PAARDENKENNIS VOOR DE Metten der Cavalerie en Artillerie, DOOR br. W. C. SCHIMMEL, Directeur van 's Rijks Veeartsenijschool. MET MEDEWERKING VAN J. H. KN EL, H. M. KROON j Dr. M. H. J. C. THOMASSEN. ïyj. Generaal-Majoor heeraar aan 's Ryks Paardenarts lsïe klasse aan der Artillerie. Veeartsenijschool. de Kon. Mil. Academie. DERDE,VERBETERDE DRUK. EERSTE DEEL. BREDA. DE KONINKLIJKE MILITAIRE ACADEMIE. 19 14. No. 631. 'K'?. HANDLEIDING TOT DE PAARDENKENNIS VOOR DE < Cadetten der Cavalerie en Artillerie, DOOR Dr. W. C. SCHIMMEL, Directeur van 's Bijks Veeartsenijschool. MET MEDEWERKING VAN J. H. KNEL, H. M. KROON, Oep. GeneraalrMajoor Leeraar aan 's Rijks der Artillerie. Veeartsenijschool. Dr. M. H. J. C. THOMASSEN. Paardenarts 1ste klasse aan de Kon. ~M.il. Academie. DERDE, VERBETERDE DRUK. EERSTE DEEL. BREDA. DE KONINKLIJKE MILITAIRE ACADEMIE. 19 14. VOORBERICHT. In dezen derden druk, welke zooveel mogelijk op de hoogte van den tijd is gebracht, werd het aantal afbeeldingen belangrijk vergroot. Het was altijd mijn streven deze tusschen den tekst te hebben, doch dit stuitte immer af op onoverkomelijke bezwaren. Ten einde er zoo goed mogelijk aan te voldoen, zijn de figuren nu niet meer in een afzonderlijken atlas geplaatst, doch nabij de bladzijden, waar er het eerst naar wordt verwezen. Daar het boek op deze wijze echter te dik zou worden, zijn er twee deélen van gemaakt. De heer Thomassen belastte zich met de bewerking van de Boeken IenlI. de heer Knel schreef het Derde Hoofdstuk van Boek III, terwijl de heer Kroon het Vijfde Hoofdstuk daarvan voor zijn rekening nam. Gaarne breng ik hun, evenals zooveel anderen, die mij met him kennis welwillend ter zijde stonden, in het bijzonder den Luitenant-Kolonel, Inspecteur Paardenarts W. van der Burg te Weltevreden, mijn hartelijken dank. Utrecht, 1914. Dr. W. C. SCHIMMEL. INHOUD van het Eerste Deel. Bladz. Voorbericht III. Inhoud V. EERSTE BOEK. DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN HET PAARD. Eerste Hoofdstuk. Het paardengeslacht. De plaats van het paard in het dierkundig stelsel ... 1. De kenmerken van het geslacht paard 2. De geschiedenis van het geslacht paard in het voorwereldlijk tijdperk 4. Tweede Hoofdstuk. De soorten van het paardengeslacht. lste Soort. Hel gewone paard (equus caballus). De huisdierwording van het paard en zijn gebruik bij de oudste volkeren 9. Het voorkomen van wilde en halfwilde paarden .... 18. De soortskenmerken van het gewone paard 26. Lichaamshoedanigheden 26. Zielshoedanigheden 31. Natuurspelingen 36. vi inhoud. Bladz. 2de Soort. De ezel (equus asinu-s Linn.). Algemeene beschrijving 39. a. De wilde ezel 39. b. De tamme ezel of huisezel 41. 3do Soort. De hemione. Algemeene beschrijving 45. a. De dshiggetai van Mongolië of de hemione van Pallas . 46. b. De yo-to-tsee; de hemione van China 48. c. De koelan van Tartarije, de onager of wilde ezel van Pallas 49. d. De ghor, de wilde ezel van Perzië 50. e. De ghor-khur, de hemione van Voor-IndiC .... 50. f. De kiang van Tibet, de tangum 51. g. De hemippe, de hemione van Syrië 52. 4de Soort. De gestreepte paarden of tijgerpaarden. Algemeene beschrijving 53. 1ste Ondersoort. De zebra (equus zebra Linn.). a. De bergzebra 56. b. Bukchell zebra öS» c. De Grévy zebra of Somali zebra 59. 2de Ondersoort. De quagga. De quagga 60. Derde Hoofdstuk. De bastaarden van het paardengeslacht. De bastaarden in het algemeen 63. Het muildier 64. De muilezel 71. Zebroïden 73. inhoud. VII Bladz. TWEEDE BOEK. INWENDIGE PAARDENKENNIS. Bouw en verrichtingen der voornaamste organen .... 74. Levenswerkingen 75. Hoofdgroepen der levenswerkingen 76. Orde van beschrijving van de toestellen, organen en verrichtingen 79. Bindweefsel en vetweefsel 80. Het kraakbeenweefsel . 82. Het beenweefsel 82. Eëkste Hoofdstuk. De bewegingstoesiel en de beweging. De verbinding der beenderen 85. Het beenderenstelsel • 87. De bouw der spieren in het algemeen 95. Levensverrichtingen der spieren 98. De werking der spieren in het algemeen 100. De halsspieren 101. De rugstrekkers 105. De vierde en vijfde laag halsspieren .107. De buikspieren . . . . , 109. Gemeenschappelijke spieren van de voorste ledematen . .110. De bijzondere spieren der voorste ledematen 112. A. Spieren aan de buitenzijde van het voorbeen . . 112. fcïSrJ" (Eerste laag blz. 112, tweede laag blz. 116). B. Spieren aan de binnenzijde van het voorbeen . . 116. (Eerste laag blz. 116, tweede laag blz. 118). De gemeenschappelijke en de bijzondere spieren van het achterbeen 120. De inwendige lendenspieren 120. 'De spieren aan de binnenvlakte van het dijbeen, eerste laag. 122. De' tweede laag aan het dijbeen en schenkelbeen (binnenvlakte) 122. De spieren aan de buitenzijde van het dij- en schenkelbeen, eerste laag 124. De tweede laag spieren aan het dijbeen, schenkelbeen en pijpbeen 125. viii inhoud. Bladz. De derde laag (spieren van het dijbeen) 126. De spieren aan de voor- en buitenvlakte van het onderbeen, eerste laag 128. De spieren aan de achter- en binnenzijde van het onderbeen, eerste laag 129. De 'staartspieren 131. De werking van de spiergroepen 132. 1°. De bewegingen van hoofd en hals 132. 2°. De bewegingen der voorbeenen 133. 3°. De bewegingen der achterbeenen 135. 4°. De bewegingen van den romp 136. 5°: De bewegingen van den staart 137. Tweede Hoofdstuk. De voedingsioestellen en de voedingsverrichtingen. De voedingsstoffen,^ de voedingsmiddelen en het voedsel . 137. lste Afdeeling: De spijsvertering. De spijsverteringswerktuigen '. . 139. De opneming van het voedsel 142. De maag- en darmdigestie 143. De opslorping uit het darmkanaal 145- Honger en dorst 145. 2de Afdeeling: De vochtstroom. De circulatie-organen 147. Het bloed en de lymphe, resp. de chijl . 148. De bloedbeweging 149. 8de Afdeeling: De ademhaling. De ademhaling 152. De in- en uitvoer van lucht in de luchtwegen of het mechanisme der ademhaling 156. Het chemisme der ademhaling of de gaswisseling tusschen lucht en bloed en tusschen bloed en weefsels .... 158. De stem • 1B9. inhoud. ix Bladz. 4de Afdeeling: De af- en uitscheidingen. Se- en excreties 160. De huid en haar samenstelling 160. De verrichtingen der huid • 162. De haren en de haarwisseling 164. De piswerktuigen, de pisuitscheiding en de pisontlasting . 166. De stofwisseling en de dierlijke warmte 167. Derde Hoofdstuk. Het zenuwstelsel, de zenuwwerking en de zintuigen. Het zenuwstelsel 169. De zenuwwerking 170. Gevoel en tastzin. Zintuigzenuwen en zintuigen in het algemeen 172. Het oog en het zien 174. Het oor en het ooren 179. De reuk en de smaak 180. De slaap 181. DERDE BOEK. UITWENDIGE PAARDENKENNIS. Eerste Hoofdstuk. De uitwendige lichaamsdeelen. Doel der uitwendige paardenkennis. Verdeeling van het paard. 183. Het hoofd 184. De verschillende hoofdvormen. Verdeeling van het hoofd. 185. De nek 187. De kruin 189. De maantop 189. De ooren 189. Het voorhoofd 192. De slapen 193. De slaapgroeven 193. De oogbogen 193. INHOUD. Bladz. De oogen 194. De uitdrukking van het oog 194. Onderzoek en ziekten der oogen 196. (Zwarte staar blz. 196, groene staar blz. 197, grauwe staar blz. 197 en maanblindheid blz. 199). De kaken 201. De wangen 202. Het aangezicht 202. De neus . ! • . 203. De neusgaten 204. De lippen 206. De mondspleet 208. De mondholte met de daarin besloten deelen 208. (De lagen blz. 209, het gehemelte blz. 210, de tong blz. 211 en het tandvleesch blz. 212). De kin . 212. De keelgang 213. • Verbinding van het hoofd met den hals 214. De hals 216. De verschillende halsvormen 220. Verbinding van den hals met den romp 222. De schoft 223. De borst 22B- De voorbeenen 229. De schouder 229. De elleboog 234. De onderarm ■ 235. De voorknie 237. De pijp 24=°- (Schuifeltjes blz. 243). De kogel en de koot 243. (De vetlok blz. 249 en de spoor blz. 249). De kroon 250. (Overhoef blz. 250). De rug 251. De lenden 257. De ribben 260. De flanken 264. De lies 266. De buik • 266. De uier 268. De mannelijke geslachtsdeelen 269. Inhoud. Xt Bladz. (De koker blz. 259, de roede blz. 270, de balzak en de ballen blz. 271). Het kruis 272. De heupen 279. De staart 281. De aars • • • • 284. De dam 285.' De kling 285. De achterbeenen 287. De dij 288. De knie 1 290. De schenkel 292. Het spronggewricht 296. (De bolspat blz. 300, de dikke hak blz. 301, de spat blz. 302, de hazenhak blz. 304 en het reebeen blz. 306). De pijp • ■ 306. De kogel en de koot 307. De kroon - 308. Tweede Hoofdstuk. De ouderdomskennis. Algemeene kenmerken voor de ouderdomsbepaling . . . 308. De tanden 309. Uitbotting en slijting der veulensnytanden 311. De tand wisseling 312. De vulling der paardentanden 314. Kenmerken na den 8-jarigen leeftijd 317. De baaktanden 322. De kiezen 323. Onregelmatigheden in de uitbotting, de wisseling, het aantal, den vorm en do afslijting der tanden 325. Het schijnbaar ouder en jonger maken der paarden . . . 327. Derde Hoofdstuk. Evenredigheden, houdingen, standen, lichaamsbewegingen en gangen. Evenredigheden 329. Houdingen 340. Xlt iNHÓUD. Bladz. Standen 351. De lichaamsbewegingen zonder verplaatsing van het lichaam. 355. (Het steigeren blz. 355, het omhoog werpen van het achterstel met achteruitslaan blz. 357 en het bokken blz. 358). De lichaamsbewegingen met verplaatsing van het lichaam. De gangen in het algemeen 359. De gangen in het bijzonder. De stap 370. De telgang 378. De gebroken gang 379. De draf 381. Het achteruitgaan 390. De galop 392. De rengalop *. 396. De overgangen 400. De sprongen 403. Het trekken 408. De schoolgangen en schoolsprongen 411. De gebrekkige gangen 415. De gebroken draf 415. Het doorslaan 417. De drieslag 418. De verkorte viertempo-galop 419. De overkruische galop 421. Gebreken der gangen 421. (Aan de voorbeenen: onvoldoend oplichten blz. 421, te hooge kniebeweging, stijve schouders blz. 422, het kruisen blz. 423; aan de achterbeenen: hanetred blz. 423, draaien in de hakken blz. 424; afzonderlijk of gelijktijdig voor en achter: waggelen blz. 425 en kruiszwakte blz. 426; aan elk been: maaien blz. 426, strijken blz. 427, het kreupel loopen , blz. 427). Vierde Hoofdstuk. De kleuren en afteekeningen. I. De kleuren. De haren (Dekharen blz. 431, beschuttende haren blz. 433. tastof voelharen blz. 434). 431 INHOUD. Xtll Bladz. De kleuren in het algemeen en haar verdeeling .... 434. A. Effen haar 436. Het bruine haar 436. Het roode of voshaar 437. Het gele of isabelhaar 439. Het muisvale haar 440. Het zwarte haar 440. Het witte haar 441. B. Gemengd haar 441. Het stekelhaar 442. Het onveranderlijk schimmelhaar 442. Het veranderlijk schimmelhaar 443. Het tijgerhaar 444. Het bonte haar 445. II. Afteekeningen. Afteekeningen in het algemeen 446. Afteekeningen aan het hoofd 446. Afteekeningen aan de beenen ■ 448. Verkregen afteekeningen 449. EERSTE BOEK. De natuurlijke geschiedenis van het paard. EERSTE HOOFDSTUK. Het paardengeslacht. § 1. De plaats van het paard in het dierkundig stelsel. De tallooze dieren, welke op de aarde leven, behooren of tot .één- of tot de meercellige. De ééncellige dieren bestaan, zooals de naam het reeds aanduidt, uit één cel. Het zijn microscopisch kleine wezens, waarvan alle levensverrichtingen door de eene cel worden uitgevoerd. De meercellige dieren zijn van samengestelden bouw. Zij bestaan uit een aantal cellen, die tot organen, welke voor bepaalde functies moeten dienen, zijn samengevoegd. Tot deze behooren dieren, welke op zeer verschillende trappen van ontwikkeling staan. Zy zijn verdeeld in acht hoofdgroepen, waarvan die der gewervelde dieren de voornaamste en de meest ontwikkelde is. Naar de onderlinge overeenkomst in bouw en eigenschappen zijn de gewervelde dieren samengebracht in klassen, onderklassen, orden, onderorden, familiên, geslachten, ondergeslachten en soorten. Deze trapsgewijze indeeling vormt het dierkundig stelsel. De plaats van het paard in dit stelsel is in onderstaand overzicht aangegeven. Hoofdafdeeling (orbis): Gewervelde dieren (VertehrataV Klasse (classis): Zoogdieren (Mam mal ia,) Onderklasse (ordo): Hoefdieren (Ungulata) Orde (subordo): Onpaarhoeviaren iPerissodactvla s. Tmparidigitatat. 1 2 Familie (familia): Paarden (Equiden). Geslacht (genus): Paard, (Equus). Soort (species): Paard , ezel, hemionen, gestreepte paarden. Van de familie der „equiden" leeft thans nog maar één geslacht, het geslacht „equus". dat op zijn beurt slechts drie soorten telt: Het eigenlijke paard (equus caballus). De ezel (eouus asinus). Het gestreepte of tijgerpaard (equus zebra s. hippotigris). Het dierkundig stelsel eindigt met de indéeling der dieren in soorten. Een „soort" is een groep dieren, waarvan: de afstammelingen onderling vruchtbaar zijn. Gemakshalve worden hier de soorten nog verdeeld in ondersoorten. Eerste soort: de eigenlijke paarden. Tweede soort: de ezels. Derde soort: de hemionen. Vierde soort: de gestreepte- of tijgerpaarden. 1ste ondersoort: de zebra's. 4de ondersoort: de quagga's. § 2. De kenmerken van het geslacht paard. De dieren, welke tot het geslacht paard (equus) behooren, vertoonen zoowel in hun uitwendig voorkomen als in hun inwendigen bouw veel overeenkomst. Zij zijn slank en krachtig gebouwd. Hun ledematen zijn lang en raken slechts met het eindlid van den drieledigen teen den bodem. Het eindlid is ten deele omgeven door een sterken breeden hoornkoker, de hoef genaamd. Op den bovenrand van den hals en op het hoogst gelegen gedeelte van de middellijn van den schedel bevinden zich lange haren. De eerste vormen de manen, den andere den maan top. Aan de binnenvlakte van den onderarm en van den sprong groeit bij de dieren van het soort paard een hoornachtige plek. Bij de andere soorten van het geslacht paard komt deze hoornachtige, plek alleen voor aan de binnenvlakte van den onderarm. Het zijn de z.g. hoorn- of zmlwraMen of kastanjes. Eveneens groeit een dergelijke plek aan de achtervlakte der kogels van alle equiden; dit zijn de z.g. sporen. (Zie bldz. 8.) Alle dieren van dit geslacht hebben op ongeveer vijfjarigen leeftijd hun volledig gebit. Zij bezitten dan in de boven- en in de onderkaak 6 boogvormig geplaatste snijtanden en 12 maal- 3 ta^dgn of kiezen. De mannelijke dieren hebben daarenboven twee haak tanden. welke slechts bij uitzondering ook bij de vrouwelijke worden aangetroffen. Soms wordt er vóór de eerste kiezen der hoven- en onderkaak nog. een zevende, kleine kies. het wolfsMesje, aangetroffen, dat men beschouwt als het overbTijfsd dei- eerste kies van den oervader van het paard. (Zie bldz. 5.) Aan de binnenvlakte van den buitenwand van de neusopening bevindt zich het vateche neusgat of de neustromvet. Dit kenmerk is een zak van ongeveer tien centimeter diepte, welke door een instulping der huid gevormd wordt. Een ander kenmerk, dat evenals het voorgaande uitsluitend aan de dieren van het geslacht paard eigen is, zijn de luchtzakken, welke zich tusschen de schedelbasis en de keelholte bevinden. Het zijn vliezige uitstulpingen van de Eustachiaansche buizen. welke de keelholte met het middenooi in verbinding stellen. Een byzonder kenmerk van de dieren van dit geslacht is de diepe groeve (fqssa plantaris) aan het onderste gedeelte van de achtervlakte van het dijbeen. Aan het geraamte merken wy verder op, dat aan den binnen- en aan den buitenachterrand van de pijpbeenderen een smal lang been, het trriffelheentie. gelegen is, dat beschouwd wordt als een onvolkomen pijpbeen van een verdwenen teen. In verband met den bouw van de uiteinden der ledematen van de voorwereldlijke dieren, welke men als voorouders van het geslacht paard aanneemt, zijn deze rudimenten de overblijfselen van den 2den en 4d<-'n teen en loopen dus de dieren van dit geslacht op hun sterker ontwikkelden 3den teen. Het gebit en het darmkanaal van deze dieren toonen aan, dat'zij tot de planteters behooren. Zij hebben buitengewoon ruime dikke darmen. De maag daarentegen is in verhouding tot de' lichaamsgrootte zeer klein. Zij hebben pen galblaas,, zoodat de gal onmiddellijk in den twaalfvingerigen darm vloeit. Hun drachttyd duurt, ruim elf maanden. Slechts zelden wordt meer dan één jong geboren. Hun uier, welke ver naar achteren en hoog tusschen de achterbeenen is gelegen, bezit slechts twee tepels, die ieder twee of drie openingen hebben. Vrij in de natuur, in wilden of verwilderden staat, leven zij in troepen of kudden, welke elk een gezin vormen; dat uit een hengst als geleider en beschermer, en een kleiner* of grooter aantal (gemiddeld zestien) merrién en eenige veulens bestaat. Soms voegen zich verschillende van zulke gezinnen bijeen, waardoor zich groote troepen (zelfs van 1000 dieren) vormen. 4 § 3. De geschiedenis van het geslacht paaed in het voorwereldlijk tijdperk. De leer der voorwereldlijke dieren (de palaeontologie) houdt nauw verband met die van de wording der aarde (de geologie). Deze leert ons dat de aardkorst is opgebouwd uit verschillende lagen, welke met onmetelijke tusschenruimten van tijd zijn ontstaan. In elk van deze aardlagen ligt een deel van het planten- en dierenrijk uit het tijdvak vóór het ontstaan der laag bedolven, zoodat de lagen der aarde als het ware de bladen van het boek vormen, waarin de geschiedenis van de voorwereldlijke dieren (de fossielen) is te vinden. In de geschiedenis van de wording der aarde onderscheidt men vier tijdvakken. De aardlagen worden genoemd naar het tijdvak waarin ze zijn ontstaan. Bij het hier te behandelen onderwerp zijn alleen het derde (tertiaire) en het vierde (quaternairé) tijdvak van belang, omdat pas in het begin van het eerstgenoemde de zoogdieren op de aarde zijn ontstaan. Men meent te mogen aannemen dat vóór dien tijd slechts visschen, amphibieën en reptiliën hebben geloefd, omdat in de oudere lagen alleen van deze dieren de versteende overblijfselen worden gevonden. De opeenvolgende lagen van het tertiaire tijdvak zijn: eoceen. mioceen en plioceen; van het quaternaire tijdvak: diluvium en alhiyimri. De fossielen, welke in de oudste lagen worden gevonden, behooren tot een klein aantal diersoorten. De jongere lagen bergen steeds meer soorten, waarvan ook de verscheidenheid voortdurend toeneemt. Deze verscheidenheid heeft echter niet belet tusschen de verschillende opeenvolgende vormen een overeenkomst te ontdekken, welke aanleiding heeft gegeven tot de veronderstelling, dat alle dieren door „langzame vervorming (evolutie) zijn ontstaan (descendentietkeorie). Volgens deze beschouwing worden alle onpaarhoevigen, waarvan zeven families hebben bestaan, teruggebracht tot één stamdier (yhaenacodus). Dit dier had de grootte van een beer en was, evenals deze, zooltreder. De beweging in de hand- en voetwortelgewrichten en van de vijfteenige voeten was beperkt. De vorm der tanden doet vermoeden, dat het dier oorspronkelijk vleescheter was en zich dat het later aan eene vleesch- en plantenvoeding had gewend. Dit oertype, dat tot de condylarthra behoort, verschilt slechts weinig van het Mracotlierium, het gemeenschappelijk stamdier 6 van de tapiriden en de equiden. Het .hyracotherium had een gebit, dat eveneens voor een vleesch- en plantenvoeding was bestemd. Van zijn gebit waren de valsche kiezen (praemolaren) kleiner en eenvoudiger van bouw dan de kiezen (molaren). Het gebit van zijn afstammelingen, waarvan de overblijfselen in het bovenste gedeelte van het eoceen en in het mioceen worden gevonden, ondergaat een geleidelijke verandering. Het wordt meer en meer geschikt voor de plantenvoeding. Depraemolaren, met uitzondering van de eerste (de wolfskiesjes bij het thans levend paard), welke klein en gebrekkig blijven, krijgen de grootte en den bouw der molaren. Het onderarmen het elleboogbeen van het hyracotherium zijn evenwel nog beide ontwikkeld en gescheiden, doch de vereenvoudiging van het skelet is reeds zoover gevorderd dat de voorvoeten slechts uit vier, de achtervoeten uit drie teenen bestaan. Uit het hyracotherium ontstond het palaeotherium, dat in sommige opzichten meer overeenkomst vertoonde met het thans levend paard. Het palaeotherium had aan elk voorbeen drie teenen, waarvan het slechts twee belastte. Uit dezen diervorm ontwikkelde zich in het begin van de middelste tertiaire periode een diergeslacht, anchiterium genoemd, waarbij de middelste teenen, de eenige waarop het been steunde, veel langer en dikker dan de beide zijdelingsche waren, doordat de laatste allengs in omvang waren afgenomen en nog slechts even den grond raakten. Al de soorten van deze geslachten hadden echter 3 ware met hoeven bekleede teenen. Zij waren bijgevolg driehoevige dieren. Bovendien bestonden hun onderarm en hun schenkel elk uit twee beenderen, die toen nog beide hun volle lengte hadden. In het begin van de jongste tertiaire (plioceene) periode ontstond uit den mioceenen vorm (anchitherium) een diergeslacht, dat aan elk been slechts één waren teen (hoef) bezat en op grond daarvan tot de orde der Eenhoevigen of de familie der Paarden moet worden gebracht. Deze voorwereldlijke paarden vormen hét geslacht hivvarion van De Christol of hippotherium van Kaup. Beiden ontdekten, ongeveer zeventig jaar geleden, bijna gelijktijdig dit fossiel paardengeslacht, de eerste in Frankrijk (Provence, departement Vauchise), de tweede in Duitschland (Hessen). Later werden dergelijke fossielen ook elders in Middenen Zuid-Europa gevonden. Een dertigtal jaren geleden werd nabij het klooster Pikermi, vier uur van Athene, eene rijke vondst van fossielen gedaan, waarbij onder anderen ook overblijfsels van 6 hipparion in buitengewoon groote, tot dien tijd ongekende hoeveelheden werden verzameld. Dit voorwereldlijk paard verschilde echter nog van het hedendaagsche, niet alleen in het aantal en den vorm der kiezen, maar ook daarin, dat de zeer onvolkomen beenderen, welke bij het hedendaagsche paard het elleboogbeen en het kuit- of kleine schenkelbeen heeten, nog hun volle oorspronkelijke lengte hadden, en dat zich aan weerszijden van den éénen waren teen een duidelijke bjjteen of neventeen bevond. Elke neventeen bestond uit drie kleine teenleden en eindigde in een hoef (bij- of nevenhoef), welke echter niet ver beneden het kootgëwricht reikte, bijgevolg den grond in het geheel niet raakte. Bovendien bevond zich aan de voorbeenen naast den buitensten (waarschijnlijk ook naast den binnensten) neventeen, een dergelijk priemvormig beentje als men bij het hedendaagsche paard als griffelbeen aantreft. De griffelbeenderen onzer paarden zijn niet anders dan de overblijfselen van de beenderen, waaraan de neven vingers der hipparions waren gezeten. Enkele malen ontwikkelen zij zich ook thans nog, een of beide, in ongewone mate en dragen teenleden met een hoef. Wij krijgen dan een paard te zien met een of twee neven- of bijhoeven, dat nu en dan als een curiositeit (zooals het bijv. heet, een paard met een rundervoet, met een menschenhand, enz.) vertoond wordt en getuigenis aflegt van den vorm der voeten zijner voorgeslachten. Op nog veel meer overtuigende wijze heeft men den stamboom van het hedendaagsche paard kunnen opmaken uit de overblijfselen der voorwereld, welke in het midden- en westelijk deel (Colorado-gebergte) van Noord-Amerika zijn opgegraven. In de alleroudste tertiaire (diepste eoceene) lagen heeft men aldaar een voorwereldlijk paard ter grootte van den vos gevonden, thans als eohippus bekend, met 5 voorteenen, waarvan 2 den grond raakten, en 3 achterteenen, welke alle den grond raakten. In een iets jongere eoceene laag liggen er de overblijfselen bedolven van een ander voorwereldlijk paard, ter grootte van het schaap, thans orohippus genoemd, met 4 voorteenen, waarvan twee den grond raakten. Gedurende de middelste tertiaire (mioceene) periode leefden er achtereenvolgens dieren, welke, de fossiele paardengeslachten mesohippus en miohippus vormen. Het eerste, dat zoo groot was als een wolf, had 3 voorteenen, waarvan 2 den grond raakten. De overblijfselen hiervan komen in de onderste mioceene lagen voor en gelijken veel op die van palaeotherium in Europa. Die van het laatste, welke in alle opzichten met het Fifc. 1. Beenderen van het voorbeen van: A. Hyracotherium; C. Protohippus; B. Mesohippus; D. Hipparion. 7 geslacht anchitherium der oude wereld overeenkomen, zijn uit de bovenste mioceene lagen opgedolven. Evenals het anchitherium had de miohippus 3 teenen, waarvan hoofdzakelijk de middelste het been steunde en de beide zij teenen slechts even den grond raakten.- Het elleboog- en kuitbeen waren in volle lengte aanwezig. In Azië (Oost-Indië) en Afrika bevatten de lagen uit de jongste tertiaire periode verschillende vormen (z.g. soorten) van het geslacht hipparion, terwijl in Noord-Amerika de oudste gedeelten dezer lagen de geslachten pliohippus en protohippus opleveren, welke met hipparion overeenkomen en de grootte van den ezel hadden. In de allerjongste tertiaire lagen (jongste plioceene, z.g. pleistorW$ periode^ leefden in geheel Noord- en Zuid-Amerika de paarden, welke thans het fossiel geslacht equus vormen. Het is merkwaardig, dat de aanleiding tot de ontdekking van dit feit door Darwin werd gevonden in een tijd, toen men. het voor geheel zeker hield, dat Amerika ten tijde zijner ontdekking niet alleen geen paarden bezat, maar deze ook nooit had gekend. Darwin vond in 1832 in de oevers der Parana de paardekies, waarvan hij reeds destijds de groote beteekenis doorgrondde en die het uitgangspunt is geworden van vele nasporingen en rijke vondsten. De meening, dat het paard oorspronkelijk alleen in de oude wereld leefde, verloor daardoor haar recht van bestaan. Uit het voorgaande is gebleken, dat in den loop der voorwereldlijke tijden de diervormen, waaruit het hedendaagsche paard is ontsproten, in verschillende opzichten steeds voortgaande wijzigingen verkregen. De vorm van den schedel onderging verandering, doordat de ruimte Voor de hersenen toenam, de achterkaak minder zwaar werd en de oogbogen, welke bij de oudste voorgeslachten open zijn, gesloten raakten. De wrijfvlakten der kiezen werden vlakker en daardoor meer geschikt voor het verwerken van plantaardig voedsel. Het beenderstelsel der ledematen werd eenvoudiger: de elleboog- en de kuit- of kleine schenkelbeenderen kwamen tèn slotte als zelfstandige beenderen geheel buiten gebruik; van de teenen en vingers ontwikkelden zich de middelste tot krachtige beenderen, terwijl de eerste en vijfde geheel verdwenen en van de tweede en vierde slechts kleine dunne beenderen, de griffelbeenderen, overbleven. Evenzoo ondergingen de hand- en voetwortels veranderingen, doordat sommige beenderen van deze gewrichten verdwenen en andere onderling vergroeiden, (fig. 1). 8 De afstammelingen van den oervorm van het paardengeslacht werden van zooltreders tot toontreders. Deze wijziging in den stand van de uiteinden der ledematen was oorzaak, dat de twee achterste zooikussens niet meer met den bodem in aanraking kwamen en daardoor in ontwikkeling achteruitgingen. Sommige onderzoekers beschouwen de spoor en de zwilwrat als de overblijfsels van deze kussens. Door de vervormingen, die.in den loop der tijden in den lichaamsbouw der voorouders van het paard waren ontstaan, is het dier in staat gesteld zich allengs eenvoudiger te voeden en sneller te bewegen. Deze eigenschappen hebben zijn strijd om het beslaan vergemakkelijkt. De afstammelingen van den phaenacodus, welke geen van beide eigenschappen verkregen, zijn dan ook spoedig verdwenen, terwijl zij, die slechts tot planteters (tapir of neushoorn) werden, öf uitgestorven zijn öf nog slechts worden gevonden in streken (moerassen), waar zij door geen andere dieren worden belaagd. Volgens de theorie der „solipédisation" van de Fransche paardenartsen Jolt en Jacoulet is de vereenvoudiging van het skelet der ledematen ook thans nog niet tot stilstand gekomen. Beide onderzoekers zijn van meening, dat het verloop der ziekelijke aandoeningen van de gewrichten en beenderen ten gevolge van te groote snelheid, niets anders is dan een verhaaste voortzetting der vereenvoudigingen van het beenstelsel, welke aan het paard een steeds toenemende beweeglijkheid gaf. Het is thans boven allen twijfel zeker, dat op zijn laatst in het begin van het quaternaire tijdperk, hetwelk met den ijstijd of de diluviale vormingen een aanvang neemt, er dieren leefden, welke met de hedendaagsche paarden, het geslacht equus, overeenstemden. Hun tanden en beenderen, welke men in overgroot aantal in de quaternaire vormingen in Azie, Europa, Afrika en Amerika „ aantreft, leveren daarvoor overtuigende bewijzen. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, en voor zoover het Amerika betreft (zie boven) voldoende bewezen, dat het bestaan der dieren van het geslacht equus reeds dagteekent uit het einde van het tertiaire tijdperk (de jongste plioceene, z. g. pleistoceene periode). De fossielen van het geslacht equus bieden, zoowel onderling als bij Vergelijking met de tanden en beenderen van onze paarden, slechts zeer geringe verschillen aan. Op grond van deze verschillen heeft men evenwel, inzonderheid in Amerika, een groot aantal fossiele soorten van dit geslacht onderscheiden en daaraan eigen namen gegeven. Zeer waarschijnlijk is het echter, 9 dat al deze fossielen slechts tot één soort, het gewone paard (equus cdballus) behooren, maar afkomstig zijn van verschillende natuurlijke rassen. Australië is het eenige werelddeel, waar niet alleen bn' de ontdekking geen paarden aanwezig waren, maar ook tot heden geen fossielen van paarden zijn gevonden. TWEEDE HOOFDSTUK. De soorten van het paardengeslacht. l8te soort. Het gewone paard, (equus caballus). § 4. De huisdierwording van het paard en zijn gebruik bij de oudste volkeren. De vraag, waar het paard het eerst op dë aarde is voorgekomen, wordt hier voorbijgegaan, omdat de verschillende meeningen hieromtrent geen van alle op onbetwistbare gegevens berusten. De fossielen van het geslacht der paarden worden in alle werelddeelen, Australië wellicht uitgezonderd, gevonden. Zelfs in Noord Amerika, waar bh de ontdekking in de 15de eeuw geen paarden werden aangetroffen, is rijk aan palaeontologische overblijfselen der equiden. Omtrent het leven van het paard naast en met den mensch in de vroegste tijden hebben wij eenige gegevens, welke o. a. ontleend zijn aan vondsten, die zijn gedaan in de paaldorpen uit den steentijd, in de beendergroeve van Solutré in het Saönedal en in terpen, de z.g. Kjukkenmüddings (keukenafval), in Denemarken. Het voorkomen van groote hoeveelheden beenderen in de onmiddellijke nabijheid van vroegere neerzettingen van den mensch (in de groeve van Solutré vond men beenderhoopen van 3 tot 4 meter hoog), alsook het gespleten zijn der beenderen, hebben tot de gevolgtrekking geleid, dat hei paard in die tijden werd gejaagd en aljs voedsej werd gebruikt. Trouwens tot in de zestiende eeuw kwamen in Europa wilde paarden voor, welke gejaagd en als voedsel genuttigd werden. Zoo vermeldt Erasmus Stella in 1518 en Helisaeus Röslein in 1593 het gebruik 10 van vleesch, dat afkomstig is van wilde paarden, die in kudden in Europa leven. Behalve" als voedsel schijnen de oudste bewoners van Europa het hoofd, van liet paard te hebben geofferd. Aan de paardengeraamten van Solutré, evenals aan die, welke Hasleb vond in de omstreken van ülm, ontbreken de schedels. Hasler brengt dit in verband met hetgeen de Grieksche geschiedschrijver Agathias mededeelt over het offeren van het hoofd, het edelste deel van het paard, door de volkeren van Europa. Dit gebruik bestond trouwens ook bij Aziatische volkeren, daar in de oudste Veda's der vroegste Hindoes het paardenoffer als den goden welgevallig wordt voorgeschreven. De paleontologische nasporingen in verschillende landen hebben aan het licht gebracht, dat het paard in den bronstijd en in het derde tijdvak, den ijzertijd, in Europa reeds als huisdier voorkwam. Het oudste huisdier van Europa is zonder twijfel de hond, waarvan men overblijfselen heeft gevonden in de Kjükkenmüddmgs in Denemarken en in de oudere paaldorpen uit den steentijd. In den tijd der gepolijste steenen hadden de bewoners der Zwitsersche paaldorpen den hond, het varken, het rund, het schaap en de geit tot huisdieren gemaakt. Het paard werd eerst in den bronstijd huisdier. Het was van een klein ras dat met ons gewone paard overeenkwam. In Europa heeft het gebruik van het paard als huisdier dus een aanvang genomen te gelijk met de aanwending van metalen, waarvan het brons het eerst werd gebezigd. Beide gebruiken zijn in het westen ingevoerd door de Aziatische volksstammen (Ariërs), die herwaarts togen. Ofschoon de temming van verschillende plaatselijke variëteiten of van rassen der wilde paarden hoogstwaarschijnlijk op vele punten der aarde zelfstandig heeft plaats gevonden, valt toch niet te ontkennen, dat sommige volken het gebruik van het paard als huisdier van anderen hebben overgenomen. Tot de verspreiding van dit gebruik droegen de groote volksverhuizingen veel bij. De huisdierwording van het paard in Europa dagteekent vermoedelijk, zooals werd opgemerkt, van de komst der Ari-Europeörs in dit werelddeel. In de geschiedenis dier volken ontmoeten wij het eerst het paard als huisdier, gespannen voor den strijdwagen en den ploeg der oude Ariërs, de stamouders van het Indo-Europeesche ras, in een tijd dat zij nog de hoogvlakte van Midden-Azië bewoonden. Hun Veda's en inzonderheid het boek Rig-Veda, dat 11 ongeveer 2000—1500 v. C. werd geschreven, leeren ons tevens, dat hun vijanden, de Dasius (Mongolen) eveneens paard en wagen voor den oorlog gebruikten. Het paard stond, gelijk het rund, bij de Ariërs hoog in aanzien en werd aan Indra, Agni en andere goden geofferd; zijn vleesch werd als voedsel gebruikt. Nadat de Ari-Europeërs hun broeders hadden verlaten, trokken deze Indo-Iraniërs, ongeveer 3000 v. Chr., naar de westelijke helling van den Himalaya. Omstreeks 1500 v. Chr. hebben ook zij zich in twee stammen gescheiden, waarvan de Indiërs nog meer zuidwaarts naar den Indus en de Iraniërs naar het westen • tot in het hedendaagsche Perzië en Aziatisch-Turkije trokken. De oudste gegevens omtrent de laatsten levert ons de ZendAvesta, een soort heilige schrift, welke tot ons is gekomen. Bij de Iraniërs was het paard vooral hooggeschat voor den krijgsdienst. Het woord aspa (paard) werd veelvuldig gebruikt voor de vorming van eigennamen. Bovenaan stelden zij de witte paarden, welke als heilig werden beschouwd en volgens hun leer ten dienste der goden stonden. Ook Hbbodotus deelt ons mede, dat de Perzen de witte paarden voor heilig hielden. Wedrennen met wagens waren bij de Iraniërs zeer in zwang. In sommige Sanskritische handschriften wordt zelfs melding gemaakt van stoeterijen bij de oude Indiërs. Boven werd opgemerkt dat de Dasius (een Mongoolsche stam), welke de westelijke helling van den Himalaya bewoonden, zich van paarden en wagens bedienden in den tijd, dat zij door de Ariërs werden bevochten. De overlevering leert, dat het paard in China omstreeks 2350 v. Chr. onder de regeering van Yao, door zijn wetgever Fohi als huisdier werd ingevoerd. Afbeeldingen van paarden vindt men in dit land als karakterteèken op de oudste monumenten. De Skythen, die later tot in het zuidoosten van Europa doordrongen, behoorden ook tot het Mongoolsche ras en stonden reeds vroeg als stoute ruiters bekend. Zij hadden uitstekende paarden, welke, hoewel klein, zich door hun groot weerstandsvermogen onderscheidden. Sommige volken, als de Egyptenaren en Israëlieten, maakten nog geen gebruik van het paard, terwijl zij reeds een hoogen trap van beschaving hadden bereikt. In Egypte, hoewel rijk aan fossielen van het paardengeslacht, vindt men op de monumenten uit de eerste historische periode tot den inval der Hyksos geen figuren van paarden. Op monumenten van la teren tijd, na de verdrijving der Herderskoningen, 12 spelen paarden en krijgswagens een hoofdrol. De gedenkteekenen leeren ons dus niets omtrent het gebruik van paarden tijdens de overheersching der Hyksos. Misschien ligt de oorzaak hierin, dat onder deze barbaren, die ongeveer 500 jaar over Egypte heerschten, geen monumenten werden opgericht. Later (omstreeks 1900 v. Chr.) zijn paarden uit Azië ingevoerd en zelfs stoeterijen opgericht in de vruchtbare vlakten van Beneden-Egypte. De Egyptische paarden waren, te oordeelen naar de teekeriingen, groot met langen, uitgestrekten hals, langen, zwaar behaarden staart en meestal wit. Veelal zijn zij •voorgesteld als tweespan voor lage, vierkante, bakvormige wagens, waarin een krijgsman rechtop staat, gedekt tot aan de heupen. Zijne beide handen zijn vrij, aangezien de leidsels aan de borst bevestigd zijn, zoodat hij de dieren eenvoudig door lichaamsbewegingen bestuurt. Het hoofd der paarden is met pluimen versierd en de leidsels schijnen aan de mondhoeken bevestigd. De Eebreërs of Israëlieten maakten tot den tijd der Koningen geen gebruik van het paard. Voor den rijdienst bezigde men ezels en muilezels; het gebruik van witte ezelinnen was bij hen een onderscheiding. Saul bezat nog geen paarden. David voerde de eerste paarden mede van zijn tocht naar den Euphraat. Onder Salomo werd het gebruik" algemeen en deze koning liet zelfs een uitgebreiden paardenhandel drijven. Wij vinden vermeld dat één paard 150 en een vierspan 600 zilverlingen kostte. In het lilde Boek der Koningen wordt gezegd, dat Salomo 40.000 trekpaarden en 12.000 rijpaarden bezat. Omtrent de paarden van Assyrië en Mesopotamië geven ons de bas-reliefs, te Ninive gevonden, eenige voorstelling. Vergeleken met de menschen die naast hen staan, schijnen zij klein. De manen zijn gekruld en de staart is versierd met strikken. Meestal worden zij voorgesteld, gespannen voor wagens, waarin twee personen staan, waarvan de een vermoedelijk de strijder en de ander de menner is. Bij de eigenlijke Perzen was. volgens Xenophon, de ruiterij tot aan Ctkus onbekend. Deze wist de liefhebberij voor de rijkunst bij zijn volk op te wekken, zoodat spoedig geen voorname Pers zelfs den kleinsten afstand te voet aflegde. Reeds op zevenjarigen leeftijd leerden de knapen der Parthen en der Perzen paardrijden. De Medische ruiterij had reeds vóór Cybüs een goeden naam. Hij maakte hiervan vooral gebruik bij de organisatie van zijn leger, dat volgens het decimaalstelsel werd ingedeeld. Ook zijn opvolgers onderhielden de. liefhebberij voor 13 wedrennen en ruiterspelen. Aan het hof der Perzische koningen werden paarden uit alle landen aangetroffen. Bij vele schrijvers vindt men melding gemaakt van de paarden van Niaae in Medië. Stbabo spreekt van de weide hippobothos, waarin ten tijde der Perzen vijftig duizend merrien graasden. Hebodotüs zegt, dat de paarden der Indiërs kleiner waren dan de Medische, welke men Nisaeërs noemde. In zijn beschrij ving van den tocht van Xebxes wordt gezegd : „daarna volgden tien prachtig opgetuigde heilige paarden van Nisae"? Dezelfde schrijver deelt ons mede, dat Xerxes in Thessalië, bekend om zijn uitstekende paarden, wedstrijden hield, waarin de zijne overwinnaar bleven. Xebxes' leger zou, behalve de wagens en de kameelen, 80,000 ruiters hebben geteld. In Europa hebben de Grieken de oudste historische herinneringen nagelaten; bij dit volk vindt men dan ook de eerste gegevens omtrent het paard en zijn gebruik in ons werelddeel. Vermoedelijk had de invoer in Griekenland langs twee wegen plaats: over zee in Attika en in het noorden uit Thracië en Thessalië door de Skythen. De laatsten werden door de Grieken als monsters, paardmenschen, voorgesteld. Hieraan heeft haar ontstaan te danken de legende der Centauren, die als half mensch en half paard zijn afgebeeld. De Skythen streden als boogschutters te paard en bij enkele stammen hadden de vrouwen het zelfs zeer ver in deze kunst gebracht. Zij maakten volgens Heeodotds veel gebruik van paardenmelk, waaruit zij ook een sterken drank wisten te bereiden. De Grieksche dichters hebben bet paard bezongen. Dat uit Cappadocië noemen zij het beste en het krachtigste. Toch schijnt het paard uit Thessalië door zijn sierlijke vormen alle andere overtroffen te hebben. Een Grieksch spreekwoord zegt, dat Thessalië noch fatsoenlijke menschen noch slechte paarden heeft opgeleverd. Het klimaat was in sommige streken van Griekenland zeer geschikt voor de paardenfokkerij. Epiros, Argos en Mycenae waren in het bezit van beroemde stoeterijen. Men hield streng de hand aan de genealogie der paarden, zoodat van hen geslachtsregisters (stamboeken) werden 'aangelegd. Tevens werden de dieren op de dij of den hoef met een gloeiend ijzer van een onuitwischbaar teeken voorzien, om steeds hun afkomst te kunnen bewijzen. De meest gebruikelijke teekens bestonden uit een letter van het alphabet of uit de voorstelling van een diersoort, waarnaar die paarden een bepaalden naam droegen. Het paard Bucephaal van Alexandeb den Grooten had zijn naam 14 te danken aan de afbeelding van een ossekop, waarmede het gemerkt was. Bij de Olympische spelen werden sedert' 600 v. Chr. wedrennen met wagens en te paard gehouden. De Grieken hielden meniën geschikter voor de renbaan dan ruinen of hengsten. Er werd gerend in rechte lijn, op een baan ter lengte van 370 meter, en aan het uiteinde onmiddellijk gewend, om langs denzelfden weg terug te keeren. Deze afstand werd minstens 6-, soms 12-maal-achter elkander afgelegd. Op de baan konden, volgens Pausanias, veertig wagens naast elkander rijden. Tal van beroemde mannen staan te boek als overwinnaars bij de Olympische spelen. De Grieksche cavalerie stond niet hoog aangeschreven en was weinig talrijk. Miltiades had bij Marathon geen ruitërij tegenover die der Perzen te stellen. Tijdens den Peloponesischen oorlog kwam het gebruik der cavalerie bij de Grieken langzamerhand meer in zwang; zij beschikten evenwel nauwelijks over duizend paarden. Philippüs was de eerste, die meer werk van zijn ruiterij maakte en reeds was Alexander, op zijn tocht naar Azië, vergezeld van ongeveer zes duizend ruiters , waarvan hij het aantal in de onderworpen gewesten nog vermeerderde. Xenophon (geb. 450 v. C), een Grieksch veldheer, heeft onder meer een werk over rijkunst geschreven, waarvan een gedeelte aan de uitwendige paardenkennis is gewijd. Uit zijn beschrijving leert men welke eischen destijds aan een goed rijpaard werden gesteld, verder hoe men bij de dressuur van jonge paarden te werk ging, en de regels die bij de verpleging in het algemeen in acht moesten worden genomen. Naast den landbouw legden de Romeinen zich vooral toe op krygskunde. Voor het landbouwbedrijf werd van ossen en muildieren gebruik gemaakt. Gelijk bij alle volken der oudheid werd het paard door hen vooral voor den oorlog en de jacht, en bij optochten of spelen gebruikt. Omtrent de oudste bewoners van Italië, de Etrusken, is bekend dat zij zich met rijkunst bezig hielden. Romulus (750 v. Chr.) vormde reeds eenige ruiterij, die als lijfwacht voor den koning diende. Van -300 man (celeres) werd zij, onder Tarquinius Prisous, op 1200 gebracht. De celeres behoorden tot de voornaamste familien; hun aanvoerders bekleedden de hoogste staatsbetrekkingen. Op hen volgden, als minder in rang, de equites. Door de oorlogen met de Carthagers, Galliërs en Numidiërs werden de Romeinen gedwongen een meer geregelde 15 cavalerie te organiseeren; onder de Keizers bestond deze hoofdzakelijk uit vreemden. De rijkunst stond bij de Romeinen hoog in aanzien en werd met voorliefde beoefend. Het werd iemand, die het in deze kunst niet tot zekere hoogte had gebracht, tot schande aangerekend. Dit gebrek in de opvoeding werd op één lijn gesteld met niet kunnen lezen. Van Julius Caesar wordt onder anderen verhaald, dat hij reeds als knaap met losse teugels en de handen op den rug rende. In navolging van den Griekschen hippodroom werden in Rome de Consualia, later Gircensische spelen genoemd, ingevoerd. Bij deze circusspelen, welke als gymnastische en militaire oefeningen dienden, werd veelal door de zoogenaamde desultoren een buitengewone vaardigheid in het mennen, tot 20 paarden te gelijk, aan den dag gelegd. Andere spelen dienden tot militaire oefening en werden door één man of door velen te gelijk uitgevoerd. Het wagenrennen, hun meest geliefkoosd spel, werd enkel als uitspanning beoefend; immers maakten zij nooit van strijdwagens gebruik. De liefhebberij voor paarden van sommige Keizers grensde aan het waanzinnige. Caliguia zag er niet tegen op zijn rijpaard , Ineitatus, tot de priesterlijke waardigheid te verheffen en het dier voedsel te laten gebruiken uit gouden en zilveren vaatwerk. Augustus, Verus en Hadrianus lieten op het graf hunner viervoetige lievelingen kostbare monumenten oprichten. Ook later in het Byzantijnsche rijk werd de rijkunst met hartstocht beoefend. In navolging der Perzen onderhielden de Romeinen naar alle richtingen een vrij geregelden postdienst, waarbij van paarden gebruik werd gemaakt. De dienst, welke van de dieren werd gevergd, was niet zoo zwaar. Zoo vindt men als iets buitengewoons vermeld, dat Caesar in één dag 20 mijlen afstands te paard aflegde. Langs de heerbanen waren dan ook voor één dagreis 5—8 posten, elk met 40 paarden, opgesteld. Er wordt vermeld, dat ruiters, onder de regeering der Keizers, 40—50 mijlen afstands in één dag aflegden. Uit sommige afbeeldingen, welke bewaard zijn gebleven, zou men kunnen opmaken, dat het Romeinsche paard iets grooter en zwaarder, maar minder edel was dan het Grieksche. Voor Italië kan echter geen bepaald ras worden aangenomen, aangezien de paarden bij duizenden uit verschillende landen werden1 ingevoerd. . Onder de Keizers zag mén in den circus te Rome paarden van alle rassen; zelfs streefde men er naar om bij de 16 wedrennen te dien opzichte zooveel mogelijk verscheidenheid te vertoonen. Voor Sicilië kan men van een bijzonder ras spreken, dat zich, volgens sommige schrijvers, door deugdelijkheid en vlugheid, vooral in bergstreken kenmerkte. De Romeinen maakten , behalve voor goederenvervoer, zeer weinig gebruik van wagens. In de hoofdstad was het gebruik daarvan voor personenvervoer alleen geoorloofd aan hooge beambten, priesters, overwinnaars en aan de Vestaalsche maagden. Tot het einde der 4de eeuw n. Chr. reden de Romeinen uitsluitend op kussens, die veelal sierlijk bewerkt waren. Omstreeks 385, onder Theodosius den Geooten, vindt men voor het eerst melding gemaakt van een soort zadel; hiervan wordt gezegd, dat het niet boven de 60 pond mag wegen. Stijgbeugels waren onbekend. Voor het opstijgen werd, wanneer de ruiter de noodige vlugheid miste, gebruik gemaakt van de lans, voorzien van een zijstuk, of van den rug van een slaaf, en op reis van de mijlpalen, die langs den weg stonden. In de 6de en 7de eeuw wordt melding gemaakt van scalae (trappen), welke aan het zadel bevestigd waren. De toom, voorzien van een gebit dat veel overeenkomst heeft met onze hedendaagsche'trens, was bij de Grieken en Romeinen reeds in gebruik. Vermoedelijk kenden de laatsten den kinketting ook al. Xenophon geeft een beschrijving van een zeer straf bit, waarbij het mondstuk van kralen of puntige uitsteeksels was voorzien. Sporen en zweepen schijnen reeds in de vroegste tijden in gebruik te zijn geweest. De paarden der Galliërs waren, te oordeelen naar de afbeeldingen, die men op munten vindt, grooter en krachtiger dan die der Romeinen. Hun ruiterij stond reeds ten tijde van Jülius Caesae bekend als de beste der wereld. Zoo leest men dat gedurende den Afrikaanschen oorlog 30 Gallische ruiters, onder Caesae, 2000 Numidiërs op de ylucht joegen en hen tot onder de muren van Andrumelas vervolgden. ■ Volgens Pausanias (170 na Chr.) was ieder ruiter vergezeld van twee wapendragers, die hem in het gevecht niet verlieten; hun rol was om de slagen af te weren, wapens aan te reiken, zoo noodig versche paarden te bezorgen en, in geval hun meester verwond werd, hem te redden en in zijn plaats te strijden. Caesae vermeldt ons met welke vaardigheid de bewoners der Britsche eilanden hun strijdwagens, bespannen met kleine, wilde paarden, bestuurden. In snelle vaart maakten zij korte wendingen en stonden nu en dan strijdende op den disselboom. De Romeinen Wisten spoedig partij te trekken van de goede 17 eigenschappen der Gallische paarden en haalden hun remonten gedeeltelijk uit deze provincie. Bij de oude Germanen stonden de paarden hoog in aanzien; sommige, welke bestemd waren om bij feestelijke gelegenheden den wagen der goden te trekken, werden in heilige plaatsen gehouden en verpleegd. Reeds lang vóór onze tijdrekening was de Germaansche ruiterij om haar degelijkheid bekend , hoewel zij in vergelijking met het voetvolk niet zeer talrijk was. Ieder ruiter was vergezeld van een strijder te voet, gekozen uit de vlugste en behendigste jongelingen. Dikwijls sprongen de Germaansche ruiters midden 'in het gevecht van hun paarden om te voet te strijden. De dieren waren zóó afgericht, dat zij rustig bleven staan. Juliüs Caesae verhaalt dat zij, in slagorde geplaatst, zich gedeeltelijk dekten door een versterking, bestaande uit de wagens, welke rondom hen waren opgesteld. Hij prijst vooral de ruiterij der Ussipiërs en Tencteren. Eerst schatte hij hun paarden niet hoog, doch later werden de Romeinsche remonten uit dit land gekozen. - Spanie was buitengewoon rijk aan paarden, welke zich door een sierlijken bouw en hooge beweging onderscheidden. Hoewel snel in hun gang, waren zij niet zoo bestand tegen langdurige vermoeienis als de noordelijke rassen. De groote rijkdom aan paarden in dit gewest heeft vermoedelijk aanleiding gegeven tot het verhaal, dat de merriën in Spanje door den wind werden bevrucht. In \rahU>.. dat door sommige schrijvers als het oorspronkelijk vaderland van het paard wordt gehouden, is zijn gebruik als huisdier nog van betrekkelijk jonge dagteekening. Omstreeks het begin van onze jaartelling werden in Arabië de eerste paarden (vooral uit Perzië) ingevoerd. In de 7de eeuw bezaten nog maar enkele Arabische stammen eenige ruiterij van beteekenis, en eerst in de 14de eeuw zouden de paardenfokkerij der Arabieren en de uitstekende eigenschappen hunner raspaarden die hoogte hebben bereikt, welke thans nog zoo wordt gewaardeerd. Toch verraadt de kennis der ziekten van het paard in de middeleeuwen in het algemeen haar Arabischen oorsprong. De Arabieren putten omstreeks de 8ste eeuw hun medische kennis voor een groot deel uit de werken der oude Indiërs. De meest gebruikelijke gangen der paarden in de oudheid waren stap, galop en telgang. Dat de draf minder in zwang was, moet aan het gemis van stijgbeugels worden toegeschreven. De telgang werd den dieren geleerd door middel van touwen, waarmede het correspondeerende vóór- en achterbeen aan elkander 2 18 waren bevestigd, zoodat de beweging over kruis onmogelijk was. Xenophon wijst reeds op het gewicht van het cirkelrijden bij de dressuur. Voor het wagen- en paai denrennen werden de dieren gedurende minstens 30 dagen geoefend en geëntraineerd. In de oudheid werden de paarden te velde onder den man. voor den strijdwagen en voor transporten gebruikt. De strijdwagens waren bij de Indiërs, de Egyptenaren en in Griekenland, ten tijde der Homerische helden, algemeen in gebruik. Later vindt men ze in den vorm van reiswagens bij de Libyers, Galliërs en Brittanniërs. De Grieken en Romeinen hebben nooit strijdwagens gebruikt. De Egyptenaren en Aziatische volken schaften ze af. De Galliërs hadden strijdwagens, waarop twee man stonden, en die door een tweespan werden getrokken. § 5. Het voorkomen van wilde en halfwilde paarden. Thans komen er nog paarden voor, welke in vrijheid leven en in geen enkel opzicht aan den wil van den mensch zijn onderworpen. Van vele dezer is het echter bekend, dat zij afstammen van huisdieren, welke vrij geraakt zijnde, weder de levenswijze van wilde paarden hebben aangenomen. Deze noemt men verwilderde, de andere wilde paarden. Ook spreekt men van halfwilde paarden en bedoelt daarmede paarden, die wel een vrijer leven leiden dan het huispaard gewoonlijk doet, maar toch in meerdere of mindere mate door den mensch worden bestierd. Het wilde paard is in Europa in de vroegste tijden voorgekomen. Niet alleen leidt men dit af uit de palaeontologische vondsten, maar ook uit de mededeelingen van vele oude schrijvers, die ons bewaard zijn gebleven. Sommige nieuwe schrijvers beweren, dat vele dezer wilde paarden verwilderde waren doch hun beweringen worden niet door vaststaande feiten gestaafd. Varro (116—25 v. O.) maakt gewag van wilde paarden in Spanje; Strabo (60 v. C.) schrijft dat er wilde paarden in de Alpen worden gevonden. Plinius (23—79 n. 0.) vermeldt in zijn „Historia Naturalis" de aanwezigheid van troepen wilde paarden in het noorden van Europa, in Azië en Afrika. Bonifacius werd in 732 door Gregoriüs III berispt, omdat hij zijn Germaansche bekeerlingen had toegestaan het vleesch van tamme en wilde paarden te nuttigen. Omstreeks het jaar 1000 werd het vleesch van wilde paarden door de monniken van St. Gallen gegeten. Hertog Sobeslaus haalde in 1132 kudden wilde paarden 19 uit Silezië. Een Westfaalsch documsnt van 1316 geeft aan zekeren Herman het recht in bepaalde bosschen wilde paarden te jagen. Ook zijn er geschriften uit den tijd der kerkhervorming, welke bewijzen dat in dien tijd wilde paarden in Europa leefden. Het laatst vindt men van het voorkomen van wilde paarden in ons werelddeel gewag gemaakt tegen het einde der zeventiende eeuw. A. Be wilde paarden. 1. De wilde paarden van Azië. Uit Azië had men in de achttiende en negentiende eeuw van de ontdekkingsreizigers Pallas, Moorcroft en de gebroeders Gerrard berichten ontvangen van de aanwezigheid van groote kudden in vrijheid levende paarden. Er waren echter velen, (Piétrement , Forster , Pallas) , die twijfelden of dit echte wilde dan wel afstammelingen waren van de Russische paarden, welke tijdens het beleg van Asow in 1697 wegens gebrek aan voedsel waren losgelaten. Hamilton Smith was de eerste die juistere mededeelingen omtrent deze paarden gaf. Hij had gegevens verzameld bij Russische officieren, die hij in 1814 tijdens het verblijf der geallieerden te Parijs had ontmoet. Volgens deze officieren onderscheidden de Kozakken en Tartaren twee soorten van in vrijheid levende paarden. Zij waren vrijwel zeker dat één van beide, welke zij takja of muzin heetten, een verwilderd paard was, terwyl de andere, door hen tarpan of tarpani genoemd, een echt wild dier was. a. Be tarpans zwerven op de hoogvlakten van Midden-Azië; zij levenaaarïn groote kudden, welke soms vele honderden stuks tellen. De kudde staat onder de leiding van een hoofdhengst en is samengesteld uit familiën of gezinnen, welke bestaan uit een hengst, een zestiental merriën en een aantal veulens. Zoodra bij de jonge hengsten de geslachtsdrift ontwaakt, worden zij uit het gezin verdreven. Zij volgen dan op een afstand, totdat zij een kudde muzins ontmoeten, waarbij zij zich aansluiten , of totdat zij , goed- of kwaadschiks, eenige merriën om zich vereenigen en een eigen gezin hebben gesticht. De tarpans zijn middelmatig groot en hebben een grooten, dikken kop, een gewelfd voorhoofd, vrij lange, achterwaarts staande ooren, kleine levendige oogen en korte, dikke, gekroesde manen. Het zomerhaar is dicht en golvend, aan het achterstel bijna kroes, en meestal bruin of vaalbruin; het winterhaar is nog dichter en langer, vooral om den mond en aan de kin, maar lichter van kleur, soms zelfs wit. De zwarte kleur is 20 zeldzaam; de bonte komt nooit voor. De manen en staart zijn gelijkmatig donker gekleurd. Zij zijn zeer schuw en, vooral de hengsten, buitengewoon waakzaam. Met den opgerichten kop tegen den wind gekeerd, de neusgaten wijd geopend, staan de hengsten langen tijd onbeweeglijk op een hoogte, blikken in de verte en luisteren aandachtig; een naderend gevaar kondigen zij aan door snuiven en door bewegingen der ooren, en zoodra zij hinneken, jaagt de geheele kudde, de merriën voorop, in woesten galop voort. Voor wilde dieren zijn de hengsten niet bevreesd; zij vallen den wolf aan en slaan hem met de voorbeenen neer of jagen hem op de vlucht; soms vormen zij een kring om de kudde, welke zij met moed verdedigen. Onder elkander vechten zij met groote kwaadaardigheid door bijten en door slaan met de vooren achterbeenen. Zij zijn zeer wild en sterk en uiterst moeielijk te temmen. Ook de getemde veulens blijven woest en koppig. De tarpans bewonen bij voorkeur hoog gelegen steppen of bergvlakten;- 'swinters verkeeren zij veel op berghellingen en zoeken daar hun voedsel onder de sneeuw. b. De muzins vormen eveneens kudden, maar gedragen zichdaarbij geheel anders. Zij vluchten verward, doordat zij niet de geordende samenleving hebben van de tarpans. Zij kenmerken zich verder door hun ongeregelde manier van voeden, hun neiging om met huisdieren te paren, hun haarkleed, dat bij de meeste bruin en bij sommige zilvergrijs is getint. • Zij onderscheiden zich van de tarpans door het breeder hoofd en den korteren nek en door het voorkomen van witte beenen. Hun winterhaar is bijna even dik als dat van deze laatste. Tusschen de meeste kudden muzins komen enkele tarpanhengsten voor; toch zoeken zij in tegenstelling met de tarpans, welke op hoogvlakten leven, meer de bedekte en vochtige streken op. Zoo ook hebben de tarpans minder behoefte aan drinken; zij ontwijken water, omdat zij niet goed kunnen zwemmen, terwijl de muzins daarentegen groote rivieren overtrekken. In 1881 werd door Poliakoff een wild paard, het Przewalski paard (Equus Przewalski (flg. 2 en 3) beschreven naar een huid, welke door den ontdekkingsreiziger Pbzewalski van Kirghizen uit de woestijnen van Centraal-Azie was gekocht. Het dier had zwilwratten aan de achterbeenen, en hoeven welke op die van den equus caballus geleken. Het verschilde echter van dezen door de korte, rechtop staande manen zonder maantop en door den staart, waarvan slechts het onderste derde gedeelte 1 Rg. Z Het PRZEWALSKI paard {equus przewalski). Kruising van Przewalski hengst met Schotsche ponymerrie. 21 van lange haren was voorzien. De ooren van het dier waren van middelmatige grootte. Tien jaar later vonden de gebroeders Gbijimailo een aantal van deze dieren in de woestijn van Dzoengarije. Zij schoten drie hengsten en een merrie. Enkele jaren geleden (1901) heeft Cabl Hagenbeck natuuronderzoekers in de gelegenheid gesteld deze dieren te bestudeeren. Met behulp van bijna 2000 Kirghizen wisten zij 17 hengst- en 15 merrieveulens te vangen. Deze jonge dieren werden door gewone Mongoolsche merries opgevoed en daarna- naar Europa gezonden; o. a. bezit in ons land de heer F. E. Blauw op zijn buiten „Gooilust" nabij 's Graveland een paar mooie exemplaren. Zij waren gevangen in drie districten, ongeveer 200 mijlen ten zuiden van de stad Kobdo, in een vlakte, waarvan het Altaigebergte de noordoost-grens' vormt. Dit is de streek, welke ook door Pbzewalski in 1897 werd bezocht. De dieren uit het meest westelijk district veranderen van kleur; onmiddellijk na hun geboorte zijn de haren van hoofd, ooren, nek, hals, schouders, rug, lenden en kruis licht tot witachtig rood, en die van neus, keel, borst buik en beenen witachtig. Beide kleuren vermengen zich op het midden van het lichaam. De manen zijn licht roodbruin. De aalstreep, welke bleekrood is, loopt van de schoft tot aan het eind van het kruis. De haren van den staart zijn gekruld, zij zijn, uitgezonderd de bovenste, welke witachtig zijn, licht roodbruin, wit of zwart gekleurd. De baard onder de achterkaak is roodachtig en ongeveer 15 cM. lang. Het baarkleed is glad, behalve op het kruis, waar de haren gekruld zijn. Op de schoft is een kruisstreep even zichtbaar. De paarden van het middelste district gelijken veel op de zooeven beschreven dieren. Hun neus is ook van onderen wit, maar de beenen zijn op hun buitenvlakten even getint en de vetlokken zijn zwart. Daarbij zijn de. manen, evenals de aalstreep en de baard donkerbruin van kleur. Zij hebben een kruisstreep op de schouders, waaraan strepen evenwijdig loopen. Hun regenboogvliezen zijn donker. De derde variëteit werd gevangen in het meest oosteln'k district op een kleinen tafelberg, welke een uitlooper is van het Altaigebergte en op ongeveer 100 mijlen ten zuidoosten van Kobdo nabij het Zagan-norr meer is gelegen. Het haarkleed van deze paarden is bleek en bruinachtig geel. Slechts.de buik is wit en de staart zwart, evenals de buitenvlakten der beenen van den kogel tot de spronggewrichten. De manen zijn gekruld en de aalstreep is duidelijk roodbruin. Zij hebben ook een kruisstreep 22 en donkere evenwijdig loopende strepen op de schouders. Het haarkleed van alle veulens is min of meer gekruld. De oogen zyn donker. Vergelijkt men bovenstaande beschrijving met hetgeen de oudere schrijvers omtrent den tarpan hebben medegedeeld, dan is de waarschijnlijkheid, dat het Przewalski paard, zooals wij het thans kennen, en de tarpan van Hamilton Smith dezelfde zijn, gemakkelijk aan te toonen. Uit de laatste berichten over deze dieren mag men aannemen, dat de paarden van het Zagan-norr meer raszuivere tarpans zijn, terwijl de meer westelijk levende dieren met andere, vermoedelijk huisdieren, gekruist zijn. 2. De wilde paarden van Afrika. a. De koemrah. Evenals de oude, verhalen ook de nieuwste schrijvers nog voortdurend van een wild dwergpaard {equus hippagrus van Hamilton Smith), dat ten zuiden van den Niger en in de westelijke bergstreken van Noord-Afrika leeft en bij de bewoners der Nigerlanden en bij de Arabieren als koemrah bekend staat. Het is een paardje van 1.10 M. hoogte, met korten, dikken kop, breed voorhoofd, ingebogen neus, vrij lange ooren en kleine oogen, korten, breeden hals, lage schoft, lioog kruis, smalle hoeven, korte ruwe manen en staartharen en een aschgrijze of witte kleur. Het leeft in kleine kudden en is zeer vlug en schuw, doch kan met goed gevolg worden getemd. Nauwkeurige berichten over dit dier ontbreken. Het schijnt hetzelfde te zijn, dat ten tijde der Romeinen in Noord-Afrika zeer verbreid was en zou thans nog in minder bevolkte streken wild voorkomen. 3. De wilde paarden van Amerika. a. De cimarrones van Zuid-Amerika. De Pampas in het zuiden, in de Argèntijnsche Republiek en Patagonië (tusschen den Rio-Negro, de La Plata en de Cordilleras) en de Llanos in het noorden, in Venezuela en NieuwGrenada (tusschen het Caracasgebergte en de Andes, den Orinoco en de Rio Guaviare) zijn de woonplaatsen van talrijke kudden wilde paarden, bekend onder den naam van cimarrones. Zij hebben de grootte der huispaarden, maar minder schoone vormen, een dikken kop, lange ooren, een langen hals en zware beenen. De kleur is bruin, zelden zwart. De kudden zijn zeer groot, bestaan soms uit eenige duizenden dieren, maar zijn, naar men beweert, toch steeds samengesteld uit gezinnen, welke ieder uit een aantal merriën en veulens onder de leiding van een hengst bestaan. 28 Deze paarden doen niet alleen veel nadeel aan de weilanden, maar zijn er ook zeer op uit, tamme paarden mede te voeren; een neiging, waarvan men de opmerkelijkste verhalen leest, en die het noodig maakt dat de bewoners, vooral eenter de reizigers, soms met groote zorg moeten waken om hun eigen paarden niet te verliezen. De inboorlingen der Pampas (de Gauchos) vangen de cimarrones, zoowel om hun vleesch als om ze te temmen, door middel van werpstrikken, lasso's en bolas genoemd, welke zij hun om den hals of de beenen slingeren, waartoe zij somwijlen te voren een geheelen troep in een afgesloten ruimte (coral) samendrijven. Om een gevangen paard te temmen, binden zij het aan een paal, laten het een drietal dagen honger en dorst lijden, rijden het daarna af tot het uitgeput is en castreeren 'het vervolgens, omdat alleen ruinen werkelijk mak worden. De grondbezitters gaan deze dieren op allerlei wijzen, ook door groote drijfjachten, te keer, om het nadeel dat zij hun veroorzaken. Op sommige plaatsen wordt er echter ook veel jacht op gemaakt om de huiden, welke van daar in groote hoeveelheden in den handel komen. Zoo werd bijv. circa 40 jaar geleden in Buenos-Ayres het recht om een twintigduizendtal paarden op iemands grond te vangen, gekocht a ƒ0,15 per paard. Enkel uit Uruguay werden in 1871 uitgevoerd ongeveer 1,278200 runder- en 75200 paardenhuiden. » Zoowel in de Pampas als in de Llanos lijden zij in den zomer, als het gras verdord en de grond uitgedroogd is, geweldig veel van honger en dorst, en worden zij 'snachts vervolgd door de vampyrs, welke zich aan hun rug hechten om bloed te zuigen. Maar zoodra de regentijd daar is, genieten zij volop in de weligste weiden, waar zij alleen den jaguar te vreezen hebben, welke menig veulen en zelfs volwassen paard buit maakt, maar die ook soms in een strijd het onderspit delft. Als later, vooral in de Llanos, de rivieren buiten hun oevers treden, trekken de paarden zich op gevormde eilanden terug en zwemmen zij door honger gedreven in de nabijheid daarvan rond, ter prooi aan krokodillen. In dé moerassige streken hebben zij een grooten vijand in de electrische of sidderalen, welke in staat zijn volwassen paarden te verlammen en zelfs te dooden , als zij hun ' krachtige batterijen in eens in de juiste richting ontladen. Een der grootste vijanden van de cimarrones ligt in hen zeiven. Het is de eigenschap van het paard, dat het plotseling, na hevigen schrik door angst bevangen, soms zinneloos voortholt, gevolgd door de andere paarden, welke alle door hetzelfde gevoel worden aangegrepen. Het is wat men terecht den panischen 24 schrik of de paniek van het paard noemt; een verschijnsel, dat ook, maar gelukkig zeldzaam, bij huispaarden in kampen of bivouacs wordt, waargenomen. In Zuid-Amerika is het volgens tal van mededeelingen niet zeldzaam. Duizenden en duizenden hollen dan als razend voort en laten zich door niets in hun vaart stuiten; hun komst wordt uit de verte aangekondigd door een gedreun, dat allengs sterker wordt, en door hen, die er getuigen van waren, met donder, storm en zeebranding wordt vergeleken. Aldus overvallen deze paarden menigmaal een legerplaats, en hollen over tenten, wagens, lastdieren, enz. heen, waarbij tamme paarden zich losrukken en mede in den paardenstroom verdwijnen. Vele wilde paarden gaan bij gelegenheid van zulk een paniek te gronde. Op de Falkktndseilanden, waar de paarden in 1764 uit ZuidAmerika zijn ingevoerd, komen sedert ongeveer 80 jaar ook verwilderde voor. b. De mustangs van Noord-Amerika. Wilde paarden komen ook in groot aantal voor op de uitgebreide grasvlakten of Savannen van Noord-Amerika. hoofdzakelijk op de hooger gelegene, de z. g. prairieën. Zij worden gewoonlijk met den naam mustang aangeduid. Men vindt ze in het zuidwestelijk gedeelte, in de Vereenigde Staten, in Mexico, in Texas en in het daarboven gelegen gebied van de Missouri, tusschen het Eotsgebergte en de Mississippi. Ook meer noordwaarts in de streken der Eoode Canada-rivier en der Saskatschawan-rivier leven zij in talrijke kudden. De Indianen maken, vooral in de laatstgenoemde oorden, veel jacht op deze dieren en eten hun vleesch. Hetzelfde weet men van de daar rondzwervende pelsjagers der HudsonsbaaiCompagnie. Bij de nomadische Indianen in de vlakten van de Missouri staat het paard in hoog aanzien. Er waren vroeger streken, waar onder de Boodhuiden de jacht te paard en de paardenroof in denzelfden trant werden uitgevoerd als wij dit van de Arabieren weten; wellicht is dit hier of daar nog het geval. Men houdt het voor zeker, dat Amerika, toen het ontdekt werd, geen paarden meer bezat. Het paard was destijds, althans voor de inboorlingen der kustlanden, een geheel onbekend dier. Dat dit werelddeel echter in vroeger tijden paarden in menigte heeft bezeten, bewijzen de fossielen (zie § 3); waardoor die paarden verdwenen waren, is onbekend. De wilde paarden van Noord- en Zuid-Amerika stammen alle af van huispaarden, welke uit Spanje en Portugal waren medegebracht, en voor en na ontsnapt of vrijgelaten en verwilderd 25 » zijn. De Spaansche veldheer Cortez landde in 1519 in Mexico met 16 paarden; Pizarro bracht dit huisdier naar Peru; de Portugeezen voerden het naar Brazilië; in 1673 werden paarden uit Spanje en de Canarische eilanden naar Paraguay overgebracht. De stad Buenos-Ayres werd in 1535 gesticht en later verlaten, waarbij 5 a 7 paarden achterbleven en vrij werden; toen die plaats in 1580 weder in bezit werd genomen, waren de Pampas van Bio de la Plata al rijk aan paarden en reeds in 1596 werd aan iedereen veroorloofd deze op te vangen. 4. Volgens zeer geloofwaardige berichten komen ook wilde paarden voor op de uitgebreide grasvlakten van de Oost-Indische eilanden Gelebes en Lugon. B. Halfwilde paarden. De bewoners der steppen van Midden-Azië, de Tartaren, Kirghizen, Jakuten, Tonguzen, enz. bezitten in het paard een hunner nuttigste huisdieren, dat hun vleesch, melk (waaruit zij een alcoholisch vocht, de kumiss, bereiden), kleeding, enz. verschaft. Zij voeden enkel hun rijpaarden tehuis met gerst eh hooi; al de andere leven grootendeels zomer en winter vrij in kudden en moeten voor zich zelf zorgen. Zoo leven soms 1000—2000 stuks bij elkander, waarbij de hengsten meestal eigen gezinnen van 8—25 merriën en veulens vormen. Andere, kleinere kudden worden gehoed door herders, • die ze naar de dorpen voeren, waar zij gevoederd en gedrenkt worden. De vrije kudden houdt men echter steeds onder toezicht; men beschouwt ze als eigendom en zoekt ze, als zij zich soms zeer ver, steeds tegen den wind, verwijderd hebben, gedurende dagen lang weder op. De volwassen paarden dezer kudden vangt men, als men ze wil africhten, door hun een strik om den hals te werpen, waarna men ze bindt, optoomt, bestijgt en onder geweldige slagen zoolang voortdrijft, tot zij geheel uitgeput zijn. Door dergelijke lessen, met hongerlijden gepaard, worden de dieren gewoonlijk in weinige dagen zeer mak. Uit deze opgaven, naar mededeelingen van ooggetuigen, wordt het waarschijnlijk, dat de halfwilde paarden der steppen niet anders zijn dan halfgetemde tarpans. In West-Australië vindt men de brumbies, een soort verwilderde paarden, welke daar wilde paarden heeten. Het wild zijn valt echter erg mede. In den Zuid-Afrikaanschen oorlog heeft men de brumbies als cavaleriepaarden gebruikt, doch zij voldeden niet. Zij zijn 1.50 M. hoog en worden voor 120 tot 140 gulden verkocht. Ook elders worden paarden in halfwilden staat gehouden. 