KARAKTER ALS CULTUURELEMENT ^ KARAKTER ALS CULTUURELEMENT DOOR Mr. H. L. A. VISSER HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1922 INHOUDSOPGAVE. Bladz. HOOFDSTUK L Inleiding 9 Èen drietal stroomingen in zake karaktervorming (9). Eigen inzicht (12). Afscheiding van zuiver idealisme en zuiver positivismej (12). Idealen en belangen (14). Sterns op goede grondslagen steunend Personalisme (15). Psychologie der bewustzijnsafdwalingen (19). In hoeverre Paulhan (20). In hoeverre Vaihingers Alsob (21). Muller Freienfels' beteekenis (24). Wat ons voornamelijk van beiden scheidt (26). Kern der deze studie beheerschende wereldbeschouwing (27). HOOFDSTUK II. Waarom en hoe het karakterprobleem is te behandelen 29 Noch optimisme noch pessimisme (29). Volkenbond en International Law Association (30). Juristen tegenover machtsprobleem (83). Juridisch-psychologisch inzicht (84). Het tragische van den ontbrekenden religieusen steun (86). Onwetenschappelijke nimbus van het Darwinisme (87). Harmonische eenheidsgeluiden (39). Machtsprobleem niet gediend door maatschappelijke hervorming in socialistischcommunistischen geest (41). Afwijzing van Kidd's hyperfeminisme (48). Noodzakelijkheid onderzoek betreffende individueele eigenschappen (4&). Het vraagstuk der behoorlijke energie (46). Onderzoek in drieerlei richting (49). HOOFDSTUK III. Karaktervorming door onderwijs en opvoeding 50 Verband opvoeding en cultuur (60). Waarde-oordeelen (61). Pedagogie en persoonlijkheidsleer (63). Psychologie en charakterologie (64). Gronden voor karaktervorming (66). Meer speciale zedelijk-maatschappelijke opvoeding (67). Uitbreiding in breedte en diepte (58). 6 GUdz. HOOFDSTUK IV. Waarom zonder sancties niet kan worden volstaan 61 Opvoedingsgrenzen (61). Niet kunnen en niet willen (62). Natuur (62). Sociale sanctie (63). Religieuse sanctie (63). Rechts- en staatkundige sanctie (64). Openbare meening (65). Guyau (66). Onontbeerlijkhett (68). Welke sancties in het gedrang? (69). Recht en persoonlijkheid (69). Motiveering volgende hoofdstukken (70) HOOFDSTUK V. Het lof of belooningsrecht . . 72 § }■ Wat er voor een lofrecht te zeggen valt. 72 Critiek (72). Beginselen criminaUteitsbestrijding (74). Voorwaardelijke veroordeeling (76). Verwerping van het absoluut-idealistisch standpunt (77). Werkelijke verdienste der behoorlijke energie (77). Schijn en werkelijkheid (78). Sanctioneering der langzaam groeiende waardeering (78). Collectief-psychologische steun (79). § 2. De rechtshistorische zijde van het vraagstuk. 80 Baby Ion en Hammourabi (80). Op drie punten voortbouw op de rechts-historische gegevens van Holbach (88). Romeinsch recht i84). Kanoniek recht (85). Recht Fransche revolutie (87). Verder de Saint-Simonisten (88). Verbandquaestie blijft open (88). § 3. Het positieve recht en de sociale zijde van het vraagstuk 59 Wat het positieve recht in casu inhoudt (90). Waardeoordeelen (91). Geen object voor lof- of belooningsrecht (92). DonQuichotterie?(92) Langzame individueele behandeling (93). Schetsmatige vermelding der reeds bij Holbach te vinden sociale belooning (93). Monthyon (94). Suggeslionsysteem (96). § 4. De bezwaren oj Criterium (97). Kunstmatig karakter (98). Hypocrisie (101). Intellectueele depressie (103). Waar karakter vraagt stilte (104). Toepassing (106). Bentham (106). § 5. Rechtsgronden en beginselen 107 Wereldgeweten niet bevredigd (107). Ontbrekende noodzakelijke sanctie (107). Aanwakkering irrationaliteit (108). BUdi. Collectief-psychopathologisch gevaar (108). Voorbeeld in strafrechtsontwikkeling (108). Grondslag voor vergelding en sociale pedagogie (110). Stricte noodzakelijkheid (110). Aard der door dit recht beschermden (111). Rol en vereischten van rechter (113). HOOFDSTUK VI. Karakter als element der openbare meening Naast onze pia vota aanwending ten algemeene nutte (116) . Afmeting waarde van massa naast die van individu (115). Onjuiste waardemaatstaf toetreding organisaties (116). Ondanks erkenning berusting (116). Wijziging psychologische inzichten (116). Uit hooge belangrijkheid collectieve psychologie volgt allerminst dat individu bij groep.ten achterstaat (117). Organische ontstaanswijze openbare meening (117) . Zoowel thans als bij invoering referendum enz, slechts in voorportaal openbare meening (118). Het juridisch „non liquet" (118). Politiek exces (119). Irrationaliteit of tragiek van invloed leiders (120). Bij organisch kiesrecht eisch juiste reproductie (120). In het algemeen karakters uitgesloten (120). Noodzakelijkheid karakterorganisatie (121). Erkend dat het incidenteel geschiedt en bij aanneming hiervoren bepleitte meer geschieden zal (121). Moeielijkheid absolute, directe doorvoering mag van initiatief niet afschrikken (122). Hoe dit initiatief zou kunnen plaats vinden (123). HOOFDSTUK I. INLEIDING. De naam is betrekkelijk bijzaak. Of men spreekt van persoonlijkheid, innerHjken mensch of karakter, in eigenlijken zin bedoelt men hetzelfde. Zeker, bij persoonlijkheid komt meer het zich van zijn doeleinden bewuste uit, bij het innerlijke komt meer dat wat tot het wezen behoort naar voren, bij karakter denkt men eer aan het kenmerkende onderscheid tusschen den een en den ander. Maar, ondanks wisselend inzicht en naamsverschil, is er eenheid van opvatting mogelijk: steeds denkt men hier aan zelfstandigheid van het innerlijke tegenover het uiterlijke, aan bestendigheid van inborst en uiting tegenover externe wisselingen. Poedels kern is hier — de kern van den poedel. In onzen tijd bestaat er neiging die kern te versterken. Men wil het karakter versterken, het innerlijke in den mensch aankweeken, persoonlijkheden vormen. Waarom ? Sommigen redeneeren aldus: Er is tot dusverre veelal te sterk op wat anders gelet, n.1. op geboorte, rijkdom, uiterlijk, verstand. Maar hooge geboorte, of goede stamboom, hoe mooie qualiteiten daaraan ook vaak te danken zijn, kan soms adelen iri naam, behoeft het niet steeds te doen in de daad. Rijkdom kan wel wanneer hij samengaat met andere attributen nuttig zijn, maar heeft, als zelfstandig verschijnsel, geen waarde. Uiterlijk heeft slechts een waarde van kortstondigen duur. Zelfs de waarde van verstand is, wanneer deze alleen voorkomt, 10 zeer twijfelachtig; hetjij dat daarin, in Bergsoniaanschen zin. tegenstelling tot het zuivere, door intuïtie beheerschte leven wordt gezien, hetzij omdat het ook met slechtheid kan samengaan. Steeds is de conclusie: Kweekt dus karakter. Anderen komen daartoe door de huns inziens minder goede resultaten van het tot dusverre gevolgde opvoedingsof onderwijssysteem. Daarbij wordt dan. meenen zij te veel genormaliseerd, te weinig geindividuaUseerd;' te veel naar bepaalde quanta kundigheid en eenvormigheid, te weinig naar oorspronkelijkheid gevraagd. Terwijl juist het overdadig nivelleeringsvermogen van onzen tijd versterking der persoonlijkheid eischt. Laaft u dus aan de bronnen der oorspronkelijkheid en vormt persoonlijkheden. Een derde groep, die, met erkenning van veel daarvan het m twijfel trekt of een en ander aan een plotselinge moreele mzinldng is toe te schrijven, gelooft niet dat dit door eenigen op zich zelf staanden maatregel alleen is te redresseeren. Is het waar, dat er een tekort is aan zelfstandige menschen, dan heeft dit diepere gronden. In den loop der eeuwen is de met zooveel moeite veroverde en opgebouwde hoogere gedachtenwereld geschokt en verdonkerd. Te verwonderen is het met, dat dit hooge goed minder aantrekt, de zielen leeger en holler worden, nu er in het telkens versnellende tempo van den strijd om het bestaan slechts naar resultaat en winst gevraagd wordt Juist de periode die voor karaktervorming zoo weinig gelegenheid biedt,' heeft daaraan zoo dringend behoefte. Inde lacrimael Een drietal stroomingen dus, die, hoezeer ten deele verschillend naar uitgangspunt, middelen, koers, in dezelfde bedding uitloopen, hetzelfde doel beoogen Karaktersterkte willen zij allen, op vorming van karakter zijn deze richtingen alk evenzeer gericht zij het dan 11 dat de wegen, die daartoe moeten voeren, van elkaar afwijken. * De eene heeft de groote verdienste nauwkeurig te onderzoeken wat aard en inhoud van het karakter in tegenstelling tot andere menschelijke waarden is en zich daarbij tevens af te vragen hoe men tot de vorming ervan komt; met deze hoogst lofwaardige taak neemt zij echter van het vraagstuk afscheid. *) De andere heeft niet alleen de niet minder groote verdienste duidelijk en scherp aan te toonen, dat er naast de eenzijdige ontwikkeling van den verstandelijken aanleg opvoeding van den innerlijken mensch van noode is, maar doet tevens ook stappen om die practisch toe te passen; zij voert die gedachten dus meer of minder expresselijk in opvoeding en onderwijs door. De derde acht de noodzakelijkheid voor ingrijpen zeker niet minder groot. Zij vindt karaktervorming even dringend als zij* de oorzaak der karakterslapte dieperliggend vindt Juist omdat zij deze zoo vast ziet inge* worteld, is zij echter met de prognose nog zoo vlug niet gereed. Ook wanneer men van oordeel is, dat onderwijs en opvoeding aan karaktersterking is dienstbaar te maken, ja, dat deze functie wellicht onafscheidelijk aan pedagogie is verbonden, is h. i. daarmede de zaak nog volstrekt niet afgedaan. De kwaal zelf wordt door alle drie groepen erkend en versterking van het karakter door alle drie aanbevolen. Tusschen de heldere, levenswarme aanbeveling, den krachtigen, zich evenwel tot hervorming op het gebied van onderwijs en opvoeding beperkenden, en den meer universeel schouwenden gezichtskring moet de keuze vallen. •) Zij het dan dat er - ook ten onient - leer enkele hoogst lofwaardige roorbeelden bestaan, waarbij strlcte toepassing der leer met zelfopoffering op de ontvouwing der theorie volgde. 12 Voor ons valt zij op den laatsten. En dat reeds daarom omdat zij onmiddellijk volgt uit een voor schrijver dezes zich geleidelijk meer en meer tot wereld- en levensbeschouwing groeiend inzicht, daaraan volkomen inhaerent is. Waar de poging voorbarig zijn zou deze wereldbeschouwing volledig in alle details uit te werken moet toch. na uiterst beknopte afgrenzing van de groote phdosophische stelsels, waar zij blijken zal niet thuis te behooren, eene samenvatting van hare voornaamste positieve kenmerken aan onze studie voorafgaan Het is ons evenzeer onmogelijk ons te stellen op den grondslag van het absolute idealisme als op dat van het zuivere positivisme. Volgens het absolute idealisme zouden wij absoluut niet in staat zijn de wereld buiten ons waar te nemen, doch zijn het slechts of voorstellingen of ideeën, in het algemeen slechts iets zuiver psychisch, hetgeen wij waarnemen kunnen, terwijl het zuivere positivisme leert, dat wij de dingen juist zoo waarnemen als zij zijn en dat hetgeen wij waarnemen buiten ons objectief werkelijk is. Tegen beide opvattingen is te veel aan te voeren, dan dat zij een van beide als waarneid kunnen worden aanvaard. Het absoluut idealisme stellende, dat wij slechts iets zuiver psychisch kunnen waarnemen, zou. omacceptabel te zijn, moeten waarmaken, dat de uiterlijke waarnemingsobjecten dezelfde werkelijke kenmerken hebben als aan alle geestelijke verschijnselen - toekomen o. a. dat wij ze slechts in ons bewustzijn waarnemen, dat ze onmiddellijk slechts door één persoon worden doorleefd, dat ze geen Hchamelijke eigenschappen bezitten en dat men ze niet practisch aanwenden kan fcn wat zien we. wanneer we de waarnemingsobjecten m dit opzicht vergelijken? Dat zij ons in plaats van iets dat m ons bewustzijn