|- WET OP DE OORLOGS WINSTBELASTING 1916 BIJGEWERKT TOT OCTOBER 1918 DOOR V. S. OHMSTEDE, HOOFDCOMMIES TER DIRECTIE DER DIRECTE BELASTINGEN,,INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, TE AMSTERDAM. TWEEDE DRUK. P. DE RUYTER. — WOERDEN. 1918. WET OP DE X OORLOGS WINSTBELASTING m 1916 BIJGEWERKT TOT OCTOBER 1918 DOOR V. S. OHMSTEDE, HOOFDCOMMIES TER DIRECTIE DER DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, TE AMSTERDAM. TWEEDE DRUK. P. DE RUYTER. — WOERDEN. 1918. Voorbericht voor den tweeden druk. De stof is meer overzichtelijk en systematisch gerangschikt. Behalve de op den eersten druk verschenen supplementen, werden verscheiden nieuwe beslissingen en voorschriften in de aanteekeningen verwerkt. Aan allen, die mij medewerking verleenden, in het bijzonder aan den Heer G. R. Wagenaar, betuig ik daarvoor hartelijk dank. Ook in het vervolg houd ik mij voor welwillende opmerkingen gaarne aanbevolen. V. S. OHMSTEDE. Amsterdam, Ociober 1918. GEBEZIGDE AFKORTINGEN. M. v. T. = Memorie van Toelichting. V. V. = Voorloopig Verslag Tweede Kamer. V. V. Ie K. = Voorloopig Verslag Eerste Kamer. M. v. A. # Memorie van Antwoord 2e Kamer. M. v. A. Ie K. = Memorie van Antwoord le Kamer. B. W. = Burgerüjk wetboek. W. v. S. = Wetboek van Strafrecht. W. v. K. = „ Koophandel. W. v. Sv. = „ „ Strafvordering. M. = Missive of resolutie van den Minister van Financiën. V. (met jaartal) = Verzameling van wetten, besluiten en aanschrijvingen, betreffende de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen (1823—1911). V. (zonder jaartal) =Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen (vanaf 1912). B. = Beslissingen in belastingzaken, Verzameling van rechterlijke en administratieve beslissingen, betreffende de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, onder hoofdredactie van Mr. J. P. A. Laman de Vries. Uitgave L. J. Veen, Amsterdam. Weekblad = Weekblad voor de Administratie der directe belastingen, enz., tevens voortzetting van „De Fiscus", Uitgave C. N. Teulings, :s-Bosch. R. v. B. = Raad van Beroep. H. R. = Hooge Raad. Gedr. St. = Gedrukte Stukken, nopens de behandeling in de Kamers. Instr. = Instructie. W. I. = Wet op de Inkomstenbelasting 1914. W. D. T. = Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917. INHOUD. Blz. Inleiding . . 10 Wetswijzigingen. 20 Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 ... 24 HOOFDSTUK I. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Art. 1. Onderwerp der belasting 24 „ 2. Physieke belastingplichtigen 30 „ 3. Belastingplichtige lichamen 33 „ 4. Woning of gevestigdheid. Vrijstelling 35 ,, 5. Belastingjaar 38 „ 6. Ophouden van belastingplicht, overlijden, ontbinding, tenietgaan 39 I 7. Vermeerdering vergeleken met 1911/13 of met 1913 alleen 41 „ 8. Vergelijking voor vereenigingen en stichtingen, wier eerste boekjaar na 1 Aug. 1913 begon, of — indien geen boekjaar bestaat — opgericht in of na 1913. Natuurlijke personen voor wie geen vergelijking naar art. 7 kan geschieden 59 „ 9. Minimum-winst voor de vergelijking 5% gestort aandeelenkapitaal 62 „ 10. Berekening inkomen physieke personen. ... 65 11. Aftrekposten 113 „ 12. Berekening winst voor belastingplichtige lichamen 114 „ 13. Boekj aar voor physieke personen 115 a 14. Tantièmes en winstaandeel van den Staat. Aftrek der belasting van de tantièmes .... 116 „ 15. Vermeerdering en vermindering gestort kapitaal, vergeleken bij 1911/13 121 INHOUD. 5 \ • ' • BlzArt. 16. Bepaling zuivere winst stichtingen 127 „ 17. Bepaling zuiver inkomen of winst voor buitenlandsche belastingpüchtigen. Aftrekpost 127 „ 18. Beroepskosten buitenlandsche Nederlandsche ambtenaren. Vermijding van dubbele belasting 128 „ 19. Zuivere opbrengst buitenlandsche spoor- en tramwegondernemers 129 „ 20. Zuivere opbrengst buitenlandsche verzekeraars 129 „ 21. Vrijstelling voor vermeerdering wegens traktement, enz., van publiekrechtelijke lichamen genoten 131 ,, 22. Alsvoren uit arbeids-overeenkomst 133 ,, 23. Aftrek voor vermeerdering als inkomen van reeds belaste oorlogswinst 136 ,, 24. Vrijstelling van uitkeeringen op aandeelen, indien de maatschappij reeds is belast.... 