26 Men laat ze namelijk gedurende het geheele jaar, in bepaalde groote ruimten of onder toezicht van herders aan zich zelf over, en vangt ze alleen dan op, als men ze voor den arbeid gebruiken of verkoopen wil. Zoo bijv. in sommige streken van Amerika, inzonderheid in Paraguay. De temming der paarden geschiedt hiér op dezelfde manier als in Midden-Azie. Wat Europa betreft, verkeeren in meerdere of mindere mate in een dergelijken staat: de paarden in sommige streken van Noorwegen, Finland en Lapland, de pony's van IJsland, van de jto-oeV-eilanden, van de Shetlandsche en enkele andere Engelsche eilanden, die van Corsica en Sardinië, de paarden van Camargue (de Rhöne-delta) in Frankrijk, die der puzta's in Hongarije, en niet het minst de Kozakken- paarden in de steppen van Rusland. De kudden der laatstgenoemden leven nagenoeg zonder toezicht; zij worden slechts samengedreven als de benoodigde dieren moeten worden uitgezocht. § 6. De soortskenmerken van het gewone paard. Het gewone paard onderscheidt zich van de andere soorten van het paardengeslacht door de volgende kenmerken. Het hoofd is betrekkelijk klein; de ooren zijn kort en smal, de oogbogen steken weinig uit., zoodat de oogen zeer oppervlakkig liggen. Het begin van den rug is onmiddellijk achter den hals meer of minder verheven, welk gedeelte de schoft wordt genoemd. Het aantal lendenwervelen bedraagt 6; slechts bij enkele paarden zijn er 5 aanwezig. Het kruis is in het algemeen langer en rechter. De manen zijn lang; de staart is over zijn geheele lengte met haren bezet. Bij de meeste paarden bevindt zich aan elk been een zwilwrat; hun hoeven zijn rond. Het brengt een eigenaardig geluid voort, het gehinnik, dat uit een reeks van kort op elkander volgende tonen bestaat. § 7. LlCHAAMSHOEDANIGHEDEN. Verhouding tegenover het klimaat. De paarden van verschillende landstreken bieden onderling groote verschillen aan in tal van eigenschappen. De oorzaken daarvan zijn gelegen eensdeels in de invloeden van het klimaat, anderdeels in de bemoeiingen van den mensch, die door de ^voeding, verpleging en gebruikswijze, en vooral stelselmatig gedreven fokken, gewijzigde eigenschappen in het leven roept en doet voortbestaan. Men onderscheidt dientengevolge natuur- 27 rassen en door den mensch gewijzigde natuurrassen, welke in zekeren zin kunstrassen mogen heeten. Wat het klimaat betreft, zien wij, dat het paard onder zeer verschillende temperaturen leeft; het verdraagt groote hitte en felle koude. In het westelijk halfrond komt het van den evenaar noordwaarts tot aan den poolcirkel (66,5°) voor, zuidwaarts tot op 52 °; het leeft daar tusschen [de breedten van IJsland (dat tusschen de isothermen (P en +5° ligt) en van de Falklandseilanden (isotherm + 7°). In het oostelijk halfrond wordt het minder ver noordwaarts, slechts tot op omstreeks 64° aangetroffen. Zoowel in het noorden der gematigde luchtstreek als in de nabijheid van den evenaar (meer nog nabij den warmteevenaar) zijn de paarden kleiner en lichter gebouwd dan in de streken nabij de keerkringen. Bij geringe grootte en zwaarte kunnen zij echter sterk en duurzaam zijn, zooals bijv. de pony's der Shetlandsche en ook sommige rassen der Oost-Indische eilanden bewijzen. In Hongarije heeft men waargenomen, dat de afstammelingen van in Europa ingevoerde Arabische paarden hun ouders in schofthoogte spoedig aanmerkelijk overtreffen. Zeer nadeelig voor de goede ontwikkeling van het paard is te groote vochtigheid, vooral wanneer deze gepaard gaat met groote warmte. Maar ook op dezelfde breedte tiert het paard veel beter in hooge en droge dan in lage en vochtige streken; in dien zin namelijk, dat de bergpaarden en de paarden der hooglanden wel kleiner, maar sterker, die der laaglanden in het algemeen wel zwaarder, maar ook veel zwakker, veel minder duurzaam zijn. Zeer waarschijnlijk is het aan het vochtigwarme klimaat te wijten, dat in het gebied der moessonregens: in Voor-Indië, vooral echter in Achter-Indie, in Birma, Siam, Anam, den Maleischen Archipel, op de Lioe-Kioe-eilanden en in een deel van China, de paarden de gemiddelde grootte niet bereiken; zij zijn er klein en, die der bergstreken uitgezonderd, leelijk en zwak. Wellicht is het. ook aan dezelfde oorzaken toe te schrijven, dat het paard zoo slecht tiert aan de westkust van Midden-Afrika, in de Guinealanden. De groote vochtigheid is bijv. ook de hoofdoorzaak, dat de paarden der Falklandseilanden, welke er in 1764 ingevoerd, sedert 70—80 jaar verwilderd zijn, zoo aanmerkelijk in kracht achteruit zijn gegaan. In het algemeen ziet men, dat niet alleen in hooge bergstreken, maar ook op eilanden de paarden klein zijn, en dat de nakomelingen van grootere, welke er heen zijn gebracht, allengs in grootte afnemen. De oorzaak van dit verschijnsel ligt niet enkel in de temperatuur, want pony's komen zoowel 28 nabij den evenaar als op IJsland voor; zij is ook niet altijd in de vochtigheid van het klimaat te vinden; zij schijnt wel voor een groot deel gezocht te moeten worden in gebrek aan voldoend en verschillend voedsel en de daarmede in verband staande leefwijze. IAchaamsgroo t te. De grootte of hoogte (taille) der paarden, d.i. de afstand tusschen het hoogste punt van de schoft en den bodem, verschilt aanmerkelijk. Wanneer men de gemiddelde hoogte op 1,50 M. (1,45—1,55 M.) stelt, kan men aan den eenen kant groote — van 1,60—1,70 M. — en zeer groote paarden — van 1,70—2,00 M. en meer — onderscheiden; terwijl men aan den anderen kant kleine — van 1,40—1,20 M, — en zeer kleine paarden — van 1,20—0,80 M. en minder — aantreft. Groote paarden vindt men in het ras van Boulogne (de z. g. zware Percherons uit het departement Pas-de-Calais), in de zware trekpaarden van Bretagne en in het Engelsche Glydesdaler ras; Zeer groote paarden' komen voor bij het Vlaamsche ras in de westelijke helft van België en bij de Salzburger'inzonderheid de Pinzgauer paarden. Maar alle worden overtroffen door de ware reuzenpaarden, welke het Engelsche. black norse oplevert, die een hoogte van 2,10 M. bij een breedte van 1 M. kunnen bereiken. In vroeger jaren werden echter ook in Pinzgau paarden gevonden, welke dit Engelsche z.g. Olifantspaard in grootte en zwaarte nabij kwamen, naar men wil, zelfs overtroffen. Klein zijn de paarden van Zweden, Noorwegen, Lapland, Finland en IJsland, de Galloway's in Engeland, het ras van Gamargue, dat der Landes van Bordeaux, enz., het kleine Ardenner-r&s, de paarden van Corsica en Sardinië. Zeer klein zijn zij in Indië, in een deel van China en ten deele in den Oost-Indischen Archipel. Ware dwergpaarden, welke zelfs beneden de maat van 0,80 M. blijven, treft men aan onder de pony's van de Shetlandsche en de ifaroër-eilanden en van IJsland, de pony's onzer Oost-Indische bezittingen en de z. g. Puno-Pony's, de eigenaardige kleine paarden, welke in de hoogere streken der Cordilleras voorkomen en hun naam ontleenen aan de meer dan 12000 voet boven de zee gelegen stad Puno. . De zwaarte van een middelmatig groot, goed gevoed paard bedraagt 350—450 KG. Zeer groote en zware paarden wegen tot 800 KG. en meer. Lichaamsvorm. Dat het paard in het algemeen uitmunt door zijn bevalligen lichaamsvorm, dat het een schoon dier is, daarover bestaat geen 29 verschil van gevoelen. Door velen wordt het, en niet ten onrechte, voor het schoonste der dieren gehouden. Immers, stellen wij ons voor een edel ras: de gestrekte romp met sierlijk gebogen hals; het hoofd vol uitdrukking, met vurige oogen, zeer beweeglijke ooren, wijd geopende, snuivende neusgaten; de vooral bij snelle beweging zoo bevallige manen en staart; de schoon geövenredigde en krachtige ledematen; de duidelijk uitkomende maar niet scherphoekige vormen der lichaamsdeelen j de langzame overgang der lichaamsstreken in elkander; dat alles is eenig, het wordt niet geëvenaard. Ontwikkeling en levensduur. Het paard wordt , na een dracht van elf maanden en eenige dagen, ziende en geheel behaard geboren. Reeds na weinige minuten kan het staan én gaan. In den eersten tijd na de geboorte heeft het een zeer eigenaardig voorkomen. Het hoofd , de buik en de gewrichten hebben een betrekkelijk grooten omvang en de onderbeenen zijn zeer lang. Een gemis aan evenredigheid tusschen de afmetingen der verschillende lichaamsdeelen (vergeleken met die van het volwassen paard), alsmede het dichte, wollige haar maken het jonge veulen soms vrij onooglijk; naarmate het ouder wordt krijgt het een bevalliger vorm. In het tweede jaar maakt het veulenhaar plaats voor glad en glanzig haar, en worden de korte en kroeze manen en staartharen langer en recht. Op den leeftijd van twee eh een half jaar begint de tandwisseling, welke op vijf jaar is afgeloopen, waarna het paard als volwassen wordt beschouwd, maar dit zeer dikwijls (vooral bij de edele rassen) nog niet is. De gemiddelde natuurlijke levensduur bedraagt omstreeks 40 jaar. Ziekten en gebreken, overmatige arbeid, slechte verpleging en behandeling zijn echter zoovele oorzaken, waardoor het paard reeds vroeger sterft of althans in een toestand geraakt, dat het niet meer in staat is de gevorderde diensten naar behooren te verrichten. Vandaar dat een paard op een leeftijd tusschen 20 en 30 jaar reeds zeer oud wordt genoemd; verreweg de meeste zijn reeds vóór hun 20ste jaar zwak en schijnbaar oud, zoogenaamd versleten. Zijn volle kracht bezit het paard gemiddeld slechts1 van het 6de tot het 15de jaar. Paarden van 30 tot 40 jaar zijn evenwel geen groote zeldzaamheden; de voorbeelden daarvan zijn te veel in getal om er in het bijzonder melding van te maken. Meermalen bereikte het paard een hoogeren leeftijd, zooals blijken kan uit de volgende gevallen, waarbij de hier en daar opgegevene maar niet voldoend gewaarborgde, onvermeld zijn gelaten. De z. g. Molwitzer schimmel van Frederik den Groote werd 40 jaar oud; in 1843 stierf in den Alblasserwaard een paard op denzelfden leeftijd; een paard van Blüoher bereikte meer dan veertig jaar; in Pruisen leefde voor eenigen tijd een paard van 42 jaar, dat geregeld arbeid verrichtte; een paard dat de Oostenrijksche veldmaarschalk Lact in den Turkschen oorlog bereed, en dat later op bevel des keizers zorgvuldig verpleegd was geworden, werd 46 jaar oud; een bisschop van Metz bezat een paard, dat 50 jaar oud is geworden en tot in zijn laatste dagen lichten arbeid verricht heeft; uit Engeland vindt men een geval vermeld van 50-jarigen, een ander van zelfs 62-jarigen leeftijd. Voedsel. Het paard is een plantetend dier. Zijn gewone voedsel bestaat hoofdzakelijk uit- groene of gedroogde grassen en eenige andere weideplanten, alsmede uit de zaden van granen en peulvruchten; het moet in het algemeen zeer voedzaam zijn, dat wil zeggen, in verhouding tot zijn volume veel voedende bestanddeelen bevatten. In het noorden van Europa, in Noorwegen, Lapland en IJsland leeft het gedurende een groot deel van het jaar van mos. Het paard kan echter ook dierlijk voedsel verteren. Eieren en melk worden meermalen om verschillende redenen toegediend, zelfs vrijwillig genuttigd, en, mits de hoeveelheden piet zeer groot zijn, goed verteerd. Karnemelk en wei zijn in sommige streken, althans gedurende een gedeelte van het jaar, bijna een gewoon voedsel. Uiterst zelden eet het echter vrijwillig vleesch; in den regel geeft het een grooten afkeer daarvan te kennen. Bij sommige paarden is deze zelfs niet te overwinnen; andere kunnen er allengs toe worden afgericht, dit voedsel tegen hun zin, op bevel tot zich te nemen. Tijdens het beleg van Sedan werden, wegens gebrek aan fourage, de paarden met het vleesch van hun natuurgenooten gevoed. In de genoemde noordelijke landen krijgt het paard 's winters als hoofdvoedsel soms niets anders dan een mengsel van gekookte en gestooten vischkoppen en gemeenen zeeeik (z. g. knappers) of andere wiersoorten,, of wel enkel vischkoppen; bovendien gedroogde, in Canada zelfs bevroren visch. Aan dit onnatuurlijk voedsel zijn de paarden aldaar zoo gewend, dat zij er bijv. zelfs op uit zijn, den dorsch, enz., welke te drogen hangt, te bemachtigen en met veel smaak te nuttigen. Vruchtbaarheid. Het paard blijft betrekkelijk langen tijd vruchtbaar; zoowel de hengst als de merrie. In het derde, soms reeds in het Si tweede jaar begint de geslachtsdrift zich te uiten. Cultuurrassen zijn vroeger geslachtsrijp dan de natuurlijke of primitieve rassen. De voeding en de gebruikswijze zijn eveneens van invloed. Van dien tijd af tot omstreeks den leeftijd van IS jaar is de merrie in het algemeen tot de voortteling geschikt, zoodat zij ook op genoemden, betrekkelijk hoogen leeftijd meermalen gezonde en sterke veulens ter wereld brengt. Meestal wofdt zij na haar 20ste levensjaar niet meer voor de voortteling gebruikt; echter zijn de gevallen niet zeldzaam, dat merriën van 20 tot 28 jaar (men verhaalt zelfs van een geval bij een 30-jarige merrie) nog goede en schoone veulens hebben geworpen. Wat het aantal jongen betreft, behoort het paard niet tot de vruchtbare dieren. De merrie werpt in den regel slechts één veulen na elke dracht, zelden tweelingen, uiterst zelden drielingen. De drachttijd der merries, zooals reeds werd medegedeeld, is 11 maanden of nauwkeuriger 333 tot 343 dagen. De kortste drachttijden zijn waargenomen in de Pruisische stoeterij Trakehnen, de langste in de Hongaarsche stoeterij Mezöhegyes. In het algemeen worden hengstveulens twee dagen later geboren dan merrieveulens. § 8. Zielshoedanigheden. Waarnemingsvermogen. Geheugen. Leerzaamheid. Het waarnemingsvermogen is bij het paard in het algemeen sterk ontwikkeld. Met de grootste opmerkzaamheid neemt het bijv. in een vreemden stal, ongewone, namelijk niet of niet voldoend gekende dingen en verschijnselen op, welke zich in zijn nabijheid bevinden. Maar wij kunnen ook dikwijls opmerken, hoe zich scherpte zijner zinnen, inzonderheid van zijn gehoorszin en zijn reukzin, door waarnemingen op vrij groote afstanden te kennen geeft. De eenmaal gedane waarnemingen laten een sterken indruk achter, waardoor het dier in hooge mate het vermogen bezit, vroeger waargenomen zaken of ontvangen indrukken te herkennen en zich de daarbij ondervonden aangename of onaangename gewaarwordingen, genot of leed, te herinneren. Het heeft bijgevolg een sterk geheugen. Het herkent, ook na een lang tijdsverloop, soms onder duidelijke teekenen van vreugde in houding en stem, zijn meester en oppasser, zijn ouden stal en standplaats, een meermalen afgelegden weg, een herhaaldelijk bezochte plaats; het verzet zich met kracht bij het naderen 32 van een plaats, bijv. een noodstal, waar het eenmaal bevreesd werd of mishandeling ondervond. Dagelijks ondervindt men, hoe sterk het plaatsgeheugen bij dit dier ontwikkeld is, hoe het wegen en plaatsen, zelfs 'snachts weet terug te vinden, waarmede het slechts een enkele maal kennis heeft gemaakt'; sommige paarden leveren hiervan schier ongelooflijke voorbeelden. Door zijn scherp waarnemingsvermogen en zijn sterk geheugen, gepaard aan een goedaardig karakter en een groote mate van overleg, is het paard zeer bevattelijk, bezit het veel leerzaamheid. Het wordt daarin slechts door den aap, den olifant en den hond overtroffen. Met het noodige beleid, namelijk verduidelijking van hetgeen men eischt, gepaard met gepaste belooning en bestraffing, gelukt het in den regel zonder groote moeite het paard zelfs op de geringste aanwijzingen bepaalde handelingen te leeren volbrengen. De treffendste voorbeelden daarvan zien wij in de fijne dressuur, de tempo-gangen en tempo-sprongen en de velerlei kunststukken (bijv. het inloopen tegen de klappende zweep, het springen door met papier bekleede, alsmede door brandende hoepels, het grijpen van een paling in een emmer water, enz.) welke de circussen te aanschouwen geven. De leerzaamheid is het grootst op jeugdigen leeftijd. Vandaar dat alsdan elke africhting, voor zoover zij de krachten van het dier niet te boven gaat, het best en spoedigst gelukt; aldus bij het Oostersche paard, waar zij reeds op l1/2 a 2 jaar begint. De leerzaamheid, welke de verschillende individuen overigens in zeer uiteenloopende mate bezitten, kan aanmerkelijk worden ontwikkeld door opvoeding, verpleging en behandeling. Daarin ligt de reden, dat zich in dit opzicht geheele familiën en rassen van paarden van andere onderscheiden. Zij kan echter ook belangrijk afnemen; het mishandelde en afgebeulde paard toont ons zoo dikwijls, hoe zijn vroegere opgewektheid, gewilligheid en bevattelijkheid plaats gemaakt hebben voor traagheid en stompzinnigheid of wel voor koppigheid en verzet. Zielsaandoeningen. De zielsaandoeningen of gemoedsbewegingen (gemoedsaandoeningen, gemoedsstemmingen, gevoelsuitingen), welke men als uitingen van gewaarwordingen en voorstellingen, het duidelijkst bij het paard, soms in den vorm van hartstochten, kan waarnemen, zijn de volgende: Vreugde. Bij aangename gewaarwordingen, bijv. het zien of terugzien van een makker, het vertrek van en naar den stal, het ontvangen van voeder, enz. geeft het, vooral op jeugdigen 33 leeftijd daarvan de duidelijkste blijken in houding en bewegingen en door een levendig gehinnik. Het bemint de muziek, maar onder de geluidsindrukken schijnt vooral het trompetgeschal het dier- aangenaam te zijn, ten deele trouwens ook wel op grond van de herinnering, dat hierdoor het uitrukken, het voeren, het drenken, enz. worden aangekondigd. De grootste vreugde uit zich bij het gevoel van den hengst in de nabijheid der merrie, en van de' merrie bij de terugkomst van haar veulen. Hoogmoed, ijverzucht, jarloerschheid. Van hoogmoed is het paard zeker niet vrij, ofschoon men te veel op rekening van deze gemoedsaandoening heeft gesteld. Het spant zich bijzonder in, wanneer het daartoe doorzijn meester wordt aangesproken, en is blijkbaar verheugd als het wordt geprezen. Met sierlijk tuig opgesmukt of door bewonderaars omringd, geven vooral edele paarden meermalen dit gevoel te kennen door trotsche houding en bevalligen gang. Daarentegen is het, ook voor muildieren, een zeer gevoelige straf, als zij van hun sier worden ontdaan; ontneemt men den aanvoerder van den. troep de pluimen, strikken en bellen, welke hem. als zoodanig doen onderscheiden, dan wordt hij treurig, dikwijls zelfs ziek. Ijverzucht merkt men dagelijks op. De treffendste voorbeelden daarvan komen echter op de renbaan voor, waar bijv. een Forrester, na herhaaldelijk gewonnen te hebben, zijn nieuwen mededinger Elephant, welke hem vooruit was, wanhopig te IHf sprong en bij de kaak vastgreep. Elders wilde een renner zich den prijs verzekeren door zich op den ruiter van zijn mededinger te werpen. Jaloersch, en soms in hooge mate, zien wij paarden dikwijls, als andere worden gestreeld, gevoederd, enz. Boosaardigheid, toorn. In het algemeen heeft het paard een goedaardig karakter. Zeer zelden wordt het boosaardig geboren, maar niet zelden wordt het door mishandeling boosaardig gemaakt; ook de makste remontepaarden leveren daarvan op lateileeftijd menigvuldig het bewijs. Soms wordt het toornig tegen andere dieren en tegen menschen. Het richt dan het hoofd op en neemt een dreigende houding aan, het legt de ooren in den nek, het bijt, het slaat met de achter- en voorbeenen. Deze toorn is soms buitengewoon hevig als het dier tegenwerking ondervindt en op allerlei wijzen zijn zin tracht te krijgen, bijv. zich van zijn ruiter tracht te ontdoen; ten toppunt van woede, vertoont het kramptrekkingen aan de oogleden, ooren en lippen, kwijlt, knarst op de tanden, kent vrees noch gevaar meer en slaat woest, als zinneloos om zich heen. 8 84 Schrik, angst, vrees. Het paard is zeer vatbaar voor vrees. De geringste, ongewone indrukken doen dit dier schrikken als het die plotseling waarneemt en maken het angstig als het ze allengs ontwaart. Het blijft staan, trekt zijn lichaam terug, richt het hoofd op, legt de ooren naar achteren of spitst ze en beziet. angstig het voorwerp zijner vrees; of wel het staat plotseling stil en beeft over het geheele lichaam. In 1913 stierf een zebra van de Rotterdamsche diergaarde van angst bij het bekappen zijner hoeven in een noodstal. Zeer dikwijls legt het slechts langzaam zijn vrees af voor vreemde voorwerpen en indrukken, zooals de locomotief, den windmolen, het geluid van trom, geschut, enz. Eenmaal door schrik ontsteld of door angst aangetast, en dientengevolge door groote vrees bevangen, laat het paard zich dikwijls door niets weerhouden; dan gebeurt het soms, dat ook bij andere paarden in de nabijheid dezelfde aandoening plotseling optreedt, dat alle zich losrukken en in den blinde voorthollen, dat er aldus een paniek ontstaat, welke bij de in vrijheid levende paarden volstrekt niet zeldzaam is. (Zie § 5). Nijd. Slechts betrekkelijk zeldzaam ziet men deze gemoedsuiting sterk ontwikkeld, het meest in den vorm van voedernijd. Uitzondering in dit opzicht maken echter de hengsten, welke vooral in den tijd der sterke geslachtsopwekking elkander soms allerhevigst te lijf gaan. Haat, wraakzucht. Dat ook deze aandoeningen voorkomen, daarvan strekken enkele gevallen ten bewijze, waarbij zij gericht waren tegen personen, door wie het dier mishandeld was geworden of van wier behandeling (bijv. operatien) het hevige pijn had ondervonden. Zoo is het bijv. gebeurd, dat eén paard eenige dagen nadat het gecastreerd was, zijn operateur in den stal herkende, zich losrukte en den man in weinige oogenblikken doodde door bijten en slaan. Gezelligheid, aanhankelijkheid. Het paard heeft instinctmatig neiging tot samenleven; het bezit gezelligheid voor andere dieren, vooral paarden, en voor menschen. Ten opzichte van den mensch komt deze neiging het meest uit bij het Arabische paard, dat te midden van het gezin opgroeit; het minst bij dieren, welke gedurende hun jonge jaren afgezonderd bleven, en zich later aanvankelijk soms als halfwild gedragen. De aanhankelijkheid uit zich soms op treffende wijze als het dier een goede behandeling of veel genot heeft ondervonden. Paarden, welke zich slechts door bepaalde personen behoorlijk laten behandelen en beryden, zijn geen groote zeldzaamheden. De aanhankelijkheid van spanpaarden, welke jaren lang samen hebben verkeerd, merkt men dagelyks op; soms bestaat zij 85 zelfs in zulke mate, dat het ondoenlijk, wordt hen afzonderlijk te gebruiken. Opmerkelijk is soms ook- de aanhankelijkheid van een paard voor een hond, een kat, een geit, enz. Treurigheid, verlangen, heimwee. In verband met de zooeven besproken zielswerkingen komen ook deze niet zelden voor. Het paard treurt soms, wanneer het menschen of dieren, aan wier bijzijn het gewend was, wanneer het zijn gewonen .stal, enz. mist. Meermalen komt het voor, dat het alsdan aanvankelijk zijn voedsel weigert, vermagert en zich eerst langzaam aan zijn verlies gewent; maar niet altijd wordt zulk een toestand tot zijn ware oorzaak teruggebracht. Het verlangen naar den stal kent ieder in den versnelden gang van het paard dat huiswaarts keert. Het sterkst uit zich het verlangen bij de merrie welke plotseling haar veulen mist. De verschillende gemoedsaandoeningen, waarvan sommige bij voorkeur eigen zijn aan een bepaalde individueele vatbaarheid ten opzichte van het ontstaan van gewaarwordingen en daaraan beantwoordende voorstellingen en begeerten, (een bepaald z. g. temperament), uiten zich, zooals herhaaldelijk werd opgemerkt, in houding en bewegingen, in de richting der ooren, de uitdrukking der oogen, vooral ook in de stem. De stem is een geluidentaai, welke, als verschillende wijzen van hinniken en snuiven, vreugde, verlangen of toorn, of wel vrees of pijn te kennen geeft. Zoo hooren wij: het gehinnik uit vreugde, waarbij de opvolgende schelle tonen hooger worden en in korte, scherpe eindigen; het gehinnik uit verlangen, dat in lager en zwaarder tonen uitloopt; het bijzonder kort en scherp gehinnik, meer geschreeuw, uit toorn; het zwaar, dof gehinnik, meer gebriesch of gesnuif, uit vrees; het kermend en zuchtend gehinnik , uit pijn. . Wat de gelaatsuitdrukking (physionomie) van het paard betreft, zijn slechts eenige hoofdtrekken aan te geven. Groote, wijd geopende oogen, een levendige blik en kleine, zeer beweeglijke ooren teekenen goedaardigheid en zachtzinnigheid. Een ramshoofd met doffen blik en weinig beweging in oofen en lippen belooft makheid, maar ook domheid. Kwaadaardig daarentegen is in den regel het paard met kleine, diepliggende oogen, weinig gespleten oogleden en dikwijls achterwaarts gerichte ooren. Het wilsvermogen uit zich niet alleen in willekeurige bewegingen, maar soms ook als sterke wilskracht, namelijk in den vorm van groote eigenzinnigheid of koppigheid. Zoo bijv. het weigeren van dienst na overmatige inspanning, het niet willen aantrekken, het aannemen van zekeren stand of houding, enz.; 36 waarbij dikwijls alle middelen tot onderwerping, althans gedurende geruimen tijd, vruchteloos zijn en het dier slechts tot grootere weerspannigheid, tot krachtiger verzet opwekken. 'Tal van handelingen, welke zich schijnbaar als wilsuitingen voordoen, berusten overigens voor een grooter of kleiner deel op' aangeboren begeerten of natuurdriften, gezamenlijk onder den naam van instinct bekend. Daartoe behoort eensdeels de drift tot zelfbehoud, waardoor het dier van zijn natuurlijke verdedigingsmiddelen gebruik maakt, en waarvan de begeerte naar voedsel en drank, het ontwijken van den vijand, de zelfverdediging en de trek tot samenleven met andere individuen, welke het paard uit zijn natuurstaat eigen is, slechts onderdeden zijn. Anderdeels behoort er toe de voorlplanlingsdrift, welke zich uit als eigenlijke geslachtsdrift en als zorg van de merrie voor het veulen; bovendien, bij de in vrijheid levende paarden, als zorg van den hengst voor zijn gezin. § 9. Natuuespelingen. Aangeboren afwijkingen in den lichaamsvorm, welke de verrichtingen der lichaamsdeelen niet hinderen en geen eigenlijke misvormingen of wanstaltigheden uitfnaken, worden gebruikelijkerwijze natuurspelingen genoemd. Voor zoover zij hier ter sprake kunnen komen, zijn de volgende het meest opmerkelijk. : Buitengewoon lange manen en staartharen. De maantop, de manen en de staartharen hebben niet zelden een meer dan gewone lengte; maar zeer zelden komt het voor, dat zij zóó buitengewoon lang zijn als bijv. in de volgende gevallen. Een isabelkleurige hengst van den hertog Kabel van Wubtembebg had zeer dikke, zilverkleurige manen, die tot op de hoeven reikten. Een in 1804 op de herfstmis te Leipzig aanwezige, uit den Kaukasus afkomstige schimmelhengst had zeer dikke, ook over de geheele schoft ingeplante manen van dezelfde lengte. Een in 1706 op de voorjaarsmis te Leipzig aangekochte, gevlekte isabelkleurige hengst van den koning Augustus II van Polen had een maantop van 2 M., manen van 5 M. en staartharen van 6,8 M. lengte. Een witte Oldenburger hengst van den landgraaf Willem IV van Hessen-Kassel had manen van 2,5 M. en staartharen van 5 M. lengte. In 1833 is te Zuid-Laren in Drente een lichte, stekelharige vos gefokt met breeden bles, witte achterbeenen en witte maan- en staartharen welke" een lengte van 1,4 M. bereikten. (Enkel ,om deze bijzonderheid werd dit paard later voor f 1500 verkocht). Het is inderdaad op- De wikte ezel van Noord-Afrika, de Onager, (equus asïnus onager). De Nubrsche wilde ezel (equus asinus africanus, FITZ). 37 merkelijk, dat in al deze gevallen de kleur der haren wit of isabel was. Dikwijls ziet men. paarden, welke aan weerszijden op de bovenlip, in den vorm van een knevel, een bundel lange, gewoonlijk eenigszins gedraaide haren bezitten. Lange haren aan de achtervlakte der onderbeenen en aan de kronen der hoeven komen bij onderscheidene rassen voor; maar zelden bevinden zich bosjes van dergelijke haren op de voorknieën en de hakken. Kroeze haren. Er zijn paarden wier haar vooral 's winters zeer lang en meer of minder gekruld of gekroesd is, zoodat zij zelfs als poedelpaarden worden beschreven; dit komt vooral voor in Podolië (de z. g. Bachmatten) en in Noord-Europa. Zeldzaam worden ook in Zuid- en West-Europa paarden aangetroffen, welke kroeze dekharen en zelfs korte, kroeze, wollige manen bezitten. Kale huid. Paarden, welke nagenoeg of geheel kaal zijn, komen zeldzaam voor en worden gewoonlijk als curiositeit vertoond. Van enkele weet men, dat de dieren behaard geboren waren, maar later hun haren hadden verloren; van enkele andere, dat zij kaal ter wereld waren gekomen. De meeste werden echter in Zuid-Rusland, Turkije, Moldavië en Hongarije, bijna steeds door Zigeuners ingevoerd, en waren over het geheel middelmatig groote, schoon gebouwde dieren, welke in uitwendigen vorm veel op het Arabische paard geleken. In 1910 bevond zich een volkomen kaal paard aan de cliniek van 's Rijks Veeartsenijschool, dat zonder bekende oorzaak al zijn haren (ook maan-en staartharen) had verloren. De huid van dit dier was donkermuisgrijs, zeer fijn en week, zacht als fluweel en had een vettigen glans. Zij kwam over het geheel overeen met die van den naakten Caraïbischen (z. g. Turkschen) hond. Gehoornde paarden. Onder dezen naam verstaat men in de eerste plaats paarden, welke aan het voorhoofd of nabij het oor, aan een of beide zijden van het hoofd, een uitgroeisel der huid bezitten, dat uit hoorn bestaat en ook meer of minder den vorm van een kleinen, dunnen, eenigszins gekromden hoorn heeft. Zulke huidhoorns, welke beweeglijk en met de huid verschuifbaar zijn, komen zelden voor. Ten andere, en nog minder juist, worden als gehoornd aangeduid paarden, welke op het onderste gedeelte" van het voorhoofd, aan weerszijden boven en iets binnenwaarts van het oog, een 1—2 cM. hooge, eenigszins langwerpige ronde beenverhevenheid bezitten, welke met gewone huid bekleed is. Deze zeldzame beenige voorhoofduitsleeksels ontwikkelen zich ter plaatse, waar 38 bij het zeer jonge veulen dikwijls' spleetvormige openingen in de voorhoofdsbeenderen aanwezig zijn; wanneer namelijk deze spleetjes niet spoedig dicht groeien. (De Fransche benaming „cheval cornu" heeft zelden betrekking op deze huidhoorns en beenuitsteeksels, maar in den regel op het sterk uitsteken der heupen, het z. g. heupig zijn.) Gemis aan zwilwratten komt enkele malen voor aan de achterbeenen; zelden, naar het schijnt, aan de voorbeenen; uiterst zelden aan alle beenen tegelijk. Prof. Ewart, die naast den equus caballus een equus caballus celticus meent te moeten onderscheiden, beschouwt het ontbreken van de zwilwratten aan de achterbeenen en van de sporen aan de vetlokken een der kenmerken van den laatsten. Bij de pony's van Connemara in het noorden van Ierland, welke Ewart als afstammelingen van den equus caballus celticus beschouwt, ontbreken dikwijls de zwilwratten aan de achterbeenen. Ook bij de Iersche remontepaarden, welke verwant zijn aan de Connemara-pony, zijn de zwilwratten der achterbeenen soms zeer klein, terwijl zij enkele malen zelfs ontbreken. Nevenhoeven. Het komt zelden voor,, dat aan een of meer beenen, naast en boven den gewonen teen (hoef) een of twee neven- of bijteenen (neven- of bijhoeven) gezeten zijn. Deze onregelmatige vorm, als veelhoevigheid bekend, ontstaat door een voortgezette ontwikkeling der griffelbeenderen tot met hoeven bekleede teenen, zooals ze bij de voorwereldlijke paardengeslachten Hipparion, enz. regelmatig aanwezig waren. (Zie §3). Deze natuurspeling is somtijds een ware en hinderlijke misvorming. Uiterst' zelden bestaat de veelhoevigheid in een anderen toestand , namelijk in het géspleten zijn van den hoef in twee helften. Zulk een hoef gelijkt op een runderklauw. Wat men echter over het bestaan van tweehoevige paarden, als een eigen diersoort, met den naam guemel of huemel, vermeld vindt, berust op dwaling. Men had namelijk een dier der Andes van Chili, blijkbaar een Lama-soort, tot de familie der paarden gerekend. Misvormde geslachtsdeelen. Onder kween verstaat men in het algemeen een dier, waarbij de uitwendige geslachtswerktuigen onnatuurlijk gevormd zijn, zoodat niet duidelijk blijkt tot welk geslacht het behoort. Dit gebrek komt enkele malen bij den hengst voor, welke alsdan gewoonlijk, maar ten onrechte, of voor een merrie, of voor een tweeslachtig dier (hermaphrodiet) wordt gehouden. Klophengst noemt men den hengst, bij welken een of beide ballen in de buikholte zijn teruggebleven en bijgevolg in den balzak ontbreken. Fig. De Abessinische wilde ezel. Fig. 7. De (Heuglin's) Somali wilde ezel (equus asinus taeniopus, HEUOLIN). 39 2de Soort. DE EZEL. (Eqms Asinus, Linn.) § 10. Algemeene beschrijving. De' dieren dezer groep zijn in het algemeen kleiner dan het paard. Het hoofd is groot en breed, de oogbogen steken sterk vooruit, waardoor de oogen diep liggen, de ooren zijn zeer lang, de bovenlip is groot en dik. Het voorstel is lager dan het achterstel, de schoft ontbreekt of is nauwelijks te onderscheiden, de lenden zijn kort, aangezien er slechts 5 lendenwervelen aanwezig zijn; het kruis is insgelijks kort en meer of minder afhangend. De beenen zijn zeer droog; de hoeven smal, steil en hard. De maanharen zijn zeer kort; de staartwortel is met korte haren bezet, doch enkel de punt is omgeven door een bos lange haren. Zwilwratten bevinden zich alleen aan- de voorbeenen; zij zijn niet boven de huid verheven en zien er uit als ronde, zwarte eeltplekken, welke in dunne blaadjes afschilferen. Een dergelijke, maar kleinere plek bevindt zich aan .elk been, ter plaatse waar bij het paard de spoor of het horentje is gezeten. De kleur verschilt tusschen lichtgrijs, grijsrood, grijsbruin, donkerbruin en zelfs zwart; zij is aan de onderdeelen van het hoofd, den hals en den romp in den regel lichter dan aan de boven- en zijdelingsche deelen, dikwijls zelfs geheel wit. Een donkere streep, de rugstreep of aalstreep, loopt van den hals over het midden van den rug. tot op den staart. , Zij hebben een eigenaardige stem, welke als balken algemeen bekend is. Zij zijn sterk, sober, duurzaam, en munten uit, voor zoover hun'huisdierstaat daarin geen wijziging heeft gebracht, door behendigheid, zekerheid en snelheid van gang. De ezel komt voor als wilde ezel en als tamme of huisezel. § 11. a. De wilde ezel. Er bestaan geen afdoende bewijzen, dat de wilde ezel, de ware onagerifig. 4), thans nog ergens anders voorkomt dan in NoordAfrika, waar hij sedert de oudste tijden leeft. Vele oude schrijvers maken melding van de onagers van Afrika's noordkust en van de jacht, welke men er op* maakte om het vleesch; en het is bekend, hoe bh' de Romeinsche gastronomen de jonge wilde ezels (lalisiones genaamd) als buitenlandseh wild zeer in e'ere stonden* totdat Mecenas het gebruik van jonge muildieren had ingevoerd. 40 De dieren waarvan bij oude schrijvers, óók onder den naam onager, uit Klein-Azië, Syrië en Perzië wordt gesproken, zijn vermoedelijk niet de voorouders van de tamme ezels van Afrika. Zij worden hier beschreven bij de hemione, waartoe zij schijnen te behooren. De wilde ezel is 10—15 cM. hooger dan onze gewone ezel, bovendien sterker gebouwd en schooner van vorm. De kleur wisselt af tusschen licht- tot muisgrijs, grijsbruin met roode of kaneelkleurige tint, en grijsgeel of isabel; de onderbuik, de binnenvlakten der beenen en de omtrek van den mond zijn steeds veel lichter, dikwijls vuilwit gekleurd. Meestal bevinden zich ook witte kringen boven de hoeven. Een zwarte streep loopt van den rug rechthoekig benedenwaarts over de schouders en vormt met de rugstreep het bekende ezelskruis; soms loopen flauwe, donkere dwarsstrepenoverde buitenzijden der onderbeenen. De dikke borstelige manen staan rechtop; het staarteinde draagt een dikken haarbos. Dit dier, bij de Arabieren onder den na'am hamar-el-wadi bekend , leeft troepsgewijze in de meer begroeide woeste streken en bij voorkeur in de grasrijke steppen van Noord-Afrika, in Marokko, bij de Toearegs, in Fezzan; in de binnenlanden komt het voor tot op 13° NB. Ten oosten van den Nijl, in Egypte, Nubië (fig. 5) (Sennaar, Noord-Kordofan), Samhara, Abessinië (fig. 6), Schoa, en meer zuidwaarts in de landen der Somali en Gallas tot nabij den evenaar, wordt de hamar in talrijke kudden aangetroffen, welke elk een gezin vormen, bestaande uit 10—20 merriën en veulens onder de leiding van een hengst. De dieren zijn zeer schuw en vlug. De hengsten vechten onder elkander hevig om het bezit der merriën en verdedigen hun gezinnen met moed tegen de hyena's. De reiziger Heuglin heeft een 40tal jaren geleden een variëteit van den wilden ezel onder den naam gestreepte ezel (equus asinus taeniopus) (fig. 7) bekend gemaakt, welke nabij de Roode Zee, in Schoa en de Somali-landen schijnt , voor te komen en zich hoofdzakelijk door zijn fraaie kleur en een meer gedrongen bouw onderscheidt. Het dier is zuiver isabelkleurig, doch de binnenvlakten der ooren, de omtrek van den mond, het onderlijf en de beenen zijn wit; de rugstreep is zwak aangegeven, schouderstrepen ontbreken; de beenen zijn met zwarte onregelmatige, ten deele in elkander loopeiide dwarsstrepen bezet, en de punten en randen der ooren, de geslachtsdeelen, de eeltplekken, de hoeven en de haarbos aan den staart zijn zwart. Naast dezen vindt men beschreven een Nubische ezelsoort, Fig. 8. De tamme ezel (equus asinus) („Bileam", geb. in Italië, dekhengst ia de muildierstoeterij te Celle; 1,50 M. stokmaat; 1,66 M. borstomvang; 0,202 M. pijpomvang.) 41 welke met de voorgaande verschilt door de afwezigheid der dwarsstrepen op de beenen, door de langere ooren en door de aanwezigheid van een donkere aalstreep en een schouderstreep, welke ver naar beneden reikt. In vele streken maakt men jacht op den z. g. hamar-seet (d. i. ezel waarop jacht wordt gemaakt), om hem jong'te vangen en tot huisdier te maken; een gewoonte, die wel zeer oud zal zijn, aangezien de ezel een der oudste huisdieren van Noord-Afrika is. De temming gaat niet gemakkelijk en vordert veel geduld, maar eenmaal getemd, wordt dit levendige, vurige dier zeer handelbaar. Deze getemde ezels zijn prachtige dieren, welke hoofdzakelijk als rijezels, maar in vele streken, büv. bij de Toearegs, in Fezzan en aan Afrika's oostkust, nog meer voor de fokkerij gebezigd worden. De kruising der wilde en tamme ezels levert uitmuntende dieren op, welke onder den naam hamar-gebeli hoog in aanzien en prijs staan. § 12. b. De tamme ezel op hüisezel. De ezel (fig. 8) schijnt afkomstig te zijn uit het noordoosten van Afrika, uit het benedenbekken van den Nijl. Het is echter buiten twijfel, dat de ezels, welke in de Europeesche landen aan de Middellandsche zee voorkomen, inzonderheid in den vórm van den schedel, aanmerkelijk van het Oostersche ezelstype verschillen. Vandaar, dat men ook voor dit huisdier althans twee stamsoorten heeft willen aannemen. De ezel is in het algemeen niet zoolang huisdier geweest als het paard. Niets wijst aan, dat de oude Ariërs, evenals het paard, ook den ezel aldus hebben gekend;' in hun taal komt geen woord voor, waarvan de Europeesche namen van den ezel zijn af te leiden, welke daarentegen alle van Hebreeuwschen of Semietischen oorsprong zijn. De Semieten hebben oorspronkelijk den ezel getemd. In Egypte en Syrië is de ezel echter reeds zeer vroeg huisdier geweest, veel vroeger dan het paard. De monumenten leveren daarvan afdoende bewijzen; de hiëroglyphen leeren, dat het gebruik van den ezel als lastdier reeds bestond ten tijde van de alleroudste dynastieën der Egyptische koningen. TJit Afrika is de ezel hoogstwaarschijnlijk als huisdier naar, Azië gekomen. Of voor geheel Europa dezelfde afkomst van dit huisdier moet worden aangenomen, is twijfelachtig; zijn lichaamsvorm in Italië en Frankrijk pleit niet voor deze meening, zooals hiervoren reeds werd aangestipt, terwijl ook de fossielen van ezels, in 42 Frankrijk en elders gevonden, volgens vele palaeontologen van een andere soort afkomstig zijn. Het is in elk geval buiten twijfel, dat niet alleen de Egyptenaren en de Pheniciërs, maar ook de Arabieren en de Romeinen zich irrhet groot met de ezelfokkerij bezig hielden en dat de ezel als huisdier uit Zuid-Europa allengs noordwaarts is verbreid geworden. In het begin onzer jaartelling kwamen in Engeland en aan de kusten der Oostzee nog geen ezels voor. Eerst in het begin der 17de eeuw begon men in Engeland van dit huisdier, dat tot dien tijd als geheel uitheemsch werd beschouwd, meer algemeen gebruik te maken. • In den jongsten tijd werd het, naar men beweert door Washington, naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika overgebracht. Verwilderde ezels leefden vroeger op eenige eilanden van den Griekschen Archipel en op Sardinië. Thans komen zij, slechts in Zuid-Amerika voor, waar zij echter ook zeerschaarsch schijnen te zijn. De kleur der huisezels is in den regel of muisgrijs of donkerbruin. In het eerste geval teekenen zich het zwarte kruis op den rug en de schouders en de meestal aanwezige dwarsstrepen op de beenen zeer duidelijk af; in het laatste daarentegen komt vooral sterk uit de witte, 'althans lichtere kleur in den omtrek van neus en mond, soms ook van de oogen, aan den onderbuik en aan de binnenvlakte der beenen. Er komen echter ook lichtof zilvergrijze, vosroode, witte /enkele malen zonder rug- en schouderstrepen) en zwarte ezels voor. Zeldzaam zijn de schouderstrepen hoekig gebogen of wel gevorkt; of ontbreken zij, hetzij alleen, hetzij met de rugstreep tevens. De beenstrepen zijn het duidelijkst in de jeugd. Witte afteekeningen aan de beenen komen zelden of nooit voor. De ezel staat ver boven het paard in levenskracht, in energie. Hij onderscheidt zich door zijn duurzaamheid en groote soberheid , kan veel langer voedsel ontberen en heeft nog minder behoefte aan slaap. Zijn krachtige spijsvertering maakt het mogelijk, dat hij met weinig en moeilijk verteerbaar voedsel kan volstaan. Op zuiver drinkwater is hij echter zeer gesteld. Hij is bij uitstek, wat men noemt een taai dier, dat, arm aan behoeften, rijk is aan kracht en volharding. Hij munt bovendien uit door zijn vasten gang, zijn uiterst zekeren tred op de meest mogelijke terreinen en de gevaarlijkste bergpaden, onverschillig of de weg steil opwaarts of met sterke daling naar de diepte voert. Hij wordt, zelfs bij zwaren arbeid, zeer oud. Dat hij een leeftijd van 40—50 jaar bereikt, is zoo geheel zeldzaam niet; men kent voorbeelden 43 van langer levensduur, bijv. 56 jaar. Een 46-tal jaren geleden stierf in Engeland een ezel, welke, bij een goeden ouden dag, ruim 70 jaar had bereikt; terwy'1 een ezelin er bijna 100 jaar oud werd, maar dan ook in de laatste jaren als een kind verzorgd en gevoederd was geworden. De ezel behoeft echter voor een krachtige ontwikkeling in den regel een warm en droog klimaat. Koude en vochtigheid verdraagt hij slechter dan het paard. Het groote, zware hoofd met lange, breede ooren en uitstekende oogbogen, het ruwe, harde haar, de smalle, hooge, van voren breede, van onderen holle, uit drogen, harden hoorn bestaande hoeven, zijn den huisezel overal eigen. De schrale lichaamsbouw, de nauwe borst, de scherpe rug, de hooge heupen en het afhangend kruis kenmerken dit huisdier niet oyeral in dezelfde mate. Bij ons en elders in Noord-Europa komen in het algemeen slechts kleine, zwakke, even ellendige als ten onrechte zoo zeer miskende dieren voor, welke dan ook de paria's hunner soort uitmaken. Deze ontaarde dieren geven een verkeerd denkbeeld van den typischen bouw en de oeconomische waarde hunner rasgenooten. Door den invloed van een ongeschikt klimaat, slecht voedsel, zorgelooze opvoeding, verpleging en fokkerij alsook door de ruwe behandeling heeft niet alleen de lichamelijke ontwikkeling, maar ook het geestvermogen aanzienlijk geleden. Zeer ten onrechte wordt de domheid van den ezel spreekwoordelijk genoemd. Aan de koude van het klimaat alléén is de geringe ontwikkeling echter niet te wijten; in WestIndië bijv. is dit lastdier der arme klasse niet veel grooter dan een New-Poundlandsche hond. Bij een goede verpleging en de noodige zorg bij de fokkerij verkrijgt de ezel, zelfs in die landen wier klimaat niet bijzonder goed voor hem geschikt is, een veel zwaarder lichaamsbouw en schooner vorm. Dit komt vooral uit in de breedere borst, den minder scherpen rug, het meer gevulde kruis en den beteren stand der beenen. Ook de korte gangen nemen aanmerkelijk in omvang toe, naarmate de borst dieper en de schrale, korte en steile schouders voller, langer en schuiner worden. Wat de geestvermogens betreft, behoeft er slechts op te worden gewezen, hoe de jonge ezels doorgaans vroolijk en bevattelijk zijn, maar traag en althans schijnbaar stompzinnig gaan worden, wanneer zij voor den arbeid gebezigd, dat is, in den regel op de eenmaal gebruikelijke wijze mishandeld worden. Overigens is het bekend, dat de ezel een zeer sterk geheugen heeft en zonder groote moeite in vrijheid gedresseerd en tot het uitvoeren van allerlei kunststukken kan worden afgericht. 44 Kenmerkend voor den ezel is zijn stem, het gebalk. Vooral de ezelhengsten doen deze op oorverscheurende wijze hooren bijopgewekte geslachtsdrift; na een eigenaardig „ji, ji, ji"; volgt dan vijf- tot tienmaal het „i—a", waarna een dozijn snuivende zuchten. De schoonste ezelsrassen komen voor in Perzië, Arabië en Egypte. Meer oostwaarts in Azië, zooals in China, waar de ezel ra groot aantal wordt gevonden, en meer westwaarts in de Afnkaansche binnenlanden, bijv. Oost-Soedan, waar insgelijks dit huisdier zeer veel wordt gebruikt, verkeert het in een veel slechteren toestand. De genoemde schoone rassen komen het paard in grootte nabij, zijn slank gebouwd, hebben een sierlijken vorm, een fiere houding en een levendig, bevattelijk voorkomen, zijn behendig en vlug in hun bewegingen en bezitten groote' kracht en duurzaamheid. Het zijn edele dieren, die geschikt zijn tot alle diensten welke men van het paard vergt; meestal worden zij echter voor rijdienst gebruikt. Goede Perzische rijezels loopen zoo snel, dat de voorname Perziërs ze in dit opzicht boven het paard verkiezen. Zij worden er rijk opgetuigd en uitgedoscht, en vormen een artikel van weelde, dat op groote waarde wordt geschat. Arabië bezit, behalve een klein, meer als lastdier gebruikt ras, een groot en schoon ras, inzonderheid in het zuidwestelijk deel, in Yemen. Het levert de groote rijezels, welke, hun lange ooren uitgezonderd , in vorm en grootte veel op schoone muildieren gelijken en met f 700—900 worden betaald. Nergens is de ezel echter meer als rijdier in gebruik dan in de Nijllanden, inzonderheid in Egypte. Hij gelijkt daar het meest op den wilden ezel en biedt ook dezelfde afwisseling van kleur; de witte en isabelkleur worden echter het meest geschat. De ezels van de noordkust van Afrika zijn te klein om als rijdier te worden gebruikt. Hier wordt het paard of het muildier als zoodanig gebezigd. De kinderen van de armere bevolking, die ezels berijden, nemen plaats op het kruis van het dier, waardoor dit een strompelenden gang krijgt. In Europa vindt men de grootste en schoonste ezels in de zuidelijke landen: in Spanje (Andalusië), Italië (o. a. het zwarte ras van Toscane), op Malta, in Griekenland en in het zuiden van Frankrijk. Zij worden er om hun soberheid en duurzaamheid, en vooral ook om hun zekeren gang, voor menige diensten boven het paard verkozen. Als lastdieren in bergstreken zijn zij door het paard niet te vervangen, maar zij worden hierin overtroffen door het muildier. 45 Nergens wellicht wordt in Europa, en evenzeer in Amerika, de ezel meer gewaardeerd dan in die streken, waar de teelt van muildieren in het groot wordt gedreven. In dit opzicht bekleeden een eerste plaats de ezelrassen in Andalusië, Toscane en Malta, maar bovenal die van de oude provinciën Poitou en Gascogne in Frankrijk; waarover nader in § 27, die over het muildier handelt. 3' 20 (Ongeveer '/« der nat. grootte) 99 Een prikkel, welke buiten het bewustzijn een spier bereikt; veroorzaakt een reflexbeweging. Wordt een dergelijke prikkel opgewekt door de functie van andere organen, dan noemt men de beweging welke het gevolg is van dezen prikkel een automatisme, bijv. het ademhalen, het gaan . zijn automatismen. De snelheid der spiercontractie is niet alleen afhankelijk van de spier zelf, maar ook van het geleidend vermogen der motorische zenuwen. Beide kunnen door oefening (training) worden verbeterd. De energie voor den spierarbeid wordt hoofdzakelijk geleverd door koolhydraten. Deze kunnen als zoodanig aanwezig zijn of gevormd worden uit vetten en bij afwezigheid van deze uit eiwitten. Bij de spiercontractie worden ze verbruikt. De voedingsstoffen worden door het bloed aangevoerd; de stofwisselingsproducten, welke hoofdzakelijk uit koolzuur bestaan, worden afgevoerd door het bloed en de lymphe. Bij spierarbeid kunnen de snelheid der ademhaling en het koolzuurgehalte van de uitgeademde lucht snel toenemen. Het verbrandingsproces in de spieren is de voornaamste warmtebron van het lichaam. Heeft de spier door de snel opeenvolgende spiersamentrekkingen geen gelegenheid zich van baar stofwisselingsproducten te ontdoen, dan hopen deze zich op en werken zij verlammend (vermoeiend) op de spierelementen. Een even vermoeide spier herstelt zich spoedig; bij voortgezette vermoeienis (overspanning) evenwel is de benoodigde rusttijd in verhouding aanmerkelijk grooter. Bij voldoende rusttijden tusschen de spiercontracties kunnen deze langen tijd worden voortgezet; bij snel opeenvolgende prikkels vermindert de contractiekracht spoedig. Met het toenemen der vermoeienis wordt het energieverbruik steeds ongunstiger; ook verminderen de prikkelbaarheid en het verkortingsvermogen, zoodat ten slotte een machteloosheid (uitputting) der spier optreedt. De stofwisselingsproducten in de spier werken, wanneer zij in groote hoeveelheden aanwezig- zijn > prikkelend op de gevoelzenuwen der spier, hetgeen de pijn veroorzaakt welke op groote spierinspanningen volgt. De vermoeienis van een spier of spiergroep is van invloed op het arbeidsvermogen der andere en op hot motorisch'zenuwstelsel. Honger, gebrek aan slaap (te nauwe standplaatsen op manoeu- 100 vres) en angst verminderen het weerstandsvermogen der spier tegen vermoeienis. Massage bevordert in de spier niet alleen den afvoer der stofwisselingsproducten , maar ook den toevoer van voedingsstoffen. Krachtig gevoede en geoefende spieren kenmerken zich reeds in rust door haar dikte en tevens door haar hardheid bij het betasten; het paard heet dan gespierd. Bij het spierzwakke paard, dat daarom nog geenszins mager behoeft te zijn. zijn zij daarentegen week en slap op het gevoel. § 41. De weeking der spieren in het algemeen. De beenderen worden door de spieren in beweging gebracht als hefboomen, wier steunpunt in den regel in een of ander gewricht ligt. Bijna altijd zijn de spieren of haar pezen op zoodanige punten der beenderen ingeplant, dat deze bewogen worden: öf, en wel bij de buigspieren doorgaans, als éénarmige hefboomen, waarvan het aangrijpingspunt der kracht betrekkelijk zeer dicht bij het steunpunt is gelegen (hefboom der 3de soort); öf, hetgeen in den regel bij de strekspieren het geval is, als tweearmige hefboomen, waarbij de kracht aan een betrekkelijk zeer korten arm werkt (hefboom der lste soort). (Voorbeelden van het eerste geval zijn de buigspièren van het onderarmbeen en die van het achterpijpbeen.) In beide gevallen wordt tegenover een betrekkelijk geringen weerstand groote kracht aangewend, wordt bijgevolg veel kracht verbruikt om naar evenredigheid in snelheid te winnen. Geringe spierverkorting levert zoodoende aanzienlijke verplaatsing van beenderen; in het eerste geval te meer, naarmate het spiereinde onder een scherper hoek op het been is ingeplant, zooals bijzonder aan de ledematen wordt aangetroffen. De hefboom der 2de soort, waarbij de kracht aan een betrekkelijk langen arm werkt, is in het lichaam van het paard slechts op enkele punten vertegenwoordigd. Meermalen komt het echter voor, dat naarmate van de ligging van het vast en het beweeglijk punt der spier, de hef boom werking van soort verandert. Over een en ander nader bij de bewegingen der lichaamsdeelen; Spieren en spiergroepen, welke in tegenovergestelde richting werken, bijv. de strekspieren en de buigspieren van hetzelfde lichaamsdeel, worden antagonisten of tegenwerkersgenoemd. Wanneer de eerste zich samentrekken, worden de laatste uitgerekt en omgekeerd. In rust verkeerende, houden zij aldus elkander in spanning. Spieren en spiergroepen, welke samen- Fig. 28. (Ongeveer der nat. grootte) 101 werken tot het uitoefenen eener beweging, noemt men synergisten of samen werkers. Naar den aard der beweging welke de spieren of spiergroepen tot stand brengen, worden zij strekkers of extensoren, buigers of flexoren, bijbrengers of adductoren en afvoerders of abductoren genoemd. De namen duiden voldoende de verschillende bewegingen aan, zoodat een beschrijving hiervan achterwege kan bln'ven. § 42. De halsspieren (x). Na wegneming der huidspier vindt men als tweede laag: 1°. De borstbeen-kaakspier (muscle sterno-maxillaire; BrustKinnbackenmuskel; sterno-maxillaris) (Fig. 26 en 28, 2) is een lange, slanke, eenigszins ronde spier, welke haar oorsprong neemt, vergroeid met die der andere zijde, aan den snavel van het borstbeen; zij loopt naar boven, eerst aan de voorvlakte van de luchtpijp, scheidt zich ter halve hoogte van den hals, loopt verder zijdelings van de luchtpijp en eindigt in een platte pees aan den achterrand der kaak. Deze spier trekt de kaak naar beneden en, bij eenzijdige werking, ter zijde. Wanneer de achterkaak gefixeerd is, buigt zij hoofd en hals. 2°. De schouder-tongbeenspier (m. sous-scapulo-hyoïdien:SchulterZungenbeinmuskel; omohyoklens) (Fig. 26 en 27, 2) neemt haar oorsprong onder het schouderblad, is door de arm-wervel-tepelspier bedekt en tot de hoogte van den derden halswervel daarmede verbonden; aan het bovenste derde gedeelte van den hals gaat zij in schuine richting over de adergroeve en eindigt gemeenschappelijk met die der andere zijde en met de borstbeentongbeenspier aan het tongbeen. Na het slikken trekt zij het tongbeen en het strottenhoofd naar beneden. 3°. Be arm-wervel-tepelspier (m. mastoïdo-huméral; Arm-Wirbel-Warzenmuskel; mastoido-humeralis) (Fig. 26 en 28, 3). Dit is een lange, krachtige spier, welke aan den draaier en den kam van het opperarmbeen begint, daarna over het boeggewricht," langs de zijvlakten van den hals naar boven gaat, zich vasthecht aan de dwarse uitsteeksels van den 4den tot den 2den halswervel, en zich naar achter met het halsgedeelte van de bovenste nekband-schouderspier en naar voren met het vleezig (1) De spieren zullen eerst laagsgewijze en daarna, al naar haar functies bij elkander gevoegd, groepsgewijze worden beschreven. 102 gedeelte der halshuidspiér verbindt. In de buurt van den eersten halswervel gaat zij in een pees over, welke met die der miltvormige spier samensmelt en zich aan het dwarse uitsteeksel van het achterhoofdbeen en aan het rotsbeen vasthecht. De functie van deze spier is verschillend, naarmate zij haar vaste punt boven of onder heeft; in het eerste geval strekt zij den opperarm of helpt zij het geheele -lidmaat naar voren en bóven brengen. In hét laatste geval worden hoofd en hals gestrekt, wanneer de spieren van beide zijden samenwerken; trekt zich slechts één spier samen, dan worden hoofd en hals ter zijde bewogen. 4°. De bovenste nekband-schouderspier (m. trapeze; oberste Nackenband-ScfTultermuskel; dorsal and cervical trapezius) (Fig. 26, 4). Hieraan onderscheidt men een voorste of hals- en een achterste of ruggedeelte. Het eerste is dun en breed, en bestaat uit een driehoekig vleezig gedeelte, dat geheel omgeven is door een peesvlies, hetwelk van den 2den halswervel tot den 3den rugwervel aan den nekband ontspringt; het eindigt, eveneens pezig, aan den kam van het schouderblad. Naar achteren is het met het ruggedeelte verbonden. Het halsgedeelte (4') beweegt den schouder naar voren en boven, en ondersteunt, wanneer het lidmaat gefixeerd is, de halsstrekkers. Het ruggedeelte (4) begint pezig, van den 3den tot den 13den rugwervel, aan het ruggedeelte van den nekband, wordt weldra vleezig en gaat op den schouder in een pezige uitbreiding over, welke ook aan den kam van het schouderblad eindigt. De vezelen loopen van achteren naar voren en beneden, waardoor de schouder, indien dit gedeelte werkt, naar achteren en boven wordt getrokken. Indien beide gedeelten samenwerken, wordt de schouder gefixeerd. 5°. De rug-opperarmbeenspier of breede rugspier (muscle grand dorsal; breite Bückenmuskel; great dorsal) (Fig. 26, 5). Deze breede, driehoekige spier begint met een zware peesplaat aan de rugfascie, tusschen den 5den en 14deu rugwervel. Ter hoogte van de 14de rib krijgt de peesplaat spiervezeien, welke schuin naar voren en beneden loopen. Daarna gaat ze onder de strekkers van den elleboog door, alwaar ze een uitholling voor laatstgenoemde spieren bezit. In de nabijheid van het opperarmbeen verandert ze in een zwakke pees, welke met den langen elleboogstrekker in verbinding staat en gemeenschappelijk met de groote schouder-opperarmbeenspier aan de binnenzijde (deiFnaad) van het opperarmbeen eindigt. 103 Wanneer de romp het vaste punt is, kan ze het voorbeen terugtrekken; is daarentegen het voorste lidmaat het vaste punt, dan zal ze den romp tusschen de voorbeenen kunnen schuiven. Tevens gaat ze het sterk opbuigen van den rug bij zwaar trekken tegen. Tot de derde laag rekent men: 1°. De borstbeen-tongbeenspier (m. sterno-hyoidien; BrustZungenbeinmuskel; sterno-hyoideus) (Fig. 26 en 2S, 6). Een lange, slanke spier, vóór op de luchtpijp, gelegen, welke vergroeid met de gelijknamige spier van de andere zijde en met de borstbeenschildkraakbeenspier, aan het borstbeen ontspringt. Op het midden van de luchtpijp gaan beide spieren in een gemeenschappelijke pees over. Hooger scheiden zich de beide weer vleezig geworden spieren, zoodat elk der borstbeen-tongbeenspieren van haar kant met de schouder-tongbeenspier samensmelt en met deze aan het handvat van het tongbeen eindigt. Ze trekt het tongbeen, alsmede de tong, naar achteren en beneden, en bemoeilijkt het slikken bij opgeheven hoofd. 2°. Borstbeen schildkraakbeenspier (m. sterno- thyroidien; Brustbein-Schildmuskel; m. sterno-thyreoideus) (Fig. 27, 2°). Dit is eveneens een lange en slanke spier, welke met de vorige aan den snavel van het borstbeen ontspringt. Ze scheidt zich op de hoogte van den 3). Deze spier is breeder en sterker dan de vorige. Ze ontspringt met de gelijknamige spier van de andere zijde aan de vereeniging van de beide schaam- en zitbeenderen, gaat dan, de geheele binnenvlakte van het dijbeen bedekkende, naar beneden in een breede peesplaat over, welke zich aan haar voorrand verbindt met die van de vorige spier en aan den binnensten rechten band van de knieschijf, alsmede aan de binnenvlakte van het schenkelbeen eindigt. Ze trekt den schenkel naar binnen; staat deze vast, dan trekt ze den romp over. De tweede laag aan het dijbeen en schenkelbeen (binnenvlakte). 1°. De voorste schaambeen-dijbeenspier (pectine; der vordere Scham-Backbeinmuskel; pectineus.) Ze is spoelvormig_en ontspringt aan den voorrand en den kam van het schaambeen, gaat naar beneden en iets naar buiten, en hecht zich pezig vast onder den kam, aan de binnenzijde van het dijbeen. 2°. De middelste schaambeen-dijbeenspier (petit adducteur de la cuisse; mittlerer Scham-Backbeinmuskel; small adductor of the thigh). Deze spier ligt achter de vorige, is iets grooter en wordt geheel door de schaambeen-schenkelbeenspier bedekt. Ze ontspringt aan de schaambeensvereeniging, gaat dan naar beneden en buiten, en eindigt, onmiddellijk bij de vorige, aan de binnenvlakte van het dijbeen. 123 3°. De achterste schaambeen-dijbeenspier (grand adducteur de la cuisse; hintere Scham-Backbeinmuskel; great adductor of the thigh.) Het is een lange, sterke spier, welke tusschen de vorige en de groote zitbeen-dijbeenspier ligt. Ze ontspringt ter zijde van de schaam-zitbeens-vereeniging en eindigt deels aan de achtervlakte van het dijbeen, deels boven het inwendige gewrichtsuitsteeksel daarvan. De laatste drie spieren trekken het dijbeen naar binnen; staat het been vast, dan trekken zij den romp over. 4°. Be groote zitbeen-dijbeenspier (demvmmibraneux; grosse Gesass-Backbeinmuskel; semimembranosus) (Fig. 27, 61). Het is een groote, breede spier, welke aan de binnenvlakte en den achterrand van het dijbeen ligt. Ze ontspringt met twee hoofden. Het eene hoofd komt van den breeden bekkenband en het andere, dat veel sterker is, ontspringt aan de ondervlakte en den knobbel van het zitbeen, loopt dan eenigszins in een boog naar voren en beneden, en eindigt boven het inwendige gewrichtsuitsteeksel van het dijbeen en aan den binnen-zijband van het dij-schenkelbeen-gewricht. Ze strekt het heupgewricht en brengt het onderste gedeelte van het dijbeen iets naar binnen; bij samentrekking van onderen uit, zal ze het bekken doen kantelen en medewerken tot het opheffen van het voorstel. 5°. Be inwendige dij-schenkelbeenspier (vaste interne; innerer dicker Schenkélmuskél; vastus internus). Deze spier ontspringt onder het gewrichtshoofd van het dijbeen, gaat op de binnenvlakte van dit been naar beneden en is aan haar voorrand met de voorste darmbeen-schenkelbeenspier vergroeid. Ze eindigt aan den binnenhoek van de knieschijf. De binnenste rechte band van de knieschijf is "als een pees van deze spier te beschouwen. 6°. Be voorste darmbeen-schenkelbeenspier (droit antérieur de la cuisse; der vordere Barm-Schenkelbeinmuskel; anterior straight muscle of the thigh) (Fig. 27, 52). Dit is, evenals de vorige, een dikke; sterke spier, welke met twee peestakken in de peesgroeve van den achtersten darmbeenshoek ontspringt, en op de voorvlakte van het dijbeen, tusschen de vorige en de uitwendige dijbeen-schenkelbeenspier, waarmede ze vergroeid is, verder loopt. Ze eindigt aan den middelsten hoek van de knieschijf. De middelste rechto band van de knieschijf dient haar als pees. De beide laatstgenoemde spieren trekken de knieschijf naar boven, waardoor het been gestrekt wordt. 124 De spieren aan de buitenzijde van het dijen schenkelbeen. Tot de l»*e iaag behooren: 1°. De uitwendige darmbèen-schenkelbeenspier (muscle de fascia lata; dusserer Darm-Schenkelbeinmuskel; muscle of the fascia-lata) (Fig. 26 en 27, ss). Deze ontspringt vleezig aan den uitwendigen darmbeenshoek en is aan haar achterrand vergroeid met de uitwendige darmbeen-draaierspier. Ze gaat naar beneden en verandert boven het achterkniegewricht in een breede peesplaat, welke de spieren aan het dijbeen en schenkelbeen o'mgeeft. Ze helpt den schenkel strekken en naar buiten trekken en ondersteunt de werking der knieschijfspieren. 2°. De uitwendige - darmbeen-draaierspier {fessier superftciel; dusserer Darmbein-ümdrehermuskel; superfkial gluteusy (Fig. 26 en 27, M). Ze heeft een driehoekigen vorm en ontspringt met twee hoofden; het inwendige hoofd neemt zijn oorsprong aan den inwendigen, en het uitwendige hoofd aan den uitwendigen darmbeenshoek. Vervolgens gaat ze op het achterste gedeelte van de groote darmbeen-draaierspier naar achtéren en beneden, en eindigt met een platte pees aan den ondersten draaier van het dijbeen. Dit kan ze strekken en brengt daarbij de knieschijf iets naar binnen. 3°. Voorste kruisbeen-zitbeenspier van den schenkel (portion postérieure du fessier superficiel; vordere Kreuz-Sitzbeinmuskel des Schenkels; long vaste) (Fig. 26 en 27 , 66). Dit is een lange, sterke spier, welke tusschen de vorige en de volgende ligt. Ze ontspringt aan de laatste drie doornvormige uitsteeksels van het kruisbeen en aan de dwarse uitsteeksels van de eerste twee tot drie staartwervels, voorts aan den breeden bekkenband en eindelijk nog met een vleezigen tak aan den zitbeensknobbel. Ze loopt daarna naar beneden en eindigt met drie takken. De bovenste ligfëèrst aan den achter- en dan aan den buitenkant van het dijbeen, en eindigt pezig aan de knieschijf en aan den uitwendigen rechten band daarvan. Haar breede pees staat met de peesplaat van den middelsten tak in verbinding. De middelste tak eindigt deels ook aan den rechten band, deels met een breed peesvlies aan den kam van den schenkel; tevens staat hij nog met den ondersten tak in verbinding. De onderste tak is lang en smal, en verbindt zich aan zijn voorrand met den middelsten tak, terwijl zijn achterrand met de achterste kruisbeen-zitbeenspier vergroeid is; deze tak gaat eveneens in een breede peesplaat over, welke^, 125 naar de binnenvlakte van den schenkel gaat en naar achteren met de Achillespees naar het hielbeen loopt. De peesuitbreiding van de laatste twee takken vormt een deel van de diepe peesplaat van den schenkel. Ze kan den schenkel buigen, het spronggewricht strekken en ook het geheele lidmaat iets naar buiten trekken. Als het achterbeen vast staat, werkt ze als strekker van den romp en heft dezen op. 4°. De achterste kruisbeen zitbeenspier van den schenkel (demitendineux; hinterer Kreuz-Sitzbeinmuskel des Schenkels; semitendinosus) (Fig. 26 en 27, öe). Het is een zeer lange, tweehoofdige spier, welke den achterrand helpt vormen van de eigenlijke bil. Haar bovenste hoofd ontspringt aan de toppen der laatste doornvormige uitsteeksels aan den zijrand van het JÊim kruisbeen; dit hoofd gaat naar beneden en verbindt zich met het tweede, dat veel sterker is en aan den knobbel van het zitbeen ontspringt. Op de hoofden van de kuitspier verandert de spier in een peesplaat, welke zich met de pees van de voorste kruisbeen-zitbeenspier van den schenkel verbindt en tevens een platte pees" naar voren afgeeft, die zich aan de binnenvlakte en den kam van den schenkel vasthecht. Ook. loopt er nog een . peestak met de Achillespees mede. Ze trekt het achterbeen naar binnen en achteren, en buigt den schenkel. De tweede laag van spieren aan het dijbeen, schenkelbeen en pijpbeen. 1°. De groote darmbeen-draaierspier (grand fessier; grosser Darmbein-Umdrehermuskel; middle gluteus) (Pig. 27, 5J). Het is de grootste en dikste spier van het achterbeen, welke voor een groot deel onder de uitwendige darmbeen-draaierspier ligt. Ze ontspringt op de hoogte van den 2den lendenwervel met een driehoekig hoofd, in een verdieping van de lange rugspier. Daarna gaat ze naar achteren en beneden, bevestigt zich op de uitwendige vlakte en aan den binnen- en buitenhoek van het darmbeen, en tevens aan den zijrand van het kruisbeen. Ze eindigt met een sterke pees aan den grooten draaier, met een zwakkere aan den middelsten (alwaar die pees een slijmbeurs bezit), en met een driehoekig hoofd pezig achter den kleinen draaier. Sommige anatomen scheiden deze spier in een oppervlakkig en een dieper gedeelte. (Zie Fig. 27 , 57'). Ze strekt het dijbeen en kan de knie iets naar binnen brengen. Als het achterbeen vaststaat, kan ze den romp helpen opheffen. i 126 2°. Be uitwendige dijbeen-schenkelbeenspier (vaste externe; dusserer Back-Schenkelbeinmuskel; external vastus) (Fig. 27, «S) ontspringt pezig onder den middelsten draaier en aan de buitenvlakte van het dijbeen. Ongeveer in het midden van het dijbeen verbindt ze zich met de voorste darmbeen-schenkelbeenspier en ze eindigt aan den buitenhoek van de knieschijf. Ze trekt de knieschijf naar boven en strekt daarbij den schenkel. 3°. Be dijbeen-hielbeenspier of de kuitspier (jumeaux de la jambe; Zwillinge oder Wadenmuskel; gaslrocnemii or gemelli of the tibia) (Pig. 26 en 27, s9). Ze bestaat uit twee hoofden. Het uitwendige hoofd ontspringt naast de peesgroeve van den kroonbeenbuiger van het dijbeen, terwijl het binnenste hoofd iets lager naast die groeve zijn oorsprong .neemt. Beide zijn ovaal op de doorsnede en vormen te zamen een sterke pees, welke zich met die van den kroonbeenbuiger spiraalsgewijze opwindt tot de zoogenaamde Achillespees. De pees van de kuitspier eindigt aan den hielbeensknobbel. Ze strekt het spronggewicht en het pijpbeen. 4°- Be schenkehhielbeenspier (soleaire; plantaire grele; Schenkel Fersenbeinmuskél; solearis) (Fig* 27, 60) ontspringt aan het hoofdje van het kleine schenkelbeen, loopt langs de buitenzijde van den schenkel naar beneden en achteren, en verandert dan in een kleine pees, welke zich met die van de vorige spier verbindt. Ze is 'een strekker van het hielbeen. De derde laag (spieren van het dijbeen). 1°. Be middelste darmbeen-draaierspier (miltlerer Krappenmuskei; glutaeus minimus) (Pig. 27, 6S). (Wordt door de Franschen tot de groote croupspier gerekend.) Deze spier ontspringt vleezig op de bovenvlakte van het darmbeen, tusschen den uit- en inwendigen hoek; ze loopt dan naar achteren en beneden, en gaat, smaller wordende, in een pees over, welke zich aan den middelsten draaier van het dijbeen vasthecht. Ze strekt het dijbeen. 2° Be kleine darmbeen-draaierspier (petit fessier; kleiner Kruppenmuskel; deep gluteal) (Pig. 27, 62). Deze spier ontspringt aan den kam van den achtersten darmbeenshoek en aan den. bovenrand van den uitwendigen zitbeenstak, gaat dan over de buitenzijde van het heupgewricht, alwaar ze met den beursband is verbonden, en hecht zich vast aan den middelsten draaier van het dijbeen. Ze ondersteunt de vorige spieren in haar werking. 