DE jVROUWENBEWEGING EN1V ROUWEN ARBEID EENE STUDIE OVER DE HERVORMING VAN DE GEZINSTAAK DER VROUW door Mr. B. J. F. STEINMETZ uitgegeven door c. a. j. van dishoeck te bussum in het jaar 1916 0337 2197 DE VROUWENBEWEGING EN VROUWENARBEID DE VROUWENBEWEGING EN VROUWENARBEID EENE STUDIE OVER DE HERVORMING VAN DE GEZINSTAAK DER VROUW door Mr. B. J. F, STEINMETZ uitgegeven door c. a. j. van dishoeck te bussum in het jaar 1916 Herbert Spencer. Sociology I. If women comprehended all, that is contained in the domestic sphere, they would ask no other. Ifthey could see all, that isimpliedin the right education of children, to a full conception of which no man has yet rtsen, much less any woman, they would ask no higher function Gnstav SchmoUer. Volkswlrtschaftslehre I. Die FamiUèhat viel an die ünternehmung abgegeben, aber ebenso wichtiges ist ihr geblieben; neue höhere Avfgaben sind ihr zngevachsen. INLEIDING. Het moge gewaagd schijnen, aan eene oratio pro domo in letterlijken zin eene in figuurlijken zin vooraf te doen gaan, toch voel ik mij hiertoe gedrongen, daar er misschien niets pijnlijker is voor een schrijver dan te worden misverstaan en juist voor misverstand beduchtheid bij mij bestaat. In de eerste plaats dan zij opgemerkt, dat in deze studie de gezinstaak der vrouw slechts van economisch standpunt is beschouwd. Hiermede echter rijst reeds dadelijk eene moeilijkheid. De economie immers is rijk aan vele en merkwaardige tegenstrijdigheden, doch eene der zonderlingste is zeker wel deze, dat in het geheel niet vaststaat, wat eigenlijk het object en het wezen zijn van deze wetenschap, die gedurende de laatste twee eeuwen met zoo grooten ijver wordt bestudeerd. Volgens de populaire opvatting — en ten deele wordt deze opvatting ook in de wetenschap nog gehandhaafd — zou de economie zich onledig houden met de bestudeering van de „stoffelijke welvaart" der menschen. Dit criterium echter, uiterlijk ongetwijfeld zeer concreet en tastbaar, biedt in waarheid niet den minsten houvast. Waarom zou de aankoop van eene speeldoos eene I economische handeling zijn, doch zou de economie zich hooghartig moeten afwenden van dengene, die zich via een concertkaartje een meer verfijnd, schoon min duurzaam genot, verschaft? Hiervoor kan geen behoorlijk argument worden aangevoerd. Men heeft eene onderscheiding pogen intevoeren. De verschaffing eener immaterieele zaak. zou economisch relevant zijn in zooverre zij geldbesteding téngevolge had. Volgens de jongste geldtheoretische beschouwingen echter is geld in hoofdzaak een psychisch en sociaal verschijnsel en is zijne materieele beteekenis zeer gering. Daarmede verliest de bedoelde onderscheiding elke beteekenis. Ik kan op deze strijdvraag onmogelijk uitvoerig ingaan, de hierboven gemaakte opmerkingen geven deze inleiding reeds een heel wat meer academischen tint, dan mij lief is. Voor een recht begrip dezer studie echter is de mededeeling onontbeerlijk, dat naar des schrijvers opvatting als economisch handelen moet worden aangemerkt elk bewust menschelijk handelen, dat wordt gespannen tusschen den menschelijken wil en de realiseering van dien wil en étet de economie de wetenschap is, die dit handelen als zoodanig naar zijn aard en onderling verband bestudeert. Eene wetenschappelijke beschouwing draagt met en door haar constructief tegelijk een destructief karakter en gaat met den beitel te werk. De verschijnselen des levens worden ons in hunne volheid als ervaringsobjecten gegeven, de wetenschap houwt in een bepaald ervaringsobject uit, wat uit hair theoretisch oogpunt van gewicht is en stempelt dit tot haar denkobject. Voor deze studie is het economisch d. i. het bewusthandelensmoment, als denkobject in het huishouden gekozen. De lezer derhalve, die uiteenzettingen verwacht over vegen, koken, spijsbereiding, opvoeding II e. d. komt bedrogen uit. "Wel zal ik hierover spreken, doch slechts uit economisch oogpunt, verder niet. Eene bestudeering van de taak der huisvrouw als geheel is, naar het mij voorkomt, speciaal aan de economie voorbehouden. Echter zal eene economische beschouwingswijze, die de stoffelijke welvaart tot voorwerp kiest, tot eene juiste appreciatie van het huishouden niet in staat zijn. De immaterialistische opvatting van de economie en het economisch handelen wordt in principe door de meeste schrijvers aanvaard, toch is deze opvatting nog zeer onvoldoende in toepassing gebracht. Anders behoefde hier niet te worden gewezen op het zonderlinge feit, dat de staathuishoudkunde dien menschelijken arbeid, waaraan zij haren naam ontleent, totnogtoe zoo goed als geheel heeft verwaarloosd. De materieele beteekenis van het huishouden is zonder twijfel gering. Begrijpt men echter, dat de economie niet is eene leer van goederen en goederenquantiteiten, doch van menschelijk handelen, dan spreekt het vanzelf, dat naast den mannelijken arbeid, datgene, wat tot dusverre in hoofdzaak de vrouwelijke taak heeft uitgemaakt, aandachtige bestudeering ten volle waard is. De moderne opvattingen over het wezen der economie, die aan het stoffelijke element in het economisch handelen slechts secundaire beteekenis toekennen en met nadruk het psychische en het sociale element erin op den voorgrond stellen, zullen naar mijne meening leiden: in de eerste plaats tot een beter inzicht in de fundamenteele verscheidenheid van den arbeid van man en vrouw en in de tweede plaats tot meerdere belangstelling vóór en billijker waardeering van de vrouwelijke gezinstaak, die in weerwil van hare zeer groote economische beteekenis tot nog toe schier geheel door de economische wetenschap verwaarloosd werd. III Meer dan een aarzelende stap in deze richting is het hier geboden werkje niet. * * * In de tweede plaats het volgende. Volgens de socialistische schrijvers vormen de proletarische arbeiders den eigenlijken kern der maatschappij en zijn de overigen een rampzalig restje, dat weliswaar nog eene ongehoorde macht bezit, doch overigens ten ondergang is gedoemd. En de socialistischfeministische theoretici zijn dan ook van meening, dat de wezenlijke oplossing van het vrouwenvraagstuk slechts kan worden gebracht als deel en gevolg van de algeheele socialiseering van het economisch leven, voor het ontstaan waarvan de algemeene arbeidersbeweging als „Geburtshelferin" zal fungeeren. Ik kan met dezen gedachtengang niet instemmen. Van harte juich ik elke lotsverbetering der proletariërs toe, doch ik weiger om in hen de toekomstdragers bij uitnemendheid te zien. Naar het mij voorkomt, zit in den beschaafden, intellectueelen middenstand méér toekomst, méér perspectief dan in het proletariaat, dat met dergelijke goedkoope en door niets gerechtvaardigde verheerlijking toch eigenlijk zoo bitter weinig wordt geholpen. De socialistische literatuur der laatste eeuw heeft de hooger geplaatsten in de maatschappij onvermoeid met minachting en smaad beladen. Dezen echter hebben van hun kant steeds meer gedaan om den toestand der arbeidende klasse daadwerkelijk te verbeteren en op hooger peil te brengen. Dit streven verdient zonder twijfel alle aanmoediging, maar toch mag niet worden voorbijgezien, dat ook de hoogere standen zelf en dat met name de beschaafde middenklasse groote belangen bezit, die verwaarloosd zijn en die verbeterd kunnen worden, IV zonder dat anderen hierbij schade behoeven te lijden. Ik noem slechts één ding: het onrustbarend stijgen in den hoogeren stand van den leeftijd, waarop in doorsnee gehuwd wordt, een verschijnsel, dat zoowel in rashygiënisch als in zedelijk als ook in algemeeneconomisch opzicht zeer ernstige gevaren met zich brengt. Voorzeker, de industriearbeider is niet te benijden. Doch is voor den studeerenden jongeman — (tegenwoordig ook jongevrouw) — die tot aan zijn vijfzesentwintigste jaar spijts onverdroten arbeid van zijne ouders afhankelijk is; die bijna jaarlijks door een examen wordt gefolterd — een torment dat van martelwerktuigen in vroeger tijd minder in effect dan in verfijning verschilt,—; die na het beëindigen zijner studie waarlijk niet door de maatschappij met open armen ontvangen en met goud overladen wordt, — is voor hem het leven een onverdeeld genot? Hij kan zijn geest naar alle richtingen ontwikkelen, doch moet veel eenvoudig, maar toch zoo noodig levensgeluk ontberen. De jeugdige arbeider mist veel, maar in elk geval hij verdient toch reeds vrij vroeg een eigen inkomen, hij kan eerder een gezin stichten; zijn bestaan is in menig opzicht zoo niet menschwaardiger, dan toch menschelijker en natuurlijker. Nogmaals, de toestand der beschaafde middenklasse is verre van schitterend. Men spreekt waarlijk niet ten onrechte van het intellectueele proletariaat. Natuurlijk tracht ieder voor zich zijne conditie te verbeteren. Doch daarnaast is ook aan collectief streven behoefte. En soms lijkt het mij of de literatuur, waarvan ik hierboven sprak, de hoogere standen wat al te veel op de arbeidersbelangen heeft doen letten, hen heeft geïntimideerd en eene zekere bedeesdheid heeft doen ontstaan, die van gezamenlijke actie tot eigen lotsverbetering terughield. v Nu is juist de vrouwenbeweging uit de hoogere kringen der maatschappij voortgekomen. Zij heeft haar ontstaan aan de nooden van de vrouwen uit den beschaafden stand te danken en haar streven was dan ook tot op heden om de conditie dézer vrouwen te verbeteren. Door socialistische schrijvers is dan ook herhaaldelijk met zekeren spot en nijd opgemerkt dat de vrouwenbeweging slechte „burgerlijke" vrouwen — eene terminologie, die ik hierbij overneem — tot hare medestandsters telt en niet mede de arbeidersvrouwen omvat. In den laatsten tijd echter wordt door verschillende niet-socialistische feministen met veel ophef gewag gemaakt van de „sociale roeping" der vrouw, van datgene, wat zij in onbaatzuchtigen arbeid kan doen tot heil van het geheele gemeenebest. Deze sociale kronkel nochtans is zuiver eene verlegenheidsallure, die wordt aangenomen, nu de vrouwelijke beroepsarbeid practisch en theoretisch steeds grooter moeilijkheden baart en eene sluwe, schoon niet wezenlijk verstandige, politiek eene afleiding dringend noodig maakt. Ongetwijfeld kan de vrouw sociaal veel nuttig werk verrichten, doch hoofdzaak is dit voor haar niet en kan het niet voor haar worden. De vrouwenbeweging zij en blijve voornamelijk op de belangen harer medestandsters gericht. Een gezond belangenkarakter ontsiert allerminst en overspannen altruisme is op den duur toch niet volhoudbaar. Ook deze studie — ik zeg dit met nadruk — heeft deze beperkte strekking en vat slechts de belangen van de burgerlijke vrouwen en van den stand, waartoe zij behooren, in het oog. * ^ * Tenslotte een peccavi. Ik heb mij in de hiernavolgende beschouwingen VI schuldig gemaakt aan wat naar huidige opvattingen als eene doodzonde wordt gebrandmerkt: aan conservatisme. Elke tijd heeft zijne vooroordeelen, het tegenwoordige geslacht is verslaafd aan de meening, dat men, „met zijn tijd moet medegaan". Volgens een bekend Nederlandsen Staatsman hebben politieke heeren zelfs een waren strijd om het bestaan in radicale gezindheid te voeren en zouden zij op straffe van non-existentie als zoodanig terdege de kunst moeten verstaan elkander op dit gebied den room van de melk te snoepen. Behoud wordt dan ook botweg met „la mort sans phrase" bedreigd. Conservatief mag men niet zijn, omdat.... dit conservatief is. En daar de beroepsarbeid der burgerlijke vrouwen als een tamelijk jong verschijnsel kan worden aangemerkt, zich vroeger althans niet in dien omvang voordeed, zou daarom reeds een onbestemde lofzang moeten aangeheven worden en zijn dompers zij, die bedenkingen wagen te opperen. Naar mijne meening echter is het niet zoozeer de vraag, of de beroepsvervulling voor de vrouw iets nieuws dan wel, of zij iets goeds is. Dit nu meen ik in twijfel te moeten trekken. Veel van wat door de vrouwenbeweging werd tot stand gebracht kan dankbaar worden aanvaard, doch juist op dit punt moeten zeer ernstige restrictiën worden gemaakt. En nogmaals, of zulk eene opvatting conservatief is al dan niet, doet zeer weinig ter zake. Hiermede wil ik slechts zeggen, dat het mij niet zal deren, indien ook dit werk werd getroffen door het anathema, dat de in zijn vrijzinnig gemoed blijkbaar ernstig geschokte redacteur van de Hollandsche Revue over „Het Vrouwengevaar" vanKathe Sturmfels uitsprak: Bijna een anachronisme of een.... domheid. VII I De groote warmte, waarmede in dezen tijd het vrouwenkiesrecht wordt behandeld en verdedigd, geeft een verblijdend getuigenis van de politieke belangstelling der moderne democratie, al valt niet te ontkennen, dat de kunstige organisatie van het publiek overtuigingsleven soms de strekking heeft, dit interesse eenzijdig en overmatig te accentueeren en ook wel krachtiger een enkele maal en nadrukkelijker doet uitkomen, dan het in werkelijkheid is. Nochtans is ten zeerste te betreuren, dat de belangstelling voor het vrouwenvraagstuk zoo weinig harmonisch is ontwikkeld. Van de drie zijden, die dit vraagstuk bezit: de juridische, de politieke en de economisch-sociale, is de laatste ongetwijfeld het meest belangwekkend en juist te dien aanzien is de bespreking naar verhouding zoo schaarsch. Voorzeker: invoering van vrouwenkiesrecht, verbetering van de juridieke positie der gehuwde vrouw, — om twee der voornaamste postulaten te noemen, — zij maken ingrijpende wijziging van ons publiek en privaatrecht noodzakelijk. Het opruimen van wettelijke hinderpalen, het aanbrengen yan veranderingen, met de veranderde toestanden en meeningen in overeenstemming, stuit op de traagheid, die alle wetgeving eigen is, en die, behalve door voortdurende en ingespannen actie, slechts door veel en onbeschroomd 2 1 misbaar kan overwonnen worden, een misbaar, dat — het zij zonder eenige kwaadwillendheid gezegd — niet altijd bijzonder liefelijk of zelfs wel interessant is om aan te hooren. Op vergaderingen voor vrouwenkiesrecht treden als sprekers op hoogst edeldenkende mannen en verbazend begaafde vrouwen, doch wat zij in het midden brengen is gemeenlijk nogal poover en niet bijster nieuw. „Frappez toujours" is een voortreffelijk motto, maar niet ook een, dat voor altijd even smaakvol handelen geschreven staat. De weerstand daarentegen, welke de wijziging in het oorspronkelijk arbeidsveld der vrouw gedurende de laatste honderd jaren ondervond, is thans grootendeels overwonnen; de sociale verhoudingen betoonden zich tamelijk plooi- en veranderbaar, de wettelijke beletselen, die aan vrouwenstudie, aan den nieuwen vrouwenarbeid in den weg stonden, werden, zij het soms na harden strijd, opgeruimd, en zijn thans vrijwel tot een minimum gereduceerd. Hieraan voornamelijk moet geweten worden, dat het vraagstuk van den vrouwelijken arbeid meer en meer aan belangstelling dreigt te verliezen. De vrouwenbeweging heeft haar oorspronkelijk karakter van strijdbeweging, wier uitgesproken doel het is, dié rechten voor de vrouwen te veroveren, welke haar tot dusverre wreedelijk door de mannen zijn onthouden, zeer sterk, tot in dezen tijd toe, behouden; dit element van strijd, van verweer, tegen mannelijke gezetenheid en mannelijke tyrannie, blijft nog steeds op den voorgrond geplaatst en is wellicht het eenige in de vrouwenbeweging, waarvoor het groote publiek zich duurzaam vermag te interesseeren. Vandaar dat tegenwoordig, nu in de voornaamste kul tuur staten de vrouwen tot de universitaire studiën zijn toegelaten en de meeste beroepen voor haar openstaan, het probleem van vrouwenkies- 2 recht al de aandacht trekt, waarop het geen aanspraak heeft. Toch is het duidelijk, dat de vrouwenbeweging niet hiertoe beperkt mag blijven. De mensch is méér dan het samenstel van burgerlijke en politieke rechten, dat hij bezit. De vrouwenbeweging kan niet opgaan in den strijd voor vrouwenkiesrecht of verbetering van de burgerlijke rechten der gehuwde vrouw. De vrouwenbeweging heeft als voornaamste taak, duidelijk te maken, wat voor het vervolg de economische en sociale positie der vrouw moet zijn. Het vrouwenvraagstuk is' een sociaal en economisch vraagstuk in de eerste plaats Nu zou kunnen opgemerkt worden, dat de vrouwenbeweging zich haar standpunt te dien aanzien reeds hééft bepaald, en er geenerlei reden bestaat, om hierop terug te komen. Haar programma luidde: economische onafhankelijkheid van alle vrouwen door uitoefening van beroepsarbeid; destijds gold het, zich den toegang hiertoe te verschaffen, thans, nu dit reeds voor het grootste gedeelte is geschied, heeft de beroepsquaestie daardoor van zelf hare practische beteekenis verloren. Toch kan, naar ik meen, een dergelijke tegenwerping niet juist zijn. In de eerste plaats zou zulk een hardnekkig vasthouden aan een vroeger opgesteld programma van star conservatisme getuigen, en is star conservatisme wel het laatste, wat aan zoo iets als eene vrouwenbeweging mag worden verweten. Doch daarbij komt iets anders. De eisch, waarvan ik hier boven gewaagde: beroepsarbeid voor alle vrouwen, ook de gehuwde, bezat, toen hij voor het eerst werd uitgesproken, al de frissche bekoring van een nog onvervuld ideaal. Sindsdien echter heeft hier plaatsgegrepen het ergste misschien, wat een ideaal kan overkomen : datgene wat men theoretisch begeerde, is meer en meer in de praktijk verwezenlijkt; de vrouwelijke beroepsarbeid is weliswaar nog lang niet algemeen 3 geworden, doch heeft zich toch tot een sociaal-economisch verschijnsel van beduidenden omvang ontwikkelt. En, is het verwonderlijk, dat alles niet zóó mooi en botertje tot den boóm is geloopen, als de theorie het zich had voorgesteld? Inderdaad hebben zich groote teleurstellingen geopenbaard, zijn met de nieuwgeschapen toestanden misstanden en wanverhoudingen ontstaan, die niet domweg genegeerd of voorbijgegaan, doch integendeel ernstig en onbevooroordeeld onder oogen genomen moeten worden. De vrouwen hebben nategaan, op welke wijze hier raad geschaft, hier verbetering gebracht kan worden; zij hebben zich misschien zelfs aftevragen, of het niet beter en wenschelijk is, dat zij slechts in bepaalde, met haren aard strookende, beroepen werkzaam zijn, in plaats van in alle, zooals aanvankelijk werd aangeprezen; ja, of zij niet het allerbeste zouden doen, zich tot den gezinsarbeid, die, hoe dikwerf ook versmaad en verguisd, toch ook nog wel zijne waarde schijnt te hebben, althans in hoofdzaak te bepalen. De vrijheid, die de vrouwenbeweging voor de vrouwen tracht te veroveren, moet thans in anderen en hoogeren zin worden opgevat: als vrijheid, niet om al datgene te doen, wat de vrouw bij mogelijkheid kan doen, doch datgene alleen, wat zij moet, wat zij behoort te verrichten. Leerde Spinoza niet reeds, dat vrij hij alleen genoemd mag worden, die leeft en handelt naar zijnen aard? De zoogenaamde „jongere" richting der vrouwenbeweging, die in Duitschland is ontstaan en voornamelijk vertegenwoordigd, en die zonder eenigen twijfel de bezadigdste, de minst doctrinaire, de verstandigste en de sociologisch het best geschoolde vrouwen tot hare leidsters mag rekenen, houdt zich reeds jaren lang met dit probleem, ik herhaal het, hèt vrouwenprobleem bij uitnemendheid, bezig. 4 Dit werkje beoogt niet anders te zijn,dan eene verdere uitwerking en ontwikkeling van de ideeën, die deze jongere._richting voor den dag heeft gebracht. Vooraf wil ik echter doen gaan eene uiteenzetting van de beginselen, waardoor zij wordt geleid en — tot recht begrip en zuivere waardeering van deze phase der vrouwenbeweging — een kort overzicht Van de historische ontwikkeling van het vrouwenvraagstuk gedurende de 19de en het begin der 20ste eeuw. Tot de merkwaardigste en verwonderlijkste verschijnselen uit de kuituurhistorie behoort zeker wel dit, dat het vrouwelijk geslacht eeuwen lang door het mannelijk in verschillende opzichten is tenachtergesteld en verdrukt. Niet slechts, dat de vrouw eene andere positie innam dan de man, — hetgeen uit beider verschil in functie en aard misschien nog gereedelijk zou kunnen worden verklaard — doch in verschillende opzichten werd zij ongetwijfeld als de mindere van den man beschouwd en naar die opvatting feitelijk als zijne mindere behandeld. Nu make men zich echter van deze tenachterstelling der vrouw, die overigens duidelijk genoeg in recht en moraal, in volksgewoonten en volksopvattingen naar voren komt, geen te schrille, te scherpe voorstelling. Het is treurig genoeg, dat rechtens bijvoorbeeld vrouwen met kinderen werden gelijkgesteld en het tendeele nog zijn, doch het is hoogst overdreven om den vroegeren toestand der vrouwen als slavernij aan te duiden, eene slavernij waaruit zij eerst heden op het punt zouden staan van te worden „bevrijd". Zulk eene slavernij is zonder meer ondenkbaar naast 5 de innige levensgemeenschap, die toch wel immer man en vrouw heeft saamgebonden en waarvan de getuigenis in de schoonste en roerendste voortbrengselen der wereldliteratuur duurzaam is bewaard gebleven. Bovendien is met den vooruitgang in beschaving en verlichting het peil van behandeling en waardeering der vrouw steeds gestegen, hare positie meer en meer gelijkwaardig geworden aan die van den man. De beteekenis der vrouwenbeweging is niet deze geweest, een volslagen ommekeer te weeg te brengen in de bestaande verhoudingen, doch veeleer om het tempo dier ontwikkeling te versnellen en vooral, om haar te maken tot eene wèlbewust en duidelijk zoo gewilde. Mevrouw Henriette Roland Holst, die zich in haar werkje „De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw" bitter beklaagt over de „slavernij", waaronder de vrouwen tot op heden zouden gebukt zijn gegaan, spreekt eigenlijk alleen over eene slavernij der vrouw als zoodanig, uit tijden, die veilig tot de praehistorie kunnen gerekend worden. Is het niet een beetje haatdragend den mannen nü nog daarover hard te vallen? Voorts vermeldt de geachte schrijfster, dat eene Synode, op het einde van de 6de eeuw te Macon gehouden, ernstig de vraag beried, of de vrouw wel een menschelijk wezen was, die een ziel bezat. *) Inderdaad, dit is meer dan bar, doch . .. sindsdien zijn toch een goede dertien eeuwen voorbijgegaan. Bovendien is het voor eene behoorlijke appreciatie dezer discussie noodzakelijk, te weten, onder welke omstandigheden zij aan de orde werd gesteld, bijvoorbeeld: vóór of na den feestmaaltijd, die destijds reeds bij dergelijke samenkomsten niet ongebruikelijk was. Marxistische schrijvers hebben ter verklaring van de 6 „slavernij" der vrouw toegepast de formule der materialistische geschiedenisbeschouwing, volgens welke de productiewijze — de onderbouw — al het andere — den bovenbouw — zou bepalen. De vrouw werd na den vaj van het moederrecht tegenover den man economisch minderwaardig, tengevolge daarvan ook physiek achterlijk, dit in hoogste instantie zou hare dienstbaarheid hebben veroorzaakt. In de eerste plaats echter blijft hierbij in het duister, waaróm de vrouw economisch minderwaardig was en de economische omstandigheden voor man en vrouw onderling verschilden. Voorts is met deze hypothese lijnrecht in strijd, het feit, dat zoowel gedurende den Romeinschen keizertijd als gedurende de laatste twee eeuwen de economische praestatie van althans een groot deel der vrouwen zeer in waarde is verminderd en daarentegen de positie van alle vrouwen zeer verbeterd is. Met deze uiterst korte bestrijding der Marxistische : verklaring, die wel steeds met groote pertinentie wordt uitgesproken, doch nog nooit, voor zoover ik weet, eenigszins voldoende verdedigd is en nader toegelicht, meen ik te mogen volstaan. Zelf waag ik het niet, eene verklaring van dit verschijnsel, waartoe naar mijne meening zeer vele factoren van den meest uiteenloopenden aard hebben samengewerkt, te geven, en ik geloof ook niet, dat de stand der psychologie en van de sociale wetenschappen, die ons in den steek laten, waar het veel minder gecompliceerde problemen betreft, vooralsnog zulk eene verklaring veroorlooft. Naar mijne meening echter, is eene opvattingj— en ook de Marxistische is eene zoodanige, — welke hier slechts een personenstrijd aanwezig ziet, een strijd van personen om macht, rijkdom en aanzien, ongetwijfeld de bekrompenst denkbare. 7 Eene eenigszins breede en diepe verklaring zal gebaseerd moeten zijn op de hypothese van eenen strijd of beter eenen wedijver, die zich wel uiterlijk voordoet als een strijd tusschen de personen van man en vrouw, doch in wezen is een wedijver tusschen de levensbeginselen, waarvan zij drager en draagster zijn, en die elk op zijne wijze hebben gezocht zich in de kuituurontwikkeling uit te drukken, doch dit tot nog toe niet met dezelfde intensiviteit vermochten. Het spreekt van zelf, dat zich herhaaldelijk, in den loop der tijden, verzet tegen de ondergeschikte positie van de vrouw heeft geopenbaard. Zoo verdedigde reeds in de 14de eeuw de bekende Christine de Pisan eene emancipatie der vrouw en publiceerde in 1665 Jacquette Guillaume een geschrift: „Les dames illustres, oü par bonnes et fortes raisons il se prouve, que le sexe féminin surpasse en toute sorte de genre le sexe masculin." Daniël Defoe bepleitte in zijn „Essay on projects" de noodzakelijkheid van meerdere intellectueele ontwikkeling der vrouw. Zelfs heeft gedurende den renaissancetijd in verschillende landen van Europa, vooral in Italië, iets plaats, wat op eene vrouwen-beweging gelijkt. Vrouwen bezochten de universiteiten, maakten naam op het gebied van kunst en wetenschap, en poogden tevens over plaats en taak der vrouw nieuwe begrippen ingang te doen vinden. Toch blijven deze stroomingen naar tijd en ruimte betrekkelijk geisoleerd en kon van haar niet de stuwkracht uitgaan voor eene duurzame verandering in de positie der vrouw. De vrouwenbeweging van dezen tijd, een goed georganiseerd en bestendig streven der vrouwen tot verbetering harer positie, is eerst in den loop van de 8 19de eeuw ontstaan. Het feit, dat in alle moderne kultuurstaten op verschillende tijdstippen zich het wordingsproces der vrouwenbeweging heeft geopenbaard, wijst er op, dat men hier niet te doen heeft met een kunstmatig modeproduct, doch integendeel met eene actie, die diep in de menschelijke en sociale nooden is geworteld en dan ook ten nauwste samenhangt met alle sociale verschijnselen van den laatsten tijd. De oorzaken of voorwaarden, die tot het ontstaan der vrouwenbeweging hebben geleid, zijn zeer vele en zeer verschillende geweest en ondoenlijk schijnt het, één onder hen aan te wijzen, waardoor al de andere zouden worden bepaald en beheerscht. Wie het sociale leven gadeslaat, merkt meer en meer, dat alles hier in elkander grijpt, dat de verschillende op den voorgrond tredende factoren in wisselwerking staan, elkander bepalend, doch tevens dóór elkander bepaald, en dat, zoo er één innerlijke stroom is, waardoor heel dit spel gedragen wordt, menschelijk inzicht en menschelijke kennis vooralsnog niet bij machte schijnen, dien stroom in zijnen loop te ontdekken en te volgen. Naarmate zij al of niet direct verband houden met vrouwenlot en -leven, zouden deze voorwaarden misschien het beste in bijzondere en algemeene kunnen worden onderscheiden. Één der bijzondere voorwaarden en zeker eene volstrekt onmisbare voor het ontstaan der vrouwenbeweging noemde ik reeds: het onloochenbare feit van de eeuwenlange achterstelling der vrouw. Onder de algemeene voorwaarden neemt natuurlijk het geheele samenstel der economische en sociale ontwikkeling gedurende de 19de en 20ste eeuw een voorname plaats in. De enorme bevolkingstoeneming, die goeddeels door 9 factoren van qualitatieven aard bepaald, zelve wederom eene niet te onderschatten qualitatieve beteekenis bezit — men denke slechts aan „de psyche der massa", die geheel iets anders is dan de gemiddelde der psychen van de haar samenstellende individuen, hetgeen medebrengt dat eene grootere massa, reeds dóór het enkele grooter zijn,' eene andere psyche heeft dan eene kleinere —; de ontwikkeling van techniek en vérkeer; van het openbaar gedachtenleven, zooals dit in kranten, tijdschriften, boeken en vergaderingen tot uiting wordt gebracht; de daarmede gegeven voedingsbodem voor organisatie en aaneensluiting; maakten het naast den arbeiders ook den vrouwen mogelijk, om, wat misschien eeuwen lang een doffe drang van verscheidene verspreiden was geweest, tot een machtig, een klaar en duidelijk uitgesproken verzet van vele aaneengeslotenen te hersmeden. Naast deze voorwaarden van socialen aard staat eene van meer ideëel karakter. Met de revolutie werd het nieuwe type mensch geschapen: de mensch, die niet langer berust in de sociale verhoudingen, die God zelf aldus gewild en verordineerd zou hebben, doch integendeel naar eigen inzicht, in overeenstemming met wat de ratio eischt en met de levensregelen van een denkbeeldigen natuurstaat, de menschelijke en maatschappelijke verhoudingen tracht te hervormen. De rede eischte: vrijheid, gelijkheid en broederschap, en, — als de maatschappij van dit alles maar weinig te zien gaf, — dan moest zij fluks, wat nood, naar de nieuwe beginselen worden herschapen. Vreemd genoeg echter wilde Rousseau, geestelijke vader en apostel der revolutiedenkbeelden, gul genoeg in het uitdeelen dezer heerlijke gaven, waar het 10 mannen gold, van vrijheid en gelijkheid voor vrouwen niets weten. De rede, op dit punt nogal conventioneel, eischte ondergeschiktheid van de vrouw aan den man. In den revolutietijd was dan ook geen sprake van toekenning van politieke rechten aan de vrouw. De „Déclaration des droits de 1'homme et du citoyen" verstond onder 1'homme al te letterlijk den man alleen en beoogde met de heerlijkheden van het burgerschap niet ook de vrouwen gelukkig te maken. Toch kon het niet uitblijven, of deze allerzonderlingste inconsequentie, zou, althans,in theorie, worden geredresseerd en daarmede de revolutionaire gedachten-gang ook in deze richting worden ontwikkeld. Tijdens de revolutiewoelingen deden een Olympe de Gouges, een Madame Tallien, een Théroigne de Méricourt, een Rose Lacombe hare schrille kreten hooren. Dit echter was hoofdzakelijk slechts kathedergeluid, snel ontroerend misschien, maar óók: snel verklonken. Fataler was, dat mede uit de studeerkamer van den geleerde, — nuchter en toch zoo geducht tuighuis van sociale springstof, — eene vermaning tot het mannendom zou worden gericht. Condorcet verklaarde, in het ontwerp eener constitutie, in 1793 in opdracht van de Nationale Conventie vervaardigd, alle burgers, zonder onderscheid van geslacht, gelijkgerechtigd, en had reeds vroeger in zijn geschrift „Sur 1'admission des femmes au droit de cité," de politieke emancipatie der vrouw bepleit. Terzelfder tijd ongeveer schreef Mary Wollstonecraft Godwin haar fel beklag: „A vindication of the rights of woman" en verschenen in Duitschland de werken van Amalie Holst „Über die Bestimmung des Weibes zur höhern Geistesbildung" en van Hippel „Über die bürgerliche Verbesserung des Weibes". 11 Vooral de laatste schrijver, die geen regelrechten stormloop tegen het bestaande denken en voelen onderneemt, doch fijn ironiseerend —, zóó fijn dat vele lezers niet goed begrepen, wat de schrijver eigenlijk wilde, — de achtbaarste opvattingen poogde beentje te lichten, heeft vrij veel tot verandering van inzicht bijgedragen. Aanvankelijk echter, bleven dit in hoofdzaak nog vrijwel op zich zelfstaande uitingen, die niet slechts bij het groote. publiek, doch ook en vooral in intellectueele kringen, waar niet op spot en onverschilligheid, op misnoegen, ja op bittere verontwaardiging stuitten. En, gelijk van zelf spreekt, beteekende de Napoleontische tijd, méér nog het tijdperk der restauratie, ook in dit opzicht reactie. Het eens opgevatte thema werd echter door literatuur en wetenschap niet meer losgelaten. Zoo kwam de vurige George Sand met klem en nadruk op voor de rechten der vrouw en werden in de sociale toekomstplannen van Saint Simon aan de vrouw gelijke rechten toegekend als aan den man. Daarnaast oefenden de werken van Laboulaye: „Recherches sur la condition civile et politique des femmes depuis les Romains jusqu'a nos jours" en Legouvé „Histoire Morale de la femme" een grooten invloed uit. Een uitvoerig overzicht van den verderen voortgang en de ontwikkeling der feministische ideeën valt buiten het bestek dezer studie. Slechts wijs ik nog op den machtigen moreelen steun, die de opkomende vrouwenbeweging verkreeg in het optreden van den Engelschen philosoof-econoom John Stuart Mill, die in zijn voortreffelijk werk „The subjection of women" betoogde, dat de achterstelling Ider vrouw redelijk noch zedelijk op eenige wijze kan worden gerechtvaardigd, en door gelijkstelling van man en vrouw, zoowel de maatschappij als de vrouwen zelve ten zeerste zouden worden gebaat. 12 Niet lang daarna werd door Alexander Dumas en door Victor Hugo, met de galanterie en de klankvaardigheid den Franschman eigen, een lans gebroken voor de rechten der vrouw. Zoodoende werden de consequentiën van de revolutionnaire idee ook voor zooveel de vrouw betreft ontwikkeld, en in allengs breeder kringen als maatstaf voor eene hervorming harer positie aanvaard. Toch zou de geschetste voortgang van ideeën alleen waarschijnlijk niet tot het ontstaan eener vrouwenbeweging hebben geleid en zeker zou deze zich niet zoo krachtig hebben ontwikkeld, indien daarnaast niet had gewerkt een andere factor: deberoepsdrangder burgerlijke vrouwen. Eenerzijds zou deze beroepsdrang eene belangrijke feitelijke verandering in de positie der vrouw tengevolge hebben, anderzijds maakte hij, daar hij aanvankelijk op krachtigen weerstand stuitte, onderling aaneensluiten tot gemeenschappelijken afweer noodzakelijk. Door den loop der industrieele ontwikkeling gedurende de laatste eeuw, werden verscheidene takken van huisproductie geleidelijk uit het huishouden gedreven en werd zoodoende de gezinsarbeid der vrouw meer en meer in omvang verkleind. Het huishouden schoon nog tot op heden in staat het leven der gehuwde vrouw genoegzaam te vullen, bleek niet langer bij machte, om de vrouw reeds vóór het huwelijk te binden. Bovendien werd de gemiddelde huwelijksleeftijd van de vrouw uit den beteren stand, waarschijnlijk juist als gevolg van de waardevermindering van den gezinsarbeid, aanmerkelijk hooger. Toch is hiermede niet, zooals de meeste schrijvers over het vrouwenvraagstuk meenen, het wezen der zaak aangeduid. Ongetwijfeld moest inkrimping van den vrouwelijken gezinsarbeid leiden tot het ontstaan van den vrouwelijken beroepsarbeid, doch men is te 13 zeer geneigd om deze inkrimping als noodzakelijk en onaf wendbaar voortestellen en vergeet, dat wat de vrouw in één bepaald gedeelte van hare taak moest verliezen, zij misschien in een ander deel ervan zou hebben kunnen herwinnen. Inderdaad — ik kom hierop nader terug — had dit behóóren te geschieden, en dat het niet geschiedde moet geweten worden aan de achterstelling der vrouw, die haar belette, een juist inzicht in den aard van hare taak te bezitten, en tevens, om te begrijpen, wat deze taak voor het vervolg moest worden. Indien de vrouwen voor haren arbeid waren berekend geweest, dan hadden zij dezen aan de veranderde economische verhoudingen weten aan te passen, dan hadden zij hem hèrvormd instede van willoos en tijdelijk toetelaten, dat de industrieele ontwikkeling hem vèrvormde en ontwrichtte. Nu deze hervorming uitbleef, werd de gezinsarbeid der vrouw vanzelf armer en armer. Een rijke volledige gezinsarbeid had weerstand kunnen bieden aan het doordringen der nieuwe ideeën voor zoover zij spraken van eene positie der vrouw gelijk aan die van den man en haar aanspoorden tot het uitoefenen van beroepsarbeid. Thans vonden zij, juist in de economische achterlijkheid van den vrouwelijken arbeid, een niet te versmaden punt van aangrijping en eene belangrijke basis voor practische verwezenlijking. Al was dus het economisch verschijnsel: gestadige inkrimping van den vrouwelijken gezinsarbeid, negatief eene belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van den vrouwelijken beroepsarbeid, toch is het niet juist, dat uitsluitend economische redenen hiertoe hebben geleid. Althans geldt dit niet voor de hier besproken burgerlijke vrouwen. In verschillende gevallen zal ook bij velen harer materieele behoefte de drijfveer zijn ge- 14 weest, maar daarom lang niet altijd, zeer dikwijls ook zullen zoowel ideëele als materieele drijfveeren hebben gewerkt. Indien een nauwkeurig onderzoek mogelijk ware naar de oorzaken van het ontstaan van den vrouwelijken beroepsarbeid gedurende de laatste honderd jaren, dan zou de schematische voorstelling, op grond van dit onderzoek opgemaakt, naar alle waarschijnlijkheid aantoonen, dat bij de proletariersvrouwen voornamelijk materieele, bij de vrouwen uit den meest gegoeden stand schier uitsluitend ideëele motieven van invloed zijn geweest, bij de vrouwen echter uit de tusschengelegen sociale lagen beiderlei motieven in het spel waren, en de idëeele naar verhouding krachtiger hebben kunnen werken, naarmate de gegoedheid grooter was. De nieuwe ideeën hadden ingang gevonden in de hoofden en harten der jonge vrouwen, hadden nieuwe begeerten verwekt en ontevredenheid met het bestaande. De vrouw wilde ontkomen aan het plantenbestaan dat haar tot dusver was opgelegd. Zij wilde niet zijn als meisje, het meisje, dat wachtte, wachtte, tot een andere Sprookjesprins haar uit de doodschheid der ouderlijke woning verloste en in die van de zijne opsloot. Zij wilde niet zijn, wat de vrouw daarna was, die, soms beschouwd als weinig meer dan de bijslaap van den man en de verwekster zijner kinderen, veel sjouwde, veel ploeterde, maar weinig van beteekenis tot stand bracht. Door eene hevige begeerte naar verandering werden de vrouwen bezield, door eenen drang naar bewogener, werkdadiger leven. In de maatschappij lag een onmetelijk arbeidsveld open voor haar werklust en energie. Daarheen richtte zich hare aandacht. De vrouwenbeweging was een strijd om kuituur voor de vrouwen. Die kuituur kon niet in het gezin, doch moest in de maatschappij gevonden worden. 15 "Want dit is in het geschetste verloop wel het merkwaardigst, dat aan hervorming en verbetering van | den gezinsarbeid der vrouw niet werd gedacht. Men I scheen het als een axioma te beschouwen, dat de emancipatie en verheffing der vrouw zeker niet daar kon gevonden worden. Tot deze veronachtzaming heeft geleid, zoowel de natuurrechtelijke opvatting over de vrouw, die „gelijk" werd geacht aan den man, zoodat ook hare positie aan de zijne „gelijk" moest worden gemaakt, als de omstandigheid, dat het juist de nood der ongehuwde vrouwen was, die zich het nijpendst deed gevoelen, hetgeen teweegbracht dat de voorgestelde hervormingen eenzijdiglijk schier uitsluitend op hare behoeften waren georiënteerd. Het spreekt van zelf, dat dóór dit verloop de achterlijkheid van den gezinsarbeid der vrouw steeds meer werd vergroot. Hetzij door ideëele, hetzij door materieele drijfveer gewekt, telkenmale stroomden activiteit en energie, die aan het huishouden hadden ten goede kunnen komen, naar de maatschappij af; met de overprikkeling van den vrouwelijken beroepsarbeid ging eene steeds erger slapheid, steeds geringer lading van de huiselijke arbeidssfeer noodzakelijkerwijze parallel. De ontwikkeling dus der revolutionnaire idee, hare toepassing op de feitelijke waardeering van vrouwenlot en vrouwenleven, heeft, mét den beroepsdrang der burgerlijke vrouwen, deels vrucht van dit inzicht, deels economisch geconditionneerd, en met nog vele andere factoren, waarvan ik de voornaamste heb opgesomd, samengewerkt tot het ontstaan der vrouwenbeweging; de vrouwenbeweging zelve deed door hare krachtige propaganda den beroepsarbeid meer en meer algemeen worden, doch werd tevens door die toeneming in omvang en aanzien, in macht en beteekenis belangrijk versterkt. Hieruit blijkt wel de waarheid van de opmerking, 16 die ik hierboven maakte: de buitengewone gecompliceerdheid van het sociale leven, het schier onnaspeurlijk inelkandergrijpen van de hier zich voordoende factoren en de ondoenlijkheid één dier factoren als het phaenomeen /.ax't^oi^v te beschouwen, waaruit al de andere, als langs een draadje — dat dan behendiglijk door den auteur zelve wordt gesponnen — kunnen worden afgeleid. Inderdaad gevoelt de menschelijke geest behoefte, de eenheid van het sociale leven, die wij diep in ons zoo duidelijk als realiteit beseffen, aantewijzen en te omlijnen. Doch het is beter zijne onmacht hiertoe ruiterlijk te erkennen, dan eene schijneenheid te construeeren — omschreven bijvoorbeeld door de even vage als grove formule van de productiewijze, die der maatschappij tot onderbouw zou strekken — wier gekunsteldheid en onhoudbaarheid duidelijk worden, zoo men zich slechts één oogenblik moeite geeft, onbevooroordeeld erover door te denken. De toeneming van den industrieelen arbeid der proletariersvrouwen, die, naar omvang en beteekenis makkelijk genoeg overdreven kan worden voorgesteld, zoowel omdat zij goeddeels op rekening der bevolkingsvermeerdering kan worden gesteld, als omdat het hier vaak geldt arbeid, die vóórdien in den vorm van huisindustrie werd uitgeoefend, is voor het ontstaan van de vrouwenbeweging slechts zijdelings van invloed geweest. Het inzicht, dat naast den man de vrouw een sociale rol had te vervullen werd er door versterkt en bekrachtigd, de treurige toestanden waaronder deze vrouwen leefden, hebben vele harer seksegenooten er toe gedreven, om voor hare verdrukte zusteren op te komen, haar hulp en bijstand te verleenen; daarmede is een belangrijk arbeidsveld ontstaan voor sociale actie en tevens werd zoodoende het sociaal mede- 3 17 doogen en het sociaal verantwoordelijkheidsgevoel der vrouwen gewekt en aangewakkerd. Echter, wij schijnen niets ter wereld zóó gemakkelijk te dragen als het leed van onze medemenschen, en, daar de belangen der proletariërs en burgerlijke vrouwen verre uiteenliepen, is ook haar streven verschillend geweest. Dit openbaarde zich reeds bij den aanvang der vrouwenbeweging. Haar voornaamste taak was toen den burgerlijken vrouwen den toegang tot de (hoogere) beroepen en de universiteiten te verschaffen. Voorde proletariersvrouwen was het eerste natuurlijk vanzelf uitgesloten, doch ook het laatste in het geheel niet noodig. Zooals Mevrouw Roland Holst zegt. „Die (d.i. de proletariersvrouw) vond de poorten van de fabriek wagenwijd geopend.Haar tranenblindeoogen lazen niet het opschrift, dat boven de poorten van die fabrieken stond, maar haar wezen werd opgenomen dooreen geweldige zuigkracht, die haar naar binnen trok." -) De voornaamste reden echter waarom van een samengaan der burgerlijke en proletariersvrouwen geen sprake kon zijn, ligt dieper. Ik zeide reeds dat men zich de achterstelling van de vrouw niet al te schril moet voorstellen, er is zelfs eene zekere kultureele fijngevoeligheid vereischt om haar als drukkend of onhoudbaar te gevoelen. De geprikkelde zenuw is des te minder gevoelig voor een nieuwen toegevoegden prikkel, naarmate de reeds uitgeoefende krachtiger is. De arbeidersvrouw reeds zoo zeer onder den druk en in betrekkelijken nood en ontbering, als lid van de klasse, waarvan zij deel uitmaakt, kan zich onmogelijk zoo kleinzeerig betoonen voor de achterstelling der vrouw, die overigens ook daar wel zal gevonden worden. Hierin ligt dan ook de reden, dat eene vrouwenbeweging der arbeidersvrouwen als zoodanig niet 18 bestaat. De z.g. arbeidersvrouwenbeweging is eenvoudig een onderdeel der algemeene arbeidersbeweging, zij is in de eerste plaats gericht op de verbetering van den toestand der arbeidende klasse in het algemeen en het aantal specifiek vrouwelijke eischen, dat zij telt — het specifiek vrouwelijke van den eisch van vrouwenkiesrecht is mij nooit recht duidelijk geweest — is vrij gering. Overigens is het niet zoo gemakkelijk, om duidelijk vast te stellen, wat eigenlijk door de arbeidersvrouwen wordt begeerd. Men moet namelijk goed onderscheiden tusschen de wenschen, die haar door enkele theoretici in het hart worden gelegd, en datgene, wat zij zelf verlangen. Volgens de Marxistische theoretici over het vrouwenvraagstuk zouden de arbeidersvrouwen zijn begaafd met een buitengewoon krachtig solidariteitsgevoel en in het hart dragen een schoon, zij het tamelijk ver verwijderd en ook nog al onduidelijk ideaal: in ,,het nest van genooten" dat de wereld eens worden zal, zullen de vrouwen zijn „moeders der menschheid." Over de toenemende „Verelendung" echter, ook van de vrouwen, die aan den heilsstaat vooraf zal gaan en waaruit deze plotseling bij wijze van dialectischen tegenslag, als de rijkdomsconcentratie eenerzijds, de nood anderzijds op het hoogst gestegen zijn, zal geboren worden, wordt — pour cause — nog al vlug heengeloopen. Toch maakt deze een overmijdelijk bestanddeel uit van de sociale ontwikkeling, zooals de Marxisten zich deze voorstellen. Dit blijkt dan ook uit het werkje van Mevrouw Roland Holst. Deze schrijfster spreekt over den omvang van den beroepsarbeid in Duitschland en deelt mede, dat onder de kringen der arbeidende vrouwen het organisatorisch streven reeds voor 8 % is levendig geworden, In Nederland is de vrouwelijke beroepsarbeid veel min- 19 der algemeen geworden en in verband daarmede is onder de Nederlandsche proletariërsvrouwen van socialistische en andere actie nog weinig te bespeuren. Maar, zegt Mevrouw Holst, dat zal wel anders worden. Wat de voorwaarden van die verandering zijn, Mevrouw Holst heeft het zelf met zoo vlijmende woorden geschetst: het is de beroepsarbeid der gehuwde vrouwen met name, die eene duurzame organisatie kan mogelijk maken; het zwoegen onder een dubbele arbeidslast, het rusteloos jagen door de dagen en de nachten achter onvolbrachte bezorgingen aan, de zuigelingensterfte, die van deze overmatige belasting het gevolg is, de vergaande verwaarloozing der kinderen, het sloopen der vrouwenlichamen in de fabrieken .. . dit alles wenscht Mevrouw Holst den Nederlandschen proletariersvrouwen toe, opdat er, och arme, weer zooveel procent aan zieltjes onder de roode vlag van het socialisme zullen optrekken. Mevrouw Holst meent het natuurlijk zoo kwaad niet, hare theorieën zijn veel verderfelijker, dan zij zelve wel beseft. Er is weinig reden om aan te nemen dat de proletariersvrouwen zoo begeerig zouden zijn als offerlam op het altaar der toekomst te worden geslacht. Hare begeerten zijn bescheidener, naar het mij voorkomt en meer op het heden gericht. Mevrouw Roland Holst spreekt dan ook op pag. 34 van haar werkje van eene zeer concrete reëele bevrijding waarnaar de arbeidersvrouw hunkert: bescherming tegen overmatigen arbeid, achturendag, vrije Zaterdagmiddag, moederschapsverzekering en zoo meer. Dit is werkelijk alles zeer verstandig, maar erg Marxistisch is het niet. En Mevrouw Holst spreekt niet van nog eene andere zeer concrete reëele bevrijding die de arbeidersvrouwen begeeren: bevrijding van den beroepsarbeid zelve. Mevrouw R. Holst spreekt daarvan 20 niet, omdat het in het geheel niet past in het Marxistisch schibboleth; dat andere kan er nog net even mee door. De krachtige drang der proletariersvrouwen om zoo veel mogelijk van den beroepsarbeid los te komen, teneinde zich te wijden aan de belangen van haar gezin, wordt geheel door Mevrouw Holst verwaarloosd. Beroepsarbeid der genoemde vrouw als algemeen verschijnsel komt slechts voor in die streken waar de arbeiders-bevolking moreel en economisch op het allerlaagste peil staat. Mevrouw Roland Holst laat bij de bespreking van den vrouwelijken beroepsarbeid, de voor wat de uitoefeningsfrequentie betreft zoo allerbelangrijkste en tevens zoo voor de hand liggende onderscheiding der vrouwen in gehuwd en ongehuwd, geheel buiten bespreking en wekt, heel makkelijk en eenvoudig dus door struisvogelpolitiek te drijven en op de quaestie niet in te gaan, den schijn alsof het huwelijk ten dezen allen invloed mist en van geene beteekenis is. Dit is, den Hemel zij dank, geheel onjuist, die invloed is groot genoeg en zal ongetwijfeld met het toenemen der arbeidersbevolking in beschaving en welvaart ongetwijfeld nog veel grooter worden. 