138 ,, 25. Vermeerdering voor de gehuwde vrouw.. 143 ,, 26. Bedrag der belasting 144 HOOFDSTUK II. Aangifte. Art. 27. Inhoud biljet en bijzonderheden 145 ,, 28. Aan wie een biljet kan worden uitgereikt. 147 29. Uitreiking aan vereffenaars 147 ,, 30. Uitreiking voor buitenlandsche verzekeraars en deelgerechtigden 147 ,, 31. Plaats van uitreiking 148 ,, 32. Zorg voor de uitreiking. Datum 149 „ 33. Verplichting tot invulling, enz 149 ,, 34. Onderteekening door een gemachtigde. Behandeling voor hem, die verklaart niet te kunnen schrijven 150 „ 35. Terugbezorging. Vervanging 150 ,, 36. Verplichte mededeeling voor belastingplichtigen, die geen aangiftebiljet ontvangen... 151 ,, 37. Verhooging bij gebreke van aangifte 153 6 INHOUD. Blz. HOOFDSTUK III. Aanslag. Art. 38. Plaats van aanslag 153 „ 39. Alsvoren 154 „ 40. Alsvorenr 154 „ 41. Wie den aanslag vaststelt 155 „ 42. Inlichtingen. Boekhouding. Gevolgen van weigering 156 „ 43. Vernietigingsrecht van den directeur 162 „ 44. Advies schattingscommissiën 163 HOOFDSTUK IV. Bezwaren tegen den aanslag. Art. 45. Termijn en plaats van indiening. 164 „ 46. Wie uitspraak doet. Inlichtingen. Boekhouding 165 „ 47. Handhaving aanslag. Bezit van boekhouding 167 48. Uitspraak 167 „ 49. Beroep 168 „ 50. Beroep door den inspecteur 169 „ 51. Beroepschrift 169 „ 52. Handhaving aanslag of oorspronkelijken aanslag. Bezit van boekhouding 170 „ 53. Verbetering der aangifte. Verklaring voor den raad van beroep 173 HOOFDSTUK V. Navordering. Art. 54. Grond voor navordering 175 „ 55. Wie den aanslag vaststelt 177 „ 56. Machtiging. Uitnoodiging tot opheldering.. 177 „ 57. Verhooging bij navordering. IS iet verschuldigd zijn hiervan i 179 „ 58. Navordering na vrijwillige mededeeling van te lagen aanslag 180 „ 59. Bezwaar tegen navorderingsaanslag 180 INHOUD. 7 Blz. Art. 60. Verklaring voor den raad van beroep. Gevolgen 181 „ 61. Publicatie in de Staatscourant 182 HOOFDSTUK VI. Verhooging van den aanslag. Art. 62. Inrichting beroepschrift 183 „ 63. Bedrag verhooging. Achterwege blij ven. ... 184 „ 64. Bezwaar tegen verhoogingsaanslag 185 HOOFDSTUK VII. Bijzondere bepalingen. Art. 65. Deskundigen 186 66. Inlichtingen uit den openbaren dienst .... 188 „ 67. Geheimhouding 189 „ 68. Verzekering belasting voor personen zonder vaste woonplaats binnen het Rijk 189 „ 69. Ontheffing van geheimhouding 190 „ 70. Ambtshalve vermindering voor onjuiste aanslagen 190 „ 71. Dwaling of verschoonbaar verzuim. Onvoorziene rampen 190 „ 72. Bevoegdheid van erfgenamen 191 „ 73. Vertegenwoordiging. Machtiging. Domicilie 192 74. Invordering der belasting 192 ,, 75. Termijnen. Uitstel. Rente. Dwangmiddelen 193 ,, 76. Aansprakelijkheid voor ontbonden naamlooze vennootschappen, enz 199 „ 77. Aansprakelijkheid van erfgenamen voor na- vorderings- en verhoogingsaanslagen . ...... 202 78. Vrijstelling zegel-, registratie- en aanteeken- recht 203 HOOFDSTUK VIII. Strafrechtelijke bepalingen. Art. 79. Onjuiste of onvolledige aangifte 204 „ 80. Valsche verklaring 205 8 INHOUD. Blz. Art. 81. Valsche of vervalschte bewijsstukken, boeken of geschriften 205 „ 82. Onjuiste inlichtingen 206 „ 83. Schending geheimhouding 207 „ 84. Nalaten mededeeling, dat geen aangiftebiljet werd ontvangen 207 „ 85. Niet volledig voldoen aan de verplichting ■ van art. 66 ' 208 „ 86. Overtreding bepalingen, gemaakt ingevolge ar*- 68 208 „ 87. Misdrijven en overtredingen 209 „ 88. Opsporing. Proces-verbaal 209 „ 89. Vervolging. Transactie 210 „ 90. Navordering na bekeuringszaken 211 HOOFDSTUK IX. Overgangs- en Slotbepalingen. Art. 91. Vrijwaring voor strafvervolging en verhooging inzake inkomstenbelasting 211 „ 92. Restitutie of verrekening wegens verhezen ingevolge den oorlogstoestand 215 „ 93. Aanvraag van restitutie 225 „ 94. Vermindering der belastbare som en van den aanslag voor de inkomstenbelasting 226 „ 95. Bezwaren betreffende de vermindering .... 228 „ 96. Dadelijke verrekening bij vaststelling aanslag inkomstenbelasting 230 „ 97. Verhooging inkomstenbelasting na restitutie oorlogswinstbelasting 230 „ 98. Ontheffing van Indische oorlogswinstbelasting. Verrekening met de Indische geldmiddelen 231 „ 98bis. Vrijstelling van belasting voor uitdeelingen van Indische naamlooze vennootschappen; uitzonderingen hierop 231 „ 99. Toepassing der Kieswet 232 „ 100. Vervallen der heffing 233 101. Titel der wet 233 „ 102. Inwerkingtreding , 234 INHOUD. 