nnu DE GRONDWET MET AANTEEKENING DER GELIJKSOORTIGE BEPALINGEN VAN VROEGEREN TIJD BIJ ELK ARTIKEL 'S-QRAVENHAGE BOEKH. VH. QEBR. BELINFANTE MCMXVIII DE GRONDWET nis DE GRONDWET MET AANTEEKENING DER GELIJKSOORTIGE BEPALINGEN VAN VROEGEREN TIJD BIJ ELK ARTIKEL 'S-QRAVENHAQE BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE MCMXVIII Boek- en Steendrukkerij van P. J. Mulder <£ Zn., Leiden INHOUDSOPGAVE Bladz. Voorwoord Vir Errata xvi Grondwet 1917 1 I»te Hoofdstuk. Van het Rflk en zg'n Inwoners 1 II) De bijvoeging van een uitvoerig alphab. zaakregister zijn w(j aan de welwillendheid van den Heer N. S. Causch verschuldigd. VIII wisseling, in zoo korte spanne tijds, zou men allicht denken aan broddelwerk, indien men niet mocht aannemen dat al die herzieningsmomenten getuigen van ernst en welberadenheid, van diepe geleerdheid en offervaardig gemeen overleg, om toch altijd niet alleen wat past, maar vooral het allerbeste te bemeesteren. Of dit thans verkregen is? — De grondwetgever, in 1879 gegenereerd, rust thans van zijnen arbeid. Na dood en wederopstanding wordt ook hij een dezer dagen verzameld tot zijne vaderen. Zijn biograaf laat op zich wachten, waarschijnlijk tot dat de afgestorvene zal rusten op zijne lauweren. Onvergankelijk zullen deze bloeien, zoodra zijn werk proefhoudend zal bevonden zijn. Dit is eene vraag niet zoozeer van kritiek, maar vooral van tijd. Het antwoord is afhankelijk van de meer of mindere elasticiteit, die de nieuwe band, bij de veranderingen van het lichaam dat zij omsluit, zal blijken te bezitten. Hoe meer zonnecirkels tusschen de periodieke verschijningen eener grondwet geteld worden, des te beter. Al voortwentelende wordt het werk beproefd en blijkt de stevigheid van zamenstel in grondslag en opbouw, onder eindelooze wisselingen van weer en wind, van stroom en verstuiving. Deze te beheerschen vermag zelfs de grondwetgever niet. Zóó weinig, dat het einde van zijn werk een nieuw tijdperk opent in ons Staatsleven, waarin de uitwerking van hetgeen hij zich voorstelde in der tijden volheid te komen vervullen, vooral bij de eerste toepassing, springvloeden en zandbanken kan doen ontstaan, die niemand voorzien of berekenen kan. Bedachtzame stuurlieden zijn dan genoopt, meer dan ooit, gestadig een oog in 'tzeil te houden, wel overtuigd dat een stevige hand aan 'troer noodig is, met vaste keus van welberekenden koers. Twee klippen plegen in dit vaarwater altijd den kop boven de golven te steken: godsdienst en onderwijs. Twee groote volksbelangen, die beide juist aan grondswetsherziening wisten te ontsnappen. Alsof bij die onderwerpen, in verband met ons staatsbestuur, meeningverschil onbestaanbaar, wijziging ondenkbaar, herziening noodeloos, vooruitgang uitgesloten ware. Iets anders leert de geschiedenis. En toch is ons onderwijs sedert 1814 „het aanhoudend voorwerp van de zorge der Regeering", in 1887 nog altijd hetzelfde „voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering" gebleven. Dit, gelijk de opdracht van de kroon aan het Huis van Oranje en de „volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen" (1815), zijn drie eerbiedwaardige IX gedenkteekenen van zeventigjarig behoud, waardoor de Nederlandsche huisvader, onder de zegenrijke regeering van Oranje, het vrije geloofs zijns harten en de opvoeding zijner nakomelingschap boven geloofsverdeeldheid, ook voor de toekomst onveranderd gewaarborgd weet. Die huisvader, met zijn gezin de grondslag van den staat, is — elke grondwetsherziening levert daarvan op nieuw het bewijs — allengs tot meerdere ontwikkeling gekomen en wenscht, naar men zegt, uit dien hoofde, voortaan zijn rechtmatig aandeel te bekomen in ons staatsbestuur. Door de rampen der revolutie getroffen, daarna gebogen onder, later gelouterd door de hieruit geboren verdrukking, is hem, bij toenemend welvaren, zijne betrekking tot het gemeene best allengs duidelijk geworden en werd hij geroepen daarop telkens meer invloed te doen gelden. De verwachting van zijne deelneming in het bestuur van den staat, heeft hij tot dusver niet beschaamd. Hij wachtte er zich voor de volmaaktheid op radicale wijze na te jagen en streed naar recht en vermogen voor 's lands welzijn, dat ook het zijne is. Wederom is een meter of wat aan zijn lengte toegevoegd, wederom een deel zijner hem nooit meer te ontnemen staatsmacht in omvang toegenomen. De grondwetgever heeft vertrouwen in hem; hij zal zich dit waardig moeten betoonen, opdat het einde onzer eeuw zijn beeld vertoone, zooveel wijzer dan dat van zijnen overgrootvader, als diens levenstijdperk minder voorspoedig was dan het zijne reeds is en ook verder wezen moge. De staatsburger van 1848 is op bijkans veertigjarigen ouderdom gestorven; de Nederlandsche kiezer van 1887 is zijn opvolger, bijkans geheel ontdaan van burgerschapsrechten, doch toegerust met welstand en geschiktheid en daarom uitgenoodigd tot medewerking aan onze huishouding van staat. Op hem inzonderheid is aller aandacht gevestigd; op hem rust voortaan de zorg, dat gelijk hij zelf, ook die huishouding, volgens de nieuwe grondwet, zich onderscheide door dezelfde eigenschappen; geschiktheid en welstand. Merkwaardige en belangrijke taak die hem wacht; die, opdat hij haar zelfstandig, naar eigen inzicht en overtuiging volbrenge, al zijne aandacht en inspanning vordert en verdient, ten bate van het gemeene best. Dit beroep van de nieuwe grondwet op trouwe vervulling van kiezersplicht door driemaal honderdduizend Nederlanders, legt de toekomst van ons lieve vaderland als 'tware in hunne X hand; het noodigt en verplicht ieder hunner tot de voortdurende ontwikkeling van ons staatsbestuur, van onze volkswelvaart. Door hun toedoen moet ons parlement herboren verrijzen op de puinhoopen van het vroegere, dat hen bij vernieuwing of voor het eerst tot dien bouw geroepen heeft. Ons parlement, dat voortaan — buitengewone stormschade uitgezonderd — geen ander periodiek onderhoud zal behoeven, dan eens om de vier of negen jaren, in eene voor der kiezers uitverkorenen algemeene opknapping. Zulk een gebouw op stevigen grondslag in het leven te roepen, is nog heel wat anders dan eene grondwet te herzien. Moest die herziening, gelijk het opmaken van een bestek aan de uitvoering van elk groot werk, aan dien bouw voorafgegaan, dat bestek ligt thans gereed en zoo dadelijk neemt de bouw een aanvang. Deze gedachte roept mij een schoonen zomeravond voor den geest, toen mijn oog rustte op de transen en torenspitsen onzer hoofdstad, die zich in de verte aan den horizont vertoonden, door de ondergaande zon in goud gekleurd. Eéne plek in het bijzonder trok onze aandacht, eene plek der toekomst. Hier werd gefundeerd; werden steenen aangedragen; alles duidde aan dat het plan voor de stichting van een groot gebouw vastgesteld en met de uitvoering een begin was gemaakt. Wij wisten wel wat daar verrijzen zou. Onzer geschiedenis en kunst, voor nu en voor later, was men bezig een paleis te bouwen; een rijksmuseum, een monument van onzen nationalen roem, waarvan velen vóór ons gedroomd hebben, wier oogen het niet mochten aanschouwen. Er is overeenkomst tusschen dien heden bijkans voltooiden bouw en deze vijfde herziening van onze grondwet. De stichting van ons rijksmuseum wordt beschenen door de voorboden van het avondlicht onzer eeuw. De nagenoeg voltooide bewaarplaats der schatten onzer vaderlandsche geschiedenis en kunst — parelen aan de kroon van ons voorgeslacht — innig verbonden met het verleden, het heden, de toekomst van ons volksbestaan, is een waardig gedenkteeken voor den verren nazaat, van wat we zijn en willen blijven: een volk van noeste arbeiders aan onze volkswelvaart. Het begin van die schatkamer was een memoriepost, op de staatsbegrooting gebracht door de vertegenwoordiging des volks. Ook de juist afgeloopen herziening onzer grondwet kwam tot XI stand in het licht dier ter kimme dalende zon, dat tot ernstig nadenken stemt. Ook zij moet een gedenkteeken worden van een opgewekt, gezond" en vruchtbaar staatsleven. Ook haar begin was een memoriepost, voorloopig op ons staatsprogram uitgetrokken, nadat een onzer staatslieden, in de scheidingsure, haar in eene vertrouwelijke nota eerbiedig in 's Konings aandacht had aanbevolen. Sedert heft de luisterrijke schatkamer vroolijk hare tinnen en torens in het luchtruim omhoog; sedert is in de nieuwe grondwet de grondslag gelegd voor eene betere inrichting van onzen staat, naar de behoeften der toekomst. Twee monumenten, waarbij de nakomelingschap onzer indachtig zal zijn, waarvan zij ons rekenschap zal vragen. Thans komt het aan op de uitvoering, en nog eens op de uitvoering, gelijk Demosthenes antwoordde, toen hij de waarde van den redenaar bepalen zou. Die uitvoering te helpen bevorderen, zij 'tvoor een miniem gedeelte, door de herinnering hoe ook daarbij het heden en wat worden zal, in het verleden ligt opgesloten, was mede het bescheiden doel dezer uitgave. Die uitvoering — zij moge, gelijk ons rijksmuseum, een bewijs leveren van onze nationale kracht — ten algemeene nutte te helpen verwezenlijken, is meer dan ooit burgerplicht geworden, waaraan voortaan niemand zich mag onttrekken die het wel meent met ons vaderland. 6 November 1887 P. F. H. De herdruk van 1905 is onveranderd overgenomen van de boven door P. F. H. aangekondigde en bewerkte uitgaaf van 1887. September 1905 De Uitgevers Terwijl, in het voorbericht bij de derde uitgave, die van 1887, van de „roode grondwet", P. F. H. den toenmaligen lezer eraan herinnerde, dat „wij in nog geen tachtig jaren vier grondwetten versleten hebben, ééne keer verstelwerk niet medegerekend", mag de nazaat in de eerste plaats er op bogen dat nu weer een dertigtal jaren verloopen zijn gedurende welke het staatsleven zich ongestoord heeft kunnen ontwikkelen naar den zin van den voorlaatsten grondwetgever. Er is echter meer dat hem redenen geeft tot voldoening. De herziening van 1917 is immers kunnen tot stand komen niettegenstaande de zeer bijzondere tijdsomstandigheden; zij bouwt voort in hare veelomvattendheid op het werk van de afgeloopen periode; zij wordt door de overgroote meerderheid van alle partijen welkom geheeten; en met dit al is bondigheid haar meest sprekend kenmerk. Op de bijzondere tijdsomstandigheden, temidden van welke zij tot stand komt, is het niet noodig te wijzen. Bij het nageslacht zal het misschien verwondering wekken dat, terwijl aan alle kanten in Europa, buiten Nederland, de wereldoorlog woedde, terwijl ook bij ons de terugslag van den krijg op zoo vele wijzen gevoeld werd, en terwijl het gevaar om nog in den maalstroom medegesleurd te worden geenszins geweken was, men in staat XIII was zich bezig te houden met een zoo zuiver nationaal belang als het herzien van de constitutie. En toch is dit niet zoo vreemd. Dringt zich niet, ook juist in alle oorlogvoerende landen, de noodzakelijkheid van grondige herziening der verschillende staatsregelingen meer of minder bewust op den voorgrond? Zal niet, na het sluiten van den vrede, overal een soortgelijke, in sommige gevallen heel veel meer omvattende arbeid terhand genomen moeten worden als nu bij ons volbracht is? Is zelfs niet in enkele landen reeds een aanvang hiermede gemaakt? Dat de Nederlandsche Grondwet niet bij haar tijd ten achter zal zijn, kan straks, wanneer de internationale betrekkingen op nieuw in vollen omvang — wij moeten hopen in veel uitgebreideren omvang dan ooit te voren — zullen worden hervat, slechts goede gevolgen hebben. Zeker zal de rol, welke ons land nog heeft te spelen in de gemeenschap der staten, niet onbelangrijker worden door het feit dat, den zinspreuk van den ouden Vader des Vaderlands, „saevis tranquillus in undis", getrouw, regeering en volksvertegenwoordigers ook juist nu de basis van het staatsgebouw, gevonden in den volkswil, wisten te verbreeden, en ook juist nu het Wllijksbeginsel nog meer in het staatsrecht wisten op te nemen om daardoor ook den samenhang van het geheele gebouw te versterken. Inderdaad: aan den eenen kant uirbreiding van den invloed van den wil van het geheele volk, door het invoeren van algemeen kiesrecht voor mannen en het baan vereffenen aan toekomstig vrouwenkiesrecht, aan den anderen kant een vergevorderd huldigen van het billijkheidsbeginsel, zoowel bij de verkiezingen, door het toepassen van evenredige vertegenwoordiging, als in het onderwijsartikel door het opheffen van anomalieën welker noodzakelijkheid reeds lang had opgehouden te bestaan, — dat zijn XIV de beide beginselen die blijken te hebben voorgezeten bij onze staatslieden in hun werk. Het is hun hiermede gelukt — zoo oordeelt tenminste de hoopvolle staatsburger van heden — om uit het vele voorbereidende werk, dat op het gebied van herziening der grondwet in de laatste twaalf jaren geleverd was geworden, de juiste grepen te doen ten einde onze staatsinstellingen aan te passen bij de luidsprekende eischen des tijds. Beide bijzonderheden van deze herziening, zoowel het ongewone moment der verandering, als het feit dat de aard der verandering juist zoo zeer in de lijn van de voorafgaande ontwikkeling viel, hebben er waarschijnlijk toe medegewerkt om de jongste herziening ook in een derde, reeds genoemd, opzicht boven hare voorgangsters te doen uitblinken. In geen enkel voorafgaand geval, het „verstelwerk" van 1884 uitgezonderd, werden de veranderingen door alle in het parlement vertegenwoordigde partijen voor wenschelijk gehouden. De bijna volmaakte eensgezindheid, waarmede de voorstellen reeds bij de eerste aanbieding in de Tweede Kamer door dit lichaam werden goedgekeurd, duidt op een politiek doorzicht bij regeerders zoowel als bij volksvertegenwoordigers, hetwelk aan het Nederlandsche volk een zoo. groot mogelijk vertrouwen mag geven in de verdere geleidelijke en vredevolle ontwikkeling van het binnenlandsch staatkundig leven. Aan een millennium zonder partijtwisten te gelooven, is misschien voorbarig of ook ongewenscht, — eene samenwerking als deze, waarbij door redelijke schikking welhaast alle partijen bevredigd worden en vooruitgang door niemand te loochenen valt, moge voor de toekomst op nationaal èn ook op internationaal gebied een bewijs blijken van de kracht van dien tot nu toe zoo dikwijls smadelijk gehoonden factor in de politiek, den goeden wil. XV Ten slotte werd nog de bondigheid van de grondwetsherziening van 1917 als een harer kenmerken naar voren gebracht. In een veertiental artikelen slechts zijn veranderingen gebracht, terwijl geen dezer van aard gewijzigd is of een andere plaats gekregen heeft en er evenmin artikelen zijn weggevallen als zijn bijgekomen. Voor den herziener van het werk van P. F. H. is de arbeid van het bezorgen dezer uitgave dan ook zeer eenvoudig geweest. Het eenige verschil met de vorige uitgave bestaat hierin, dat thans bij de vijf teksten een zesde is gevoegd, nl. die zooals nu de grondwet, sinds 1917, luidt, terwijl het alphabetisch register is bijgewerkt en op verschillende plaatsen aangevuld en herzien. Bondigheid, eindelijk, is misschien niet het kenmerk van ons nieuwe stelsel van evenredige vertegenwoordiging, tenminste niet van de uitwerking daarvan. Deze laatste is dan ook niet vervat in de grondwet zelve, maar, voorloopig, in de additioneele artikelen. Toch zijn deze, welke immers een onafscheidelijk deel vormen van de verandering, welke onze grondwet op het oogenblik heeft ondergaan, in hun geheel in deze uitgave opgenomen. Een vergelijking met de additioneele artikelen van voorheen is echter slechts aangegeven, niet volledig opgenomen: voor de studie van de verschillende kiesstelsels, die ten onzent zijn van kracht geweest, is immers toch altijd het naslaan van de volledige desbetreffende wetten een vereischte. Juli 1918 J. B. H. ERRATA . 51 1° regel v.b., staat: 1815, lees: 1848. 118 6e „ v.o., „ art. 149, „ art. 140. 191—192, de tekst van de artikelen 1 tot 51, zwart gedrukt, beschouwe men als rood gedrukt even als de tekst van de daarop aansluitende artt. op blz. 193 vlg. GRONDWET 1917 I EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET RIJK EN ZIJN INWONERS. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 1887. Art. i = art. 1. 1848. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond. 1840. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende provinciën: Noord-Braband, Gelderland, ZuidHoUand, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, mitsgaders het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van dat Hertogdom, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van derzelver kringen, tot het Duitsche Verbond. Art. 2. De provinciën van Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vrüaland, 1 Art. 1. Overijssel, Groningen en Drenthe, behouden hare tegenwoordige grenzen. Het Hertogdom Limburg bestaat uit dat gedeelte der voormalige provincie van dien naam, hetwelk bij de tractaten van den 19den April 1839, daarvan niet is afgescheiden. 1815. Art. |. Het Koningrijk der Nederlanden (zoo als hetzelve omschreven is bij het tractaat tusschen de Mogendheden van Europa, op het Kongres van Weenen vergaderd, gesloten en geteekend op den 9*™ Junij 1815), bestaat uit de volgende Provinciën: Braband, (Noord-) Braband, (Zuid-) Limburg, Gelderland, Luik, Vlaanderen, (Oost-) Vlaanderen, (West-) Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Antwerpen, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen, en Drenthe. Het Groot-Hertogdom van Luxemburg, in de grenzen bij het gemelde tractaat bepaald, onder dezelfde Souvereiniteit als het Koningrijk der Nederlanden geplaatst zijnde, zal dezelfde grondwet hebben, behoudens deszelfs betrekkingen tot het duitsch verbond. Art. 2. De Provinciën van Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, behouden hare tegenwoordige grenzen. Noord-Braband, bestaat uit de Provincie die tegenwoordig den naam van Braband draagt, met uitzondering van dat gedeelte, hetwelk tot het departement der Beneden Maas heeft behoord. De Provincie van Zuid-Braband (Departement van de Dijle), van Oost-Vlaanderen (Departement van de Schelde), van West-Vlaanderen (Departement van de Lijs), van Henegouwen (Departement van Jemmapes),en van Antwerpen (Departement der beide Nethen), behouden de grenzen van die departementen. De Provincie van Limburg is zamengesteld uit het geheele 2 Abt. 1, 2. departement van de Beneden-Maas, en die gedeelten van het departement van de Roer, die volgens het traktaat van Weenen tot het Rijk behooren. De Provincie van Luik bevat het Departement der Ourthe, met uitzondering van dat gedeelte, hetwelk bij hetzelfde traktaat daarvan afgescheiden is. De Provincie van Namen bestaat uit dat gedeelte van het departement der Sambre en Maas, dat niet tot het Groot-Hertogdom Luxemburg behoort. De grenzen van het Groot-Hertogdom Luxemburg, zijn bij het gemelde traktaat bepaald. 1814. Art. 53. Het Nederlandsche Volk bestaat uit de Ingezetenen der volgende negen Provinciën of Landschappen, welke tezamen het tegenwoordige grondgebied der Vereenigde Nederlanden in Europa uitmaken, als: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen, Braband en Drenthe. Art. 54. Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, behouden hunne oude grensscheidingen, onder de volgende bepalingen: Kuilenburg en Buren behooren onder Gelderland. Vianen, Ameiden, Leerdam, Langerak, Sommelsdjjk behooren onder Holland. IJsselstein, mitsgaders Benschop, Noordpolsbroek en Jaarsveld behooren onder Utrecht. Ameland en Schiennonikoog behooren onder Vriesland. Wedde en Westwoldingerland behooren onder Groningen. Braband bestaat provisioneel uit alle de Landen en Steden, voormaals bekend onder den naam van Generaliteits Landen, en uit zoodanige andere, als in lateren tijd verkregen en daarbij gevoegd zijn. Art. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in 3 Abt. 2, 3. Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. 1887. Art. 2 = art. 2. 1848. Art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. Art. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 1887. Art. 3 = art. 3. 1848. Art. 2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 1840. Art. 3. De meer juiste bepalingen, welke nader omtrent de grensscheidingen der provinciën onderling mogten noodig en dienstig worden geoordeeld, zullen bij eene wet worden geregeld, met inachtneming, zoo wel van de belangen der ingezetenen als van het gerijf der algemeene administratie. 1815. Art. 3 = art. 3, 1840. 1814. Art. 65. De wet bepaalt de verdere grensscheidingen tusschen de Provinciën of Landschappen, gelijk mede aan welke van deze zullen worden toegevoegd zoodanige andere districten en plaatsen, welke bevorens tot geen derzelver hebben behoord, welke nader verkregen, of welker jurisdictie tusschen onderscheidene Provinciën of Landschappen is verdeeld of in verschil geweest. 4 Art. 4, 5. Art. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. 1887. Art. t| = art. 4. 1848- „.A**- Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. 1840. Art. 4. Allen, die zich op het grondgebied van het Eijk bevinden, het zij ingezetenen of vreemdelinge^, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. 1815. Art. 4 = art. 4, 1840. Art. 5. leder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. 1887. Art. 5 | 0 = art. 5. 1848. Art. 6 » 5 Abt. 5, 6. 1840. Art. 7. Tot leden der Staten-Generaal, Hoofden of leden van de Departementen van Algemeen Bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings inde provinciën, en leden van den Hoogen Baad, kunnen alleenlijk benoemd worden Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd. Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van 'sLands dienst afwezend, of anderszins op reis zijnde, buiten het Rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld. Art. 8. Tot alle andere bedieningen zijn al de ingezetenen, zonder onderscheid, benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of het zij door wet-duiding, het zij door naturalisatie ' daarvoor gehouden worden. Art. 10. Ieder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens hetgeen betrekkelijk de zamenstelling der provinciale Staten bij het vierde hoofdstuk is bepaald. 1815. Art. 8 mm art. 7, 1840. ■ 9= „ 8, , Art. 11. Ieder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens het gene betrekkelijk de zamenstelling der Provinciale Staten, bij de reglementen ingevolge het •4öe hoofdstuk is bepaald. Art. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. 1887. Art. 6= art. 6. 1848. Art. 7. De wet verklaart wie Nederlanders zijn. Een vreemdeling wordt, niet dan door eene wet genaturaliseerd. 6 Art. 6, 7, 8. 1840. Art. 9. Gedurende een jaar na de invoering dezer Grondwet, staat het den Koning vrij, aan personen buiten 's lands geboren, doch binnen het Rijk gevestigd, het voilé regt van inboorlingschap en de verkiesbaarheid tot alle ambten zonder onderscheid, de vergunnen. 1815. Art. 10 = art. 9, 1840. Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 1887. Art. 7 | -- art. 7. 1848. Art. 8 J 1840. Art. 225. Het is aan elk geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel lot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting, .te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zoo verre deze regten mogten zijn bekedigd. 1815. Art. 227 = art. 225, 1840. Art. 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmagt. 7 Abt. 8, 9. Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. 1887. Art. 8 =art. 8. 1848. Art. 9. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. 1840. Art. 159. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. 1815. Art. 161 = art. 159, 1840. Art. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. mT Art- 9 | =art. 9. 1848. Art. 10 ' 8 TWEEDE HOOFDSTUK. van den koning. eerste afdeeling. Van de Troonopvolging. Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 1887. Art. 10. I 1848. Art. 11. 1840. Art. 11. 1815. Art. 12.. I =art. 10. 1814. Art. 1. De Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Koninklijke Hoogheid Willem Frederik Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de na te melden bepalingen. Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, 9 Art. 11. met dien verstande, dat bij vóóroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 1887. Art. 11 = art. 11. 1848. Art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de Kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederik*. Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. Art. 13. De Kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den "Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt. Art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. 1840. Art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk, mePHare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, wélke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. Art. 13. De Kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, ofwel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie opvolgt. Art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 10 Art. 11, 12, 13. 1815. Art. 13 = art. 12, 1840. „ 14 = „ 13, „ , 15= , 14, „ 1814. Art. 2. Voor wettige nakomelingen van den Souvereinen Vorst worden gehouden alle de zoodanige, welke gesproten zijn uit een huwelijk, aangegaan met onderling goedvinden van Denzelven en de Staten-Generaal. Art. 3. De Souvereiniteit versterft bn' regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den overleden Vorst, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie opvolgt. Art. 4. Bjj ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, vervalt de Souvereiniteit aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaand artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning bij regt van eerstgeboorte. 1887. Art. 12 mm art. 12. 1848. Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning door regt van eérstgeboorte. 1840. Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. 1815. Art. 16 = art. 15, 1840. 1814. Art. 5. Bü geheele ontstentenis van mannelijk oir wordt de Souvereiniteit geërfd bjj de dochters of derzelver nakomelingen, op gelijke wijze als te voren. Art. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over ïi Art. 13, 14. op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. 1887. Art. i3=art. 13. 1848. Art. 16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij voor-overlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke üjn, des dat de mannelijke tak vóór de vrouwelijke tak, en de oudste vóór de jongere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. 1840. Art. 16 = art. 16, 1848. Art. 17.. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vbbr den vrouwelijken tak, en de oudste vbbr den jongeren, en in iederen tak mannen vbbr vrouwen, en ouder vbbr jonger den voorrang hébben. 1815. Art. 17 = art. 16, 1848. , 18 = , 17, 1840. Art. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon 12 Art. 14. geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des. dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. 1887. Art. 14 = art. 14. 1848. Art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het huis van OranjeNassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij voor-overlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van OranjeNassau, gaat de Kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairière van wijlen Carel Georoe August, Erfprins van BrunswijkLunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. 1840. Art. 18 = art. 18, 1848. „ 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van OranjeNassau, gaat de Kroon over aan deszelfs zuster, Prinses 13 Art. 14, 15. Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van BrunswijkLunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. 1815. Art. 19 = art. 18, 1848. „ 22 == „ 21, 1840. 1814. Art. 6. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen -Souvereinen Vorst, Prins Willem Pkbdbrik van Oranje-Nassau, vervalt de Souvereiniteit aan Deszelfs zuster, Prinses Fbederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairière van wijlen Cabl George August Erfprins van Brunswijk Lunenburg, of Hare wettige nakomelingen uit zoodanig nader huwelijk, als door Dezelve ingevolge art. 2 mogt worden aangegaan. Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. 1887. Art. 15 = art. 15. 1848. Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vórstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin .. van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. 14 Abt. 15, 16, 17, 18. 1840 Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Caboliha van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en Gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 1815 Art. 23 = art. 22, 1840. Art. 7. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, zal het erfregt overgaan op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en Gemalinne van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. 1887. Art. i6 = art. 16. Art. 17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, • wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 1887. Art. 17 = art. 17. Art. 18. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten 15 Art. 18, 19. alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 19, 20 of 21 iri' een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. 1887. Art. 18= art. 18. 1848. Art. 20. Eene Prinses, buiten toestemming der StatenGeneraal een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon. 1840. Art. 20 = art. 20, 1848. 1815. Art. 21 == art. 20, „ Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal,- daartoe in dubbelen 16 Art. 19, 20. getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 1887. Art. 19= art. 19. 1848. Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. 196, 197 en 199 voorgeschreven. 1840. Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den Troon mogten noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen aan de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting van de beide Kamers. In dat geval wordt de Tweede Kamer opgeroepen in dubbelen getale. 1815. Art. 24 = art. 23, 1840. 1814. Art. 8. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de Erfopvolging mogten noodzakelijk maken, is de Souvereine Vorst bevoegd daaromtrent eene wet aan de StatenGeneraal voor te dragen. Art. 51. In de gevallen, bij art. 8, 10, 11 en 24 omschreven, wordt de vergadering der Staten-Generaal in dubbelden getale bij een geroepen, overeenkomstig hetgeen daaromtrent bij het negende hoofdstuk zal worden bepaald. Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. m De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 1887. Art. 20= art. 20. 17 2 Art. 21; Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de- benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen twee maanden na het overlijden bijeengeroepen. 1887. Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengeroepen. 1848. Art. 24. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat. Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting. 1840. Art. 24. In geval er geen bevoegde Troonopvolger volgens deze Grondwet mogt bestaan, draagt de Koning aan de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld in voege als bij het vorig artikel is aangewezen, eenen opvolger voor. Art. 25. De Staten-Generaal deze voordragt hebbende goedgekeurd, brengt de Koning dien opvolger ter kennis van den volke, op de wijze waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk uitroepen. Art. 26. Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den Koning, zullen de StatenGeneraal, vergaderd en zamengesteld als bij art. 23, eenen opvolger benoemen en plegtiglijk uitroepen. Art. 50. Indien de Koning aan de Staten-Generaal geen troon-opvolger heeft voorgedragen (art. 24); indien gezamenlijk met denzelven geene voogdij over den minderjarigen Koning is beraamd (art. 39); indien er geen Regent is benoemd (art. 42); verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art. 26, 40 en 43. 18 ai Art. 21, 22. 1815. Art. 25 l ( art. 24 | „ 26 = „ 25 1840. „ 27 ' B 26 ' „ 51. Indien de Koning aan de Staten-Generaal geen Troon-opvolger heeft voorgedragen (art 25); indien gezamenlijk met dezelven geene voogdij over den minderjarigen Koning is beraamd, (art. 40); indien er geen Regent is benoemd (art. 43), verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art. 27, 41 en 44. 1814. Art. 9. Ingevalle er geene bevoegde Erfopvolger volgens het tot nu voorgestelde mogt' bestaan, zal de regerende Vorst verpligt zjjn een opvolger aan de Staten Generaal voor te dragen Art. 10. De Staten-Generaal, deze -voordragt goedgekeurd hebbende, zal de Souvereine Vorst als dan dien opvolger ter kennisse van den volke brengen, op de wijze waarop alle andere wetten worden gepromulgeerd. Art. 11. Indien door onvoorziene omstandigheden zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den regerenden Vorst, zullen de Staten Generaal eenen opvolger benoemen, uitroepen en aan den volke bekend maken. Art. 27. Indien de Souvereine Vorst geene der schikkingen, bij art. 9, 20, en 23 vermeld, met de Staten Generaal beraamd heeft, verklaren deze plegtiglijk, welk geval er bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hier voren gelegd. Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege dat het nieuwe stamhuis ten opzigte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik Prins van Oranje-Nassau. 19 Abt. 22, 23. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw doör geboorte behoorde, overgaat. 1887. Art. 22 = art. 22. 1848. Art. 19. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis fn alle de regten van het oorspronkelijk Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is. Art. 25. In de gevallen in artt. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. 1840. Art. 19 = art. 19, 1848. Art. 27. In de gevallen, bij art. 21, 22, 28, 24 en 26 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. 1815. Art. 20 = art. 19, 1848. Art. 28. In de gevallen, bij art. 22, 23, 24, 25 en 27 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20. Art. 23. De Koning kan geen vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. 20 ■mmamnu Art. 23, 24. In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst. 1887. Art. 23 . = art. 23. 1848. Art. -26 ' 1840. Art. 28. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel van de Begering buiten het Bijk worden verplaatst. 1815. Art. 29 = art. 28, 1840. tweede afdeeling. Van het inkomen der kroon. Art. 24. Behalve het inkomen uit de domeinen door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. 1887. Art. 24 = art. 24. 1848. Art. 27. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26"1*11 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning WILLEM II een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit 's Lands kas. Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld. 21 Abt. 24, 25. 1840. Art. 29. De Koning geniet uit 's Lands kas, een jaar lijksch inkomen van f1,500,000. Art 30. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoordigen Koning Willem Fbkdebikwmi Oranje-Nassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom als patrimonieel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen. 1815. Art. 30 De Koning geniet uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f 2,400,000. Art. 31 = art. 30, 1840. 