127 3°. De tweelingspieren (jumeaux du bassin; Zwillingsmuskel; gemelli of the pelvis) (Fig. 27, s3). Ze bestaan meestal uit twee spieren, vandaar den naam tweelingspier. Ze ontspringen aan den onderrand van de uitwendige zitbeensuitsnijding en eindigen in de draaiergroeve van het dijbeen. Ze helpen het kniegewricht naar buiten draaien. 4°. De kleine zitbeen-dijbeenspier ((carré crural; kleiner Gesassbackbeinmuskel; square crural) (Fig. 27, 6i). Het is een kleine spier, welke aan de ondervlaktö en den kam van het zitbeen ontspringt, dan naar voren en beneden loopt en zich op de oppervlakte van het dijbeen, in de buurt van den kleinen draaier vasthecht. Ze helpt het dijbeen strekken en het been naar achteren trekken. 5°. De kruisbeen-draaierspier of de piramidale spier (muscle piramidal; Kreuzbeinumdreher). Ze ligt binnen de bekkenholte en ontspringt aan den vleugel van het kruisbeen en aan het darmbeen, loopt vervolgens naar de uitwendige zitbeenuitsnljding en gaat aldaar over in een platte pees, welke met die van de inwendige verstoppende spier vergroeid is. De gemeenschappelijke pees dezer beide spieren treedt dan buiten de bekkenholte en eindigt in de draaiergroeve van het dijbeen. Ze draait het kniegewricht naar buiten. 6°. De inwendige verstoppende spier (obluraieur interne; innerer Verstopfungsmuskel; internat oblurator). Ze ligt in de bekkenholte onder de vorige. Haar oorsprong neemt ze in den omtrek van het ovale gat, op de bovenvlakte van het schaam- en zitbeen. De spierbundels loopen naar de uitwendige zitbeensuitsnijding in een pees samen, welke met die van de vorige vergroeid, in de draaiergroeve van het dijbeen eindigt. Ze heeft dezelfde werking als de vorige. 7°. De uitwendige verstoppende spier (obturateur externe; dusserer Verstop fungsmuskel; external obturator). Ze ontspringt met grove spierbundels in den omtrek van het ovale gat, op de onder vlakte van het schaam- en zitbeen, wordt naar haar einde, toe smaller, en bevestigt zich pezig in de draaiergroeve. Ze ondersteunt de beide vorige spieren in haar werking. 8°. De kleine darmbeen-dijbeenspier (grêle antérieur; kleiner Darmbackbeinmuskel; anterior gracïlis). Dit is een dunne, slanke spier, welke boven de gewrichtskom, aan de buitenvlakte van den achtersten darmbeenshoek ontspringt, over de voorvlakte van het heupgewricht loopt, waar ze zich met den beursband verbindt en met een zwakke pees op de voorvlakte aan het boveneinde van het dijbeen eindigt. Ze ondersteunt de buigers van het dijbeen. 128 Be spieren aan de voor- en buitenvlakte van het onderbeen. Eerste laag: mÏatarsl^l^T^ ™W M pijpbeen ^chisseur du metatarse Schwnbembeuger; flexor of the metatarsus) (Fig. 26 thlvi?' Spi6r "gt °P de voor-buitenvlakte van het Ze SaTüiTT ZG d?°r1denlailgen teenstrekkerwordtbedekt Ze bestaat uit twee deelen: een oppervlakkig pezig en een daaronder liggend vlee7io-trP(iP0i+0 rr„; . ° i"^, een in Hp ^aJJ? ë gedeelte. Het pezig gedeelte ontspringt m de ondeiste peesgroeve van het dijbeen, gaat over het kniegewricht en verbindt zich op het midden van den schenkel met pe i, SJTTET b0V6n ^ «ewricht spSstdlt pezig gedeelte zich m twee takken en laat de nees van het v eez g gedeelte door. De buitenste tak van het pez g gedeel Ïeen Tj** T f dobbeIstee™rmig been en aan het Mei been; de binnenste tak gaat naar den knobbel van de pijp. Het vleezig gedeelte ontspringt aan de buitenvlakte van het schenkelbeen en verbindt zich op het midden van dit blenme ol\Tlëeieelte\?e P66S VM h6t ^ deel treedt Tan op het spronggewncht door de twee takken van het pezig deel en verdeelt zich eveneens in twee takken, waarvan deeen (de (TbL^Tden knobbel van het *™£VlZZ: (de binnentak aan het piramidale been en aan het hoofdje van het binnengnffelbeen ' vasthecht. Boven het spronggewrS wordende pezen van het vleezig en pezig deel, gezamS me de pees van den langen teenstrekker, .door' een dwÏÏsbïïd (bovenste dwarsband) in haar ligging gehouden. Ze buigt het pijpbeen. 2°. De diébeenspier van het koot-, kroon- en hoefbeen of de lange teenstrekker (extenseur commun des phalanges; langer Zehenstrecker- anterwr extensor of the phalanges) (Fig, 26 en 27 «> Ze ontspringt met het pezig gedeelte van de vorige spier in de -onderste peesgroeve van het dijbeen, gaat dan oC de voorvlakte van den schenkel en verandert, een handbreed boven het spronggewricht, in een sterke platte pees. Deze wordt n tVmiddnSPr0ngfrriCht d°°r d6n b0Venst"n ^arsband n het midden van dit gewricht door den snoerband en aan het boveneinde van het pijpbeen door den ondersten dwarsband in haar ligging gehouden. Ze gaat dan meer naar de voorvlakte van het pijpbeen, op welks midden ze zich met de ZTvll TtiïoTT? Stfk6r VerWndt- De Pees *»* -rd-naar het koot- en kroonbeen, alwaar ze zich verbreedt door samen- smelting met de peestakken van den schortband, en eindigt aan het kroonuitsteeksel van het hoefbeen. Ze strekt het koot-, kroon- en hoefbeen. 3°. De schenkelbeenspier van het koot-, kroon- en hoefbeen of de middelste teenstrekker {extenseur kttéral des phalanges; miltlerer Zehenstrecker; lateral extensor of the phalanges) (Fig. 26 en 27, 67). Deze spier ontspringt aan den buitenzijband van het dijbeen-schenkelbeengewricht en tevens aan het hoofdje en het lichaam van het kleine schenkelbeen. Ze loopt aan de buitenzijde van den schenkel tusschen de vorige spier en den hoefbeenbuiger naar beneden, en gaat boven het spronggewricht in een slanke pees over. Deze gaat meer naar de voorvlakte van het pijpbeen en verbindt zich op het midden van dit been met de pees van den grooten teenstrekker, wier werking ze ondersteunt. 4°. De korte teenstrekker of katrolspier (tarso-pré-phalangien; Bollbeinmuskel) (Fig. 26, 68). Ze ontspringt aan de buitenvlakte van het katrolbeen en loopt in de driehoekige ruimte, waar de pezen der beide vorige spieren bijeenkomen. Aan de binnenzijde hecht ze zich aan die strekpezen vast. Ze ondersteunt de werking der beide vorige spieren. De uitwendige griffelbeenspier (tusschen pijp- eh griffelbeen) eh de uitwendige wormvormige spier zijn, evenals aan de voorbeenen, van weinig beteekenis. De spieren aan de achter- en binnenzijde van het onderbeen. Eerste laag. 1°. De omwonden dijbeen-schenkelbeenspier of knieholtespier {poplité; Kniekehlmuskel; popliteus). Ze ligt in de knieholte en wordt door de kuitspier en den kroonbeenbuiger bedekt. Ze ontspringt pezig onder den uitwendigen zijband van het kniegewricht in een aldaar gelegen groeve van het dijbeen, wendt zich daarna over het gewricht naar achteren, en hecht zich vast op de achtervlakte en aan den binnenrand van het groote schenkelbeen. Ze draait den schenkel om zijn lengte-as naar binnen. 2°. De dijbeen-kroonbeenspier of de kroonbeenbuiger {fléchisseur super ficiel des phalanges ou per f oré; Kronbeinbeuger; super fküal flexor of the phalanges or perforatus) (Fig. 26 en 27, 69). Dit is een lange, grootendeels pezige spier, welke, bedekt door de hoofden van de kuitspier, haar oorsprong neemt in de achterste 9 130 peesgroeve van het dijbeen. Haar pees omwindt die van de kuitspier; beide pezen vormen te zamen de pees van Achilles. Op de punt van het hielbeen breidt ze zich plaatvormig uit, heeft daar een slijmbeurs en wordt door twee steunbanden in haar ligging gehouden. Ze loopt dan verder aan de achtervlakte van het pijpbeen naar beneden en verhoudt zich nu als de overeenkomstige pees aan het voorbeen (zie blz. 118). Als spier heeft ze weinig beteekenis; ze werkt meer als spanband. Toch kan ze het kroonbeen buigen. 8°. De hoefbeenbuiger (fléchisseur profond des phalanges ou perforant; Hufbeinbeuger; deep flexor of the phalanges or perforans) (Pig. 26 en 27, 7°). Het is een sterke driehoofdige spier, welker vleezig gedeelte grootendeels op de achtervlakte van den schenkel ligt. De drie hoofden zijn:' het groote, het achterste en het binnenste hoofd. a. Het groote hoofd ontspringt aan de buitenzijde en onder de gewrichtsvlakte van het schenkelbeen; dit deel neemt tevens zijn oorsprong op de achter vlak te van het groote schenkelbeen en eveneens aan het kleine schenkelbeen. b. Het achterste hoofd ligt op het vorige, waarmede het grootendeels is vergroeid; diens zwakke pees verbindt zich weldra met .die van het groote hoofd. De gemeenschappelijke pees dezer beide hoofden loopt over de binnenvlakte van het hielbeen en vormt hier een peesscheede, die door een kraakbeenplaat van den beursband van het spronggewricht wordt gescheiden. De pees wordt hier in haar ligging gehouden door een voortzetting van den achtersten band van het spronggewricht; zij loopt verder op de achtervlakte van het pijpbeen tusschen den kroon- en kootbeenbuiger en verbindt zich op het midden van dit been met de pees van het volgende hoofd, alsmede met een versterkingsband, welke van den achtersten spronggewrichtsband komt. Ze verhoudt zich dan in haar verderen loop als de pees van den hoefbeenbuiger aan het voorbeen. c. Het binnenste hoofd ontspringt aan het hoofdje van het • kleine schenkelbeen en ligt in een groeve van het groote hoofd. Het is volkomen van de beide vorige hoofden gescheiden. Het gaat op het midden van den schenkel in een pees over, welke over de binnenvlakte van het spronggewricht door een lange peesscheede loopt en zich op het midden van het pijpbeen met de gemeenschappelijke pees der beide vorige hoofden verbindt. (Zie boven.) Hét groote en achterste hoofd wordt door sommigen geheeten de groote schenkelbeen-hoef beenspier; ze worden dus als één i3i spier beschouwd, terwijl het binnenste hoofd dan ook als eeri afzonderlijke spier opgevat en de kleine schenkelbeen-hoefbeenspier genoemd wordt. De hoefbeenbuiger buigt het hoefbeen. 4°. De inwendige griffelbeenspier en 5°. de inwendige wormvormige spier zijn van weinig beteekenis. 6°. De pijpbeenspier van het kootbeen of de kootbeenbuiger. Deze komt in bouw en werking overeen met die van het voorbeen. § 49. De staaetspieben. 1°. De bovenste kruisbeenspier van den staart of de korte opheffer van den staart (sacro-coccygien supérieur; kurzerHeber des Schweifes: sacro-coccygeus superior) (Fig. 27, 70). Deze spier ligt boven op de staartwervels, is zeer lang en tweehoofdig. Het lange hoofd begint boven en zijdelings aan alle doornvormige uitsteeksels van het kruisbeen; het korte hoofd daarentegen begint pezig aan de toppen der laatste twee doornvormige uitsteeksels , vormt dan een ronden spierbuik \ welke in zijn verderen loop langzamerhand smaller wordt en zich met afzonderlijke peestakken aan alle staartwervels vasthecht. Met de gelijknamige spier van den anderen kant heft ze den staart in de hoogte. 2°. De zijdelingsche kruisbeenspier van den staart of de lange opheffer van den staart (sacro-coccygien latéral; langer Heber des Schweifes; sacro-coccygeus lateralis) (Pig. 27, 71). Ze ligt zijdelings van den staart en ontspringt op de zij vlakte van het kruisbeen, gaat dan naar de zij vlakte van den staart, tusschen de vorige en de volgende spier, en hecht zich aan den 5den tot den laatsten- staartwervel vast. Werken de spieren van beide zijden te gelijker tijd, dan wordt de staart opgeheven; bij éénzijdige werking wordt de staart naar dien kant en iets naar boven gebogen. 3°. De onderste lange kruisbeenspier van den staart of de lange nedertrekker van "den staart (sacro-coccygien inférieur; langer Niederzieher des Schweifes; sacro-coccygeus inferior) (Pig. 27, 72). Deze spier ligt onder op de staartwervels. Ze ontspringt op de ondervlakte van het achtereinde van het kruisbeen, gaat naar de ondervlakte van den staart tot den laatsten staartwervel en bevestigt zich aan alle wervels met een korte pees. Ze trekt den staart naar beneden. 4°. De onderste korte kruisbeenspier van -den staart of de korte nederwaartstrekker van den staart. Ook deze ontspringt op de ondervlakte van het kruisbeen met een platten spierbuik en ligt 132 Onder de vorige. Naar achteren wordt ze smaller en hecht zich aan de ondervlakte der eerste acht staartwervels vast. Ze ondersteunt de werking van de vorige spier. 5°. De zitbeenspier van den staart of zijwaartslrekker (muscle ischio-coccygien; Seitwartszieher des Schweifes; ischio-coccygeus). Dit is een platte spier, welke met een platte pees aan de binnenvlakte van den breeden. bekkenband ontspringt, Ze loopt daarna in schuine richting naar achteren en boven en hecht zich vast aan de dwarse uitsteeksels der eerste vier staartwervels. Ze trekt den staart naar beneden én zijwaarts.. § 50. De werking van spiergroepen. Bepaalde bewegingen der lichaamsdeelen worden meestal uitgevoerd door samenwerking van verschillende spieren. Bij uitzondering geschieden deze door samentrekking van een enkele spier. Als bewegingen, welke op het gebied der uitwendige paardenkennis belangstelling verdienen, noemen wij de volgende. 1°. De bewegingen van hoofd en hals. Het hoofd kan zelfstandig worden bewogen in het nekgewricht en wel: gestrekt, gebogen en zijwaarts gebogen.- Het strekken van het hoofd alleen, terwijl de hals vaststaat, geschiedt door de lange en de korte draaier-kruinbeenspier,, en de bovenste atlas-kruinbeenspier. Zij worden in haar werking ondersteund door de zijdelingsche atlas-kruinbeenspier. De laatste spier kan ook het hoofd zijwaarts afbuigen tegen den hals. Door den vorm der gewrichten tusschen het achterhoofd en den atlas en tusschen dezen en den lston halswervel zijn de bewegingen en deze verbindingen begrensd. Bij het nederbuigen en strekken wordt de hals in de overeenkomstige richting bewogen. Het draaien van het hoofd op den hals geschiedt door de draaier-atlasspier. Deze draaibeweging heeft plaats tusschen den lsten en den 2den halswervel. Bovendien wordt het hoofd gelijktijdig met den hals in verschillende richtingen bewogen. Het paard kan aan zijn hals zeer uiteenloopende standen geven, waarbij de richting van het hoofd tevens verandert. Vooreerst geschieden de halsbewegingen door de eigenlijke halsspieren en in de tweede plaats door de gemeenschappelijke spieren, welke van den hals naar het schouderblad en het opperarmbeen loopen. 133 Het neerbuigen van hals en hoofd geschiedt door de borstbèenkaakspier, wanneer de kaak gefixeerd is; de rib-halswervelspier, wanneer de spieren zich aan beide zijden gelijktijdig samentrekken; de rug-atlasspier, welke eiken halswervel afzonderlijk kan bewegen en ook den hals in Zijn geheel kan buigen. Hoofd en hals worden opgericht door de miltvormige spier, de groote doorvlochten spier (het hals en hoofdgedeelte van de dwarse doornspier) en de rug-tepelspier (hals- en hoofdgedeelte van de lange rugspier). De arm-wervel-tepelspier strekt hoofd en hals, wanneer zij haar vaste punt aan het lidmaat heeft; de onderste nekband schouderspier ondersteunt de halsstrekkers, als het lidmaat vaststaat; hetzelfde kan worden gezegd van de halswervel-schouderspier. Het zijuxtart8buigen van hoofd en hals vindt plaats als de oprichtende en de neerbuigende spieren derzelfde zijde zich samentrekken. Wanneer de oplichters en buigers aan beide zijden gelijktijdig werken, dan zetten zij hals en hoofd vast en strekken deze rechtuit, zooals men soms bij het rennende paard waarneemt. 2°. De bewegingen der voorbeenen. De voorbeenen zijn met den romp verbonden door gemeenschappelijke spieren, welke van dezen naar het schouderblad en den opper- en onderarm loopen. Bovendien dragen hiertoe bij spieren en peesplaten, welke het schouderblad aan de schoftuitsteeksels en den nekband bevestigen. De voorbeenen dienen in rust tot steun van het voorstel; bh' bepaalde bewegingen gedurende korten tijd van het geheele lichaam. In den galop moet het vooruitgestrekte voorbeen den liehaamslast zelfs een oogenblik alleen dragen. De romp is tusschen de voorbeenen opgehangen, vooral aan de groote getande spier (hals- en borstgedeelte), de groote borstbeen-opperarmbeenspier en de borstbeen-schouderspier, en wel zoo, dat men zich het schouderblad kan denken als te draaien om een' dwarse as, welke ongeveer ter hoogte van den kamknobbel is gelegen. Het boeggewricht wordt bij het in rust zijnde dier gefixeerd door de kamspieren en de onderschouderbladspier, maar vooral door de groote borstbeen-opperarmbeenspier, de borstbeen-schouderspier, de groep van elleboogstrekkers en de schouderblad-onderarmbeenspier (biceps). 134 Het naar vorm en naar achteren bewegen van het voorbeen geschiedt door een draaien van het onderste gedeelte om het ellebooggewricht en een slingeren van het geheele been om het aanhechtingspunt der groote getande spier onder het schouderblad. De eerste beweging wordt uitgevoerd door de strek- en buigspieren van het been. Het vooruitbrengen van het voorbeen in zijn geheel geschiedt door de arm-wervel-tepelspier, wanneer deze namelijk haar vaste punt aan den hals heeft; verder door de buigers of neertrekkers van het schouderblad. Als zoodanig dient aangemerkt de breede getande of rib-schouderspier. Het achteruitbrengen van het voorbeen in zijn geheel wordt uitgevoerd door de breede rugspier of de rug-opperarmbeenspier, wanneer de romp het vaste punt is, de groote borstspier of borstbeen-opperarmbeenspier en de kleine borstspier of borstbeenschouderspier. Genoemde spieren worden hierbij gesteund door de strekkers óf oprichters van het schouderblad, zijnde de groote getande spier (halsgedeelte), de miltvormige spier, de onderste nekband-schouderspier, terwijl de bovenste nekband-schouderspieren bij het vooruit- en achteruitbrengen werkzaam zijn, naarmate het achterste of voorste gedeelte daarvan werkt. Het binnenwaartsbrengen geschiedt door de onderschouderbladspier en de breede of oppervlakkige borstspier, welke uit twee deelen bestaat. Het recht buitenwaartsbrengen kan slechts in geringe mate plaats hebben, wanneer het dier hierin niet speciaal geoefend is. Deze beweging geschiedt door de achterste kamspier, de groote schouderblad-draaierspier, de middelste schouderbladdraaierspier en de schouder-huidspier. Verder kunnen de beenderen ten opzichte van elkander worden verplaatst, zooals aangaande den schouder is vermeld. De buigers van den bovenarm of van het boeggewricht zijn de schouderblad-draaierspieren en de groote schouder opperarmbeenspier. De bovenarm (het boeggewricht) wordt gestrekt door de voorste kamspier, de middelste schouder-opperarmbeenspier en de schouder-onderarmbeenspier of rechten onderarmheenbuiger. Het onderarmbeën wordt gebogen door de schouder-onderarmbeenspier (biceps) en de opperarm-ohderarmbeenspier (korte buiger). Het strekken van den onderarm geschiedt door de groote schouder-elleboogspier, de uitwendige opperarm-elleboogspier, de kleine opperarm-elleboogspier, de lange schouder-elleboogspier en de inwendige opperarm-elleboogspier. De drie spieren, welke van 135 den opperarm komen, strekken tevens het boeggewricht, onder medewerking van den langen buiger van den onderarm. De handwortel en het pijpbeen worden gestrekt door de opperarm-pn'pbeenspier en de onderarm-pijpbeenspier. De buigers van den handwortel en het pijpbeen zijn: de uitwendige opperarm-haakbeenspier, de inwendige opperarm-haakbeenspier en de opperarm-griffelbeenspier. Als buigers voor de koot-, kroon- en hoef beenderen dienen de opperarm-kroonbeenspier of kroonbeenbuiger, de opperarm-onderarmbeenspier van het hoefbeen of de hoefbeenbuiger en de pijpbeenspier van het kootbeen. Het strekken van genoemde beenderen heeft plaats door de opperarmbeenspier van het koot-, kroon- en hoefbeen of den langen teenstrekker en de onderarmbeenspier van het koot-, kroon- en hoefbeen of den korten teenstrekker. 3°. De bewegingen der achterbeenen. Het achterbeen wordt ook als een geheel door gemeenschappelijke spieren bewogen, en de beenderen, waaruit het lidmaat bestaat, ten opzichte van elkander, door bijzondere spieren. De gemeenschappelijke spieren loopen van den romp naar het dijbeen, de knieschijf en het schenkelbeen. De vooruitbrengers van het achterbeen zijn: de borst-buikhuidspier en de buigers van het dijbeen (zijnde de groote lendendijbeenspier, de groote darmbeen-dijbeenspier en de middelste darmbeen-dijbeenspier), de strekkers van het schenkelbeen (zijnde de uitwendige darmbeen-schenkelbeenspier, de inwendige dijbeenschenkelbeenspier, de voorste darmbeen-schenkelbeenspieren de uitwendige dijbeen-schenkelbeenspier). Is het been vastgezet, dan voeren de buigers van het dijbeen den romp achteruit. De strekkers van het schenkelbeen steunen het kniegewricht en voorkomen zijn sluiting. Van deze spieren wordt, vooral bij het steigeren en den galop, veel inspanning gevergd. De achteruitbrengers van het achterbeen zijn de strekkers van het dijbeen (de groote darmbeen-draaierspier, de middelste darmbeen-draaierspier, de kleine darmbeen-draaierspier, de grooteen kleine zitbeen-dijbeenspier) en de buigers van het schenkelbeen (de voorste kruisbeen-zitbeenspier van den schenkel en de achterste kruisbeen-zitbeenspier van den schenkel). Werken deze spieren samen, terwijl de achterbeenen vaststaan, dan wordt de romp van voren opgelicht. Zijn 'de achterbeenen naar voren vastgezet, dan drijven zij met groote kracht het lichaam 136 in die richting, zooals dat bij het zwaar aantrekken, het rennen, enz. geschiedt. Het oplichten en dragen van het voorstel en het vooruitwerpen van den romp kunnen door de beide groepen, zelfs van één achterbeen uit, bijv. bij den galop, worden volbracht. Het binnenwaartsbrengen van het achterbeen geschiedt door de inwendige darmbeen-schenkelbeenspier, de schaambeen-schenkelbeenspier, de voorste, de middelste en de achterste schaambeen-dijbeenspier. Deze spieren helpen het been ook achter- en vooruitbrengen, naarmate het voor- of achteruit is geplaatst. Het buitenwaarts brengen geschiedt in geringe mate door de darmbeen-draaierspieren en door de voorste kruisbeen-zitbeenspier van den schenkel. Van het schenkelbeen tot den hoef wordt het achterbeen soms naar binnen gedraaid, bijv. bij zwaar trekken en bij het urineeren. Deze draaiing heeft plaats door de omwonden dijbeenschenkelbeenspier of knieholtespier. Het spronggewricht wordt gebogen door de dijbeen-schenkelbeenspier van het pijpbeen en gestrekt door de dijbeen-hielbeenspier (kuitspier) en de schenkel-hielbeenspier. De strekkers van de koot-, kroon- en hoefbeenderen zijn de dijbeenspier en de sehenkelbeenspier van het koot-, kroon- en hoefbeen, en de korte teenstrekker of katrolspier. Het buigen van genoemde beenderen geschiedt door de dijbeen-kroonbeenspier of kroonbeenbuiger en door den hoefbeenbuiger of doorborenden buiger. Laatstgenoemde spieren drukken bij het aantrekken den hoef met kracht tegen den grond en strekken dan tevens het schenkelbeen en het pijpbeen, zoodat zij den gewrichtshoek van het spronggewricht vergrooten. 4°. De bewegingen van den romp. Meermalen werd reeds vermeld, dat wanneer zich een bepaalde groep gemeenschappelijke spieren samentrekt, terwijl het betreffende lidmaat vaststaat, niet het been, maar de romp hovenhet vaststaande been wordt bewogen. De beweeglijke punten liggen in dit geval aan den romp, waarvan de verplaatsing geschiedt in tegenovergestelde richting aan die, waarin, bij werking van dezelfde spieren, het been bewogen wordt, indien dit vrij is. Enkele rompspieren spelen bij bepaalde bewegingen, gesteund door de spieren der ledematen, éen voorname rol, onder anderen de lange rugspier, de rechte buikspier en de inwendige lendenspieren. 137 De lange rugspier werkt als één geheel met de groote bilspier en kan lenden, rug en hals van de achterbeenen uit, of omgekeerd het achterstel van den hals, den rug en delendenen uit bewegen. Trekt één der lange rugspieren zich samen, dan zal zij den rug zijwaarts krommen. Door de doornspieren wordt zij in haar werking ondersteund. De rechte buikspier ondersteunt de rugspieren tot vastzetting van de wervelkolom. Bij sterke inspanning trekt ze het bekken naar voren. Die borstspieren, welke onder gewone omstandigheden slechts voor de ademhaling dienen, ondersteunen bij sterke inspanning de rug-, buik- en gemeenschappelijke spieren. Zij zetten de borstkas vast, de adem wordt ingehouden, zoodat genoemde spieren uit haar vaste punten krachtig aan de borstkas kunnen werken. 5°. De bewegingen van den staart. De staart wordt opgericht door de bovenste en de zijdelingsche kruisbeenspier van den staart, en neergetrokken door de onderste lange en de onderste korte kruisbeenspier van den staart en tevens door de zitbeenspier. Wanneer de oprichtende en neertrekkende spieren van één zijde gelijktijdig werken, dan wordt de staart zijwaarts bewogen. Hiertoe draagt de zitbeenspier van den staart veel bij. Trekken alle spieren zich te gelijk samen, dan wordt hij rechtuit gestrekt. TWEEDE HOOFDSTUK. De voedingstoestellen en de voedingsverrichtingen. § 51. De voedingsstoffen, de voedingsmiddelen en het voedsel. Ter vervanging van verbruikte stoffen moeten voortdurend nieuwe in het lichaam worden gevoerd. Zij dienen om het organisme binnen de grenzen der normale samenstelling te houden en om in het noodige voor de verschillende levensverrichtingen te voorzien. Zoodanige stoffen, die aan genoemde behoèften kunnen voldoen, noemt men voedingsstoffen. Na haar opneming worden zij als zoodanig of na de noodige scheikundige omzettingen te 138 hebben ondergaan, tot normale bloed- en verder tot weefselbestanddeelen. Tot de voedingsstoffen worden gerekend eiwitten, vetten, koolhydraten, zouten, water en verder de zuurstof der dampkringslucht. Tot de eiwitten of, zooals ze beter worden genoemd, eiwitachiige stoffen in het plantaardig voedsel behooren hoofdzakelijk: plantenalbumine, plantenglobuline, gluten en legumine. De laatste werd vroeger plantencasèine genoemd. Eiwitten bevatten stikstof (N); zij worden daarom in tegenstelling der koolhydraten en der vetten, welke stikstofloos zijn, met den naam van stikstof houdende voedingsstoffen bestempeld. Vetten komen in sommige planten als oliën voor! Zij kunnen binnen het lichaam, uit eiwitten en koolhydraten, worden gevormd. Tot de koolhydraten behooren: zetmeel (amylum), dextrine, suiker en plantencelstof (cellulose). Zij dragen den naam van koolhydraten, omdat zij behalve uit koolstof, uit zuurstof en waterstof bestaan. In beide laatstgenoemde koolhydraten komen deze elementen in dezelfde verhouding voor als in het water (H20). Aan de zouten (minerale stoffen of aschbestanddeelen) wordt in het algemeen als voedingsstof minder beteekenis gehecht, omdat zij in het voedsel en drinkwater steeds in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn. Zij behoeven dus niet afzonderlijk te worden verstrekt. Ontbreken evenwel stoffen als ijzer, keukenzout, phosphaten, enz., dan zal het organisme weldra de nadeelen hiervan ondervinden. Het water, dat ongeveer 60 percent van het geheele lichaam uitmaakt, is een onmisbare voedingsstof. Dieren sterven bij gebrek hieraan spoediger dan bij onthouding der andere reeds genoemde voedingsstoffen. De zuurstof rekent men gewoonlijk niet onder de bestanddeelen van het voedsel; toch «terven menschen en dieren onmiddellijk, zoodra de aanvoer van de noodige hoeveelheid lucht ophoudt. (Hierover nader bij de ademhaling.) Voedingsstoffen en niet voedende bestanddeelen tot een natuurlijk geheel vereenigd, vormen een mengsel, dat den naam van voedingsmiddel draagt. Als zoodanig noemen wij haver, rijst, gerst, boonen, gras, klaver, hooi, enz. Ook een kunstmatig mengsel, als brood, is een voedingsmiddel. Dezelfde voedingsstoffen vindt men terug in verschillende voedingsmiddelen, maar in zeer uiteenloopende percentsverhouding. 139 Voedsel noemen wij liet geheel dat, met inbegrip van den drank, voldoende is om in de behoeften van het lichaam te voorzien, zoowel wat betreft den groei als het onderhoud daarvan. De melk der merrie is gedurende zekeren tijd het voedsel van het veulen. Gras of hooi en water kunnen het voedsel voor een paard zijn. Voor het arbeidende dier zijn bovendien dikwijls haver, rijst, gerst of brood onmisbaar. Enkele stoffen, ofschoon zelve geen voedingsstoffen, zijn voor een regelmatige spijsvertering en voeding van zeer veel gewicht. Als zoodanig verdienen vermelding de aromatische bestanddeelen van de haver, het gras en het hooi. Het voedsel te verteren, d. i. de voedingsstoffen geschikt te maken om in het bloed en van daar in de weefsels opgenomen te kunnen worden, is de taak der spijsverteringswerktuigen, welke gezamenlijk het spijsverteringstoestel' (digestie-apparaat) uitmaken. iste AFDEELING. DE SPIJSVERTERING. (Digestie.) § 52. De spijsvebteringswebktuigen. (Digestie-organen.) Tot het digestie-apparaat behooren: de mondwerktuigen, de zwelgkeel, de slokdarm', de maag en het darmkanaal, en verder klieren, als de speekselklieren en de lever. De mondholte, gevormd door de ruimte tusschen de voor- en- de achterkaak, wordt voor een groot deel ingenomen door de tong, die uit spieren bestaat en daardoor, aan de punt vooral, zeer beweeglijk is. Verder vindt men hierin de tanden, die nader in snij- en maaltanden of kiezen worden onderscheiden. De correspondeerende snijtanden en kiezen der heide kaken komen door middel van hun wrljfvlakten met elkander in aanraking. De mondholte is van twee openingen voorzien. De voorste of mondopening, ook mond genoemd, wordt door de boven- en de onderlip begrensd. Deze bestaan grootendeels uit een kringspier, welke bij samentrekking den mond sluit; door andere spieren, afkomstig van het voorhoofd en den neus, worden de lippen van elkander verwijderd en zijdelings bewogen. De achterste of keelopening ligt tusschen het achtereinde van het harde gehemelte en dat der tong. Zij wordt gesloten door het zachte gehemelte, dat van het harde gehemelte naar beneden 140 hangt en zijdelings aan dit orgaan en aan den wand der mondholte bevestigd is. De achterkaak is in het kaakgewricht, een onvolkomen scharniergewricht, met de voorkaak verbonden en wordt door verschillende spieren bewogen. Sommige daarvan sluitendoorhaar samentrekking den mond, andere bewegen de achterkaak in zijdelingsche richting, zoodat de tanden over elkander schuiven; terwijl nog andere den mond openen. Al deze bewegingen geschieden hoofdzakelijk ten behoeve van het kauwen, reden waarom de kaakspieren ook den naam van kauwspieren dragen. De voornaamste is de uitwendige kauwspier (masseter) (Fig. 26 en 27,73), die van buiten op het breedste gedeelte der achterkaaktakken is gelegen, en zich van de kaakronding naar boyen en voren tot den jukboog, den kaakboord en de wang uitstrekt. Tegen de binnenvlakte ligt een andere sterke spier, de inwendige kauwspier of vleugélspier. Deze beide spieren dienen hoofdzakelijk voor het sluiten van den mond en de zijdelingsche beweging der achterkaak. De mondholte is inwendig met een slijmvlies bekleed. Het epithelium, dat dit slijmvlies bedekt, is op sommige plaatsen dik en hard, en dientengevolge weinig doorschijnend en wit van kleur. Het vocht, dat zich in de mondholte bevindt, wordt het speeksel genoemd. Het wordt afgescheiden door speekselklieren, welke aan weerszijden van de mondholte zijn gelegen. Zij worden nader onderscheiden in de oorspeekselklieren, ook oorklieren geheeten, welke aan den rand der onderkaak onder het oor te vinden zijn; de onderkaakspeekselklieren, die aan de binnenzijde van eiken kaaktak liggen, en in de ondertongspeekselklieren, welke aan weerszijden onder de tong zijn gelegen. Hetafscheidingsvocht der klieren is verschillend, bij de eene is het slijmig, bij de andere waterig. Doordat de werking der klieren afhankelijk is van den aard van het voedsel dat door het dier in den mond wordt genomen, is het speeksel niet altijd gelijk vair" samenstelling. Langs de achterste of keelopening heeft de mondholte gemeenschap met de keelholte, waarvan de wanden inwendig uit het keelslijmvlies en overigens voor een groot deel, de zwelgkeel, uit spieren, de zwelgkeelspieren, bestaan. Uit de keelholte voeren twee openingen in de Eustachiaansche buizen welke naar het binnenoor voeren en waarvan vleezige uitstulpingen de luchtzakken worden genoemd. Naar voren-boven staat de keelholte in onmiddellijke gemeenschap met de neusholte, naar onderen ' met het strottenhoofd, dat toegang geeft tot de luchtpijp. 141 De keelholte gaat naar achteren en heneden over in den slokdarm. Deze bestaat uit een dikke laag overlangs, ringvormig en spiraalsgewijs loopende spiervezelen en is van binnen met een slijmvlies, de voortzetting van het keelslijmvlies, bekleed. De slokdarm loopt eerst tegen de voorvlakte der halswervelen, daarna meer naar links en treedt tusschen de twee eerste ribben door in de borstholte. Hij loopt door het bovengedeelte dezer holte in rechte richting naar achteren en geraakt door het middelrif in de buikholte, waar hij in de maag eindigt. Buikorganen. De buikholte wordt vóór het grootste gedeelte ingenomen door de spijsverteringsorganen. Als vervolg van den slokdarm treft men het eerst de maag aan, zijnde een langwerpig ronde, halvemaanvormig gekromde zak, welke met zijn hollen rand naar het middelrif is gekeerd. De maag van het paard is, in verhouding van de .grootte van het dier, bijzonder klein; gemiddeld kan zij slechts»- 10—12 liter inhoud bevatten. Zij heeft twee openingen; nabij haar linker uiteinde (blinde zak) plant zich de slokdarm in. Deze slokdarmopening , de z.g. maagmond, wordt vast gesloten door een sluitspier, welke het terugkeeren van het voedsel uit de maag naar den slokdarm belet. Dit is de voornaamste der vele oorzaken, waarom een paard onder gewone omstandigheden-niet kan braken. Het rechter uiteinde van de maag zet zich door de darmopening (portier) voort in het darmkanaal. Het darmkanaal bestaat uit de dunne en dikke darmen. De dunne darmen hebben een gemiddelde lengte van 22 meter: hun inhoudsruimte bedraagt gemiddeld 60 liter. De dikke darmen, waarvan de omvang bij het paard bijzonder groot is, hebben een lengte van gemiddeld 8 meter, met een inhoudsruimte van ongeveer 150 liter. Zij worden onderscheiden in den blinden darm (coecum), welke een zeer groot, langwerpig, zakvormig aanhangsel van het darmkanaal vormt, den karteldarm (colon), die 2/3 van de ruimte beslaat, door de dikke darmen ingenomen, en den endelr of aarsdarm (rectum). De geheele lengte van het darmkanaal bedraagt gemiddeld 32 meter en diens inhoudsruimte ongeveer 225 liter. Het spreekt van zelf, dat deze afmetingen, naar de grootte der dieren, zeer uiteenloopende verschillen aanbieden. De wand van maag en darmen is samengesteld uit het wei- of buikvlies als buitenste laag, uit een spierrok, welke uit ringvormig en overlangs loopende 'vezelen bestaat en de peristaltische darmbeweging volbrengt als middelste laag, en het slijmvlies als binnenste laag. De laatste bevat slijmklieren, welke voor de maag- 142 sapafscheiding dienen. Het slijmvlies der dunne darmen brengt in eigenaardige klieren een waterig, alcalisch vocht voort, dat den naam van darmsap draagt. Het buikspeeksel, een alcalisch, kleverig vocht, wordt door de buikspeekselklier (pancreas) gevormd en langs een ontlastbuis in de dunne darmen gevoerd. In de lever, welke onmiddellijk tegen de achtervlakte van het middelrif is gelegen, wordt de gal gevormd, die insgelijks op korten afstand van de maag door den galleider, waaraan bij het paard de galblaas wordt gemist, in de dunne darmen stroomt. De buikholte is met een fijn, doorschijnend, glad bindweefselvlies, het buikvlies, bekleed, dat voortdurend met eenig waterig vocht, zoogenaamde wei, is bedekt en daarom weivlies wordt genoemd. Het bekleedt den buikwand en slaat zich aan weerszijden op de ondervlakte der wervelkolom naar beneden om. Beide platen komen dan tegen elkander te liggen en vereenigen zich, om later weer van elkander-te scheiden en de darmen in hun geheele lengte op te nemen. Die vereenigde platen vormen het ddrmscheil, waaraan de darmen als het ware hangen. Alle buikorganen zijn met dit weivlies omkleed, waardoor zij gemakkelijk over elkander glijden. § 53. De opneming van het voedsel. Onder voedselverteren verstaat men een zoodanige omzetting van voedingsmiddelen, door mechanische en physisch-chemische invloeden tot stand gebracht, dat de voedingsstoffen in de circuleerende sappen kunnen worden opgenomen. Het mechanisch gedeelte der digestie bestaat in: te opneming, het kauwen en de speeksélvermenging, het doorslikken van het voedsel en de maag- en darmbeweging, door welke laatste de vermenging van het voedsel met digestiesappen, de voortbeweging van maag- en darminhoud en de ontlasting van het niet verteerdevoedsel tot stand komen. Het paard vat het voedsel, bijv. het gras, met de snijtanden, klemt het daartusschen en bijt of rukt het af. Kan dit niet, dan weet het paard het voedsel met zijn beweeglijke lippen té grijpen en tusschen de snijtanden te brengen. Met behulp van de tong wordt het verder in de mondholte gevoerd. Het grazende paard neemt een eigenaardige positie aan, waarbij één voorbeen onder het lijf, het andere voorwaarts geplaatst en min of meer gebogen wordt. Het opgenomen voedsel wordt tusschen de wrijfvlakten der 143 kiezen of maaltanden gekauwd en vermalen. Gelijktijdig heeft een overvloedige afscheiding plaats van speeksel, dat zich met het voedsel vermengt. De speekselafscheiding wordt bevorderd door de prikkeling van het mondslijmvlies en door andere zenuwinvloeden. De hoeveelheid afgescheiden speeksel verschilt naar den aard van het voedsel. Zij bedraagt gemiddeld 40 kilogram per dag. Het speeksel is alcalisch en bevat een enzym „phyaline", dat zetmeel (amylum) in suiker (maltose) en dextrine verandert. De ptyaline werkt het best bij neutrale reactie en bij lichaamstemperatuur. De fermentatie gaat dan zoo snel, dat reeds tijdens het kauwen een zekere hoeveelheid zetmeel in maltose is veranderd. In hooge mate nadeelig is de aanwezigheid van zuren. Sporen van vrij zoutzuur zijn bijv. reeds voldoende om de werking te doen ophouden. Dit doen ook organische zuren, doch deze moeten in grootere hoeveelheid aanwezig zijn. Van het gekauwde en innig met speeksel vermengde voedsel Wordt op het lichaam der tong een langwerpig ronde brok gevormd. Nadat de mond gesloten is, legt de tong zich van voren naar achteren tegen het harde gehemelte en schuift den glibberigen voedselbrok onder het zachte gehemelte door in de keelholte. De zwelgkeelwanden trekken zich onmiddellijk en onwillekeurig samen en drijven den brok over de afgesloten opening van het strottenhoofd in den slokdarm. Deze trekt zich eveneens onwillekeurig van boven naar beneden samen (peristaltische beweging), en voert den brok naar de maag, zooals bij het etende paard gemakkelijk aan de linkerzijde van den hals is waar te nemen. Bij het drinken brengt het paard de lippen gedeeltelijk in het water, terwijl mond- en keelholte zooveel mogelijk luchtledig worden gemaakt. Daarna trekt het dier de tong naar achteren en boven terug, zoodat tusschen het harde gehemelte en de tong een luchtledige ruimte ontstaat, waar het water, langs de ten deele geopende mondspleet, indringt. Is de mond met vloeistof gevuld, dan wordt de tong naar het harde gehemelte gebracht en het slikken heeft plaats. Onmiddellijk daarna valt de tong weer terug op den bodem der mondholte. § 64. De maag- en darmdigestie. De maagdigestie bestaat in een voortzetten van de werking van het speeksel en in een elwitdigestie. Tijdens het kauwen en nog 1—2 uur daarna heeft in de 144 tnaag de omzetting van zetmeel in dextrine en suiker plaats. Deze omzetting (amylolysis) geschiedt in de eerste plaats onder invloed van het doorgeslikte speeksel en gaat door tot een zekere hoeveelheid vrij zoutzuur aanwezig is. Het doorgeslikte voedsel komt laagsgewijze in de maag te liggen, zoodat het laatst doorgeslikte voedsel ook het laatst met het zure maagsap wordt doortrokken. De verandering van het zetmeel door het speeksel kan dus nog eenigen tijd in de maag voortgaan. Zoodra de maaginhoud zuur is geworden, doordat hij met zoutzuur is doortrokken, begint de eiwitdigestie (proteolysis), welke haar hoogste punt heeft bereikt 3—4 uur na opneming van een matige, en 6—8 uur na opneming van een groote hoeveelheid voedsel. De eiwitstoffen worden in pepton omgezet en opgelost. Dit geschiedt onder invloed van het pepsine-ferment, dat door de aanwezigheid van het zoutzuur werkzaam wordt. Tijdens de digestie neemt men alleen aan het achterste gedeelte van de maag een betrekkelijk levendige beweging waar, welke naar den uitgang is gericht. Van tijd tot tijd ontsluit zich deze en wordt een gedeelte van den maaginhoud in den dunnen darm geschoven. Doordat het tegen den maagwand gelegen voedsel het eerst naar achteren wordt geschoven, komt het in het midden liggend voedsel geleidelijk naar den omtrek. Het voedsel vertoeft gemiddeld 6—12 uur in de maag en in de voorste afdeeling der dunne darmen, en even .lang in de achterste helft van den dunnen darm. Sommige voedselsoorten, als haver, hooi en haksel, blijven ongeveer 36—48 uur in de dikke darmen (blinde- en karteldarm). Darmdigestie. De darmvertering is bij het paard van het grootste gewicht en kan de maagdigestie zelfs tijdelijk vervangen. Onder gewone omstandigheden gaat steeds een gedeelte van het voedsel, dat nog niet geheel verteerd is, uit de maag in het darmkanaal. Een gedeelte der eiwitten en koolhydraten wordt eerst aldaar verder omgezet. * De darmdigestie. komt tot stand onder invloed van gal, buikspeeksel en darmsap. De gal laat de eiwitachtige stoffen onveranderd. Vetten worden onder haar invloed geëmulgeerd en gedeeltelijk ontleed; zij verandert de zure reactie van het voedsel dat uit de maag komt in een alcalische, waardoor de werking voor het buikspeeksel mogelijk wordt. Het buikspeeksel speelt een voorname chemische rol. Het zet de eiwitten verder om, splijt de vetten en bevordert de vorming, van suiker uit zetmeel, alsmede de ontwikkeling van melkzuur 145 Het darmsap, meer speciaal dat der dunne darmen en van den blinden darm, bevat een enzym, trypsine, dat het pepton verder verandert, d. w. z. het eiwit molecuul verder afbreekt tot een oplosbare stof. De blinde darm verteert gemiddeld 10—30% der opgenomen voedselstoffen, ongerekend de cellulose. Deze wordt onder den invloed van microben tot een bedrag van 40—60% in den blinden darm en in het buikgedeelte van den karteldarm in een suikerachtige stof omgezet. In de maag en de dunne darmen wordt slechts een onbeduidende hoeveelheid cellulose verteerd. De spijsbrij in de darmen wordt voortbewogen door de wormvormige spiercontractie (peristaltiek) van den darmwaüd, gedeeltelijk als gevolg van prikkeling van het slijmvlies door den inhoud. In het achterste gedeelte van den karteldarm gekomen, is het voedsel door resorptie van het vloeibare gedeelte meer ingedroogd. De meststoffen pakken ten slotte in den endeldarm samen en worden in den vorm van ballen ontlast. Zoowel in de maag als in de darmen worden steeds gassen aangetroffen. Ten deele geraken zij met het voedsel naar binnen, voor het grootste deel ontstaan zij, vooral bij trage vertering, ten gevolge van gisting en uitdroging van de voedselbrij. § 55. De opslorping uit het darmkanaal. Zijn de voedingsstoffen voor de opneming geschikt gemaakt, dan gaan zij over in de bloedbaan. Deze opslorping van vloeibare stoffen geschiedt öf onmiddellijk door de wanden der fijnste bloedvaten öf onmiddellijk door de lymphvaten, hier chijlvaten genaamd. Deze chijlvaten nemen een aanvang in de dunne darmen, aan de fijne tepelvormige verhevenheden, de darmvlokken, waarmede het slijmvlies dicht bezaaid is. In de dikke darmen ontbreken deze darmvlokken; de chijlvaten beginnen er zonder duidelijke aanvangspunten. Het geëmulgeerde en ontlede vet wordt uitsluitend door de chijlvaten opgenomen. Andere voedingsstoffen, als water, zouten, koolhydraten en eiwitten worden ten deele door de darmvlokken, maai- vooral door de bloedvaten van het darmslijmvlies opgeslorpt. § 56. Honger en dorst. Honger en dorst zijn de bekende gewaarwordingen, waardoor zich de behoefte aan voedsel en drank te kennen geeft. Beide 10 146 kunnen van zuiver localen oorsprong zijn of de uiting van een behoefte, welke het geheele lichaam geldt. Is de maag ledig en overigens gezond, dan ontstaat de gewone honger, de eigenlijke maaghonger. Vulling der maag, zij het ook met onverteerbare en tot onderhoud van het lichaam volkomen nuttelooze stoffen, is op zichzelf in staat het gevoel van honger te doen ophouden of althans te verminderen; evenwel slechts tijdelijk, niet op den duur wordt daarmede de honger gestild. Gebrek aan voedingsstoffen in het lichaam, bijv. door onthouding van voedsel, doet, onafhankelijk van den toestand der maag, eveneens de gewaarwording van honger ontstaan; en deze kan enkel worden gestild door opneming van voedingsstoffen in het bloed. Droogte van het keelslümvlies veroorzaakt de gewaarwording van dorst. Ligt de oorzaak dezer droogte, zooals gewoonlijk, in een algemeen gebrek aan vocht in het lichaam, dan wijkt de dorst eerst bij voorziening in deze behoefte, dus door genoegzaam drinken. Maar in andere gevallen, waar de droogte van het keelslümvlies het gevolg is van plaatselijke omstandigheden, is het bevochtigd worden van dit slijmvies, bijv. door vochtig voedsel, reeds voldoende om den dorst (keeldorst) te lesschen. De behoefte aan voedsel doet zich bij het volwassen paard minstens tweemaal in de 24 uur gevoelen; bij het veulen echter meermalen, daarentegen bij-oude paarden minder dikwijls. Evenwel oefenen hierop tal van omstandigheden grooten invloed uit, bijv. koude en warmte, arbeid en rust, en inzonderheid de gewoonte. Van de gewoonte hangt het ook in de eerste plaats af,, dat het gevoel van honger op bepaalde tijden terugkeert. Het militaire paard, aan geregelde voedertijden gewend, bewijst dit ten duidelijkste; bij het naderen van den voedertijd toch geeft het door onrustige bewegingen en hinniken zijn ongeduld te kennen. Voor den dorst geldt in hoofdzaak -hetzelfde. Het hongerlijden brengt meer of minder spoedig, naar den voedingstoestand van het dier, lusteloosheid, zwakte en vermagering teweeg. In het algemeen kan echter het paard de volkomen onthouding van voedsel, vooral wanneer het wel wordt gedrenkt, vrij lang verdragen. Bij proeven, welke dienaangaande door een Fransche militaire commissie zijn genomen, zag men paarden welke 8—10 dagen lang geen voeder, maar wel drank ontvangen hadden, nog draven en galoppeeren, zonder dat daarbij belangrijke zwakte merkbaar werd; na 15 dagen gevast te hebben, bezweken zij meerendeels aan uitputting. 147 De dorst werkt spoediger nadeelig dan de honger. Paarden, welke enkel water krijgen, houden het veel langer uit dan zij, die niets dan droog voeder ontvangen. De dood door honger en dorst treedt bij een goed gevoed paard na ongeveer twee weken in. Het dier, dat enkel honger' lijdt, kan soms tot vier weken in het leven blijven. Het vermogen om tegen ontberingen bestand te. zijn, verschilt ook naar het ras. Oostersche paarden kunnen geruimen tijd honger en dorst lijden zonder uitgeput te geraken. Het is echter waarschijnlijk, dat ook bij deze dieren de gewoonte een groote rol speelt. 2de AFDEELING. DE VOCHTSTROOM. § 67. De circulatie-organen. Aanhoudend stroomen twee vochten, het bloed en ielymphe, door het dierlijk lichaam. Het centraalorgaan van het bloedvatenstelsel is het hart. Dit is een krachtige holle spier, van kegelvormige gedaante, gelegen in de borstholte, 'naar de linker zijde, iets boven en achter de plaats, waar zich van buiten de elleboog bevindt. Los om het hart ligt het hartezakje, bestaande uit een bindweefselvlies, dat van binnen met een weivlies is bekleed. De hartspier dient als pompwerktuig, om het bloed voortdurend in het vaatstelsel te doen rondstroomen. De holte van het hart is in twee helften verdeeld (linker en rechter harthelft), welke elk een kamer en een boezem bevatten. De kamers zijn naar boven door horizontale middelschotten, welke van openingen voorzien zijn, van de boezems gescheiden. Genoemde openingen zijn gesloten door kleppen, welke zich naar beneden openen. De holten van het hart staan in directe verbinding met de groote vaatstammen; de communicatie-openingen zijn van kleppen voorzien. De bloedvaten worden onderscheiden in slagaderen, haarvaten en aderen. Door de slagaderen (arteriën) stroomt het bloed vooreerst van het hart naar de verschillende organen; het verlaat de kamers langs twee hoofdstammen, de aorta en de longslagader Na het haarvatennet gepasseerd te zijn, gaat het bloed over in ruimere vaten, welke zich ten slotte tot enkele hoofdstammen vereenigen, die in het hart uitmonden. Deze vaten, waarin het bloed uit de haarvaten naar het hart terugstroomt, 148 zijn de aderen (venae), waarvan de hoofdstammen, de twee holle aderen en de longaderen, in de boezems eindigen. Jn de verschillende organen bevinden zich nog andere fijne vaten, de lymph- of watervaten, welke in de weefsels zelve een aanvang nemen. Ook zij vereenigen zich tot een tweetal dunne hoofdstammen, welke in de groote aderen uitmonden. Onder de lymphvaten zijn mede begrepen de chijlvaten, welke in het darmslijmvlies een aanvang nemen en tot afvoer der chijl dienen. Zij loopen tusschen de platen van, het darmscheil en vormen, met lymphvaten vereenigd, de aèhterste der genoemde hoofdstammen (de borstbuis). § 58. Het bloed en de lymphe, eesp. -de chijl. Het bloed is een roode, ondoorschijnende vloeistof van alcalische reactie en zeer gecompliceerde samenstelling. Door circulatie-apparaten in beweging gehouden, voert het vooreerst de van buiten opgenomen voedingsstoffen naar de weefsels, ten einde de levensverrichtingen en de daaraan gebonden stofwisseling mogelijk te maken; het moet verder de bestanddeelen aanvoeren, waaruit de noodzakelijke afscheidingen, als die der verteringsvochten, worden onderhouden. Bovendien neemt het de stofwisselingsproducten , welke; langs verschillende wegen uit het lichaam worden verwijderd, grootendeels met de lymphe in zich op. Het bloed bestaat uit gevormde elementen, de bloedlichaampjes, en uit het bloedvocht of plasma. De bloedlichaampjes worden onderscheiden in roode en in kleurlooze of witte bloedcellen. Zij vormen ongeveer 1/3 van het geheele bloedvolume, zoodat 1000 gewichtsdeelen bloed ongeveer 354 gewichtsdeelen aan vochtige bloedcellen bevatten. De roode bloedlichaampjes zijn ronde, biconcave schijfjes met een dunner middengedeelte en een gezwollen rand. Hun roode kleur hebben zij te danken aan een ijzerhoudende kleurstof, welke den naam bloedkteurstoUtemoglobine) draagt. Het bloedvocht is samengesteld uit ruim 90 pet. water en verder hoofdzakelijk uit eiwit, fibrinogene en fibrinoplastische stof en zouten. De bloedkleurstof neemt in de longen uit de ingeademde lucht de zuurstof op en geeft ze in de haarvaten af ten behoeve van de stofwisseling in de weefsels. Omgekeerd wordt het koolzuur bij de stofwisseling gevormd, in het bloed opgenomen en aan het bloedvocht gebonden, om verder langs de longen, waar het weder vrij geraakt, bij de uitademing het lichaam te verlaten. De zuurstof is dus aan de roode bloedcellen, en het koolzuur aan het bloedplasma gebonden. 149 De kleurlooze of witte bloedlichaampjes zijn in veel geringer aantal aanwezig dan de roode en wel in, verhouding van 1:400—500. Zij zijn veel grooter dan de roode en gewoonüjk bolvormig, maar ondergaan in het levende bloed door eigen samentrekking of beweging belangrijke vormveranderingen. Gewoonlijk wordt gezegd, dat het gewicht van het bloed ruim !/12 van het lichaamsgewicht bedraagt, zoodat een paard van 400 kilogram ruim 33 kilogram bloed zou hebben. Van deze verhouding komen echter belangrijke afwijkingen voor, zoodat zij van 1: 9—1:15 kan uiteenloopen. Hierop zijn van invloed vooreerst de verhoudingen waaronder het dier leeft, als voeding, verpleging, gebruik, en verder het ras, de leeftijd, het geslacht, enz. Bovendien is de bepaling der juiste hoeveelheid bloed geheel onmogelijk. .«<-.' De lymphe (wit bloed) is een helder doorschijnend vocht, uit verschillende organen afkomstig, en bestaat hoofdzakelijk uit „ voedingsstoffen, en stofwisselingsproducten welke naar het bloed worden teruggevoerd. Het vocht uit het digestiekanaal afkomstig, chijl genaamd, bevat de aldaar verwerkte voedselbestanddeelen. Die chijl heeft een andere samenstelling dan de gewone lymphe en dient vooral tot bloedvorming. Op haar weg van de darmen naar het bloed passeert zij de darrnscheilsklieren, waaruit zij kleine lichaampjes medevoert, welke in deze klieren worden gevormd. De lymphe bevat ook dergelijke lichaampjes, uit de overige lymphklieren afkomstig. Na opneming in het bloed krijgen deze den naam van witte bloedlichaampjes. Het vloeibaar gedeelte der chijl en lymphe wordt het bloedvocht (bloedplasma). Vele stoffen evenwel, welke in de lymphe in opgelosten toestand voorkomen en niet meer tot onderhoud van de stofwisseling en de voeding geschikt zijn, worden door tusschenkomst van het bloed uit het lichaam verwijderd. Behalve door de chijl- en lymphklieren, wordt het bloed door de milt van witte bloedcellen voorzien. De roode bloedhchaampjes zijn vermoedelijk afkomstig uit het beenmerg. § 59. De bloedbeweging. Voortgestuwd door de drijfkracht van het hart, wordt het bloed aanhoudend door het lichaam gevoerd. Uit de kamers stroomt het door de slagaderen naar de haarvaten; uit de haarvaten keert het door de aderen naar de boezems van het hart terug, en in elke helft van het hart stroomt het van den boezem in de daaronder gelegen kamer. Aangezien het bloed, dat de 150 linker helft van het hart verlaat, in de rechter helft terugkeert (en omgekeerd), moet het, voor het volbrengen van den geheelen omloop, tweemaal het hart passeeren. Vandaar de indeeling van den bloedsomloop in tweeën, welke als de groote en de kleine worden onderscheiden. Het doel waarvoor het bloed uit het hart naar de haarvaten wordt gedreven, is voor elk der beide gedeelten van den omloop verschillend. Reeds werd gezegd, dat de hoofdoorzaak van den omloop gelegen is in de werking van het hart, dat als centraalwerktuig in zijn boezems bloed uit de aderen opneemt en dit weder uit zijn kamers in de slagaderen drijft. Hef trekt zich daartoe periodiek samen, onder den invloed van zekere hartzenuwen, zoodanig, dat, bij elke contractie-, zich eerst het bovenste gedeelte met de boezems en daarna het onderste met de kamers samentrekt. Eenmaal uit de boezems in de kamers gedreven, kan het bloed niet terug, omdat het alsdan door de gespannen kleppen wordt tegengehouden. Is het vervolgens in de slagaderstammen geperst, dan wordt de terugkeer, zoodra de samentrekking der kamers ophoudt, belet door andere op dergelijke wijze werkende kleppen, die zich in het begin van de genoemde vaatstammen bevinden. Uit de linker kamer wordt het bloed in de aorta ën al haar takken (de gezamenlijke slagaderen) gedreven; deze voeren het naar de haarvaten. Daarin geeft het de bestanddeelen af voor de voeding en de stofwisseling, en neemt het daarentegen andere, onbruikbaar geworden stoffen op; vervolgens keert het door de aderen in den rechter boezem terug. Dit gedeelte van den bloedsomloop wordt als de groote omloop onderscheiden. Op zijn terugweg haar het hart ontvangt het bloed nieuwe bestanddeelen ter vergoeding van het verlies in de haarvaten. Deze bestanddeelen worden ten deele door laatstgenoemde vaten zelve geabsorbeerd, voor een ander deel worden zij als chijl en lymphe en als producten der milt in de adéren* ontlast. Maar het bloed heeft, ten behoeve van de-stofwisseling, ook voortdurend zuurstof aan te voeren, terwijl het tevens van het koolzuur, waarmede het in de haarvaten wordt bedeeld, moet worden bevrijd. En voor dit doel wordt het in afzonderlijke vaten door de longen gevoerd, waar de wederkeerige uitwisseling dezer gassen (tusschen het bloed binnen, en de ingeademde lucht buiten de haarvaten) plaats grijpt. Het wordt namelijk uit den rechter boezem in de rechter kamer, en van daar in de longslagader en haar takken gedreven, doorloopt vervolgens de bedoelde haarvaten in de longen, en keert door de longaderen 151 ln den linker boezem van het hart terug, van waar het in de linker kamer vloeit. Het doorloopen van dit veel kleiner gedeelte van het vaatstelsel wordt de kleine omloop genoemd. Het bloed, in de longen met zuurstof bedeeld en van koolzuur bevrijd', en daardoor lichter van kleur geworden, heet slagaderlijk (arteriëel) bloed, en wordt na zijn aankomst in het hart door de slagaderen (arteriën) van den grooten omloop naar' de lichaamsdeelen gevoerd. Het in de haarvaten van den grooten omloop met koolzuur bedeelde en van zuurstof beroofde bloed, dat daardoor donkerrood is geworden, heet aderlijk (veneus) bloed, omdat het als zoodanig door de aderen van den grooten omloop naar het hart terugkeert. Gedurende den kleinen omloop door de longen wordt het aderlijk bloed weder tot slagaderlijk of, wat hetzelfde zegt, wordt het bloed weder gearterialiseerd. Het hart raakt bij de samentrekking der kamers den linker borstwand, ongeveer tegenover den elleboog. Men voelt deze aanraking of aanslag als hartslag of hartstoot, en wel te sterker, naarmate door versterkte hartswerking (bijv. bij beweging .en andere inspanning, bij verschillende zenuwaandoeningen) deze aanslag krachtiger en tot een werkelijk stooten of zelfs gemakkelijk hoorbaar bonzen geworden is. Telkenmale als door de samentrekking der kamers het daann bevatte bloed in' de slagaderen wordt gedreven, zetten deze uit; haar wanden bestaan namelijk ten deele uit elastisch weefsel en zijn derhalve zeer rekbaar. De vermeerdering van haar inhoud doet ze van het hart naar de haarvaten meer of minder opzwellen, totdat weder een evenredig gedeelte van haar bloed in de haarvaten gedreven en daardoor haar inhoud op het vroeger peil teruggebracht is. Deze uitzetting is het, welke men als een slag (polsslag of pols genoemd) voelt, als men een vinger op een, daarom aldus genoemde, slagader (of polsader) legt en zacht aandrukt; te beter, naarmate de slagader die men onderzoekt, grooter en wegens haar ligging krachtiger samen te drukken is. De meest gewone plaats voor dit onderzoek is de inwendige vlakte der achterkaak, daar, waar de aangezichtslagader is gelegen. Maar ook aan vele andere slagaderen kan het meer of minder gemakkelijk geschieden. Elke samentrekking van het hart, namelijk van de hartkamers, doet dus een hartslag en een polsslag ontstaan, zoodat in dezelfde tijdseenheid evenveel hartslagen als polsslagen zijn te voelen. Hun aantal verschilt, inzonderheid naar leeftijd, geslacht en ras; het volwassen paard heeft gemiddeld 32—40 polslagen m de minuut. Volbloedpaarden hebben er dikwijls enkele minder 152 dan gewone paarden; Veulens hebben er meer, naarmate zij jonger zijn; zeer oude paarden hebben weder enkele slagen minder. De genoemde getallen gelden echter alleen voor het rustige dier; inspanning, beweging, alsmede allerlei invloeden, welke opwekkend op het zenuwstelsel en verder door tusschenkomst van zekere hartzenuwen op het hart werken, doen het aantal harten polsslagen zelfs tot het twee- en drievoudige toenemen. Zeer merkwaardig is de snelheid, waarmede het bloed door het vaatstelsel wordt gevoerd. Immers de tijd, waarin eenig gedeelte bloed den geheelen bloedsomloop (den grooten en'den kiemen) volbrengt, bedraagt bij het paard, dat in rust is, slechts een halve minuut. Beweging en sterke inspanning doen deze snelheid toenemen; de omloop kan daardoor zelfs de dubbele' snelheid bereiken. 3de AFDEELING. DE ADEMHALING. § 60. De ademhaling. Tot de ademhalingsorganen behooren de neusholten, ten deele de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en de longen. Aan den neus onderscheidt men de neusgaten en de eigenlijke neusholten. De neusgaten hebben het voorkomen van halvemaanvormige spleten, met een nauwen bovenhoek en een meer wijden, afgeronden onderhoek, een bollen binnenrand en een hollen buitenrand. De buitenste neusvleugel hangt bij rustige ademhaling slap neer; de binnenste, welke een kraakbeenplaat bevat, is eenigszins klepvormig naar binnen gebogen. Bij ingespannen ademhaling worden de beide neusvleugels sterk opgelicht en gespannen, zoodat beide randen hol en de neusgaten rond worden. Het opensperren der neusgaten („neusgaten maken") komt tot stand door de samentrekking van spieren, welke in de neusvleugels eindigen. Wijde neusgaten krijgt men te zien kort na snelle bewegingen, bij ziekten gepaard met benauwdheid, o.a. ook bij het snuivende paard. In den bovenhoek der neusgaten bevindt zich op de binnenvlakte van den neusrand een instulping der huid, waardoor blinde zakken, de valsche neusgaten, worden gevormd. De beteekenis van deze valsche neusgaten of neustrompetten is niet met zekerheid bekend. De Arabier meent dat bij het hinniken de wanden trillen en het geluid veroorzaken. Zij doorboren de neusvleugels om het hinniken bij het naderen van den vijand te beletten. Op de noordkust van Afrika zag schrijver ver-1 158 scheidene paarden, waarbij.de neusvleugels tot in de valsche neusgaten waren doorgesneden; de eigenaren meenden hierdoor de neusopening te verruimen en het ademhalen te vergemakkelijken. Elk neusgat voert in een afzonderlijke neusholte, welke door de beenderen van het aangezicht en het harde gehemelte omsloten is. Het kraakbeenig neusmiddelschot scheidt de beide neusholten. Tegen den buitenwand der neusholten liggen twee schelpvormig opgerolde beenplaten, de neusschelpen, welke in een voorste en achterste worden onderscheiden. Zij vormen drie gangen: een voorste, een middelste en een achterste neusgang. De wanden der neusholten zijn bedekt met een slijmvlies, dat een dun waterig slijm voortbrengt, waardoor het steeds vochtig wordt gehouden. Het vocht, dat vooral bij koud weer en na inspanning uit den neus vloeit, kan ook voor een gedeelte uit traanvocht bestaan. Dit ontlast zich langs de traanbuis, nabij den onderhoek van de neusgaten. De voorste en de middelste neusgangen voeren de lucht naar de reukorganen; de middelste, welke tusschen de neusschelpen loopen, hebben door een kleine spleet gemeenschap met de kaak- en voorhoofdboezems, die zich boven de kaakboorden en vóór en tusschen de oogkassen, binnen de aangezichtsbeenderen bevinden. De achterste neusgangen zijn de ruimste en voeren langs de neus-keelopeningen in de keelholte. De keelholte is, zooals reeds werd vermeld, de weg waarlangs het voedsel uit den mond in den slokdarm geraakt, maar is tevens de weg, welke de lucht neemt, om uit de neusholten door de neuskeelopeningen in het strottenhoofd te komen. Beide wegen kruisen elkander dus in de keelholte. De opening, waarmede het strottenhoofd op den bodem der keelholte een aanvang neemt, kan van boven worden gesloten door een beweeglijk lip- of tongvormig kraakbeen, de strotklep geheeten. De onderlinge kruising van den weg voor het voedsel met dien van de lucht maakt deze voorziening noodig. De strotklep staat namelijk ten behoeve der ademhaling open, behalve op het oogenblik, dat een voedselbrok wordt doorgeslikt. Is de weg bij het slikken niet behoorlijk afgesloten, dan bestaat er gevaar, dat het dier zich verslikt en dat voedsel of drank in de longen geraakt. Gelukkig worden deze vreemde stoffen meestal door een hoestbui uitgeworpen. Iets dergelijks bewerkt het zachte gehemelte; deze beweeglijke en onvolkomen scheiwand tusschen mond- en keelholte is bij het paard zeer lang en rust met zijn vrijen rand op de tong, maar komt op het oogenblik van het slikken achter- en boven- 154 waarts te liggen en sluit dan den weg naar de neusholten af. Zoodra voedsel ol drank achter het zachte gehemelte is gekomen, gaat het laatste weder naar voren en sluit den terugweg van de keel- naar de mondholte af. Dit is ook de reden waarom het paard uitgebraakte stoffen door de neusholte ontlast. Hetzelfde geldt ook voor de lucht, welke wordt uitgeademd, zoodat het paard groot gevaar loopt te stikken als de weg langs beide neusholten versperd raakt. Het paard kan uiterst moeilijk door den mond ademen. Het strottenhoofd is een uit kraakbeenderen samengestelde cylinder, welke den aanvang uitmaakt van de luchtpijp, die uit een vijftigtal, door bindweefsel verbonden ringen bestaat. Beide zijn inwendig met een slijmvlies bekleed. De luchtpijp, vóór den slokdarm, aan den voorrand van den hals gelegen, treedt tusschen de beide eerste ribben door in de borstholte. De kraakbeenderen van het strottenhoofd zijn onderling meer of minder beweeglijk. Hun verschillende standen hebben een vaneenwijken, resp. tot elkander naderen van twee plooien of banden ten gevolge, welke aan weerszijden op de binnenvlakte van het strottenhoofd uitsteken. Deze plooien zijn de stembanden, waarvan de stand verandert ten behoeve van de ademhaling en van de stemvorming. De driehoekige opening,, welke de stembanden tusschen zich laten, is de] stemspleet. De longen liggen binnen de borstkas, waarvan de wanden vooreerst bestaan uit de rugwervelen, het borstbeen en de ribben, welke onderling door spieren zijn verbonden. De achterwand der borstkas wordt gevormd door een groote vliezige spier, die de borst- van de buikholte scheidt (het middelrif). De binnenvlakte van de borstkas is bekleed met een weivlies, het borslvlies (pleura), waarvan een ingestulpt gedeelte de organen der borstholte bekleedt. Bijgevolg liggen de met dit weivlies bekleede longen, met gladde oppervlakten, vrij tegen de inwendig even gladde borstkas en het tusschen haar gelegen gladde hartezakje. De longen zijn twee in getal, een rechter en een linker. Zij vullen verreweg het grootste gedeelte der borstholte en bevatten het hart tusschen zich. Elke long vormt, van ter zijde gezien, een lange kwab, met een dun en smal vooreinde en een breed achtereinde, voorts met een dikken bovenrand en een scherpen onder- en achterrand. Op het gevoel is deze kwab elastisch en week, als een luchtkussen. In elke long zet zich een der beide buizen voort, waarin»de luchtpijp zich binnen de borstkas verdeelt. Deze_ buis, welke 15B evenals de luchtpijp uit een rij onderling verbonden kraakbeenringen bestaat, verdeelt zich in kleinere buizen, deze splitsen zich op haar beurt in nog kleinere, enz.; al deze luchtbuizen heeten luchtpijptakken (bronchiën). De allerfijnste dezer takjess welke slechteUu millimeter dik zijn, eindigen ten laatste elk in een peervormig groepje van zeer fijne, onderling gemeenschap hebbende blaasjes, de longblaasjes. De wanden van dit uitgebreide stelsel van boomtakvormig verdeelde luchtkanalen, dat verreweg het grootste gedeelte der longen uitmaakt, hebben als inwendige laag een slijmvlies (het longslijmvlies), de voortzetting van dat dei luchtpijp. Kanalen en blaasjes zijn onderling tot een geheel vereenigd door bindweefsel, waarin de bloedvaten der longen ziin gelegen; het geheel is met het reeds vermelde gedeelte van het borstvlies overtrokken, dat longenvim (longenpleura) heet, terwijl het andere gedeelte van het borstvlies, dat de borstwanden van binnen bekleedt, den naam ribbenvlies(ribbenpleura) draagt. De bloedvaten der longen zijn, behalve de voedingsarteriën,tóX 48. CW». i pjjU. M ^ 49. 5.p#a^Lxow. 20 £>lt£*w 50. <Ö£. Ï^V^L}. 32. ^Ca^a^M^u^ 37. #1^ 52. cUc*X£. 8. rtawptó. 23.e£Roftt. ^ 38XwdW. 53. %m>X»W> 9. ^^oX. ZA. 39. SLStlew 54. cf|wu^««w 10. GJtiU&**&>. 25.cUw^>. JÖ.SfcwX. 55.®^. H grt*4«* 26. $W 41.X^. 56 . cK^. n.OU^ M. 42 ^.vX. 57.%^. 13 .^wJa. 28.dM^aw. 43oXX^. 58.cX<^ lA.Xi^^ 29.2^,^. 44.éEU«*6/. 