9 Blz. BIJLAGE I (Instructie). § 1. Definitie oorlogswinst of -verlies 235 „ 2. Aanvang aanslagsregeling 235 3. Beperking der beschrijving ...<. 235 4. Onderzoek vermoedelijke belastingplichtigen.. 236 5. Belangrijk verschil tusschen oorlogswinst- en inkomstenbelasting 236 „ 6. Leggers 237 „ 7. Aangiftebiljetten 237 „ 8. Uitvoering van art. 40 238 „ 9. Behandeling ingekomen aangiften. Boekenonderzoek. Bezwaren daartegen 239 10. Registers van aanslagen 240 „11. Numm. register. Aanslagsregeling. Verhoogingen 240 „ 12. Aanslag eerste twee jaren. Verrekening verlies 1915 op winst 1914 241 p 13. Kohieren 241 „14. Aanslagbiljetten 241 „15. Bezwaren- en beroepschriften 242 „16. Navordering 242 „17. Opgaven navordering 243 „18. Register verhoogingen 243 „19. Opgaven kohieren 243 „ 20. Toepasselijkverklaring §§ 77 en 81 Instr. inkomstenbelasting 244 „21. Ambtshalve vermindering 244 „22. Invordering 244 „ 23. Boeking en verantwoording ontvangsten. Berekening interest 244 „24. Toepasselijkverklaring Hoofdstuk X Instr. inkomstenbelasting 245 „25. Behandeling verzoeken om terugbetaling.... 245 „26. Uitvoering art. 94 246 „27. Behandeling verzoeken art. 95 246 „28. Vermeerderingen art. 97 246 „29. Titel der instructie ...T 247 Lijst van materieel 247 INLEIDING (ONTLEEND AAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING). § 1. De rechtmatigheid van eene rijksbelasting op oorlogswinsten wordt algemeen erkend. Van alle zijden is daarop aangedrongen en terecht. De oorlog brengt voor de overgroote meerderheid der bevolking stijging van levenskosten en voor zeer velen vermindering van inkomsten met zich. Degenen, die ten gevolge van de groote veranderingen in het verkeer en de behoeften, welke de oorlog teweegbrengt, in de gelegenheid zijn gesteld grootere inkomsten te verkrijgen dan hun anders ten deel zouden vallen, kunnen zich niet beklagen, dat zij tot extra-bijdragen worden verplicht, vooral niet nu de Staat ' gedwongen wordt tot bijzondere uitgaven van buitengewonen omvang. § 2. Om het gestelde doel te bereiken, kan men twee wegen inslaan. Onmiddellijke heffing bij de handeling, waarbij de oorlogswinst, waaronder te verstaan is een winst, die middellijk of onmiddellijk het gevolg is van den oorlogstoestand, wordt gemaakt, of belasting der voordeelen, ^nadat zij in inkomen en vermogen (of, bij nietnatuurlijke personen, in winst en kapitaal) zijn opgenomen. De heffing bij de bron, hoewel schijnbaar, doeltreffender, stuit terstond af op twee groote bezwaren. Vooreerst worden door haar niet getroffen de bijzondere winsten in het verleden behaald. Om van de laatste een extra bijdrage te heffen zou men dus niet alleen de heffing bij de bron moeten toepassen, maar tevens den anderen weg moeten volgen. In de tweede plaats, zal de heffing bij de bron uit den aard der zaak ook in de toekomst niet alle bijzondere voordeelen in het bereik van den fiscus kunnen brengen. Bij heffing van een recht van uitvoer zal bijvoorbeeld alleen hij, die uitvoert, een bijzondere bijdrage in de schatkist storten, terwijl onbelast blijven de oorlogswinsten van, hen, die öf alleen voor het binnenlandsch verbruik voortbrengen en verdeelen öf voor de buitenlandsche markt werken zonder bij den uitvoer betrokken te zijn. Ook daarom zou de heffing bij de bron aanvulling vereischen. Bovendien is het geenszins altijd zeker, dat degene die uitvoert tegelijkertijd daarmede buitengewone winsten maakt. Er mogen verschillende artikelen zijn, waarbij dat het geval is, algemeen is dat verschijnsel nooit. Het is ook voor hetzelfde artikel gedurende den oorlog niet steeds in dezelfde mate het geval geweest. INLEIDING. 