1814. Art. 12, 1« alinea. De Souvereine Vorst geniet een jaarlijksch inkomen van vijftien maal honderd duizend gulden, op de wijze bij de twee volgende artikelen bepaald. Art. 13. Bjj de wet kan worden bepaald, dat aan den Souvereinen Vorst, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom, als patrimonieel goed, zal worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent opbrengen. Art. 14. Het overige gedeelte van dat jaarlijksch inkomen wordt gevonden uit het vruchtgebruik van daartoe nader te bestemmen goederen, of uit de eerste en gereedste penningen van den Lande. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. Art. 25. 1887. Art. 25 ** art. 25. 1848. Art. 28 1840. Art. 31 = art. 28, 1848. 22 Art. 25, 26, 27. 1815. Art. 32. Den Koning worden tot deszelfs gebruik zomeren winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 100,000 jaarlijks, ten laste van den lande kunnen worden gebragt. 1814. Art. 12, 2« alinea .... en er wordt wijders een behoorlijk zomer- en winter-verblijf voor Hem in gereedheid gebragt en onderhouden. Art. 26. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. 1887. Art. 26 ■ = art. 26. 1848. Art. 29 ' 1840. Art. 32. De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van zijn Huis, zijn vrij van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen tot hunne woning of gebruik bestemd, zijn van de verponding ontheven. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. 1815. Art. 33 = art. 32, 1840. 1814. Art. 15. De Souvereine Vorst en de Prinsen en Prinsessen van den Huize genieten vrijdom van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen echter tot Derzelver gebruik of woning bestemd, bljjven ontheven van alle reële lasten. Geene exemptien van consumtive middelen zullen door Hen noch Hunne hofhoudingen genoten worden. Art. 27. De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in. Abt. 27, 28, 29. 1887. Art. 27 | 1848. Art. 30 I = art. 27. 1840. Art. 33 I 1815. Art. 34 ! 1814. Art. 16. De Souvereine Vorst rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Art. 28. Het jaarlijksch inkomen eener Koninginweduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is / 150,000. 1887. Art. 28 | , OQ =art. 28. 1848. Art. 31 ' 1840. Art. 34. Eene Koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f150,000. 1815. Art. 35 = art. 34, 1840. Art. 29. De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje. 1887. Art. 29 | 1848. Art. 32 ( art 29. 1840. Art. 35 l 1815. Art. 36 ) 24 Abt. 29, 30. 1814. Art. 17. De oudste zoon van den Souvereinen Vorst is de eerste onderdaan van zijnen vader. Als Erfprins wordt Hem gegeven den titel van Koninklijke Hoogheid. De overige Prinsen en Prinsessen van den Huize blijven voeren den titel van Doorluchtige Hoogheid. Art 18. De erfprins ontvangt in deze hoedanigheid uit 's Lands kas een jaarlijksche som van honderd duizend gulden, te rekenen van den tijd, dat Hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben bereikt. Art. 30. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van/100,000 te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op ƒ 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. 1887. Art. 30 = art. 30. 1848. Art. 33. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet. 1840. Art. 36 = art. 33, 1848. 1815. Art. 37 = art. 33, 1848. Abt. 31, 32. DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. Art. 31. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt. 1887. Art. 31 = art. 31. 1848. Art. 34. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. 1840. Art. 37 1815. Art. 38 1814. Art. 19. De Souvereine Vorst is meerderjarig, als Z^jn achttiende jaar vervuld is. * Art. 32. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 1887. Art. 32 = art. 32. 1848. Art. 35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders. 26 = art. 34, 1848. Abt. 32, 33. Art. 36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. 1840. Art. 38. In gevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk. Art. 39. Deze voogdij wordt vooraf beraamd do«r den regerenden Koning en de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide Kamers. 1815. Art. 39 = art. 38, 1840. „ 40 = „ 39, , 1814. Art. 20. Ingevalle van minderjarigheid, staat de Souvereine Vorst onder de voogdij van personen uit het Vorsteüjk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van den Lande. Deze voogdü wordt vooraf beraamd door zijnen voorganger en de Staten Generaal. Art. 33. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 1887. Art. 33 ) = art. 33. 1848. Art. 37 ) 1840. Art. 40. Indien de schikking, betreffend» de voogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide Kamers voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning. 1815. Art. 41 = art. 40, 1840. 27 Abt. 33, 34. 1814. Art. 21. Indien de schikking, betreffende de voogdij, door onvoorziene omstandigheden te voren niet mogt gemaakt zijn, wordt daarin door de Staten Generaal op dezelfde wijze, als in het vorig artikel, voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten uit den Vorstelijken Huize. Art. 34. Alvorens de voogdij te aanvaarden legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; „ik zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij „mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder „op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn „volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") 1887. Art. 34 = art. 34. 1848. Art. 38. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, „heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen „toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de „Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (Dat be„loof ik; I") 1840. Art. 41. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Art. 34, 35. Staten-Generaal, in handen van den President af den volgenden eed: „Ik zweer trouw aan den Koning, en dat ik wijders „al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heiliglijk „zal vervullen, en mij bijzonderlijk zal toeleggen, om „den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor zijn volk in te boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig /" 1815. Art. 42 = art. 41, 1840. Art. 35. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. 1887. Art. 35 = art. 35. 1848. Art. 39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdrj van een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald. 1840. Art. 46. Indien er eenig toezigt op den persoon des Konings, die zich in de omstandigheden, bij het vorig artikel bedoeld, bevindt, noodig is, wordt daarin voorzien, naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning bij art. 38 en 40 bepaald. 1815. Art. 47. Indien er eenig toezigt op den persoon des Konings, die zich in de omstandigheden, bij het vorig artikel bedoeld, bevindt, noodig is, wordt daarin voorzien, naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning, bij art. 39 en 41 bepaald. 29 Abt. 36, 37. VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. Art. 36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 1887. Art. x6 ) = art. 36. 1848. Art. 40 ) 1840. Art. 42, le zinsnede. Gedurende de minderjarigheid van den Koning, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 1815. Art. 43, le zinsnede = art 42, le z. 1840. 1814. Art. 23, le zinsnede. Gedurende de minderjarigheid van den Souvereinen Vorst wordt het regt der Souvereiniteit waargenomen door één Regent. Art. 37. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. 1887. Art. 37 = art. 37. 30 Abt. 37, 38. 1848. Art. 41. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. 1840. Art. 42, 2" en & zinméde. Deze Regent wordt door den regerende» Koning, en de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide Kamera te voren benoemd. Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het Regentschap, tot des Konings meerderjarigheid toe. Art. 43, 2* zinsnede. In gevalle de opvolging in het Regentschap niet is geregeld, kan dezelve door den Regent en de Staten-Generaal alsvoren gezamenlijk worden beraamd. 1815. Art. 43, 2e en 3e zinsnede = art. 42, 2e en 3e z. 1840. Art. 44, 2e zinsnede = art. 43, 2e z. 1840. 1814. Art. 23, 2» zinsnede- Deze Regent wordt door den Souvereinen Vorst en de Staten Generaal te voren benoemd. Op gelijke wijze mag worden vastgesteld de opvolging in het regentschap tot de meerderjarigheid van den Erfopvolger toe. Art. 24, 2« zinsnede. Ingevalle de bepaling omtrent de opvolging in het regentschap niet mogt gemaakt zijn, wordt die opvolger door den Regent en de Staten Generaal gezamenlijk benoemd. Art. 38. Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministeriele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State, met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 1887. Art. 38= art. 38. 31 Abt. 39. Art. 39. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de StatenGeneraal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. 1887. Art. 39 = art. 39. 1848. Art. 42. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriele departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen. 1840. Art. 45. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een' Regent, in geval de Koning buiten staat geraakt■ de regering waar te nemen. Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden daarin gewone zitting hebbende, en de Hoofden der Ministeriële Departementen, na een naauwkeurig onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve de Staten-Generaal, en wel de Tweede Kamer in dubbelen getale bijeen, ten einde daarin gedurende het bestaande beletsel te voorzien. De leden der Staten-Generaal, die zich op1 den één-entwintigsten dag na deze oproeping ter plaatse bevinden, waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de vergadering. 1815. Art. 46 = art. 45, 1840. 1814. Art. 25. De gemelde schikkingen omtrent een regentschap hebben mede plaats, ingevalle de Souvereine Vorst buiten staat geraakt de regering waartenemen. Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden, daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriële Art. 39, 40, 41. departementen, na een naauwkeurig gemeenschappelijk onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve Raad de Staten Generaal bijeen, ten einde daarin achtervolgens de vastgestelde bepalingen, gedurend het bestaande geval, te voorzien. Art. 40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38,1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aangewezen voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen voorzitter wordt door de vergadering een voorzitter benoemd. 1887. Art. 40 =art. 40. 1848. Art. 43. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. Art. 41. In het geval van art. 40, is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. 1887. Art. 41 =art. 41. 1848. Art. 46. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende ■ jaar vervuld heeft, is hij, in het geval van art. 42, van regtswege Regent. 83 s Art. 41, 42, 43. 1840. Art. 47. Wanneer de Prins van Oranje in dat geval zijn achttiende jaar vervuld heeft, is Hij van regtswege Regent. 1815. Art. 48 = art. 47, 1840. 1814. Art. 26, le zinsnede. Wanneer de Erfprins in zoodanig geval meerderjarig is, zoo is Hjj van regtswege Regent. Art. 42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. 1887. Art. 42 = art. 42. 1848. Art. 44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk in artt. 40 en 41 is bepaald, voorzien voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. Art. 43. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; „ik zweer (beloof) dat ik in de waarneming „van het Koninklijk gezag, zoolang de Koning „minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat 34 Art. 43. „blijft de regering waar te nemen), de Grondwet „steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn „vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik „de algemeene en bijzondere vrijheid, en de „regten van alle des Konings onderdanen en „van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en „bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, „welke de wetten te mijner beschikking stellen, „gelijk een goed en getrouw Regent schuldig „is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") 1887. Art. 43 = art. 43. 1848. Art 45. De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in banden van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof), dat ik in de waarneming van bet koninklijk „gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de „Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), „de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere „vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen, „en van elk hunner zal beschermen, en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 35 Art. 43, 44, 45. 1840. Art. 4A. De Regent legt in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter den volgenden eed af: „Ik zweer trouw aan den Koning; dat ik voorts in de „waarneming van het Koninklijk gezag, zoo lange de Koning „minderjarig is (zoo lange de Koning buiten staat blijft de „regeering waar te nemen), de Grondwet van het Rijk „steeds zal onderhouden en handhaven, en dat ik daarvan „bij geene gelegenheid, of onder geen voorwendsel hoége„naamd, zal afwijken of gedoogen dat daarvan afgeweken „worde. „Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van het „Rijk en de algeheele uitgestrektheid van deszélfs grondgebied, met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; „dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten „van alle des Konings onderdanen, en van een ieder derzelven „zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van „de algemeene en bijzondere welvaart, alle middelen aanrenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, „gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is en behoort „te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" 1815. Art. 45 = art. 44, 1840. Art. 44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast. 1887. Art. 44 = art. 43. Art. 45. Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang 36 Art 45. niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2U. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijné waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1". en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd • van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 1887. Art. 45 = art. 45. 1848. Art. 47. Tot dat in het geval, in art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven. 87 Art. 45. Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, tot dat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard. De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) dat ik, als lid (voorzitter) van dezen „regeringsraad, in de waarneming van het koninklijk „gezag de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig 1" („Dat beloof ik!") 1840. Art. 48, le zinsnede. Wanneer bij het leven van den overleden Koning geene schikking omtrent het Regentschap is gemaakt, wordt daarin door de Staten-Generaal, volgens de bepalingen in art. 23 vergaderd en zamengesteld, voorzien. Art. 48. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, gelijk mede in de gevallen bij art. 26 en 43 voorzien, wordt het Koninklijk gezag uitgeoefend door den Raad van State, zamengesteld op dezelfde wijze als bij art. 45, tot dat daaromtrent door de Staten-Generaal is voorzien. De leden van dien Raad leggen in handen van den Voorzitter, en deze in tegenwoordigheid der vergadering af den •navolgenden eed: „Ik zweer, dat ik als lid (voorzitter) van den Raad „van State, de Grondwet van het Rijk zal helpen „onderhouden en handhaven, in de waarneming van „het Koninklijk gezag, tot dat daarin door de StatenGeneraal zal zijn voorzien." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" Art. 50 ; indien er geen Regent is benoemd (art. 42); verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art. 26, 40 en 48. 1815. Art. 44, le zinsnede = art. 43, le z. | „ 49 = „ 48... . 1840. „ 51 = „ 50.... ' 1814. Art. 26, 2* zinsnede. Indien Hy (de Erfprins) als dan nog minderjarig is, zal het souverein gezag, in dit en de andere gevallen, bij art. 11 en 24 omschreven, worden uitgeoefend door den Baad van State, zamengesteld op dezelfde wijze, als bij art. 25 is vermeld, tot dat daaromtrent door de Staten Generaal zal zijn voorzien. 38 ft Abt. 45, 46, 47. Art. 24, le-zinsnede. Wanneer door onvoorziene omstandigheden btj het leven van den Overleden Vorst geene schikking omtrent het regentschap zelve gemaakt is, wordt daarin door de Staten Generaal voorzien. Art. 46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. 1887. Art. 46 j = art. 46. 1848. Art. 48 ) 1840. Art. 49. Bij de benoeming van den Regent wordt tevens bepaald de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen, voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. '$*~s£&L 1815. Art 50 = art. 49, 1840. Art. 47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 40 vermeld, wordt afgekondigd. 1887. Art. 47 = art. 47. 39 Art. 48, 49. Art. 48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden • der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. 1887. Art. 48 = art. 48. Art. 49. De hoofden der ministeriele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 94, 3de lid, is ten deze ook op de 'voogden toepasselijk. 1887. Art. 40 = art. 49. 1848. Art. 49, 2de lid. Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriele departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen. 40 Abt. 50, 51. Art. 50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. 1887. Art. 50 = art. 50. 1848. Art. 49, le lid. De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. Art. 51. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der StatenGeneraal. 1887. Art. 51 = art. 51. 1848. Art. 50. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal. 1840. Art. 51. De Koning wordt y bij het aanvaarden der regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene. openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-generaal. 41 Art. 51, 52. 1815. Art. 52. De Koning wordt bij het aanvaarden der Regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd, in eene openbare en vereenigde zitting der beide kamers van de Staten-Generaal, welke te dien einde onder den blooten Hemel gehouden wordt; in tijden van vrede heeft deze plegtigheid plaats beurtelings te Amsterdam en in eene der steden van de zuidelijke Provinciën, ter keuze des Konings. 1814. Art. 30. De beeediging van den Souvereinen Vorst en de inhuldiging bij de Staten Generaal zullen plaats hebben in de stad Amsterdam, als de hoofdstad. Art. 52. 'In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche „volk dat ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof) dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn „vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik „de algemeene en bijzondere vrijheid en de : „regten van alle mijne onderdanen zal bescher„men, en tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen zal aanwenden, welke de wetten te „mijner beschikking stellen, zooals een goed „Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") 1887. Art. 52 = art. 52. 42 Abt. 52. 1848. Art. 51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk dat „ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden „en handhaven. - „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen „zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene „en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne „onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere „welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de „wetten ter mijner beschikking stellen, zoo als een „goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") 1840. Art. 52. In deze openbare vergadering wordt aan den Koning de geheele Grondwet voorgelezen, en daarna door Denzelven de volgende eed afgelegd: „Ik zweer aan het Nederlandsche volk, dat ik de „Grondwet des Rijks, steeds zal onderhouden en hand„haven, en dat ik daarvan bij geene gelegenheid en „onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken of „gedoogen dat daarvan afgeweken worde". „Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van „het Rijk en de geheele uitgestrektheid van deszélfs „grondgebied met al mijn vermogen zal verdedigen en „bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid „en de regten van cd mijne onderdanen en van ieder „derzelven zal beschermen en beveiligen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere „welvaart, alle middelen zal aanwenden, welke de wetten „ter mijner beschikking stellen, zoo als een goed Koning „schuldig is en behoort te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" 1815. Art. 53 = art. 52, 1840. 1814. Art. 28. De Souvereine Vorst legt, bij het aannemen der regering, in de vergadering der Staten Generaal, den volgenden eed af: „Ik zweer, dat Ik eerst en bovenal de grondwet van „de Vereenigde Nederlanden zal onderhouden en hand„haven, en dat Ik wijders de onafhankelijkheid van den „Staat, de vrijheid en welvaart van deszelfs ingezetenen, „met alle mijne krachten bevorderen zal. „Zoo waarlh'k helpe mij God Almagtig." 43 Art. 53. Art. 53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam „van het Nederlandsche volk en krachtens „de Grondwet, U als Koning; wij zweren „(beloven), dat wij uwe onschendbaarheid „en de regten uwer kroon zullen handhaven; „wij zweren (beloven) alles te zullen doen „wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn te doen". „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat beloven wij!") 1887. Art. 53 ) = art. 53. 1848. Art. 52 ) 1840. Art. 53. Na het afleggen van den voormelden eed, wordt de Koning in dezelfde openbare vergadering ingehuldigd bij de Staten-Generaal, welker Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd wordt: „ Wij zweren in den naam van het Volk der Neder„landen, dat wij, krachtens de Grondwet van dezen „Staat, U als Koning hulden en ontvangen; dat wij de „regten Uwer Kroon zullen bewaren en onderhouden, „ U getrouw en gedienstig zullen zijn in de bescherming „van Uwen persoon en van Uwe Koninklijke waardigheid; wij zweren voorts alles te zullen doen, wat goede 44 Abt. 53. „en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn en behooren „te doen". „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" 'Art. 54. Nadat deze belediging en inhuldiging door den Koning zijn gebragt ter kennisse van de Staten der provinciën, brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in maniere als volgt: „Wij zweren dat wij ü, den wettigen Koning der „Nederlanden, steeds gehouw en getrouw zullen zijn in „de bescherming van Uwen persoon, en van Uwe „Koninklijke waardigheid; dat wij achtervolgens de „verpligtingen ons bij de Grondwet opgelegd, de bevelen „door U, of van Uwentwege aan ons gegeven, zullen „gehoorzamen; voorts alle Uwe dienaren en raden in „de nakoming van dezelve zullen helpen en bijstaan, „en wijders alles zullen doen wat getrouwe onderdanen „schuldig zijn en behooren te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" De Staten der provinciën brengen deze schriftelijke verklaring aan den Koning over, door eene plegtige bezending van eenige leden uit hun midden. 1815. Art. 54 = art. 53, 1840. „ 55 = „ 54, „ 1814. Art. 29. Na het afleggen van den voormelden Eed wordt de Souvereine Vorst ingehuldigd bij de Staten Generaal met de volgende plegtige verklaring: „Wij zweren, dat wij, krachtens de grondwet van dezen „Staat, TJ hulden en ontvangen als Souvereinen Vorst der „Vereenigde Nederlanden; dat wij Uwe hooge en souvereine „regten zullen bewaren en onderhouden, TJ getrouw en „gedienstig zullen wezen in de bescherming van Uwen „persoon en staat, en voorts alles doen, wat goede en „getrouwe Staten Generaal schuldig zijn en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons Ged Almagtig." Art. 31. Na dat deze beëediging en inhuldiging door den Souvereinen Vorst zullen zijn ter kennis gebragt van de Staten der Provinciën of Landschappen, brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in maniere als volgt: „Wrj zweren, dat wij U, den wettigen Souvereinen Vorst „der Vereenigde Nederlanden, steeds gehouw en getrouw „zullen zijn in de bescherming van Uwen persoon en staat; „dat wrj, achtervolgens de verpligtingen ons bij de grond„wet opgelegd, de bevelen door U ofte Uwentwege aan 45 Abt. 53, 54, 55, 56. „ons gegeven, zullen gehoorzamen; voorts alle Uwe „dienaren en raden, in de nakoming van dezelve, zullen „helpen en bijstaan, en wijders alles doen, wat getrouwe „onderzaten aan hunnen Souvereinen Vorst schuldig zijn „en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig." ZESDE AFDEELING. Van de Magt des Konings. Art. 54. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. 1887. Art. 54 ) = art. 54. 1848. Art. 53 ) Art. 55. De uitvoerende magt berust bij den Koning. 1887. Art. 55 ) 30 = art. 55. 1848. Art. 54 J • Art. 56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. 46 Art. 56, 57, 58. De wet regelt de op te leggen straffen. 1887. Art. 56 = art. 56. Art. 57. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 1887. Art. 57 1 == art. 57. 1848. Art. 55 ) 1840. Art. 55. De Koning heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de Gezanten en Consuls. 1815. Art. 56 = art. 56, 1840. 1814. Art. 38 ; aan Hem behoort dienvolgens het bestuur der buitenlandsche betrekkingen mitsgaders het benoemen en herroepen van Gezanten en Consuls. Art. 58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. 1887. Art. 58 = art. 58. 1848. Art. 56. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der StatenGeneraal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht. 47 Art. 58, 59. 1840. Art. 56. De Koning verklaart oorlog en maakt vrede; Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der StatenGeneraal, met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar oordeelt. 1815. Art. 57 = art. 56, 1840. 1814. Art. 37. De Souvereine Vorst verklaart Oorlog en maakt Vrede. Hrj geeft daarvan kennis aan de Staten Generaal. Art. 59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. 1887. Art. 59 =art. 59. 1848. Art. 57. De Koning maakt en bekrachtigt yredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. 48 Art. 59, 60. Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. 1840. Art. 57. Insgelijks wordt aan den Koning opgedragen het regt om alle andere verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks zal toelaten. Ingevalle de verbonden en verdragen, in tijd van vrede gesloten, mogten inhouden eenigen afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des Rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door den Koning niet bekrachtigd, dan na dat de Staten-Generaal op dezelve hunne goedkeuring hebben gegeven. 1815. Art. 58 = art. 57, 1840. 1814. Art. 38, 1« zinsnede. Aan- Hem alleen is, behoudens de kennisgeving daarvan aan de Staten Generaal, opgedragen het regt, om alle verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Art. 60. De Koning heeft het oppergezag over zeeen landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 1887. Art. 6o 1848. Art. 58 = art. 60. 49 Art. 60, 61, 62. 1840. Art. 58. De Koning heeft het oppergezag over de vloten én legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld. 1815. Art. 59 = art. 58, 1840. 1814. Art. 39. De Souvereine Vorst beschikt over de Vloten en Legers. Alle de militaire Officieren worden door Hem benoemd en, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld of, des noods, ontslagen. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De 'reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. 1887. Art. 6i =art. 61. De Koning doet jaarlijks aan de StatenGeneraal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Art. 61. Art. 62. 1887. Art. 62=art. 62. 50 Art. 62, 63. 18/6. Art. 59=art. 61. , 60 = „ 62. 1840. Art. 59. De Koning heeft by uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Aan de Staten-Generaal zullen, in den aanvang van elke gewone zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volkplantingen en bezittingen. Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld. 1815. Art. 60. De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. 1814. Art. 36. De Souvereine Vorst heeft, brj uitsluiting, het opperbestuur over de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. Art. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van, de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 1887. Art. 63=art. 63. 51 Abt. 63, 64. 1848. Art. 61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 1840. Art. 60. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren die uit 's Lands kas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der Staatsbehoeften. De bezoldiging der ambtenaren van de Regterlijke magt wordt door de wet geregeld. 1815. Art. 61 = art. 60, 1840. 1814. Art. 40. De Souvereine Vorst heeft het opperbestuur der algemeene geldmiddelen. Hij regelt de traetementen van alle Kollegien en Ambtenaren, welke uit 's Lands kasse betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staats-behoeften. Art. 64. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. 1887. Art. 64 J 1848. Art. 62 f > = art. 64. 1840. Art. 61 l 1815. Art. 62 ) 1814. Art. 41. De Souvereine Vorst heeft het regt van de Munt en het opperbestuur over dezelve. Hij vermag Zijne beeltenis op de Muntspeciën te doen stellen. 52 Art, 65, 66. Art. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 1887. Art. 6"? ) = art. 65. 1848. Art. 63 } 1840. Art. 62. De Koning verheft in den adelstand: al wie door den Koning in den adelstand verheven wordt, brengt de brieven van adeldom ter kennis van de Staten zijner provincie, en deelt aanstonds in al de voorregten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdheid, om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. 1815. Art. 63 = art. 62, 1840. 1814. Art. 42. De Souvereine Vorst verheft in den adelstand. Al, wie door den Souvereinen Vorst in den adelstand verheven wordt, brengt het bewijs daarvan ter kennis van de Staten zijner Provincie of Landschap en deelt aanstonds in alle de voorregten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdheid om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. Art. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. 1887. Art. 66 1848. Art, 64 1840. Art. 63 1815. Art. 64 53 Art. 66, 67. 1814. Art. 43. De Souvereine Vorst, eene Ridder-Orde willende instellen, draagt daaromtrent aan de Staten-Generaal eene wet voor. Art. 67. Vreemde orden,- waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen zonder bijzonder verlof van den Koning. 1887. Art. 67= art. 67. 1848. Art. 65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. 1840. Art. 64. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en met zijne toestemming door de Prinsen van zijn Huis. In geen geval mogen de overige onderdanen des Konings vreemde orden aannemen, zonder deszelfs bijzonder verlof. Art. 65. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges, het bijzonder verlof van den Koning vereischt. Het is in het vervolg geen Nederlander geoorloofd vreemden adeldom aan te nemen. 1815. Art. 65, 66 = art. 64, 65, 1840. 54 Akt. 67, 68. 1814. Art. 44. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen aangenomen worden door den Souvereinen Vorst en de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen de Ingezetenen vreemde orden aannemen, zonder een bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst. Art. 45. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges het bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst vereischt. Het is geenen Nederlander geoorloofd in het vervolg vreemden adeldom aan te nemen. Art. 68. De Koning heeft het regt van gratie van straffen door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 1887. Art. 68 = art. 68. 1848. Art. 66. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd. Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis heeft gewezen; in de overige ,zaken, na gehoord advijs van den Hoogen RaadAmnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan. 1840. Art. 66. Be Koning heeft het regt van gratie, na ingenomen advies van den Hoogen Baad der Nederlanden. 1815. Art. 67 = art. 66, 1840. 1814. Art. 49. De Souvereine Vorst verleent gratie, abolitie en remissie van straf, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden. 55 Art. 69. Art. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet. De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 1887. Art. 69 = art. 69. 1848. Art. 67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven. 1840. Art. 67. Behalve de gevallen waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent dezelve ook, wanneer de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, en de zaken niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Baad van State gehoord te hebben, dispensatien op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen advies van den Hoogen Raad, in materie' van justitie, en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige Departementen van Algemeen Bestuur, welke zulks aangaat, gebleken zijn zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen in billijkheid te vereischen. Bij de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal, wordt door den Koning opening gegeven van alle de dispensatien door Hem alzoo verleend. 1815. Art. 68 = art. 67, 1840. 1814. Art. 50. Behalve de gevallen, waarin het regt van dispensatie aan den Souvereinen Vorst, bij de wet, zal worden toegekend, verleent Dezelve ook in zoodanige bijzondere gevallen, welke 56 Art. 69, 70, 71. niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, wanneer de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, dispensatie van wetten, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden, en geeft daarvan bij de eerste vergadering opening. Art. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administratieve regtspraak belast, worden door den Koning beslist. 1887. Art. 70 = art. 70. 1848. Art. 68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen. 1840. Art. 68. De Koning beslist alle geschillen, welke tusschen twee of meer provinciën zouden mogen ontstaan, wanneer Hij dezelve in der minne niet kan bijleggen. 1815. Art. 69 = art. 68, 1840. 1814. Art. 48. De Souvereine Vorst beslist, alle geschillen, welke tusschen twee of meer Provinciën of Landschappen zouden mogen ontstaan, wanneer Hij dezelve niet in der minne kan bijleggen. Art. 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal 57 Abt. 71, 72. ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 1887. Art. 71 = art. 71. 1848. Art. 69. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. Hij heeft net regt om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. 1840. Art. 69. De Koning draagt aan de Staten-Generaal wetten voor, en doet zoodanige .andere voorstellen, dis Hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt om de voordragten, aan Hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. 