is als iets uiterlijks verschijnen dat zij ook door anderen kunnen worden waargenomen dat zi, steeds eenige der diverse lichamelijke eigen- 13 schappen als vorm, uitgebreidheid, kleur, toon, gewicht enz; enz. bezitten en dat men ze practisch benutten kan. Iets psychisch als voorstellingen of ideeën zijn ze dus niet, zij zijn wel voorwerpen, niet inhouden van ons bewustzijn. Als voorwerpen zijn ze iets, dat van ons bewustzijn onafhankelijk is, dus iets objectiefs, reëels en daarom verkeert het absolute idealisme, dat ze tot voorstellingen maakt, in dwaling. Maar evenzeer doet dit het zuivere positivisme, wanneer dit meent, dat we de dingen precies waarnemen, zooals ze zijn. De ervaring leert reeds daarom het onjuiste hiervan, omdat onze zinswaarnemingen van velerlei afhankelijk en derhalve relatief zijn. Zoo zijn b.v. de gezichts- en de gehoorswaaraemingen afhankelijk van den afstand, licht- en luchtinvloeden, verder zijn er diverse physiologische en psychologische voorwaarden. Die talrijke invloeden hebben tengevolge, dat verschillende menschen (of ook dezelfde menschen onder verschillende omstandigheden) dezelfde voorwerpen verschillend waarnemen, wat op zich zelf reeds bewijst, dat we de dingen niet an sich waarnemen. Diverse ervaringen bewijzen ons, dat het uiterlijk waargenomene relatief en niet zuiver objectief is ; het is verschillend naar gelang van de verschillende voorwaarden en omstandigheden, waaronder het is waargenomen. Positivisme, ook wanneer men het — zelfs quasi-noviteiten schijnen steeds aantrekkelijk — als leer der werkelijkheid aankondigt, kan ons daarom evenmin voldoen. Resultaat van ons onderzoek is dus, dat het absolute idealisme dwaalt, wanneer het de waarnemingen tot het uitsluitend psychische beperkt en dat het zuiver positivisme in zooverre dwaalt, dat wij de dingen precies zoo zouden zien als ze zijn. Als resultaten tusschen de werking der dingen van buiten en de terugwerking van den kant der zintuigen hebben ze zoowel subjectieve 14 als objectieve bestanddeelen. Is men nu hierdoor geneigd aan te nemen, dat evenmin het absolute idealisme als het zuivere positivisme de waarheid vertegenwoordigt, dan doet zich de vraag voor of men, waar beide ten deele waar, ten deele onwaar zijn, mag zeggen, dat ook hier de waarheid in het midden ligt, op het uitgestrekte terrein, dat zou zijn aan te duiden als idealistisch positivisme, positivistisch idealisme*). Hoewel men ook heden nog het meest wezenlijke onderscheid tusschen de met elkaar hardnekkig strijdende, uiterste wereldbeschouwingen m de genoemde tegenstellingen ziet, is het toch immers de vraag of hier van synthese niet zou kunnen sprake zijn. Niet maar een louter naam-synthese, maar een synthese inderdaad. Men zou uit geschiedenis en ervaring van het dagelijksch leven reeds geneigd zijn aan te nemen, dat de verschillende belangen in den regel hunne idealisten gevonden hebben, wier ideologieën deze tot drijfkracht dienden; daartegenover blijken verschillende idealen, tot strijdmiddelen van belangen geworden, door en tengevolge van deze tot verdere ontwikkeling te zijn gekomen. Inderdaad kan men samenhang en wederkeerige ontwikkeling van belangen en ideeën, wanneer men wil, op den voet volgen De maatschappelijke ideeën b.v. gaan zeker voortdurend van behoeften van lageren en hoogeren aard uit en krijgen eerst door werking van den wil een causale beteekenis, maar zijn op haar beurt weer de oorzaak van nieuwe behoeften en hartstochten. Zoo heeft elke belangrijke gedachte, religieuze, zedelijke voorstelling artistiek ideaal invloed op het leven, maken zich ondergeschikt aan de maatschappelijke ontwikkeling, terwijl de maatschappij op haar beurt weer de rol vervult de JZJTïl 'dMll5tiSCh °f realisme «1, ook poaltMatfcch of realistisch spiritualisme te noemen. 15 ideeën te verbreiden en te verwezenlijken. Geen enkel maatschappelijk product kan beschouwd worden als de eenige en uitsluitende kracht, waarvan alle andere producten afhankelijk zijn. Komt men er dan ook reeds zeer gemakkelijk toe in te zien hoe welhaast steeds van een gemeenschappelijke werking van gevoel, belang en overtuiging sprake is, en wordt de samenwerking dezer factoren steeds duidelijker, het blijkt telkens meer en meer hoezeer een realistisch spiritualisme ons bevredigt, waarbij het lichamelijke en geestelijke steeds te zamen gaat en dat wel niet op een toevallige wijze, maar als in een wezenlijk, constant geheel, als van elkaar onafhankelijk. Een dergelijk realistisch spiritualisme beteekent uitschakeling der uitersten. Het essentieele van de daarbij werkende beginselen is, dat door een methodische denkwijze en tevens ethische wijze van handelen de heerschappij der extreme richtingen opgeheven wordt. Waar bij deze uitersten te weinig mocht zijn rekening gehouden hetzij met ethische grondregelen, hetzij met natuurwetten, hetzij met beiden, doet deze richting de verschillende opvattingen recht wedervaren. Noch zgn. zuiver realisme of positivisme, noch een der oude vormen van het zgn. zuivere idealisme, maar zuiver idealistisch positivisme zoekende, nadert men de wereldbeschouwing van een psycholoog tevens wijsgeer, die naast zijn baanbrekenden psychologischen arbeid ook als philosoof onder de veilige geleide der grootste geesten zijn eigen weg ging. Op voortreffelijke wijze worden n.1. door William Stern, die steeds op den beganen grond blijft en zich nooit in verdachte nevelen hult, de meest cardinale vraagstukken behandeld en, voor wien naar een zoowel verstand als gemoed bevredigende oplossing vraagt, tot beslissing gebracht. Aantoonende welk innig verband er 'meestal tusschen het physieke en psychische bestaat, slaagt hij er bovenal in, niet in tegenspraak te komen 16 met de feiten en wetten der wetenschappelijke ervaring en een gezuiverde philosophisch gegrondveste teleologie — niet een naieve phantastische — de plaats van het buiten de doelleer om werkende mechanisme te doen innemen. Wat is immers de kern van Stern's Personalisme? Hij gaat er o. m. van uit, dat, waar de psycholoog met bewustzijnsverschijnselen, daden, disposities en de persoon zelf, de physioloog met physische verschijnselen, daden, disposities en het organisme te doen heeft, bij de bovenste trappen binnen elk der beide verbindingssystemen de woorden psychisch en physiek een geheel ander, veel meer natuurlijken zin gekregen hebben, dan zij bij de onderste trappen hadden. Zijn inderdaad verschijnselen of psychisch of physisch en daardoor volstrekt heterogeen - wat heeft immers een voorstelling met een hersenproces, een gevoel met een verandering der bloedcirculatie, een kleurgewaarwording met een oplossing in het netvlies, buiten tijdovereenkomst, gemeenzaam - bij een overgang van verschijnselen naar daden en disposities hebben de uitdrukkingen psychisch en physiek reeds hunne eigenaardigheid verloren. De daden van het denken en willen zijn toch zelf niet meer psychisch, maar hebben psychische wederwaardigheden tot einddoel; de daden van ademhaling etc. zijn niet zelf physiek, maar zijn werkzaam aan physiek materiaal Daarentegen is er nu opeens' een overeensternming gekomen, waarvan men bij de verschijnselen nog geen vermoeden heeft: elke daad, physiek of psychisch, is een eenheidsdaad met een op de mdividueele doeleinden gerichte tendenz. Zelfs zijn de daden somtijds absoluut niet meer aan het alternatief psychisch-physiek onderworpen. Bij de disposities treedt de idee van het staan buiten psychisch en physiek beide nog meer naar voren; als chronische neigingen tot het 17 verrichten van daden loopen de disposities immers ten slotte wel op psychische of physieke verschijnselen uit, maar verhezen daardoor niets van hun eigenaardigheid, doelnajagende blijvende geschiktheden van een mdividueele eenheid te zijn. En ook verder hangt het psychische en physieke ten nauwste samen en treedt de vraag of het een dan wel het ander werkzaam is, op den achtergrond tegenover het feit, dat een uniforme grondeigenschap van den persoon zelf voorhanden is. De vraag is daarom gewettigd, of er reden voor bestaat de zich overal voordoende grondscheiding tusschen psychisch, en physisch voort te zetten. Voortdurend hetzelfde begripspaar betreffend, heeft ze toch, al naar gelang van het betrokken gebied — godsdienstphilosophie, metaphysica, psychologie, ethica, kennisleer —, betrekking op een veelvormigheid van kenteekenen. Ten onrechte is het nu uitsluitend de bewustzijnsquaestie, die voornamelijk de aandacht vraagt. Wetenschappelijk wellicht gemakkelijker te doorvorschen vragen als individuahteits-, teleologische, waardeproblemen verdienen evenzeer de aandacht Stern vindt daarin aanleiding de geheele scheiding tusschen psychisch en physiek voor een abstractie te houden. Wanneer toch het wezenlijke van het „ik" niet is, dat het psychische verschijnselen heeft, maar het die samenvat tot de afgeslotenheid van het mdividueele leven en ze richt naar de bestemming der eigen innerlijke doelnajaging en wanneer het wezenlijke van het organisme niet is, dat het physieke verschijnselen vertoont maar dat het ze samenvat tot de afgeslotenheid van het mdividueele leven en ze richt naar de bestemming der eigen doelnajaging, dan zijn de grondtrekken van hun wezen identiek en mag men den persoon psycho-physisch neutraal noemen. Maar tevens volgt uit een en ander, dat de persoon een unitas multiplex is;' uit één enkele psychische categorie kan men haar 18 wezen en eigenaardigheid nooit verstaan. Doch even onmogelijk is het het beeld der persoonlijkheid uit een mozaïek van nog zoo fijn bewerkte elementen te vormen. Een op zich zelf staand doelgebied van persoonlijk leven Js uitdrukkelijke voorwaarde. Naast het beginsel der psycho-physische neutraliteit wordt derhalve zoowel de unitas multiplex als de causa finalis grondslag der persoonhjkheidsbeschouwing. Benadert men door deze samenvatting de omtrekken eener bevredigende persoonlijkheidsphilosophie, toch werden )tot dusverre daarin eenige elementen verwaarloosd, die in het bijzonder bij de persoonhjkheidsbeschouwing nooit geheel en al uit het oog mogen worden verloren. Wanneer men de gemeenschappelijke werking van gevoel, belang en overtuiging aanneemt, waarvan toch immers het gezamenlijk functionneeren telkens duidelijker wordt, dan is daarmede de reeks factoren, die tot het geheel bijdragen, niet afgesloten. Dan verwaarloost men vooreerst ten onrechte den factor, die evenzeer een belangrijke rol vervult: de illusie. Hoe groot de door deze uitgeoefende invloed is, blijkt reeds uit het feit, hoe zonder haar menige beweging niet zou zijn ontstaan, of, ternauwernood ontstaan, zou zijn ineengestort. Zonder haar zou er immers vaak niet voldoende aantrekkingskracht bestaan om de tragen in beweging te brengen en menigeen te nopen zijn van tijd tot tijd benoodigd offer te brengen. De reeds meerdere malen gegeven voorbeelden der op zoo ruim terrein door de illusie vervulde functie maken verdere uitweiding overbodig. Hoezeer zij met de dringendste behoeften van den menschelijken geest samenhangt, hoe overwegend haar invloed is, constateeren wij overal, de geheele historie door. Naast belangen, overtuigingen, hartstochten is haar rol van verstrekkende beteekenis. Niet minder belangrijk is de invloed van een ander, gemakkelijk in één adem te 19 noemen, verschijnsel, nl. de suggestie. Wie — zooals ook reeds meermalen geschiedde — zich rekenschap geeft van de beteekenis, die de suggestie heeft voor de inwerking van den eenen persoon op den ander, soms op heele menschenmassa's, onderschat