11 De moeilijkheden zijn bij het ontwerp van wet tot het heffen van uitvoerrechten reeds aan he^ licht gekomen: het is wenschelijk daarmede rekening te houden. Dat alles in aanmerking genomen, is in het bijgaand wetsontwerp de tweede weg gevolgd: belasting der voordeelen eerst nadat zij in inkomen en vermogen (of in winst en kapitaal) zijn opgenomen. De vermeerdering van het vermogen of kapitaal door middel van oorlogswinsten is niet als grondslag van belasting aangenomen, omdat het niet juist zou zijn, dat de vertering van een deel der oorlogswinsten vérmindering zou medebrengen van belasting. Tevens zou bij de meesten de vermeerdering van een deel van het vermogen of kapitaal worden opgewogen of overtroffen door de vermindering van een ander deel tengevolge van de gedaalde koersen van verschillende effecten. Door compensatie met die vermindering, welke laatste* ongeveer allen bezitters verhezen bracht, zouden zij die door grootere inkomsten toch boven anderen zijn bevoorrecht, buiten de belasting vallen. Om die redenen moet worden volstattn met belasting van de vermeerdering van het inkomen of de wmst. Ongeveer alle voordeelen, tengevolge van den oorlogstoestand behaald, vergrooten hét inkomen of de winst en worden dus door ëen heffing wegens vermeerdering van het inkomen of de winst getroffen. Vermogens- of kapitaalvermeerdering in het algemeen zal dus geen óbject der belasting zijn, wel middel tot opsporing van dat object (vermeerdering van het inkomen of de winst). De vraag of in het algemeen belasting van vermogensvermeerdering gewenscht is, wordt hier ook daarom ter zijde gesteld, daar ze geheel onafhankelijk is van den oorlogstoestand. Niet kan worden ontkend, dat in één geval vermogens- of kapitaalvermeerdering zelfstandig object der belasting zou kunnen zijn, namelijk als zij een direct gevolg is van koersstijging van effecten of van waardevermeerdering van onroerend goed als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlog. Dan gaat zij buiten het inkomen of de winst om. Het zal echter juist in dezen tijd zelden voorkomen, dat bij een vermogen of kapitaal koersstijging of waardevermeerdering van sommige beleggingswaarden ten gevolge van deze oorzaken, niet door koersdaling van andere wordt opgewogen. Voor zulke vermogens- of kapitaalvermeerderingen schijnt daarom geen afzonderlijke regeling noodig. Men verlieze trouwens niet uit het oog, dat voor het geval de koersstijging Nederlandsche waarden betreft (b.v. aandeelen in Nederlandsche scheepvaartmaatschappijen) en zij verband houdt met buitengewone winsten door hier te lande gevestigde lichamen behaald, van die winsten oorlogswinstbektsting door die lichamen moet worden betaald. Ook in de buitenlandsche wetgevingen is voor het meerendeel het in bijgaand ontwerp gekozen systeem gevolgd. In Denemarken en in Noorwegen wordt een buitengewone inkomstenbelasting geheven, waarvan het object is de'vermeerdering van het inkomen, vergeleken bij dat in normale omstandigheden; in Zweden een bijzondere belasting van de vermeerderde inkomsten, die een gevolg zijn van den tegenwoordigen oorlogstoestand (met uitzondering van de inkomsten 12 INLEIDING. uit onroerend goed en kapitaal, en van loonen, traktementen en pensioenen). In Duitschlaüd gaat men eveneens in deze richting voor de heffing van een oorlogswinstbelasting. Alleen in Engeland —het land van de heffing bij de bron — wordt ook de „excess profits duty" m zooverre bij de bron geheven, dat zij betaald wordt van alle bijzondere winsten der industrieele en handels-bedrijven of -beroepen (commissionnairs ën agenten daaronder begrepen). § 3. Het ontwerp gaat uit van het beginsel dat de belasting moet (j worden geheven wegens vermeerdering van het inkomen of de winst, | onmiddellijk of middellijk gevolg van de conjunctuur, door den oorlog I m het leven geroepen. Een zoodanig verband is uit den aard der zaak ' alleen mogelijk bij vermeerdering van inkomen of winst sinds 1 Augustus 1914. Toch is het raadzaam den eersten termijn van heffing met met den eersten Aü'gustus 1914 te doen aanvangen. Dan zou de fiscus den meesten belastingplichtigen den eisch stellen, voor een tijdstip in het verleden een tusschentijdsche balans te maken. Aan dien eisch kan men moeilijk'voldoen. Als eerste termijn van heffing ; is daarom genomen het kalenderjaar 1914 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. De vermeerdering van inkomen