1815. Art. 70 = art. 69, 1840. 1814. Art. 46, le zinsnede. De Souvereine Vorst heeft het regt om aan de Staten Generaal wetten voor te dragen en andere voorstellen te doen, alsmede om de voordragten door de Staten Generaal Hem gedaan al of niet goed te keuren. Art. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. V Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden» enz. Art. 72. „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, „salut! doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, „dat enz. (De beweegredenen der wet). „Zóo is het, dat Wij, den Raad van State „gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, „gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz. (De inhoud der wet). „Gegeven", enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. 1887. Art. 72 = art. 72. 1848. Art. 116. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende: „Wjj, enz , Koning der Nederlanden, enz „allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut 1 „doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet). „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, „en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben „goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden „en verstaan bij deze, enz. (De inhoud der wet). „Gegeven," enz. Art. 117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken. 59 Art 72, 73. 1840. Art. 121 j = art. 116, 1848. 1815. Art. 120 J 1814. Art. 47. De Souvereine Vorst kondigt de wetten af bij het volgende formulier: „"Wij enz. ' „Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den „Raad van State gehoord, aan alle de genen, die deze „zullen zien of hooren lezen, Salut: doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. Hier de beweegredenen in te lasschen. „Zoo is het dat Wij, met gemeen overleg van de „Staten Generaal dezer landen, hebben goedgevonden en „verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze. „Dat enz. De inhoud der wet. „Gegeven enz. Art. 73. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. 1887. Art. 73. De Koning heeft het regt om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. 60 Abt. 73, 74. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. 1848. Art. 70. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de Ministeriele Departementen. Art. 74. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad. 1887. Art. 74 = art. 74. 61 Abt. 74. 1848. Art. 71. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem. 1840. Art. 70. Er is een Raad van State. De Koning benoemt desselfs leden, ten getale van niet meer dan twaalf, zoo veel mogelijk uit de verschillende provinciën van net Rijk. Hij ontslaat dezelven naar welgevallen. De Koning zelf is Voorzitter van den Raad; zulks noodig oordeelende, stelt Hij eenen Secretaris van Staat VicePresident aan. Art. 71. De Prins van Oranje is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt zitting in denzelven wanneer zijn achttiende jaar vervuld is. Het staat aan den Koning vrij de Prinsen van den Huize, die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Raad van State te verhenen. Het getal der gewone leden, ondergaat daardoor geene vermindering. 1815. Art. 71. Er is een Raad van State. De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet meer dan vier-en-twintig, zoo veel mogelijk uit de verschillende Provinciën van het Rijk. Hij ontslaat dezelve naar welgevallen. De Koning zelve is voorzitter van den Raad; zulks noodig oordeelende, stelt hij eenen Secretaris van Staat Vice-President aan. Art. 72 = art. 71, 1840. 1814. Art. 32, laatste zinsnede. De leden van dezen Baad worden zoo veel mogelijk gekozen uit alle de Provinciën of Landschappen. De Souvereine Vorst benoemt dezelve ten getale van niet meer dan twaalf en ontslaat hen naar goedvinden. Zulks noodig oordeelende stelt Hij eenen Secretaris van Staat Vice-President van den Baad van State aan. Art. 33. De Erfprins is van regtswege lid van den Baad van State, en neemt zitting in denzelven, wanneer Zijn achttiende jaar vervuld is. Het staat den Souvereinen Vorat vrij aan de Prinsen van den Huize zitting in den Baad te verleenen. Het geval der gewone leden ondergaat daardoor geene vermindeling. 62 Art. 75. Art. 75. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. 1887. Art. 75=art. 75. 1848. Art. 72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de StatenGeneraal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. 1840. Art. 72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen door Hem aan de Staten-Generaal te doen, of door dezen aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen. 63 Abt. 75, 76, 77. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevélen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin Hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Art. 73. De Koning kan buitengewone Staatsraden benoemen: zij genieten geen traktement. Hij roept dezelven in den Raad wanneer Hij zulks noodig oordeelt. 1815. Art. 73 = art. 72, I ,0.„ • „ 74 = , 73, ) 184°- 1814. Art. 32, le en 2« zinsnede. De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Baad van State. Hij alleen beslist en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Baad. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: „De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den Baad „van State gehoord," enz. Art. 34. De Souvereine Vorst benoemt (des verkiezende) buitengewone Staats-Baden in gelijken getale met de gewone, zonder tractement, en roept hen in den Baad of neemt hunne gedachten in buiten denzelven, naar Zijn goedvinden. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. 1887. Art. 76 = art. 76. De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. 64 Art. 76. Art. 77. Art. 77. De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriele departementen medeonderteekend. ml- Art " I _ art. 77. 1848. Art. 73 ' 1840. Art. 74. De Koning stelt Ministeriële Departementen in, benoemt derzelver Hoofden, en ontslaat die naar welgevallen. Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelven, tot bijwoning der deliberatien in den Raad van State. Art. 75. De Hoofden der Ministeriële Departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden door hen als zoodanig verrigt, of tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, waardoor de Grondwet of de wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn. Art. 76. Ten einde van deze medewerking te doen blijken, zullen alle Koninklijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien zijn van de mede-onderteekening van het Hoofd van het Ministeriëel Departement waartoe dezelven behooren. Art. 78. Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de Koning goedvindt aan de Hoofden van Ministeriële Departementen en gewone of buitengewone Staatsraden voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd getrouwheid aan de Grondwet te zweren. 1815. Art. 75 = art. 74, I „ 76= „ 78, ] 184°- 1814. Art. 35. De Souvereine Vorst stelt ministriele departementen in, benoemt derzelver hoofden en ontslaat die naar goedvinden. H\j roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelver tot bijwoning der deliberatien van den Baad van State. Hij vermag wijders eenen Baad van koophandel en van koloniën in te stellen. 65 5 DERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN-GENERAAL. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. Art. 78. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. 1887. Art. 78 1 1848. Art. 74 = art. 78. 1840. Art. 79 ) Art. 98. De beide kamers der Staten-Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heereu. 1815. Art. 77 = art. 78. „ 96 = art. 98, 1840. 1814. Art. 52 = art. 78. Art. 61, le zinsnede. De titel van de vergadering der Staten Generaal is, Edel Mogende Heeren. Art. 79. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 1887. Ar, 79 I = art 79 1848. Art. 75 > 66 Abt. 79, 80. 1840. Art. 80. De Staten-Generaal bestaan uit twee Kamers. 1815. Art. 78 = art. 80, 1840. Art. 80. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij die van de ouderlijke 67 Art. 80. macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan. meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken openbare dronkenschap vaststellende, verbindt.de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht. De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens regels door de wet te stellen. 1887. Art. 80. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en de landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de 'uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd; zij die in gevangenschap of hechtenis zijn •, zij die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een ge. meentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den 68 Abt. 80. aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. 1848. Art. 76. De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160, in de kieswet zal worden vereischt. 1840. Art. 81. Eene dier Kamers bestaat uit acht en vijftig leden, benoemd door de Staten der provinciën, te weten, voor: Noord-Braband 7 Gelderland 6 Zuid-Holland 12 Noord-Holland 10 Zeeland 3 Utrecht 3 Vriesland 5 Overijssel 4 Groningen .4 Drenthe 1 Hertogdom Limburg 3 58 leden Art. 142. Aan de Staten der provinciën wordt opgedragen het verkiezen van leden voor de Tweede Kamer der StatenGeneraal in- of buiten hun midden, en zoo veel doenlijk uit alle de oorden van hunne provincie. 1815. Art. 79. Eene dier kamers bestaat uit 110 leden, benoemd door de Staten der Provinciën, te weten: voor Noord-Braband 7 Zliid-Braband 8 Limburg 4 Gelderland 6 Luik 6 Oost-VIaanderen 10 West-Vlaanderen 8 Henegouwen 8 69 Abt. 80, 81. Holland 22 Zeeland 3 Namen 2 Antwerpen 5 Utrecht 3 Vriesland 5 Overijssel 4 Groningen 4 Drenthe 1 Luxemburg 3 110 Leden. Art. 144 = art. 142, 1840. Art. 85. Aan de Staten der Provinciën of Landschappen wordt opgedragen het verkiezen der leden van de vergadering der Staten Generaal, in of buiten hun midden, en zoo veel doenlijk, uit alle de oorden van hunne Provincie of Landschap. Art. 56, 2» zinsnede. Deze worden benoemd door de Staten der bovengemelde Provinciën of Landschappen in de volgende evenredigheid: Uit Gelderland 6. — Holland . ' 22. — Zeeland ,»" '. 3. — Utrecht 3. — Vriesland 5. — Overijssel 4. — Groningen 4. — Braband 7. — Drenthe I» Art. 58. Het blijft aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om in het vervolg eene wet voor te dragen, waardoor aan de Edelen of Ridderschappen uit elke Provincie of Landschap een zeker evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten Generaal wordt verzekerd, ten minste een vierde van het geheele getal. Art. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 70 Art. 81, 82. 1887. Art. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder het kiesregt en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 1848. Art. 77. Het getal-van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking voor ieder 45,000 één. De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet. 1840. Art. 6. Be oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Besturen, wordt bij de wet geregeld. 1815. Art. 6. De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, wordt bij de provinciale en plaatselijke reglementen geregeld. Art. 7. De beschikkingen dezer reglementen, het regt en de bevoegdheid, in het vorige artikel gemeld, betreffende, zoo als dezelve op het einde van het tiende jaar na de afkondiging dezer grondwet in werking zijn, zullen beschouwd worden een deel van deze grondwet uittemaken. 1814. Art. 56, 1« zinsnede. De vergadering der Staten Generaal bestaat uit vijf en vijftig leden. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de Staten der provinciën op de wijze bij de wet te bepalen. 1887. Art. 82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Art. 82. Noordbrabant Gelderland Zuidholland . Noordholland 10 6 6 9 71 Art. 82. Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 4 Overijssel 3 Groningen 3 Drenthe 2 Limburg 3 50 In geval van vereeniging, splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. 1848. Art. 78. De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden. Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks-directe belastingen. Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Noordbrabant 5 Gelderland 5 Zuidholland 7 Noordholland 6 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 3 Overijssel 3 Groningen 2 Drenthe 1 Limburg . 3 39 Ingeval van vereeniging of splitsing van provinciën, voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. 1840. Art. 82. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan twintig en niet 72 Akt. 82, 83, 84. meer dan dertig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen, die, door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den Lande behooren. 1815. Art. 80. De andere kamer, welke den naam van eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan veertig en niet meerder dan zestig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren. Art. 83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. 1887. Art. 83 = art. 83. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaat. ■ Art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, niet krachtens onherroepelijke uitspraak wegens 73 Art. 84, 85 krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, 1887. Art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. 1848. Art. 79. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt dat me'n Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. 1840. Art. 83. Tot leden der Tweede Kamer zijn verkiesbaar ingezetenen der provincie waaruit zij genoemd worden, bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren. Be leden uit dezelfde provincie gekozen, mogen elkander niet nader dan in den derdeü graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan; geen zee- of land-officieren zijn daartoe verkiesbaar, welke eenen minderen rang dan dien van hoofd-officier hebben. 1815. Art. 81 = art. 83, 1840. 1814. Art. 59. Tot leden der vergadering van de Staten Oeneraal zijn alleenlijk verkiesbaar Nederlanders, bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren en daar te boven, zijnde Ingezetenen van de Provincie of Landschap waaruit zij worden genoemd. Zij mogen eikanderen niet nader bestaan dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. Art. 85. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. 74 Art. 85, 86. 1887. Art. 85 = art. 85. 1848. Art. 81. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren.' De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. 1840. Art. 84. De leden dezer Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. 1815. Art. 82 = art. 84, 1840. 1814. Art. 67. Zij hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit volgens een daarvan te maken rooster. De eerste aftreding zal plaats hebben met den 1 November 1817. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 86. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 1887. Art. 86= art. 86. 1848. Art. 82. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 1840. Art. 85. De leden dezer Kamer stemmen voor zich zeiven, en zonder last van, of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. 1815. Art. 83 = art. 85, 1840. 1814. Art. 62, 1« zinsnede. Alle de leden der Staten Generaal stemmen voor zich zeiven en zonder last van of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. 75 Art. 87. Art. 87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij.den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de „Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der „Staten-Generaal te worden benoemd, direc„telijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder „wat naam of voorwendsel ook, eenige giften „of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om jets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te „laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.1887. Art. 87 = art. 87. 76 Abt. 87. 1848 Art. 83. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat be„loof ik!"). Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van de „Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden be„noemd, dkectelijk of indirectelijk, aan geene personen, „hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of „voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of „gegeven heb, noch beloven of geven zal. „Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd „in deze betrekking te doen of te laten, van niemand „hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen „zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat ver„klaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. 1840. Art. 86. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed: „Ik zweer (belove) dat ik de Grondwet der Neder„landen zal onderhouden en handhaven; dat ik bij „geene gelegenheid en onder geen voorwendsel hoe ook „genaamd, daarvan zal afwijken, of toestemmen, dat „daarvan afgeweken worde; dat ik voorts de onafhankelijkheid van den Staat, de algemeene en bijzondere „vrijheid der ingezetenen bewaren en beschermen en het „algemeen belang met al mijn vermogen bevorderen zal, „zonder mij daarvan door eenige provinciale of andere „bijzondere belangen te laten aftrekken". „Zoo waarüjk helpe mij God almagtig!" Zij zullen, alvorens tot dien eed te worden toegelaten, doen den volgenden eed van zuivering: „Ik zweer (verklare) dat ik, om tot lid van de Tweede „Kamer der Staten-Generaal te worden benoemd, „directelijk of indirectelijk aan geene personen, hetzij „in of buiten het bestuur, onder wat naam of voor- 77 Abt. 87. „wendsel ook, eenige giften of ga/oen beloofd of gegeven „héb, nochte beloven of geven zal. „Ik zweer [belove) dat ik, om iets hoegenaamd in „deze betrekking te doen of te laten, van niema,nd hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, „directelijk of indirectelijk". „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig 1" Deze eeden worden afgelegd in handen van den Koning, ofte wel in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den President daartoe door den Koning gemagtigd. 1815. Art. 84 = art. 86, 1840. 1814. Art. 62, 2e zinsnede. Bij het aanvaarden hunner functien doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed: „Ik zweer, (belove) dat ik eerst en boven al de grond„wet der Vereenigde Nederlanden zal onderhouden en „handhaven; dat ik wijders de onafhankelijkheid van den „Staat, de vrijheid en de welvaart van deszelfs Ingezetenen, „met alle mijne krachten, bevorderen zal, zonder aanzien „van provinciale of van eenige andere dan algemeene „belangen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den volgenden eed van zuivering: „Ik zweer, (verklaar) dat ik, om tot lid van de ver„gadering der Staten Generaal te worden benoemd, „directelijk of indirectelijk, aan geene personen, 't zij „in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven heb beloofd of „gegeven, nochte beloven of geven zal. „Ik zweer, fbelove) dat ik mij exactelrjk zal gedragen „naar den inhoud van het plakkaat bij de Staten „Generaal op den 10 December 1715, tegen het geven „en nemen van verboden giften, gaven en geschenken, „gearresteerd. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." Art. 68. Deze eeden worden afgelegd in handen van den Souvereinen Vorst in den Raad van State, ofte, bij Deszelfs afwezendheid, in handen van den Raad zeiven, welke die in zijnen naam ontvangt. Van deze beëediging wordt door of van wege den Souvereinen Vorst aan de vergadering der Staten Generaal behoorlijk kennis gegeven, waarna het nieuw verkoren lid dadelijk zitting neemt. 78 Art. 88, 89. Art. 88. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 1887. Art. 88 i = art. 88. 1848. Art. 84 ' 1840. Art, 87. De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, Hem door de Kamer aangeboden, één om het Voorzitterschap, gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, waar te nemen, 1815. Art. 85 = art. 87, 1840. Art. 89. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f 3000 's jaars benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 100 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van f2000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. 79 , 1 Art. 89. 1887. Art. 89. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van ƒ2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. 1848. Art. 85. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. 1840. Art. 88. De leden dezer Kamer genieten voor reiskosten zoodanige som als, in evenredigheid der afstanden, bij de wet zal worden geregeld. Tot goedmaking der verblijfkosten in de plaats der bijeenkomst, wordt hun toegelegd eene som van f2,500 's jaars. Deze verblijfkosten, die maandelijks betaald worden, worden in het tijdvak van de eene zitting tot de andere niet genoten door de leden, die bij de laatste zitting niet zijn tegenwoordig geweest, ten ware zij bewezen door ziekte belet te zijn geworden. 1815. Art. 86 ** art. 88, 1840. 1814. Art. 61, 2e zinsnede. De leden der vergadering genieten 's jaars f 2500. 80 Art. 90. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.- Art. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. 1887. Art. oo. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien öf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen öf eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot één, die tevens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn, op iedere vijftienhonderd zielen. 1848. Art. 78, alinea 2, 3, 4. Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de Rijks-directe belastingen. Het getal dezer hoogstaangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd. 1840. Art. 82. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan twintig en niet meer dan dertig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen, die, door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den Lande behooren. 81 Abt. 90, 91. 1815. Art. 80. De andere kamer, welke den naam van eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan veertig en niet meerder dan zestig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren. Art. 91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor. de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 1887. Art. 91 = art. 91. 1848. Art. 86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing. Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. 82 Art. 91, 92, 93. 1840. Art. 89. De leden der Eerste Kamer genieten voor reisen verblijfkosten 's jaarlijks eene som van f3.000. Art. 90. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, leggen zij in handen van den Koning af dezelfde eeden, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. 1815. Art. 87 = art. 89, | 1fUf) „ 88 = „ 90, ) 1Ö*U- Art. 92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd, voor het tijdperk eener zitting. 1887. Art. 92 = art. 92. 1848. Art. 87. De vooratter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting. 1840. Art. 91. De Voorzitter van de Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd, om het Voorzitterschap gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der' zitting waar te nemen. 1815. Art. 89 = art. 91, 1840. 1814. Art. 66, l6 zinsnede. Het beleid van de vergadering der Staten Generaal wordt opgedragen aan eenen President, die door den Souvereinen Vorst benoemd wordt uit eene nominatie van drie leden, door hen te maken, en zulks gedurende den tijd van het openen tot het sluiten dier vergadering. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Art. 93. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot 83 Art. 93, 94. lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 1887. Art. 93 = art. 93. 1848. Art. 88. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Art. 80. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 1840. Art. 92 I = art. 88, 1848. 1815. Art. 90 Art. 94. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. 1887. Art. 94 = art. 94. 1848. Art. 89. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittint n van het Rijk in andere werelddeelen. 84 Art. 94, 95, 96. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. 1840. Art. 93. De Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur ■ hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleenlijk eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. 1815. Art. 91 = art. 93, 1840. Art. 95. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 1887. Art. 95=. art. 95. 1848. Art. 90.. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Art. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van een der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaat- 85 Akt. 96. schap van een der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. ^ 1887. Art. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaatgeneraal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van een der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 'sLands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. Zij die na hunne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. 1848. Art. 91: De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar. 86 Art. 96, 97. Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staatsambt aannemende of bevordering in de staats-dienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar. 1840. Art. 94. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van de Rekenkamer, nochte eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden. Art. 95. Leden van provinciale Staten in eene der Kamers van de Staten-Generaal zitting nemende, houden op tot de provinciale Staten te behooren. 1815. Art. 92 = art. 94, ) 1840. „ 93 = „ 95, ) 1814. Art. 60. De leden der Staten Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van eenig regterlijk kollegie of van de Rekenkamer, noch ook eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden. De leden der Staten Provinciaal, in de Staten Generaal geroepen wordende, houden op leden der Staten Provinciaal te zijn. Voorts kunnen tot de Staten Generaal niet benoemd worden Zee- of Land-Officieren, welke eenen minderen rang dan dien van Hoofdofficier hebben. Geene der andere hooge ambtenaren z\jn van die benoeming uitgesloten. Art. 97. De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. 1887. Art. 97= art. 97. 1848. Art. 92. De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt. 87 Abt. 98, 99. Art. 98. Voor zoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, volgens regels door de wet te stellen. 1887. Art. 98. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. 1848. Art. 93 = art. 98, 1887. 1840. Art. 96. Iedere Kamer in den haren onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, wélke dienaangaande mogten oprijzen. 1815. Art. 94 = art. 96, 1840. Art. 99. Elke Kamer benoemt haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. 1887. Art. 99 = art. 99. 1848. Art. 94. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. 1840. Art. 97. Elke Kamer benoemt haren Griffier. 1815. Art. 95 = art. 97, 1840. 1814. Art. 66, 2 lo4U. „ 142 = „ 140, ) TWEEDE AFDEELING. Van de magt der Provinciale Staten1. Art. 133. Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 1887. Art. 133 == art. 133. 1848. Art. 135. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. 1 Dit opachrift luidde in 1840 en i815: Van de Magt der Staten Provinciaal. 119 Abt. 133, 134. 1840. Art. 150. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de provinciale Staten bij en ten gevolge van deze Grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij zoodanige reglementen, ah door de Staten der provinciën gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden. 1815. Art. 152 = art. 150, 1840. 1814. Art. 75. De werkzaamheden der Staten worden, behoudens de voorschriften daaromtrent bij deze grondwet vastgesteld, geregeld door zoodanige bepalingen, als zjj noodig oordeelen, en door den Souvereinen Vorst, in geval van goedkeuring, bekrachtigd worden. Zij maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen. Art. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 1887. Art. 134 = art. 134. 1848. Art. 131, le en 2e lid. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Art. 132. Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor. 120 Art. 134, 135. 1840. Art. 144. Aan de Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige policie en ceconomie behoort. Alle zoodanige reglementen en ordonnantiën als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, moeten al• vorens haar beslag te hebben, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Art. 146. Zij trachten alle verschillen tusschen Plaatselijke Besturen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing voor aan den Koning. 1815. Art. 146 = art. 144, j ia.n , 148 = „ 146, \ 184°' 1814. Art. 88. Aan gemelde Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles, wat tot de gewone inwendige politie en oeconomie behoort. Zij maken hieromtrent, alsmede ten aanzien van het aanstellen van ambtenaren of het inleveren van nominatiön tot ambten, zoodanige ordonnantiën en reglementen, als zij ten meesten nutte hunner Ingezetenen oorbaar achten, behoudens deze grondwet, en onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst. Art. 90. Zij trachten alle verschillen tusschen Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen in der minne bij te leggen. Indien zü daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing op aan den Souvereinen Vorst. Art. 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 1887. Art. 135 = art. 135. 1848. Art. 130. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. 1840. Art. 148. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende gods- 121 Art. 135, 136. dienstige gezindheden en derzelver uitwendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafijken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den Koning worden toegezonden. 1815. Art. 145 = art. 143, 1840. 1814. Art. 86. Dezelve Staten worden belast met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van godsdienst, openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen, te dien einde, door den Souvereinen Yorst worden toegezonden. Art. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. 1887. Art. 136 = art. 136. 1848. Art 131, laatste lid. Zij [de Staten] zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan. Art. 129, laatste lid. Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. 1840. Art. 145. Zij zorgen dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere provinciën geene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten, dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mogten zijn gemaakt. 122 Abt. 136, 137. 1815. Art. 147 = art. 145, 1840. 1814. Art. 89. Zij zorgen, dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere Provinciën of Landschappen geene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten dien aangaande geene bijzondere voorzieningen gemaakt zijn. Art. 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. 1887. Art. 137 = art. 137. 1848. Art. 129, le en 2e lid. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, aan den Koning voor, die ze, in geval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt. De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 's Konings goedkeuring. 1840. Art. 141. De Staten dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Koning, die dezelve, in gevalle van goedkeuring, op de begrooting der Staats-behoeften brengt. Art. 148. De Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deele ten koste der provincie te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt aan hun het bestuur der werken en de beheering der penningen opgedragen, onder de verpligting tot rekening en verantwoording. 1815. Art. 143 = art. 141, | • 140 Art. 155, 156, 157. Art. 155. De regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. 1887. Art. 155 = art. 155. 1848. Art. 149. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. 1840. Art. 164. De regterlijke magt wordt alleen geoefend door reglbanken, welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld. 1815. Art. 166 I 1814. Art. 1016 art. 164, 1840. Art. 156. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke Magt ontstaan, worden beslist. 1887. Art. 156 1 = art. 156. 1848. Art. 150 ) 1840. Art. 165. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. 1815. Art. 1671 1814. Art. 101 c = art. 165, 1840. Art. 157. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op 141 Akt. 157. een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. 1887. Art. 157 = art. 157. 1848. Art. 151. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art. 152. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort, te zorgen dat zulks stiptelijk worde nagekomen. 1840. Art. 166. Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding moet beteekend worden aan dengeen tegen wien hetzelve is gerigt. De wet bepaalt den form van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art. 167. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis le geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. 142 Art. 157, 158. 1815. Art. 168 = art. 166, ) .üAn „ 169= „ 167, j l84°- 1814. Art. 101a. Ten einde aan de Ingezetenen dezer Landen te waarborgen de onschatbare voorregten van burgerlijke vrijheid en persoonlijke veiligheid, zullen de volgende regelen de grondslagen der wettelijke beschikkingen uitmaken. a. Wanneer een Ingezeten in buitengewone omstandigheden door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie heeft plaats gehad, gehouden daarvan terstond aan den plaatselijken regter kennis te geven, en voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen aan deszelfs competenten regter overteleveren. De criminele regtbanken zijn bevoegd en verpligt, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. Art. 158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. 1887. Art. 158= art. 158. 1848. Art. 153. Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald. 1840. Art. 168. Niemand mag in de woning van eenen ingezeten zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de formen daarbij bepaald. 1815. Art. 170 = art. 168, 1840. 143 Abt. 159, 160, 161. Art. 159. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. 1887. Art. 159 = art. 159. 1848. Art. 154. Het geheim der aan de post of andere open- bare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. Art. 160. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 1887. Art. 160 = art. 160. 1848. Art. 155. Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 1840. Art. 169 1 1815. Art. 171 = art. 155, 1848. 1814. Art. 101 d. 1 Art. 161. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. 144 Abt. 161. 1887. 1848. 1840. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Art. iói = art. 161. Art. 156. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zh rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken. De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen. Art. 170. In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond. Art. 171. Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. Art. 172. Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken. 1815. Art. 172 „ 173 . 174 art. 170 „ 171 - 172 1840. 1814. Art. 101. Brj criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt. Alle vonnissen moeten met opene deuren worden uitgesproken. 145 10 Art. 162, 163. TWEEDE AFDEELING. Van de regterlijke Magt1. Art. 162. Er bestaat een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. 1887. Art. 162 = art. 162. 1848. Art. 157. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie volgens art. 158, worden benoemd. 1840. Art. 173. Er bestaal voor het geheele Rijk een opperste Geregtshof, onder den naam van Hoogen Raad der Nederlanden. Deszelfs leden worden, zooveel mogelijk, uit alle de provinciën genomen. 1815. Art. 175 = art. 173, 1840. 1814. Art. 102. Er zal een opperste Geregtshof worden ingesteld onder den naam van Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden. Deszelfs leden worden, zoo veel mogelijk, uit alle de Provinciën of Landschappen genomen. Art. 163. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven die, ter vervulling daarvan, eene voordragt van drie personen • Dit opschrift luidde in 1848: Van den Hoogen Raad en de Regterlijke Collegien-, in 1840 en 1816: Van den Hoogen Raad, de Hoven en Regtbanken. 146 Art. 163, 164. aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. 1887. Art. 163 = art. 163. 1848. Art. 158. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureurgeneraal. 1840. Art. 174. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Baad aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Koning zal aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den President uit de leden van den Hoogen Baad en heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal. 1815. Art. 176 = art. 174, 1840. 1814. Art. 108. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Baad aan de Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Souvereine Vorst heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad. Art. 164. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneursgeneraal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën 147 Art. 164. of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. 1887. Art. 164 = art. 164. 1848. Art. 159. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. Art. 160. De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan. Art. 161. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of den Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. 1840. Art. 77. Over de aanklagten ter zake van deze verantwoordelijkheid1, oordeelt de Hooge Baad der Nederlanden, naar de voorschriften der wet. Art. 175. De leden van de Staten-Generaal, de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de leden van den Baad van State, de Commissarissen van den Koning in de 1 Tav. die der Ministers. 148 Abt. 164, 165. provinciën, staan te regt voor den Hoogen Baad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functien begaan. Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functien begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan nadat door de vergadering der Staten-Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend. Art. 176. Bij de wet wordt nader bepaald welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens misdaden door hen gedurende den tijd hunner functien begaan, voor den Hoogen Baad te regt staan. Art. 177. De Hooge Baad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het koninklijk huis, of den Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. 1815. Art. 177 = art. 175, „ 178 = „ 176, „ 179 = . 177. 1840. 1814. Art. 104. De leden van de vergadering der Staten-Generaal, de Hoofden der ministeriele departementen, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Souvereinen Vorst in de Provinciën of Landschappen staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven in de waarneming hunner functien begaan. Zij mogen echter des wegens nimmer in regten betrokken worden, dan na dat door de vergadering van de Staten Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof verleend zal zijn. Art. 106. De Hooge Raad neemt ook kennis en beoordeelt alle commune delicten door gemelde personen, gedurende den tijd hunner functien, begaan, gelijk mede tot deszelfs cognitie behooren de misdrijven der leden van zoodanige andere hooge kollegien en ambtenaren, als bij de wet nader zal worden bepaald. Art. 106. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Souvereine Vorst, de Leden van het Vorstelijk Huis, of de Staat, als gedaagden worden aangesproken. Art. 165. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en 149 Abt. 165. vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. 1887. Art. 165 = art. 165. 1848. Art. 162. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegien. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. 1840. Art. 178. De Hooge Baad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle hoven en regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. Art. 179. Aan den Hoogen Baad valt beroep van alle gewijsden, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de provinciale hoven, naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. Art. 180. In elke provincie is een Geregtshof, ten ware bij de wet een hof over meer dan ééne provincie mogt worden gestéld. Bij eene voorgevallene vacature wordt door de provinciale Staten eene nominatie van drie personen, ter - vervulling van dezelve, den Koning aangeboden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Koning benoemt de Presidenten dier hoven uit de leden, en heeft de directe aanstelling van den ProcureurGeneraal. Art. 181. Het beleid der criminele justitie wordt bij uitsluiting aan de provinciale Hoven en Begtbanken, welker oprigting daartoe zal noodig worden bevonden, toébetrouwd. Art. 182. De civiele justitie wordt uitgeoefend door de provinciale Geregtshoven en civiele Regtbanken. Art. 183. De samenstelling der provinciale Geregtshoven, der criminele en civiele Begtbanken, derzelver benaming, 150 Abt. 165. magt en regtsgebied, zoo wel als het gezag der ProcureursGeneraal, Hoofd-offineren en Baljuwen, wordt door de wet bepaald. Art. 180 \ | art. 178 j , 181 „ 179 I „ 182 _) „ 180 f „183 1 „ 181 i , 184 I „ 182 \ „ 185 < \ „ 183 i 1814. Art. 107. De Hooge Baad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening der regtsgedingen; op de nakoming van de wetten, betreflende de administratie der Justitie en den vorm van regtspleging bij alle Hoven, Regtbanken en Regters, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede openlijk strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, zonder zich nogtans in de beoordeeling der zaken intelaten. Art. 108. Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden in civiele zaken, welke ter eerste instantie gediend hebben voor de Provinciale Hoven naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. Art. 109. Er zal zijn in elke Provincie of Landschap één Geregtshof, ten ware bjj de wet een Hof over meer dan eene Provincie of Landschap mogt worden gesteld. Van eene voorgevallene vacature wordt door het Hof kennis gegeven aan de Provinciale Staten, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Souvereine Vorst heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal bij gemelde Hoven. Art. 110. Het beleid der criminele Justitie in de Vereenigde Nederlanden wordt bij uitsluiting van alle andere tot nu bestaan hebbende geregten, aan de Hoven provinciaal, of aan daartoe, zooveel noodig, opterigten regtbanken toebetrouwd. Art. 111. Het beleid der civiele Justitie wordt opgedragen aan zoodanige regtbanken, als daartoe nu of in der tijd noodig bevonden worden. Art. 112. Voor het overige wordt de zamenstelling en magt der Hoven, zoo wel als die van de verdere criminele en civiele Regtbanken, onder den naam van Hooge Vierscharen, Schepenenbanken, of anderen, en het gezag der Procureurs-Generaal, Hoofd-ofücieren en Baljuwen door de wet bepaald. 151 Art. 166. Art. 166. De leden van de regterlijke Magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke Magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt of tot eenige andere gewapende magt, of met de beslissing van disciplinaire zaken. 1887. Art. 166 = art. 166. 1848. Art. 163. De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld. Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd m Abt. 166. zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zi| kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen. 1840. Art. 184. De leden en ministers van den Hoogen Raad, de provinciale Geregtshoven, en criminele Regtbanken, benevens de Procureur-Generaal en Hoofd-officieren bij dezelven, worden voor hun leven aangesteld. De wet regelt den tijd der bediening van andere regters en regterlijke ambtenaren. Geen regter mag gedurende den bepaalden tijd zijner bediening, van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. Art. 186. Het krijgsvolk te water en te lande wordt, wegem alle delicten door hen gepleegd, te regt gestéld voor Krijgsraden en een Hoog Militair Geregtshof, volgens de bepalingen by de wet vast te stéllen. Dit Geregtshof zal uit een gelijk getal regtsgeleerden, ZeeOfficieren en Land-Officieren bestaan, die voor hun leven door den Koning worden benoemd. De President zal altijd een regtsgeleerde zijn. Art. 187. Het krijgsvolk te water en te lande, is, met betrekking tot alle civiele zaken, aan den burgerlijken regter onderworpen. 1815. Art. 186 1 j art. 184 | „ 188 = „ 186 1840. „ 189 ) 1 , 187 1 1814. Art. 118. De leden en ministers van den Hoogen Raad en provinciale Geregtshoven, benevens de Procureurs Generaal bij dezelve, worden voor hun leven aangesteld. De tijd der bediening van alle andere regters wordt bij de wet bepaald. Geen regter mag gedurende den tfl'd zijner bediening van zijnen post wordeq ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. Art. 115. Er zal een Hoog Militair Geregtshof zijn, voor hetwelk het krijgsvolk te water en te lande, wegens alle delicten, door hen gepleegd, zal worden te regt gesteld, volgens de nadere bepalingen bij de wet vast te stellen. Art. 116. Het krijgsvolk te water en te lande is, met betrekking tot alle civiele zaken, onderworpen aan den burgerlijken regter. 153 ZESDE HOOFDSTUK. VAN DE GODSDIENST. Art. 167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. 1887. Art. 167 ) = art. 167. 1848. Art. 164 ] 1840. Art. 188. De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd. 1815. Art. 190 = art. 188, 1840. 1814. Art. 133. De christelijke hervormde Godsdienst is die van den Souvereinen Vorst. Art. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 1887. Art. 168 1 = art., 168. 1848. Art. 165 ' 1840. Art. 189. Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend. ' 1815. Art. 191 mm art. 189, 1840. 154 Art. 168, 169, 170. 1814. Art. 134, 1« zinsnede. Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend. Art. 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 1887. Art. 169 , = art. 169. 1848. Art. 166 ' Art. 4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald. Art. 5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn. 1840. Art. 190. De belijders der onderscheiden godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Art. 5, De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. 1815. Art. 5 = art. 5 i 1 1840. „ 192 = art. 190 I 1814. Art. 134, 2* zinsnede. De belijders van dezelve [de bestaande godsdiensten] genieten dezelfde burgerlijke voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden, van waardigheden, ambten en bedieningen. cArt. 170. Alle openbare godsdienstoefening binnen ge, bouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. 155 Aht. 170, 171. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 1887. Art. 170 , = art. 170. 1848. Art. 167 ' 1840. Art. 191. Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude 'kunnen storen. 1815. Art. 193 = art. 191, 1840. 1814. Art. 135. Alle openbare uitoefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor zoo verre dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. Art. 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. 1887. Art. 171 1 1848. Art. 168 | = art- 171. 1840. Art. 192 | Art. 193. De Koning zorgt dat de toegestane penningen, die voor de openbare Godsdienst uit 's Lands kas worden 156 Art. 171, 172. betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelven bestemd zijn. 1815. Art. 194 = art. 171. „ 195 = art. 193, 1840. 1814. Art. 136. Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit 's Lands kasse van alle zoodanige tractementen, pensioenen, weduwen- kinderschool- en academie-gelden, als voormaals aan derzelver leeraaren, het zij directelijk uit 's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten, zijn betaald geworden. Art. 137. Van alle toelagen, welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit 's Lands kas zjjn toegestaan geweest, wordt almede het genot, bjj voortduring, aan gemelde gezindheden toegekend. Art. 138. In de behoeften van die gezindheden, welke tot hiertoe geene of min toereikende toelage van 's Lands wege genoten hebben, zal, op aanvrage daartoe te doen, in billijkheid door den Souvereinen Vorst, met overleg van de Staten Generaal, kunnen voorzien worden. Art. 172. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 1887. Art. 172 i = art. 172. 1848. Art. 169 ' 1840. Art. 194. De Koning zorgt dat geene Godsdienst .gestoord worde, in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den staat. 1815. Art. 196 = art 194, 1840. 1814. Art. 189. Onverminderd het regt en de gehoudenis van den 157 Art. 172, 173. Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten. Art. 173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. 1887. Art. 17? | = art. 173. 1848. Art. 170 ' 158 ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FIN ANCIEN K Art. 174. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. 1887. Art. 174 = art. 174. 1848. Art. 171. Geene bèlastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. 1840. Art. 195 I = artri71, 1848. 1815. Art. 197 ) 1814. Art. 117, 1«, 2» alinea. De Souvereine Vorst en de Staten Generaal gezamenlijk zijn alleen en bij uitsluiting bevoegd tot het heffen en regelen van belastingen. De belastingen, bij het aannemen dezer grondwet bestaande, blijven op denzelfden voet, tot dat er anders over beschikt worde bij de wet. Art. 175. Geen privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. 1 Dit opschrift luidde in 1848, 1840 en 181fi: Van de Finantien. 169 Art. 175, 176, 177. 1887. Art. 175 1848. Art. 172 1840. Art. 196 1815. Art. 198 Art. 176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 1887. Art. 176 I . ' =art. 176. 1848 Art. 173 ' 1840. Art. 197. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 1815. Art. 199 | = art. 197, 1840. 1814. Art. 118 ) Art. 177. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. 1887. Art. X77 j _art n7 1848 Art. 174 ) 1840. Art. 198. Het gewigt en gehalte der muntspeciën, zoowel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld. 1815. Art. 200 = art. 198, 1840. 160 Abt. 178, 179. Art. 178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 1887. Art. I78) ^ 17g 1848. Art. 175 ' 1840. Art. 199. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt met den aankleve van dien en de beslissing der guestien over het allooi, essai en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een GoUegie, onder den titel van Raden en GeneraalMeesters van de Munt, achtervolgens zoodanige insiructien als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer van de StatenGeneraal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. 1815. Art. 201 = art. 199, 1840. 1814. Art. 119. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt met den aankleve van dien, en de beslissing der questien over het allooi, essai, en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een kollegie onder den titel van Baden en Generaal meesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zenden de Staten Generaal eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst, welke daaruit de verkiezing doet. Art. 179. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal 161 Abt. 179. eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het 3de en 4d« lid van art. 166 is op hen van toepassing. 1887. Art. 179 = art. 179. 1848. Art. 176. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt • de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld. Het 2de lid van art. 163 is op hen van toepassing. 1840. Art. 200. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige Instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden dezer Rekenkamer, welker bezoldiging door de wet geregeld wordt, worden zoo veel mogelijk uit alle de provinciën genomen en voor hun leven aangesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. 1815. Art. 202. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen der verschillende departementen van algemeen bestuur optenemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere lands comptabelen en andere, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld, De leden dezer Rekenkamer worden, zoo veel mogelijk uit al de Provinciën genomen. Bij vacature zendt de tweede kamer van de StatenGeneraal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. 162 Art. 179. 1814. Art. 120. Er zal eene algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jasrnjks de rekeningen der verschillende ministeriele departementen optenemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere Lands comptabelen, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden van deze Rekenkamer worden, zoo veel mogelijk, uit alle Provinciën genomen. Bij vacature zenden de Staten Generaal eene nominatie van drie' personen aan den Souvereinen Vorst, welke daaruit de verkiezing doet. 163 ACHTSTE HOOFDSTUK. VAN DE DEFENSIE. Art. 180. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd." 1887. Art. 180 m art. 180. 1848. Art- 177. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. 1840. Art. 201. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte, den geest van de Pacificatie van Gent, en de grondbeginselen bij de ünie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle ingezetenen van het Rijk. 1815. Art. 203 = art. 201, 1840. 1814. Art. 121. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle Ingezetenen dezersl^Diilen. « Art. 181 Art. 181. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verpligte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmagt behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. 1887. Art. 181 =art. 181. 1848. Art. 178. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de' omstandigheden. Art. 180. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald. Art. 181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren. Art. 182. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen. Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Art. 188. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven. De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden. 165 Art. 181. 1840. Art. 202 = art. 178, 1848. Art. 204. Behalve de vaste Zee- en Landmagt, is er steeds eene Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen. Art. 205. De militie wordt zoo veel mogelijk genomen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet bepaald wordt. Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den l8ten Januarij van elk jaar ongehuwd zijn, hun 19de jaar ingetreden zijn en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragi; zij die hun ontslag bekomen hebben, kunnen onder geen voorwendsel tot eenige andere dienst, dan de hierna te melden Schutterijen, worden opgeroepen. Art. 206. De militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend; blijvende het nogtans aan den Koning voorbehouden, om, wanneer hij zulks voor '8 Rijks belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven. 1814. Art. 122. Dienvolgens is het ook ten allen tijde eene der eerste zorgen van den Souvereinen Vorst, dat er eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemden, ten einde te dienen in of buiten Europa naar de omstandigheden. Art. 128. Behalve de vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zijn eene Nationale Militie, waarvan in vredenstijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijken getale, vervangen, zoo veel mogelijk te nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel, tot eenigen anderen dienst, dan voor de hierna te melden Schutterijen, worden opgeroepen. Art. 124, le alinea. De Militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende eene maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoefend te worden; blijvende het nogtans aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor 's Lands belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven. 1815. Art. 204 i 206 . 207 n 208 art. 178, 1848. art. 204, j , 205, 1840. » 206, 166 Abt. 182, 183, 184. Art. 182. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 1887. Art. 182 = art. 182. 1848. Art. 179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen. 1840. Art. 203. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen; de capitulatien dien aangaande door den Koning gemaakt, worden aan de Staten-Generaal medegedeeld, zoodra Hij zulks geraden oordeelt. 1815. Art. 205 = art. 203, 1840. Art. 183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te vervullen, worden door de wet voordeden verbonden. 1887. Art. 183 = art. 183. 1848. Art. 186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze door de wet te bepalen. Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeden, een korter diensttijd bepaald. Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing. Art. 184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en 167 Abt. 184, 185. bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. 1887. Art. 184 = art. 184. 1848. Art. 185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. 1840. Art. 208. De militie mag nimmer en in geen geval naar de Koloniën worden gezonden. Art. 209. De militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming der Staten-Generaal buiten de grenzen van het Rijk worden gezonden, ten zij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, of ook wanneer bij garnizoens-veranderingen de kortste marschroute over vreemden bodem loopt. In beide deze gevallen geeft de Koning van de door Hem deswege gestelde orders, zoodra mogelijk, kennis aan de Staten- Generaal. 1815. Art. 210 = art. 208, „ 211 = „ 209, 1840. Art. 185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. 1887. Art. 185 = art. 185. 168 Abt. 185, 186. 1848. Art. 184. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale. 1840. Art. 207. Indien het bij dreigend oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden noodig mogt zijn de geheele militie bijeen te roepen en te doen zamenblijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigte opening le geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen. 1815. Art. 209 = art. 207, 1840. 1814. Art. 124, 2« alinea. Ingevalle het, bij buitengewone omstandigheden of dreigend oorlogs gevaar, noodig zijn mogt de geheele Militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigtte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen. Art. 186. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. . De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. Art. 186. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. 1887. Art. 186 == art. 186. 1848. Art. 187. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantien, van welken aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet. Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust. Art. 189. De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld dodr de wet. 1840. Art. 210. AUe de kosten voor de legers van het Rijk, worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverancien van welken aard ook, aan '8 Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leverancien van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Rijk dezelve te gemoet komen en, op den voet bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen. Art. 211. In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 25000 zielen en daarboven bedraagt, worden als van ouds Schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar, tegen de aanvallen van den vijand. In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, rustende Schutterijen ingesteld, welke, in geval van 170 Abt. 186, 187. oorlog gezamenlijk met de vorenstaande dienen als een Landstorm, tot verdediging des vaderlands. Art. 212. De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der militie, als opzigtelijk hetgeen de Schutterijen en den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door Hem voor te dragen wet. 1815. Art. 212 = art. 210, j , 213 = „ 211, 1840. B 214 = „ 212, | 1814. Art. 125. In alle de Steden worden, als van ouds, Schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze Schut terijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook Schutterijen ten platten Lande ingesteld, welke gezamenlijk met die der Steden dienen als een Landstorm tot verdediging des Vaderlands. Art. 126. De bepalingen, welke door den Souvereinen Vorst, zoo omtrent het getal en de inrigting der Militie, als opzigtelijk het geen den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zullen het voorwerp eener, door Denzelven voortedragen, wet uitmaken. Art. 187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag 171 Abt. 187. overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. . Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, lste lid, wordeh afgeweken. 1887. Art. 187 =art. 187. 172 NEGENDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT. Art. 188. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. 1887. Art. 188 = art. 188. 1848. Art. 191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang. 1840. Art. 214. De Koning doet het algemeene bestuur van den waterstaat, wegen en bruggen, uitoefenen op zoodanige wijze als Hij meest geschikt zal oordeelen. 1815. Art. 216 = art. 214, 1840. Art. 189. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. 1887. Art. 189 =■ art. 189. 1848. Art. 190. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daar- 178 Art. 189, 190. onder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden. 1840. Art. 213. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas, of op eene andere wijze gevonden. 1815. Art. 215 = art. 213, 1840. 1814. Art. 127. De Waterstaat blijft een der eerste nationale belangen en wordt bestuurd door eene bijzondere administratie, ter benoeming en onder het opzigt van den Souvereinen Vorst. Art. 128. Dienvolgens behooren bij uitsluiting tot de beheering der Directie van den Algemeenen Waterstaat alle zoodanige Zee- of Rivier-waterkeerende Dij k- Sluis- en andere Waterwerken, als uit de algemeene Schatkist betaald en onderhouden worden. Voor zoo verre soortgelijke werken door eenige kollegien, gemeenten of particulieren bekostigd worden, staan dezelve onder het onmiddeljjk toezigt der Directie van den algemeenen Waterstaat, welke zorg draagt, dat de aanteleggen werken aan de algemeene belangen geen nadeel toebrengen en aan dezelve kollegien, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. Art. 129. Onder de beheering der Directie van den algemeenen Waterstaat zijn mede, bij uitsluiting, begrepen alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan het onderhoud door 's Lands kas gedragen wordt, of waarvan de zorge, om redenen van algemeen belang, door den Souvereinen Vorst aan gemelde Directie wordt opgedragen. Art. 190. De Staten der provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en 174 Abt. 190. reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. 1887. Art. 190 = art. 190. 1848. Art. 192. De Provinciale Staten hebben binnen hunne provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen. Art. 193. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen. 1840. Art. 215. Het gemelde algemeen bestuur zal, behalve de uitoefening van zoodanig algemeen, oppertoezigt als de Koning goedvindt aan hetzelve op te dragen over de werken, die door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd worden, meer bepaaldelijk en achtervolgens de instructie, door den Koning te geven, belast zijn met alle zoodanige waterwerken van zeehavens, reeden, rivieren, schorren, duinen, dijken, sluizen als anderzins, mitsgaders van alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan de kosten van aanleg en onderhoud, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zijn tot laste van 's Lands kas. Art. 216. Voor zoo verre nogtans onder de werken, wegen en bruggen in het slot van het voorgaande artikel vermeld, dezulken gevonden worden, waarvan de beheering, hetzij uit hoofde dat dezelven niet van een zoodanig algemeen belang voor den Staat zijn, hetzij om andere redenen uit het nut der zaak ontleend, beter en gevoegelijker door de Staten der provincie, waarin zij gelegen zijn, zouden kunnen worden 176 Abt. 190. uitgeoefend, zal dezelve beheering, aan gemelde Staten, het zij afzonderlijk, het zij gezamenlijk, met de algemeene directie worden opgedragen. Art. 217. De Koning, na de Staten der provincie gehoord, en het advies van den Raad van State ingenomen te hebben, bepaalt welke de werken zijn die, uit hoofde van gemelde onderscheiding, onder de beheering der Staten zullen worden gestéld, zoo wel als de wijze op welke in de betaling der onkosten van die werken zal worden voorzien. Art. 218. Zoodanige zee- of rivierwater-keerende dijk-, sluis- en andere waterwerken, als door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd en beheerd worden, staan onder het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat, welke zorgt dat bij het aanleggen of herstellen dier werken niets geschiede, hetwelk nadeel aan de algemeene belangen zoude kunnen toebrengen, en aan dezelve collegien, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. Het onmiddellijk toezigt over de in dit artikel vermelde werken, zal almede door den Koning aan de Staten der provincie, in welke de werken zich bevinden, kunnen worden opgedragen, voor zoo veel omtrent eenige van dezelven redenen van nuttigheid bestaan. Art. 219.. De provinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders de kanalen, vaarten, meeren, plassen, wegen en bruggen, binnen hunne provincie, welke worden beheerd en bekostigd door collegien, gemeenten of particulieren. Zij zorgen, dat die werken behoorlijk worden gemaakt en onderhouden. Art. 220. De Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Wateringen, Waterschappen, Dijk- en Polder-besturen en andere dergelijke collegien, hoe ook genaamd, binnen hunne provinciën, onverminderd nogtans hetgeen in art. 218 omtrent het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivierwater-keerende werken is bepaald. De laatst goedgekeurde reglementen dezer collegien maken den voet van derzelver inrigtingen uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken, en onverminderd de bevoegdheid dier collegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stéllen, als zij voor het belang der ingelanden zullen vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde collegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der provinciën eene voordragt aan den Koning gedaan worden. 176 Art. 190. Art. 221. De Staten hebben het toezigt over alle vereenigingen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie. De Koning kan, uit hoofde van het grooter en algemeen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddelijk toezigt over dezelven aan de Algemeene Directie van den Waterstaat, Wégen en Bruggen opdragen. Art. 222. Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de algemeene schatkist van het Bijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken, zal tevens worden bepaald op wélke wijze het beheer of het toezigt over zoodanig werk zal worden uitgeoefend. Art. 223. De opbrengst uan weg-, brug- en sluis-gelden is uitsluitend bestemd tot het onderhoud en de verbetering van die wegen, bruggen, vaarten en bevaarbare rivieren, waarop dezelve betaald worden; het geen boven dit onderhoud mogt overschieten, wordt tot uitgaven van denzelfden aard in dezelfde provincie besteed, met uitzondering der gelden, ontvangen op de groote communicatien van het Bijk, waarvan het overschot tot gelijke einden kan worden besteed, daar, waar de Koning aal goedvinden. 1815. Art. 217 l / art. 215 \ „ 218 „ 216 219 I I „ 217 j „ 220 f | „ 218 f „ 221 } = { „ 219 i „ 222 j „ 220 „ 223 | | „ 221 „ 224 I f B 222 „ 225/ 1 „ 223 I 1814. Art. 87. Het gezag en toezigt der Staten betreffende den Waterstaat hunner Provinciën of Landschappen, wordt by het Zevende hoofdstuk bepaald. Art. 130. De Staten der Provinciën of Landschappen hebben de beheering van alle zoodanige Dijk- Sluis- en andere Waterwerken, mitsgaders van alle zoodanige bruggen en wegen binnen hunne Provincie of Landschap, als niet vallen in de termen van art. 128 en 129, ofte wel daarin vallende door den Souvereinen Vorst, om het nut der zaak. mede aan hunne administratie mogten worden opgedragen. Voor zoo verre de hier bedoelde werken door eenige kollegien, gemeenten of particulieren moeten worden aangelegd en onderhouden, zorgen dezelve Staten, dat hier aan naar behooren voldaan worde. Art. 131. De gemelde Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Waterschappen, 177 12 Abt. 190, 191. Dijks- én Polderbesturen en andere dergelijke kollegien, hoe ook genaamd, binnen hunne Provincie of Landschap, onver" minderd nogtans de bepaling bij het tweede gedeelte van art. 128 voorkomende. De laatst goedgekeurde reglementen dezer kollegien maken den voet van derzelver inrigting uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Souvereinen Yorst, verandering te maken , en onverminderd de bevoegdheid dier kollegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voortedragen, als zq, voor het belang ' der Ingelanden, zullen vermeenen te behooren.Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde kollegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der Provinciën of Landschappen eene voordragt aan den Souvereinen Vorst gedaan worden. Art. 132. Ten aanzien van de beheering of het toezigt, het welk bij art. 130 aan de Staten is of in het vervolg zal worden opgedragen, blijven de daar bedoelde werken onderworpen aan het oppertoezigt van den Souvereinen Vorst, welke, te dien aanzien, naar bevind van zaken handelen kan, even als bij art. 91 omtrent alle andere zaken is vastgesteld. Art. 191. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. 1887. Art. 191 = art. 191. 178 TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR '. Art. 192. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in «en genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. In 1814 luidde dit opschrift: Van de godsdienst, het openbaar onderwijs en het arm-bestuur. 