59.cK^h*/. ' 15.c£uv. 30.3(zich het meest de borst en evenzoo de gewrichten en de korte beenderen; de romp wordt dus dieper en de gewrichten worden breeder. Ongeveer met het 3de jaar groeien deze deelen weinig of.niet meer, terwijl de lange beenderen en de wervelen, hoewel weinig, zich blijven ontwikkelen tot het 6de jaar en daarboven. Een betere voeding na het 3de jaar komt dus alleen aan deze beenderen ten goede en veroorzaakt een wanverhouding in den lichaamsbouw. Indien omgekeerd de wasdom tusschen het lste èn het 3de jaar sterker is dan na dezen tijd, kan de ondervlakte der borst lager komen te liggen dan de horizontale lijn door het ellebooggewricht; de afwijkingen, welke op deze wijze kunnen ontstaan, vallen echter binnen zeer nauwe grenzen. In de meeste gevallen is de grootere diepte van de borst slechts schijnbaar en wordt zij veroorzaakt door een vooroverhangende houding van het lichaam, waardoor de romp dieper tusschen de voorbeenen wegzakt. Een op deze wijze ontstane diepe borst zal men nooit aantreffen bij paarden met een rechte houding, die in een natuurlijk evenwicht verkeeren, doch wel bij het Engelsch renpaard en ook bij zware trekpaarden. Bij een vergelijking van de diepte der borst met de hoogte van het been, denkt men zich een verticale lijn getrokken van het hoogste punt der schoft door den onderarm en den kogel tot op den bodem. In deze lijn geeft de afstand van de schoft tot het ellebooggewricht de diepte der borst te kennen, welke bij een goed gebouwd paard gelijk moet zijn aan • den afstand van dit gewricht tot den kogel. Indien echter de ontwikkeling in de jeugd door een gebrekkige voeding belemmerd is geworden, dan wordt het paard hoogbeenig, d. i. de afstand van den elleboog tot den kogel is grooter dan van den elleboog tot den bovenrand der schoft. Slechts bij uitzondering veroorzaakt een krachtige voeding in de eerste jaren het omgekeerde en wordt het paard daardoor laag op de beenen. Hoogbeenige paarden kunnen zich soms wel — indien de borst niet al te ondiep en dus de schouder niet zeer kort is — met groote snelheid bewegen, zij bezitten echter nooit de volharding, welke aan een diepe borst eigen is. 263 Bij een ondiepe borst schijnt de breedte steeds grooter te zijn dan zij werkelijk is, omdat de kromming der ribben, over een korteren afstand verdeeld, grooter is dan bij een diepe borst van dezelfde breedte; iets overeenkomstigs is het geval, indien de doornvormige uitsteeksels zeer kort zijn, bijv. bij een gespleten rug. Deze schijnbaar sterkere ronding der ribben kan dus nooit de ontbrekende diepte vergoeden. Bij een regelmatig gebouwd paard met een krachtige ontwikkeling der spieren aan de oppervlakte der borst vormt die vlakte een horizontale lijn; is daarbij echter de borst tusschen de voorbeenen gezakt, zooals bij het Engelsch renpaard, dan loopt deze lijn naar achteren in de hoogte (flg. 43). Wanneer het paard rustig ademt, is de beweging der ribben zoo gering, dat men ze nauwelijks bemerkt, doch bij snelle gangen, bn' ziekten der ademhalingsorganen, enz. wordt zij zeer in het oóg vallend en versneld. Het zijn voornamelijk de valsche ribben, welke dan bij inademing naar buiten en naar voren worden gekanteld, terwijl de ware ribben slechts zeer weinig tot vergrooting van de borstkas bijdragen. Daarom kan het vast aansingelen van een op zijn plaats liggend zadel zonder nadeel geschieden. Hoe spoediger de ribben na een snelle beweging weer tot rust komen, des te beter is het paard op 'adem. Soms ziet men bij ziekten der longen, bijv. dampigheid (pousse; Dampfigkeit; broken mnd), gedurende de uitademing onder de valsche ribben een groeve, dampgroeve (Dampfrinné) genoemd, ontstaan, welke door een krampachtige samentrekking der buikspieren wordt veroorzaakt. Deze groeve komt echter ook bij andere ziekten en zelfs in gezonden toestand, bijv. bij een sterk opgetrokken buik, voor. Aan de onderzijde der ribben ligt, onmiddellijk onder de huid, een bloedvat, de spoorader genoemd, dat vroeger bij borst- en buikziekten tot aderlating werd gebezigd. Een losliggende, gemakkelijk over de ribben verschuifbare huid met glad en glanzend haar bedekt, is een teeken van gezondheid. Niet zelden ziet men aan den overgang van de ribben in de flanken, nabij de valsche ribben, onder de huid, een groeve, welke gewoonlijk van achteren en boven naar voren en beneden loopt. Deze groeistreep, zooals men ze zou kunnen noemen, staat in verband met een grooter vochtrijkdom van het onderhuidsch bindweefsel en toont aan, dat het paard gezond is en groeit, d. i. vetter,wordt. Men neemt ze daarom dikwijls waar, 264 indien paarden onder betere verhoudingen zijn gekomen, bijv. in de weide of bij rust en goede voeding na zwaren arbeid. Drukkingen en haar gevolgen zijn op de ribben geen zeldzaamheden ; soms bemerkt men daarop harde knobbels als gevolg van genezen ribbenbreuken. Ook : versche ribbenbreuken doen zich soms voor onder verschijnselen, welke aan drukking kunnen doen denken. ■ Kale plekken op den borstwand achter de ellebogen kunnen het gevolg zijn van scherpe zalven of mostaardpappen, welke tot afleiding bij hevige borstziekten zijn aangewend. Bij het aansingelen ziet men niet zelden, vooral bij kittelige paarden, dat zij zich opblazen, d. i. de ribben na een krachtige inademing, vastzetten, terwijl de rug naar boven wordt gekromd; gewoonlijk bijten zij daarbij tevens op de ruif of de krib, trippelen heen en weer en slaan met den staart. Dit kan zeer hinderlijk zijn en een herhaald, aansingelen noodig maken. § 118. De flanken. De zijden of flanken (les flancs; die Weichen oder Flanken; the flanks) (flg. 29 n°. 40) liggen onder de lenden, tusschen de laatste ribben en de heupen. Zij moeten smal zijn en een gelijkmatigen overgang vormen van de ribben in de heupen. In dit geval noemt men ze goed gesloten en zegt men van zulke paarden, dat zij kortgeribd (ribbed home) zijn, waarmede men wil te kennen geven, dat de ribben kort bij de heupen zijn gelegen. Dergelijke flanken ziet men alleen, indien de ribben ver naar achteren gewelfd en de lenden kort en breed zijn; zij bezitten dus dezelfde voordeelen als deze en zijn daarom voor elk paard, zonder onderscheid, van groot belang. Paarden me,t smalle flanken zijn krachtig en volhardend, zij voeden zich gemakkelijk en worden daarom niet zelden gestopt of vast genoemd. Indien omgekeerd de lenden lang zijn, worden de flanken breed en vormen zij aan weerszijden een grootere of kleinere verdieping, de z.g. hongergroeve, tusschen de laatste ribben en de heupen. Men spreekt dan van holle of ingevallen flanken (flg. 57). Hiermede gaat steeds een zwakke vereeniging van de voor- met de achterhand gepaard en mist de rug, zoowel onder den ruiter als bij het zware trekken, de noodige kracht. Evenwel kunnen zeer breede lenden eenigermate het nadeel vergoeden, dat door lange lenden en dus breede flanken wordt veroorzaakt. 265 Paarden met holle flanken verkeeren, onder overigens gelijke verhoudingen, gewoonlijk in een slechteren voedingstoestand dan die, waarbij de laatste rib zeer dicht bij de heup en daarmede in één vlak is gelegen; men noemt ze daarom wel doorjagers en wil daarmede te kennen geven, dat een groot gedeelte der voedingsmiddelen hun lichaam onverbruikt weder verlaat. In tegenstelling met körtribbigheid, spreekt men hier dikwijls van langribbigheki (slack in the ribs), of men zegt van zulke paarden oneigenlijk, dat zij een rib te veel hebben; zeer oneigenlijk, want indien zij wezenlijk 19 in plaats van 18 ribben hadden, zouden de lenden kort en dus de flanken smal zijn. Bij magere paarden zullen breede flanken, vooral indien de heupen daarbij sterk uitsteken, meer in het oog vallen dan bij goed gevoede en rondheupige; ook bij drachtigheid, vooral in het laatste tijdperk, is het invallen of wegzakken der flanken te duidelijker, naarmate ze breeder zijn. Indien de flanken zeer sterk zijn ingevallen èn in het midden een scherp uitstekende band, z.g. een koord, wordt gevormd, noemt men ze opgetrokken (flancs cordés; aufgeschürzte Flanken; tucked flanks); f deze kunnen soms bij overigens goed gevoede paarden binnen eenige dagen ontstaan, indien zij aan belangrijke spijsverteringsstoornissen, bijv. doorloop, lijden. Meestal ziet men ze echter bij zeer magere dieren. Omgekeerd kunnen de flanken door ophooping van gassen in de spijsverteringsorganen — waarbij de paarden in den regel aan windkoliek lijden — naar buiten gewelfd en gespannen,z.g. opgezet zijn; bij windzuigers is dit niet zelden waar te nemen. De flanken moeten in staat van rust of na een geringe beweging nauwelijks merkbaar en gelijkmatig worden bewogen; een sterke, ongelijkmatige, krampachtige beweging der flanken, een z.g. slag in het lijf of het flankenslaan (battre des flancs; Fktnkenschlagen; action of the flanks) is ziekelijk. Bh' dampigheid ziet men dikwijls een dubbelen flankenslag (soubresaut); de uitademing geschiedt namelijk in twee meer of minder duideüjke tempo's. In enkele gevallen neemt men aan de flanken een . grooter of kleiner gezwel onder de huid waar, dat zacht is en ingedrukt kan worden, waarbij men dan een opening in den buikwand voelt. Zoodra de drukking heeft opgehouden, keert het gezwel tot zijn vorigen omvang terug. Dit is dan een flankenbreuk, waarbij een gedeelte der ingewanden door een scheur in den buikwand is uitgezakt en dus alleen nog door de huid wordt 266 bedekt. Indien deze ingewanden in de opening van den buikwand (de breukpoort) beklemd geraken (beklemde breuk), kan daardoor de dood worden veroorzaakt. § 119. De lies. De lies (le pli du grasset; die Leiste; the groin) (flg. 29 n°. 41) bestaat uit een zeer gevoelige, met korte, fijne haren bezette huidplooi vóór de achterknie, welke den overgang vormt van den buik tot de dij. Bij zeer vermoeide, afgeleefde, of stilkolderige paarden is de gevoeligheid van deze plaats dikwijls geheel verdwenen. § 120. De buik. De buik (le ventre; der Bauch; the bélly) (fig. 29 ~n°. 42) strekt zich van de onderborst tusschen de ribben naar achteren tot aan het bekken en de achterbeenen uit. Men onderscheidt daaraan: de voorste buikstreek, nabij het borstbeen en onder de valsche ribben, de middelste of navelstreek en de achterste of schaamstreek. Bij een goed gebouwd, gezond paard gaat de onderste vlakte van den buik nagenoeg horizontaal in de liesstreek over (a large barrel); bij het mannelijk dier echter is de buik van achteren steeds meer opgetrokken dan bij de merrie. Door overvulling van maag en darmkanaal met extensief, volumineus voedsel, bijv. hooi, gras, enz. of door herhaalde drachtigheid , verslapt de buikwand en zakt deze door. Zulk een sterk uitgezette buik wordt hooi-, gras- of hangbuik (ventre avalé ou de vache; Heu-, Kuh- oder Hdnqebauch; belly hung down orpendulous bélly) genoemd, naar de daaraan te gronde liggende oorzaken. Een hangbuik onderscheidt zich van een hooi- of grasbuik door sterk ingevallen flanken en het niet naar ter zijde uitsteken der buikwanden. Bij een meer intensieve voeding kan de verslapte buikwand weer belangrijk in elasticiteit toenemen en daardoor de buik zijn normalen omvang terugkrijgen. Van een hangbuik geldt dit echter niet of slechts in geringe mate. Hooi- en hangbuiken staan niet alleen leelijk, zij belemmeren ook de ademhaling, vooral de uitademing en beperken de vrije beweging der achterbeenen; .in dubbel opzicht dus zijn zij voor een snellen gang nadeeligBovendien zijn paarden met hooi- of grasbuiken doorgaans groote eters, omdat zij gewoon zijn aanzienlijke hoeveelheden volumineus voedsel op te nemen en maag en darmkanaal juist daardoor langzamerhand zijn uitgezet. 267 Bij een zadelrug komt steeds in meerdere of mindere mate een hangbuik voor (fig. 54), en omgekeerd veroorzaakt een hooi- of hangbuik eenigszins een doorzakken van den rug. De opgetrokken buik of het snoekenlijf (ventre retroumé ou levretté; Hechts-, Hirsch-oder Windhundbauch; tucked belly; small in the barrel; tucked up; herring-guttedness) (fig. 43) vormt-het tegenovergestelde van een hooibuik. De buik loopt hierbij naar achteren sterk in de hoogte, zoodat zulke paarden, gelijk men het noemt, dun in het lijf (étroits de boy aux) zijn. Men .ziet dezen buik steeds bij geentraineerde renpaarden; hierbij is hij ontstaan door een intensieve voeding en langzamerhand in snelheid toenemende beweging, waarbij de buikspieren, ten behoeve van de uitademing, steeds meer worden gespannen. De opgetrokken buik kan echter ook het gevolg zijn vaneen gebrekkige voeding, hetzij deze door spijsverteringsstoornissen of door een onvoldoende hoeveelheid voedsel wordt veroorzaakt; daarbij kunnen de buikspieren zóó gespannen zijn, dat zich voortdurend een groeve (Dampfschnur) vertoont onder de valsche ribben, waardoor de grenzen van de laatste en de flanken zeer in het oog vallen. Evenzoo hebben driftige, beete paarden, vooral indien hun flanken tevens breed zijn, niet zelden, zooals men oneigenlijk wel eens zegt, den buik of den navel aan den rug vastgegroeid; dit zijn dan echte doorjagers, welke bij eenige beweging telkens en steeds dunner mest ontlasten. Dat zulke paarden (washey horses) geen volharding bezitten, behoeft geen betoog; vooral voor rijpaarden zijn zij ongeschikt, omdat, na eenige beweging, bovendien het zadel gemakkelijk naar achteren glijdt. In rust mag de buik bij de ademhaling niet of nauwelijks merkbaar worden bewogen; trekken de buikspieren zich bij de uitademing sterk samen, dan bestaat meestal een ziekte der ademhahngswerktuigen. Bij snelle gangen is het buikademen echter noodzakelijk; in overeenstemming daarmede ziet men — om weder de uitersten als typen te nemen — bij het Engelsch renpaard (fig. 43) de buikspieren gespannen, krachtig ontwikkeld, bij het zware trekpaard (flg. 38) daarentegen den buikwand verslapt en doorgezakt. Indien men bij een gezond paard het oor tegen den buikwand legt, zal men steeds eenig darmgeruisch waarnemen; bij sommige ziekten der spijsverteringsorganen, bijv. doorloop, hoort men echter de darmrommelingen (borborygmes; rumbling) reeds op eenigen afstand, terwijl zij omgekeerd bij verstopping nagenoeg of geheel ontbreken. Deze rommelingen ontstaan doordat de bij de ver- 268 tering gevormde gassen zich door vloeistoffen verplaatsen. Zij mogen niet worden verwisseld met het klokken, dat men bij hengsten en ruinen, voornamelijk in draf, dikwijls zelfs op eenige meters afstand, kan hooren en dat veroorzaakt wordt door het heen en weer bewegen der roede in den koker. Dit klokkend geluid, het z.g. kokeren, zal dan ook te sterker zijn, naarmate de koker grooter en ruimer is, en zou tijdelijk kunnen worden opgeheven door de vrije beweging der roede te belemmeren, bijv. door den koker met vlas, jute, linnen, enz. op te vullen. Zooals reeds is opgemerkt, zakt bij drachtige merriën, vooral in de laatste maanden van den drachttijd, de buik sterk door en vallen de flanken in. Dit kan echter ook onder andere omstandigheden gebeuren en men zal daarom alleen dan tot drachtigheid mogen besluiten, indien men de bewegingen van het veulen gezien of gevoeld heeft. Na de zesde maand namelijk kan men aan de linker zijde, vooral bij het drinken van koud water, dikwijls beweging der vrucht waarnemen, en met de negende maand kan men deze somtijds voelen, indien men de hand vóór den uier legt. Intusschen is het dikwijls zeer moeilijk om, door het uitwendig onderzoek alleen, met zekerheid te bepalen of een merrie moet veulenen of niet. Op elke plaats van den buik kunnen breuken voorkomen; het meest ziet men echter navelbreuken. Deze neemt men nagenoeg alleen waar bij veulens en ontstaan daardoor, dat de navelopening te groot is of zich na de geboorte niet spoedig genoeg sluit; de ingewanden kunnen dan gemakkelijk door deze opening uit de buikholte zakken en de huid voor zich uit duwen, waardoor het breukgezwel tot stand komt. Bij verschillende ziekelijke toestanden ontwikkelt zich aan de ondervlakte van den buik een zuchtige zwelling, welke zich soms zelfs tot op de borst kan uitbreiden; ook op het einde van den drachttijd neemt men deze vrij regelmatig waar. § 121. De tjieb. De uier (la mamelle; das Euter; the udder) ligt bij de merrie in de schaamstreek en bestaat uit twee melkklieren, welke door een overlangsche groeve van elkander zijn gescheiden. Elk dezer klieren bevat een tepel met twee kleine openingen, waardoor de melk zich naar buiten ontlast. Bij merriën (juments; Stuten; mares), welke nog niet hebben gezoogd, zijn de uiers klein, vast en samengetrokken met korte tepels; bij oude fokmerriön daarentegen zijn zij slap, hangen naar beneden en hebben lange tepels. 269 Behalve voor fokmerrien, moeten de uiers steeds zoo klein mogelijk zijn. Paarden, welke eens of meermalen hebben geveulend, zijn steeds zwakker dan die, welke nimmer drachtig waren. Voornamelijk als rh'paard hebben zij minder waarde, omdat er geruime tijd na het veulenen verloopt, vóór zij weer op kracht komen, en dewijl vooral rug en lenden dikwijls een blijvend nadeeligen indruk behouden. Korten tijd vóór het veulenen neemt de uier in omvang toe en vult hij zich met melk. Deze bezit intusschen niet onmiddellijk haar normale samenstelling; men ziet dikwijls eerst gele, op hars gelijkende druppels aan de tepels kleven (het z.g. kegelen) of een dun, meer of minder op melk gelijkend vocht uitvloeien. Zoodra dit zichtbaar wordt, heeft de verlossing gewoonlijk binnen 48 uurplaats. Slechts zelden gebeurt het, dat er melkafscheiding bestaat zonder voorafgegane drachtigheid; intusschen is dit verschijnsel, zelfs b$ veulens, waargenomen. In enkele gevallen weigert een veulenmerrie het veulen tot zuigen toe te laten; hieraan kan een groote spanning van den uier te gronde liggen, in welk geval de pijn door uitmelken kan worden opgeheven, zoodat het veulen wordt aangenomen. Indien een veulen (poulain; Füllen oder Fohlen; colt, filly or foal) niet gespeend, doch plotseling van de moeder verwijderd wordt, kan de uier, door ophooping en omzetting der melk, in ontsteking geraken; in den regel gaat deze echter spoedig voorbij en heeft zij geen verdere nadeelige gevolgen. § 122. De mannelijke geslachtsdeelen. Hiertoe behooren: de koker met de roede en de balzak met de ballen. De koker (le fourreau; der Schlauch; thesheath) (flg. 29 n°.43) is een vliezige scheede, welke bij hengsten en ruinen de roede omgeeft; hij is met een fijne huid bekleed, welke talrijke smeerkliertjes bevat, waardoor een zwartachtig, taai smeer wordt afgescheiden, dat de huid tegen de urine beschut. Men ziet gaarne een grooten koker, welke zich met een verhevenheid naar voren onder den buik uitstrekt; dit wordt als een teeken van kracht beschouwd. Het spreekt intusschen van zelf, dat de koker als zoodanig zonder invloed is op de kracht van het dier, doch met een sterke ontwikkeling van dit deel gaat gewoonlijk een krachtige bouw van het geheele lichaam gepaard. Paarden, die in hun jeugd goed gevoed zijn geworden, en evenzoo laat gesneden ruinen, hebben gewoonlijk een grooten koker. 270 Niettegenstaande zulke ruinen in het algemeen krachtiger zijn dan vroeg ontmande hengsten en meer den bouw en het voorkomen van een hengst bezitten, castreert men doorgaans reeds met het eerste jaar, omdat het opvoeden van hengstveulens na dien tijd met vele bezwaren gepaard gaat. De koker kan zoo klein zijn, dat hij, van ter zijde gezien, bijna geheel door de lies wordt bedekt,; in den regel zijn zulke paarden ook overigens, en in het bijzonder wat de achterhand betreft, weinig ontwikkeld. De koker moet zoo wijd zijn, dat de roede gemakkelijk kan worden uitgeschacht, daar de urine zich anders in den koker ontlast, wat belangrijke nadeelen ten gevolge kan hebben. Het belemmerd uitschachten kan echter ook zijn veroorzaakt door vuil, dat zich langzamerhand in den koker heeft opgehoopt; daarom is gedurige reiniging van dit lichaamsdeel noodzakelijk. Zuchtige zwellingen, waardoor de koker een aanzienlijken omvang kan verkrijgen, komen niet zelden voor. Dikwijls zijn deze van weinig beteekenis en kunnen zij het gevolg zijn van langdurige rust, vooral bij paarden, welke daaraan niet gewoon zijn; in andere gevallen echter zijn zij een versclnjnsel van een ernstige, meestal inwendige ziekte. De roede (le membre, la ver ge; die Ruthe; the penis) bestaat uit een sponsachtig weefsel en den pisweg; het voorste gedeelte, dat de monding van den pisweg bevat, heet de eikel. De pisweg moet zoo ruim zijn, dat de urine met een dikken straal wordt ontlast; geschiedt dit met een dunnen straal of zelfs druppelsgewijze, dan ligt hieraan gewoonlijk een vernauwing van den pisweg, bijv. door steenen of door een drukking van buiten, in enkele gevallen ook een ziekte van de blaas te gronde. Niet zelden gebeurt hêt, dat hengsten en ruinen, welke gewoon zijn ook over dag op stroo te staan, gedurende den arbeid niet urineeren, zoolang zij niet in een stal op stroo worden geplaatst; hierdoor loopen zij z.g. over het water, d. i. door overvulling der blaas met urine zijn zij niet meer bij machte deze te ontlasten en vertoonen daardoor koliekverschijnselen. Enkele paarden urineeren in een vreemden stal niet of eerst, nadat zij door een daarbij gebruikelijk fluiten zijn gerustgesteld, of wel — als zij op de steenen staan — nadat eenig stroo onder den buik gestrooid of het aldaar liggend stroo opgeschud is. Indien de paarden alleen gedurende den. nacht op stroo (paillasse) staan, rijdt men ze zeldzamer over het water, daar zij dan in den regel aan den weg urineeren en daartoe zelfs uit den stap stilhouden. Slechts in zeldzame gevallen kan een paard, voort- 271 •stappende, zijn urine ontlasten; het meest ziet men dit nog bij merriën, vooral indien zij daarin geoefend zijn, zooals bij de meer en meer verdwijnende jaagpaarden. De balzak (les bourses, le scrotum; der Hodensack; the scrotum) (flg. 29, n". 44) is.een vliezige zak, Waarin de beide, van boven door de zaadstreng bevestigde, ballen zijn besloten. Hij moet hard en glad zijn en vast tegen het lijf liggen; bij oude hengsten is hij slap, afhangend en soms aanzienlijk vergroot. Indien de opening, waardoor de balzak inwendig met de buik• holte gemeenschap heeft en waarin de zaadstreng is gelegen — het lieskanaal — te wijd is, kunnen de ingewanden in dit kanaal en zelfs daar door tot in den balzak dringen. In het eerste geval heeft men met een liesbreuk {hernie inguinale), in het laatste met een balzakbreuk (hernie scrotale) te doen; beide zijn ernstige gebreken, welke zelfs — door beklemming — den dood ten gevolge kunnen hebben. Zij komen in enkele gevallen ook bij den ruin voor. Gelijktijdig met den koker is gewoonlijk ook de balzak zuchtig 'gezwollen. De ballen (les teslicules; die Boden; the testicles) dienen tot bereiding van het mannelijk zaad en moeten daarom, vooral bij dekhengsten (étalons; Beckhengste; stalUons), normaal ontwikkeld en duidelijk in den balzak voelbaar zijn. Kleine ballen, zijn ten opzichte van het voorttelingsvermogen niet nadeelig; zelfs zien sommige fokkers niet gaarne, dat deze zeer groot zijn. De ballen komen gewoonlijk vóór het veulen een jaar oud is in den balzak;-soms ziet men, dat zij eerst in het, 2*° jaar door het lieskanaal gaan, ■ zeldzaam echter dat een of beide ballen voortdurend in het lieskanaal of de buikholte achterblijven. In de laatste omstandigheid noemt men het paard een klophengst (cheval pif, cryptorchide, monorchide; Spitzhengst; rig horse or rig), onverschillig of een mogelijk in den balzak doorgezakte bal verwijderd is geworden of niet. Is dit laatste geschied of zijn beide ballen teruggebleven, dan zijn klophengsten onvruchtbaar; toch hebben zij meestal een sterk opgewekte geslachtsdrift en ook overigens den hengsten-aard, ja niet zelden zijn zij nog moeilijker dan deze te gebruiken. De in de buikholte achtergebleven bal is steeds abnormaal ontwikkeld, bereidt geen vruchtbaar mannelijk zaad, en is dikwijls slechts met levensgevaar voor het dier te verwijderen. Somtijds tracht men een klophengst voor een ruin te doen doorgaan, door ook aan de niet gecastreerde zijde in den balzak een huidsnede te maken, 272 zoodat het daardoor ontstane lidteeken op het andere, door de castratie veroorzaakt, gelijkt. Dit bedrog is echter te ontdekken , o. a. ook daardoor, dat de stomp, van de zaadstreng aan die zijde niet te voelen zal zijn, beter echter door een onderzoek langs het rectum. Indien men de ballen wegneemt — het z.g. snijden of castreeren (chdtrer, hongrer; castriren; to castrate, to geld) — wordt het paard ongeschikt voor de voortteling, en de hengst (le cheval entier ou l'étalon; der Hengst; the stallion or entire) wordt dan ruin (cheval hongre; Wallach; gelding) genoemd. Hoe vroeger een hengst wordt gesneden, des te meer zal de ruin in voorkomen en krachtsontwikkeling op een merrie gaan gelijken; laat gecastreerde ruinen komen in eigenschappen en bouw — vooral wat de voorhand betreft — meer met den hengst overeen. Evenwel duurt het dikwijls lang vóór een oude hengst na de castratie weer op kracht komt en zijn vroegere temperament terug- krijgt. Ten gevolge van de castratie ontstaan aan het achtergebleven gedeelte der zaadstreng soms moeilijk te genezen woekeringen (champignons) ■ en fistels, waardoor de waarde van het dier belangrijk wordt verminderd; het is dus zaak dit,lichaamsdeel bij een ruin nauwkeurig te onderzoeken. § 123. Het kbtjis. Het kruis (la croupe; das Kreuz oder die Kruppe; the croup) (fig. 29 n°. 45) strekt zich uit van de lenden tot den staart en wordt aan weerszijden begrensd door de uitwendige darmbeenshoeken en de bovenste draaiers van het dijbeen. De beenige grondslag daarvan wordt gevormd door het kruisbeen, de darmbeenderen en de zitbeenderen, terwijl ook de eerste 2—8 staartwervelen hiertoe bijdragen. Het kruisbeen, dat als een onmiddellijke voortzetting van de wervelkolom is te .beschouwen, ligt daarmede in eenzelfde verticaal vlak; het is van voren met den laatsten lendenwervel, van achteren met den eersten staartwervel vereenigd en vormt met de ondervlakte van het darmbeen het kmiisgewrieht (zie bladz. 85). De darm-, zit- en schaambeenderen vormen samen het bekken (zie bladz. 94). Kruisbeen en bekken worden bedekt door en verschaffen bevestigingspunten aan talrijke gewichtige, vooral ook voor de beweging der achterbeenen dienende spieren; de richting, lengte en breedte dezer beenderen moeten dus op de gesteldheid van die spieren een grooten invloed uitoefenen. ?am& 273 Voor een rijpaard wenscht men een recht, lang en tamelijk breed kruis, dat aan beide zijden gelijkmatig met krachtige, droge spieren bedekt is en ongeveer 3 cM. lager ligt dan het hoogste punt der schoft. Men noemt het kruis recht, wanneer zijn bovenlijn geheel of nagenoeg horizontaal is en daarbij de achterste zitbeensknobbels lager zijn gelegen dan de heupen (fig. 59). Hierbij heeft het kruisbeen een horizontale richting, terwijl het bekken eenigszins schuin is geplaatst. In dit geval is èn het draagvermogen èn de voortbeweging van den romp door de achterbeenen, zooveel als dit gelijktijdig mogelijk is, verzekerd. Beschouwt men namelijk het geraamte, dan valt het duidelijk in het oog, dat de wervelkolom van achteren gesteund wordt door het bekken en dat dit den last op de achterbeenen overbrengt. Deze steun zal het krachtigst zijn, indien hij verticaal onder den last wordt geplaatst; hoe steiler dus het bekken ten opzichte van de wervelkolom komt te staan, des te grooter zal zijn draagvermogen zijn. De lichaamslast wordt dan geleidelijk, van het eene been op het andere, d. i. van het kruisbeen, langs het darmbeen, op het dijbeen overgebracht, zonder dat hiertoe bijzondere spierinspanning wordt gevorderd! De last moet echter niet alleen gedragen maar ook voortbewogen worden. De voortbewegende kracht gaat in hoofdzaak van de achterbeenen uit en wordt door het bekken op de wervelkolom overgebracht. Is nu het bekken ten opzichte van het kruisbeen steil geplaatst, dan zal dit laatste meer in de hoogte dan in de richting der lendenwervelen, d. i. voorwaarts, worden geduwd. Het omgekeerde moet echter geschieden; ook al is de opwaartsche beweging van het lichaam bij sommige gangen, bijv. den galop, belangrijk. Doch dit is niet het eenige nadeel van een steil bekken voor de beweging. De hoek in het heupgewricht wordt, bij gelijk blijvende richting van het dijbeen, te stomper en dé hoek van inplanting der strekspieren van de dij te ongunstiger, naarmate het darmbeen steiler staat. Bovendien zijn bij een steil bekken ook de zitbeensknobbels laag gelegen en dus de buigspieren van den schenkel (welke het achterbeen helpen strekken) niet lang genoeg, terwijl tevens de horizontale afstand van het heupgewricht tot den zitbeensknobbel, d. i. de hefboomsarm der kracht, die de schenkelbuigers bij de draaiing van het bekken gebruiken, te kort wordt. Daarom is een steil gelegen bekken, of zooals men het noemt, een sterk afhangend kruis, vooral voor rijpaarden nadeelig. 18 274 Doch ook de horizontale richting van het bekken, zóó, dat de heupen en zitbeensknobbels nagenoeg even hoogzijn gelegen, is voor rijpaarden slecht. Het draagvermogen van den rug is dan betrekkelijk gering en wanneer zulk een paard den lichaamslast op de achterbeenen wil brengen, of, zooals men zegt, zich wil „verzamelen", dan moet het öf het voorstel sterk opheffen öf de achterbeenen bovenmate buigen. Het kan daarom slechts met moeite den stand aannemen, waaruit de romp door de zich strekkende achterbeenen naar voren en boven geduwd of zelfs geworpen kan worden; het paard loopt dan z.g. uit elkander. Indien het kruisbeen horizontaal ligt of naar achteren slechts weinig af helt, is de afstand tusschen dit been en de zitbeenderen groot, en zijn dus ook de daartusschen uitgespannen spieren lang. Deze ligging van het kruisbeen en een matig schuine stand van het bekken zijn daarom voor een rijpaard het meest gewenscht. Men noemt hei? kruis lang, indien de horizontale afstand van de heup tot den zitbeensknobbel nagenoeg gelijk is aan 1/s van de lengte van den romp (fig. 29 en 42). Het is verkeerd als de lengte van het kruis te beschouwen den afstand van de binnendarmbeenshoeken tot het begin van den staart; deze kan namelijk kort zijn, terwijl de eerstgenoemde afmeting toch de gewenschte lengte bezit. Indien de bekkenbeenderen lang zijn, hebben ook de spieren, welke er over loopen of daaraan haar oorsprong nemen, de gewenschte lengte; hierdoor zal de beweging der achterbeenen ruim kunnen zijn, hetgeen bij rijpaarden zeerop prijs moet worden gesteld. In dit geval zijn ook-de-zitbeenderen lang en zal het paard zich gemakkelijk kunnen „verzamelen", steigeren, springen, enz. Immers bij de opheffing van het voorstel, waarbij het bekken in de heupkommen moet draaien, vormen de zitbeenderen hefboomsarmen der kracht. Daarbij worden ook de doornvormige uitsteeksels van het kruisbeen, evenals die der wervelen, als hefboomsarmen der kracht gebruikt en bet is dus voordeelig, wanneer deze zoo lang zijn, dat het kruis, zelfs bij sterke spierontwikkeling, in zijn middellijn verheven is (flg. 43). Zooals wij zagen, hangt de lengte van het kruis af van de lengte van het bekken en niet van die van het kruisbeen. Toch is de lengte van dit laatste niet van ondergeschikt belang. Dit valt genoegzaam in het oog, wanneer men het deel van de wervelkolom, dat achter het kruisgewricht, als steunpunt, gelegen is, als den bewegenden arm van een tweearmigen hefboom, het deel, dat zich daar vóór bevindt, als den bewogen arm daarvan beschouwt; hoe langer de eerste arm en hoe korter de tweede wordt, des te grooter wordt de werking van de kracht. 275 Het kruis is breed, wanneer de afstand der beide groote draaiers van het dijbeen gelijk is aan de lengte van het kruis. Men let dus bij deze beoordeeling op de breedte welke het bezit aan de heupgewrichten, en niet op de voorste breedte van het kruis, van de eene heup tot de andere. De breedte van het kruis hangt ten deele van de ontwikkeling van den beenigen grondslag, ten deele van de dikte der spieren af. Hoewel deze beide dikwijls vereenigd zijn, staat de dikte der spieren toch niet in zoo nauw Verband met de breedte van het bekken als haar lengte met de lengte van het kruis. Het paard kan namelijk bij gelijke breedte van het bekken zeer verschillend dikke spieren hebben. Deze zijn natuurlijk voor eiken dienst van het dier gewenscht; toch zijn zij meer noodig voor aanhoudenden, zwaren arbeid in langzamen gang dan voor snelle, slechts korten tijd durende gangen, daar een gedeelte der spiervezelen steeds rust, terwijl een ander werkzaam is, en alleen bij uiterste krachtsinspanning, welke slechts voor korten tijd mogelijk is, alle vezelen gelijktijdig in werking treden. Bij een breed bekken is de afstand tusschen den grooten draaier en het centrum van het dijbeenshoofd (de hefboomsarm der kracht voor de beweging der extremiteit) meestal lang, wat ook voor rijpaarden van gewicht is. Evenwel kan het kruis van deze ook te breed zijn. De beweging der achterhand wordt dan moeilijk en waggelend; door de richting van de diagonalen van het ondersteuningsvlak, waarin de beweging plaats heeft, wordt namelijk de zijdelingsche afwijking des te grooter, hoe breeder dit vlak is. Een smal kruis biedt geen plaats aan voor krachtige spieren. Ook missen daarbij de hefboomsarmen der kracht, waaraan de strekkers der dij werken, de gewenschte lengte, zoodat een groot deel der kracht ten gunste van de snelheid verloren gaat. Bij dieren, welke zich door groote snelheid kenmerken, zijn de bedoelde draaiers dan ook kort. Indien een paard tusschen de draaiers veel smaller is dan tusschen de heupen, noemt men het kruis naar achteren toegespitst (flg. 69). Hierbij is de stand der dijen gewoonlijk zoodanig, dat de knieën sterk buitenwaarts gericht en de paarden dus koehakkig worden. Bij de beoordeeling van het kruis dient men te letten op zijn verhouding tot de overige deelen van het lichaam en verder op het ras en het geslacht van het paard. Het eerste valt genoegzaam in het oog. Wat het ras betreft, onderscheidt zich het bekken van het Arabische paard sterk 276 van dat van het Norische, d. i. het zware Europeesche type, dat men in Pinzgau, de Ardennen, enz. aantreft. Bij deze zware paarden zijn de binnen-darmbeenshoeken meer verheven en verder van elkander gelegen, de vleugels van het kruisbeen breeder en de darmbeenderen uitwendig sterker uitgehold dan bij het Arabische paard. Doch ook overigens biedt het geraamte dezer beide rassen, die men wel eens als typen voor een verdeeling der paarden in twee hoofdrassen — het Oosterscbe en het Norische — heeft willen bezigen, belangrijke verschillen aan. Het bekken van den hengst is smaller dan dat van de merrie en tevens van boven naar beneden samengedrukt, waardoor de heupgewrichten hooger zijn gelegen en het kruis in de darmbeenstreek vlakker is. Bij merriën is de bovenlijn van het kruis hooger, waarom zij meer overbouwd zijn dan hengsten; zij hebben gewoonlijk ook een langer kruisbeen. Het bekken van den ruin nadert meer dat van de merrie of den hengst, naarmate het paard vroeger of later gesneden is. Bij elk paard, zonder onderscheid, moet het kruis aan beide zijden gelijkmatig met krachtige droge spieren bedekt zijn. Terwijl echter voor zware trekpaarden een dikke spiermassa op de darmbeenderen zeer gewenscht is, ziet men voor rijpaarden liever, dat de buigspieren van den schenkel krachtig ontwikkeld zijn. Ba dit geval is het achterste gedeelte van kruis en dijen (de eigenlijke billen) sterk afgerond en neemt men aan den oorsprong dezer buigers, d. i. aan weerszijden van het achtereinde van het kruisbeen, een scherp geteekend spierkussen waar (flg. 60). Is daarbij het voorste gedeelte van de groote bilspier goed ontwikkeld en reikt het ver naar voren op de lenden, zoodat het aldaar een sterk spierkussen vormt, dan zal het paard gemakkelijk die plotselinge en krachtige spiersamentrekkingen kunnen volbrengen, welke voor den galop, den sprong, het steigeren, enz. een vereischte zijn. Zooals bij de schoft reeds,is opgemerkt, ligt het kruis bij een in natuurlijk evenwicht verkeerend rijpaard ongeveer 3 cM. lager dan het hoogste punt der schoft. Indien het daarmede op gelijke hoogte is gelegen of boven de schoft uitsteekt, noemt men het paard overbouwd. Daarbij kan nu bf de voorhand en in het bijzonder de schoft te laag zijn öf de achterhand is te hoog. Beide omstandigheden zijn zeer nadeelig voor een rijpaard; door de eerste heeft een paard ëen laag aangehechten hals, een weinig schuinen en vastliggenden schouder, enz., terwijl door beide het lichaam een vooroverhangende houding krijgt, waardoor het natuurlijk evenwicht verloren gaat en het zadel naar voren schuift. 277 Renpaarden ziet men gaarne eenigszins overbouwd, wanneer dit namelijk het gevolg is van een groote lengte der beenderen van de achterste ledematen. De achterhand wordt dan verlicht ten koste van de voorhand, en de achterbeenen kunnen hierdoor, doch vooral door hun groote lengte, het lichaam telkens ver vooruit werpen. Het kruis van een zwaar trekpaard moet recht of matig schuin, lang, doch vooral breed zijn, in het bijzonder op het darmbeen krachtige spieren bezitten en iets hooger liggen dan de schoft. Uit het voorafgegane volgt genoegzaam, dat een matig schuine plaatsing van het bekken het voordeeligst is voor de vooruitbeweging van den romp door de zich strekkende achterbeenen. Men verlangt echter voor trekpaarden, welke zich slechts in langzamen stap behoeven voort te bewegen, korter spieren dan voor rijpaarden; de strekkers van het dijbeen en de buigers van het schenkelbeen (de vooruitbrengers van den romp) nemen nu in lengte af, indien bekken en kruisbeen beide eenigszins naar achteren afhellen. Een slechts in geringe mate afhangend kruis, dat minder door schuinen stand van het bekken dan door afhelling van het kruisbeen is teweeggebracht, is voor een zwaar trekpaard dan ook eer voor- dan nadeelig. Zeer verkeerd is echter de meening, dat voor trekpaarden een sterk afhangend kruis gewenscht is, ook al treft men dit dikwijls bij de' zwarè rassen aan. Wij komen hierop nog terug. De lengte komt bij de beoordeeling van het kruis der zware trekpaarden eerst in de tweede plaats in aanmerking; van veel grooter belang is zijn breedte. Voor den trekdienst zijn korte, dikke spieren noodig en deze kunnen aanwezig zijn, indien de breedte zoodanig op den voorgrond treedt, dat zij in afmeting de lengte overtreft. Dit wil nu echter niet zeggen, dat het kruis kort moet zijn; integendeel, het moet alleen kort schijnen, indien men het met de breedte vergelijkt. Een breed, kruis, waarbij de spieren op de darmbeenderen zoo sterk ontwikkeld zijn, dat zich tusschen haar, in de middellijn van het lichaam, een groeve vertoont (fig. 38), geeft groote kracht en volharding te kennen. Het aantal spiervezelen in alle, doch vooral de bilspieren is dan aanzienlijk; hierdoor zijn zulke paarden in staat zoo lang achter elkander zware lasten te verplaatsen, als dit van hen wordt gevorderd. Zware trekpaarden ziet men gaarne eenigermate overbouwd, indien dit een gevolg is van het geopend zijn der gewrichten van de achterbeenen. De achterhand wordt hierdoor verlicht ten koste der voorhand en door de stompe gewrichtshoeken 278 geschiedt de beweging der achterbeenen meer beperkt, doch met naar evenredigheid grooter kracht en volharding. Na het voorafgaande zal het niet moeilijk zijn in te zien, dat het kruis van trekpaarden, welke in snelle gangen moeten worden gebruikt, bijv. van artillerie-paarden, in eigenschappen dat der rijpaarden moet nabijkomen. Men onderscheidt de volgende vormen van kruis: 1°. Het horizontale kruis (üg. 63). Het kruisbeen loopt naar achteren eenigszins in de hoogte, zoodat de toppen der doornvormige uitsteeksels, welke van de binnen-darmbeenshoeken af in lengte verminderen, op gelijke hoogte staan. De darmbeenderen zijn zoo weinig schuin geplaatst ten opzichte van de wervelkolom, dat de zitbeensknobbels nagenoeg even hoog zijn gelegen als de heupen. Deze vorm, welke' door velen voor fraai wordt gehouden, heeft het nadeel, dat hij het „zich verzamelen" en dus ook het overbrengen der kracht van de achterbeenen op den romp zeer bemoeilijkt. Het draagvermogen en in het algemeen de bruikbaarheid voor den rijdienst is bij zulke paarden des te geringer, naarmate rug en lenden slechter zijn, en niet zelden treft men juist bij dit kruis weinig rug aan. Indien sommige paarden toch uitstekend dienst doen, niettegenstaande zij een horizontaal kruis hebben, dan is dit hieraan te danken, dat zij behalve dit eene groote gebrek, vele voordeelen bezitten. 2°. Het rechte kruis beschreven we reeds als het voor rijpaarden meest gunstige, indien het tevens de behoorlijke lengte en breedte bezit. De staart is hierbij^hoog aangezet en wordt gewoonlijk goed gedragen. Het komt meestal bij edele paarden voor. 3°. Het ovale kruis (flg. 58) is iets meer afgezakt dan het rechte, de heupen zijn afgerond en eenigszins naar voren en beneden hellend; het komt in waarde met het rechte kruis overeen. Men vindt het voornamelijk bij edele paarden. Indien zich in het midden van het ovale kruis een kleine verdieping bevindt, noemt men het een meloenvormig kruis (flg. 70). 4°. Het afhangend kruis (la croupe avalée; die schüssige oder abgedachte Kruppe; the drooping or goose croup, sloping croup) (fig. 64) ontstaat door een zeer schuinen stand van kruisbeen en bekken ten opzichte van de lenden. Reeds werd opgemerkt, dat het draagvermogen hierbij groot is, doch dat de vooruitbeweging van den romp door den schuinen stand van het bekken wordt belemmerd. Daar met het schuiner staan der darmbeenderen ook de hoek in het heupgewricht stomper wordt, zal de ^^T^ Ovaal kruis. Recht kruis. Fig. 60. Fig. 61 Kruis met krachtige ontwikkeling VAN den oorsprong M der buigers van den schenkel. \aRKENSKRUIS. $ Fig- 62. Fig. 63. Spits kruis. Horizontaal kruis. Fig. 64. Fig. 65. Gespleten op dubbel kruis. Rond of appelvormig kruis. 279 stap der achterbeenen naar evenredigheid in lengte afnemen. Hoewel het afhangend kruis dikwijls voorkomt bij zware trekpaarden, welke, dank zij hun overigens krachtigen lichaamsbouw, uitstekend dienst doen, is het toch te veroordeelen; deze paarden zouden nog beter zijn, wanneer hun bekken minder schuin was geplaatst. 5°. Het varkenskruis (la croupe coupée; das abgeschiffene oder Schweinskreuz) (fig. 61) zakt van de binnen-darmbeenshoeken naar achteren en ter zijde sterk af, is kort, smal, mager en dus even slecht als leelijk. 6°. Het gespleten of dubbele kruis (la croupe doublé; die gespaltene oder doppelte Kruppe) (Fig. 64) is in de middellijn gootvormig verdiept; meestal is het tevens af hangend en breed. De splijting kan ontstaan zijn door korte doornvormige uitsteeksels bij matige spierontwikkeling en is dan ongunstig te beoqrdeelen; is echter de sterke spierontwikkeling bij normale lengte der doornvormige uitsteeksels de oorzaak, dan is deze vorm van kruis voor zware trekpaarden voordeelig. 7°. Het spitse of hooge kruis (fig. 62) kenmerkt zich door stérk uitstekende binnen-darmbeenshoeken; de doornvormige uitsteeksels zijn echter behoorlijk ontwikkeld, zoodat dit kruis, hoewel leelijk, niet bijzonder nadeeligis, indien, zooals meestal, zijn lengte, breedte en spierontwikkeling voldoende zijn. 8°. Het scherpe of ezelskruis (kt croupe tranchanle ou de niulet; die scharfe, Esels- oder Maultier-Kruppe) (fig. 71) bezit zeer sterk ontwikkelde doornvormige uitsteeksels, welke in het midden een verheven, eenigszins gewelfden kam vormen, waardoor het van ter zijde niet afgerond is. Toch zijn de spieren gewoonlijk krachtig en daardoor de paarden met dit kruis, zooals de Kozakkenpaarden, sterk en volhardend. Indien het tamelijk recht is en de staart goed wordt gedragen, zooals bij vele Sandelwoods, dan is het tevens fraai. Dikwijls echter hangt het af en is de staart, door het naar beneden gebogen kruisbeen, laag aangezet. 9°. Het ronde, appelvormige of koepelkruis (fig. 65) is kort, afgezakt, met laag aangezetten staart en afgeronde heupen, doch met dikke spieren bedekt, waardoor het als een koepel gewelfd is. Dit kruis, dat bij onze inlandsche paarden niet zelden voorkomt , is niet fraai en, omdat het zoo kort is, ook niet deugdzaam. § 124. De heupen. De heupen (les hanches; die Ruften oder Ranken; the hips) (fig. 29 n°. 46) liggen zijdelings van het kruis en worden gevormd door de uitwendige darmbeenshoeken.' 280 Zij moeten afgerond zijn, met de omliggende deelen zacht ineenvloeien, beide op gelijke hoogte liggen en geheel met elkander overeenkomen. Steken zij bij een goed gevoed paard sterk uit, dan noemt men dit breed of hoornheupig (cornu; gehörnt oder hüftig; raggedhipped). Dit is, bij overigens goeden bouw van het kruis, alleen een schoonheidsgebrek; doch daar de heupen in het algemeen des te lager zijn gelegen en des te sterker uitsteken, naarmate het kruis meer van de rechte richting afwijkt, is onder zulke omstandigheden de hoornheupigheid juist nadeelig door den gebrekkigen vorm van het kruis. Paarden met breede heupen schijnen steeds magerder dan die met ronde; gaan de uitstekende heupen gepaard met, of zijn zij een gevolg van een sterk afhangend, bijv. varkenskruis (fig. 61), dan zal het dier zich nog moeilijker goed gevoed voordoen, omdat in dit geval de lenden langer en dus ook de flanken breeder schijnen dan bij een recht kruis. Bij zeer magere paarden steken de heupen altijd sterk uit, 'zonder dat- de uitwendige darmbeenshoeken nog buitengewoon ontwikkeld behoeven te zijn; is dit laatste echter tevens het geval, dan spreekt men, op de heupen doelende, in het dagelijksch leven wel, van kapstokken. Door uitwendige beleediging eener heup, bijv. door het loopen tegen den post eener deur, kan een breuk ontstaan van den uitwendigen darmsbeenshoek; het afgestooten stuk been wordt dan door de daaraan bevestigde spieren, o. a. door den spanner van de schenkelscheede, eenigszins naar beneden en achteren getrokken en het paard blijft voor het geheele leven, naar de grootte van het afgebroken beenstuk, meer of minder scheef, zoogenaamd ontheupt of eenheupig (éhanché, épointé ou serré du train de derrière; einhüftig; hipped, low hip, hip-down or let down on the hip). Dit ontheupen ontstaat veel gemakkelijker in de jeugd dan op later leeftijd, omdat de vereeniging van den uitwendigen darmbeenshoek met het eigenlijk darmbeen dan nog niet geheel verbeend is. Indien slechts een klein beenstuk afgebroken en door de spieren weinig verplaatst is, ziet men het later nauwelijks en schaadt het ook voor de beweging niet; is de eenheupigheid echter belangrijk, dan ontsiert zij het paard en stoort tevens den regelmatigen gang. Ook door breuken van andere gedeelten van het bekken kan eenheupigheid, of zelfs belangrijke scheefheid van het kruis worden veroorzaakt. Met zelden echter ontstaat een scheef kruis door* spieratrophie aan één zijde, veroorzaakt door langdurige, pijnlijke 281 kreupelheid, bijv. door spat, nageltred, enz. Evenwel kan men soms ook bij pas ontstane kreupelheid een geringe asymmetrie der beide kruis-helften waarnemen. In zeldzame gevallen treft men iets vóór en onder de héup een beweeglijk sesambeentje aan, dat men gemakkelijk voor een afgestooten darmbeenshoek Zou kunnen , houden; men heeft zelfs aan elke zijde een dergelyk beentje gezien, welke geheel symmetrisch waren ontwikkeld. § 125. De staart. De staart (la queue; der Schweif; the tail) (flg. 29 n°. 47) is het lang behaarde uiteinde der wervelkolom, dat gevormd wordt door een verschillend groot aantal staartwervelen. Men onderscheidt aan den staart den wortel (le trongon ou le couard; die Riïbe; the roof) en den waaier (le fouet ou lescrins; die Eaare; the hair). De eerste is aan het bovengedeelte der voorvlakte onbehaard, doch overigens met de lange staartharen, welke den eigenlijken waaier vormen, bedekt. • Bij koudbloedige rassen is de wortel in den regel het zwaarst en dichtst behaard, terwijl de haren veelal grof en ruw zijn en niet, zooals bij edele paarden, fijn en zacht. De staart moet bij rijpaarden hoog zijn aangezet, d. i. de afstand van de achterste zitbeensknobbels tot het begin van den staart moet groot zijn; het kruisbeen ligt dan horizontaal en gewoonlijk zijn de zitbeenderen lang, zoodat zulke paarden in staat zijn zich gemakkelijk op de achterhand te „verzamelen". Een hoog aangezette staart is echter voor een rijpaard niet alleen nuttig, doch vermeerdert bovendien zijn schoonheid, daar deze gedurende de beweging goed gedragen (portee en trompe) wordt, d. i. zich bij zijn oorsprong uit het kruis in bijna horizontale richting naar achteren strekt en vervolgens in een boog afhangt (flg. 29). Laag aangezet (flg. 61) noemt men den staart, indien hij veel lager ligt dan de bovenlijn van het kruis en naar beneden gericht is, zonder in een boog te worden gedragen. Steeds is hierbij het kruisbeen iets hellend en dus het kruis meer of minder afhangend. Hoewel een laag aangezette staart meestal bij een kort en zeer schuin liggend bekken voorkomt, is dit niet noodzakelijk het geval. Bij het volbloed paard bijv. is de staart niet hoog aangezet en toch het bekken lang en slechts matig schuin gelegen. Een laag'aangezette staart wordt gedurende de beweging slecht 282 gedragen; wel is het mogelijk, dat een paard, door stalmoed en uitwendige prikkels opgewekt, een dergelijken staart, zooals men het noemt, in de lucht steekt, doch dit duurt sléchts eenige oogenblikken, totdat de opgewektheid voorbij is, en verschilt bovendien aanzienlijk van het sierlijk dragen van een hoog aangezetten staart. In het eerste geval namelijk wordt hij meer of minder, soms volkomen omgekruld, zoodat hij op het kruis komt te liggen. Enkele paarden met laag aangezetten staart krullen, bij beweging, het onderste gedeelte hiervan naar boven of tevens eenigermate naar ter zijde; deze hondekrul, zooals zij wel eens wordt genoemd, staat zeer leelijk, doch kan soms worden opgeheven door den staart tot aan de plaats, waar hij zich naar boven ombuigt, te verkorten. Het scheef dragen van den staart valt, evenals het voorgaande, vooral bij rijpaarden in het oog; door de te sterk gespannen zijwaartstrekkende spieren door te snijden, gelukt het dikwijls het evenwicht in samentrekking tusschen de antagonisten te herstellen, zoodat de staart in het vervolg recht wordt gedragen. Paardenhandelaars trachten bij het monsteren den staart goed te doen dragen door het paard te peperen, d. w. z. peper, gember of een ander prikkelende stof in den aars (of ook wel in de scheede) te brengen. Daarbij strekken zich rug en kruis, zoodat het paard een fraaier, edeler aanzien krijgt; bovendien loopt het, door den prikkel in den aars, van achteren iets wijder, wat echter alleen bij van nature nauw loopende paarden voor den verkooper voordeelig is. Gewoonlijk begint het paard evenwel spoedig te mesten en verdwijnt de prikkel met zijn gevolgen. Om het dragen van den staart op den duur te bevorderen, of ook wel uit het oogpunt van mode, maakt men den wortel dikwijls eenige wervelen korter, hetgeen men coupeeren (to doek) noemt. Dit geschiedt bij alle Sandelhout-paarden. Bovendien snijdt men wel, tegenwoordig echter zelden, de benedenwaartstrekkende spieren door, zoodat de antagonisten geen tegenstand meer ondervinden en zich dus sterker kunnen samentrekken. Deze operatie, nicteeren (niqueter ou anglaiser; englisiren; to nick) genoemd, heeft evenals de voorgaande, alleen dan een voldoend resultaat, als de staart tamelijk hoog uit het kruis te voorschijn komt. Wanneer de staart zeer laag is aangezet, zoodat hij aan zijn boveneinde tusschen de billen wordt geknepen, noemt men hem ingestoken. Dit ontmoet men slechts .bij koudbloedige rassen», voornamelijk, indien deze een kort, afhangend, doch sterk gespierd kruis hebben, bijv. een appelvormig en een gespleten 283 kruis; zoo schijnt de staart bij ons oude inlandsche paard, vooral indien dit vet is, niet zelden tusschen de achterbeenen ingestoken. De gedaante van den staart wordt dikwijls gewijzigd naar de heerschende mode. In vroeger tijd coupeerde men dezen zeer kort en nicteerde men het paard tevens, zoodat het een kortstaart (queue en catogan; Kurzschweif oder Bürste) kreeg; om na het nicteeren de weder-aaneengroeiing van de uiteinden der doorgesneden spieren te voorkomen, hield men den staart gedurende eenigen tijd, door middel van een katrol of een onder den staart aangebracht bosje stroo, zooveel mogelijk in horizontale richting. Bij sommige rassen, als het Arabische, de Clevelanders, enz. ziet men gaame een langen staart, welke naar beneden in een punt uitloopt en goed wordt gedragen; men noemt dien fazantenstaart (queue en éventaü; Fasanenschweif) (flg. 29). Deze is dus, behalve wellicht eenig bijknippen, in zijn natuurlijken staat (d tous crvns) gelaten. Wordt een dergelijke lange staart echter slecht gedragen, dan verkort men öf alleen de haren öf men coupeert tevens den wortel; soms worden de haren daarbij halverwege den schenkel of hooger gelijk afgesneden, zoodat de staart, vooral indien hij dik is, op een bezem gelijkt (queue en balai) (fig. 42). Dit geschiedt tegenwoordig veel, niet alleen bij rij-, doch ook bij koetspaarden (fig. 81), hoewel sommigen ook voor de laatste liever een langen, zwaren staart zien en dezen bij het inspannen z.g. opsteken (trousser), opdat hij de beweging der achterbeenen niet hindere. Zulk een lange staart heeft het voordeel, dat de dieren zich beter tegen vliegen en andere insecten kunnen beschermen. Wanneer de staartwortel nagenoeg van haren ontbloot is, spreekt men van een rattestaart (queue de rat; Battenschweif; rat-tail); deze kan aangeboren of door huidziekten, schuren, enz. zijn verkregen. Het laatste ontstaat dikwijls door onvoldoende reiniging; behalve door wasschen, poetsen en de aanwending van geneesmiddelen, welke den prikkel in den staart opheffen, tracht men het schuren te doen ophouden door de Iatierpalen gedeeltelijk te bekleeden met leder, dat van talrijke spijkers voorzien is, waarvan de punten naar het paard zijn gericht. Ook het strikken van een wollen lap, ter breedte van een hand, om het boveneinde van den staart, voldoende aangehaald om te blijven zitten, heft dikwijls het schuren op. Men verzuime niet den lap minstens tweemaal in de 24 uur eenige oogenblikken af te nemen. Soms zijn aarsmaden de oorzaak van het schuren. 284 Men zegt wel eens, dat paarden met aangeboren rattestaarten bijzonder deugdzaam zijn; natuurlijk oefent echter het meer of minder behaard zijn van den staart als zoodanig geenerlei invloed uit op de eigenschappen van het dier. In elk geval staat een rattestaart leelijk en hebben de paarden hierdoor minder handelswaarde; zij worden daarom in den handel soms van kunstmatige staarten voorzien. Ditzelfde geschiedt ook wel om twee koetspaarden bij elkaar te doen spannen, d. w. z. geheel op elkander te doen gelijken. Sommigen meenen de kracht van een paard te'kunnen afleiden uit den tegenstand, dien zij ondervinden bij het oplichten van den staart. Hoewel nu bij een sterke ontwikkeling van de staartspieren ook de kruis-, lenden-, enz. spieren wel krachtig zullen zijn, moet men niet uit het oog verliezen, dat een paard met sterke spieren volstrekt niet altijd zijn staart met kracht naar beneden trekt, en omgekeerd, dat men, bij het oplichten van den staart eener hengstige merrie, ook al is deze zwak gespierd, steeds veel tegenstand zal ontmoeten. De ondervlakte van den staart kan door den staartriem worden verwond. Bij oude schimmels treft men aldaar, rondom den aars, somtijds eigenaardige, inwendig zwart gekleurde gezwellen meïanomen genoemd aan, welke zoo talrijk en groot kunnen zijn, dat zij de mestontlasting bemoeilijken. § 126. De aabs. De aars of anus (l'anus; der After; the anus) (fjg. 29 n°. 48) is het achterste uiteinde van het darmkanaal, waardoor de mestballen naar buiten worden ontlast. Bij het jonge en gezonde paard is hij gesloten en omgeven door een, naar achteren uitstekende, vaste wrong, welke door de kringspier wordt gevormd, terwijl hij, bij een bedaarde ademhaling, niet wordt bewogen. Wanneer het paard echter oud of door arbeid of ziekte verzwakt is, ziet men de kringspier gewoonlijk verslapt en weggezakt, zoodat de anus meer of minder is geopend. Dikwijls gaat hij dan met de uit- en inademing resp. voor- en achterwaarts, waarbij — soms zelfs hoorbaar — lucht in het darmkanaal opgezogen en weder uitgestooten wordt. Voornamelijk bij in hoogen graad dampige paarden kan men dit verschijnsel duidelijk waarnemen. Bij de mestontlasting, vooral bij het uitpersen der laatste mestballen, komt het slijmvlies naar buiten en vormt talrijke, geslin- , gerd verloopende plooien, waarom het de roos wordt genoemd. 285 Aan deze roos hangen in den zomer,- bij paarden welke het voorafgaand jaar in de weide hebben geloopen, niet zelden larven van depaardenhorzel (gastrophilus); bovendien worden onder deze omstandigheden met den mest 'gedurig larven ontlast. Deze zijn ongeveer 2 cM. lang, langwerpig rond en zoodanig van dwars loopende groeven voorzien, dat het lichaam uit elf ringen bestaat. Zij ontwikkelen zich uit witte of zwart gekleurde eitjes, welke voornamelijk in Juli en Augustus door de vlieg op de haren, vooral van de voorhand, worden gelegd (zie § 105 en § 115) en daaraan zeer vast kleven; de uit de eitjes te voorschijn komende larven worden voor een grooter of kleiner gedeelte door bet dier opgelikt en hechten zich aan den maagwand vast, groeien verder en gaan in de maanden Mei—September met den mestaf. Een andere soort bevestigt zich door middel van haar hakenkrans nog eenigen tijd aan het slijmvlies van den anus. Daarna verpoppen zij en komt na ruim één maand het volkomen insect — de horzel — weder te voorschijn. Deze larven moeten natdurlijk de voeding eenigermate storen; gewoonlijk echter is dit zoo gering, dat men haar bestaan volstrekt niet vermoedt; het is trouwens niet mogelijk haar natuurlijken afgang door eenig geneesmiddel te verhaasten. § 127. De dam. Dam (le périnée; das Mittelfleisch; the perinaeum) noemt men de fijne, weinig of niet behaarde huid, welke zich bij het mannelijk dier van den aars tot de geslachtsdeelen, bij de menie tot den uier of, volgens sommigen, slechts tot de kling uitstrekt. In het midden bevindt zich de naad (le raphé), d. i. een verheven lijn, welke den dam in twee gelijke deelen scheidt, en bij den hengst onafgebroken van den aars tot den koker doorloopt. § 128. De kling. De kling (la vulve; der Wurf; the vulva) is de onder den aars gelegen uitwendige opening der vrouwelijke geslachtsdeelen en urine-werktuigen. Zij vormt een overlangsche spleet, welke door de schaamlippen begrensd en, bij jonge, krachtige, nog niet geveulend hebbende paarden, door de kringspier vast gesloten wordt. Bij oude, zwakke dieren en vooral bij oude veulenmerrien hangen de 'schaamlippen slap af, zoodat men door de meer of minder openstaande kling in de scheede kan zien. In den onderhoek der kling bevindt zich een donker gekleurde 286 verhevenheid, de kittelaar -{clitoris) genoemd, welke bij het uitpersen der laatste urine en bij hengstigheid herhaaldelijk sterk naar buiten gedrukt en weer teruggetrokken wordt. Bij oude merriën met verslapte, geopende kling is zij steeds uitwendig zichtbaar. Somtijds is de clitoris zoo sterk ontwikkeld, dat zij zelfs bij gesloten kling tusschen de beide schaamlippen naar achteren uitsteekt; zulke paarden, door sommigen hengst-merriën genoemd, zijn niet zelden, evenals klophengsten, moeilijk te gebruiken. Zij mogen niet worden verwisseld met z.g. kweenen, d. z. mannelijke dieren met onvoldoende ontwikkeling der geslachtsorganen, waarbij de rudimentaire ballen in de buikholte zijn teruggebleven en de te korte roede door een spleet in den dam te voorschijn komt. Die roede kan soms in erectie geraken. Men kan zich, door een vinger in de dam-opening te brengen, gemakkelijk overtuigen, dat er geen scheede bestaat en men dus niet met een vrouwelijk dier te doen heeft. Trouwens kan de damspleet soms veel lager zijn gelegen dan de plaats waar de kling voorkomt. De inwendige vlakte der schaamlippen is met een lichtrood gekleurd, glad en glanzend slijmvlies bekleed, dat bij opgewekte geslachtsdrift donkerrood wordt en een grootere hoeveelheid eigenaardig riekend slijm afscheidt dan onder gewone omstandigheden. Daarbij wordt de kling gedurig geopend en telkens een geringe hoeveelheid slijmige urine geloosd. Een hengstige merrie is dikwijls, vooral als rijpaard, moeilijk te gebruiken; in vele gevallen hinnikt zij steeds naar andere paarden, dringt tegen deze aan, is weinig gevoelig voor de sporen en vindt zelfs een lichte aanraking daarmede of met de beenen, den jas, enz. aangenaam, zoodat zij blijft staan, met den staart kwispelt en onder hevig persen eenige urine of slijm ontlast. In normalen toestand geeft de hengstigheid zich door minder hevige verschijnselen te kennen en keert zij slechts enkele malen in het jaar voor korten tijd terug. Het komt echter ook voor, dat een merrie bijna voortdurend hengstig is en alzoo noch als rij-, noch als tuigpaard kan worden gebruikt; zij slaat dan dikwijls achteruit en komt daarbij niet zelden over de strengen. Zulke paarden noemt men wel pismerriën, omdat zij telkens een golf urine ontlasten. Dit laatste gebeurt echter somtijds ook, indien paarden, welke eenige dagen geleden hebben geveulend, in draf worden gemonsterd; in dit geval evenwel zal het paard niet kwispelstaarten {jouer ou battre de la queue, quoailler; Schweifwedlen; to wag the tail), waardoor het gebrek, dat gewoonlijk binnen 14 dagen na de verlossing herstelt, gemakkelijk van het eerste kan worden onderscheiden. ■''*"4*fS 287 Hoewel de handelswaarde van een paard dikwijls ten deele afhankelijk is van eenige heerscheüde mode, is het waarschijnlijk toch wel aan het onaangename der hengstigheid toe te schrijven, dat de vraag naar ruinen in het algemeen grooter is dan naar •merriën, niettegenstaande de stal bij de laatste gemakkelijker zindelijk kan worden gehouden dan bij de eerste, en de merriën", bij ongeschiktheid voor eenigen dienst, soms nog voor de fokkerij kunnen worden gebezigd. Door een aandoening van het slijmvlies der baarmoeder kan een uitvloeiing van slijm voorkomen, welke de paarden in hooge mate verzwakt en dikwijls, vooral indien zij reeds lang bestaat, moeilijk te genezen is. Daarbij kunnen nu en dan aanzienlijke hoeveelheden, .soms zelfs een emmer vol slijm worden ontlast, terwijl dan in de tusschentijden weinig of geen uitvloeiing is waar te nemen. Aaneenklevende haren of kale plekken aan de achterbeenen geven aanleiding in dit opzicht een onderzoek in te stellen, vooral indien de algemeene voedingstoestand tevens slecht is. § 129. De achterbeenen. Men onderscheidt aan een achterbeen (membrepostérieur.; Hinterglied oder Hinterschenkel; hindlimb) (flg. 29): de dij, de knie den schenkel, het spronggewricht, de pijp, den kogel, de koot', de kroon en den hoef. Sommigen rekenen ook het kruis tot de achterbeenen te behooren; het bekken (le bassin; das Becken; the coxal, thepélvis) vormt dan het bovenste gedeelte daarvan en komt overeen met het schouderblad aan de voorbeenen. De inwendige vlakte van het darmbeen is namelijk met het kruisbeen verbonden door middel van een gewricht — het kruisgewricht — zoodat het achterste gedeelte der wervelkolom tusschen de beide darmbeenderen is opgehangen, op overeenkomstige wijze als het voorste gedeelte van den romp aan de beide schouderbladen, doch minder vrij en beweeglijk. Door dit gewricht bezit het kruis veerende eigenschappen en wordt de stoot, welke, ondanks de breking door het koot-, sprong-, knie- en heupgewricht, nog voor een gedeelte op het darmbeen wordt overgeplant, weinig of niet aan de wervelkolom medegedeeld, doch nagenoeg te niet gedaan in den voorrand van het darmbeen. Een grootere veerkracht dan in dit gewricht bezit het achterstel echter in den hoek, gevormd door het heupgewricht en ondersteund door de strekspieren; vooral indien de laatste lang zijn, wiegt de romp 288 in het heupgewricht,' zoodra een achterbeen wordt neergezet, evenals een rijtuig op zijn veeren. § 130. De dij. De dij (la cuisse; der Oberschenkel oder die Einterbacke; the thigh) (flg. 29 n°. 50) is gelegen achter de flank en strekt zich uit van het kruis tot de knie; haar achterste gedeelte, dat gevormd wordt door de buigspieren van den schenkel, noemt men de bil of de broek (la fesse; die Hose) (flg. 29 n°. 49). Zij heeft tot grondslag het dijbeen, dat door middel van een diep komgewricht, het heupgewricht, met het bekken is vereenigd en met het schenkelbeen en de knieschijf een onvolkomen scharniergewricht, het kniegewricht, vormt. Het dijbeen is zoodanig met spieren bedekt, dat zijn ligging en lengte het best kunnen worden bepaald-door zijn beide uiteinden na te gaan; een rechte verbindingslijn tusschen heup- en kniegewricht geeft de lengte en richting van het dijbeen aan. De dij moet voor rijpaarden lang zijn en schuin naar voren liggen, terwijl zij in lengte en schuine richting moet afnemen, naarmate het dier minder in snelle gangen wordt gebruikt. In elk geval moeten de beide dijen evenwijdig loopen of naar beneden weinig van elkander wijken en gelijkmatig met krachtige spieren bedekt zijn. Men noemt de dij lang, indien de afstand tusschen den inwendigen darmbeenshoek en het heupgewricht groot is, terwijl een uit den achtersten hoek der heup neergelaten loodlijn het kniegewricht nog raakt. Voor een grooten afstand tusschen den inwendigen darmbeenshoek en het heupgewricht is een lang darmbeen noodig of m. a. w. een tamelijk lang en recht of slechts weinig afhangend kruis. Hieruit volgt dus, dat de dij bij een kort en sterk afhangend kruis steeds kort is. Doch ook bij een recht kruis ligt het kniegewricht soms ver achter bovengenoemde loodlijn en neemt de dij dus, naar evenredigheid, in lengte af. Indien de dij lang is, geldt ditzelfde van de haar bedekkende spieren, zoodat een achterbeen bij de beweging telkens ver kan worden verplaatst. Dit zal te meer het geval zijn, naarmate de hqeken, gevormd in het knie- en spronggewricht, kleiner zijn en dus het been bij bet strekken langer kan worden gemaakt. Bij zulk een bouw zijn de strekspieren van dij én schenkel niet onder stompe hoeken aan de beenderen vastgehecht; reeds in stap of korten draf zal dus meer kracht worden gevorderd dan wanneer zij zich onder een grooteren hoek met de beenderen vereenigden, doch hoeveel meer zal dit het geval zijn, wanneer 289 dij en schenkel tot het uiterste moeten worden gestrekt, zooals dit voor den gestrekten draf en den ren noodzakelijk is. Deze gangen kunnen onder anderen ook daarom slechts kort worden volgehouden, vooral indien de spieren gebrekkig ontwikkeld zijn, d. w. z. bij haar lengte den noodigen omvang missen en dus haar vezelen gering in aantal zijn. Bij zware trekpaarden moet het strekken van een achterbeen met zoo weinig mogelijk spierinspanning kunnen. geschieden; alleen dan is het dier in staat een • door een zwaren last belemmerde verplaatsing toch tot stand te brengen en langen tijd achter elkander te herhalen. De spieren moeten zich dus onder een rechten hoek met de beenderen vereenigen, zooals dit bij een slechts weinig schuin geplaatst bekken en een korte dij het geval is. De grootte der excursie van een achterbeen moet daarbij noodzakelijk lijden, doch een beperkte —■ en daardoor weetr lang volgehouden — beweging is voor het trekpaard juist gewenscht. Hetzij een paard tot snelle beweging of tot zwaar trekken bestemd is, steeds moeten de spieren, welke op de dij liggen, krachtig ontwikkeld zijn; men beoordeelt dit het best door na te gaan of het vierkant geplaatste paard iets boven de knieën breeder of minstens even breed is als in de heupen. In dit geval noemt men het breed in de knieën, goed gebroekt of ook wel uitgebouwd. Natuurlijk moet hierbij mogelijk voorkomende breedheupigheid in aanmerking worden genomen. Indien de breedte, van de heupen tot het midden der schenkels, langzamerhand en gelijkmatig afneemt, is het paard krachteloos van achteren. Bij een sterke spierontwikkeling zal de ruimte achter het dijbeen en het kniegewricht zoodanig door een dik spierkussen worden opgevuld, dat de inwendige vlakten der achterbeenen elkander tot onder de knieën aanraken en eerst daarna gelijkmatig vaneehwijken. Heeft het paard echter zwakke spieren, dan verwijderen deze spier kussens zich vroeger van elkander; soms zelfs nemen de spieren reeds bij haar oorsprong een schuine richting naar haar bevestigingspunt aan. Zulk een paard noemt men slecht gebroekt (split up behind). De volle en afgeronde vorm aan de uitwendige vlakte der dij geeft echter een zekerder maatstaf ter beoordeeling van de ontwikkeling der spieren dan diezelfde gesteldheid aan de binnenzijde. De laatste plaats namelijk is dikwijls met een aanzienlijke laag vet bedekt, wat aan den buitenkant nimmer zoo het geval is. 19 290 De billen, welke, zooals boven reeds werd vermeld, door de buigspieren van den schenkel worden gevormd, strekken zich verder uit dan de dijen; deze spieren hechten zich namelijk, meer of minder ver naar beneden, aan den schenkel vast. Hoe lager dit geschiedt, des te krachtiger zijn deze buigspieren ontwikkeld en des te gemakkelijker zal het paard kunnen springen of zich op de achterhand kunnen „verzamelen". Bij renpaarden, doch voornamelijk bij goede rijpaarden, valt deze krachtige ontwikkeling en groote lengte van* de eigenlijke broek zeer in het oog. Zulk een paard (fig. 66) is dan tevens breed in de knieën en wordt nu met recht goed gebroekt [bien gigotté; gut gehost, volle Hose; well let down in his quarters) genoemd. Bij onze slechtere inlandsche paarden hechten de spieren zich gewoonlijk dicht onder de knie vast, doch ook bij meer edele rassen treft men niet zelden een gebrekkige ontwikkeling van de broek en de dij aan. Men spreekt dan van windhondsbillen (mal gigotté; Windhund-, Fuchs- oder Rasenlenden; not well let down into the hoek) (fig. 67). De spieren moeten aan beide dijen gelijkmatig ontwikkeld zijn; ten gevolge van langdurige kreupelheid echter aan een achterbeen, hetzij deze in of rondom het heupgewrioht is gezeteld (heupkreupelheid) of wel door een spat, een hoefziekte, enz. wordt veroorzaakt, kunnen namelijk de spieren van het lijdende been aanzienlijk in omvang afnemen. Door het vierkant geplaatste paard van achteren nauwkeurig te beschouwen, overtuigt men zich hiervan gemakkelijk. Onze rijkspaarden werden vroeger op de dijen gebrand; stoeterijteekens treft men nog dikwijls daarop aan, hoewel in verschillende stoeterijen niet meer wordt gebrand, omdat sommigen (bijv. in België en Frankrijk) aan zulke paarden minder handelswaarde toekennen. Zij beschouwen deze namelijk — terecht of ten onrechte — als reformpaarden of wantrouwen de echtheid van het teeken, zelfs al kan men het bewijs van afstamming (le certificat; der Schein; the pedigree) vertoonen, omdat opk dit niet zelden wordt nagemaakt. § 181. De knie. *Het kniegewricht, de achterknie of de knie (le grasset; das Kniegelenk; the stifle-joinf) (fig. 29 n°. 51) is, zooals reeds vermeld Werd, een, door het dij- en schenkelbeen met de knieschijf gevormd, onvolkomen scharniergewricht. Het faat dus niet alleen buigen en strekken, doch ook eenige zijdelingsche beweging Fi<6.66. Goed gebroekt. F ié. 67 Slecht gebroekt. 