dien invloed niet. Als derde verschijnsel, dat zich bij de twee vorige aansluit, denken wij aan de fictie. Het komt ons voor, dat illusie — eenigermate ook suggestie — zich verhoudt tot de inwerking op menschen, als de fictie tot de waarheids vors ching. Met alle drie, in zekeren zin irrationeele zaken kan men iets reëels bereiken. Nu komt men voor de kennis daarvan, de rol dezer irrationeele elementen in de wereld, met Stern alleen niet uit Niet dat door hem de belangrijke overal voorkomende suggestiewerking wordt over het hoofd gezien, zij het dan, dat het z. i. meer of minder willekeurig is of men meer op de imitatie dan wel op de suggestiewerking grooteren nadruk legt. En evenmin wordt door hem de illusie en fictie als factoren geheel verzwegen. Hij legt er zelfs in een bijzonder aan de „Tauschungen des Bewusstseins" gewijd hoofdstuk den nadruk op hoe Philosophie des Alsob, Pragmatisme en Psychoanalyse onzen blik voor de teleologische zijde der bewustzijnsdwalingen gescherpt hebben en geeft aan hoe een toekomstige psychologie op personalistischen grondslag de leer der bewustzijnsdwalingen zal hebben te behandelen. Zeer zeker zullen eerst door een zoodanige psychologie op den duur de grenzen tusschen rationeel en irrationeel benaderd kunnen worden en zal men voorloopig nog omtrent velerlei hebben af te wachten. Toch leert de ervaring ons reeds iets, n.1. dat men niet bij het zelfgenoegzame persoonhjkheidsbegrip zal kunnen blijven, dat vooral van absoluut-idealistische zijde pleegt te worden aangenomen. De „rationeele" persoonhjkheid, die rustig aan zijn bureau zittend, waant steeds zich zelf te blijven en 20 met voorname minachting voor de invloeden van buiten onvatbaar denkt te zijn, zal meer en meer terrein verhezen. Is hij er door de niemand sparende levenservaringen van onzen tijd reeds op vooruitgegaan, geleidelijk zal hij tot de erkenning moeten komen, dat hij steeds den invloed van de wereld daarbuiten ondergaat. Hoever dit gaat, weten we echter nog zeer onvolkomen en zal een toekomstige psychologie ons zeker hebben te leeren. Mag men nu reeds zoover gaan als een Paulhan, wiens „Mensonges du caractère" ook ten onzent door van der Hoevens vertaling opnieuw de aandacht op dien hoogst belangrijken vorscher vestigden en die nu laatstelijk in „Le mensonge du monde" overal in de wereld combinatie van onsamenhangendheid en systeem, van oppositie en identiteit constateert? Zal men het n.1. kunnen beamen wanneer hij de onderworpenheid van de oppositie aan het systeem en het gebruik van den ander ten bate van zich zelf, welke de associatie en dus het bestaan karakteriseeren en symboliseeren, leugen noemt? Om van mindere goden, die tot soortgelijke conclusie komen, niet eens te gewagen. Wij zouden, hoe weinig o. i. Paulhans laatste werk ook bij zijn vorigen arbeid in belangrijkheid ten achter staat, om twee redenen aarzelen zijn radicalisme bij de beoordeeling van het irrationeele in de wereld te accepteeren. In de eerste plaats, omdat het ons zeer quaestieus schijnt, of het zoo radicaal als mensonge, leugen, gequalificeerde irrationalisme in Paulhans eigen systeem wel past Gaat men de verdere ontwikkeling zijner gedachten na, zooals die zijn neergelegd in zijn ,Xa perception de la synthèse psychique" (Revue philosophique 1921 n°. 7 en 8 blz. 27 v.), dan treft het ons, dat immers minder van leugen, dan wel van suggestie en illusie sprake is. Uitgaande van het bekende feit, dat bij de gewa*rwordingen der diverse synthesen in bepaalde gevallen het object gewijzigd of eerst gevormd wordt 21 gelukt het hem zeer zeker aan te toonen, dat deze, hoewel als idee tot verwezenlijking neigende, toch bedriegelijk zijn. Maar dat hier opzettelijk uitgesproken onwaarheden zouden voorkomen, blijkt allerminst; wel worden ons voortdurend illusies en suggesties vertoond. En in de tweede plaats past reserve tegen dit radicalisme, omdat men o. i. wel alle methoden van waarheidsvorsching moet gehanteerd hebben, voordat men zich tot zulk een uitspraak mag gerechtigd achten. Al bestaat er daarom aanleiding de conclusies waartoe Paulhans leer komt, cum grano salis aan te nemen, als cultuurhistorisch verschijnsel heeft zij misschien een des te grooter beteekenis waar zij, van de hand van een hoogst beteekenisvol auteur, komt uit Frankrijk en niet uit het land, waaruit reeds verschillende, door sommigen voor destructief gehouden, de beteekenis der irrationaliteit aantoonende werken gekomen zijn. Daaronder neemt, naar het mij wil voorkomen, Vaihingers Philosophie des Alsob — Vaihinger is trouwens blijkens de in de Vorbemerkungen zur Emführung geciteerde werken niet specifiek Duitsch, maar zeer internationaal geschoold — ondanks zijn onvolkomenheden, een hoogst belangrijke plaats in. Dengenen, voor wie de erkenning van het eigen fictieve karakter den zin dezer philosophie opheft, mag gevraagd worden of zij dan niet consequent zouden handelen alle systemen, die de waarde van ook andere irrationeele elementen erkennen of voorop stellen b.v. die van suggestie, illusie — men denke aan Nietzsches *) Wille zum Schein — voor zinneloos te verklaren. Of de irrationaliteit toch immers betrekking heeft op de waarheidsvorsching zelf •) Hoe verschillend deze trouwens begrepen wordt moge blijken uit het op zie» zelf al merkwaardige feit dat hij Tan tijd tot tijd van twee uiterste zijden naar Toren wordt gebracht. Maar dat dan ook ter wille Tan een element waarvan Nietxsche zelf hoogstwaarschijnlijk de aanwezigheid ontkend zou hebben. O heilige irrationaliteit! 22 (zooals bij de fictie) dan wel op de inwerking op menschen (zooals bij illusie en suggestie), die bij hun waarheidsvorsching daaraan groote waarde toekennen komt op hetzelfde neer. Wij zijn daarom allerminst geneigd aan de Philosophie des Alsob zin te ontzeggen en accepteeren haar gaarne wegens de systematische wijze waarop zij de belangrijke door de fictie gespeelde rol naar voren brengt Zij heeft de verdienste aan te toonen hoe men tot het juiste denken langs den omweg van het verkeerd denken kan komen door de overal voorkomende vruchtbare grondbegrippen, die een tegenspraak op zich zelf en in verband met onze ervaring bevatten. Naast inductie en deductie wordt aan de fictie een belangrijke plaats toebedeeld door de Alsob-philosophie, die wellicht de kiemen bevat van een belangrijke toekomstige wereldbeschouwing. Meer lof dan deze reeds zeer groote mag haar vooralsnog echter m.i. niet worden gebracht Ze bevat n.1. naast hare verdiensten enkele aperte hoofdgebreken, die reeds uit hare definitie, die een teveel wil geven, volgt Zich aankondigende als het inzicht in de noodzakelijkheid van bewuste ficties als onontbeerlijke grondslagen van ons wetenschappelijk vorschen, aesthetisch genieten, practisch handelen, wil het positivistisch geheel alleen op de empirische gewaarwordingsinhouden steunen, tegelijkertijd idealistisch phenomenologie van het ideeenvormende, fingeerende bewustzijn zijn, en hoopt zich daarom, daden en idealen m zich vereenigend, niet slechts als kennistheorie maar ook als wereldbeschouwing een toekomst (Phil des Alsob 5* und 6* Aufl. Vorbemerkungen zur Einführung, A1X und XX). In de door ons gecursiveerde woorden hgt hare zwakte. Inderdaad komen er overal bewuste ficties voor en ziet men bij de vorsching vaak juist ook het nut daarvan in; maar daartegenover is het niet twijfelachtig dat in verschillende gevallen, waar een 23 afwijking van de werkelijkheid juist haar nut heeft, in het bijzonder het niet-bewuste daarvan onontbeerlijke grondslag erin is. In hare algemeenheid is dan ook ongetwijfeld de eisch der bewustheid van de fictie ongemotiveerd en ongerechtvaardigd. Belangrijker zijn echter nog onze bedenkingen tegen de gestelde noodzakelijkheid, onontbeerlijkheid en tegen den eisch dat het fictionahsme dermate het inbegrip onzer gedachten en ideeën zou moeten zijn dat wij ook voor de toekomst zouden moeten hopen dat hij blijve gelden. In de eerste plaats valt niet te ontkennen, dat het fictionahsme ons voor het tegenwoordige allerminst uitsluitend beheerscht, daar toch immers de waarheidsvorsching het op het oogenblik zeker niet zonder inductie en deductie stelt en stellen kafl. Voorzoover de bruikbaarheid der ficties als middelen van waarheidsvorsching blijkt of vaststaat, behoeven verder de ideeën omtrent diverse ficties absoluut niet zoo stabiel te zijn, dat ze zich in de toekomst niet zouden kunnen wijzigen. Zou men zich niet kunnen voorstellen dat de ideeën over fictionahsme kunnen veranderen, dat wat met name heden fictie heet, morgen realiteit is, dan zou dit gelijk staan met de betwisting van eiken vooruitgang in wetenschappelijk opzicht. Een voorbeeld voor de noodzakelijkheid met de/e verandering rekening te houden geeft b.v. Schiller (Mind 1912 XXI 101) door te wijzen op de nieuwere beteekenis van het atoom als realiteit, namelijk als radio-actief verschijnsel. En zoo kan men ook in tegenstelling met Vaihinger den twijfel uitspreken, dat eene opvatting volgens welke alles fictie blijven zou voldoende perspectief biedt voor een toekomstig wereldbeeld. Bestaat er dus, naar het mij wil voorkomen, geen reden aan de Alsob-philosophie hare beteekenis te ontzeggen wegens hare positieve verdiensten, hare onvolkomenheden brengen ons ertoe minder stil te staan bij 24 hetgeen ze is, dan hetgeen haar ontwikkehng te zien zal geven in den kring der denkbeelden die de grenzen tusschen rationeel en irrationeel zullen helpen te benaderen Die ontwikkeling in een ons speciaal interesseerende richting wordt intusschen door een van Vaihingers adepten reeds eenigermate bevorderd. Wanneer Muller .Freienfels, die reeds op verschillend psychologischphilosophisch gebied belangrijk werk verrichtte, maar speciaal ook in zake individualiteit zich onderscheidt probeert de diverse feiten die men als individueel pleegt aan te nemen binnen het individualiteitsbegrip te betrekken, dan komt hij voor groote bezwaren. Het trekken van vaste grenzen is steeds uiterst moeielijk. Niet alleen ten opzichte van hetgeen buiten het individueele ligt, maar ook binnen het bovenindividueele, wat verschillende individuen tegelijk gemeenzaam is, plegen vaste grenzen te ontbreken. Zoowel lichamelijk als geestelijk hebben wij dat, wat wij als element van onze individualiteit aanzien, met andere individualiteiten gemeen. Elke individualiteit behoort steeds voor een deel in bovenindividueele complexen thuis. Maar ook zelfs afgescheiden van onze verhouding tot buitenwereld en het bovenindividueele, bij een opvatting van het individueele als iets isoleerbaars, staan we voor de puzzle van het slechts schijnbaar constante, identieke. Denken we aan de leeftijdstrappen, de verschillende individueele voorvallen welke het karakter beïnvloeden, maar zeer in het bijzonder ook aan de door Ribot e. a. beschreven en niet steeds pathologische gevallen waarbij twee persoonlijkheden m denzelfden mensch om den voorrang strijden. Voldoende reeds om de moeielijke afgrenzing der individualiteit in te zien; zij schijnt een complex dat noch vast centrum noch vasten omtrek heeft, die zich voortdurend met verwante complexen kruist, voortdurend van aard wisselt en waarvan wel verschillende verschijnings- 25 vormen bestaan, maar waarvan toch bijzonder moeielijk te zeggen is wat zij an sich is. Is het dezelfde Goethe, vraagt Muller Freienfels, die als knaap zijn vaders servies uit het raam wierp, Frau von Stein beminde, met Christiane Vulpius huwde en als grijsaard den chorus mysticus schreef? En dezelfde Rijn die