muzikale drama. Het eerste groote werk op dit gebied was „Dafne", dat in 1597 werd opgevoerd en waarvan de tekst vervaardigd was door Ottavio Rinuccini en getoonzet was door Jacopo Peri. Het tweede werk, „Euridice" van denzelfden kunstenaar, werd in 1600 te Florence opgevoerd ter gelegenheid van 't huwelijk van Maria de Medici met Hendrik IV, en overtrof in pracht en monteering verre het eerste stuk. Zulk een muzikaal drama werd in de tweede helft der 17e eeuw in Italië opera geheeten, doch vóór dien tijd en ook nog lang daarna spraken de Italianen van „dramma in musica of dramma per musica", d. i. muziekdrama, een zeer juiste naam. De eerste, die het woord opera gebruikte, was waarschijnlijk Fr. Cavalli in Venetië (1637), die aldus zijn werken (opera) noemde. 3°. Ver deel in g. Naar den aard van het drama onderscheidt men twee hoofdsoorten, n.1.: 1°. de groote opera (bij de Italianen opera seria, d. i. ernstige opera genoemd), die met het treurspel overeenkomt en 2°. de comische opera (bij de 144 Italianen opera buffa geheeten), die aan het blijspel of de klucht beantwoordt. Bij beide soorten wordt in de Italiaansche opera alles gezongen, doch in de comische opera van de Duitschers en de Franschen komen ook gesproken dialogen voor. (Sedert de tweede helft der 48e eeuw worden zulke half-opera's, dus gedeeltelijk met gesproken tekst, ook vaudevilles geheeten; thans spreekt men van operettes, letterlijk: kleine opera's.) De tekst eener opera heet met den Italiaanschen naam libretto, d. i. boekje, en beantwoordt dus aan ons „tekstboekje". 4°. Hervormingen. Langen tijd bleef echter de tekst bijzaak, slechts middel; — de muziek was de hoofdzaak, het doel. Vandaar dat er van letterkundige waarde bij de opera geen sprake was. De handeling bijv. streed met alle tooneel wetten: geen motiveering, geen logische ontwikkeling of uitbeelding der karakters, enz., geen poëzie of welverzorgde taal, — de muziek met haar aria's, koren, recitatieven, duetten (tweezangen), terzetten (driezangen) enz. overheerschte alles. Dat zoodoende een groote wanverhouding tusschen de beide kunsten bestond, spreekt van zelf, en deze misstand kon op den duur den waren kunstenaar niet bevredigen. De eerste, die gelijke rechten óók voor het woord en de handeling opeischte, was de Duitscher Glück, die in zijn Orpheus een waar meesterstuk schiep „Ik heb gepoogd," zoo zegt hij zelf, „de muziek terug te brengen tot haar ware rol, die hierin bestaat, dat zij de poëzie ter hulp moet komen, om de gevoelens der personages en de beteekenis der handeling krachtiger te doen uitkomen, zonder de actie te onderbreken of ze door overtollige versierselen te verzwakken." Zijn voorbeeld vond gelukkige navolging in de meesterwerken van Weber en Mozart, al kwam de tekst nog niet tot zijn volle recht. Eerst de groote maestro, de reus der toondichters, Richard Wagner beeft ook deze hervorming tot stand gebracht. Hij -wilde dat de opera de samenwerking van alle beeldende kunsten werd om zoo een overweldigend grootsch geheel te scheppen. Vandaar dat hij ook aan den tekst de hoogste eischen stelde, dat het een kunstwerk op zich zelf zou zijn; vandaar ook, dat hij eveneens de grootste zorgen besteedde aan de decoratie, de 142 kleeding en de uitbeelding der rollen. Zoo heeft dit reuzengenie meesterwerken geschapen, die weliswaar zware eischen aan de opvoering stellen, maar die dan ook een overweldigenden indruk maken, zooals: Lohengrin, Der fliegende Hollander, Tannhduser, Der Ring der Nibelungen (een „Bühnenfestspiel" in drie dagen met een vooravond, bestaande uit den cyclus: I. Rheingold, II. Die Walkure, III. Siegfried en IV. Götterddmmerung), Parsifal, e. a. Met den tooverstaf van zijn genie heeft hij de oude helden- en volkssagen aangeraakt en onvergankelijke meesterwerken geschapen. 5°. Nederlandsche opera's. Onze taal is arm aan eigen opera's; wij moesten (en moeten nog) ons hoofdzakelijk met die van andere volken tevreden stellen, 't zij in haar oorspronkelijke taal (vooral Duitsch en Fransch) of in vertolkingen, die vaak beneden het middelmatige staan. Alleen in de laatste jaren is er op eenigen vooruitgang te wijzen en bezitten wij thans o. a. Brinio (tekst van Fiore della Neve of Mr. van Loghem), Floris V, heidens ontzet, e. a. § 7. De Cantate. De cantate (van 't Lat. cantata, van cantare = zingen) is een dichtstuk, bestemd voor den zang met muziekbegeleiding. In hoofdzaak is zij lyrisch van kleur (en onderscheidt zich dus scherp van de opera), maar daar zij in verscheidene ongelijke strofen is ingedeeld, die telkens door andere