291 toe. Tusschen de gewrichtsuiteinden van het dij- en schenkel* been bevinden zich halvemaanvormige kraakbeenderen, welke den stoot helpen breken en de beweeglijkheid in dit gewricht bevorderen. De knie moet bij rij- en koetspaarden ver naar voren, z.g. onder het lijf liggen, zoodat de lies, bij het vierkant staande paard, zeer kort is; zij moet zich met het ellebooggewricht op gelijke hoogte bevinden en beide knieën moeten evenwijdig aan elkander of, beter nog, «en weinig naar buiten gekeerd zijn. In dit laatste geval zal een uit den achtersten hoek der heup neergelaten loodlijn de inwendige zijde der knie raken. Een ver naar voren gelegen knie waarborgt een lange, schuine dij en schenkel en een goede hoekvorming in het kniegewricht, zoodat het achterbeen, bij de beweging, lang kan worden gemaakt. Indien het knie- en ellebooggewricht in een horizontale lijn liggen, zijn de evenwichtsverhoudingen in het lichaam gunstig gesteld, wat vooral voor manegepaarden van groot belang is. Door een evenwijdige ligging of geringe vaneenwijking der beide knieën staan de achterbeenen evenzoo evenwijdig, resp. een 'weinig met de punten der hielen naar elkander gekeerd; dit komt aan de snelheid ten goede, daar de voorwaartsche beweging niet door den buikwand wordt belemmerd. Een sterke vaneenwijking der knieën zou een koehakkigen en Franschen stand ten gevolge hebben. Staat het paard echter nauw in de knieën, dan is het wijd in de hielen en toontreder, en gewoonlijk zwak van achteren. Bij goede sleeperspaarden is de knie meer naar achteren gelegen en de hoek, dien zij vormt, grooter dan bij zulke paarden, welke voor snelle gangen geschikt zijn. Hoewel dij en schenkel hierbij betrekkelijk kort zijn, komt het kniegewricht, door den rechten stand in de achterbeenen, toch hooger te liggen dan het ellebooggewricht en is het paard dus oVefbouwd (flg. 38). Zooals wij echter reeds vroeger zagen, is deze gestoorde evenwichtstoestand voor het zware trekpaard juist voordeelig. Evenmin als een rijpaard mag een sleeperspaard nauw in de knieën of, wat meer in het oog valt, wijd in de hielen staan; in dit geval bezit het nooit zooveel kracht als wanneer het evenwijdig of in geringe mate wijd in de knieën is. Kniegewrichtsgallen veroorzaken soms een langdurige en moeilijk te genezen kreupelheid. De knieschijf kan naar- boven en binnen en ook naar buiten ontwrichten; in het eerste, meer voorkomend geval {Bamm) blijft zij plotseling op den inwendigen kam van den katrol van het dijbeen zitten en belet elke buiging 292 van het been. Bij eenige gedwongen beweging van het dier ghjdt niet zelden de knieschijf weer naar beneden. § 132. De schenkel. De schenkel (la jambe; der Unterèchenkel; the tibia, the leg or the second thigh) (flg. 29 n°. 52) ligt tusschen het knie- en het spronggewricht. Voor rij- en koetspaarden (flg. 30, «31, 42 en 43) moet hij eenigszins schuin naar achteren gelegen, lang, breed, krachtig gespierd en van onderen een weinig naar binnen gericht zijn. Men noemt den schenkel lang eh behoorlijk schuin gelegen, indien, bij hét vierkant geplaatste paard, een uit den achtersten hoek der heup en den achtersten zitbeensknobbel neergelaten loodlijn resp. het kniegewricht en de punt van den hiel raakt. Denkt men zich de eerste loodlijn naar beneden verlengd, dan zal deze vóór den hoef op den bodem vallen; gemeten langs deze lijn zal' de afstand van het kniegewricht tot het spronggewricht gelijk zijn aan den afstand van dit laatste tot den grond. De loodlijn uit den achtersten zitbeensknobbel neergelaten, moet de achtervlakte der pijp overal aanraken; de laatste moet dus verticaal staan. Wanneer de knie en de punt van den hiel of alleen de laatste geheel binnen de genoemde loodlijnen liggen, dan is de schenkel steil en kort. Valt de achterste loodlijn echter vóór de punt van het hielbeen, dan is de schenkel te schuin en staat het paard van achteren gestrekt of wel de hoek in het sprongewricht is te scherp, zoodat het paard sabelbeenen heeft (fig. 57). In het laatste geval is de knie dikwijls ver naar achteren gelegen en dus de hoek, gevormd door het duen schenkelbeen, te stomp. Dit kan geenszins worden vergoed door een grootere buiging in het spronggewricht; het laatste zou dan bovenmate te lijden hebben en gemakkelijk ziekelijk worden aangedaan (hazenhak). Een matig schuine ligging van den schenkel, gelijk boven als gewenscht werd aangegeven (waarbij hij tevens lang zal zijn), is vooral voor rijpaarden van groot belang. Ligt de schenkel te recht, dan zal de beweging van het achterbeen door de minder gunstige inwerking der spieren veel van haar actie en kracht .verliezen; de slingerwijdte is dan tevens gering. Ligt hij te schuin, dan zullen de achterbeenen in snelle gangen te sterk moeten worden gebogen, om voldoend terrein te kunnen overschrijden; ook zal het overbrengen van den stoot op den romp onder minder gunstige omstandigheden plaats hebben en dus de 293 voortstuwing van het lichaam minder krachtig geschieden, terwijl de spronggewrichten veel te lijden zullen hebben. Staat bij die al te schuine schenkelligging de pijp nog verticaal, dan is het paard gestrekt van achteren (campé du derrière); is zij echter naar voren gericht, dan heeft het sabelbeenen (jarrets coudés) (fig. 57). Dikwijls zijn de spronggewrichten in beide gevallen onvoldoende ontwikkeld, waardoor zij, bij de grootere inspanning, welke van hen wordt gevergd, voorbeschikt zijn tot gebreken, vooral tot hazenhak. Een lange schenkel heeft lange spieren ten gevolge, en deze zijn bevorderlijk aan een ruime verplaatsing van het achterbeen. Die lengte mag niet worden gevonden ten koste van den spronggewrichtshoek, zooals boven werd aangetoond, doch moet worden verkregen Idoordat de knie ver naar voren is geplaatst. In dat geval zal tevens de pijp lang kunnen zijn zonder dat de gewrichtshoek te klein zal worden of dat er voor het paard gevaar bestaat hoogbeenig te worden. Is het spronggewricht door een korte pijp laag aan den grond , dan zal de snelheid der beweging hieronder lijden, omdat de hoef minder ver onder het lijf kan worden geplaatst. Gaarne ziet men de paarden dan ook z.g. hoog in de hakken. De breedte van den schenkel wordt van 'boven hoofdzakelijk bepaald door den omvang en de lengte van zijn buigspieren; een goed gebroekt paard heeft dus, zooals bij de dij reeds werd opgemerkt, tenminste van boven, eenbreeden schenkel (fig. 66). Onder de aanhechtingsplaats van deze spieren (the gaskin) is de breedte grootendeels afhankelijk van de lengte van het hielbeen; is dit lang, dan kan zijn punt en dus ook de zich daaraan vasthechtende Achillespees (the hamstring), ver van het schenkelbeen verwijderd zijn, waardoor de schenkel breed wordt. Met de lengte van het hielbeen is echter ook evenredig het vermogen om het onderbeen te strekken, zoodat de breedte van den schenkel eenigermate een maatstaf is ter beoordeeling van den omvang der voorwaartsschuivende bewegingen. Bij een kort hielbeen is de schenkel steeds smal (flg. 67) en de kracht van den strekker der pijp dus gering. De breedte van den schenkel hangt echter ook af van haar meer of minder schuine ligging; hoe schuiner schenkel, hoe meer de hoek, dien hiel- en schenkel been vormen, den rechten nadert, en dus hoe breeder dit deel zich zal voordoen. Gaarne ziet men, dat de spieren zoo krachtig ontwikkeld zijn, dat zij op de uitwendige vlakte van den schenkel een kussen vormen. Men overtuigt zich hiervan door, achter het paard 294 staande, langs de buitenvlakte van den schenkel te zien. Is deze vlak en mager (jambe grêle, plate ou degrenouille), dan is het paard van achteren meestal niet sterk. De schenkels moeten zoodanig convergeeren, dat de afstand tusschen de beide spronggewrichten slechts 1/3—x/4 bedraagt van dien tusschen de kniegewrichten. Zijn.zij van onderen te weinig naar binnen gericht, dan wordt het paard wijd in de hielen (ouvert du derrière; faszbeinig; bow-legs, wide hoeks) (fig. 68); het gaat dan van achteren waggelend en strijkt zich gemakkelijk, indien, zooals meestal, de punten der hielen naar buiten en de toonen der hoeven naar binnen gekeerd zijn. Met zelden ontstaat deze .stand door bovenmatig gebruik. Convergeeren de schenkels daarentegen te veel, dan staat het paard nauw in de hielen; zijn hierbij de punten der hielen, ten gevolge van een te scheef gewricht tusschen Schenkel- en)katrolbeen, naar binnen gedraaid, terwijl de pijpen divergeeren,5,dan noemt men den stand koehakkig (crochu, clos du derrière; kuhhessig; cow-hocked) (fig. 69). Een zoodanig paard beweegt zijn achterbeenen bij het loopen steeds buitenwaarts; bovendien hebben de spronggewrichten, door de ongelijke verdeeling van den lichaamslast, veel te lijden. Dikwijls gaat deze stand gepaard met een toegespitst kruis. Bij trekpaarden (fig. 38 en 70) zijn de richting en de lengte van den schenkel van minder groot belang, omdat de spierwerking ter voortbeweging in hoofdzaak moet uitgaan van de dij en het kruis. Bij het trekken wordt de romp, indien pijp en schenkel vaststaan, door de dij- en croupe-spieren geschoven op de vooruitgeplaatste voorbeenen. Van achteren gezien moeten de beide schenkels ook voor dezen dienst convergeeren. Een geheel rechte stand in de spronggewrichten is echter nadeelig; het paard treedt dan te sterk door in zijn kogels, waardoor deze bovenmatig worden ingespannen, en het dier spoedig vermoeid raakt. Bijna even ongunstig voor trekpaarden zijn echter sabelbeenen; om bij het trekken een sterke buiging in het spronggewricht te voorkomen, plaatsen zulke paarden hun achterbeenen slechts weinig vooruit, of, indien- zij voortdurend worden aangezet, treden zij langzamerhand meer door in den kogel, ten einde alzoo den spronggewrichtshoek grooter te maken. Zooals wij reeds bij de dij zagen, is de broek bij zware trekpaarden steeds korter dan bij rijpaarden; bovendien zal bij de eerste het hielbeen, door den veelal stomperen hoek in het spronggewricht, minder van het schenkelbeen verwijderd zijn, * Fig. 68. WijDHAKKIG Fiê. 69. KOEHAKKIG. TOEGESPITST KRUIS. 295 ztfodat de schenkel zoowel van boven als van onderen weinig breed is. Dit behoeft evenwel aan de kracht niet te schaden, wanneer de schenkel overigens goed gespierd is, zooals een sterke welving zijner uitwendige vlakte kSn bewijzen. De convergentie der schenkels moet gelijk zijn aan die, welke voor rijpaarden is aangegeven. Gaarne ziet men daarbij de pijpen, van achteren beschouwd, evenwijdig aan elkander loopen. Het divergeeren daarvan (de koehakkige stand) is voor eiken dienst slecht; toch heeft men dit nog liever dan dat een paard wijd in de hielen is en de pijpen convergeeren. Bij dezen stand (flg. 68) wordt het spronggewricht, zoodra het been is neergezet, meer of minder sterk haar buiten en dus de toon van den hoef naar binnen gedraaid. Vooral in stap is dit draaien in de hakken (jarrets vacillants) gemakkelijk waar te nemen; in draf houden zulke paarden hun hakken dikwijls goed bij elkander, doch dit neemt niet weg, dat zij van achteren minder sterk zijn dan die, welke dit laatste ook in stap doen. Oorspronkelijk normaal staande paarden worden door zwaren arbeid gemakkelijk wijd in de hielen; hiervan kan men zich niet zelden bij oude rij- en trekpaarden overtuigen. Verwondingen aan de inwendige vlakte van den schenkel, zooals ze soms door een slag van een naburig paard, onder den buik door, worden aangebracht, zijn steeds gevaarlijk, omdat hierbij niet zelden een of meer scheuren of bersten in het been ontstaan, welke bij de geringste aanleiding, bijv. gaan liggen of opstaan, een beenbreuk ten gevolge kunnen hebben. Deze scheuren, welke juist aan dit been meer dan aan eenig ander voorkomen, zijn met zekerheid niet te onderkennen; men doet daarom goed een paard na zulk een verwonding eenigen tijd rust te geven en aan de ruif op te binden, opdat het zich niet kan nederleggen. Volkomen breuken van dit been zijn, evenals van het dijbeen, doorgaans ongeneeslijk, omdat het meestal onmogelijk is de breukuiteinden, gedurende den noodigen tijd, door een verband met elkander vereenigd te houden. Door sterke uitrekking van den buiger van het pijpbeen , bij voorbeeld als een paard, bij het springen over een boom, hierop met een achterbeen blijft hangen, kan deze spier scheuren en het dier vertoont dan verschijnselen, welke op het eerste gezicht aan een breuk van het schenkelbeen doen denken. Het been is geheel recht in het spronggewricht en wordt met moeite, zonder buiging in dit gewricht, slingerend voorwaarts gebracht •en stampend neergezet, de Achilles-pees is naar ter zijde geplooid, 296 enz. Bij de noodige rust herstelt deze spierverscheuring in den regel volkomen. § 133. Het spronggewricht. Het spronggewricht {le jarret; das Sprunggelenk; the hoek) (flg. 29, n°. 54) is zeer samengesteld en wordt gevormd door het schenkelbeen, zes in drie rijen gelegen spronggelidsbeentjes en het pijpbeen met de beide griffelbeenderen. Het laat alleen buigen en strekken toe; de hoofdbeweging heeft plaats tusschen het schenkelbeen en het katrolbeen, terwijl de geleding tusschen de rijen onderling en de onderste rij met het pijpbeen en'de griffelbeenderen zeer beperkt is. Het spronggewricht moet bij rij- en koetspaarden zoowel van voren als van ter zijde gezien breed zijn, een hoek van 150°—160° vormen, droog en zonder gebreken zijn. De zijdelingsche breedte van het spronggewricht is afhankelijk van de lengte van het hielbeen, terwijl hieraan weder evenredig is de kracht van de dijbeen-hielbeenspier. Aangezien deze spier echter hoofdzakelijk bijdraagt tot vooruitbeweging van het lichaam, kan uit de lengte van 'het hielbeen of de breedte van het spronggewricht eenigermate worden besloten tot de snelheid, waarmede het paard zich kan verplaatsen. Zoodra een achterbeen in snellen gang is neergezet, zal dit in het spronggewricht doorbuigen, en wel te meer, naarmate de schenkel en de pijp langer zijn. Onmiddellijk daarna treedt echter de dijbeen-hielbeenspier — ondersteund door den kroonbeenbuiger — in werking, welke het onderbeen meer of minder plotseling strekt en daardoor den romp voor- en bovenwaarts duwt. De kracht, waarmede dit strekken zal kunnen geschieden, is afhankelijk van de lengte van het hielbeen; dit been vormt namelijk den korten krachtsarm, waaraan genoemde spier werkt, terwijl de afstand van het spronggewricht tot den bodem den lastarm van dezen twee-armigen hefboom uitmaakt. De kracht' werkt hier dus zeer ongunstig in, en het is duidelijk, dat zelfs een gering verschil in lengte van het hielbeen van grooten invloed moet zijn op de energie, waarmede het strekken plaats vindt. Is het hielbeen zeer lang, zooals men dit voornamelijk bij renpaarden aantreft, dan zal het strekken met groote kracht en plotseling kunnen geschieden en daardoor het paard niet alleen tot snelle gangen, maar ook tot springen geschikt zijn. Bij renpaarden nu houdt de ontwikkeling* van het kruis gelijken tred met die van het hielbeen en juist door de samen- PBRCHERON 297 werking van beide, zijn deze in staat lange en spoedig op elkander volgende sprongen te maken. Er bestaat echter geen noodzakelijk verband tusschen beider ontwikkeling; bij dieren, welke, zooals de kat, slechts enkele, doch des te sterker sprongen maken, is voornamelijk het spronggewricht werkzaam, en eveneens is dit het geval bij hoogtesprongen, die door herten, wilde en halfwilde paarden, zoo bij uitstek (door een sterk samenbuigen en daarna plotseling strekken van de spronggewrichten) kunnen worden uitgevoerd, niettegenstaande hun kruis kort is. Is dit laatste echter recht, doch omgekeerd de veerkracht in het spronggewricht minder ontwikkeld, dan kan het paard wel een snelle, doch geen lichte, veerende-beweging hebben. De dwarse breedte van het spronggewricht is afhankelijk van de ontwikkeling der beenderen, welke dit gewricht samenstellen. Men onderzoekt deze door zich vóór en ook achter het paard te plaatsen. Bij een goed gebouwd spronggewricht neemt men zoowel aan het gewrichtseinde van den schenkel als aan dat van de pijp duidelijk omschreven bandknobbels waar; evenwel treden die van 'den schenkel, de z.g. binnen- en buüenenkel, en vooral de eerste, scherper te voorschijn dan die van de pijp. Steeds is de dwarse breedte van het gewricht grooter nabij den schenkel dan nabij de pijp, doch nog kleiner is deze tusschen die beide grenzen in, zoodat men zoowel aan de uitwendige als aan de inwendige vlakte van het gewricht, doch voornamelijk aan de laatste, een geringe uitholling waarneemt. De inwendige gewrichtsknobbel van het pijpbeen gaat onmerkbaar in het lichaam van dit been over. De achtervlakte van dit gewricht ligt met de achtervlakte der pijp in een rechte lijn, zoodat noch de verbinding van het hielbeen met het daaronder gelegen dobbelsteenvormig been, noch die van dit laatste met het pijpbeen zich door eenige welving te kennen geeft. Bij het onregelmatig gebouwde spronggewricht wijkt het pijpbeen meestal in dikte en breedte van de overige beenderen af. Is dit been smal, als het ware ingedrukt, zooals men niet zelden bij kruisingsproducten van een koudbloedig met een meer edel ras waarneemt, dan steken de spronggewrichtsbeenderen sterker uit, zoodat het onderste gedeelte der zijvlakten van het gewricht, en voornamelijk van de inwendige zijde, zich gewelfd voordoet. Men noemt dit een ingesnoerd spronggewricht (jarret étranglé; geschnürtes Sprunggelenk, slecht eingeschient; laced in hoeks). De onderste rij spronggelidsbeentjes en de pijp- en griffelbeenderen komen dan over een kleinere vlakte met elkander in 298 aanraking, zoodat de stoot en de drukking zich minder verdeelen; zulk een gewricht heeft dus meer te lijden dan een regelmatig gebouwd en is meer aan gebreken onderhevig. Aangezien de overgang Van het spronggewricht in de pijp aan de voor-binnenvlakte niet geleidelijk plaats heeft, doch met een verhevenheid op de plaats, waar gewoonlijk de spat voorkomt. heeft het den schijn alsof deze aanwezig is. Is daarentegen de pijp sterker ontwikkeld door de spronggewrichtsbeenderen, dan spreekt men van een sclierp gemarkeerd spronggewricht. Op dezelfde wijze als bij het ingesnoerde spronggewricht ontbreekt nu aan de voor-binnenzijde van het gewricht een geleidelijke overgang in de pijp, waardoor ten onrechte het vermoeden van een spat kan worden opgewekt. Zooals reeds bij den schenkel werd opgemerkt, moet de hoek in het spronggewricht, vooral voor snelle gangen, stomp (150°—160°) zijn. Hij wordt gevormd door schuine ligging van den schenkel, terwijl de pijp verticaal staat, onverschillig of deze deelen lang of kort zijn, onverschillig ook voor welken dienst het paard wordt gebruikt. Voor den trekdienst mag deze hoek echter wat minder stomp zijn (145°) dan voor rijpaarden. (De gewrichtshoeken worden gemeten door lijnen, welke de middelpunten der gewrichten vereenigen). Een scherper hoek kan het gevolg zijn van te schuine ligging van den schenkel of van het naar voren gericht zijn der pijp of van beide, jln het eerste geval komt het been te veel naar achteren (ook wel gestrekte stand genoemd); hierdoor wordt de voorhand te veel bezwaard, zakken rug en lenden in, zoodat hun spieren minder voor de voortbeweging kunnen dienen, komt het hielbeen meer evenwijdig te liggen met den schenkel en lijdt de snelheid. Is de pijp naar voren gericht (sabelbeenigheid, haaksche stand; coudure dujarret; Sabelbeinigkeit; over bent, svckle shaped hoek, sickle-hocked, curby hoek), dan dient het achterbeen minder goed tot steun van de achterhand en hebben- de pezen en gewrichten van het onderbeen, doch in het bijzonder de achtervlakte van het spronggewricht, in de verlenging van de schenkelas, veel te lijden. Zooals reeds werd opgemerkt, is deze bouw vooral voor snelle gangen en het springen nadeelig; voorlichten' trekdienst schaden de sabelbeenen nog het minst, althans, wanneer de pijp niet al te schuin staat en de dij krachtig ontwikkeld is, met ver naar voren gelegen knie. In het tegenovergestelde geval (fig. 57) heeft het paard voor eiken dienst weinig waarde; het klapt dan niet zelden in de ijzers of vangt zich zelfs. Hongaren. 299 Indien de hoek in het spronggewricht te stomp wordt, zoodat schenkel en. pijp bijna of geheel verticaal boven elkander zijn gelegen, of zelfs de voorvlakte van het spronggewricht, met name de kammen van het katrolbeen, naar voren uitsteken, dan is de schenkel te kort en zal het been slechts weinig vooruit kunnen worden gebracht (rechte spronggewricht; jarrei droit; gerades Sprunggelenk; upright or straight hoek). De pas is dan kort, de stoot wordt in het spronggewricht niet voldoende gebroken , het paard treedt te veel door in de achterkogels, is soms zelfs beervoetig, en staat van achteren onder zich. Indien zulke paarden voor inspannenden arbeid worden gebruikt, ontwikkelen zich aan de achterbeenen gemakkelijk allerlei gebreken, welke de dieren nog meer onbruikbaar maken. Voor snelle gangen wenscht men de hakken hoog van den grond; een lange schenkel en een lange pijp, in een stompen hoek vereenigd, bieden de meeste kans op snelheid. In dit opzicht staan het Engelsch volbloed en de Clydesdaler tegenover elkander; terwijl de laatste het lichaam dicht bij den grond heeft, schijnt de eerste, wat de onderbeenen betreft, op stelten te staan. Vroeger' schatte men de korte pijp voor eiken dienst hoog; tegenwoordig wenscht men zelfs reeds voor koetspaarden de hakken hoog van den grond. In Oldenburg keurt men de hengsten af, welke hun hakken laag aan den grond hebben. Onze harddravers staan meestal steil in de spronggewrichten en hebben deze betrekkelijk ver van den bodem verwijderd. Droog noemt men een spronggewricht, wanneer al zijn deelen, verhevenheden zoowel als verdiepingen, duidelijk kunnen worden onderscheiden; de huid is dan fijn en schijnt als het ware op de onderliggende deelen geplakt. Is de laatste echter dik en bevindt zich onder haar veel bindweefsel en vet, of wel bevatten de gewrichtszakken, peesscheeden of slijmbeurzen een abnormaal groote hoeveelheid lid vocht, dan vertoonen de verschillende deelen van het gewricht zich niet meer scherp omschreven, doch eenigermate afgerond en wordt het gewricht vol en vel genoemd. Het droge spronggewricht is in het algemeen aan de meer edele, het volle daarentegen aan de koudbloedige rassen eigen; intusschen kan een oorspronkelijk droog gewricht, vooral wanneer dit, ook wat de hoek vorming betreft, slecht gebouwd is, door zwaren arbeid, gebrekkige voeding, enz. zeer goed vol worden, evenals omgekeerd minder edele paarden, door een krachtige voeding en matig gebruik, drogere spronggewrichten kunnen krijgen. Aan het spronggewricht kunnen talrijke gebreken (des tares; 300 Fehler;diseases) voorkomen, welke het paard meer of minder onbruikbaar maken en naar hun vastheid in zachte en Aarde worden onderscheiden. Aan de eerste liggen zwellingen van banden en pezen uitzettingen van synoviaalzakken, enz., aan de laatste dikwijls beennieuwvormingen (exostosen) te gronde. Tot de zachte gebreken behooren: 1°. De bolspat, de bos of de spronggewrichtsgal (le vessigon fl) ■ die Sprunggelenkgalle of die Pfanmngalle; the bog spavin), een uitzetting van den bovensten spronggewrichtszak doorlidvocht welke voornamelijk aan de voor-binnenzijde van het gewricht en gewoonlijk ook uitwendig zichtbaar is, omdat de beursband hier niet door beenderen of banden verhinderd wordt naar buiten uit te puilen. Soms is zij ook tusschen den schenkel en den hiel waar te nemen, in welk geval men van een doorgaande spronggewrichtsgal (vessigon chevillé; Kreuzgalle oder durchgehende Galle) spreekt. Wanneer; deze gallen groot zijn en plotseling ontstaan, veroorzaken zij kreupelheid; in ieder geval beperken zij echter de vrije beweging van het gewricht en bovendien nemen zij na een sterke inspanning gemakkelijk in grootte toe. Bij onze inlandsche paarden komen zij, meer of minder ontwikkeld, dikwijls voor doch ook bij edele paarden kunnen zij na zwaren arbeid ontstaan. Zij zijn gewoonlijk een bewijs van zwakte in dit gewricht en zelfs in den geheelen lichaamsbouw. 2°. Waai- ofvlotgal (Sprunggelenks-Beugesehnengalle; thoroughpm) noemt men een ziekelijke verwijding en bovenmatige vulling van de peesscheede voor den hoefbeenbuiger, de z.g. tarsaalscheede. Deze gal heeft een langwerpige gedaante en is gelegen tusschen het hielbeen en het ondereinde van het schenkelbeen doch strekt zich soms ook meer naar boven en beneden uit' Zij kan evenals de bolspat kreupelheid teweegbrengen en moet ten opzichte van de waarde van het paard, even ongunstig a s deze worden beoordeeld. — Met den naam van waai- of vlotgal duidt men soms ook aan: 3°. De Achilles-peesgal (Fersen- oder Sprungbeingalle), welke bestaat in een uitzetting van de peesscheede der Achilles-pees • zij komt dus boven de pflnt yan den hiel, naast de pees van den kroonbeenbuiger voor. Deze gal is veel zeldzamer dan de voorgaande, doch komt, wat haar aard betreft, daarmede overeen. 4°. De hielbeensgal (Oourbengalle) is een verwijding van de peesscheede van den hoefbeenbuiger aan de binnen-achtervlakte *Zol: 0nd6r ""f 6n 3° bWhr—^» — «• Franschen:^ 301 en nabij het ondereinde van het hielbeen, zoodat de achtervlakte van den hiel niet meer een rechte lijn vormt, doch met een kromming in de pijp overgaat. Zij wordt dikwijls verward met den hazenhak, doch onderscheidt zich hiervan gewoonlijk doof meerdere uitbreiding naar boven en beneden en soms ook naar ter zijde, doch voornamelijk door mindere vastheid en het gevoel van een onduidelijke golving in de diepte, als men de zwelling tusschen de vingers drukt. Deze gal heeft meestal kreupelheid ten gevolge; na eenige rust neemt zij -doorgaans in omvang af, terwijl zij na-sterke inspanning in grootte toeneemt. 5°. De uitwendige strekpeesgal (Sprunggelenks-Strecksehnengalle) ligt uitwendig, dicht onder het spronggewricht en wordt veroorzaakt door een ziekelijke uitzetting van de scheede, welke de pees van den uitwendigen strekker van het hoefbeen aldaar omgeeft. Zij is meestal klein, doch kan, vooral bij paarden, welke sterk op de achterhand worden gezet, een belangrijke grootte bereiken. In den regel heeft deze gal geen kreupelheid ten gevolge. 6°. Be . dikke hak (le capelet ou passe-campane; die Piephacke; the cappedhock) wordt meestal veroorzaakt door een abnormale vulling van de slijmbeurs, welke op de punt van het hielbeen onder de huid is gelegen. Deze kan door kneuzing, bijv. door het slaan tegen den latierboom, bij elk paard ontstaan, doch komt het meest voor bij grove, slappe dieren. Kreupelheid heeft zij nagenoeg nooit ten gevolge; zelfs beperkt zij in den regel de vrije bewegingen van het gewricht niet en toch vermindert- een dikke hak de handelswaarde van een paard, omdat zij zeer in het oog valt, moeilijk geheel te genezen is, vooral indien de oorzaak telkens opnieuw inwerkt en omdat zij het vermoeden opwekt, dat het paard, betzij op stal, hetzij ingespannen, achteruitslaat. Soms komen ook bij zuchtige zwellingen der achterbeenen dikke hakken voor; deze verdwijnen echter weder, zoodra de oorzaak van de sereuse drenking van het onderhuidsche bindweefsel is opgeheven. 7°. Rasp of krab (solandres; Raspe; sallenders) komt, evenals aan de voorknie, ook in de spronggelidsbuiging voor en is een ontsteking der huid, waarbij deze gewoonlijk in dwarsloopende kloven berst en een kleverig vocht uitzweet, dat de haren aaneen doet kleven. Dikwijls loopt het paard hieraan kreupel, vooral bij het begin der beweging, terwijl de genezing somtijds zeer traag tot stand komt. 802 Tot de harde gebreken behooren: 1°. De spat, koespat of beenspat (l'éparvin; der Spat; the spavin); deze bestaat in een ontsteking van de onderste, beperkte geledingen van het spronggewricht, welke in den regel een beennieuwvorming aan de inwendige vlakte van dit gewricht en — ten minste bij haar ontstaan — kreupelheid ten gevolge heeft. Deze beenverdikking ■ (exostose) kan vlak zijn en zich over het geheele onderste gedeelte tamelijk gelijkmatig uitbreiden of, wat meer geschiedt, zij is knobbelvormig,• meer omschreven en ligt onmiddellijk boven de pijp, onder of-achter de aldaar naar de inwendige vlakte van den schenkel loopende ader, de spatader -genoemd. Indien de spat onder of onmiddellijk achter deze ader is gelegen, dringt zij haar naar voren en doet haar opzwellen; men zegt dan wel, dat het paard bloedt aan zijn aderen of dat het een bloed of aderspat (blood spavin) heeft en laat, in de meening dat deze uitgezette ader de oorzaak der kreupelheid is, haar boven en onder het spronggewricht onderbinden — het z.g. aderkorten. Deze ader staat echter met de kreupelheid in geen verband; toch heeft bedoelde operatie, bij jonge paarden, soms herstel ten gevolge. De oorzaak daarvan moet worden gezocht in de gunstige werking, welke het aderkorten op de pas ontstane gewrichtsontsteking kan uitoefenen; hetzelfde zou echter met een andere operatie kunnen worden bereikt, evenals omgekeerd het aderkorten ook bij andere spronggewrichtsziekten nuttig zou kunnen zijn. In sommige streken van Frankrijk heeft deze operatie dezelfde traditioneele reputatie tegen de bolspat als bij ons tegen de koespat. Ligt de spat meer of minder ver achter de ader (z.g. middelof achterspat), zoodat dit bloedvat, gelijk men het noemt, vrij ligt, dan meent men dikwijls-, dat de spat geen nadeelige invloed op de beweging zal uitoefenen. De reden daarvan is . dat een ver naar achteren gelegen spat meestal zonder kreupelheid voorkomt , terwijl dit meer een uitzondering is, als zij zich onmiddellijk achter de ader bevindt. Aan de middel- of achterspat ligt gewoonlijk geen gewrichtslijden te gronde, zooals aan de eigenlijke spat; meestal zijn zij een gevolg van onvoldoende voeding in de jeugd (Engelsche ziekte, rachitis). Eigenlijk heeft dus datgene, wat men middel- en achterspat heet, met de spat niets te maken. Zulke gewrichten mogen wellicht minder sterk wezen dan die, welke volkomen rein en droog zijn , kreupelheid ontstaat daardoor slechts zelden. De spat kan zeer verschillend in grootte zijn, zonder dat de kreupelheid daaraan steeds evenredig is. Soms namelijk loopt een 303 paard met een tamelijk groote spat volstrekt niet kreupel, terwijl dit daarentegen bij een zeer kleine in hooge mate het geval kan zijn. De onderkenning eener spat is voor den weinig geoefende niet altijd gemakkelijk, omdat de inwendige vlakte van het spronggewricht belangrijk in voorkomen kan verschillen, zonder dat men het ziekelijk kan noemen; men denke slechts aan het ingesnoerde en het scherp gemarkeerde spronggewricht. Tot dit onderzoek plaatse men zich ter zijde van den schouder bij het, vooraf op een vlakken bodem vierkant geplaatste paard, bezie nauwkeurig de inwendige vlakte van het spronggewricht en vergelijke deze daarna met die van het andere been. Indien beide vlakten niet volkomen aan elkander gelijk zijn, is het waarschijnlijk, doch niet volstrekt zeker, dat de grootere verhevenheid van de eene zijde door een spat wordt veroorzaakt. Wanneer er echter geen verschil tusschen beide vlakten is waar te nemen, dan is het nagenoeg zeker, dat geen spat aanwezig is, omdat een volkomen gelijke ontwikkeling van dit gebrek aan beide gewrichten wel bijna nooit zal voorkomen. Ten einde de geheele inwendige vlakten der spronggewrichten met elkander te kunnen vergelijken, plaatst men zich, behalve naast, ook achter en vóór het paard en beschouwt ze in het laatste geval tusschen de beide voorbeenen door. Eindelijk kan men zich door betasten van de vastheid eener ontdekte verhevenheid overtuigen, doch in het algemeen moet men bij het onderzoek van een paard, den verkooper zoo weinig mogelijk doen merken, waaraan men meer in het bijzonder zijn aandacht schenkt. Het ontstaan eener spat gaat meestal meer of minder met kreupelheid gepaard; deze houdt somtijds op zoodra de beenknobbel zich geheel heeft ontwikkeld, doch in den regel blijft zij ook daarna voortduren. De kreupelheid uit zich het meest bij het begin der beweging, vooral als men het paard onmiddellijk van de plaats laat draven, en wordt gewoonlijk langzamerhand minder zichtbaar, zoo zelfs, dat zij in enkele gevallen bijna niet meer wordt bespeurd. Na eenige rust loopt het paard echter weer even kreupel als te voren. Onder andere omstandigheden blijft de kreupelheid voortdurend bestaan en is soms heviger of geringer, naarmate het paard juist te voren resp. veel of weinig heeft gearbeid. Zij is steeds zeer belangrijk, wanneer men het zieke been gedurende 2—3 minuten , met sterk gebogen spronggewricht, laat ophouden en het paard onmiddellijk daarna in draf van de plaats laat gaan. In stap is zij gewoonlijk gering. 304 Een spatkreupel paard staat in rust met het lijdende been meestal op [den toon'van den hoef, terwijl de heup gezakt en het spronggewricht een weinig gebogen wordt gehouden. De spieren van dit been nemen, door haar mindere werkzaamheid, spoedig in omvang af, hetgeen vooral aan het kruis en de dij is waar te nemen. Een spat vermindert in hooge mate de handelswaarde van een paard, zelfs'al', loopt het niet kreupel, omdat het dit, na eenige sterke inspanning > toch gemakkelijk kan gaan doen. Wanneer de spatknobbel zich volkomen heeft ontwikkeld, blijft deze, ondanks elke behandeling, gedurende het geheele leven bestaan; het is echter mogelijk dat de spatkreupelheid na een doelmatige behandeling geneest en het paard in het vervolg rad blijft loopen. In enkele gevallen gelukt het een nog in ontwikkeling zijnde beennieuwvorming geheel en duurzaam te doen verdwijnen. De oorzaak van de spat moet voor een groot deel wordèn gezocht in een erfelijke voorbeschiktheid, welke predispositie nog toeneemt door een gebrekkige voeding in de jeugd, en voor een ander deel in een gebrekkigen bouw van het sprong- en kniegewricht en een met de lichaamskrachten qnevenredigen arbeid. Paarden met een spat moeten dus van de fokkerij worden uitgesloten, ook al weet men nu en dan voorbeelden aan te wijzen, dat de nakomelingen van zulke dieren spatvrij zijn gebleven. Een onzichtbare spat noemt men een.zoodanige, waar wel de spatkreupelheid, doch geen beennieuwvorming is waar te nemen. Deze is in den regel zeer moeilijk te onderkennen, omdat de spatkreupelheid zich niet scherp van sommige andere kreupelheden onderscheidt. Gewoonlijk echter vormt zich spoedig een beenknobbel en wordt de onzichtbare spat dus tot een zichtbare. 2°. De hazenhak (la jarde ou le jardon; die Hasenhacke oder Courbe (*); the curb); men noemt aldus een harde verhevenheid aan de achtervlakte van het spronggewricht, ongeveer 7—10 cM. onder de punt van den hiel, op de plaats waar het hielbeen zich mét het daaronder gelegen dobbelsteenvormig been vereenigt. Die achtervlakte gaat dus niet in een rechte lijn, doch met een meer of minder sterke welving in de pijp over, zooals men, ter zijde van het paard staande, gemakkelijk kan waarnemen. (1) De Franschen noemen een sterk ontwikkelden binnen-enkel une courbe; deze heeft geenerlei invloed op de beweging. 305 De hazenhak bestaat in een onderlinge verschuiving naai' achteren van het ondereinde van het hielbeen en het boveneinde van het dobbelsteenvormig been, waardoor deze beenderen een hoek vormen en niet, gelijk in normalen toestand, recht boven elkander zijn gelegen. Indien dit langzamerhand gebeurt, verlengt de achterste spronggewrichtsband zich allengs meer, zonder in ontsteking te geraken; het paard loopt dan niet-kreupel, doch wordt dit gemakkelijk door eenige inspanning, waarbij deze band (die nu niet meer in staat is een sterkere verschuiving tegen te gaan) bovenmate wordt gerekt. Geschiedt de verplaatsing echter (zooals meestal) bij een groote krachtsaanwending, plotseling, dan geraken de genoemde band en een of meer der beperkte geledingen van het spronggewricht in ontsteking en kan zelfs een beennieuwvorming het gevolg zijn; de kreupelheid is dan niet zelden zeer hevig. De achterste spronggewrichtsband is bij de voorwaartsschuivende beweging juist op deze plaats aan de meeste drukking blootgesteld; wanneer men namelijk de as van den schuinstaanden schenkel naar beneden verlengt, ziet men, dat deze langs de verbinding ■ van het hielbeen en het dobbelsteenvormig been buiten het gewricht treedt. De lichaamslast rust dus voornamelijk op dit gedeelte van het gewricht en dat zal te meer het geval zijn, naarmate de spronggewrichtshoek kleiner is. Bü -sabelbeenen ontstaan daarom .gemakkelijk hazenhakken. Ook bij jonge, slecht gevoede paarden, die te vroeg tot dikwijls zwaren arbeid worden gebruikt, komt dit gebrek meermalen voor; de band is dan niet krachtig genoeg om aan de verschuiving weerstand te bieden. Krijgen zulke dieren daarna rust en een goede voeding, dan kan het gebeuren dat de hazenhak allengs verdwijnt naarmate de band sterker wordt. Intusschen kan ook bij krachtige spronggewrichtsbanden en een normalen gewrichtshoek een hazenhak ontstaan, indien dit deel bijzonder wordt ingespannen, zooals bijv. bij het springen. Zeldzaam ontstaat deze in den volwassen leeftijd bij zware trekpaarden met zeer stompe spronggewrichtsboeken, omdat hierbij de drukking door den lichaamslast meer langs de pijp naar beneden wordt voortgeplant, en omgekeerd de werking van de kuitspier op het hielbeen, wegens de stomper inplanting der Achilles-pees, minder groot is en dus niet zoo licht een verplaatsing van dit been ten gevolge zal hebben. Zooals wij reeds zagen, is een verwisseling mogelijk vaneen hazenhak met een hielbeensgal; dit kan te meer gebeuren, wijl beide gebreken niet zelden met elkander verbonden voorkomen. 20 306 Voor de beoordeeling der'waarde van een paard is een nauwkeurige onderscheiding hiertusschen van weinig belang; in elk geval wordt die door beide belangrijk verminderd. 3°. Het reebeen (le jardon (l); das Rehbein) is een tamelijk omschreven, beenige zwelling aan het onderste gedeelte van de uitwendige vlakte van het spronggewricht, ter plaatse van het hoofdje van het buiteh-griffelbeen. Men ziet deze gemakkelijk, wanneer men, achter het paard staande, beide buitenvlakten van het gewricht met elkander vergelijkt, doch nog beter overtuigt men zich van het bestaan van een reebeen, indien men de uitwendige vlakte in een schuine richting van voren naar achteren beschouwt; in plaats van een langzamen, gelijkmatigen overgang van het onderste gedeelte dezer vlakte in de achterzijde, neemt men, zoo dit gebrek aanwezig is, een meer of minder sterke welving waar. Dikwijls komt aan beide gewrichten een reebeen voor; deze zijn dan in den regel verschillend in grootte. Kreupelheid hebben zij niet ten gevolge; soms zijn zij een bewijs, dat het dier veel heeft geleden, in andere gevallen staan zij in verband met een gebrekkige beenvorming in de jeugd (rachitis). Dikwijls is dan het geheele gewricht nabij zijn achterrand verdikt. Meestal wordt te groote waarde gehecht aan een reebeen; dit vindt zijn grond daarin, dat men het verwart met hazenhak, waarmede het trouwens verbonden kan voorkomen. § 134. De pïjp. De pijp (flg. 29 n°. 55) der achterbeenen ligt tusschen het spronggewricht en de koot en is gewoonlijk 1ji langer dan die der voorbeenen. Voor eiken dienst zonder onderscheid moet zij verticaal of slechts een weinig naar voren en iets naar buiten gericht zijn, en overigens dezelfde eigenschappen bezitten als voor de voorpijp zijn opgegeven. Haar lengte en richting zijn geheel afhankelijk van den schenkel en het spronggewricht, zooals in de voorgaande §§ is aangetoond. De breedte der pijp bepaalt ook hier de mate van werkzaamheid van kroon- en hoefbeenbuiger en voornamelijk de grootte van de rol, welke zij bij het voorwaartsbewegen van het lichaam spelen. Immers, deze breedte hangt grootendeels af van de lengte van het hielbeen en de breedte van den kogel. Wanneer de (1) Dit woord bezigen de Fransehen soms ook voor een hazenhak. 30? pezen zich dicht bij het been bevinden, moet het paard zijn spieren sterk inspannen om een last voort te bewegen, terwijl ver daarvan verwijderd liggende en góed afgescheiden pezen kracht besparen. Evenwel liggen deze hier zelden zoover van het been af als aan de voorbeenen. Daarbij moet steeds in aanmerking worden genomen, dat het pijpbeen der voorbeenen nagenoeg rond is, terwijl dat der achterbeenen zijn grootste dwarse doorsnede bezit in de lengte-richting van het lichaam. Doch ook die grootere breedte van het been zeifis geenszins van belang ontbloot; de achterpijpen krijgen hierdoor voldoende stevigheid om aan de drukking, welke in deze richting op haar inwerkt weerstand te kunnen bieden. . Dezelfde gebreken als aan de voorpijp kunnen zich ook hier voordoen; intusschen zijn schuifeltjes aan de achterpijp zeldzamer en meestal aan de uitwendige vlakte gelegen, terwijl zuchtige zwellingen door allerlei, dikwijls weinig beduidende oorzaken teweeggebracht, hier meer voorkomen. Peesklap neemt men niet waar, wel ontsteking der buigpezen en haar gevolgen Aan de binnenzijde der pijp, juist onder het spronggewricht hgt de zwilwrat (flg. 29 n°. 53), welke dezelfde beteekenis heeft als die der voorbeenen. § 135. De kogel en de koot. De kogel (flg. 29 n°. 56) en de koot (flg. 29 n°. 58) der achterbeenen komen evenzoo met die der voorbeenen overeen doch de hoek, gevormd door de pijp en de koot moet aan een achterbeen iets grooter, en dus de koot eenigszins korter zijn ■ wanneer men namelijk de as van de pijp tot den bodem verlengt, moet deze het achterste gedeelte der ballen raken. Dit geldt zoowel voor rij- als voor trekpaarden; de stoot wordt hierdoor in den kogel wel minder gebroken dan aan de voorbeenen, doch dit wordt door het spronggewricht ruimschoots vergoed, terwijl de voortschuivende kracht der achterbeenen er aanzienlijk door Wordt verhoogd. Overigens moeten de kogel en de koot dezelfde eigenschappen bezitten als die der voorbeenen; de afwijkingen hiervan hebben een even nadeeligen invloed als voor de laatste is vermeld Kogelverstuiking en strijken, en daardoor dikke kogels worden evenals mok, meer aan de achter- dan aan de voorbeenen waargenomen. De vetlok (flg. 29 n°. 57) is gewoonlijk iets zwaarder dan die der voorbeenen. 308 § 136.. De kroon. Omtrent de kroon (flg. 29 n°. 59) geldt alles, wat hiervan bij de voorbeenen is vermeld; kraakbeenflstels komen echter aan de achterbeenen zelden voor. Bij paarden, welke van achteren veel hebben geleden, kan, evenals bij slecht gevoede, zwakke veulens, ten gevolge van een verkorting der buigpezen, het kroonbeen, soms zelf hoorbaar, naar voren overknikken; bij oppervlakkige beschouwing zou dit met een overhoef kunnen worden verwisseld. Verwondingen van het koothol, door over het halstertouw geraken, zijn niet zeldzaam; deze laten dikwijls eeltachtige litteekens na. De hoef (fig. 29 n°. 60) wordt later afzonderlijk behandeld (zie Boek IV). TWEEDE HOOFDSTUK. De ouderdom skennis. § 137. Algemeene kenmerken voor de ouderdomsbepaling. De leeftijd van het paard kan, met eenige zekerheid, alleen door het onderzoek van dé tanden worden bepaald. Wel is het meestal mogelijk uit het uitwendig voorkomen van het dier te besluiten of men met een jeugdig, een volwassen of een oud paard te doen heeft, doch deze aanwijzingen zijn, ten minste boven den 2- en onder den 13-jarigen leeftijd, niet nauwkeurig genoeg. Veulens herkent men gemakkelijk aan hun lichaamsbouw; zij hebben een wigvormig hoofd, door relatief sterke ontwikkeling der schedelbeenderen ten opzichte van de aangezichtsbeenderen (welke eerst bij de vorming van het blijvend gebit geheel uitgroeien) teweeggebracht, geen scherp geteekende beenuitsteeksels, weinig schoft ten gevolge van het, door zwakte der spieren, veroorzaakte wegzakken van den romp tusschen de schouders; zij zijn hoogbeenig en hebben wollige, gekroesde haren, voornamelijk aan de manen en den staart, welke laatste tevens kort is en niet tot aan de hielen reikt. Bij oude paarden zh'n de lippen slap en, evenals de oogleden, geplooid, de randen der achterkaak worden scherp, alle been- 309 uitsteeksels treden duidelijker te voorschijn, de rug zakt meestal in, ter zijde van den aars vormen zich diepe groeven, de dijen worden mager en hoog gespleten, de hoeven ruw en droog, en enkele groepen van haren beginnen, bij donkerkleurige paarden, wit te worden. Gewoonlijk geschiedt dit het eerst aan de oogbogen en bovenoogkuilen op 14—15-jarigen leeftijd. Ook donkere schimmels worden .met den ouderdom meer en meer wit; de tijd hiervan verschilt echter aanzienlijk, evenals dit trouwens met het te voorschijn treden van de andere opgegeven ouderdoms-kenmerken het geval is. Het bepalen van den leeftijd naar het aantal rimpels in de onder-oogleden^), de hoeveelheid zoogenaamde knoopen, d. w. z. harde, beenige verhevenheden in den staart, en naar de kleur van het mond- en aarsslijmvlies is, wat men daarvan ook moge beweren, geheel zonder waarde. Daar de meeste veulens in het voorjaar geboren worden, houdt men in het algemeen den l8ten Mei voor den geboortedag van het paard; in den militairen dienst worden de rijkspaarden echter telkens na den lsten Januari 1 jaar ouder op het stamboek ingeschreven. In Australië worden de veulens in den regel geboren in September, het voorjaar in het zuidelijk halfrond; de Australische paarden in Indië zijn derhalve ongeveer 4 maanden ouder dan zij officieel te boek staan. § 138. De tanden. De tanden zijn met hun wortels in de tandkassen van de voor- en achterkaakbeenderen geplant en steken met hun kronen in de mondholte uit. Zij worden onderscheiden in: snijtanden (les ineisives; die Schneidezühne; the incisors or nippers); kaaktanden (les crochets; die Hakenzdhne; the tusks) en kiezen (les molaires; die Backenzahne; the molars or grinders). Het paard heeft 12 snijtanden en 24 kiezen; de haaktanden komen, ten getale van 4, alleen bij hengsten en ruinen voor (zie § 143). De snijtanden bevinden zich in het voorste gedeelte van den mond en vormen twee bogen, elk van 6 tanden. Hiervan worden de twee middelste de binnenlanden oigrasbijters (lespinces; die Zangenzahne; the central nippers), de ter zijde van deze gelegene de (1) Het paard zou op zijn jaar een rimpel aan het onderooglid krijgen en daarna zou er jaarlijks een bijkomen. Hoewel reeds lang als onjuist bekend, is dit in 1913 nogmaals door Dr. A. Fisoheb (Zeitschrift für tiermedissin, Band 17) onderzocht en weder ongegrond gebleken. 310 middeltanden (les mitoyennes; die Mittelzahne; the next nippers) en de twee buitenste de hoektanden (les coins; die Eckzahne; the corner teeth) genoemd. Naar hun uitbotting worden de snijtanden verdeeld in melk-, wissel- of veulensnijtanden en in paarden/snijtanden. De eerste zijn klein, smal, beitelvormig, wit, op de voorvlakte geribd, terwijl hun kroon duidelijk door een insnijding, de hals genoemd, van den wortel is afgescheiden (flg. 72). De paardensnijtanden bezitten geen hals, zijn sterk gekromd, vooral aan de kroon, lang, breed en geelachtig, en schijnen aan de kroon van voren naar achteren en aan de wortels van ter zijde platgedrukt (fig, 73). De snijtanden, voornamelijk die van de achterkaak, geven ons de zekerste kenmerken voor een juiste beoordeeling van den ouderdom na den 5-jarigen leeftijd. Zij bestaan uit drieërlei zelfstandigheid: het cement, het glazuur of email en het ivoor of de dentine, waarvan het eerste het zachtst en het tweede het hardst is. Het cement vormt de uitwendige, aan de kroon zeer dunne, geelachtige laag; daarop volgt het glazuur, dat melkwit is en aan de kroon een dikkere laag vormt dan aan den wortel, en het meest naar binnen ligt het ivoor, dat bij den geheel ontwikkelden tand het hoofdbestanddeel uitmaakt. Soms treft men aan de kroon der tanden bovendien een brokkelige, uit kalkzouten bestaande, geelbruine massa aan, welke zich uit het voedsel heeft afgezet, gemakkelijk kan worden verwijderd en tandsteen wordt genoemd. Het glazuur slaat zich van boven op den tand om en vormt een trechtervormige holte, de kroonholte (les cornet denlaire; die Kunde; the mark) genoemd, welke naar beneden nauwer wordt en in een punt van glazuur eindigt, dat nabij den achterrand van den tand is gelegen (flg. 74 en fig. 75 a). Deze holte is van binnen bekleed met een voortzetting van de cementlaag, welke door de daarmede in aanraking komende stoffen zwart wordt gekleurd. Bij de veulensnijtanden bezit de kroonholte slechts een diepte van 2—4 mM.; bij de paardesnijtanden echter, in de bovenkaak van 12—16 mM. en in de onderkaak van ongeveer 6 mM. Daar de bovensnijtanden tevens sterker zijn ontwikkeld, bezitten zij nog steeds een gedeelte der kroonholte, wanneer deze in de ondersnijtanden — door afslijting — reeds geheel is verdwenen. Een snijtand heeft van boven een breede, van voren naar achteren afhellende vlakte, de wrijfvlakte genoemd, omdat de tanden hiermede op elkander wrijven. Is de tand echter nog niet in wrijving geweest en dus nog niets afgesleten, dan vertoont hij Fi<6. 72. Fi<6. 73. o MELKTAND. A.ooarrvldkte. H.achterolahte. Fig. 75. PAARDENSNIJTAND. A.voorvlakte. B,achteTT>lakte Fig. 76. Fig. 74. « Tmitenglaxuur. b. bin twnyUi xuu r. c. IcuuisUrrelje ei. ttitidwoor. OVERLANGS EN VAN PAARDENSNIJTAND WAAR¬ VOREN NAAR ACHTE- PAARDENSMJTAND VKN DE ACHTERWAND VERREN DOORGESNEDEN IN SLUÏÏNG. WIJBERD IS TEN EINDE DE PAARDENTAND. KROONHOLTE TE DOEN ZIEN. Fi<6. 77. Snijtanden der achterkaak op den leeftijd van 6-8 dagen. Fié. 78. Snijtanden der acmerkaak op den leeftijd van 30-40 dagen. Snijtanden der achterkaak op den leeftijd van 6-10 maanden. 311 twee meer of minder scherpe, door de kroonholte van elkander gescheiden randen, waarvan de voorrand hooger en breeder is dan de achterrand. Wanneer een snijtand eenigen tijd aan wrijving onderworpen is geweest, zoodanig, dat zijn voor-en achterrand even hoog zijn geworden, dan bezit hij op zijn wrijfvlakte twee ovale ringen van glazuur, namelijk een uitwendigen, het 'buitenglazuur (fig. 76 a) en een inwendigen, welke de kroonholte begrenst en het Unnenglazuur (fig. 76 b) wordt genoemd. Deze zijn door ivoor (fig 76 d) van elkander gescheiden, dat door zijn mindere hardheid meer is afgesleten dan het glazuur, waardoor dit laatste zich steeds op de wrijfvlakte verheft. De wortel van een pas uitgekomen snijtand is klein en geheel hol- deze wortelholte strekt zich tot in de kroon uit en ligt vóór de kroonholte (fig. 75 b). Zij bevat een bloed- en zenuwrijke massa, de tandkim of tandpulpe (fig. 75 c) genoemd, welke, naarmate de tand groeit, afneemt, om plaats te maken voor tand-ivopr, waarmede eindelijk de geheele wortelholte wordt opgevuld. Dit ivoor is, aan de oppervlakte gekomen, gewoonlijk iets donkerder gekleurd dan het overige, zoodat het daarvan bij dé afslijting kan worden onderscheiden. Het eerst neemt men dit waar in den vorm van een gele streep tusschen het binnenglazuur en den voorrand van den tand en evenwijdig met den laatsten, terwijl deze streep, naarmate de tand afsujt, korter wordt (Fig. 76 c) en tevens meer den achterrand van den tand nadert, totdat zij eindelijk in een nagenoeg rond punt is veranderd, dat ongeveer op het midden der wrijfvlakte zichtbaar is Men noemt dit het tandsterretje (l'étoile dentaire, die Kernspur; thefang-hole or secondary mark); het blijft gedurende het geheele leven van het paard aanwezig. § 139. Uitbotting en slijting der veulensnijtanden. Het veulen brengt bij de geboorte niet zelden een paar snijtanden mede ter wereld. Gewoonlijk komen de binnentanden of grasbijters met 6-8 dagen (fig. 77), de middeltanden met 80—40 dagen (fig. 78), en de hoektanden met 6—10 maanden (fig 79) na de geboorte. Dit doorbreken heeft zoowel aan de 'boven- als aan'de onderkaak plaats, zoodat met 1 jaar alle veulensnijtanden aanwezig zijn. . ......... De tanden der boven- en die der onderkaak breken óf genjktaaig öf korten tijd na elkander door, en in dit laatste geval zijn nu eens die van de boven-, dan die van de onderkaak het eerst te 312 voorschijn getreden. De uitbotting geschiedt in het algemeen spoediger en regelmatiger wanneer moederdier en veulen gezond zijn en goed worden gevoed dan onder de tegenovergestelde omstandigheden. De slijting der melktanden geeft slechts onzekere kenmerken voor de beoordeeling van den ouderdom; dit wordt gedeeltehjk veroorzaakt door het groote verschil, dat er bestaat in het tijdperk, waarop de hoektanden doorbreken, gedeeltelijk door den verschillenden tijd, waarop de veulens worden gespeend en daarna meer of minder hard voedsel ontvangen. Li den regel echter is de kroonholte der onder-binnentanden door afslijting verdwenen of, zooals men het oneigenlijk noemt,, zijn deze tanden gevuld met 10 maanden, de middeltanden met 1 jaar en de hoektanden met 15—24 maanden. Op 2-jarigen leeftijd zijn alle veulensnijtanden , zoowel der voor- als die der achterkaak, gevuld; hun wrijfvlakten zijn geheel glad, behoudens de eenigszins verheven randen van het buitenglazuur en van den bodem der kroonholte. § 140. De tand wisseling. Na het 2de levensjaar worden de veulensnijtanden successievelijk vervangen door zoodanige, welke het dier levenslang behoudt, namelijk de paardensnijtanden. Achter en onder den wortel van eiken veulensnijtand ontwikkelt zich, op den bodem' der tandkas, de kiem van den paardensnijtand, welke bij haar ontstaan den vorm bezit van een blaasje, dat later de kroon van den nieuwen tand uitmaakt. Deze kiem of jonge tand verbeent langzamerhand, wordt allengs grooter, vult de tandkas meer en meer en oefent een voortdurende drukking uit op den wortel van den melktand, waardoor deze eindelijk grootendeels verdwijnt. Het gevolg hiervan is, dat de melktand losraakt, en meer en meer buiten de tandkas wordt gedreven; daarbij wordt hij, door de opslorping in de tandkas, gepaard met de voortdurende afslijting der kroon, kleiner, neemt een bruingele kleur aan, begint te waggelen en valt eindelijk uit. De voorrand van den paardentand is nu gewoonlijk reeds zichtbaar , terwijl de achterrand meestal eerst 4—8 wekpn later komt. De snijtanden der voorkaak breken doorgaans 1—3 weken vroeger door dan die der achterkaak; soms heeft echter het tegendeel plaats. De doorgebroken paardentand heeft in den regel 6 maan? den noodig, om zijn volkomen lengte te bereiken. Het kan soms bezwaren opleveren om, bijv. ih Januari of Februari, sterk ontwikkelde l^-jarigen van 21/2-jarigen, die nog Fig. 80. Snijtanden der achterkaak op 3-jarigen leeftijd. Fig. 81. Snijtanden der achterkaak op 4-jarigen leeftijd. Snijtanden der achterkaak op s-jarigen leeftijd. 313 niet hebben gewisseld, te onderscheiden. Bij de laatsten zullen de binnen-veulentanden weldra uitvallen , zooals te voelen is aan den scherpen rand tusschen het tandvleesch en het boveneinde dier tanden; men kan met den nagel tusschen den tand en het tandvleesch dringen. Bovendien is deze rand (door ingedrongen voedselsap) zwart of althans donkerder gekleurd dan het overige van den tand. Bij lVdarigen bestaat nog geen loslating tusschen tand en tandvleesch, zoodat daarbij noch van een scherpen, noch van een donker-gekleurden bovenrand der binnentanden sprake kan zijn. De snijtanden staan bij een regelmatig gebit niet even boog buiten het tandvleesch; aan de onderkaak hebben de kronen der binnentanden — gemeten aan hun voorvlakte — een lengte van ongeveer 1,5 cM., die der middellanden van 1,3 cM. en die der hoektanden van 1 cM., terwijl de kronen van de snijtanden der bovenkaak resp. 2—3 mM. langor zijn. Wanneer echter groei en afslijting van de tanden geen gelijken tred met elkander houden, verandert de lengte; zij worden te kort of, wat meer voorkomt, te lang. De wisseling geschiedt op de volgende wijze: de binnentanden komen uit met 2i/2—3 jaar, de middeltanden met 3i/2—4 jaar en de hoektanden met 41/2—5 jaar. Een 3-jarig paard (fig. 80) heeft dus zoowel in de bovenals in de onderkaak groote, breede, juist volgroeide, nauwelijks eenigszins in slijting zijnde binnen-paardentanden, terwijl de middel- en hoektanden kleine, gevulde, sterk afgesleten veulentanden zijn. Bij een 4-jarigen mond (fig. 81) zijn de voor- en achterrand van de binnen-paardentanden duidelijk in slijting, zoodat zich hierop een wrijfvlakte heeft gevormd; de middeltanden zijn evenals de binnentanden op 3-jarigen leeftijd, en alleen de kleine, gevulde, 'soms reeds eenigermate uit hun kassen gedreven hoektanden zijn nog veulentanden. Op 5-jarigen leeftijd (fig. 82) zijn alle veulentanden door paardentanden vervangen en deze hebben hun normale hoogte bereikt. De binnentanden zijn thans reeds 2 jaar in slijting, de middeltanden 1 jaar, terwijl de hoektanden nog van een scherpen voor- en achterrand zijn voorzien. De snijtanden van elk der beide kaken vormen nu tezamen een regelmatigen halven boog; hoe ouder het paard wordt, des te meer strekken zich de tanden, d. w. z. zij nemen langzamerhand een meer schuine richting naar voren aan. Dit strekken is een gevolg deels van de, met den ouderdom toenemende, af- 314 platting der kaken, deels van de sterkere kromming der snijtanden aan de kroon dan aan den wortel. Daar nu de snijtanden der bovenkaak grooter zijn dan die der onderkaak, slijt het sterk gekromde gedeelte der eerste minder spoedig -af dan dat der laatste en heeft het strekken der tanden dus het vroegst aan de achterkaak plaats. Indien, gedurende de wisseling of ook later, een paard een zekeren leeftijd, bijv. 6 jaar, nauwelijks bereikt of juist overschreden heeft, gebruikt men wel de woorden jong en oud vóór het aantal jaren geplaatst. Zoo wil de uitdrukking: „dit paard is jong 5" {prenant 5 ans) zeggen, dat het ouder dan 4^/2, doch jonger dan 5jaar is, terwijl „oud5" (5 ans faits) beteekent, dat het reeds ouder dan vijf, doch nog geen 5a/2 jaar is. Beide uitdrukkingen worden , ook wel vervangen .resp. door de woorden klein en vol. § 141. De vulling der paardentanden. Door het bijten en het kauwen van voedsel slijten de tanden, tot op omstreeks 12-jarigen leeftijd, jaarlijks ongeveer 2 mM. af; na dien tijd en in het algemeen naarmate de tanden zich meer strekken, slijten zij minder, omdat zij dan zwakker met elkander in wrijving komen. Zij worden echter nagenoeg in dezelfde lengte uit de tandkassen gestooten, zoodat zij, bij een regelmatige afslijting en uitstooting, even ver buiten het tandvleesch blijven steken. Het uitstooten der snijtanden is deels een werkelijk groeien , daar de tand zich tot 8 a 10 jaar aan zijn wortel verlengt, deels is evenwel de wasdom na dezen leeftijd slechts schijnbaar, want nu krimpen het tandvleesch en de randen der tandkassen langzamerhand in, waardoor de laatste verkleinen en dus een grooter gedeelte van de tanden zichtbaar wordt. Aangezien de kroonholte van de tanden der achterkaak een diepte heeft van 6 mM., zal zij, daar de tand jaarlijks 2 mM. afslijt, 3 jaar na het volgroeid zijn van den tand, geheel weggesleten of, zooals men zegt, gevuld zn'n. De binnentanden, welke met het 3de jaar geheel ontwikkeld zijn en dan in slijting komen, zijn op 4-jarigen leeftijd, voor x/8, met het 5de jaar voor 2/8 en met het 6de jaar geheel gevuld. Hetzelfde geschiedt een jaar later met de middel- en nog een jaar later met de hoektanden , zoodat de op 4-jarigen leeftijd in slijting gekomen middeltanden met 7 jaar en de met 5 jaar volgroeide hoektanden op 8-jarigeri leeftijd gevuld zijn. Fig. 83. Snijtanden der achterkaak op 8-jarigen leeftijd. Snijtanden der achterkaak op 7-jarigen leeftijd. Fig. 86. *. kroon der tanden. b, plaats e>an aan,, c, open worteleind?, hechting van het dat later gestott» iandoleesdx. wordt Richting der paardensnutanden inde achterkaak 0700rvlakte). Fig. 86. Snijtanden der achterkaak op 8-jarigen leeftijd. Fi<6. 87. Vormveranderingen' der wrjjfylakte naarmate de tand meer afslijt. 315 Ten onrechte noemt men dikwijls de tanden, wier kroonholten voor 3/3 zijn gevuld, half gevuld. Ofschoon nu de diepte der kroonholten en de jaarlijksche afslijting der tanden vrij regelmatig met de opgegeven maten overeenkomen, doen zich intusschen in beide opzichten afwijkingen voor, zoodat het niet mogelijk is met volkomen zekerheid den leeftijd te bepalen. Zoo gebeurt het wel eens, dat de kroonholten der binnentanden reeds gevuld zijn, wanneer de hoektanden of, zooals men ze op dien leeftijd dikwijls noemt, de 5-jarige tanden nauwelijks volwassen zijn. Door in dergelijke en andere gevallen alle tanden te raadplegen en in onderling verband te beschouwen, zal men zich zooveel mogelijk voor vergissing vrijwaren. Bij een 6-jarigen mond (fig. 83) zijn, overeenkomstig het bovenvermelde, de binnentanden geheel, de middeltanden voor 2/3 en de hoektanden voor l\% gevuld. De laatste hebben dus niet meer den scherpen voor- en achterrand, dien zij op 5jarigen leeftijd bezaten, doch een duidelijke wrijfvlakte. In enkele gevallen intusschen is de achterrand der hoektanden .zeer laag en daardoor nog niet in slijting; de voorrand toont dan echter duidelijk aan, dat het paard ouder is dan 5 jaar. Met het 7de jaar (fig. 84) zijn de binnen- en middeltanden geheel en de hoektanden voor 2/3 gevuld. De tanden der achterkaak beginnen zich reeds te strekken, waardoor de hoektanden der bovenkaak niet meer volkomen met die der onderkaak in wrh'ving komen en zich uitwendig aan de boven-hoektanden een haak vormt. Deze ontstaat echter tevens door het in breedte afnemen van den ta'ndboog. De snijtanden hebben namelijk het aanzien alsof zij aan het bovenste gedeelte der kroon van voren naar achteren waren samengedrukt, terwijl naar beneden deze vorm langzamerhand zoodanig verandert, dat zij nabij de wortels van ter zijde samengedrukt schijnen. Bovendien zijn de snijtanden zoodanig in hun kassen geplant, dat de uiteinden der wortels elkander naderen (fig. 85). Hierdoor is de tandboog het breedst op 5-jarigen leeftijd en neemt deze breedte af, naarmate de tanden slijten. Aangezien nu de tanden der achterkaak spoediger afslijten dan die der bovenkaak, zal reeds op 7-jarigen leeftijd de onderste tandboog zooveel smaller zijn dan de bovenste, dat de buitengedeelten der boven-hoektanden weinig of niet in wrijving komen, dus niet afgesleten worden en in den vorm van haken (les échancrures) achterblijven. Langzamerhand neemt een zoodanige haak in grootte toe, totdat deze op 9-jarigen leeftijd zijn grootsten omvang heeft bereikt. Daarna 316 wordt hij weer kleiner, omdat nu ook de tandboog der bovenkaak zich strekt en smaller wordt, en na het 12^ jaar verdwijnt de haak gewoonlijk volkomen. De beide tandbogen hebben dan nagenoeg een gelijke breedte en kromming. Dikwijls ontstaat met het 15de jaar een tweede haak en soms ziet men op een- leeftijd van in de twintig jaren zelfs een derden. Niet zelden ontwikkelt zich slechts aan één zijde een haak, of wel ontstaat die der andere zijde later of verdwijnt vroeger. In verband met andere kenmerken kan van deze haken voor de ouderdomsbepaling een nuttig gebruik worden gemaakt; hierop alleen kan men echter niet afgaan, daar zij dikwijls volkomen ontbreken of op geheel andere tijden te voorschijn treden. Op 8-jarigen leeftijd (fig. 86) zijn alle snijtanden der onderkaak gevuld; in plaats van een kroonholte ziet men op de wrijfvlakte een ovaal van glazuur, de bodem der kroonholte genoemd. Het binnenglazuur, dat de kroonholte vormt, loopt namelijk naar beneden veel verder door dan de eigenlijke holte, zoo zelfs, dat men nog ongeveer 7 jaar, nadat de laatste is verdwenen, daarvan overblijfselen aantreft. Zoodra de tand gevuld is, neemt de bodem der kroonholte een groot gedeelte der wrijfvlakte in, zoodanig, dat binnen- en buitenglazuur overal slechts door een smallen rand ivoor zijn gescheiden; intusschen is de afstand tusschen den voorrand van den tand en den bodem der kroonholte steeds iets grooter dan tusschen den laatsten en den achterrand van den tand. De vorm daarvan komt met dien van de wrijfvlakte overeen en is alzoo op dien tijd ovaal. Naarmate de tand verdei afslijt, zal, overeenkomstig de gedaante en de -richting van de kroonholte, het op de wrijfvlakte zichtbare gedeelte van haar bodem steeds van vorm veranderen, kleiner worden en meer den achterrand van den tand naderen. Voor *de onderkenning van den leeftijd na 8 jaar zijn deze veranderingen, in verband met andere kenmerken, van groot belang. Met het 8ste jaar neemt de bodem der kroonholte op alle tanden nog bijna de geheele wrijfvlakte in en is dus, evenals deze, . ovaal; dikwijls intusschen is hij op de binnentanden reeds iets kleiner en meer naar achteren geplaatst dan op de middel- en hoektanden. Aangezien nu geen holten meer op de wrijfvlakten zijn waar te nemen, noemt men het paard aftands, gelijktands of van den tand {hors d'dge); die uitdrukkingen gelden echter niet uitsluitend voor dezen leeftijd, doch worden voor het geheele volgend leven gebezigd, niet zelden met het oogmerk daardoor een oud paard voor jonger te doen doorgaan. De tanden der bovenkaak, waarvan de kroonholten minstens 317 tweemaal zoo diep (12—15 mM.) zijn als die der onderkaak, zijn nu nog niet gevuld; meestal heeft dit 3 jaar later dan aan de gelijknamige onder-tanden plaats, zoodat de boven-binnentanden met 9,. de boven-middeltanden met 10 en de bovenhoektanden met 11 jaar gevuld zijn. Intusschen zijn deze kenmerken, door de ongelijke diepte der kroonholten en het verschil in ontwikkeling en afslijting der boven-tanden, veel minder zeker dan de genoemde, betreffende de tanden der achterkaak. § 142. Kenmerken na den 8-jarigen leeftijd. Wanneer men een snijtand van voren naar achteren of omgekeerd beschouwt (fig. 73), ziet men, dat hij van boven het breedst is en naar beneden langzamerhand smaller wordt; indien men dezen echter van ter zijde beziet, neemt men eenigermate het omgekeerde waar. Het gevolg hiervan is, dat de wrijfvlakte voortdurend van vorm verandert, naarmate de tand afslijt (fig. 87). Terwijl namelijk de breedte-afmeting (van de eene zijde van den tand tot de andere) van een pas uitgekomen snijtand zich tot zijn diepte (of lengte van voren naar achteren) verhoudt als 10:3, ziet men, dat de breedte langzamerhand af- en de diepte daarentegen toeneemt, zoodanig, dat deze verhouding, zoodra de kroonholte gevuld is (voor de binnentanden op 6-jarigen leeftijd), 6:3 wordt, na de vulling der kroonholte en vóór de bodem hiervan geheel verdwenen is (voor de binnentanden op 12—13-jarigen leeftijd) 5:4bedraagt, ongeveer op het midden van de lengte van den tand (den 15-jarigen leeftijd) 4: 4 wordt, en naar het worteleinde toe, vervolgens4 : 5 (op 17—18jarigen leeftijd voor de binnen-tanden) en eindelijk (op ongeveer 24-jarigen leeftijd) 3 : 6 wordt. Overeenkomstig deze veranderingen in de verhouding van de breedte tot de diepte is de gedaante der wrijfvlakte van de snijtanden der achterkaak ovaal tot het 8ste jaar, wordt zij van het 9de tot het 13de jaar rond of rondachtig, vervolgens van het 14ae tot het lSde jaar driehoekig en eindelijk van het 19 heeft dani ook 2K, l J ^nnen Platribbi^eid en een nauwe borst dan ook door niets worden gecompenseerd. Jan een kort kruis kunnen de nadeelen worden opgewogen belnönHetei?re ? door kr^tig ontwikkeld a'hSr ^J^tZT**^ dat ^ d- jachtpaarden Is een paard sterk overbouwd, dan kunnen een schuine lange ^^'iZ^^T^'"^' g°ede ^la^oorTe zadel en krachtige voorbeenen veel van dit nadeel wegnemen De te groote lengte der lenden kan worden gecompenseerd meerdere breedte en gespierdheid van dit ItehaanïïïïTïiïS- schaden indL f ^ ** ^ ^ het trekpaard reinig schaden, indien de gangen goed en niet waggelend zijn. Korte gangen worden gecompenseerd door vlugheid en energie Wanneer een dunne pijp gepaard gaat met een goed gespïraen onderarm en schouder of met een flink Bproas^Si^T^krachtigen schenkel, terwijl de pees vrij ligt, lanls d t gebrek by een paard met veel b]oed ^ ^ gebrek geen voldoende compensatie; zij zullen voor het naard dat daarmede is behept, steeds een groot nadeel z«n het SkwhÏÏ geheel ongeschikt voor zijn arbeid maken. , J 340 § 148. Houdingen. De toestand van het paard in rust wordt de lichaamshouding kortweg houding (l'attiiude) genoemd', deze kan zijn: liggend of staand. Ook de verschillende vormen, die het paardelichaam kan aannemen, zoowel op de plaats als in beweging, worden in de africhtingskunst met dien naam bestempeld. Om zich neer te leggen, brengt het paard de vier beenen langzamerhand iets dichter bij elkander en buigt ze daarna; het hoofd wordt omlaag gebracht en de neerzakkende romp . valt over naar de zijde, waar de buiging der beenen het sterkst heeft plaats gehad. Het gezonde en niet vermoeide paard ligt veelal in een houding, waarbij één zijde van den buik op den grond rust, terwijl het aan dezelfde zijde steunt op het benedengedeelte der borstkas en het dwars daaronder gelegen, in de voorknie dichtgebogen voorbeen. Het andere voorbeen ligt eveneens in de voorknie gebogen, en wel zoodanig dat de hoef zich buitenwaarts, ter zh'de van den elleboog of wel juist tegen den elleboog bevindt. In het laatste geval wordt de elleboog soms gekneusd door het hoefijzer, waardoor een gezwel ontstaat dat als legger bekend is; dit geschiedt te eer en zelfs aan beide zijden, wanneer het paard ook het onderliggend been 'meer ter zijde van de borst houdt en alsdan sterker op beide voorbeenen steunt, of naarmate het meer ligt als de koe. Nu er minder ijzers met kalkoenen worden gebezigd, komen de leggers minder dikwijls en niet zoo sterk ontwikkeld voor. Bij de beschreven houding, het gewone liggen, zijn de achterbeenen onder het lijf gebogen; hals en hoofd zijn meer of minder opgericht. Het plat op zijde Uggen, waarbij het geheele lichaam natuurlijk de meeste rust geniet, ziet men inzonderheid bij zeer vermoeide en ook. bij sommige zieke paarden. Des nachts zullen verscheidene paarden deze houding voor eenigen tijd aannemen, wanneer de standplaatsen ruim zijn of de paarden in boxen staan en bovendien de stallen rustig en donker zijn. Wil het paard opstaan, dan brengt het de voorbeenen, eerst het vrije, daarna het onder de borst geslagene vooruit, terwijl de borstkas meer recht wordt geplaatst; zij worden vervolgens uit een toestand van halve buiging op eens met kracht gestrekt en lichten het voorstel op. Kort daarna, bij plotseling opgejaagde en verschrikte paarden bijna gelijktijdig, worden ook de onder het lijf getrokken achterbeenen onder meer of minder sterke inspanning gestrekt en het achterstel opgelicht. 