zich als een paar gletscherbeekjes aan den St. Gothard vertoont en als breed water langs Hollands dijken stroomt? Neen de individualiteit moet wel iets irrationeels "zijn, zij onttrekt zich aan het logisch begrip omdat zij noch scherp omgrensd kan worden noch als constante identiteit kan worden aangemerkt. Nu is het zeer zeker waar, dat zich telkens ook meerdere tastbare feiten binnen dit veranderlijke complex voordoen, welke evenwel niet voldoende zijn om een werkelijke identiteit der individualiteit vast te stellen en dat van de meeste verschillende zijden de eisch van een met zich zelf identieke persoonlijkheid gesteld wordt. Maar waar het er om gaat de vervulbaarheid van dien eisch aan te toonen blijft men als regel in gebreke. Wat zien we nu echter in het leven? Overal kunnen we constateeren, dat, hoewel de sterkste bezwaren tegen de identiteit ons meer of minder bewust zijn, de fictie wordt aangenomen, dat die identiteit inderdaad bestaat. En hoewel men daartegen eigenlijk zou moeten opzien, voor zooverre men daarin een gevaarlijke hersenschim of een bedrog zou kunnen zien, bestaat daarin volgens Muller Freienfels niet de minste reden. De waarde der fictie valt allerminst te ontkennen. Wel is de fictie van een constante met zichzelf identieke persoonlijkheid een bewuste vervorming van den feitelijken toestand, maar als zoodanig een denkmiddel van het grootste gewicht, dat practisch goed is toe te passen en inderdaad aan een heele reeks der bovengestelde eischen kan voldoen. Al brengt dit standpunt misschien veel wat schijnbaar vaststond, aan het wan- 26 kelen, daardoor is het nog niet negatief; het stelt slechts in de plaats van schijnbaar constante waarden erkènd veranderlijke. Voor de noodzakelijkheid geplaatst van persoonlijkheden begrippen te vormen, moet men dit nu doen in het bewustzijn, dat zij slechts fictieve waarde hebben. We trachten daarom ons zooveel mogelijk van het achter deze ficties staande irrationeele bewust te blijven, omdat voor volledige kennis niet alleen de vaststelling van het rationeele, maar ook de erkenning van het irrationeele behoort. Zijn we dan ook geneigd de ontwikkeling van Vaihingers leer, die Muller Freienfels inluidt, nog afgescheiden van het directe verband met ons onderwerp, een gelukkige te noemen, toch geschiedt dit slechts onder een zekere mits, een mits van denzelfden aard als aan onze waardeering van Vaihingers philosophie ten grondslag ligt Vaihinger hoopt voor zijn philosophie ook als wereldbeschouwing een toekomst en we mogen aannemen, dat ook Muller Freienfels daarin mede het essentieele zijner leer ziet, dat men zich steeds van het irrationeele bewust zal blijven. Zooals boven reeds bleek, vinden we dien eisch deels te absoluut, deels ongewenscht. De eisch der bewustheid van fictie en irrationaliteit is in hare algemeenheid ongerechtvaardigd, maar nog meer verwerpen wij den eisch, dat fictie en irrationalisme zoozeer het inbegrip onzer gedachten, vooretellingen en ideeën zou moeten zijn, dat wij ook voor de toekomst zouden moeten hopen, dat hij blijve gelden. Sterns inzicht, dat een toekomstige psychologie op personalistischen grondslag de leer der bewustzijnsdwalingen zal hebben te behandelen, is uiterst belangrijk. Voor de hoop, dat fictie en irrationaliteit een belangrijke plaats zullen blijven aannemen, is echter geen aanleiding. Integendeel, hoe noodig zij voor het tegenwoordige zijn, en hoe lastig wij ons nog een idee kunnen vormen van een wereld 27 zonder eenigerlei irrationaliteit, moeten wij, dunkt me, hopen niet alleen maar er alle krachten aan geven, dat zij voor het toekomstige overbodig worden. Aan onze studie ligt dus een zoodanige idealistischpositivistische wereldbeschouwing ten grondslag, die naast de veelzijdige eenheid en het op zichzelf staande doelgebied de psycho-physische neutraliteit der persoonlijkheid aanneemt, overal in de wereld de hoogst belangrijke rol van fictie en irrationaliteit in het algemeen zonder het postulaat van absolute bewustheid daarvan accepteert met dien verstande, dat men den eisch overbodig tracht te maken, dat ook voor de toekomst fictie en irrationaliteit onze gedachten zouden moeten blijven vervullen. Doch hoewel de hier volgende studie aan ons uit deze wereldbeschouwing meer en meer gegroeide inzicht volkomen inhaerent is, zal dit uit den aard der zaak hier meer daar minder, niet overal even duidelijk kunnen blijken. Gecompliceerd als dit onderzoek is, kunnen alle deelen niet evenzeer de sporen daarvan dragen. Toch is het er geheel en al van doortrokken. De elementen, waaruit deze studie bestaat en de elementen, welke deze wereldbeschouwing vormen, houden ons reeds tal van jaren bezig, zijn geleidelijk in ons gegroeid als een organisch geheel en hangen daarom ook met elkaar ten nauwste samen. Terwijl van tijd tot tijd gelegenheid bestond enkele brokstukken daarvan gedeeltehjk te ontwikkelen, komen zij hier te zamen in hun geheel tot uiting in een gedachtencomplex, dat, zooals de verschillende in den aanhef dezes aangegeven behandelingswijzen aantoonen, voor onzen tijd van de allergrootste beteekenis is. Natuurlijk is met hetgeen hier volgt „Karakter als cultuurelement" allerminst uitgeput, onvermijdelijk gevolg zoowel van de onvolkomenheden van den schrijver als van het feit, dat het thans ten nauwste aan een bepaald wereldinzicht is gebonden. 28 Geen oogenblik de illusie koesterend zuivere idealisten of positivisten te zullen bekeeren, en ten zeerste overtuigd, dat behandeling van uit een anderen gezichtskring reeds dadelijk een verschillend aspect zou kunnen vertoonen, hoopt hij, dat het hem eenigermate is gelukt van zijn gezichtskring uit het vraagstuk voldoende helder te hebben belicht. HOOFDSTUK II. WAAROM EN HOE HET KARAKTERPROBLEEM IS TE BEHANDELEN. Staat het idealistisch positivisme in het algemeen van huis uit tusschen idealisme en positivisme in, streeft het naar een bevredigende synthese, het houdt stellig ook het midden tusschen optimisme en pessimisme. Evenmin als zijn aanhangers kunnen gelooven, dat de wereld zooals zij is de beste aller mogelijke werelden zijn zou, evenmin meenen zij, dat zij onverbeterlijk slecht is. Ontvankelijk voor de idee dat in alle kwaad een goede zijde, elk goed slechts van betrekkelijke waarde is, laten zij zich evenmin door eenige gelukkige opleving bedwelmen als door een ongelukkige stoornis terneer slaan. Zoo voor ons idealistisch positivisme, zoo ook voor onzen tijd. Al schijnt inderdaad de vrede nog doodender voor ons idealisme dan de oorlog, hebben — zouden we willen vragen — de beproevingen, die we doormaken met het oog op de voor nieuwe indrukken zoo vatbare menschheid, niet ook hare goede zijde? En wel omdat werkelijke herlevingssymptomen eerder naar hunne intrensieke waarde zullen geschat worden, een al te spoedig herstel al te licht aan een slechts nietige, tijdelijke, eenzijdige oorzaak zou kunnen doen denken en daarom de rijpere, diepere bezinning voor overbodig doen houden. Waarmede - behoeft het nog gezegd? — allerminst wordt beweerd, dat de maat nog niet zou zijn volgemeten, neen overgeloopen, waar veeleer elke goede gelegenheid 30 tot opbouw dankbaar moet worden aanvaard; maar waarmede in het kwaad het goede wordt erkend, dat het doorgestane, meer dan anders het geval ware, aanleiding en prikkel verschaft tot goed denken en als gevolg, waar elke idee naar adaequate verwezenlijking neigt goed doen. Nu vormt, althans zoolang het publieke domein nog niet is bestreken, elk schrijver met betrekking tot zijn eigen gedachtenstelsel, zelf de hoogste instantie. Welk fatum zijn geschrift dan ook moge beschoren zijn — waaromtrent hem noch optimisme, noch pessimisme past — tot zoolang schrijver dezes niet van het tegendeel overtuigd wordt, waagt hij de bewering, dat men ook in onzen tijd zich evenmin door stoornissen moet laten terneerslaan als door oplevingen bedwelmen. Bewering, die wellicht, als volstrekt niet nieuw, overbodig zou kunnen worden geacht, maar vooralsnog als juist hier wordt vooropgesteld, daar zij èn direct uit het bovenontwikkelde levensinzicht volgt èn door den geheelen loop dezer studie wordt bevestigd. We moeten ons ook daarom evenmin door stoornissen laten terneerslaan aks door oplevingen bedwelmen, omdat wij in menig opzicht eerst nog aan de prolegomena toe zijn. Letten we op de belangrijke instituten van Volkenbond en International Law Association. Wie bij de stichting van den Volkenbond een plotseling intredenden wereldvrede zag naderen, kan zich er evenmin over beklagen, dat hij den loop van zaken niet aan zijn verwachtingen heeft zien beantwoorden als dat men gewettigd zijn zou uit de diverse minder geslaagde evenementen, die men al dan niet terecht daarbij opmerkt, een mislukking te distüleeren. Wie in het gelukkig weer ten onzent bijeengekomen zijn der International Law Association de voor de toekomst geheel ongestoorde benadering van het internationale recht meende op te merken, is even ver 31 van de waarheid verwijderd als hij, die daarin een willekeurig, met stilzwijgen, zoo niet met spot, te begroeten verschijnsel dorst te zien. Men behoeft heusch van beide nog geen directen wereldvrede en eenvormig recht te verwachten om hun raison d'être volmondig te erkennen. Maar wel zullen beide instituten nooit hun einddoel kunnen benaderen, wanneer niet — waar vooraf Is uitgesloten — naast beider reeds hoogst gewichtige functies vraagstukken tot oplossing gebracht worden, die eigenlijk nog eerst tot het terrein der prolegomena behooren. Er werd door Minister Heemskerk zoo juist aan herinnerd bij de opening der vergadering van de 30ste conferentie der International Law Association, dat de volken bezield dienen te zijn met „wederzijdsche welwillendheid en vast besloten, om het naakte egoïsme der kuiperij en het geweld zonder gewetensbezwaar, welke de wereld dreigde te verderven, te bestrijden door een christelijken geest van billijkheid en naastenliefde." Er werd, bij het einde daarvan, door Amsterdam's burgemeester, welhaast in denzelfden gedachtengang op „zelfbezinning en zelfbeheersching" aangedrongen. Zou het ook kunnen zijn, mogen wij ons misschien afvragen, dat het inderdaad nog te veel ontbreken daarvan en tevens het somtijds geconstateerde gemis aan voldoende vertrouwen in de „faits et gestes" van den volkenbond juist zijn grond vindt in het ontbreken van iets anders, namelijk: geconcentreerde studie van en strijd tegen dit „naakte egoïsme der kuiperij en het geweld zonder gewetensbezwaar?" Het is hoogst bezwaarlijk uit te maken of de opvatting, dat aan stichting van den volkenbond de aankweeking van een volkenbondsgeest had moeten voorafgaan, juist dan wel onjuist is. Waarschijnlijk is er veel voor te zeggen, dat die geest eerst door het bestaan van het lichaam zich goed ontwikkelen kan en wellicht is, dank zij 32 mede het indrukwekkende Mont-Blanc-massief, ook misschien door de laatste, voor ons nationaal gevoel vleiende, neutrale presidentskeuze, die ontwikkeling reeds in vollen gang. In ieder geval hebben wij het allerbeste er voor te hopen, 't Is bovendien weer onze groote leermeesteres, de historie, die onze hoop opwekt, zij het dan ook tevens dat zij tegen overschatting waarschuwt Leert zij ons met dat gedurende de laatste eeuwen elke groote oorlogsperiode een krachtige opleving van het volkenrecht tengevolge heeft gehad? Is niet uit de beroeringen van den dertigjarigen oorlog het moderne volkenrecht geboren j hadden de Napoleontische oorlogen niet de nieuwe statenregeling van Europa tengevolge; werd