personen worden voorgedragen, heeft zij ook eenigszins het karakter van dramatische poëzie, al is er van handelingen geen sprake. Evenals de opera bestaat zij uit: aria's, duo's, terzetten, enz. van lyrischen inhoud, terwijl de recitatieven van verhalenden of beschrijvenden aard zijn. Een cantate van grooteren omvang, die haar stof vooral aan de Heilige Schrift ontleent, noemt men een oratorium, dat reeds vroeg is ontstaan als protest der kerk tegen den -wereldschen inhoud der opera. In onze taal bezitten wij cantaten en oratoria o. a. van: Van Alphen (De Sterrenhemel); Staring (De Zee, Ariadne); Beets (De 250tte gedenkdag van de stichting der Utrechtsche 143 Hoogeschooï); Schimmel (Bij de onthulling van 't standbeeld van Thorbecke); Van Beers (De Oorlog); De Geyter (Vlaanderens kunstroem); Em. Hiel (De Schelde, Lucifer); Antheunis (De Vlaamsche Nacht); Lod. de Koninck (Sl-Franciscus), e. a. Ook zijn er kindercantaten, o. a. van De Geyter (De Wereld in); Reiger (Het Ouderhuis); Hasselbach (Nova Zembla, M. Az. de Ruyter, Leidens Strijd en Zegepraal); De Rop (Vaders Verjaardag) enz. Van de buitenlandsche oratoria zijn vooral beroemd die van Handel (Messias); Haydn (Die Schópfung, Die Jahreszeiten); Mendelssohn (Elias), ent. De oratoria van Bach, die het lijden van Christus behandelen, volgens den letterlijken tekst der evangeliën van Jobannes of Mattheus, heeten onderscheidelijk: die Johannes-passion en die Matthdus-passion en maken als muziekwerken nog steeds een overweldigenden indruk. AANHANGSEL. Figuurlijke taal. O verzicht. Vele woorden en uitdrukkingen hebben naast hun letterlijke (eigenlijke) beteekenis een figuurlijke of oneigenlijke. Zoo bijv. bezit letterlijk alleen de mensch een mond, een voet, enz.; maar men spreekt ook van: den mond eener rivier, den voet van een berg, de armen van een weegschaal, enz. Men heeft dan tusschen den mond van een mensch en dien van een rivier een onderlinge betrekking (hier van overeenkomst) gezien. Verder spreekt men bijv. van: het broeinest der cholera, hoewel eigenlijk alleen een vogel een broeinest heeft. Evenzoo heeft men: de angel der smart; een scherp woord; hij is een Nero; de bosschen (= de vogels) zingen nu hun lentezang; een schip met 60 koppen; de hemel lacht, enz. Bij al deze woorden kan men niet meer aan de oorspronkelijke (letterlijke) beteekenis denken: het is figuurlijke taal d. i. taal in figuren, beelden of beeldspraak. Eensdeels is de beeldspraak ontstaan uit de armoede der taal en worden dus bestaande woorden in een andere beteekenis gebruikt (de mond eener rivier, enz.); anderdeels ontstond de beeldspraak uit de behoefte om aan den stijl grooter levendigheid bij te zetten: de angel der smart; de bosschen zingen hun lentelied; enz. Reeds Cicero zeide dan ook: „Noodzakelijkheid deed de fig. taal geboren worden om gebrek aan woorden aan te vullen, doch het genoegen, dat men er vervolgens in vond, deed het gebruik toenemen. Want gelijk de kleeding in den beginne werd uitgevonden tegen de koude, doch naderhand ook gebruikt is geworden om sieraad en aanzien te geven, zoo bediende men zich insgelijks van de fig. taal eerst uit nood, en vermeerderde ze naderhand uit genoegen." Vooral de woordkunstenaars maken van de fig. taal een ruim gebruik en hoe meer beeldspraak zij zelf vinden, hoe grooter de kunstwaarde van hun scheppingen wordt. Langen tijd hebben de dichters alleen de van ouds overgeleverde beeldspraak gebruikt, — eerst in de laatste 25 jaren (vooral door de Nieuwe-Gidsbeweging) werden nieuwe beelden gevonden. Deze beeldspraak, waarbij een bepaald woord een andere, hoewel min 145 of meer verwante beteekenis krijgt, omvat de tropen of woordfiguren; de taalgeleerden hebben ze reeds van ouds in enkele soorten verdeeld, die wij straks nader zullen bespreken. Maar nog een ander middel staat den woordkunstenaar ten dienste om zijn stijl levendiger te maken; hij geeft n.1. aan een gedachte een eigenaardige wending of inkleeding en verkrijgt zoo een bijzonderen vorm, die den lezer of hoorder „pakt". De gedachte: „Deze man is een snoodaard" bevat in dien vorm niets in het oog loopend, maar zegt men: „O, die snoodaard, die hij is 1" (de zoog. exclamatie) dan is die gedachte veel sterker uitgedrukt. Om krachtig tè doen uitkomen, dat de Russen na Napoleons val niet als barbaren in Parijs huishielden, schrijft Van der Palm: „Zij, die gij de Barbaren van het Noorden noemdet, vielen in de hoofdstad der kunsten en beschaving, — plunderden, vernielden haar en namen wraak over den brand van Moskou's vergulde toren- en tempeltinnen .... neen, spaarden haarl eerbiedigden haar!" (Dit is de zoog. correctio — verbetering door intrekking van 't voorgaande.) Deze fig. taal, die meer in den eigenaardigen vorm der uitgedrukte gedachte ligt, omvat de gedachten- of stijlfiguren. Beide, de woord- en de stijlfiguren, zijn in eenige soorten verdeeld, waarvan wij hier de voornaamste zullen opnoemen en daarna in 't kort zullen bespreken. - Wij krijgen dus:' Figuurlijke taal. L~ Tropen of woordfiguren. II. Stijl- of gedachtenfiguren. I. Tropen. 