3) Het mag verwondering wekken, dat tot in den laatsten tijd van den kant der burgerlijke vrouwen verzet is gerezen tegen de wettelijke bescherming van den vrouwelijken beroepsarbeid en deze nu eerst schoorvoetend en onder allerlei drogredenen wordt geaccepteerd. Men achtte deze afzonderlijke bescherming strijdig met de gelijkheid van man en vrouw, waarop de vrouwen aanspraak hadden. Zoozeer maakte eene leege leuze blind voor de materieele feiten, die dringend om voorziening riepen. Deze taktiek, dit onbesuisd proclameeren van een op elk ander gebied reeds lang verouderde laisser faire laisser aller politiek is teekenend voor het 21 optreden der burgerlijke vrouwenbeweging. De vrouwenbeweging is tot in den laatsten tijd voornamelijk gekenmerkt geweest door hare jeugd en door de onstuimigheid aan met die jeugd verbonden. Hij, die leest wat alzoo in den loop der jaren door de vrouwen is bereikt, bestreefd of tot stand gebracht, krijgt datzelfde eigenaardige, vermoeide en licht tuitelige gevoel van bewondering, verwondering en onbevredigd zijn tevens, dat door de bezichtiging van eene te uitgebreide en ietwat slordig georganiseerde tentoonstelling wordt teweeggebracht. Men leest van het streven der vrouwen, om zich den toegang tot de verschillende beroepen en tot de universiteiten te verschaffen; men leest van wat gedaan werd voor vrouwenontwikkeling op alle mogelijk gebied; men leest van al die vrouwelijke studenten, advocaten, doctoren, leeraressen, ambtenaressen en de rest, die maar steeds in aantal stijgen en zoo goed voldoen en de knapste mannen op haar gebied naar de kroon steken of verre overtreffen; men leest van vrouwenkiesrecht hier en daar ingevoerd; van vrouwenstrijd teg en alcohol, tegen oorlog, tegen vivisectie; van vrouwenbewegingen voor vegetarisme, theosofie en andere vrijgeesterij; men leest, O beschaming voor Europa, van de vrouwelijke doctoren van den Negus van Abessinië; men leest.... van alles, maar onmogelijk is het om in dat alles eenige lijn, eenig systeem, eenig perspectief te ontdekken. De idee van vrijheid en gelijkheid voor de vrouwen, hoe schoon en verheven ook, en in hoe fraaiklinkende leuzen te bewoorden, is welbekeken tamelijk leeg van inhoud en draagt een hoofdzakelijk negatief karakter. Zij spoorde de vrouwen aan tot bedrijvigheid op allerlei gebied, doch vermocht niet aan te geven in welke richting de vrouwelijke bedrijvigheid zich voornamelijk of bij voorkeur moest bewegen. 22 De werkelijkheid deed meer, dan waartoe de beste theorie in staat bleek; zij zou aan die leege, koude formule, zoo onverhoeds ter realisatie in het leven uitgezonden, een positieven inhoud geven. "Waar de idealen der vrouwen idealen zijn gebleven, is vanzelf geen wrijving ontstaan, zijn geen moeilijkheden ondervonden, kon van de ervaring niet worden geleerd. Doch ik zeide het reeds, dit was mogelijk bij den vrouwelijken beroepsarbeid. "Wel is de hier opgedane ervaring betrekkelijk gering en is helaas nog onvoldoende en door te weinigen van hare leering partij getrokken, doch er is geen reden om haar niet te benutten, voor zoover zij tot beter inzicht heeft geleid. Ook dit nieuwe inzicht zal gebrekkig zijn, doch zal door nieuwe ervaring weer worden verdiept en verbreed. Moeten wij niet telkens opnieuw aan de werkelijkheid onze begrippen en ideeën ontleenen om door die begrippen en ideeën haar steeds beter te begrijpen en te beheerschen? De miskenning van het huishouden als positieve factor van sociaal-economisch leven kon niet ongewroken blijven. De idealen der vrouwenbeweging waren te zeer berekend op de ongehuwde vrouw alleen en verwaarloosden de sexueele gesteldheid der vrouw. De vrouwenbeweging had gegeven niet alleen een programma voor het meisje, dat wachtte, doch ook en vooral voor het meisje, dat wachten blééf. En niet ieder meisje bleef wachten. De vrouw behoeft ook als geslachtswezen bevrediging, eene bevrediging die op zedelijk geoorloofde wijze slechts door en in het huwelijk gevonden kan worden. Doch het huwelijk brengt voor de vrouw -moederschap en huishouden mede, functiën waaraan zij zich niet kan en mag onttrekken, functiën tevens, die het tot nog toe zeer moeilijk, ja ondoenlijk bleek met de uitoefening van beroepsarbeid te vereenigen. 23 Inderdaad, men had het zich te gemakkelijk voorgesteld. De vereenigbaarheid van beroep en huwelijk, hét vereischte bij uitnemendheid voor het welslagen van het aanvankelijk program der vrouwenbeweging, blijkt practisch een fantoom te zijn en niet meer dan dat. "Wat de arbeidersvrouw doet, doet ook de burgerlijke vrouw; zoo het haar slechts eenigszins mogelijk is, geeft zij haar beroep prijs, om zich te wijden aan de belangen van haar gezin. Dit verschijnsel, het ontbreken voor de vrouw eener bevredigende vereenigbaarheid van beroep en huwelijk onder de tegenwoordige sociale omstandigheden, strekt tot grondslag aan mijne verdere beschouwingen. Het bestek dezer studie gedoogt echter geene afzonderlijke behandeling dezer quaestie, evenmin zal ik eenig direct bewijsmateriaal te berde brengen. Ik verwijs hiervoor naar het uitnemende werk „Mutterschaft und geistige Arbeit" van Adèle Gerhard en Hélène Simon. In dit werk zijn de resultaten nedergelegd van eene omvangrijke internationale enquête door deze schrijfsters met behulp van andere vrouwen ingesteld. Op pag. 321 komen zij op grond van eene bespreking dezer resultaten en van een historisch-psychologisch overzicht tot de conclusie, dat er tusschen geestelijken arbeid en eene behoorlijke vervulling van het „moederberoep" een conflict bestaat en wel steeds zal blijven bestaan. Temeer waar zij juist het tegendeel met hare enquête beoogden te bewijzen, is deze uitspraak van hooge beteekenis. Trouwens bij de schrijvers, die dit vraagstuk hebben bestudeerd, bestaat te dier zake eene communis opinio; de gehuwde vrouw kan wel een beroep ver-, vullen, doch niet dan tot zeer ernstige schade voor de uitoefening der gezinstaak. Daarom geeft de vrouw uit den meergegoeden 24 stand, tenzij zware materieele nood van haar gezin eene bijverdienste dringend noodzakelijk maakt, in verreweg de meeste gevallen haar beroep prijs. Zij allen, die de geschiktheid der vrouw van den beroepsarbeid als eene quaestie van meer of minder behandelen, houden, hetzij zij voorstanders of tegenstanders van den vrouwelijken beroepsarbeid zijn, onvoldoende met dit verschijnsel en zijne draagkracht rekening. En in deze studie, die op eene principieele zienswijze aandringt, stel ik met klem als feitelijk uitgangspunt vóórop, dat de burgerlijke vrouw in den regel slechts, wanneer zij ongehuwd blijft, haar beroep blijvend kan vervullen. Op deze wijze neemt het leven van vele vrouwen een schokkend en regelmatig verloop. Zij worden opgeleid voor een beroep en bekwamen zich in de practische uitoefening ervan. Dan worden zij door het huwelijk plotseling aan haar beroep onttrokken en geplaatst voor eene taak, waaraan zij geheel vreemd zijn geworden. Zoo kan noch van geregelden beroepsarbeid der vrouw, noch van eene behoorlijke Uitoefening der huiselijke plichten sprake zijn. Zelfs indien men dezen toestand als een al of niet tijdelijken noodweg wil beschouwen, dan nog is hij in sociaal en economisch opzicht in de hoogste mate bedenkelijk. Een dergelijke krachtverspilling kan slechts leiden tót vermeerdering van snobbisme en dilettantisme in eenen tijd, die toch reeds zoozeer met beide is gezegend, en op terreinen, van waar deze woekerplanten juist met de meeste kracht moeten worden geweerd ; hare psychische werking op het organisme der vrouw, moet, het spreekt vanzelf, uiterst ongunstig zijn. Ook zullen op den duur slechts de meest gefortuneerde ouders genegen zijn hare dochters dergelijke kostbare experimenten met zoo onzeker en uitslag te laten nemen. 25 Dit heeft reeds tengevolge en zal steeds meer ten gevolge hebben, dat de jonge meisjes slechts zullen worden bekwaamd voor die beroepen, waarvoor de opleiding kort en min kostbaar is, hetgeen weer meebrengt dat zij tegenover jongelieden van haar stand worden gedeclasseerd. Bovendien, hoezeer economische nood méde den stoot gegeven heeft tot het ontstaan der vrouwenbeweging, deze beoogde toch iets meer en beters dan enkel uit dien nood een uitweg te verschaffen, haar streven was er op gericht positie en praestatie der vrouw duurzaam op hooger peil te brengen, haar doel was: emancipatie der vrouw in den ruimsten zin des woords. Daaruit valt die strooming der vrouwenbeweging te verklaren, welke opkomt voor de rechten der vrouw als geslachtswezen, doch zich tegelijk min of meer vijandig stelt tegenover het huwelijk. Zij wil het huwelijk zoo niet afgeschaft, dan toch facultatief gesteld zien en bepleit een recht der vrouw op bevruchtwording en moederschap ook buiten het huwelijk. Deze eisch kan niet zijn uitgegaan van die vrouwen, welke slechts noodgedwongen beroepsarbeid hadden aanvaard. Voor haar was het beroep eene noodhaven, die maar al te gaarne voor het huwelijk verlaten wordt. Doch anders stond het voor die vrouwen welke door ideëele of mede door ideëele motieven werden gedreven. Zij zagen zich geplaatst voor een bitter pijnlijk dilemna. Het is haar mogelijk zich in de maatschappij een volkomen kuituurwaardig bestaan te verwerven, doch onder opoffering van het hoogste misschien, wat de vrouw kan bezitten. Gehuwd en aan haar gezin gebonden verliezen zij alles, wat haar in studie en beroep is lief geworden. De wanhoopskreet, die uit de gelederen dier vrou- 26 wen opsteeg, teekent de vertwijfeling, waarin zij zich bevonden. Zij eischten het recht op het moederschap; zij wilden niet werken alleen, doch een kind hebben, waarvoor zij konden werken. „Arbeid en een kind"; werd hare leuze. Aan de vrouw, die niet kan of niet wil huwen zoo meenden zij, mag het heiligste recht der vrouw, het recht op het moederschap niet worden ontzegd. Zulk eene vrouw, die na de bevruchting elke betrekking met den verwekker van het kind verbreekt, wijl zij die geslachts-gemeenschap slechts öm het kind begeerde, mag niet als een verleid meisje worden aangezien, doch verdient volmaakt dezelfde achting als de gehuwde vrouw. Zij begeert het moederschap op geheel onbaatzuchtige gronden en is respectabeler dan de vrouw, die huwt uit winst- of gemakzucht en voor wie het moederschap vaak slechts een malheur is, dat vermeden moet worden. Het is niet wel doenlijk om deze en dergelijke idealen naar hunnen inhoud geheel au sérieux te nemen en hen au sérieux te weerleggen, toch verdienen zij de aandacht, daar zij een merkwaardig symptoom zijn van hetgeen er in de krachtigste en eerlijkst levende persoonlijkheden der moderne vrouwen omgaat en aantoonen, hoe onbevredigend de door den vrouwelijken beroepsarbeid geschapen toestand voor de vrouwen zelve is. Daarom is het ook niet onbegrijpelijk, dat in de literatuur onzer dagen de gedachten en wenschen dezer vrouwen eenigen weerklank hebben gevonden. Eene instelling als het huwelijk, waarin ideëele verhevenheid en practische nuttigheid op zoo eigenaardige wijze zijn dooreengemengd, leent zich uitermate goed tot uitoefening van vulgairen spot en vertoon van radicalen zin. Verschillende auteurs dan ook, die het zich tot roeping schijnen te achten, een hevige schoon 27 tamelijk slecht gemotiveerde minachting aan den dag te leggen voor verschillende maatschappelijke instellingen, die gedurende hun langdurig beproefd zijn vrij wel bevonden werden, en in ruil waarvoor, zij hunne door niets, zelfs niet door overmaat van vernuft venerabele bedenkselen aan den man trachten te brengen, hebben zich niet te goed geacht, om ook het huwelijksinstituut tot het middelpunt hunner invectieven en bespiegelingen te maken. Zoo heeft de voortreffelijke, maar soms toch wel hypergeestige en hypercerebrale dramaturg George Berhard Shaw de dwaasheid en verwerpelijkheid van huwelijk en gezinsleven tot een der hoofdmotieven van zijn werk gemaakt. Zelfs heeft hij een geheel blijspel (Getting married), met een uitvoerige voorrede daaraan voorafgaande, aan dit thema gewijd. Volgens Shaw heeft een hoogstaande vrouw voor den man vaak een soort instinctmatigen afschuw. Zij begeert niet hem, doch slechts het kind, dat hij haar zal schenken. Gezin en huwelijk hebben voor Shaw schier geheel geen waarde. Het monogamistisch huwelijk is slechts gebaseerd op de toevallige numerieke gelijkheid van man en vrouw, het gezin is niets dan eene soort infectiehaard van bruut materieele poenigheid, die zoowel op den man als op de vrouw als op de kinderen eene werking ten kwade uitoefent. Dit laatste waarschijnlijk in tegenstelling tot de fijne aetherische atmosfeer, die in eene meer „sociale" instelling als het café wordt ingeademd. Ik wil niet ingaan op de theses die Shaw verkondigt en op de amusante paradoxen, die hij eraan ten grondslag legt. Dit zou reeds daarom onnoozel zijn, omdat het den lezer lang niet altijd duidelijk is, of en in hoeverre het Shaw met zijn beweringen ernst is. Ik geloof niet, dat de beschouwingen van Shaw 28 of van andere schrijvers, die met zoo'n hoog woord beweren, dat het huwelijk „afgedaan'' heeft, in staat zullen zijn om het huwelijksinstituut, dat, naar het mij voorkomt, nog wel voor een goede paarhonderdduizend jaar levensvatbaarheid bezit, aan het wankelen te brengen. Toch acht ik dergelijke lectuur pernicieus. Zij wekt in zwakke hoofden en licht ontvlambare gemoederen den waan, dat de menschen eigenlijk te goed zouden zijn voor het huwelijk, hoewel naar waarheid veeleer het omgekeerde het geval is. Ik wilde wel, dat Shaw ten deze eene methode volgde, die hij reeds elders met succes beproefd heeft, dat hij een paradox maakte óp een paradox en de rechten van het normale bepleitte, aanspoorde vooral om van dat normale iets beters, iets mooiers te maken, dan veelal geschiedt. 4) Dat verschillende vrouwen niet den man begeeren en in den man het kind, dat hij haar zal schenken, doch het kind alleen, gelijk S. beweert, moge waar zijn, ik geloof niet dat haar getal zeer groot is. Ware dit inderdaad het geval, dan zou het misschien ernstiger overweging verdienen, om ter oplossing van het conflict beroep of huwelijk, het huwelijk als instelling te laten vervallen. Het heeft er echter allen schijn van of door den schrijver van den nood een deugd wordt gemaakt en enkel de zoo aangename gevolgtrekking, die uit zijn stelling kan worden afgeleid hem tot het uitspreken ervan heeft gedreven. Inderdaad het zou zonderling zijn, als juist de hoogststaande vrouwen begeerden, dat de man na de bevruchting als een hondje wegloopt en aan haar voor het grootste deel de zorg voor en de opvoeding van het kind overlaat. De paringsdaad van man en vrouw mist alle hoogere wijding, indien zij niet door liefde geadeld wordt en die liefde brengt durend samenzijn van man, vrouw en kinderen mede. Het spreekt van 29 zelf, dat uithoofde van den aard en terwille van de belangen van slechts enkele, tamelijk abnormaal geaarde vrouwen, het huwelijk onmogelijk kan prijsgegeven worden. "Want dit bedenke men wel, dat prijsgeven en facultatief stellen van het huwelijk tweeërlei uitdrukking zijn voor eenzelfde zaak. Eene zoo rigide regeling der geslachtsverhoudingen als het huwelijk is, draagt uiteraard een absoluut en exclusief karakter en duldt geene andere naast zich. Het is meer dan quelque vague et omnipotente raison d'état, (Simone Bodève. Celles qui travaillent), het is het machtigst levensbelang eener ontwikkelde kuituurgemeenschap, dat het huwelijk eischt. Men noemt wettelijke regeling der geslachtsverhoudingen onnatuurlijk, doch in die onnatuurlijkheid ligt hare verdienste. Juist de krachtigste en dierlijkste der menschelijke driften, de geslachtsdrift, behoeft eene rigpureuse efluseering, eene ethiseering die niet alleen aan het individu kan worden overgelaten. Hiervoor èn voor het waarborgen eener gezonde zedelijke verhouding tusschen de ouders onderling en van de ouders tegenover de kinderen heeft het huwelijk ontzaggelijk veel gedaan en is het nog van onmisbare waarde. Het zou zachtst gezegd uiterst lichtvaardig zijn, op dit gebied tot nieuwigheden over te gaan, zonder dat men zich duidelijk voor oogen weet te stellen, waartoe deze moeten leiden; de toestanden op sexueel gebied, hoe zeer tegenover de vroegere verbeterd, zijn er werkelijk niet naar, dat zij zulk eene handelwijze zouden rechtvaardigen. Elke verslapping van opvattingen, elk losser worden der teugelen, zou zoo niet materieel, dan toch principieel, eene schrede zijn in Oostersche richting en, zijn de Oostersche toestanden in het algemeen, zijn speciaal de sexueele verhoudingen van het Oosten zóó dat zij tot navolging lokken? Zou het verstandig zijn prijs te geven, 30 datgene, waaraan deWestersche volken misschien voor een groot deel hunne superioriteit te danken hebben ? Dat zich afwijkingen van den norm, zelfs veelvuldig voordoen is begrijpelijk en bewijst niets tegen den norm zelve. Het is reeds een heel ding, dat de maatschappij den norm als zoodanig erkent al staat zij niet in alle opzichten hoog genoeg om zich geheel er naar te gedragen. De prostitutie, in haren huidigen vorm is een nevenverschijnsel van het huwelijk, doch tevens eene beperking der prostitutie, welke bestaan zou, als het huwelijk niet bestond. Naieve idealisten alleen kunnen meenen, dat met de opheffing van het huwelijk ook de prostitutie zon yerjjwjjnen, m.a.w. dat de prostitutie verdwijnen zal, als zij eerst recht algemeen wordt. Over~de ideëele beteekenis van het huwelijk wil ik niet spreken. Men zou haar eene quaestie van smaak kunnen noemen, die geen discussie toelaat. Toch meen ik, moet elk onbevooroordeelde erkennen, dat het huwelijk het ideaaltype, de ideaalvorm is van de betrekking tusschen man, vrouw en kinderen. In concreto leidt, als elke regeling, ook het huwelijk vaak tot toestanden van de meest schrijnende disharmonie, is het weinig meer dan een schoone schijn, die den leelijksten jammer bedekt en bestendigt. En, deze ergste mislukkingen daargelaten, het ideaalhuwelijk zal hier op aarde wel niet gevonden worden. Toch is het beter dat de menschheid als geheel zich het ideaal voor oogen stelt en het tracht te bereiken, dan dat alleen de drang der onmiddellijke lusten en begeerten de levensrichting zou aangeven. „Den lieb ich, der unmögliches begehrt". Is het niet juist dit richting nemen op het ideaal, het onmogelijke, wat het menschelijk en maatschappelijk leven in wezen het diepste van het dierlijk leven doet verschillen? Tenslotte, met de regeling der sexeverhoudingen in 31 den vrouweneisch — een kind en arbeid — neergelegd, zouden slechts de minsten der mannen vrede kannen hebben. De man heeft recht op het kind, zoo goed als de vrouw dat heeft en eenzijdig in de hoogste mate zou de opvoeding worden, die Zoo goed als geheel aan de moeder werd overgelaten en waarbij de man van elk waarachtig medezeggingschap verstoken bleef. De bevrediging van zóó onbillijke wenschen zou eene mannenbeweging noodzakelijk maken om nieuw onrecht te herstellen. Overigens bestaan er op het thema hervorming der sexueele ethiek nog verschillende variaties. Ellen Key noemt er vier: liefde zonder huwelijk, huwelijk zonder liefde, kinderen zonder huwelijk en huwelijk zonder kinderen. „Zonder" — in het negatieve, schijnt wel voornamelijk de kracht dezer noviteiten te liggen. Het komt mij minder gewenscht voor op elk harer afzonderlijk in te gaan. Zij houden trouwens niet alle verband met het beroepsvraagstuk; ten deele zijn zij ontstaan uit een soort van erotisch idealisme, dat, behalve op overspannen waardeering van het erotisch motief bij den mensch en in de samenleving, voornamelijk is gebaseerd op een volmaakt gemis aan inzicht in den ernst en de gecompliceerdheid van sociale problemen. Als meer excessen van dezen tijd mogen zij eenig opzien wekken, zij gaan gelukkig ras te gronde zonder veel onheil te hebben aangericht. Van meer belang schijnen de socialistische beschouwingen over het vrouwenvraagstuk. Ook deze zijn in het algemeen huwelijk en gezin weinig vriendelijk gezind en spreken van een toekomstigen ondergang van beide. Zoo noemt Bebel het huwelijk een eigendomsinstituut, dat berust op heerschappij van den man over de vrouw en daarom ten ondergang is gedoemd in eene 32 toekomstordening, waarin eigendom en heerschappij beide onbekend zijn. Doch de opheffing van het huwelijk en gezin is slechts één bepaald onderdeel in het socialistisch toekomstplan, en in dit plan, ik kom hier nader op terug, nog niet eens het meest wezenlijk moment voor de oplossing van het vrouwenvraagstuk, die de socialisten zeggen in petto te hebben. Typisch is het dat juist de socialisten zich zoozeer tot de sociaal-economische zijde van het vrouwenvraagstuk aangetrokken gevoelen en het betrekkelijk gering aantal werken hierover geschreven voornamelijk van socialistenhand afkomstig is. Ik herinner aan het werk van Bebel „Die Frau und der Sozialismus", dat vaak een standaardwerk wordt genoemd en dan ook even dik als onbeduidend en vervelend is; aan Lily Braun's „Die Frauenfrage" en tenslotte aan het boek van Müller-Lyer: „Die Familie", dat zich ook voor een goed deel met het vrouwenvraagstuk bezighoudt. Mevrouw Roland Holst heeft in haar hierboven reeds aangehaald werkje een soort bloemlezing nit dit drietal werken gegeven en daaraan nog eene enkele opmerking van zichzelve toegevoegd. Geheel onbegrijpelijk is deze voorkeur echter niet. Ik wees op de moeilijkheid waarop het aanvankelijk program der vrouwenbeweging stuit, ja afstuit: onvereenigbaarheid of althans uiterst moeilijke (en practisch met onvereenigbaarheid gelijkstaande) vereenigbaarheid van beroep en huwelijk in de tegenwoordige maatschappij. Uit deze zaak putten de socialisten kracht voor hunne beschouwingen. Zij gaan mede met de burgerlijke vrouwenbeweging, voor zoover zij wil economische onafhankelijkheid van alle vrouwen door uitoefening van beroepsarbeid: zij kanten zich echter tegen de thesis, die stilzwijgend aan dit postulaat ten grondslag ligt: bevredigende vereenigbaarheid van 4 33 beroep en huwelijk in de huidige maatschappij. De mogelijkheid hiervan wordt, terecht, door hen ontkend; eerst onder de socialistische ordening zal het mogelijk zijn, dat de vrouw beroepsarbeid uitoefent en tevens sociaal^geëerde moeder is. Zeer duidelijk wordt dit door Lily Braun uiteengezet : Damit aber ware das wichtigste Argument der Gegner der weiblichen Berufsthatigkeit noch nicht aus der "Welt geschafft. Es ist uralt, bis zur Phrase herabgesunken; es wird von den typischen Frauenrechtlerinnen verlacht und kommt gewöhnlich mit den Worten zum Ausdruck: Der einzige Bervf des H? eibes ist Gattin und Mutter zu sein, mit ihm ist kein anderer vereinbar. Thatsachlich ist dieses Argument das schwerwiegendste und begründetste und die grosze Schwierigkeit es zu widerlegen drückt sich schon darin aus, dasz die Vertreter der Frauenemancipation ihm entweder mit bedeutungsvollem Schweigen, oder mit billigem Spott und oberflachlichen Redensarten aus dem Wege gehen, obwohl die Möglichkeit der Verwirklichung der Ideeën der Frauenbewegung schlieszlich allein davon abhangt, ob es steht oder fallt. Angesichts der gegenwdrtigen Verhdltnisse ist es freilich weniger bedeutungsvoll, weit wie wir gesehen haben es hauptsachlich alleinstehende Frauen sind, die in bürgertichen Berufen stehen. Da die Frauenbewegung sich /edoch das Ziet gesetzt hat, aüe Frauen dureh selbststandige Arbeit aus ihrer wirtschaftlicher Versklavung zu befreien, so sotlte zuerst untersucht werden, ob, wie weit, und in welcher Weise das überhaupt geschénen kann. *) En op blz. 195, 196 komt zij tot de conclusie: „Dasz unter den Lebens- und Arbeitsbedingungen unserer Zeit, die bürgerliche Berufsthatigkeit auszer dem Hause, für die junge verheiratete Frau unmöglich ist, *) Cursiveering van mij. S. 34 oder den Ruin der Kinder und der hauslichen Wirtschaft nachziehen musz, braucht nach alledem nicht noch bewiesen zu werden. Geschichten die haufig von Amerikanischen Frauen erzahlt werden, die etwa als Arzt oder Advocat eine grosze Praxis haben, daneben den Haushalt persönlich führen nnd ein Dutzend Kinder ausgezeichnet pflegen und erziehen sollen, sind Marchen und nur die leider so zahlreichen unverheirateten oder kinderlosen Sprecherinnen der bür* gerlichen Frauenbewegung können naiv genug sein sie zu verbreiten. Bedeutet das nun den Bankerott der Frauenemancipation überhaupt? Ganz und gar nicht. Es tritt vielmehr auch hier die Forderung an Denker und Gesetzgeber heran, die Formen zu finden, die sich den neu entstehenden Zustanden anpassen." Schrijfster pleit dan voor de socialisatie van het huishouden zooals deze in het groothuishouden is voltrokken. Dit acht zij reeds nu mogelijk. Een stukje toekomststaat bij wijze van voorschot dus. Mevrouw Roland Holst heeft dezen gedachtengang nog nader aangevuld en ontwikkeld. Volgens haar lijdt de burgerlijke vrouwenbeweging aan innerlijke tegenstrijdigheid, zoolang zij nog in de klassetegenstelling blijft bevangen. Zij is er op gericht de slavernij van de vrouw op te heffen en te breken, doch tegelijkertijd aanvaardt zij zonder verzet de uitbuiting van den arbeidenden stand door de klasse, waarvan de burgerlijke vrouwen zelve deel uitmaken. Tegen de heerschappij van den man over de vrouw komen de burgerlijke vrouwen op, van de uitbuiting echter van de arbeiders door de bezittende klasse willen zij blijvend profiteeren. Daar ligt de zwakte der burgerlijke vrouwenbeweging. Slechts door op te gaan in den grooten stroom van het socialisme, dat zich keert tegen alle heerschappij, alle uitbuiting en alle onrecht, zal de 35 vrouwenbeweging de werkelijke en duurzame verheffing der vrouw kunnen bereiken. Welbekeken bevat deze redeneering een gevoelsargumentatie die bij eeneMarxiste zonderling aandoet. Is het historisch-materialistisch gezien niet vrij onwaarschijnlijk, ja ondenkbaar, dat de burgerlijke vrouwen de bevoorrechte positie, die zij als lid van hare klasse bezitten, alleen uit een soort van gevoelsoverweging zouden prijsgeven ? Mij dunkt Mevrouw Holst zou den burgerlijken vrouwen allerminst een verwijt ervan kunnen maken, indien deze eens zouden willen uitgaan van het beginsel dat „charité bien ordonnée commence par soi-même" en zich hoofdzakelijk richten op de verbetering van hare eigen belangen en positie. Bovendien Mevrouw Roland Holst moge, verwoed dialectica als zij is, het beeld der maatschappij uit twee groote tegenstellingen of tegendeelen zien opgebouwd, eenerzijds die steeds groeiende schare van hongerige, magere idealistische proletariërs, anderzijds de steeds in aantal krimpende protserige kapitalisten, met hunne trawanten, ik kan deze voorstelling onmogelijk accepteeren. Daartusschen liggen nog die breede maatschappelijke lagen, gevormd door personen welke noch direct als proletariërs noch als kapitalisten kunnen worden aangeduid en wier bestaan, van zoo groote beteekenis voor een juist inzicht in de processen van sociale opstijging en afdaling en ieders individueele kans op beide, slechts een slordige wetenschap of erger nog een onwetenschappelijke propaganda kan verwaarloozen. Al die vrouwelijke advocaatjes, doctoresjes, onderwijzeresjes: kapitalisten, uitbuiters, och Heere, Ik ben zelf zoo iets als advocaat en toch kan ik Mevrouw Holst verzekeren, dat ik nog nooit een coupon heb geknipt en de mogelijkheid, dat dit nog ooit zal gebeuren, mij met den dag geringer voorkomt. Werkelijk, 36 ik durf den burgerlijken vrouwen zonder gewetensbezwaar aan te raden om deze „uitbuiting" een beetje luchtig op te vatten. "Wat eigenlijk hebben de burgerlijke vrouwen van het socialisme te verwachten? Slechts voor zoover zij aansporen tot het vormen van groothuishoudens zijn de socialistische beschouwingen op het heden gericht, en naar consequent socialistische althans naar consequent Marxistische opvatting zijn deze groothuishoudens, wier levensvatbaarheid ik nog nader zal bespreken, allerminst in eene overigens onveranderde maatschappij van eminent socialistisch belang. Zij kunnen hoogstens als eene theoretische anticipatie van den toekomststaat beschouwd worden, een lichtglimpje uit de toekomstlamp om den moed der leiders levendig en de menigte zoet en geloovig te houden. Het is hier niet de plaats, om een uitvoerige critiek te geven op de socialistische toekomstleer. Ik wil slechts datgene ervan in beschouwing nemen wat voor het hier behandelde onderwerp relevant is. Toch is dit niet gemakkelijk, daar het beeld, dat ons van den toekomststaat wordt ontworpen, zoo verbazend vaag en onduidelijk is. Mijne critiek kan daarom weinig anders dan juist op het bestaan dier vaagheid en onduidelijkheid zijn gericht. Het werk van Lily Braun geeft een uitvoerig overzicht van de bestaande toestanden en zakt aan het einde plotseling van het heden naar den toekomststaat af, zonder dat wordt aangegeven, op welke wijze de overgang zich zal voltrekken en zonder dat van den toekomststaat iets anders wordt gezegd, dan dat wij allen en ook de vrouwen dus het er zoo ontzettend goed zullen hebben. Bebel geeft eene uitvoerige opsomming van den keur van genietingen, die ons in den toekomststaat 37 zullen ten deel vallen, doch verzuimt een eenigszins duidelijk beeld te ontwerpen van wording en wezen zijner onfeilbare structuur. De voornaamste vragen die zich bij den lezer voordoen, blijven onbeantwoord. Het huishouden is, zoo lezen wij, tot groothuishouden geworden. Sten mag echter wel aannemen, anders wordt het al te zot, dat de maatschappij niet één groothuishouden wordt, doch er verschillende naast elkaar zullen bestaan. Waarop is de afscheiding dier groothuishoudens onderling gebaseerd, wat is noodig om tot elk van hen toegelaten te worden (of is elk welkom in den zwijnestal?) hoe zijn zij ieder afzonderlijk geregeld? Hoe is het met de arbeidsverdeeling in den toekomststaat gesteld? Bebel neemt aan dat elk ander onderscheid tusschen man en vrouw dan het natuurlijke door het verschil in economische verhoudingen in het leven is geroepen. Men mag dus aannemen dat naar Bebel's opvatting man en vrouw in den toekomststaat, waar beide onder dezelfde omstandigheden leven, op een paar kleinigheden na, een zelfde rol zullen vervullen. Volgens Lily Braun echter is er een diepgaand verschil in aard en wezen tusschen man en vrouw, natuurlijk en kultureel, hetgeen zou medebrengen dat zij verschillenden arbeid zouden verrichten. Zij laat echter na, deze gedachte voldoende te verwerken. En wie het werk van Lily Braun aandachtig leest, merkt juist, hoe, natuurlijk zonder dat de schrijfster het zelf wist, het doortrokken is van de gedachte, dat het kultureele onderscheid tusschen man en vrouw slechts uiterlijk en oppervlakkig is, niet principieel en fundamenteel zoodat geheel het maatschappelijk en menschelijk leven er door zou worden beheerscht. *) In den toekomststaat zal het huwelijk onbekend zijn. 38 Toch zegt Bebel op pag. 452 van zijn werk iets wat aan een gezag van ouders over eigen kinderen doet denken, zoodat misschien eene op het huwelijk gelijkende verhouding zal blijven bestaan. Lily Braun meent wel, dat het gezin in zijn huidigen vorm zal te gronde gaan, doch spreekt verder van eene vernieuwing van den gezinsvorm en zelfs van eene toekomstige verinniging van het gezinsleven. Waarin die vernieuwing van den gezinsvorm eigenlijk bestaat, hoe met name 'eene verinniging van het gezinsleven zal mogelijk zijn, als man, vrouw en kinderen met honderden of duizenden van dezelfde soort als muizen samenhokken, de kinderen door beroepsnurses worden opgevoed, de moeder, den geheelen dag door den beroepsarbeid gebonden, hoogstens 's avonds iets voor het kind kan zijn en er tenslotte geenerlei gezins-functie van beteekenis meer bestaat, (immers deze zijn alle op het groothuishouden overgegaan), Mevrouw Braun verzuimt het uiteen te zetten en het zou dan ook werkelijk heel moeilijk zijn. De houding, die de socialisten tegenover huwelijk en gezin aannemen, is overigens te eigenaardig om er niet met een enkel woord nader op in te gaan. Gij verwijt ons, zoo roepen zij, gij verwijt ons, dat het socialisme het gezin bedreigt, doch het gezinsleven verslapt reeds vanzelf, het gezin gaat reeds vanzelf te gronde, en dat juist door de krachten die het kapitalisme heeft ontwikkeld. Het kapitalisme, decreteert Lily Braun, kan vrouwenarbeid niet ontberen — waarom niet? — en de toeneming van maatschappijken vrouwenarbeid is het, waaraan het gezin zal ten ondergaan. Het booze kapitalisme dus, dat niets ontziet, zal eindelijk ook dat arme zwakke gezin vernietigen. Welk eene verteedering plotseling voor huwelijk en gezin, anders zoo weinig liefelijk door de socialistische theorieën bejegend! 39 Zoo noemt Lily Braun enkele symptomen van de verwording van het hedendaagsche gezinsleven en stelt ,vast, dat hieruit met onwrikbare zekerheid mag afgeleid worden, dat het gezin, of, wat het hetzelfde is, het gezin in zijn huidigen vorm te gronde gaat. Deze beschouwing lijkt tamelijk onschuldig en gedesinteresseerd, doch naar waarheid getuigt zij van een boosaardig leedvermaak, een leedvermaak bovendien, dat leidt tot scheeve voorstelling en willekeurig beweren. Ook naar mijne meening dreigt het gezinsleven onzer dagen te verslappen, al vind ik de feitelijke voorstelling van Lily Braun overdreven en nog overdrevener de qualificaties, die de schrijfster eraan gelieft te hechten. Doch met welk recht beweert L. B., dat de verwording van het gezinsleven eene niet-tijdelijke is en steeds verder zal gaan? De sociale historie kent voorbeelden genoeg ervan, dat op eene ontwikkeling in deze, weer eene in gene, tegenovergestelde richting is gevolgd en juist hier, waar het een ontaardingsverschijnsel betreft, mag verwacht worden dat de menschheid uit zichzelve de krachten zal putten tot herstel, dat de tijdelijke desintregatie van huwelijk en gezin door eene reïntegratie zal worden gevolgd. Ik geef Mevrouw Braun grif toe, dat steeds toenemen van den vrouwelijken beroepsarbeid en tenslotte zijn algemeenworden moet leiden tot den ondergang van huwelijk en gezin. Mag echter zulk eene gestadige toeneming worden verwacht? Ik wees er reeds op dat de toeneming van den vrouwelijken beroepsarbeid zeer overdreven kan worden voorgesteld en het dan ook wordt en ook, dat het huwelijk ten deze een zeer grooten invloed bezit en in de meeste gevallen een prijsgeven van het beroep ten gevolge heeft. Er is alleszins reden om aan te nemen, dat deze invloed van het huwelijk op 40 den duur niet afnemen, doch integendeel steeds vermeerderen zal. Er bestaat een nauw verband tusschen de zg. Verelendungstheorie en de bewering dat de vrouwelijke beroepsarbeid steeds zal toenemen, daar het voornamelijk materieele nood is, die de vrouwen het huis uitdrijft. Door verschillende schrijvers echter (o. a. Treub. Het wijsgeerig en economisch stelsel van Karl Marx) is de onhoudbaarheid van deze theorie aangetoond en vastgesteld, dat over het algemeen de welvaart der arbeidende klasse steeds stijgende is. Nu is het ondanks dit stijgen in welstand misschien toch wel mogelijk, dat de beroepsarbeid der proletariersvrouwen toeneemt. Een Marxist zal dat misschien niet inzien, doch wie de Marxistische oogkleppen niet draagt begrijpt gemakkelijk, dat met den stijgenden, welstand de zucht om nóg hooger op te komen wordt gewekt en deze de vrouwen tot beroepsarbeid aanspoort. Dit kan echter op den duur alleen vermeerdering van den beroepsarbeid der ongehuwde vrouw ten gevolge hebben, daar het over het algemeen slechts bittere nood en harde noodzakelijkheid bij machte blijken, om de gehuwde vrouw van de verzorging, die haar gezin behoeft, geheel of zelfs gedeeltelijk af te leiden. In de voornaamste kultuurstaten neemt de vrouwelijke industriearbeid nog vrij sterk toe, hoewel er in het tempo dezer toeneming reeds eenige daling komt. De Engelsche statistieken echter van na 1890, wijzen op vrij belangrijke vermindering van den vrouwenindustrie-arbeid. En dit is vooral daarom zoo opmerkelijk, omdat Engeland het economisch verst ontwikkelde land is en daarom met eenigen grond mag aangenomen worden dat zich binnen niet al te langen tijd in andere landen hetzelfde verschijnsel zal voordoen. 41 Mevrouw Roland Holst geeft de cijfers van de jaren 1790, 1840 en 1890 om aan te toonen, hoezeer de vrouwelijke industriearbeid in Engeland gedurende de laatste eeuw in omvang is toegenomen. Zij verzuimt echter te vermelden, wat na 1890 is geschied en schroomt dus niet eene onvolledige en door die onvolledigheid door en door onjuiste en tendentieuse voorstelling te ontwerpen. 6) De beroepsarbeid der burgerlijke vrouwen is absoluut nog steeds van tamelijk geringen omvang, doch neemt relatief vrij snel toe. Ik wees er reeds op, dat hier goeddeels ideëele motieven in' het spel zijn. Nu is er nochtans in den laatsten tijd eene kentering in den gedachtengang der vrouwenbeweging te bespeuren, die den vrouwelijken beroepsarbeid wel niet vijandig, maar in elk geval toch veel minder vriendschappelijk is gezind. Het is dus alleszins waarschijnlijk, dat binnen niet al te langen tijd de beroepsarbeid ook der burgerlijke vrouwen in omvang zal verminderen, althans niet verder zal toenemen. In het algemeen kan dus op den duur op elk gebied vermindering of sterk verminderde toeneming van den vrouwelijken beroepsarbeid worden verwacht, zeker is er al heel weinig reden om aan te nemen, dat deze gestadiglijk zal toenemen en tenslotte algemeen zal worden. Dit moge dan echter wel het geval zijn en tenslotte ondergang van huwelijk en gezin ten gevolge hebben, van den drang tot vorming van groothuishoudens is voorloopig weinig te bespeuren; tot nog toe zijn er maar zeer enkele beproefd en die enkele zijn alle op de meest jammerlijke wijze mislukt. Mevrouw Roland Holst deelt mede,7) dat enkele jaren geleden op een Zaterdagmiddag, een Zaterdagmiddag nog wel, verschillende proletariërsvrouwen rondreden in een Jan Pleizier om voor het Algemeen Kiesrecht te 42 demonstreeren. Toen Mevrouw Holst dat zag, sprong haar het hart op van vreugde: het was haar een teeken dat deugden en ondeugden hadden»stuivertje gewisseld en Mevrouw Holst houdt van dergelijke kinderlijke spelen. Ik moet eerlijk zeggen, dat bi| het lezen van dit relaas mijnhartop volmaakt dezelfde plaats is blijven zitten en mij zelfs niet in de schoenen gezonken is. Ik hoop dat de kinderen dier vrouwen niet verbrand zijn of in de waschtobbe terecht zijn geraakt, maar schokkend kan ik het feit niet vinden, ja ik geloof niet eens, dat op dien Zaterdagmiddag deugden en ondeugden wel stuivertje wisselen hebben gespeeld. Mevrouw R. Holst zou méér, ik bedoel zou wérkelijk reden tot vreugde hebben indien zij kon wijzen op het voorbeeld van maar éen goedgelukt groothuishouden. Zelfs de arbeiders schijnen weinig geneigd, om een eigen individueel bestaan, kostbaarst geschenk eener eeuwenlange maatschappelijke ontwikkeling, terwille van de materieele voordeeligheid eener solidaire levenswijze van genooten prijs te geven, hoeveel te minder kan dit van de hoogere standen der maatschappij worden verwacht. Tenslotte eene vraag, eene flauwe vraag nogal en eene die meer gedaan is, doch die ook in dit verband wel mag worden gesteld. Duurt het 50, 100 of 1000 jaar voor wij den hemel op aarde erlangen? Wij blijven dienaangaande steeds in de meest pijnlijke onzekerheid. De socialisten wachten er wel voor om zich de vingers te branden en ontsnappen zoodoende tegelijkertijd aan alle controle op de eigenlijke beteekenis hunner beweringen. En voor den socialist, die het waagstuk onderneemt, blijft beschaming niet uit. Upton Sinclair voorspelde in 1903 in zijn boekje „Ten years ago" dat ten years later, d. i. in 1913 in de Vereenigde Staten het socialiseeringsproces zou plaats 43 grijpen niet door eenig toeval, doch geheel en ai naar de immanente wetten der sociaal-economische ontwikkeling. Thans schrijven wij 1916 doch van Upton Sinclair's bewering is nog niets uitgekomen. Het sociale leven, hoe gemakkelijk après coup met een paar slagwoorden te reconstrueeren is vrijwel onberekenbaar en ondoenlijk is het zijn toekomstig verloop, als gold het een dominospelletje, te beredeneeren. En de waarde van de voorspelling wordt twijfelachtiger naarmate de tijdruimte, waarover zij loopt grooter wordt genomen. Bij het begin van dezen oorlog werd door gezaghebbende economen verzekerd, dat hij slechts enkele maanden zou duren. Binnen dien tijd zouden de oorlogvoerende mogendheden door economische uitputting tot den vrede gedwongen worden. De groote elasticiteit, die het economisch leven bleek te bezitten heeft hunne verwachting en beschaamd. Deze in het geheel niet pretentieuze, tamelijk goed gemotiveerde voorspelling, die bovendien slechts een bepaald deel van het sociale leven besloeg, bleef dus onvervuld. Meent men nu werkelijk, dat iemand ter wereld op het oogenblik kan voorspellen hoe de maatschappij in haar geheel er over 1000, 100, 50, ja over 10 jaar uit zal zien? Dit mogen de vrouwen wèl bedenken, vóór zij haar vertrouwen geven aan de socialistische theorieën, die haar met zooveel ophef de wegneming harer grieven voorspiegelen: tot op de komst van den toekomststaat — die ondertusschen wel nooit zal komen, al ware het reeds, omdat hij is voorspeld — blijft de bevrediging harer wenschen opgeschort. Vóór dien tijd is elke verbetering harer positie eene schijnverbetering, zooals ook de toestand van den arbeider onder het kapitalistisch régime slecht is en niet anders dan slecht kan zijn. "Want niet de geleidelijke ver- 44 betering van zijne positie doch integendeel zijne toenemende Verelendung is een van de scheppende factoren van den toekomststaat, hoezeer het practisch socialisme, met verblijdende maling aan de zuivere leer, nu reeds verbetering poogt aan te brengen. Wat moeten de vrouwen in tusschen doen? Onbeschroomd (schroom is niet de hoogste eigenschap van een menschenkind) ") instemmen met de niets ontziende en verwaten critiek van hen, die weinig doen en niet verantwoordelijk zijn, op degenen die leiden en voor die leiding de verantwoordelijkheid bezitten? Onverpoosd vergaderen, manifesteeren, protesteeren en resolveeren? Dit naar het voorbeeld van de onlangs gehouden vrouwenvergadering voor den vrede, waar binnen eenige uren tijds in enkele resoluties de oorlog weggeresolveerd, de eeuwige vrede neergeproclameerd werd en onder de druppeltjes door, door de zoo dèskundige spreeksters, koningen, generaals, diplomaten en eenige professoren voor de domste en meest gewetenlooze schurken ter wereld werden verklaard? Ik hoop, de burgerlijke vrouwen zullen wijzer zijn en begrijpen, dat dégelijker taak haar wacht. Zooals van alle maatschappelijke misère is ook de remedie van den vrouwennood slechts van socialistische zijde te verwachten. (August Bebel, Roland Holst, passim). Toch meen ik, moet naar eene oplossing worden getracht, die van minder transparante schoonheid wellicht, kans biedt op niet al te verafzijnde verwezenlijking. De hierbovengenoemde schrijver Müller-Lyer, is blijkens zijn werk „Die Familie" geen aanhanger van de Verelendungstheorie. Hiermede is zijne meening van de onafwendbare toeneming van den vrouwelijken beroepsarbeid slecht te rijmen, doch de auteur redeneert dan ook volmaakt „in'sBlaue hinein" en schijnt 45 zich om de werkelijkheid en om de feiten al bitter weinig te bekreunen. Tot mijn spijt kan ik Müller-Lyer's theorieën niet aan eene uitvoerige bespreking onderwerpen; een bepaald onderdeel echter van zijn werk, dat mij het gewichtigst ervan voorkomt, wil ik nader bespreken: de z.g. theorie van het geneonomisch phrasenverloop. Onder geneonomie verstaat Müller-Lyer een complex regels en instellingen dat berust op afstamming en bloedverwantschap. Het geneonomisch principe nu heeft in den loop der tijden steeds meer aan beteekenis ingeboet. Het geslacht verbrokkelde tot grootfamiliën, de grootfamilie tot gezinnen. Het geneonomisch principe, dat aanvankelijk op politiek, religieus en economisch gebied een overwegenden invloed uitoefende, heeft slechts zijne economische beteekenis behouden. Doch ook deze zal verdwijnen. Het gezin zal tot individuen uiteenspatten, die dan slechts door den maatschappelijken band zullen gebonden zijn. De volledige individualisatie van het individu zal gepaard gaan met de volledige socialiseering der maatschappij. Het gezinshuishouden wijkt voor het groothuishouden, waarin weer de verschillende functiën van het gezinshuishouden, quantitatief versterkt, tot beroep zijn geworden. Zóo zal zich de beroepsdifferentiatie der vrouwen die nu reeds een aanvang genomen heeft, voltrekken. Blinde vereering van het heden, nunoskopie alleen kan meenen, dat het gezin zal bestaan voor nu en altijd. Het gezin zal zich oplossen, zooals geslachten en groot-familie zich hebben opgelost. De geneonomische ontwikkeling staat nooit stil. Aan deze laatste opmerking kan de zwakheid van Müller-Lyens' betoog worden gedemonstreerd. Het geneonomisch phasenverloop is niets dan een soort ont- 46 natuurlijkingsproc.es, dat onafgebroken voortschrijdende, ook bij het individu niet kan eindigen. De redeneering van M. L. tot in hare consequentiën doorgevoerd, zou er toe leiden, dat na de algeheele individualisatie van het individu, voor onderdeden van zijn lichaam of geest b.v. voor zijne b eenen of voor zijne genotzucht zelfstandigheid zon moeten worden geëischt. Nu houd ik M. L. voor een groot fantast, doch voor zulk een fantast zie ik hem toch niet aan. De geneonomische ontwikkeling moet eens een einde nemen; het is slechts de vraag of het gezin dan wel het individu de hekken moet sluiten. Er is alle reden om het laatste aan te nemen. De individualiteit van den enkeling is eene onvolledige individualiteit. De man zonder vrouw, de vrouw zonder man is een half mensch. De woorden van een Hagestolz als Kant, volgens wien slechts man en vrouw tesamen den geheelen mensch vormen, kunnen ten deze als een onbevooroordeeld getuigenis worden aangehaald. Door den mensch van hoogere zedelijkheid, kan deze individualiteitsvervollediging niet in geslachtelijke vagebondage, doch alleen in eene duurzame blijvende betrekking, in het huwelijk, worden gevonden. Naar de beschouwingen over positieve mystiek door Dr. Schoenmaekers in zijn werk „Het Nieuwe Wereldbeeld" gegeven, zijn man en vrouw kosmische gescheidenheden, die in het huwelijk worden hereenigd. Die hereeniging wordt belichaamd in de kosmische eenheid van het kind, dat aanvankelijk man noch vrouw zijnde, in de puberteitsjaren weder eene kosmische gescheidenheid wordt en nu zijnerzijds naar hereeniging moet streven. Zoo is het kind slechts individu als kind, de man als man en vader, de vrouw als vrouw en moeder. De eenheid waarop de maatschappij moet berusten is niet het individu, doch het gezin. 47 Tenslotte kom ik tot het belangrijkste punt in Muller's boek, tot het vraagstuk tevens, dat in alle beschouwingen, zoowel over het gezin als over de maatschappij, eene eminente plaats moet innemen. Zullen al de functiën van het gezin overgedragen worden op de maatschappij en zal daarmede het antagonisme tusschen gezin en maatschappij zoo goed als geheel worden weggewischt? In het tweede hoofdstuk van dit werk zal ik deze vraag uitvoerig bespreken, daarom zal ik er hier niet nader op ingaan. Voorloopig echter zij het volgende opgemerkt. Het gezin is een centrum van persoonlijk leven. Indien het nu waar is, en ik zal trachten die waarheid aan te toonen, dat dit persoonlijk leven als zoodanig persoonlijke steun en verzorging behoeft, en deze in den gezinsarbeid der vrouw gelegen is, dan kan verdere verfijning en ontwikkeling van het maatschappelijk arbeidsproces aan die taak der vrouw iets, veel misschien ontnemen, haar wijzigen en vervormen doch vermag haar daarmede onmogelijk te doen verdwijnen of duurzaam te vernauwen; integendeel zullen, naarmate dit arbeidsproces gecompliceerder wordt, ook aan den arbeid der vrouw steeds zwaardere eischen worden gesteld en deze zooniet in omvang vergroot, dan toch in beteekenis verhoogd worden. Deze taak der vrouw zou misschien het beste als leiding der consumptie kunnen worden opgevat, indien men daarbij consumptie opvat in zeer ruimen zin: als opneming, door de leden van het gezin, van geestelijke en materieele waarden beide. Ik acht het onloochenbaar, dat de huisproductie ten eigen behoeve verdwijnt en verdwijnen moet omdat de productie in de maatschappij beter en gemakkelijker geschiedt. Doch tegenover Muller Lyons en tegenover Marie Stritt, die de vrouw aansporen beroepsarbeid op zich 48 te nemen, opdat zij niet de volslagen onbeduidende rol van consumente alleen worde verlaagd, ben ik van meening, dat zij afstand moet doen van alle productie, zoo buiten als binnen het gezin, om zich te bekwamen voor de uiterst belangrijke rol van leidsvrouw der consumptie, opgevat in dezen zin. Als consumente alleen zou zij inderdaad weinig waard zijn, doch tusschen het begrip consumente en dat van leidsvrouw der consumptie in den bovenaangegeven zin, bestaat een belangrijk onderscheid. Zooals gezegd, ik zal de vraag, of de gezinsfunctiên als zoodanig nog waarde hebben en vooral ook of zij voor ontwikkeling en hervorming vatbaar zijn behandelen in het tweede hoofdstuk dezer studie. Met deze vraag hangt het vrouwenvraagstuk ten nauwste samen, ja, naar mijne meening hebben wij hier eigenlijk te doen met eenzelfde vraagstuk, dat van tweeërlei standpunt beschouwd, zich onder tweeërlei aspect voordoet. De verschillende meeningen en opvattingen inzake het vrouwenvraagstuk worden dan ook het beste gekarakteriseerd door het standpunt, dat zij ten aanzien van de gezinsfunctiên innemen, en door den graad van de waardeering, dien zij aan de gezinsfunctiên hechten. Het is de negatie, althans de negatieve waardeering van de gezinsfunctiên geweest, die het aanvankelijk programma der vrouwenbeweging heeft gebracht op het doode punt: immers de onvereenigbaarheid van beroep en huwelijk, waarop dit programma afstuitte, vindt haren grond juist daarin, dat de vrouw onmachtig blijkt naast haren gezinsarbeid nog een beroep uit te oefenen. En hoezeer de theorieën, die zich richten op afschaffing of facultatief stellen van het huwelijk, hoezeer de socialistische beschouwingen, die eene oplossing van het vrouwenvraagstuk trachten te geven, naar 5 49 mijne meening onmogelijk als maatstaf van hervorming kunnen worden aanvaard, zij verdienen waardeering in zooverre zij, elk op hare wijze, trachten dit dualisme te overwinnen; zeker komt haar alleen de lof toe eene consequente uitwerking van de primitieve feministische inzichten te bevatten. Negatie of negatieve waardeering van de gezinsfunctiên moet leiden óf tot prijsgeven van het gezin zelve, öf tot een omzetting van de gezinsfunctiên in beroepen zooals deze in het socialistische groothuishouden is voltrokken. Dit laatste immers, ik doelde hierop reeds, is het meest wezenlijke in de socialistischfeministische theorieën: onder het neocommunistisch régime zou een eigen gezinsbestaan wel heel zwak en vooral ook heel „oneigen", doch in elk geval niet logisch onmogelijk zijn; de opheffing van het gezin is in dezen gedachtengang van meer secundairen aard. De socialistische beschouwingen trachten, in haren afkeer van het bestaande en voorkeur voor veranderingen, op dit punt als het ware twee vliegen in één klap te slaan. Het ware beter wellicht, zich bescheidenlijk met éen te vergenoegen, doch zóo erg is het niet, daar naar alle waarschijnlijkheid wel in het geheel niets zal gevangen worden. 