341 Dat een paard ongeveer als een koe ligt, is zeer gewoonmaar dat het als een koe opstaat, namelijk eerst het achterstel opricht vervolgens zich op de knieën en eerst daarna geheel overeind plaatst, ziet men daarentegen zelden Uit het voorgaande kan men afleiden op welke wijze men een gevallen paard bij het opstaan het best behulpzaam kan zijn Is een aangespannen paard op zijde gevallen, -dan zal men mee'stal goed doen door het zoo lang stil te houden tot het tuig is losgemaakt en het rijtuig teruggezet; hiertoe wordt het hoofd op den grond gehouden, doordat iemand op hals en hoofd gaat zitten en het laatste vasthoudt. Daarna kan het paard zich half JL?» 6gf« en DU *raCht men de ^orbeenen naar voren gestrekt te krrjgen, terwijl men, wanneer het glad is, hierbij zorg draagt om zand, een deken of iets dergelijks onder de voorhoeven te brengen, waardoor het paard zich beter kan op heffen. Hierdoor wordt tevens voorkomen, wat anders dikwijls geschiedt, dat namelijk een paard, door zijn eersten val niet verwond bu zijn pogingen tot opstaan herhaaldelijk uitglijdt stort, zich couronneert of op andere wijze verwond raakt ' Gewoonip zal het gezonde paard, dat goed is uitgerust, na het opstaan de ruggegraat strekken en deze vervolgens min of meer inbuigen, waarbij soms een achterbeen recht achteruit wordt gestrekt; het rekt zich, zooals het heet, iets dat zieke paarden nooit doen en dat daarom terecht alseenteeken van gezondheid wordt aangemerkt. De meeste paarden liggen weinig, indien zij althans niet vermoeid zijn. Het dikwijls en lang achtereen liggen, inzonderheid over dag, is wel eens een teeken van zwakte of luiheid, hoewel ook verscheidene paarden, met veel volhardingsvermogen, soms vrij lang s nachts en daarbij zelfs plat op zijde liggen. Ontegenzeggehjk rusten zij hierdoor beter uit, zoodat dan ook ruiters die veel inspanning van hun paarden vergen, gaarne zien dat deze" s nachts gaan liggen. Stallen,. waarin niet te veel paarden bijeen zijn, waar kalmte heerscht en geen licht brandt, zijn hiervoor het meest geschikt; z« stellen het paard in staat om uit te rusten Beschouwt men bij het skelet de richting van de beenderen der ledematen, zoowel onderling als ten opzichte van-den romp, dan blijkt hieruit, dat het paard niet zou kunnen blijven staan, wanneer de doorbuiging in de gewrichtshoeken niet werd belet door de strekspieren. In de vorige §§ werden deze werkingen beschreven inzonderheid die der draaier- of z.g. bilspieren, der knieschnfspieren, der hielbeenspier met den kroonbeenbuiger van het oprichten van het schouderblad, van de strekking van het boeggewricht door den langen onderarmbuiger, enz 342 Daar dus voortdurend spierwerking noodig is, zou het schijnen, dat er geen voldoende rust bestond voor het paard, dat weinig of niet ligt; toch is dit niet het geval, omdat de genoemde spiergroepen ten deele als banden of pezen werken en het vrijstaande paard op drie beenen steunt, deze alzoo beurtelings kunnen rusten. Tusschen haar spierweefsel bezitten deze spieren zooveel peesen bandvezelen, of wel zijn zij dermate met peesvliezen overtrokken, dat de spierwerking hierdoor gedeeltelijk wordt vervangen. De schuine stand, dien het ondereinde van het been, van het kootgewricht tot den bodem, heeft, brengt mede, dat het boveneinde van elk kootbeen en de daarachter gelegen sesambeentjes een aanzienlijken last hebben te dragen. Het te sterk achterwaarts doorbuigen in dit gewricht zou door spierwerking, althans op den duur, onmogelijk kunnen worden tegengegaan. Daarom zijn dan ook de sesambeentjes' naar boven door den sterken schortband aan het pijpbeen, naar beneden door krachtige banden aan het kootbeen bevestigd. Ook de pezen der hoef beenbuigers dienen, en in niet geringe mate, tot steun der kootgewrichten. Deze pezen kunnen daartoe dienen, omdat zij derwijze aan de hand- en de voetwortels zijn verbonden, dat zij tevens als het ware de rol van banden vervullen, wanneer haar spieren niet zijn samengetrokken. Toch zou deze bouw alleen niet voldoende zijn om het paard langen tijd staande te houden; dit blijkt ook daaruit, dat wanneer het paard zoodanig is geplaatst, dat de voorbeenen en de achterbeenen respectievelijk naast elkander staan, het na korter of langer tijd deze gegeven of gedwongen houding (la station forcée) verlaat en zich op drie beenen stelt, alzoo een vrije houding (la station libre) aanneemt. Op deze wijze staande, kunnen de beenen elkander aflossen en derhalve beurtelings uitrusten; hierdoor kan een paard niet alleen rusten, maar zelfs slapen. De beweging van de ledematen ten'opzichte van den romp geschiedt, wat de achterbeenen betreft, in het heupgewricht, en wat de voorbeenen aangaat in een zeker punt van het schouderblad, dat echter niet even juist is te bepalen als het heupgewricht. Hoe de romp tusschen de staande voorbeenen is opgehangen en wel hoofdzakelijk door de breede getande spier met haar sterk peesvlies, is uiteengezet in § 46. Brengt men een horizontaal vlak door het midden der beide heupgewrichten, dan zal, bij een goedgebouwd paard, de zitbeensknobbel in dat vlak liggen, terwijl in de snijding hiervan met het schouderblad, het draaipunt van het voorbeen met den romp zal zijn gelegen (flg. 107); hierdoor zal, uit een mechanisch oogpunt, 343 de last het gelijkmatigst zijn verdeeld en de voortbeweging het best kunnen geschieden. Ligt dit draaipunt daarentegen lager dan het horizontale vlak. dan zal de last, dien de voorbeenen hebben te dragen, nog worden vergroot. Is het draaipunt echter hooger gelegen, dan hebben wel is waar de voorbeenen rmnder te dragen, doch dit zal zijn ten koste van de snelheid der voortbeweging, daar de achterbeenen nu meer zijn belast en dus niet zoo gemakkelijk kunnen voortstuwen. Deze meening wordt door enkele hippologen niet gedeeld, o.a. niet door Raabe en Bonnal. Zij nemen aan, dat het draaipunt van den schouder met den romp hooger ligt en wel op 2/3 van de lengte van het schouderblad, zoodat de lijn AB volgens hen naar achteren dalende zou zijn. Met wiskundige zekerheid kan het draaipunt onmogelijk worden vastgesteld. De richting der ledematen wordt bepaald door de denkbeeldige lijnen, getrokken uit de draaipunten der beenen met den romp, naar het midden van den hoef; deze lijnen AE en BB noemen wij richtingslijnen, terwijl de punten A en B draaipunten zullen worden geheeten, en de lijn AB, die deze beide punten vereenigt, de bewegingsruimte. De bewegingsruimte is gewoonlijk gelijk aan het % van de hoogte van het paard-, gemeten van de schoft, hoewel enkele schrijvers de bewegingsruimte gelijk stellen aan het s/4 Van de hoogte; bh; korte, eenjgszins hoogbeenige paarden zal dit laatste veel voorkomen. Het vrijstaand paard, dat rust, steunt op drie beenen en wisselt deze nu en dan af. Een der achterbeenen is hierbij meer of minder gebogen en heeft meestal slechts den toon van den hoef op den grond; de heup aan die zijde is daardoor lager dan de andere. Het voorbeen aan de tegenovergestelde zijde van het rustend achterbeen draagt gewoonlijk een kleiner deel van den lichaamslast dan het voorbeen aan dezelfde zijde; het rust dus ook. ' Het rusten van een achterbeen is altijd beter waar te nemen dan dat van een voorbeen, daar dit weinig of niet wordt gebogen, meestal dicht naast het andere voorbeen staat en de hoef niet op den toon, doch vlak op den.grond rust. Wordt een voorbeen telkens eenigszins gebogen, ter zijde en vooruit gebracht, dan duidt dit gewoonlijk op een of anderen ziekelijken toestand van dat been. Het paard ^sehildert", zooals men zegt. Soms nemen de achterbeenen tijdelijk meer den lichaamslast op zich, en worden daartoe verder onder het lijf geplaatst; de voorbeenen worden hierdoor verlicht. Dit ziet men gewoonlijk 344 in zeer sterke mate bij hoefontsteking, waarbij de voorbeenen dan beurtelings iets worden opgelicht en weder neergezet. Bij zwakke of vermoeide paarden, die zich niet nederleggen, wisselen de beenen elkander telkens met korte tusschenpoozen af. Het hoofd wordt min of meer opgericht gehouden. De daartoe werkzame spieren (zie § 50) worden ondersteund en ten deele vervangen door den sterken nekband, die den schedel en de halswervelen aan de schoftuitsteeksels bevestigt. Staat het paard vrij, zonder bepaald te rusten, dan steunen de vier hoeven met hun ondervlakte op den grond, doch staan de voorbeenen gewoonlijk niet juist naast elkander en de achterbeenen nog minder. Is bijv. het rechter voorbeen voorwaarts van het linker geplaatst, dan staat het linker achterbeen meestal voorwaarts van het rechter. Er zijn echter ook oogenblikken waarop het uit zichzelf een gedwongen houding aanneemt; dit kan geschieden wanneer het paard, door een of ander geluid of voorwerp opmerkzaam gemaakt, met opgericht hoofd ingespannen luistert of rondziet. In zulk een houding zal het slechts korten tijd blijven staan, om spoedig daarna weder een vrijere aan te nemen. Thans zullen wij de verschillende houdingen nagaan, die aan het paard kunnen worden gegeven, waarbij voornamelijk de plaatsing der beenen en de-richting van de ruggegraat zullen worden besproken, evenals de houding van hoofd en hals. Wordt het paard zoodanig geplaatst, dat de richtingslijnen der ledematen verticaal staan op het horizontale ondersteuningsvlak, en ondersteunen de beenen het lichaam aan weerszijden evenveel , dan staat het paard vierkant (la station réguliere) (flg. 102). De richting van de ruggegraat is nu van achteren naar voren dalende; het midden der voorhoeven staat op een afstand van dat der achterhoeven gelijk aan de bewegingsruimte. Wanneer de voorbeenen hun stand behouden, doch de achterbeenen eenigszins voorwaarts, worden gezet, z. g. ondergebracht zijn, zoodat de loodlijn uit het heupgewricht iets achter den hoef valt, dan moeten deze hiertoe in de gewrichten worden gebogen; de richting van de ruggegraat zal ongeveer horizontaal zijn, de achterzijde is gedaald, en daardoor en door het onderbrengen der achterbeenen is de wervelkolom meer gewelfd, hoewel haar hoogste punt lager is geworden (relatieve welving), de hals is gebogen en min of meer in elkander geschoven. Dit is de evenunchtshouding (la station placée) (flg. 103). De voorhoeven staan op een afstand van de achterhoeven gelijk ongeveer 3/4 van de hoogte van het paard. Fié. 102. Vierkant geplaatst paard. 9 Fié 103. Evenwichtshouding wt 1 345 Worden de achterbeenen nog verder vooruitgebracht, bij gelijken stand der voorbeenen, dan zullen zij nog meer moeten worden gebogen, waardoor de achterzijde van de ruggegraat verder daalt, deze nog sterker gewelfd wordt en een richting aanneemt (relatieve welving), die van achteren naar voren iets omhoog gaat; de hals is meer in elkander geschoven en opgericht dan bij de vorige houding. Het paard staat nu in de verzamelde houding van het rijpaard (la station rassemblée) (flg. 104). Bij deze beide houdingen is het ondersteuningsvlak telkens kleiner geworden, dus ook de stabiliteit, doch daar de achterbeenen dichter bij het zwaartepunt zijn gekomen, kan het paard zich in die houdingen gemakkelijker naar elke gewenschte zijde bewegen; uit de verzamelde houding natuurlijk het gemakkelijkst.- Is het ondersteuningsvlak kleiner geworden dan in flg. 102, doordat niet alleen de achterbeenen eenigszins vooruit, maar ook de voorbeenen wat terug werden gezet, dan zal de ruggegraat van voren, niet dalen, maar zelfs iets hooger worden en van achteren wel zakken, doch Weinig, omdat de achterbeenen slechts .eenigszins worden gebogen. De rug zal bij de lenden omhoog gaan, terwijl hij zich, door het dicht bij elkander brengen van de voor- en achterbeenen, zal welven; deze welving, waarbij het hoogste punt der wervelkolom hooger is dan bij het vierkant staande paard, heet daarom de absolute; de hals is wel gebogen, doch niet opgericht, de profiellijn van het hoofd ligt achter de loodlijn. Het paard staat met voor- en achterbeenen onder zich (sous lui) (flg. 105). Door het kleiner worden van het ondersteuningsvlak is de stabiliteit natuurlijk verminderd. Worden daarentegen de voor- en achterbeenen verder van elkaüder geplaatst dan bij het vierkant staande paard het geval was, dan wordt het ondersteuningsvlak grooter en vallen de loodlijnen uit de draaipunten bij de voorbeenen achter den hoef en bij de achterbeenen er vóór. Deze gestrekte houding (la station campée) (flg. 106) levert geen enkel voordeel op; het paard kan zich niet verplaatsen, alvorens de voor- en achterbeenen dichter bij elkander zijn gebracht. Zij is nadeelig voor den rug en de lenden; deze worden ingebogen en verliezen daardoor veel van hun draagkracht, terwijl ook de buigpezen en de drachten van den hoef meer hebben te lijden. De houding kan zijn ontstaan door hooge ruiven of kribben of door het bezigen van korte opzetteugels, waardoor het paard genoodzaakt is hoofd en hals meer op-te richten dan met zijn bouw overeenkomt. Zij kan ook aangeleerd zijn, zooals maar al te veel door koetsiers 346 en paardenhandelaren geschiedt. Voor de paarden is het nadeelig, voor den kenner staat het onooglijk en onnatuurlijk; nut heeft het niet en men moet het uitsluitend beschouwen als een modezaak, tenzij voor den paardenhandelaar, die door het strekken van het paard een leelijk kruis iets rechter doet schijnen en een minder goeden stand der 'voorbeenen tracht te verbergen. In elk der beschreven houdingen, behalve de vrijstaande, dragen de vier beenen een gedeelte van het gewicht van den romp; de hoeven staan in de hoekpunten van een vierhoek, die een rechthoek zou zijn als de voor- en de achtèrhoeven respectievelijk even ver van elkander stonden. Wij zullen later zien (§ 149), dat de achterhoeven in het algemeen iets dichter bij elkander staan dan de voorhoeven, zoodat de vierhoek een trapezium is; dit verschilt echter zoo weinig van een rechthoek, dat wij het ondersteuningsvlak voortaan als zoodanig zullen beschouwen. Het paard zal uit zichzelf niet in de vierkante houding blijven stilstaan en nog minder gaarne in de evenwichtshouding. Is het echter sterk verzameld, dan zal het in die houding bijna onmogelijk onbeweeglijk kunnen blijven; hiervan wordt gebruik gemaakt om het paard te leeren piaffeeren. Voor het onder zich staande paard is het stilstaan niet zoo moeilijk, daar hierbij, evenals bij het vierkant geplaatste, het lichaamsgewicht normaal over de voor- en achterbeenen is verdeeld. De belasting der achterbeenen is in de evenwichts- en in de verzamelde houding daarentegen meer dan de natuur dit heeft aangegeven en daarom zal het paard trachten zich door beweging daaraan te onttrekken. Door het onder zich staan achter is het paard voorbereid om te steigeren en door het onder zich staan vóór om te slaan, want het zwaartepunt ligt zoowel nabij deh voorkant als bij de achterzijde van het ondersteuningsvlak. Wanneer de vier beenen van het paard elk een even groot deel van den lichaamslast hadden te dragen, dan zou een verticaal, uit het zwaartepunt op het ondersteuningsvlak neergelaten, dit in het snijpunt van de diagonalen van den rechthoek raken. Door vele proeven is uitgemaakt, dat de voorbeenen een grooter last hebben te dragen dan de achterbeenen, derhalve ligt het zwaartepunt ook dichter bij de eerste dan bij de laatste. Dit is een natuurlijk gevolg van het ver vóór de voorbeenen uitsteken van hoofd en hals. Wijziging, gebracht in de houding dier beide, brengt ook verandering teweeg in de ligging van het zwaartepunt, ten opzichte van het ondersteuningsvlak. 347 Bij de beoordeeling van de standen van een paard, welke in de volgende § nog nader worden besproken, dient er vooral op te worden gelet of het natuurlijk staat, dan wel of het in een zekere houding is geplaatst, en moet tevens de stand van de voorbeenen met dien der achterbeenen worden vergeleken. Een paard dat bijv. van nature met de voorbeenen onder"zich en met de achterbeenen min of meer gestrekt staat, zal hierdoor zeker veel moeilijkheden opleveren als rijpaard, daar het zwaartepunt te veel naar voren ligt. Temperament en opgewektheid hebben ook grooten' invloed op stand en houding van het paard. De als hippoloog békende generaal Moebis heeft met Baucher paarden in verschillende houdingen gewogen, zoowel met als zonder ruiter. Elk paard werd op twee bascules geplaatst, de voorbeenen op de eene, de achterbeenen op de andere bascule, en op deze wijze het verschil in gewicht tusschen voorhand en achterhand bepaald. De bascules waren even hoog en het paard moest onbeweeglijk in de aangegeven houding blijven. Door de ademhaling had echter een geringe schommeling plaats, waardoor zich een gewicht van 3 tot 5 KG. beurtelings van de voorbeenen naar de achterbeenen en omgekeerd verplaatste. Een enkel voorbeeld van deze wegingen zij hier ter verduidelijking aangehaald. Daarvoor werd een vrij goed gebouwd rijpaard gebezigd, wegende 384 KG.; het hoofd van het paard werd onder 45°, op gemiddelde hoogte, iets lager dan de heup gehouden; alsdan was: Gewicht voorhand: Achterhand: Overwicht voorhand- 210 KG. 174 KG. 36 KG. Het hoofd werd nu verder omlaag gebracht, de neus ter hoogte van den boeg; in die houding werd: Gewicht voorhand: Achterhand: Overwicht voorhand: 218 KG. 166 KG. 62 KG. Nu werd het hoofd omhoog gebracht, de neus ter hoogte van de schoft, en was: Géwicht voorhand: Achterhand: Overwicht voorhand: 200 KG. • 184 KG. 16 KG. Het hoofd, geplaatst in de natuurlijke houding, werd door de teugelwerking iets opgericht en tevens teruggebracht, waardoor de hals eenigszins in elkander werd geschoven; nu was: Gewicht voorhand: Achterhand: Overwicht voorhand- 202 KG. 182 KG. 20 KG. Wegingen door andere personen verricht, hebben de proeven van Morris en Baucher bevestigd, terwijl onderzoekingen van 348 Barbier hebben doen zien, dat het hooger of lager worden van de schoft van het paard ten opzichte van de achterhand een groot verschil brengt in de verdeeling van den lichaamslast over de beenen. Van een paard met een gewicht van 466 KG. was, bij horizontalen stand, het overwicht van de voorhand 35 KG. De schoft werd nu 10 cM. hooger gebracht dan tevoren, doch de achterhand even hoog gehouden; het overwicht bedroeg dan slechts 26 KG., terwijl dit door een verlaging der schoft met 10 cM. weder 51 KG. werd. Nog heeft Barbies proeven genomen bij een goed gebouwde merrie, welke met zadel en hoofdstel 610 KG. woog en vierkant geplaatst, aantoonde, dat de voorhand 12.7% zwaarder was belast dan de achterhand; de ruiter opgestegen en recht zittend, werd dit verschil 16.87 %; eenigszins achterover zittende 11.3 °/0; voorover gezeten 23/0. De gewichten respectievelijk door voor- en achterbeenen gedragen , waren dus plus minus: bij het gezadelde paard voorb. 287, achterb. 223 KG.; met ruiter recht zittend „ 336, , 240 „ ; „ „ achterover zittend „ 320, „ 256 ,, ; „ „ voorover zittend „ 364, „ 222 „ . De voorhand is in het algemeen bh' het vierkant staande paard belast met een overwicht gehjk aan 1/9 tot van het geheele gewicht; een hoogere houding van het hoofd brengt ongeveer 10 KG. van het gewicht van de voorhand naar de achterhand; een langere hals bezwaart de voorhand meer dan een kortere en breedere; hoe lager de voorhand, hoe meer gewicht de voorbeenen hebben te dragen, een overwicht dat overbouwde paarden dus voortdurend te dragen zullen hebben. Hoewel de houding van hoofd en hals grooten invloed uitoefent op de ligging van het zwaartepunt, blijven de voorbeenen toch in alle gevallen zwaarder belast dan de achterbeenen; hierin kan alleen verandering worden gebracht door een sterk en gebogen onder het lijf brengen van de achterbeenen, zooals plaats vindt bij de later te beschrijven schoolgangen en schoolsprongen. Op overeenkomstige wijze zijn wegingen gedaan, waarbij het paard met de beide rechter beenen op een bascule stond, met de beide linker beenen op een andere; daardoor heeft men het gewichtsverschil kunnen bepalen wanneer hoofd en hals van het paard ofwel het lichaam van den ruiter zijwaarts werden gebracht. Mensch zoowel als paard zullen een opgelegden last het gemak- 349 kelrjkst ondersteunen, wanneer het zwaartepunt van den last mst boven het eigen zwaartepunt ligt en dus de loodlUnen uit de beide zwaartepunten neergelaten, samenvallen. In zuiver wiskunstigen zin mag dit echter niet worden opgevatZT zelfs bij het stilstaande paard, reeds de adezSaST^S mgen in de ligging van het zwaartepunt doet plaats vJnde? vaïïoofd ha,r^mende gang6n de be^^^oornamelök van hoofd hals en beenen, eveneens telkens verplaatsingen van het zwaartepunt teweegbrengt. Bovendien is er bij het in be weging zijnde paard tijdens wendingen in snelle gangen ten gevolge der middelpuntvliedende kracht, geen spfakf van het samenvallen der bedoelde loodlijnen, waarvan men z^h kan overtuigen op de renbaan, bij het nemen der bochten en ineen veSt. " ^ kUD8tstukken -Ike staande te ^k ZZ Wat de ligging van het zwaartepunt betreft ten opzichte van het ondersteuningsvlak, geldt, dat hoe grooter dit vE iIT lager het zwaartepunt ligt, en hoe dfchter het ztch bH t midden jan het ondersteuningsvlak bevindt, des te beS L evenwicht is verzekerd. Wanneer het paard TbewegSg is in welken gang ook, kan er van wiskunstig evenwlTt ofVan mm of meer gelijke gewichtsverdeling over dl»tfer \lL natuurhjk geen sprake zijn. Er vindt d'an een tZZuS Z' hezen en herstellen van dat evenwicht plaats, wSTSeZ sneller worden vooruitgebracht, naarmate de venaal utthS zwaartepunt verder buiten het ondersteuningsvlak valt Woïdt dus in de rijkunst gesproken over evenwicht ta aJ» / wordt daarmede alleen bedoeld daïTrfïtl+n,den ^' ^ en verliezen er van ri^^^^^^ 350 paard zijn houding niet wijzigt. Men dient dus na te gaan welke arbeid van het paard wordt verlangd, en de gangen en de snelheid waarin het dien arbeid voornamelijk zal verrichten. Bij de twee uitersten onder de rijpaarden, het schoolpaard en het renpaard, zal daarom de ligging van het zadel geheel Verschillend zijn, daar het eerste grootendeels in korte, verzamelde gangen wordt gereden, het tweede daarentegen voor zijn snellen galop het zwaartepunt sterk naar voren moet brengen. 'Niettegenstaande de onmogelijkheid om de ligging van de zwaartepunten van ruiter en paard practisch juist aan te geven, en er in wiskundigen zin dus niet kan gesproken worden van een samenvallen van de reeds genoemde loodlijnen, zoo dient er toch overeenstemming te zijn tusschen de ligging van het zwaartepunt van den ruiter en die van het zwaartepunt van het paard, alzoo in de houdingen door beiden aangenomen. Moet het paard derhalve, om te kunnen vooruitgaan, om een snelleren gang aan te nemen, om den gang te versterken en om een wending te maken, zijn zwaartepunt in voorwaartschen of zijdelingschen zin verplaatsen, dus zijn houding wijzigen dan dient de ruiter dit eveneens te doen, wil hij het paard niet in zijn arbeid belemmeren. Natuurlijk moet hierbij m acht worden genomen, dat paard en ruiter geen machines zijn, doch levende wezens, zoodat er dikwijls gevallen voorkomen waarin de ruiter verlangt dat het paard de houding zal wijzigen in den zin van den ruiter, of dat hij de overeenstemming met opzet verbreekt. Wil men den afstand weten waarop het zwaartepunt van een zeker paard in een bepaalde houding achter de voorbeenen ligt, dan zou men het op twee bascules moeten plaatsen en de Jewegingsruimte meten. Was het geheele gewicht bijv. 450 KG had de voorhand 50 KG. overwicht, terwijl de bewegingsruimte 125 M bedroeg, en stelde men den afstand van het zwaartepunt tot het verticale vlak dat door de beide voorste draaipunten Lat = x dan zal, omdat de lengten der hefboomsarmen omgekeerd e'venredig zijn aan de gewichten, de volgende vergelijking waar zijn: 250: 200 = 1.25— x:x, waaruit blijkt dat x = 0,555 M., zoodat het zwaartepunt in dit geval op 0,55 M. achter de draaipunten der voorste ledematen en op 0,70 M. vóór die der achterste ledematen ligt. I 851 § 149. Standen. De wijze van staan van een paard, de stand zijner beenen, eenvoudig ook stand (l'aplomb) genoemd, wordt als een maatstaf van beoordeeling gebezigd. Bij deze beoordeeling moet, evenals bij de beschouwingen van de verhoudingen en houdingen van het paard, de theorie, wil zij in haar toepassing van nut zijn, niet in letterlijken zin, doch als een leidraad worden opgevat. Er komen dikwijls afwijkingen voor, welke niets aan de deugdelijkheid van het paard afdoen, ja het somtijds zelfs meer geschikt, maken- voor een of ander speciaal doel. Hier dienen in de practijk de ondervinding en de opmerkingsgave van den beoordeelaar op den voorgrond te treden. Het paard wordt in zijn natuurlijke houding zooveel mogelijk vierkant geplaatst, ten einde de standen van de voor- en achterbeenen zoowel van ter zijde als van voren en van achteren te kunnen beschouwen. Bezien wij eerst de voorbeenen van. ter zijde en dan van voren, om daarna de achterbeenen in profiel en vervolgens van achteren te onderzoeken. Wanneer de richtingslijnen der ledematen verticaal zijn, dan is het paard vierkant geplaatst. De loodlijn uit het voorste draaipunt; hier tevens de richtingslijn, op het horizontale vlak neergelaten, valt nu in het midden van den hoef (fig. 107). Komt deze loodlijn vóór den hoef op den grond, dan staat het paard van voren onder zich {sous lui du devant; unterstandig), valt daarentegen de genoemde verticaal achter den hoef, dan staat het paard vóór gestrekt (campé du devant; vorstandig oder gestreckt). Is de stand vóór onder zich, de natuurlijke, dan zullen de voorbeenen minder vooruitgrijpen, en is het evenwicht minder stabiel, doordien het ondersteuningsvlak kleiner is geworden en dus de houding uit het zwaartepunt er spoediger buiten zal vallen; het paard heeft hierdoor meer neiging tot vallen en zal ook eerder in de ijzers klappen. Deze stand is minder nadeelig voor tuigpaarden dan voor rijpaarden; daar de eerste bij eenigszins zwaren last het gewicht in het haam moeten leggen en dus van zelf dien stand zullen aannemen. In rust zijn de voorbeenen te zwaar belast, terwijl de spieren zich daarbij meer moeten inspannen dan bij een goeden stand. Staat het paard daarentegen van nature gestrekt, dan duidt dit gewoonlijk op een ziektetoestand der voorhoeven, die dikwijls chronisch is geworden. Bij dezen stand heeft het achterste 352 deel van den hoef (de drachten) veel te lijden, evenals de pezen; het ondersteuningsvlak is grooter geworden, doch de snelheid van beweging zal veel zijn verminderd. De voorbeenen van zulke paarden zullen gewoonlijk vroeg zijn versleten. Bij jonge paarden komt deze stand slechts zelden voor, meer bij oudere of bij zulke, wier hoeven veel te wenschen overlaten. Laat men uit het midden van den onderarm een loodlijn neer [Gril, zie fig. 107), dan zal deze ongeveer door het midden van den voorarm, de knie, de pijp en den kogel gaan en iets achter den hoef op den grond komen; deze lijn dient voor. namelijk ter beoordeeling van de standen van de knie en van de koot. Gaan wij den stand van de knie ten opzichte van deze lijn na, dan kan de handwortel zich vóór de loodlijn bevinden, waardoor het paard bokbeenig staat. Ligt daarentegen de knie achter de lijn GH, dan heeft het dier holle knieën. Ook de kogel kan, hoewel door de genoemde verticaal middendoor gedeeld, niet haar juiste plaats innemen ten opzichte van den hoef. Valt de verticaal ver achter den hoef, dan is het paard te lang gekoot of wel het treedt te veel door in de kooten. Valt daarentegen GH te veel naar voren en in den hoef, dan is het paard te kort gekoot of wel te steil gekoot. Bij een goed gebouwd paard loopen de voorste ledematen niet over hun geheele lengte volkomen evenwijdig; zij naderen elkander eenigszins, gerekend van boven tot de knie, terwijl zij van daar naar beneden weder parallel moeten zijn. Twee loodlijnen, AB en GD (flg. 108), neergelaten uit de punt van den boeg, moeten door het midden van de knie, de ph'p, den kogel, de koot en den hoef gaan, terwijl de afstand tusschen de beide hoeven gelijk moet zijn aan de breedte van één dezer of wel iets minder, hetgeen afhangt van het ras of de soort van het paard; ook de voedingstoestand heeft hierop invloed. Bij bloedpaarden zal de afstand meestal minder wezen, vooral als zij in training-conditie zijn. Staat het been grootendeels buiten de verticaal, dan heet het paard wijd van voren (trop ouvert du devant); dit is eveneens het geval wanneer de hoeven verder van elkander zijn dan de breedte van één der voorhoeven, niettegenstaande de onderbeenen evenwijdig zijn. In het tegenovergestelde geval, wanneer het voorbeen binnen de verticaal staat of enkel de boeven dichter bij elkander zijn dan de breedte van een dezer, noemt men het paard nauw van voren (trop serré du devant). De zware trekpaarden zijn wijd van voren door de groote FM 107 Fió. 108. Fig. 109. 353 breedte van de borst, die voor hen noodwendig is; de hoeven komen dan verder van elkander. Zulke paarden hebben iets waggelends in den gang; daarentegen zijn ook paarden met een zeer smalle borst menigmaal wijd van onderen, iets dat gewoonlijk gepaard gaat met te weinig gespierdheid, aangedrukte ellebogen en een Franschen stand. Dit komt voor bij de minder goede exemplaren, welke men onder de volbloedpaarden of onder andere rassen met veel bloed vindt. De beenen die van boven naar beneden divergeeren, noemt men schraagbeenen. Somtijds ligt slechts een gedeelte van het been buiten de verticaal; is dit het geval met de knie, dan is het paard wijd in de knieën en heeft het O-beenen (les genoux cambrés); liggen enkel de knieën binnen de loodlijnen, dan is het paard nauw in de knieën en heeft het osseknieën of X-beenen (les genoux de boeuf). Begint de afwijking van de verticaal beneden de knie, zoodat de pijp, de kogel, de koot en de hoef er buiten of er binnen liggen, of wanneer dit uitsluitend de koot en den hoef betreft, dan heeft het paard in het eerste geval gewoonlijk een Franschen stand, en is in het tweede een toontreder. De voorste richtingslijn BD gaat ongeveer door het midden van den opperarm en ligt even ver van de loodlijn EF, neergelaten uit de punt van den boeg, als van IK, de verticaal uit den elleboog op het horizontale vlak. Gaan wij nu den stand der achterste ledematen na, dan weten wij dat de richtingslijn AG, bij het vierkant geplaatste paard, tevens de loodlijn is uit het heupgewricht , neergelaten op het ondersteuningsvlak; deze verticaal gaat door het midden van den schenkel en ligt even ver van de loodlijn NO, neergelaten uit het zitbeen, als van de verticaal LM uit de knieschijf. Is het been naar voren gericht, zoodat de loodlijn AG achter den hoef komt, dan staat het paard van achteren onder zich (sous lui du derrière);, komt deze verticaal daarentegen vóór den hoef op den grond, dan is het dier van achteren gestrekt (campé du derrière). De „stand onder zich", duidt somtijds op een ziektetoestand der voorbeenen en wel meestal van de hoeven; de achterbeenen hebben dan meer te dragen en zijn dus meer blootgesteld aan het ontstaan van gebreken, terwijl de snelheid geringer zal zijn. De voorwaartsche beweging wordt zeer belemmerd, omdat de kracht, uitgaande van een achterbeen, ingevolge haar richting, meer wordt gebezigd om het lichaam in de hoogte dan om het vooruit te werpen; bovendien zal het naar voren staand 23 354 achterbeen noodzakelijk een korteren pas moeten maken dan een normaal geplaatst. De gestrekte stand is nadeelig voor den rug, geeft aanleiding tot een zadelrug en beneemt aan de achterhand een gedeelte van haar voortstuwingsvermogen. De hoef kan zich ook vóór de loodlijn AC bevinden, zonder dat het geheele achterbeen aan het onder zich staan deelneemt; dit is dan een gevolg van een lang gekoot zijn van het paard, of van een veel doortreden in den kogel, terwijl een kort of steil gekoot zijn de oorZaak-kan wezen, dat de hoef achter de loodlijn komt of dat de laatste niet in het midden, doch in het voorste gedeelte van den hoef valt. De loodlijn NO gaat langs de punt van den hiel en loopt vervolgens nagenoeg evenwijdig met de achtervlakte der pijp. Ligt alleen deze punt eenigszins ver achter de lijn NO, waardoor de pijp hieraan niet meer evenwijdig loopt, of gaat NO wel langs de punt van den hiel, maar verwijdert de pijp zich van deze lijn sterk naar voren, dan heeft het paard sdbelbeenen. Bevindt zich de punt van den hiel ver vóór de lijn NO, dan staat het paard recht in de spronggewrichten; dit is ook het geval wanneer de genoemde lijn wel door de punt van den hiel en langs de pijp gaat, doch wanneer de richting van den schenkel daarmede nagenoeg evenwijdig loopt. Ook de achterste ledematen zijn niet over hun geheele lengte evenwijdig; van boven loopen zij tot de spronggewrichten naar elkander toe. De afstand tusschen de spronggewrichten mag slechts 1jl—1/8 van dien tusschen-de kniegewrichten bedragen, terwijl de hoeven op iets minder dan een hoef breedte van elkander verwijderd moeten blijven. Uit dit laatste volgt ten duidelijkste dat het ondersteuningsvlak van het paard een trapezium en geen rechthoek is. De achterhoeven toch zijn smaller dan de voorhoeven, en staan minder dan de breedte van een achterhoef van elkander, derhalve is hun normale onderlinge afstand ook geringer dan dien der voorhoeven. De loodlijnen AB en CD (flg. 109), neergelaten uit de achterste 'zitbeensknobbels , moeten de beenen, te rekenen van het spronggewricht, in twee ongeveer gelijke deelen snijden. Is het been grootendeels buiten de verticaal, dan is het paard wijd van achteren (irop ouvert du derrière); het wijd zijn kan echter uitsluitend het gevolg wezen van het verder van elkander staan der achterhoeven dan de normale houding aangeeft, hoewel de beenen een goeden stand hebben. Dit heeft betrekkelijk weinig nadeel, ten minste voor zware werkpaarden, terwijl het wijd $55 zijn, tengevolge van een abnormale richting van het been, meer kans geeft tot het ontstaan van gebreken aan het spronggewricht den kogel en den hoef. Het paard zal in het laatste geval wagelen en van achteren niet zoo krachtig kunnen zijn als bij den gewenschten stand. Wijken alleen de spronggewrichten buiten de verticalen uit, dan is het paard wijd in de hielen (lesjarrets cambres). Hiermede gaat meestal een draaien in de hakken gepaard, terwijl het paard dan toontreder is. Ook kan het van achteren een Franschen stand hebben waarbij alleen de hoeven te ver van elkander komen. Staat het achterbeen binnen de verticaal of zijn uitsluitend de hoeven te dicht bij elkander, al hebben de ledematen de juiste richting, dan heet het paard nauw van achteren (serré du derrière). Ge! woonlijk komt deze stand voor bij smalle en weinig krachtige paarden met geringe spierontwikkeling. Minder nadeelig is het wanneer uitsluitend de spronggewrichten binnen de verticalen komen; men noemt het paard dan koehakkig (le cheval jarreté). Wel is ook deze stand niet wenschelijk en is hij, vooral wanneer zulk een paard zich in beweging stelt en daarbij van achteren wordt bezien, voor het oog minder fraai, doch hierbij kunnen voldoende gespierdheid en een krachtige achterhand' aanwezig zijn. § 150. De lichaamsbewegingen zonder verplaatsing van het lichaam. De lichaamsbewegingen, die niet met verplaatsing van het lichaam gepaard gaan (les mouvements sur place) zijn het steigeren en het achteruitslaan met omhoogwerpen van het achterstel, terwijl ook het bokken, dat dikwijls uitsluitend op de plaats geschiedt doch waarbij ook een voortbeweging van het lichaam in een of andere richting kan plaats hebben, hierbij zal worden behandeld. 1*. Het steigeren. Het steigeren (le cabrer; das Steigen oder Baumen; therearinq) bestaat in het oprichten van het lichaam op de achterbeenen, terwijl deze naam eveneens wordt gegöven aan de hierdoor aangenomen houding, waarin het paard korter of langer tijd vertoeft, dus aan het staan op de achterbeenen. Deze beweging, doch vooral die houding, vorderen een sterke spierwerking van het voorstel, dat zich met kracht omhoog werpt, doch nog meer, en wel hoofdzakelijk, van het achterstel van waar uit de romp met hoofd en voorbeenen worden bewogen alseen hefboom, welke zijn steunpunt in het heupgewricht heeft en aldaar op het dijbeenshoofd draait. 866 Het is duidelijk dat het paard deze houding slechts voor korten tijd kan aannemen; het ondersteuningsvlak wordt gevormd door de beide achterhoeven en is dus zeer klein, zoodat de loodlijn, uit het zwaartepunt op de basis neergelaten, dicht bij de uiterste grenzen van dat vlak ligt en er alzoo bij een kleine verplaatsing buiten zal vallen. Hierdoor zal het paard genoodzaakt worden het lichaam weder met de voorbeenen te steunen of wel het zal achterwaarts of zijwaarts omslaan. Als het paard wil steigeren, brengt het, ter voorbereiding, de achterbeenen meestal dichter onder het lichaam en het hoofd omlaag, terwijl het de voorbeenen iets buigt; deze voorbereiding, welke zeer kort is, wordt gevolgd door een snel en achtereenvolgens omhoog werpen van hoofd, hals en romp, waarbij de voorbeenen zich evenals de achterbeenen, krachtig en plotseling strekken. Hierbij treden dus in werking de strekspieren van de voorbeenen en voornamelijk: 1°. de lange rugspieren, die de ruggegraat tot een geheel vastzetten en den hals opgericht houden; 2°. de groote draaierspieren, welke van de dijbeenderen uit op de darmbeenderen en de lange rugspieren werkende, den romp als een hefboom der 3de soort oprichten; 3°. de buigers der schenkelbeenderen, die nu, van de vaststaande achterbeenen uit op het kruisbeen werkende, den romp als een hefboom der lste soort op de dijbeenshoofden doen draaien. Komt bij het oprichten van het lichaam op de achterbeenen het zwaartepunt niet boven de achterhoeven, dan zal het paard terstond weder op de voorbeenen moeten neerkomen of zich vooruit bewegen, doch steigert het zoodanig dat het zwaartepunt wel boven het ondersteuningsvlak is gekomen, dan zal het eenigen tijd in die houding kunnen blijven staan en zelfs zich daarin kunnen voortbewegen. Dit kan, zooals wij in den circus zien, door de noodige oefening worden verkregen, terwijl ook sommige dekhengsten het hierin ver hebben gebracht en op de achterbeenen gaande de merrie naderen. Paarden, die deze houding aannemen zonder de noodige spierkracht in de strekkers der achterbeenen, inzonderheid ook in de knieschijf- en de hielbeenspieren te bezitten, buigen lichtelijk in de achterbeenen door, zoodat bijv. de hielen den grond raken, of vallen naar de eene of andere zijde over. Jonge paarden die, hoewel sterk genoeg, uit schrik, pijn of door ruwe inwerking van den ruiter steigeren, en niet de noodige oefening bezitten, loopen groot gevaar van, door het lichaam ie krachtig omhoog te werpen, hun evenwicht te verliezen en achterover te vallen. Het gemakkelijk steigeren, waaronder men niet moet begrijpen 357 het dikwijls op de achterbeenen staan, maar wel het langzaam bedaard en met gemak aannemen van deze houding en het daarin eenige oogenblikken volharden zonder wankelen, is op zich zelf een teeken van kracht. Paarden, die hiertoe in staat zijn, hebben ook aanleg om goed te leeren springen. Het steigeren kan geschieden uit dartelheid of speelschheid zooals men dikwijls van jonge paarden in de weide ziet, uit ongeduld en verlangen om vooruit te gaan, maar ook uit kwaadaardigheid en verzet, en niet zelden ten gevolge van pijn, veroorzaakt door te sterke of ruwe werking van het gebit. Bij het steigeren zijn de achterbeenen slechts weinig in de spronggewrichten gebogen, terwijl de voorbeenen meestal eenigszins gestrekt zijn, en daarbij dikwijls een klauwende beweging maken; later bij de behandeling der schoolgangen en schoolsprongen zullen wij zien dat het paard bij het verheffen van het voorstel op de achterbeenen, deze sterk in de gewrichten buigt. Ditzelfde- geschiedt met de voorbeenen, welke daarbij geheel stil worden gehouden. Terwijl in dit geval het opheffen van de voorhand door geregeld opklimmende oefeningen is geleerd, waardoor de gewrichtsbanden, pezen en spieren niet zullen lijden, zal dit laatste wel geschieden bij het telkens herhaald gewoon steigeren; delenden, de spronggewrichten en de achterkogels hebben het meest té verduren en voornamelijk wanneer het paard uit verzet steigert. Echter ook bij weeke hengsten ontstaan aan de achterbeenen dikwijls gebreken/waarbij de kogels dik en rond worden en het paard zelfs overkoot kan gaan staan. 2°. Het omhoog werpen van het achterstel met achteruitslaan. Dit (la ruade; das Hintenausschlagen; the kicking) is de tegenovergestelde beweging van het steigeren; het paard licht plotseling het achterstel op en slaat met beide achterbeenen achteruit. De voorbeenen worden hiertoe verder terug- of vooruitgebracht, naarmate het paard den slag laag of hoog wil toebrengen; hoofd en hals gaan plotseling omlaag, waardoor een grooter gedeelte van de lichaamszwaarte op de voorbeenen wordt overgebracht. Vervolgens worden de achterbeenen door samentrekking van de groote draaier-, de knieschijf- en dehielbeenspieren,alsmede van de koot-kroon-hoef beenbuigers. plotseling en met groote kracht gestrekt, waardoor het achterstel omhoog wordt geworpen. Onmiddellijk daarna worden de achterbeenen door de schenkel beenbuigers en de lange rugspieren snel en min of meer ver achteruit geworpen. Daar het ondersteuningsvlak, gevormd door de beide voorhoeven, slechts klein is en het zwaartepunt daar 358 nimmer juist boven zal komen, kan deze beweging slechts zeer kort zijn en valt het paard terstond weder op de achterbeenen neer. Alle dieren van het paardengeslacht bezigen deze beweging als een hoofdmiddel tot verdediging, of wel zij doen het uit kwaadaardigheid, uit vrees voor een voorwerp dat zich achter hen bevindt, of om den ruiter, het zadel of het tuig af te werpen. Daar het paard om te steigeren het hoofd plotseling omhoog, en om te slaan naar beneden brengt, volgt hieruit van zelf dat men, om het eerste te beletten, moet trachten het hoofd van het paard omlaag te houden, terwijl men het moet oprichten om het slaan zooveel mogelijk te voorkomen. Ook het sterk doorzitten van den ruiter zal het steigeren moeilijker maken en is een der beste hulpmiddelen hiertegen; bij vele paarden is echter noch het een, noch het ander afdoende. Terwijl het paard zijn voorstel het gemakkelijkst omhoog kan werpen wanneer de voorbeenen naast elkander staan, daar beide hiertoe dan gelijk en even krachtig kunnen medewerken, zullen ver vooruitgebrachte voorbeenen het paard in staat stellen om zeer hoog te slaan, daar hoofd en hals dan beter omlaag en naar voren kunnen worden gebracht, zonder gevaar voor het dier van te storten. Het achteruitslaan geschiedt het gemakkelijkst terwijl het paard stilstaat, het steigeren het best bij een achterwaartsche beweging; de voorbereiding tot steigeren gaat dan ook dikwijls gepaard met een teruggaan of met een meer of minder doorbuigen in de gewrichten der ledematen. Is het zwaartepunt bij het steigeren niet boven het ondersteuningsvlak , doch zeer dicht daarbij, en wil het paard in deze houding blijven, dan zal het, door beweging met de voorbeenen eh door achterwaarts brengen van hoofd en hals trachten het zwaartepunt meer terug te voeren of wel het zal de achterbeenen wat voorwaarts plaatsen. Is het zwaartepunt daarentegen iets verder gekomen dan het ondersteuningsvlak, dan zal het paard, door hals, hoofd en voorbeenen omlaag te brengen, beproeven om niet achterover te vallen , of wel het zet zich af met de achterbeenen en springt voorwaarts, maakt een lancade. 3°. Het bokken. Het bokken (le bond, le saut de mouton; das Boeken; the buckjumping) wordt voorbereid door een sterk, absoluut welven van den rug; hoofd eri hals worden ver omlaag gebracht, het eerste somtijds tusschen de voorbeenen, de staart wordt vastgeklemd tegen het lichaam en alle spieren der ledematen worden krampachtig ge- 859 spannen, terwijl de voor- en achterbeenen zeer, dicht bij elkander met weinig of niet gebogen gewrichten onder het lijf zijn gebracht. Nu volgt een verheffen van de voorhand en daarna een zoo krachtig opwerpen van het achterstel, dat de voorhand weder ter aarde komt; ook hierbij worden de beenen stijf in de gewrichten gehouden, terwijl het voorstel zich terstond daarop weder afstoot, zoodat het achterstel moet nederkomen. Somtijds zet het zich bijna tegelijk met voor- en achterbeenen af en springt zoo recht naar boven of wel het maakt tegelijk kort keert of springt zijwaarts of achterwaarts, waarbij de rug als een hoepel gespannen blijft. Snel volgen deze sprongen elkander op. De kracht waarmede ze worden gegeven, neemt toe en de tusschenpoozen worden kleiner, totdat de ruiter eindelijk wordt afgeworpen, of er in geslaagd is het paard tot snel voorwaarts gaan te brengen. Om achteruitslaan en bokken te voorkomen, bedient de ruiter zich dikwijls met goed gevolg van een soort opzetteugel, waarvan hij de uiteinden in de hand heeft en die „Bocktrense" of „gagsnaffle" wordt geheeten, terwijl hij door één of twee krachtige slagen met de karwats moet trachten het paard in snellen gang te brengen. De ergste bokkers in Europa vindt men onder de paarden uit Moldavië, dé Ukraine en Polen , terwijl de Australische paarden en de wilde paarden uit Noord-Amerika (mustangs) en die uit de pampa's van Zuid-Amerika een vermaardheid hebben verkregen als „buckjumpers". Hun ruiters, de Australische „horsebreakers" de cowboy's en de Oaucho's zijn in hooge mate bedreven in de zware, bijna onmogelijke taak om den zit op zulke bokkende dieren te bewaren. § 151. De lichaamsbewegingen met vebplaatsing van het lichaam. Be gangen in het algemeen. De verschillende wijzen waarop het paard zich geregeld voortbeweegt, worden de gangen (les allures, die Gangarten, thepaces) genoemd; dit zijn dus lichaamsbewegingen met verplaatsing van het lichaam. .Alle beweging begint met een verbreken van het evenwicht, waarin het stilstaande paard zich bevindt. De beweging gaat voornamelijk uit van den romp, terwijl de beenen, in de richting van de beweging, worden vooruit- of teruggebracht, om het lichaam te ondersteunen en zoodoende het evenwicht te 360 herstellen; volbrengen zij deze beweging niet tijdig, dan zal het evenwicht niet worden hersteld, zoodat het paard moet vallen. De gangen zijn als het ware een aaneenschakeling'van toestanden, waarin het evenwicht telkens verbroken en weder hersteld wordt; op verbreken volgt onmiddellijk herstellen, dan weder verbreken, enz., tot dë gang eindigt. Zoolang de gang duurt, zal de romp zich voortbewegen, terwijl telkens een of meer beenen tegelijk ter ondersteuning zullen dienen, welke dan in hun onderste gedeelte een oogenblik stilstaan. Hoewel de romp voortdurend in beweging is, verstaat men door rompbeioeging meer uitsluitend die, welke de romp maakt op het oogenblik dat één of meer beenen op den grond steunen, en wel voornamelijk de beweging ten Opzichte van dat been of die beenen. Men zegt bijv. „de romp gaat over het rechter voorbeen heen," waarmede men wil te kennen geven, dat dit been steunt, terwijl de romp zich voorwaarts blijft bewegen en de romp dus op dat oogenblik verder gaat dan het been. - De romp beweegt zich met een snelheid voort, die wel niet steeds even groot, maar toch vrij regelmatig is, terwijl de beenen het eene oogenblik zullen stilstaan , om daarna niet alleen den romp in te halen, maar ook vóór hun respectieve draaipunten te komen, waarop zij het lichaan dan weder zullen steunen. De snelheid van beweging van den romp en die van de beenen zijn dus niet aan elkander gelijk. De stand van den romp ten opzichte van de beenen bepaalt de grootte van de „neiging in den gang"; hoe dichter het zwaartepunt bij het voorste gedeelte van het ondersteuningsvlak ligt, des te grooter is zij, terwijl zij geringer wordt naar gelang het zwaartepunt het achterste gedeelte van dat vlak nadert. Derhalve heeft een „vóór onder zich staand paard" veel neiging in den gang, een „vóór gestrékt staand paard" daarentegen weinig. De gangen worden onderscheiden in loopende en springende (les allures marchées etsautées), naarmate hierbij één of meer ledematen met den grond in verbinding staan, of dat het lichaam een korter of langer oogenblik ongesteund voortgaat; dit oogenblik wordt het zwevingsmoment geheeten, dat zijn ontstaan te danken heeft aan een veerkrachtig afzetten met de beenen en dat, naar de soort van gang, ééns of tweemaal in een volkomen pas voorkomt. Bij regelmatige gangen volgen de bewegingen elkander steeds in dezelfde volgorde op. De volgorde der bewegingen bepaalt de soort van gang, terwijl de wijze van gaan wordt bepaald door de manier waarop de bewegingen plaats hebben. Daar de sprong een lichaamsbeweging is, gepaard met voort- 361 beweging, zal hij hier ook worden behandeld, al behoort hij, door het niet regelmatig voortduren der beweging, eigenlijk niet tot de gangen. De tijdruimte, benoodigd voor een telkens wederkeerende reeks bewegingen, heet een bewegingsperiode, en elk onderdeel daarvan een bewegingsmoment. Behalve door de werking van de zwaartekracht wordt de beweging grootendeels voortgebracht door.de voortstuwende kracht, die voornamelijk van de achterhand uitgaat, doch waaraan ook de voorste ledematen meestal deelnemen, al is dit gewoonlijk niet belangrijk. Bij de behandeling der „gangen in het bijzonder" zal op deze werkzaamheid der voorbeenen nader worden teruggekomen. De invloed van de voortstuwende kracht hangt niet alleen af van haar grootte, maar ook van de richting waarin zij werkt. Deze richting hangt weder af van de plaats waar, op het oogenblik van het afzetten der beenen, de hoeven zich ten opzichte van den romp bevinden, dus van den stand der richtingslijnen ten opzichte van de verticaal. Hoe meer de hoeven recht onder de draaipunten zijn gelegen, des te minder zal het lichaam in horizontale richting worden voortbewogen; hoe meer zij zich evenwel achter de draaipunten bevinden, des te meer zal het lichaam in die richting worden voortgeduwd. De wijze van beweging en de plaatsing der beenen ten opzichte van den romp, op het oogenblik dat zij niet ter ondersteuning dienen, noemt men de beenzetting. Wij zullen eerst de beweging en verplaatsing van een been in haar verschillende phasen beschouwen, om later bij de gangen een overzicht te geven van de verplaatsingen der beenen ten opzichte van elkander. Bij het oplichten en vooruitbrengen van een voorbeen beweegt het schouderblad zich om het voorste draaipunt; terwijl de bovenarm meer of minder wordt gestrekt, worden de knie en het onderbeen eerst sterk gebogen en evenzoo de onderarm. Hierop wordt het onderbeen voor uitgebracht, en wel te verder, naarmate de schouder en de onderarm langer zjjn, de eerste schuiner ligt en de hoek gevormd door het boeggewricht grooter Wordt. Bij het neerzetten van een voorbeen treden de strekspieren'in werking, om het vooruitgebrachte been weerstand te doen bieden aan den stoot, dien het bij het neerkomen op den grond ondervindt, en om het geschikt te maken, tot steun te dienen van den romp. Bij het oplichten en vooruitbrengen van een achterbeen worden alle gedeelten daarvan gebogen, waarna het geheele been vooruit wordt gebracht. 362 Evenals bij het neerzetten van een voorbeen, treden bij het neerzetten van een achterbeen de strekspieren in werking. Er zijn derhalve in alle gangen voor een been twee hoofdperioden: 1°. die, waarin het is neergezet, dus tot steun dient van het lichaam, of wel reeds weder werkzaam is om dit af te zetten; 2°. die, waarin het been is opgelicht, dus van den grond is opgenomen en zweeft. Deze beide perioden zijn niet altijd even lang; somtijds zal een been langer zijn opgelicht dan het heeft ondersteund en omgekeerd; dit hangt voornamelijk af van de soort van gang, doch ook van de wijze van gaan. Wij zullen later, bij den normalen stap, zien dat de eerste periode iets, hoewel weinig, langer is dan de tweede, terwijl bij den galop de eerste periode korter is dan de andere. In de eerste période maakt het been een slingerbeweging om het draaipunt, terwijl het zich dus het meest verplaatst aan het ondereinde; in de tweede periode slingert het om den hoef die steunt, en verplaatst het boveneinde zich het meest. Waar hier van slingerbeweging wordt gesproken, moet men dit niet in letterlijken zin opvatten, daar het lidmaat niet als één geheel werkzaam is, en de verschillende samenstellende deelen van eén been niet alle evenwijdige wegen afleggen. Zoo even zeiden wij, dat de rpmp de beweging inleidde; wij zien dit duidelijk bij een man, die zich vooruit zal begeven. Alvorens hij het been oplicht, waarmede hij wil aanvangen (verondersteld dat dit het linker is), brengt hij het gewicht van het lichaam op het rechter been over; de rompbeweging is derhalve aan de beenzetting voorafgegaan. Op overeenkomstige, wijze doet het paard bij het in beweging stellen. Bestaat er een zoodanige overeenstemming tusschen de rompbeweging en de beenzetting, dat het verliezen en het herwinnen van het evenwicht regelmatig plaats hebben en de gang geregeld wordt onderhouden, dan is er evenwicht in den gang. Dit heeft niet plaats wanneer deze overeenstemming ontbreekt, bijv. als de beenen den neerkomenden romp niet op het gewenschte oogenblik of op de juiste plaats ondersteunen; zulks kan een gevolg zijn van een vertraging der beenzetting of van een te ver of niet ver genoeg vooruit neerzetten van het been. Ook een verandering van houding, waardoor de ligging van het zwaartepunt ten opzichte van het ondersteuningsvlak is gewijzigd, en de beweging van den romp over de ondersteunende beenen bespoedigd of vertraagd wordt, kan oorzaak zijn dat er geen evenwicht in den gang is. Elk tempo eischt een mate van verzameling, 363 een zekere houding van het paard, om in dat tempo in evenwicht te gaan. Wanneer er evenwicht bestaat, zal de beenzetting zuiver zijn en de beenen zullen elkander op de goede oogenblikken en op de gewilde plaatsen aflossen, waarvan een juiste verdeeling van spierarbeid het gevolg zal zijn. Wanneer een achterbeen, nadat het vooruitgebracht en neergezet is,.met den hoef op den bodem steunt en de geheele lste periode doorloopt, zal, wanneer de beweging wordt voortgezet, het boveneinde en dus ook de romp, die er in het heupgewricht mede verbonden is, naar voren worden gebracht (rompbeweging). Deze beweging wordt bewerkt door de strekkers van het dijbeen en de buigers van het schenkelbeen of de kruis- en zitbeen-schenkelbeenspieren, die dan ook de gezamenlijke vooruitbrengers van den romp zijn; de overige strekkers van het been en de buigers van de koot-, kroon- en hoef beenderen werken hierbij mede. De achterbeenen verrichten hun arbeid öf beurtelings met gelijke tusschenpoozen, zooals bij den stap en den draf, öf met ongelijke tusschenpoozen, doordien hun werking verschillend is als in den galop, öf ongeveer gelijktijdig, als bij den sprong. Zij hebben zich het meest in te spannen op het oogenblik van het achterwaarts strekken, daar zij dan het lichaam met kracht voorwaarts moeten stuwen, een kracht die grooter moet wordén, naarmate de gang sneller is en de zwevingsmomenten in dien gang van langeren duur zijn. De achterbeenen zijn de hoofdmotoren, de voornaamste werktuigen om het lichaam voort te stuwen, de• voorbeenen dienen hoofdzakelijk om den romp te steunen; intusschen evenals de achterbeenen het lichaam ook steunen, dragen de voorbeenen het hunne bij tot de voortstuwing. Bij het steigeren zagen wij dat zij het lichaam eenigszins omhoog wierpen en ditzelfde doen zij in den galop en bij een hoogtesprong, doch voornamelijk bij zwaar trekken; bij dit laatste toch ziet men de gebogen en op de toonen staande voorbeenen zich met kracht strekken, om zoodoende mede te werken tot het voortbewegen van den last (flg. 173). De stoot of schok, dien de beenen bij het neerkomen op den grond ondergaan en die sterker is naarmate zij zwaarder zijn belast, wordt gebroken; met andere woorden, de stoot wordt bij zijn voortplanting van den hoef naar de bovengelegen gedeelten van het been en naar den romp langzamerhand zoodanig verzwakt, dat het lichaam slechts een geringe schudding ondervindt» 364 Deze breking van den schok wordt bewerkt door: a. De elasticiteit van den hoef. In den hoef doet zich de stoot natuurlijk het eerst en het sterkst gevoelen, maar hij wordt daar verzwakt door de veerkracht van sommige deelen, welke later zullen worden beschreven bij de behandeling van den hoef. b. De hoeken, die de beenderen met elkander vormen. Hierdoor plant de stoot zich niet rechtuit voort, doch neemt hij bij eiken hoek af. Hij kan aldaar worden ontbonden in een kracht die langs het been gaat en een welke daar loodrecht op staat, en waarvan alleen de eerste den schok voortplant, terwijl de andere kracht aanleiding geeft tot uitrekking der banden, pezen en spieren, die den gewrichtshoek steunen. De inrichting van het onderste gedeelte der beenen, de onderlinge stand namelijk en de verbinding van het pijpbeen, het kootbeen, het kroonbeen en het hoef been, dit alles oefent grooten invloed uit op het breken van den stoot. Reeds in het hoefgewricht wordt de schok gebroken en door tusschenkomst van het straalbeen gedeeltelijk overgebracht op de buigpees en de veerkrachtige deelen waarop deze rust; ook heeft een, hoewel zeer geringe, breking plaats in het kroongewricht, terwijl zij in veel sterker mate te voorschijn treedt in het kootgewricht. Onder de drukking van het lichaam buigt dit gewricht door (het paard treedt door in de koot), te meer, naarmate de stoot zich sterker doet gevoelen. Deze verliest daarbij echter een zeer groot en aan de mate van doorbuiging evenredig deel zijner kracht, dat door tusschenkomst der sesambeentjes wordt overgebracht op hun banden, inzonderheid op den veerkrachtigen schortband en op de er achter gelegen buigpezen. De doorbuiging in het kootgewricht en de breking van den stoot zijn sterker, naarmate het koot- en het kroonbeen langer zijn en een schuiner stand hebben; zij zijn zwakker naarmate deze beenderen korter zijn en steiler staan. De stoot van het been tegen den grond zet zich alsdan in veel sterker mate tot in den romp voort en wordt uit den rug van het paard overgebracht op den ruiter, wanneer deze in den zadel neerkomt. Vandaar dat paarden met steile, en gewoonlijk tevens korte kooten, een stootenden gang hebben en daarentegen bij de vele goede volbloeden Engelsche halfbloed-paarden, die meestal buigzame lange en schuine kooten hebben, de bewegingen aangenaam en veerkrachtig zijn. Intusschen heeft ook de rug hierop grooten invloed en is het duidelijk dat het neerkomen op een veerend gespannen rug veel zachter en aangenamer zal zijn dan op een krampachtig gespannen of op een doorgezakten rug. 365 Is de rug krampachtig gespannen, dan zal het paard stijf en hard in zijn bewegingen zijn en daardoor eerder in de gewrichten lijden, terwijl de rutter een gevoel zal hebben alsof hij op een houten dier rijdt. Worden daarentegen de spieren zoodanig losgelaten, dat de rug als het ware doorzakt, dan zal er noch veerkracht noch energie in de bewegingen zijn. Daarom streeft men er bij de africhting ook steeds naar, dat de rug veerkrachtig gespannen wordt; alleen daardoor'kunnen de gangen elastisch blijven. Werd vroeger dan ook gesproken van een ^nageven van den rug" als een vereischte voor het goed gaan van een paard, dan werd. hiermede hetzelfde bedoeld, al was de uitdrukking wellicht minder gelukkig gekozen. Ook de hooger gelegen gewrichten dragen het hunne bij om den schok te breken; intusschen is de bouw van het achterbeen gunstiger dan die van het voorbeen, hetgeen voornamelijk in het oog valt wanneer men het hierin bevoorrechte spronggewricht vergelijkt met het handwortelgewricht. De mindere hoekigheid der voorbeenen wordt echter ruimschoots vergoed door: c. De wijze van verbinding der voorste ledematen met den romp Deze verbinding geschiedt door vezelvliezen en gemeenschappelijke spieren. Wij zagen reeds hoe deze spieren bedeeld zijn met sterke peesvhezen en hoe inzonderheid de beide groote getande spieren zeer elastische peesvliezen bezitten, tusschen welke de romp is opgehangen en waarin zich bijgevolg een groot deel van den schok der voorbeenen verliest. Waar de stoot door banden of andere meer of minder veerkrachtige deelen wordt gebroken, roept het gedeelte zijner kracht dat de veerkracht dezer deelen in werking heeft gebracht, een tegenschok te voorschijn, die de weerstoot wordt geheeten Dezelfde tegenwerking ziet men duidelijk bij het stilstaande en steunende, maar min of meer gebogen been, dat plotseling en krachtig wordt gestrekt. Dit geschiedt o. a. aan de voorbeenen bij het steigeren, aan het laatst steunend voorbeen (vóór het zwevingsmoment) bij den galop en aan de achterbeenen bij den sprong. J Door den veerkrachtigen weerstoot wordt de romp als het ware onmiddellijk weder omhoog geworpen, waardoor de beenen gemakkelijker kunnen worden opgelicht en de bewegingen elastisch worden. De gebruiks- en handelswaarde van een paard hangen voornamelijk af van de wijze waarop het gaat. De kracht en het gemak waarmede het zich beweegt, bepalen grootendeels tot 366 welken dienst het geschikt is, terwijl de fraaiheid der bewegingen grooten invloed uitoefent op de handelswaarde. Het is daarom dan ook van het hoogste belang de gangen nauwlettend gade te slaan, in verband met het gebruik waarvoor het paard is bestemd. Een nauwkeurige kennis van de wijze van gaan en van de beenzetting in de verschillende gangen, zoowel in de normale als in de gebrekkige, kan, gepaard aan de practijk, voor den ruiter een middel zijn om zich het voor het rijden zoo noodige gevoel eigen te maken. Hierdoor zal hij, bij goeden meegaanden zit, op de juiste oogenblikken de vereischte hulpen kunnen geven en later bij de dressuur in staat zijn zich te overtuigen of het paard al dan niet goed gaat. De Franschen onderscheiden de gangen in ks alluresmarchées en ks allures sautées; de Duitschers in die sehreitenden en die springenden Gangarten en verdeelen deze beide weder in die schwunghafte en die schwunglose. Deze benamingen zijn vrij willekeurig gekozen, zoodat de Franschen o. a. den draf tot les allures sautées rekenen en de Duitschers dien onder die schreitende, schwunghafte Gangarten rangschikken. In verband met hetgeen zooeven over een elastisch gespannen rug is gezegd, moeten alle gangen veerkrachtig zijn; daarom worden zij door ons dan ook niet verdeeld in veerkrachtige en onveerkrachtige, doch onderscheiden in springende en loopende, naarmate er al of niet regelmatig terugkeerende oogenblikken in voorkomen, waarin het lichaam zich geheel ongesteund door de lucht beweegt, tengevolge van de impulsie der beenen. De verdeeling der gangen in natuurlijke en kunstmatige of verkregene is niet geheel juist, daar het paard de meeste der zoogenaamde verkregen gangen kan gaan en ook somtijds gaat, al heeft het die nooit geleerd. Zoo zal bijv. een jong, ongeraden paard, dat in de weide loopt, uit opgewektheid een Spaanschen draf (le passage) gaan, of al spelende met andere een pesade maken, zooals deze in geen enkele rijschool zou kunnen worden verbeterd. De z.g. kunstmatige gangen, beter gezegd schoolgangen en schoolsprongen (ks airs de manege) zullen afzonderlijk worden behandeld. Men noemt de gangen: Diagonaal, indien een diagonaal beenenpaar (le bipède diagonal), bijv. het linker voor- en het rechter achterbeen, gelijktijdig in dezelfde richting wordt bewogen, zooals dit bij den draf de beide diagonale beenenparen beurtelings doen. De diagonaal wordt genoemd naar het voorste been; het rechter voor- en 867 linker achterbeen vormen dus de rechter diagonaal. De galop, en door sommigen ook de stap, worden tot de diagonale gangen gerekend, hoewel zich bij den tweeden gang geen diagonaal beenenpaar gelijktijdig verplaatst. I Lateraal, indien het zijdelingsch beenenpaar (le bipède latéral) zich gelijktijdig beweegt, zooals bij den telgang. Lang of gestrekt (les allures grandes ou allongées) indien de beenen zich ver verplaatsen of de snelheid groot is. Kort (les allures petites ou raccourcies) in het tegenovergestelde geval. Hoog (les allures hautes ou enlevées), wanneer de beenen sterk worden gebogen en afgezet, waardoor het zwaartepunt telkens meer verticale verplaatsing ondergaat dan gewoonlijk. Laag (les allures basses) wanneer het tegenovergestelde zich voordoet; terwijl men hiermede ook aanduidt een beweging waarbij de hoeven weinig worden opgelicht en over den bodem scheren (daisy cutter). Verheven of steppend, met hooge actie, ook wel kortweg, al is het niet eigenlijk, hoog, indien de voorbeenen sterk worden gebogen; hierbij kunnen deze tevens ver vooruitgrijpen of dichter bij het lijf worden neergezet, naarmate de achterhand krachtig werkt tot het voortstuwen van den romp of niet. Hard of stoolénd (les allures dures), als zij den ruiter een sterke reactie geven. Zacht (les allures douces) in het omgekeerde geval. Licht (les allures légères), wanneer de hoeven met weinig geraas den bodem aanraken. Zwaar (les allures lourdes), indien het aanraken van den bodem sterk waarneembaar is. Fraai (les allures belles), als zij het oog streelen door kracht, uitgebreidheid en sierlijkheid der bewegingen. Gebrekkig (les allures défectueuses), als zij het gevolg zijn van zwakte, bovenmatigen arbeid of slechte dressuur, bijv. de drieslag. Regelmatig (les allures régulières), wanneer de beweging der beenen en hun onderlinge samenwerking plaats heeft op de wijze, zooals de ondervinding en het wetenschappelijk onderzoek hebben aangetoond, dat dit moet geschieden. De basis van ondersteuning of basis zooals wij het ondersteuningsvlak zullen noemen, heet: Diagonaal, wanneer een diagonaal paar beenen steunt en het andere paar is opgelicht; Lateraal, wanneer ditzelfde geschiedt door de laterale beenen. Het paard kan, stilstaande, wel op een diagonale basis steunen, doch niet op een laterale; daarom moet men bij onderzoek aan 368 een achterbeen, het voorbeen aan dezelfde zijde doen oplichten en het paard, door den hoef van dat been slechts bij den toon vast te houden, beletten zich daarmede te steunen op de hand van den! helper. Op die wijze loopt men weinig of geen gevaar met het achterbeen een klap te krijgen, daar het paard dan op een laterale basis zou moeten steunen. Bij den stap is de basis nu eens diagonaal, dan weder lateraal; naarmate de gang langzamer is, zal dus de diagonale ondersteuning langer moeten duren, terwijl daarentegen de laterale basissen langer kunnen dienen, wanneer de stap sneller wordt. Een tripedale (drievoetige) basis rechts vóór en een tripedale basis rechts achter zijn ondersteuningen met drie beenen, waaraan respectievelijk de beide achterbeenen en het rechter voorbeen, en de beide voorbeenen en het rechter achterbeen deelnemen, terwijl het vierde been is opgelicht. Steunen de vier beenen, dan vormen zij een quadrupedale (viervoetige) basis, en wordt de romp door één achterbeen of één voorbeen gesteund, als in den galop, dan heet dit een unipedale basis. Hoefslag is de naam, welke wordt gegeven aan den indruk van den hoef op den bodem (l'empreinte), en ook aan het geluid, veroorzaakt door het op den grond komen van één hoef of van twee hoeven tegelijk (la battue). Hetzelfde woord wordt in de rijbaan gebezigd om den weg aan te geven langs de zijden, terwijl men verder nog spreekt van den hoéfslag van de groote volte en ook van het gaan op twee hoefslagen, wanneer de voorhand en de achterhand van het paard niet denzelfden weg gaan, maar de voorbeenen en de achterbeenen afzonderlijke, doch evenwijdig loopende wegen volgen, zooals bij de zijgangen het geval is. Naarmate men, wanneer het paard zich op een bodem beweegt waarop de hoefslagen voor het oor waarneembaar zijn, twee, drie of vier hoefslagen hoort, heeft de gang in toe, drie of vier tempo's plaats. De Franschen spreken van letemps, om de tijdruimte aan te duiden tusschen twee hoorbare hoefslagen, en van une foulée, om den tijd aan te geven dat een been met den grond in aanraking is; zoo spreekt men. van la première, la deuxième foulée du galop". Door enkele schrijvers wordt echter la foulée ook gebruikt in de beteekenis van hoefindruk. Nog zegt men: het paard stapt over (se méjuge, se mécouvre), wanneer de hoefslagen der achterbeenen bij het rechtuit gaande paard vóór die der voorbeenen van dezelfde zijde komen; stapt in (se juge, secouvré), wanneer zij elkander bedekken, en stapt achter (se d'juge, se découvré), als de hoefslagen der achterbeenen achter die der voorbeenen blijven. 369 1° Een been heeft een geheelen of volkomen pas afgelegd, wanneer het, in den gang waarin het paard is, de beide hoofdperioden van de beweging heeft volbracht. Het paard heeft dus een geheelen drafpas gedaan, wanneer een been weer in denzelfden stand is teruggekomen, waaruit het dien pas begon. Deze hoofdperioden van zweven en steunen worden elk weder verdeeld in drie gelijke onderdeelen, en wel op de volgende wijze: le moment: begin van het steunen. 2e „ midden „ „ ( 3" „ einde „ „ | 4'moment: begin van het zweven. 2°. Hoofdperiode, het zweven. J 5» „ midden „ ' 6" „ einde „ „ Raabe heeft deze verdeeling aangenomen, ten einde de onder¬ linge plaatsing der beenen duidelijker te kunnen beoordeelen. JjEnoble du teil neelt daarentegen gemaakt. Het oplichten Hoofdperiode, het steunen. de volgende indeeling Het m;dden van het zweven Het neerzetten Het begin van het steunen . Het midden van het steunen Het einde van het steunen. . lste moment. 2de moment. 3de moment. 4de moment. 5de moment. 