1. Vergelijking (comparatio). 2. Overdracht (metaphora). 3. Persoonsverbeelding (persofinicatie). 4. Overnoeming (metonymia). 5. Naamsverwisseling (antonomdsia). 6. Samenvatting (synecdoche). 7. Zinnebeeldige voorstelling (allegorie). II. Stijlfiguren. A. Het opzettelijk gebruiken van andere woorden, dan die men feitelijk bedoelt. DICHTVORMEN. 10 146 a. Krachtiger of zwakkere woorden, of wel het tegengestelde. 1. Overdrijving (hyperbool). 2. Verzachting (euphemisme). 3. Verkleining (litotes). 4. Spotspraak (ironie). b. Het vervangen van een woord door een omschrijving. 5. Omschrijving (periphrdsis). B. Het gebruikmaken van een eigenaardige volgorde. a. De gewone volgorde der zinsdeelen omkeeren: 6. De omkeering (inversió) of inversie. b. De volgorde der woorden of uitdrukkingen zóó kiezen, dat zij in kracht toenemen*of wel een tegenstelling met elkaar vormen. 7. Opklimming (climax). 8. Tegenstelling (antithésis). 9. Verbetering (correctio). c. Het herhalen van bewoordingen of het opzettelijk weglaten van bijna onmisbare zinsdeelen. 10. Voegwoordsherhaling (polysyndeton). 11. Voegwoordsweglating (asyndeton). 12. Herhaling (repetitio). G. Het gebruik maken van een vraag, -toespraak of uitroep. 13. Ondervraging (interrogdtie). 14. Aanspreking (apostrophe). 15. Uitroep (exclamatie). Opmerking. De stijlfiguren worden inzonderheid door redenaars gebruikt, vooral de soorten onder B en C; zij versterken niet alleen den indruk der redevoering, maar geven ook een aangename afwisseling in den stijl. Bespreken wij thans elke figuur afzonderlijk: I. Tropen. 1. De Comparatio of vergelijking. De woordkunstenaar maakt een vergelijking tusschen zijn eigenlijk onderwerp en een daarmee min of meer overeenkomende andere zelfstandigheid. Hierdoor wint zijn woordkunst niet weinig aan levendigheid en zeggingskracht: 447 Gelijk het watervlak, Dat eeuwig golvend eeuwig streeft naar rost, In zwoelen nacht zich tegen d' eersten adem Van 't langzaam stijgend stormgeweld verzet, Om eindelijk, tot razernij gezweept, Het schuimend hoofd op 't ijzerhard graniet Tot blinkend stof uit een te slaan, zoo bljjft Aan 't klimmend vuur der opgewekte drift Des menschen ziel een pooze weerstand bieden. (Emants). En als een rooswolk in een gouden rand Lachte in een lijst van goudhaar zijn gelaat. (H. Swabth.) Ik weet een bloem, die zóó de zon bemint. Dat zij van weemoed nauw kan ademhalen, Wanneer geen enkle van der zonnestralen Den verren weg naar 't gouden kelkje vindt. Doch komt door 't blauw een blonde regen dalen Van lavend licht op 't zachte zomerkind, Dan siddert zij van liefde, alsof de wind Door loof en stengel zuchtend heen kwam dalen. Zon van mijn ziel I mijn ziel gelijkt die bloem: Een gouden kelk vol sidderende liefde. Wat waar die kelk, zoo daar geen straal in vielP Eu zonder u, dien ik mijn zonlicht noem, Wat ware ik zelf, als niet uw blik doorkliefde Den grijzen nevel hangende op mijn ziel? (H. Swarth.) Zij (de nonnen) vieleu overhoop en lagen bij elkander In 't rond, gelijk een krans van rozen, wit en rood. (Vondbl.) ('t Gejuich der duivelen was): Als 't dof gebrom van verre donderslagen Op vleuglen van den storm de dalen rondgedragen En met den hollen galm van klnft en rotsspelonk Al romlend voortgerold in dreunend berggeronk. (Bilderdijk.) (Let ook in deze regels op den klank, de muziek der woorden, vooral door de ö's!) Tot besluit volgen hier een waar kunstjuweel van den Zuidafrikaanschen dichter J. F. E. Celliers. Op die kerkhof te Irene. Ik kom om 'n kransie van rouw te breng, op kinder-graffies 'n traan te pleng. Maar kijk, dis 'n fees, wat mijn oog gewaar: al blommetjies, blommetjies aanmekaar, 10* 148 op ranke stengel oor 1) graffle en steen — soos graan op die lande, aaneen, aaneen, soos kindertjies selwe in feestgewaad, in hnpplende dans op die windjie se maat. la) Spierwit hulle kleedjiea en rose-rooi — die sonlig se glans 2) op hnn hemelse tooi. O, moedertjies, wat in die verte nog ween om bloempies ontnome, wat God had geleen, kom kijk, nit eik-een en elk bittere traan is 'n heldere blompie weer