9) De socialistisch-feministische theorieën zijn buiten den ideeëngang der vrouwenbeweging om ontwikr keld en hebben tot nog toe slechts weinig weerklank bij de burgerlijke vrouwen kunnen vinden; de tegen het huwelijk gerichte strooming, hoezeer als een zijtak van de vrouwenbeweging zelve te beschouwen, is nooit van groote beteekenis geweest. Ik vrees dat de leidsters der vrouwenbeweging, allen hoogst fatsoenlijke vrouwen, zich wel erg zullen hebben gegeneerd over het optreden der enfants terribles, die zoo onbarmhartig de bestaande misstanden blootlegden en zoo onbeschroomd hare sexeëischen, (wel 50 foei! bestond er nog zoo iets), dorsten uit te spreken. Thans rest mij uiteen te zetten de voornaamste tegenstelling, die zich binnen den kring der vrouwenbeweging heeft ontwikkeld: die tusschen de oudere en de jongere richting. Ik zeide reeds, dat het aanvankelijk optreden der vrouwenbeweging werd beheerscht door de idee van gelijkheid tusschen man en vrouw. En nog tot in dezen tijd vindt men triomfantelijk de gedachte uitgesproken: Tusschen man en vrouw bestaat slechts een natuurlijk onderscheid, ten opzichte der kuituur is de vrouw de gelijke van den man, (Müller-Lyer, Mar ie Stritt e. a.). Hiertegen richt zich de jongere richting der vrouwenbeweging. Inderdaad is deze bewering een ergerlijke ondoordachtheid. De kultuuraanleg is niet los van de biologische natuur van den mensch, de menschelijke kultuuraanleg en zijne biologische natuur zijn Bollandistisch gesproken ongescheiden onderscheiden. De menschelijke kuituur gaat de menschelijke natuur te boven en te buiten, doch is tegelijkertijd weer in die natuur gegrondvest en in haar wezen door het wezen dier natuur bepaald. Muziek is een kuituurverschijnsel, doch geconditionneerd door het natuurlijke feit, dat wij geluidstrillingen kunnen voortbrengen en waarnemen. Kleeding is zeker niets natuurlijks. En toch, is de sporadisch plaatsgrijpende onderneming der vrouw, die zich holde in mannengewaad, niet geregeld als eene dwaasheid begroet en teruggewezen, door haast ieder, zelfs door de meest verstokte feministe? „Gelijkheid van kleeding voor de seksen'' ontbreekt, zoo ik mij niet vergis, op elk verstandig feministisch programma al zou dit postulaat geheel in overeenstemming zijn met menig ander, dat er wel op voorkomt. Het natuuronderscheid tusschen man en vrouw 51 brengt vanzelf een verschil in kultuuraanleg en kuituurfunctie mede. Man en vrouw zijn zoowel natuurlijk als kultureel ongelijk. Goethe doelde op iets méér, dan wat lichamelijke bekoorlijkheid alleen, toen hij sprak van het „ewig "Weibliche" der vrouw. Het is hier de plaats niet, om in te gaan op de theorieën, die verband leggen tusschen de hoogere neigingen van den mensch en zijne erotische gestelheid. Doch wel wil ik zeggen, dat mij ongegrond voorkomt het verwijt, als zou door deze theorieën het hoogere in den mensch besmeurd en naar de laagte gehaald worden. Zeker men kan het zoo opvatten, doch eerder en beter kunnen deze theorieën ons leeren, dat in het schijnbaar lagere het hoogere, onontplooid en nog niet tot ontwikkeling gekomen, ligt vervat.lü) Het moge waar zijn, dat in den godsdienstzin een erotische trek aanwezig is, moet het wonder heeten als in de geslachtsdrift, krachtigste uiting van het leven zelve, ook iets goddelijks schuilde? De wetenschap, dat al het hoogere uit het lagere is ontstaan, doet inzien dat in het lagere het hoogere reeds in kiem aanwezig is, zooals in het hoogere ook iets van het lagere steekt. Dit inzicht alleen is met het besef der eenheid van alle leven dat ieder onzer met zich draagt, in overeenstemming. Tusschen de geslachtsfunctiën van man en vrouw bestaat een fundamenteele tegenstelling, al is het uiterst moeilijk deze tegenstelling niet physisch doch metaphysisch naar haar aard en wezen te benaderen, en met deze natuurlijke gaat een psychische tegenstelling parallel. Men heeft gepoogd het verschil tusschen man en vrouw in psychische geaardheid en kultuuraanleg, de zoo verschillende plaats, die zij tot nog toe in de kultuurontwikkeling hebben ingenomen geheel uit het verschil in uiterlijke omstandigheden, waaronder beide hebben geleefd, te verklaren. Uiterlijke omstandighe- 52 den! hoe kwamen deze zoozeer voor man en vrouw onderling te verschillen? Dit verschil kan dan toch uit niets anders dan uit de verscheidenheid der natuurlijke functiën van man en vrouw zijn bepaald, en indien deze verscheidenheid hiertoe bij machte blijkt, moet haar directe invloed op het wezensonderscheid tusschen man en vrouw, in dezen gedachtengang immers zoozeer van het verschil in uiterlijke omstandigheden afhankelijk gedacht, geacht worden nóg grooter te zijn. Uit niets blijkt meer misschien, dan juist uit het feit, dat man en vrouw eeuwenlang onder kultureel verschillende omstandigheden hebben geleefd, hoezeer de menschelijke kuituur is: natuurdoordrongen en natuurbepaald. De gedachte, dat de mensch éérst mensch en dan geslachtswezen is, berust op eene geheel kunstmatige afscheiding. Man en vrouw zijn niet mensch en geslachtswezen doch mensch als geslachtswezen hetgeen geheel iets anders is. De tegenovergestelde opvatting lijkt verhevener misschien. En toch, hebben zij die haar uitspreken, weieens erover nagedacht, hoe plat en banaal, ja, hoe gemeen de verhouding tusschen de seksen zou zijn, indien er geen onderscheid bestond dan het natuurlijke alleen? Wel idyllisch is het beeld, dat ons van de toekomstvrouw wordt ontworpen. Zij brengt het kind voort en voedt het. Dat kan nu eenmaal slecht weggeredeneerd worden. Maar dan — onthoudt het, overigens is de vrouw „gelijk" aan den man — dan gaat zij weer terug naar haren beroepsarbeid. Het kind wordt staatsnummer, opgevoed in den „Groszhaushalt". Welk eene innige en teedere verhouding moet er zoodoende ontstaan tusschen het kind en de vrouw, die het gevoed heeft, naar wier borst het dorstig en 53 hulpbehoevend de handjes heeft uitgestoken. Toch meent Muller Lyer, dat ook dan ouder- en kinderliefde zullen blijven bestaan, doch dit is in zijn systeem zuiver eene inconsequentie, die slechts bewijst, hoe zelfs bij zoo'n ingeroest dogmaticus de natuur de leer te machtig kan zijn. Het is bekrompen en kortzichtig niet in te zien, dat de opvoeding van het kind door de moeder vooral een noodzakelijk correlaat is van het feit, dat zij en niet de man het kind voortbrengt en voedt. De natuurlijke functie van baren en zoogen kan niet botweg en wreed door de uitoefening van beroepsarbeid worden afgebroken, doch moet in de kuituurfunctie eener zeer toegewijde en teedere verzorging hare passende verlenging vinden. Doch de ongelijkheid van man en vrouw onderling sluit niet de minderwaardigheid van een van beiden in. Slechts hij, voor wien alle levenswaarden door meten, tellen en wegen tot in haar innerlijkst zijn worden bepaald, kan van meening zijn, dat ongelijkheid van twee objecten onderling, de meerderheid van het eene boven het andere medebrengt. Tusschen man en vrouw bestaat een qualitatief verschil, dat niet tot een verschil in quantiteit herleidbaar is. De man is de andere van de vrouw, de vrouw de andere van den man. De bewering dat de vrouw de gelijke is van den man is even dwaas als die, dat rood de „gelijke" is van blauw of een zonsondergang in zee „even" mooi als een berglandschap in maneschijn. Heel de menschelijke kuituur is door deze tegenstelling van man en vrouw of beter van het mannelijke en het vrouwelijke beheerscht, en met hare toenemende ontwikkeling is de beteekenis dezer tegenstelling niet verzwakt of vervaagd, doch heeft zij zich integendeel steeds krachtiger en scherper weten uit te drukken. 54 De jeugdige onstuimigheid der vrouwenbeweging maakt plaats voor dieper, meer bezonnen inzicht. De rationalistische natuurrechtelijke opvattingen worden meer en meer door beschouwingen van historischreflectieven aard verdrongen. Men gaat inzien langzamerhand, dat met constructiën uit het natuurrechtelijk tooverkabinet den menschen slechts schijnbeelden voor de oogen worden gegoocheld. Bebel e.d., die meenen, dat slechts wreed toeval en brutale uitbuiting de vrouw aan het gezin bonden, terwijl de man de maatschappij inging, en daaruit alle psychisch onderscheid tusschen man en vrouw trachten af te leiden, misbruiken de geschiedenis voor propagandistische doeleinden en zijn niet waard, dat zij haar bestudeeren De oudere richting der vrouwenbeweging is nog steeds van vrij groote beteekenis, doch zeker is, dat de jongere richting, die niet op versleten dogma's steunt, maar door een onbevooroordeeld waarheidsstreven wordt gekenmerkt, de toekomst voor zich heeft. Voorts wordt deze jongere richting nog gekarakteriseerd door tweeërlei. Eenerzijds zijn de hier leidende vrouwen allen min of meer doordrongen van de onverenigbaarheid of uiterst moeilijke vereenigbaarheid van beroep en huwelijk, hetgeen alleszins begrijpelijk is, daar genoemd besef zooal niet tot den hierboven geschetsten gedachtengang gevoerd, dan toch hem versterkt en bevestigd heeft. Anderzijds begrijpen zij, dat ter oplossing van het conflict, beroep of huwelijk, zeker het huwelijk niet kan geofferd worden. Dit, in verband met haar inzicht in het fundamenteel verscheidene van man en vrouw ook op het gebied der kuituur, moest leiden tot eene zekere waardeering der gezinsfunctiên. In den graad dier waardeering bestaat echter nog verschil en, hoe vreemd het klinken moge, tot eene volledige positieve waardeering, tot 55 de gedachte met name, dat de verheffing en emancipatie der vrouw slechts in de hervorming harer meest eigenlijke taak kan zijn gelegen, zijn nog slechts zeer enkele vrouwen gekomen. Dit is inderdaad verwonderlijk en toont aan hoe langzaam, voetje voor voetje, het denken evolueert. Het is de kardinale fout der vrouwenbeweging in haren primitieven vorm geweest, dat zij de verheffing der vrouw poogde te bereiken op averechtschen trant, door haar aan te sporen op alle mogelijke wijze na te bootsen, wat tot dusver reeds door mannen was gedaan, alsof zoo de moderne vrije vrouwen zich niet veel slaafscher betoonden, dan de vroegere onvrije werden geheeten te doen. De jongere richting bestrijdt deze fout; keert zich met recht tegen dit „masculinisme" der vrouwenbeweging en stelt op den voorgrond, dat het vrouwelijke der vrouw moet bewaard blijven in al haar optreden. Tevens aanvaardt zij de emancipatiegedachte. Toch begrijpen nog te weinigen, dat de verheffing van het vrouwelijke niet in allerlei bijzonderheden en bijkomstigheden, doch alleen in de hervorming van de haar door de natuur aangewezen en door de historie omlijnde taak kan gevonden worden. Zoo blijft deze jongere richting nog gekenmerkt door een zekere halfslachtigheid, die ontstemt en wrevelig maakt. Duidelijk is dat voelbaar in het optreden der z.g. ethische feministen in ons land, die zich nauw aansluiten bij de ideeën door de jongere richting in Duitschland ontwikkeld. Deze ethische feministen spreken veel over het vrouwelijke der vrouw, dat overal gehandhaafd moet blijven; zij komen er tegen op dat de sexe-verschillen zouden worden verzwakt of verkleind; ook zij meenen dat de emancipatie der vrouw tevens de emancipatie van het vrouwelijke moet beteekenen; 56 doch zij vermogen niet aan te geven, waarin in concreto deze emancipatie moet bestaan; op dit punt geven zij zeer vage en ten deele allerzonderlingste beschouwingen ten beste. Men leze het opstel van Mr. Werker: „De plaats der vrouw door het ethische feminisme bepaald" u) om tot het besef te komen hoe onbepaald die plaats wel is. De vrouw moet vrouw blijven, we hooren het uit den treure. Doch overigens ontbreekt elke nadere preciseering. Een ethisch feminist staat eigenlijk met dat ideaal van het vrouwelijke verlegen als een kind met een verfdoos: de beste intenties, doch onwetend, wat te beginnen. Over het algemeen hebben ook de ethische feministen nogal de neiging, om hoog op te geven van de taak die de vrouw in de maatschappij — voor die gelegenheid met haar Zondagschen naam van „gemeenschap" gesierd — heeft te vervullen. "Hevrouw Werker Bgaujon houdt in haar overigens allervoortreffelijkst gescnreven opstel „Het hedendaagsche vrouwenvraagstuk" 12) ongeveer de volgende redeneering: aanvankelijk meende men dat de vrouw de maatschappij moest ingaan, „sociaal" moest worden, thans stelt men weer het vrouwelijke der vrouw, hare moederlijkheid meer op den voorgrond: eene synthese dezer twee gedachten brengt ons de idee van het sociale moederschap. Socialerigheid, moederlijkheid, sociaal moederschap. Le tour est fait. Mevrouw Roland Holst heeft een dergelijk ideaal. De vrouwen in den toekomststaat moeten worden moeders der menschheid. Zij mogen ook wel zijn moeders van haar eigen kinderen, deze zoogen, verzorgen enz. — in den toekomststaat is alles mogelijk — doch daarnaast zijn zij, voelen en gedragen zij zich als moeders van alle mogelijke andere kinderen die op aarde te vinden zijn: hoe heerlijk! 57 Dit alles klinkt heel mooi, maar werkelijk het is zoo eenvoudig niet. De mensch heeft behoefte aan een eigen persoonlijk bestaan, hij wenscht zijn leven slechts te deelen met wie hem lief, hem eigen zijn. Tot algemeene genootenverteedering blijken wij slechts op het podium en in onze theorieën, doch niet in het dagelijksch leven in staat, en het zijn de besten onder ons, die eene dergelijke nivelleering van affecties het minst zouden begeeren. De vrouw is geene menschelijke bijenkoningin, doch moeder van hare kinderen, hare eigen kinderen alleen. Men moge uit overmaat van sociaal gevoel de macht van het persoonlijke miskennen, deze bestaat er niet minder om. Deze macht dwingt de vrouw om hare zorg en toewijding te geven aan het kind, dat alléén zij als een deel van haar leven kan beschouwen, deze macht maakt haar onwillig om eene ingrijpende verzorging van anderen, haar vreemden, op zich te nemen. En wat zouden wij daarom treuren! Die moeders der menschheid zijn vage, dorre abstracties, waarvoor geen waarachtig levend mensch de vrome werkelijkheid van de moeder, die maar moeder is van haar eigen kinderen, zou willen verruilen. Wezens van bordpapier zijn het en dat is nog een tikje te stevig uitgedrukt. Arme kinderen, die door zoo droge en taaie phenomenen zouden worden gevoed, de stakkers zouden geen melk maar dogma's te slikken krijgen! Men hoeft echter niet bevreesd te zijn, dat deze. moeders der menschheid nog ooit kinderen ter wereld zullen brengen, daar zij zelve reeds lang gestorven waren, voor zij ter wereld werden gebracht. En indien gij, moeders der menschheid, sociale moeders of hoe gij verder heeten moogt, nog ooit hebt geleefd, dan kan ik U weëe producten van mallotige gemeenschapsverheerlijking, verdwaasde vernieuwingszucht en eigen- 58 eigenwijze onnatuur, niets beters toewenschen dan te stikken en te verdwijnen, dan te stikken en te verdwijnen in het papier waarin gij ter wereld kwaamt. De ethische feministen zullen dit cynischen praat vinden, men loopt nu eenmaal graag te koop met zijn sociaal gevoel tegenwoordig, Ik waag het erop. Ook naar mijne meening kan en moet door de vrouw, gehuwd, en ongehuwd, meer worden gedaan op sociaal gebied, met minder vertoon vooral, meer warmte, meer inzicht en meer effect. Doch de hoofdtaak der vrouw ligt niet daar, maar in de zorg voor haar gezin. Dat sociale moederschap is de grootste humbug, die tot nog toe op het gebied der vrouwenbeweging is verkocht geworden. Eene verwante opvatting leert, dat de gezinsarbeid der vrouw meer als beroep moet worden beschouwd. In de eerste plaats echter is niet recht duidelijk wat hiermede wordt bedoeld. Bovendien is beroep een meer speciaal mannelijk, huishouden een meer speciaal vrouwelijk begrip, stélt men nu voor, het huishouden tot beroep te vervormen, dan maakt men — daargelaten, welke de beteekenis is van dit voorstel — zich op een bepaald punt schuldig aan datzelfde masculinisme, waarvan aan de oudere richting der vrouwenbeweging in het algemeen een verwijt wordt gemaakt. Hierbij zit mede weliswaar de bedoeling voor een recht te fundeeren voor de gehuwde vrouw op een deel van het inkomen van een man, doch men kan zulk een recht zeer goed erkennen ook zonder het huishouden te beschouwen als wat het niet is: als beroep. Inderdaad is het eene leemte, dat zulk een recht slechts voor de gescheiden, niet ook voor de gehuwde vrouw is gewaarborgd en geregeld. Deze leemte behoort te worden aangevuld en de onderhoudsplicht van den man behoort, door, in overeenstemming met den bij- 59 zonderen aard dezer verplichting, bijzondere middelen van executie te worden gesanctionneerd. Voorts is het, bij de halfheid die de jongere richting kenmerkt, begrijpelijk dat de oude beroepsgedachte Slechts noode en aarzelend wordt losgelaten. Zoo is Gertrud Baumer in haar werk „die Frau und das geistige Leben" van meening, dat voor de gehuwde vrouw het huishouden hoofdzaak moet zijn, doch dat zij daarnaast een nevenberoep moet uitoefenen van dien aard, dat een harmonische vereeniging mogelijk is. Immers het huishouden is niet langer bij machte, het leven der vrouw geheel en genoegzaam te vullen. Zeer sterk spreekt uit dezen gedachtengang de hierboven geschetste halfheid der jongere richting: waardeering van de gezinstaak der vrouw, doch weinig positieve waardeering, ontbreken vooral van het inzicht dat juist deze taak hervormd en in deze hervorming de vrouwenemancipatie bereikt moet worden. Het kan G. Baumer toegegeven worden, dat de gezinstaak der vrouw geleidelijk verarmd is; doch moeten we daarom in die verarming lijdelijk berusten? En is het niet beter dat de vrouw één taak — en wat voor eene — goed en volledig vervuITcTan twee half en slecht? Halfheid spreekt ook uit wat Mevrouw Itallie— van Embden (Opstel: „Loonarbeid van de gehuwde vróuw")13) zij het schoorvoetend, wil: de halve dagtaak der gehuwde vrouw. Overigens is deze schrijfster al heel weinig positief in hare beweringen en zeer verblijdend is in haar opstel de groote waardeering waarmede van de gezinstaak der vrouw gesproken wordt — weliswaar in onjuiste terminologie — Mevrouw Itallie zegt o.a., dat de vrouw in het gezin ideële en andere waarden produceert, hetgeen, naar mijne meening, niet juist is uitgedrukt — doch dit doet er minder toe. 60 Mevrouw Itallie durft geen positieve uitspraak te geven, dan deze alleen, dat de vrouw vrijgelaten moet zijn. De slotsom van haar opstel is dan ook zuiver negatief „Aan ons de taak: niet te verhinderen". De overheerschend moederlijk voelenden zullen zich dan geven aan de gezinstaak alleen, de overigen zullen zich meer tot de halve dagtaak voelen aangetrokken. Ook hier dus eene laisser faire laisser aller politiek, die op elk ander gebied reeds lang verouderd is. Dat de schrijfster zelf zich onrustig gevoelt bij het vaag opportunisme, dat zij bepleit, blijkt uit hetgeen zij tegen het einde van haar opstel opmerkt: ..Mag ik éen steun aan de zoekenden geven? een vast rustpunt in al het vervormende?" „De" vrouw is door de eeuwen heen al door heel wat denkers bekeken en verschillend gewaardeerd geworden: soms plaatsen ze haar in den hemel, dan in de hel, en ook wel eens op aarde . . . maar er is geen denker geweest en geen eeuw die in „de" vrouw heeft durven loochenen het „moedervoelen". „En wanneer het nu waar kan zijn voor de burgerlijke vrouw althans, dat ze, in de eerste roes van hare jonge vrijheid, wat al te veel van haar krachten vergen wil, en een tè omvattende dubbeltaak meent te kunnen volbrengen: maak u niet ongerust. Wanneer die vrouw gaat voelen, dat haar kinderen lijden onder haar dubbelwerk, dan komt ze terug, te zekerder naarmate ze het in vrijheid doen kan, en geen dwang haar prikkelt tot verzet. Als ze kiezen moét, kiest ze: „het kind". Terecht merkt Mevrouw Roland Holst hiertegen het volgende op: „Een dergelijke opvatting echter kan en mag ons niet voldoen. Zeker, zij is wel een geruststelling voor de kringen waartoe het „Handboek" zich in de eerste plaats richt, maar het is tevens eene bekentenis, 61 dat de burgerlijke vrouwenbeweging en hare theoretici het vraagstuk van den algemeenen beroepsarbeid der vrouw, dat is het vraagstuk van hare economische en sociale bevrijding niet kunnen oplossen". Te zeggen „als de vrouw moet kiezen, komt ze terug" brengt dat groote vraagstuk niet verder, want wanneer die voor hen terugkomen, dan offeren zij haar beroepsarbeid, waarin haar persoonlijkheid, haar volle menschelijkheid uitleeft, op aan haar moederschap, evengoed als ze, wanneer zij niet terugkomen, haar moederschap opofferen aan haar persoonlijkheid. De gehuwde vrouw en moeder in onze dagen, die zich voorbereid heeft tot beroepswerk, dat ze lief heeft, staat voor een tragische keuze, en dit moeten wij inzien en moeten wifbekennen omdat het de waarluid is. En slechts door de waarheid onder de oogen te zien, kunnen wij verder komen tot de volle bevrijding, tot de vereeniging van moederschap en maatschappelijken arbeid", *) „Wij kunnen niet zeggen kiest niet, vereenigt het een met het andere, want we weten, dat dit in de praktijk dikwijls onmogelijk zal zijn. Wij kunnen ook niet zeggen kiest zóó, want, dat ware dwaasheid, dat moet ieder voor zich weten, wat de beste weg is, hangt af van aanleg en omstandigheden. Maar dit moeten wij goed weten en dit inzicht moeten wij trachten alle jonge vrouwen in te planten; wanneer gij kiest, omdat gij hierin moet, uw moederschap aan uw werk, of uw werk aan uw moederschap opoffert, dan is dat een nederlaag of van uw menschelijkheid of van uw moederlijkheid, dan krijgt ge niet waarop gij recht hebt, ontplooiing van uw volle persoonlijkheid, waarnaar ge hadt gestreefd en waarop ge hadt gehoopt, en dan moet gij inzien en begrijpen, dat de *) Cursiveering van mij. S. 62 oplossing van dit probleem onmogelijk wordt gemaakt, door de inrichting der maatschappij. Zij is het, die u belet om het volle harmonieuse menschenleven te winnen, waarop ge voelt recht te hebben. En daarom moet ge een andere maatschappij willen, een vorm van samenleving waarin het mogelijk zal zijn om moederschap en arbeid voor de gemeenschap te vereenigen, om moeder en geheel mensch te zijn." „De inrichting onzer huishouding als privaatbedrijf ... etc." Hieraan moge ik nog het volgende toevoegen: de redeneering van mevrouw Itallie is niet geheel zuiver. In het begin stelt schrijfster vast, dat het moederlijk voelen van „de" vrouw nog nimmer geloochend is. Doch met welk recht leidt zij hieruit af, dat elke speciale burgerlijke vrouw voor het conflict geplaatst, haar moederplicht naar behooren zal behartigen? Dit is woordenspel, geen logica. Inderdaad de burgerlijke vrouw moet terugkeeren tot den gezinsarbeid, doch dan ook „de" vrouw, de vrouwenbeweging in haar geheel, niet enkele goedmoederlijk vallenden alleen. En waar mevrouw Itallie—van Embden van meening is: als ze kiezen moet, kiest zij „het kind", daar wilde ik wel, dat de schrijfster zelf, in haar opstel en volledig, gekozen had: het kind. Thans komt mij het rustpunt der geachte schrijfster in al het vervormende ietwat te onrustig voor. Marianne "Weber (Beruf und Ehe) noemt beroep en huwelijk onvereenigbaar, en weerspreekt daarmede vierkant een der liefste idealen van de vrouwenbeweging : de vrijwording van alle vrouwen, ook de gehuwden, door de uitoefening van beroepsarbeid. Enkele uitzonderingen stelt zij vast, doch daar is meer sprake van roeping dan van beroep. Vóór het huwelijk moet de vrouw door de uitoefening van beroepsarbeid zich economische zelfstan- 63 digheid verwerven, doch dit beroep moet een overgang aijn naar, geen contrast vormen tot de taak der vrouw tijdens het huwelijk. Voor Marianne Weber is het huishouden de voornaamste en eigenlijke taak der vrouw. Thans wordt meer en meer het beroep voor de jonge vrouw als hoofdzaak beschouwd, het huishouden als bijzaak. Vooral doet deze misvatting zich in de opleiding der jonge vrouw gevoelen, die hoofdzakelijk op een beroep gericht wordt, hoezeer de meeste vrouwen huwen en een betrekkelijk gering quantum ongehuwd blijft. Chronologisch moge voor vele vrouwen het beroep gaan vóór het huishouden, met de waardeering van beide moest het anders zijn. Thans worden terwille van de belangen van enkele vrouwen, de belangen van de meesten en de besten, wier belang dat der maatschappij mede is, grovelijk miskend. Beter dan Gertmd Baumer, beter nog dan Marianne Weber begrijpt Alice Salamon 14) dat de emancipatie der vrouw slechts met de hervorming van het huishouden mogelijk zal zijn, al heeft deze talentvolle schrijfster naar mijn weten nog niet uiteengezet, welke voorstelling zij zich van deze hervorming maakt. Zoo moet het zijn. De vrouw al wil zij, kan aan het huishouden niet ontkomen. De eigen gezinsspheer is eene psychische noodzakelijkheid voor den hoogeren kultuurmensch, die nu eenmaal niet als kuddedier kan leven, , doch een eigen kring voor hem en de zijnen wil bezitten. De vrouw is op het huishouden, als op hare taak, aangewezen, daar zij door het moederschap binnen den gezinssfeer wordt gebonden. Zoo zeer wordt zelfs door Lily Braun deze gebondenheid der vrouw gevoeld, dat zij de meening uitspreekt: de vrouw moet negen maanden vóór en negen maanden na de 64 bevalling zich van beroepsarbeid onthouden, om zich geheel aan de verzorging van het kind te kunnen wijden. Ik ben haar dankbaar voor deze erkentenis, doch verbaas mij over de doctrjnairejjevangenheid, die haar heeft weerhouden van de zoo eenvoudige conclusie, die hieruit kan worden afgeleid: dat beroepsarbeid althans den gehuwden vrouwen niet past en hoogstens een tweeslachtigen compromistoestand kan scheppen, die den kern van eigen ondergang in zich dragen zou. Men bedenke slechts hoe gebroken, zenuwachtig en gejaagd het leven der vrouw zou worden, die in 15 jaren 5 kinderen krijgt en zich de weelde gunt, telkens na afloop van de haar door Lily Braun toegekende tijdruimte haren beroepsarbeid na te hollen. Waarlijk gene vrouw, ook niet de meest beschaafde, behoeft zich met minachting van het huishouden af te wenden. Men smaalt op de engheid en bekrompenheid van het huishouden, doch ik zeide het reeds, die engheid en bekrompenheid zijn een gevolg van de achterstelling der vrouw en moeten met die achterstelling verdwijnen. De geestelijke atmosfeer van het gezin kan frisscher zijn, dan van menig advocatenkantoor, departementsbureau of onderwijslokaal, zelfs van hooger onderwijs. Eene taak van beteekenis is voor de vrouw in het huishouden neergelegd. De Titanenbouw der maatschappij ontgroeit zijnen bouwmeesters meer en meer; voert een eigen zelfstandig bestaan, krijgt een bovenmenschelijk, ja onmenschelijk karakter. De vrouw moet op die kuituur eene tegelijk afstootend en aantrekkende werking uitoefenen: zij moet haarvermenschelijken eenerzij ds en anderzijds zooveel mogelijk aan den mensch, aan het gezin ten goede doen komen. De man brengt tot stand de objectieve kuituur der 6 65 menschheid, der vrouw blijve de zorg voor hare subjectieve kuituur voorbehouden. Deze werkzaamheid moge beperkter zijn dan die van den man — zij is ook persoonlijker, warmer en dieper — en — daar komt het toch eigenlijk op aan — specifiek vrouwelijk. Het is treurig genoeg als de vrouw gedwóngen is in de maatschappij een onderhoud te vinden. Doch zonder die noodzakelijkheid is hare begeerte naar beroepsarbeid als de begeerte van het kind, dat zijn hand uitstrekt naar vaders pijp, als de begeerte van ieder die verlangt naar wat goed mag zijn voor anderen, doch niet voor hem. Doch grilligheid is het niet, die de vrouw tegen hare natuurlijke bestemming in opstand doet komen. De vraag van Horatius: „Wat maakt dat geen in den staat, door zijn aard of het lot hem geschonken berust, doch prijst, wie andere dingen bedrijven?" vindt, voor zooveel haar betreft, in den ontzaggelijken kultureelen achterstand van het huishouden eene voor de hand liggende verklaring. Het gaat niet aan, al het historisch gewordene te beschimpen en te verguizen. Boven blaam alleen staat begrip en begrip sluit ook waardeering in. De vrouwenbeweging in haar loop en ontwikkeling doet het meer en meer begrijpen, dat de plaats der vrouw binnen het gezin nog het beste is, wat zij ooit bezeten heeft of bezitten kan. De vrouwenbeweging, die zich aanvankelijk schier met minachting van het huishouden had afgewend, moet weer terug leiden tot het huishouden zelve. Toch zal zij geen kringloop geweest zijn, doch een opgang in den ruimsten zin des woords. De motieven van de vrouwenbeweging zijn te grootsch en te edel geweest, te zeer is de zuiverheid van haar streven door haast ieder begrepen, dan dat zij zou kunnen verloopen zonder eene diepgaande 66 inwerking op de sociale verhoudingen te hebben uitgeoefend, als eene opwinding van voorbijgaanden aard. Haar schijnbare teruggang kan slechts deze beteekenis hebben, dat met de evolutie der vrouw zich zal voltrekken eene hervorming van hare eigenlijke arbeidssfeer — van het huishouden. Dan eerst zal de vrouwenbeweging zich hebben geopenbaard in haar innerlijkst wezen, dan eerst zal de evolutie der vrouw geworden zijn wat zij zijn moet naar den aard: eene evolutie van het vrouwelijke. wie meent, dat positieve begeerte der vrouw naar beroepsarbeid de grond was der vrouwenbeweging, vergist zich. Deze begeerte kan duurzaam slechts bij die ongehuwde vrouwen hebben bestaan, wier huwelijkskans miniem of verkeken was en bij de gehuwden, die door haren beroepsarbeid eene bijverdienste voor het gezin moesten winnen. En het getal dezer laatsten is onder de burgerlijke vrouwen uiterst gering. Haar streven is mede de aanleiding geweest der vrouwenbeweging, heeft katalytisch gewerkt op wenschen en gevoelens, die sluimerden bij alle vrouwen. Daar bestond niet die positieve begeerte naar beroepsarbeid, doch positief het verlangen, naast den man eene plaats te verkrijgen in de kuituurontwikkeling en negatief de afkeer van het huishouden. Het huishouden was en is nog steeds uit een oogpunt van kuituur, van kunst en wetenschap, verre bij zijn tijd tenachter gebleven. Slaafsche, steeds gereede stilster van al de lusten van man en kind tot de futielste toe, is de vrouw al te vaak verlaagd geworden tot moeizaam en onbeduidend sloofjeswerk, waarvan noch voor haarzelf noch voor haar gezin eene verheffende werking kan uitgaan. Ten onrechte nu meenden de vrouwen, dat hare achterstelling aan de engheid en bekrompenheid van 67 den gezinsarbeid moest worden geweten, terwijl naar waarheid die engheid en bekrompenheid juist uit hare aan andere oorzaken toe te schrijven achterstelling verklaard moeten worden. John Stuart Mill spreekt in zijn bovenaangehaald werkje „The subjection of women" de meening uit: dat de gehuwde vrouw wel steeds door den gezinsarbeid zal gebonden blijven, doch is tevens van gedachte, dat de vrouw zoo volledig mogelijke vrijheid in de uitoefening van beroepsarbeid moet worden gelaten. Men kan dit geheel met den schrijver eens zijn, doch is hiermede het vrouwenvraagstuk opgelost? Is het vrouwenvraagstuk opgelost als voorzien is in de nooden en begeerten van slechts een klein deel der vrouwen, en lang het voornaamste niet? Nog grooterfout beging de vrouwenbeweging in haren oorspronkelijken vorm. Zij prees, wat slechts voor die enkele vrouwen gelden moest, als het ideaal voor alle aan. Zoo is het vrouwenvraagstuk te zeer behandeld en verknoeid tot oudevrijstersvraagstuk en de vrouwenbeweging geworden tot eene ongehuwde-vrouwenbeweging in hoofdzaak. Na nieuwe teleurstelling greep nieuwe reactie plaats. Hoe het gekookt en gegist heeft in de gemoederen der jonge vrouwen blijkt daaruit, dat zij eenen eisch dorsten uit te spreken die het diepst ingeworteld zedelijkheidsbegrip der hooger ontwikkelde mensch-' heid met voeten trad en zoowel hierom als om zijne practische bezwaarlijkheid tot geenen prijs verwezenlijkt mag worden. Het optreden van de feministen der jongere richting getuigt van beter, rustiger, meer bezonken inzicht, vooral ook van dieper, echter vrouwelijk inzicht. Toch mag niet worden voorbijgezien, dat juist dóór dit optreden, de vrouwenbeweging min of meer in eene impasse is geraakt. 68 Die ethische feministen bij voorbeeld zijn de beste menschen ter wereld, maar zij maken toch wel een beetje den indruk van lieden, die het met alles en iedereen te vriend willen houden. Beroep voor de vrouwen? Voortreffelijk, de vrouw moet studeeren, een beroep vervullen etc. Huishouden? Ongetwijfeld, ook de gezinstaak heeft hare waarde en de huisvrouw behoort toch wel in de eerste plaats voor haar gezin te zorgen. Tegelijk valt niet te ontkennen, dat het een met het ander moeilijk is te vereenigen. Doch er is geen compromis denkbaar? Een „Nebenberuf" bijvoorbeeld? Echter gaat dit ook niet, dan maar het huishouden alleen. In elk geval, dat moet ieder voor zich uitvechten. Aan de leidsters der vrouwenbeweging om — welk eene leiding — „niet te verhinderen." Over rechten spreekt de ethische feminist natuurlijk graag. Dat doen we altijd, als wij met de feiten verlegen zitten. Een ethische feminist zou tot zijn dood toe strijden voor het recht van de vrouw op beroepsvervulling, al was hij in zijn hart overtuigd, dat de beroepsarbeid voor geen enkele vrouw deugde. 16) Slechts hij, voor wie de vrouwenbeweging niet meer dan eene noodbeweging is, of althans een streven van slechts enkelen om zich eene plaats in de maatschappij te verschaffen, kan met deze phase in hare ontwikkeling vrede hebben. Doch juist omdat mijne waardeering eene hoogere is, kan ik dit niet. Daarom hecht ik aan de beschouwingen van de schrijfsters uit den jongsten tijd, die met nadruk de gezinstaak der vrouw op den voorgrond stellen, en vooral van haar, die eene hervorming dezer taak bepleiten, zulk eene beteekenis. Zij alleen zullen in staat zijn de vrouwenbeweging over het doode punt, waarop deze thans zich bevindt, heen te helpen. 69 Ik noemde reeds Alice Salamon enMarianne"Weber. Daarnaast verdienen de namen van Kathe Schirmacher, Elsbeth Krukenherg, en Klara Schleker vermelding. Voor Nederland kunnen behalve Mevrouw Itallie van Embden genoemd worden Ida Heijermans en mevrouw Wijnaendts—Francken. 16) De gedachten van deze schrijfsters zullen weerklank vinden. Eene groote schare van vrouwen gevoelt een instinctieven weerzin tegen de vrouwenbeweging en weigert om zich bij haar aan te sluiten, zoolang zij voortgaat, openlijk of verkapt, de vrouw van het huishouden en het gezinsleven te vervreemden. Te weinig tot nog toe hebben zij zich in woord of geschrift doen gelden, doch nu haar zwijgen een einde neemt, zal het verstandigste woord en het laatste wellicht door haar worden gezegd. Zij zullen bewerken, dat de vrouwenbeweging zich bezint op haar eigenlijk doel: de verheffing der vrouw te bereiken in de verheffing van het huishouden en het gezinsleven. De vrouwen zullen niet terugkeeren van hare doolage zonder geléérd te hebben. Zij hebben kunnen ondervinden, hoeveel in de maatschappij tot stand wordt gebracht door doel en zelfbewust optreden, daarnaast hebben zij geleerd de beteekenis van kunst en wetenschap naar waarde te schatten. Zij zullen de hervorming van het huishouden ter hand nemen en dóór die hervorming kunst en wetenschap, schoonheid en wijsheid, leiden binnen dén kring van het gezin meer dan ooit het geval mocht zijn. Eene zekere aaneensluiting der huisvrouwen onderling zal voor een behoorlijke hervorming van het huishouden onontbeerlijk zijn. Een geheel eigenaardig karakter zal deze organisatie der huisvrouwen moeten dragen, een socialistisch karakter allerminst. 70 Zij zal de individualiteit van elk gezinshuishouden niet mogen opheffen, doch deze individualiteit zal door die organisatie juist tot hoogeren bloei moeten komen. Een zekere uiterst gematigde socialisatie der gezinsstaak is noodzakelijk, doch eene, die elke huisvrouw naar eigen inzicht voor haar eigen gezin zal moeten benutten, en die de moeders — de hemel beware ons daarvoor — allerminst tot „sociale moeders" zal maken. Slechts datgene mag door een algemeen optreden der vrouwen onderling behartigd worden, wat een zakelijk of liever algemeen persoonlijk karakter draagt. In het verder verloop dezer studie zal ik pogen de gezinstaak der vrouw naar hare waarde en beteekenis te omschrijven, zal ik aanwijzen de gronden, waarop de betrekkelijke achterlijkheid van deze taak in haren tegenwoordigen staat berust en de gedachten uiteenzetten, die voor eene ingrijpende hervorming dezer taak tot maatstaf moeten strekken. Tevens hoop ik aan te toonen, hoe dóór zulk eene hervorming van het huishouden, die natuurlijk in de eerste plaats den gehuwden en huwbaren vrouwen ten goede komt, toch ook aan de ongehuwde, zelfs de chronisch ongehuwde vrouwen, een passende werkkring kan worden verschaft en ook haar recht zal worden gedaan. 71 II. Feitelijk behoorde ik thans allereerst te beproeven, het parallelisme in richtingslijnen, de congruentie in organisatievormen tusschen natuur eenerzijds, kuituur anderzijds, bloot te leggen en^- wat met name het onderwerp dezer studie betreft — aan te duiden, op wélke wijze de tegenstelling tusschen de levensbeginselen, waarvan man en vrouw drager en draagster zijn, zich in de ontwikkeling der kuituur heeft uitgedrukt. Ik wil hier echter niet toe overgaan. De vraag, wat eigenlijk het wezensonderscheid tusschen het mannelijke en het vrouwelijke uitmaakt, heeft menschelijke kennis tot dusverre nog niet kunnen beantwoorden. Het enkele feit reeds, dat schrijvers als Patrick Geddes en J. Arthur Thomson, die in hun beknopt maar diepzinnig werkje „Sex" zich niet met bloot beschrijven vergenoegen, doch tot den kern der dingen trachten door te dringen, het mannelijke als. het meer katabolische, het vrouwelijke als het meer anabolische element definieeren, maar naar het schijnt geene duidelijke en wélverstaanbare termen hebben kunnen vinden, toont aan dat wij ons hier bevinden voor schier geheel onontwarde problemen, die ons weer opnieuw bewijzen, hoe weinig de wetenschap nog vermag om ons een dieperen blik in het wereldgebeuren te verschaffen. En het spreekt van zelf, dat, waar dit vraagstuk 72 onopgelost bleef, het veel moeilijker probleem: hoe heeft de- tegenstelling tusschen het mannelijke en het vrouwelijke aan de kultuurontwikkeling haren stempel gegeven — een probleem moeilijk ook daarom, wijl in het algemeen nog zoo weinig van de verhouding van natuur tot kuituur is bekend — vooralsnog in het geheel niet kan worden aangeroerd. Aan mijne andere beschouwingen echter wil ik ten grondslag leggen de hypothesen — wie behoeft er geene bij de verklaring van welk levensverschijnsel ook? — in de eerste plaats, dat inderdaad eene fundamenteele tegenstelling tusschen het mannelijke en het vrouwelijke bestaat, in de tweede plaats, dat deze tegenstelling gedurende den loop van wording en ontwikkeling der menschelijke kuituur is belichaamd en tot uiting gekomen. Ik wil echter nog verder gaan. Ik zal trachten het wezen's onderscheid naar mijne opvatting tusschen mannelijke en vrouwelijke kuituurpositie,tusschen mannelijken en vrouwelijken kultuurarbeid aanwezig, begripsmatig te omschrijven en vast te stellen. Daarmede is geenszins tevens eene uitspraak gedaan over wat onder het in oorsprong mannelijke en vrouwelijke moet worden verstaan, daar het zeer goed mogelijk en zelfs hoogst waarschijnlijk mag heeten, dat de tusschen beide principes bestaande tegenstelling op het gebied der kuituur anders tot uiting komt, dan zij in aanleg is. En om de hierboven uiteengezette redenen, zal ik mij van een onderzoek naar de verbindingslijnen tusschen het natuurlijk en het kultureel mannelijke en vrouwelijke, van eene naspeuring, hoe op de meergenoemde tegenstelling als schering de kuituurontwikkeling als inslag is saamgeweven, onthouden. Het scherpe onderscheid, dat steeds, zoover menschenheugenis strekt, tusschen mannelijke en vrouwe- 73 lijke kuituurplaats heeft bestaan, is evident. En ik wees er reeds op hoe kortzichtig het is, dit verschil slechts aan uiterlijke omstandigheden toe te schrijven, daar dan de vraag rijst, waardóór de omstandigheden voor man en vrouw onderling kwamen te verschillen. Eene moeilijkheid is toch niet opgelost, indien eene andere er voor in de plaats wordt gesteld. Ik richt mijne blikken natuurlijk in de eerste plaats op het heden. Toch past mijne omschrijving in hoofdzaak ook voor de eeuwen en eeuwen van voorafgegane kuituur. Het voornaamste verschil met den vroegeren toestand ligt hierin, dat de vormverscheidenheid gemarkeerder is geworden, daar, zooals ik reeds in het eerste hoofdstuk heb opgemerkt, de tegenstelling tusschen het mannelijke en het vrouwelijke zich allengs scherper en afgeronder in de kultuurontwikkeling heeft uitgedrukt. De mannelijke arbeid draagt tweeërlei kenmerk: in de eerste plaats is hij gedifferentieerd: d. w. z. ieder man voor zich verricht eene gespecificeerde deeltaak; in de tweede plaats is hij onpersoonlijk, indirect, gericht niet op de behoeftenbevrediging der gezinsgenooten van dengene, die hem verricht, doch van anderen. Niet het directe resultaat van den arbeid, doch slechts het geld, dat er mee wordt verdiend, komt aan het gezin ten goede. In tegenstelling hiermede is de vrouwelijke arbeid — ik doel natuurlijk alleen op den arbeid van de vrouw als zoodanig, van de moeder en echtgenoote — geene gespecificeerde, geene deeltaak, doch eene geheele, eene volledige. De huisvrouw verzorgt niet op één bepaald punt, in één enkel opzicht de behoeften harer huisgenooten, doch zoo geheel, zoo volledig, als dit haar mogelijk is. De middelen der verzorging mogen van elders zijn ontleend, zij vat hen alle toch in één hand, om hen aan het gezin ten 74 goede te doen komen. Verder is haar arbeid direct, persoonlijk, gericht onmiddelijk op de verzorging van haar gezin. Het spreekt vanzelf, dat eenerzijds de differentiatie en de indirectheid van den mannelijken arbeid, anderzijds de geheelheid en de directheid van de vrouwelijke taak onderling ten nauwste verband houden. De van sociaal-economisch standpunt gezien het meest op den voorgrond tredende functiën van man, vrouw en kind kunnen wellicht het best als volgt worden gekarakteriseerd. De voornaamste functie van den man bestaat daarin, dat hij subjectieve waarden objectiveert; van de vrouw, dat zij objectieve waarden subjectiveert (tot persoonlijke concreetheid verwerkelijkt), het kind ten slotte — en het is duidelijk dat man en vrouw in zeker opzicht ook „kind" blijven als volwassenen — het kind neemt op, verkrijgt, „consumeert", de eenheid van dit objectiveerings- en dit subjectiveerings-proces wordt in hem nedergelegd. Een beetje eenvoudiger en duidelijker gezegd: de man maakt tot iets objectiefs, tot iets, wat buiten hemzelve staat, de psychische of physische waarden die hij bezit; de vrouw vermenschelijkt de objectieve waarden die de man produceert en doet ze aan het gezin, aan den mensch ten goede komen. Is de mannelijke arbeid van overwegend productteven aard, de vrouwelijke taak draagt een in hoofdzaak receptief karakter. Deze taak nu, de taak der vrouw als moeder en echtgenoote wil ik aanduiden met den naam „huishouden", niet omdat ik dien naam zoo treffend of teekenend vind, doch alleen omdat hij kort is en niet ongebruikelijk. Juist omdat die taak der vrouw als geheel zulk een eigenaardig en afzonderlijk karakter bezit, moet zij 75 ook in haar geheel beschouwd en behandeld worden. Daarom èn omdat ik in het algemeen een vijand ben van alle kunstmatige onderscheidingen, vind ik het schadelijk en onnoodig, onder huishouden niet mede de opvoeding der kinderen begrepen te achten, al wordt deze door het spraakgebruik gemeenlijk niet onder huishouden gerekend. Bovendien staan opvoeding en het resteerend deel van de taak der vrouw in zoo nauw verband, dat eene afscheiding al heel moeilijk is. Het koopen van boeken en kleed eren voor het kind is eene huishoudelijke daad in engeren zin, toch moet hierbij terdege met paedagogische overwegingen worden rekening gehouden. Met andere woorden, datgene, wat naar de beperkte opvatting van het spraakgebruik als „huishouden" wordt aangeduid, moet desalniettemin, zooveel dat mogelijk is, een sterk educatief karakter dragen. En anderzijds zal hij, die de opvoeding van het kind niet al te theoretisch en schoolmeesterachtig, doch concreet en practisch beziet, licht begrijpen, dat eene behoorlijke opvoeding met de overige elementen van de taak der vrouw in overeenstemming moet worden gebracht. De scherpste miskenning van de vrouw en het vrouwelijke zie ik in het zoo goed als volslagen gemis aan belangstelling, dat het huishouden, ook van den kant der wetenschap, heeft moeten verduren. Eene miskenning zoo krachtig, zoo diepingeworteld ook nog in dezen tijd, dat menigeen spottend of medelijdend zal glimlachen bij het vernemen, dat iemand het gewaagd heeft, over zoo iets als het huishouden zijne gedachten neerteschrijven. Vreemd mag het zeker heeten, dat de wetenschap, die haren naam aan het huishouden ontleent, die in oorsprong was de leer van het huisbestier, dat de staathuishoudkunde met name, de economie, het huishouden haast stelselmatigyfegeert. Men sla slechts het 76 standaardwerk van Pierson op, dat in zijne twee dikke deelen met geen enkel woord van het familiehuishouden gewaagt. Het werk van Schmoller geeft op dit punt wel meer, doch ook de beschouwingen van dezen schrijver zijn, naar het mij voorkomt, ontoereikend. Dit verschijnsel kan wellicht verklaard worden uit de omstandigheid, dat de economie tot in den laatsten tijd een overwegend materialistisch karakter heeft gedragen. Wel wordt door de meeste schrijvers in principe de stofgebondenheid van economisch en economisch handelen verworpen, doch feitelijk blijven hunne beschouwingen nog steeds op de wereld der stoffelijke goederen gericht. Tot-nog-toe zijn het slechts zeer weinigen, wier theorieën consequent immaterialistisch zijn gedacht en uitgewerkt. Nu is de materieele beteekenis van het huishouden in dezen tijd vrijwel miniem geworden, de taak der vrouw, die bestaat in de onmiddellijke voorbereiding der menschelijke behoeftenbevrediging heeft allengs meer van hare materieele bestanddeelen verloren. Voor eene zoodanige functie moest de economie, die steeds de stof op den voorgrond stelde en den mensch vergat of bijna vergat, blind zijn. Toch kan — en hier weer is de jongere richting der vrouwenbeweging van invloed geweest — in het laatste tiental jaren een begin van belangstelling worden bespeurd. Ik wijs in de eerste plaats op de verschillende werkjes van Kathe Schirmacher (in de litteratuuropgave op p. 220 opgenomen), die echter weinig andere gezichtspunten bijbrengt dan dit alleen, dat aan het huishouden door wetenschap en publieke opinie te geringe beteekenis wordt gehecht. Eene voldoende uiteenzetting echter, welke deze beteekenis dan wél is of behoort te zijn, ontbreekt naar mijne meening. 