6de moment. Het oplichten Thans, nu photographische oogenbliksbeelden ons de opvolgende bewegingsmomenten van een bepaalden gang duidelijk weergeven, kan men daaruit de beenzetting gemakkelijker beoordeelen dan door het naast elkander neerschrijven van de verschillende momenten , waarin de vier beenen zich op zeker oogenblik bevinden. Evenwel hebben deze indeelingen nog waarde, wanneer de platen ontbreken en men het onderling verband der vier beenen eenigszins nauwkeurig wil weergeven. Intusschen heeft vooral de verdeeling van Raabe van haar waarde verloren, daar proeven van Maeet hebben aangetoond, dat de snelheid der beweging van den romp niet steeds dezelfde is, doch zich, van het neerzetten van een been tot het afzetten, vergroot, terwijl het been zich ook in het midden van het zweven 24 370 sneller beweegt dan op de oogenblikken onmiddellijk na het oplichten en vlak vóór het neerzetten. Daar de snelheden niet regelmatig zijn, kunnen dus in gelijke tijdruimten geen gelijke afstanden worden doorloopen, terwijl de indeeling in hoofdzaak juist op deze gelijkheid berustte. § 152. De gangen in het bijzondeb. De stap. Wil men de beweging en de beenzetting van het paard in de verschillende gangen waarnemen, dan zal men, om tot een zuivere beoordeeling te komen, dit op twee wijzen moeten doen, en wel door eerst het paard gade te slaan als het in vrijheid loopt en daarna wanneer het wordt gereden. De houding van een paard toch oefent grooten invloèd uit op de wijze van gaan; verplaatsing van het zwaartepunt meer vóór-of achterwaarts, dus verandering in houding, zal oorzaak zijn, dat de gang sneller of korter wordt. De wijze waarop hoofd en hals .worden gedragen, heeft, zooals reeds werd gezegd, grooten invloed op de geheele houding van het paard en op de ligging van het zwaartepunt, zoodat paarden, die in verschillende houdingen worden gereden, niet op dezelfde wijze zullen gaan en omgekeerd hetzelfde paard de houding zal wijzigen naar den gang en het tempo, waarin het zich beweegt. Door niet genoeg acht te .slaan op het bovenstaande en door de groote moeilijkheid om de beenzetting nauwkeurig waar te nemen, zijn er zooveel verschillende theorieën over de leer der bewegingen ontstaan, theorieën, waarvan vele thans ten deele onwaar blijken te zijn, ja somtijds geheel verkeerd. De moment-photographie heeft ons in staat gesteld de verschillende oogenblikken, die bij de beweging voorkomen, naar waarheid op papier te brengen, en heeft ons doen zien, dat de meeste voorstellingen, welke men in de schilder- en de beeldhouwkunst van in beweging zijnde paarden heeft gegeven, volkomen onjuist zijn. Tevens heeft zij ons geleerd, dat bij sommige gangen, op een bepaald oogenblik, de onderlinge stand van de beenen, dus de meerdere of mindere snelheid waarmede de beweging van een been door die van een ander wordt gevolgd, verschillend is naar het tempo waarin het paard zich beweegt, terwijl dit tempo weder samenhangt met de houding. Laat ons nu den stap wat nader beschouwen. De stap is een langzame, loopende gang in vier tempo's, waarbij het lichaam beurtelings door de diagonale en door de laterale beenen wordt gesteund en daartusschen, in de overgangsperioden, door drie. 371 Slaan wij eerst het in vrijheid stappende paard gade, dan zien wij, dat de volgorde van het oplichten der beenen deze is: 1°. linker voorbeen; 2\ rechter achterbeen; 3°. rechter voorbeen; 4°. linker achterbeen. Wanneer de voor- en ook de achterbeenen naast elkander staan, begint het paard den stap meestal met een voorbeen Het beweegt zich langzaam vooruit, met hoofd en hals min of meer omlaag; trekt een of andere zaak zijn opmerkzaamheid dan richt het dier zijn hoofd op en verandert somtijds den gang door öf plotseling, öf na enkele drafpassen den galop aan te nemen. Laat ons echter aannemen, dat het paard regelmatig blijft voortgaan. De achterbeenen zullen nu meestal overstappen Het neerzetten der beenen heeft plaats in dezelfde volgorde-' de vier tempo's zijn onderling gelijk en er verloopt evenveel tijd tusschen het neerzetten van het late en het 2*> been als tusschen dit en het 8*», enz. Kortheidshalve heet dit: de hoefslagen zijn mchroon", d. w. z. de tijden tusschen de hoefslagen zijn geluk. Wordt het paard gereden, dan zal de stap hetzelfde blijven wanneer de teugel geheel wordt losgelaten en de houding niet is veranderd, doch geheel overeenkomt met die van het vriigaande paard. J Neemt de ruiter den teugel aan en worden hoofden hals van het paard iets opgericht, dan zullen de achterbeenen minder overstappen bij steeds vermeerderde oprichting instappen en eindelijk achterstappen. Gaandeweg zijn nu ook de tijden tusschen ^ gewijzigd, ae noetslagen (les battues) der diagonale ueeiien zijn elkander genaderd, die der laterale hebben zich daarentegen onderling verwijderd. Deze wijziging kan men zoover voortzetten totdat de diagonale hoefslagen slechts één hoefslag vormen en het paard een verkorten draf, zonder zwevingsmoment, heeft aangenomen, de verkor te loopende «W geheeten ötept een paard- ver over en moeten daarom de voorbeenen spoediger vooruit, ten einde plaats te maken voor de achterbeenen, dan zal de gelijkheid der tijden tusschen de hoefslagen eveneens ophouden. De hoefslagen van de laterale beenen naderen elkander meer en meer, en het paard gaat dan telgang afgebroken telgang; beide beenen van dezelfde zijde worden tegelijk of bijna tegelijk opgelicht en evenzoo neergezet. Alle soorten van den stap liggen dus tusschen den verkorten met-zwevenden draf en den telgang. . 372 Wilde men hiervan een juist denkbeeld ontvangen, dan zouden daartoe tal van oogenbliksbeelden noodig zijn, genomen naar paarden in verschillende houdingen. Den stap onder den ruiter, waarbij de indrukken der achterhoeven die der voorhoeven juist dekken, noemt men den normalen. De figuren 110-^133 geven dezen niet geheel weer, daar fig. 117 doet zien dat de rechter achterhoef voorbij den hoefslag van den rechter voorhoef (zie fig. 111) wordt neergezet. Het paard op de afbeeldingen! gaat met een langen teugel en stapt over, waardoor de bewéging meer de natuurlijke van het vrijgaande paard nabijkomt. De groote bezwaren, verbonden aan het nemen van een reeks oogenbliksbeelden, zijn niet alleen van technischen aard, doch spruiten eveneens voort uit de moeilijkheid om als object een goed gereden paard te verkrijgen, een paard dat geen enkele fout maakt, regelmatig voortgaat,' zonder eenig verschil in snelheid, en waarbij in stap en draf de rechter en linker beenen juist even krachtig en op geheel overeenkomstige wijze functionneeren. Het gevolg hiervan is dan ook, dat het aantal beelden waarin bijv. een rechter been steunt, niet altijd volkomen gelijk is aan dat waarin een linker zulks doet; zoo ook in de figuren 110—133. Deze onnauwkeurigheden doen echter niets af aan de beschouwingen over den stap; zij zijn dan ook uiterst gering, daar toch de tijd van één stand in genoemde figuren slechts i/2i seconde bedraagt. De stap wordt in vier tempo's gegaan, welke elkander met bepaalde snelheden opvolgen. Bij de beenzetting in den normalen stap zal, wanneer een voorbeen op het punt is den grond te verlaten, het achterbeen aan dezelfde zijde ongeveer even ver verwijderd zijn van het genoemde voorbeen en van het ondersteunende achterbeen, dus op de helft van dien afstand tusschen die beide beenen (figuren 113 en 125). - Ook hierin zal men, bij verschillende paarden, niet volkomen overeenkomstige standen vinden. Nu eens is het zwevend achterbeen iets achter de helft van den zooeven genoemden afstand, evenals in de figuren 110—133 bij het niet juist normaal stappend' paard, dan weer, en dit geval doet zich meer voor, zal het opgelichte achterbeen aan het einde van het zweven zijn en derhalve dicht bij het laterale voorbeen, wanneer dit wordt opgelicht. De bouw van het paard, de wijze van gaan en het tempo van den stap oefenen hierop grooten invloed uit. Gaan wij nu in genoemde figuren de beweging van een achterbeen na, om hieruit onze gevolgtrekkingen te maken. Daar de opvolgende figuren een volkomen pas van den stap Fig11110 Vm 133. Beweging van het paard in stap. Naar photo^rajihische oogenbliksbeelden van O.Anschütz te l.issa. 378 voorstellen, zou men ze van 110—133 in een cirkel kunnen plaatsen. Slaat men eerst flg. 132 gade, dan ziet men dat het rechter achterbeen op het punt is van opgelicht te worden en in fig. 138 opgelicht is. In de daaropvolgende figuren 133, 110, 111, 112, 113, 114, 115 en 116 blijft het opgelicht, terwijl het in de figu^ ren 117, 118 en 119 tegelijk met het andere achterbeen den grond raakt; in de figuren 120, 121, 122, 123, 124, 125, 126 en 127 is het het eenige achterbeen dat steunt, en inde figuren 128, 129, 130 en 131 zijn weder beide achterbeenen met den grond in aanraking. De figuren doen dus uitkomen, dat het rechter achterbeen bij 16 der figuren op den grond is en bij 8 ervan is opgelicht, terwijl bij 8 van de 16 figuren de romp door beide achterbeenen wordt gedragen. De hoofdperiode van het steunen is hier dus langer dan die van het zweven, hoewel er natuurlijk oogenblikken zijn, dat het been wel met den grond in aanraking is, doch niet meer steunt, als bijv. in fig. 132. De oogenblikken, dat het paard met beide achter- of voorbeenen tegelijk den bodem raakt, worden gebruikt om het gewicht van het eene been op het andere over te brengen, alvorens het eerste kan worden opgelicht; zij worden overgangsperioden geheeten. Deze oogenblikken duren langer naarmate het paard meer overstapt, dus een grooteren pas maakt, daar er dan meer tijd noodig is voor het overbrengen van het gewicht. In den normalen en nog meer in den verkorten stap, welke laatste weder dichter bij den niet-zwevenden draf ligt, worden de passen korter; het gewicht kan dus vlugger van het eene been op het andere" worden overgebracht en de duur van de ondersteuning, door twee achter- of voorbeenen te gelijk, zal worden verminderd. In de fig. 133 en 110 was de basis diagonaal, in 111 en 112 tripedaal links achter, in 113, 114, 115 en 116lateraal, in 117 en 118 tripedaal links vóór, in 119, 120, 121 en 122 diagonaal in 123 tripedaal rechts achter, in 124,125, 126,127lateraal in 128, 129 tripedaal rechts vóór, in 131 en 132 diagonaal. ' In de 24 figuren zijn dus ongeveer 8 ondersteuningen diagonaal 8 lateraal en 8 tripedaal; worden de laatste korter, dus bijeen normalen stap, dan duren de diagonale langer. De duur van de laterale basis is de helft van den gezamenlijken tijd der diagonale en tnpedale basissen; worden de tripedale dus zoo kort, dat men ze niet m rekening brengt, dan kan de duur van de zijdelingsche ondersteuning de helft van dien der diagonale worden Het-inde figuren 110-133 weergegeven paard gaat niet geheel regelmatig, daar anders de duur der verschillende gelijknamige ondersteuningen telkens even groot moest zijn. Vergelijkt men de 374 figuren 119 en 12Ömet 131 en 132, dan bespeurt men dat het rechter achterbeen eenigszins sleept, daar het reeds tusschen de beide laatste figuren had moeten worden opgelicht. Ook kunnen de figuren 119 en 131 worden beschouwd als te zijn tripedaal ondersteund in plaats van diagonaal; de tripedale basis zou daardoor echter te lang van duur zijn en daarom werd de ondersteuning als diagonaal aangemerkt. Deze en dergelijke fouten hadden natuurlijk in de teekening kunnen worden gewijzigd, doch daardoor zou aan de waarheid der photographie te kort zijn gedaan, terwijl het beter is juist zulke fouten, die ook in de werkelijkheid voorkomen, op te merken. Wanneer een been ongeveer in het midden van het steunen is, wordt het been, dat den volgenden hoefslag moet maken, neergezet; in fig. 116 en 117 is het linker voorbeen op het midden van het steunen en nu wordt het rechter achterbeen, dat moet volgen, op den grond geplaatst; evenzoo is in fig. 122 en 123 het rechter achterbeen op het midden van het steunen en wordt het rechter voorbeen neergezet. Is een been ongeveer in het midden van het oplichten, dan begint het been, dat moet volgen, te zweven; in de figuren 124 en 125 is het linker achterbeen in die houding en wordt het linker voorbeen opgelicht. Intusschen wordt bij een normalen en bij een verkorten stap het achterbeen sneller' neergezet, het is dus dicht bij het einde van het zweven, op het oogenblik dat het laterale voorbeen wordt opgelicht. Om den rhythmus van den stap, in de onderscheidene figuren voorgesteld, na te gaan, beginnen wij met fig. 111; het linker voorbeen is daar juist neergezet. Zes figuren later, in fig. 117, wordt het volgend been, het rechter achterbeen neergezet, weder zes figuren later (fig., 123) het rechter voorbeen, enz. De tusschenruimten zijn dus ongeveer gelijk, wat overeenkomt met hetgeen in den aanvang is gezegd omtrent den stap van het vrijgaande paard dat overstapt; de hoefslagen zijn isochroon. Wordt intusschen de lengte van den stap verkort, zoodat het paard niet meer overstapt, dan zullen de tusschenruimten niet meer gelijk blijven. Begint de stap met het linker voorbeen, dan komen achtereenvolgens de hoefslagen van het linker voor-, rechter achter-, rechter voör- en linker achterbeen; duidt men deze aan door 1, 2, 3 en 4, den duur van een tusschenruimte door O, dien van de dubbele door 00, dan zal de rhythmus worden: 1—0—2—00—3—0—4—00—1, enz.,, zoodat de diagonale beenen elkander telkens dubbel zoo snel 375 opvolgen als de laterale. Tengevolge hiervan worden de diagonale basissen langer van duur en de laterale korter, waardoor het paard meer geschikt zal zijn om in draf aan te gaan dan in het omgekeerde geval. Daarom kan het ook bij het in draf aangaan noodig zijn den stap te verkorten; het aandraven zal op die wijze gemakkelijker worden gemaakt dan wanneer de pas werd verlengd. Later zal dit nog nader worden besproken. De lengte van een volkomen pas in normalen stap schommelt tusschen 1.60 M. en 2 M. en is bij paarden van ongeveer 1.60 M. hoogte meestal 1.70 of 1.80 M. Bij de verdere beschouwingen zullen wij 1.80 M. als de lengte aannemen. Wanneer de stap in de figuren 110—133 normaal was en de hoefslagen der achterhoeven die der voorhoeven dekten, dan zou bijv. in fig. 118 het rechter achterbeen midden tusschen het linker achteren het linker voorbeen op den grond komen, terwijl het linker achterbeen daarna weder in den hoefslag van het linker voorbeen stapt. De afstand der beide laterale beenen is dan even groot als de volkomen paslengte of 1.80 M., terwijl de diagonale basis, die in fig. 120 uit fig. 118 en 119 ontstaat, een lengte zal hebben gelijk aan een halve paslengte of 0.90 M. Een laterale basis ontstaat door het oplichten van een voorbeen, terwijl een diagonale basis wordt gevormd door het oplichten van een achterbeen. De tripedale ondersteuning ontstaat door het neerzetten van een achterbeen of door het op den grond komen van een voorbeen. Hieruit volgt dus, dat in een volkomeu pas viermaal een tripedale, tweemaal een laterale en tweemaal een diagonale basis voorkomen. Een laterale ondersteuning wordt voorafgegaan door een tripedale en gevolgd door een tripedale, terwijl ditzelfde het geval is voor een diagonale basis. Wij zullen in het vervolg de tripedale ondersteuning minder ter sprake brengen, doch in den stap meestal alleen van diagonale en laterale basissen spreken. De ruiter kan grooten invloed uitoefenen op de wijze van stappen van het paard. Wanneer , hij een steunend achterbeen met karwats of beenhulp aanzet, zal het andere. achterbeen spoediger op den grond worden geplaatst en dus een kleineren pas maken dan anders het geval ware geweest; de lengte en ook de tijd van de diagonale basis worden grooter. Op deze wijze zal de overgang worden verkregen van den stap tot een verkorten loopenden draf, waarbij dus altijd een diagonaal paar beenen steunt. Wordt een steunend voorbeen aangedreven, dan wordt het evenzoo sneller opgelicht, het andere eerder neergezet; de tijd van de 376 laterale ondersteuning zal dus worden verlengd, die der diagonale verkort en het paard zal meer neiging krijgen tot telgang. Thans zal nog met een enkel woord het in stap aangaan en het halt houden worden besproken. Wanneer het paard uit de evenwichtshouding den normalen stap met een paslengte van 1.80 M. zal beginnen, dan wordt het eerst een voorbeen opgelicht. Veronderstel, dat dit het rechter is, dan geschiedt de beweging als volgt: lste moment, oplichten rechter voorbeen; 2de moment, oplichten linker achterbeen; 3«e moment, rechter voorbeen wordt neergezet op ongeveer 0.60 M. vóór het linker, dat weldra moet worden opgelicht, het linker achterbeen is reeds dicht bij de plaats, waar het zal worden neergezet; 4de moment, het rechter voorbeen steunt, het linker voorbeen wordt opgelicht, het linker achterbeen zal bijna neergezet worden en wel op 0.90 M. (halve paslengte) vóór het rechter achterbeen dat nog steunt; 5de moment, het rechter voorbeen is in het midden van het steunen, het linker voorbeen opgelicht en het linker achterbeen neergezet, het rechter achterbeen wordt opgelicht; 6de moment, het linker voorbeen wordt neergezet op 0 90 M vóór het rechter, het linker achterbeen is in het midden van het steunen, het rechter in het midden van het oplichten. Het paard is nu in den normalen stap gekomen met paslengten van 1.80 M. Het 2de moment of het oplichten van het diagonale achterbeen geschiedt iets sneller dan wanneer het paard reeds eenigen tijd in stap was geweest; dientengevolge zal het laterale voorbeen wat vroeger worden opgelicht om ruimte te maken voor het achterbeen. Dit voorbeen kan echter niet worden opgelicht vóór het andere wordt neergezet, waardoor het linker voorbeen een korter pas maakt, ongeveer gelijk aan i/8 van de geheele paslengte. Wordt uit den stap halt gehouden, dan kan dit op verschillende wijzen geschieden, naar het oogenblik waarop hiertoe de hulp wordt gegeven. Veronderstel, dat de hulpen worden aangebracht wanneer het paard op een laterale basis steunt en het andere laterale paar beenen zweeft, zooals in flg. 126, dan zal het linker achterbeen worden neergezet op ongeveer 0.90 M. vóór het rechter voorbeen; het rechter achterbeen wordt vooruitgezet en naast het andere achterbeen geplaatst, terwijl het rechter voorbeen naast 377 het linker wordt neergezet. De voor- en achterbeenen zijn daar op een onderlingen afstand van 1.20 M. of drie vierde van de hoogte, derhalve op een afstand als bij het paard in de evenwichtshouding. Wordt de hulp gegeven op een oogenblik als in fig. 121, dan wordt het rechter voorbeen neergezet en daarna het linker achterbeen op ongeveer 0.90 M. van het eerste; het linker voorbeen komt naast het rechter voorbeen, het rechter achterbeen wordt op ongeveer 1.20 M. van het voorbeen aan die zijde geplaatst en er is stilstand; het linker achterbeen is echter te ver onder den romp en wordt nu ongeveer 0.30 M. teruggezet naast het andere achterbeen. Daar de beweging bij den overgang tot het halthouden langzamer wordt, zal het paard trachten den duur van de diagonale ondersteuning te verlengen en als het ware diagonaalsgewijze halthouden. Komt een paard uit zich zelf tot stilstand, dan zullen gewoonlijk noch de voorbeenen noch de achterbeenen naast elkander worden gezet; is het linker voorbeen vóór het rechter, dan zal het overeenkomende diagonale been, hier het rechter achterbeen, meestal vóór het linker achterbeen staan. Dit toont dus mede aan, dat het halthouden diagonaalsgewijze plaats heeften dat het goede oogenblik om de hulpen aan te brengen is, wanneer het paard op een diagonale basis steunt. In den stap beweegt het zwaartepunt zich beurtelings naar rechts en naar links voorwaarts, afhankelijk van het voorbeen, dat steunt; hoe breeder het paard is, hoe grooter deze schommelingen zullen zijn. Wanneer de romp zich over een steunend voorbeen beweegt, zal, op het oogenblik dat dit reeds iets voorbij den verticalen stand is (flg. 118 en 119), de schoft het hoogst zijn; ditzelfde heeft met het kruis plaats op het oogenblik dat de romp zich over een iets minder dan loodrecht staand achterbeen (flg. 124 en 125) beweegt. Hieruit blijkt, dat nu eens de schoft, dan weder het kruis opwaarts gaat, zoodat de ruggegraat telkens van richting verandert. Deze op- en neergaande bewegingen zijn voor den ruiter duidelijk merkbaar aan zijn zit en hieraan kan hij het onderbrengen van een achterbeen kennen. De wervelkolom zal zich naar rechts en links buigen door het beurtelings dicht bij elkander komen van de laterale beenen, terwijl zij meer of minder gewelfd zal zijn naarmate de diagonale of de laterale beenen steunen. De snelheid van den normalen stap is bij een paard van 1.60 M hoogte, gemiddeld 1.80 M. in de seconde of één volkomen pas in een seconde; het is echter uit den aard der zaak duidelijk dat èn 378 de lengte van den pas èn de snelheid van de beenzetting, niet alleen bij de paarden onderling, maar ook bij eenzelfde paard zullen verschillen naar de houding waarin het gaat. In het algemeen kan men aannemen dat de normale stap langzamer, doch meer veerkrachtig, dus op den duur beter is. Het tempo van den gewonen stap, het middeltempo, is in Nederland voor de cavalerie en bereden artillerie 100 M. in de minuut. § 153. De telgang. De telgang (l'amble; der Pass oder Zelt; the amble) wordt door von Krane onder de gebrekkige gangen gerekend; anderen, waaronder de meeste Fransche hippologen, doen dit niet. Wij hebben het voorbeeld der laatsten gevolgd, want al is de telgang geen gewenschte gang voor een gebruikspaard, toch bestaan in Amerika onder de harddravers telgangers ipacers), die een buitengewone snelheid ontwikkelen; bovendien schijnt de telgang in vroeger tijden aan meer paarden eigen te zijn geweest en is het voor het grondig bespreken van den stap noodig, de beide grenzen waartusschen alle soorten van dezen gang liggen, den telgang en den verkorten, loopenden draf, eenigszins nauwkeurig gade te slaan. De telgang is een natuurlijke of wel een aangeleerde gang, waarbij de laterale beenen tegelijk worden opgelicht en te gelijk worden neergezet. De ondersteuning heeft plaats door het niet opgelichte laterale paar, de basis is derhalve smal en daardoor het evenwicht weinig verzekerd; dientengevolge moet deze gang vrij snel zijn. Hij wordt gegaan in twee tempo's. De snelheid wordt door velen gesteld op 2.40 M. in de seconde, doch deze is bij onderscheidene paarden natuurlijk zeer verschillend. Dit is ook het geval met de lengte van den pas, die bij een langzamen niet-zwevenden telgang gewoonlijk 1.80 M. bedraagt. Wanneer de telgang langzaam is, zullen er oogenblikken zijn, dat het gewicht van het lichaam van het eene paar beenen op het andere wordt overgebracht; op deze momenten wordt het lichaam, hoewel zeer kort, door de vier beenen gesteund. Het zwaartepunt verplaatst zich telkens van rechts naar links en omgekeerd, de gang heeft iets schommelendsof waggelends, de beenen worden weinig van den grond gelicht en daardoor is de beweging voor den ruiter zeer zacht. In vroeger tijden, toen het paard het eenige middel van vervoer was, waren telgangers dan ook zeer gezocht. Daarentegen zullen de overgangen, die voor het paard meestal het gemakkelijkst plaats hebben bij een 379 diagonale ondersteuning, uit den telgang moeilijk zijn. Hierdoor en ten gevolge van het weinig oplichten der beenen, zoodat zij daarmede licht aanstooten, zijn telgangers noch voor het leger noch voor de manege geschikt. Men kan het paard den telgang leeren door de laterale beenen aan elkander te binden met een touw, dat ongeveer een lengte heeft gelijk aan de bewegingsruimte. Is de telgang snel en bereikt hij het tempo van den sterken draf, dan bestaat er altijd een zwevingsmoment en vervallen dus de oogenblikken van overgang van het eene paar laterale beenen op het andere; de beide laterale ondersteuningen, waartusschen bij den niet-zwevenden telgang een zeer korte quadrupedale, volgen elkander nu op, gescheiden door een zwevingsmoment van korten duur. De Amerikaansche pacer Mascot heeft een recórd gemaakt van 2 minuten 4 seconden over de Engelsche mijl. Ook Directum heeft dit record, terwijl Manager voor de halve Engelsche mijl slechts 1 minuut1^ seconde noodig heeft gehad. Zoowel in den loopenden als in tien zwevenden telgang heeft een overstappen plaats; dit is bij den eersten gang gewoonlijk 0.60 M. voor een paard van 1.60 M. hoogte. § 154. De gebroken telgang. Men noemt gebroken telgang (l'amble rompu; der Halbpass) den gang die ontstaat, wanneer de beenzetting van den telgang zich zoodanig wijzigt, dat de achterbeenen iets vroeger op den grond komen dan de voorbeenen. De laterale beenen worden dus niet meer gelijktijdig, doch kort na elkander opgelicht en neergezet. Hierbij zal het paard niet zoo ver overstappen, terwijl de hoefslagen der gelijknamige beenen niet meer synchroon zijn. Tusschen de laterale ondersteuningen komen nu telkens een tripedale, een diagonale en nog een tripedale, waardoor de gang aan zekerheid wint. Deze soort van beweging wordt door Lenoble du Teil en terecht le pas rompu ou .traquenard genoemd; hierbij toch bestaat geen zwevend moment, terwijl zij den overgang vormt van den stap tot den telgang. Wanneer, in den normalen stap, een achterbeen, dat opgelicht is, wordt aangedreven, zal het paard daarmede een grooteren pas doen en dientengevolge overstappen; hoe verder het overstapt, hoe eerder het voorbeen aan dezelfde zijde moet worden opgelicht, wil het niet met het achterbeen in aanraking komen. Een laterale basis ontstaat door het oplichten.van een voorbeen; 380 naarmate dit dus eerder wordt opgelicht, zal ook de laterale ondersteuning vroeger ontstaan. Deze basis wordt pas verbroken door het neerzetten van een achterbeen, en dit op den grond komen van het achterbeen geschiedt ook later, daar het, om verder voorwaarts te komen, langer in de lucht zweeft. De zijwaartsche basissen zijn vroeger ontstaan en worden eerst later opgeheven, waardoor de diagonale ondersteuningen korter worden. Door een paard op deze wijze aan te drijven en het tegelijk met een lossen teugel te rijden, zal het bij eenigen aanleg, spoedig een soort telgang gaan. Bij den normalen stap volgt de hoefslag van een achterbeen op dien van een diagonaal voorbeen met een tusschenruimte, gelijk aan de helft van die tusschen den hoefslag van een achterbeen en dien van een gelijkzijdig voorbeen. Stappen de achterbeenen over, dan komt er een oogenblik dat de vier hoefslagen synchroon zijn, zooals bij het zich in vrijheid bewegende paard; het gaat dan een z.g. verlengden stap [un pas allongé). "Wordt nog verder (ongeveer 0.30 M.) overgestapt, dan zal er een oogenblik komen, dat de rhythmus der hoefslagen weder wordt als bij den normalen stap, met dit verschil dat thans de tijd tusschen den hoefslag van een achterbeen en van een lateraal voorbeen de helft bedraagt van dien tusschen het neerzetten van een voorbeen en dat van een diagonaal achterbeen. Op die wijze voortgaande komt men eindelijk, door vermeerderd aanzetten van de opgelichte achterbeenen, tot een gang waarbij de hoefslagen der laterale beenen samenvallen, den telgang. De soorten van stap, gelegen tusschen den normalen stap en den telgang, worden door de Pransche schrijvers In deze volgorde geplaatst: le pas allongé, l'entrepas en le pas rompu. Het tempo van den stap is geleidelijk sneller geworden van den normalen stap tot den telgang. Na de behandeling van den draf zal blijken, dat ditzelfde ook kan plaats hebbén in de richting van den niet-zwevenden draf; tevens zal dan het achteruitgaan worden besproken. "Wanneer de telgang of de gebroken telgang een gevolg is van zwakke of van verkeerde dressuur, met andere woorden wanneer het paard dien aanneemt zonder dat het gewenscht is, dan behooren beide tot de gebrekkige gangen. Zoo komt o. a. de gebroken telgang dikwijls voor bij jonge paarden, wier stap onoordeelkundig is verhaast. Fig"134Vml52 . Beweging van het paard in draf. Naarphoto$raphische oogenbliksbeelden van O.Anscnütz te Lissa. Fig. 146 Für.147. Fij.lto Fig. 149. Fin. 150. Fig. 151. Fig 152. 381 Ook bij de „pacers" neemt men, wanneer zij zeer snel gaan, een gebroken telgang waar; hierdoor wijzigt zich dan de ondersteuning, terwijl tevens een zwevingsmoment te voorschijn treedt, dat echter zeer kort is. Gewoonlijk wisselen nu de telgang en de gebroken telgang elkander af. Na de laterale ondersteuning volgt een zeer kort zwevingsmoment, dat somtijds onmiddellijk wordt voorafgegaan door de kort durende unipedaie ondersteuning van een voorbeen; het achterbeen heeft zich dan reeds afgezet. Van tripedale en diagonale basissen is thans geen sprake meer; de laterale basissen, zijn van elkander gescheiden door een zwevingsmoment, dat somtijds nog wordt voorafgegaan door een unipedaie ondersteuning. Later, bij de beschouwing van het harddraven, zal men zien, datt zich daarbij een soortgelijke wijziging van den gang, een verbreken van den draf, voordoet, evenals hier een verbreken van den telgang. § 155. De deaf. De draf {le trot; der Trab; the trot) is een gang in twee tempo's, waarin de beide beenen van elk diagonaal paar gelijktijdig worden opgelicht en ook weder tegelijk neergezet. Elk paar geeft dan ook slechts één hoefslag te hooren. Het lichaam wordt beurtelings door een diagonaal paar beenen gesteund, terwijl het andere is opgelicht; naarmate de draf gesprongen of geloopen wordt, ligt hier, al dan niet, telkens een zwevingsmoment tusschen. Evenals bij den stap kan het paard ook bij den draf met de achterhoeven achter, in of vóór de hoefslagen der voorhoeven komen, derhalve achter-, in- of overstappen. Blijven de hoefslagen der achterbeenen achter die der voorbeenen, dan behoeft de gang niet zwevend te zijn; de achterhoef kan dan op den grond komen zonder dat nog de gelijkzijdige voorhoef is opgelicht. Deze gang (le petit trot, ook wel le petit trot marchê geheeten), is een draf zonder zwevingsmoment; wij zullen dien den verkorten loopenden draf noemen; de ondersteuning is hierbij een oogenblik quadrupedaal. Intusschen behoeft elke verkorte draf niet op die wijze plaats te hebben. Het paard kan zich met zooveel energie afzetten, dat er toch een zwevingsmoment ontstaat. In de figuren 134—152 is de draf verkort, het paard stapt niet in, doch er is wel degelijk een zwevingsmoment. De figuren geven de voorstelling weder van één volkomen drafpas en hierin komt bij den zwevenden draf twee- 882 maal een zwevingsmoment voor, ééns na het afzetten met het linker diagonaal paar beenen (flg. 140 en 141), en ééns na het afzetten met het ander diagonaal paar (flg. 151 en 152). Zooals reeds werd opgemerkt, is de draf in de figuren niet normaal, doch van nog meer belang is, dat de draf noch geheel zuiver, noch bepaald regelmatig is; al zijn de fouten gering, toch dient er de aandacht op te worden gevestigd. Zoo ziet men o. a. in fig. 149, dat het rechter voorbeen reeds iets gebogen is, terwijl de linker achterhoef nog geheel op den grond rust; het rechter diagonaal paar beenen zet zich dus niet volkomen op hetzelfde oogenblik af. Verder is in fig. 142 de rechter achterhoef dichter bij den grond dan het diagonale voorbeen, zoodat die ook eerder den bodem zal raken. Uit dit alles blijkt dat de draf niet geheel zuiver is. Het zwevingsmoment na het afzetten met het linker diagonaal paar beenen (fig. 141) duurt slechts half zoo lang als dat, ontstaan door het afzetten met de rechter diagonale beenen (fig. 151 en 152). Br is dus ook onregelmatigheid in den gang door het niet overeenkomstig functionneeren van de beide paren diagonale beenen. Het paard gaat met een te hooge houding van het hoofd voor de geringe buiging in den nek; hierdoor zal de rug doorzakken en zijn de achterbeenen te veel bezwaard, zoodat zij zich niet krachtig genoeg kunnen afzetten. In draf heeft de rompbeweging over een voorgezet voorbeen en over een ondergebracht achterbeen op hetzelfde oogenblik plaats, waardoor de voorhand en de achterhand even hoog ten opzichte van elkander blijven. De ruggegraat kan dus wel in haar geheel iets hooger of lager van den grond komen, doch zij verplaatst zich evenwijdig aan zichzelf, behalve dat zij zijwaartscbe buigingen ondergaat, die het sterkst zijn naar ter zijde en op het oogenblik dat de laterale beenen het dichtst bij elkander komen (fig. 140 en 141 naar links en 150 en 151 naar rechts). Zij buigt zich dus beurtelings iets links en rechts; de holle zijde is nu gekeerd naar dien kant, waar de laterale beenen het dichtst bij elkander zijn. De reacties'van de schoft zijn gering en van weinig belang, omdat schoft en kruis ten opzichte van elkander denzelfden stand behouden en niet, zooals bij den stap of den galop, het kruis nu eens hooger komt dan de schoft, en dan weer lager. De gewone draf, ook normale draf (le trot ordinaire ou normal; der Mitieltrab) genoemd, heeft altijd een zwevingsmoment. Om normaal te zijn, moeten de hoefslagen van voor- en achterbeenen 383 elkander dekken. Wil het achterbeen op de plaats komen van het voorbeen'aan dezelfde zijde, dan moet dit laatste weg zijn en dus opgelicht; het achterbeen zelf is nog zwevend, en het neerzetten geschiedt diagonaalsgewijze, derhalve zijn de vier beenen alle te gelijk een oogenblik van den grond en er ontstaat een zwevingsmoment. Bij dezen draf is de neiging in den gang zoodanig, dat, op het oogenblik dat een voorbeen het naaststaande been voorbijgaat of kruist, dit laatste bijna, doch nog niet geheel loodrecht staat. Wanneer het zwevingsmoment bij den gewonen draf zoo kort is, dat het bijna niet bestaat, en de achterhoef neerkomt als de toon van den voorhoef nog op den grond is, zal het paard in de ijzers klappen; uit de bewegingsleer kan worden afgeleid, dat het paard> hetwelk-dit doet, met den toon van het achterijzer gewoonlijk tegen het toongedeelte van^het voorijzer zal slaan en slechts zelden tegen andere deelen van dit ijzer. De lange, sterke of gestrekte draf (legrand trot, le trot allongé; der starkere Trab) is een zwevende draf, waarbij het paard zal overstappen. Bij de verschillende hiervóór besproken soorten van draf heeft het volgende plaats: 1°. De onderlinge afstand, waarop de diagonale beenen worden neergezet, is gelijk aan de bewegingsruimte. 2°. De richtingslijnen der steunende beenen zijn evenwijdig. Elk tempo van draf heeft een verschillenden tijd van zweven; deze kan hoogstens de helft zijn van den duur der ondersteuning door een diagonaal paar beenen en is minstens iets meer dan 0. Bij den zwevenden draf worden de' basissen beurtelings gevormd door het rechter en door het linker diagonaal paar beenen. De lengte van één drafpas is bij den verkorten draf minder dan de dubbele diagonale basis of minder dan de dubbele bewegingsruimte; bij den gewonen draf is de volkomen pas gelijk aan tweemaal de diagonale basis en bij den sterken draf is de pas zelfs grooter dan die afstand. Thans komen wij tot de draf bewegingen, waarbij de ondersteunende beenen dichter bij elkander zijn dan de bewegingsruimte en waarbij dus de richtingslijnen der steunende ledematen niet meer evenwijdig loopen. Zij worden verkregen door het paard meer en meer te verzamelen, zoodat de hoeven der achter, beenen verder naar voren, en dus dichter bij die der diagonale voorbeenen liggen dan de afstand der draaipunten bedraagt. De korte draf (le trot raccourci; der Arbeitstrab) ontstaat, door 384 het paard in een kort tempo te verzamelen. De diagonale ondersteuningsbasis is verkort, doch het neerzetten der diagonale beenen heeft, evenals bij de andere soorten van draf, gelijktijdig plaats. Worden de achterbeenen te veel bezwaard en ontbreekt hun de noodige buiging, dan zullen zij worden neergezet alvorens de diagonale voorbeenen dit doen; de zuiverheid van den draf is dan verloren gegaan. Men dient verschil te maken tusschen een verkeerd bezwaren der achterbeenen en een rationeel belasten. Worden de achterbeenen niet gebogen ondergebracht, maar wordt het gewicht teruggebracht, door een overdreven oprichten van het hoofd, gepaard met een achteroverhellenden zit van den ruiter, dan zal de rug inbuigen en worden de stijf gehouden achterbeenen belet goed te functionneeren; zij worden als het ware gedwongen met de hoeven op den grond te blijven. Daarentegen kunnen hals en hoofd, bij goed gebogen ondergebrachte achterbeenen, zonder nadeel worden opgericht en zal de rug, wanneer de houding van het hoofd naar eisch is, elastisch gespannen zijn. Nu zullen de achterbeenen ook meer gewicht dragen, doch zij zullen niet aan den bodem zijn genageld, maar krachtig werkzaam kunnen zijn in de door den ruiter verlangde richting. De verkorte draf {le trot ralenti) verschilt van den korten draf door een minder verzamelde, vrijere houding bij het paard; de passen zijn korter dan in den normalen draf, de achterbeenen minder ondergebracht; door de meer voorwaartsche ligging van het zwaartepunt kan het paard zich met minder spierinspanning voortbewegen. Deze draf is dus dienstig bij langere ritten, waarbij men het paard wenscht te sparen, terwijl de korte draf juist meer gymnastische inspanning der spieren eischt om de verzameling en de buigzaamheid van het paard te bevorderen. De Spaansche draf {le passage; derSpanische Tritt, das Passa* giren) is de korte draf met een hooger en een langer durend oplichten van het zwevend diagonaal paar beenen, terwijl het andere paar ondersteunt. De gang is langzaam, verheven, veerkrachtig en met korte passen; de opgelichte beenen worden niet verder dan ongeveer 0.30 M. vóór de steunende geplaatst. Uit de passage ontstaat de piaffe, draf op de plaats {lepiaffer; derPiaff, der Trab aufder Stelle), waarbij de lengte der passen 0 is. De meeste Duitsche hippologen doen, in tegenstelling met de Fransche, de passage uit de piaffe geboren worden. Men kan zich dit verklaren, wanneer men weet dat de piaffe het gemakkelijkst tusschen de pilaren wordt verkregen, terwijl het paard 385 niet wordt gereden. Zal de piaffe daarentegen zonder piiarert aan het paard worden geleerd, dus onder den man, dan moet het tempo van den korten draf meer en meer worden verkort en het paard sterker worden verzameld, terwijl de achterbeenen worden gebogen, zoodat de passen korter en meer verheven worden. Aldus ontstaat de passage, die door voortgaande verkorting van het tempo, in piaffe zal kunnen overgaan. Hoe meer de achter- en voorbeenen op overeenkomstige wijze werken, hoe minder de achterhand wordt onderdrukt ten koste van het hooger treden der voorbeenen, en hoe langzamer, verhevener en statiger de gang is, des te beter wordt de passage gereden. Men neemt vrij algemeen aan, dat bij de passage een zwevingsmoment, al is het ook zeer kort, bestaat; somtijds kan het worden waargenomen bij een paard, dat in de weide een soort verkorten monsterdraf, een z.g. Freudentrab, gaat. Over het bestaan van een zwevend moment bij de piaffe zijn de gevoelens verdeeld; zoo het mocht voorkomen, is het in elk geval voor het oog niet waarneembaar. Met een enkel woord zal bij de schoolsprongen nog op deze beide gangen worden teruggekomen. De richting, waarin het zwaartepunt zich gedurende den draf beweegt, hangt af van zijn ligging. Ligt het juist boven het midden der diagonale basissen, dus boven het snijpunt van deze, dan zal het zich rechtuit bewegen; is het echter, zooals gewoonlijk \ min of meer voorwaarts gelegen, dan zal het zich, om boven het ondersteuningsvlak te komen, van de eene diagonaal naar de andere verplaatsen, derhalve telkens naar rechts en naar links voorwaarts gaan. Het is duidelijk, dat de zijdelingsche beweging sterker zal worden, naarmate het zwaartepunt meer naar voren ligt en de voorbeenen tevens verder van elkander staan. Het harddraven (le trot de course, le trot de hippodrome; der Renntrab; the flying trof) is een draf, waarbij het paard zeer ver overstapt, terwijl hierbij de langste zweefperjoden voorkomen en een zeer groote snelheid wordt ontwikkeld. Hoewel de diagonale beenen bij dit draven ook gelijktijdig worden neergezet, heeft dit niet geregeld plaats en zal het zuiver gelijk neerzetten somtijds worden vervangen door een vervroegd neerkomen van een voorbeen en op een ander oogenblik door een eerder op den grond komen van een achterbeen. De achterbeenen stuwen het lichaam met groote kracht voorwaarts. Later zal nog op den „flying trot" worden teruggekomen. Om .van de plaats in normalen gang aan te draven, zal het 25 386 paard zich met een paar diagonale beenen krachtig afzetten; de eerste pas zal natuurlijk nog niet de gewone lengte kunnen hebben, maar iets korter wezen. Gewoonlijk zal het paard, alvorens aan te draven, enkele passen in stap hebben gedaan. Om uit den normalen stap aan te draven, moeten de achterbeenen sneller worden neergezet en korter passen maken, de hoorbare hoefslagen van de diagonale beenen zullen door deze versnelling dichter bij elkander komen, en eindelijk samenvallen; het paard is dan in draf. Bij den overgang van den draf in den stap moet daarentegen het zuiver diagonaal verband der beenen worden verbroken. Hoewel het paard ook onmiddellijk uit den draf kan stilstaan, gaat het gewoonlijk eenige passen in stap alvorens halt te houden. Afgescheiden van de besproken soorten van draf . onderscheidt men dezen gang nog naar de wijze van draven, voornamelijk naar het oplichten der beenen. Zoo spreekt men o. a. van den stekenden draf, een gang, waarbij de voorbeenen, na met weinig kniebuiging opgelicht te, zijn, worden gestrekt. Deze beweging schijnt het oog van menigen waarnemer aangenaam aan te doen, niettegenstaande het meestal een onveerkrachtige, houterige gang is, die gewoonlijk gepaard gaat met weinig schoudervrijheid en weinig voortdrijvende werking van de achterhand. Is de beweging van schouder en ellebooggewricht echter ruim, en de voortstuwing van de achterbeenen krachtig (beaucoup dechasse; gute Folge), dan kan deze draf ook snel zijn; paarden, die een stekenden draf en weinig schoudervrijheid hebben, stooten op oneffen terrein dikwijls aan. De zwemdraf (der Schwinïmtrab) ontstaat door een hoog en gestrekt vooruitbrengen van de voorbeenen. De achterhand wordt hiertoe zwaar belast, waardoor haar voortstuwingsvermogen wordt verminderd en zij slechts met moeite en sleepend de voorhand volgt. Menigmaal wordt zulk een geheele foutieve gang in den circus als „passage" voorgesteld, waarop hij in geen enkel opzicht gelijkti Ook deze gang kan somtijds vrij snel zijn, terwijl dan het gelijk oplichten en neerzetten der diagonale beenen wordt verbroken. Een paard met een steppenden draf(un steppeur; a high stepper) kenmerkt zich door de hooge en krachtige buiging van de voorknie; deze draf valt thans in den smaak en is voor tuigpaarden zeer gezocht. Intusschen moet hij vooral naar de min of meer krachtige werking van de achterhand worden beoordeeld. Is deze goed ontwikkeld, stuwt zij het lichaam krachtig voort en is de schouder van het paard lang, schuin en ruim beweegbaar, dan 387 zal de gang ook snel zijn. Men ziet deze wijze van gaan veel bij de Norfolkdravers en hackneys. Worden de voorbeenen hoog opgelicht, doch is het arbeidsvermogen van de achterhand gering, en zijn de werking en bouw van den schouder het tegenovergestelde van het gewenschte, dan is de gang onpractisch; veel kracht gaat nutteloos verloren, het paard komt slechts matig vooruit en is niet geschikt om flinke afstanden vlug af te leggen. Men onderscheidt verder nog: den opgewekten draf (der Freudentrab), dien men dikwijls door vrij-dravende paarden ziet gaan, en den monsterdraf (der Mustertrab), die aan het paard wordt geleerd door het kunstmatig op te wekken; door het laatste is reeds menig kopper gefopt geworden, wijl hij meende, dat dit de gewone gang van het dier was. De zenuwachtige opgewektheid van het paard kan bij deze beide wijzen van draven zoo groot zijn, dat het, kreupel zijnde, voor een oogenblik de pijn vergeet en volkomen rad'draaft. Men kan zich zeer vergissen, wanneer men den monsterdraf voor een bewijs van kracht of van goede kniebuiging en schouderbeweging aanziet; zelfs aan krachtelooze paarden met weinig schouder- of kniebeweging kan deze gang worden geleerd, zoodat een juiste beoordeeling van het dier in dien draf onmogelijk is. De gemiddelde snelheid van een goeden draver is 240 M. per minuut, terwijl gerekend wordt dat de gemiddelde lengte'van 'een volkomen pas, bij een paard met een ondersteuningsvlak van 1.20 M., 2.40 M. is, alzoo gelijk aan het dubbele van de basis. Daar cijfers hier alleen een betrekkelijke waarde hebben, zoo zullen wij 1.20 M. als de vaste basis voor een paard van 1.60 M. hoogte, aannemen, hoewel dit alleen in de evenwichtshouding het geval zou zijn. Was de basis gelijk aan de bewegingsruimte dan zal zij dikwijls het */B van 1.60 M. of 1.28 M. zijn. Gemakshalve zullen echter voortaan 1.60 M. voor de hoogte en 1.20 M. voor de ondersteuning en de bewegingsruimte worden gebezigd,' daar een meerdere nauwkeurigheid hier onnoodig is. In het algemeen kan een paard, dat voor een licht rijtuig is gespannen, een sneller draftempo blijven gaan dan een dat onder den man wordt gereden. Voor dit laatste is, over een flinken afstand, 240 a 250 M. in de minuut wel het maximum tempo, terwijl vele hackneys, ingespannen, 10 Engelsche mijlen in het uur kunnen draven, of 268 M. in de minuut. Het tempo van den gewonen draf (middeltempo) is in Nederland voor de cavalerie en bereden artillerie 225 M. in de minuut, en van den sterken draf bij de artillerie 300 M.; bovendien is er voor de cavalerie een marschtempo van 200 M. 388 De snelheid • door harddravers ontwikkeld, is zeer aanzienlijk; enkele opgaven daaromtrent mogen hier een plaats vinden. Terwijl vroeger, vooral in Nederland, veel op de korte banen werd gedraafd, in Rusland daarentegen en vooral in Norfolk op groote afstanden, staat tegenwoordig Amerika bekend als de snelste dravers ter wereld te fokken. De „records" hebben zich meer en meer verbeterd; omstreeks het jaar 1840 bedroeg de tijd, waarin de Engelsche mijl werd afgedraafd 2 minuten en 351/* seconden; in 1876 was deze reeds gedaald tot 2 minuten 12% seconden door den hengst St. Julien; in 1S85 draafde MaudSde mijl in 2 min. 8% sec, terwijl in 1893 Nancy Hanks dit deed in 2 minuten 4 seconden, of ongeveer 13 M. in de seconde, en thans, 1914, staat het wereld-record op naam van Lou Dillon met 1 min. öS1^ sec. Dit is ontegenzeggelijk een buitengewone vermeerdering van snelheid; in het begin der vorige eeuw toch legden de harddravers over de Engelsche mijl slechts 9 M. in de seconde af. Vergelijkt men de drafsnelheid per seconde van Nancy Hanks met de snelheden van renpaarden, die wij nader bij den galop zullen bespreken, dan kan men nagaan welk een groote vlugheid door zulke dravers wordt ontwikkeld. De hier volgende opgave geeft een overzicht van de snelheden van enkele paarden, waaronder ook de snelste records, gemaakt tot in 1914. Dravers: Nancy Hanks in 298/4 sec. 1U Eng. mijl of 402 M. Sunol „ 1 min. 2*/4 „ ik „ „ „ 804 „ Nancy Hanks „ 2 „ 4 „. 1 „ „ „ 1609 „ Directum „ 2 „ ,5!/4 „ 1 „ „ „ 1609 „ Greenlander „ 4 „ 32 „ 2 „ mijlen. Nightingale „ 6 „ öB1^ „ 3 „ „ Lou Dillon „ 1 „ 58V2 „ 1 » mijl of 1609 M. Telgangers: Johnson in 29*/4 sec 1/i Eng. mijl, Manager „ 1 min. 1/4 „ V2 » » Mascot »2„ 4 „1„ „ Directum „2„ 4 „1„ „ Dan Patch „ 1 „ ö6V4 „1 „ „ Hieruit ziet men, dat de telganger nog sneller gaat dan de draver, en dat Directum beter record heeft gemaakt als pacer 389 dan in den flying trot. Hierom zou het dan ook verkeerd zijn dezen telgang onder de gebrekkige gangen te rangschikken. Terwijl in § 153 de telgang als een grens van den stap werd aangemerkt en aldaar de verschillende soorten van stap, die tusschen dezen gang en den normalen stap zijn gelegen, wérden beschreven, moet thans nog worden nagegaan wat er zal geschieden, wanneer de achterbeenen kleinere passen maken dan normaal. Stappen de achterbeenen achter, dan zullen, tegenovergesteld aan het behandelde in § 153, de diagonale ondersteuningen langer duren ten koste van de laterale, terwijl de hoefslagen van een voorbeen en van een diagonaal achterbeen elkander sneller opvolgen, totdat deze eindelijkisochroon worden, en aldus de verkorte loopende draf ontstaat; hierdoor komen , de hoefindrukken der achterbeenen circa 0.30 M.. achter die der voorbeenen. Tusschen den normalen stap en dezen draf bestaat nog als overgang de versneld-, stap (le pas relevé), waarin het achterbeen gewoonlijk slechts 0.15 M. achterstapt. Wanneer de ruiter een achterbeen aanzet op het oogenblik dat het steunt, zal het paard het eerder oplichten en dus het andere achterbeen vroeger moeten neerzetten; het dier maakt daardoor met de achterbeenen korter passen, de diagonale ondersteuning wordt langer en dit voortzettende, gaat het paard over tot den versnelden stap en van dien in den zooeven beschreven draf. Ook hierbn' wordt het tempo steeds sneller; van alle soorten van stap is derhalve de normale de langzaamste, tenzij de ruiter bij de andere soorten het tempo kunstmatig verkort, door inwerking op het paard met de teugels of den zit. Lenoble du Teil geeft voor de hier volgende gangen de daarbij geplaatste snelheden aan: Telgang 2.40 M. in de seconde. Gebroken telgang 2.25 Entrepas 2.10 Verlengde stap 1.95 Gewone „ 1.8O Versnelde „ 1.95 Verkorte loopende draf . . 2.10 Noch deze snelheden, noch de afstanden"der hoefslagen in die gangen moeten natuurlijk als vaststaande worden beschouwd; zy dienen alleen ter onderlinge vergelijking van de tempo's en van de gangen zelve. De verschillende wijzigingen in den stap zijn wel is waar meestal het gevolg van inwerkingen van den ruiter, doch het eene paard heeft neiging om door aanzetten tot den telgang 390 over te gaan, het 'andere daarentegen om den niet-zwevenden draf aan te nemen. Bij de dressuur zal men dikwijls gebruik maken van een stap met de beenzetting van den versnelden, doch in een langzamer tempo. De afwijkingen van den stap, in de richting van den telgang, zijn niét bruikbaar voor de africhting, daar het zwaartepunt van het paard zich hierbij telkens zijdelings verplaatst en de ruiter dus niet vrij is om over de ligging er van te beschikken. Hoe meer hij van deze beschikking verzekerd is, hoe beter hij zich doör het paard kan doen gehoorzamen. § 156. Het achteeuitgaan. Hoewel achteruitgaan niet wel een gang kan worden genoemd, daar het geen natuurlijke beweging is, ten minste geen beweging die het paard licht uit zich zelf zal verrichten, dient daarvan toch op deze plaats te worden gesproken. Het teruggaan (lerecuier; das Zurücktreten; the boeking) heeft op op verschillende wijzen plaats en wel naarmate het paard is: 1°. onder den ruiter, of 2°. aangespannen. Waarnemingen en photographie hebben aangetoond, dat het paard ook onder den ruiter het achteruitgaan wijzigt. Veelal wordt aangenomen, dat dit geheel afhangt van de houding van het paard. Heeft het een lage hoofdstelling en is het ondersteuningsvlak kort, als in fig. 105, dan zal eerst een achterbeen worden opgelicht, kort daarop gevolgd door het diagonale voorbeen, dan volgt na langer tusschenruimte het andere achterbeen en dadelijk daarna het diagonale voorbeen. Kortheidshalve kan men zeggen: het paard gaat diagonaalsgewijze terug, doch in vier hoefslagen met ongelijke tusschenruimten, waarbij de hoefslagen der diagonale beenen elkander zeer snel opvolgen, terwijl de achterbeenen iets eerder worden opgelicht en neergezet dan de diagonale voorbeenen. Is de hoofdstelling van het paard hoog en de basis eenigszins lang, dan heeft het teruggaan eveneens diagonaalsgewijze plaats, doch nu worden de voorhoeven iets eerder opgelicht en neergezet dan de achterhoeven. Bij een middelmatige hoofdstelling, met den neus ongeveer ter hoogte van de heup of iets lager, gaat het paard zuiver diagonaalsgewijze terug. Intusschen zijn deze verschillen dikwijls niet waar te nemen en zal hetzelfde paard, schijnbaar in dezelfde houding gebleven, 391 wanneer het eenige passen achter elkander teruggaat, van alle drie wijzen van achterwaarts gaan gebruik maken. Men zal in de practijk trachten een diagonaalsgewijze, langzame achterwaartsche beweging te verkrijgen, of een waarbij het achterbeen iets eerder wordt opgelicht en neergezet dan het diagonale voorbeen. Heeft het paard een gestrekte houding, waarbij dus de basis zeer lang is en het hoofd hoog wordt gehouden, dan kan het niet achteruitgaan, alvorens deze houding gewijzigd en het ondersteuningsvlak verkort wordt; de achterbeenen 'moeten hiertoe worden aangezet om verder onder het lichaam te komen. Wanneer het paard gestrekt staat, zullen de achterbeenen, door een terugwerkende teugelhulp, nog meer worden belast, zich nog meer terugzetten en onmogelijk kunnen worden opgelicht, zoodat van achteruitgaan geen sprake kan zijn. Alvorens achterwaarts kan worden gegaan, moet dan ook het hoofd van het paard bijgebracht en de basis, door het onderbrengen der achterbeenen, verkort worden. Goede schoolruiters kunnen sommige paarden achterwaarts doen draven en ze zelfs aldus laten galoppeeren. Het vrijstaande paard zal zelden of niet uit zichzelf achterwaarts gaan; toch doet het zich een enkele maal voor, o. a. bij kwaadaardige paarden, die naar andere willen slaan, welke niet volkomen onder het bereik hunner hoeven zijn. De beweging geschiedt dan op overeenkomstige wijze als bij het gereden paard, doch meestal zeer snel. Wanneer het paard voor een zeer lichten last is gespannen, die gemakkelijk achteruit kan worden gezet, zal het teruggaan bijna op dezelfde wijze geschieden als zooeven is beschreven. Is de last zwaar of moeilijk verplaatsbaar, dan zal het een uiterst inspannende taak voor het dier zijn. Het paard neemt nu een houding aan als in flg. 194, het trekt aan den disselriem, leunt tegen de broek en schuift zichzelf en den last langzaam terug, waarbij de beenen het lichaam achteruit duwen. Zeer licht zullen de achterhoeven hierbij voorwaarts uitglijden, waardoor beleedigingen kunnen ontstaan van de lenden en de spronggewrichten. Bij het langzaam terugbrengen van een zwaren last zal het lichaam een wiegelende beweging vertoonen, een gevolg van de betrekkelijk losse ligging van den romp tusschen de achteruitdrukkende voorbeenen; tevens zal de beweging, door de zwaarte van den last, meestal niet zeer regelmatig plaats hebben. Kan een vrijstaand paard niet achterwaarts worden gezet, 892 maar brengt het op de terugwerkende teugelhulpen het hoofd öf hoog in de lucht öf tegen de borst en strekt het de voorbeenen voorwaarts, terwijl het de achterbeenen ver onder het lijf heeft, dan is dit meestal een teeken van een aandoening der ruggegraat of van een hersenlijden , vooral wanneer bij een vermeerderden drang tot teruggaan, zonder eenig geweld of rukken uitgevoerd, het paard neiging toont om öf zijwaarts öf achterover te vallen. Het kan ook voorkomen dat een gereden paard niet terug wil gaan op de goede hulpen van den ruiter, wat dan een gevolg kan zijn van verzet uit pijn of van onvoldoende africhting. § 157. De galop. De galop (le galop; der Galopp; the canter of voor den snelleren gang gallop) is een springende gang in drie of vier tempo's. De galop wordt rechts of links (a droite, a gauche; rechts, links; right, leff) genoemd, naarmate de beide rechter of de beide linker beenen bij het neerzetten vóór hun nevenbeenen worden geplaatst of wel naar het voorbeen dat het lichaam onmiddellijk vóór het zwevend moment alleen steunt. Worden daarentegen beide beenen van een diagonaal paar vóór hun nevenbeenen geplaatst, dan is de galop overkruis (désuni; Kreuzgalopp); komen bijv. bij het neerzetten, het rechter voorbeen en het linker achterbeen vóór hun respectieve nevenbeenen, dan is de galop vóór rechts en achter links, derhalve overkruis. De galop is goed, wanneer het paard bij rechtsche wendingen rechts galoppeert en bij linksche wendingen links; terwijl hij verkeerd (a faux) wordt geheeten, wanneer het tegenovergestelde het geval is. Rechtuit rijdende, is er dus van een goeden of van een verkeerden galop geen sprake. Het neerzetten en oplichten van de beenen heeft in den drietempo-galop in deze volgorde plaats: 1°. een achterbeen en wel het tegenovergestelde van dat waarnaar de galop wordt genoemd; 2°. bet andere achterbeen en het diagonale voorbeen te gelijk, en 3°. het voorbeen waarnaar de galop is geheeten. Hierop volgt het zwevend moment en daarna komen weder de drie genoemde tempo's.. In de figuren 153—172 ziet menden rechter drietempo-galop; de beenzetting heeft plaats als volgt: 1°. linker achterbeen; FigTl 153 Vm 172. Beweging van het paard in galop. Naarphotojraphische oogen'blü' Bij Phryne L. is de sprong 5.90 M., het zwevend moment ongeveer het 1/5 der ondersteuning, de rhythmus a—3—b—5— e—é—d; de afstanden zijn a—0.90 M.—b—2.40M.—c—1.20—d en het zwevend moment 1.40 M. De voortbeweging van het lichaam is hier als regelmatig aangenomen, hoewel dit niet geheel juist is. Tot de zuiverheid van vergelijking tusschen de hierboven genoemde getallen doet dit echter, niets af. Het uitermate strekken van het lichaam van het paard heeft een grooten invloed op de lengte van den galopsprong, evenals het ver onderbrengen van het linker achterbeen in den rechtschen galop. Wanneer men het spoor bij onderscheidene paarden in den rengalop nagaat, dan ziet men groote verschillen, waarbij de lengte" van den galopsprong afwisselt tusschen 4 en 7 M. De 400 hoefindrukken blijken bijna in één rechte lijn te liggen; Lenoble du Teil vergelijkt dit met het spoor, dat de spëeken van een rad zonder velgen zouden nalaten. De breedte van de basis en dientengevolge ook de stabiliteit zijn zeer gering. In het zwevingsmoment van den ren zijn, zooals wij reeds opmerkten, de voor- en de achterbeenen zeer dicht bij elkander; op dit oogenblik kan het ijzer van een achterbeen met kracht tegen de pees van een voorbeen aankomen, waarvan een hevige kreupelheid het gevolg kan zijn. § 159. De overgangen. Bij den draf en den stap is reeds gesproken over de beenzetting van het paard, wanneer het die gahgen met elkander verwisselt; thans zullen de verschillende wijzen worden behandeld waarop het paard tot den galop overgaat en waarop het daaruit weder de andere gangen aanneemt; de recbtsche galop zal hierbij als punt van uitgang worden genomen. Het in vrijheid gaande paard zal gewoonlijk den draf als overgang van den stap tot den galop bezigen, waartoe het slechts enkele drafpassen maakt. Wordt het gereden paard door het uitstrekken van het draftempo in galop gebracht, dan zullen de voorbeenen bij beide diagonale paren iets eerder op den grond komen dan de achterbeenen; voor het linker diagonale paar is dit verschil zeer gering en houdt het na 1 of 2 passen weder op, terwijl dat van het rechter diagonale paar beenen bij eiken volgenden pas grooter wordt, en wel zoovéél dat er een oogenblik komt, dat het rechter voorbeen tegelijk met de linker diagonale beenen steunt, en het linker achterbeen pas op den grond komt als het rechter voorbeen bijna wordt opgelicht. Het paard begint dan het eerste tempo van den galop, waarop de beide andere volgen en na enkele passen ook een zwevingsmoment. De eerste passen van den galop, verkregen door een versnellen van het draftempo, hetgeen men ook wel het in galop jagen noemt, zijn dus niet zwevend. . Wordt daarentegen het paard uit een kort draftempo 'in galop gezet, dan zal het, op het oogenblik dat het linker diagonaal paar beenen steunt, snel het linker achterbeen vooruitbrengen; beide achterbeenen zijn nu behulpzaam om de voorhand iets te verheffen, het rechter achterbeen wordt daarna even opgelicht en het paard is in "de houding van fig. 153, zoodat het eerste tempo van den galop is volbracht. 401 Was de draf sneller, ongeveer gelijk aan het middeltempo, dan wordt het linker achterbeen niet tijdens het steunen van het linker diagonaal paar beenen neergezet, doch iets later, dus gedurende het zweven van dit paar. Terwijl bij het aangaloppeeren uit een korten draf het linker achterbeen eerder wordt neergezet en den last als het ware op zich neemt, geschiedt ditzelfde bij het in galop jagen door het rechter voorbeen; in het laatste geval wordt het gewicht alzoo op de voorhand gebracht. Hieruit blijkt dus ook, waarom bij het aangaloppeeren uit den korten draf, en zooals men verder zal zien ook uit den stap en het stilstaan, terugwerkende hulpen moeten worden gegeven, die onmiddellijk worden gevolgd door een nageven. Moet uit den stap in den rechtschen galop worden aangesprongen, dan zal het paard op het oogenblik, dat het links lateraal steunt (fig. 115), het rechter achterbeen onder het lichaam plaatsen. De voorhand wordt eenigszins verheven en het linker achterbeen iets vóór het rechter geplaatst,' daarna wordt het lichaam gestrekt en het rechter been opgelicht; het lste tempo van den galop is nu volbracht en de andere volgen elkander als gewoonlijk. De overgang van hét stilstaan tot den galop geschiedt op overeenkomstige wijze. Het rechter achterbeen wordt daartoe vooruit en onder den last geplaatst; de beide achterbeenen buigen zich eenigszins om zoodoende de voorhand te verheffen, het linker achterbeen is iets vóór het rechter gebracht, daarna wordt het rechter opgelicht en heeft het paard het lste tempo van den galop geëindigd. De overgang van den galop tot den draf geschiedt op tegenovergestelde wijze als dien van den draf tot den galop. Wordt niet plotseling doch van lieverlede tot den draf overgegaan, dan heeft dit op de volgende wijze plaats: Het nederzetten van het linker achterbeen wordt verhaast, zoodat dit op den grond komt op het oogenblik dat het rechter voorbeen daar nog staat; hierdoor vervalt het zwevingsmoment. Dit oogenblik wordt bijna weergegeven door flg. 176. Van den nu volgenden galopsprong is het lste tempo gemaakt door het neerzetten van het linker achterbeen en het daarna oplichten van het rechter voorbeen; de linker diagonale beenen worden hierop neergezet (2de tempo), waarbij echter twee hoefslagen ontstaan, omdat het voorbeen iets eerder neerkomt. Het rechter voorbeen blijft wat langer opgelicht en wordt neergezet kort vóór dat het linker achterbeen weder neerkomt, waardoor het 26 402 een diagonale basis vormt, die lang is, daar de beenen ver van elkander zijn, doch van een korten duur, die intusschen bij eiken volgenden pas langer wordt. Op deze wijze ontstaat een draf, waarbij de voorbeenen eerder neerkomen dan de achterbeenen, totdat eindelijk de hoefslagen der diagonale beenen weder synchroon worden en de draf aldus zuiver wordt. Tot juist begrip van dezen overgang moet men er vooral op letten, dat het zwevend moment ontbreekt en dat zoodoende het eerste tempo van een galopsprong nog gedeeltijk samenvalt met het laatste tempo van den vorigen sprong, totdat zij ten laatste geheel samenvallen; een sneller neerzetten van het achterbeen en een later oplichten van het diagonale voorbeen bewerkstelligen den overgang. Door een nog sneller neerzetten en onderbrengen van het linker achterbeen kan de overgang spoedig geschieden en wel reeds bij het voor de tweede maal vormen van een diagonale basis. Om van den galop in den stap over te gaan, wordt het oogenblik gebruikt, dat het paard diagonaal ondersteund is. De linker diagonale beenen staan op den grond, het rechter voorbeen wordt iets minder spoedig neergezet, de snelheid is verminderd. Dat dit oogenblik het juiste is, kunnen wij bespeuren wanneer wij de groote overeenkomst nagaan van de flg. 121 en 122 (van den stap) met de fig. 159 en 160 (van den galop). Het linker achterbeen komt nu iets sneller vooruit, het linker voorbeen wordt opgelicht en het paard kan aldus terstond den stap" aannemen. Het onmiddellijk uit den galop halt houden, zonder dat hierbij eenige draf- of stappassen komen, wordt weinig uitgevoerd, behalve bij het rijden van de hoogeschool. Het geschiedt door het sterk onderbrengen van het linker achterbeen na het zwevingsmoment, waarop het rechter voorbeen wordt neergezet, dan het rechter achterbeen en eindelijk het rechter voorbeen. Het is uiterst inspannend en vermoeiend voor het paard en kan alleen dan zonder nadeel worden beoefend, wanneer het dier bijzonder lenig en veerkrachtig is. Wanneer het paard van den rechtschen tot den linkschen galop moet overgaan, z.g. verspringen, dan zal het deze beweging het gemakkelijkst kunnen beginnen tijdens het derde tempo van den galop. Terwijl het rechter voorbeen nog steunt, verwisselen de beide achterbeenen hun functies; het rechter plaatst zich wat vóór zijn nevenbeen en komt nu eerst neder, het geeft dus het lste tempo van den nieuwen galop. Intusschen hebben, tijdens het zweven der voorbeenen, ook deze hun rollen Fión173 Vin 192. Beweging van het paard in den sprong. Naar photocjjraphische oogenbliksbeelden van O.Anschütz teLissa. 403 omgewisseld en heeft het paard het rechter voorbeen, dat nu m den hnkschen galop eerder moet neerkomen, vóór het linker geplaatst; de beenzetting is aldus gewnzigd en de overgang tot den hnkschen galop uitgevoerd. De beenen kunnen hun onderlinge plaatsing slechts wijzigen wanneer zij zweven. § 160. De sprongen. De sprong (le saut; der Sprung; the leap or jump) is een voorwaarteche beweging van het lichaam, daaraan gegeven door een plotseling en meer of minder krachtig strekken der beenen en wel in hoofdzaak van de achterbeenen. Men spreekt-van hoogte- en van breedtesprongen, hoewel met een hoogtesprong ook altijd het springen van een zekere breedte gepaard gaat; de richting kan zijn van beneden naar boven horizontaal of van boven naar beneden, terwijl de sprong ook uit een combinatie dezer richtingen kan bestaan. Aan de hand der photographie zullen wij zien, dat de vroegere meening, dat de sprong niets anders zou zijn dan een hoogere of langere galopsprong, geheel onjuist is. Wel is waar komt I JL/T T fW!Iend m°ment VOor' waarb« het lichaam gesteund door de lucht gaat, doch dit heeft bij den galop plaats ^,nnewUTdale ondersteuniD& van het voorbeen waarnaar de re ds v^T"' eQ bÜ d6n Spr°ng< ™dat,de voorbeenen beide en l ° ^ m het paard z*ch> ee^ nu* ÏÏÏf 1^ met het laatst ondersteunend achterbeen, dus Mfltn tZ" te ^ VÓÓr het ^ngsmoment is been%tnf 7,r/00rbeen m Wj den s^ een sterbeen. Slechts het hert en enkele andere dieren bewegen zich wanneer zij snel willen vooruitkomen, sprongsgewijze ' veS in heMPr0ng/n gal°P bestaat m* een an** verschil, m het zwevend moment van den sprong is het lichaam Z Ïhint! S 'f8 6f i84)' " dat ™ den *£>^ ^kt het zich m het geheel niet (fig. 169 en 170); daarentegen is bii den galop het lichaam het meest gestrekt wanneer he dTag^ naai beenenpaar steunt (flg. 159) g .