opgestaan. Dis net of die Vader ons sê: 3) „Vertrouw I Mijn blomme sal groei oor die kranse van rouw. Ik gee weer terug, wat gegee is aan Mg: Waar blomme gesaai is, sal blomme gedg 1" 2. De Metaphora of overdracht. De metaphora (klemtoon op ta; ook wel methaphoor, klemtoon op phoor, meerv.: metaphoren) is de troop, waarbij men de eig. beteekenis van een woord op een ander woord overdraagt, zoodat dit laatste fig., overdrachtelijk gebruikt wordt. Elke metaphora berust op een vergelijking, die echter niet wordt aangegeven: de lezer of hoorder moet ze uitwerken. Draag uw kruis blijmoedig. (Zooals een kruis moeilijk te dragen is, zoo valt ook levensverdriet moeilijk te dragen; vandaar dus kruis = levensverdriet.) Uw huwelijkspad moge met rozen bestrooid zijn Hij spuwt gal. De angel der smart. De bakermat der boekdrukkunst. Het hoofd van den opstand, 's Levens eb en vloed. De tand des tijds. De fakkel des oorlogs. Hij at zijn brood met tranen. De laatste telg uit het Holl. Huis. De bronnen der welvaart. Ook werkwoorden wordt methaphorisch gebruikt. De zon lacht (zooals iemand, die lacht en dus een vriendelijk gezicht zet). Het volk stroomt naar den brand. Mijn bloed kookt. Het morgenlicht zoomt de kim. De jenever ontketent de hartstochten. Het regent bloesems. Ook bijv.nw. (of bijw.) kunnen overdrachtelijk gebruikt worden: Een scherp woord (het doet ons pijn). Een gulden spreuk. Een ijzeren vuist. Een ruim geweten. Een kwijnend bestaan. Een taaie volharding. Hij bidt vurig. Dit echter zijn algemeen gebruikte metaphoren; een woordkunstenaar moet nieuwe scheppen. 1) over. la) op de maat van het w. 2) het zonlicht zijn glans (d.i. de glans van het z.) 3) zegt. 149 1. »In dichte vlokken daalt de donzen sneeuw." 2. Het looden zwerk hangt zwaar op 't zwoegend zeevlak. Op blanke vleugels zeilen, langs de baren, Met schel gepiep de fladderende meeuwen." 8. Hoe vredig sluimert in zijn bed van rozen De stille vjjver. Op ronde blaadren rust de waterlelie, Die 't mijmrend blauw bestrooit met blanke sterren. En zachtkens daalt een gouden bladerregen In 't blonde zonlicht op den vjjver neer." 4. „In de appelboomen suist de morgenwind. En schudt een wolk van blanken bloesem af." 5. ,In de oude toppen klaagt de winterwind." , Bij ieder woordkunstenaar vindt men een overvloed van verdere voorbeelden. „Men moet, om de gepastheid van de methaphora te toetsen, zich verbeelden, dat zij een soort schilderij is en overwege nu of het beeld in alle deelen juist is." Is dit niet het geval, dan ontstaat valsche beeldspraak; byv.: „De wapens tegen een zee (lees: heerleger) van onrust opvatten." (Shakespeare.) 3. De Personificatie of persoonsverbeelding. Een zeer vaak voorkomende troop is de persoonsverbeelding (prosopopóia of personificatie). Hierbij worden levenlooze voorwerpen als bezielde, levende wezens voorgesteld. Men onderscheidt hierbij twee soorten. De eerste trap schrijft eenvoudig aan levenlooze voorwerpen zekere eigenschappen van levende wezens toe: een woedende storm, een knagend geweten; het aardrijk dorst naar regen. Gewoonlijk rekent men deze beeldspraak tot de metaphora. De tweede trap laat de onbezielde voorwerpen handelen als bezielde wezens. Cicero schrijft: „Somtijds geven ons de wetten zelf het zwaard in de hand om den misdadiger te dooden." — En Milton: „Eva stak te kwader ure haar roekelooze hand naar de vrucht uit; zij plukte; zij at. De Aarde voelde dien beet, en de Natuur, een diepe zucht loozende, gaf door al haar werken teekenen van angst, dat alles verloren was." Bü de dichters komt deze troop veelvuldig voor: 1. Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope In 't aanschijn van Europe; Euroop gevoelt dien slag, zij zucht en zit verdoofd Om *t ploffen van dat hoofd, Dat hoofd, dat heilig hoofd, dat spring- op springvloed schutte, Dat Nassau's glorie stutte. (Vondel.) 150 Op 't verbrande Stadhuis. 2. Aloud stadhuis, verminkt steêhnis, Gewoon van ouderdom te bukken, En onderstut met jonge krakken, — Hoe stort ge in 't graf met dit gedruisch. Gjj waart verzwakt, verlamd, gebroken 1 enz. (id.) 8. .Want de dood is geklommen in onze vensteren, hij is onze paleizen binnengekomen om de kinderkens nit te roeien van de wjjken, de jongelingen van de straten." (Jeremia IX : 21.) Voorjaar. 4. Be morgen slaapt zoo lang niet meer, Noch gaat zoo loom zijn pad; Hij legt zoo ras het hoofd niet neer, Als waar hjj krank en mat. Hij speelt al vroeg in 't kiemend groen Met telkens Wijder lach, En waakt, zooals gezonden doen, En maakt een langen dag. (Tollens.) Ook bij de nieuwere woordkunstenaars vindt men tal van voorbeelden. 