179 Art. 192. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 1887. Art. 192. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, 180 Art. 192, 193. met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 1848. Art. 194 = art. 192, 1887. 1840. Art. 224. Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Begering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen, jaarlijks, aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. 1815. Art. 226 = art. 224, 1840. 1814. Art. 140. Ter bevordering van Godsdienst, als een vaste steun van den Staat en ter uitbreiding van kennis is het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en lage scholen een aanhoudend' voorwerp van de zorge der Regering. De Souvereine Vorst doet van den Staat dier scholen jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. Art. 193. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 1887. 1848. Abt. 193. 1840. Art. 226. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Begering bevolen. Be Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dienaangaande, jaarlijks, een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 1815. Art. 228 = art. 226, 1840. 1814. Art. 141. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arm-kinderen der aanhoudende zorg der Regering aanbevolen. De Souvereine Vorst doet insgelijks van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 182 ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN i. Art. 194. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat ér grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. 1887. Art. i94 j=art 194 1848. Art. 196 ' 1840. Art. 227. In geval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. 1815. Art. 229 = art. 227, 1840. 1814. Art. 142. Ingevalle, in het vervolg, eenige verandering of bijvoeging in de grondwet noodig zoude mogen zijn, zal deze noodzakelijkheid bij eene wet moeten verklaard en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. Art. 195. Na de afkondiging dezer wet worden de i Dit opschrift luidde in 1840 en 1816: Van veranderingen en Bijvoegselen en in 1814: Van bijvoegselen, veranderingen en uitleggingen. 183 Art. 195. Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan 'met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 1887. Art. i95 I art. 195. 1848. Art. 197 ' 1840. Art. 228. Deze wet wordt aan de Staten der provinciën gezonden, welke binnen den tijd daartoe telkens bij de wet bepaald, aan de gewone leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. Art. 229. In de gevallen, waarin, volgens art. 26, 43 en 45, de Tweede Kamer der Staten-Generaal, volgens deze Grondwet, in dubbelen getale moet bijeenkomen, wordt deze benoeming door de Staten der provincie gedaan, op last van den genen die het Koninklijk gezag uitoefent. Art. 230. De Tweede Kamer der Staten-Generaal mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de Grondwet, eenig besluit nemen, ten zij twee derde gedeelten der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn. De besluiten, worden bij eene meerderheid van drie vierde gedeelten der tegenwoordige leden opgemaakt. Voor het overige wordt in alles gevolgd hetgeen over het maken der wetten is bepaald. 1815. Art. 230 ) ( art. 228 ) B 231 = „ 229 1 1840. „ 232 ) [ „ 230) 1814. Art. 143. Deze wet, door den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal vastgesteld zijnde, wordt vervolgens, op de gewone wijze, aan de Staten der Provinciën of Landschappen gezonden, welke, binnen den tijd daartoe telkens bij zoodanige wet bepaald, aan de gewone leden der Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. Art. 144. De Souvereine Vorst en de alzoo in dubbelden getale zamengestelde vergadering van de Staten-Generaal beslissen voorts in dezen op dezelfde wijze, als omtrent het vast- 184 Abt. 195, 196, 197. stellen van gewone wetten hier voren is bepaald, met uitzondering alleen, dat er eene meerderheid van stemmen moet zfjn, uitmakende ten minste twee derde der presente leden. Art. 196. Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. 1887. Art. 196 = art. 196. 1848. Art. 198 = art. 196. Sedert 18 December 1884. Van November 1848 tot 1884 luidde Art. 198 als volgt : „Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt." 1840. Art. 231 | I = art. 198, 1848 oorspronkelijke lezing. 1815. Art. 233 j Art. 197. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. 1887. Art. 197 ) - art. 197. 1848. Art. 199 ] 1840. Art. 232. De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de algemeene Grondwet gevoegd. 1815. Art. 234 = art. 232, 1840. 1814. Art. 146. De veranderingen of bijvoegselen in de grondwet worden op dezelfde wijze afgekondigd als de gewone wetten, en plegtiglijk bij de algemeene grondwet gevoegd. 185 Abt. 197. Art. 146. De authentieke uitlegging en verklaring der twijfelingen, welke in de toepassing van een of ander gedeelte dezer grondwet mogten gevonden worden, wordt gedurende de drie eerste jaren na derzelver aanneming opgedragen aan de Commissie tot het ontwerpen dezer grondwet benoemd geweest. Indien, na verloop van gemelde drie jaren, zulk eene uitlegging of verklaring noodig ware, wordt daartoe door den Souvereinen Vorst eene vergadering beschreven, bestaande in een getal van leden gelijk aan die van de vergadering van de Staten Generaal, en benoemd op dezelfde wijze door de Staten der Provinciën of Landschappen. 186 ADDITIONNELE ARTIKELEN. Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. 1887. Art. II . . = art. I. 1848. Art. 1 ' „ 2. De wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen. 1840. Art. 1. De Koning is bevoegd al die maatregelen te nemen, welke vereischt worden, om de vorenstaande Grondwet in al hare deelen op eene geregelde wijze, en zoo spoedig als de aard der zake zulks zal toelaten, in werking te brengen; te dien einde zal Hij voor de eerste reize benoemen en aanstellen alle collegien en ambtenaren, van welke anderzins de aanstelling of voordragt bij de Grondwet aan anderen is toegekend. Art. 2. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. Art. 3. De eerste aftreding der leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in October van het jaar 1817. 1815. Art. 1. De Koning is bevoegd alle die maatregelen te nemen, welke vereischt worden, om de vorenstaande grondwet in al hare deelen op eene geregelde wijze, en zoo spoedig als de aard der zake zulks zal toelaten, in werking te brengen; te dien einde zal hij voor de eerste reize benoemen en aanstellen alle kollegien en ambtenaren, van welke anderzins de aanstelling of voordragt bij de grondwet aan anderen is toegekend. 187 Add. Art. I, II, III. Art. 2. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. Art. 3. De eerste aftreding der leden van de tweede kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden maandag in October van het jaar 1817. Art, II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. 1887. Art. II | = ar+ „ 1848. Art. 3 ' Art. III. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. 1887. Art. III I = ^ nL 1848. Art. 4 ' „ 5. De voorstellen: 1°. der wet regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer, 2°. van provinciale en gemeente-wet, worden voorgedragen m de eerste zitting der StatenGeneraal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet. De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe regterlijke inrigting, het onderwijs en armbestuur, en tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, worden zoo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld. 188 Add. Akt. Hl, IV, V, VI. De wetten op het beleid der regering in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren na de afkondiging dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen. Art. IV. Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. 1887. Art. IV = art. IV. Art. V. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, tot dat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. 1887. Art. V = art. V. Art. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wet houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot op den dag der in de laatste zinsnede bedoelde opening van de zitting der Staten-Generaal. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden 189 Add. Abt. VI, VII. of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van hef onderzoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. XI bedoeld. 1887. Art. VI. Behoudens het regt des Kortings om de Kamers der Staten-Generaal of eene van die Kamers te ontbinden, blijven de beide Kamers, zooals die op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, zijn zamengesteld, bestaan tot op den dag der opening der nieuwe Kamers. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze overeenkomstig de op den dag der genoemde afkondiging bestaande bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de nieuwe Kamers, zoo kort mogélijk na de verkiezingen in art. IX bedoeld. 1848. Art. 6. De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in September 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer met den derden Maandag in September 1850; beide volgens een rooster, te regelen door de wet, in art. 5, n°. 1 vermeld. Art. 7 bevat het voorloopig kiesreglement1. Art. VII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Kieswet, totdat de wet > Hier volgden de 32 artt. van het Voorloopig Kiesreglement. 190 Add. Abt. VII. daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht : Artikel 1 wordt gelezen als volgt: De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door " de mannelijke Ingezetenen des Rijks, tevens Nederlander» of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den leeftijd van" vijf en twintig jaren hebben bereikt. Art. 2 wordt gelezen als volgt: Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die dien leeftijd hebben bereikt vóór of op den 16den Mei. Art. 3 wordt gelezen als volgt: Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijke rechterlijke uitspraak ; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot eene gevangenisstraf van meer dan één jaar zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht en levenslang wanneer voor de tweede maal eene gelijke straf is opgelegd; zij, die bij onherroepelijke reehterlijke uitspraak wegens bedelarij of landlooperij zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht, gedurende zes jaar, indien de straf voor de tweede maal, en levenslang, indien de straf voor de derde maal opgelegd is; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraken binnen een tijdsverloop van drie jaar meer dan tweemaal zijn veroordeeld wegens een straf baar feit, insluitende openbare dronkenschap, gedurende drie jaren nadat de laatste uitspraak onherroepelijk is geworden. Met onherroepeltJke veroordeeling wordt gelijk gesteld vrijwillige betaling van het maximum van geldboete overeenkomstig artikel 74 Wetboek van Strafrecht en vrijwillige betaling van geldboete krachtens een bij verstek gewezen rechterlijke uitspraak. Art. 4 vervalt. Art. 5 wordt gelezen als volgt: De uitoefening van het kiesrecht van militairen hfl de zee- en landmacht in werkeiyken dienst kan door Ons voor het geheele Bijk of vooreen bepaald gedeelte worden geschorst, zoolang de dienstplichtigen krachtens artikel 186 der Grondwet geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden gehouden. Art. 7 wordt gelezen als volgt: Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen als die welke in de artikelen 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der gemeente moet zijn. Art 8, tweede lid, vervalt. 191 Add. Abt. VII. Uit artikel 9, eerste lid, vervallen de woorden: „de bepalingen waaraan zij het kiesrecht ontleenen". Art. 9, tweede en derde lid, wordt gelezen: Is eene gemeente in kieskringen of in stem districten of zijn de kieskringen in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, melding gemaakt van de plaats hunner woning en op den lsten Februari van het jaar der vaststelling, en van den kieskring en van het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren. De kiezers van wie de plaats der woning niet met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot bet eerste stemdistrict der gemeente of, is de gemeente in kieskringen verdeeld, tot den eersten kieskring en het eerste stemdistrict daarvan. De artikelen 10 tot en met 21 vervallen. Art. 22 wordt gelezen als volgt: Onze Minister van Justitie doet jaarlijks vóór den löden Februari aan de burgemeesters toekomen eene gewaarmerkte - opgaaf van de namen in al phabetische volgorde gesteld, eo van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekenlng van geboorte, van de mannelijke personen, die vóór of op den löden Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie toepasselijk is het bepaalde in artikel 3 met uitzondering van hen die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd. Art. 23 vervalt De artikelen 24 tot en met 27 en artikel 32 vervallen. In artikel 84, eerste lid, vervallen aan het slot de woorden: „en de aanteekeningen omtrent schorsing, daarin te maken overeenkomstig de bepalingen dezer wet". Art. 34, derde lid, wordt gelezen: Afschrift of afdruk van de van kracht geworden kiezerslijst wordt onverwijld gezonden aan den voorzitter van het hoofdstembureau in den kieskring. Aan hem geschiedt ook mededeeling van de wijzigingen, welke de lijst tengevolge van rechterlik© uitspraken ondergaat. Art. 85 vervalt. In artikel 36, eerste lid, wordt In plaats van de woorden: -der in artt. SS en 85 bedoelde kennisgeving*', gelezen: „derin art.83bedoelde kennisgeving". Art. 36, tweede lid, vervalt. Art. 50, tweede lid, eerste zinsnede, wordt gelezen als volgt: De mededeelingen en kennisgevingen in de artt. 30 en 33 bedoeld, geschieden bij aan ge teekenden brief. Het derde lid van artikel 50 vervalt. Art. 51 wordt gelezen: Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer wordt het Rflk, voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten iedere provincie, verdeeld in kieskringen, welke op de bij deze wet gevoegde tabellen A en B zijn aangewezen. Voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad worden de gemeenten van meer dan 20.000 zielen verdeeld in drie kieskringen. Gedeputeerde Staten, den raad gehoord, regelen de verdeeling in kieskringen. Zij zorgen daarbij dat iedere kieskring een ongeveer gelijk gedeelte der bevolking omvat. 192 Add. Art. VII. De kieskringen voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, die voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten door de Gedeputeerde Staten, verdeeld in stemdistricten, in- dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. Voor de verkiezing van de leden van den raad, kan eene gemeente of kunnen de kieskringen waarin eene gemeente is verdeeld in stemdistricten worden verdeeld. Eene plaatselijke verordening, aan de Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast. Achter artikel BI worden ingevoegd: Art. 51 o. Br is een centraal stembureau, gevestigd te 's Gravenhage. Het is samengesteld uit vijf leden. De leden en drie plaatsvervangende leden worden door Ons benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor vier Jaren. Uit de leden worden door Ons de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter aangewezen. Bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van het centraal stembureau worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze algemeene maatregel wijst ook het lokaal aan waar het centraal stembureau zijne zittingen houdt. Art. 51 b. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten wordt in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld. Het is gevestigd in de gemeente aangewezen op de tabellen genoemd In artikel 51. Het hoofdstembureau is samengesteld uit een voorzitter en vier andere leden. Voorzitter is de burgemeester der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen, door Ons voor de hoofdstembureaux ter verkiezing van de leden der Tweede Kamer, door de Gedeputeerde Staten voor die ter verkiezing van de leden der Provinciale Staten. Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, wordt in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld. In elke niet in kieskringen verdeelde gemeente wordt, behoudens het bepaalde in art. 61c, derde lid, een hoofdstembureau ingesteld. Het tweede lid van dit artikel is hierbij van toepassing. In gemeenten, die in kieskringen zijn verdeeld, is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waar binnen het gemeentehuls is gelegen; voor de overige hoofdstembureaux wordt de voorzitter door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. Hij wordt benoemd uit de leden van den raad. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. De benoemingen krachtens dit artikel te doen geschieden voor vier jaren. De hoofdstembureaux houden hunne zittingen in de gemeenten die in kieskringen zijn verdeeld, in de stemlokalen door den gemeenteraad aan te wijzen; in de andere gemeenten in het stemlokaal van het eerste stemdistrict van de gemeente waar het is gevestigd. Art. 51 c. Voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten treedt het hoofdstembureau van den kieskring, waarin de gemeente is gelegen waar de vergadering der Staten wordt gehouden, tevens als centraal stembureau op. Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, treedt het hoofdstembureau, van hetwelk de burgemeester voorzitter is, tevens als cent raalstembureau op; in de óverige gemeenten treedt het hoofdstembureau tevens als hoofd- en als centraalstembureau op. In de gemeenten, welke voor de verkiezing van de leden van den raad niet zijn verdeeld in stemdistricten, treedt het stembureau tevens als hoofden als centraal stembureau op. Art. 51 tl. Op den dag der candidaatstefling kunnen bij den burgemeester, voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie van de gemeente waar dit is gevestigd, van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur lijsten van candidaten worden ingeleverd. 193 16 Add. Abt. VII. Ten minste drie dagen vóór den dag der candidaatstelling geschiedt hiervan in elke gemeente openbare kennisgeving. Iedere lijst wordt onderteekend door ten minste vijf en twintig kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing waarvoor de inlevering geschiedt, Betreft het de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, voorkomende op de kiezerslijst van eene gemeente gelegen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd, en wordt, tenzij de kieskring slechts ééne gemeente omvat, tevens achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. Betreft het de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, dan kunnen de lijsten van candldaten op den dag der candidaatstelling op de in het eerste lid vermelde uren worden Ingeleverd bij den voorzitter van het hoofdstembureau in eiken kieskring en geschiedt de onderteekening door kiezers, die bevoegd zijn te stemmen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd. Dezelfde kiezer mat; niet meer dan ééne lijst onderteekenen. De vorm en de inrichting der lijsten worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestnur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. Art. 51e. De candldaten worden met vermelding van hunne voorletters en woonplaats op de lijsten geplaatst in de volgorde waarin door de onderteekenaars aan hen de voorkeur wordt gegeven. Art. 51 f. Op dezelfde lijst mogen ten hoogste tien candidaten worden geplaatst. Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, of der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne van de lijsten, ingeleverd in denzelfden kieskring. Indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne lijst. Art. 51 g. Bij de inlevering van eene lijst kunnen de onderteekenaars schriftelijk een gemachtigde en diens plaatsvervanger aanwijzen, bevoegd tot het verbinden van de lijst overeenkomstig artikel 54 f. Art. 51 h. Bij de lijst wordt overgelegd de schriftelijke verklaring van iederen daarop voorkomenden candidaat, dat hij bewilligt in de plaatB hem op de lijst aangewezen. De onderteekening van de verklaring moet zijn gelegaliseerd door den burgemeester van de woonplaats van den candidaat. Art. 52 wordt gelezen: De inlevering der lijsten geschiedt persoonlijk door één der onderteekenaars De candidaten kunnen daarbij tegenwoordig zijn. De voorzitter van het hoofdstembureau stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de lijst inlevert De voorzitter van het hoofdstembureau doet de bij hem ingeleverde lijsten onverwijld op de secretarie der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd voor een ieder ter inzage nederleggen. Art 58 wordt gelezen: Het hoofdstembureau onderzoekt de lijsten. Voldoet eene lijst niet aan de eischen gesteld in artikel 51 d, derde lid; is een candidaat niet aangeduid met vermelding van zijne voorletters en woonplaats, of ontbreekt eene verklaring als vermeld in artikol 51 h, dan geeft het hoofdstembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs kennis aan hem, die de lijst heeft ingeleverd. Voor den aangeteekenden brief wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht bedoeld in artikel 11 der wet van 15 April 194 Add. Abt. VIL 1891 (Staatsblad n". 87), en vervalt de aanspraak op schadevergoeding bedoeld in artikel 12 dier wet. Binnen drie dagen na den dag waarop de kennisgeving is verzonden, kan bij, die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennisgeving aangeduid herstellen ter secretarie der gemeente waar het hoofdstemburean is gevestigd. Bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heeft ingeleverd, treedt voor de toepassing van dit artikel en van de artikelen 54a, 54b en 54c in diens plaats een der andere onderteekenaars van de lijst, in de volgorde waarin zjj haar hebben onderteekend. Achter artikel 53 worden ingevoegd: Art. 53 a. Uiterlijk op den veertienden dag na de inlevering beslist het hoofdstembureau in eene openbare zitting over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten, met inachtneming van hetgeen in de beide volgende artikelen is bepaald. Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in een der nieuwsbladen van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd of, bij gebreke daarvan, van eene naburige gemeente. Art. 53 b. ^Ongeldig zijn de lijsten: a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 51 d, eerste lid, en artikel 52, eerste lid; b. die niet door het vereischte getal bevoegde kiezers zijn onderteekend. Bij de vaststelling van dit getal blijven buiten aanmerking de onderteekenaars, achter wier naam ontbreekt de vermelding in art. 51 d, derde lid, gevorderd, of die meer dan ééne lijst hebben onderteekend; c. die niet voldoen aan de voorschriften vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur in artikel 51 d, laatste lid, bedoeld; d. waarop, door toepassing van artikel 54, alle candidaten zijn geschrapt. Art. 54 wordt gelezen: Het hoofdstembureau schrapt, in de volgorde -in dit artikel aangewezen, van de lijsten de candidaten: a. die niet daarop zijn geplaatst op de wijze in artikel 51 e bepaald; b. van wie niet is overgelegd de verklaring vermeld in artikel 51 h; c. die voorkomen, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, op meer dan ééne in den kieskring ingeleverde lijst, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, op meer dan ééne lijst; . d. die op de lijst voorkomen na het ten hoogste toegelaten aantal. Achter artikel 54 worden ingevoegd: Art. 54 a. Binnen twee dagen na den dag waarop door het hoofdstembureau over de geldigheid der lijsten en over de handhaving der daarop voorkomende candidaten is beslist, kan hij, die eene lijst heeft ingeleverd, van de beslissing waarbij zij ongeldig is verklaard, of een candidaat is geschrapt, in beroep komen bij de Gedeputeerde Staten. Art. 54 b. De Gedeputeerde Staten behandelen het beroep ln eene openbare vergadering, te houden binnen acht dagen na den dag waarop het is ingekomen. Dag en uur der vergadering worden onverwijld door Onzen Commissaris in de provincie medegedeeld aan hem die het beroep heeft ingesteld en aan het hoofdstembureau. Bij de behandeling kan hij die het. beroep heeft ingesteld dit beroep, en de voorzitter of een der andere leden van het hootdstembureau de beslissing van dit bureau toelichten. 195 Add. Abt. VII. Alt. 54 c. De Gedeputeerde Staten beslissen op het beroep bij een met redenen omkleed besluit, uiterlijk op den dag na de behandeling. Zij deelen hun besluit onverwijld mede aan hem die het beroep heeft ingesteld en aan het hoofdstembureau. Art. 54 d. Nadat de termijn voor beroep is verstreken, of in geval van beroep, nadat het besluit van de Gedeputeerde Staten aan het hoofdstembureau is medegedeeld, doet dit bureau de geldige lijsten, na die te hebben genummerd in de volgorde door het lot aangewezen, onverwijld toekomen aan het centraal stembureau. Ait. 54 e. Het centraal stembureau maakt onverwijld de lijsten openbaar. De openbaarmaking geschiedt: Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, door plaatsing van de lijsten, naar de kieskringen gerangschikt en met vermelding van haar nummers, in de Staatscourant; indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad, door nederlegging van de lijsten ter inzage voor een ieder op de secretarie der gemeente, als het geldt eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, naar de kieskringen gerangschikt en met vermelding van de nummers der lijsten. Van de nederlegging geschiedt tegelijk openbare kennisgeving. Bovendien worden de lijsten zoo spoedig mogelijk in afschrift aangeplakt, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, in alle gemeenten van den kieskring in welken de lijsten zijn ingeleverd, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad in de gemeente waar de verkiezing plaats heeft. Daartoe worden afschriften van de lijsten door het hoofdstembureau toegezonden aan de burgemeesters van de betrokken gemeenten. Art. 54 ƒ. Binnen zeven dagen na den dag waarop de lijsten overeenkomstig het tweede lid van bet vorig artikel zijn openbaar gemaakt, kunnen de gemachtigden der onderteekenaars van lijsten deze tot eene groep verbinden door eene daartoe strekkende gemeenschappelijke verklaring, schriftelijk bij het centraal stembureau in te leveren. Dezelfde lijst kan niet deel uitmaken van meer dan ééne lijstengroep. Heeft een gemachtigde meer dan ééne verklaring, als vermeld in het eerste lid, onderteekend, dan is zijne onderteekening onder iedere van deze verklaringen ongeldig. Onmiddellijk na afloop van den termijn gesteld in het eerste lid wordt, op de wijze voorgeschreven bij artikel 54 e, tweede lid, openbaar gemaakt, welke lijsten tot eene groep zijn verbonden. Art. 54 gr. Binnen vijf en veertig dagen na de candidaatstelling geschiedt eene stemming over de lijsten en de daarop voorkomende candidaten. Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, geschiedt in iederen kieskring de stemming uitsluitend over de in dien kieskring ingeleverde lijsten en de daarop voorkomende candidaten. Art. 55 wordt gelezen: Tenminste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd ontvangt elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, van den burgemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, eene kaart, bevattende eene oproeping voor de stemming. Op deze kaart worden vermeld zijn naam en voorletters, het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, het lichaam, waarin plaatsen moeten worden vervuld, het stemdistrict, waartoe hij behoort, de paats der stemming in dat district, de tijd der stemming, de lijsten van candidaten in de volgorde der nummers en de inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht, zoomede eene herinnering aan de ver- 196 Add. Abt. VII. pliehtang, opgelegd bij art. 74, tweede lid. Indien het betreft de veriaezin» van leden van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld" wordt op de kaart tevens vermeld de kieskring, waartoe de kiezer behoort maïtrlgérvln bestuur"*""2 **" WMden vastSesteld »« algemeenen Aan den tot deelneming aan de stemming bevoegden kiezer die zijne kaart heeft verloren, of wien geen kaart is toegezonden, wordt op zijne aanvraag door of vanwege den burgemeester eene kaart uitgereikt, mits hij voldoende van zijne identiteit doe blijken. Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook net stembureau bevoegd. ' Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd gr schiedt tevens in elke gemeente openbare kennisgeving van het lichaam, waarin plaatsen m°e.te° ™rto vervuld, van den tijd der stemming en van den inhoud van artikel 128 van het Wetboek van Strafrecht, zoomede eene herinnering aan de verplichting, opgelegd bij art. 74, tweede lid. Art. 60 wordt gelezen: In elk stemdistriet is een stembureau. Elk stembureau bestaat uit vier leden, waarvan één voorzitter is. Bovendien worden daarin ten minste drie plaatsvervangende leden benoemd Indien bij de beslissingen van het stembureau de stemmen staken, beslist de stem des voorzitters. Art. 61 wordt gelezen De raad der gemeente, waarin het stembureau zitting houdt, benoemt behoudens het bepaalde in artikel 62, eerste lid, de leden en de plaatsvervangende leden van het stembureau uit zijn midden. De raad evenwel eener gemeente, welke meer dan één stemdistrict bevat kan buiten zijn midden inwoners dier gemeente, tevens kiezers, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux benoemen. Art. 62 wordt gelezen: De burgemeester is voorzitter van het stembureau in het eerste of eenige slemdistrict zijner gemeente. 6 Hij kan zich laten vervangen door een lid van den gemeenteraad daartoe door den raad aan te wijzen. De voorzitters, van alle andere stembureaux worden door den gemeenteraad zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, dan kan de raad daartoe inwoners van de gemeente, tevenB kiezers, benoemen. Art. 63 wordt gelezen: De bij de opening der zitting van het stembureau fungeerende voorzitter leden of plaatsvervangende leden, kunnen slechts aan dat stembureau aan de stemming deelnemen. Art. 70 wordt gelezen: De burgemeester der gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd draagt zorg, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal' der kiesbevoegden vermeerderd aantal, tijdig worden in gereedheid gebracht en, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten en de kieskring meer dan ééne gemeente omvat, in eene aan het aantal der kiezers in iedere gemeente evenredige, hoeveelheid aan de burgemeesters- der gemeenten van den kieskring worden toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Geen andere stembiljetten mogen bij do stemming worden gebruikt De kosten van het in gereedheid brengen van de stembiljetten worden naar evenredigheid van het aantal verstrekte biljetten over de gemeenten verdeeld. Art. 72 wordt gelezen: Op het stembiljet zijn aan de ééne zijde gedrukt de lijsten van candidaten waarover de stemming moet geschieden, met vermelding van haar nummer Add. Art. VII. en gerangschikt in de volgorde der nummers; aan de keerzijde is gestempeld de handteekening van den voorzitter van het hoofdstembureau. De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Aan artikel 74 wordt toegevoegd een lid, luidende: leder die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken, is verplicht zich binnen den voor de stemming bepaalden tijd ter uitoefening van zijn kiesrecht aan te melden bij het stembureau in het voor hem op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict, behalve in het geval voorzien bij art. 63 of bij het bestaan van eene geldige reden van verhindering. Art. 76, laatste lid, wordt gelezen: Twee leden van het stembureau houden aanteekening van het getal der verstrekte biljetten. Aan artikel 78 wordt de volgende zinsnede toegevoegd: Tevens wordt aanteekening gehouden van de namen der kiozers die mochten weigeren een stembiljet In ontvangst te nemen. Art. 84, laatste lid, wordt vérvangen door de volgende leden: De voorzitter van het stembureau zendt onmiddellijk op de spoedigste wijze bericht van de schorsing der stemming aan Onzen Commissaris in de provincie. Deze bepaling is niet van toepassing op de verkiezing van de leden van den raad in de gemeenten die niet in stemdistricten zijn verdeeld. Art. 85, eerste lid, wordt gelezen: Onmiddellijk na onderteekening van het in het vorige artikel bedoelde proces-verbaal, wordt dit met de stembus en de verzegelde pakken, door den voorzitter van het stembureau, zoo hij de burgemeester is, in bewaring genomen en anders aan den burgemeester ter bewaring overgebracht. Deze levert alles op den dag, waarop de stemming wordt hervat, vóór den aanvang der stemming, opnieuw aan het stembureau in. Aan artikel 87 worden toegevoegd een derde en een vierde lid, luidende: Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan het stembureau tusschen de in artikel 86 voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus een tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemlokaal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende. Indien van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteekening gehouden in het proces-verbaal der stemming. Art. 88 wordt gelezen: De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, den naam mede van den candidaat op wien eene stem is uitgebracht. De oudste der andere leden van het stembureau ziet het stembiljet na. De beide overige leden houden aanteekening van iedere uitgebrachte stem. Art. 89, tweede lid, wordt gelezen: Van onwaarde zijn voorts de stembiljetten: waarop in geen stemvak het wit stipje zwart is gemaakt; waarop de namen van andere personen dan de candidaten, of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn; waarop in meer dan één stemvak het wit stipje zwart is gemaakt; waarop de aanwijzing van eenen candidaat is geschied op eene andere wijze dan is voorgeschreven bij artikel 77; en de stembiljetten, die eene aanduiding van den kiezer bevatten; Of die niet voorzien zijn van den voorgeschreven stempel. 198 Add. Art. Vil. Art, 90 wordt geleien: Terstond nadat alle stembiljetten zijn geopend en de daarop uitgebrachte stemmen opgenomen, maakt de voorzitter van het stembureau ten aanzien van iedere lijst bekend zoowel het aantal der op iederen candidaat uitgebrachte stemmen als het gezamenlijk aantal uitgebrachte stemmen. Art. 92 wordt gelezen: Het proces-verbaal der stemming wordt door alle leden van het stembureau geteekend. Het wordt met de verzegelde pakken, in de artikelen 86 en 91 bedoeld, door het jongste lid van het stembureau onverwijld naar den voorzitter van het hoofdstembureau overgebracht. Achter artikel 92 wordt ingevoegd: Art. 92 a. Het stembureau deelt binnen twee dagen na den dag der stemming aan den burgemeester mede de namen van de kiezers binnen zijn ressort die zich niet hebben aangemeld overeenkomstig art. 71, tweede lid. Art. 93 wordt gelezen: Het hoofdstembureau houdt den volgenden dag des namiddags te twee uren eene zitting. Is te voorzien, dat de processen-verbaal alsdan nog niet alle naar den zetel van het hoofdstembureau kunnen zijn overgebracht, dan wordt de zitting door Onzen Commissaris in de provincie bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den derden op den dag der stemming volgenden dag op door hem te bepalen uur verdaagd. Bij de verkiezing van de leden van den raad wordt in de gemeenten welke slechts één stemdistrict bevatten en in die, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, aangewezen, de zitting gehouden onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in artikel 92, eerste zinsnede. De artikelen 82, eerste en tweede lid, en 83 zijn van toepassing. Art. 91 wordt gelezen: Het hoofdstembureau stelt in de bij artikel 93 voorgeschreven zitting ten aanzien van iedere lijst vast: a. het aantal stemmen op ieder der candidaten uitgebracht; b. de som van de aantallen stemmen bedoeld onder a. Deze som wordt in deze wet stemcijfer genoemd. De voorzitter maakt de aldus verkregen uitkomsten bekend. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Zij worden in het proces-verbaal der zitting opgenomen. Art. 96 wordt gelezen: De processen-verbaal der zittingen van het hoofdstembureau met de processen-verbaal der stembureaux en de overeenkomstig de artikelen 86 en 91 verzegelde pakken blijven berusten onder den voorzitter. H(j doet terstond afschrift van de processen-verbaal van de zittingen van het hoofdstembureau aanplakken en ter secretarie der gemeente waar het • hoofdstembureau is gevestigd voor een ieder ter inzage nederleggen. Ka afloop van den tijd waarvoor de Verkiezing is geschied vernietigt hij de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken. Van deze vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt. Art. 97 wordt gelezen: Terstond na den afloop van de zitting in artikel 93 bedoeld brengt de voorzitter van het hoofdstembureau de uitkomsten bedoeld in artikel 91, tweede lid, ter kennis van het centraal stembureau. 199 Add. Abt. VIL Art. 98 wordt gelezen: Terstond na ontvangst van alle uitkomsten bondt het centraal stembureau eene zitting tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing. Achter artikel 98 worden ingevoegd: Art. 98 a. Indien in verschillende kieskringen lijsten zijn ingeleverd waarop dezelfde candidaten, in gelijk getal en in dezelfde volgorde gerangschikt, zijn geplaatst, gelden deze gelijkluidende lijsten voor de vaststelling van den uitslag der verkiezing als ééne lijst. Het centraal stembureau telt van deze gelijkluidende lijsten te zamen de stemcijfers en de aantallen op iederen candidaat uitgebrachte stemmen. Indien één of meer van deze gelijkluidende lijsten deel uitmaken van eene lijstengroep, die niet uitsluitend uit gelijkluidende lijsten bestaat, zijn de bepalingen van Het eerste en tweede lid slechts in zooverre van toepassing, dat als ééne lijst gelden de gelijkluidende lijsten, die deel uitmaken van dezelfde groep, en eveneens als ééne lijst de gelijkluidende lijsten, die niet deel uitmaken van eene groep. Art. 98 b. Met centraal stembureau deelt, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 98 a en 98 d, eerste lid, de som der stemcijfers van alle lijsten door het aantal te vervullen plaaten. Het aldus verkregen quotiënt wordt in deze wet kiesdeeler genoemd. Art. 98 c. Evenzoovele malen als de kiesdeeler is begrepen in het Btemcijfer eener lijst, wordt aan die lijst eene der te vervullen plaatseu toegekend. Is de som van de uitkomsten, die zijn verkregen door deeling van den kiesdeeler in het stemcijfer van ieder der lijsten, kleiner dan het aantal der te vervullen plaatsen, dan wordt van de nog te vervullen plaatsen achtereenvolgens ééne toegekend aan die lijsten, wier stemcijfers, bij de deeling door den kiesdeeler, de grootste overschotten hebben gelaten, bij welke toekenning lijsten die geen overschot hebben gelaten, worden geacht lijsten te zijn met het kleinste overschot. Voor het toekennen van deze overblijvende plaatsen komen niet in aanmerking lijsten wier stemcijfer lager is dan 50 pet. van den kiesdeeler. Wanneer alle lijsten, die hiervoor in aanmerking komen, een der overblijvende plaatsen hebben ontvangen en er nog plaatsen toe te kennen blijven, worden deze plaatsen opnieuw toegekend aan de lijsten, die na deeling van het stemcijfer door den kiesdeeler het grootste overschot opleverden, zoodat aan de lijst met het grootste overschot het eerst een plaats wordt toegekend en zoo achtereenvolgens. Indien nog overblijvende plaatsen toe te kennen zijn, worden deze toegekend aan de lijsten, wier stemcijfer lager is dan 50 pet. van den kiesdeeler, en wel met dien verstande dat het eerst een plaats wordt toegekend aan de lijst wier stemcijfer na deeling door den kiesdeeler het grootste overschot oplevert, en zoo achtereenvolgens; wanneer hierna nog plaatsen toe te kennen zijn moeten deze op nieuw aldus worden toegekend. Indien twee of meer van bovenvermelde overschotten gelijk zijn, beslist, zoo noodig, het lot Art. 98 d. Ter bepaling van het aantal plaatsen toe te kennen aan lijsten die tot eene groep zijn verbonden, wordt de groep beschouwd als eene lijst, met een stemcijfer gelijk aan de som der stemcijfers van de lijsten waaruit zij bestaat. De verdeeling der aan de groep toegekende plaatsen over de lijsten, waaruit de groep bestaat, geschiedt op de wijze voorgeschreven in de artikelen 98 b en 98 c. Art. 98 e. Indien door toepassing der voorafgaande bepalingen aan eene lijst ééne of meer plaatsen zonden moeten worden toegekend boven het aantal harer candidaten, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, gaan die plaats of plaatsen over op de andere lijst. Is de lijst met meer dan ééne andere lijst verbonden, dan worden de plaats 200 Add. Art. Vil. of de plaatsen toegekend aan ééne of meer der verbonden lijsten, door voortzetting van de toepassing van artikel 98 d, tweede lid. Indien de lijst niet is verbonden, of aan do verbonden lijsten reeds een aantal plaatsen gelijk aan dat harer candidaten is toegekend, worden de overblijvende plaats of plaatsen aan ééne of meer der andere lijsten of listengroepen toegekend, door voortzetting van de toepassing van artikel 98 c, tweede lid. Art. 98 f. Ter vervulling van de aan iedere lijst toegekende plaatsen zijn gekozen de candidaten der lijst, die het aantal stemmen hebben verkregen gelijk aan den kiesdeeler, die is gebezigd tot toekenning van de plaatsen aan die lijst. Ter bepaling van het aantal stemmen door ieder van op eene lijst geplaatste candidaten verkregen, worden de stemmen, die boven het aan den kiesdeeler gelijk aantal op een candidaat der lijst zijn uitgebracht, overgedragen op de candidaten dier lijst op wie een aantal stemmen kleiner dan de kiesdeeler, oi geen stem, is uitgebracht, in dier voege dat, voor zoover het aantal over te dragen stemmen dit toelaat, aan ieder van deze candldaten, in de volgorde waarin zij op de lijst voorkomen, zoovele van deze stemmen worden toegekend als het aantal der op hem uitgebrachte stemmen minder bedraagt dan de kiesdeeler. Art. 98 g. Hebben minder candidaten eener lijst dan plaatsen aan die lijst zijn toegekend het aantal stemmen gelijk aan den kiesdeeler verkregen, dan zijn, ter vervulling van de overblijvende plaatsen, diegene van de overige candidaten der lijst gekozen die de meeste stemmen hebben verkregen. Heeft geen enkele candidaat eener lijst het aantal stemmen gelijk aan den kiesdeeler verkregen, dan zijn, ter vervulling van de aan die lijst toegekende plaatsen, diegenen van de candidaten der lijst gekozen die de meeste stemmen hebben verkregen. Voor zoover candidaten geene of een gelijk aantal stemmen hebben verkregen, beslist de volgorde der lijst. Indien dezelfde candidaat op meer dan ééne lijst het aantal stemmen vereischt om gekozen te zijn heeft verkregen, geldt hij als gekozen op de lijst die het lot aanwijst, en wordt voor de toepassing van dit artikel en van artikel 9Sf, eerste lid, zijn naam op de andere lijsten buiten rekening gelaten. De naam van den candidaat die hierdoor op een lijst het aantal stemmen, vereischt om gekozen te zijn, verkrijgt, wordt op die lijst, voor de toepassing van dit artikel en van artikel 98/", eerste lid, eveneens buiten rekening gelaten indien die candidaat op een andere lijst dat aantal stemmen reeds verkregen had. Art. 98 h. Het centraal stembureau rangschikt ten aanzien van iedere lijst de daarop voorkomende, niet gekozen candidaten in de volgorde van het door ieder van hen' verkregen aantal stemmen of, voorzoover zij geene of een gelijk aantal stemmen hebben verkregen, in de volgorde van de lijst. Bij de toepassing van het eerste lid worden bulten rekening gelaten de namen van candidaten, die op eene andere lijst zijn gekosen. Art. 981 Is bij de vasstelling van den uitslag der verkiezing een candidaat overleden dan wordt voor de toepassing der artikelen 98/, eerste lid, 9Sg en 9Sh zijn naam buiten rekening gelaten. Art. 98 j. De voorzitter van het centraal stembureau maakt, in de bij artikel 98 voorgeschreven zitting, bekend: den uitslag der verkiezing; de volgorde, vermeld in artikel 98ft; het stemcijfer van iedere lijstengroep en van iedere lijst; het aantal stemmen op ieder van de op iedere lijst geplaatste candidaten uitgebracht, en de getallen, die bij de toepassing van de artikelen 986 en 98d, tweede lid, als kiesdeeler zijn gebezigd. De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, zijn van toepassing. 201 Add. Art. VII. Art. 98 k. De vorm en de inrichting der, ingevolge de artikelen 84, 91, 94, 9Sj, lïHSi 142. . Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten en van de verbinding van lijsten zooals zij door het centraal stembureau zijn openbaar gemaakt. Art. 142c. Indien de Tweede Kamer besluit tot niet toelating van de leden wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdiBtricten, geschiedt binnen veertien dagen, op den door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld. Art. 142d. Indien de Tweede Kamer besluit tot niet toelating van één of meer leden wegens de onjuistheid van de vaststelling, door het centraal stembureau, van den uitslag der verkiezing, stelt dit bureau, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennisgeving in artikel 142/' bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast met inachtneming van de beslissing der Kamer. Artikel 188, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing. Art. 142e. Indien de Tweede Kamer besluit tot niet toelating van een benoemde op grond dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, wordt door het centraal stembureau in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennisgeving in artikel I42f bedoeld, in de plaats van den niet toegelatene benoemd verklaard de candidaat die voorkomt op de lijst waarop de niet toegelatene is gekozen en die naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/i, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 138, eerste lid, laatste zin, en tweede, derde en vierde lid, is van toepassing. Art. M2/\ Van de besluiten der Tweede Kamer bedoeld in artikel 142c, geeft de grffier der Kamer onverwijld kennis aan Onzen Minister van Binnenlaudsche Zaken van die bedoeld in de artikelen 142rt en 142e aan den voorzitter van het centraal stembureau. 204 Add. Art. VTJ. In artikel 144, eerste lid, vervallen de woorden: „of na zijn verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde". Artikel 144, tweede lid, vervalt. Achter artikel 144 worden ingevoegd: Art. 144a. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 188 en 142e, doet Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, wanneer buiten periodieke aftreding of ontbinding eene plaats in de Tweede Kamer openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te zijner kennis is gekomen, hiervan mededeeling aan den voorzitter van het centraal stembureau. Binnen veertien dagen na de ontvangst van deze mededeeling wordt in eene zitting van het centraal stembureau ter vervulling van de plaats benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop het uitvallend lid is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98ft, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 138, eerste lid, laatste zin, en tweede en derde lid, is van toepassing. De voorzitter van het centraal stembureau brengt de benoeming ter kennis van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring in welken de in het tweede lid genoemde lijst is ingeleverd. Art. 144b. Indien, in de gevallen voorzien in de artikelen 188, 142e en 144a, geen candidaat meer voorkomt op de lijst waarop degene gekozen is wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met ééne andere lfjst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/!, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard. Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 98e, tweede lid, beslist aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voorkomende candidaat, die naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/», voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Artikel 138, eerste lid, laatste zin, is van toepassing. Art. 144c. Het onderzoek van den geloofsbrief van hem die is benoemd ingevolge de artikelen 138, .142(7, 142e, of 144a, strekt zich niet uit tot punten rakende de wettigheid der verkiezing van toegelaten leden. De artikelen 149 en 150 vervallen. Artikelen 151 wordt gelezen: Hij die eene lijst, als bedoeld in artikel öld inlevert, wetende dat zij voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor eene geldige lijst zou overblijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of eene geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Het gelijke straf wordt gestraft hij, die wetende dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, eene voor die inlevering bestemde lijst, als bedoeld bij artikel 51 d, heeft onderteekend. Artikel 151 bis vervalt. De artikelen 152 en 153 worden gelezen als volgt: Art. 162. De kiezer die verzuimt de verplichting opgelegd bij artikel 74, tweede lid, na te komen, ontvangt binnen veertien dagen na den dag der stemming eene uitnoodiging van den burgemeester zijner woonplaats om ach binnen ander- 205 Add. Art. VII, VIII. maal veertien dagen, naar verkiezing schriftelijk of mondeling ten overstaan van den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar, te verantwoorden ter zake van zijn verzuim. Indien de burgemeester oordeelt, dat voor het niet nakomen van de verplichting opgelegd bij artikel 74, tweede lid, eene geldige reden is aangevoerd, wordt aan de zaak geen verder gevolg gegeven. In het omgekeerde geval zendt de burgemeester de stukken door aan den met de vervolging belasten ambtenaar van het Openbaar Ministerie onder mededeeling dat hem van eene geldige reden van verhindering niet is gebleken. Art. 153. De kiezer, die niet voldoet aan de verplichting opgelegd bij artikel 74, tweede lid, wordt tenzij den rechter van eene geldige reden van verhindering blijkt, gestraft met berisping of met geldboete van ten hoogste drie gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, of de deswege opgelegde geldboete vrijwillig is betaald, wordt geldboete van ten hoogste tien gulden opgelegd. De uitspraak is aan hooger beroep noch cassatie onderworpen. Indien de straf van berisping wordt opgelegd aan een afwezig gebleven beklaagde, wordt eene schriftelijke vermaning van den Kantonrechter om aan de verplichting opgelegd bij artikel 74, tweede lid, in het vervolg te voldoen, aan den veroordeelde van wege het Openbaar Ministerie beteekend op de wijze, voorgeschreven bij artikel 144 van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 157 wordt gelezen als volgt: De in artikel 151 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven, die in de artikelen 153, 154, 155 en 156 bedoeld, worden als overtredingen beschouwd. Artikel 168 vervalt. Achter artikel 165 wordt ingevoegd: Art. 166. De tekst van de Kieswet wordt op Onzen last in het Staatsblad geplaatst in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. 1887. Art. VII. Met afwijking van bovenstaand art. II worden in de wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n°- 37)) tot dat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebragt: Art. 1 wordt gelezen als volgt, enz.1 Art. VIII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Provinciale Wet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: 1 Hier volgden de wijzigingen in verschillende artt. der wet, ten opzichte van de verkiezing en de aftreding van de Kamer-leden, de verdeeling van het Rijk in kiesdistricten enz. 206 Add. Abt. VILT. Artikel 3 wordt gelezen: De leden der Staten worden gekozen door hen, die volgens de in artikel S der Kieswet bedoelde lijst daartoe bevoegd zijn. Artikel 4 vervalt Artikel 5 wordt gelezen: De gewone tijd ter candidaatstelling voor de verkiezing van de leden der Staten is de laatste Dinsdag der maand Februari. Alsdan worden candidaten gesteld ter vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van Juli moeten aftreden. Artikel 6 vervalt Artikel 7 wordt gelezen: Gedeputeerde Staten bepalen vóór elke verkiezing van de leden der Staten den dag waarop de stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle kieskringen en in alle stemdistricten op denzelfden dag. Artikel 8 wordt gelezen: In afwijking van het bepaalde in artikel 61/ der Kieswet, mogen op dezelfde lijst ten hoogste twintig candidaten worden geplaatst. De artikelen 8 bis, 9, 9 bis en 9 ter vervallen. Artikel 10 wordt gelezen: De benoemde ontvangt onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waarin de lijst, waarop hij is gekozen, is ingeleverd, een afschrift van het proces-verbaal der in artikel 93 der Kieswet voorgeschreven zitting van dit bureau en van de processen-verbaal der stemming. Hij ontvangt onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, eerste lid, der Kieswet, een afschrift van het procesverbaal der zitting waarin de uitslag der verkiezing is vastgesteld en, in de gevallen bedoeld in de artikelen 11a, lift, 70c en 70a", tevens een afschrift van het proces-verbaal waaruit zijne benoeming blijkt De afschriften strékken den benoemde tot geloofsbrief. Artikel 11 wordt gelezen: De benoemde geeft binnen drie dagen na het bekomen van de afschriften bewijs van ontvangst daarvoor af. Binnen vier weken na de dagteekening van het bewijs van ontvangst van het afschrift van het in artikel 10, tweede lid, genoemde proces-verbaal waaruit zijne benoeming blijkt, geeft hij kennis aan den voorzitter van het daarin bedoeld hoofdstembureau, of hij de benoeming aanneemt Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. Achter artikel 11 worden ingevoegd: Art. 11a. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, wordt door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 81c, eerste lid, der Kieswet, in eene zitting te honden binnen veertien dagen 'na de ontvangst door den voorzitter van de in artikel 11, tweede lid, bedoelde kennisgeving of na het verstrijken van den daarin gestelden termijn, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd verklaard de candidaat die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen en die, naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 98/i der Kieswet voor benoeming in aanmerking komt. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat die is overleden, of die reeds lid der Staten is. Artikel 58a, tweede lid, en artikel 138, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. 207 Add. Art. VIII. Art. 116, Onverminderd bet bepaalde in het vorige artikel en in artikel 70d, doen de Gedeputeerde Staten, wanneer buiten periodieke aftreding eéne plaats in de Staten openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te hunner kennis is gekomen, hiervan mededeeling aan den voorzitter van het hoofdstembureau aangewezen in artikel 51c, eerste lid, der Kieswet. Binnen veertien dagen na de ontvangst van deze mededeeling wordt in eene zitting van het hoofdstembureau ter vervulling van de plaats benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/i der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt. Art. 11a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 53a, tweede lid, en 188, derde lid, der Kieswet zijn van toepassing. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 61c, eerste lid, der Kieswet, brengt de benoeming ter kennis van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring in welken de in het tweede lid genoemde lijst is ingeleverd. De artikelen 12, 18 en 14 vervallen. Art. 15, tweede lid, wordt gelezen: De geloofsbrief moet door den benoemde binnen kwee'maanden na zijne dagteekening bij de Staten worden ingezonden. «^ggJSj Art. 17, eerste lid, wordt gelezen als volgt: Leden der Staten kuunen alleen zijn ingezetenen der provincie, die Nederlander of door de wet als Nederlandsen, onderdaan erkend zijn, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebben. Art. 20, tweede lid, wordt gelezen: Wanneer personen, zich in dien graad bestaande, te gelijker tijd zijn gekozen wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden. Art. 23, tweede lid, vervalt. Het opschrift van 3 3 van het tweede hoofdstuk wordt gelezen: Van de aftreding van de leden der Staten. Art. 24 wordt gelezen: De leden der Staten treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli. De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar. Art. 25 vervalt. Art. 26 wordt gelezen: Die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats tot lid der Staten gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is gekozen, moest aftreden. In artikel 69, eerste lid, wordt, in plaats van „zes jaren", gelezen: „vier jaren". Het tweede lid wordt gelezen: Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli. Art. 60 vervalt. 208 Add, Abt. VIII. Art. 70 wordt gelezen: De vergadering onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. Zij gaat niet over tot bet onderzoek van de geloofsbrieven, ingezonden door de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden, dan nadat zijn ingekomen de geloofsbrieven van alle leden, of verstreken is de termijn gesteld in artikel 15, tweede lid. Zij beslist over de toelating niet dan nadat alle ingezonden geloofsbrieven zijn onderzocht Achter artikel 70 worden ingevoegd: Art. 70 o. Hot onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten van candldaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door. het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, eerste lid, der Kieswet zan openbaar gemaakt. Art. 70 6. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van do leden wegens" de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt binnen 14 dagen, np den door de Gedeputeerde Staten te bepalen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing onnieuw vastgesteld. Art. 70c. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van één of meer leden, wegens de onjuistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing dóór het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 61c, eerste lid, der Kieswet, stelt dit bureau, in eene zitting te honden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennisgeving in artikel 70g bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vest, met inachtneming van de beslissing der vergadering. Artikel 53 o, tweede lid, en artikel 138, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. Art. 70d. -Indien de vergadering besluit tot niet toelating van een benoemde, op grond dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, of op grond van artikel 20, wordt door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, eerste lid, der Kieswet, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzittter van de kennisgeving in artikel 70g bedoeld, in plaats van den niet toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop de niet toegelatene is gekozen, en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98h der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 11a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 63a, tweede lid, en 138, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. Indien in de gevallen voorzien in de artikelen 11a, 116 en 70d, geen candidaat meer vborkomt op de lijst waarop degene is gekozen wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/i der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard. Is de lijst verbonden met meer dan ééne. andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 98 e, tweede lid, der Kieswet, beslist aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98h der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Artikel 11a, eerste lid, laatste zin, is van toepassing. Art. 70/*. De vorm en de inrichting der, ingevolge de artikelen 11a, 116, 70c en 70d op te maken, processen-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 209 14 Add. Art. VUT, IX. Art. 70g. Van de besluiten der Staten bedoeld in de artikelen 70c en 70d geeft de griffier der Staten onverwijld kennis aan den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, eerste lid, der Kieswet. Art. 70h. Het onderzoek van den geloofsbrief van hem, die is benoemd ingevolge de artikelen 11a, 116, 70c of 70rf, strekt zich niet uit tot punten rakende de wettigheid der verkiezing van toegelaten leden. Aan artikel 73 wordt toegevoegd een derde lid, luidende: Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden. Achter artikel 182 wordt ingevoegd: Art. 183. Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Provinciale wet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 166 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. De wet van 6 November 1852, Staatsblad a». 197, gewijzigd bij de wet van 28 April 1897, Staatsblad n». 111, houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, enz., wordt ingetrokken. Art. IX. Met afwijking van artikel II, worden in de Gemeentewet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: Artikel 5 wordt gelezen: De leden van den raad worden gekozen door hen, die volgens de in artikel 8 der Kieswet bedoelde lijBt tot het kiezen van leden van den raad bevoegd zijn. Artikel 6 vervalt. Artikel 7 wordt gelezen: De gewone tijd ter candidaatstelling voor de verkiezing van de leden van den raad is de tweede Dinsdag der maand April. Alsdan worden candidaten gesteld ter vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van September moeten aftreden. Artikel 8 vervalt. Artikel 9 wordt gelezen: Burgemeester en Wethouders bepalen vóór elke verkiezing van de leden van den raad den dag waarop zoo noodig de stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle stemdistricten op denzelfden dag. Artikel 10 wordt gelezen: In afwijking van het bepaalde in artikel 510" der Kieswet, wordt in gemeenten, waarin het aantal kiezers voor den gemeenteraad volgens de kiezerslijst minder dan 1250 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste Vso gedeelte van het aantal dier kiezers. Ia het aantal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt. 210 Add. Art. IX. Achter artikel 10 worden ingevoegd: Art. 10a In afwijking van het bepaalde in artikel 51/" der Kieswet, mogen op ééne lijst ten hoogste vijf candidaten meer worden geplaatst dan het aantal te vervullen plaatsen bedraagt. Indien de gemeente in kieskringen is verdeeld mogen op elke lijst ten hoogste vijf candidaten meer worden geplaatst dan' een derde gedeelte van het aantal te vervullen plaatsen bedraagt. Art. 106. Indien op de lijsten evenveel candidaten voorkomen als plaatsen te vervullen znn, verklaart het hoefdstembureau, aangewezen in artikel 51e, tweede lid der Kieswet, alle candidaten benoemd, zoodra de termijn van beroep tegen de beslissing van dit bureau over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten is verstreken, of, in geval iTmedeg^dêeUl0 &° besli8ain8 van Gedeputeerde Staten aan het bureau Is slechts ééne lijst ingeleverd en komen daarop meer candidaten voor dan plaatsen te vervullen zijn, dan verklaart het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet, zoodra de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken, of de daar bedoelde beslissing aan dit bureau is medegedeeld, zoovele van de candidaten benoemd, in de volgorde waarin ziiopde lijst voorkomen, als plaatsen te vervullen zijn! Het hoofdstembureau, aangewezen In artikel 51c, tweede lid, der Kieswet maakt van een en ander onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. Art. 10c. Indien geene lijsten van candidaten zijn ingeleverd, of op do ingeleverde lijsten niet zoovele candidaten voorkomen als plaatsen te vervullen ziin verklaart de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c' tweede lid, der Kieswet, zoodra de tijd, bepaald in artikel 51d, eerste lid der Kieswet, is verstreken, dat niemand is benoemd. De voorzitter maakt hiervan onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld Binnen veertien dagen na de dagteekening van het proces-verbaal heeft op den door Burgemeester en Wethouders te bepalen, aan Gedeputeerde staten mede te deelen, dag, opnieuw de candidaatstelling plaats. Art. lOd. Indien, tengevolge van het ongeldig verklaren van lijsten, of het daarvan schrappen van candidaten, geen geldige lijst overblijft, of op de geldige lijsten te zamen minder candidaten voorkomen dan plaatsen te vervullen zijn verklaart het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet zoodra de termijn vermeld in artikel 106, eerste lid, is verstreken, of de daar bedoelde beslissing van Gedeputeerde Staten aan dit bureau is medegedeeld dat niemand is benoemd. Artikel 106, derde lid, en artikel 10c, laatste lid, zijn van toepassing. De artikelen lObis, 11, 116is en liter vervallen. Artikel 12 wordt gelezen: Betreft het de verkiezing van leden van den raad van eene gemeente dié m kieskringen is verdeeld, dan ontvangt de benoemde onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembnreau, aangewezen in art. 51e, tweede lid, der Kieswet, een afschrift van het proces-verbaal der zitting, waarin de uitslag ?er verkiezing is vastgesteld en, in de gevallen bedoeld in de artikelen 16a, 18a, 88a en 386, tevens een afschrift van het proces-verbaal waaruit ziine benoeming blijkt. In geval van stemming ontvangt hij tevens onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waarin de lijst, waarop hij is gekozen, is ingeleverd, een afschrift van het proces-verbaal der in artikel 93 der Kieswet voorgeschreven zitting van dat bureau en van de processenverbaal der stemming. 211 Add. Art. IX. Betreft het de verkiezing van leden van den raad van eene gemeente, die niet in kieskringen is verdeeld, dan ontvangt de benoemde onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembnreau een afschrift van het proces-verbaal der zitting, waarin de uitslag der verkiezing is vastgesteld, en, in geval van stemming, afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal; in de gevallen bedoeld in de artikelen 16a, 18a, 38a en 386, ontvangt hij tevens een afschrift van het proces-verbaal der zitting van het hoofdstembureau waaruit zijne benoeming blijkt. De afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief. „ De artikelen 136ts, H en 15 vervallen. Artikel 16 wordt gelezen: Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de in artikel 12 bedoelde processen-verbaal, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan, afschrift bekomen en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een benoemde. Achter artikel 16 wordt ingevoegd: Art. 16a. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, wordt door bet hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet, in eene zitting, te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door Burgemeester en Wethouders van de inartikel 13bedoeldekennisgeviugof nahet verstrijken van den in dit artikei gestelden termijn van vier weken, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/i der Kieswet, hetzij, in het geval voorzien' in artikel 106, tweede lid, maar de Volgorde der candidaten op de lijst. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaaat, die is overleden, of die reeds lid van den raad is. Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt. De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. Artikel 17, tweede lid, wordt gelezen: De geloofsbrief moet door den benoemde binnen twee maanden na zijne dagteekening bij den raad worden ingezonden. Achter artikel 18 wordt ingevoegd: Art. 18a. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16a en 886, wordt, wanneer buiten periodieke aftreding eene plaats in den raad openvalt, behoudens het bepaalde in "de artikelen 25, laatste lid en 26, vijfde lid, binnen veertien dagen nadat dit ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 61c, tweede lid, der Kieswet, in eene zitting van dit bureau ter vervulling van de plaats benoemd verklaard de candidaat. die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die voor benoeming ln aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 9Sh der Kieswet, hetzij, in het geval voorzien in artikel 106, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. lag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt. Artikel 16a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 82, eerste en tweede lid, 88 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. Artikel 19, eerste lid, wordt gelezen als volgt: Leden van den raad kunnen alleen zijn de ingezetenen der gemeente, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zijn, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak, wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de'verkiesbaarheid ontzet zijn, en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebben. 212 Add. Abt. Ï&, Artikel 25 wordt gelezen: - Een lid van den raad, een der in artikel 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in artikel 23 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den raad, met vermelding der reden. Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Burgemeester en Wethouders evenwel van oordeel zijn dat een der aldaar omschreven gevallen zich voordoet, waarschuwen zij den belanghebbende. Het staat dezen vrij, de zaak binnen acht dagen daarna aan den raad te onderwerpen. Op 'sraads beslissing zijn dan de artikelen 33—37 van toepassing. De voorziening, overeenkomstig artikel 18a, in)de opengevallen plaats geschiedt binnen veertien dagen nadat de termijn gesteld in het vorig lid is verstreken, of, is de zaak aan den raad onderworpen, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet. In artikel 20 wordt na het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende: De voorziening overeenkomstig artikel ISa, in de plaats van hem die van het lidmaatschap is vervallen verklaard, geschiedt binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet. Artikel 27 wordt gelezen: De leden van den raad hebben zitting gedurende vier jaren. Zij treden om de vier jaren met den eersten Dinsdag van September te gelijk af. De aflredenden zijn dadelijk herkiesbaar. De artikelen 28, 29 en 29bis vervallen. Artikel 30 wordt gelezen : Die, ter vervulling eener, buiten periodieke aftreding opengevallen, plaats, tot lid van den raad verkozen is, treedt af op het tijdstip waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. Artikel 30b/s'wordt gelezen: Indien vermeerdering van het aantal raadsleden noodig is, worden de open plaateen bij de eerstvolgende, volgens artikel 7 te honden, verkiezing vervuld. Indien vermindering van het aantal raadsleden noodig is, treedt deze eerst in, wanneer door overlijden of bedanken eene plaats openvalt. Artikel 31 wordt gelezen: De raad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven, of de verkiezing zelve oprijzen. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsLen van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooaïs zij door hot hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt. De raad gaat niet over tot het onderzoek van de geloofsbrieven, ingezonden door de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden, dan nadat zijn ingekomen de geloofsbrieven van al deze leden, of verstreken ls de termijn gesteld in artikel 17, tweede lid. Hij beslist over de toelating niet dan nadat alle ingezonden geloofsbrieven zijn onderzocht. Van elke genomen beslissing wordt terstond kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde. De niet toegelatene wordt met de redenen van 'sraads beslissing bekend gemaakt. Artikel 32 vervalt. 213 Add. Abt. IX. Artikel 38 wordt gelezen: Indien de leden niet worden toegelaten wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van Burgemeester en Wethouders, op een door hen te bepalen en aan Gedeputeerde Staten mede te deelen dag, in dié districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld. Achter artikel 38 worden ingevoegd: Art. 38a. Indien één of meer leden niet worden toegelaten, wegens de onjuistheid van de vaststelling door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet, van den uitslag der verkiezing, stelt dit bureau in eene zitting te honden binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis van den voorzitter is gekomen, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van die uitspraak. Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt. De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. • Art. 386. Indien een benoemde niet wordt toegelaten, op grond dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap of op grond van artikel 22, wordt door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51c, tweede lid, der Kieswet, in eene zitting, te honden binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis van den voorzitter is gekomen, in de plaats van den niet-toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop de niettoegelatene is gekozen en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98/i der Kieswet, hetzij, in het geval voorzien in artikel 106, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt. Artikel 16a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. Art. 88c. Indien, in de gevallen voorzien in de artikelen 16a, 18a en 386, geen candidaat meer voorkomt op de lijst, waarop degene is gekozen wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 987» der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard. Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 98e, tweede lid, der Kieswet, beslist, aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98ft der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Artikel 16a, eerste lid, laatste zin, is van toepassing. Art. 38d. De vorm en de inrichting der, ingevolge de artikelen 106, 10c, lOd, 16a, 18a, 38a en 386 op te maken, processen-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 38e. Het'onderzoek van den geloofsbrief van hem, die is benoemd ingevolge de artikelen 16a, 18a, 38a of 886, strekt zich niet uit tot punten rakende de wettigheid der verkiezing van toegelaten leden. 214 Add. Abt. IX, X. Aan artikel 46 wordt toegevoegd een derde lid, luidende: Het eerste ild ia niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden. In artikel 80, eerste lid, wordt, in plaats van „zes jaren", gelezen: „vier jaren". Het tweede lid wordt gelezen: „Zij treden tegelijk af met den eersten Dinsdag der maand September." Artikel 81 vervalt. Aan artikel 294 wordt toegevoegd een tweede lid, luidende: Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Gemeentewet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 166 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. Met afwijking van bovenstaand artikel II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad n°. 469), tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en bet Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's Gravénzande en Naaldwijk, aan de gemeente Botterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: De artikelen 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen. 1887. Art. X. Het tweede lid van art. 5 van de wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) vervalt. Art. X. Na afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten* overeenkomstig de Kieswet, gelijk zij bij artikel VII is gewijzigd. Voor de herziening van de kiezerslijsten worden de termijnen, genoemd in artikel 2, 8, derde (thans tweede) lid, 22, en 24 dier wet, gesteld op den 21sten dag na de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk op den 49sten en definitief van kracht op den 103den dag na die afkondiging. De termijnen in de artikelen 28, tweede en derde lid, 29, 30, 31 en 33 der Kieswet gesteld, 215 Add. Art. X, XI. worden berekend alsof de dag der vaststelling was 22 Maart. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten heeft plaats in 1919. De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der in den aanhef bedoelde afkondiging, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. Art. VIII. Na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen, overeenkomstig de wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n°- 37)) gelijk zij bij art. VII is gewijzigd. Voor de herziening der kiezerslijsten worden de termijnen van art. 1, sub c, en van art. 7 dier wet gesteld op den 21sten dag na de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk op den 49^11 en gesloten uiterlijk op den 77sten dag na die afkondiging. Voor de herziening van de lijsten der hoogstaangeslagenen wordt de termijn van art. 73 dier wet gesteld op den 49sten dag na bedoelde afkondiging. Zij worden vastgesteld uiterlijk op den 77sten en gesloten uiterlijk op den io5den dag na die afkondiging. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen heeft plaats in 1889. Art. XI. De verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben plaats binnen een jaar na die afkondiging. 216 Add. Abt. XI, XII. 1887. Art. IX. De verkiezingen voor de nieuwe Kamers der Staten-Generaal hebben plaats binnen 4 maanden na die afkondiging. Art. XII. De Provinciale Staten en de gemeenteraden blijven, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten houdende veranderingen in de Grondwet, zijn samengesteld, bestaan, de Provinciale Staten tot den eersten Dinsdag van Juli 1919, de gemeenteraden tot den eersten Dinsdag van September van datzelfde jaar. Op genoemde dagen worden zij ontbonden. Zijn vóór die dagen verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. 1887. Art. XI. Aan de verkiezingen van leden van Provinciale Staten en gemeenteraden, die mogten plaats hebben vóór de sluiting der kiezerslijsten, bedoeld in art. VIII, nemen de personen deel, wier namen voorkomen op de kiezerslijsten, geldende tijdens de afkondiging der wetten, houdende verandering in de Grondwet. 1887. Art. XII. De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet bekend te doen maken en daarbij in de artikelen, welke naar een ander artikel verwijzen, de veranderingen van nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn. 217 Add. Abt. XHI. Art. XIII. Binnen drie jaren na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, worden door den Koning de noodige wetsvoorstellen voorgedragen, ter uitvoering van het aangaande het algemeen vormend lager onderwijs bepaalde in artikel 192, vierde, vijfde, zesde en zevende lid der Grondwet. 218 TABEL A. BEDOELD IN ARTIKEL 51 DER KIESWET. Nummer Gemeente van den GEBIED WAAROVER DE KIESKRING waar het kieskring. ZICH UITSTREKT. hoofdstembureau is gevestigd. ——~~—~~~~~"—————■————— 1 TTD«p™eent™. Iwhoorende tot de kieskringen I, 's Hertogenbosch, li, IV, V en VI van de provincie Noordbrabant, volgens tabel B. II De gemeenten, behoorende tot de kieskringen III, Tilburg VII, VIII en IX van de provincie Noordbrabant, volgens tabel B. III De gemeenten, behoorende tot de kieskringen Arnhem. I—V van de provincie Gelderland, volgens tabel B. IV De gemeenten, behoorende tot de kieskringen Nijmegen VI—X van de provincie Gelderland, volgens tabel B. V De gemeente Rotterdam (zonder Hoek v. Holland). Rotterdam. VI De gemeente's Gravenhage. 'sGravenhage vn TTDe gemeenten, behoorende tot de kieskringen Leiden. III en IV van de provincie Zuidholland, volgens tabel B. vln De gemeenten, behoorende tot de kieskringen V, Dordrecht VI en VII van de provincie Zuidholland, volgens tabel B. IX De gemeente Amsterdam. Amsterdam. X De gemeenten, behoorende tot de kieskringen II, Den Helder III en IV van de provincie Noordholland, volgens tabel B. XI De gemeenten, behoorende tot de kieskringen V, Haarlem. VI en VII van de provincie Noordholland, volgens tabel B. XII De provincie Zeeland. Middelburg. Xln » » Utrecht. Utrecht. X3V > » Friesland. Leeuwarden. xv » » Overijsel. Zwolle. XVI ■ • Groningen. Groningen. XVII , , Drenthe. Assen. Xvm » » Limburg. Maastricht. 219 TABEL B. BEDOELD IN ARTIKEL 51 DER KIESWET. GEBIED WAAROVER DE KIESKRING ZICH UITSTREKT. NOORDBRABANT. De gemeenten 's Hertogenbosch. Rosmalen, Den Dungen, St. Michielsgestel, Schijndel, Vnght, Heeswijk, Dinther, Geilen, Nuland, Heesch, Mistel rode, Lith, Lithoyen, Berlicum. De gemeenten Grave, Escharen, Velp, Reek, Gassel, Linden, Ouyk en St. Agatha, Schayk, Beers, Uderi, Mill en St. Hubert, Zeeland, Ravenstein, Dieden, Demen en Langel, Deursen en Dennenburg, Huisseling en Neerloon, Boxmeer, Sambeek, Vierlingsbee*k, Maashees en Overloon, Oploo, St. Anthonls en Ledeacker. Wanroy, Beugen en Rijkevoort, Oeffelt, Haps, Oss, Berghem, Megen, Haren en Macharen, Oijen en Teeffelen, Herpen. De gemeenten Tilburg, Goirle, Berkel, Oisterwjjk, Moergestel, Diessen,- Hilvarenbeek, Loon op Zand, TJdenhout, Gil ze en Reijen, Boxtel, Esch, Helvoirt, Haaren, Cromvoirt, Liempde. De gemeenten Heusden, Bokhoven, Alem, Marem en Kessel, Empel en Meerwijk, Engelen, Drongelen, Dussen, Hedikhuizen, Genderen, Herpt, Meeuwen, Oudheusden, Wijk en Aalburg, Veen, Woudrichem, Rijswijk, Op- en Neer-Andel, de Werken en Sleeuwijk, Werkendam, Glessen, Almkerk, Waal wijk. Baardwijk, Besoijen, Capelle, Sprang, Vrijhoeve-Capelle, Waspik, Vlijmen, Nieuwkuyk, Drunen. De gemeenten Helmond, Aarle-Rixtel, Beek en Donk, Lieshout, Mierlo, Stiphout, Gemert, Bakel en Milheeze, Nunen, Gerwen en Nederwetten, Heeze, Leende, Asten, Deurne en Liessel, Vlierden, Someren, Lierop, Budel, Maarheeze, Soerendonk, Sterksel en Gassel, VegheL Erp, Boekei. De gemeenten Eindhoven, Aalst, Dommelen, Geldrop, Gestel en BI aart hem, Qerle, Stratum, Strijp, Tongelre, Valkenswaard, Veldhoven en Mereveldhoven, Waalre, Woensel, Zeelst, Zesgehuchten, Borkel en Schaft, Westerhoven, St. Oedenrode, Son en Breugel, Oirschot, Best, Vessem, Wintelre en Knegsel, Oost-, West- en Middelbeers, Bladel en Netersel, Bergeyk, Reusel, Hooge- en Lage Mierde, Hoogeloon, Hapert en Gasteren, Ëersel, Duizel en Steensel, Riethoven, Luyksgestel. De gemeenten Breda, Ginneken en Bavel, Teteringen. Princenhage, Étten en Leur, Rijsbergen, Zundert, Chaam, Alphen en Riel, Baarle-Nassau. De gemeenten Zevenbergen, Klundert, Willemstad, Standdaarbuiten, Hooge en Lage Zwaluwe, Oudenbosch, Oosterhout, 's Gravenmoer, Raamsdonk, Geer- 220 Tabel B. Gemeente Nummer GEBIED WAAROVER DE KIESKRING waar het ZICH UITSTREKT. hoofdstembureau kieskring. ls gevestigd. truidenberg, Made en Drimmelen, Terheyden, Dongen, Fijnaart en Heiningen. IX De gemeenten Bergen op Zoom, Vutte, Ossen- Bergen op Zoom. drecht, Woensdrecht, Huybergen, Halsteren, Nieuw Vossemeer, Steenbergen en Kruisland, Roosendaal en Nispen, Rucphen en Vorenseinde, Hoeven, Dinteloord en Prinsland, Wouw, Oud-en Nieuw-Gastel. ' GELDERLAND. I De gemeenten Arnhem, Rozendaal, Rheden. Arnhem. II De gemeenten Renkum, Doorwerlh, Wagonïngen, Ede. Ede, Scherpenzeel, Barneveld. III De gemeenten Hoevelaken, Nijkerk, Putten, Er- Oldebroek. melo. Harderwijk, Elburg, Doornspijk, Oldebroek, Hattem, Epe, Heerde. IV De gemeenten Apeldoorn, Voorst, Brummen. Voorst. V De gemeenten Zutphen.Gorsscl.Warnsveld, Laren, Zutphen. Lochem, Neede, Borculo, Ruurlo, Vorden, Eibergen, Groenlo, Lichtenvoorde. VI De gemeenten Winterswijk, Aalten, Dinxperlo, Aalten. Wisch, Ambt-Doetinchem, Stad-Doetinchem, Does, burg, Hummelo en Keppel, Steenderen, HengeloZelhem. VII De gemeenten Gendringen, Bergh, Didam, Zeve- Eist. naar, Herwen en Aerrtt, Pannerden, Duiven, Weslervoort, Angerlo, Wehl, Gent, Bemmel, Valburg, Kist, Huissen. VIII De gemeenten Nijmegen, Ubbergen, Millingen, Nijmegen. Beuningen. IX De gemeenten Heteren, Hemmen, Dodewaard, Tiel. Resteren, Echteld, IJzendoorn, Lienden. Maurik, Zoelen, Tiel, Wadenoijen, Ophemert, Varik, Est en Opijnen, Geldermalsen, Waardenburg, Dell, Haaften, Herwijnen, Vuren, Buren, Beusichem, Culemborg, Beesd, Buurmalsen. X De gemeenten Heerewaarden, Dreumel, Appeltern, j Wychen. Wamel, Druten, Horssen, Batenburg. Bergharen, Ewflk, Wychen, Balgoy, Overasselt, Heumen, Groesbeek, Brakel, Zuilichem, Poederoyen, Nederhemert, | Ammerzoden, Hedel, Kerkwijk, Gameren,Zalt-Bom- i mei, Hurwenen, Driel, Rossum. ZUIDHOLLAND. I De gemeente Rotterdam (zonder Hoek v. Holland). Rotterdam. II De gemeente 's Gravenhage. 's Gravenhage. 221 Tabel B. Nummer Gemeente van den GEBIED WAAROVER DE KIESKRING waar k," kieskring. ZICH UITSTREKT. hoofdstembureau is gevestigd. III ne gemeenten Leiden, Leiderdorp, Zoeterwoude, Leiden. Koudekerk, Voorschoten, Oegstgeest, Rijnsburg, Valkenburg, Warmond, Sassenheim, Noordwijk '.*' *«h 'A Noordwijkerhout, Voorhout, Lisse, Hillegom, Katwijk' Wassenaar. t.vT . J ' IV De gemeenten Alphen, Boskoop, Bodegraven, Gouda. . Zwammerdam, Hazerswoude, Oudshoorn, Ter Aar, Nieuw veen, Alkemade, Woubrugge, Rijnsaterwoude! Aarlander.veen, Nieuwkoop, Zevenhoven.Leimuiden Gouda, Haastrecht, Woerden, Rietveld, Waarder Barwoutswaarder, Oudewater, Hekendorp, Papekop' Lange Ruige Weide,Waddinxveen, Reeuwijk, Schoonhoven, Vlist, Stolwijk-,Ouderkerka/d IJssel, Berkenwoude, Gouderak. Bergambacht, Ammerstol, Lekkerkerk, Krimpen a/d Lek, Krimpen a/d IJssel, Zoetermeer, Veur, Voorburg, Zegwaart, Stompwijk, Benthuizen, Pijnacker, Nootdorp, Berkel, Hillegersberg, Scniebroek, Bergschenhoek, Zevenhuizen, Bleiswijk Nieuwerkerk a/d IJssel, Capelle a/d IJssel, Moordrecht, Moerkapelle. V a Pf ge.meenten Delft, Hof van Delft, Vrijenban, Delft schipluiden, Vlaardingen, Vlaardinger-Ambacht, Maassluis, Maasland, Rozenburg, Naaldwijk, de Lier "sGravenzande. Monster, Loosduinen, Wateringen' Rijswijk, Schiedam, Kethel en Spaland, Oversehie. Rotterdam (Hoek van Holland). VI De gemeenten Dordrecht, Dubbeldam, Meerkerk, Dordrecht Ameide, Tienhoven, Noordeloos, Hoog Blokland, Hoornaar, Groot-Ammers,- Nieuwpoort, Langerak, Goudriaan, Ottoland, Giessendam, Giessen-Nieuwkerk, Peursum, Streefkerk, Brandwijk, Molenaarsgraaf, Bleskensgraaf, Sliedrecht, Wijngaarden, Alblasserdam, Nieuw Lekkerland, Ond-Alblas, Papendreeht, Gorinchem, Schelluinen, Arkel, Hardinxveld Leerdam, Schoonrewoerd, Leerbroek, Nieuwland' Asperen, Heukelum, Kedichem, Vianen, Hagestein, Everdmgen, Lexmond, Hei- en Boeikop. Tn De gemeenten Ridderkerk, Zwijndrecht, Hendrik- Ridderkerk Ido-Ambacht, Heerjansdam, IJsselmonde, Oost- en West Barendrecht, Poortugaal. Rhoon, Hoogvliet Pemis,Oud-Be(Ierland,Numansdorp,Zuid-Beijerland' Klaaswaal, Heinenoord, Nieuw-Beijerland, Piershil' Goudswaard, 's Gravendeel, Puttershoek, Maasdam Strijen, Mijnsheereuland, Westmaas, Brielle, Oost- voorne, Zwartewaal, Vierpolders of het Nieuwland, Nieuwenhoorn, Hellevoetsluis, Nieuw-Helvoet, Roc- kanje, Zuidland, Hekelingen, Oudenhoorn, Spijke- ni83e,Geervliet,Heenvliet,Abbenbroek,MIddelharnis Sommelsdijk, Dirksland, Melissant, Goedereede, Stel. lendam, Onddorp, Oude Tonge, Nieuwe Tonge Her! kingen, -Ooltgensplaat, den Bommel, Stad aan 't Haringvliet. NOORDHOLLAND. I De gemeente Amsterdam. Amsterdam. 11 thP6, gemeenten Den Helder, Terschelling, Texel, Den Helder. Vlieland, Behagen Sint Maarten, de Zijpe, Wleringer- 222 Tabel B. Nummer Gemeente GEBIED WAABOVEB DE KIESKRING waar het van den . , zich UITSTEEKT hoofdstembureau kleskrlnS- is gevestigd. waard, Callantsoog, Petten, Wieringen, Barsingerhorn. Oudkarspel, Zuid-Scharwoüde, Noord-Scharwoude, Sint-Pancras, Broek op Langedijk, Harenkarspel, Warmen buizen, Koedijk, Bergen, Schoorl, Heer-Hugowaard, Nieuwe-Niedorp, Oude-Niedorp, Winkel, Anna Paulowna. III De gemeenten Hoorn, Berkhout, Beets, Oudendijk, Hoorn. Avenhorn, Ursum, Oterleek, Wognum, Nibbixwoud, Zwaag, Blokker, Schellinkhout,Wijdenes, Enkhuizen, Urk, Medemblik, Opperdoes, Twisk, Spanbroek, Opmeer, Hoogwoud, Hensbroek, Obdam, Zijbekarspel, Abbekerk, Midwoud, Wervershoof, Andijk, Qrootebroek, Bovenkarspel, Hoogkarspel, Westwoud, Venhulzen, Purmerend, Kwadijk, Ilpendam. Landsmeer, Beemster, Oosthuizen, Warder, öchermerhorn, de Rijp, Graft, Zuid- «n Noord-Schermer, Wormer, Wijdewormer, Jisp, Edam, Middelie, Monnikendam, Katwoude, Marken, Broek in Waterland, Nieuwendam, Buiksloot, Bansdorp. IV De gemeenten Zaandam, Zaandijk, Koog a/d Zaan, Zaandam. Wormerveer, Oostzaan,Krommenie, Westzaan, Assendelft, Alkmaar, Oudorp, Egmond-binnen, Egmond ■ aan Zee, Heiloo, Limmen, Gastricum, Heemskerk, Uitgeest, Akersloot. V De gemeenten Haarlem, Zandvoort, Bloemendaal Haarlem. Schoten. VI De gemeenten Velsen, Beverwijk, Wflk aan Zee, Velsen. Spaarndam, Haarlemmermeer, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Heemstede, Bennebroek, NieuwerAmstel, Ouder-Amstel, Uithoorn, Aalsmeer, Sloten, VII De gemeenten Weesp, Weespercarspel, Diemen, Weesp. Watergraafsmeer, Muiden, Naarden, Huizen, Nederhorst den Berg, 's Graveland, Kortenhoef, Ankeveen, Laren, Bussum, Blarlcum, Hilversum. ZEELAND. I De gemeenten Middelburg, Aagtekerke, Ame- Middelburg, muiden. Domburg, Grijpskerke, Nieuw en St. Joosland, Oostkapelle, Serooskerke, St. Laurens, Veere, Vrouwenpolder. II De gemeenten Vlissingen,Biggekerke,Koudekerke, Vlissingen. Meliskerke, Oost- en West-Souburg, Ritthem, Westkapelle, Zoutelande. III De gemeenten Zierikzee, Brouwershaven, Brui- Zierikzee. nisse, Burgh, Dreischor, Duivendijke, Eikerzee, Ellemeet, Haamstede, Kerkwerve, Nieuwerkerk, Noordgouwe, Noordwelle, Oosterland, Ouwerkerk, Renesse, Serooskerke, Zonnemaire. IV De gemeenten Tholen, Oud-Vossemeer, Poortvliet, Tholen. Scherpenisse, St. Annaland, St. Maartensdijk, St. Phillpsland, Stavenisse, Wissekerke, Colünsplaat, Kortgene, Cats. 223 Tabel B. Nummer Gemeente GEBIED WAAEOVER DE KIESKRING waar het van den ™*"*r ek . . , , ZICH UITSTEEKT. hoofdstembureau kieskring. . is gevestigd. V De gemeenten Goes, Baarland, Borsselen, Drie- GoeB. wegen, Ellewoutsdijk, 's Gravenpolder, 's Heer-Abtskerke, 'sHeer-Areudskerke,'sHeerenhoek,Helnkengzand, Hoedekenskerke, Kapelle, Kattendijke, Kloetinge, Krabbendijke, Kruiningen, Nisse, Oudelande, Ovezande, Rilland. Schore en Vlake, Waarde en Valkenisee, Wemeldinge, Wolphaartsdijk, Yerseke. VI De gemeenten Sluis, Aardenburg, Biervliet, Bres- Sluis, kens, Cadzand, Eede.Groede, Hoofdplaat, Nieuwvllet, Oostburg, Betranchement, Schoondijke, St. Kruis, Waterlandkerkje, IJzendijke, Znidzande. ■ VII De gemeenten Hulst, Axel, Boschkapelle, Clinger--' Hulst. Graanw en Langendam, Hengstdijk, Hoek, Hontenisse, Kocwacht.Neuzen,Ossenisse, Overslag, Philinpine, Sas van Gent, Stoppeldijk, St. Jansteen, Wcstdorpe, Zaamslag, Zuiddorpe. UTBECHT. I De gemeente Utrecht. | Utrecht. II Het overig deel der provincie. Amersfoort. FBIESLAND. I De gemeenten Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Leeuwarden. Idaarderadeel, Menaldumadeel, Tietjerksteradeel. II De gemeenten Dokkum. Ferwerderadeel, West- Dokkum. dongeradeel, Oostdongeradeel, Dantumadeel, Kollumerland en Nieuw-Kruisland, Achtkarspelen, Ameland, Schiermonnikoog. Hl | De gemeenten Smallingerland, Opstertand, Oost- Schoterland. stellingwerf, Weststellingwerf, Schoterland, Aengwirden, Utlngeradeel. IV De gemeenten Sneek, Ijlst, Sloten, Workum, Sneek. Hindeloopen, Stavoren, Wijmbritseradeel, Hemelumer-Oldephaert en Noordwolde, Gaasterland, Lemsterland, Doniawerstal, Haskerland, Eauwerderhem, Hennaarderadeel. V De gemeenten Franeker, Harlingen, Bolsward, Franeker. Wonseradeel, Franekeradeel, Barradeel, 't Bildt, Baarderadeel. OVEE1JSSEL. I De gemeenten Zwolle, Dalfsen, Zwollerkerspel, Zwolle. Staphorst, Heino, Nieuwleusen. II De gemeenten Kampen, Kamperveen, Zalk, Wil- Kampen, sum, IJsselmuiden, Grafhorst, Steen wijk, Steenwijkerwold, Oldemarkt, Giethoorn, Kuinre, Blankenham, 224 Tabel B. Nummer Gemeente GEBIED WAABOVEE DE KIESKRING waar het van den ., ^ , ZICH UITSTEEKT. hoofdstembnreau kieskring. . .. , " is gevestigd. Blokzijl, Stad-Vollenliove, Ambt-Vollenhove, Zwartalnis, Hasselt, Genemuiden, Wanneperveen. III De gemeenten Deventer, Diepenveen, Wijhe, Olst, Deventer. Kaalte, Holten, Bathmen. IV De gemeenten Stad-Ommen, Ambt-Ommen, Ave- Stad-Ommen. reest, Stad-Hardenberg. Ambt-Hardenberg, Gramsbergen, Den Ham, Vriezen veen, Hellend oorn Wierden. V De gemeenten Hengelo, Borne, Markelo, Goor, Hengelo. Rijssen, Diepenheim, Stad-Delden, Ambt-Delden, Haaksbergen. VI De gemeenten Almelo, Tubbergen, Oldenzaal, Almelo. Losser, Ootmarsum, Denekamp, Weerselo. VII De gemeenten Enschedé, Lonneker. Enschedé. GEONINGEN. I De gemeente Groningen, Groningen. II De gemeenten Zuidhorn, Grflpskerk, Oldehoye, Bedum. Ezinge, Aduard, de Leek, Marum, Grootegast. Oldekerk, Bednm, Winsum, Leens, Ulrum, Kloosterburen, Eenrum, Baflo, Warfium, Adorp, Mlddelstum, Kantens, Usquert, Uithuizen, Hoogkerk. III De gemeenten Appingedam, Delfzijl, Biernm, Appingedam. 't Zandt, Loppersum, Ten Boer, Slochteren, Stedum, Uithuizermeeden, Termunten, Noorddijk, Haren. IV De gemeentenwinschoten, Midwolda, Nieuwwolda, Winschoten. Finsterwolde, Beerta, Nieuweschans, Zuidbroek, Noordbroek, Scheemda, Muntendam, Meeden, Bel- lingwolde, Hoogezand, Sappemeer. V De gemeenten Wedde, Onsrwedde, Vlagtwedde, Oude Pekela. Oude Pekela, Nieuwe Pekela, Veendam, Wildervank. DEENTHE. I De gemeenten Assen, Anlo, Norg, Boden, Peize, Assen. Eelde, Zuidlaren, Vries, Smilde, Bolde. II De gemeenten Meppel, Have'.te, Nijeveen, Euinen, Meppel. Euinerwold, de Wijk, Zuidwolde, Die ver, Dwingelo, Vledder. III De gemeenten Hoogeveen, Beilen, Westerbork, Hoogeveen. Zweeloo, Oosterhesselen, Coevorden, Dalen, Sehoone- beek, Sleen. IV De gemeenten Emmen, Odoom. Borger, Gieten, Emmen. Gasselte. 225 Tabel B. Nummer „. Gemeente GEBIED WAABOVEE DE KIESKRING w„r w van den ._.«_. ZICH UITSTEEKT. hoofdstembureau kieskring. , ... is gevestigd. LIMBUBG. I De gemeente Maastricht. Maastricht II De gemeenten Bocholtz, Gulpen, Margraten, Mheer, Gulpen. Noorbeek, Oud-Valkenburg, Schin op Geulle. Simpelveld, Slenaken, Vaals, Valkenburg, Wittem, Wijlre, Mesch, Eijsden, St. Geertruid, Bijckholt, Gronsveld, Oadler en Keer, Heer, St. Pieter, .Oud-Vroenhoven, Ambij, Bemelen, Berg en Terblijt, Houthem. III De gemeenten Amstenrade, Bingelrade, Brunssum, Sittard. Jabeek, Merkelbeek, Nuth, Oirsbeek, Schinnen, Schinveld, Bom, Broeksittard, Geleen, Grevenbicht, Llmbricht, Munstergeleen, Nieuwstadt, Obbicht. Sittard, Urmond, Stein, Elsloo, Beek, Spaubeek, Geulle, Bunde, Ulestraten, Itteren, Borgharen, Meerssen. IV De gemeenten Eygelshoven, Heerlen, Hoensbroek, Heerlen. Hulsberg, Kerkrade, Klimmen, Nieuwenhagen, Schaesberg, Schimmert, Ubach over Worms, Voeren- daal, Wynandsrade. V De gemeenten Roermond, Echt, Herten, Horn, Eoermond, Linne, Maasbracht, Melick en Berkenbosch, Maasniel, Montfort, St. Odiliënberg, Ohé en Laak, Posterholt, Eoosteren, Stevensweert, Susteren, Swalmen, Vlodrop. VI De gemeenten Baexem, Beegden, Buggenum, Weert. Grathem, Haelen, Heel, Heijthuizen, Hunzel, Ittervoort, Meijel, Nederweert, Neer, Neeritter, Nunhem, Eoggel, Stamproy, Thorn, Weert, Wessem. VII De gemeenten Beesel, Belfeld, Helden, Kessel, Venlo. Maasbree, Tegelen, Venlo. VIII De gemeenten Horst, Meerlo, Sevenum, Venray, Horst. Wanssum, Bergen, Gennep, Mook, Ottersum, Grnbbenvorst, Arcen en Velden, Broekhulzen. 226 VERGELIJKEND OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE ARTIKELEN 1917 X9., 1848 1840 1815 1814 1887J) ABT. ABT. ABT. ABT. ABT. 1 1 1,2 1,2 53,54 2 118 - - _ 3 2 3 3 55 4 3 4 4 — 5 6 7,8,10 8,9,11 — 6 7 9 10 — 7 8 , 225 227 — 8 9 159 161 — 9 10 - - _ 10 11 11 12 1 11 12,13,14 12, 13,14 13,14,15 2,3,4 12 15 15 16 5 13 16,17 16,17 17,18 — 14 18,21 18,21 19,22 6 15 22 22 23 7 16 - - _ 17 - - _ 18 20 20 21 — 1) De artikelen, waarvan, t>i) de herziening van 1917, de tekst geheel of ten deele is gewüzigd, zijn In dit overzicht aangeduid met het teeken *. 227 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 torens 1848 1840 1816 1814 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 19 23 23 24 8,51 20 - - - 21* 24 24,25,26,50 25,26,27,51 9,10,11,27 22 19,25 19,27 20,28 — 23 26 28 29 — 24 27 29,30 30,31 12,l«z.,13,14 25 28 . 81 82 12,2» z. 26 29 32 33 15 27 30 33 34 16 28 81 34 35 — 29 32 85 36 17,18 30 $3 36 87 — 31 34 37 38 19 32 35,36 38,39 39,40 20 33 37 40 41 21 34 38 41 42 — 35 39 46 46 — 36 40 42,1«> z. 43,1« z. 23, le z. 37 41 42,2» en 3» z. 43,2e en 8ez. 23,2z.,24 43,28 z. 44,2e z. 2« z. 38 39 42 45 46 25 40 43 - - - 4 1 46 47 48 26,lez. 42 44 - - - 43 45 44 45 — 228 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 1887 1848 1840 1815 1814 ART. ART. ART. ART. ART. 44 - - _ _ 45 47 43,lez.,48,50 44,l«z.,49,51 26,2z.,24,lz. 46 48 49 50 — 47 - 48 - - _ _ 49 49,2*1. — _ _ 50 49,1«1. — — _ 51 50 51 52 30 52 51 52 53 28 53 52 53,54 54,55 29,31 54 53 - _ _ 55 54 — _ _ 56 - _ _ _ 57 55 55 56 88,2* z. 58 56 56 57 37 59 57 57 58 38, le z. 60 58 58 59 39 61 _ _ _ _ 62 59,60 59 60 36 63 61 60 61 40 64 62 61 62 41 65 63 62 63 42 66 64 63 64 43 67 65 64,65 65,66 44,45 68 66 66 67 49 69 67 67 68 50 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 tevens 1848 1840 1816 J814 1887 ART. ABT. ABT. ABT. ABT. 70 68 68 69 48 71 69 69 70 46, le z. 72 116,117 121 120 47 73* 70 — - - 74 71 70,71 71,72 32,3e z., 83 75 72 72,73 78,74 32,leen2ez.,34 76 - - - - 77 73 74,75,76,78 75,76 35 78 74 79,98 77,96 52,61, le z. 79 75 80 78 — 80* 76 81,142 79,144 85,56,2ez.,58 81* 77 6 6,7 56,lez. 82* 78 82 80 — 83 - - - - 84* 79 83 81 59 85 81 84 82 57 86 82 85 83 62,lez. 87 83 86 84 62,2e z.j 63 88 84 87 85 — 89* 85 88 86 61,2ez. 90* 78,2e,3e,4el. 82 80 91 86 89,90 87,88 — 92 87 91 89 66, leZ. 93 88,80 92 90 — 94 89 93 91 — 95 90 - - - 230 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 teven. mg mQ jgjg ^ ABT. ABT. ABT. ABT. ABT. _ J 96* 91 94,95 92,93 60 97 92 - _ _ 98* 93 96 94 — 99 94 97 95 66,2* z. 100 95 99 97 64 10 1 96 109 108,98 — 102 97 100 99 22 103 98 101 100 65 104 99 - _ 105 100 102 101 — 106 101 108 102 67 107 102 104 103 - 108 103 105 104 — 109 104 106 105 - 110 105(- 107 106 — 111 106 108 107 — 112 107 - - _ 113 108 110,111 109,110 68 114 109 112,113 I 111,112 — 115 - - _ 116 110 114 113 69 117 111 115,116 114,115 — 118 112 117,118 116,117 — 119 113 - _ _ 120 114 119 118 46,2een3»l. 121 115 120 119 ~ 231 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 , teven. jg^g 1MQ jgjg 18j4 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 122 118 - - - 123 119 122 121,122,123 70 124 120 123,124 124,125,126 71 125 121 125 127 72, lez. 126 122 126 128 72,2ez. 127* 123 127,128,129 129,130,131 73,74,77 128 124 134 136 — 129 125 136 138 82 130 126 187 189 83 131 127 138 140 — 132* 128 139,140 141,142 — 133 135 150 152 75 134 131, leen 144,146 146,148 88,90 2eL,132 135 130 143 145 86 136 131, laatste 1. 145 147 89 129, laatste 1. 137 139, leen2e 1. 141,148 143,150 84 138 134 149 151 92 139 136 151 158 93 140 133 147 149 9i 141 187 135 137 76 142 138 152,130 154,132 78 143* 139 131,132,133 133,134,135 79,80,81 144 140, leyolz. — — — 145 140,2eVolz. 153 155 94 232 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 tevens 184g 1840 1816 j8j4 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 146 141,143 154,157 156,159 95,97 147 142 155,156 157,158 96 148 144 158 160 98 149 145 160 162 99 150 146 161,185 163,187 100,114 151 - - - - 152 147 162 164 — 153 148 163 165 — 154 _ _ - - 155 149 164 166 101b 156 150 165 167 101c 157 151,152 166,167 168,169 101 o 158 153 168 170 — 159 154 160 155 169 171 101 d 161 156 170,171,172 172,173,174 101e, 101/" 162 157 173 175 102 163 158 174 176 103 164 159,160,161 77,175,176 177,178,179 104,105,106 177 165 162 178,179,180 180,181,182 107,108,109 181,182,188 183,184,185 110,111,112 166 163 184,186,187 186,188,189 113,115,116 167 164 188 190 133 168 165 189 191 134, l6 z. 169 166,4,5 190,5 192,5 134,2» z. 233 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 teven» 1848 1840 1816 1814 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 170 167 191 198 135 171 168 192,193 194,195 136,137,138 172 169 194 196 139 173 170 - - 174 171 195 197 117,leen2»l- 175 172 196 198 — 176 173 197 199 118 177 174 198 200 - 178 175 199 201 119 179 176 200 202 120 180 177 201 203 121 181 178,180,181 202,204,205 204,206,207 122,123 182,183 206 208 124,1« 1. 182 179 203 205 183 186 - - — 184 185 208,209 210,211 — 185 184 207 209 124,2» 1. 186 187,188,189 210,211,212 212,213,214 125,126 187 - - - - 188 191 214 216 — 189 190 213 215 127,128,129 190 192,193 215,216,217 217,218,219 87,130,131 218,219,220 220,221,222 132 221,222,223 223,224,225 191 _____ 192* 194 224 226 140 234 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 tevens J848 1840 1815 lgU 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 193 195 226 228 141 194 196 227 229 143 195 197 228,229,230 230,231,232 143,144 196 198 231 233 — 197 199 232 234 145,146 Add. Art. 1917 1887 1848 1840 1815 1814 ART. ART. ART. ART. ABT. ART. I 1 I 1,2 1,2,3 1,2,3 — II II 3 III III 4,5 IV IV V V - VI* VI 6,7 — — — VIP VII - - - - VIII* _____ IX* (X)f - X* VIII - XI* ix - - - - XII* xi - - - XII XIII* _____ f Voor zoover betreft de wijziging van art. 5 Y_a de Gemeentewet. 235 ALPHABETISCH REGISTER DE CIJFERS WIJZEN DE ARTIKELEN AAN, DE ROMEINSCHE GETALMERKEN DE ADDITIONNEELE ARTIKELEN. A Aanhouding op rechterlijk bevel, 157. Aanvaarding der regeering, 51. Aardhaling. — Geval waarin art. 151 der Grondwet niet toepasselijk is op —, IV. Abolitie, 68. Adeldom. — Verleenen van —, 65. — Vreemde —, 65. Administratieve macht. — Geschillen over bevoegdheid tusschen de — en de rechterlijke macht, 156. Administratieve rechtspraak, 154, 166. Advocaat-generaal bij den Hoogen Raad. — Kan niet lid zijn van de Staten-Generaal, 96. Afkondiging: van wetten en van algemeene maatregelen van bestuur, 72; — van door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurde voorstellen van wet, 121; — van kerkelijke voorschriften, 173; — van Grondwetsveranderingen, 197. Afstand van de Kroon, 16, 18. Afwezige leden van de Tweede Kamer (gedurende eene geheele zitting) genieten niet eene schadeloosstelling, 89. 237 REGISTER Algemeene maatregelen van bestuur. — Vaststelling van —, 56. — Dispensatie van bepalingen van —, 69. — Wijze van afkondiging van —, 72. — De Koning brengt alle — ter overweging bij den Raad van State, 75. Allooi. — Zie: Munt. Ambtenaren. — Bezoldiging van —, 63. — Pensionneering van —, 63. Ambtsmisdrijven. — Vervolging wegens —, 164. Amendement (Recht van) van dé Tweede Kamer, 112. Amnestie, 68. Armbestuur. — Onderwerp van de aanhoudende zorg der regeering, 198. — Wet regelende het —, 193. — Jaarlijksch verslag, 198. Autoriteiten. — Tijdelijke voortduring van alle bestaande —, I. B Beëediging des Konings. — Zie: Inhuldiging. Beeltenis des Konings. — Zie: Muntspeciën. Begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, 187. Begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente, 146. Begrooting van 's Rijks uitgaven en van de middelen tot dekking, 123. — Aanbieding van de begrootingswetten aan de Tweede Kamer, 124. — Verdeeling der — in hoofdstukken, een voor elk Departement van Algemeen Bestuur, 125. — Ontwerpen van wet, 125. — Overschrijving, 125. — Verantwoording, 126. Belastingen. Provinciale —-, 136. — Plaatsettjke —, 147. — De — worden krachtens eene wet geheven, 174. — Geene privilegiën in het stuk van —, 175. Beleg (Staat van). — Verklaring van een deel van het grondgebied in —, 187. Beleid der Regeering in de Koloniën, 61. Belofte. — Zie: Eed. Benoembaarheid tot landsbedieningen, 5. 238 ti REGISTER Bescherming: van persoon en goederen, 4; — tegen overtreding der strafwet, 167; — aan alle kerkgenootschappen, 168. Beschikkingen (Koninklijke). — Medeonderteekening van alle — door een der hoofden van de ministerieele departementen, 77. Besluiten. — De Koning alleen besluit; kennisgeving van het besluit aan den Raad van State, 75. — Medeonderteekening van alle Koninklijke — door een der hoofden van de ministerieele departementen, 77. — Tijdelijke handhaving van alle verbindende —, IX Bevelschrift tot inhechtenisneming, 157. Bezittingen in andere werelddeelen behoorende tot het grondgebied des Rijks, 1. — Zie ook: Dienstplichtigen; Koloniën. Bezoldiging van alle collegien en ambtenaren die uit's Rijks kas worden betaald, 63. Binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner, 156. Boodschap (Koninklijke), geleidende een voorstel des Konings aan de Tweede Kamer, 110. Brand. — Schadeloosstelling bij onteigening, 151. Brieven. — Onschendbaarheid van het geheim der aan de post toevertrouwde —, 159. Buitenlandsche betrekkingen. — Opperbestuur der—,57. Burgerlijk recht en — strafrecht (Regeling van het), 150. Burgerlijke rechten. — Twistgedingen over —, 153. — Belijders der onderscheidene godsdiensten genieten dezelfde —, 169. c Carolina van Oranje (Prinses)- — Nakomelingen van — gerechtigd tot den troon, 15. — Toepasselijkheid van al de bepalingen omtrent de erfopvolging op hare nakomelingen, 22. 