77 Voorts op de serie „Die Kulturaufgaben der Frau" uitgegeven onder leiding van Dr. Wijchgram, in de verschillende deelen waarvan de gezinstaak de vrouw herhaaldelijk naar hare kultuurwaarde wordt besproken en geanalyseerd. Wat de meer officieele economische wetenschap betreft, de groote aandacht, die in den laatstentijd aan het verbruik of beter gezegd aan het koopen wordt geschonken, zal ongetwijfeld op den duur ook tot meerdere belangstelling voor de vrouwelijke gezinstaak en billijker waardeering van hare economische beteekenis moeten leiden. Mede leggen van eene beginnende belangstelling getuigenis af de uitvoerig gecommentarieerde Haushaltungsbudgets (huishoudelijke budgetten), die tegenwoordig zoo dikwerf in de Duitsche economische tijdschriften te vinden zijn, eene zeer zware en omvangrijke lectuur vormen, meestal slechts enkele zooveel mogelijk repraesentatief genomen huishoudens omvatten en ons van die huishoudens nog maar weinig leeren, al zouden zij in verband met andere thans ontbrekende gegevens, misschien meer licht kunnen verschaffen. Mijn bezwaar tegen deze statistieken is hierin gelegen, dat zij ons slechts een blik gunnen op het eindpunt van het economisch handelen der vrouw en niet dat eindpunt, doch veeleer dit handelen zelf den econoom moet interesseeren. Scherp inductief onderzoek zou ons inderdaad veel over het huishouden naar zijnen tegenwoordigen staat kunnen leeren. Doch zulk onderzoek zou ons een psychisch-sociaal beeld moeten geven van de gezinstaak der bepaalde vrouwen, die tot het onderzoek hebben willen medewerken. Het zou ons iets moeten zeggen van de gedachten, wenschen, gevoelens, waardoor deze vrouwen bij 78 haren arbeid worden geleid, van de middelen, waardoor zij hare doeleinden trachten te verwezenlijken, van het verband dat de sociale positie van het gezin zoo met het een als met het ander houdt e. d. m. Eene bloote opsomming van wat er in het gezin wordt gebruikt en verbruikt, van kleeding, voedingsstoffen, brandstoffen en de rest — meer geven de bovengenoemde opstellen niet, de commentaar dient slechts ter verduidelijking — brengt ons naar mijne bescheiden meening geen stap verder. Ook hier oefent de primitieve opvatting der economie als eene leer betreffende goederen en goederenquantiteiten eene verderfelijke werking uit. Dit gemis aan theoretische belangstelling is op zichzelf nog niet zoo te betreuren. Doch de wetenschap is uiting van, reflecteert het denken en voelen der menschen. Hare leemten op dit terrein bewijzen, hoe over het algemeen aan het huishouden niet die aandacht wordt geschonken, welke het verdient. De fout ligt natuurlijk in hoofdzaak bij de vrouwen zelve, die haren arbeid te machinaal en automatisch hebben verricht en opgevat, zich te weinig op aard en wezen ervan hebben bezonnen en dientengevolge niet in staat waren hem de ontwikkeling deelachtig te doen worden, dien hij behoefde. Ik wees er reeds op, dat wonderlijkerwijze juist de zg. vrije en bevrijde vrouwen het onmeedoogendst aan de miskenning van het huishouden hebben medegedaan. Dit had tengevolge, dat het huishouden het meest in discrediet raakte, op het oogenblik, dat tengevolge van de economische veranderingen in de maatschappij eene hervorming het dringendst noodzakelijk was. De krachtigste en energiekste persoonlijkheden onder de vrouwen richtten hare blikken naar elders; 79 wat er in de vrouwenwereld aan daadkracht levende was, kwam niet aan het huishouden ten goede. En zoo daalde de taak der vrouw tot steeds lager peil, geraakte het huishouden in den toestand van stagnatie, waarin het tot heden gebleven is. Het zou weinig nut hebben, in dit werkje uiteen te zetten van welken aard de hervorming had moeten zijn, die het huishouden dèstijds behoefde. Ik wil mij ertoe bepalen duidelijk te maken, waaraan de achterlijkheid., van het huishouden in zijn tegenwoordigen toestand wel het treffendst kenbaar is, in de tweede plaats, waarin die achterlijkheid eigenlijk bestaat en welke hare oorzaken zijn. Tenslotte wil ik aangeven, welke gedachten voor eene hervorming van het huishouden tot maatstaf moeten strekken. Het lage peil, waartoe het huishouden tegenwoordig is gedaald, wordt wel het scherpst aangewezen door de voorbereiding, die aan de jonge vrouw voor hare toekomstige taak als echtgenoote en moeder wordt gegeven. Daarbij treft nog niet zoozeer, dat de bestaande opleiding vrij kort en oppervlakkig is en bovendien op geheel verkeerde principes gebaseerd, als dit voornamelijk, dat naar het schijnt de jonge vrouw die opleiding geheel kan ontberen. Gezin en huishouden binden de jonge vrouw niet langer, steeds frequenter wordt het verschijnsel, dat zij, zonder zich in het minst om hare eventueel toekomstige taak als echtgenoote en moeder te bekreunen, de maatschappij ingaat en daar een onderhoud tracht te vinden. Teekenend is, dat het mógelijk is, dat dit geschiedt, dat de vrouw die aldus handelt zich zoodoende voor het huwelijk niet ongeschikt maakt, zich daarmede niet als toekomstige moeder en echtgenoote disqualificeert. Daaruit blijkt wel, dat het huishouden eene 80 taak geworden is, die weinig eischt en dus.... weinig beteekent. Een der meest typische trekken van dezen tijd is de vérgaande uitbreiding, die aan de beroepsopleiding voor alle mogelijk gebied gegeven wordt. In tegenstelling daarmede gaat de opleiding voor het huishouden minder en minder beteekenen, beteekent zij zelfs zóó weinig, dat zij, naar het schijnt, desnoods geheel kan worden ontbeerd. De vrouw, die voor advocaat of arts of wat ook heeft gestudeerd, wordt tot huisvrouw niet minder geschikt geacht en is misschien ook niet minder geschikt dan het meisje, dat de „kookschool" heeft bezocht. Nog onlangs vond ik de meening uitgesproken, dat de studie in de medicijnen vaak eene betere voorbereiding is voor de gezinstaak dan de gewone opleiding. En volgens Prof. Mr. G. A. van Hamel is het wel goed dat de vrouw de rechtscolleges volgt, het kan haar in het huwelijk nog wel te pas komen! Dergelijke beweringen staan niet geïsoleerd, men treft ze herhaaldelijk aan. Volgens velen dus wordt de vrouw het beste voor het huishouden bekwaamd, als /ij studeert .... voor iets anders. *) Men stelle zich voor, dat den jurist geraden werd zich in het boksen te oefenen en de juridische studiën maar liever te verwaarloozen. De raad zou misschien van practischen zin getuigen — „gevreesde" advocaten zouden legio worden, — doch tevens van gemis aan eerbied, zoowel wat de rechtsstudie als wat de praktijk van den rechtsgeleerde betreft. Het zou onjuist zijn, voor den treurigen toestand waarin het huishouden verkeert, deze gebrekkige opleiding aansprakelijk te stellen, daar de tegenovergestelde bewering minstens even goed kan worden uitgesproken. Een duidelijk causaal verband aan te wijzen is niet wel mogelijk, het een kan zoowel 7 81 oorzaak als gevolg van het ander worden genoemdKennis en ontwikkeling der beschaafde huisvrouwen staan hoog genoeg en politieke, sociale en andere dames, die zich boven hare sexe verheven wanen, doen dom en bekrompen, door uit de hoogte op haar neer te zien, doch het kan niet worden ontkend, dat de hoofdarbeid, dien zij verrichten, in zijn huidigen vorm slechts weinig kennis vereischt. Hoogstens kan worden gezegd dat de kunde, die zij op ander gebied bezitten als het ware alleen bij toeval aan het huishouden ten goede komt. En nu kome men niet aan met de gemeenplaats, dat de vrouw reeds „vanzelf" aanleg en geschiktheid voor hare taak bezit. Ik zou het ongaarne ontkennen, doch is dit voldoende? Is het voldoende muzikaal te zijn, om muziekpraestaties van degelijke qualiteit ten gehoore te brengen? Of is daarvoor niet bovendien veel studie, veel inspanning en eene langdurige opleiding noodig? Zou het anders zijn voor haar, die — om slechts één ding te noemen — toch de uiterst moeilijke en gewichtige opgave moet volbrengen, het klavier van eene kinderziel te bespelen? Zooals ik reeds opmerkte, treffend mag het heeten, dat, terwijl de beroepsopleiding op haast elk terrein opvallend in omvang en beteekenis, is toegenomen, de opleiding van het huishouden zoo bitter weinig is gaan beduiden, dat zij zonder veel schade geheel kan worden ontbeerd. Moet hier aan een teeken des tijds worden gedacht in dien zin, dat deze toestand onafwendbaar zal verergeren en eerst met de finale opheffing van het gezinshuishouden zal eindigen ? Inderdaad levert de staat, waarin het huishouden is geraakt, een krachtig argument aan degenen, die Zijn uiteindelijken ondergang en splitsing in de verSchillende functiën, welke het omvat (die dan, quanti- 82 tatief versterkt tot beroep zullen worden,) voorspellen. Reeds in het vorige hoofdstuk heb ik het een en ander over het groothuishouden en zijne levensvatbaarheid opgemerkt. Toch wil ik, op gevaar af van in herhaling te treden, dit onderwerp nog iets uitvoeriger bespreken, daar juist aan de hand eener bestrijding van de theorie, welke de kultuurwaarde van het gezinshuishouden .het meest volslagen ontkent, het best kan worden uiteengezet, welke deze waarde eigenlijk is en, meer nog: kan worden. Volgens den meer genoemden Müller-Lyer is het groothuishouden eene zeer eenvoudige zaak. Zooals de concentratie op het gebied van industrie, handel en credietwezen steeds toeneemt, zoo ook zullen steeds meer verschillende huishoudens zich tot één samenvoegen en aan deze aaneensluiting dezelfde voordeden ontleenen, als nu reeds op de tot voorbeeld gestelde gebieden worden verkregen. Het enkele feit echter, dat de centralisatie in het eene geval dan toch wel heeft plaats gegrepen, en in het andere niet of zoo goed als niet, en dat de tot dusver beproefde groothuishoudens op de meest jammerlijke wijze zijn mislukt, had den heer MüllerLyer tot nadenken kunnen brengen. Doch hoe zou nadenken, hoe zou zich om feiten bekreunen, hij, die van eene volmaakte aprioristische gedachte uitgaat. Want eene volmaakt aprioristische gedachte is het, die M. L. eenzelfden ontwikkelingsgang voor het huishouden doet voorspellen, als de winst-associatièn reeds hebben beleefd. Het is de gedachte, dat het een en het ander naar aard en wezen gelijk zijn, daar dan alleen een zelfde organisatietype voor beide mogelijk is. Doch deze gelijkheid is — evenals zoovele andere vermeende gelijkheden — eene onwaarheid, eene fictie. Huishouden en bedrijf zijn niet gelijk van aard, veeleer 83 staan zij tegenover elkander als positief en negatief. Het bedrijf is een centrum van onpersoonlijk, van zakelijk leven, het huis van onzakelijk en van persoonlijk leven. Voor eene rendabele bedrijfsuitoefening wordt eene vaste samenwerking, eene solide aaneensluiting van vaak zeer velen meer en meer onontbeerlijk. De verschillende belanghebbenden bij een bedrijf, zij mogen het over de middelen, waarmede het doel moet bereikt worden, vooral ook over de repartitie van het te verkrijgene oneens zijn — het doel zelve, geld te verdienen, bestaat voor hen allen gemeenschappelijk. Persoonlijke gevoelens en voorkeur zijn hier schier van geen invloed. Binnen het gezin wordt niet gestreefd naar geld, niet naar de abstracte macht ter wilsbevrediging, doch naar die wilsbevrediging zelve. Naar eene bepaalde concrete wilsbevrediging, net zoo bepaald, net zoo concreet als de menschen het ook zijn. "Want de menschenmaatschappij is rijk, vol schakeering en afwisseling, niet saai en eentonig zooals de socialisten haar zeggen te zijn of hopen te maken. De heer M.. L. moge er het sociale hoofd over schudden, wij wenschen te eten, te drinken, te leven, te genieten, zooals wij dat zelf verkiezen en niet zooals de meerderheid, de botte macht van de helft plus een dat verkiest te decreteeren. Het zou mogelijk zijn misschien voor de menschen, zooals M. L. ze zich voorstelt, vage abstracties, volmaakt passend in het socialistisch begrippenkader, vage abstracties, zonder wrijving, maar ook: zonder inhoud. Het groothuishouden zou beteekenen een terugkeer tot langvervlogen barbaarsche toestanden, die heel uit de verte gezien bijzonder schoon en idyllisch kunnen lijken, doch naar waarheid voor den modernen kultuurmensch ondragelijk zouden zijn. 84 Ons persoonlijk leven binnen den gezinskring behoeft als zoodanig eenen afzonderlijken steun, eene afzonderlijke voorbereiding. De groote waarde van het huishouden, in hoe gebrekkigen staat het heden ten dage ook moge verkeeren, is hierin gelegen, dat het deze voorbereiding, dien steun verschaft; eene critische bespreking zal dan ook juist moeten aanwijzen, waar en in hoeverre het aan deze roeping niet beantwoordt en derhalve in persoonlijkheidswaarde te kort schiet. Te meer, waar ik herhaaldelijk over de toestanden op huishoudelijk gebied een afkeurend oordeel uitspreek, heb ik sterk de behoefte gevoeld mijne beweringen aan de hand van behoorlijk inductief onderzoek te staven. Dit is mij echter, daar zulk onderzoek, zooals ik hierboven reeds opmerkte, ontbreekt, niet mogelijk geweest. Ik wil geen uitvoerige opsomming geven van de verschillende beslommeringen, die het huishouden omvat. Daargelaten, dat zulk eene opsomming mij hoogst moeilijk zou vallen, acht ik het nut ervan ten zeerste problematisch/ Het is er voor mij, die eene hervorming van het huishouden bepleit, slechts om te doen, de schaduwzijden op te zoeken en aan te wijzen wat de gebrekkigheid en achterlijkheid van den vrouwelijken arbeid uitmaakt. Daartoe wil ik enkele feiten meer releveeren dan vermelden, feiten van zoo algemeene bekendheid, dat het naief zou zijn van vermelden te spreken. Het meest kenmerkende is dan wel dit: de volmaakt onwetenschappelijke wijze waarop het huishouden bedreven wordt, onwetenschappelijk niet alleen, omdat in het algemeen van toepassing der wetenschappelijke vindingen op huishoudelijk gebied bitter weinig valt te bespeuren, doch ook wijl het 85 huishouden zelve als taak niet wetenschappelijk en met bezonnenheid door de vrouw wordt opgevat; integendeel machinaal, automatisch en naar een ouden sleur, die in dezen tijd niet meer past, wordt verricht. Het is mij niet wel mogelijk de waarheid dezer meening direct te bewijzen. Een indirect bewijs echter — en een zeer krachtig indirect bewijs — kan worden ontleend aan de vergaande onbeduidendheid van de huishoudelijke opleiding der vrouw. Dat die onbeduidendheid als bestaande moet worden aangenomen, meen ik afdoende te hebben aangetoond. Nu is de practische beteekenis, die de wetenschap voor het menschelijk leven heeft, voor een groot deel hierin gelegen, dat zij 's menschen macht over de stof zeer vermeerderd, zijne afhankelijkheid van de stof zeer verminderd heeft en daarmede, zelf resultaat van het geestelijk streven der menschen, aan dit geestelijk streven nieuwe banen geopend, nieuwe ruimte verschaft heeft. Hieruit kan worden verklaard, waarom, ondanks het feit, dat het huishouden meer en meer aan materieele beteekenis heeft ingeboet en deze vrijwel miniem is geworden, desalniettemin de beheersching van het stoffelijk element harer taak aan de huisvrouw zoo ontzettend veel moeite en last veroorzaakt. Welk een getob en inspanning kost reeds het enkele zindelijk en in goeden staat houden van huis en huisgerei aan de huisvrouw! Wonderlijk is dit niet, zoo men denkt aan de volslagen achterlijke en verouderde wijze waarop deze verrichtingen worden bedreven, achterlijk en verouderd, wijl in ons tijdperk der techniek van technische toepassingen en technische vindingrijkheid op dit gebied al bitter weinig kan worden bespeurd. Om zich recht duidelijk te maken, wat dit gemis eigenlijk moet beteekenen, bedenke men, welk eene 86 ontzettende inspanning het zou kosten, om door bloot en handenarbeid en zonder gebruikmaking van de vindingen en hulpmiddelen der moderne techniek, datgene te vervaardigen, wat in een modern ingericht bedrijf, tot in de perfectie geoutilleerd wordt afgewerkt. Of men houde zich voor oogen, dat in een complex van 50 patricische woningen door een kleine 200 werkkrachten toch eigenlijk niets wordt gedaan dan het dagelijks reinigen etc. dier woningen en het bereiden der spijzen. Hoe ontzaggelijk veel meer wordt in eene fabriek met een even groot aantal arbeiders gepraesteerd. Nu spreekt het vanzelf, dat de techniek nooit zoo ver kan doordringen in het huishouden, er nooit zoo veel kan beteekenen, als in de industrie. Doch anderzijds staat vast, dat van de vindingen der techniek in veel belangrijker mate partij zou kunnen getrokken worden en dat hierdoor eene aanmerkelijke arbeidsverlichting zou kunnen worden verkregen. Dit geschiedt slechts daarom niet, omdat de vrouwen ten deele betrekkelijk geringe behoefte er aan gevoelen, daar zij zonder veel bezwaar het grove werk aan de dienstboden kunnen overlaten, en de overigen, verreweg het grootst in aantal, die de behoefte wèl gevoelen, niet beseffen, dat zij door hare wenschen met kracht te uiten en aldus aan de industrie voelbaar te maken, kunnen bewèrken, dat het geschiedt. Zoowel omdat het haar aan alle technische inzicht ontbreekt, als omdat zij zich de macht, die zij als afneemster zouden kunnen uitoefenen, zoo goed als in het geheel niet zijn bewust. Verder vereischt de nog steeds voor een deel binnenshuis gebleven spijsbereiding een zwaren materieëelen arbeid, die geheel onevenredig is aan de verkregen resultaten. Indien de spijsbereiding be- 87 roepsmatig werd uitgeoefend zou van de vorderingen der techniek, van de voordeden van arbeidsverdeeling e. d. in ruime mate partij kunnen worden getrokken. En tevens ware de huisvrouw van een vermoeienden, ondankbaren en onbeteekenenden arbeid verlost. *) Het huishouden zooals het thans is en wordt opgevat eischt van de vrouw deels te veel, deels te weinig. Te veel aan naar en kleingeestig geploeter, aan degradeerend en eindeloos getob, te weinig in menig opzicht aan persoonlijkheidswaarde, aan kennis, aan inzicht. De zware materieele arbeid voor de spijsbereiding en het huiselijk onderhoud vereischt oefent op de gezinstaak der vrouw naar aard en inhoud een sterk deprimeerenden invloed uit; ten gevolge van dezen druk heeft zich het meest wezenlijke, tevens het meest waardevolle element van het huishouden, heeft zich de directe persoonlijke verzorging der gezinsgenooten slechts zeer onvoldoende kunnen ontwikkelen. En wel in drieërlei opzicht. In de eerste plaats heeft de huisvrouw, die hard moet sjouwen of geregeld hare dienstboden moet najagen, eenvoudigweg kracht noch tijd genoeg, om daarnaast het hooger en beter deel harer taak naar behooren te vervullen. In de tweede plaats: het overwegend materieele karakter van het huishouden zelf te wijten aan de wetenschappelijke achterlijkheid, waarvan ik hierboven gewaagde, belet zijnerzijds den vrouwen, niet alleen, om eene eigen wetenschap van het huishouden te ontwikkelen, doch ook, meer in het algemeen om haren arbeid voldoende met den voortgang der wetenschap in hare verschillende vertakkingen in contact te houden en van wetenschappelijke waarden te doen doordringen. Tenslotte nog dit. 88 De mensch wordt meer en meer sociaal wezen. Meer en meer wordt hij voor de bevrediging zoowel van zijne materieele als van zijne ideëele behoeften, op de maatschappij, op het maatschappelijk productieproces aangewezen. Doch één ding kan de maatschappij hem nooit geven: éénheid. En die eenheid behoeft hij juist, omdat hij als persoon één geheel is, één geheel met eigen specifieke eischen, één geheel, dat niet naar willekeur over de verschillende gebieden des levens verbrokkeld en verdeeld kan worden. Aan deze eenheid temidden van de veelheid des levens hebben wij des te sterker behoefte naarmate de maatschappelijke ontwikkeling verder voortschrijdt, het maatschappelijk productieproces zich wijder vertakt. Te dien aanzien beteekent het gezin ook heden reeds méér, dan menig toekomstprofeet en wereldhervormer zich in zijn waan mag droomen, doch tegelijkertijd mag niet worden voorbijgezien, dat het in menig opzicht aan synthetische kracht te kort schiet. Eene krachtige beheersching door of vanwege het gezin van die maatschappelijke arbeidssferen, welke ons persoonlijk leven begrenzen, is noodzakelijk, om onze sociale gebondenheid te maken tot iets, wat onze persoonlijkheid bevestigt en versterkt instede van haar te verstikken en te onderdrukken. Indien het element van persoonlijke verzorging in de gezinstaak der vrouw aanwezig zich voldoende bad kunnen ontwikkelen, zou niet alleen eene harmonische eenheid tusschen de vrouwelijke gezinstaak en den mannelijken beroepsarbeid zijn ontstaan, doch zou ook, veel meer dan thans het geval is, het maatschappelijk productieproces aan de belangen van het gezin zijn ondergeschikt gemaakt. Ik zou ongaarne beweren, dat niet binnen vele ge- 89 zinnen innig en mooi persoonlijk leven bestaat, doch het is naar mijne meening onvoldoende, dat dit persoonlijk leven mooi en innig zij, het moet krachtig zijn tevens en zich met nadruk tegen maatschappelijken aandrang kunnen handhaven. Ons persoonlijk leven wordt goeddeels bepaald door de verschillende waarden, die wij aan het maatschappelijk productie-proces ontleenen. Niet passief echter, niet willoos late het gezin zich deze waarden opdringen, haar aard en inhoud behooren zooveel mogelijke door of vanwege het gezin te worden vastgesteld. Datgene wat de huisgenooten gebruiken of in zich opnemen, de omgeving, waarin het gezin verkeert, het moet alles zijn vóór het gezin en van het gezin; doortrokken van zijnen geest. En het is de huisvrouw, die hiervoor heeft zorg te dragen. Enkele schrijvers van den laatsten tijd spreken wel eens over de rol, die de huisvrouw als consumente kan vervullen. Anderen daarentegen maken der vrouw een verwijt ervan, dat zij slechts consumente is en sporen haar aan, niet ten onrechte van meening, dat zulk eene functie slechts uiterst geringe beteekenis bezit, om beroepsarbeid op zich te nemen. Maar mijne meening echter is het geheel onjuist de vrouw als consumente te bestempelen. Consumeeren, gebruiken, verbruiken doen wij allen, mannen, vrouwen, kinderen. De vrouw moet niet zijn consumente, doch recipiente d.w.z. zij heeft tot taak de directe, en algeheele voorbereiding der menschelijke consumptie. En vat men, gelijk behoort te geschieden, consumptie op als opneming zoowel van materieele als van ideëele waarden, dan springt in het oog, dat zulk eene zelfstandige voorbereiding van wat welbeschouwd den groei en de ontwikkeling van ons persoonlijk leven 90 in zich sluit of tengevolge heeft, eene taak van beteekenis kan zijn. Doch nogmaals, tegen zulk eene taak is de huisTrouw die den heelen dag sjouwt en ploetert, de huisvrouw, die kookt, stoft en veegt, die beurtelings om hare dienstboden zelf of om het gemis ervan moet zuchten, de huisvrouw die, zooals meer en meer het geval wordt, zich vóór het huwelijk tot beroepsarbeid heeft gewend en in het geheel niet is voorbereid voor den arbeid, dien zij nu toch wel dient te verrichten — tegen zulk eene taak is de huidige huisvróuw niet opgewassen. * ^ * Huisproductie, gebrekkige techniek der huiselijke bezigheden en diensjbjodengebrulkzijn symptomen niet alleen van de achterlijkheid van het huishouden, doch staan tevens aan een gezonden groei naar hooger en beter ten zeerste in den weg. In de eerste plaats enkele woorden over het dienstbodengebruik, die mogen aantoonen, dat dit verschijnsel niet past in het kader van dezen tijd. De loop der sociale ontwikkeling heeft mede gebracht, dat meer en meer betrekkingen van persoonlijke onderworpenheid voor verhoudingen van zakelijke ondergeschiktheid hebben plaats gemaakt. De slaaf in meerdere, de hoorige in mindere mate, zij waren aan hun meester of heer met hun persoon onderworpen. Oorspronkelijk was de macht van den meester over den slaaf schier onbeperkt. Hij kon hem verkoopen niet alleen, doch ook dooden, schenden, tuchtigen, mishandelen. In lateren tijd wordt zijne bevoegdheid geringer, doch steeds blijft eene groote persoonlijke macht behouden. Hoezeer in Rome de keizerlijke de- 91 creten aan de dominica potestas hebben geveild eh geschaafd, het feit zelve der slavernij vermochten de keizers niet opteheffen. Het persoonlijk karakter van de onderworpenheid van den hoorige blijkt daaruit, dat hij gebonden is aan het land, waar hij is geboren en daarvandaan niet mag wegtrekken; dat hij op grond van deze persoonlijke omstandigheid tot zekere praestatiën is gehonden e. d. m. Aan de revolutie is, voor zooveel West-Europa betreft, de opheffing van dergelijke verhoudingen te danken. Hoorigheid en lijfeigenschap werden afgeschaft en de op grond dezer betrekkingen bestaande persoonlijke gehoudenheden werden tot zakelijke vermogensrechtelijke verplichtingen geconverteerd. Een zeer algemeene moderne vorm van gezag en ondergeschiktheid is de verhouding tusschen ondernemer en arbeider. De macht van den ondernemer over zijne arbeiders is natuurlijk niet gering. Maar toch stellen deze niet geheel hun persoon in dienst van den ondernemer, doch alleen hun arbeid, ter bereiking van een specifiek zakelijk doel, den voortgang van het bedrijf. De verhouding berust niet op eene persoonlijke omstandigheid als geboorte, doch op een zakelijk feit; op de overeenkomst, die tusschenpartijenTs" afgesloten. Het zakelijk karakter dezer gebondenheid wordt mede aangeduid door de rechtsbepaling, dat men, op eene enkele uitzondering na, nooit facto kan worden gedwongen tot nakoming van de verplichting die men op zich heeft genomen, doch met het betalen eener schadevergoeding daaraan kan ontkomen. De arbeider is niet met zijn persoon, doch alleen vermogensrechtelijk tot het vervullen zijner verplichting gehouden. De toestand van den hedendaagschen industrie- 92 arbeider is inderdaad lang niet rooskleurig. Maar toch ligt er iets bemoedigends en verzoenends in de gedachte, dat de arbeider, in tegenstelling tot den vroegeren toestand, wel is waar niet feitelijk (de fait) maar dan toch principieel en rechtens (de droit) vrij en de gelijke van zijn meester is. En de moderne democratie berust juist op de gedachte van de principieele schoon niet feitelijke gelijkheid en gelijkwaardigheid der menschen. Schijnbaar geldt voor de verhouding van huisvrouw en dienstbode hetzelfde. Ook hier eene overeenkomst, ook hier geene persoonlijke gehoudenheid tot het nakomen der verplichting. In wezen echter draagt deze verhouding een geheel verschillend karakter. De dienstbode verleent hare diensten niet tot het bereiken van een bepaald zakelijk doel, — zooals voortgang en winstgevendheid van een bedrijf ;— doch tot onmiddellijke verzorging van menschelijke behoeften. De dienstbode moge vrij zijn de arbeidsovereenkomst al of niet af te sluiten, indien zij deze overeenkomst eenmaal gesloten hééft, stelt zij geheel hare persoon in dienst van hare meesteres. Dit komt uit niet slechts in den aard en de betrekkelijke onbepaaldheid en veelvuldigheid van de diensten, die zij moet verleenen, in tegenstelling tot den arbeider, die meestal slechts een bepaalden, vrij nauwkeurig omschreven arbeid volbrengt, doch ook daarin, dat buiten haren arbeid om, de dienstbode onvrije ondergeschikte blijft en zich onvrije ondergeschikte moet gevoelen. De familie eet of verblijf t in de eet- of huiskamer, de meid in de keuken: ziedaar de persoonlijke achterstelling al zeer treffend uitgedrukt. Volgens Lily Braun is de toestand van de dienstboden in Duitschland zeer treurig. Ik geloof, dat hare beweringen niet vrij zijn van de noodige socialis- 93 tische overdrijving, maar zeker is, dat de toestand van de Nederlandsche dienstboden, van materieel standpunt bezien, voortreffelijk mag heeten. Zij hebben het beter dan het meerendeel harer standgenooten. Doch het kan niet ontkend worden, dat de betrekking van dienstbode in hare psychisch-sociale werking meer en meer als onduldbaar moet worden gevoeld. De vrouw uit de arbeidende klasse tracht zich liever als winkeljuffrouw of door fabriekswerk een materieel zorgelijk bestaan te verwerven, dan dat zij als dienstbode tegen goed loon en behoorlijk onderhoud hare persoonlijke vrijheid prijs geeft. De huisvrouwen mogen over den dienstbodennood klagen en jammeren, hij zal zonder twijfel onafwendbaar verergeren. Op den duur zullen steeds minder gezinnen zich de weelde van eene dienstbode kunnen veroorloven. Terecht is professor Fabius („Huiskamer en keuken") van meening dat de verhouding van meester en dienstbode er eene is of behoort ie zijn van persoonlijk gezag tegenover persoonlijke ondergeschiktheid. Hij juicht het bestaan van eene dergelijke verhouding toe en rechtvaardigt haar met Bijbelteksten en Calvinistisch-getinte beschouwingen; ik kan zijne ingenomenheid niet deelen, daar ik door andere beginselen dan de zijne word geleid. Bovendien Professor Fabius moge eenen lofzang houden op de dienstbode, die Calvinistisch als zij is, zich ondergeschikte voelt en het zijn wil, dergelijke personen zijn nu eenmaal, vooral in de groote steden, hoe langer hoe minder te vinden. Professor Fabius moet het bestaan van wat men noemt het hedendaagsche dienstbodenvraagstuk met leedwezen beschouwen, ik beschouw het met leedvermaak,; daar 94 naar mijne meening uit dezen noodtoestand iets goeds kan tot stand komen. Want vooral de dienstbodennood, die steeds nijpender wordt, kan de huisvrouwen er toe drijven eene hervorming van het huishouden in het leven te roepen. Treuren en zuchten over het verdwijnen van de vroegere patriarchale verhoudingen, pogingen om te doen terugkeeren toestanden, die niet meer kunnen terugkeeren zal geen aasje verbetering brengen. Iets frisschers en effectievers behoort te geschieden. In de eerste plaats moet verkregen worden eene belangrijke verbetering van de techniek der huiselijke bezigheden van materieelen aard en verder moet het laatste restant huisproductie, dat nog binnenshuis is gebleven, buitenshuis gebracht en aan de maatschappij overgedragen worden. Het zal den lezer wellicht vreemd in de ooren klinken, dat eene verbetering der huiselijke techniek door een opzettelijk hierop gericht streven der huisvrouw zou kunnen worden bereikt. Men is nog al te zeer geneigd, de vorderingen der techniek als iets toevalligs en in zekeren zin boven de menschen staande te beschouwen, waaraan door opzettelijk optreden betrekkelijk weinig kan worden toe- of afgedaan. Deze opvatting echter is niet juist. Zonder twijfel kan elke technische vinding op zichzelve tot op zekere hoogte als een toeval worden beschouwd of uit een toeval worden verklaard. Doch wat toeval is, kan worden uitgelokt en het uitlokken van een toeval is eene daad van opzettelijk karakter. Elke speciale technische vinding op zich zelve moge een toeval of van een toeval afhankelijk zijn, de groote stroomingen der techniek in deze of gene richting zijn allerminst door toeval bestierd. De uitvinding van het buskruit was een toeval, dat door den uitvinder zelf Waarschijnlijk allerminst 95 werd begeerd. Doch de bedrijvigheid der middeneeuwsche monnikken en leekebroeders, die allerlei stoffen dooreen mengden, in de hoop de bereidingswijze van goud te ontdekken, droeg een opzettelijk karakter. Zou de enorme ontwikkeling der oorlogstechniek haar grond daarin vinden, dat het toeval hier den technici zoo gunstig is geweest? De verklaring ligt in den krachtigen prikkel, die door de in hun vraag sterk concurreerende staten op de bewapeningsindustrie werd uitgeoefend, in de rijke betaling, die voor de gedane vindingen werd gegeven. De ietwat paradoxaal klinkende bewering, die ik vond in een werkje over de economische ontwikkeling van Engeland gedurende de 18de eeuw: de spinmachine werd ± 1770 uitgevonden, omdat hij uitgevonden móést worden, komt mij dan ook alleszins juist voor. Hetzelfde misschien zou voor onzen tijd van de vliegmachine moeten worden gezegd. Het is dunkt mij weinig twijfelachtig, of de gebrekkige ontwikkeling der huiselijke techniek moet aan de huisvrouwen zelve worden geweten. Bestond er bij haar eene wetenschappelijke opvatting van hare taak niet alleen, doch tevens het inzicht, dat de wetenschappelijke vindingen ter dege, waar ook, dus ook in het huis behooren te worden toegepast, dan zou ongetwijfeld het peil der huiselijke techniek heel wat hooger zijn, dan het thans is. Bovendien maken juist de koopkrachtigste en meest welgestelde huisvrouwen met de geringste bezwaren van dienstboden gebruik en gevoelen daarom aan technische verbetering nog het minste behoefte. Ook dit heeft gemaakt, dat de industrie in deze richting nog zoo weinig tót stand heeft gebracht. De juistheid van deze beschouwing wordt door de Amerikaansche toestanden bevestigd. De vrijheids- 96 zin van de Amerikaansche bevolking schijnt het over het algemeen den Amerikaanschen huisvrouwen, ook den welgestelden, moeilijk te maken eene dienstbode te krijgen. En geheel in overeenstemming met hetgeen op grond van de bovenstaande opmerkingen verwacht kan worden, staat de huiselijke techniek in Amerika op veel hooger peil dan in Europa. Centrale verwarming van verschillende woningen gezamenlijk, stofzuigmachines voor eigen gebruik, warmwaterleiding e. d. zijn hier nog haute nouveauté, doch zijn in Amerika reeds lang ingeburgerd. En zoo ik mij niet vergis, is het dan ook steeds van daar, dat de nieuwigheden op het gebied der huiselijke techniek ons bereiken. Het is mij onmogelijk om op dit punt eene meer gedetailleerde uiteenzetting te geven, daar de hiertoe noodige technische kennis mij ontbreekt. Ik volsta met te verwijzen naar hetgeen de Engelsche schrijver H. G. "Wells in zijn merkwaardig boek, „De toekomstige ontwikkeling der 20ste eeuw" op dit punt heeft geschreven. D an zal den lezer blijken, dat én mijne klacht over de achterlijkheid der huiselijke techniek èn mijne verwachting eener grondige verbetering, als deze werkelijk ernstig wordt bestreefd, door iemand die als econoom èn technicus dubbel bevoegd is zijn oordeel op dit punt uit te spreken, ten volle worden beaamd. Wat de huisproductie ten eigen behoeve betreft, ik geloof, dat ook zij eene anomalie kan worden geacht, die behoort te verdwijnen. Dit met het oog op den ontwikkelingsgang, dien het huishonden in den loop der eeuwen heeft doorloopen. Maatschappij en gezin waren in den oorspronkelijken vorm van menschelijk samenleven, in het door natuurlijke gebondenheid bepaalde groepsverband, als 8 97 in knop vervat. De economische sfeer van dit groepsverband draagt een receptief-productief karakter. Productief omdat hier productie, ingrijpende stofbewerking van allerlei aard plaats vindt, receptiefproductief omdat die productie toch bestemd is voor de behoeftenbevrediging van de in persoonlijke saamhoorigheid levende groepsgenooten zelf. De loswording van het gezin uit dit groepsverband, die correlaat is met het ontstaan der maatschappij in modernen zin en de opkomst van het staatsgezag brengt met zich mede eene verdergaande verdeeling en afscheiding van den arbeid van man en vrouw. De arbeid van den man wordt meer en meer maatschappelijk, de man werkt voor anderen en verdient ; de vrouw door het kind en aan het kind gebonden, blijft in hoofdzaak haar arbeid geven aan haar gezin. Toch draagt langen tijd de arbeidsverdeeling tusschen huishouden en bedrijf een accidenteel karakter. Binnen het gezin is nog vrij veel productie gebleven en anderzijds heeft de maatschappelijke productie nog iets erg persoonlijks behouden, omdat voor betrekkelijk kleinen kring gewerkt werd, vooral ook, omdat de oude genootschapsgeest nog bewaard bleef. De oude gilden hielden dezen genootschapsgeest hoog niet alleen tusschen de producenten onderling, doordat zij o. m. den afzet regelden en scherpe concurrentie voorkwamen, doch ook tusschen producenten en afnemers. Zóózeer zorgden zij voor de hoogheid van het handwerk, voor eene deugdelijke qualiteit van het geleverde, dat veel, van wat door de toenmalige handwerkers werd vervaardigd, sindsdien nooit in qualiteit is overtroffen. Verder werd ook daarvoor zorg gedragen, dat een billijke prijs (pretium justam) werd gevorderd. Welk een verschil met tegenwoordig! 98 De toenmalige huisvrouwen behoefden, om maar een enkel ding te noemen, niet goed, met zorg en met overleg te koopen, omdat van zelf reeds goed werk tegen niet te hoogen prijs werd geleverd. Juist, omdat het bedrijfsleven nog zoo iets persoonlijks had, bevatte het huishouden nog zoo vele zakelijke elementen en behoefde zijn receptief karakter ook nog niet zoo ontwikkeld te zijn. Eerst onder het kapitalistische régime wordt de tegenstelling maatschappelijke productie eenerzijds, huishouden anderzijds, scherper, fundamenteeler. De productie krijgt een sterk zakelijk, onpersoonlijk karakter. *) Zij dient niet langer, om gelijk in den ouden tijd ..persönliche Nahrung" te verschaffen doch wordt meer en meer beschouwd als een middel om geld, zooveel mogelijk geld te verdienen. Zij strekt hare polypenarmen ook naar het huishouden uit en trekt geleidelijk tot zich de verschillende takken van productie, die daar binnen besloten zijn. Brouwen, broodbakken, de wasch e. d. welke huisvrouw uit den beschaafden stand doet het nog? Toch werd dit alles en nog veel meer een kleine honderd jaar geleden door de vrouwen verricht. Men leze er de romans van Betje Wolff en Aagje Deken maar eens op na. Stuk voor stuk dus zijn verschillende takken van productie uit het huishouden uitgestooten, doch nog steeds is een vrij groot brok productie, de spijsbereiding namelijk, daarbinnen gebleven. Hoe men dit precies moet verklaren, weet ik niet, waarschijnlijk zijn er hier technische factoren in het spel. In elk geval het feit is daar. De ontwikkelingsgang van het huishouden is dus nog niet geheel voltooid. Deze ontwikkelingsgang zelve voel ik te zeer als noodzakelijk, dan dat ik hem 99 zou kunnen betreuren. Doch wel betreur ik zijn niet voltooid zijn, naar mijne meening moet ook het laatste restje huisproductie uit het huishouden verdreven en in de maatschappij opgenomen worden. En verre ervandaan, dat hiermede het huishouden zelve zal ineenstorten en verdwijnen, meen ik dat dan eerst eene wedergeboorte, eene hervorming, van het huishouden zal mogelijk zijn. Ik ben mij eenigszins pijnlijk ervan bewust, dat mijn gedachtengang op dit punt scherp afwijkt van de in den laatsten tijd geleverde beschouwingen, die eveneens de gezinstaak der vrouw weer in eere hersteld willen zien. Deze beschouwingen immers hechten aan de individueel en binnenshuis verrichte spijsbereiding nogal vrij groote beteekenis. Zij leggen den nadruk op de persoonlijkheidswaarde ervan, op het eentonig en ongezellig karakter der hötel-diners en gewagen mede van het onbetwistbare feit, dat het door den kok geleverde maal nog zoo bitter weinig voldoet. Ik kan het hiermede niet eens zijn. "Wat de persoonlijksheidswaarde der binnenshuis bedreven spijsbereiding betreft, de huisvrouw laat haar, indien de financiën dit maar eenigszins toelaten, met graagte aan eene dienstbode over en bepaalt zich er hoogstens toe enkele aanwijzigingen te geven. Zóó groot kan die persoonlijkheidswaarde dus toch niet zijn. En de bedoelde aanwijzigingen kunnen, ik kom hier dadelijk op terug, ook gegeven worden, als de spijsbereiding buitenshuis geschiedt. Het eten van den kok, waartoe tegenwoordig verschillende gezinnen tengevolge van den dienstbodennood bij tijd en wijle, soms zelfs geregeld, hun toevlucht nemen, werkt inderdaad nog zeer weinig bevredigend. Doch men vergete niet, dat wij, ons te dien aanzien in eenen overgangstoestand bevinden 100 en dat een overgangstoestand altijd veel onpleizierigs heeft. Zij, die hun diner van den kok betrekken, hebben evenals de overigen, die het niet of bijna niet doen, in hun huis eene tamelijk groote ruimte, die als keuken is ingericht, waarvoor toch een aequivalent in de koopsom gegeven is of een deel van den huurtermijn wordt betaald. Verder bezitten ook zij gemeenlijk nog eene hoeveelheid vrij kostbaar materiaal, dat voor de spijsbereiding dienst moet doen, een kachel, potten, pannen enz. Met andere woorden zij betalen dubbel op. Tengevolge daarvan is het eten slecht öf te duur of slecht èn te duur. Het laatste nog het meest. Bovendien, daar betrekkelijk nog zoo weinigen van den kok gebruik maken en dit nog steeds iets ongewoons en toevalligs is, heeft zich de bijzondere techniek van het koksbedrijf noodzakelijk voor het zindelijk en goed warm overbrengen der spijzen niet voldoende kunnen ontwikkelen. De groote fout eindelijk, die het huishouden in het algemeen aankleeft kan ook hier worden gesignaleerd. De huisvrouw is zich nog te weinig van hare macht als afneemster bewust en maakt van die macht schier geen gebruik. Zij laat zich veel te veel door den kok-leverancier opdringen wat zij eten moet, instede van dit zelf zoowel in verband met algemeene vereischten als met de bijzondere behoeften van haar gezin te bepalen. En vooral wanneer het eten van den kok steeds meerderen ingang vindt, zal de huisvrouw hiertoe bij machte zijn. Wie zich bewust is van de onzettende macht die de mensch, dank zij de ontwikkeling en toepassing der techniek over de stof heeft verkregen moet begrijpen, hoe absurd het is om te onderstellen, dat 101 eene spijsbereiding buitenshuis bedreven onder geene omstandigheden aan de eischen van eene goede, smakelijke en tevens aan individueele behoeften aangepaste voeding zou kunnen voldoen.3a) De overbrenging der spijsbereiding van het huis, den gezinskring naar de maatschappij ligt geheel in de lijn eener algemeene sociaaleconomische ontwikkelingswet : die van de scheiding van het productie en consumptiecentrum. En deze wet zelve is slechts gevolg en uiting van de steeds toenemende verfijning en vergeestelijking van ons persoonlijk leven. Het is onredelijk, dat nog in dezen tijd een groot gedeelte van het huis in beslag wordt genomen door eene ruimte waar gekookt, gestoofd en gebraden wordt en eene keukenmeid achter een helsch vuur hare potjes en pannetjes staat te regeeren. En het is niet alleen onredelijk, het is bovendien onsmakelijk en ongezond. De moderne huizen zijn eng en klein genoeg. De tot keuken ingerichte ruimte zou voor iets beters gebruikt kunnen worden. In de nieuwste woningen is reeds de zolder die vroeger ongetwijfeld zijn nut had, ja onmisbaar was, verdwenen. Aan de keuken wensch ik hetzelfde toe. Laat de vrouwen toch eens eindelijk haar lot in eigen handen nemen en tot veranderingen overgaan reeds voor zij er letterlijk toe gedwongen worden. Mogen zij inzien, dat de oplossing van het dienstbodenvraagstuk slechts door de verdwijning van de dienstbode zelve mogelijk is. Daartoe is, gelijk ik uiteenzette vereischt: in de eerste plaats, dat de spijsbereiding buitenshuis worde verricht en in de tweede plaats, dat de behoefte aan eene moderne geperfectionneerde huiselijke techniek zich krachtig doe gevoelen, waardoor zal worden verkregen niet alleen dat de reeds bestaande 102 vindingen beter en systematischer worden toegepast, doch tevens, dat de industrie op dit gebied eene grootere productiviteit zal ontwikkelen, dan tot nog toe het geval was. Eene deugdelijke technische installatie van het huishouden zal natuurlijk vrij kostbaar zijn. Doch men houde in het oog, dat ook de dienstbode een kostbaar houpaardje is en zelfs een heel kostbaar houpaardje. Indien men zich gekapitaliseerd voorstelt het jaarlijks voor eene dienstbode bestede bedrag en daartegenover plaatst de kosten eener technische installatie vermeerderd met de gekapitaliseerde onderhoudssom, dan zal dunkt mij ongetwijfeld ook deze financieele vergelijking ten nadeele van het dienstbodengebruik uitvallen. Het is beter dat de huisvrouwen het dienstbodeninstituut onmogelijk maken, dan dat integendeel de dienstboden haar het leven steeds bitterder vergallen. Ik wil in het geheel niet categorisch vaststellen, dat elke van elders ontleende werkkracht door de huisvrouw moet worden ontbeerd. Voor verschillende veel kracht en inspanning vereischende bezigheden kan zulk een werkkracht noodig zijn. Doch juist, omdat het hier bijzondere diensten geldt is dan eene zakelijke relatie tusschen de huisvrouw en haren arbeidsnemer bestaanbaar. En, als tengevolge van bijzondere omstandigheden eene omvattender hulp wordt vereischt, behoort hitervoor van eene persoon uit denzelfden stand gebruikt te worden gemaakt, daar zulk persoonlijk hulpbetoon in de toekomst slechts op den voet van gelijkheid kan zijn gebaseerd. De post van hulp in de huishouding heeft momenteel nog weinig aanlokkelijks. Dit zal veranderen zoodra het huishouden zijn bruutmaterieele bestanddeelen heeft ingeboet en op geestelijk hooger peil is gebracht. 