4. De Metonymia of overnoeming. De metonymia of overnoeming gebruikt men, als men in plaats van den eigenlijken naam een anderen neemt, die er mee in verband staat; zij is altijd een bepaling van de bedoelde zelfstandigheid. Zeg ik bijv. de school gaat uit, dan is dit niet letterlijk op te vatten (ik gebruik dus beeldspraak); de bedoeling is nl. de kinderen in de school gaan uit. Men heeft o.a. de volgende gevallen: 1. Het bevattende wordt voor het bevatte genomen: De school gaat uit. Iemand voor den rechterstoel dagen (nl. den rechter, die er plaats in neemt). Hij dronk den lijdensbeker. Heel Amsterdam is er vol van. Ook de Oudheid had haar helden. 2. De oorzaak (of bewerker) wordt genomen voor het gevolg (het bewerkte): Van veeteelt leven. Er is een nieuwe Rembrandt ontdekt. Hij leest Vondel. 3. De stof wordt genoemd in plaats van het daaruit vervaardigde voorwerp: Vriendschap is niet voor goud te koop. Door 's vijands staal getroffen. 4. Het zinnebeeld wordt genomen in plaats van de zelfstandigheid, die er door wordt voorgesteld. De kroon neerleggen. Het Kruis overwon de Halve Maan. Het zwaard werd tot ploegschaar gesmeed. 5. De eigenschap wordt genoemd in plaats van het voorwerp: De sterren schitteren aan 't azuur. In het jeugdig groen. 151 De dichters maken niet zoo vaak van dezen troop gebruik als van de voorgaande. Een paar voorbeelden: 1. „Tusschen witte waterrozen Duikt de zwaan in 't zonnig nat." 2. „Een duiker perst daar onder 't spoor Zijn schuim tot in de Berkel door." 3. „Niets zou daar den kelk vergallen, Dien het leven ons zon biên." 4. »Peh en pij jakker — ze schertsen te samen; Vriend'lijke buurtjes zjjn taai er en zij." (Bogaers : Schaatsenrijder.) 5. „Vork en riek en schop en spade, Zetten zijne lusten pal, 't Zjj de welgemeste stal, 't Zij de boomgaard hem verzade." (Poort Akkerleven.) 5. De Antonomasia of naamsverwisseling. De antonomasia (naamsverwisseling) is een andere benaming voor de bedoelde zelfstandigheid: De Bisschopsstad in pl. van Utrecht. Evenzoo: de Sleutelstad, de Hofstad, een Nero, Neerlands Tacitus; de kleine Corsicaan; Bestevadr; der Keerlen God; de Eeuwige stad; het Opperwezen; de Rembrandts van onzen tgd; de Benjamin; Attisch zout. „Op, Bilderdijken, op! bedwingt dien toon niet langer, Gij Feithen, van mijn eeuw, op ugalleen nog grootsch!" „Rijs, Venetië van 't Noorden (= Amsterdam), Uit der eeuwen somber graf." Latere tijden dan waarin het Orakel der Romeinsche welsprekendheid leefde (= Cicero). 6. De Synecdoche of samenvatting. De synecdoche (si-nèk-do-chee) of samenvatting noemt een getalbegrip of uitgebreidheid niet letterlijk, maar op een andere wijze. a. Een kenschetsend deel in pl. v. 't geheel: Houtmans kiel wendde den steven zuidwaarts. Een arme hals. Een vloot van 60 zeilen, bemand met zooveel koppen. Zij telt 18 lentes. „Meer dan tachtig winters zweefden Over uw eerwaarde kruin." b. Het enkelvoud vervangt het meerv.: De dauw ligt op bloem en blad. „De feestklok luidt, de feestvlag zwiert." „Hier treurt het weeskind met geduld." e. Een bepaald getal in pl. v. een onbepaald: Ik heb het hem wel honderd maal gezegd. Hoe machtig klinkt ge, o stemme der natuur, Grootsch orgel, dat uit duizend forsche pijpen TJw noten stuwt. . (Schaepman.) 152 7. De Allegorie. De allegorie of zinnebeeldige voorstelling is een uitgebreide of voortgezette metaphora en is reeds bij de Dichtsoorten behandeld. II. De Stijlfiguren. 1. De Hyperbool of overdrijving. De hyperbool is de stijlfiguur der overmatige vergrooting; zij stelt dus de zaak zeer overdreven voor, om daardoor des te meer de aandacht te trekken. In de dagelijksche taal is zij zóó gewoon, dat wij haar zoo goed als niet meer voelen: Met de snelheid des bliksems; zoo wit als sneeuw; een vloed van tranen; zich dood lachen; enz. Vooral de Bijbel geeft vele voorb., daar in de Oostersche talen de hyperbool zeer geliefd is: „Talrijker dan het zand der zee; een land, druipende van melk en honing; de bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren"; enz. Ook in den briefstijl, vooral bij de Franschen, komen vele hyperbolen voor: „Je vous adore; je suis enchanté (ravi) de vous voir, enz." - De dood verslindt, verscheurt niet stalen tanden; Een roode zee 1) bruist nu door de akkerlanden; De-klepper gaat tot aan den bnik te wed 2) En wascht zijn zweet in 't lauwe bed. 1) Vondetj : Maagdenburg verwoest. De slagen van den Sparrewouder reus uit „Gijsbr. van Aemstel" waren geweldig: De toren van 't stadhuis beweegde zich en schudde. 