niet na den Krimoorlog te Parijs de grond gelegd voor de regeling van het zeeoorlogsrecht; dankte niet aan den oorlog in de Vereenigde Staten het scheidsrechterlijke optreden zijn snellen opbloei; en trad na den Fransch-Duitschen oorlog het volkenrecht niet in een nieuw stadium van ontwikkeling ? Ook daarmede is tevens de verwachting gerechtvaardigd, dat wij ook nu weer, thans meer dan ooit, op een groote en belangrijke ontwikkeling van het volkenrecht hebben te rekenen. Maar leert de geschiedenis ons dit, zij leerde tevens — wij volstaan met er slechts in het voorbijgaan aan te herinneren — hoe desondanks een telkens terugvallen mogelijk was. Zal een dergelijk terugvallen wel eerder te voorkomen zijn, vragen we opnieuw, voordat tegen het „naakte egoïsme der kuiperij en het geweld zonder gewetensbezwaar" afdoende front is gemaakt? Is bij den strijd daartegen in het algemeen de geheele menschheid betrokken, de vertegenwoordigers van enkele belangrijke wetenschappen zijn daarmede wel meer in het bijzonder gemoeid. In de allereerste plaats staan we nog geheel en al in het begin der techniek van de discussie : studie van bewust of onbewust misverstand in 33 gelooven zelfs in dit ideaal — voor de zeer verre toekomst Maar iets anders is dit te willen bereiken door afschaffing van belooningen alleen zonder tegelijktijdige afschaffing van straffen. Ook Montessori, die afschaffing van beide, voor zoover ze niet van de natuur zelf afkomstig zijn, wenscht, denkt niet daaraan. Een samenhang, die mede daaruit blijkt, dat ook in de onthouding van toegekende voorrechten in zekeren zin straf kan worden gezien, welke samenhang trouwens in zekeren zin in het instituut der voorwaardelijke veroordeeling tot uiring komt En daarom mag men wel aannemen, dat, zoolang men het ideaal zonder straffen niet kan bereiken, men het zonder belooningen evenmin vermag. We zeiden verder, dat ook de wereld buiten de opvoeding vol kunstmatigs is. En overal gaan stemmen op zich tegen het kunstmatige te keeren. De neiging met Rousseau tot de natuur terug te gaan komt hier en daar boven, zij het dan dat men dit voor de gemeenschap tot in zijn consequenties niet kan doorvoeren. Wèl kan men, meer of minder als reactie tegen Ueberkultuur, in Oost of West Noord of Zuid, die afwezigheid van storende invloeden trachten en ook meenen te vinden, waarnaar men bij tijd en wijlen zoo'n groot verlangen heeft Maar is het niet vaak de onbekendheid en de distantie, waardoor men de gezochte rust en het ontbreken van onnatuur elders meer en beter dan thuis waant te vinden? En zou het goed beschouwd wel doenlijk zijn het ginds schijnbaar of inderdaad gevonden 101 betere hier over te planten ? Ten slotte vergenoegt men zich met de zorg, dat het kunstmatige den mensch en het hoogere in den mensch niet schaadt. Bij de ontwikkeling van het strafstelsel speelt die quaestie een groote rol, men wil het menschelijk karakter verheffen, niet naar beneden halen. En ware zoodoende de tijd voor afschaffing van straffen gekomen, dan zou een pleidooi voor het lofrecht wel zeer van onpas zijn; nu van afschaffing van straffen in het algemeen in de verste verte geen sprake is, behoeft vrees voor het alom dreigend gevaar der kunstmatigheid van een lofrecht op zich zelf niet te doen afzien. Een andere tegenwerping is deze, dat dit recht vermeerdering van hypocrisie tengevolge zou kunnen hebben. Deze vrees zou zeker gemotiveerd zijn, wanneer het lofrecht zoo werd georganiseerd en toegepast, dat alles wat op gezond verstand en normale tactiek lijkt eraan ontbrak. Indien men zich daarentegen ervan rekenschap geeft dat niet de schijn maar de werkelijkheid moet worden gezocht, dat niet ziekelijke sentimentaliteit maar rechtvaardigheid gedragsregel moet zijn, behoeft er voor die vrees heel wat minder aanleiding te bestaan. Twee vragen dringen zich hierbij op. Is het leven overigens soms zonder schijn en verhoogt niet elke nieuwe belofte de kans veinzerij te doen toenemen? En is elke mogelijkheid buitengesloten een zoodanige regeling te treffen, waarbij die gevaren tot het minimum worden gereduceerd? Men ziet het zelfde in zake weldadigheid en armenzorg. Iedereen die zich daarmede occupeert weet dat daar heel wat simulatie valt aan te treffen; maar reden om die zorg daarom te verwaarloozen is er niet. Integendeel, men wil haar zoo regelen, dat hypocrisie er tot de kleinst mogelijke proporties wordt teruggebracht. Datzelfde zou men bij de toepassing van het belooningsrecht moeten doen. Want indien juist daarom het begin 102 in deze materie zoo bezwaarlijk is, omdat men door de Scylla der karakterloosheid te willen ontloopen, gevaar heeft op de Charybdis der huichelarij te stranden, het moeilijke, voor een ontzeilen der beide klippen vereischte, zeemanschap kan of mag nooit of te nimmer reden zijn met schip en al thuis te blijven. „Êtes-vous sürs de ne pas encourager quelque fois la cupidité et 1'hypocrisie?" vraagt de académicien Vitel in 1852 in zijn rede aan zijn collega's, belast met de toewijzing der prix Montyon. „La juste répartition de toutes ces récompenses" merkt hij op „est pour 1'Académie, vous devez le comprendre, Messieurs, un sujet de vive solhcitude.".... „Mais ce qui la préoccupe par-dessus tout, c'est de ne placer qu'en de dignes mains aussi bien la plus modeste médaille que le prix le plus beau. Si je vous disais les précautions, les soins, les soupconneuses enquêtes qui précédent ses jugements, son inflexible rigueur contre tout candidat qui lui parait avoir le plus léger soupcon de sa candidature, vous auriez bientót fait justice de ces prétendues chances d'erreur qu'on se plalt a grossir."— „Si donc, par exception, une fois entre mille, des actes charitables, trompant tous les regards, ont caché de honteux desseins, que faut-il en conclure? Que la misanthropie a quelquefois raison, sans que pour cela M. de Montyon ait eu tort. Et rassurez-vous, Messieurs, ces occasions d'erreur elles-mêmes ne peuvent se multiplier, car dans les actes que nous glorifions, il faut presque toujours payer de sa personne; c'est un jeu dangereux. Trouve-t-on beaucoup de gens qui par hypocrisie se jettent dans les flots, s'exposent a la mort?" Si nos rémunérations, nos sympathiques éloges adressés aux plus pauvres de nos concitoyens ne font pas germer la vertu dans les coeurs, nous sommes au mofns certains qu'ils ne 1'étouffent point" Ook een andere getuigenis, die van Villemain, Directeur de 1'Aca- 103 démie, geeft ons in een rede, uitgesproken in de openbare zitting van 9 Augustus 1834, de verzekering dat simulatie niet zoo gemakkelijk is. „Presque toujours," zegt hij, „1 elévation morale qu'ils ont offerte résidait moins dans un élan passager de 1'atne, dans un effort sublime et momentané, que dans le dévouement uniforme d'une vie entière. Ce résultat même est une lecon. Qui dit vertu dit constance, long effort sur soimême et en faveur des autres." Een vierde tegenwerping zou deze kunnen zijn, dat een depressie, een inzinking van het verstand het gevolg zou kunnen zijn. Men zou toch immers kunnen redeneeren, dat door een dergelijke aanmoediging van het karakter en uitsluitende, eenzijdige africhting van den mensch het verstand verslapt zou worden. De mogelijkheid van dit gevolg aannemende, moeten wij den graad harerwenschelijkheid onder de oogen zien. De karakterzorg aanmoedigende, zal men in ieder geval er op moeten letten, dat men, trachtende het overdreven intellectualisme met zijn abstracties, zijn eenzijdigen nadruk op denken en kennis, te ontkomen, een en ander niet door grooter gevaren vervangt. Misschien is dit juist daarom zoo moeielijk omdat wij de gewoonte hebben een mensch voor karaktervol te houden als hij resoluut zijn eigen weg gaat Hoewel zoo iemand waarschijnlijk een sterken wil beeft, is dit niet steeds het teeken van een geestelijke kracht dikwijls zelfs het symptoom van een intellectueele onnauwkeurigheid, die slechts ééne mogelijkheid onderscheidt Terwijl zoodanig iemand zijn eigen weg gaande er wat te weinig bij denkt, vertoont het gevaar van een eenzijdig intellect zich speciaal in die tegengestelde gevallen van haarklooverij of die gevallen welke de psychiater als twijfelzucht, ideeënvlucht aanduidt; het rijk der talrijke mogelijkheden is een zeer gewenscht toevluchtsoord voor de lamlendigheid. Erkent men zoo- 104 doende de noodzakelijkheid van het juiste midden op het gebied van het intellect, dan gaat het erom te weten of de karakteraanmoediging dit al dan niet zou begunstigen. Daarvoor moet men echter tevoren, zooals dit reeds boven geschiedde, meer het juiste midden op het uitgestrekte gebied der psychische energie in het algemeen, d. w. z. de behoorlijke energie, gelegen tusschen gebrek aan energie en ontoombare energie, trachten te benaderen. Heden ten dage slechts een vaag idee waaraan nog niet voldoende speciale belangstelling is gewijd, zal de behoorlijke energie, die zich om te beginnen een plaats zal moeten veroveren in de psycho-sociologische encyclopaedie, eenmaal doorgedrongen en gerealiseerd, zich toonen als een kracht die de ware verdienste, het ware karakter zal helpen ontstaan.*) En dan kan men zich alleen voorstellen dat het overtollige intellect daardoor verdwijnen zal, nooit dat het juiste intellectueele midden erdoor zal worden getroffen. De tegenwerping, die luidt, dat het juist de ware karakters zijn, die niet of althans niet in het openbaar **) wiuen worden geloofd of beloond, kan volkomen juist zijn. doch behoeft het verdedigde instituut in het minst niet te schaden. Indien iemand niet wil hebben wat men hem wil geven, zal hij weigeren en kan niet worden gedwongen het te nemen. Er bestaat niet en behoort ook niet te bestaan eenige verplichting om beloond te worden, evenmin trouwens als er behoefte is aan een recht om gestraft te worden. Het effect der diverse instellingen wordt door beiderlei ontbreken overigens in het minst niet geschaad. •) Men kan zich van een gerealiseerde „behoorlijke energie" in de toekomst zelfs die gunstige sociale werking voorstellen, dat zij de oorzaken van menige plausibele ontstemming en gekwetstheid, derhalve van diverse onmaatschappelijke anti's, keerde. ••) Wanneer de lofrechtsorganisatte er maar eenmaal is zal men wel de mogelijkheid eener in alle stilte te voltrekken belooningsactie bij daarvoor in aanmerking komende gevallen weten te vinden. 