103 Op welke wijze de buitenshuis bedreven spijsbereiding behoort te geschieden, kan ik hier niet in concreto beschrijven. De Hemel behoede ons echter voor coöperatieve kokerij, zoo mede voor buurtkeukens en dergelijke wonderlijke uitvindingen meer. De gedachte reeds aan zoo'nhonderd of duizendtal menschen, die dagelijks gedwee hetzelfde menutje slikken, maakt onpasselijk. Een flinke kranige kok "met een bekwamen staf, die de zaak met ondernemingsgeest, desnoods kapitalistisch aanpakt, ziedaar de weg. Doch anderzijds een krachtig overlegd optreden der huisvrouwen die den sinjeur doen gevoelen, wat en hoe men het eigenlijk begeert en hem op het rechte spoor houden als hij eigenzinnig poogt te zijn. De voeding zal er niet slechter, doch beter op worden. Op deze wijze zal de huisvrouw meer wezenlijken invloed op de spijsbereiding kunnen uitoefenen, dan wanneer zij dagelijks hare keukenmeid achter de hielen zit of gedwongen is zelf het ellendige karweitje — beschouwt één beschaafde huisvrouw het als iets anders? — te verrichten. Toch geloof ik, dat het althans voor de huisvrouw, wier rol zich tot toezicht bepaalt en die niet zelf dus de narigheid van het koken draagt, zal zijn, of met de spijsbereiding uit het huishouden iets liefs, iets eigens verdwijnt. „Ook dit weer" zullen zij zuchten en erbij denken misschien: het laatste dat nog overbleef En het is ook begrijpelijk, dat hiermede de gezinsarbeid der vrouw in zeker opzicht eene waardevermindering zal ondergaan. Echter, voor de spijsbereiding kan iets beters in de plaats worden gesteld. Als aan het huishouden ontnomen is al het ontneembare, het zakelijke, de productie, zal datgene wat er onvervreemdbaar en onontneembaar in schuilt, zal zijn persoonlijk karakter zich des. te rijker en 104 vollediger kunnen ontplooien. Als de laatste meer ingrijpende stofbewerking uit het huishouden is verdwenen, zal daarmede ruimte zijn gemaakt voor eene deugdelijker persoonsinwerking en persoonsverzorging. Wordt het toekomsthuishouden, zooals ik mij dat voorstel,dan blijft de taak der vrouw tot die verzorging beperkt, welke slechts als persoonlijke verzorging waarde heeft en op geene andere wijze waarde kan hebben. Het spreekt vanzelf, dat in dit licht bezien de taak der vrouw als opvoedster eene veel breedere en diepere beteekenis verkrijgt. Niet slechts dat de moeder zich, veel meer dan thans het geval is, zal kunnen wijden aan de lichamelijke en geestelijke opvoeding van het kind; zij zal ook eene degelijke opleiding voor deze zoo gewichtige taak moeten ontvangen. Doch ik wees er reeds op, dat deze persoonlijkeverzorging slechts zeer ten deele uit eigen kracht kan geschieden, dat zij moet geschieden door middel en met behulp van waarden ontleend aan het maatschappelijk productie-proces. De vrouw behoort uit die sociale waarden zoodanige keus te doen, op de vorming dier waarden zoodanigen indirecten invloed uitteoefenen, dat zij eenerzijds voldoen aan eischen van algemeen-wetenschappelijken en aesthetischen aard, en dat anderzijds eene harmonische opneming ervan binnen het leven van haar gezin als geheel mogelijk is; dat zij in overeenstemming zijn met den aard, het karakter, de smaken, de behoeften der gezinsgenooten; in overeenstemming mede met de bepaalde omstandigheden waarin het gezin verkeert. De kracht van het huishouden naar binnen moet door zijne macht naar buiten worden ondersteund en geschraagd. Juist doordat het huishouden te veel naar binnen was gericht, een te gesloten karakter droeg, 105 doordat de huisvrouw het contact met de maatschappij verwaarloosde of niet naar waarde schatte, juist daardoor heeft het gezinsleven aan individualiteit, aan kracht en heerlijkheid ingeboet. De taak der vrouw, die bestaat in de persoonlijke verzorging der gezinsgenooten, draagt een dubbel aangezicht. Het eene is naar die gezinsgenooten zelve, het andere naar de maatschappij gewend. De verzorging van gezinsgenooten kan nooit zoo voldoende zijn, als de huisvrouw dat begeert, indien hetgeen ik noemde de receptiviteit van huishouden slechts gebrekkig is ontwikkeld. De productie (in den ruimsten zin des woords) is te complex, te wijdvertakt geworden, dan dat het gezin als productieve factor nog eenige beteekenis zou kunnen bezitten. Doch de macht, die het gezin als producent verliest, moet het als afnemer herwinnen. En daarvoor is noodig, dat de laatste huisproductie uit gezin en huishouden wordt gebannen. Nogmaals als uit het huishouden de indirecte en materieele elementen grootendeels zijn verdwenen, zal zijn direct persoonlijk karakter zich des te rijker, des te vollediger kunnen ontplooien. En dan zal daarmede tevens de slappe passieve receptiviteit van het huishouden tot actieve receptiviteit kunnen verkeeren. Steeds omvattender, steeds beheerschender wordt de zelforganiseering van het sociaal-economisch leven. Ook tegen het gezin dringt het maatschappelijk groeiproces aan en dreigt, zoo niet zijn verband optelossen, dan toch zijn bestaan geheel aan zich ondergeschikt te maken. Eene vérgaande, krachtige persoonlijke verzorging, eene persoonlijke verzorging zoo krachtig, zoo vérgaande dat de verzorging die de maatschappelijke productie het gezin biedt volkomen er door wordt 106 beheerscht en door die beheersching in al hare verscheidenheid tot één geheel van persoonlijke en persoonlijkheidswaarde wordt gestempeld: ziedaar, wat de hervorming van de gezinstaak der vrouw met zich kan brengen. Verbetering van de techniek der onvermijdelijk binnenshuis te verrichten bezigheden van materieelen aard, verdwijning der laatste huisproductie, opheffing van het dienstbodengebruik, zullen niet in zich zelve de hervorming van het huishouden beteekenen, wel echter maken zij de onmisbare voorwaarden ertoe uit. De beteekenis eener hervorming van het huishouden op drieërlei onderscheiden gebied van het onderwijs namelijk, van de gezinshygiéne en van het koopen, zal ik aan eene nadere bespreking onderwerpen. Deze hervorming moet algeheel, moet volkomen zijn, doch juist op de vermelde gebieden, kan zij eene waarlijk eminente beteekenis verkrijgen. En — uit hetgeen ik boven schreef, volgt het reeds, — het zal de winst aan persoonlijkheidswaarde zijn, waarop ik in de allereerste plaats den nadruk leg. * Het ligt niet in mijne bedoeling eene uitvoerige beschouwing te geven over het hedendaagsche onderwijs, over de bestaande inrichtingen, de behandeling der leerstof, de beginselen waardoor de onderwijsdeskundigen onzer dagen worden geleid; ik wil volstaan met een enkelen trek te releveeren, een enkelen, zij het hoogst karakteristieken trek. De indruk dan, dien het huidig onderwijssysteem, als geheel genomen, op mij maakt is deze: dat de school ongeveer alles beteekent voor de geestelijke vorming van het kind, het gezin zoo goed als niets. Deze meening moge juist of onjuist zijn, geheel alleen staat zij niet. 107 De geringe beteekenis van het gezin in dit opzicht is merkbaar ten eerste daaraan, dat voor vrije intellectueele vorming van het kind buiten de school om zoo goed als geene gelegenheid bestaat, daar het nagenoeg geheel door den schoolarbeid, die het binnen het gezin nog als huiswerk vervolgt, in beslag wordt genomen. Verder aan den uiterst geringen invloed der ouders op de samenstelling der leerstof in het algemeen, van het onderricht van hun kind in het bijzonder. "Want wat dit laatste punt betreft: het schijnt per se noodzakelijk dat alle kinderen op school hetzelfde onderwijs genieten; voor facultatief onderwijs binnen de school beslaat slechts zelden en dan nog in zeer beperkte mate gelegenheid. Kinderen zijn allen ongelijk van aard, van begaafdheid, van aanleg. En ziet, allen worden gestuurd naar één school om éénzelfde programma te verwerken, éénzelfde stof in zich op te nemen, éénzelfde kennis te vergaren. Door specialisatie van onderwijsinrichtingen, die trouwens alleen voor het middelbaar onderwijs bestaat, kan slechts in zeer onvoldoende mate worden rekening gehouden met de persoonlijkheid van het kind. Eene botte, domme miskenning van de fijnheid, de gecompliceerdheid van het menschelijk brein is in het onderwijs onzer dagen gelegen. „Algemeene ontwikkeling" is het heerlijke ideaal dat men zich heeft gesteld. Zeker, ook zij moet bestaan, doch beter, doch waardevoller dan algemeene is individueele ontwikkeling en daartoe laat onze alleseischende school schier geen ruimte. Individueele, persoonlijke ontwikkeling moet met algemeen onderricht vereenigd zijn. Voor evenwichtige toemeting van het een en het ander is samenwerking tusschen school en gezin een onontbeerlijk vereischte. Hoe weinig individueel onderwijs op het oogenblik 108 beteekent, kan worden afgeleid, uit het feit, dat voorloopig alleen het onderwijs aan achterlijke kinderen als zoodanig word aangeduid. "Wat hen betreft, houdt het onderricht met het bestaan van zoo iets als persoonlijkheid rekening. Normale en meer begaafde kinderen genieten het twijfelachtige voorrecht als lijdzaam duldende vergaarbakken van op- en ingedrongen kennis te worden behandeld. De Hoogere Burgerschool vooral met haar bespottelijk overladen programma, de H. B. S. die den leerlingen een ratjetoe van alle mogelijke en onmogelijke kennis tracht bij te brengen, is eene geestelijke hydrauliseerinrichting, die misschien voor hoofden en harten van kurk zou passen, doch aan levende jonge menschenkinderen, aan de besten, de begaafdsten het meest, onberekenbare schade berokkent. Het examen, althans in zijne absoluut dwingende beteekenis, is eene geheel passende afronding van ons onderwijssysteem, een noodzakelijk uitvloeisel van den geest van ons onderwijs. Er is ons vaak zoo weinig bijgebleven van het genoten onderricht. Geen wonder, daar zoo zelden met echte belangstelling en dus met lust en met liefde, doch gedwongen alleen, koud en automatisch wordt geleerd. ' "Wij zouden het ons kunnen afvragen met schrik, met vreeze: Zijn wij, zijn onze kinderen beter, rijker geworden door het genoten onderricht? Rijker, niet aan dor-droog feitenmateraal, doch aan waarachtig levende kennis, aan waarachtig levend inzicht ? Ja, daarop een bevestigend antwoord te geven kan vaak moeilijk vallen; dqch één ding hebben we toch: een papier met mooie cijfers, een diploma, een examen. Onze kennis is lang vervlogen misschien, doch het 109 examen, het examen blijft van waarde. Zoo wordt het onpersoonlijke, het uiterlijke, het vulgariseerende van ons onderwijs uitgedrukt in de onpersoonlijke, de uiterlijke, de vulgariseerende waarde van een examen. Zoo wordt de eene schijn door den anderen gedekt. Bovendien oefent het examen weer een ongunstigen terugslag op het onderwijs uit. "Want vaak ontstaat bij vele leerlingen niet alleen, doch ook bij de leeraars en vooral bij den directeur der onderwijsinrichting, eene waardeering van het onderwijs, niet om de vruchten die het voor den persoon moet afwerpen, doch zuiver en alleen met het oog op het examen, dat bereikt, dat afgelegd moet worden. Het lesgeven wordt tot gejaagd, overdreven snel inpompen en inpersen vervormd, elke neiging van den leerling tot eigen ontwikkeling is geheel uit den booze. En dat waarlijk niet alleen op de scholen, die als pomp-instituten bekend staan. Het onderwijs moest de kinderen tot menschen maken. Het maakt ervan: examinandi en geëxamineerden. Tenslotte, juist door het examen heeft de school die ontzaggelijke macht over het kind gekregen, die zij thans bezit. Zoo een ouder al lust mocht hebben, om voor eene meer zelfstandige ontwikkeling zijner kinderen te zorgen, hij zal ervan worden weerhouden door de overweging, dat zij hierdoor sociaal onmogelijk zouden worden. Slechts een examen kan ons zalig maken. De vloek van ons onderwijs is te groote uniformiteit en centralisatie. Één examen en één onderwijs voor het geheele land. Zoodoende reeds elke invloed der ouders van te voren uitgeschakeld. Wat zouden zij nog te beweren hebben niet waar, nu een paar wetten en Besluiten van zoo of zooveel jaar geleden de zaak afdoende hebben geregeld. Immers niets! 110 De fout van de school is deze: dat zij te veel voor het kind wil zijn en daarom juist zoo weinig is. Veel meer dan als eenige en allesbeteekenende factor voor de intellectueele vorming van het kind zou zij waard zijn, indien zij werd prikkel en stimulans tot eigen, zelfstandige ontwikkeling. Thans is er geen sprake van, dat van de school drang tot eigen vorming zou uitgaan, veeleer legt zij daaraan onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Ons onderwijs mist frisschen en verfrisschenden geest, het werkt verdrukkend en verstikkend op den geestelijken groei van het kind. Er wordt vaak geklaagd over de intellectueele attitude van den student. De examens worden wel afgelegd en lang niet slecht in vele gevallen, doch van zucht tot eigen, vrije ontwikkeling is meestal slechts weinig te bespeuren. Facultatieve colleges lijden gemeenlijk niet aan overmaat van belangstelling. En dit is vooral daarom zoo opmerkelijk, wijl de doorsjeife^stadent over gemis aan tijd meestal niet te klagen heeft. Immers ons hooger onderwijs — het zal den lezer duidelijk zijn, dat ik tot dusverre alleen sprak over het lager- en middelbaar onderwijs— kenmerkt zich juist door de groote mate van vrijheid, die aan den student wordt gelaten. De klacht komt mij niet ongegrond voor, doch wat wil men ? Haal een carousselpaard uit den stal, zet het in de open zon, in de vrije lucht, dan kunnen misschien wat malle sprongen, dan kan niet het gedrag van een fieren draver worden verwacht. Het beestje is te veel aan het klappen van de zweep,_gewend. De vrijheid komt te laat, geen wonder, dat er misbruik van wordt gemaakt. Het ligt ver van mij op paedagogisch gebied te grasduinen, doch ik ben verheugd dat ook van paedagogische zijde de euvelen, die ik zie in ons onderwijs zeer ernstig worden gevoeld. 111 Hiermede wil ik de aandacht vestigen op het uitnemende opstel van mejuffrouw Kooistra „De arbeidsverdeling tusschen school en huis" voorkomende in haren bundel „Zedelijke opvoeding", waaruit blijkt dat deze ervaren paedagoge de algemeene fout van onzen tijd, het gemis aan kracht en de geringe beteekenis van het gezin, voor haar gebied het onderwijs zeer duidelijk heeft leeren waarnemen en als een hoogst ernstig bezwaar is gaan gevoelen. De schrijfster legt meer den nadruk op den moreelen kant van opvoeding en onderwijs, ik heb voornamelijk op den intellectueelen kant gelet, doch dit maakt betrekkelijk weinig verschil. Het zij mij veroorloofd enkele zeer markante passages te citeeren: „Zoo werkt ons onderwijs vaak mee tot het bederf van gezondheid, karakter en carrière en maakt het de onderwijzers in 'toog der kinderen tot hun vijanden, in plaats van hun grootste vrienden." „En terwijl de school door een veel te sterk en niet zelden in verkeerde richting dwingend karakter de liefde voor den plicht doodt, in plaats van ze te wekken, — belemmert zij met al haar huiswerk vaak de huiselijke opvoeding." „De school matigt zich een gezag over het kind aan, dat zij niet met hare verantwoordelijkheid dekt en kan dekken en schiet van haar kant in haar plichten te kort". Het getuigt van merkwaardige objectiviteit, van buitengewoon onbevangen inzicht, dat iemand uit de school, dat een deskundige zóó begrijpen kon en verdedigen, dat de school niet alles kan, niet alles mag zijn voor het kind. De beschouwingen van mejuffrouw Kooistra betreffen het lager onderwijs. Doch nog scherper klinkt het requisitoir door den leeraar bij de H. B. S. te Breda J. Mathijs Acket tegen "het middelbaar onderwijs ge- 112 nomen. Men leze het opstel van dien schrijver in de de Gidsaflevering December 1915 getiteld „De leeraar in het Nederlands. Brief aan een jonge collega". De twee volgende citaten zeggen genoeg. „Het treurigste ding op de vlakte der schoolwereld is wel dat, wat men noemt: de bloei van het middelbaar onderwijs. Steeds meer leerlingen, meer klassen, meer lessen voor de leeraren en de jongens. Ja ons systeem van onderwijs is inslecht, door oververzadiging. Blijf er uit, uit zo'n wereld". Pestalozzi, ongetwijfeld toch een der grootste autoriteiten op paedagogisch terrein meende, dat echt levend onderricht slechts binnen het gezin mogelijk is, en het schoolonderwijs zoo nauw mogelijk moet trachten zich aan dat onderricht aan te sluiten, de grootst mogelijke wezensgelijkheid er mede moet bezitten. Hoe weinig, hoe bitter weinig beantwoordt ons onderwijs aan Pestalozzi's ideaal. Toch, men verwachte geene Arcadische toekomstschildering. School en examen zijn sociale factoren van groot nut en diepe beteekenis. Niet tegen henzelve kom ik op, doch alleen tegen de zoo goed als absoluut dwingende macht, die zij over de vorming van het kind bezitten. Ik herhaal het: de school, het „deskundig" element, bezit schier alle macht over de intellectueele vorming van het kind; het gezin, het persoonlijk element zoo goed als geene. Daardoor machinaal, koud, onpersoonlijk, vulgariseerend en nivelleerend onderricht. Hiervoor in de plaats moet komen samenwerking tusschen school en gezin. Binnen het gezin moet eigen vrije vorming van het individu mogelijk zijn; de ouders moeten grooteren invloed uitoefenen en kunnen uitoefenen op de samenstelling van het leerplan der 9 113 school; tenslotte specialisatie van onderwijs binnen de onderwijsinrichting. De thans zoo geheeten schoolcommissies doen weinig meer dan toezicht houden op den geregelden gang van het onderwijs; trouwens, elke poging tot hervorming zou ongeoorloofd zijn, waar het openbare scholen geldt en wat de bijzondere scholen betreft, onder de gegeven omstandigheden onverstandig moeten heeten. Schoolcommissies schijnen voornamelijk bestemd om deftige en achtenswaardige lieden in de gelegenheid te stellen, overloop van waardigheidsgevoel en autoriteitsbesef in eene onbeduidende werkzaamheid neerteleggen. Wat bij meerderen invloed van het gezin het onderricht aan deskundigheid zal inboeten, zal het aan diepte, aan warmte, aan menschelijkheid winnen. Niet alleen, dat de school te weinig aan bijzondere eischen van het individu weet tegemoet te komen, zij lijdt ook aan de algemeene fout, die door haren naam reeds wordt aangednid: aan schoolschheid. Tegen de naamaanbidding, de logomachie, die op haast alle scholen woekert, moet door de ouders een krachtige strijd worden aangebonden. Leeren wij op school van aardrijkskunde en geschiedenis, om de ergerlijkst verknoeide vakken te noemen, veel meer dan namen en jaartallen, namen en getallen die anders hadden kunnen zijn en toch meerendeels vergeten worden ? Werkelijk historisch begrip en inzicht krijgen wij niet op school. En antwoordt men mij, dat het niet mogelijk is, om het kind geschiedenis op goede wijze te leeren, dan zou ik vragen: leert het liever niets. Zoo ge het kind geen begrip van historische ontwikkeling kunt geven, geeft het liever niets, dan dat ge er een wanbegrip voor in de plaats geeft. De voorstelling der historie als een complex van 114 jaartallen, vorsten- en vorstinnennamen, veldslagen en moordpartijen zal niet alleen niet in het minste medewerken tot het verkrijgen van een goeden historischen kijk, doch daaraan bovendien nog in den weg staan. Ook al, omdat een mooi examencijfer voor zulk eene schijnkennis eene bedenkelijke zelfgenoegzaamheid teweegbrengt. Bovendien geloof ik, dat door domme, dorre, bekrompen schoolmeesterachtigheid en frikkigheid hier een massa wordt verknoeid. Schoolschheid streeft naar eene geleerdheid en quasi-exactheid, die in den grond door en door onwetenschappelijk is, die bovendien voor kinderen in het geheel niet is geëigend, wijl zij van alle kinderlijkheid gespeend gaat. Aan een mooi historisch verhaal, aan een lieven bundel van sagen en legenden, in den huiselijken kring gelezen of voorgelezen, heeft het kind méér voor zijne historische vorming, dan aan al die lesuren, waarin een schoolmeester met een boekje de geschiedenis staat te verknoeien. Verder schijnt men — ik geef slechts enkele voorbeelden, mijn klachtenregister is allesbehalve volledig — op vele scholen nog steeds hersenafmattend en afstompend gereken met wiskunde te verwarren. Ook hier moet het gezin zijn invloed ten goede doen gevoelen. In de arbeidsverdeeling tusschen huis en school moeten beide ouders medewerken, doch de vrouw zal de draagster der samenwerking moeten zijn, omdat haar, de moeder, de zaak toch het naast aan het hart ligt. Men zal misschien de mogelijkheid van vrije ontwikkeling van het individu ontkennen, daar deskundige leiding noodzakelijk is en de vrouw toch onmogelijk op elk gebied deskundig kan zijn. In de eerste plaats kan hieraan tegemoet worden 115 gekomen door specialisatie van onderwijs binnen de onderwijsinrichting en door lessen er buiten. Doch bovendien, hoeveel vrije ontwikkeling van het individu is niet mogelijk buiten deskundige leiding om, alleen onder toezicht en aansporing van een ernstig belangstellende? "Werkelijk niet alles behoeft er met den paplepel ingegoten te worden. Misschien wel, als men voor een examen studeert, doch daarvan is hier juist geen sprake. Meer nog, er wordt met werkelijke belangstelling, met lust en met liefde gearbeid. De moeder doet reeds zooveel, als zij met tact en inzicht de belangstelling van het kind in bepaalde banen leidt, op bepaalde onderwerpen richt, als zij toezicht houdt op het kind, het aanvuurt, zorgt voor het noodige studie- en arbeidsmateriaal. Kan het dan niet gebeuren, dat eene onverstandige moeder haar kind verknoeit ? Natuurlijk, maar daarom moet er voor gezorgd worden, dat er geene onverstandige moeders zijn, dat zij eene behoorlijke opleiding ontvangen voor de taak, die haar als opvoedsters wacht. Wat meer zegt, op school worden wij allen verknoeid, de een meer, de ander minder en vaak de fijnsten en besten onder ons het meest. De mooiste examens doen niets af aan dit treurige feit. Vooral hier te lande bestaat eene bekrompen tevredenheid met het onderwijs. Gelijk ik reeds aanduidde, berust deze tevredenheid in hoofdzaak op schijnverblinding. Men let op wat examens, op het maatschappelijk succes, dat er mede wordt verkregen en is tevreden. In waarheid is juist in ons land, waar het voortreffelijk wordt genoemd, het onderricht ten eenenmale onbevredigend. De kinderen zijn er waarlijk te goed voor, om zoo treurig te worden verknoeid. In En- 116 geland moet het onderwijs heel slecht zijn, toch zijn de Engelsche kinderen, naar het mij voorkomt er beter aan toe. Daar wordt het hun ten minste niet zoo moeilijk gemaakt, om menschen te worden. Nogmaals, het euvel ligt in de geringe beteekenis van het gezin tegenover de school. De groote fout is deze: men meent dat door de school de zorg der ouders voor de intellectueele vorming van het kind is weggenomen. Het tegendeel is waar, die taak is des te zwaarder, des te gecompliceerder geworden. Schoolonderwijs is noodzakelijk en onontbeerlijk, doch tegelijkertijd rust op de ouders de plicht eene geestelijke eigenheid van het kind te handhaven en te verdedigen, tegenover de tendenzen tot nivelleering en vulgariseering die het schoolonderwijs in zich draagt. Er bestaat hier te lande eene „Vereeniging tot vereenvoudiging en beperking van examens en onderwijs", die zich het doelstelt, dat door haren naam wordt aangeduid. 4) Zou deze vereeniging naast haar loffelijk streven tot beperking van onderwijs en examens, niet wel doen door op te komen voor individueele ontwikkeling, te wijzen op het nut en de noodzakelijkheid van samenwerking tusschen school en gezin? Ik geloof, dat men overdrijft met te beweren, dat de kinderen tegenwoordig te veel leeren. De fout ligt niet in het quantum van de leerstof, doch in den vorm waarin zij wordt gegeven, en in verband daarmee: in haren inhoud. Het spreekt vanzelf en ik wil het ook geenszins ontkennen, dat het onderwijs in de laatste honderd jaren zeer is verbeterd. Het vroegere onderwijs had nog niet dien vasten greep over het volk gekregen, dien het thans bezit; het was te verbrokkeld, te individueel. 117 Doch het vroegere onderwijs, hoe gebrekkig en onbeholpen het ook was, had toch een zoo veel warmer en persoonlijker karakter dan het tegenwoordige. Dit warme, dit persoonlijke van het vroegere onderwijs zal teruggewonnen kunnen worden, zonder dat de ontegenzeggelijke voordeelen die op onderwijsgebied zijn verkregen, te loor gaan. Beweegt zich niet elke ontwikkeling in spiraalgang? Naar mijne meening is deze voortzetting der evolutie van het onderwijs aan de vrouw voorbehouden. De suprematie van het schoolonderwijs tegenover de ouderlijke opvoeding bewijst, dat de vrouw tegen hare taak als opvoedster — althans wat het meer intellectueele deel dezer taak betreft — niet is opgewassen. Ware dit wel het geval, er zoude eene harmonische samenwerking tusschen school eh gezin zijn ontstaan en daarvan is thans geen sprake. In de eerste plaats dus is noodzakelijk, dat de vrouw voor hare taak als opvoedster beter worde voorbereid. Dan zal zij zelf oneindig veel meer voor de geestelijke vorming van het kind kunnen doen en dan zal tevens de samenwerking tusschen school en gezin zich kunnen vormen, waarvan ik sprak. Zoowel de geestelijke atmosfeer van het gezin, als geheel het geestelijk verkeer in het algemeen, zouden hierbij zoo ontzettend winnen. Hoe mooi zou het zijn als binnen het gezin eene geregelde gedachtenwisseling plaats vond over litteratuiir, over geschiedenis, over al datgene, waarvoor de gezinsgenooten zelf zich interesseeren, al werd of wordt het hun juist niet op school ingepompt. Hoe zou het gezinsleven er verrijkt en verinnigd door worden. Tegenwoordig spreken we liefst maar over het alledaagsche, omdat zich anders dadelijk die beklemmende gedachte opdringt aan een leslokaal en 118 een schoolmeester. Door dat ellendige examenonderwijs en-gedril wordt alle warmte, alle speelschheid, alle vitaliteit aan het menschelijk denken ontnomen. Op school is alles precies, afgemeten, saai, droog, eentonig, vervelend en een „moetje" . . . voor het examen. "Wie zou zich uit eigen beweging opnieuw in het dwangbuis steken, waaraan hij zooeven is ontsnapt? Om een voorbeeld te noemen: wat kan een mooi stuk literatuur beter voor levenslang ongenietbaar maken dan eene behandeling op school dit vermag? Het hedendaagsche onderwijs werkt verstikkend en verdrukkend op de geestelijke vorming. Een vrij, met eigen groei en uit eigen kracht ontwikkeld geestesleven: ziedaar de onmisbare voorwaarde voor een warm en opgewekt geestelijk verkeer. En slechts • de samenwerking tusschen school en gezin kan voor de wording van een zoodanig geestesleven den grondslag schenken. Ik heb tot dusverre eene zeer zwartgallige beschouwing gegeven. Echter, algemeen onderwijs is een nog zeer jong bezit en het is in het geheel niet verwonderlijk, dat er hier nog eene massa valt te verbeteren. Maar daarom dan ook geene zelfgenoegzame tevredenheid, doch integendeel een forsch aanpakken om deze verbeteringen tot stand te brengen. Hoe geweldig moeielijk dit moge zijn, in elk geval behoort het te worden beproefd. Het is te betreuren, dat de Vrouwenbeweging te dien aanzien nog zoo bitter weinig heeft gedaan. Misschien vindt de lezer deze uiting onbillijk of zelfs verwonderlijk. Hij zal vragen wat juist de Vrouwenbeweging met deze zaak had te maken. Dit: de Vrouwenbeweging heeft haar ontstaan voor een groot deel te danken aan eené beperking van 119 het arbeidsgebied der vrouw. Zij streefde ernaar dit gebied weer te vernieuwen en — is hier geene taak van beteekenis voor de vrouw weggelegd? Doch het is waar: hier was geen sprake van opdringen tegen mannelijke gezetenheid, geene gelegenheid tot jeremieeren over mannelijke tyrannie en mannelijk egoïsme. Zelfs, zelfs hadde eene erkentenis van eigen falen eerder gepast. Ten slotte het gold hier eene taak voor de gehuwde vrouw als gehuwde vrouw, als moeder. En zoo is het tenslotte toch wel te begrijpen, dat de Vrouwenbeweging, in de gedaante die zij tot in den laatsten tijd heeft bezeten, de zaak blauw, blauw moest laten; zich met gewichtiger zaken, met vrouwenkiesrecht en de „sociale roeping" der vrouw bemoeide. * * * Ook wat de medisch-hygiënische verpleging van het gezin betreft, wil ik kort zijn en niet in een uitvoerig overzicht van de bestaande praktijken vervallen. Het is bekend genoeg, dat de geneeskundige bijstand een repressief geen prophylactisch karakter draagt, gelijk het woord reeds aanduidt medisch alleen, niet medisch-hygienisch is. Er zijn weinigen onder ons, die de waarheid van de spreuk „voorkomen is beter dan genezen" niet ten volle erkennen, desalniettemin haalt men den dokter alleen in huis, om te genezen en niet ook om eene goede gezondheid te waarborgen en storingen ervan te voorkomen. Toch worden, en dit is zeer eigenaardig, ook nu reeds dergelijke algemeen-hygiënische aanwijzingen gevraagd en gegeven, doch alleen wanneer de dokter wegens ziekte of ongeval is te hulp geroepen. Dan achten vader en moeder het wel eens wenschelijk bij 120 den arts uittevorschen, welke leefregelen in tijden van gezondheid door het gezin in acht moeten worden genomen. Het spreekt echter vanzelf, dat zulke accidenteel te hooi en te gras gegeven aanwijzingen slechts van vrij geringe beteekenis kunnen zijn. Ik wil allerminst eene overdreven angstvalligheid, eene weekelijke hulpbehoevendheid als den ideaaltoestand voorstellen en zou het geheel verkeerd achten, indien de dokter zoo ongeveer dagelijks over den drempel kwam; doch daarmede is niet gezegd, dat een meer geregeld medisch-hygiënisch toezicht niet van groot nut zou kunnen zijn. Hoe waardevol zou de raad van een arts niet zijn ' bij de keuze en inrichting van eene woning, bij het aanschaffen van kleeding en huisraad. De klacht over zenuwachtigheid in onzen ge jaagden en overprikkelden tijd is algemeen, toch ziet men in zoovele woningen schelle en irriteerende kleuren, zachte, warme, kalmeerende tonen treft men zoo zelden aan. En wat onze kleeding betreft, de wijze waarop wij ons tegenwoordig uitdossen komt mij voor, zoowel uit aesthetisch als hygiënisch oogpunt in de hoogste mate bedenkelijk te zijn. Geregeld lichamelijk onderzoek zou in het algemeen reeds, doch vooral voor het kind, wiens lichaam aan zoo gestadige verandering en groei onderhevig is, van groote beteekenis kunnen zijn. Zoo zou — om een enkel voorbeeld te noemen — eene zeer eenvoudige behandeling, vlak na het wisselen der tanden verricht, of eene enkele aanwijzing, veel mondonheil kunnen voorkomen, dat onbestreden gebleven en steeds verergerd zijnde, later eerst ten koste van veel geld en verdriet slechts ten deele kan worden geredresseerd. Ook myopie, een kwaal, welke vooral bij kinderen uit den beschaafden stand, die veel leeren en lezen, 121 vaak voorkomt, zou in verscheidene gevallen door tijdigen medischen raad geheel of gedeeltelijk kunnen worden voorkomen. Hier zou eene tijdige behandeling niet alleen het kind baten, doch ook zijn nageslacht, daar eene verkregen myopie erfelijk is. Ik herinner voorts aan de suggestieve plaat verspreid door de Vereeniging ter bestrijding van de tuberculose, met het pakkende onderschrift „Goed zoo, moeder, laat Uw kind onderzoeken, vóór het te laat is." Tenslotte kan de arts bij het toezicht op het sexueele leven van den jongen man een zeer gewichtige rol vervullen. Hij kan den ouders aangeven, op welke wijze de „Sexuelle Aufklarung" het beste plaats vindt. Zoo noodig behoort hij hen te wijzen op het volslagen onnut en de verderfelijkheid van schaamachtigheid hunnerzijds, die slechts onreinheid van het kind kan tengevolge hebben, dat nu uit allerlei goor gesmoes met kameraadjes moet leeren, wat het eerlijk en open van zijn ouders zou kunnen vernemen. De arts zelf is de aangewezen persoon, om den jongen man te beduiden welke gevaren hem hier bedreigen. "Wat van den kant der ouders komende misschien als bangmakerij wordt beschouwd, zal uit den mond van een deskundige vernomen, grooten indruk maken. Hiermede in verband moet de arts wijzen op de ethische beteekenis en het practisch nut van sexueele onthouding en de verschillende leefregelen aangeven, die in acht genomen moeten worden. Zoo kan de dokter in samenwerking met de ouders bijdragen tot de instandhouding van een deugdelijke sexueele hygiëne. Openheid, eerlijkheid te dien aanzien is een eerste vereischte. Juist die halfheid werkt verderfelijk, wekt en prikkelt begeerten, die anders niet zouden bestaan of beheerscht zouden kunnen worden. 122 Vele ouders beseffen niet, wat mede döor hun onverstand de kinderen in de puberteitsjaren te lijden hebben. Ik heb hieromtrent wel eens hooren zeggen: „men moet geen slapende honden wakker maken" doch deze opmerking mist alle beteekenis. Wakker worden moet het kind tóch, en dan' is ineens wakker worden beter dan een langdurig soezen, en bewaakt gecontroleerd wakker worden beter dan ongetröleerd en onbewaakt. Doch de samenwerking van arts en huisvrouw behoeft niet tot de zorg van eene deugdelijke hygiëne van het gezinsleven beperkt te blijven. 6) Aan de lichamelijke opvoeding der jeugd ontbreekt ' veel, om niet te zeggen alles. Grootendeels wordt zij aan de kinderen zelve overgelaten, geen wonder dat de resultaten vaak zoo treurig zijn. Maar al te vaak kan men waarnemen óf overdreven sportomanie óf volkomen verwaarloozing van lichamelijke opvoeding. Leeghoofdige sporttypen eenerzijds, anderzijds dunbeenige wijsneuzen. Noemde ik het eene fout van ons onderwijs, dat het tè straf, tè bindend is geworden, zoo wordt de lichamelijke opvoeding der jeugd integendeel juist door een volmaakt gemis aan systeem gekenmerkt. De verklaring ligt natuurlijk hierin, dat eene zekere dosis kennis door een of meer examendiploma's vertegenwoordigd, de haast onmisbare voorwaarde vormt voor sociaal succes, doch een gezond, krachtig lichaam hiertoe niet, tenminste niet direct noodzakelijk is. De sport in hare verschillende vertakkingen wordt nog altijd min of meer luk raak beoefend en heeft geen plaats gekregen in een organisch geheel der lichamelijke opvoeding, daar zulk een organisch geheel ontbreekt. Vandaar dat zij, die zulk een eminente factor kon zijn voor volkskracht en volksgezondheid, 123 vaak meer een vloek dan een zegen moet worden geacht, en dat het van haar getrokken profijt betrekkelijk nog zoo gering is. De basis eener behoorlijke lichamelijke opvoeding moet binnen het gezin door de moeder als opvoedster worden gelegd. Zij is het, die het kind baart, voedt en in de eerste levensjaren met zoo groote nauwlettendheid en toewijding verzorgt. Al is dan misschien systematische lichaamsoefening, gymnastiek e. d. ongewenscht, toch behoort zij terdege zorg te dragen, dat door goede, doelmatige en harmonisch verdeelde beweging zich het kinderlijk lichaam gezond en krachtig kan ontwikkelen. Vooral wanneer het kinderlichaam zwak en tenger is, is bijzondere zorg, zijn bijzondere maatregelen vereischt. En als eenmaal door de school het kinderleven een meer kunstmatig karakter verkrqgt, is systematische lichaamsoefening zeer zeker wel noodzakelijk. Wat het op de school zelf gegeven gymnastiekonderricht betreft, hiervoor geldt hetgeen ik hierboven voor het onderwijs in het algemeen uiteenzette: in de eerste plaats moet de moeder op de wijze waarop dit onderricht wordt gegeven, zoo groot 'mogelijken invloed uitoefenen en daarnaast behoort zij zelfstandig voor de lichamelijke opvoeding van haar kind zorg te dragen; ja naar mijne meening moet de hoofdleiding bi] haar blijven berusten. : Eene beschrijving in extenso, hoe van uit het gezin eene organisatie der lichamelijke opvoeding zou kunnen worden opgetrokken, gaat het bestek dezer studie ver te buiten, Ik verwijs mijn lezers naar het uitnemende werk van Else Wirminghaus: „Die Frau und die Kultur des Körpers" waar uitvoerig wordt uiteengezet, op welke wijze de vrouw haar taak te dien opzichte behoort te vervullen. Het spreekt vanzelf, dat niet het geheel der 124 lichamelijke opvoeding door vrouwen behoeft geleid en bestierd te worden. Doch nogmaals: de grondslag ervan moet door haar als opvoedster binnen het gezin worden gelegd. Later voegt zich hierbij het beroepsmatig gegeven gymnastiekonderricht, nog later wordt de sport beoefend en natuurlijk moet dan den jongens en meisjes eene steeds toenemende mate van vrijheid en automanie zijn gelaten. Doch een gedeelte der leiding moet behouden blijven in de handen der vrouw en bovendien behoort de jeugd tot deze autonomie rijp te zijn. Doch rijp tot de lichamelijke zelfopvoeding is zij slechts dan, wanneer eene zeer behoorlijke lichamelijke opvoeding is voorafgegaan en daarvan is, gelijk ik uiteenzette, onder de tegenwoordige omstandigheden geen sprake. De feiten bewijzen het afdoende. Hetgeen tot op heden door de vrouw voor de lichamelijke opvoeding van het kind werd gedaan is uiterst gering. Wel wordt angstvallig voor eene door geen ziekte gestoorde gezondheid gewaakt, wordt het kind met zorg gevoed, goed warm gekleed; wordt terdege gezorgd dat het geen „kou vat", wordt het vaak zelfs overmatig verwend en vertroeteld en daardoor juist teer en vatbaar voor ziekte gemaakt; doch overigens ontbreekt zelfs de schijn van een streven, om de jeugd tot een kloek en krachtig geslacht te doen opgroeien. Wanneer dan eenmaal de leeftijd voor sportbeoefening is aangebroken, ja dan blijkt het zwakke tengere ventje, lichamelijk achterlijk gebleven niet met de anderen mee te kunnen. Het wendt zich van de sport en elke lichamelijke oefening af, in het treurige vooruitzicht, even mieserig en bleek te blijven als het thans is. , De kloeke, lichamelijk sterke jongen daarentegen, 125 zoolang door het schoolonderwijs geperst en verwrongen, zonder dat door behoorlijk lichamelijke oefeningen voldoend tegenwicht werd geboden, springt vaak geheel uit den band. Sommigen vertennissen of vervoetballen hunne studie en toekomstige positie. Anderen laten zoo zij een sterk hoofd bezitten, en tot de beheersching der examenstof bij machte blijven, elke mogelijke gedachte aan eene eigen geestelijke ontwikkeling schieten en verwerven zich tot den prijs eener kruidenierseruditie de glorie om door de pers en op de tribune als sportster te worden verheerlijkt. Indien de sport was, wat zij behoort te zijn, eene voortzetting op andere wijze van de in de kinderjaren bedreven lichamelijke oefening, een overgang van de door de moeder en het onderwijs gegeven lichamelijke opvoeding tot lichamelijke zelfopvoeding, zou voor zoo ongunstige werking geen vrees behoeven te bestaan. Nochtans is zeer goed te begrijpen, dat de vrouw zich tot dusverre op dit gebied niet heeft gewaagd. Zij was volkomen ondeskundig en vreesde terecht, meer onheil dan nut te stichten. Daarom moet zij door medisch advies, door deskundige hulp worden geleid. Doch, en ik leg hierop den meesten nadruk, in de eerste plaats behoort zij zelf terdege onderlegd te zijn. Is het niet bitter treurig, dat aan de doorsnee jonge vrouw, die toch met groote waarschijnlijkheid gedurende haar later leven een of meer kinderen zal te verzorgen hebben, zoo goed als niets wordt geleerd omtrent het menschelijk lichaam, zijn bouw, zijne organen, zijne functiën, zijne behoeften? Vaak misschien zal het moederlijk instinct der vrouw haar zeggen wat goed voor het kind is, wat niet. Maar zulk een instinct alléén kan niet voldoende zijn, 126 doch behoort van kennis, degelijke kennis van het kinderlichaam vergezeld te zijn. Door deze kennis zal de werking van dit instinct niet geschaad, zij zal er door verhoogd worden. En het is ook, wat meer in het algemeen de medisch hygiënische verzorging van het gezin betreft, toch zeer zeker noodzakelijk, dat de huisvrouw zelf behoorlijk hygiënisch geschoold zij. Dan alleen kan zich een passende arbeidsverdeeling tusschen arts en huisvrouw ontwikkelen, dan alleen weet de laatste te welker gelegenheid en in hoe verre de medische raad moet worden ingeroepen, kan zij de gegeven aanwijzingen behoorlijk ten uitvoerleggen, en voelt 1 zij zich tevens voldoende toegerust om, zoo noodig, tegen hypermedische excessen te waken. Onlangs las ik, dat in sommige Engelsche armenscholen de kinderen verplicht worden onder toezicht van den onderwijzer zich de tanden te poetsen. "W ie zou zich niet verheugen over het welverzorgde gebit van zijn medemensch? En toch zou een vrouw uit den beschaafden stand niet verontwaardigd zijn^ indien haar kind zulk een dwang werd opgelegd? Zou zij niet vragen, met welk recht de school zich een gezag, een toezicht aanmatigen, dat haar toekomt? Het instituut van den schoolarts schijnt bestemd om meer preventief toezicht op de gezondheid van het kind te waarborgen. Welnu, mogen althans de vrouwen uit den beschaafden stand, door een hande• len als ik hierboven schetste, dit instituut onnoodig en onmogelijk maken. Zoo slechts is eene deugdelijke en individueele verzorging mogelijk. Het toezicht van den schoolarts zal altijd een min of meer tyranniek en automatisch karakter dragen, de kinderen zullen als nummers worden beschouwd en behandeld. 127 Ten slotte de financieele zijde dezer quaestie. Zal een geneeskundig toezicht van meer preventieven aard niet te duur komen? Ik meen van niet, voornamelijk op de navolgende gronden. In de eerste plaats moet van de medische hulp geen overmatig gebruik gemaakt worden; het zwaartepunt van de hygiënische verzorging van het gezin behoort te liggen in het met hygiënisch inzicht handelen der huisvrouw zelve. De werkzaamheden van den arts zullen eigenlijk eer worden vérschoven dan vermeerderd, niet in hoeveelheid doch van gehalte veranderen. In de tweede plaats is de bestaande wijze van tarifieering (naar het aantal bezoeken n.1.) op de bestaande praktijk gebaseerd en moet vanzelf veranderen als deze een andere wordt. Indien de bedrijvigheid van den arts onder de nieuwe praktijk niet belangrijk toeneemt, kan de tarifieering ook zeer gemakkelijk aldus worden ingericht, dat het saldo van rekening hetzelfde blijft. Tenslotte, wanneer, zooals naar mijne meening zeer zeker het geval zal zijn, door dit preventief toezicht op de gezondheid en de daaraan verbonden hygiënische levenswijze, veel ziekte en ongemak wordt voorkomen, spaart men daarmede uit de kosten die voor de genezing van het een of ander zouden betaald moeten worden. Men betaalt zoodoende als het ware, de premie eener zoowel daadwerkelijke als financieele verzekering tegen de gevaren, die de gezondheid bedreigen. Doch niet slechts tot afzonderlijk met dit doel voor- . genomen handelingen blijve de zorg voor eene deugdelijke hygiëne van het gezinsleven beperkt. Ik wees er reeds op, dat de raad van een medicus bij de aanschaffing van eene woning, van kleeding of huisraad, nuttig en noodig kan zijn. Echter is ook hier weer het voornaamste dat de 128 huisvrouw zélve bij de geldbesteding door behoorlijk hygiënisch inzicht wordt geleid. De producenten gevoelen niet de de minste behoefte om voor eene deugdelijk hygiënische productie zorg te dragen. Zij zullen dit slechts doen, in zooverre als hunne geldverdienste hiervan afhankelijk is, en in zooverre zij hiertoe door de hygiënisch onderlegde huisvrouwen, die weten wat zij eischen moeten en eischen mogen en in staat zijn om aan hare verlangens kracht bij te zetten, worden gedwongen. Eene gezondheidswetgeving, een gezondheidsdienst kunnen tegen bepaalde misbruiken waken, doch hunne positieve werking ten aanzien van het tot stand komen eener in alle opzichten gezonde productie zal nooit groot zijn. Kunnen zij, om maar iets te noemen, voorkomen, dat men zich door ongezonde doch niet direct schadelijke spijs of drank de gezondheid bederft, dat men zijn lichaam geweld aandoet door ondoelmatige kleeding? De zorg voor eene in dit opzicht aan redelijke eischen voldoende productie behoort in de eerste plaats uittegaan van de onmiddellijk belanghebbenden zelf: van de koopers. Zoowel bij mijne beschouwing over opvoeding en onderwijs als bij die over de medisch-hygiënische verzorging van het gezin heb ik aangetoond, dat de persoonlijke zorg der vrouw voor het gezin een naar de maatschappij gewenden kant bezit en dat door de onvoldoende ontwikkeling dier persoonlijke verzorging zelve ook deze maatschappelijke kant niet tot zijn recht is gekomen. Vatten wij echter uitsluitend de naar de maatschappij gekeerde zijde van het huishouden in het oog, dan vraagt het koopen of de geldbesteding onze aandacht. * * * 10 129 Koopen is eene zeer veelvuldig voorkomende handeling en het zou geenszins verwonderlijk zijn, als een belangrijk onderdeel der economische wetenschap aan de bespreking dezer handeling ware gewijd. Toch is dit niet het geval. Het economisch leven wordt door de economie meestal in drie deelen onderscheiden: produceeren, verdeelen van het geproduceerde en verbruiken. De zoogenaamde theorie der inkomstenverdeeling tracht vasttestellen, hoe op grond en naar maatstaf van deelneming aan de productie een aandeel in het geproduceerde wordt verkregen. Emile de Lavelye drukt het aldus uit: „J'ai besoin de pain pour me nourrir. Je dois le produire le plus économiquement possible. Cest la production des Hens. Un compagnon m'a aidé a semer le blé, un autre a le moudre, un troisième a transformer la sarine en pain; chacun doit avoir sa part du produit et nous en saisons le partage le plus équitablement possible: c'est la répartition. Quand chacun a sa part du produit il 1'emploie le plus rationnellement possible. Cest la consommation. De meeste andere economen schijnen te begrijpen dat deze schets wat té grof is. Doch ook het beeld dat zij ontwerpen is misteekend. Zij weten natuurlijk even goed als elk normaal mensch met gezond verstand, dat eerst een geldinkomen verdiend en daarna dit geldinkomen besteed wordt. Doch zij schuiven deze practisch gescheiden voorkomende handelingen van geldverkrijging en geldbesteding theoretisch ineen en projecteeren als het ware in het geldinkomen de goederen, die ervoor worden aangeschaft. Het koopen schijnt dus voor hen eene volmaakt onbeduidende en ondergeschikte bezigheid te zijn. De producent wordt voor zijne deelneming aan de 130 productie niet beloond met zijn geld — doch met zijn „werkelijk" inkomen. Een zoo futiel iets als koopen is kan natuurlijk niet goed of slecht geschieden, kan geene afzonderlijke belooning vinden. Inkomstenverdeeling wordt algemeen als goederenverdeeling opgevat en moet ook zoo wel opgevat worden, daar van eene verdeeling van geld, dat zich nu in deze dan in gene handen bevindt, bezwaarlijk sprake kan zijn. 6) In verschillende opzichten is de hierboven kortelijks weergegeven gedachtengang aan ernstige bedenkingen onderhevig. In de eerste plaats kan eene verdeeling in den - eigenlijken zin des woords alleen plaats hebben van materieele goederen en inderdaad heeft men zich de inkomstenverdeeling steeds als eene verdeeling van materieele goederen voorgesteld. Dit natuurlijk mede onder den invloed van de volmaakt onjuiste opvatting betreffende de economie als de leer aangaande de „stoffelijke welvaart." Toch wordt een groot deel van ons inkomen ter verkrijging van immaterieele zaken besteed. Het zou zeer moeielijk zijn aan te geven, op welke wijze de verdeeling van immaterieele zaken plaats vindt, al ware het slechts omdat een en dezelfde immaterieele zaak door verscheidene personen gelijktijdig kan worden verkregen. En het is geheel ondoenlijk zich de „verdeeling" van een zoo heterogeen complex als van materieele en immaterieele zaken te samen voor te stelten. Eene andere fout, die deze theorie aankleeft is hierin gelegen. De producent produceert niet in het wilde weg, doch is geleid door het oogmerk om winst te maken. De producten moeten zóó zijn, dat zij den kooper voldoen en of dit het geval is, kan eigenlijk eerst uit het succes van den verkoop blijken. 131 De kooper oefent een grooten, indirecten invloed uit op vorm, inhoud en hoeveelheid der productie. Deze invloed, die bezwaarlijk overschat kan worden, wordt geheel geëlimineerd door de voorstelling, die het economisch leven in produceeren en verdeelen van wat geproduceerd is, doet uiteenvallen en daarmede de koophandeling als het ware tot een willoos in ontvangst nemen van een van te voren vastgesteld „aandeel" in de productie verlaagt. Het lijkt wel uiterst gemoedelijk: produceeren en verdeelen van het geproduceerde; doch zoodoende leunt men het economisch leven eene patriarchaliteit aan, die het in werkelijkheid niet bezit. Bovendien, waarom in 's hemelsnaam theoretisch te vereenigen wat practisch gescheiden voorkomt? In het werkelijk leven wordt eerst geld verdiend, dan geld besteed. Welk nut heeft het dit feitenverloop te verdoezelen? Het strekt der wetenschap slechts tot schade en verarming, zoo zij de zaken anders tracht voor te stellen, dan het leven zelve ze gegeven heeft. De bestreden indeeling van het economisch leven staat geheel in het teeken der materialistische opvatting van de economie en het economisch handelen. Produceeren, verdeelen, verbruiken: de stof wordt om zoo te zeggen op den voet gevolgd. Het lijkt eene zoo eenvoudige waarheid en toch zien betrekkelijk nog zoo weinigen haar ten volle in, dat de stof geen essentieel element is van economisch handelen dat economisch handelen is bewust-menschelijk, bewust sociaal handelen, doch als zoodanig geen essentieel verband houdt met de materie. Daarom acht ik elke economische begripsbepaling en elke economische indeeling, waarin het stoffelijk element niet geheel is weggewerkt, onhoudbaar. Een consequente toepassing der nieuwere opvattingen over het wezen der economie zal naar mijtte 132 ineening eene geheele vernieuwing van alle economische leerstukken en begrippen tengevolge hebben. Hierop kan ik in déze studie niet nader ingaan, doch wat het hierboven behandelde onderwerp betreft zal zoodanige consequente toepassing moeten leiden tot eene splitsing van de z.g. theorie der inkomsten-ver deeling in twee leerstukken: dat van de geldverkrijging in de eersïëT dat van de geldbesteding in de tweede plaats. 7) Zoo eene opzettelijke en afzonderlijke bespreking der koophandeling tot dusverre ontbrak, meer ter loops kwam zij in de waardeleer, de theorie over de prijsvorming ter sprake. Door de vroegere, thans algemeen als onjuist beschouwde theorie, die geheel van het aanbod uit den prijs trachtte te construeeren en meende, dat deze eene zekere hoeveelheid arbeid vertegenwoordigde, welke in de verkochte zaak was nedergelegd, werd de beteekenis en invloed van het koopen nog grovelijk miskend. De latere theorie, die van vraag en aanbod beide uitgaat, brengt wat dit betreft eene heele verbetering. Het is echter minder juist te zeggen, dat de prijs door vraag en aanbod wordt bepaald. Met meer recht misschien zou kunnen worden gesteld, dat omgekeerd de prijs vraag en aanbod bepaalt. De nieuwste theorie leert dan ook, dat de prijs ontstaat door het samentreffen van de prijsschalen van vraag en aanbod. Hiermede wordt dit bedoeld. Gegeven de rijkdomsgeleding der maatschappij in het algemeen en het individueele bezit van elk harer leden in het bijzonder; gegeven de mate van beschaving en kuituur in hare differentiatie over de verschillende sociale lagen en standen; gegeven ook weer in hunne sociale nuanceering de menschelijke smaken en behoeften; gegeven nog een groot aantal 133 andere factoren, wier uitputtende opsomming ondoenlijk is, gegeven dit alles kan worden aangenomen, dat, indien een bepaalde willekeurig gestelde prijs voor eene zekere waar zou worden gevraagd, eene onmogelijk berekenbare, doch zeer zeker door al deze factoren in hunne onderlinge samenwerking be- \ paalde vraag waar die waar zal ontstaan. En het is duidelijk, dat de vraag zal toenemen als de prijs lager, omgekeerd zal afnemen als de prijs hooger wordt. Ten opzichte van het aanbod geldt iets dergelijks. Gegeven de stand van kunst en wetenschap, de ontwikkeling van de techniek, van crediet en verkeerswezen, gegeven de gemiddelde levensstandaard van hen die bij de vervaardiging, verhandeling enz. zijn betrokken, gegeven dit alles kan worden aangenomen, dat, indien een bepaalde willekeurig gestelde prijs voor een zekere waar zou worden gevraagd, een onmogelijk berekenbare, doch zeer zeker door al deze factoren in hunne onderlinge samenwerking bepaald aanbod van die waar zou mogelijk zijn. En het aanbod zal vermeerderen als de prijs hooger wordt en verminderen als deze daalt. 8) De prijsbeweging komt tot rust, de prijs of aequatieprijs wordt gefixeerd op dat punt van de prijsschalen van vraag en aanbod, waarop evenveel wordt gevraagd als aangeboden. Hiermede is de invloed van de kooperswereld op de prijsvorming aangetoond. En toch kan uit de kortelings uiteengezette theorie nog meer worden afgeleid, dan een invloed van den kooper op de prijsvorming alleen. De prijsbeweging houdt op, als eene zelfde hoeveelheid goederen én gevraagd en aangeboden wordt. Niet slechts de prijs derhalve, doch ook de hoeveelheid der goederen wordt door het samentreffen der prijsschalen van vraag en aanbod bepaald. 