239 REGISTER Collegien. — Bezoldiging van — die uit 's lands kas worden betaald, 63. Commissaris des Konings in elke provincie, 141. — Bevoegdheid, 141. — Jaarwedde, 141. — Kosten zijner Woning, 141. — Kan niet zijn lid van de Staten-Generaal, 96. — Vervolging wegens ambtsmisdrijf, 164. Commissarissen door den Koning aangewezen om de Ministers bij te staan bij het behandelen van zijne voorstellen in de vergaderingen van de Staten-Generaal, 110. Commissie: tot opening van de zitting der Staten-Generaal, 103; — tot het zenden van voorstellen des Konings aan de Tweede Kamer, 101. D Defensie, 180—187. Departementen (Ministerieele) — Zie: Ministerieele departementen. Dienstplichtigen. — Bestemming van de —, 181. — ter zee, 188. — Dienst der — in de koloniën, 183, 184. — Het buitengewoon onder de wapenen roepen van —, die niet in werkelijken dienst zijn, 185. Dispensatie: van wetsbepalingen, 69; — van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur, 69. Dochters des Konings. — Erfopvolging, 12, 13. Domeinen. — Zie: Kroondomein. Doorvoer. — Belemmering van den — naar andere provinciën door provinciale belastingen, 136; — id. naar andere gemeenten door plaatselijke belastingen, 147. Drukpers (Vrijheid van), 7. E Eed of belofte: — af te leggen: door den voogd des Konings, 33; — door den voogd of de voogden, ingeval de 240 . REGISTER Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, 85; — door den regent, 43; — door den Koning, 52; — door den Voorzitter en dè leden van de Staten-Generaal na de inhuldiging des Konings, 53; — door de leden der Tweede Kamer, 87; — door de leden der Eerste Kamer, 91; — door de leden der Provinciale Staten, 129. Eerste Kamer der Staten-Generaal. — Zie: StatenGeneraal. Eigendom. — Ontzetting van —, 151, 152. — Vernietiging of onbruikbaarmaking van — door het openbaar gezag, 152. — Schadeloosstelling ingeval van vernietiging of onbruikbaarmaking van —, 151, 152, V. — Gebruik van particulier — in het algemeen belang, 152. — Twistgedingen over —, 153. Enquête (Recht van), 95. Erfopvolging, 11, 12, 13, 14, 15. — Uitsluiting van de —, 18. — Verandering in de voorziening omtrent de —, 19. — Toepasselijkheid van al de bepalingen omtrent de — op eenige prinsen en prinsessen, 22. — Zie ook: Opvolger. Essai. — Zie: Munt. Evenredige vertegenwoordiging. — Verkiezing op den grondslag van — van de leden der Tweede Kamer, 81, VII; der Provinciale Staten, 127, VIII; der Gemeenteraden, 143, IX. F Finanoiën. — Zie: Geldmiddelen. Formulier: voor de kennisgeving van de aanneming of nietaanneming van voorstellen des Konings door de StatenGeneraal, 113, 114; — voor de kennisgeving van de aanneming of niet-aanneming van wetsvoorstellen door de StatenGeneraal aan den Koning gedaan, 117, 118; — voor de kennisgeving van de goedkeuring of niet-goedkeuring door den Koning van een door de Staten-Generaal aangenomen voorstel van wet, 120. — Zie ook: Afkondiging; Eed. 241 . 16 REGISTER G Gedeputeerde Staten der provinoiën. — Benoeming en werkkring, 139. — Schorsing of vernietiging van besluiten van —, 140. — Voorzitter van de —, 141. — Goedkeuring van bepaalde besluiten der gemeentebesturen, 146, 147. Gehalte der muntspeciëD, 177. Geheim der aan de post toevertrouwde brieven onschendbaar, 159. Geldmiddelen (Algemeene). — Opperbestuur van de —, 63. — Van de Financiën, 174—179. — (Koloniale) — Beheer en verantwoording, 62. Geloofsbrieven. — Onderzoek, 98. Gemeente-begrooting, 146. Gemeentebesturen. — Samenstelling, inrichting en bevoegdheid, der —, 142. — Verkiezing van de leden van den Gemeenteraad, 143, IX. — Vereischten tot het lidmaatschap van den Gemeenteraad, 143. — Benoeming en ontslag van den Voorzitter, 143. — Werkkring van den Gemeenteraad, 144. — Verordeningen door den Gemeenteraad vastgesteld, 144. — Medewerking van den Gemeenteraad tot uitvoering van wetten, maatregelen van algemeen bestuur of provinciale verordeningen, 144. — Verwaarloozing door den Raad van de regeling en de huishouding eener gemeente, 144. — Gezag waardoor het Gemeentebestuur, zoo noodig, vervangen wordt, 144. — Schorsing of vernietiging van besluiten van Gemeentebesturen, 145. — Besluiten van Gemeentebesturen die de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeven, 146. — Begrootingen, 146. — Invoering, wijziging of afschaffing van plaatselijke belastingen, 147. -- De Gemeentebesturen kunnen, voor de belangen van hunne gemeenten of hare ingezetenen, optreden bjj den Koning, de Staten-Generaal en de Provinciale Staten, 148. — Voortbestaan van de Gemeenteraden na afkondiging der veranderingen in de Grondwet, XII. 242 _n___n__na REGISTER Gemeenten. — Vereeniging van —, splitsing van —, vorming van nieuwe —, 3. — Grensverandering, 3. — Geschillen tusschen provinciën en —, tusschen — onderling, 70; — tusschen — en waterschappen en veenpolders, 70. Gemeenteraad. — Zie: Gemeentebesturen. Gemeente-rekening, 146. Gemeentewet. — Wijzigingen, IX. Geschillen. — Beslissing van —, 70. — Uitspraak over — door den Raad van State, 76. — Geschillen over het allooi, het essai enz. der muntspeciën, 178. Gesloten deuren. — Zie: Openbaarheid terechtzittingen; Staten-Generaal. Gewicht der muntspeciën, 177. Godsdienst. — Vrijheid van —, 167. — Gelijke bescherming van alle kerkgenootschappen, 168. — Gelijkheid van rechten voor de beüjders der onderscheidene godsdiensten, 169. — Openbare godsdienstoefeningen, 170. — Tractementen, pensioenen en andere inkomsten van de godsdienstgezindten en van hare leeraren, 171. — Toelagen uit 's lands kas aan de leeraren, 171. — Gehoorzaamheid van de kerkgenootschappen aan de wetten van den Staat, 172. — Briefwisseling met de hoofden der kerkgenootschappen, 173. Goederen. — Bescherming van —, 4. — Verbeurdverklaring van —, 160. Gouverneur-Generaal. — Vervolging wegens ambtsmisdrijf, 164Gratie (Recht van), 68. Grenzen van het Rijk, de provinciën en de gemeenten, 3. Griffier van elk der Kamers Van de Staten-Generaal, 99. Grondgebied van het Koninkrijk, 1. — Wgziging van het —, 59. — Alle Nederlanders verplicht mede te werken tot verdediging van het —, 180. — Verklaring van — in staat van oorlog of van beleg, 187. 243 REGISTER Grondwet, alleen verbindend voor het Rijk in Europa, 2. — Uitvoering der —, 177. — Wet tot verandering van de—, 194, 195. — Afkondiging van de Grondwetsveranderingen, 197. H Handelsrecht. — Regeling van het, 150. Hechtenis. — Zie: InhechtenisnemiDg. Heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling tot openbare betrekkingen afgeschaft, Hl. Hoofdelijke stemming. — Zie: Stemmen. Hoofden van ministerieele departementen. — Zie: Ministers. Hooge Raad der Nederlanden. — President, vice-president of lid van den —, procureur-generaal of advocaat-generaal bij den — kan niet zijn lid der Staten-Generaal, 96. — Instelling van den —, 162. — Benoeming van zijne leden, zijnen president en zijnen vice-president, 162, 163. — Behandeling door den — van gedingen wegens ambtsmisdrijven, 164. — Bevoegdheid en rechtsmacht, 165. — Aanstelling van den procureur-generaal, 166. Huis des Konings. — Inrichting van het —, 27. Huishouding: der gemeente, 144; — der provincie, 134. Huwelijk, door een Koning of eene Koningin aangegaan buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of eene Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de wettelijke toestemming, 18. I Ingezetenen. - Wie — zijn, 8. — Zie ook: Nederlanders. Inhechtenisneming. — Voorschriften betreffende —, 157. Inhuldiging des Konings, 51, 52, 53. - Verklaring uitgesproken door de leden der Staten-Generaal, 53. 244 REGISTER Inkomen: des Konings, 24; — van eene Koningin-weduwe, 28; — van den Prins van Oranje, 30. Inkwartiering van krijgsvolk ten laste van inwoners of gemeenten, 186. Inundatiën (Militaire), 152. Invoer. — Belemmering van den — uit andere provinciën door provinciale belastingen, 136; — id. uit andere gemeenten door plaatselijke belastingen, 147. K Kamer (Eerste en Tweede). — Zie: Staten-Generaal. Kerkelijke voorschriften (Afkondiging van), 173. Kerkgenootschappen. — Zie: Godsdienst. Kieskringen. — Verdeeling van het Rijk in —-, VU. Kiesrecht. — Vereischten tot het —, 80, VU. — Schorsing van de uitoefening van het — voor militairen, 80. — Wie van de uitoefening van het — zijn uitgesloten, 80, VU. Kieswet, 80, VH, X. Kiezers. — Zie: Kiesrecht. Kiezerslijsten. — Herziening der — na afkondiging der Grondwetsveranderingen, X. Kind des Konings bij diens overlijden nog niet geboren, 17. Koloniën behoorende tot het grondgebied des Rijks, 1. — De Koning heeft het opperbestuur over de — en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, 61. — Reglementen op het beleid der Regeering, 61. — Jaarlijksch verslag van het beheer der —, 62. — Verbindend-zijn van wetten in de —, 122. — Zie ook: Dienstplichtigen. Koning. — Bevoegdheid van den — in zake de troonopvolging, 19, 20. — Geene andere vreemde Kroon dan die van Luxemburg kan de — dragen, 23. — Inkomen des Konings, 24. — Zomer- en winterverbüjven van den —, 25. — Aan den — vrijdom van alle personeele lasten toegekend, 26. — Inrichting 245 REGISTER van het Huis des Konings, 27. — Meerderjarigheid van den —, 81. — Minderjarigheid van den —, 32, 33. — Voogdij, 32, 83. — Toezicht over den persoon des Konings in geval Hjj buiten staat geraakt de Regeering waar te nemen, 35. — Overlijden des Konings, 45, 102. — Herneming van de waarneming der Regeering door den —, 50. — Inhuldiging des Konings, 51. — Eed door den — op de Grondwet af te leggen, 52. — De — is onschendbaar, 54. — De uitvoerende macht berust bij den —, 55. — Vaststelling van algemeene maatregelen van bestuur, 56. — Opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen, 57. — Oorlogsverklaring, 58. — Sluiten van verdragen met vreemde mogendheden, 59. — Oppergezag over de zee- en landmacht, 60. — Opperbestuur over de koloniën, 61. — Jaarlijksch verslag van het beheer der koloniën, 62. — Opperbestuur van de algemeene geldmiddelen, 63. — Regeling van de bezoldiging van collegien en ambtenaren, 63. — Muntrecht, 64. — Adeldom verleenen, 65. — Ridderorden instellen, 66. — Recht van gratie, 68. — Verleenen van dispensatie van wetsbepalingen en van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur, 69.—Beslissing van geschillen, 70. — Voordrachten en voorstellen aan de Staten-Generaal, 71. — Ontbinding van de Kamers der StatenGeneraal, 73. — De — is voorzitter van den Raad van State en benoemt de leden, 74. — Overleg van den — met den Raad van State, 75. — Kennisgeving aan den Raad van State van Zijne genomen besluiten, 75. — De — stelt ministerieele departementen in, 77; benoemt en ontslaat de hoofden er van, 77. — De — benoemt den voorzitter der Tweede Kamer, 88; en den voorzitter der Eerste Kamer van de StatenGeneraal, 92. — De — roept de Staten-Generaal tot eene buitengewone zitting bijeen, 100. — Afstand van de Kroon, 102. — Opening van de zitting der Staten-Generaal, 103. — De — oefent met de Staten-Generaal de wetgevende macht uit, 109. — Inzending van voorstellen door den — aan de 246 REGISTER Staten-Generaal en intrekking daarvan, 110,114. — Goedkeuring of niet-goedkeuring door den — van een door de Staten-Generaal aangenomen voorstel van wet, 120. — De — kondigt de wetten af, 121. — Goedkeuring door den — van provinciale verordeningen, 134. — Goedkeuring door den — van besluiten van Provinciale Staten die betrekking hebben op provinciale belastingen, 136. — Goedkeuring door den — van de provinciale begrooting, 137. — Schorsing of vernietiging door den — van besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, 140. — De — stelt in elke provincie een Commissaris aan, 141. — De — benoemt den Voorzitter van den Gemeenteraad, 143. — Schorsing of vernietiging door den — van besluiten van gemeentebesturen, 145. — Goedkeuring door den — van besluiten van gemeentebesturen tot invoering, wijziging of afschaffing van plaatselijke belastingen, 147. — In naam des Konings wordt recht gesproken, 149. — De — benoemt de leden, en den president en den vice-president van den Hoogen Raad uit de leden van dezen Raad, 162, 163.— De — ontslaat op hun verzoek leden van den Hoogen Raad, 166. — De — waakt dat de kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzamheid aan de wetten van den Staat, 172. — De — benoemt de leden van de Rekenkamer, op voordracht van de Tweede Kamer, 179. — De — roept buitengewoon onder de wapenen, 185. — De — beslist of er oorlogsgevaar aanwezig is, 186. — De — heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, 189. — Zie ook: Huwelijk; Kroon; Regent. Koningin. — Zwangerschap der — bij 's Konings overlijden, 17. — Huwelijk eener —, 18. Koningin-weduwe. — Jaarlijksch inkomen der —, 28. Koninklijk gezag: waargenomen door een regent, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 47; — waargenomen door den Raad van State, 45. Koninklijke besluiten. — Zie: Besluiten. 247 _________ REGISTER Koninkrijk der Nederlanden. — Grondgebied, l. — Kroon, 10. — Zie ook: Kroon. Kroon der Nederlanden. — Opdracht van de —, 10. — Overgang van de — bij erfopvolging, 11, 12, 13, 14, 15. — Afstand van de —, 16. — Recht van 's Konings, bij diens overlijden ongeboren, kind op de —, 17. — Verlies van het recht op de —, 18. — Overgang van de — in een ander stamhuis, 18. — De Koning kan geene vreemde — dragen, die van Luxemburg uitgezonderd, 23. — Inkomen der—,24. Kroondomein. — 's Konings inkomen uit het —, 24. Krijgsdienst (Verplichte), 181. Krijgslieden in werkelijken dienst, lid van de Staten-Generaal, van rechtswege op non-activiteit, 96. Krijgsvolk. — Inkwartiering en onderhoud van het —, 186. L Landmacht. — Samenstelling van de —, 181, 182. — Zie ook: Dienstplichtigen; Zee- en Landmacht. Landsbedieningen. — Benoembaarheid tot —, 5. Lasten. — Zie: Personeele lasten. Legers. — Voorziening in de kosten voor de — van het Rijk, 186. — Transporten en leverantiën voor de —, 186. Leverantiën voor de legers voor verdedigingswerken, 186. M Maatregelen van bestuur. — Zie: Algemeene maatregelen van bestuur. Macht des Konings, 54—77. — Zie: Koning. Mannelijke nakomelingen des Konings. — Erfopvolging, 11, 13. Mannelijke nakomelingen van Prinses Carolina van Oranje. Recht op de Kroon, 15. 248 REGISTER Meerderjarigheid: van den Koning, 31; — van den Prins van Oranje, 31. Middelen. — Zie: Begrooting. Militair Strafrecht (Regeling van het), 150. Militaire immdatiën, 152. Militaire officieren. — Zie: Officieren. Militairen. — Schorsing voor — van het kiesrecht, 80. — Militairen in werkelijken dienst zijn gedurende hun lidmaatschap van een der twee Kamers van de Staten-Generaal op nonactiviteit, 96. Minderjarigheid van den Koning, 32, 33, 36. — van den Prins -van Oranje, 42. Ministerieele departementen. — Instelling, werkkring, 77. — Benoeming, ontslag en verantwoordelijkheid van de hoofden der —, 77. — Mede-onderteekening van alle Koninklijke besluiten en beschikkingen, 77. — Begrooting van uitgaven voor —, 125. Ministers. — Beoordeelen of de Koning buiten staat is de regeering waar te nemen, 38. — Gehoudenheid verslag te doen omtrent den toestand van den Koning of van den Regent, 49. — Mede-onderteekening van Koninklijke besluiten en beschikkingen, 77. — Verantwoordelijkheid der —, 54, 77. — — tevens lid der Tweede Kamer genieten niet de aan dat lidmaatschap verbonden schadeloosstelling, 89. — Deelneming van de — aan de werkzaamheden der Staten-Generaal, 94. — Vervolging wegens ambtsmisdrijven, 164. Mogendheden (Verdragen met vreemde). — Uitlevering van vreemdelingen, 4. — De Koning sluit —, 59. Munt (Recht van de), 64. Muntspeciën. — Beeltenis des Konings op de —, 64. — Gewicht, gehalte, waarde, 177. — Toezicht en zorg over de zaken van de munt, 178. — Geschillen over het allooi, essai, enz. 178. Muntstelsel in de Koloniën, 61. 249 REGISTER N Nakomelingen des Konings (Mannelijke). — Erfopvolging, 11, 13, 14. v — des Konings (Vrouwelijke). — Erfopvolging, 12, 13, 14. — van Prinses Carolina van Oranje. — Recht op de Kroon, 15, 22. — van den eersten Koning. — Recht op de Kroon, 22. Naturalisatie van vreemdelingen, 6. Nederlanden (Koninkrijk der). — Grondgebied, 1. Zie ook: Kroon. Nederlanders, benoembaar tot landsbedieningen, 5. — Wie — zijn, 6. — Verplicht tot handhaving der onafhankelijkheid en verdediging van het grondgebied, 180. O Officieren (Militaire). — Benoeming, bevordering, ontslag, pensionneering, 60. — Zie ook: Krijgsvolk. Onafhankelijkheid van het Rijk. — Eed (of belofte) des Konings tot verdediging en bewaring van de —, 52. — Verplichting van alle Nederlanders mede te werken tot handhaving van de —, 180. Onderhoud van het krijgsvolk, 186. Onderhoud van de verblijven des Konings, 25. Onderteekening. — Zie: Ministers. Onderwijs. —- Het — is een voorwerp van de aanhoudende zorg dér Regeering, 192 Vrijheid van onderwijs, 192. — Toezicht van de overheid op het —, 192. — Eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, te stellen aan de onderwijzers bij het lager en middelbaar —, 192. — Regeling van het — door de wet, met eerbiediging van ieders godsdienstige 250 BHHBS KEG1STEH begrippen, 192. — Overal in het Bijk voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs van overheidswege, 192. — Afwijking van deze bepaling, 192. — Eischen van deugdelijkheid aan het — te stellen, 192. — Even afdoende voor bijzonder zoowel als openbaar —, 192. — Bekostiging uit openbare kas van bgzonder —, 192. — Jaarlijksch verslag van den staat van het onderwijs, 192. — Wetsvoorstellen ter uitvoering van het in art. 192 bepaalde aangaande het lager —, XIII. Onderzoek (Recht van), 95. Onschendbaarheid: des Konings, 54; — der wetten, 121; — van het geheim der aan de post toevertrouwde brieven, 159. Ontbinding van de Kamers der Staten-Generaal. — Recht des Konings tot —, 73, VI. — Sluiting der zitting, 104. — Na afkondiging van de wet houdende Grondwetsverandering, 195. Onteigening ten algemeenen nutte, 151. — Verklaring bij de( wet, 151. — Schadeloosstelling, 151. — Zie ook: Oorlog. Ontwerpen van wet. — Zie: Wet (Ontwerpen van). Onvereenigbaarheid van eenige Staatsambten enz. met het lidmaatschap van eene der Kamers, 96, 99, 128. Oorlog. — Verklaring van —, 58. — Onteigening of vernietiging van eigendom in geval van — of oorlogsgevaar, 151, 152. — In geval van — of oorlogsgevaar dienstplichtigen buitengewoon onder de wapenen te roepen, 185, 186. — Uitzonderingsmaatregelen betreffende het leger in geval van —, 186. — Beslissing of er — of oorlogsgevaar is in den zin waarin het in 's lands wetten voorkomt, 186. — Verklaring van een deel van het grondgebied in staat van —,187. Openbaarheid: der vergaderingen van de Staten-Generaal, 101; — der terechtzittingen, 161. Oproer. — Onteigening in geval van —, 151. Opvolger, troonopvolger. — Ontstentenis van den — tot de Kroon gerechtigd, 14, 15. — Benoeming van den — ingeval 251 WHISTER geen naar de Grondwet bevoegde — bestaat, 20,21. — Minderjarigheid van den — 37. — Afwezigheid, 45. Opvolging in het Regentschap. — Zie: Regent. Oranje (Prins van). — Vrijdom van alle personeele lasten aan den — toegekend, 26. — 's Konings oudste zoon voert den titel van —, 29. — Jaarlijksch inkomen, 30. —Huwelijk, 30. — Meerderjarigheid, 81. — De — van rechtswege regent, 41, 42, 46. — De — heeft van rechtswege zitting in den Raad van State, 74. Oranje-Nassau. — Prinsen, door geboorte tot het huis van — behoorende, gerechtigd tot de Kroon, 14. Orden. — Zie: Ridderorden. Overlijden des Konings. — Zie: Koning. Overschrijving van Rijks-uitgaven, 125. Overzeesche bezittingen, zie: Bezittingen; Koloniën. P Pensioen: van militaire officieren, 60; — van ambtenaren, 63; — van aftredende leden der Tweede Kamer, 89; — van godsdienst-leeraren, 171. Personeele lasten. — De Koning en de Prins van Oranje vrijgesteld van alle —, 26. Persoon (Bescherming van), 4. Petitionnement (Vrijheid van), 8. Plaatselijke belastingen, 147. Plaatselijke verordeningen, 144. — Schorsing en vernietiging, 145. Prins van Oranje. — Zie: Oranje (Prins van). Prins van het regeerend stamhuis. — Huwelijk van een —. Zie: Huwelijk. Prinses van het regeerend stamhuis. — Huwelijk van eene —. Ziet Huwelijk. 252 REGISTER Prinses vermaagschapt met wjjlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, gerechtigd tot de Kroon, 14. Prinses Carolina van Oranje. — Mannelijke nakomelingen van — gerechtigd tot de Kroon, 15. Privilegiën. — Geene — in het stuk van belastingen, 175. Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden. — Kan niet lid zijn van de Staten-Generaal, 96. — Voor zijn leven aangesteld, 166. Provinciaal bestuur. — Uilgaven van het —, die ten laste van het Rijk komen, 141. Provinciale belastingen, 136. Provinciale Staten. — De — kiezen de leden der Eerste Kamer, 82. — Samenstelling van de —, 127. — Aftreding van de leden der —, 127. — Vereischten tot het lidmaatschap, 127. — Verkiezing, 127, VIII. — Het lidmaatschap der Eerste Kamer onvereenigbaar met dat der —, 128. — Eedsaflegging door de leden der — bij de aanvaarding van hunne betrekking, 129. — Vergaderingen, 130. — Openbaarheid der vergaderingen, 130. — Regelen voor het beraadslagen en stemmen, 131, 182. — Gezag en macht der —, 133. — Werkkring der —, 134. — Medewerking van de — tot uitvoering van wetten of van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur, 135. — Invoering, wijziging of afschaffing van provinciale belastingen, 136. — Provinciale begrooting, 137. — Provinciale rekening, 137. — Schorsing of vernietiging van door — genomen besluiten, 140. — Tusschenkomst van de — bij den Koning en de Staten-Generaal in het belang van de provincie of van hare ingezetenen, 138. — Voorzitter van de —, 141. — Bevoegdheid der — in waterstaatsaangelegenheden, 190. — Voortbestaan na afkondiging der veranderingen in de Grondwet, XII. Provinciale verordeningen, 134. Provinciale wet. — Wijzigingen, VIH. Provinciën. — Vereeniging van —, splitsing van —, vorming 253 REGISTER van nieuwe —, 3. — Grensverandering, 3. — Geschillen tusschen — onderling, tusschen — en gemeenten, tusschen — en waterschappen, tusschen — en veenschappen, tusschen — en veenpolders, 70. R Raad (Gemeente-). — Zie: Gemeentebestuur. Raad (Hooge) der Nederlanden. — Zie: Hooge Raad. Raad van State. — Waarneming van het Koninklijk gezag door den —, 45. — Bezoldiging, 63. — Regeling van de samenstelling en de bevoegdheid, 74. — De Koning voorzitter, 74. — Benoeming van de leden, 74. — De Prins van Oranje heeft van rechtswege zitting in den —, 74. — Overleg van den Koning met den —, 75. — Uitspraak van geschillen door den —, 76. — De vice-president of de leden van den — kunnen niet zijn lid der Staten-Generaal, 96. — De — gehoord, bij weigering des Konings tot goedkeuring van provinciale verordeningen, 134. — Vervolging van de leden wegens ambtsmisdrijf, 164. Rangen. — Aannemen van vreemde —, titels, waardigheden, enz., 67. Regeering. — De zetel der — kan niet buiten het Rijk verplaatst worden, 23. Regeeringsbeleid in de Koloniën, 61. Rechterlijke macht. — Bezoldiging, 63. — Regeling van de inrichting der —, 150. — Bevoegdheid der —, 153. — Uitoefening der —, 155. — Geschillen over de bevoegdheid tusschen de administratieve en de —, 156. — Samenstelling der —, 162. — Aanstelling, afzetting, ontslag van leden der —, 166. Rechters. — Door de wet aan te wijzen, 155. — Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den rechter dien de wet hem toekent, 156. Rechtspleging (Regeling van de), 150. 254 REGISTER Rechtspraak in naam des Konings, 149. — Regeling van het burgerlijk en handelsrecht, van het burgerlijk en militair strafrecht, 150. Regent. — Waarneming van het koninklijk gezag door een —, 36, 38, 39, 40. — Benoeming van den —, 87. — De Prins van Oranje van rechtswege —, 41, 42, 46. — Eed door den — af te leggen bij de aanvaarding van het regentschap, 48. — Opvolging in het regentschap, 44. — Voorziening in het regentschap, 45. — Kosten van het regentschap, 46. — Ophouden van het regentschap, 47, 48. — Gedurende het regentschap geene verandering in de troonopvolging, 196. Regentschap. — Zie: Regent. Reglement van Orde van de Tweede Kamer, 111. Reglementen. — Tijdelijke handhaving van alle verbindende -, II- Reglementen op het beleid der Regeering in de Koloniën, 61. Reiskosten van de leden der Tweede Kamer, 89. Reis- en verblijfkosten van de leden der Eerste Kamer, 91. Rekening en verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten, 126. Rekenkamer (Algemeene). — Bezoldiging, 63. — De voorzitter of een lid der — kan niet zijn lid der StatenGeneraal, 96. — Goedkeuring van de rekening van Rijksuitgaven, 126. — Samenstelling en werkkring, 179. — Aanstelling van de leden der —, 179. Ridderorden, 66. — Vreemde —, 67. Rijk. — Met — wordt bedoeld het — in Europa, 2. — Grensverandering, 3. Rjjksbegrooting. — Zie: Begrooting. Rijksuitgaven. — Zie: Begrooting. Rijks-werken en -inrichtingen. — Heffingen voor het gebruik van —, 174. 255 REGISTER s Schadeloosstelling: toegekend aan de leden der Tweede Kamer, 89; — ingeval van onteigening ten algemeenen nutte, 151, 152, V; — bij inkwartieringen enz., 186; — ten gevolge van de opheffing der overige heerlijke rechten, III. Scholen. — Zie: Onderwijs. Schuld van den Staat, 176. Schuldeischers. — Waarborging van de verbintenissen van den Staat jegens zijne —, 176. Schuldvorderingen. Twistgedingen over —, 153. Staat van oorlog of van beleg. — Verklaring van —, 187. Staatsbegrooting. — Zie: Begrooting. Staatsschuld, 176. Staten-Generaal. — Gemeen overleg met de — bij het aangaan van een huwelijk door een Koning of eene Koningin, 18. — Vereenigde vergadering der — tot het brengen van veranderingen in of voorziening omtrent de erfopvolging, 19- — Vereenigde vergadering der — tot het benoemen van een troonopvolger, wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, 20; idem, wanneer dit het geval is bij 's Konings overlijden, 21. — Vereenigde vergadering der — tot het vaststellen van de voogdijwet, 32, 34. — Vereenigde vergadering der — tot het vaststellen van de wet regelende het regentschap, 37, 39, 40, 43, 47, 48. — Vereenigde vergadering der — tot inhuldiging van den Koning, 51,52,53. — Goedkeuring van verdragen met vreemde mogendheden, 59. — Ontbinding van de Kamers der — en verkiezing van nieuwe Kamers, 73. — De — vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk, 78. — Verdeeling der — in eene Eerste Kamer en eene Tweede Kamer, 79. — Samenstelling van de Tweede Kamer en verkiezing van hare leden, 80, 81, VII. — Samenstelling van de Eerste Kamer, 82. — Bijeenroeping van de — in dubbelen getale, 83. — Tweede Kamer: ver256 REGISTER eischten tot het lidmaatschap, 84; zittingtijd, 85; aftreding 85; stemmen, 86; eed of belofte bij het aanvaarden van de betrekking, 87; benoeming van den voorzitter, 88; vergoeding voor reiskosten, schadeloosstelling, pensioen, 89. — Eerste Kamer: vereischten tot het lidmaatschap, 90; zittingtijd, 91; stemmen, 86; eed of belofte bij het aanvaarden van de betrekking, 91; reis- en verblijfkosten 91; aftreding, 91; benoeming van den voorzitter, 92. — Het lidmaatschap gelijktijdig van beide Kamers verboden, 93. — Deelneming van de ministers aan de werkzaamheden der —, 94. — Recht van onderzoek (enquête), 95. — Onvereenigbaarheid van eenige Staatsambten met het lidmaatschap van de —, 96. — Nonactiviteit van krijgslieden in werkelijken dienst gedurende hun lidmaatschap van een der beide Kamers, 96. — De leden der — niet gerechtelijk vervolgbaar voor hunne mondelinge of schriftelijke uitingen in de vergadering, 97. — Onderzoek van de geloofsbrieven der leden, 98. — Griffier van elke Kamer, 99. — Opening der gewone zitting, 100, 103. — Buitengewone zitting, 100, 102. — Openbaarheid der vergaderingen, 101. — Zitting met gesloten deuren, 101. — Duur der gewone zitting, 103. — Sluiting der zitting, 103, 104. — Ontbinding van eene der Kamers, 104. — Vereischt getal leden om te beraadslagen of te besluiten, 105. — Wijze van stemmen: over zaken, 106; over personen, 107. — Bij vereenigde vergadering de twee Kamers als één beschouwd, 108. — De voorzitter der Eerste Kamer leidt de vereenigde vergadering der beide Kamers, 108. — De Koning oefent met de — de wetgevende macht uit, 109. — Onderzoek en overweging van voorstellen des Konings door de beide Kamers, 110, 111, 112, 113, 114, 115. — Recht van amendement van de Tweede Kamer, 112. — Recht van de — voorstellen van wet aan den Koning te doen, 116. — Wijze van behandeling dezer voorstellen, 117, 118. — Andere voordrachten dan voorstellen van wet door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning 257 17 REGISTER te doen, 119. — Vervolging wegens ambtsmisdrijven, 164. — Ontbinding der Kamers na de afkondiging der wet tot Grondwetsverandering, 195. — Voortbestaan na afkondiging der veranderingen in de Grondwet, VI. — Tijdstip van verkiezing voor nieuwe Tweede Kamer na grondwetsverandering, XI. Stemmen (Wijze van): in de Staten-Generaal: over zaken 106; over personen, 107; — in de Provinciale Staten, 132. Straffen. — Bepalingen door — te handhaven worden in de maatregelen van algemeen bestuur niet gemaakt dan krachtens de wet, 56. — Recht van gratie van - , 68. Strafrecht, Burgerlijk en militair — (Regeling van het), 150. T Terechtzittingen. — De — zijn openbaar, 161. Titels (Vreemde). — Aannemen van —, 67. Toelating van vreemdelingen, 4. Toestemming tot een huwelijk. — Zie:,Huwelijk. Traktementen van godsdienstleeraren, 171. Transporten voor de legers, 186. Troonopvolger. — Zie: Kroon; Opvolger. Troonopvolging. — Gedurende een regentschap geene verandering in de —, 196. — Zie ook: Kroon; Opvolger. Tweede Kamer der Staten-Generaal. — Zie: Staten-Generaal. Twistgedingen over eigendom, schuldvordering en andere burgerlijke rechten. — Beslissing, 153. — Beslissing van andere twistgedingen, 154. u Uitgaven (Rijks-). — Zie: Begrooting. Uitlevering van vreemdelingen, 4. Uitsluiting van de erfopvolging, 18. — van het Kiesrecht, 80. 258 REGISTER Uitvoer naar andere provinciën, niet te belemmeren door provinciale belastingen, 136; — naar andere gemeenten, niet te belemmeren door plaatselijke belastingen, 147. Uitvoerende macht, 55. Uitzetting van vreemdelingen, 4. V Veenpolders, Veenschappen. — Geschillen tusschen provinciën en —, tusschen gemeenten en—, 70. — Verordeningen voor de —, 191. — Toezicht van de Provinciale Staten op de —, 190. Veiligheid. — Handhaving van de uitwendige of inwendige —, 187. Verandering in de Grondwet. — Voorstel tot —, 194. — Behandeling van het voorstel, 195, 196, 197. — Verbindende wetten worden gehandhaafd, totdat zij zijn vervangen, II. Verantwoordelijkheid der ministers, 54, 77. Verbeurdverklaring der goederen van een schuldige verboden, 160. Verdediging van 's Rijks grondgebied, 180, 181. Verdedigingswerken. — Transporten en leverantiën voor de —, 186. Verdragen met vreemde mogendheden. — Uitlevering van vreemdelingen, 4. — Sluiten en bekrachtigen van —, 59. Vereenigde vergadering. — Zie: Staten-Generaal. Vereeniging en vergadering (Recht van), 9. Verkiesbaarheid. — Zie: Gemeentebesturen; Provinciale Staten; Staten-Generaal. Verkiezingen. — Regeling van de wijze hoe en wanneer de — moeten geschieden, 81,127,143, VI, VII, VHI, LX, X, XI, XII. Verklaring: van den voorzitter der Staten-Generaal bij 's Konings inhuldiging, 53; — bij de wet ingeval van onteigening, 151. 259 REGISTER Verordeningen (Provinciale), door den Koning goed te keuren, 134. Verslag (Jaarlijksch): van het beheer der Koloniën en bezittingen, 62; — van den staat van het onderwijs, 192; — van de verrichtingen van het armbestuur, 193. Vertegenwoordiging. — Zie: Evenredige vertegenwoordiging; Staten-Generaal. Verzoekschriften. — Recht van indienen van — aan de bevoegde macht, 8. Volk (Nederlandsche). - Zie: Staten-Generaal. Vonnissen. — Inlïoud, 161. — Uitspraak, 161. Voogdij van den minderjarigen Koning. — Regeling der —, 32, 83. — Eed door den voogd af te leggen, 34. — Verslag van de — aan de Kamers der Staten-Generaal, 49. Voordrachten door de Eerste of de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan den Koning te doen, 119. Voorstellen van den Koning aan de Staten-Generaal, 71, 75. — Schriftelijke boodschap aan de Tweede Kamer, 110. — Behandeling van de —, 110. — Voorafgaand onderzoek, 111. — Wijzigingen van een voorstel des Konings, 112. — Formulier voor hèt zenden van een door de Tweede Kamer aangenomen voorstel aan de Eerste Kamer, 113. — Formulier van niet-aanneming van een voorstel, 113. — Overweging van het voorstel in de Eerste Kamer, 114. — Formulier voor de kennisgeving van een door de Eerste Kamer aangenomen voorstel aan den Koning en aan de Tweede Kamer, 114. — Formulier van niet-aanneming, 114. — Bevoegdheid des Konings tot het intrekken van zijne voorstellen, 115. Voorstellen van wet door de Staten-Generaal aan den Koning te doen, 116. — De voordracht daartoe behoort aan de Tweede Kamer, 117. — Formulier van kennisgeving van de aanneming door de Tweede Kamer aan de Eerste Kamer, 117. — Formulier van kennisgeving van de aanneming door de Eerste Kamer aan den Koning en aan de Tweede Kamer, 280 REGISTER 118. — Formulier van de kennisgeving van de vemenring aan de Tweede Kamer, 118. Voorzitter van den Gemeenteraad. —Zie: Gemeentebesturen. Voorzitter van de Provinciale Staten. — Zie: Commissaris des Konings. Voorzitter van de Staten-Generaal. — Plechtige verklaring door den — na de inhuldiging des Konings, 53. — De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding, 108. Voorzitter van de Tweede Kamer. — Benoeming, 88. Vreemde adeldom. — Zie: Adeldom. Vreemde mogendheden. — Zie: Mogendheden. Vreemde orden. — Zie: Orden. Vreemde troepen. — Indienstneming van —, 182. Vreemdelingen. — Toelating, uitzetting, uitlevering, 4. — In welk geval — benoembaar zijn tot landsbedieningen, 5. — Naturalisatie, 6. Vrouwenkiesreoht. — Zie: Kiesrecht. Vrijheid van drukpers, 7. W Waarde der muntspeciën, 177. Waardigheid (Vreemde). — Aannemen van eene --, 67. Waarneming van het Koninklijk gezag. — Zie: Koninklijk gezag. Wapenen. — Buitengewoon onder de — roepen van dienstplichtigen, 185. Waterschappen. — Geschillen tusschen provinciën en —, tusschen gemeenten en —-, 70. — Toezicht , van de Staten der provincie op de —, 190. — Verordeningen voor de —, 191. Watersnood. — Onteigening in geval van —, 151. Waterstaat. — Oppertoezicht van den Koning, 189. Waterstaatsbestuur, te regelen bij de wet, 188. 261 REGISTER Waterstaatswerken. — Toezicht van de Provinciale Staten, 190. Wet. — Onderwerpen en aangelegenheden die bij de — ge- , regeld zijn of geregeld worden: 3, 4, 5, 6, 9, 18, 20, 24, 30, 32, 33, 35, 37, 45, 46, 56, 59, 60, 61, 62, 63, 66, 68, 69, 72, 74, 76, 77, 80, 81, 82, 89, 91, 95, 96, 98, 123, 124, 127, 183, 137, 139, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 150, 151,152,154, 155, 156, 157, 158, 159, 161, 164, 165, 166, 170, 174,177,178, 179, 181, 182, 186, 187, 188, 190, 191, 192, 193, 194, 195, Hl. Wet (Kracht van) van aangenomen en goedgekeurde voorstellen van wet, 121. Wet (Ontwerpen van). — Voordracht van — aan de Staten-Generaal, 71. — Al of niet goedkeuring van aangenomen —, 71. — Zie ook: Voorstellen; Wet. Wetboeken (Algemeene), 150. Wetgevende macht. — Uitoefening van de —, 109. Wetten. — Afkondiging van —, 72. — Uitvoering van — 77. — Onschendbaarheid der —, 121. — Verbindbaarheid der —, 122. — Tijdelijke handhaving van alle verbindende —, II. Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. — De Kroon opgedragen aan Zjjne Majesteit —, 10. — Toepasselijkheid van de bepalingen omtrent de erfopvolging op zijne nakomelingen, 22. Winterverblijven des Konings, 25. Woning. — Binnentreden in een — tegen den wil van den den bewoner, 158. z Zee- en landmacht. — Oppergezag over — 60. — Rechtspraak over personen behoorende tot de —, 166. — Samenstelling der zeemacht, 181, 182. — Zie ook: Dienstplichtigen. Zetel der Regeering. — De — kan niet buiten het Rijk worden verplaatst, 23. 262 REGISTER Zitting der Staten-Generaal. — Zie: Staten-Generaal, 100—104. Zomerverblijven des Konings, 25. Zonen des Konings. — Erfopvolging, 11. Zuiveringseed: voor de leden der Tweede Kamer, 87; — voor de leden der Provinciale Staten, 129. Zwangerschap der Koningin bij 's Konings overlijden, 17. 263 trf.