2. De Euphemismus of verzachting stelt ter vermijding van een onaangenaam woord een ander, dat beter klinkt: Hij is ontslapen — gestorven. Dat is een onjuistheid = een leugen; weerlicht = de bliksem; ik transpireer = ik zweet, enz. 3. De Litotes of verkleining zegt minder, dan bedoeld wordt en is dus de tegenstelling van de hyperbool. Een aardig centje verdienen; een handjevol soldaten. Vooral komt zij voor in ontkennende zinnen en gaat dan vaak min of meer met spotzucht gepaard: Hij is geen Salomo (— erg dom); hij is geen Adonis (= heel leelijk); hij is geen held; hij is niet gek (= heel verstandig) ; een niet te versmaden voordeel (een zeer groot voordeel), enz. 1) nl. van bloed. 2) gaat wadend tot aan den buik door 't bloed. 153 5. De Periphrase of omschrijving. De periphrase geeft van een of ander woord, dat men niet noemen wil, een meer uitvoerige omschrijving, en lijkt dus veel op een uitgebreide antonomasia; ook enkele euphemismen zijn tegelijkertijd periphrasen: het schip der woestijn (= het kameel); den tol der natuur betalen (= sterven) evenals: hij is den weg van alle vleesch gegaan. — Hij neemt het zoo nauw niet met de waarheid^, hg is een leugenaar. Hij heeft lange vingers: hij is een dief. Wolfert v. Borssele werd vermoord op de plaats, waar de Keizer te voet gaat (thans zonden we zeggen: op no. 100 of de W. C; het is tevens een euphemisme). „Op den matglazen vloer, dien de wintervorst over het groene, kabbelende water gelegd heeft," d. i. het ijs. (Van Mattkik.) „Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan" (Tollens); d.i.: het was nog in den 80-jarigcn oorlog. 6. De Inversio of omkeering. De inversio is de afwijking van de gewone woordschikking. Zij dient om op een of ander zinsdeel, dat dan meestal voorop gezet wordt, een bijzonderen nadruk te leggen; ook wordt zij veel gebruikt om eentonigheid te vermijden: Groot is de Diana der Efezerenl (Bijbel.) Mild zaait de zon, door 't klaterloof der popels, Haar gouden spranken op het stroomend water. (Helene Swarth.) Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht. (Heltb.) Te paard is hjj er heengetogen En op zijn voeten weergekeerd. (Hutgens.) Begraven kom ik Caesar, niet hem prijzen. (Shakespeare.) 7. De Climax of opklimming is de stijlfiguur, waarbij men achtereenvolgens steeds sterker woorden of uitdrukkingen bezigt. Reeds Cicero zegt o. a.: „Het is een misdaad een Romeinsch burger te binden, het is een groot schelmstuk hem te geeselen, en bijna een vadermoord hem om het leven te brengen; wat naam moet het dan hebben, wanneer men hem kruisigt? l) 8. De Antithesis of tegenstelling. Hierbij worden twee tegenstellingen tegenover elkander geplaatst, om hét kenmerkende des te krachtiger te doen uitkomen. Vondel zegt o.a. van C. Pz. Hooft: „Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel." 1) Deze zin werpt een eigenaardig licht op den smadelijken kruisdood van Jezus. 154 En Borger schrijft, als hij wil aantoonen hoe, althans naar den uiterlijken schijn, Mozes veel voor had boven Jezus: „De Joodsche godsdienst en zijn insteller had veel, zeer veel boven het Christendom voor. Daar de kweekeling eener vorstinne aan het prachtige hof van den Egyptischen koning; hier een timmerman uit het vergeten Nazareth. Daar een wetgever, die onder het geratel van Horebs donderen met Jehova sprak van aangezicht tot aangezicht; hier een stille knecht des Heeren, die zyn stem niet verhief op de straten, die geen grashalm kneusde, geen rookende vlaswiek uitbluschte. Daar een machtig legerhoofd en aauvoerder van meer dan een half millioen strijdbare mannen; hier een nederig leeraar van twaalf visschers, die geen plaats had om zijn hoofd neder te leggen. Daar steeg de geur der offerdieren van dag tot dag ten hemel; hier geen tempel, geen priester, geen altaar, niets, niets dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen." Soms is er afdaling in pl. v. opklimming; men spreekt dan van anticlimax: „Geen jaar, geen maand, geen dag, neen geen uur zult gij meer leven." Beide, climax en anti-climax, heeten samen ook wel gradatie-: (rangschikking naar den graad). 