134 Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat deze zelfbepaling van prijs en hoeveelheid der geproduceerde goederen niet onmiddellijk en niet met onfeilbare zekerheid geschiedt, doch dat eerst na zeker tijdsverloop nauwkeuriger aanpassing wordt verkregen. Bovendien zijn de bepalende factoren van den prijs en de hoeveelheid der geproduceerde goederen aan gestadige verandering onderhevig, hetgeen het beschreven aanpassingsproces weer steeds opnieuw wijzigt en bemoeilijkt. DeA invloed van den kooper gaat echter nog verder. Men zou kunnen vragen en de vraag is ook werkelijk gesteld, moet er per se een aequatieprijs ontstaan, is er altijd een snijpunt van de prijsschalen van vraag en aanbod mogelijk? Inderdaad behoeft dit niet altijd het geval te zijn en op den duur kan slechts het produceeren van die goederen plaats vinden, waarbij het ontstaan van een aequatieprijs mogelijk is. Moge een voorbeeld mijne bedoeling verduidelijken. Stel, dat iemand, die louter door winstbejag wordt geleid eene verdienste tracht te verkrijgen, door het doen stukslaan van nieuwe rijwielen en het verkoopen der brokstukken. Ik geloof, dat zijne teleurstelling grooter zou zijn dan zijn succes en dat hij weldra van het economisch tooneel zou verdwijnen. Met opzet heb ik een sterk gekleurd voorbeeld gekozen, om des te beter den invloed van het prijsvormingsproces op de productie te doen gevoelen. Doch hierdoor kan mede wellicht duidelijk worden, dat verschillende andere takken van productie die in het geheel niet zoo vreemd of onwaarschijnlijk voorkomen slechts daarom niet duurzaam worden beproefd wijl het ontstaan van eenen aequatieprijs onmogelijk zou zijn. De producent, die zulk eene verkeerde richting 135 inslaat bemerkt dit spoedig genoeg. Zijne artikelen worden beneden den kosterijs (uitverkoop voor spotfoqzen) verkocht en hij is weldra genoodzaakt, zijn geluk elders te beproeven. Wie bij wijze van experiment enkele fictieve prijsschalen van vraag en aanbod voor zich opstelt, zal dan ook na enkele oogenblikken inzien, dat een samentreffen dan alleen mogelijk'is, m.a.w. dat een aequatieprijs dan alleen kan ontstaan, wanneer de minimumprijs, die verbonden is aan het minimumaanbod lager is dan de maximumprijs verbonden aan de minimumvraag. Vraag en aanbod oefenen door en in het prijsvormingsproces een selectieven invloed uit op het economisch ontstaan der goederen. De prijs niet alleen, doch in economischen zin ook de goederen zelf, naar vorm, inhoud en hoeveelheid ontstaan uit het samentreffen van vraag en aanbod, van effectieve productiebehoefte en effectieve productiemogelijkheid. De kooper bezit dus een grooten invloed op het tot standkomen der productie. Deze invloed echter kan zich uiten op tweeërlei wijze. De kooper kan zoo nauwkeurig mogelijk overwegen, hoe hij met de gegeven middelen zijne behoeften het beste kan bevredigen. Hij zal trachten hiertoe een zoo goed mogelijk over de markt te verkrijgen, hij zal met andere koopers zijne belangen bespreken en desnoods verdedigen. Reeds in openbaar gevoerde belangenbespreking, is op zich zelf eene machtige belangenverdediging gelegen, daarnaast echter kan eene afzonderlijk gevoerde belangenverdediging noodzakelijk zijn. Zoo zou het koopen kunnen geschieden, goed, met zorg en overleg, zoo behóórde het te geschieden, zoo geschiedt het in werkelijkheid niet. 136 Anderzijds kan het koopen ook geschieden slordig en zonder overleg. De productie moet zich natuurlijk aanpassen aan de behoeften in verband met de bestaande inkomensschakeering, doch het is of ze binnen zekere grenzen eene onbepaalde volmacht verkrijgt, om met den kooper te doen, wat ze wil. Zoodoende worden den kooper de zaken, die hij verkrijgt, min of meer opgedrongen, zonder dat hij op hare vorming voldoenden invloed kan uitoefenen. Zóó geschiedt het koopen slecht, passief, zoo hóórde het niet te geschieden, zoo geschiedt het in werkelijkheid juist wel. Het hedendaagsche koopen openbaart zijne achterlijkheid ook in zijne spontaneïteit en betrekkelijke impulsiviteit. Van belangenbespreking onderling, van belangenverdediging aan het koopen voorafgaande, is meestal slechts bitter weinig te bespeuren. Toch kan op deze wijze alleen eene nauwkeurige en zuivere aanpassing van de productie aan de behoeften der koopers plaats vinden. Thans heeft deze aanpassing een uitermate vaag, tastend en onzeker verloop en is schier uitsluitend op het succes van vroegeren koop en verkoop georiënteerd. Elke verandering, elke hervorming der productie in zooverre zij niet de techniek van handel of industrie, doch integendeel de te vervaardigen goederen zelve betreft, is bijna geheel en al speculatie, daar van een geregeld aangeven van kooperswenschen geen sprake is en alleen door schaarschen of onvoldoenden omzet eene negatieve indicatie wordt gegeven. Het speculatieve element in de industrie, de inventiviteit der bij haar betrokkenen is een der belangrijkste drijfveeren tot vooruitgang en het zou jammer zijn, wanneer de koopers een star conservatisme ertegenover betoonden, doch daarnaast moet 137 een directe invloed van den kooper zich geregeld en systematisch doen gevoelen. Hiermede zouden zoowel de producenten als de koopers zelve zijn gebaat, doch de laatsten ongetwijfeld het meeste. Zij vooral lijden schade bij de slechte aanpassing der productie aan de menschelijke behoeften. Deze slechte aanpassing immers bewerkt niet zoozeer dat slecht wordt verkocht, als dat slecht wordt gekocht, d.w.z. dat de kooper zaken verkrijgt, die hij bij eene betere uitoefening der koopkunst beter had kunnen verkrijgen. En verwonderlijk is dit niet. Men denke aan het gemis in inzicht, zelfbewustzijn en energie, de geringe macht der vrijwel ongeorganiseerde afnemers; aan de groote mate van beleid en inzicht, de macht, de kunstige organisatie der wereld die tegenover hen staat: van handel en industrie. Zelfs al bezat een enkele kooper een juist inzicht in de taak, die hij moet volbrengen, dan nog zou hij maar weinig bereiken, daar geheel de productie op slecht koopen is berekend. Hem zal vaak eenvoudig de keuze ontbreken om iets goeds te verkrijgen. Daarbij komt nog iets anders. Op elk gebied en zoo ook op dat van gebruik en verbruik ontstaan en handhaven zich normen, algemeene regels waaraan geen sociaal levend mensch, hoe graag hij vaak ook zou willen, zich op den duur kan onttrekken. Tegen die normen zelve heb ik geen bezwaar, al zou geringere uniformiteit in menig opzicht gewenscht zijn, doch wel daartegen, dat van den kant der koopers zoo weinig bewust en duidelijk uitgesproken invloed op hun tot stand komen wordt nögeoefend. Het verloop der jaarlijksche modewisseling is niemand recht duidelijk, doch heel onwaarschijnlijk is het niet, dat eenige Parijsche kleedermakers in overleg met enkele personen, die hiervoor wel allerminst 138 behoorden te worden uitverkoren, met demi-mondaine s en leegloopers, decreteereu op welke wijze geheel de beschaafde wereld voor het komend seizoen zal zijn uitgedost. "Was het de slappe tijd, de slechte nering, die de Parijsche lichte dames tot den splitrok dreef? Ik weet het niet, doch haast hadden we nog beleefd dat ook de meest ingetogen en fatsoenlijke dames hier te lande het gemeene rokje hadden aangetrokken, niet omdat zij het zelf zoo wilden, och neen, maar omdat de mode het voorschreef. In de tijden van crinoline en houppe waren ook verstandige en smaakvolle vrouwen gedoemd, eene belachelijke kleederdracht te voeren. Want... het was mode. De mode maakt, dat wie niet dwaas meedoet, voor dwaas wordt aangezien, hetgeen van de beide kwaden dan nog wel het ergste is. Ongetwijfeld op het gebied van kleeding zijn wij heel wat vooruitgegaan. En toch zou onze kleeding in menig opzicht niet beter kunnen zijn, smaakvoller, hygiënischer en vooral ook soberder? De aesthetische beteekenis van de hedendaagsche kleeding is tamelijk gering. Doch wel dwingt de tyrannie van snel wisselende mode en van machtige kleermakers ons tot overdadigheid en noodeloozen opschik. Daardoor zijn wij in de noodzakelijkheid veel en. veel meer geld aan onze kleedij te besteden, dan redelijk en gewenscht is. En men vergete niet, dat het geld hiervoor te veel besteed voor de verzorging van andere hoogere behoeften had kunnen dienen. Er is tweeërlei soort van kleeding denkbaar: eene, die zich als het ware met het menschelijk lichaam in contrast tracht te stellen, waardoor het menschelijk lichaam min of meer tot een uithangbord van allerlei op en aangebrachte fraaiigheid wordt verlaagd. 139 Zulk eene kleeding treft men aan bij meergevorderde of halfgeciviliseerde barbaren en bij beschaafden wier beschaving eigenlijk niet zoo heel erg van barbaarschheid verschilt. Anderzflds is eene kleeding denkbaar, die sierlijk, smaakvol en toch eenvoudig zijnde, juist zooveel mogelijk aan het lichaam is aangepast en zooveel mogelijk op smaakvolle en oirbare wijze den lichaamsbouw, de lichaamslijnen doet uitkomen. Zulk eene kleeding is de kleeding van een beschaafd mensch, wien het gegeven is, geheel zijn uitwendig leven in overeenstemming met zijn innerlijk wezen in te richten. Ik geloof, dat op menig, menig punt onze kleeding eer barbaarsch dan beschaafd moet worden genoemd. En weer, hoe vreemd het klinken moge, dit zou anders zijn, als wij beter kleeding kochten. Als wij duidelijk wisten, welke kleeding de beste, de gezondste, de soberste, de smaakvolste was en als wij de kleedingindustrie noopten ons zulk eene kleedinfi te verschaffen. 9) Het zij mij gegeven door nog een ander voorbeeld het groote belang van goed koopen aan te toonen. Eenige jaren geleden was te 's-Gravenhage door de Vereeniging Kunst aan Allen te 's-Gravenhage eene zeer typische tentoonstelling georganiseerd. Behalve verschillende smaakvol vervaardigde voorwerpen voor dagelijksch gebruik werden op deze tentoonstelling paarsgewijze specimina te zien gegeven van de wijze, waarop men zijne woning kan inrichten zonder overleg, stijlloos en smakeloos en van die waarop dit inrichten smaakvol, met zorg en overleg geschiedt. s 6 Bij de smaakvolle specimina was telkens eene vermaning „Zoo wel" geplaatst, bij de smakelooze eene waarschuwing „Zoo niet". In de zoo-niet-afdeeling trof men aan kakelbont 140 behangselpapier, schelle banale vaasjes en pulletjes, grove lithographiën, waarop een romantisch of tragisch onderwerp op zotte of onnoozele wijze te beeld was gebracht, zevende rangs schilderijen, gevat in eene lijst van blinkend verguld. Tenslotte een heirleger van die kleine voddige snorrepijperijen, die men in menig huis in zoo grooten getale aantreft, dat men zich verwonderd afvraagt of het eene voorwerp is bestemd om de hartverscheurende leelijkheid van het andere te doen vergeten. Ik kan mij niet herinneren, of er ook van die moderne meubeltjes waren uitgestald, die tegenwoordig bij velen zoo geliefd schijnen te zijn; fragiel en slap van bouw, stijlloos en zonder eenig karakter, maar mooi glanzend gevernist, de stoelen en sofa's met helkleurig trijp bedekt; nabootsingen ongetwijfeld van waarlijk rijke en mooie meubelen, doch zelf zoo weinig rijk en mooi als een modieus aangedaan kappersbediende een gentlemanlike voorkomen bezit. Koffiehuisstijl: zoo zou men deze meubelen het beste kunnen karakteriseeren. Opvallend voor al hetgeen in die zoo-niet-afdeeling was uitgestald, waren eene zekere pronkerigheid en overdadigheid, die met de banaliteit van het gebodene een schel contrast vormden. In de woningen van zoovele beschaafde, doch niet al te welgestelde gezinnen ziet men hetzelfde: eene neiging tot weelde en opschik, die, omdat de financiën toch eigenlijk ontoereikend zijn, zich slechts zeer poover en halfslachtig kan uiten. Zoodoende ontstaat eene namaakpracht, eene schijnweelde, die in hare valschheid en onechtheid elke aesthetische waarde ontbeert. Over de Bzoo-wel"-a£deeling en het volledige woninginterieur dat deel ervan uitmaakte wil ik kort zijn, daar mijn competentie tot oordeelvelling op artistiek gebied slechts gering is. Ik geloof niet, dat het hooge 141 kunst was, wat ik daar aanschouwde. Doch er was stijl, karakter in het gebodene. Eenvoudig en sober was het van een eenvoud, eene soberheid, die eerlijk en open werden beleden en niet onder harteloozen pronk werden verborgen. Ik zou het zoo jammer vinden, als men deze quaestie, de quaestie van eene mooie en smaakvolle woninginrichting zuiver en alleen als eene geldquaestie beschouwde, als men zeide: een smaakvol milieu is goed en wel, doch het is nu eenmaal te duur voor de meesten. Voor velen is geldgebrek inderdaad het eenige beletsel, doch lang niet voor allen. Geld is een economische macht, waarvan de waarde bezwaarlijk te hoog kan worden aangeslagen, doch daarnaast bezitten ook begrip en inzicht eene niet geringe economische waarde. Morris en zijne volgelingen hebben in de kunstenaarswereld het inzicht verbreid, dat ook voorwerpen van gewoon dagelijks gebruik de vervaardiging door kunstenaarshand niet onwaardig zijn, dat ook zij iets moois, iets edels kunnen worden. En verscheidene altisten hebben op het gebied der toegepaste kunst hunne beste krachten beproefd. Doch algemeen is hun klacht, dat hunne pogingen zoo vaak afstuiten op de onwetendheid, de apathie, zelfs den onwil, van hen die als koopers dit streven zouden kunnen steunen en tegelijk voor zichzelf voordeel ervan zouden kunnen trekken. Het argelooze publiek zoekt liever troost bij den prullerommel van een Schundwarenfabrikant; het degelijke en conscientieuse werk van den kunstenaar wordt versmaad. En ook hier weer, voor velen moge ontoereikendheid der finantiën een beletsel vormen, dat geldt hier niet voor allen, lang niet. Niet slechts, dat deze onverschilligheid reeds jam142 merlijk is op zichzelf, hoe goed, hoe nuttig zou het zijn als op het gebied der praktische kunst ook de stem der praktijk eens werd gehoord. De artist, die inderdaad zoowel aesthetisch als practisch bevredigende voorwerpen wenscht te vervaardigen, zal noch zóó bekrompen, noch zoo zelfgenoegzaam zijn, om geen acht te slaan op wenken, die hem door verstandige en beleidvolle huisvrouwen worden gegeven. Tenslotte, deze voorwerpen zijn om verschillende redenen nog zeer duur en eene dier redenen is juist de geringe belangstelling die le hun aanzien bestaat. Als eenmaal deze belangstelling is ontwaakt bij de huisvrouw, die beter hare taak begrijpt en volbrengt, kan eene tactische combinatie van zelfstandig en individueel optreden het mogelijk maken dat deze voorwerpen worden gebracht binnen het bereik van gezinnen met bescheiden beursen. Van hoe groote beteekenis is het niet, dat de omgeving, waarin wij ons persoonlijk leven doorbrengen, dat onze woning een mooi en bekoorlijk geheel vormt. En dit is mogelijk als de huisvrouw smaakvol is niet alleen, doch ook goed en smaakvol koopt. Hier vooral komt de groote beteekenis van goed koopen voor het menschelijk geluk naar voren. Naar mijne meening is de vrouw bij uitstek tot de zoo uiterst moeilijke en gewichtige taak van goed koopen geroepen. Aan haar immers is voorbehouden de onmiddelijke en directe voorbereiding der menschelijke behoeften-bevrediging en deze voorbereiding geschiedt voor een groot deel juist door den aankoop. Voor den man is koopen altijd iets buitenissigs en bijkomstigs, voor de vrouw is het een onderdeel harer eigenlijke taak, al kent zij aan de geldbesteding nog lang niet het gewicht toe, dat er aan toekomt. Bij de indirecte verzorging der menschelijke behoeften door handel en industrie, indirect —omdat 143 niet in de behoeften der gezinnen van de kooplieden en industrieelen zelve, doch van anderen wordt voorzien — hebben de betrokkenen ook slechts een indirect belang. Voor hen is een direct belang alleen in hunne geldverdienste gelegen en zij zullen deze slechts in zooverre doen rijzen, als hun geldverdienste er door wordt vermeerderd. Daarom is het van zoo groot belang, dat de directe voorbereiding van de menschelijke behoeftenbevrediging door het koopen, goed en met overleg geschiedt. "Wel bewerkt de concurrentie tusschen de producenten onderling, dat niet al te slechte zaken worden verkocht voor niet al te duren prijs, doch deze concurrentie mist grootendeels hare werking, nu bij de koopers voldoende belangeninzicht en voldoend belangenbewustzijn afwezig zijn. Bovendien vereischen tegenwoordig de meeste bedrijven een vrij grooten kapitaalaanleg, waardoor zij eene feitelijke monopoliestelling innemen en de concurrentie zich zoodoende dus maar zeer gedeeltelijk kan voordoen. Tusschen de productie zooals zij, door winstbejag geleid, zich in werkelijkheid ontwikkelt, en die. waarbij de belangen der afnemers het best zijn gewaardeerd is principieel eene klove bestaanbaar. De afnemers zelve moeten al het mogelijke verrichten om deze klove tot een minimum te reduceeren. Daarvoor is noodig begrip, kennis van eigen belang, belangenbewustzijn in de eerste; belangenbespreking, waardoor dit belangenbewustzijn wordt verbreed, verdiept en georganiseerd in de tweede; afzonderlijke belangenverdediging in de derde plaats. Niet alleen immers, dat de belangen van koopers en verkoopers niet noodzakelijk samen gaan, zij staan in menig opzicht diametraal tegenover elkander. De koopers moeten pogen deze vijandige belangen van 144 de verkoopers zoo niet te doen wijken, dan toch met hunne belangen in evenwicht te brengen. Dit belangenantagonisme is al heel duidelijk, waar het den prijs betreft. De verkooper wenscht een zoo hoog mogelijken prijs te maken, de kooper een zoo laag mogelijken te betalen. Doch hiertoe blijft de belangenstrijd niet beperkt. Door de arbeidsverdeeling is de eenheid der productie verbroken. De producent verzorgt slechts één van de behoeften der afnemers en begeert daarbij vanzelf die verzorging op overvoldoende wijze te doen plaats grijpen, daar zijne geldverdienste hiermede naar evenredigheid wordt vermeerderd. Op allerhande wijze tracht hij de behoeften kunst1 matig te prikkelen, of, ja zelfs kunstmatig te doen ontstaan, hetgeen hem vaak juist ten aanzien van de betrekkelijk minstwaardige behoeften het beste gelukt. En wanneer maar eenmaal deze overprikkeling tot norm, tot regel is geworden — men denke aan het sociaal phaenomeen mode — moet de kooper meedoen of hij wil of niet. 10) Onder het kapitalistisch tijdperk streeft elke productietak naar hare eigen hypertrophie; de producent speculeert daarbij op het onverstand en gemis aan zelfbeheersching van den afnemer en zijne speculatie leidt meestal tot gunstig resultaat. Bij den afnemer moet aanwezig zijn een hoog ontwikkeld inzicht voor harmonische behoeftenbevrediging. Doch het economisch inzicht der huisvrouw reeds zoo gebrekkig vaak, waar het de qualiteit van de behoeftenbevrediging betreft, staat op nog lager trap van ontwikkeling, wat de mate dier bevrediging aangaat. Maar al te vaak worden lagere en minderwaardige behoeften overmatig ten koste van hoogere en meerwaardige bevredigd. De vrouwen moeten zoowel door zelfstandig als 11 145 ook door gecombineerd optreden al het mogelijke verrichten om deze industrieele hypertrophie te bestrijden en te keeren. Steeds houde de huisvrouw voor oogen, dat bij de behoeftenverzorging naar grootst mogelijken eenvoud, naar grootst mogelijke soberheid wordt gestreefd. Ik zette reeds uiteen hoe reeds het welbegrepen eigen belang van de koopers soberheid en eenvoud mede brengt, daar zij alleen eene meer harmonische en tevens omvattender behoeftenbevrediging mogelijk maken. Doch daarnaast heeft deze eisch nog eene ethische beteekenis. Er is in den laatsten tijd wel eens gesproken over ethisch koopen in dien zin, dat de koopers zouden moeten boycotten industrieën, waarbij tegen te laag loon of onder te ongunstige arbeidswaarden werd gearbeid. In principe gevoel ik zeer veel voor dit denkbeeld, ik geloof echter dat zijne uitvoering vooralsnog zeer moeilijk zal blijken. Maar wel zou ik ethisch, sociaal-ethisch koopen willen opgevat zien in dien zin, dat de kooper hoezeer op redelijke wijze aan zijne begeerte voldoende, streve naar zoo groot mogelijken eenvoud, naar soberst en eenvoudigst mogelijke levenswijze. Ik ben steeds meer geneigd, om te gelooven, dat het bestaan en de ontwikkeling eener krachtige kuituur slechts mogelijk is bij betrekkelijke armoede en ontbering van velen, al geloof ik tegelijkertijd, dat van die armoede en ontbering vaak eene te schrille voorstelling wordt gegeven. En zeer zeker zou ik den toestand, zooals hij thans is, verkiezen boven eenen, waarin allen in eene zekere materieele gelukzaligheid verkeerden, doch waarin eene krachtige kuituur ontbrak. Maar daarom haat en veracht ik elke overdaad die kultuurbeteekenis mist. 146 Men begrijpe mij wel. Anachoretengedoe is mij alleronsympatiekst. Het gedrag van hen, die in een kemelsharen pij rondloopen, een uiterst beperkt en tamelijk flauw menu van spijzen als de ware of natuurvoeding verheerlijken, en — dit zij terloops opgemerkt — gezworen schijnen te hebben baard noch haren te scheren, zoolang er nog iemand rondloopt die voor hunne onnoozelheden belangstelling overheeft, vind ik belachelijk of verdacht. Het is geheel begrijpelijk en gerechtvaardigd, dat een beschaafd mensch, die het inkomen ertoe bezit, zich eene mooie, smaakvol ingerichte woning verschaft, zich behoorlijk voedt, behoorlijk kleedt; kortom zijn levensstandaard inricht in overeenstemming met zijn inkomen en zijne persoonlijkheid. Doch in dezen democratischen tijd — in zoo menig opzicht nog veel meer protserig dan democratisch, en vooral ook in zoo menig opzicht democratisch in naam alleen — moet het als een ethische eisch van hooge beteekenis worden geacht, dat bij dat alles, dat bij de regeling der levenswijze zoo groot mogelijken eenvoud, zoo groot mogelijke soberheid worde betracht. Niet, dat sommigen te hoog inkomen bezitten, brengt armoede en ellende voor anderen mede; dit hangt geheel af van het gebruik dat van dit inkomen wordt gemaakt. Als enkelen de resultaten van véél arbeid, hoog of laag gequalificeerden tot zich trekken, blijft daardoor vanzelf weinig voor anderen over. De macht die de rijke door zijn rijkdom bezit, kan hij zoowel ten nutte als ten schade der menscheid gebruiken. Dit laatste is het geval, als hij zich aan zinnelooze weelde, aan baldadig vermaak te buiten gaat. Ik misken niet de schoonheid die in weergalooze rijkdom en pracht is gelegen. Doch ik geloof, dat zulk 147 een rijkdom, zulk eene pracht, niet meer zijn van onzen tijd omdat zij ethisch smartelijk aandoen. Mij althans pijnt de schoonheid van rijke weelderige kleeding, van eene vorstelijk ingerichte woning, mij pijnt de vroolijkheid van een met keur van spijs en drank beladen festijn, omdat ik die schoonheid, die vroolijkheid immoreel, onethisch vind. We leven in een tijdperk van sociale lievigheid. Rijke weldadige dames en heeren organiseeren keurige fancy-fairs en laten arme stakkers van den opbrengst genieten. Panem et circenses riep de Romeinsche plebejer. In onzen tijd geeft men het brood alleen en weet de spelen er nog voor zich af te troggelen. Dergelijk soort liefdadigheid getuigt niet van veel socialen zin. En ongetwijfeld zou de rijke door sobere en eenvoudige levenswijze zich van grooter waarde betoonen aan de maatschappij dan door dit bedrijf. Het is misschien nog niet zoozeer de koophandeling opzichzelf, die zoo enorm belangrijk is. Doch men vergete niet wat door die behandeling wordt tot uiting gebracht, wat van die handeling de gevolgen zijn. In de eerste plaats de persoonlijkheid van den kooper: Een parvenu koopt eene gramophoon, bederft wat er nog aan zijne smaak valt te bederven en brengt zijne buren tot wanhoop. Een beschaafd mensch koopt een abonnement op Mengelberg, ontwikkelt zijn muzikaal gevoel, steunt en bevordert de vaderlandsche kunst. u) Verder, het beleid, het inzicht van den kooper. Een vrouw kan bijvoorbeeld artistiek voldoende ontwikkeld zijn en toch allerlei leelijke en smaaklooze dingen koopen, omdat haar eenvoudig de takt ontbreekt een goeden koop te sluiten. Het is reeds zeer moeilijk, om zorg te dragen, dat elke behoefte op zich zelf zoo passend mogelijk worde bevredigd. Doch een juist besef van de belangrijk- 148 heid van het koopen verkrijgt men eerst recht, indien men zich voorstelt, welke eene kunst op zich zelf het uitmaakt op de basis van een gegeven inkomen eene harmonische en evenredige bevrediging der verschillende behoeften onderling voor te bereiden. En vooral — ik kom er nogmaals op terug •— behoort de huisvrouw zorg te dragen, dat de lagere behoeften wel voldoende, doch tevens zoo sober mogelijk worden bevredigd. Wat wij minder aan kleeding ten koste leggen, om maar iets te noemen, kan aan boeken, kunstwerken of een mooi meubel worden besteed. Dat de producent ten aanzien van het laatste — de harmonische bevrediging der behoeften onderling — niets zal of kan doen spreekt vanzelf. Doch ook het eerste — de meeste passende bevrediging van elke behoefte op zichzelf — moet goeddeels door de vrouw worden bewerkstelligd. Met het zelfstandig optreden van iedere huisvrouw voor zich moet gezamenlijke actie der huisvrouwen onderling gepaard gaan. Door gezamenlijk koopen zou het individueel karakter van de koophandeling geheel worden opgeheven. Samenwerking echter tusschen de afnemers onderling behoort deze handeling inteleiden, te vergemakkelijken en te organiseeren en zal daardoor juist hare individualiteit verhoogen. Voor een groot deel moet deze samenwerking hierop zijn gericht, dat de normen, op het gebied van gebruik en verbruik bestaande, meer en meer vanwege de consumenten inplaats van door de producenten worden vastgesteld, hetgeen zoude medebrengen, dat de productie op doeltreffender wijze de menschelijke behoeften bevredigde. Verder zou langs verschillende wegen, doch vooral indien op eene betere en meer zakelijke organisatie van het winkelbedrijf werd aangestuurd, eene be- 149 langrijke prijsverlaging' kunnen bevorderd worden. Het winkelbedrijf immers zit zeer slecht èn slordig in elkaar, mede een gevolg daarvan, dat met weinig begrip, onoverlegd en „passief^wordt gekocht. Ik moet mij hier met een apodictifch beweren vergenoegen, het feit zelve echter is reeds herhaaldelijk door verschillende schrijvers en andere autoriteiten geconstateerd.12) Als iemand geenerlei vak verstaat en niet de minste zaakkennis bezit, dan is hij vaak nog wel bij machte om zich door het houden van den een of anderen winkel eene verdienste te verwerven. Natuurlijk zijn er ook verscheidene winkeliers, die hun bedrijf terdege verstaan, doch zij genieten dan ook eene abnormaal hooge winst. Anders zou het groote heirleger van parasieten naast hen het op den duur niet kunnen volhouden. Er zijn veel te veel winkeliers en tengevolge daarvan is de prijsopslag, d.w.z. dat gene wat het eindproduct den laatsten afnemer méér kost dan den eersten handelaar, buitensporig hoog. Het onevenredig groot aantal personen, dat zich aan de waren, op hunnen weg van den fabrikant tot den afnemer vastklampen als het ware om door de verhandeling ervan zich een inkomen te verwerven, bezit weinig meer productiviteit dan de tolgaarder, wiens arbeid alleen daarin bestaat, dat hij het verkeer bemoeilijkt en belemmert. Dat door individueel optreden een dergelijke toestand slechts zeer onvoldoende kan worden bestreden, spreekt vanzelf. De afnemers hebben dan ook hoofdzakelijk, juist tengevolge van deze wantoestanden in het winkelbedrijf, langzamerhand het nut van onderlinge samenwerking leeren begrijpen en zijn zich meer en meer, met name sedert het optreden der Rochdale pioneers, in vereenigingen gaan organiseeren. 150 In Duitschland vooral hebben de „Konsumentenorgonisationen" een grooten bloei bereikt. Verschillende soorten afnemersvereenigingen zijn op hare beurt weer tot grootere bonden samengevoegd en een zeer treffend symptoom van de verkregen resultaten is, dat „Konsumvereingegnerschaften" in meer dan één vorm zijn ontstaan, die het georganiseerde streven der afnemers pogen tegen te werken en te ondermijnen. Eene uitvoerige bespreking van dit onderwerp valt geheel buiten het bestek van dit werkje. Slechs eene enkele opmerking over de twee voornaamste vormen, die de samenwerking tusschen de afnemers onderling heeft aangenomen; de coöperatieve vereenigingen ten eerste en wat naar ik meen in Duitschland meer speciaal als „Kauferverein" wordt bestempeld in de tweede plaats. De coöperatieve vereeniging koopt zelf de waren om ze weder aan de leden te verkoopen. Aanvankelijk geschiedde dit tegen den inkoops- later tegen den gewonen concurrentieprijs. Meestal wordt ook aan niet-leden verkocht. De netto-winst wordt tusschen de leden, naar maatstaf van het bedrag der inkoopen, verdeeld. De „koopersvereeniging" daarentegen koopt zelf geene waren, doch voert eene bepaalde politiek om de belangen van hare leden te behartigen. Zij.boycot deze, bevoordeelt gene bedrijven en tracht de winkeliers, of soms met uitschakeling van hen de fabrikanten, tot zekere concessiên te dwingen. Zij maakt aan handel en industrie de wensche» harer leden kenbaar en bewerkt door het sluiten van „Lieferantenvertrage" d. w. z. overeenkomsten waarbij de vereeniging niet koopt voor hare leden te samen, doch bedingt dat de leden individueel, indien zij koopen, bepaalde voordeden zullen genieten, 151 dat aan deze wenschen, die hetzij den prijs, hetzij de qualiteit der te leiden goederen betreffen, inderdaad wordt voldaan. De coöperatieve verbruiksvereeniging is eene organisatie van in- en verkoop. Zij eischt van hare leden zeer veel. In de eerste plaats een vrij hoog entréegeld, omdat het door haar uitgeoefende winkelbedrijf op eene voldoende financieele basis moet steunen. In de tweede plaats moeten de leden eene groote mate van bedrijf kennis bezitten, en veel tijd en moeite opofferen, willen zij, wat toch zeer zeker noodzakelijk is, duurzaam eene behoorlijke controle uitoefenen en een voldoenden invloed doen gelden. Daaraan moet geweten worden, dat de coöperatieve vereeniging slechts in enkele gebieden is doorgedrongen en dat haar voortgang op die gebieden zeer ongelijk is verdeeld. Voor het meubelbedrijf, den boekhandel, den kleedingverkoop bestaan nog zoo goed als geen vereenigingen van afnemers. Over het succes der coöperatieve verbruiksvereenigingen wordt zeer verschillend geoordeeld. Sommigen laten zich zeer sceptisch uit en meenen dat tot nog toe slechts hoofdzakelijk financieele resultaten zijn bereikt. Het oordeel van anderen daarentegen is zeer optimistisch. Zoo vond ik eens in een Amerikaansch economisch tijdschrift, dat van de coöperatieve vereeniging „eene groote opvoedende kracht uitging, daar zij de menschen leerde te leven in den geest van wederzijdsch vertrouwen en wederzijdsche eerbiediging". Mij dunkt de leden van Eigen Hulp zouden vreemd opkijken, als zij dit hoorden. Zoo heel veel verder gaat hunne actie niet, dan het gebaar, waarmede zij hun jaarlijksch dividend opstrijken. Typeerend is mede, dat tot dusverre juist mannen zich in de verbruikscoöpe152 ratie nog het meest hebben geweerd en, althans bij de verbruiksvereenigingenvan den middenstand, voornamelijk mannen van de gepensionneerde categorie. Het is echter geheel begrijpelijk, dat nu de vrouwen binnendringen op het terrein dat haar vreemd is, het voor haar aangewezen gebied aan haar wordt ontnomen, al geschiedt dit dan ook door dat deel der andere sekse, dat min of meer als een overgangsvorm kan worden beschouwd. De koopersvereeniging is ongetwijfeld een veel soepeler vorm van samenwerking. Zij is eene inkoopsorganisatie alleen en brengt slechts datgene in de afnemersbelangen tot eenheid, wat in den meest strikten zin tot eenheid gebracht moet worden, niet meer, niet minder. De coöperatieve vereeniging berustte oorspronkelijk op de onjuiste gedachte als zou door de afnemers gezamenlijk moeten gekocht worden. Practisch kon weliswaar die gedachte niet worden volgehouden — zooals ik reeds opmerkte werd aanvankelijk tegen den inkoop, later tegen den concurrentieprijs aan de leden verkocht, — doch tot op zekere hoogte is het onjuiste principe intact gebleven. De coöperatieve vereeniging oefent als zoodanig een geheel bedrijf uit en dat gaat toch wel zeer ver. De koopersvereeniging eischt tegelijk minder en meer van hare leden dan de coöperatieve verbruiksvereeniging. Minder, omdat eene veel lagere contributie voldoende is en niet de controle over een uitgebreid bedrijf wordt gevergd. Meer, omdat de koopersvereeniging zoo goed als elke werking zou missen, indien hare leden niet krachtig meewerkten tot het vaststellen der politiek, die door de vereeniging in haren strijd om eene betere en goedkoopere productie, moet worden gevolgd. Juist omdat de coöperatieve vereeniging te veel van 153 de leden eischt, praesteeren zij vaak in het geheel niets en laten de zaken met een gerust hart aan de leiders over. De leden eener koopersvereeniging daarentegen hebben niet aan het einde van het jaar een dividend op te strijken. Zij moeten en kunnen zich terdege vergewissen in hoeverre, door hunne eigen actie en die hunner medeleden, een aequivalent van de betaalde contributie daarin wordt verkregen, dat hunne individueele koophandelingen worden verlicht, voorbereid en op hooger peil gebracht. Het is mogelijk, dat, ter bestrijding van de abnormale winkeltoestanden, de zooveel zwaarder en kantiger organisatievorm der coöperatieve verbruiksvereeniging het meest aangewezen is, al zouden naar mijne meening ook de koopersvereenigingen in dit opzicht wel veel verbetering kunnen aanbrengen. Op die gebieden echter, waar de coöperatieve vereeniging niet kon doordringen, ware het wenschelijk, dat de nog zoo weinig bekende vorm der koopersvereeniging werd beproefd. Hoe weinig bijvoorbeeld heeft de coöperatie nog kunnen doen voor de verbetering van onze meer dan treurige woningtoestanden. Vooral hier wordt de coöperatieve vereeniging een te veel eischende en te zwaarwichtige opzet. Eene goed geleide huurdersvereeniging zou een veel grooter aantal personen kunnen omvatten en zoowel om deze als om andere redenen veel meer tot stand kunnen brengen. M.a.w. zij zou de coöperatieve vereeniging zoowel extensief als intensief in werking overtreffen. Het woningvraagstuk is uitermate gecompliceerd en ik besef ten volle, dat onder de verschillende factoren, die hier te hulp moeten worden geroepen, ook de wetgeving eene belangrijke rol behoort te vervullen. Doch voor een groot deel zijn de op dit gebied be154 staande misstanden, aan de lakschheid der direct belanghebbenden te wijden. Daarom moet het zwaartepunt van een streven tot hervorming in eene behoorlijk geleide actie dezer belanghebbenden worden gezocht. Vooral voor de vaststelling van normen op gebruiksen verbruiksgebied zou de koopersvereeniging veel kunnen tot stand brengen, meer naar het mij voorkomt dan de coöperatieve. Verder zou zij haren leden een juist overzicht op de markt kunnen verschaffen, hetgeen deze weer in staat zou stellen zoo goed en voordeelig mogelijk te koopen. Tenslotte zou ook — gelijk ik reeds aanduidde — door het optreden der koopersvereeniging veel onnutte en overbodige handel worden uitgeschakeld. Men zou het als eene sociale ziekte kunnen beschouwen indien daar waar gemeenschap van belangen bestaat, deze niet door gemeenschappelijk optreden wordt behartigd en verdedigd. Ook op het gebied der geldbesteding kan deze ziekte worden gesignaleerd. Tusschen de gezinnen als gezinnen is ongetwijfeld gemeenschap van belangen aanwezig en daarom valt de nog zoo geringe ontwikkeling van het vereenigingswezen op huishoudelijk gebied te betreuren. Niet slechts ten aanzien der afnemersbelangen doch ook voor de hygiënische belangen van het gezin, voor de onderwijsbelangen en in menig ander opzicht is onderlinge aaneensluiting aangewezen. Toch is hierin ook weer een gevaar gelegen. Bij velen immers bestaat een zonderling bijgeloof omtrent de beteekenis van de vereeniging als sociaal verschijnsel; het bijgeloof namelijk, dat door het enkele oprichten eener vereeniging ongeveer alle menschelijke nooden kunnen worden gecureerd. Dit is natuurlijk onjuist. En wat weer het koopen 155 betreft, voorop stelle de vrouw, dat goed en met overleg moet worden gekocht. Daarnaast echter besef fe zij, dat door onderlinge aaneensluiting de individueele koophandeling moet worden voorbereid en op oneindig hooger peil kan worden gebracht. Eene behoorlijke koophandeling heeft een bloeiend vereenigingsleven der afnemers, dit weer voldoende belangenbewijstzijn bij de leden der vereeniging tot voorwaarde. De achterlijke ontwikkeling der afnemers-vereenigingen moeten dan ook niet als een op zich zelf staand verschijnsel worden beschouwd, doch is zuiver een gevolg daarvan, dat het koopen in het algemeen slecht en passief geschiedt. Als de vrouwen aan het koopen voldoende aandacht hadden gewijd, waren zij vanzelf tot het inzicht gekomen, dat onderling samengaan voor het verkrijgen van een goed overzicht over de markt, van eene betere organisatie van den klein- en tusschenhandel, voor het systematisch kenbaar maken en doorzetten van verbrnikerswenschen noodzakelijk is. Het hedendaagsche koopen — men gunne mij dit „Carthaginem delendam" — draagt een primitief en passief karakter. Men denke slechts aan den eigenaardigen vorm, die de reclame heeft aangenomen. Schreeuwerig, rumoerig, opzichtig, alsof de koopers uit eene soort lethargie gewekt moeten worden. En zulk eene lethargie bestaat dan ook inderdaad. Eene actieve en met overleg bedreven geldbesteding zou in de eerste plaats de reclame tot meer bescheidene proportieën terugbrengen. De kooper die zelf zorgvol naspeurt wat er te koop wordt geboden, zal met langer willen dat hem de ooren met luidruchtige aanprijzingen worden doofgeschreenwd. Zoowel hierdoor als door middel eener meer doelmatige organisatie van het winkelbedrijf zouden de 156 producten eene belangrijke prijsverlaging kunnen ondergaan. De vrijkomende arbeid zou op den duur in andere richting kunnen worden geleid en tot werkelijke verrijking van de productie kunnen bijdragen. Immers niet alleen de onnutte arbeid komt vrij, doch ook het geld dat zonder nut en noodzaak werd besteed. Natuurlijk zullen zich, al moet de overgang een geleidelijke zijn, vele moeilijkheden voordoen, in den vorm van werkeloosheid vooral. Doch na verloop van tijd zal als automatisch eene aanpassing worden verkregen. Met zachtheid kunnen wantoestanden nu eenmaal niet worden weggeruimd. En op den duur is'in de toespitsing der productie op grootst mogelijke doelmatigheid juist de krachtigste bestrijding der werkeloosheid gelegen. 13) Dit geldt meer de uiterlijke organisatievormen der productie. Doch wat haren inhoud betreft, zal eene actief bedreven geldbesteding tengevolge hebben: in de eerste plaats, dat de industrieën ieder voor zich op qualitatief hooger peil komen te staan, in de tweede plaats, dat binnen de productie als geheel eene verschuiving zal plaats grijpen, in dien zin, dat sommige productietakken meer bescheiden proportiën zullen aannemen, anderen daarentegen een grooteren omvang zullen verkrijgen. Ik noemde reeds de kleedingindustrie. We zijn over het algemeen niet naar onze eigen smaak gekleed, doch zoo, dat de kleedingproducenten er een massa geld aan kan verdienen. Boeken en tijdschriften daarentegen worden te weinig gekocht. En in menig ander opzicht worden de lagere behoeften overmatig ten koste der hoogere bevredigd. Kortom goed en actief koopen zal de effectiviteit van den maatschappelijken arbeid enorm verhoogen, zal teweegbrengen, dat de productie veel doeltref- 157 fender dan thans, nu een voldoend en afzonderlijk hierop gericht doelstreven ontbreekt, de menschelijke behoeften bevredigt. De vrouwen moeten, zoowel ieder voor zich als in gemeenschappelijke samenwerking, eene krachtige weloverwogen critiek geven op de productie. Zij en zq alleen kunnen tot stand brengen, dat deze naar den mensch wordt gemodelleerd en niet naar zijne zucht om veel geld te verdienen. Het zijn de twee groote euvelen van het hedendaagsche huishouden, de onvoldoende ontwikkeling van zijn persoonlijk element namelijk en zijne gebrekkige receptiviteit, die in de achterlijkheid van het koopen tot uiting komen. Zooals ik reeds herhaaldelijk opmerkte hangt het laatste nauw met het eerste samen en een krachtig persoonlijk zal dan ook een krachtig receptief huishouden moeten zijn. Naar een pittigen spreuk van Boerhaave, welken ik echter wegens zijne zeer ongekuischte termen niet woordelijk durf weer te geven moet het menschelijk lichaam „open" zijn d.w.z. in levendige wisselwerking met de omringende atmosfeer. Iets dergelijks zou van het huishouden kunnen gezegd worden. De huisvrouw leere hare taak zien en hanteeren tegenover en naast het maatschappelijk productieproces. Zonder dat zal het huishouden nooit veel kunnen beteekenen. Vooral door de geldbesteding grijpen de vrouwelijke gezinstaak en de maatschappelijke arbeid in elkander en het is dan ook met name in eene actieve enweloverlegde geldbesteding, waarin eene vermeerderde receptiviteit van het huishouden tot uiting zal moeten komen. Mijne beschouwing over het koopen is verward en onsamenhangend. Het zoo belangrijke onderwerp had eene betere behandeling verdiend. Tot mijne 158 verontschuldiging echter diene, dat de wetenschap tot dusver de geldbesteding zoo goed als geheel, doch voornamelijk wat haar qualitatieve momenten betreft heeft verwaarloosd. Daarom zou ik reeds zeer voldaan zijn, zoo mijne opmerkingen in staat bleken de aandacht op het koopen en zijne beteekenis te vestigen. Ik houd mij overtuigd, dat goed, bezonnen en actief koopen een der meest ingrijpende en waardevolle hervormingen van het tegenwoordige economische leven zou beteekenen en hoop ook aan mijn lezer deze overtuiging te hebben geschonken. En verder, niet slechts wat ik over het koopen heb gezegd, geheel mijne studie over het huishouden is onvolledig en ontoereikend. Over de karakteropvoeding, als onderdeel van het huishouden, over de repraesentatie van het gezin naar buiten, over zoo veel meer nog heb ik gezwegen. Eene behandeling van het huishouden raakt aan vele van de meest belangrijke vraagstukken, het woningvraagstuk, het gezondheidsvraagstuk en andere problemen, waarvan de respectieve verhoudingen tot het huishouden even zoovele afzonderlijke studiën zouden waard zijn. Doch ook hier weer, zoo mijne in aphoristischen vorm gegeven beschouwingen slechts de aandacht op het huishouden en zijne beteekenis konden vestigen, zou ik mij ruimschoots voldaan gevoelen. Het zij mij vergund nog even de hoofdlijnen van mijn betoog te releveeren. De achterstelling der vrouw, die naar des schrijvers meening, slechts uit den samenloop van zeer vele en zeer onderscheidene factoren kan worden verklaard, heeft medegebracht, dat haar voornaamste arbeid, dat het huishouden op zeer achterlijk peil is gebleven en niet de ontwikkeling heeft ondergaan, 159 die het in verband met den loop der sociale ontwikkeling behoefde. Als factor van materieele voortbrenging heeft de vrouwelijke gezinstaak hare beteekenis schier geheel ingeboet, toch vereischt zij nog steeds eenen zeer moeizamen materieelen arbeid. "Wel kan deze arbeid voor een groot deel aan dienstboden worden overgelaten, doch ook dan blijft het leven der huisvrouw met kleine en deprimeerende zorgen, met onbeteekenende en lastige verrichtingen vervuld. Wanneer — en de mogelijkheid hiervan staat vast — de huiselijke techniek eene zeer aanmerkelijke verbetering ondergaat en op de hoogte van haren tijd wordt gebracht en tegelijkertijd daarmede de laatste huisproductie d. i. voornamelijk de spijsbereiding van het huishouden op den maatschappelijken arbeid overgaat, zal het meest wezenlijke, tevens het meest waardevolle element van het huishouden, de directe persoonlijke verzorging van de gezinsgenooten, tot volle ontplooiing kunnen komen. Vooral voor de opvoeding zal dit van groote beteekenis zijn. De gebrekkige receptiviteit van het huishouden is slechts eene keerzijde van zijn gemis aan persoonlijkheidswaarde, immers de persoonlijke verzorging bestaat juist in het zelfstandig en actief ontvangen of recipieeren van de materieele en ideëele waarden, die het gezin consumeert. Het huishouden is te veel in zichzelf gesloten, draagt een te intern karakter. Te weinig heeft de huisvrouw haren arbeid met den maatschappelijken arbeid in aansluiting weten te brengen, te weinig dezen laatsten weten te dwingen in de richting eener zoo volmaakt mogelijke bevrediging der gezinsbebehoeften. De maatschappelijke productie is te onafhankelijk geworden van de directe menschelijke behoeften, is 160 te veel op zichzelf komen te staan en tegelijkertijd te veel voor het leven der individuen gaan beteekenen, hetgeen vergroving, ontwrichting en mechaniseering van dit leven in zich sluit. En ter zelfder tijd, dat de mensch zich te sterk gericht heeft op de productie, is de productie hèm al minder aan waarachtige verrijking gaan schenken. Als typeerende trekken van geest en gemoed in het tijdperk der geldhuishouding worden genoemd: karakterloosheid — een tijd, die winst en geldverdienste als hoogste ideaal bezit; verstomping van den zin voor qualitatieve waarden en overdreven waardeering van de quantitatieve momenten: veel produceeren wordt gesteld boven goed produceeren, geld verdienen boven geld besteden; Überbetonung der mittleren Lebensinstanzen 14): van de productie en de geldverdienste boven de verrijking aan levensinhoud, dien zij schenken moeten. Het hoogste wat de mensch kan bezitten, zijn direct, persoonlijk leven heeft aan wezenlijke vervrouwelijking der kuituur, aan een hervormd en krachtig receptief huishouden in de eerste plaats behoefte. Vermeerdering van de receptiviteit van het huishouden zal vanzelf een opbloei van het totnogtoe zoo gebrekkig ontwikkeld vereenigingsleven op huishoudelijk gebied tengevolge hebben. Eene zekere socialisatie van de vrouwelijke gezinstaak is onvermijdelijk. Deze socialisatie zal echter niet tot het groothuishouden voeren, maar integendeel juist de individualiteit van elk afzonderlijk huishouden versterken. In eene studie als deze nochtans, kon dit zoo uiterst samengesteld proces niet in zijn vollen omvang, doch slechts in hoofdtrekken worden geschetst. * ^ * * 12 161 Ik heb het huishouden besproken als geheel van menschelijken arbeid, zonder in te gaan op eene beschrijving van die gebieden des levens, waaraan het huishouden zijn inhoud ontleent en van waar eene volledige wetenschap des huishoudens hare punten van uitgang zou moeten nemen. Ik heb gesproken over huiselijke techniek, zonder eene vaktechnische uiteenzetting te geven, over opvoeding en onderwijs, zonder speciaal paedagogische problemen op te werpens over de medisch-hygiënische verzorging van het gezin, zonder de gezondheidsleer in den eigenlijken zin ook maar aan te stippen. Tenslotte heb ik bij mijne beschouwing over het koopen met nadruk gewezen op het belang eener aesthetisch-bevredigende productie, wederom zonder de aesthetica zelve ter sprake te brengen. De economie, d. i. de wetenschap, die het bewuste menschelijk en sociaal handelen naar zijn aard en onderling verband als zoodanig bestudeert, moet zeer zeker den invloed nagaan, dien deze gebieden op het menschelijk handelen uitoefenen of behooren uit te oefenen. Zij moet ermede rekening houden, dat zij bestaan en het menschelijk handelen mede bepalen, doch laat tegelijkertijd aan de desbetreffende wetenschappen over om te onderzoeken, wat hun eigenlijke inhoud is. Wel zal zij echter, zoo noodig, de eens verkregen resultaten dezer wetenschappen moeten benutten. Nogmaals de hierboven geleverde behandeling van het huishouden is in hooge mate onvolledig. Ten eerste, omdat — het is reeds zoo herhaaldelijk opgemerkt — het huishouden voor een vrij groot deel uit kleinigheden bestaat, die dien eigenaardigen vrouwelijken tact vereischen, welke direct uit het onbewuste in de vrouw schijnt voort te komen en in zijne fijnheid en onnaspeurlijkheid met alle be- 162 schrijving spot. Zeer zeker zou in eene economische studie zulk eene beschrijving, zoo zij al mogelijk ware, misplaatst zijn. Ten tweede is mijne behandeling van het huishouden reeds als economische behandeling onvolledig, omdat ik slechts enkele punten van den vrouwelijken gezinsarbeid in het oog heb gevat. Deze studie immers draagt een sterk tendentieus karakter. In hoofdzaak heb ik slechts op de schaduwzijden van het tegenwoordige huishouden gewezen en in mijn pleidooi voor de hervorming van het huishouden meende ik met het trekken van enkele groote lijnen te moeten volstaan. Ten slotte — en hiermede keer ik weer tot hetgeen ik zooeven opmerkte terug — ten slotte heb ik ook daarom het huishouden niet in zijne volheid geschetst, doch slechts eene abstracte en schematische voorstelling ervan ontworpen, omdat ik het als geheel van arbeid heb behandeld en mij van eene beschrijving van het huishouden, in zooverre als deze zou neerkomen op eene beschrijving der gebieden, waaraan dit zijn inhoud ontleent, heb onthouden. Anders zou mijn werkje eigenlijk als eene soort handleiding voor de aanstaande huisvrouw kunnen worden benut, en dit lag uiteraard niet in mijne bedoeling. Wel wil ik in hoofdtrekken aangeven, van welken aard de opleiding voor het huishouden moet zijn. Taak der vrouw is directe verzorging der menschelijke behoeften. Derhalve is kennis omtrent den mensch en zijne behoeften, zoowel in psychischen als in physischen zin, een eerste vereischte. Dat deze kennis moet zijn gebaseerd op eene zeer behoorlijke algemeene ontwikkeling, spreekt vöor zich. Paedagogie zal eene belangrijke plaats in de opleiding der vrouw moeten innemen. Vooral practische, 163 concrete paedagogieTgeen eindeloos getheoretiseer over begrippen, problemen, strijdvragen en de spitsvondigheden, die hieraan zijn verbonden. Niet slechts tot de zedelijke en karakter-opvoeding van het kind, doch ook tot zijne intellectueele vorming worde zij bekwaam gemaakt. Dan zal de moeder te zijner tijd in staat zijn, bij de behandeling van de zoo gewichtige quaestie der beroepskeuze een juist oordeel te vellen, dan. ook zal zich de samenwerking tusschen school en gezin kunnen vormen, waarvan ik sprak. Hygiëne, ook weer zoo concreet en practisch mogelijk. Slechts de hygiënisch behoorlijk onderlegde huisvrouw kan de lichamelijke opvoeding harer kinderen met gerustheid ter hand nemen en bovendien is deze hygiënische geschooldheid de onontbeerlijke grondslag voor eene passende arbeidsverdeeling tusschen arts en huisvrouw bij de zorg voor de hygiëne van het gezinsleven. 