of winst over dat jaar, welke als onmiddeUijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is te beschouwen, is aan de belasting onderworpen. Alle vermeerdering van inkomen of winst, waarvan men kan aantoonen, dat zij vóór den. eersten Augustus is verkregen blijft dus van de belasting verschoond. Hoelang de belasting zal moeten worden geheven, is thans nog niet uit te maken. In het ontwerp is dan ook bepaald, dat binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd, een voorstel van wet wordt ingediend'bm deze heffing te doen vervallen (zie artikel 100) Aan het ontwerp is ten grondslag gelegd het beginsel, dat de belasting geheven wordt wegens het bedrag der vermeerdering in net algemeen, verminderd met het bedrag van die vermeerdering welke tot den oorlogstoestand in geenerlei betrekking staat, d.w z ook zonder den oorlogstoestand ware verkregen. Welk bedrag van de vermeerdering voor aftrek in aanmerking komt, zal door den belanghebbende zelf moeten aangetoond worden of op andere wijze moeten blijken. Naar het voorbeeld der Scandinavische Rijken wordt ter vaststelling van de vermeerdering welke-niet voor de heffing in aanmerking komt, de bewijslast op den belanghebbende zelf gelegd. Kustte hij op den fiscus, dan zou daardoor te groote kans op ontduiking wórden geboden. Een andere vraag is of de belasting moet worden geheven wegens iedere vermeerdering van inkomen of winst, welke van den oorlogstoestand een gevolg is. In het ontwerp is een uitzondering gemaakt voor de traktementen, salarissen en arbeidsloonen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten. Voorzoover toch vermeerdering van inkomen enkel een gevolg is yan verrichten arbeid, kan zij aan deze belasting niet onderworpen zijn, ook al zou zij met den oorlogstoestand verband houden INLEIDING. 13 (men denke b.v. aan de traktementen van vele reserve-officieren van gezondheid, die hunne studiën bij het uitbreken van den oorlog juist hadden voltooid; aan de salarissen door de Nederlandsche Overzee Trust-Maatschappij uitbetaald; enz.). De traktementen door publiekrechtelijke lichamen toegekend, kunnen veilig als bloote vergoeding voor arbeid worden beschouwd. Bij die ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, dient er voor te worden gewaakt, dat onder den naam van loon, enz. geen winsten worden genoten, welke een belastbare vermeerdering van het inkomen tengevolge hebben. Daarom moet in het laatste geval blijken, dat hij die het loon trekt, niet meer verdient jdan de belooning, welke voor den arbeid, dien hij ingevolge de arbeidsovereenkomst verricht, gebruikelijk is. § 4. De vaststelling van de vermeerdering van het inkprnen of de winst levert eenige moeilijkheden op. Voor ons land maakt het tijdstip, waarop deze belasting moet worden ingevoerd, die Vraststelling allesbehalve gemakkelijk. Den eersten Mei 1915 werd de wet op de bedrijfsbelasting vervangen door die op de inkomstenbelasting. Onder de eerstgenoemde wet waren niet alle inkomsten, die aan de inkomstenbelasting onderworpen zijn, belastbaar, o.a. niet die uit vermogen noch die uit land- en tuinbouw, enz. In vele gevallen zal dus het vroeger genoten inkomen aan de administratie onbekend zijn. Daarbij komt nog het bezwaar, dat de bepalingen van de wet op de bedrijfsbelasting omtrent de berekening van het belastbare inkomen afwijken van die in de wet op de inkomstenbelasting. Met het oog op die moeilijkheden is in het ontwerp bepaald, dat de vermeerdering van het inkomen of de winst, genoten of behaald over de tijdperken, waarover de belasting wordt geheven, wordt vastgesteld door vergelijking van dat inkomen of die winst met het inkomen of de winst, genoten of behaald over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde (a). Waarom ter berekening van de vermeerdering slechts met één jaar (het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde) wordt vergeleken, en niet zooals bij dé bedrijfsbelasting met het gemiddelde van de laatste drie jaren, zal uit het bovenstaande duidelijk zijn. Vergelijkbare cijfers zijn niet voorhanden en voor elk jaar waarmede wordt vergeleken, moet dus afzonderlijk worden berekend, welk