105 Ernstiger schijnt de mogelijke tegenwerping dat het voorgestelde instituut tegen het tekort van waardeering van werkelijke verdiensten toch niet zou helpen, omdat de beslissing daarover altijd feilbaren menschen bleef toevertrouwd. We betwijfelen daarom het groote gewicht dier bedenking omdat door de invoering van het lofrecht althans die verbetering te verwachten is, dat bij al te slechte toepassing de openbare meening zich zonder twijfel evenzeer daartegen keeren zou als zij dit thans gewoon is tegen hoogst onbillijke straf' rechtelijke beslissingen te doen. Maar, hoewel vooral hier de neiging van overdreven bezwaren bestaat, geven we tot zekeren hoogte toe dat de moeilijkheid van toepassing der belooningsidee bestaan kan. Vooral bij Bentham kan men, als men hiervoor stof wil verzamelen, terecht Terwijl de aan hem voorafgaande schrijvers, die van belooningen spraken, vaak overdreven, óf door van oordeel te zijn dat men de staten geheel en al als scholen kan beschouwen óf door belooningen geheel en al te verwerpen als te weinig schitterende motieven of als systemen van begunstiging en corruptie, is het toch immers Bentham, die in zijn Théorie des récompenses in het geheel niet overdrijft Hij onderzoekt de gevalleu dat de belooning een behoorlijk of zelfs noodzakelijk middel is en waar ze overbodig of schadelijk is. Hij onderscheidt de diverse soorten diensten met het oog waarop de belooningen worden toegekend, maakt de onderscheidingen waaruit de belooning is samengesteld en stelt de parallel vast tusschen straf en belooning. Overtuigd, dat er schadelijke belooningen zijn — die welke de neiging hebben delicten ts doen ontstaan of verkeerde neigingen te produceeren — en overbodige belooningen — in de gevallen waar de natuurlijke belooning voldoende is om het gewenschte gevolg te produceeren — geeft Bentham de twee volgende regels: 106 1.: De geheele waarde der zoowel natuurlijke als kunstmatige belooning moet de kosten en bezwaren van den dienst overtreffen en 2.: De werkelijke belooning moet te minder belangrijk zijn naarmate de natuurlijke belooningen het temeer zijn. Wat de belooningen voor de deugd betreft, die hij behandelt om ze niet voorbij te gaan, hoewel hij meende dat de door hem gestelde beginselen hem er van ontsloegen tot de détails over te' gaan, hier toonde hij vooral het verschil tusschen het wenschelijke en het mogelijke aan. Hier geldt het vooral waar en hoe men aan zijn natuurlijke belooningen de hulp der werkelijke belooningen kan toevoegen. Vooreerst meent Bentham dan dat het moeielijk is tot een keuze van de bijzondere karaktertrekken te komen; in welke periode moet men ze nemen en aan welke omstandigheid de belooningsonderscheiding hechten? Verder stelt hij de moeielijkheid een behoorlijke belooning te vinden. Vervolgens, nadat hij ook haar overbodigheid meent aangetoond te hebben, wijst hij op de noodzakelijkheid een zeer bijzonderen dienst te beloonen, voorkomend in een overigens zeer weinig achtenswaardig leven. Inderdaad te zamen schijnbaar groote practische bezwaren, waaraan men gemakkelijk nog wel enkele kan toevoegen als b.v. de ingewikkeldheid van het onderzoek, de groote kosten en de keuze van den beoordeelaar. Toch kunnen zij nooit ontheffen van de poging de beginselen te schetsen van een instelling, die ziclrnaar onze vaste overtuiging aanbeveelt door argumenten sterker dan de tegenwerpingen die men ertegen kan aanvoeren; en hoewel wij aan de practijk nog niet toezijn, zijn wij overtuigd dat bij de door ons voorgestane beperkte opvatting van het belooningsrecht, die bij de uiteenzetting der beginselen zal blijken, belangrijk schijnende bezwaren veel van hun beteekenis zullen verhezen. 107 § 5. Rechtsgronden en beginselen. Dat er reeds een algemeene overtuiging zou zijn omtrent de noodzakelijkheid van een lof-, belooningsrecht, zal niemand durven beweren. Evenmin is nog van eenig krachtig rechtsbewustzijn in die richting sprake. Wanneer er iets is dat daarheen wijst is het een zeer embryonnair rechtsgevoel. Voor hem die vindt dat de argumenten die zulk een recht eischen zoo solide zijn dat een evolutie zonder geleidelijke ontwikkeling van een belooningsrecht noodlottig zou kunnen zijn, kan deze omstandigheid evenwel geen bezwaar zijn zijn overtuiging uit te spreken; misschien is hij daartoe zedeMjk-maatschappehjk wel verplicht Hij vraagt zich dan af hoe de loop van zaken zijn zal voor het geval dit thans nog embryonnaire gevoel zich zou voortontwikkelen, hoe men daaruit een groei in de beste richting zou kunnen bevorderen en welke de rol van de overheid in deze materie zou moeten zijn. Nu bestaat zonder twijfel het gevaar dat dreigt wanneer de verdedigde instelling zal blijven ontbreken vooreerst in het conflict tusschen het menschelijk geweten, het wereldgeweten en de werkelijkheid der machtsmoraal, hierboven geschetst in de weinig bevredigde behoefte van een collectieve emotie voor het ideëele. Alleen door het ontstaan van een prikkel, die deze emotie tot haar recht doet komen, zou dit gevaar kunnen verdwijnen. Prikkel, die, hoewel hier en daar in minder volmaakten zin voorkomende in de rechtshistorie en in het sociale leven van onzen tijd, in het huidige rechtssysteem zoo goed als geheel ontbreekt absoluut niet wordt aangeprezen door een der leidende richtingen van onze cultuurperiode en daardoor als 108 factor van beteekenis, ja zelfs als belofte ontbreekt. Het gevaar bestaat daarenboven in het niet alleen niet gerealiseerd en doorgedrongen, maar zelfs nog niet begripmatig afgebakend zijn van de idee eener behoorlijke energie, als weldoende zedelijke macht. Tevens bestaat het gevaar in het feit, dat naast een op karaktervorming gerichte heilzame opvoeding en onderwijs eene de waardeering daarvan bevorderende, haar sanctionneerende instelling totaal ontbreekt. Terwijl door dit ontbreken gevaar van bevordering der irrationaliteit wordt in de hand gewerkt, wordt deze mede aangewakkerd door het feit der algemeene menschelijke neiging eerder af te keuren dan te loven. En eindelijk bestaat het gevaar in het collectief-psychopathologisch verschijnsel dat het gebrek aan solide karakters evenzeer als de ontbrekende zekerheid van herstel van onrecht de brandstof kan vormen, geschikt om een overigens slechts gedeeltelijke ontplofbare collectiviteit tot explosie te brengen. Deze gevafren te zamen vormen meer dan één rechtsgrond voor het lofen belooningsrecht, welker opportuniteit volgt uit den ontwikkelingsgang der juridische reactie; daarbij denkt men zich immers dit nieuwe instituut naast of volgende op het stadium van het tegenwoordig in de wetgeving ingeburgerde instituut der voorwaardelijke veroordeeling. Wanneer men daartegenover de principieele bedenkingen stelt, komt het mij voor dat het pro tegen het contra opweegt.'Wanneer men afziet van de persiflage, waarvan zich reeds Marx in zijn jeugd bediende en welke mij bleek nog een verdacht wapen te vormen in het arsenaal van enkele zijner volgelingen, zijn er zonder twijfel voldoende belangrijke argumenten die men ertegenover kan stellen. Wat dan echter overblijft nadat men alles zeer zorgvuldig heeft gedistilleerd, is allerminst een absoluut veto, ja zelfs geen afraden. Er blijft alleen een 109 drievoudige aanwijzing: nl. om den aard der objecten van het belooningsrecht in meer of min begrensden zin te beperken, om zorg te dragen dat de instelling niet onnoodig het kunstmatige vermeerdert en de hypocrisie niet bevordert. Terwijl het eerste deel dezer aanwijzing reeds te pas zal kunnen komen bij de aanwijzing der beginselen waardoor het lofrecht zou moeten worden beheerscht, betreffen de andere deelen meer de uitwerking. Wat de beginselen betreft zal men in den loop der ontwikkeling van het strafrecht een vrij leerrijken gids vinden. Vooral in negatieven zin; vooral wat men vermijden moet zal de geschiedenis van het strafrecht kunnen leeren. Waar zij in de cultuurgeschiedenis wel zeer teekenende episodes vormen, zullen zekere strafrechtelijke trekken, die den wetgever reeds beïnvloed hebben, hem ook verder kunnen leiden. Zeer karakteristiek is het wat de strafrechtswetgever vertoont niettegenstaande den strijd der strafrechtstheorieën. Evenzeer als de moreele tucht zoowel werkt als straf als om te voorkomen en als opvoedingsmiddel, is dit het geval met het strafrecht. Vijandig aan een eng dogmatisme waarvan de geschiedenis de bezwaren heeft leeren kennen, houdt de staat rekening met de maatschappelijke eischen, Overtuigd eenerzijds dat de straf niet kortweg straf kan zijn, uitdrukking van een ongetemperde wraak, en de algemeene preventie in afschrikkenden en opvoedenden zin tegelijk moet werken, maar anderzijds, dat de straf niet volstaat als uitsluitende veiligheidsmaatregel, houdt de verstandige wetgever met de gezamenlijke verschillende uitgangspunten rekening. En wanneer de tijd gekomen zal zijn voor een lof- en belooningsrecht, d. w. z. wanneer de rechtsovertuiging dit zal eischen, kan men verwachten, in ieder geval wenschen dat men de instelling van uit een even breed 110 gezichtsveld zal bezien. Wij weten dat de voordeden van zulk een recht als het pedagogisch element in de practijk van het strafrecht met psychologisch-pedagogische gegevens samenhangen. Evenzeer als het tuchtmiddel in de opvoeding n'en déplaise Dames en Heeren utopisten, nog niét kan ontbreken, evenmin als men er de opwekking, lof- en belooning kan missen, en daar voor de volwassenen een strafrecht zonder gelijktijdig lofbelooningsrecht een moeielijk verdedigbare eenzijdigheid vormt, zou dit evenzeer als dat moeten gebaseerd zijn op den gezamenlijken grondslag van vergelding en sociale pedagogie. Wat dan het eerste beginsel zou moeten zijn waarop een dergelijk recht behoorde te rusten. Omdat de straf niet eenvoudig vergelding kan zijn, uitdrukking van een ongetemperde wraak, omdat de algemeene preventie niet alleen kan handelen in afkeurenden maar tevens in opvoedkundigen zin en daar de straf als zekerheidsmiddel alleen niet voldoende is, zal, zooals gezegd, de verstandige, niet utopistische wetgever rekening houden met de verschillende uitgangspunten tezamen en zal op aangrenzend gebied bij analoge voorwaarden hetzelfde doen. Wanneer men dus door een argumentatie welke voor het strafrecht tot de conclusie leidt, dat de straf moet worden beschouwd als een noodzakelijk kwaad, conclusie welke alleen hyperoptimisten aanstoot geven kan, zal men ook gerechtigd zijn het belooningsrecht zooveel mogelijk te beperken. De loop der strafrechtehjke wetgeving in het algemeen wat de vermeerdering der strafbare feifen betreft, de instelling der voorwaardelijke veroordeeling, die moet rekening houden met de verkeerde meening als zou men het recht hebben eenmaal straffeloos te misdoen, leeren ons in het bijzonder matiging. De stricte noodzakelijkheid beveelt zich daarom aan als tweede beginsel waarop het lof-belooningsrecht zou moeten rusten. 111 Terwijl speciaal onderwijs en opvoeding, geleid in de goede richting, ertoe zouden kunnen bijdragen, dat het karakter geleidelijk in de toekomst meer waarde zou hebben dan voorheen, zijn daarmede niet zij gediend, die intusschen ondanks of misschien tengevolge van hun karakter in onze onvolmaakte wereld ten onder gaan. Wanneer men door invoering van een lof-belooningsrecht erin slagen zou de meest onduldbare onrechtvaardigheden te bestrijden, door die hoogst lofwaardige daden aan te moedigen die, zonder ophef op behoorlijke wijze verricht, vaak worden bejegend met ondankbaarheid of negatie, door de schijnverdiensten terug te dringen en de werkelijke waarden meer naar voren te-laten komen, zou men zich van een nieuwen vooruitgang in de menschelijke ontwikkeling verzekerd hebben. En dat zou dan de groote overwinning zijn, die een nieuw recht zou kunnen behalen, wanneer men daarop het herstel van een onrecht zou kunnen gronden, dat, naarmate het langer bestaat, intenser treft en verergert. Daarom zouden speciaal zij, die door of niettegenstaande hun uitnemend karakter door ongeluk getroffen worden, moreele, materieele of moreel-materieele compensatie moeten krijgen. Speciaal voor hen, dien men onrecht heeft gedaan in weerwil van hun werkelijke verdiensten en die den noodigen strijd tegen minder scrupuleuze personen, met behoorlijke energie (dus buiten „het naakte egoïsme der kuiperij en het geweld zonder gewetensbezwaar") wenschen te voeren, zou het belooningsinstituut in de voornaamste plaats moeten dienen. Het derde beginsel raakt dus — geheel passend in het karakterkader waarin wij het lofrecht plaatsen — dezen aard der objecten van het voorgestane recht. Men kan zich voorstellen, dat de ontwikkeling van dit recht, zich op deze drie beginselen