16) Ons persoonlijk leven in den meest eigenlijken zin brengen wij door in huis, in onze woning. De vrouw moet niet alleen leeren de woning technisch volkomen te beheerschen, doch zij moet ook in staat zijn om aan haar gezin een rustig en mooi milieu te verschaffen en de woning zoo geriefelijk, zoo sober en zoo smaakvol mogelijk in te richten. Op het gebied der huiselijke techniek en dat der woninginrichting moet zij derhalve naar behooren worden ingeleid. Ten slotte is eene woordspeling mijn eenige steun als ik de noodzakelijkheid bepleit, dat de toekomstige huishoudster economie leert? De directe verzorging der menschelijke behoeften geschiedt goeddeels door eene handeling van schijnbaar indirecten aard; door het koopen. De toekomstige huisvrouw moet leeren, hoe zij, met degelijke kennis der menschelijke behoeften, door een goeden kijk op de goederenmarkt, door eene fijn berekende 164 combinatie van georganiseerd groeps- en van zelf* standig optreden der vrouwen onderling, zoo goed mogelijk koope, d. i. tegen den laagsten prijs zaken verkrijg die zoowel naar algemeene als bijzondere vereischten het beste voldoen. 16) Meer in het algemeen, de vrouw moet het naar de maatschappij gerichte deel harer taak beter leeren overzien en hanteeren, zij moet haren arbeid inschakelen in het geheel van den maatschappelijken arbeid, niet in dien zin, dat deze arbeid zijne zelfstandigheid verliest en in den maatschappelijken arbeid wordt opgelost, doch wel zóó, dat eene geregelde communicatie en samenwerking worde onderhouden. Mede tengevolge der te sterke geslotenheid van het huishouden heeft dit gaandeweg aan beteekenis verloren en heeft het maatschappelijk productieproces eene bedenkelijke suprematie over het leven der individuen verkregen. De huidige achterlijkheid van taak en opleiding der huisvrouw beide maken het mógelijk, dat de vrouw zich voor een beroep bekwaamt en dit beroep uitoefent, zonder daarmede hare huwelijkskans aanmerkelijk te verminderen. "Wanneer eenmaal de tijd gekomen is, dat het huishouden eene speciale grondige kennis en eene zorgvuldige voorbereiding vereischt, zal zulk een dualistisch optreden ten eenenmale zijn uitgesloten. Misschien staat der vrouw ook dan de keuze nog vrij, maar zij zal zich, kiest zij eenmaal het beroep, onherroepelijk den weg tot het huwelijk versperren. Zij zal niet langer, gelijk tegenwoordig, twee heeren kunnen dienen. De gezinsorganisatie is misschien wel het beste, wat de menschheid zich na eeuwenlange ontwikkeling heeft verworven. Het is zoo iets moois, dat in 165 de maatschappij vol strijd en twist, de menschen althans in kleine groepen vredig bijeen leven. Doch de innerlijke saamhoorigheid alléén is onvoldoende, ook in het uiterlijke leven moet het gezin eene eenheid zijn en zij kan dit niet zijn wanneer sociale waarden het leven der individuen schier geheel bepalen. Een gezinsverband zonder gezinsfunctiên moge logisch denkbaar zijn, in werkelijkheid is zulk een gezinsverband slap en ontwricht. Natuurlijk bezitten de gezinsgenooten ook tegenover elkander eene zelfstandige persoonlijkheid, doch daarnaast, ja daaruit, moet eenheid zijn: de eenheid van het gezin. Deze eenheid immers is dan vooral aanwezig, wanneer ons persoonlijk leven binnen het gezin zich zoo volledig mogelijk kan ontplooien en dat juist, wijl de gezinskring eene sfeer is van persoonlijk samenleven. Tot deze volledige ontplooiing echter behoeft onze persoonlijkheid een afzonderlijken en eigen steun, die slechts door de gezinstaak der vrouw kan worden verschaft. De achterlijkheid van de vrouwelijke gezinstaak en de huidige verwording van het gezinsleven, die ieder voor zich een negatieven index vinden in de gestadige toeneming van den vrouwelijken beroepsarbeid en het geleidelijk vermeerderend aantal echtscheidingen, houden onderling dan ook nauw verband. Zeer ernstige bezorgdheid behooren deze verschijnselen te verwekken, daar zij een dreigend gevaar bevatten tegenover het beste, wat de mensch kan bezitten. De maatschappelijke ontwikkeling schrijdt voort met wondere snelheid. De toenemende beheersching der stoffelijke wereld, de stijging in geestelijke vaardigheid doen de productie steeds rijker, het verkeer steeds levendiger, elks individueel bezit steeds ruimer 166 worden; tengevolge eener steeds evenwichtiger en omvattender organisatie van het sociaal-economisch leven versmalt allengs de klove tusschen de armere en rijkere lagen der bevolking; het is gerechtigheidszin, al wat wij ontmoeten en machtsmisbruik — wie is het. die daarvan nog onder de heerschappij van het Recht zou durven gewagen? En toch, het is of temidden van dit alles, of te midden van al dien vooruitgang eene innerlijke ver^ arming in ons schrijnt. Verwonderd hooren wij den dreun der treinen, den galm, het machineges tamp uit de fabrieken, het gesnor der aëroplanes in onze ooren weerklinken; verwonderd vernemen wij'van de geweldige vorderingen door wetenschap en techniek gemaakt; verwonderd zijn wij en we vragen ons af, wat we hier mede voor ons zelf, voor ons direct persoonlijk leven gewonnen hebben. Om tot de beschamende bekentenis te komen, dajLhet zoo bijter weinig is. O zeker, wij vergaren een schat van kennis, wij worden verbazend knap... in de kunst om al de examina, die ons als even zoovele belemmeringen op den wedstrijd met hindernissen naar eene goede positie in den weg worden gelegd, afteleggen. En wij vervullen ons beroep vaak op uitnemende wijze, met den blik naar boven, naar eene hoogere positie gericht. Maar toch, toch dreigt ons persoonlijk leven, zoo grauw, zoo vlak, zoo banaal, zoo eentonig te worden. Overlading met schoolsche kennis heeft ons afkeerig gemaakt van elk vrij en eigen streven naar wijsheid. "Weinig zoeken wij in elkander naar datgene, wat de menschen het innigst tot elkander kan brengen: naar geestelijke uitwisseling. Suf, plat en gelijkvloersch is onze conversatie, zij mist den trek naar geest, naar schoonheid en wijs- 167 heid, mist den trek om met één wiekslag boven het dagelijksch gebeuren uit te stijgen. Geestelooze vermaken, gemeenschappelijk bedreven eterij en drinkerij brengt de menschen bijeen en door gezamenlijk stukgeslagen geld wordt vaak de meest hechte vriendschapsband verschaft. En verder, welke eene inspanning, bezorgdheid en geld besteden wij voor allerlei, dat wij niet bezitten voor ons zelf, maar alleen om er de gunst en instemming van anderen mede te verwerven. "Wat zijn wij omringd met veel leelijk en druk gedoe. Hoe is ons leven overladen met pronk en vertoon en daarentegen leeg in zoo menig opzicht aan waarachtigen inhoud. Er is eene pijnlijke discrepantie ontstaan tusschen datgene, wat de mensch zelf in zijn innerlijk en uiterlijk leven is en datgene, wat hij tot stand brengt. Eene geheele wereld van steeds verfijnder organisatie hebben we om ons heen geschapen en zelf worden wij een geslacht, dat in smakelooze en onpersoonlijk ingerichte boven- en benedenhuizen bij eenhokt, dat in tearooms zich aan tango's het hart ophaalt, en zijne naasten begluurt en bekwebbelt; dat wellicht —, schoon de Hemel het moge verhoeden— voorbestemd is zijn Oudejaarsavond in een koffiehuis te vieren. Ons persoonlijk leven mist, om het in één woord Uit te drukken: levensstijl. En het is slechts in een mooi en vol gezinsleven waarin eene diepe en warme persoonlijke kuituur kan zijn geworteld. Wie kan beschrijven, wat een geregeld gezinsverkeer voor den mensch beteekent. Wat het beteekent om dagelijks omringd te zijn door een vader, eene moeder, broers en zusters, waarmee ge U, hoevele kleine oneenigheden ook mogen bestaan, toch één weet en gevoelt. Welk een innerlijken houvast het 168 den mensch schenkt, zijn levensrustpunt te vinden in eene sfeer van liefde en warme toegenegenheid. Het beste wat hij in zijn leven ontvangen kan, wordt hem vandaar meegegeven, opdat hij het er eens, later, weer terug kan brengen. Doch het gezin moet nog iets meer beteekenen, dan het in liefde samenwonen, dan gezelligheid en huiselijkheid alleen. Als er iets is, dat wij menschen behoeven, dan is het wel dit, dat het gezinsleven al de geestelijke volheid, al de warme eigenheid verkrijgt, die het bij mogelijkheid deelachtig kan worden. Zonderlinge heilsprofeten voorwaar, die de maatstaf voor hunne toekomstmaatschappij ontleenen aan datgene, wat in de tegenwoordige maatschappij juist het jammerlijkst en het treurigst is. Wanneer de echtgenooten niet harmonisch met elkander kunnen samenleven, wordt het huwelijk ontbonden. Daarom, zoo concludeeren deze haastigen, geen huwelijk of absoluut ontbindbaar huwelijk in den toekomststaat. "Wanneer de ouders onwillig of onbekwaam zijn om hunne kinderen naar bebooren op te voeden, wordt de ouderlijke macht aan hen onttrokken. Daarom geene ouderlijke verzorging in den toekomststaat, doch verzorging van gemeenschapswege. De mensch, die een eigen gezinskring ontbeert, mist méér, dan hij zelf kan beseffen. De toekomststaat is eene gemeenschap van gezinsloozen, gebonden dan zeker door den band van het gemeene alleen. Doch bedenkelijker dan deze schrille toekomstmuziek is een feitelijk gebeuren, is het verschijnsel namelijk, dat de vrouw, die eeuwenlang zoo oneindig veel voor het gezin is geweest, zich thans van de gezinstaak begint af te wenden, en vooral dat, het- 169 geen als de eigenlijke grond van dit jammerlijk streven moet worden beschouwd, dat zij nog zoo weinig beseft, welke de vorm en inhoud zijn, die aan deze taak, naar den tegenwoordigen stand der sociaaleconomische ontwikkeling behooren te worden gegeven. Er bestaat geenerlei reden hoegenaamd, om den beroepsarbeid als een onvoorwaardelijk goed en toe te juichen verschijnsel te beschouwen en het navolgen door de vrouwen van wat tot dusver door de mannen werd verricht moet niet als bevrijding verheerlijkt doch veeleer als naaperij gebrandmerkt worden. De menschelijke behoeften hebben eene zoodanige differentiatie ondergaan, zijn zoo verfijnd, zoo veelomvattend en zoo groot in aantal geworden, dat hare directe bevrediging door den eigen arbeid van dengene, die de behoefte gevoelt, eene volslagen onmogelijkheid is. Doch hoe onontbeerlijk de Beroepsarbeid voor het menschelijk kuituurleven moge zijn, hij kan, juist door en tengevolge van zijn indirect karakter, de menschelijke behoeften maar zéér gedeeltelijk, zéér eenzijdig bevredigen. Tegenover en naast deze geanalytiseerde verzorging behoort te werken eene synthetische kracht. Het is de vrouw, die door haren arbeid aan het menschelijk leven volheid, eigenheid en persoonlijkheidswaarde kan schenken. Mede aan het ontbreken van innigen en opgewekjten religieuzen zin moet de huidige verwildering van het persoonlijke leven worden geweten. Het is echter eene open vraag of dit gemis aan echte religiositeit behalve als oorzaak toch ook niet tegelijkertijd als gevolg en symptoom van deze verwildering moet worden beschouwd. Zeer zeker zou ook in dit opzicht de vrouw veel kunnen verbeteren. Ik verwijs hiervoor naar de diep-; 170 zinnige beschouwingen door Gertrud Baumer op dit punt gegeven. (Die Frau und das Geistige Leben. Hfdst. Die Frau und die religiösen Lebensideale.) 17) Over de zedelijke beteekenis van de gezinstaak der vrouw sprak ik tot dusverre bijna niet. Juist, omdat uit zedelijk oogpunt de taak der huisvrouw nog steeds zoo onschatbare waarde bezit. Reeds het enkele feit, dat de echtgenoote en moeder met zoo onverflauwde toewijding hare zorgen schenkt aan man en kinderen is van diepe moreele strekking, schenkt aan het gezinsleven de innerlijke warmte, die den mensch deze formatie boven wat ter wereld lief doet zijn. Daarenboven heeft ook als zuiver natuurlijk verschijnsel het moederschap, eene groote waarde. Fen gezond en krachtig geslacht heeft zijn kracht en gezondheid voor een goed deel daaraan te danken, dat de vrouwen de plichten van het moederschap bUjr moedig en met opgewektheid verrichten. Het psychische moederschap vormt van hetphysische moederschap als het ware de kultureele verlenging. Het is verwonderlijk zooveel als de vrouw op dit gebied presteert. "Wonderlijk ook, zooveel als in het algemeen van het huishouden nog wordt terecht gebracht, nu èn voldoende methode èn voldoende opleiding ontbreken. Hieruit blijkt wel, dat de vrouw, dank zij de haar aangeboren intuïtie en tact, een grooten aanleg voor hare taak bezit. Doch daarmede wordt tevens duidelijk, hoe veel van de huisvrouw kan worden verwacht indien zij wèl eene voldoende opleiding ontvangt en haren arbeid, methodisch en met meer inzicht verricht. De lezer zal misschien opmerken, „waarvoor?" laat het zijn, dat de vrouw hare taak beter zou kunnen vervullen, over het algemeen marcheert de zaak toch 171 wel, is de toestand zoo rampzalig nog niet". Welk nut heeft het, altijd weer met een of ander vernieuwingsplan te komen opdagen". En ongetwijfeld hervorming is een ietwat irriteerend begrip geworden, dat aldra de onaangename gedachte wekt aan een internationaal congres, eene politieke meeting of eene communistische landkolonie. De gedachte, dat er althans één ding ter wereld is, wat nu eens heelemaal niet behoeft vernieuwd en hervormd te worden, heeft ontegenzeggelijk iets rustigs en genoegelijks. En ook, men zou het verlangen om mooi persoonlijk leven in eene maatschappij, waar ontegenzeggelijk zooveel ellende aanwezig is, ietwat hyperverfijnd kunnen noemen. Doch dan vergeet men, dat krachtig persoonlijk leven voor waarachtig sociaal verantwoordelijkheidsgevoel — en andere drijfveer voor wezenlijken vooruitgang bestaat er niet - de onmisbare voorwaarde vormt. En ten slotte: de vrouwelijke expansiedrang, het onmiskenbare streven der vrouwen om haar arbeidsèf. ied, ,te verruimen en op hooger peil te brengen zqn daar, om te bewijzen, dat eene hervorming van het huishouden kan - de onrust in de vrouwenwereld, de onzekerheid en gebrokenheid van het tegenwoordige vrouwenleven, — om te doen gevoelen, dat eene hervorming van het huishouden móet verkregen worden. 172 III. In het eerste hoofdstuk mijner studie heb ik mij gewend tegen het ultra-feminisme of het feminisme der oudere richting, dat zich de volstrekte algemeenwording van den beroepsarbeid der vrouw, gehuwd of ongehuwd, tot doel en ideaal heeft gesteld. Voorts heb ik bestreden zoowel de socialistischfeministische theorieën, die de Marxistische uitwerking van dit primitieve ultra-feministische inzicht bevatten, als de opvatting, naar welke door de afschaffing of facultatiefstelling van het huwelijksinstituut de oplossing van het conflict tusschen beroep en huwelijk moet worden gebracht. Tenslotte heb ik uiteengezet, dat ook het feminisme der jongere richting of het ethische feminisme, zooals het ten onzent heet, geen juist standpunt inneemt en aan eene innerlijke halfslachtigheid laboreert, die — ten deele is dit reeds geschied — bestreden en overwonnen moet worden. Ik heb echter nog niet besproken een feminisme, dat veel gevaarlijker is en met veel grooter nadruk behoort te worden afgewezen dan al de bovengenoemde beschouwingswijzen bij elkander. Hiertoe wil ik thans overgaan. Men zou dit feminisme kunnen aanduiden als praktisch feminisme, daar het vrouwenleven onzer dagen metterdaad zijn stempel draagt. Ook wel als politiek 173 feminisme, omdat het op politieke vergaderingen grooten opgang maakt en vaak mede den grondslag kan vormen voor het verkrijgen van een zetel in slands vergaderzalen. Tenslotte als journalistiek feminisme: de dagbladen, ik bedoel de vrijzinnige dagbladen, vloeien er van over. Eén ding wil dit feminisme zeer stellig en precies: vrouwenkiesrecht, om duizend en één redenen. Daarover heb ik reeds het mijne gezegd. Doch overigens, wat zijn sociaaleconomisch testimonium betreft, kan alleen worden vastgesteld, dat het niet weet, wat het wil. Ongetwijfeld, het heeft een onbepaalden voorkeur voor alle mogelijke feministische noviteiten en vooral ook voor iedere verruiming van de maatschappelijke arbeidssfeer der vrouw. Het betuigt zijne groote instemming met elke vermeerdering van het aantal vrouwen, die het hoofd buigen over eene schrijfmachine, een studieboek of een cadaver, in plaats van over een jong, levend menschenkind. Ook spot het soms erg en heel geestig met die absurde, die door en door ouderwetsche en verouderde opvatting, volgens welke de plaats van de vrouw is binnen het gezin en niet in de maatschappij. Maar toch, toch is dit feminisme in het geheel met vijandig jegens het gezin gestemd. Soms zelfs zal het iets liefelijks ervan zeggen, bijvoorbeeld, dat het gezin de kern en grondslag is der maatschappij, dat een mooi gezinsleven de beste leerschool is voor het aankweeken van sociale deugden en zoo meer. Of het spreekt hartelijk en gemoedelijk van de rust, de kalmte, het stille geluk, die heerschen binnen de huiselijke muren. En vraagt men dezen journalisten, dezen politici categorisch: begeert gij de volstrekte algemeenwording van den beroepsarbeid der vrouw, gehuwd of ongehuwd, acht gij wenschelijk eene socialistische 174 toekomstordening met het groothuishouden, of wel afschaffing van het huwelijksinstituut; dan antwoorden zij met verontwaardiging, dat dergelijk revolutionnairisme ver van hen ligt. Betoogt gij nu vervolgens, dat de toeneming van den beroepsarbeid der vrouw toch niet als een spelletje of grapje moet worden beschouwd, doch dat zij onafgebroken en onbelemmerd voortschrijdende ongetwijfeld een dezer groote sociale veranderingen met zich mede zal moeten brengen; houdt gij hun voor, dat hunne tamelijk onoverdachte aanmoedigingen eene apathie insluiten tegenover de totstandkoming van wat zóó verwerpelijk moet worden geacht, die onverantwoordelijk is; dan geven zij draderige en verwarde beschouwingen ten beste. De verstandigsten zwijgen. Ik zeide het reeds, feministen van dit slag weten niet wat zij willen, zij drijven opportunisme op zijn smalst. Ook het ethische feminisme weet niet, wat het wil. Doch dat weet het tenminste. Zoover is het practisch-politiek-journalistiek feminisme nog niet eens gekomen. De practische zijde is, gelijk vanzelf spreekt, de bedenkelijkste. Hiermede heb ik het oog op de opvattingen inzake het vraagstuk van den vrouwelijken arbeid, die in de hoogere standen der maatschappij heerschende zijn, in de kringen dus, waaruit de (burgerlijke) vrouwenbeweging is voortgekomen en tot welke zij zich in hoofdzaak wendt. Het behoeft wel niet te worden gezegd, dat deze maatschappelijke lagen met het socialisme weinig of niets van doen willen hebben. Ook zijn zij in het geheel niet vijandig gestemd jegens het huwelijksinstituut: Integendeel: vrije liefde wordt hier als iets in hooge mate ergerlijks beschouwd en het sluiten van een huwelijk is nog steeds eene gebeurtenis gebleven 175 die vele festiviteiten met zich voert en groote vreugde en instemming bij vrienden, verwanten en kennissen verwekt. Ook is er geenerlei reden hoegenaamd, om aan te nemen, dat men het voor de toekomst anders zou willen. Doch overigens is zoowel bij de ouders als bij de jonge vrouwen zelf meer en meer het besef doorgedrongen, dat de vrouw vóór het huwelijk toch niet met de handen stil mag blijven zitten en gelaten den komenden echtgenoot moet afwachten, doch dat zij veeleer door uitoefening van beroepsarbeid zich economische zelfstandigheid moet verwerven. Ook de vrouw moet „iets" zijn, „iets" worden, ziedaar in het kort het gehuldigde credo. De vorm) die dit „iets" aanneemt, wordt natuurlijk door de omstandigheden bepaald. De eene gaat studeeren, eene tweede wordt onderwijzeres en poogt door actes gelukkig te worden, eene derde zoekt haar heul en troost in kantoorarbeid. Al naar gelang van de sociale positie, waarin elke verkeert, het geld, dat beschikbaar is, de aan verdienste bestaande behoefte. Eén overweging komt meestal niet of nagenoeg niet ter sprake: deze namelijk, of het gekozen beroep eenigermate verband houdt met den later, gedurende het huwelijk, te verrichten arbeid. Wel wordt in vrij vele gevallen door de vrouw een beroep uitgeoefend, dat dezen arbeid tamelijk nabij ligt — het aantal vrouwen bijvoorbeeld, bij het onderwijs geplaatst, is opvallend groot — doch dit verschijnsel moet niet aan bewust overleg worden toegeschreven; veeleer is het uit een instinctieven drang, uit een onbewusten voorkeur der vrouw voor dit soort arbeid, of wel uit toevallige omstandigheden te verklaren. Ik heb reeds opgemerkt, dat door het beroep in het leven der vrouw iets in hooge mate halfslachtigs en onzekers is gekomen, daar zij, wanneer liet huwelijk 176 haar roept — en het verreweg grootste percentage der vrouwen huwt — schier onvermijdelijk haar beroep moet prijs geven, om zich te wijden aan de belangen van haar gezin. Twee mogelijkheden nu zijn denkbaar. Of wel het huwelijk eischt de opoffering van eene studie, een beroep, die de vrouw lief en eigen geworden zijn en doet dus, hoeveel geluk het overigens moge tewege brengen, een gemis, eene leegte bij haar ontstaan; of wel: zij verricht haren arbeid lusteloos, automatisch, zonder belangstelling: dan is het betreurenswaardig, dat zij tot zulk een arbeid, hetzij, zoolang zij ongehuwd blijft, hetzij levenslang is gedoemd. En in beide gevallen is gevolg van het huwelijk, dat veel geld, veel tijd, veel moeite vrijwel voor niets is besteed, al zal dan ook, schamele troost, de opgedane kennis en ervaring aan de vrouw gedurende het huwelijk misschien nog „te pas komen." De vrouw, die haren arbeid lusteloos en zonder belangstelling verricht, is wel het meest te beklagen. Het conflict is zeer zeker voor haar van geringer beteekenis, maar zij moet toch ook een grooter of kleiner deel van haar leven het geluk ontberen, dat een opwekkende arbeid kan verschaffen. Juist de vrouw, gemoedswezen bij uitnemendheid, heeft aan dit soort arbeid zulk eene behoefte. Is het wonder dat verscheiden en het gemis aan de zedelijke vreugde in en gedurende den arbeid door onzedelijke erna trachten te vergoeden? En, zoo er langzamerhand eene selectie mocht ontstaan in dien zin, dat de vrouwen meer en meer alleen de voor haar geëigende beroepen vervullen, dan doet zich, althans zoolang er geen organisch verband tusschen vrouwenberoep en huishouden is geweven, het conflict tusschen beroep en huwelijk weer zooveel krachtiger gevoelen. 13 177 Waarlijk het verschiet, dat de beroepsarbeid den vrouwen opent, is verre van bemoedigend. Men meene echter niet, dat ik het meisje, aan wie geheel de vrouwenbeweging en de ommekeer, dien zij in denkbeelden en gedragsvormen heeft teweeggegebracht, aan wie de sociaal-economische veranderingen der negentiende en twintigste eeuw schier spoorloos zijn voorbijgegaan, het meisje, dat thuis blijft en geen beroep nagaat, gelukkiger prijs. Allerminst. Het bestaan dier anderen moge onzeker, gebroken, geschokt zijn, vol decepties en innerlijke tegenstrijdigheid, zij hebben toch datgene, wat elk mensch, op straffe vaak van zedelijken ondergang en geestelijke verwording, in de eerste plaats noodig heeft: een degelijken, haar leven vullenden arbeid. Het bestaan echter van het thuisblijvende meisje is leeg, hopeloos leeg. Die leegheid kan door studiën van specialen aard, door lectuur, door muziek, door sportieve verlustiging en andere vermaken, door met min of meer benul bedreven liefdadigheid, door handwerken en zoo meer wel bedekt, maar niet verdreven worden. Enkelen kan het huishouden nog misschien weliswaar geestdoodenden en eentonigen arbeid, maar dan toch arbeid, geregelden arbeid verschaffen. Doch juist de meisjes uit den meer en zeer gegoeden stand zijn het, die zich tegenwoordig het meest van den beroepsarbeid afwenden en daar het gezin, waartoe zij behooren, over genoegzame arbeidskracht beschikt, is hare materieele hulp in het huishouden al heel weinig van noode. Zij worden door het huishouden niet gebonden, op geenerlei wijze. Ten deele bestaat dit contingent van beroepslooze, ongehuwde vrouwen uit de onnoozele wufte poppen, waarover de feministen zich met zoo welsprekende 178 verontwaardiging kunnen uitlaten. Doch in zeer vele gevallen ongetwijfeld is de ideëele drang, die hare standgenooten tot beroepsarbeid drijft, ook hier aanwezig ; dezen zijn lang niet altijd de minder energieken en zeker wel de meer vrouwelijken naar aard en aanleg. Doch de instinctieve weerzin, dien elke vrouw tegen den beroepsarbeid gevoelt, is haar te machtig en economische motieven dwingen haar niet. Op andere wijze trachten zij hare ideëele begeerten, hare werklust te bevredigen. En toch, zoo moeilijk, ja ondoenlijk' is haar dit. Haar bestaan is leeg en moet leeg blijven, omdat het eene hoofdtaak, een geregelden arbeid mist en omdat geen menschenleven door bezigheden van bijkomstigen aard ooit genoegzaam gevuld kan worden.*) De bezwaren aan het streven der vrouwenbeweging verbonden wegen zwaar genoeg, toch mag het haar tot eene blijvende verdienste worden gerekend, dat zij den vrouwen althans de mogelijkheid heeft verschaft, aan eene zoo doellooze leegheid te ontkomen. De beroepsarbeid moge weinig passend voor de vrouw, weinig geëigend zijn; slecht bevredigende arbeid is toch beter misschien dan in het geheel geen of schijn van arbeid. „Misschien", ik zeg het aarzelend en huiver om een oordeel te vellen. Kan men den vrouwen er wel een verwijt van maken, dat zij een leeg bestaan verkiezen boven een leven, waarin zij, en niet ten onrechte voorzeker, vreezen aangerand te worden in het beste, wat zij bezitten: haar vrouwelijk gemoed, haar vrouwelijk denken en voelen ? De zuiver intellectueele overweging, dat zijr haar beroep vroeg of laat tóch moeten prijsgeven, daargelaten? Mevrouw Roland Holst spreekt van de (burger, lijke) Vrouwenbeweging, die één zegetocht was en is. Och ja, zoo'n congressen-zegetocht met eene druk 179 bezochte meeting als hoogste triomf. In de pers, op vergaderingen en bijeenkomsten, kan men gemakkelijk zegevieren, gemakkelijk juichen over den veranderden toestand, daar met woorden de moeilijkheden zonder bezwaar verdonkeremaand of te licht voorgesteld kunnen worden. De vrouwen zelf echter hebben ze aan den lijve te ondervinden. Ingenomenheid met hare conditie, het is wel het laatste, wat men van het meerendeel der vrouwelijke werkers zou verwachten, het laatste mede wat in werkelijkheid kan worden bespeurd. Ik wil geen statistieken of feitenmateriaal te berde brengen, dat is zoo vervelend en het zegt juist hier zoo weinig. 2) Ik doe slechts een beroep op de ervaring en het natuurlijk gevoel mijner lezers. Is de onderwijzeres, de vrouwelijke kantoorklerk, de ambtenares gelukkig, werkelijk gelukkig? Even gelukkig bijvoorbeeld als de gehuwde vroUw, die „niets" is, maar hare zorg geeft aan man en kinderen, even gelukkig als het meisje, dat verloofd zijnde het huwelijk afwacht en ook „niets" is? Kan het beroep in de verste verte een aequivalent zijn, voor wat huwelijk en moederschap aan de vrouw schenken? Zelfs bij de best gesitueerde laag der vrouwen, bij de vrouwelijke studenten en gestudeerden, is weinig geestdrift, is veeleer eene zekere apathie, eene zekere lusteloosheid en gedesillusionneerdheid merkbaar. Dit is des te treffender, waar de studie voor de vrouw een nieuw en betrekkelijk hachelijk bezit is, hetgeen een prikkel te meer moest zijn. Zooals uit de door professor Heymans ingestelde en in diens werk „Die Psychologie der Frauen" gepubliceerde enquête blijkt, zijn de Hoogleeraren aan de Nederlandsche Universiteiten nagenoeg eenstemmig van meening, dat er bij de mannelijke studenten aanmerkelijk meer belangstelling bestaat voor de studie 180 dan bij de vrouwelijke. En niet alleen betoonen de vrouwelijke studenten geringer belangstelling dan de mannelijke, zij zijn ook minder geschikt en bezitten minder aanleg. Deze uitspraak is van te grooter gewicht, naarmate aan de universiteit toch altijd min of meer een élite uit de vrouwenwereld verschijnt, daar het studeeren voor de vrouw nog lang niet zoo algemeen is geworden als voor den man. Hiermede wil ik niet zeggen, dat de vrouwelijke studenten hooger staan dan de niet studeerende meisjes. Doch naar alle waarschijnlijkheid zullen zij wél grootere geschiktheid van de studie bezitten, al kan deze meerdere geschiktheid zeer goed aan betrekkelijk minderwaardige eigenschappen te danken zijn. Nu begrijp ik ten volle, dat zulk een graadverschil zonder meer nog maar weinig zegt. Natuurlijk zijn er zéér, tamelijk en minder begaafde studenten. Ook de mannelijke studenten zijn lang niet allen lichten en het zou op zich zelf zoo erg nog niet zijn, als de vrouwelijke tot de tweede of hoofdzakelijk tot de derde categorie behoorden en zoo goed als geene onder de eerste kon worden gerangschikt. Men houde echter dit in het oog. Het resultaat zijner studie is voor den man eene positie, die gestadig verbeterd kan worden, een beroep, dat hij, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, duurzaam kan vervullen. Daarenboven blijft hij vaak in de gelegenheid zijne studiën geregeld bij te houden. Voor de vrouw bestaat zoo op het een als op het ander slechts een kans, eene mogelijkheid, in het geval namelijk, dat zij ongehuwd blijft-"Weinigen slechts zullen dit begeeren. Daarom behoort van de vrouw niet evenveel geschiktheid en bekwaamheid voor de studie te worden geëischt als van den man, doch veel en veel meer. 181 Instede daarvan vernemen wij, dat de voor de studie het best geschikte vrouwen minder geschikt zijn. Inderdaad, dit is allesbehalve bemoedigend. Tenslotte, de liefde, die het meisje-studente voor hare studie gevoelt moge groot zijn, sterker meestal blijkt de liefde, die het vrouwelijk hart reeds van oudsher heeft gekend. De meeste meisjes, die gedurende hare studie geëngageerd raken, studeeren niet af. De uiterste typen onder de vrouwelijke studenten zijn: eenerzijds het lieve, vroolijke, gezellige meisje voor wie de studie en wat er bij behoort een spelletje is, dat evengoed of beter in de danszaal en op het tennisveld zou kunnen bedreven worden; anderzijds de ziel, die ongemanierd noest en veel studeert, doodgeleerd is misschien, doch niet erger geleerd dan onvrouwelijk, dor, droog en vervelend en bij den aanblik waarvan haar mannelijke college vaak zucht: „Verlos ons van deze wezens, Heer, geef ons toch echte vrouwen weer". "Wat de overigen, de schakeeringen betreft, daar de beide uitersten reeds in zich zelf en niet alleen, omdat het uitersten zijn, niet deugen, kan ook wat daar tusschen ligt ons onmogelijk bevredigen. 3) Er is niet slechts een conflict tusschen beroep en huwelijk voor de gehuwde, er is daarnaast een conflict tusschen beroep en huwelijksmogelijkheid voor de ongehuwde vrouw. Zij voelt instinkmatig en als zij het niet voelt, dan kan de ervaring van anderen het haar leeren, dat zij vroeg of laat hare studie, haar beroep toch moet vaarwelzeggen. Vandaar dat zij, als zij eene volwaardige studie een haar naar haren stand en haar kunnen geheel passend beroep heeft gekozen, zich zoo aarzelend en terughoudend, bijna nooit geheel en ten volle er aan geeft. Vandaar dat zoovele vrouwen een beroep 182 uitoefenen, dat feitelijk beneden haren stand ligt, ■vandaar die zonderlinge voorkeur voor allerlei halfwaardigs : voor boekhoudexamens bijvoorbeeld. Toch is wat de vrije beroepen betreft, hare positie - nog vrij gunstig. Aan de vrouw echter, die in eene bepaalde organisatie is geplaatst, worden steeds de minste posten toebedeeld. En het is ook volkomen rationeel, dat men eene werkkracht, die zoo geringe stabiliteit bezit, bij de overigen tenachterstelt. In één woord: de huidige positie der ongehuwde vrouw is nog rampzaliger dan die' van den ezel uit het versje van van Lennep, daar deze tusschen twee goede keuzen was geplaatst, zij daarentegen zich tusschen twee kwade ziet. Zij kan zich niet geheel wijden aan studie en beroep, omdat zij misschien huwt. Zij kan zich niet geheel ervan afwenden, omdat zij misschien ongehuwd blijft en vaak bovendien vóór het huwelijk economisch zelfstandig wil of moet zijn. In deze pijnlijke onzekerheid ligt de verklaring van de ontzettende labour unrest in de vrouwenwereld, die steeds toeneemt instede van te verminderen en die zonder twijfel behoort tot de meest pijnlijk aandoende sociaal-economische verschijnselen van dezen tijd. De bestrijdingen van de vrouwenbeweging, die tot nogtoe zijn gegeven, dragen, naar het mij voorkomt, een te negatief, te quietistisch karakter. *) Op uiterst voortreffelijke wijze, met klem van steekhoudende argumenten wordt aangetoond, dat het geen goed ideaal is, hetwelk zich de vrouwenbeweging ten doel heeft gesteld, dat het geen goede weg is, welke meer en meer door de thans levende vrouwen wordt ingeslagen. Doch niet wordt aangegeven, wat nu wèl moet 183 geschieden, in welke richting de onmiskenbaar bestaande vrouwelijke hervormingsdrang nn wèl moet worden geleid. En dit is daarom zoo verwonderlijk, wijl algemeen wordt erkend, dat de beroepsarbeid der vrouw onmiddellijk samenhangt met de hedendaagsche sociale en economische toestanden, zoodat hij onvermijdelijk moet intreden, als niets anders ervoor in de plaats wordt gesteld. Vooral van eugenetische zijde is tegen de vrouwenbeweging oppositie gemaakt. Ik wil geenszins de juistheid der aangevoerde bezwaren ontkennen. Rasbelangen en situatie der vrouw zijn nauw met elkander verbonden en het spreekt van zelf, dat de vrouwen in hooge mate onder de tegenwoordige omstandigheden te lijden hebben, lichamelijk en geestelijk. Zooals Mrs. Colquohoin schreef in haar werk „The vocation of woman", het is of ge een driekanten spijker slaat in een rond gat. De vrouwen worden verknoeid door een arbeid, die haren aard en aanleg miskent en ermede in strijd is; zoodoende worden de rasbelangen middellijk geschaad. Doch jammer vind ik het, dat de vrouwenbeweging schier uitsluitend van deze zijde wordt bestreden. Ik zie daarin het geloof aan een economisch fatalisme, het geloof, dat weliswaar de rasbelangen door het tegenwoordig optreden der vrouwen worden benadeeld, doch dat van economisch standpunt beschouwd de plaatshebbende veranderingen niet alleen onvermijdelijk zijn, maar zelfs toegejuicht moeten worden. In mijne studie, waarin ik met opzet den eugenetischen kant van het vrouwenvraagstuk niet heb besproken, heb ik trachten aan te toonen, dat ook van economisch standpunt beschouwd de beroepsarbeid 184 der vrouw al zeer weinig reden tot blijdschap geeft en daarnaast, dat het aan de vrouwen zelf ligt, de noodzakelijkheid van een voor haar zóó schadelijk bedrijf op te heffen. Ik steun mij echter op eene opvatting der economie, die niet in de eerste plaats den nadruk legt op produceeren en geld verdienen, doch daarvan uitgaat, dat het economisch handelen van den mensch in hoogste instantie beoogt zijne onmiddellijke behoeften te verzorgen en te bevredigen, zijn persoonlijk leven omhoog te stuwen, rijker en mooier te maken. De vrouwenbeweging in de gedaante, waarin zij zich tot den laatsten tijd heeft voorgedaan, treft het ernstig verwijt, dat zij den hervormingsdrang der vrouwen, haar leven en streven in geheel verkeerde richting heeft geleid, dat de verbeteringen, die zij in de positie der vrouw poogde aan te brengen óf van geringe beteekenis waren óf aan eene grove innerlijke tegenstrijdigheid leden en den toestand in menig opzicht nog slechter maakten dan hij was, zoodat feitelijk tenslotte nog maar weinig voor de verheffing en emancipatie der vrouw is bereikt. Haar invloed op de denkbeelden en opvattingen inzake taak en plaats der vrouw is in menig opzicht verfrisschend en verruimend geweest, doch, wat zij in concreto heeft tot stand gebracht kan in hoofdzaak slecht als overgangsstadium worden geapprecieerd. Voor mij is het vrouwenvraagstuk een probleem van de allerhoogste beteekenis en elke poging, om deze beteekenis te verkleinen of de urgentie eener oplossing te loochenen, acht ik struisvogelpolitiek van . het zuiverste water. Doch het eigenaardige is, dat de het meest voor de hand liggende, de schijnbaar beste oplossing van het vrouwenvraagstuk niet de juiste mag heeten. Toen het huishouden niet meer als vroeger de 185 geheele vrouw scheen te eischen, toen het aantal vrouwen, dat in de maatschappij een onderhoud moest vinden steeds grooter werd, toen scheen het zoo natuurlijk, zoo vanzelfsprekend, dat elke vrouw zich reeds bij voorbaat als chronisch ongehuwde beschouwde en naar die opvatting haar leven inrichtte. En zij die een dergelijken maatregel niet voor wat hij was, voor eenen noodmaatregel beschouwden, waren slechts consequent, toen zij -voorstelden om ook de gehuwde vrouw, de moeder, tot eene soort van hartelooze blauwkous te verlagen, die nu en dan, per ongeluk als het ware, wat kindertjes krijgt, doch zich overigens van die kindertjes maar zoo weinig mogelijk aantrekt, wijl thans ook haar de hooge eer te beurt is gevallen voor de „gemeenschap" te werken. Ik heb het reeds enkele malen gezegd, doch het kan, voorloopig althans, niet genoeg worden herhaald: verwaarloozing van het moederschap in zijne phyI sische en zijne psychische beteekenis en, van wat nauw hiermede samenhangt, van de eischen, die ons persoonlijk leven binnen den gezinskring stelt aan de werkkracht der vrouw, ziehier in het kort de grondfout, die het streven der vrouwenbeweging van den aanvang af heeft gevitieerd. Ik val de vrouwenbeweging niet aan, om wat zij wel, doch om wat zij niét gedaan heeft. Niet tegen haar positief streven richt ik mij, doch tegen de miskenning, die dit streven mogelijk en noodzakelijk maakte. De beroepsarbeid der vrouw was onvermijdelijk en moest worden gepropageerd, toen hetgeen in de eerste en voornaamste plaats behoorde te geschieden, toen de hervorming van het huishouden uitbleef. Het oorspronkelijk feminisme had zich de moge186 iijkheid van een conflict tusschen beroep en huwelijk niet gesteld. De leidsters waren allen min of meer ongehuwd en telden, hetzij de huwelijkskans der ongehuwde vrouw, hetzij de beteekenis van het huwelijk in het leven der gehuwde vrouw, te gering. De socialistisch-feministische theorie en de tegen het huwelijk gerichte strooming deden weliswaar volmaakt verwerpelijke en reeds door een uiterst radicalisme onhoudbare soluties aan de hand, doch gingen de moeilijkheid in elk geval niet met neergeslagen oogen voorbij. Het ethische feminisme ten slotte moge vaag, tastende en onzeker zijn in het trachten naar eene oplossing, het tracht er dan toch naar. Het practisch-politiek-journalistiek feminisme daarentegen roept onverpoosd triomf en schijnt geene moeilijkheden, geene bezwaren te kennen, uiterlijk ten minste niet. Moet het ware heil van de vrouw dan gevonden worden in een blind overnemen en in toepassing brengen van wat vijftig jaar geleden nog maar zeer betrekkelijke wijsheid was ? Denkt men een zoo ontzettend ernstig conflict als het conflict tusschen beroep en huwelijk daarmede te kunnen oplossen, dat men het bestaan er van negeert ? , Ook hier schroom ik niet in herhaling te treden daar eene zoo schromelijke inconsequentie niet scherp genoeg kan worden gedenuncieerd: deze practische feministen zijn niet van socialistische gezindheid., zij willen het huwelijksinstituut geen haarbreed in den weg leggen, desalniettegenstaande moedigen en prijzen zij dagelijks aan, wat gezin en huwelijk op den duur ten ernstigste moet bedreigen. Zij zouden in staat zijn een roerend minnelied te dichten op de gezinsordening der maatschappij en toch voortgaan met liefdelonkjes te werpen naar het 187 gekste, het veilste beroep, dat aan eene vrouw vergeven kan worden, 5) Een van tweeën immers: öf de toeneming van den vrouwelijken beroepsarbeid is van voorbijgaanden aard en zal weldra een einde nemen. Dan bestaai er geen reden zulk een enthusiasme aan den dag te leggen. Of wel: dit is niet het geval en wij behooren alles te verrichten, om haren voortgang te Stuiten, daar zij onafgebroken en onbelemmerd zich ontwikkelend moet leiden tot den ondergang van datgene, waarvan elk weldenkende het behoud moet wenschen: van huwelijk en gezin. Tertium non datur. Ook het practische feminisme bestrijd ik niet naar zijne positieve zijde: om wat het doet, doch naar zijn negatieven kant: om wat het nalaat. Waarlijk, als ik bedenk, welk een taaien kamp het moederlijk instinct in de vrouw geboden heeft tegen hare ontvrouwelijking door den beroepsarbeid; hoe het de vrouw dwingt, om, zoo dit slechts eenigszins mogelhk is, haar beroep prijs te geven; hoe het daarmede tevens geheel het vrouwelijk beroepsleven vóór het huwelijk onzeker maakt en op losse schroeven stelt; als ik daarnaast zie, met welk een ontzettenden Jrang de arbeidsbegeerte der vrouw alle richtingen aitgaat en elk gebied tracht binnen te dringen; dan s het mij onbegrijpelijk, dat nog steeds niet de synthese van het een en het ander is bereikt: eene synthese in de gedaante van eene hervorming en remjkuig van den gezinsarbeid, die het aan de vrouw nogehjk zouden maken ten volle vrouw en als vrouw en volle mensch te zijn. Moeien wij ons dan zóó rusteloos, om vooruit te :omen, worden wij zóó geboeid door het gejoel der >olitieke marktschreeuwers, die veel meer onze verleende dan onze werkelijke belangen bepleiten, dat, ^aar ernstige misstanden slechts ernstige zelfbe88 zinning vereischen om tot oplossing te komen, eene oplossing daarom uitblijft, wijl deze zelfbezinning ontbreekt ? De in dit werkje aangegeven solutie van het vrouwenvraagstuk verschilt van de totdusverre practisch en theoretisch beproefde in dit opzicht, dat ik in de eerste en voornaamste plaats de positie der vrouwen aan wie in de vrouwenwereld de eerste en voornaamste plaats toekomt: der echtgenooten en moeders wil verbeterd zien. En dit acht ik slechts dan mogelijk, wanneer hare hoofdtaak, haar eigenlijke arbeid wordt gebracht op hooger peil. Als dit geschiedt zal daarmede tegelijkertijd het lot der ongehuwde vrouw eene belangrijke verbetering ondergaan. In de eerste plaats, omdat, wanneer de praestatie der gehuwde vrouw eene economisch volwaardige zal zijn geworden, de huwelijkskans van de ongehuwde vrouw aanmerkelijk zal stijgen en tegelijkertijd dus de periode van ongehuwd-zijn aanmerkelijk zal inkrimpen. Ten tweede, waarom staat het meisje, dat slechts voor het huishouden is opgeleid, zoozeer met de handen verlegèn? Omdat het huishouden zulk een eng, beperkt kringetje is geworden en de kennis vereischt, om binnen dat kringetje den weg te vinden, daarbuiten zoo weinig kan worden gebruikt. Naar mijne opvatting echter zal in de toekomst het huishouden eene taak van beteekenis zijn, die eene rijke kennis, eene zorgvuldige opleiding vereischt. Eene dergelijke kennis, de vruchten van zulk eene opleiding zullen met voordeel, ook met economisch voordeel kunnen worden benut, reeds vóór het huwelijk zelve de vrouw roept. Doch hierbij komt nog iets anders. Ik wees er reeds op, dat de taak der vrouw te veel naar binnen 189 is gekeerd, dat het contact met de maatschappij verwaarloosd is en niet tot zijn recht is gekomen, dat, gelijk ik het uitdrukte, de receptiviteit van het huishouden onvoldoende is ontwikkeld. Een ander verschijnsel hangt nauw daarmede samen: het te groote isolement van het huishouden. De kracht van het huishouden, zijne beteekenis en waarde is voor een groot deel juist in dit isolement gelegen. Echter dit isolement is te zeer op de spits gedreven. De vermeerdering van de receptiviteit van het huishouden en de daarmede gepaard gaande vermindering van zijn isolement, zal, gelijk ik uiteenzette, een grooteren bloei van het vereenigingsleven op huishoudelijk gebied teweegbrengen. Doch daarnaast nog iets anders. Reeds thans richt zich de vrouwelijke activiteit voor een groot deel op die arbeidssferen welke den huiselijken kring van werkzaamheden begrenzen. Doch tengevolge van de passieve receptiviteit van het huishouden heeft zich geen organisch verband tusschen deze gebieden kunnen vormen. Ik gevoel mij niet in staat, ook maar approximatief aan te duiden, wat en van welken aard dit verband zal zijn, doch dat zulk een verband, een intermediair weefsel als het ware tusschen gezin en maatschappij zich moet vormen, staat naar mijne meening vast. Tevens, dat in dit verband verschillende thans maatschappelijke arbeidssferen — het onderwijs bv. — zullen worden opgenomen, die dóór deze transponentie geheel van karakter zullen veranderen. En het spreekt vanzelf, dat de hier te verrichten arbeid voornamelijk aan vrouwen zal ten deel vallen. De arbeid der ongehuwde vrouw zal den schakel, den overgang moeten vormen van den gezins- tot den maatschappelijken arbeid. 