inkomen of welke winst naar de bepalingen van het ontwerp over dat jaar werd genoten. Voor de belastingplichtigen die boeken hebben, welke voor die berekening betrouwbare cijfers geven, zal zulks, zij het met niet geringe moeite, toch doenlijk zijn. Maar voor hen die geen boek hebben gehouden, zal de berekening van. het inkomen of da winst over elk jaar van vergelijking groote moeilijkheden met zich brengen, omdat men op geheugen en allerlei niet vaststaande gegevens zal moeten afgaan. Wordt nu vergelijking met het gemiddelde inkomen of de gemiddelde winst over drie jaren geëischt, dan zullen die moeilijkheden veel zwaarder wegen dan bij vergelijking met het (a) Nader is in de wet, bij het bestaan van boekhouding, het gemiddelde der jaren 1911, 1912 en 1913 als cijfer van vergelijking aangenomen. Zie art. 7. 14 INLEIDING. laatste jaar, vóór de oorlog uitbrak. Door de vergelijking tot dat jaar te beperken, zal ongetwijfeld de nauwgezetheid der aangifte bevorderd worden. Schade zal daardoor den belastingplichtigen niet licht worden berokkend. Art. 1, tweede lid, waakt er voor, dat de toevalligheden van inkomen of winst over het jaar 1913 op de te betalen belasting __niet te grooten invloed hebben. Ten aanzien van de naamlooze vennootschappen is het volgende op te merken. Van haar wordt in ons land alleen belasting geheven wegens de uitdeelingen, die zij doen. De winst, die door hooge afschrijvingen, reserveeringen, enz. in het bedrijf blijft, laat de fiscus onaangetast. In volgende jaren komen die deelen van de wins^ toch aan een uitkeeringsbelasting ten goede. Nu echter deze belasting wegens vermeerdering van de winst wordt geheven, moet de administratie de zuivere winsten kennen, die de naamlooze vennootschappen, enz. vroeger behaalden en in de huidige omstandigheden behalen. Natuurlijk geven de balansen, welke ieder jaar bij de inspecteurs der directe belastingen moeten, worden ingeleverd, in dezen veel licht. Toch zullen de cijfers dier balansen de zuivere winst over een boekjaar behaald nog niet altijd aangeven, omdat uit den aard der zaak alleen met normale of door buitengewone omstandigheden geboden afschrijvingen en met schattingen volgens de gebruikelijke regels mag worden rekening gehouden en door hoogere afschrijvingen en lagere schattingen dan de genoemde een decl dier winst onzichtbaar kan zijn gemaakt. Daarom wordt ook bij naamlooze vennootschappen, enz. de zuivere winst evenals zuiver inkomen opgevat en berekend volgens de eenigszins gewijzigde toepasselijke bepalingen van hoofdstuk II van de \fyet op de Inkomstenbelasting 1914. Met afwijking van de "Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn als reederijen in difejontwerp onder de belastingplichtigen afzonderlijk vermeld de vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken en geen naamlooze vennootschappen, enz. zijn. Het komt nl. voor, dat ondernemingen van scheepvaart en visscherij, hoewel de formaliteiten bij de oprichting van een naamlooze vennootschap vereischt, niet zijn nagekomen (op de statuten is b.v. geen Koninklijke goedkeuring gevraagd), toch hare administratie hebben ingericht zooajs die bij naamlooze vennootschappen gebruikelijk is. Zulke ondernemingen zijn dan noch naamlooze vennootschappen noch reederijen in den zin van het Wetboek van Koophandel. Zij hebben meestal meer dan één schip. Er wordt niet afgerekend na het eindigen van elke reis met üitkeering der netto winst aan de aandeelhouders (zie artikel 338 van het Wetboek van Koophandel). Integendeel, er wordt op schepen en inventaris afgeschreven; reserves worden gemaakt; nieuwe schepen aangekocht. Uitgekeerd wordt slechts het bedrag, dat overblijft na afschrijvingen, reserveering en vernieuwing. JEr bestaat dus reden voor, deze reederijen op dezelfde wijze als de naamlooze vennootschappen te behandelen. De belastingplichtigen zijn verplicht in het aangiftebiljet op te geven de gegevens, waaruit blijkt of, en zoo ja, tot welk bedrag er vermeerdering van inkomen of winst is. Vaak zullen de aanslagen INLEIDING. 