grondend, een beginstadium en een min of meer definitief stadium 112 doorliep. In het beginstadium, waarin men nog den weg zou zoeken en de openbare meening zich zou vormen, zouden de diverse uitingen der neiging van verzet tegen die om liever af te keuren dan te loven geleidelijk worden gesystematiseerd. Met handhaving van de overtuiging dat critiek een noodzakelijk element vormt voor de menschelijke ontwikkeling, zal men combineeren de idee der noodzakelijkheid van een prikkel die de collectieve emotie voor het ideëele tot haar recht doet komen. Wanneer deze idee algemeen eigendom is geworden zal de verdere ontwikkeling en differentiatie niet lang op zich laten wachten. Meer dan men denkt is er altijd sympathie voor iets of iemand van hooge verdienste, als men maar wist waar en hoe men zich voor de betuiging daarvan moest aanmelden. Toch zou men natuurlijk op zeer bescheiden voet moeten beginnen. De kosten zullen evengoed besteed zijn als die welke tegenwoordig het gevolg zijn van de strafrechtspraak. En zelfs, wanneer daaraan behoefte was, zouden mededingers van Nobel of Montyon, zou de organisatie van voor dit doel geschikte instellingen, niet op zich laten wachten. Geleidelijk zullen tijd en ervaring het hunne doen. En wanneer dan gebleken zal zijn dat de instelling in dien zin met het algemeene rechtsbewustzijn klopt dat zij evenzeer een noodzakelijk element geworden is als de normale justitie, zal het definitieve stadium van het belooningsrecht beginnen. Dan zal de toepassing van het lof- of belooningsrecht eene functie worden van den rechter, die naar gelang der op dit moment geldende opvattingen omtrent een min of meer vrije rechtspraak, de leiddraad voor zijn oordeel meer of minder in de wet zou vinden. Er bleef, toen wij de argumenten contra minutieus distilleerden, deze over: de aanwijzing van den aard der objecten goed te begrenzen en zich te hoeden tegen 113 het kunstmatige en hypocrisie. Terwijl het eerste gedeelte ons zooeven reeds bezig hield bij de beginselen van dit recht, raken de andere deelen meer het gevolg; het is dus de uitwerking die zich daarmede vooral heeft te occupeeren; het betreft derhalve den rechter bij wien, evenzeer als de straf, lof en belooning zullen thuis behooren. Doch, wanneer men hem dit nieuwe bewijs van vertrouwen geeft, moet men in het bijzonder, naast andere hooge eigenschappen, vermeerdering van zijn psychologische kennis verwachten, kennis zeer in het bijzonder voor de goede berechting der lofrecht quaesties vereischt. Treffen ons in de juridische litteratuur telkens beschouwingen, waarin grootere onafhankelijkheid van den rechter bepleit wordt, naast grootere onafhankelijkheid in diverse opzichten eischt de huidige rechtspraak evenzeer groote psychologische kennis. Doch terwijl de juridische opvoeding in het algemeen en die van den rechter in het bijzonder het nooit zonder psychologische opleiding zouden kunnen stellen, zou invoering van het lofrecht zulks te meer eischen. Het is absoluut onzeker, wat men het eerst bereiken zal, het lofrechtsstadium of het tijdperk der psychologische wetenschap waarin men tamelijk exact de ware motieven van menschelijk handelen benaderen zal; maar waarschijnlijk zullen we, zeer geleidelijk, gaan in een richting, die tot dezen dubbelen ontwikkelingsvorm leidt Intusschen zullen er natuurlijk ontzettend veel fouten gemaakt worden. Het is heel goed mogelijk, dat het eeuwen van oefening zal eischen om een eenigermate juiste belooningspractijk te benaderen. Men kan niet eischen dat de rechters allen de natuurlijke psychologische capaciteiten bezitten, welke een Jean Gerson, beroemd theoloog en kanseher van de universiteit van Parijs in de 15de eeuw, veroorloofden over ware vroomheid te oordeelen. Men kan evenmin verwachten dat de wereld in de eerste 114 tijden zal komen in het stadium, dat hypocrisie geen winst meer zal brengen eenige voorwaarde waaronder zij vanzelf zal verdwijnen. Toch is het te wenschen dat we eens of het een of het ander zullen bereiken, Ook daarom omdat eerst dan de verwerkeujking van het lof-belooningsrecht volmaaktheid zou kunnen benaderen. HOOFDSTUK VI. KARAKTER ALS ELEMENT DER OPENBARE MEENING. Karaktervorming door ware religie, opvoeding en lofbelooningsrecht behoort tot de pia vota. Door ware religie wordt de innerlijke menschenwaarde gezocht en benaderd; opvoeding kan direct op karaktervorming gericht zijn; lof- of belooningsrecht bevat de voor waardeering daarvan benoodigde sanctie. En toch, wat zou het al baten, wanneer het gelukt ware karakter te scheppen en het algemeen ware er slechts ten deele door gediend ? Nagegaan moet worden in hoeverre het geheel en al ten algemeenen nutte is aan te wenden, in hoeverre inderdaad collectieve emotie tot het ideëele, het wereldgeweten, benaderbaar is. Vandaar dit hoofdstuk. Het is bekend genoeg, dat het eigenlijke minutieuse onderzoek naar een nauwkeurige afmeting der respectievelijke waarde van massa naast die van individu eerst in zijn aanvang staat. Bij daarop speciaal gerichte wetenschappelijke vorsching, waarvoor het wellicht vergund is naar onze vorige studie te verwijzen, blijkt meer en meer de duidelijke invloed der twee factorengroepen: Krachten als die der individualiteit, meerdere of mindere actieve en passieve suggestibiliteit der betrokken personen ter eener zijde, verschillen naar cultuurgraad, duurzaamheid, uitgebreidheid, plaats, idealiteit, variabiliteit der groep anderzijds. Inmiddels worden er zoowel aan de zijde der collectiviteit als 116 aan die van den individu nog al te veel kenmerken gezocht die met hun wezen strijden of kenmerken voorbijgezien die hun inhaerent zijn. Enkele minder juiste voorstellingen die, in plaats van de collectieve emotie voor het idieele, het wereldgeweten te bevorderen, het tot stand komen daarvan verhinderen in dit verband, zijn in dit opzicht belangrijk. In het bijzonder vragen twee>onze aandacht: lste de onjuiste waardemaatstaf, die aan het feit der toetreding tot organisaties in onzen tijd wordt aangelegd, en 2de het ontbreken van voldoende juiste voorstellingen omtrent het langs organischen weg ontstaan van de openbare meening. Ad primum: Onze tijd, die in het teeken der organisatie heet te staan, bevat een algemeene tendenz om den individu achteruit te dringen, waardoor minder intrensieke eigenschappen dan wel het op eenigerlei wijze betrokken zijn bij liefst zooveel mogelijk organisaties den toon dreigen aan te geven. Dat dit zoowel de waarde der personen neerdrukt, als de waardeschatting bemoeilijkt, behoeft geen betoog. En dat dit door meer aan te moedigen tot het versterken van macht dan tot werkelijke waardeverheffing allerminst idiëel werkt, evenmin. Zelfs degenen die daarvoor van tijd tot tijd durven uitkomen, hebben zich op de eruit volgende consequenties, smaad, negatie en tutti quanti, voor te bereiden. Men schijnt er immers in te willen berusten dat een zekere mate van schermen met pluralisme ons openbaar leven beheerscht Welke struisvogelmethode evenwel niet wegneemt dat de groep te veel wordt geïsoleerd in plaats van haar meer in verhouding tot den persoon te beschouwen en de noodzakelijkheid van het rekening houden met beider respectievelijke waarde te erkennen. Aan den anderen kant hebben zich onze psychologische inzichten 117 gewijzigd, Terwijl de oudere psychologie gebaseerd was op den geïsoleerden individu als eenheid, in de meening dat men geheel onafhankelijk denkt, voelt en oordeelt, dringt meer en meer het inzicht door dat er zoo iets als een afzonderlijk ego niet bestaat, dat zich tusschen individuen voortdurende wisselwerking vertoont. Collectieve psychologie begint ons aan te toonen, dat de mensch tot verdere volmaaktheid komt, niet alleen door diepere doordringing tot hemzelf, doch daarbij vooral ook door een steeds betere studie der verhouding van hemzelf tot andere menschen. De tegenstelling van individueele psychologie tot de vormen van collectieve psychologie verliest veel van haar scherpte. Maar dat wil allerminst zeggen dat de mensch bij de groep ten achteren staat Ad secundum: Worden er in dit opzicht nog steeds verkeerde voorstellingen in de hand gewerkt, niet minder langzaam dringen juiste voorstellingen omtrent het normaal d. i. organisch ontstaan van de werkelijke openbare meening door. Wanneer het ook al waar is, dat de zuivere reproductie ervan eerst in de verre toekomst zal kunnen ontstaan, dat verhindert niet zooveel mogelijk te trachten haar te bevorderen. Terwijl de mythologische denkwijze en de ruwere massaoverheersching van de volken der Oudheid evenmin als de religieus gekleurde wereld der Middeleeuwen voor het ontkiemen der openbare meening vatbaar maakte, is het ook tot heden, ondanks de prachtigste uitdenksels, zelfs die welke tot verbetering van het moderne sterk aanvechtbare en aangevochten parlementarisme uitgedacht worden, allerminst gelukt haar te doen bevorderen. Hoe ze niet te benaderen is, beginnen we thans geleidelijk meer en meer te weten. In de voor onze begrippen, belangrijkste organisatie der menschelijke maatschappij, 118 den Staat, heeft de wilsvorming niet uitsluitend plaats door middel van de staats- en administratiefrechtelijke corporaties en organen, maar tevens door diverse maat. schappelijke organisaties. Hoewel ook haar stem zich vaak in de parlementen doet hooren, kan men moeilijk zeggen dat deze staatsorganen juiste reproducties der volksstem zijn. Evenmin kan men zeggen, dat de organen der pers, waarvan men indertijd door hun vlugheid en bewegelijkheid dacht dat zij het minder gemakkelijk hanteerbare staatsmechanisme zouden aanvullen, de openbare meening in zijn geheel reproduceert. Hoe groote verwachtingen men ook van de niet meer aan de censuur onderworpen pers had, zelfs in het gunstigste geval geeft zij aUerminst de publieke opinie weer. Wèl wil zeinbreede kringen de meening wekken alsof zij dit inderdaad doet, wèl is menigeen> nog in dien waan bevangen en wèl bevat gelukkig van tijd tot tijd de pers een direct beroep op het wereldgeweten, evenzeer als dit van tijd tot tijd van staatswege geschieden kan, maar zelfs in*haar beste vormen, die zij mede gelukkig ten onzent vertoont, kan zij daarmede niet worden vereenzelvigd. Zoowel in den bestaanden toestand als bij een, door sommigen evenzeer gewenschte als door anderen niet verlangde wijziging daarvan, welke zich door invoering van referendum en soortgelijke zeer verschillend te beoordeelen instituten zou kenmerken, bevinden we ons slechts in het voorportaal der openbare meening.*) De voorgestelde wijzigingen, die den rustigen waarheidszoeker reeds-daarom voorzichtig moeten stemmen, omdat zij juist bij voorkeur van verschillende uiterste zijden bepleit worden, en die het dan ook bij de jongste Juristenvergadering niet verder dan tot een „non liquet" konden brengen, zullen in elk geval slechts dan onge- •) En dat we! zeer in het bijzonder wanneer weer door een achterdeurtje de toegang daartoe wordt verleend ! 