9. De Correctie- of verbetering. Hierbij, wordt een voorafgaande onjuistheid verbeterd; die onjuistheid is opzettelijk begaan, om door de verbetering (intrekking) des te sterker het tegengestelde (de waarheid) te doen uitkomen. Zie 't voorbeeld op blz. 145, aan Van der Palm ontleend: „Zij, die gij de Barbaren, enz." „Berouwvol keert de verloren zoon naar huis terug en vindt een hardvochtig onthaal — neen, wordt met de teederste. vaderliefde ontvangen en verwelkomd." ,,'k Ben de Orpheus weer van vroeger tijd! Neenl daizendmalcn meer!" (Da Costa.) „Geheel Nederland — wat zeg ik — geheel Europa trenrt over dit verlies." (v. d. Pami.) 10 en 11. Poly- en Asyndeton. Een herhaling van 't voegwoord heet polysyndeton (= veelverbinding), weglating er van asyndeton (= niet-verbinding). De eerste legt vooral nadruk op de veelvuldigheid van dingen of daden, de laatste geeft meer levendigheid aan den stijl. Hjj zegt en grijpt een monnikskap En dekt het zwanger brein En wapent zich met roer en zwaard JBn rept zich door de Bomlerwaard En klopt aan Loevestein. (Tollens' Herm. de R.) 155 „Die zorgt en waakt en slaaft en ploegt en zwoegt en zweet, Ten oirbaar van het land een lastig ambt bekleedt, .... (Vondel.) Bukken voor de overmacht, kassen het kleed der majesteit, ja, dat konden ze, maar huis en hof prijs geven, maar strijden tegen alle hoop op overwinning in, maar martelaars worden voor hun overtuiging, neen, dat konden ze niet. (Schimmel.) Voorbeeld van asyndeton: „Gij jaagt kleine carrières na, kleine veroveringen, een klein levendoel." (Busken Huet.) ik kwam, ik zag, ik overwon. Nu had wis een ander een diender gehaald, 't Gerecht hem geleverd en 't zóó hem betaald, Of, zelf zich geen meester, in 't haar hem gepakt, Geschud en gevuistzoend, zijn borstbeen geknakt, Zijn lenden gekraakt, hem gesmakt in de vaart .... Ik' bleef bedaard, och doodbedaard. (Boswel.) 12. De Repetitio of herhaling. Hierbij wordt eenzelfde woord of uitdrukking één of meermalen herhaald. Hij valt, de jongeling valt, voor wien uw hart gevoelt. Eén oogwenk voert mij in 't gezicht Der ondcraardsche goönl Eén oogwenk voert mij aan den voet Van hun ontzachtbren troon! (Da Costa.) Wi) zien niet den plechtigen toestel der vergadering (nl. die waarin Cicero's welsprekendheid Ligarius in tegenwoordigheid van Caesar vrijpleitte); «ij zien Caesar niet, omringd van zjjn honderden; tay zien Tubero niet, met spjjt en schaamte op het aangezicht; wij zien Cicero niet, zijn achtbare houding, enz., vg hooren zj)n stem niet, enz. (v. d. Palm.) 'k Wil hnn (Cassius en Brutus) geen onrecht doen; veel liever doe ik den Doode (Caesar) onrecht, u, mijzelven onrecht, dan onrecht aan zoo achtenswaardige mannen. (Shakespeabe.) Men zie o.a. ook in Da Costa's Hagar het bekende: „De moeder Ismaëls", in Multatuli's Lied van Saïdjah: „Ik weet niet waar ik sterven zal," of in Shakespeares Julius Caesar: „Maar Brutus is een achtenswaardig man." Dit laatste voorbeeld noemt men ook wel eonversio (= slot-herhaling), daar dezelfde woorden telkens aan 't slot herhaald worden. Reversio noemt men een herhaling in omgekeerde volgorde: „Wij leven niet om te eten, maar eten om te leven." „Zeg niet alles, wat gij weet, maar weet alles, wat gij zegt." „Men zou mij aan de stad en de stad aan mij vertonnen." 156 13. De Interogatio of ondervraging (rhetorische vraag). Om des te meer indruk op zijn hoorders te maken spreekt de redenaar (dichter) zijn publiek vaak in den vragenden vorm aan: „Ziet gij ginds dien pronk der-dalen, Dien verheven eikeboom?" (Spandaw.) „Waar waart gij, o mensch, toen Hjj de aarde grondvestte? Waar waart gij, toen de morgensterren vroolijk zongen en alle kinderen Gods juichten? (v. d. Paim.) 't Is de ouderdom. Waar mag hjj toch op wijzen? Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger afP Wat hoop van aarde doet hij rijzen? — 't Is 't eind van alles; — 't is het graf. (W. v. Haken.) „Is het niet, of grj dat alles met uw eigen oogen ziet? Ziet gjj niet dien ongelukkige hoe hij, niets kwaads vermoedende, van den maaltijd terugkeert? Ziet gij niet de gelegde hinderlagen? den onverwachten aanval? Zweeft u daar Glaucia, met moorden bezig, niet voor oogen? Is er ook Roscius niet bij? etui. (Cicero.) Is 't waar? en wordt bij 't zweet der rustelooze pers door Vlugschrift en Journaal naar 't leven steeds en versch bet beeld, de stem des Tijds herbaard? zgn zin, zgn pogen, beloften, dreigingen, vermeten en vermogen, ons ieder dag verhaald? van ieder nieuwen stap die ter volmaaktheid voert, verslag en rekenschap gebracht? (Da Costa.) 