15 in de vroegere bedrijfsbelasting en de overwegingen, die bij den aanslag bebben gegolden of op grond waarvan een aanslag achterwege bleef, omtrent de j uistheid van sommige dier gegevens licht verschaffen. Ook de kohieren der plaatselijke inkomstenbelasting zullen, althans in de groote steden, de administratie in de gelegenheid stellen die gegevens te controleeren. Meermalen zal echter de administratie van de gegevens door den belastingplichtige verstrekt moeten uitgaan, na die te hebben getoetst aan wat haar omtrent den vroeger en toestand van den aangever en diens beroep of bedrijf bekend is. § 5. Door de Staatscommissie werd voorgesteld de belasting te stellen op 25 % van het bedrag waarmede de vermeerdering van het inkomen of de winst /1.000 te boven gaat, met dien verstande echter dat voor binnen het Rijk wonende natuurlijke personen? indien de vermeerdering minder dan / 20.000 bedraagt, het tarief voor elke /100 waarmede de vermeerdering beneden ƒ 20.000' blijft, met 1 /10 percent zoude dalen, doch niet beneden 10' %. In twee opzichten heeft de ondergetekende gemeend hiervan te moeten afwijken. Vooreerst kan hij zich niet v&eenigen met hetgeen de Staatscommissie aanvoerde tot verdediging van een zoo belangrijke degressie en dat als volgt luidde: „Bij eene belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van deöi oorlogstoestand, kan men evenals bij de successierechten spreken van eene tijdelijke buitengewone draagkracht, waarbij de grootte der vermeerdering en de invloed door de buitengewone omstandigheden daarop geoefend als beslissende factoren op den voorgrond treden. Een belasting van 25 % is bij groote extra-winsten gemakkelijker té dragen dan bij kleinere.Van / 20.000 extra-winst / 4.750 af te staan valt allicht minder zwaar dan van ƒ5.000 extra-winst ƒ1.000 te offeren. In de tweede plaats — en dit werpt voor een belasting wegens „oorlogswinsten" het grootste gewicht in de schaal — zal bij groote extra-winsten over het algemeen de invloed door den oorlog op de economische verhoudingen geoefend veel beter aan te wijzen zijn dan bij kleine. Bij de kleine vermeerderingen van het inkomen zal immers de vraag, of de extra-winst aan de buitengewone omstandigheden dan wel aan daarmede niet samenhangende oorzaken te danken is, allicht veel moeilijker te beantwoorden zijn dan bij de groote. De genoemde redenen hebben geleid tot het stellen van een vast tarief met degressie voor de kleinere vermeerderingen van het inkomen of de winst en tot vrijstelling van de eerste ƒ 1.000". Het eerste argument — hetwelk ook door de Commissie niet het gewichtigste wordt geacht, heeft op den ondergeteekende weinig indruk gemaakt. Naar het hem voorkomt, ligt de eenige grond voor de oorlogswinstbelasting in de billijkheid, dat zij die door de crisis^ welke aan den Staat schatten van geld kost en voor de meeste ingezetenen geldelijk nadeel medebrengt, buitengewone inkomsten of winsten genoten hebben, boven allen bijdragen in de dekking der 16 INLEIDING. crisis-uitgaven. De oorzaak van het buitengewone inkomen door sommigen genoten, is de grond van de belasting, niet de draagkracht, en eene vergelijking met de successiebelasting gaat mitsdien' niet op. Meer waarde hecht de ondergeteekende aan het tweede argument, Echter is dit naar zijne meening' niet voldoende om eene zoo belangrijke degressie te motiveeren als de Commissie voorstelt. Vergeten moet niet worden, dat de algemeene aftrek van /1.000 bereids eene progressie in het tarief brengt. Werd van alle inkomstenvermeerdering na aftrek van /1.000 25% geheven, dan zoude zulks er reeds toe leiden, dat het werkelijke tarief bedroeg : van / 1.500 8,33 % 1 - 2.000 12,5 „ „ - 2.500 15 j „ - 3.000 16,67 „ „ - 4.000. 