^SiSS^™ fe"? ^nbliksbeelden Niet alle paarden springen geheel op dezelfde wijze zoodat men hierbij evenals bij de gangen, verschil in houding za rcroTkMiTtaten,tUSSChen h6t — en het andere doch ook bi, hetzelfde dier, bij hindernissen van verschillende afmetingen; intusschen blijven de. hoofdbeginselen, waarofde 404 sprong berust, steeds dezelfde. Om zich tot den sprong gereed te maken, zal het paard de basis verkorten, waardoor voor- en achterbeenen dus dichter bij elkander komen. Is het paard voor de hindernis in galop, dan zal het eenigszins ophouden en de beenzetting wijzigen, waarbij het linker achterbeen snel vooruit en onder het lichaam wordt gebracht (flg. 177); daarna heft het paard zich van voren op, zooals bij het steigeren is verklaard. De voorbeenen zetten zich dus met kracht af, en deze is grooter naarmate de hindernis hooger is; de beide achterbeenen, die doorgebogen waren, strekken zich plotseling en drijven op die wijze het lichaam in vóór- en opwaartsche beweging. Door de krachtige impulsie der achterbeenen zweeft het paard met sterk gebogen voorbeenen over de hindernis, om aan de andere zijde daarvan het eerst met de voorbeenen op den grond te komen. De voorhand is reeds geheel of gedeeltelijk over de hindernis, wanneer één of beide achterbeenen nog steunen (flg. 182 en 183). Zoodra nu het paard zich met de achterbeenen afzet, strekt het den hals en de voorbeenen, ten einde aldus bet lichaam, om een dwarse, door het zwaartepunt gaande as, te doen draaien (fig. 184 en 186); dit strekken begint in de figuren 173—192 al in fig. 183, waar nog een achterbeen steunt. Eeeds in fig. 186 beginnen de achterbeenen zich te buigen, om eindelijk in de figuren 187 en 188 sterk gebogen over de hindernis te worden gebracht. In fig. 186 komt het rechter voorbeen reeds in aanraking met den grond om in fig. 187, met het er vóór geplaatste linker been, het lichaam op te vangen. De voorbeenen komen zeer kort na elkander op den bodem, op een afstand van meestal 30 a 40 cM., waarna nu ook de achterbeenen neerkomen en wel eveneens op ongeveer 30 a 40 cM. van het achterste voorbeen. Het eerst neergezette voorbeen is gewoonlijk opgelicht als het eerste achterbeen op den grond komt, terwijl daarna het laatst neergekomen voorbeen ruimte zal maken voor het andere achterbeen. In de figuren 173—192 zet het paard zich weder met het laatst neergekomen voorbeen af, bijna op hetzelfde oogenblik dat het eerste achterbeen op den grond komt of wellicht nog iets vóór dit tijdstip. Of het neerkomen zal geschieden zooals de figuren aangeven, of wel zooals wij het beschreven, waarbij dus te gelijk een voor- en een achterbeen steunen, kan van allerlei omstandigheden afhangen. In elk geval is er bij het neerkomen een oogenblik van oponthoud; hierna verheft het paard eenigszins de voorhand, strekt zich, zet zich eerst met beide achterbeenen en daarna 405 met één af, steunt dan als het ware op' één achterbeen en heeft dus het eerste tempo van den nieuwen galopsprong volbracht. Eerst na dien sprong zal er een zwevingsmoment volgen, hoewel er bij het aangaan na den sprong, als in de figuren 173—192, wellicht een zwevend moment van zeer korten duur heeft bestaan, en wel tusschen fig. 190, het steunen op het verst voorgebrachte voorbeen/en fig. 191, waar alleen het linker achterbeen steunt. De laatste galopsprong vóór het overwinnen van de hindernis en de eerste daarna hebben eigenlijk geen zwevend moment Het paard doet .dit, om zich vóór den sprong op de goede plaats en wijze te kunnen afzetten en in staat te zijn daarna evenzoo neer te komen. In de figuren is het paard vóór of na den sprong geen oogenblik met de vier beenen van den grond afgebeeld. Er zijn vele omstandigheden, die invloed op den sprong zullen uitoefenen, als: de gang of het tempo waarin op de hindernis wordt aangereden, de soort en de afmetingen der hindernis, de energie waarmede het paard zich afzet, en vooral het al of niet hinderlijk zijn van den ruiter vóór, gedurende en na den sprong < In de figuren 173-192 heeft het paard de voorbeenen bij het neerkomen wat te dicht bij de hindernis geplaatst, zoodat deze reeds m fig. 190 moeten worden opgelicht om plaats te maken voor de achterbeenen. Dit is een gevolg van het niet voldoende naast elkander staan van de achterbeenen bij het afzetten en het niet genoeg voorwaarts strekken der voorbeenen bij het neerkomen; de oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in te weinig energie van het paard en in het verkeerde omhoog brengen van den neus gedurende het zweven. De ruiter heeft hierop een nadeeligen invloed gehad. s Gaat men na hoe het afzetten en neerkomen geschiedt van een goedgaand paard, dat uit den rechtschen galop over een middelmatig hooge hindernis springt, dan heeft de photographie ons geleerd, dat het meestal op de volgende wijze plaats heeft• het paard verheft de voorhand met het rechterbeen evenals in den galop vóór het zwevend moment; bijna tezelfder tijd komen kort na elkander, beide achterbeenen neer. Deze zetten het lichaam af, waarbij.het eene gewoonlijk iets langer steunt dan het andere. Het afzetten in de figuren 173—192 heeft nagenoeg op deze wijze plaats gehad, doch het neerkomen wordt eenigszins gewijzigd. Het rechter voorbeen wordt eerst neergezet en het linker daar vóór;, nu komt het rechter achterbeen op den grond, terwijl het rechter voorbeen reeds weder is opgelicht, daarna wordt het Imker achterbeen vóór zijn nevenbeen geplaatst. De voorhand 406 is nog opgeheven, het rechter achterbeen wordt opgelicht en het paard heeft het lste tempo van den rechtschen galop volbracht, evenals zulks in § 169 is beschreven. Wanneer het paard zich heeft afgezet met het rechter voorbeen, dus uit den rechtschen galop den sprong heeft gemaakt, dan komt dit voorbeen gewoonlijk ook het eerst neer; is dit niet het geval, dan verspringt het paard en neemt na de hindernis den hnkschen galop aan of het moet de beenzetting na het neerkomen nogmaals wijzigen, waardoor meer oponthoud zal ontstaan. De andere soorten van sprongen hebben op overeenkomstige wijze plaats. Bij een breedtesprong zal het paard het lichaam meer horizontaal' strekken dan bij een hoogtesprong en daardoor de voorbeenen reeds op een grooten afstand van de achterbeenen brengen; een paard van 1.60 M. hoogte kan zich tot ongeveer 3 M; strekken. Wanneer een sloot 3 M. breed is, en het paard zich op 0,5 M. aan de eene zijde van de hindernis met de achterbeenen afzet en op een even grooten afstand aan de andere zijde er van neerkomt, dan zal het paard bij het springen slechts over 1 M. afstand behoeven te zweven. Voor een goed springend paard zullen dus breedtesprongen minder vermoeiend zijn dan hoogtesprongen. Dit is echter slechts gedeeltelijk waar. Hoe hooger de hindernis is, hoe korter het paard het tempo zal riemen vóór den sprong, waardoor het dus gemakkelijk het juiste oogenblik van springen kan kiezen, alsook de plek van waar het zich het best kan afzetten. Bij een vrij groote breedtesprong zal het 'paard snelheid moeten hebben om zwevend het gedeelte af te leggen, dat de sprong breeder moet zijn dan de strekking van zijn lichaam. Door de snelheid kan het minder juist het oogenblik kiezen waarop het wil springen en de plaats van waar dit het best kan geschieden. Ook bij het naar beneden springen moet het paard zich in een min of meer horizontale richting bewegen, daar bij het te verticaal neerkomen niet alleen de voorbeenen veel te lijden zouden hebben, maar de kans van storten grooter zou worden. De paarden op een steeple-chase-baan gaan in een zeer snel tempo over de hindernissen, hoewel het gewoonlijk vóór den sprong iets wordt verkort, doch dit is een gevolg van den wedstrijd en kan op die wijze geschieden omdat de paarden daartoe langzamerhand zijn voorbereid, daarin geoefend zijn geworden, terwijl de hindernissen bekend zijn en de bodem goed is. Goede jachtpaarden zullen op dezelfde wijze over velden kunnen gaan, waar de hindernissen uit heggen, slooten en niet te 407 hooge muren bestaan, al dan niet gecombineerd; zulk een streek noemt men in Engeland „a flying country". Zoodra echter de hindernissen hooger worden en de bodem ongelijker, zal een jachtpaard den sprong uit een korter tempo doen. Hoe korter het tempo is waaruit wordt gesprongen, hoe meer vrijheid aan hoofd en hals van het paard moet worden gegeven. Bij een wedstrijd-hoogtesprong komen de meeste paarden wel is waar in een vrij snel tempo aan, doch verkorten dit vlak vóór de hindernis, toonen een moment van oponthoud en brengen de achterbeenen ver onder, om aldus de voorhand sterk omhoog te kunnen heffen en over de hindernis te basculeeren. Wanneer van gewone hindernissen wordt gesproken, heeft men daaronder zoodanige te verstaan, die tot ongeveer 1,20 M. hoog zijn. Vooral in Ierland, maar ook in Engeland, komen nog al eens hoogtesprongen van 1,40 M. voor, terwijl zelfs voorbeelden bestaan van sprongen over 1,80 M. en 2 M. hooge hindernissen. Ook breedtesprongen van 25 Engelsche voeten of 7,25 M. behooren niet tot de zeldzaamheden. Volgens Stonehenge hebben Proceed en Chandler bij een steeple-chase respectievelijk 37 en 39 Engelsche voet gesprongen, gemeten van de hoefslagen der achterbeenen bij het afzetten, tot die der voorbeenen bij het neerkomen. Het record hoogtehindernis op concours is reeds boven 2.10 M. Enkele zaken waaraan men een goeden springer kan herkennen, zijn het sterk gebogen intrekken zoowel van de achter- als van de voorbeenen, het krachtig afzetten met de beenen vóór den sprong, het elastisch neerkomen aan de andere zijde van de hindernis en het daarna gemakkelijk hernemen van den gang. Verder moet het paard van den gang waarin het vóór den sprong was, zoo vloeiend mogelijk tot den sprong overgaan, terwijl het van ■ veel belang is dat het, nadat de voorbeenen over de hindernis zijn, deze dicht naast elkander houdt en spoedig strekt. Zoodoende zal bij het neerkomen het eerste voorbeen goed voorwaarts en gestrekt kunnen worden neergezet, en het andere terstond gereed zijn om zijn nevenbeen behulpzaam te wezen tot ondersteuning van den last. Hierbij zij opgemerkt dat, in de wijze waarop zij hindernissen overwinnen, bij onderscheidene goede spring- of jachtpaarden dikwijls groote verschillen voorkomen. Dit vindt zijn oorzaak zoowel in de methode van africhting als in den berijder, maar ook voornamelijk in den aanleg, het temperament, den moed van het paard en in het ras of de soort waartoe het behoort. Zoo hebben volbloeds en paarden met veel bloed meestal een 4:08 meer gestrekten sprong (flying jump) dan paarden met minder bloed. Tevens zal men veelal verschil waarnemen tusschen het springen van paarden, welke uitsluitend op jacht of op de hindernisbaan worden gereden en die welke voornamelijk op concours uitkomen, een gevolg van de uiteenloopende eischen, welke aan deze categorieën dienen te worden gesteld. Het jachtpaard moet zijn taak verrichten met het minst mogelijk verlies aan arbeidsvermogen, snel genoeg gaan om de honden te kunnen volgen en vertrouwd en goed ter been zijn op zwaar, moeilijk en zeer afwisselend terrein en bodem. De steepler moet zoo snel mogelijk over de hindernissen gaan, terrein winnen bij den sprong, dien practisch nemen en daarna terstond weder zich strekken alsof er geen hindernis was genomen. Hij beweegt zich echter over een meer vlak terrein, met gelijkmatigen bodem, dan het jachtpaard. De voornaamste eigenschap van het concours-springpaard is dat het willig over de hindernis gaat, zonder deze ook maar in het minste met voorbeenen of achterbeenen aan te raken. Het beweegt zich op effen bodem. § 161. Het trekken. In § 156 bleek reeds, dat het paard, dat voor een zwaren of moeilijk te trekken last is geplaatst, de beweging van het teruggaan wijzigde als in flg. 194; ook bij het zwaar trekken zal de beenzetting eenigszins veranderen. Wat men bij het arbeidende paard trekken noemt, is eigenlijk duwen. Immers het paard duwt tegen het trektuig, het haam of wel het gareel, waaraan de voort te bewegen last door middel van de strengen is bevestigd, en dat vóór tegen de schouders of tegen de borst rust. Het trekkend paard verplaatst zijn eigen gewicht en den aanhangenden last door rompbeweging, gepaard aan samenwerking van achter-, en voorbeenen. De figuren 193 en 195 geven oogenbliksbeelden van zwaar trekkende paarden. Voordat het paard een zwaren last aantrekt, zal het beginnen een houding aan te nemen ongeveer overeenkomende met die van het achterpaard in flg. 195. De hoeven zijn op den grond, de knie wordt teruggebracht, knie- en spronggewrichten worden sterk gebogen en de hals gestrekt; door de nu volgende voorwaartsche rompbeweging komen de achterbeenen minder, de voorbeenen meer onder het lichaam, waardoor dit een sterke Fig. 193. Fig. 194. Fig. 19 5. Fig.196. 409 neiging naar voren krijgt. De achterbeenen, eerst slechts met den toon van den hoef óp den grond, strekken zich, terwijl ook de voorbeenen, welke dikwijls eveneens in knie- en toongewrichten worden gebogen, hetzelfde doen, om met de achterbeenen samen te werken tot het verplaatsen van den last. Komt deze nu in beweging, dan gaat het paard met korte passen voorwaarts, de voorbeenen worden meestal vrij sterk gebogen opgelicht, als bij het voorpaard in fig. 195; zij grijpen echter niet ver vooruit, evenmin als de achterbeenen, welke slechts weinig onder het lichaam komen. Het rechter achterbeen in flg. 196 is dan ook, zelfs veronderstellende dat de last reeds vrij gemakkelijk voorwaarts rolt, te ver naar voren geteekend. De passen worden langzamerhand ruimer, naarmate de last gemakkelijker wordt voortbewogen. De houding der beenen en de plaatsing der hoeven bij het zwaar trekken doen ons duidelijk zien, dat hierbij de kalkoenen aan de achtereinden der ijzers geheel nutteloos zijn, daar de hoeven bij sterke krachtsontwikkeling der beenen, steeds met den toon vooruitgrijpen. De richting, waarin de trekkracht in haar geheel werkt, bestaat uit de resultante van de richtingen, waarin de beenen hun kracht uitoefenen en waarin het deel van de lichaamszwaarte werkt, dat tegen het haam drukt; om deze resultante te bepalen, zou men de grootte van die kracht en van dit deel der lichaamszwaarte dienen te kennen. Moet het paard met alle macht aanzetten, d. w. z. zich inspannen tot het verplaatsen van den last, dan wordt de borstkas vooraf door een krachtige inademing verwijd en daarna vastgezet. .Hierby staan de ribben onbeweeglijk tusschen de ruggegraat en het borstbeen, terwijl de ruggegraat eveneens door enkele spieren in al haar deelen, van hals tot kruis wordt • vastgezet; ook de buikspieren zijn samengetrokken en gespannen, zoodat de geheele romp één stevig geheel vormt. In dezen toestand nu tracht het paard op de reeds beschreven wijze, den last in beweging te brengen, waarbij de bodem als steun wordt gebezigd. Dit vastzetten van den romp kan slechts gedurende korten tijd plaats hebben, omdat de adem moet worden ingehouden en dit onmogelijk lang kan duren. Wil men zich overtuigen hoe de houding van een trekpaard is bij het aantrekkèn van een zwaren last, dan sla men slechts het in beweging brengen van een vollen tramwagen gade, op een eenigszins klimmeuden weg. Duidelijk zal men dan bij 410 het paard houdingen waarnemen als die in de figuren 193—196; dikwijls beginnende als in fig. 193, dan een houding aannemende als het achterpaard in fig. 195, vervolgens een als het voorpaard, om eindelyk vooruit te gaan in een houding als in fig. 196. Wanneer aan de paarden van de figuren 193 en 195 gelegenheid was gegeven om steun op den teugel te zoeken, evenals dat het geval is met het paard in fig. 196, dan komt de profiellijn van de hoofden gewoonlijk meer in de richting van die van het laatste paard. Reeds werd gezegd hoe bezwaarlijk het is de richting van de trekkracht te bepalen; kon dit met juistheid geschieden, dan zou de meest voordeelige richting voor de strengen deze z. g. treklijn zijn. Het is echter duidelijk, dat die zal veranderen naarmate het gewicht van het paard, diens houding en de krachtsuitoefening der beenen zich wijzigen. De vroegere beschouwing over de ligging van het draaipunt van den schouder plaatste dit punt ongeveer in het midden er van en hiermede dient bij het aanbrengen van de trekkracht rekening te worden gehouden. Wanneer een been wordt vooruitgebracht, zal de onderkant van het schouderblad zich vooruit, de bovenkant zich achterwaarts bewegen en het draaipunt op dezelfde plaats blijven; hieruit volgt dus van zelf, dat de beweging van den schouder het minst door het haam zal worden belemmerd, wanneer de trekkracht hierbij haar aangrijpingspunt vindt tegenover dit vaste punt. Het haam en de te vervoeren last moeten dus aan weerszijden door een streng zijn verbonden, die rechtstreeks aan het haam, ter hoogte van het draaipunt der voorste ledematen, is bevestigd. In de figuren 193 en 196 en bij het voorpaard van fig. 195 zijn de strengen voor zooverre dit in een teekening is te beoordeelen, op de juiste plaatsen aangebracht. Voor de practijk is het noodig dat men het paard, zoowel stilstaande als in beweging zijnde, gadeslaat, om daaruit, zoo zuiver mogelijk, de ligging van de voorste draaipunten af te leiden, en na te gaan of het haam past en de streng daaraan naar eisch is bevestigd. Het paard beweegt zich, bij het zwaar trekken, met korte passen en in een langzaam tempo, terwijl het zich somtijds met een ruk in het haam gooit, wanneer zijn krachten te kort schieten om den last geleidelijk voort te trekken. Proeven hebben doen zien, dat door zulk rukken de grootste kracht wordt uitgeoefend. Intusschen zullen borst en schouders spoedig pijnlijk aangedaan, ja zelfs gekneusd en verwond worden, waarom men deze wijze van aanzetten, vooral bij jonge paarden, zooveel 411 mogelijk moet voorkomen. Zulke dieren zullen door de pijn spoedig onwillig worden en den last laten staan. § 162. De schoolgangen en schoolspeongen. De schoolgangen en schoolsprongen (les airs de manége; la haute école; die künstliche Gangarten, die hohe Schule; the high school), ook wel kunstmatige gangen genoemd, zijn eigenlijk niet anders dan natuurlijke gangen met vermeerderde schouderbeweging en grootere buigzaamheid in de gewrichten, vooral in die van.de achterhand. Het paard verricht deze, oorspronkelijk natuurlijke, gangen met veel veerkracht, gratie en bevalligheid, op de inwerkingen van den ruiter. Zij worden onderscheiden in schoolgangen (des airs rassembles; Schulen auf der Er de) en schoolsprongen (des airs relevés; Schulen ueber der Erde; high airs of the manege). Bij de schoolgangen is de beenzetting meestal overeenkomstig die van de gewone gangen, doch de verzameling van het paard is veel grooter, de kniebuiging en de schouderbeweging zijn sterk vermeerderd, doch vooral is de buiging in de sprong-, knie- en heupgewrichten toegenomen; er is slechts een zeer geringe of in het geheel geen neiging in den gang, de beweging der beenen is verheven en langzaam en de houding sierlijk. De gangen en bewegingen, die ook bij het dienstpaard (das Campagnepferd), hoewel met minder verzameling, worden beoefend , zullen buiten beschouwing worden gelaten; alleen volgt hier de beschrijving van de gangen en sprongen, uitsluitend tot de hoogeschool behoorende, De passage of Spaansche draf (fig. 197) werd reeds in § 155 verklaard, zoodat enkele woorden daarover voldoende zullen zijn. Hoe regelmatiger en korter de passen zijn, hoe verhevener en gelijker de voor- en achterbeenen worden opgelicht, hoe beter het paard dezen gang uitvoert. De beweging moet zeer langzaam zijn, niet sneller dan een langzame stap, de beenen moeten lang opgelicht blijven en de gang een toonbeeld zijn van veerkracht en van sierlijkheid. De voorbeenen mogen in geen geval recht vooruit worden gestoken, zij moeten daarentegen sterk gebogen worden opgelicht en kleine passen maken. De piaffe (fig. 199) werd eveneens reeds vroeger besproken. De voorarm moet hierbij nagenoeg horizontaal worden verheven, de achterbeenen kunnen niet zoo hoog worden opgelicht, daar zij hiervoor te sterk in de gewichten zijn gebogen; de beenen 412 moeten telkens in dezelfde hoefslagen terugkomen, terwijl de achterhand hierbij volstrekt niet zijwaarts mag gaan of heen en weer schommelen, en de ruggegraat in hetzelfde verticale vlak moet blijven. Wanneer het paard goed piaffeert, zal de rug zich weinig bewegen en een of ander voorwerp vlak achter het zadel op de lenden geplaatst, daar blijven liggen. De vroegere leider van de Hof-rijschool te Weenen, de Oberbereiter Gebhabdt , verlangde dan ook, dat de steek, zooals de schoolruiters dien nog dragen, recht op de lenden van het paard geplaatst, aldaar gedurende het piaffeeren zal kunnen blijven. De eenige plek waar tegenwoordig nog uitsluitend de eens zoo bloeiende „hoogeschool" wordt beoefend, is deze „Spanische Schule". De figuren 197—204 zijn genomen naar de Lippizaner paarden, die aldaar worden gebezigd en met de berijders in het eigenaardig tenue, dat nog van de 18de eeuw is blijven bestaan; ook de gevlochten manen en' staarten dagteekenen van dien tijd. De passage en de piaffe werden bij de vroeger zeer in zwang zijnde carrousels en ruiterspelen veel beoefend, terwijl zij nog gebezigd worden, om een vermeerderde buiging van de gewrichten der achterbeenen te verkrijgen. De schoolgalop (flg. 200) is een uiterst verzamelde galop op de achterhand; hij wordt in vier tempo's gegaan, in de volgorde, aangegeven voor den drie-tempo-galop, met uitzondering, dat de hoefslagen van de beide beenen van het diagonale paar afzonderlijk duidelijk hoorbaar zijn en de achterhoef hierbij het eerst neerkomt. De volgorde van het neerzetten is derhalve voor den rechtschen galop: 1°. linker achterbeen, 3°. linker voorbeen, en 2°. rechter achterbeen, 4°. rechter voorbeen. Wanneer een pirouette wordt gereden, moet het paard zich met de voorbeenen over een cirkel bewegen, die een straal heeft, gelijk aan de lengte van het ondersteuningsvlak; het binnen-achterbeen, dat in het middelpunt van den cirkel staat, blijft dan het draaipunt, waarom het lichaam wordt bewogen. De pirouette mag volmaakt worden genoemd, wanneer hierbij het paard, een cirkelwending makende, gedurende die geheele wending niet met de voorbeenen op den grond komt. De nu volgende schoolgang wordt door sommigen mede tot de schoolsprongen gerekend en mag dan ook als de overgang tusschen deze beide worden beschouwd; hij wordt terre-a-terre genoemd. Dit zou men een twee-tempo-schoolgalop kunnen Fig. 2 00. De schoolgalop. Fig 201. De courbette 413 heeten op twee hoefslagen; de voorbeenen worden gelijktijdig opgeheven en neergezet en dit is evenzoo met de achterbeenen het geval. Het paard maakt op deze wijze een reeks kleine sprongen, waarbij het zich bijna niet boven den grond verheft. De redop is eveneens een schoolgalop in twee tempo's op twee hoefslagen op een kleine volte. De terre-a-terre en de redop zijn zeer na aan elkander verwant; alleen worden de voorbeenen bij den laatsten (gang wat hooger opgelicht dan bij de terre-a terre. De schoolsprongen zijn die bewegingen, waarbij het paard zich met twee of met vier beenen van den grond verheft. Hiertoe behooren de pesade, de courbette, de croupade, de ballotade en de capriool. Bij de pesade (fig. 198) licht het paard de voorhand van den grond, en wel tot zulk een hoogte, dat de rug een hoek van 45° met den bodem maakt; het buigt zich sterk in de gewrichten der achterbeenen en houdt de voorbeenen zoo in de knie gebogen, dat de hoef dicht bij den elleboog komt. Hieruit ziet men dat deze beweging zich van het steigeren onderscheidt; daarbij toch worden voor- en achterbeenen sterk gestrekt, terwijl zij nu gebogen zijn. De pesade is de voorbereiding tot de andere sprongen, doch bij geen er van wordt de voorhand meer verheven. Om de courbette (fig. 198) uit te voeren, licht het paard het voorstel op als bij de pesade, doch iets minder hoog, om zich op het oogenblik dat de voorhand zal beginnen te dalen, een ongeveer 30 cM. grooten sprong voorwaarts te doen. Het zet zich hiertoe met de achterbeenen af, die slechts weinig van den grond worden verwijderd. Ook bij dezen sprong zijn de beenen weder sterk gebogen, terwijl bij een z.g. lancade de gewrichten stijf worden gehouden en de beenen gestrekt. Steigeren en een daarop volgende lancade zijn middelen van verzet van de zijde van het paard; een pesade en een courbette de bewijzen dat het zich in alle gewrichten loslaat, dat de spieren niet krampachtig, maar elastisch zijn gespannen en dat het paard bijzonder gehoorzaam is. Juist hierin ligt het nut van de schoolgangen en schoolsprongen. De croupade (flg. 202) is een sprong waarbij het paard de voorhand verheft en zich dan met de achterbeenen afzet, om circa 30 cM. vooruit te komen. In tegenstelling van de courbette worden de achterbeenen wel hoog opgelicht en dicht aan het lijf opgetrokken. Naarmate het paard hooger van den grond komt, de- vier beenen dichter onder het lichaam brengt en de 414 rug meer de horizontale richting nadert, is de uitvoering van dezen sprong beter. De ballotade (fig. 204) komt geheel overeen met de croupade. doch in plaats dat de achterbeenen onder het lichaam worden gehouden, wanneer dit boven den grond zweeft, worden zij achteruit gebracht als om te slaan, evenwel zonder dat de slag wordt gegeven. De ijzers moeten hierbij naar achteren worden getoond. Bij de capriool (fig. 203) springt het paard op dezelfde wijze van den grond, om, - wanneer de rug bijna horizontaal is gekomen, met beide achterbeenen tegelijk en krachtig achteruit te slaan; deze worden zooveel mogelijk gestrekt en de slag wordt horizontaal toegebracht. (x) De mesair en le pas et le saut, hoewel somtijds genoemd, behooren niet tot de afzonderlijke schoolsprongen. De eerste is gelijk aan de courbette, doch het paard verheft zich minder van den grond dan in dezen sprong en meer dan in de terre-a-terre. Le pas et le saut is een schoolgalop, gevolgd door een courbette en eindigende met een capriool. De meeste paarden toonen bij het leeren der drie voornaamste schoolsprongen meer aanleg voor den eenen dan voor den anderen, waarmede bij de verdere dressuur rekening moet worden gehouden. Heeft het paard, onder den sprong, neiging de achterijzers te toonen, dan zal het beter de ballotade, of, zoo het krachtig genoeg is, de capriool leeren, dan wanneer het springende de achterbeenen onder het lijf brengt. In dat geval is het meer geschikt voor de beoefening van de croupade. De gevechten van man tegen man wijzigden zich, toen in de middeleeuwen de lans in onbruik geraakte en men begreep, dat een snel te wenden en uiterst gehoorzaam paard een eerste vereischte werd, zoodra degen en pistool de plaats van zwaaid en lans innamen. Uit dien tijd dagteekenen de zoo even beschreven sprongen en gangen. De laatste werden gebruikt als een voorbereiding voor de eerste, en met deze had men ten doel den ruiter de beste middelen te geven om zich te verdedigen of aan te vallen. Door goed uitgevoerde pirouettes kon worden gezorgd, dat men den tegenstander steeds vóór zich hield, terwijl een pesade geschikt was om zich achter den hals van het paard te dekken, wanneer men door pistool of degen van den vijand werd bedreigd; een capriool werd gebruikt tegen een te dicht opdringenden vervolger. (1) Bü de schoolsprongen moeten hals en hcofd steeds goed- geplaatst zijn en moet het paard licht in de hand blijven. 415 Op deze wijze nam ook het paard, nu eens passief dan weder actief, deel aan den strijd. § 163. De gebrekkige gangen. Vroeger werden gewoonlijk alle gangen, waarbij de beenzetting niet juist overeenkwam met die van den normalen stap, draf en galop, onder de gebrekkige gahgen gerekend. Daarvan is men echter teruggekomen, en ook hier is weder de photographie onze leermeesteres geweest. Hoe toch is het mogelijk gangen als de telgang van den pacer, het harddraven, enz. onder de gebrekkige te rangschikken, daar aldus gaande paarden door hun snelheid dikwijls bewijzen de meerderen te zijn van paarden, die een z.g. normalen gang hebben. Intusschen ligt ook aan deze benaming weder eenige waarheid ten grondslag. De telgang kan worden gegaan zonder dat de ruiter dit wenscht en bij een jong paard het gevolg zijn van gebrek aan kracht om den ruiter te dragen, of bij een oud paard ontstaan, doordien het vermoeid of versleten is. In zulke gevallen mag men den telgang als een gebrekkige, beenzetting beschouwen. Evenzoo kunnen de beenen, bij een gewoon tempo van den draf, op dezelfde wijze worden opgelicht en neergezet als somtijds bij den rendraf geschiedt. Men zal dikwijls bij zeer jonge of slappe paarden en ook bij oude en versleten dieren opmerken, dat in den draf het tegelijk op den grond komen der diagonale beenen Wordt verbroken , doordien het voorbeen eerder wordt neergezet dan het achterbeen; de gang is dan als een gebrekkige aan te merken. Bij de overgangen, die niet plotseling geschieden, zijn er oogenblikken, dat de nieuwe gang nog niet is aangenomen, terwijl de beenzetting van den vorigen gang niet meer de juiste is; toch valt hierbij niets gebrekkigs op te merken en is dit eèn natuurlijk gevolg van een langzamen overgang. In de vorige § § is reeds de beenzetting behandeld van de verschillende vormen, waaronder de stap en ook andere gangen kunnen voorkomen, zoodat thans nog alleen zal worden gesproken over de verkeerde bewegingen die het meest in de practijk worden waargenomen, en die men bij jonge paarden door een oordeelkundige dressuur moet trachten te wijzigen en te verbeteren. § 164. De gebroken draf. Door enkele Fransche hippologen wordt een onderscheid gemaakt tusschen le trot décousu, rompu ou désuni en le trot 416 trciquenardé, naar gelang bij het verbreken van het synchronisme der diagonalen, de hoefslagen der voorbeenen vof die der achterbeenen het eerst worden gehoord. In §.155 zag men, dat bij het harddraven dikwijls beide vormen van den draf voorkomen en met de regelmatige beenzetting afwisselen. Beide zullen onder den naam „gebroken draf" worden ^gerangschikt. Gaat men de oogenbliksbeelden na van paarden in den „flying trot", dan zal men door de afwisseling van den zuiveren draf met de beide soorten van gebroken draf , telkens verschillende standen vinden. Nu eens zullen beide diagonale beenen tegelijk worden. neergezet, doch het achterbeen later Worden opgelicht dan het voorbeen, dan weder zal het voorbeen eerder worden neergezet en eerder worden opgelicht dan het diagonale achterbeen, terwijl enkele malen, doch minder, de hoefslagen van het achterbeen aan die van het voorbeen zullen voorafgaan. Bij den „pacer" zal de telgang eveneens nu en dan, al is het slechts voor korten tijd, door een gebroken telgang worden vervangen, en zullen bij hetzelfde paard beide gangen gedurende één rit voorkomen. Deze gebroken telgang is geen loopende beweging; bij heeft een zwevingsmoment, waarna het achterbeen neerkomt, terwijl het diagonale voorbeen den grond iets later bereikt. Er zijn paarden, die bij het harddraven een volkomen pas maken van 6,50 M. lengte, en telgangers waarbij deze een lengte heeft van 3,75 M. De vorm, waaronder de gebroken draf bij een gewoon tempo en ook bij het harddraven het meest voorkomt, is -de eerst besprokene. Meestal zal men dus een vervroegd neerzetten van het voorbeen waarnemen, doordien de voorhand te veel bezwaard is en het paard haar daarom zoo spoedig mogelijk tracht te ondersteunen. Bij jonge paarden, nog niet aan het dragen van den ruiter gewend, zal dit dikwijls voorvallen. Men hoort duidelijk vier hoefslagen, waarvan twee elkander snel opvolgen; dit zijn die van de diagonale beenen. Het samengaan dezer beenen wordt „verbroken", van welk woord de'benamjng van dezen gang is afgeleid. Er zijn nu oogenblikken dat het lichaam door één been wordt gesteund, in plaats dat dit door de diagonale beenen geschiedt. Op het oogenblik dat, in een zuiveren draf, een diagonaal paar zou worden neergezet, komt thans slechts een voorbeen op den grond, zoodat dit alleen, al is het ook kort, den lichaamslast draagt. De vier beenen hebben dus elk voor een oogenblik den geheelen lichaamslast te steunen; de voorbeenen hebben door een eerder neerkomen het meest te dragen , daar het diagonale 417 achterbeen hiervoor te laat komt, terwijl dit been de meeste kracht uitoefent bij het voorwaarts stuwen van den last De voorbeenen treden meer dragend, de achterbeenen meer voortdrijvend op; elk der beenen vervult dus voornamelijk de rol daaraan door de natuur toebedeeld. - Hieraan zal het ook wellicht zijn toe te schrijven, dat wanneer de beenen dit, zooals in de „flying trot" het geval is, met de uiterste krachtsinspanning doen, de snelheid van het paard vermeerdert. Door dezen afzonderlijken arbeid zullen echter de ledematen veel te lijden hebben en zal het paard, wanneer het veel in den gebroken draf gaat, hetzij bij het harddraven, hetzij in een gewoon tempo van draf, spoedig en vóór den tijd versleten zijn Lenoble du Teil heeft berekend, dat bij harddraven, met een snelheid van circa 12 M. in de seconde, elk been ongeveer seconde steunt; verder dat, zoo de draf hierbij gebroken wordt en de beenen dus telkens elk afzonderlijk het lichaam dragen, de duur van deze ondersteuning slechts 1/9 bedraagt van het geheele steunen van het been of 1 X VA seconde Dit opvolgend neerzetten van een voor- en van een achterbeen, waartusschen slechts een tijdsverschil is van nog geen Veo seconde, zal dus zoo goed als niet waarneembaar zijn voor onze zintuigen. Het onregelmatige dat men dikwijls bij het harddraven opmerkt, zal derhalve hoogst waarschijnlijk een andere oorzaak hebben en de beweging zijn, waaraan men den naam geeft van saut de pie. § 165. Het doorslaan. • Tot nog toe zijn alleen die vormen van den draf besproken waarbij het paard het eene paar diagonale beenen op volkomen dezelfde wijze gebruikt als het andere. Dit zal echter niet altijd plaats hebben. Door het voortdurend blijven aanzetten van het paard, wanneer dit den draf reeds heeft verbroken, kan de tijdduur tusschen de hoefslagen van een diagonaal beenenpaar grooter worden; geschiedt dit nu bij één paar zeer sterk dan zou het paard, aldus voortgaande, in galop vallen. Om dit te voorkomen, zal het diagonale achterbeen plotseling worden bijgetrokken en snel neergezet. Op deze wijze is weder de beenzetting van den draf verkregen, doch het paard heeft met het eene achterbeen een korteren pas gemaakt dan met het andere waarbij het kruis zich op een eigenaardige wijze heeft bewogen' Deze sprong (le saut de pie) wordt het bijspringen. genoemd of het doorstaan, hoewel men de laatste uitdrukking ook dikwijls 27 418 gebruikt om aan te duiden, dat het paard gedurende het harddraven eenige galopsprongen heeft gemaakt in plaats van in draf te blijven. Wellicht is de „saut de pie" niet anders als een enkele pas van den drieslag, die zoo aanstonds zal worden behandeld, maar het oog kan, bij de groote snelheid van het harddraven, onmogelijk de beweging van elk been afzonderlijk volgen, dus veel minder nog hun onderling verband waarnemen. De photographie heeft ons in dit opzicht nog geen licht gegeven. § 166. De drieslag. De drieslag (l'aubin; der Dreischlag, der fliegende Pass oder Küstergalopp) is een gebrekkige draf, die meestal, doch minder juist, wordt aangeduid door te zeggen, dat het paard van voren galoppeert en van achteren draaft. Dit is echter niet juist, daar èn de galop èn de draf gangen zijn die slechts door vier beenen kunnen worden uitgevoerd. Het is daarom beter den drieslag een draf te noemen, waarbij het synchronisme der hoefslagen van het eene paar diagonale beenen is verbroken, doch bij het andere is blijven bestaan. Heeft dit op zulk een wijze plaats, dat de hoefslag van de diagonale beenen tusschen de hoefslagen van het achterbeen en van het voorbeen komt, dan ontstaat de galop. Wij kunnen derhalve den drieslag beschouwen als een overgang tusschen den draf en den galop, zooals deze ongeveer bij het in galop jagen heeft plaats gehad.. Wanneer het paard den drieslag aanneemt, doch niet ten gevolge van kreupelheid, dan worden de beenen in deze volgorde neergezet: 1°. rechter- (linker-) voorbeen; 2°. linker- (rechter-) achterbeen; 3°. diagonale beenen. De tijd tusschen den eersten en den tweeden hoefslag is korter dan die tusschen den tweeden en den derden. Na het diagonaal paar beenen volgt nu weder als lste hoefslag van een volgenden pas het rechter voorbeen. Denkt men den eersten hoefslag weg en beschouwt men den 2den, den 3 De staart-, maan- en maantopharen verschillen in lengte en dikte belangrijk naar ras en geslacht van het paard. Hoe Snder de! het ras, des te dikker is elk haar en op des te taJetoZZ de haren ingeplant. Bij' warmbloedige paarden zun zHun flta zudeachtig en minder weelderig. Hengsten hebben gew^onlnk zwaarder manen en staarten dan merriën gewoomu* omÏÏL^slechts n-J T ^ paarden b«na ^men h i IS ! * W6mig haren' welke de z-g- spoor omgevenb« koudbloedige rassen is de vetlok zeer lang en dik en bS « zich ver naar boven, aan de voorbeenen soms tot de knie uft Deze haren worden dikwijls verwijderd, ten einde den paarden een edeler aanzien te geven. paaraen ^oorharen bekleeden de' oorschelpen van binnen en kruisen elkander m allerlei richtingen, waardoor stof, insecten enz nfet 28 434 gemakkelijk naar binnen kunnen dringen. De neushoren omringen de randen der neusgaten en doen evenzoo dienst als wachters voor den neus. De oogharen zijn enkel aan den bovenooglidrand ontwikkeld en beschutten het oog tegen uitwendige nadeelige invloeden. De tast- of voelhoren zijn lange, borstelachtige, stijve, recht uit de huid opstijgende haren, welke in groote, door zenuwvezelen zeer gevoelig gemaakte haarzakjes zitten. Zij staan als schildwachten in den omtrek van mond, neus en oogen, om de nabijheid van vreemde lichamen aan te geven. Zij mogen daarom ook niet worden uitgetrokken of kort afgesneden. Op enkele plaatsen der huid. komen in plaats van haren, hoornige deelen voor (zie blz. 162), als de zwilwratten aan de inwendige vlakten der voorarmen en spronggewrichten en de sporen aan de achtervlakten der kogels. Deze zijn, evenals de haren, bij edele paarden zeer weinig ontwikkeld, bij koudbloedige rassen daarentegen lang en dik. Bij zeer edele, Oostersche rassen zijn de zwilwratten, voornamelijk aan de achterbeenen, nauwelijks aanwezig, evenals dit met de kruisingsproducten tusschen paard en ezel het geval is (zie § § 27 en 28). Somtijds kunnen de maan- en staartharen, vooral bij hengsten, een buitengewone lengte bereiken. Men vindt zelfs opgegeven vau manen, welke 5 M. en staartharen die 6,8 M. lang waren. Knevels op de bovenlip zijn niet zelden; dergelijke bosjes haren treft men soms ook op de voorknieën en aan de punt der hiel aan. Kroeshaar kan men in den winter dikwijls waarnemen bij paarden, welke veel koude hebben geleden en slecht worden gevoed. In zeldzame gevallen komen geheel kale paarden voor, terwijl de huid er gezond uitziet. Dit kan aangeboren doch ook verkregen zijn, soms zonder duidelijke oorzaak. Dat de haren door huidziekte kunnen uitvallen, is gemakkelijk in te zien; zelden ziet men dit echter zoo sterk als bij den mensch en den hond. § 171. De kleuren in het algemeen en haar verdeeling. De kleur (la robe; die Farbung; the colour) of, zooals men gewoonlijk zegt, het haar is bij wild levende paarden enkel grauwbruin of muisvaal met een donkere streep over rug en schouders, doch heeft door den huisdierstaat bij ons paard een groote verscheidenheid gekregen. Vroeger hechtte men aan de kleur grooter waarde dan thans. Voornamelijk in het Oosten had — en heeft zelfs nog, gelijk in de vorige § is vermeld — elke afteekening haar bijzondere be- 436 teekenis en gaf elke kleur bepaalde eigenschappen te kennen; doch ook bij ons was in dit opzicht een uitvoerige kleuren leer ontstaan, waardoor men onder anderen het temperament en het uithoudingsvermogen der paarden kon beoordeelen. De schimmels werden oudtijds hooggeacht en bij de heidensche Germanen zelfs als heilig vereerd; deze achting heeft zich in den nieuweren tijd staande gehouden, zooals onder anderen de historisch geworden schimmels van den ouden Frits en Napoleon I bewijzen. In den nieuwsten tijd echter is hun roem gaan tanen en hebben schimmels, althans zij, welke allengs wit worden of dit reeds zijn, over het geheel de minste handelswaarde. Hieruit volgt reeds, dat ook heden de kleur niet volkomen buiten beschouwing blijft, al beseft men beter de waarheid van den regel, dat „elk goed paard een goede kleur heeft". In het algemeen heeft men donkere en enkelvoudige kleuren thans liever dan lichte en bonte. Sommigen zien niet gaarne, dat de kleur onder den buik en aan de beenen veel lichter is dan boven op het lichaam; zij meenen, dat zulke paarden slap zijn, overeenkomstig het Engelsche spreekwoord: washy in colour, washy in constitution. De kleur-schakeeringen zijn zoo talrijk, dat het soms zeer moeilijk is daarvoor een juisten naam aan te geven; bovendien is de kleur, gelijk in de voorgaande § werd opgemerkt, van zoo vele omstandigheden afhankelijk, dat zij zelfs voor een bepaald dier niet steeds gelijk is. Van grooten invloed is in dit opzicht de leeftijd, vooral bij sommige schimmels, zooals dit later bij „het veranderlijke schimmelhaar" zal worden nagegaan. Gemiddeld op 16-jarigen leeftijd komen bij donkere paarden de eerste witte haren te voorschijn aan de oogbogen; deze vermenigvuldigen zich allengs en breiden zich eindelijk zelfs over het geheele lichaam uit. Men verdeelt de kleuren in: A. effen of eenkleurig kaar, B. gemengd of samengesteld-kleurig haar. Tot het effen haar behooren: het bruine, het roode (vos), het gele, het vale, het zwarte en het witte haar (bij witgeboren schimmels). Tot het gemengde haar: het stekelhaar, het onveranderlijke schimmelhaar, het veranderlijke schimmelhaar, het tijgerhaar en het bonte haar. Nagenoeg bij elke kleur kan men öf over het geheele lichaam verbreid öf op enkele plaatsen, als schouder en kruis, ronde vlekken, zg. appels aantreffen, welke aanduiden, dat het paard in goeden voedingstoestand verkeert.' Deze appels zijn gewoonlijk 436 aan den omtrek donkerder gekleurd dan in het midden en in hun geheel öf donkerder dan de grondkleur, bijv. bij de appelschimmels (dappled greys) of lichter dan deze, bijv. bij geappeMe bruinen (dappled bays). A. EFFEN HAAR. § 172. HET BRUINE HA AH. De dekharen zijn licht- of donkerbruin, terwijl de manen, staart en onderbeenen meestal zwart zijn; slechts zelden zijn de laatste bruin en dan komen ook in manen en staart dikwijls braine haren voor, waardoor deze vaalzwart worden. De huid en de hoeven zijn donker. Aan de oogen, den mond, den neus en den buik zijn de haren gewoonlijk lichter gekleurd. Soms is de onderscheiding tusschen bruin en rood moeilijk; in dit geval is de zwarte kleur van staart, manen en onderbeenen of ook van den staart alleen, beslissend voor bruin. Bestaat er twijfel of een paard bruin of zwart is, dan beslist de kleur van neus en bovenlip. Een zwart paard bijv. met bruinen neus heet bruin; heeft het dezelfde kleur met een zwarten neus, dan wordt het zwart genoemd. Bruine paarden komen thans het meest voor. Daarvan onderscheidt men, van de lichtere tot de donkere overgaande, de volgende soorten: 1°. Lichtbruin of geelbruin (bai clair; hellbraun). De dekharen zijn licht-, dikwijls geelachtig bruin; manen en staart zijn zwart of, door vermenging met korte, bruine haren, vaalzwart; de beenen zijn zelden zwart, meestal donkerbruin of geelachtig. Deze kleur is weinig geliefd. 2°. Goudbruin (bai doré; goldbraun). Het dekhaar is lichtof geelbruin met goudglans; manen, staart en onderbeenen zijn zuiver zwart. Dit haar is zeer gezocht. 3°. Reebruin (bai de daim ou de cerf; rehbraun). De dekharen zijn licht- of eenigszins donkerbruin; dit laatste voornamelijk aan de bovenzijde van het lichaam, terwijl de omtrek van neus en oogen en de buik veel lichter gekleurd, als door wasschen verbleekt (lavé; washy) zijn. Zijn de lichtgekleurde neus en buik scherp afgescheiden, dan noemt men deze wel reesnuit, resp. reebuik (un ventre de biche). Manen, staart en onderbeenen zijn steeds zwart. 4°. Kersbruin (bai cerise). De kleur is licht bruinrood met zwarte manen, staart en onderbeenen. De Duitschers verstaan 437 onder kirsch- oder weichselbraun een meer donkerbruine kleur met rood gekleurde lippen, neus, flanken én inwendige vlakten der dijen. o°. Boodbruin (bai scmguin; rotbraun). De naam duidt de kleur der dekharen aan; de fijn behaarde, meermalen genoemde lichaamsdeelen zijn iets lichter gekleurd. Manen, staart en onderbeenen zijn zwart. 6°. Kastanjebruin (bai chdtain; kastanienbraun). De dekharen zijn eenigszins donkerbruin en op de minder behaarde huidplaatsen geelachtig. De kleur komt met die van de rijpe kastanje overeen. 7°, Appelbruin (bai pommelé; apfelbraun). Deze kleur onderscheidt zich van de vorige alleen door het geappeld zijn. Een kastanjebruin paard kan dus door goede voeding en verpleging appelbruin worden. 8». Spiegelbruin (bai miroité; spiegelbraun) noemt men het paard indien de appels zich enkel op de lenden en het kruis bevinden. Overigens komt de kleur met die onder 7°. bedoeld overeen. 9°. Donkerbruin (bai marron; dunkelkastanienbraun). Dit haar verschilt van het kastanjebruine slechts door een nog donkerder klem-. 10°. Zwartbruin (bai-brun; schwarzbraun). De dekharen zijn voornamelijk aan het bovengedeelte van het lichaam, bijna of zelfs volkomen zwart; alleen lippen, neus, onderoogleden en flanken vertoonen een lichtere, meer roodbruine of koperkleur Boven het bovenooglid ziet men gewoonlijk een kleine lichte' vlek. Meestal heeft dit haar een sterken glans. Hebben lippen en neus een fraaie koperkleur, dan duidt men het geheele haar aan door te spreken van een kopersnuit (un nez de renard • ein Kupfermaul). Het paard moet dan echter geen afteekening hebben Terwijl de overige bruine veulens meer of minder vaal- of grauwbruin ter wereld komen, worden zwartbruinen, evenals zwarten, muisvaal of vaalblauw geboren. § 173. Het boode of voshaar. De grondtoon van het voshaar is rood, doch de kleurschakeenngen zijn talrijk en grenzen deels aan het gele, deels aan het bruine. Het kenmerkend onderscheid tusschen bruin en voshaar bestaat daarin, dat bij het eerste manen, staart en meestal ook de onderbeenen zwart zijn, terwijl deze bij een vos (a chestnuf) öf van de kleur van het lichaam öf lichter öf donkerder zijn De kleur der huid is grauw, die der hoeven meestal donker. Afteekeningen komen dikwijls voor. Het voshaar verandert 438 door jaargetijde, voeding, verpleging, enz. nog méér dan ander haar;' vandaar ook de groote verscheidenheid in vossen en de moeilijkheid om twee vossen te krijgen, welke goed bij elkander spannen. Het is daardoor ook onmogelijk elk voorkomend geval een juisten naam te geven; meestal echter zijn de vossen wel onder een der volgende soorten te brengen. 1°. De lichte vos (Valêzan clair; der Hellfuchs) heeft meer gele dan roode dekharen; manen en staart hebben dezelfde kleur of zijn lichter en geelachtig-wit. 2°. De klei- of leemvos (Val. commun; der Lehmfuchs) is grauw geel, vuil leemkleurig; manen en staart nu dezelfde, dan een lichtere of donkerder kleur. 3°. De goudvos (Val. doré; der Gpldfuchs). De dekharen zijn goudgeel met glans; manen, staart en beenen donkerrood. Deze kleur is zeer gezocht. 4°. De roodvos (Val. rouge of Val. cerisé; der Bothfuchs) en 5°. De kopervos (Val. cuivré; der Kupferfuchs) zijn alleen daardoor'onderscheiden, dat de eerste de kleur heeft van met eenig goud vermengd koper, terwijl de laatste op zuiver koper met een sterken metaalglans gelijkt. Manen en staart hebben dezelfde kleur of zijn iets donkerder. 6°. De sabelvos (Val. zibeline of Val. poil de marte; der Zobelfuchs)* De dekharen zijn bruinrood met glans en in de flanken geelbruin , dikwijls geappeld. Manen en staart zijn zwartgrauw. 7». De donkervos (Val. foncè; der Bunkelfuchs) heeft donker bruinrood dekhaar, eenigszins in het grauwzwarte spelend; manen en staart zijn vuilbruin of eenigermate grauw. 8°. De brand of levervos (Val. brülé; der Brand oder Leberfuchs) komt met den donkervos overeen; de uiteinden der dekharen hebben echter lichte punten, welke er als verzengd uitzien. Manen en staart zijn donker, grauwbruin of grauw. 9°. De bruin- of bronsvos (Val. bronzé; der Braun- oder Broncefuchs) heeft glanzend, geel roodbruin dekhaar met grauwen weerschijn als het brons. Manen en staart zijn zwartgrauw of zwartbruin. 10" De zweetvos (Val. bronzé d crinière blanche, lal. poil de vache; der Schweissfuchs). Het dekhaar is donker leverkleurig, dikwijls geappeld en glanzend; manen en staart zijn wit of witgrauw. 11°. De zwartvos (Val. obscur; der Schwarzfuchs) is donkerder, meer'zwartachtigdande zweetvos, terwijl de manen en staart evenzoo wit of grauw zijn. 12°. De koolvos (Val. charbonné; der Kohlfuchs) heeft zwart roodbruin dekhaar, donkere, bijna zwarte manen en staart met een rossigen gloed, voornamelijk in het zonlicht. 439 Vosveulens komen gewoonlijk met een geelroode, eenigszins grauwachtige, nu lichtere dan donkerder kleur ter, wereld; alleen die veulens, welke later geheel donker zijn, bezitten ook bij hun geboorte een eenigermate bruingrauwen of bruinzwarten toon. § 174. Het gele of isabelhaak. De gele paarden kunnen in twee soorten worden onderscheiden, namelijk in die met een vleesckkleurige huid en in die met een donkergrauwe huid. Tot de eerste behooren de echte isabellen (die isabelfalben Pferde). Zij hebben behalve een vleeschkleurige huid gewoonlijk glasoogen en lichte hoeven. De dekharen zijn lichtgeel, manen, staart en onderbeenen geel of witachtig. Zelden hebben zij een zwarte streep, z.g. aalstreep (uneraiedemulet; ein Aalstrich) over den rug en nog zeldzamer dergelijke strepen over de schouders, welke met de eerste een kruis (une raie doublé ou croisee) vormen. De naam isabel voor deze kleur is afkomstig van Isabella, dochter van Filips II van Spanje, die, zooals het heet, in 1601 bij het beleg van Ostende zwoer zich niet te zullen verschoonen vóór de stad gevallen was; daar zij hierop ruim 3 jaar moest wachten, had haar ondergoed deze gele kleur verkregen. Men onderscheidt hiervan de volgende schakeeringen: 1°. De witte isabel (Visabelle soupe de lait; der Weiss-isabelle) met geelwit, glanzend dekhaar en witte manen en staart. 2°. De gewone isabel (Vis. commun; der gemeinelsabeUe): lichtgeel dekhaar, witte manen en staart. 3°. De zuivere isabel of gele isabel (Vis. café au lait; der Gelbisabelle of der Perlfalbe). De dekharen zijn lichtgeel, glanzend, de manen, staart en onderbeenen donkerder geel. 4°. De goudisabel (Vis. doré; der Goldisabelle): dekhaar goudgeel, manen en staart wit, hoeven gewoonlijk donker, glasoogen zelden. 6°. De donkere isabel (Vis. foncé; der Dunkelisabélle oïderBothfalbe) heeft iets donkerder dekhaar dan de vorige, meestal geappeld; manen en staart zijn grauw. Tot de tweede soort behooren de onechte isabellen (die gelbfalben Pferde), in Indië gewoonlijk valken of zemelvalen genoemd. Deze ziet men het meest. Zij hebben een grauwe huid, geelgrauw of geelbruin dekhaar, een aalstreep, soms een kruis, verder zwartbruine of zwarte manen, staart, onderbeenen en hoeven. Met zelden zijn ook op de bovenbeenen onduidelijke strepen aanwezig; men noemt de beenen dan gevlamd. 440 In Indië komen vrij veel valken voor; ook onder de Australiërs treft men enkele aan. Daarvan komen voor: 1". Zilvergeel of zilverisabel (silberfalb): dekhaar witgeel, glanzend met een zilveren weerschijn. 2°. Stroogeel, roomgeel of roomisabel (semmelfalb): bleekgeel, licht strookleurig dekhaar, zonder glans, geappeld, aalstreep, onderbeenen, manen en staart zwart. 3". Reekleurig-isabel (couleur poil de cerf; rehfalb). Deze is geelgrauw, reekleurig met aalstreep, schouderstrepen, donkere onderbeenen, manen en staart. 4°. Gewoon geel of isabel (louvet clair; gemeiner Falb): geelbruin dekhaar, ook op het hoofd, onduidelijke aalstreep en schouderstrepen , de beenen een weinig gevlamd, manen en staart donkergrauw. 5°. Donkergeel, leeuwen- of wolfsgeél (louvet foncé; dunkelfalb, wolfsfaïb of löwenfalb). Het dekhaar is bruingeel, glanzend, dikwijls geappeld, aan hoofd en hals meer zwartbruin. Aalstreep, schouderstrepen en gevlamde beenen meestal duidelijk; manen, staart en onderbeenen zwart. De echte isabellen komen vuilgeel ter wereld, de onechte geelgrauw of geelbruin. § 175. Het muisvale haak. De muisvale kleur is, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, eigen aan het paard in wilden toestand; bij ons tamme paard komt zij zelden voor. De dekharen zijn aschgrauw, muisklejirig. Het hoofd is donker; zij hebben een aalstreep met kruis, gevlamde beenen, zwarte onderbeenen en donkergrauwe manen en staart. Men treft ze met en zonder glans aan. Naarmate deze kleur lichter of donkerder is, onderscheidt men: 1°. Licht muisvaal (souris clair; heil mausefalb); 2°. Gewoon muisvaal (souris ordinaire; miltel mausefalb); en 3°. Donker muisvaal (souris foncé; dunkel mausefalb). § 176. Het zwarte haar. In het algemeen is het zwarte haar tegenwoordig zelden; bij ons Friesche en z.g. Zwolsche paard is deze kleur echter gewoon. Bij de zwarten (die Happen) zijn alle haren zwart, de huid en de hoeven donker. Het zwarte haar is zeer gevoelig voor de invloeden van licht, voedsel, verpleging en leeftijd. Indien aldus 441 gekleurde paarden in de weide loopen of slecht gepoetst worden, zijn zij meestal vaalzwart. Een goede, krachtige voeding en zorgvuldige verpleging is noodig om.de fraaie, zwarte klêur te behouden. Merriën zijn gewoonlijk lichter zwart dan hengsten. Zwarte paarden worden aan oogbogen, voorhoofd, enz. spoediger grijs dan anders gekleurde. Men onderscheidt: 1°. Vaalzwart, licht- of zomerzwart (noir commun, clair ou mal teint; der Sommerrappe, der Heil-oder Licht-Bappe; blacMsh). Het zwarte haar heeft een rossigen gloed, die soms zoo sterk is, dat men het met voshaar verwart. Dit rossige -kan over het geheele lichaam gelijkmatig, of aan neus, oogen, flanken, buik, enz. sterker ontwikkeld voorkomen. Bij goede voeding en verblijf op stal, zoodat het licht minder inwerkt, kan deze kleur in de volgende overgaan. 2°. Koolzwart (noir franc; der Kohlrappe). Dit is een zuiver zwarte kleur, zonder glans, dikwijls geappeld. 3°. Git- ofgloedzwart (noirjais oujaiet; der Glanzrappe;jetbkwk)'. Het haar is donkerzwart met fraaien metaalglans als van git. Zwarte veulens komen muisvaal of vaalblauw ter wereld. § 177. Het witte haar. Alle haren zijn zuiver wit, de huid is lichtrood en doorschijnend, de hoeven zijn witgeel; meestal zijn glasoogen aanwezig, soms echter ook donkerbruine oogen. De veulens, komen niet, zooals andere schimmels, donker, doch geelwit ter wereld; zij worden daarom witgeboren schimmels genoemd. Dit haar is zeer zeldzaam; men trof het vroeger aan te Herrenhausen, in den stal van den koning van Hannover. De witgeboren paarden worden atlas- of glansschimmels genoemd, indien het haar glanzig is, daarentegen fluweel- of melkschimmels, als het dof is. Deze komen in Indië veel voor; dikwijls zijn ze er krachtig gebouwd. Zeer zelden hebben de witgeboren paarden roode oogen, evenals men dit bij witte konijnen aantreft; zulke albino's of kakkerlakken zijn uiterst gevoelig voor schel licht en dus minder goed bruikbaar. B. GEMENGD HAAE. § 178. Gemengd haar ontstaat door vermenging van donker haar met grauw of wit. Naar den graad van bijmenging der grauwe of 442 witte haren, krijgt men verschillende schakeeringen en namen. Soms ontstaan, vooral bij jonge paarden, witte stippen of vlekjes (neigeures) op verschillende plaatsen van het lichaam, welke dikwijls in korten tijd weder verdwijnen. § 179. Het stekelhaar. Slechts hier en daar komen onder het donkere haar witte haren voor, zoodat de donkere verreweg de overhand hebben. Gewoonlijk vindt men de witte haren het dichtst in de flanken en aan den staartwortel; soms treft men ze ook in de manen aan. Met den leeftijd neemt het aantal witte haren toe. Naar de kleur van het grondhaar onderscheidt men: 1°. Stekelbruin (bai rubican; Stichelbraun); 2°. Stekelvos (alézan rubican; Stichelfuchs); 3°. Stekelzwart (noir rubican; Stichelrappe); en 4°. Stekelmuisvaal (souris rubican; Stichelfalb). De veulens worden geboren met het haar van de donkere grondkleur. § 180. Het onveranderlijk schimmelhaar. Indien de witte haren in grooter aantal aanwezig zijn, zoo, dat zij de overhand krijgen en zich, met uitzondering van het hoofd en de onderbeenen, over het geheele lichaam verbreiden, noemt men de aldus gekleurde paarden schimmels. Manen en staart zijn gewoonlijk donker of bevatten slechts weinig witte haren, de punt van den staart is en blijft steeds donker. Het kenmerkend onderscheid tusschen deze en andere schimmelsoorten bestaat daarin, dat de kleur gedurende het geheele leven niet verandert dan alleen in zooverre, dat zij op hoogen leeftijd iets lichter wordt en verder,, dat, zij nimmer geappeld is. Naar de grondkleur heeft men: 1°. Qeélschimmels (Gelbschimmel): geel grondhaar, met bijgemengde witte haren; manen, staart en onderbeenen donker of licht. 2°. Bruinschimmels (Braunschimmel): bruinjgrondhaar, daarbij witte haren; hoofd bruin, doch manen, staart en onderbeenen zwart. 3°. Boodschimmels (des rouans ordinaires; Bothschimmel; roans): rood grondhaar, witte haren bijgemengd; hoofd, beenen, manen en staart als bij vossen. 4°. Moorkoppen (des caps de maure; Mohrenschimmel): zwart 443 grondhaar, vermengd met witte haren; hoofd, beenen, manen en staart zwart. 5°. Blauwschimmels: muisvaal grondhaar, witte haren bijgemengd ; hoofd, beenen, manen en staart dezelfde kleur, dikwijls groote afteekeningen. De veulens worden donker geboren. § 181. Het veranderlijk schimmelhaar. De paarden met dit haar onderscheiden zich van de vorige daardoor, dat het witte haar ook aan het hoofd, de onderbeenen en de punt van den staart voorkomt en dat zij, donker geboren, eerst langzamerhand wit worden. De lichte haren komen het eerst aan de oogbogen te voorschijn en verbreiden zich van daar verder. Op den middelbaren leeftijd worden deze schimmels gewoonlijk geappeld, in den ouderdom geheel wit en wel te eer, hoe lichter het hoofd ,eri de maan- en staartharen zijn. Van de witgeboren schimmels onderscheiden zij zich door een donker gekleurde huid en door donkere hoeven. Dit haar komt dikwijls voor, zoowel bij het Arabische paard als bij zware werkpaarden, bijv. Belgische en Fransche. Naar de samenstelling der haarkleuren kan men deze schimmels verdeelen in grauw- of blauw-, en museaal- of roodschimmels; naar den vorm der vlekken, die op een witten of donkeren ondergrond aanwezig zijn, in spreeuw-, vlieg-, forel- en tijgerschimmels. 1°. Grauw- of blauwschimmels (la robe grise). De zwarte dekharen en de lange haren zijn met grauwe en witte vermengd; de punt van den staart is licht. Men onderscheidt ze in: a. Zwartschimmels (des chevaux gris noirs; Schwdrzschimmel): deze verschillén alleen daardoor van de stekelzwarteh, dat zij met de jaren wit worden en dat de punt van den staart wit is. b. IJzerschimmels (des chevaux gris de fer; Eisenschimmel; irongreys) zijn iets lichter dan de vorige,' levendig grijs als een versche ijzerbreuk. Wordt het haar met den leeftijd lichter, dan krijgt men de eigenlijke grauwschimmels, de blauwschimmels, de appelschimmels en eindelijk de geheel witte schimmels. 2°. Muscaatschimmels (la robe rouanne; roan coat). Bruin, rood en geel haar is met grauw en wit vermengd; manen en staart zijn gewoonlijk donkerder dan de romp, nameln'k grauw of zwart, de punt van den staart is licht. 444 Naar het op den voorgrond treden van de eene of andere kleur gebruikt men de volgende namen: a. Ghocolade8chimmel (un rouan foncé; Ghocoladenschimmel) met overwegend bruin haar. b. Honingschimmel (un rouan clair; Honigschimmel)met geelbruin haar en grauwwitte manen. c. Kaneelschimmel (un rouan vineux; Zimmel8chimmel) met meer vosrood of geelrood haar. d. Zandschimmel (Sandschimmel) met meer tot geel dan tot rood neigend haar. e. Perzikbloesemschimmel (un auVere, fleur de p'echer, millefleurs; Pfirsichblütenschimmel): daarbij is het roode, bruine en witte haar zoo samengemengd, dat kleine vlekken met rooden glans ontstaan zijn. 3°. Spreeuwschimmels (des chevaux gris étourneaux; Staarschimmei). Het donkergrijze haar heeft een geelrooden weerschijn, daar zwart, geel en wit haar met elkander vermengd zijn; op den donkeren grond ziet men enkele erwt- tot amandelgroote witte vlekken, welke het meest aan het achterstel voorkomen; manen, staart en beenen zijn donker of geheel zwart. 4°. Vliegschimmels (des chevaux gris mouchetés; Fliegenschimmet). Op een witten of grauw-witten ondergrond vertoonen zich, voornamelijk aan de voorhand, kleine roestbruine of zwarte vlekken van de grootte van een speldekop tot die van een erwt of boon. 5°. Forelschimmels (dés chevaux gris truités; Foréllenschimmel; fleabitten horsé). Deze komen met de vorige overeen, echter zijn de puntjes duidelijk rood, dichter bij elkander gelegen en over het geheele lichaam verdeeld. Men ziet deze kleur dikwijls bij edele paarden. 6°. Tijgerschimmels (Tigerschimmel). Op het uit bruin, zwart, ""grijs en wit samengesteld grondhaar bevinden zich kleine, witte vlekken; manen en staart bestaan uit gemengd haar. De veulens met veranderlijk schimmelhaar worden verschillend gekleurd geboren, en wel de grauw- en blauwschimmels grauwzwart of donkerzwart, veel zuiverder zwart dan de zwarten; de muscaatschimmels, evenals de vossen, vuil roodgeel of geelbruin of ook zwartbruin. § 182. Het tijgebhaae. Op een witten grond komen verschillend gekleurde, kleine, regelmatige, ronde, donkere vlekken voor. Onder het witte grondhaar is de huid licht, vleeschkleurig, onder de vlekken echter donker gepigmenteerd. 445 De omtrek van mond, oogen en geslachtsdeelen is licht (*), dikwijls zijn glasoogen aanwezig, de hoeven zijn nu licht, dan donker. Manen en staart bestaan uit gemengd haar of zijn wit; zij zijn meestal weinig ontwikkeld, zelfs zoo, dat een rattestaart bij de tijgers geen zeldzaamheid is. Het tijgerhaar (la robe tigrée; das Tigerhaar) komt weinig voor en is niet gezocht, tenzij voor circussen en bijzondere liefhebberijen. Naar de kleur der donkere vlekken onderscheidt men: 1°. Gele tijgers met gele vlekken; 2°. Roode tijgers met roode (voshaar) vlekken; 3°. Bruine tijgers met bruine vlekken; en 4°. Zwarte tijgers met zwarte vlekken. De veulens komen gevlekt ter wereld; de donkere plaatsen vertoonen de kleur, welke de gelen, vossen, bruinen of zwarten bij hun geboorte bezitten. § 183. Het bonte haak. Het bonte haar (la robe pie; das Scheckhaar; the pied colour) komt met het tijgerhaar overeen; groote, lichte huidplekken met wit haar wisselen af met groote, donkere huidplaatsen en donker haar. De vlekken zijn onregelmatig en zeer verschillend in vorm en grootte.' Manen en staart zijn licht of donker, naarmate deze haren ontstaan uit een lichte of donkere huidplaats. De kleur der iris regelt zich naar den omtrek van het oog, zoodat nu één, dan twee glasoogen, soms echter ook donkere oogen voorkomen. Evenzoo is het met de hoeven gesteld. Men onderscheidt naar de kleur der donkere vlekken: 1°. Geelbonten met gele vlekken. 2°. Boodbonten met roode (voshaar) vlekken. 3". Bruinbonten met bruine vlekken. 4°. Zwartbonten met zwarte vlekken, 5°. Borceleinbonten: hierbij zijn de donkere vlekken, welke op een donkere huid staan, van de gemengde kleur der grauwof roodschimmels en worden, evenals het schimmelhaar, allengs wit; door de donkere huid blijft echter een blauwe weerschijn bestaan. (1) In enkele gevallen treft men deze lichte vlekken (ladres) ook bij donkere paarden met effen haar aan. Soms verdwijnen ze, vooral rondom de oogen en den anus van zelf weder, in zeldzame gevallen worden ze iets grooter. Ze bewijzen , dat zich onder de voorouders een paard met weinig gepigmenteerde huid bevond, bijv. een tijger, een bonte of een witgeboren schimmel. 446 6°. Agaatbonten: de donkere plekken zijn verschillend gekleurd of uit verschillende kleuren samengesteld, als rood, bruin, grijs of gemarmerd. De bonten, sjekken of plonko's in Indie genoemd {des chevaux pies; Schecken; pied horses), komen als zoodanig ter wereld; de kleur der donkere vlekken regelt zich naar die, welke zij later bezitten. Met uitzondering der porceleinbonten behouden zij hun kleur gedurende het geheele leven. II. AFTEEKENINGEN. § 184. Afteekeningen of teekens (lesmarqués; die Abzeichen; the marks) noemt men de in beperkte mate op verschillende lichaamsplaatsen, voornamelijk aan het hoofd en de beenen voorkomende witte haarpiekken, waaronder de huid niet gepigmenteerd is. Deze afteekeningen zijn öf zuiver wit en dan scherp van den omtrek gescheiden öf gemengd en gaan dan meer langzamerhand in het grondhaar over; in het laatste geval is de onderliggende huid ook niet volkomen licht gekleurd. Voor een nauwkeurig signalement zijn de afteekeningen van groote waarde; men heeft deze daarom naar de plaats, de grootte en den vorm met bijzondere namen aangeduid. Zij kunnen aangeboren of verkregen zijn; in engeren zin noemt men alleen de eerste, welke uitsluitend tot het signalement behooren, afteekeningen. Enkel van deze geldt ook het niet gepigmenteerd zijn der huid onder de witte haren. Wij zullen ze het eerst beschouwen en later een enkel woord aan de verkregen afteekeningen wijden. § 185. Afteekeningen aan het hoofd. Deze zijn de volgende: J °. Eenige witte haren voor het hoofd (quelques poils en tête), indien deze op het midden van het voorhoofd worden aangetroffen. 2°. Een stipje of bloempje (marqué légèrement en tête; eine Flocke of ein Blümchen): een kleine, witte vlek op het midden van het voorhoofd. 3°. Een kol (une pelote of une étoile; ein Stern; a star): een groote, witte vlek op dezelfde plaats. Deze kan zuiver wit zijn of gemengd, indien er donkere haren onder voorkomen; zij wordt A&n grijs, 447 als de grondkleur zwart is, vaal bij vossen en bruinen, enz. Heeft de vermenging met donker haar alleen aan den rand plaats, dan is de kol geboord (la pehtebordée). In zeer zeldzame gevallen komt ook een bruine kol aangeboren voor; meestal echter is deze door kleurmiddelen teweeggebracht. Naar de grootte en gedaante onderscheidt men: a. Kleine en groote kol. b. Halve kol, indien slechts de helft van de gewone vlek wit is. c. Ringkol, wanneer de witte haren een ring vormen om het donkere grondhaar. d. Druipkol, als de witte vlek naar beneden in een punt uitloopt. e. Ophopende kol, wanneer zij naar boven in een punt eindigt. Deze kan naar één zijde gericht zijn, bijv. naar links; men zegt dan: kol, links ophopend. Een dergelijke onderscheiding kan ook bij de druipkol worden gemaakt. f. Vertakte kol, indien zij in verschillende richtingen puntig uitloopt. g—l. Stervormige, halvemaanvormige, ronde, langwerpige, onregelmatige kol, enz., als zij den vorm heeft door een dezer namen uitgedrukt. 4°. Een bles (uneliste; eineBldsse; a blaze) (fig. 42); dit is een meer of minder breede, witte streep, welke van het voorhoofd naar de neusgaten loopt. Evenals bij de kol kunnen de haren gemengd zijn, zoodat men van een grijze of vak bles spreekt; bovendien kan zij geboord zijn. Verder onderscheidt men: a. Een smalle bles {a race), als zij slechts een vinger breed' is. b. Een matig breede bles, wanneer zij de dubbele breedte bezit. c. Een breede bles, als zij ongeveer een hand breed is. d. Een blaarkop (une belle face; eine Laterne), wanneer het wit zich rondom de oogen uitstrekt. Geschiedt dit slechts aan één Zijde, dan spreekt men van halven blaarkop. Het oog, door de witte haren omgeven, is gewoonhjk een glasoog. e. Een doorkopende bles, als zij tevens de bovenlip of zelfs ook de onderlip inneemt. Deze noemt men volkomen, wanneer neus en lippen geheel wit zijn; onvolkomen, indien dit slechts ten deele het geval is. Men kan ze dan nader aanduiden door bijv. te zeggen: naar links of rechts door- • loopende bles. f. Een halve bles, wanneer zij bij een steeds gelijkmatige breedte op het midden van den neus eindigt. 448 g. Een druipbles, als zij smal uitloopt en niet tot aan de neusgaten reikt. h. Een afgebroken bles, indien zij op eenige plaats door het grondhaar in tweeën is gescheiden. i. Een vertakte bles, als zij aan een of beide zijden ongelijk of puntig is. j. Een scheeve bles, naar links of rechts loopende bles, als zij naar één zijde van de rechte lijn afwijkt. k. Een rechte bles, in het tegenovergestelde geval. I. Een regelmatige of onregelmatige bles, zooals deze woorden ze voldoende aanduiden. Soms bestaat er alleen een witte streep over den neus. 5°. Een sneb, snip of snuitje (eine Schnippe; a snip) noemt men een roodachtig-witte vlek van verschillende grootte en vorm aan de punt van den neus en op de bovenlip. Men onderscheidt deze in: a. Kleine of groote sneb. b. Ophopende sneb, wanneer zij zich boven de neusgaten verheft. c. Hoog ophopende sneb, als zij zich tot ongeveer de helft van den neus uitstrekt. d. Gemarmerde sneb, indien er zwarte of blauwachtige vlekken op voorkomen, zooals dit bij schimmels niet zeldzaam is. 6°. Een witte boven- of onderlip; gewoonlijk zijn deze een voortzetting van de bles of de sneb, soms komen zij echter zelfstandig voor. Men kan ook onderscheiden een halve witte boven- of onderlip of een witte bovenlip en halve witte onderlip, bijv. links, enz. Soms is het wit zoo klein, dat men spreekt van een witte vlek op boven- of onderlip. Is een der lippen wit, dan spreekt men wel van meiklip; zijn beide lippen wit, dan noemt het soms melkmuil. § 186. Afteekeningen aan de beenen. Ook deze afteekeningen zijn zuiver wit of gemengd (grijs, vaat) of geboord of eindelijk gevlekt of gestipt; dit laatste, indien op den witten grond donkere vlekken of stippen voorkomen. Deze afteekeningen dragen verschillende namen naar de uitbreiding der witte haren; als: a. Wit vlekje op de kroon, indien dit zeer gering in omvang is. b. Witte vlek op de kroon (une tracé de balzane), als zij iets grooter is. c. Witte ballen (weisse Ballen) of witte binnen- of buitenbal, wanneer deze alleen wit zijn. 449 d. Witte kring of ring om den hoef (le principe de balzane; weisser Saum), als de kroonharen wit zijn. e. Sokje (weisse Krone), wanneer de witte haren tot halverwege de koot reiken. f. Sok (lapetite balzane; weisse Fessel), als zij zich tot den kogel uitbreiden. Een naar achteren oploopende sok noemen de Duitschers weisse Köthe. g. Witvoet (la balzane; weisser Fuss) (flg. 42, aan beide voorb.), als de witte baren zich tot juist boven den kogel uitstrekken. h. Half wit been (grande balzane; halb gestiefeit (flg. 42, linker achterbeen), als het wit tot halverwege de pijp reikt. i Witbeen (la balzane haute chaussée; gestiefeit), indien het zich tot de voorknie of het spronggewricht uitstrekt. j. Hoog wit been, als ook deze gewrichten wit zijn. k. Hoog geschoeid of gelaarsd, indien de witte haren zich nog hooger uitbreiden. Deze afteekeningen zijn niet altijd zoo, dat zij juist aan de opgegeven namen beantwoorden. Zij kunnen zijn half, afgebroken, binnen-, buiten-, achterwaarts of naar voren oploopend, grijs, vaal, geboord, met zwarte vlekken bedekt, enz. Zoo spreekt men van een halve, binnenwaarts oploopende sok, een witvoet met een zwarte vlek op de buitenkroon, enz. en tracht dergelijke onderscheidingen steeds zoo kort mogelijk uitte drukken. Komen op een witten grond, gelijkmatig verdeeld, zwarte vlekken voor, dan noemt men dit wel een hermelijnvoet; daar deze echter meestal aan de kroon worden aangetroffen, zegt men meer: zwarte vlekken op de kroon. Vroeger waren de afteekeningen zeer gezocht en sprak men zelfs van een koninklijken witvoet, als een paard van voren twee en van achteren één witvoet had. Tegenwoordig ziet men liever geen enkele afteekening; men spreekt dan van een effen kleur (un cheval zain). § 187. Verkregen afteekeningen. Deze ontstaan door veranderingen der huid en kunnen op alle lichaamsplaatsen voorkomen. Meestal zijn zij het gevolg van drukking door zadel of tuig; daardoor verkrijgen donkere paarden in den regel witte vlekken in de dekharen (zie flg. 30 en 42) en de manen, terwijl de gedrukte plaatsen bij lichte paarden, voornamelijk schimmels, gewoonlijk een donkere, grauwbruine of zwarte kleur aannemen. Zooals reeds werd opgemerkt, worden de haren ook door den ouderdom grijs. 450 In enkele gevallen zijn door drukking, verwonding en huidziekten, litteekens en kale huidplaatsen ontstaan. Slechts bij uitzondering wordt een verkregen afteekening in het signalement opgenomen. Deze zijn namelijk niet bestendig, zij kunnen verdwijnen, bijv. litteekens, kale plekken, of in aantal toenemen, zooals de door drukking of ouderdom veroorzaakte witte haren. In gerechtelijke gevallen echter moet het signalement alles bevatten, wat slechts kan strekken om de identiteit van eenig dier te bewijzen; zelfs een korenaar, een Romeinsche degen (§ 170), een lansstreek (§ 102), enz. worden dan dikwijls vermeld. In zeer zeldzame gevallen treden niet alleen periodiek witte vlekjes over het lichaam verspreid op (zie §178), doch ontstaan ook en verdwijnen weder afteekeningen aan de beenen; soms zelfs wisselt dit naar het jaargetijde. 1