14. De Apostrophe of aanspreking. Ook deze figuur is zeer geschikt om groote levendigheid aan den stijl bij te zetten; men ziet als 't ware den aangesprokene vóór zich, ook zelfs, als het woord tot onbezielde voorwerpen gericht wordt. „O wee, gij zwaard des Heeren! Hoe lang zult gij niet stilhouden? Vaar in uw scheede, rust en wees stil! (Jeremia 47 : 6.) „Hoe zjjt gij nit den Hemel nedergevallen, o Morgenster, gij zoon des dageraadsl Hoe zjjt gjj t«r aarde nedergehonwen, gij, die de heidenen krenktet. (Jes. 14.) En Borger zegt o. a., om te betoogen, dat de Christenen zich deerlyk teleurgesteld zullen vinden, als zij hun loon reeds op aarde wachten: „Getuig dit, heilige Stephanus, eerste parel aan Christus' kroon! Getuigt dit, gij Apostelen des Heeren, om Zijns naams wü gesmaad, vervolgd en gedood! Getnigt dit, gij eerste belijders des Heilands, in de holen der aarde of in de kloven der steenrotsen gedrongen! Bergen en dalen van Piemont (de Waldenzen), rookend van het bloed uwer edele bewoners; slachtoffers van den nacht, die verdwjjnen moest onder de nachten, onwaardig met een Apostolischen naam te worden bestempeld (St.-Bartholomensnacht); ballingen, die op onzen bodem een schuilplaats hebt gevonden, toen Godsdiensthaat n verdreef van haardsteden en altaren (de Hugenoten) — U allen roep ik tot getuigen, dat arbeid, strijd en moeite het lot van den Christen is op aarde." 157 Te Katwijk, waar de zoute golven O Riju! n wachten in den schoot, enz. (Borger.) 15. De Exclamatio of uitroep. Hierbij bezigt de spreker niet de gewone woordschikking, maar maakt hij gebruik van een uitroep, waarmee hij vaak zich zeif als in de rede valt; ook hierdoor wordt meer kracht aan zijn woorden bijgezet: „Die snoodaard, die hij is!" Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwd, En nog in wezen blijven doet, Wat 's menschen oog aanschouwt! Ach, waren alle menschen wijs En wilden daarbij wel! (Camphuizen.) Welk een genot, op die ijzers te drijven! 't Ruim te doorkruisen in gonzende vlucht! Bogen op 't galmend kristal te beschrijven, Zacht gedodeind, als gewiegd op de lacht. (Bogaers: De Schaatsenrijder.) Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten zoo doodsch! Kasteel en burcht van Edelliên verlaten! der bnrgren voorhoofd bleek en klam! enz. (Da Costa : Nieuwpoort.) En om d' Oranjestam (Uw heilgeschenk op nieuw!) schaart Neerland zich. (Da Costa.) Bit zijn de meest voorkomende gedachten figuren. Van de overige — want er zijn nog meer soorten — willen wij volledigheidshalve alleen de volgende drie noemen: Praetermissio of preteritio (voorbijgang). Men neemt den schijn aan iets met stilzwijgen te willen voorbijgaan, terwijl men het intusschen juist bekend maakt. „Het lust mij niet u een tafreel op te hangen van den rampzaligen toestand des lands, hoe de burger tegen den burger opstond, hoe lijf en leven overal gevaar liep, hoe handel en nijverheid verdwenen waren, hoe alleen de regeeringsloosheid regeerde." Zie ook een fraai voorbeeld in Beets' Einderzangen: „Ik spreek niet van sommige barbaarsche instellingen," enz. 458 Aposiopesis of reticentio (verzwijging), waarbij de rede met een bepaald doel plotseling wordt afgebroken: „Dertig jaren van ongestoorden vrede hadden het wonder van Nederlands grootheid voltooid, toen eensklaps de twist haar toorts ontstak en vreeselijk zwaaide, totdat alles in lichter laaie stond. Toen achterdocht, haat en wrevel, met lastering en muitzucht in verbond getreden.... doch vergeten wjj die akelige tooneelen." Occupatio (vooruitoppering). Hierbij maakt de redenaar zelf de te verwachten bedenkingen, om ze reeds bij voorbaat te kunnen weerleggen. Opgemerkte drukfout. Blz. 128, noot. Couperus heet Louis, dus niet C. Couperus. J. V. HENDRIKS, Handwoordenboek van NerJerl. Synoniemen. Met een voorrede van wijlen Prof. J. H. GALLÉE. 5de herziene en vermeerderde druk f 2.50. Gebonden in linnen band - 3.—. WILLEMIEN BROM-STRTJIOK, Goed Spreken. Met oefeningen uit: Eldar, Spreken en Zingen. . . . f 1.—. Zoo kan de hoofdinhoud van het alom gunstig bekende grootere boek (Eldar, Spreken en Zingen) in de lagere school komen, daar aanleiding geven tot heilzame oefeningen en afhouden van gewaagde, gevaarlijke proefnemingen, welke bij slecht sprekende kinderen nogal eens, ondanks goede bedoelingen, worden gehouden. De Vacature, 7 Aug. 1914. A. M. ELDAR (ANNA FLES), Spreken en Zingen. 15de dr., bewerkt door WILLEMIEN BROM-STRUICK, geb. f 2.10. Aan het einde eener bijdrage onder het hoofd: „Meer Licht" over de slechte uitspraak onzer schoone moedertaal: Een boek, dat niet genoeg kan worden aanbevolen (geen gemeenplaats, lezer I) is Eldar's Spreken en Zingen. Het ontsteekt het helderste licht op het velen nog duistere gebied der uitspraak onzer schoone Moedertaal. De Katholieke School. J. W. VAN MAMEREN Kz., Leidraad bjj Beroepskeuze voor Jongens en Meisjes. Naar de nieuwste officiëele en naar particuliere bronnen bewerkt. I. Onderwijsinrichtingen. II. Betrekkingen in Nederland en Nederlandsch Oost-lndië. 5rte om- en bijgewerkte druk. Ingen. f 2,50 Gebonden - 2,90