100 Daarom zal het nuttig en noodig zijn, dat de jonge vrouw, die voor het huishouden wordt bekwaamd, op een bepaald punt eene meer speciale opleiding ontvangt en deze gebruikt in die maatschappelijke arbeidssferen, welke door de ontwikkeling van het huishouden tot het huishouden in organisch verband zijn getreden. Het is onvermijdelijk, dat de arbeid de vrouw vóór het huwelijk een meer gespecialiseerd karakter draagt. Doch de overgang tusschen dezen arbeid en dien tijdens het huwelijk moet een geleidelijke zijn, geen schokkende, zooals thans meer en meer het geval is. En ook, de arbeid der vrouw vóór het huwelijk moet aan het huishouden worden ondergeschikt geschikt gemaakt en dit is slechts dan mogelijk, wanneer er een organisch verband tusschen beide aanwezig is. Werpt men mij tegen, dat ik dan tóch eene beroepsopleiding en beroepsuitoefening voor de ongehuwde vrouw bepleit, het is mij wel. Doch beide binnen zeer beperkte grenzen en met de mitsen, die ik aangaf. Wat de opleiding der vrouw betreft: dit stel ik met nadruk voorop, dat in de eerste plaats moet komen de voorbereiding en opleiding der vrouw voor hare taak als huisvrouw, en dat pas in de tweede plaats moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat zij niet huwt en met de noodzakelijkheid van meer gespecialiseerden arbeid vóór het huwelijk. Aan deze beide eischen wordt voldaan, wanneer de vrouw, die eene volledige opleiding voor het huishouden ontvangt, een bepaald onderdeel naar keuze eenigszins uitvoeriger bestudeert. Wanneer eenmaal eene nauwe aanraking is verkregen tusschen vrouwenberoep (als men het dan zoo noemen wil) en huishouden, zal eene enkele ver- 191 sterking der huishoudelijke opleiding op een speciaal punt voldoende zijn, om aan de vrouw vóór het huwelijk een werkkring te verschaffen. Eene versterking op het punt der lichamelijke opvoeding zal de vrouw bekwaam maken voor den verpleegdienst of voor algemeen-hygiënische werkzaamheden, eene versterking op het punt der intellectueele en moreele opvoeding kan haar eene plaatsing bij het onderwijs verschaffen. De vraag of de gehuwde vrouw niet naast haar arbeid een „Nebenberuf" moet vervullen, behoort, gelijk ik reeds uiteenzette, ontkennend te worden beantwoord. In enkele bijzondere gevallen kan zulk een Nebenberuf noodzakelijk of wenschelijk zijn, doch het mag in geen geval als norm, als ideaal worden gesteld. Bij de schrijvers uit den allerlaatsten tijd, die meer en meer de waarde en beteekenis van den gezinsarbeid erkennen, is eene eigenaardige zucht merkbaar om de kool en de geit te sparen. Daaruit valt niet alleen de voorliefde voor het Nebenberuf te verklaren, doch ook verschillende andere halfslachtigheden, die door feministen der jongere richting werden verdedigd. Zelfs Kathe Schirmacher, die het huishouden zóó hoog stelt en, als ik het wel heb, ook het Nebenberuf verwerpt, is toch van meening, dat de vrouw vóór het huwelijk eene volledige beroepsopleiding moet genieten en dat elk beroep vóór haar moet openstaan. Deze meening acht ik innerlijk onhoudbaar. "Wanneer het huishouden werkelijk eene taak is, die wat beteekent, 'dan eischt zij eene goede zorgvuldige opleiding. Door eene volledige opleiding echter èn voor het huishouden èn voor een beroep zou veel en veel te veel op de schouders der vrouw 192 gelegd, zou schier het onmogelijke van haar geëischt worden. Bovendien blijft in het duister, hoe naar Kathe Schirmacher's toekomstplan aan de onzekerheid, de labour unrest in de vrouwenwereld, die toch wel in de eerste plaats voorziening behoeft, een einde zou worden gemaakt. Ik verwerp elke concessie aan de beroepsgedachte verder gaande dan die, welke in dit werkje is gedaan: eenigszins meer gespecialiseerde arbeid der vrouw vóór het huwelijk mèt het huwelijk overgaande (geleidelijk overgaande, wijl er contact bestaat) in de volle gezinstaak. Zooals na dat tijdstip geheel haar leven eene diepere beteekenis verkrijgt, rijker en waardevoller wordt, zal dan ook haar arbeid, tot dusverre schraal en arm in menig opzicht, zich rijper en voller ontplooien. Een bekend Engelsch schrijver gaf als zijn oordeel over het vrouwenvraagstuk weer, dat die oplossing de juiste was, waarbij beide, de belangen der gehuwde en die der ongehuwde vrouw voldoende waren gewaardeerd. Ik meen, dat aan dit vereischte door de hierboven gegeven uiteenzetting is voldaan. Overigens is de roep om volledige specialisatie, volledige differentiatie van den vrouwelijken arbeid niets dan humbug, fetischdienst in modernen vorm, met quasi-wetenschappelijke pretentie. Specialisatie, differentiatie, wie zou hare waarde en beteekenis voor de ontwikkeling van kuituur en maatschappij ontkennen. Doch is hiermede gezegd, dat zij hare waarde aan zichzelf ontleenen, in plaats van aan hare zegenrijke uitwerking onder bepaalde voorwaarden en op een bepaald gebied? Het is zoo noodzakelijk en tevens zoo mooi dat de haast angstwekkend gedissocierde mannenarbeid nog steeds in den rustig synthetischen vrouwenarbeid zijn tegenwicht vindt; dat de arbeid der vrouw 14 193 nog steeds een geheel en volledig menschelijke blijft, terwijl de man eene meer en meer beperkte deelfunctie vervult. Werkelijk, er bestaat tegenwoordig eene zeer overspannen waardeering van den beroepsarbeid der vrouw, vooral waar het een meer of min geleerd beroep geldt. Velen schijnen eene vrouwelijke advocaat of doctor in de letteren te stellen boven eene vrouw, die maar gewoon echtgenoote en moeder is.B) ■ Mijne waardeering is anders. Voor mij is eene vrouw, die conclusies stelt of folianten besnuffelt, minder waard dan eene, wie het gegeven is hare kinderen tot menschen te vormen. Dit hardnekkig vasthouden aan die oude beroepsgedachte berust op eene geheel verkeerde voorstelling: deze namelijk, dat er noodzakelijk strijd moet bestaan tusschen het natuurlijk en het geestelijk leven der vrouw, het instinctieve en het intellectueele leven. Zulk een conflict bestaat tot op zekere hoogte voor den huidigen toestand, doch behoeft niet duurzaam te bestaan. Het moederschap, de taak van echtgenoote, vereischt zoowel geestelijke als natuurlijke gaven. Het geestelijk en het natuurlijk leven der vrouw moeten hier vereenigd zijn. Reeds jaren geleden schreef Mr. S. R. Steinmetz het: „Voor mij is het specifiek vrouwelijke oneindig meer dan het kinderen krijgen, al is dat mooie en liefelijke daarom heen (als aanleg tenminste) gegroepeerd en onverbrekelijk eraan verbonden. Dat vrouwelijke uit de wereld nemen lijkt mij de grootste roof aan het menschelijk geluk, het grootst gevaar voor de toekomst der menschheid, die denkbaar zijn". 6a> Het moederschap is geene episode in het leven der vrouw, wier strekking en beteekenis tot een minimum moeten worden gereduceerd; geen incident, elke herinnering waaraan, elke nawerking 194 waarvan zoo zorgvuldig mogelijk moeten worden weggewischt. Het is eene functie, die geheel haar wezen beheerscht, geheel haar leven eene bepaalde kleur, eene bepaalde richting, eene bepaalde wüding geeft. J Reeds in het leven der ongehuwde vrouw doet de enkele mogelijkheid van het toekomstig moederschap haren invloed gevoelen en deze anticipatie van het moederschap moet niet minder, doch integendeel veel meer ingrijpend worden dan zij thans is. De fout van de opvoeding der jonge vrouw is niet, dat te veel, doch dat te weinig met het toekomstig moederschap wordt rekening gehouden. De opvoeding der vrouw tot moeder en echtgenoote, welke tot heden nog zoo bitter verwaarloosd is, ziedaar wel het voornaamst probleem dat eene verjongde en meer bezonnen vrouwenbeweging, eene vrouwenbeweging ook, die eindelijk eens door werkelijke vrouwen instede van door halfslachtige en halfgeslachtige wezens wordt geleid, eene vrouwenbeweging kortom, die in staat zal zijn de wezenlijke en waarachtige belangen der vrouw na te streven, onder oogen moet nemen. Het is in dezen tijd eene erge schande om conservatief te heeten. Vooruitstrevend moeten wij zijn et pereat mundus. De toch lang niet onverstandige spreuk „Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede" schijnt slechts voor privaat gebruik bestemd te worden geacht. Toch geloof ik, dat ook de behoudzucht hare rechten heeft Het bestaande kan op vele wijze en in velerlei opzichten worden gecritiseerd en deze critiek verschijnt dan ook in zeer overvloedige mate, doch één punt is veüig tegenover alle critiek: de bestaanbaarheid van het bestaande is boven bedenking verheven. Ten aanzien van de levensvatbaarheid echter der 195 tallooze utopieën, die ons tegenwoordig te slikken worden geg even, is althans eenige twijfel, eenige skepsis niet geheel ongerechtvaardigd. Een consequent conservatief, een waarlijk ■vooruitstrevende, zij verschillen minder van elkander, dan heethoofden aan beide zijden zich voorstellen. Een consequent conservatief wil behoud van het bestaande, doch ziende dat zoo iets, dan toch steeds de verandering bestaan heeft, moet hij in zijne behoudzucht ook de verandering begeeren. Een waarlijk vooruitstrevende begeert hervorming en hernieuwing, doch beseft tevens, dat elke hervorming een vaag droombeeld en eene onmogelijkheid is, zoo zij niet hecht in de levende werkelijkheid is geworteld. Daarom zal hij nooit dat bestaande in zijn geheel klakkeloos kunnen verwerpen. Moge de vrouwenbeweging zich consequent conservatief, zich waarlijk vooruitstrevend betoonen in dezen zin. Het is geen zonderling toeval, geene booze tyrannie geweest, doch het was hare functie, haar aard zelve, die de vrouw aan het huishouden, aan de zorg voor het gezin heeft gebonden. En de vrouwenbeweging, die zoo lang getracht heeft den historischen ontwikkelingsgang moedwillig te verbreken, moge begrijpen, dat het hare taak en roeping is, dien ontwikkelingsgang voort te zetten in waarlijk evolutionnistischen geest. Eerbied voor het ideëele, voor het moederschap en zijne waarde, ziedaar wat van de vrouwenbeweging verwacht mag worden; doch daarnaast practische, reëele zin. Het is tijd, dat men zich niet langer ophoudt met onbeteekenend plannetjesgeknutsel, met fraaie doch onuitvoerbare utopieën, die ons slechts met het bestaande ontevreden kunnen maken, zonder voor de toekomst iets aan ons te schenken. Het is tijd, dat men bij de bespreking, van wat 196 bereikt moet worden, uitgaat van baar, die dat alles toch moet kunnen bereiken, van de vrouw zooals zij werkelijk is. Waarom moest zij steeds, zij, de werkelijke, niet de imaginaire vrouw, het Mensch met een hoofdletter (is vrouwmensen geen scheldwoord?) vergeten of veronachtzaamheid worden? Van de sociale moeders, de moeders der menschheid zal ik maar niets meer zeggen, het zijn paskwillen. Eene paskwil is ook de toekomstvrouw zooals Bebel haar schildert: „sie wahlt für ihreTatigkeitdiejenigen Gebiete, die ihr en Wünschen, Neigungen und Anlagen entsprechen und ist unter den gleichen Bedingungen wie der Mann tatig. Eben noch praktische Arbeiterln in irgend einem Gewerbe ist sie in einem anderen Teil des Tages Erzieherin, Lehrerin, Pflegerin, übt sie in einem drittel Teil irgend eine Kunst aus oder pflegt eine Wissenschaft und versieht in einem dritten Teil eine verwaltende Funktion." De verbeeldingsrijke schrijver vergat nog aan dit interessant relaas toe te voegen, dat het voor zulk een wonderbaarlijk vrouwsphaenomeen slechts eene kleinigheid is, in het middaguurtje van dezen waarlijk niet in ledigheid besteden dag vlak voor irgend eine Kunst of wel eine Wissenschaft beoefend wordt, irgend ein kind of tweeling ter wereld te brengen. Zoolang dergelijke demagogische wartaal of, wat welbeschouwd slechts eene variatie erop is, nog eenigen ingang kan vinden in de kringen der vrouwenbeweging, zoolang zij niet wordt begroet met al den spot, al de verachting, die zij verdient, zoolang zal men voortgaan met, gelijk men nu doet, in den blinde rond te tasten. Hoe ffln, hoe diep, klinkt daartegenover het geluid der nobele schrijfster Elsbeth Krukenberg: „Eheund Mutterschaft und Hausfrauenpflichten vereinigt, bedeuten ein vollgerttttelt Masz von Arbeit und Verant- 197 wortung. Frauen, die glauben, dem Manne rechte Gefahrtin sein zu können, die ihren Kindern nicht nur das Leben geben, sondern auch erzieherisch auf sie einwirken wollen, die da meinen, ihrem Heim den Stempel des Behagens aufpragen, für körperliches und geistiges Wohl ihrer Angehörigen sorgen zu können, und die daneben noch einen Beruf übernehmen wollen, der für sich allein eine ganze Kraft beansprucht, solche Frauen überschatzen ihr Können oder unterschatzen ihre Pflichten. Sie glauben, wie Ellen Key mit Recht sagt, tatsachlich nicht an die Gleichheit der Geschlechter. Sie glauben an die absolute Uberlegenheit der Frau." 7) De vrouw, die goed echtgenoote en goed moeder wil zijn, verricht eene veeleischende, veelomvattende taak, wordt zóózeer door haren arbeid in beslag genomen, dat weinig tijd, weinig kracht, weinig lust' ook voor iets anders kan overblijven. Daarom doet het mij ook steeds zoo wonderlijk aan, wanneer ik met zulk een ophef hoor gewagen van de ..sociale" taak der vrouw, van hetgeen zij kan doen op het gebied der liefdadigheid, der arbeidersorganisatie, der drankbestrijding en zoo meer. Ongetwijfeld is dit heel mooi, heel sociaal, doch men vergete niet, dat voor het gros der vrouwen deze sociale bedrijvigheid komt niet alleen, doch behoort te komen in de tweede plaats, Ongehuwde dames, die zich erg op dit gebied hebben geweerd en wier gezichtseinder er binnen beperkt is gebleven, mogen te goeder trouw van meening zijn, dat in werk als het hare een brandpunt van menschelijke bedrijvigheid gelegen is. Doch Overigens kan iemand, die een practischen socialen blik en geen politieke dwangideeën bezit, de beschouwingen, die uitgaan van de gedachte, alsof hieraan juist de eerste en voornaamste plaats 198 in het menschelijk leven toekomt, anders opnemen dan voor wat ze zijn : als leugen of leege rethoriek. De sociale taak der vrouw zal van betrekkelijk geringe beteekenis blijven, zoolang het werken en streven van den mensch in de eerste plaats is gericht op het belang van hem en de zijnen en zoolang de maatschappij geen kinderkamer is, doch eene sfeer, waarin elk zooveel mogelijk op eigen verantwoordelijkheid en naar eigen inzicht leeft en handelt. Eenzelfde verwijt treft den schromelijken nadruk, waarmede het vrouwenkiesrecht op den voorgrond wordt gesteld. Waarlijk, Professor Struijcken was matig in zijn oordeel, toen hij opmerkte, dat de propaganda voor vrouwenkiesrecht geschiedt „niet zonder overschatting van de kultuurwaarde van de staatkunde en van de waarde van het stembiljet als factor van staatkundigen invloed". 8) Het is naar mijne meening zeer zeker wenschelijk, dat den vrouwen het kiesrecht wordt verleend. Niet zoo zeer nog, opdat de wettelijke positie der vrouw, welke meer dan bar door het huidige recht te kort gedaan heet, verbeterd worde. In de eerste plaats zijn de wetten waarlijk niet zoo onbillijk, zoo mannelijk-egoïstisch als de booze ultra-feministen het gaarne voorstellen. Doch daarenboven zou aan den eisch van vrouwenkiesrecht eene groote mate van banaliteit niet kunnen worden ontzegd, indien hij in laatste instantie slechts op de eigen lotsverbetering der vrouw ware gericht. Door het vrouwenkiesrecht moet worden verkregen, dat vrouwelijk inzicht in het recht worde nedergelegd, niet ten bate der vrouwen alleen, doch van allen. Indien dit vrouwelijk inzicht echt waarlijk vrouwelijk inzicht is,, zal hierdoor worden teweeg gebracht, 199 dat de belangen van het gezin als zoodanig beter door de wetten worden gewaardeerd. En indien dit weer tengevolge had, dat zoo dwaze en verderfelijke belastingen, als die op het verbruik, uit ons belastingstelsel verdwenen, dat aan ^hefwoningvraagstuk nog veel grooter aandacht werd geschonken, dan thans geschiedt, zou reeds veel gewonnen zijn. Bovendien zullen, wanneer eenmaal een organisch verband is ontstaan tusschen gezin en maatschappij, allicht ook nieuwe organen van publiekrechtelijken aard worden gevormd, waarin vrouwen behooren zitting te nemen en op de samenstelling waarvan zij invloed moeten kunnen uitoefenen. Vrouwenkiesrecht is zoo iets moois, doch men maakt het tot zoo iets leelijks, door er veel te groote waarde aan te hechten en door het, gelijk naar waarheid geschiedt, te gebruiken ter bemanteling van de verdeeldheid, welke onder de vrouwen ten aanzien van het veel belangrijker beroepsvraagstuk bestaat, of althans zich openbaren zou, indien dit vraagstuk met eenen nadruk aan zijne beteekenis evenredig werd te berde gebracht. „To the point" zoo is men geneigd den zemelaars over de sociale roeping der vrouw, den paladijnen voor vrouwenkiesrecht toe te roepen. „Wat gij daar noemt is heel goed, heel mooi doch lang, lang het voornaamste niet. Wat is uwe meening omtrent den ■hgroepsarbeid der vrouw? Zijt gij hiervan een voorstander i Zoo ja, welke zijn Uwe argumenten?" - Buiten de sociaal-ethische stroomingen zijn in de Vrouwenwereld in hoofdzaak slechts twee duidelijk afgeteekende verschijnselen waar te nemen: eenerzijds het welbewust opzettelijk streven naar vrouwenkiesrecht, anderzijds het geleidelijk opgaan der ongehuwde vrouwen in het maatschappelijk beroeps- 200 leven, hetgeen in verreweg de meeste gevallen onopzettelijk, gedwongen en zelfs met weerzin plaats vindt. Het is duidelijk, dat de huidige toestand, die een zoo tweeslachtig en onzeker karakter draagt, een overgangstoestand is, slechts van korten duur kan zijn. Doch in welke richting zal de sociale ontwikkeling zich verder bewegen? Zoo, dat alle vrouwen ook de gehuwde in het maatschappelijk leven opgaan, waarmede dan tegelijkertijd het gezin zijne zelfstandige plaats verliest en goeddeels in de maatschappij wordt opgelost? Of in die richting, dat de arbeid van alle vrouwen, ook die der ongehuwde, geheel door de belangen en nooden van het gezin wordt beheerscht? Naar de laatste onderstelling moeten de vrouwen de kracht bezitten, weerstand te bieden aan den drang der sociale factoren, die haar in het beroepsleven meesleuren. Naar de eerste zouden zij in eene vermeende wettelijkheid en noodzakelijk van sociaal gebeuren eene voldoende verontschuldiging kunnen vinden voor de verkrachting van haar aard en wezen. Het is noodzakelijk, dat de vrouwen dit vraagstuk, de noodzakelijkheid zijner oplossing naar de ééne of naar de andere zijde ernstig en onbeschroomd onder oogen nemen. Het is noodzakelijk, dat zij kleur bekennen. Ik geloof, lettende op hetgeen de historie heeft geleerd, lettende op de gedachten en gevoelens der thans levende vrouwen, lettende mede op het heugelijk verschijnsel van het ontstaan der nieuwe „conservatieve" richting in de Duitsche vrouwenbeweging — ik geloof, het kan niet twijfelachtig zijn, in welken zin het antwoord zal uitvallen. Het is niet mijne bedoeling geweest om vervlogen idealen nieuw leven in te blazen. Het huishouden 201 zooals het thans is, met zijne gebrekkige techniek, zijne primitieve hygiëne, zijne achterlijkheid op schier elk gebied, zal niet in staat zijn, aan de gezinsont-w-richtende tendenzen van dezen tijd voldoenden weerstand te bieden. Dit laatste is slechts dan mogelijk, wanneer het huishouden eene grondige hervorming heeft ondergaan. Vrij en zelfstandig moet de vrouw zijn, gehuwd of ongehuwd, doch deze vrijheid en zelfstandigheid kunnen haar slechts door een degelijke en volwaardige arbeidspraestatie worden verschaft. . Ongetwijfeld behoort aan de vrouw een wettelijk recht te worden toegekend op het inkomen van haren echtgenoot, doch men legge hierop niet te grooten nadruk. De hervorming van de gezinstaak der vrouw kome in de eerste plaats, van deze economische verbetering zij de juridische eene logische consequentie, Wie, gelijk Kathe Schirmacher, dit voorbijziet, stelt zich ten onrechte op het standpunt, dat de treurige positie der vrouw geheel aan den man te wijten is, en dat daarom van vragen en eischen alleen alle heil moet worden verwacht. Deze gedachtengang is eenzijdig. Natuurlijk heeft ook de man schuld aan de achterstelling der vrouw, doch niet hij alleen. Achteruitgezet wordt tenslotte slechts, wie zich laat achteruitzetten en daardoor reeds tot op zekere hoogte dit lot verdiende. Rechtsverbetering alléén, niet gepaard gaande met hervorming van den vrouwelijken arbeid, zal de vrouwen ^Lieten ïïtmig vciu-ci urcngca, De zelfstandigheid der vrouw worde met behoud van het specifiek vrouwelijke in haar innerlijk en uiterlijk leven verworven. Vóór het huwelijk een haar leven vullende arbeid, die tot de gezinstaak in organisch verband staat, tijdens het huwelijk de gezinstaak zelve. En gedurende beide tijdperken eenzelf- 202 standig verworven inkomen, geen vernederend wachten, geene vernederende afhankelijkheid. 9) Toch zal voorshands slechts een vrij gering aantal vrouwen tot eene hervorming van het huishouden, gelijk ik mij die voorstel, in staat zijn. Zij veronderstelt een geestelijk elan, een gevoel voor hoogere waarden, die men onder het proletariaat slechts zelden en schaarsch zal aantreffen. Mede door de begrenzing van het gezinsinkomen haar boven en naar beneden, acht ik met name de vrouwen uit den beschaafden middenstand geroepen om zulk eene hervorming te volbrengen. Door de begrenzing naar beneden, wijl dit inkomen niet zoo laag is, dat geenerlei speelruimte is opengelaten en slechts de allernoodzakelijkste levensbehoeften kunnen worden bevredigd; door de begrenzing naar boven, omdat het toch ook niet zoo hoog is, dat er geenerlei prikkel bestaat met de gegeven middelen te woekeren, er zooveel mogelijk mede te bereiken. "Waar ruime middelen beschikbaar zijn, kan zich een mooi persoonlijk leven dikwijls toch ontplooien ook bij gemis aan den steun, die voor zulk een leven in een behoorlijk gevoerd huishouden is gelegen. Dit gebeurt wel op zeer weinig economische wijze, ten koste van veel geld en veel arbeid, maar het gebeurt dan toch. De gezinnen echter met geringer inkomen ondervinden tengevolge van de desorganisatie van den vrouwelijken arbeid, van de achterlijkheid der vrouwelijke gezinstaak, een zwaren druk. Man èn vrouw moeten samenwerken om het gezin zijne plaats in de wereld, zijn levensgeluk te schenken; indien de arbeid van de vrouw op te laag peil staat en geen zeer ruim inkomen van den man compensatie biedt, heeft het gezin hieronder te lijden. 203 "Wanneer het zoo kostbaar dienstbodengebruik wordt afgeschaft, wanneer eene zuiverder, echter en waardevoller productie de menschelijke behoeften op de meest doeltreffende wijze bevredigt; wanneer veel duur, en onecht vertoon, dat op ons drukt instede van ons te verheffen, uit ons leven verdwijnt om plaats te maken voor degelijker inhoud; wanneer kortom de huisvrouwen van den beschaafden stand door een met inzicht bestierd huishouden aan het gezinsleven al den steun geven dienJiet voor zijne ontplooiing behoeft, zal de kloekste en krachtigste laag der maatschappij , de intellectueele middenstand in oneindig gunstiger conditie komen, dan waarin zij thans verkeert. De sprak in dit hoofdstuk hoofdzakelijk over het treurige lot der ongehuwde vrouwen. Maar er is niet een noodtoestand voor de gehuwde vrouwen alleen, doch voor alle vrouwen, al wordt deze noodtoestand door de ongehuwde het scherpst en bitterst ondervonden. Meer nog, de ongunstige positie der burgerlijke vrouwen oefent een ernstigen druk uit op geheel den stand, waartoe zij behooren. In de eerste plaats brengt de achterlijkheid van de vrouwelijke gezinstaak teweeg, dat veel te laat wordt gehuwd, hetgeen eene jammerlijke verspilling, van energie en levensgeluk in zich sluit en tegelijkertijd zeer schadelijk is voor de rasbelangen. In de tweede plaats zouden gelijk gezegd de gezinnen in oneindig 'beter conditie komen indien de huisvrouwen haren arbeid verstonden. Man en vrouw brengen niet dezelfde waarde aan arbeidsvermogen in het huwelijk mede. De man heeft eene zorgvuldige opleiding genoten, de vrouw daarentegen heeft zoo goed als geene voorbereiding ondergaan of vermag deze niet te benutten, indien xiit wèl het geval is. 204 Ik houd mij overtuigd, dat eene hervorming van de vrouwelijke gezinstaak ook financieel voordeel met zich zal brengen, al kan ik dit niet dadelijk met cijfers aantoonen. Jonge huwelijken zullen weer mogelijk worden en de gezinnen komen tevens financieel sterker te staan. Het eerste vooral is tegelijk van groot belang en van dringende noodzakelijkheid. En juist in de hoogere standen is de huwelijksleeftijd schrikwekkend gestegen. Eene hervorming van het huishouden zal allereerst moeten en kunnen uitgaan van die kringen waaruit de burgerlijke vrouwenbeweging zelve is voortgekomen. De burgerlijke vrouwenbeweging is, ik wees er herhaaldelijk op, een zoowel sociaal economisch als ideëel streven. Daarom juist kan van dit streven, dat wel onder eene krachtige pressie maar toch niet onder schier verstikkenden druk is ontstaan, zeer veel meer dan eene zuivere materieele hervorming worden verwacht. Doch daarom ook, kan voorloopig zijne beteekenis voor dat overgroote deel der maatschappij, hetwelk juist materieele lotsverbetering in de eerste plaats noodig heeft, slechts gering zijn. Echter moge deze hervorming aanvankelijk slechts binnen eene vrij kleine maatschappelijke laag besloten blijven, dit behoeft niet duurzaam het geval te zijn. Haar invloed kan zich op den duur steeds wijder doen gevoelen en op deze wijze tot stand brengen eene intrinsieke verbetering van geheel de maatschappij, eene zuivering en veredeling van geheel het menschelijk en maatschappelijk leven. Ik heb de problemen gesteld, die er voor de vrouwen op het gebied van het huishouden bestaan, ik heb de richting aangegeven, waarin zich hunne oplossing moet bewegen, die oplossing zelve nader aan te duiden, is mij onmogelijk. 205 Ik geloof echter, dat het onnut zou zijn, hiernaar te trachten, ik geloof dat theorie en bespiegeling hier moeten zwijgen, om de praktijk aan het woord te laten komen. Doch ook al moge mijne studie in hare hoofdtrekken geheel en al onjuist zijn, een ding hoop ik te hebben bereikt: ik hoop belangstelling te hebben gewekt voor de gezinstaak der vrouw, ik hoop het inzicht te hebben gewekt niet slechts, dat deze taak eene grondige hervorming behoeft, doch ook dat daardoor en daardoor alléén eene duurzame verbetering van de positie der vrotfw, mogelijk is. De grondgedachte toch van mijne studie is zeer eenvoudig en kan naar ik meen door ieder worden aanvaard. Zij is deze, dat de vrouwen en de vrouwenbeweging het niet te vér mogen zoeken. Niet in den beroepsarbeid, omdat die op den duur toch niet bevredigend kan werken. Niet in de „sociale taak" der vrouw, omdat deze nooit het voornaamste voor de vrouw kan zijn. Niet in vrouwenkiesrecht, omdat ook de politiek slechts eene ondergeschikte rol in het menschelijk en maatschappelijk leven vervult. "Wel echter in datgene, wat der vrouw het naast en het eigenst is: in de zorg voor haar gezin. Daarmede zouden zoowel zij zelve, als geheel de stand, waartoe zij behooren in hooge mate worden gebaat. Slechts in zeer vage trekken kon ik schetsen, van welken aard de hervorming der vrouwelijke gezinstaak zal moeten zijn. De vrouwenbeweging zelve echter zal deze hervorming in concreto tot stand moeten brengen. In elk geval, er kan dadelijk aan begonnen worden. Een passief, hongerig en mokkend uitzien naar een ver verwijderd ideaal vraag ik van haar niet 206 Het practisch-politiek-journalistiek feminisme, is een jammerlijk misgewas. Eene vrouwenbeweging echter, wier leidsters beseffen, dat voor de vrouw eene kuituur veroverd moet worden, die met haren aard en hare functiën ten nauwste overeen komt, moge wijden weerklank wekken. Elk ander streven is op den duur toch met onvruchtbaarheid geslagen; eene kuituur die den natuurlijken aanleg van den mensch miskent of er mede in strijd is, gaat, vroeg of laat, ten leste aan onnatuurlijkheid te gronde. 207 NOTEN. HOOFDSTUK I. 1. „De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw", pag. 14. 2. Het „burgerlijke" karakter der vrouwenbeweging blijkt ook daaruit, dat zij ontstond ongeveer eene halve eeuw, nadat de beroepsarbeid der proletariersvrouwen een voldongen feit was geworden. 3. De gestadige vermeerdering van den vrouwelijken beroepsarbeid is eene onmisbare voorwaarde voor de wording van het groothuishouden. Daarom mag Mevrouw Holst spreken van allerlei onmiddellijke verbeteringen in het lot der proletariërsvrouwen, doch alleen niet van het zich losmaken van den beroepsarbeid. 4. Shaw's gedachtengang komt eigenlijk neer op „free trade" in de liefde. Er zijn wel mannen en vrouwen, die monogaam zijn aangelegd, doch waarom zon hun norm voor allen gelden ? Laat elk sexueel zóó leven, als met zijne gesteldheid het -beste strookt. Ik ben ietwat langer bij Shaw blijven stilstaan, omdat de invloed van een zoo geestrijken schrijver m.i. niet moet worden onderschat. Ook in ons land maakt Shaw veel opgang en niet alleen als. ironisch dramaturg. In de Nieuwe Gids van 1910 heeft Mevrouw G. Kapteijn-Muysken beproefd aan de hand van Shaw's theorieën eene „nieuwe ethiek" te verkondigen, alsof eene ethiek alleen uit negaties kon worden opgebouwd. 5. Volgens Mevrouw Holst zullen de gezinsfunctiên „waarschijnlijk" — geheel zeker is zij dus nog niet — ook in den toekomststaat aan vrouwen ten deel vallen, doch dan langs den weg van arbeidsverdeeling etc. De historische ontwikkeling heeft dus toch nog wel eenige waarde. Werkelijk, Mevrouw Holst is niet geheel zuiver in de leer. Zij spreekt zelfs ergens van het ..eigendommelijke vrouwelijke". „Eigendommelijk vrouwelijke". Bebel zon ét? in zijn graf van omdraaien, niet om het leelijke Hollandsen maar om de ketterij. Het „vrouwelijke", Mevrouw Holst, ' is eene uitvinding van poëtasters, schelmen of dwaaen. Bebel heeft het zelf gezegd. 6. Ook is het niet in den haak, dat Mevrouw Holst de toeneming van den vrouwelijken industriearbeid geheel op zich zelf beschouwt en er niet bij vermeldt, dat ook de 15 . 209 mannelijke industriearbeid relatief en absoluut zeer is toegenomen. De toeneming van den vrouwelijken industriearbeid is slechts enkele procenten sterker. (Zie „Weibliche Arbeit und Frauenfrage" door Pierstorff. Handwörterbuch der Staatswissenschaften). 7. „De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw" p. 33. 8. ,.De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw" p. 21. 9. Overigens zijn 4e socialisten ook op dit punt erg verdeeld. Ik gaf alleen de Marxistische theorieën weer. NietMarxisten echter is het geoorloofd hun gezond verstand te gebruiken. Zoo schreef de socialistische Rijksdagafgevaardigde Fischer—Littau in de Sozialistische Monatshefte van 1906. „Die allgemeine Berufstatigkeit der Frauen, die Übernahme der gesamten Pflege und Frziehung der Kinder durch die Gesellschaft und die Auflösing der Einzelhaushalte, der Familie, ist ein Traum — uud keineswegs ein schoner! — aus den Kinderjahren der sozialistischen Bewegung. Wer dieses bestreitet, der ziehe hinaus und predige den Massen die Auflosung der Familie, um damit die Entwickelung zu beschleunigen, wie es unsere Aufgabe ist, und — er löse seine eigene Familie auf und lebe nach diesen Grundsatzen, die für alle mit einem Einkommen von 3000 bit 40000 Mk. jahrlich sicherlich heute schon durchführbar sind. Solange ich die Tat nicht sehe, erlaube ich mir über die Worte zu lacheln." Het Zukunf tsheim van Bebel en de zijnen noemt Fischer „eine naive Utopisterei." Trouwens geheel die lakonieke vereenzelviging van het arbeiders- en het vrouwenvraagstuk, die onderling zoo hemelsbreed in oorsprong en wezen verschillen, is teekenend voor den bekrompen gedachtengang van Bebel c.s., teekenend mede voor de blinde en critieklooze wellust, waarmede zij zich aan de theorieën van den grooten voorganger vastklampen, 10. Hiermede doel ik op de theorieën WO Freud en diens volgelingen. 11. De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk. Encyclopaedisch Handboek pag. 307 e.v. 12. De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk p. 42 e.v. 13. De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk p. 238 e.v. 210 14 Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik 1908. p. 451. Dr. Alice Salomon. Berlin. „Litteratur zur Frauenfrage. Die Entwicklung der Theorie der Frauenbewegung". 15. Emile Faguet. „Le féminisme". „Idéés génerales", p. 20. „Voila ce que je pense en droit des revendications féministes. En pratique, c'est autre chose; je ne dis pas que c'est le contraire, loin de la; mais c'est autre chose. En pratique, prèsque toutes lés objections des antiféministes sont ce qu'il y a de plus raisonnable au monde. En pratique, ils ont parfaitement raisou sur prèsque tous les points. Reprenons donc point par point, en effet, et suivons pas a pas la route, que nous venons de faire". 16. Men leze het mooie artikel van Ida Heyermans getiteld „Opvoeding en onderwijs der vrouw" in het Encyclopaedisch Handboek. Ook Mevrouw Wijnaendts Franken-Dyserinck heeft zich ergens zeer waardeerend over de gezinstaak der vrouw uitgelaten, ik tan mij echter de plaats niet meer herinneren. NOTEN. HOOFDSTUK H. 1. Encyclopaedisch Handboek, p. 734. Professor Mr. G. A. van Hamel „De vrouw en de rechtsstudie"! De lezer begrijpt, dat ik niet den geleerden schrijver zelf bestrijde, doch slechts den toestand hekel, die zulk eene voor het oogenblik niet onjuiste uitspraak mogelijk maakt. 2. Hetzelfde geldt voor de andere nog binnenshuis gebleven productietakken: naaien, strijken, wasschen etc. 3. Heel treffend is deze tegenstelling beschreven door Sombart in zijn „Der Bourgeois". p. 195: „Kapitalistischer Unternehmer war dieser alte Bourgeois also auch: der Erwerb war sein Ziel, die Begründung von Unternehmungen sein Mittel; er spekulierte und kalkulierte; und schliesslich nahmen auch die bürgerlichen Tugenden (freilich in einem sehr verschiedenen Grade!) von seinem Wesen Besitz. Was ihm aber sein eigentümliches (ons heute so fremd gewordenes) Gesicht gibt, war dieses — wenn man in einem Satze den „alten Stil" bezeichnen will —: dass in allem seinen Denken und Planen, in allem seinem Lassen und Tun das Wohl und Wehe des lebendigen Menschen die Bestimmung abgab. Noch hatte die vorkapitalistische Leitidee ihre Wirkung nicht eingebüszt: ommunt rerum mensara homo: das Masz aller Dinge blieb der Mensch. Genauer: blieb die natürliche, sinnvolle Auswirkung des Lebens. Noch schreitet selbst der Bourgeois auf seinen beiden Beinen breitspnrig dahin, noch geht er nicht auf den Handen". p. 217. „Ich meine die Tatsache, dass der lebendige Mensch mit seinem Wohl und Wehe, mit seinen Bedürfnissen und Anforderungen aus dem Mittelpunkte des Interessenkreises herausgedrangt worden ist, und dass seine Stelle ein paar Abstrakta eingenommen haben: der Erwerb und das Geschaft. Der Mensch hat also, was er bis zum Schlusse der frühkapitalistischen Epoche geblieben war, aufgehört, das Masz aller Dinge zu sein. Das Streben der Wirtschaftssubjekte ist vielmehr auf möglichst hohen Erwerb und möglichste Blüte des Geschafts gerichtet: zwei Dinge, die im engsten unlöslichen Zusammenhange miteinander stehen, wie wir gleich sehen werden". 3a.Is de koffietafel zoo ongezellig? Toch wordt het brood buitenshuis gebakken, de jam buitenshuis vervaardigd, 212 de ham buitenshuis gerookt . . . Waarom zouden wij ons nu tegenover het „warme eten" zoo sentimenteel betoonen? Werkelijk daarin zit het hem niet. 4. Men leze het mooie opstel in de Gids van 1914 van Professor Niermeijer „Meer vrijheid in de opleiding onzer jongelingschap", dat aldus eindigt: „Wat niet met liefde wordt opgenomen, dat is waardeloos", „De school zal niet genezen, voor zij zich hiervan doordringt". 5. Heel aardige opmerkingen hierover bij G. B. Shaw „Preface on doctors", de voorrede van „A doctor's dilemma". Hij bepleit zelfs een algemeen medisch-hygienischen dienst. Dit gaat mij wel wat ver. Toch is het duidelijk dat op dit gebied veel te weinig georganiseerde samenwerking bestaat en eene niet te straffe organisatie van den medisch-bygienischen bij stand zeer gewenscht zou zijn. Ook behooren naar mijne meening studie en opleiding der artsen op eene geheel andere basis te worden gesteld. De huisvrouwen kunnen dus hier heel wat revolutie te weeg brengen. 6. Eene voortreffelijke critiek op de leer der inkomstenverdeeling geeft Robert Liefmann in zijn artikel „Die Entstehung des Pr eis es aus subjektiven Wertschatzungen". Archiv für Sozialwissenschaft and Sozialpolitik 1912. Ook in zijn artikel „Über Objekt, Wesen und Aufgabe der Wirtschafts-wissenschaft" Conrads Jahrbuch 1916 valt deze schrijver de theorie der inkomstenverdeeling aan. 7. Deze indeeling zou geheel in overeenstemming zijn met de nieuwere theorieën in Duitschland door Knapp, Simmel en Kiichiro Soda, in ons land door Mr. Dr. Fr ij da over de centrale plaats van het geld in het economisch leven verkondigd. 8. Schijnbaar is hiermede niet in overeenstemming het bekende feit, dat de prijzen zooveel lager zijn en kunnen zijn, wanneer eenmaal in groote hoeveelheden wordt geproduceerd. Doch in dat geval is het aanbod niet groot, omdat de prijs laag, doch de prijs laag omdat het aanbod groot is en tengevolge hiervan de den prijs bepalende factoren zijn veranderd. Immers de productiewijze komt op technisch hooger peil te staan, de arbeidsdeeling wordt verder doorgevoerd: de prijs kan dus veel lager zijn. 9. Iu Duitschland is — ik weet niet voor of na den oorlog — eene actie op kleedinggebied ontstaan, die onder de leuze „Los von Paris" eene meer nationale kleedingswijze propageert. 213 10. Over mode leze men o. a. de uiteenzettingen van Sombart iM zijn „Der moderne Kapitalismus". Het volgende zij bier aangehaald: „Was namlich als entscheidende Thatsache aus dem Studium des Modebildungsprocesses sich ergiebt, ist die Wahrnehmung, dass die Mitwirkung des Consumenten dabei auf ein Minimum beschrankt bleibt, dass vielmehr durchaus die treibende Kraft bei der Schaffung der modernen Mode der kapitalistische Unternehmer ist. Die Leistungen der Pariser Cocotte und des Prinzen von Wales tragen durchaus nor den Character der vermittelnden Beihilfe". 11. De schrijver is sinds hij dit schreef over de kunstlievendheid der Mengelbergbezoekers ietwat sceptischer gaan denken. 12. Staart MUI achtte 9/io van de Engelsche kleinhandelaren overbodig. Zie Schmoller „Volkswirtschaftslehre" I, p. 389. Een besluit van den Saksischen Minister von Metsch in 1902 noemt den kleinhandel „de verzamelplaats van talrijke personen, die er aan twijfelen, op andere wijze een bestaan te vinden". Verder wijs ik nog op de verschillende onderzoekingen, die zijn ingesteld naar de grootte van den „prijsopslag", en die hebben aangetoond, dat deze voor een groot aantal waren werkelijk buitensporig hoog is. Zeer typisch komt de beteekenis van actief koopen uit ten aanzien van den „stand" der winkels. Antiquairs b,v. hebben evenmin een geregeld koopend publiek als bijvoorbeeld kleedingmagazijnen. Maar „actief" zijn hunne koopers wel. Daarom kan een antiquiteitenwinkel tamelijk achteraf gelegen zijn, in eene stille straat, die buiten het verkeerscentrum van de stad is gelegen. Voor een kleedingmagazijn is dat onmogelijk. En ook om deze reden — dure grond — moeten de klanten veel betalen. 13. Werkeloosheid in den zin van een absoluut te veel aan arbeid is eene tegenspraak in zichzelve. Immers, waarom klagen wij over werkeloosheid? Niet, omdat de werkeloozen geen werk, maar wel omdat zij bij gemis aanwerk geen brood hebben. En wat is er voor de bevrediging van hunne levensbehoeften noodig? Arbeid Eene verdere uiteenzetting vindt men bij W. H. Beveridge, „Unemployment. A problem of industry". De conclusie van dezen schrijver, dat de chronisch voorkomende werkeloosheid gevolg is van de chronisch onvol- 214 doende organisatie der productie maak ik geheel tot de mijne. Ik begin vervelend te worden, doch moet het weer herhalen: slechts door goed koopen, door actieve, wel. overwogen receptie kan aan de productie leiding worden gegeven, kan worden bereikt, dat hare organisatie harmonischer wordt en hierdoor de werkeloosheid duurzaam vermindert. Juist , omdat op allerlei gebied overbodige of half overbodige arbeidskrachten werkzaam zijn, doet de werkeloosheid zich telkens bij de geringste wijziging in de economische verhoudingen weer zoo sterk gevoelen. Goed bezonnen koopen is ook voor de algemeene welvaart van overwegend groot belang. Eene zeer elementaire economische overweging doet inzien, dat de welvaart dan groot is, als tegelijk de prijzen laag en de loonen hoog zijn. Typisch nu is, dat tot nog toe steeds óf het een óf het ander is bestreefd, waardoor eigenlijk maar eene eenzijdige verbetering kan worden bereikt. Het lijkt misschien zelfs eene contradictio in terminis: hooge loonen en lage prijzen. Toch is dit niet het geval. Als in elke productietaak een minimum van arbeidskracht werkzaam is, m. a. w. als de arbeidskrachten zoo worden gedirigeerd en gedistribueerd, dat zij alle een maximum voorde algemeene behoeftenbevredigingbijdragen, zou dit uiterlijk voorzeker veeleischende postulaat: hooge loonen, lage prijzen kunnen worden verwezenlijktDeze hervorming zou uiterst moeilijk zijn, doch heel wat meer beteekenen dan allerlei sociale maatregelen, die slechts schijnbare verbeteringen brengen, maar niet tot den kern der zaak doordringen. En wederom slechts de kooper kan hier de leiding geven. Of er behoefte aan dien thans overtolligen arbeid zou zijn? Natuurlijk. Stel bijvoorbeeld, dat het teveel aan winkeliers zich toelegde op meubelmaken door handenarbeid. Het publiek zou door de betere organisatie van den kleinhandel in het algemeen minder voor de verschillende koopwaren behoeven te betalen en daarom meer voor zijne meubelen kunnen besteden. Ik kies dit voorbeeld met opzet, omdat naar mijne meening het industrialiseeringsproces te ver is doorgedrongen en eene herleving van het handwerk voor de vervaardiging der eindproducten zeer gewenscht zou zijn. Ook voor de zg. „qualiteitsindustrieën is het koopen van 215 groote beteekenis. Men leze Heinrich Pudor: „Die volkswirtschaf tlichen Werte der Qualitatsindustrieën" Schmoller's Jahrbuch 1915. 15. Economie! Eene aardige opmerking hierover in een artikel „L'économie" in: „Journal des Dames et des Demoisselles. Recueil complet de Broderies, Tapisseriea coloriéés, Ouvrages au crochet, Tricot, Filet, Modes, Lingeries, Patrons ctHabillements, Literature, Musique, etc. Bruxelles 1848—1852". Deze opmerking luidt aldus: „Afin de rendre parfaitement palpable une vérité trés importante a notre bonheur présent et futur, ainsi qu'au bonheur des autres, prenons par exemple une des vertos jouraaiières que, dés le berceau, les femmes doivent 's efforcer d'acquérir; car suivant 1'expression du vénerable Fénélon, ce sont les femmes qui ruinent ou soutiennent les maisons, qui règlent tous les détails des choses domestiques, et qui, par conséquent, décidenl ce qui touche de plas prés le genre humain; vous avez toutesprononcé le nom de cette vertu, c'est l'économie." Ik vond dit in de schets van G. F. Haspels „In den Staringskoepel op visite", Onze Eeuw 1914. 16. Guyau „Education et hérédité." „La pédagogie pratique (d. i. opvoeding tot de praktijk des leven*) avec 1'hygiëne de la familie qu'elle comprend, est prèsque la seule science nécessaire ja la femme et c'est précisément la seule, qui ne lui est pas transmise". *7' T?* spijt moest ik kort hierover zijn. Dergelijke dingen zijn nu eenmaal moeilijk te behandelen in het land der . antithese. 216 NOTEN. HOOFDSTUK DJ. 1. Emile Faguet. „Le Feminisme" pag. 272. „Règle générale, qui comporte quelques exceptions je le sais; maïs enfin règle générale: la jeune fille de la bourgeoisie francaise ne fait rien; elle ne fait rien de rien. Elle se léve, elle s'habiUe, elle Ut ou plutót regarde Vlllustration; elle déjeune, elle fait quelques visites, eUe en recoit; elle dine, eUe Ut ou plutót regarde Vlllustration et elle se couche". 2. Eene zeer treffende graphisch-statistische voorstelling betreffende het „geluk", dat de tegenwoordige vrouwen in en door hare nieuwe positie genieten is te vinden in Hans von Hentig „Strafrecht und Auslese" p. 45. Daaruit blijkt o. a. dat op de 1000 vrouwen, die een vrij beroep vervulden 25.3, op de 1000 die in handel of verkeer werkzaam zijn 12.1 Ui een krankzinnigengesticht worden verpleegd. Voor mannen zijn de réspectieve ciifers 8.5 en 9.9. 1 De vrouwenbeweging.... die een zegetocht was en is! Naar het gekkenhuis? Dezelfde schrijver vermeldt, dat volgens Magnan en Filancier (Problems in Eugenics) met de toeneming van den beroepsarbeid ook het aantal zenuwzieke vrouwen zeer aanmerkelijk stijgt. Voor beroepslooze vrouwen is het aantal zenuwzieken juist aanmerkelijk laag, veel lager dan bij de andere sekse, (beroepsloozen en anderen door elkander gerekend). 3 Die tusschengelegenen zijn tweeslachtige, tragische naturen. Zulk eene amphibische figuur is o.a. door AnnieSalomans in haren roman „Ada Gerlo" geteekend. Dezelfde schrijfster heeft onlangs, in eene rede voor den Bond voor Vrouwenkiesrecht, de merkwaardige bewering uitgesproken, dat de vrouw niet beter dan door een paar jaar hard studeeren voor het huwelijk kan worden voorbereid. En Ada Gerlo dan? Is het eene zoo goede voorbereiding, die eene levensfaUure tot uitkomst heeft? Ethisch feminisme of de moed der wanhoop! Ik weet niet goed, hoe het te benoemen. 4. O.a. Mr. S. R. Steinmetz „Het feminisme". Deze schrijver richt zich wel tegen de vrouwenbeweging, doch meent 217 tevens dat een enkel berusten in den ouden toestand niet geëischt kan worden, dat er iets moet worden gedaan. Zijn werk zelf echter is in hoofdzaak bestrijding. Zeer negatief o.a. E. v. Hartmann, in, „Moderne Probleme" en „Tagesfragen". 5. Zoo zag ik nog onlangs in een feministisch courantje met ingenomenheid gewag gemaakt van kellnerinnenarbeid in den mobilisatietijd. Ja, laten wij ons over zulke idyllen maar verheugen! 6. O.a. Professor Mr. K. Krabbe „Ongezonde lectuur" p. 4. „Zij (de vrouw) zou het waard zijn, dat men haar kende, maatschappelijk kende." Het is mij wel, maar kennen wij zulk eene vrouw en wij vinden haar werkelijk „waard" óm te kennen, dan komt die maatchappelijkheid gemeenlijk nogal ernstig in gevaar. 6a. Mr. S. E. Steinmetz op-cit. 7. Elsbeth Krukenberg „Die Frau in der Familie" p. 340. 8. Mr. A. A. H. H. Struycken „Ter inleiding". Rede uitgesproken bij de opening van den sociaal-wetenschappelijken cursus van den R. K. Vrouwenbond te Amsterdam. (Van onzen Tijd 1914 p. 337). 9. Hiermede doel ik natuurlijk op het der vrouw te waarborgen recht op een deel van het inkomen van haren man. 10. Emile Faguet „Le Féminisme" p. 256 en 257. „II n'y a qu'une seule solution, incomplète dn reste et dont je ne cacherai aucunement les lacunes. II n'y a qu'une seule solution, que je préconise depuis bien longtemps: c'est le mariage jeune, le mariage trés jeune, le mariage vierge; le mariage vierge bilatéralement, bien entendu; mais il faut le dire, tant nos moralistes contemporains, en renversant toutes les valeurs, nous forcent a préciser les choses qui sembleraient aller de soi; donc je dis le mariage entre trés jeune homme vierge et trés jeune fille vierge elle-même. Avec ce mariage-la, point d'expériences amoureuses de vingt a. trente-cinq ans de la part du jeune homme; et c'est-a-dire point de corruption, d'avilissement et de gangrénation du jeune homme; point d'attente stérile, irritante et démoralisatrice aussi chez la jeune fille; des êtres jeunes et sains se livrant a 1'amour sain, normal et fécond, dans la saison oü il est normal de s'y livrer; des parents sains et robustes; des enfants sains.et robustes, une race saine et robuste". en op p. 259, „Et je répète, qu'il y a d'immenses chances pour que le 218 lien extrêmement fort que crée d'ordinaire entre'deux etres le mariage jeune, vierge, pur et plein de joie ne se rompe point et même ne se détende pas. Je n'ai pas besoin de dire que je n'admets que le mariage d'amour, ou tout au moins, selon 1'expression francjaise, qui est devenue ridicule et qui est excellente, le mariage d'„inclination''. Objection: Et comment voulez-vous qu'un homme qui n'aura sa position faite qu'a trente ans se marie a Vingt et fasse six enfants de vingt a trente? J'ai répondu a cela, il y a une dizaine d'années, dans un de mes volumes politiques, je ne sais plus lequel. Des conditions économiques nouvelles créent des moeurs nouvelles; mais il faut savoir s'arranger de manière qu'elles en créent de bonnes et non de mauvaises. II y a toujours moyen. II ne faut que savoir se retourner. Non, le jeune homme de vingt ans ne peut pas nourrir sa femme et ses enfants. Eh bien, que ce soient les grandsparents qui les nourrissent jusqu'a la trentaine du jeune père. Voila la solution". Deze conclusie is m.i. niet voetstoots te aanvaarden. Doch dat een noodtoestand — en die bestaat zonder twijfel — bijzondere maatregelen noodzakelijk maakt, is duidelijk. In elk geval mogen ouders aan deze dingen wel eens meer aandacht schenken en eene minder concentioneele zienswijze huldigen, dan gemeenlijk geschiedt. De gezondheid, het geluk van heel een geslacht, de toekomst van het ras staan op het spel. Is dat zoo gering? Men betoont wel ernst in deze materie, doch meest ernst op de verkeerde plaats; op onderschikte punten en in bijzaken. 219 LITTERATUUROPGAVE. Hieronder volgen eenige van de voornaamste werken over het vrouwenvraagstuk. August Bebel: „Die Frau und der Sozialismus". Lily Braun: „Die Frauenfrage". Emile faguet: „Le féminisme". Charlotte Perkins—stetson: „Woman and Economics". Dr. F. MOller—Lyer : „Die Familie". John Stuart Mill: „The subjection of wonen". E. von Hartmann: „Tagesfragen": „Die Jungfernfrage". „ „Moderne Probleme": „Die Gleichstellung der Geschlechter". Waldemar MlTSCHERLlCH. „Entstehung der deutschen Frauenbewegung". Henriëtte Roland Holst: „De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw". Kathe SchirmaCHER: „Die hausliche Frauenarbeit. Ihre wirt„ schaftliche, rechtliche und soziale Wertung". „ „Die wirtschaftUche Reform der Ehe". „ „Wie und in welchem Masse lasst sich die Wertung der [Frauenarbeit steigern ?" Mr. S. R. Steinmetz: „Het feminisme". Marianne Weber: „Bernf und Ehe". „ „Ehefrau und Mutter in der Rechtsont- wicklung". Tenslotte de prachtige uitgave, die ik reeds noemde „Die Kulturaufgaben der Frau" uitgegeven onder leiding van Dr. J. Wijchgram bestaande uit de volgende zes deelen: 1. Elsbeth Krukenberg: „Die Frau in der Familie". 2. Ika Freudenberg: „Die Frau und die Kultur des öffent- lichen Lebens". 3. Else Wirminghaus : „Die Frau und die Kultur des Körpers". 4. Klara Schleker: „Die Kultur der Wohnung". 5. Gertrud BAumer: „Die Frau und das geistige Leben". 6. Klara Schleker: „Die Frau und der Haushalt". 220