119 vaarlijk blijken, wanneer zij, vanwege den excessieven hang naar gelijkheid, de vrijheid niet bedreigen en wanneer tegelijk het verantwoordelijkheidsgevoel terdege wordt aangekweekt. Het gevaar van steeds en overal politiek dreigt alom. De eenzijdige, soms ethisch-wankele machtsnastreving van leiders en collectiviteiten komt en blijft onophoudelijk om den hoek gluren. Voordat een kultureele openbare meening, die inderdaad dien naam verdient, tot heerschappij is verheven, zal zij menigen verwoeden strijd met nog in de diepste diepte gelegen massapsychologische hindernissen te kampen hebben. Men wenscht meerdere zeggenschap der meest diverse organisaties. En waarlijk niet uit louter platonische liefde, maar omdat, nu de evolutie ons voert naar een maatschappelijke zelfregeering, van een zeggenschap der diverse volkslagen en groepeeringen het meest te verwachten schijnt en omdat het practisch daardoor zal mogelijk zijn die elementen welke men het belangrijkst acht althans niet uit te sluiten. Maar dat men voor zoover thans te oordeelen valt hiermede verder dan tot het voorportaal der openbare meening komt, daarvoor behoedt ons de kern van waarheid in Goethes, zeker niet absoluut geldende, maar toch hoogst menschkundige visie neergelegd, toen hij de meerderheid als volgt ontleedde: „wenige Vorganger, Schelmen die sich akkomodieren, Schwachen die sich assimilieren und der Masse, die nachroUt ohne nur im mindesten zu wissen, was sie wüL" Gaat men hier en daar den loop van zaken na, dan ontmoet men — gelukkige uitzonderingen daargelaten — inderdaad, naast de hier en daar voorkomende inferieure elementen, vaak een groote meerderheid die zich van niets of weinig iets en het kleine groepje leiders dat zich alles aantrekt Natuurlijk is het verschil groot bij massa en organisatie, die zich steeds door betere 120 arbeidsverdeeling kenmerkt. Sommigen meten dit verschil zoo groot uit, dat voor hen alle kwaad bij de organisatie ophoudt Maar juist ook de organisatie ontleent haar ontwikkelingsmogelijkheid en eenheid zeer in het bijzonder ook aan het feit eener krachtige, tactvolle leiding, wat bij voorkomend gebrek aan behoorlijke tact tot gevolg kan hebben, dat geestelijk zeer zelfstandigen zich verre van eene organisatie houden, waar zij noode gemist worden en vaak naast de inferieure elementen plaats open laten voor de jabroers en zwijgers. Dat in zulk een geval van een gezamenlijken wil niet valt te spreken, is duidelijk. Hoe noodig uit specifiek machtsorganisatorisch oogpunt bezien, krachtige leiders ook mogen zijn, aan de mogelijkheid der vorming van een openbare meening - noem het irrationaliteit of tragiek in de wereld - kunnen juist zij het meest in den, weg staan. Intusschen, de evolutie gaat haars weegs en een organisch staatsrecht, rekening houdende met verschillende sociale schakeeringen en veranderingen vraagt om gehoor. Eerder dan een atomistisch kiesrecht zou het op organischen grondslag gebouwde kunnen tengevolge hebben, dat de meening der verschillende sociale groepeeringen en derhalve die der maatschappij zelve, die orde en met wanorde verlangt, zou worden gereproduceerd. Maar voor het krijgen van een zuiver organisch kiesrecht kan men er niet mee volstaan, dat de groepeeringen inderdaad de geheele meening harer leden weergeven, het is tevens noodzakelijk, dat alle belangrijke groepen die men zich kan voorstellen eraan deelnemen. Zoo heeft dan ook de organisatie zich m de verschillende deelen van het sociale leven ontwikkeld en bijna overal vertoont .zich eenige organisatorische neiging. Alleen zijn de elementen die in een organisatie der 121 openbare meening de mooiste rol zouden kunnen spelen slechts zeer gebrekkig georganiseerd en in het algemeen geheel verspreid gebleven, n.1. de karakters. Terwijl in de organisatie der openbare meening.de stem van wetenschappen,*) kunsten, sport, diverse politieke, religieuse en economische scholen en neigingen zich zouden kunnen doen hooren, zou die van het ongeorganiseerde karakter vrijwel — uitzonderingen daargelaten — ongehoord, dus onverstaan blijven. En toch, wie er van uitgaat, dat het eerst dan gelukken kan de openbare meening in zijn veelvuldige uitdrukkingsmiddelen tot openbaring te brengen, de levensverhoudingen organisch tot verdere ontwikkeling te brengen, en het rechtsleven een vaste basis te geven, wanneer zij door het volledige cultureele leven gedragen wordt, moet tot de erkenning komen, dat de karaktervorming mede den hoogsten waarborg voor een wezenlijk krachtige openbare meening biedt Eerst daardoor kan een gemeenschapswil worden bereikt, waardoor de rechtsvorming in goede banen geleid, de rechtstoepassing onder vaste controle gebracht wordt. Hoe gecompliceerd het dradennet van factoren ook moge zijn dat hier in functie is, buiten het menschelijk karakter om valt het in vezels uiteen. Een beteekenisvolle rol is daarvoor zeker ook hier weggelegd. Het karakter speelt hier reeds een rol, hoor ik zeggen. Zeer zeker, de mogelijkheid aangenomen alle groepeeringen in deze tot haar recht te laten komen, is het vanzelfsprekend dat zich daaronder impUcite reeds eenigermate •) Er bestaat in sommige kringen de ongelukkige meening dat men vraagstukken van wetenschappelijken aard het meest objectief behandelen kan door ze voor te leggen of ter uitwerking te geven aan een complex van diverse partijmannen. Drie kansen worden daarbij voorbij gezien: le. dat men daarbij alleen, diverse parfymeeningen hoort 2e. dat de meeningen te ver van elkaar kunnen staan voor een oplossing, 3e. dat de niet door partijoverwegingen vertroebelde, vaak objectieve meening van wetenschappelijke partijloozen verwaarloosd wordt. 122 de stem van het karakter doet hooren. Hier meer, daar minder uitte zij zich reeds in de diverse organisaties; verschillende besluiten en uitingen van in het bijzonder wetenschappelijke, artistieke, religieuse en andere collectiviteiten bevatten naast talrijke indifferente en daar beneden staande trekken, incidenteel zeer zeker ook karaktersporen. En wanneer hetgeen hierboven bepleit is — ware religie, karaktervorming door opvoeding, lofbelooningsrecht — werkelijkheid mocht worden, zal die stem steeds duidelijker waarneembaar zijn. Anderzijds valt niet te ontkennen dat het juist de persoonlijkheden, dragers van karakter zijn, die zich veelal niet zoo heel grif laten organiseeren. Men kan zich bovendien voorstellen dat er karaktervolle persoonlijkheden zijn, die tot dusverre nog in geen enkele organisatie thuis hooren; men denke o. a. aan diverse, de voordeelen eener wetenschappelijke beroepskeuze gemist hebbende, personen, die maatschappelijk totaal misplaatst zijn. Samenwerking van op het punt van karakter heel grooten is nu juist niet een zoo heel gemakkelijk iets, daar juist in sterke persoonlijkheden de individualiteit het karakteristieke is; het blijft moeielijk, zelfs ook wanneer elk hunner zich ook ten stelligste voorneemt zijn persoonlijkheid in casu tijdelijk aan het geheel op te offeren. Maar daar staat tweeërlei tegenover: vooreerst de wenschelijkheid speciaal ook voor persoonlijkheden, om zich, juist als rem, niet aan organisaties te onttrekken, en dan de bedenkelijke, gekenschetste neiging van onzen tijd weinig consideratie te hebben met personen die tot geen organisatie behooren. Ook den goedwilligen, zich principieel vooralsnog in geen enkele partij — omdat waarachtigheid er ontbreekt — thuis gevoelenden kiezer — om van kleine-partij-formatie zelfs niet te reppen — zou de hoogst eenzijdige politieke partijmaniak wel gaarne zien verdwijnen. Een groepje hoogst een- 123 zijdige partijbonzen, is hem liever. Zal men er eindelijk toe komen de overdreven willekeur van een dusdanig partijregime, dat slechts enkele stappen van het prachtige (!) Amerikanisme*) afstaat, in te zien, dan is het slechts de 'vraag of er voldoende innerlijk contact bestaanbaar is voor samenwerking en of er een goede vorm van samenwerking te vinden is. In elk geval zou het van het hoogste belang zijn in het oog van iedereen wien het in de eerste plaats om menschenwaarde en niet om leuzen of frazen te doen is, dat de bestaande lacune door organisatie van de uitzonderingswijze niet georganiseerde, daarom niet minder waardevolle elementen, werd aangevuld. Het is volkomen waar, dat aan de moeielijkheden die zich hier voordoen, zeer lastig zal zijn te ontkomen, dat in het bijzonder wel een zeer speciale vorm van organisatie hier geboden is, vooral ook om zorg te dragen dat het karakter ook in vereeniging behouden blijve en derhalve is het begrijpelijk dat men om meer dan een reden voor speciale karakter-organisatie terugschrikt. Doch van het oogenblik af dat men èn aan karakter een zeer bijzondere waarde gaat hechten, vooral ook omdat men er in zijn beste oogenblikken van doordrongen is, dat het „naakte egoïsme der kuiperij en het geweld zonder gewetensbezwaar" krachtig bestreden moet worden, èn dat de tijdgeest desalniettemin niet of niet voldoende daarmede rekening houdt, kan men het karakter in het organisch systeem der werkelijke openbare meening niet missen. Zeer zeker zou reeds veel zijn gewonnen wanneer eenige bestaande al dan niet politieke groep, die de *) Zijn de in Amerika gewraakte practijken — ook afgescheiden van .Wilsons hooge idealen en het te Washington genomen initiatief — inderdaad aan het verdwijnen, zooals wel gezegd wordt, (o a. door Huizinga in „Mensch en menigte in Amerika" Tjeenk Willink en zoon 1918 Hfdst. III) des te beter, maar dit is geen reden voor andere landen het geheele ziekteproces mee door te maken. 124 ernst en noodzakelijkheid ervan inzag, het lofwaardig, uit den aard der zaak gebrekkig, initiatief er töe nam. Laudanda voluntas! Diverse beginselen die ertoe leiden kunnen, konden worden ingelascht en te goeder trouw doorgevoerd. Beginselen, die zonder aaif* de speciale groepsideologie ontrouw te worden, op eenigerlei wijze een collectieve zelfopoffering bevatten moesten. Denken we vooreerst aan kieskeurigheid bij personenkeuze binnen eigen kring; aan bevordering dus niet van louter energie, maar van behoorlijke energie en van diverse middelen van karaktervorming; aan het, reeds iets moeielijker, verzet tegen de algemeene volksminachting voor „diepte" en diensvolgens waarheidsbevordering en leugenbestrijding ook in de openbare zaak; aan het, nog moeielijker maar tevens hoogerstaand, vooral door eigen voorbeeld ingang doen vinden der idee dat het onder zekere omstandigheden eer verhoogen dan verlagen kan iets aan macht in te boeten; *) aan het zonder aanzien des persoons misprijzen van louter minderwaardige behendigheidsmiddelen; **) aan waardering en niet ridiculiseering van degenen ook buiten eigen kring, die deze ideeën daadwerkelijk trachten te verwezenlijken; aan steun aan die menschen ook buiten eigen kring die tengevolge van doorvoering dezer denkbeelden nadeel ondervinden. De groep, die het moeilijke initiatief aandurft, heeft een mooie toekomst, zal Zich de sympathie van menigeen, die thans daar waarachtigheid mist, verwerven en zeker de voldoening kunnen smaken Het probleem van het karakterelement der openbare meening^iets nader tot verwezenlijking gebracht te hebben. Evolutie naar steeds juistere openbare meening beteekent benadering van waarheid en gerechtigheid. Evenzeer als een steeds betere, objectievere kennis van •) Wat Washington thans in het groot probeert **) Vooral ook wat rerwerving of behoud politieke ambten betreft. 125 zaken, moet daarbij het karakter een rol vervullen. Zonder hem geen verheffing uit de ketenen van suggestie en imitatie, ongewenschte irrationaliteit in het algemeen tot steeds betere bewustheid en menschenwaarde. Zonder hem evenmin ontkoming aan het tegenovergestelde gevaar waarop eenzijdige hyper-cultuur a la Nietzsche afstuurt Voor wezenlijke cultuur staat de rol van het karakter op het eerste plan. „Si ón ne goüte point ces caractères, je men étonne; et si on le* goüte, je m'en étonne du même." Aldus La Bruyère's slotwoord. Is het ook toepasselijk voor een tijdsperiode, waarin men welhaast heeft afgeleerd zich over iets te verwonderen?