18,75 „ „ - 5.000 20 „ - 10.000 22,5 „ „ - 15.000 23,33 „ „ - 20.000 23,75 „ „ - 100.000 24.75 „ Doof het algemeene aftrekgetal te verdubbelen is deze progressie vooral voor de lagere inkomens van meer belang, maar dan ook tevens alleszins voldoende te achten. Door die verhooging van het bedrag van den algemeenen aftrek zal een aantal personen buiten de belasting vallen, die volgens het voorstel der Staatscommissie wel zouden worden getroffen, t.w. zij die van /1.000-/ 2.000 oorlogswinst maakten (a). Een groot nadeel acht de ondergeteekende zulks niet. Het door die personen volgens het voorstel der Commissie te betalen bedrag zoude slechts /10— /100 zijn. Het zal hier in vele gevallen gaan om personen die de extra-inkomsten öf spoedig verteerd öf wel op zoodanige wijze vastgelegd hebben (b.v. in den landbouw) dat de heffing op groote moeilijkheden zal stuiten. Hierbij komt, dat naar gelang het bedrag der oorlogswinsten kleiner is, het gemakkelijker zal vallen om ze op een niet te achterhalen wijze weg te werken door verhooging van de inkomsten over het jaar 1913 en verlaging van die over het betrokken oorlogsbelastingjaar. Waar de administratie der directe belastingen reeds zeer zwaar belast is met het werk van de . nieuwe inkomstenbelasting en de werkzaamheden verbonden aan de uitvoerverboden, en van haar zeer veel inspanning zal worden gevorderd voor eene behoorlijke invordering van de onderwerpelijke belasting, schijnt het wel wenschelijk de uitvoering dezer belasting zooveel mogelijk te vereenyoudigen door verhooging van het bedrag aan oorlogswinst dat binnen de belasting valt. Zulks zal medebrengen dat duizenden gevallen, welke toch slechts eenige tonnen gouds in de schatkist zouden brengen, reeds op het eerste gezicht buiten verdere beschouwing kunnen worden gelaten. ia) iSn.Nota van Wijzigingen zjjn de oorlogswinsten van ƒ 1000 — ƒ 2000 intusschen alsnog binnen de heffing gebracht, alhoewel naar een verlaagd tarief. Zie art. 26. INLEIDING. 17 Het tweede punt waarop het voorstel van den ondergeteekende afwijkt van dat der Staatscommissie, is het standaard-percentage der heffing, hetwelk door hem op 30 % wordt gesteld. De reden hiervoor ligt in het volgende. Door de Staatscommissie is de vraag besproken of niet de omstandigheid, dat verschillende gemeenten in den zelfden toestand verkeeren als het Rijk, aanleiding moest geven om aan de gemeenten de bevoegdheid te verleenen een beperkt aantal opcenten op de oorlogswinstbelasting te heffen. Met de bezwaren tegen het verleenen van die bevoegdheid in de Commissie te berde gebracht en welke er haar ten slotte toe hebben geleid, in haar voorstel de mogelijkheid van opcentenheffing niet op te nemen, vereenigt zich de ondergeteekende ten volle. Intusschen komt het hem voor, dat toch voor de gemeenten, welker financiën door de crisis in zeer sterke mate zijn getroffen, wel iets behoort te worden gedaan. Hij heeft hierin aanleiding gevonden het tarief met een vijfde te verhoogen en te bepalen, dat van de opbrengst der belasting een zesde deel niet aan de rijksmiddelen (bestemd tot dekking van de crisis-uitgaven of aanvulling van de inkomsten die door de crisis minder dan normaal opbrachten) zullen worden toegevoegd, doch afgezonderd zullen worden gehouden en later worden gebruikt om daaruit aan gemeenten wier financiën buitengewoon zwaar onder de crisis leden, eene tegemoetkoming te verleenen. „Daaruit". Immers het ligt niet in de bedoeling het geheel onzekere bedrag dat zal worden afgezonderd, bij voorbaat reeds geheel voor uitkeeringen aan gemeenten te bestemmen. Het bedrag dat afgezonderd wordt, zal slechts het maximum vormen van hetgeen voor buitengewone hulp aan gemeenten zal worden besteed. Aangeteekend moge ook thans reeds worden, dat het niet in de bedoeling ligt om tegemoetkoming te verleenen in eiken teruggang van ontvangsten of stijging van uitgaven, welke door gemeenten kan worden aangetoond het gevolg te zijn van de crisis. Het ware b.v. niet billijk om aan gemeenten vergoeding te geven wegens de schade, welke de financiën ondervonden door het stijgen der prijzen van 'steenkolen voor de gasfabrieken, waarvoor zij geen aequivalent gezocht hebben in tijdelijke verhooging der gasprijzen. Indien zij zulks wel gedaan hadden, zouden de ingezetenen die gas verbruiken voor verlichting en verwarming, niet in slechtere conditie zijn gekomen dan hunne mede-ingezetenen van gemeenten zonder gasfabriek, die voor verlichting en verwarming andere zaken (petroleum voor verlichting en verwarming en steenkolen of turf voor verwarming) duurder hebben moeten betalen. Ook zal, naar de meening van den ondergeteekende, stilstand van het accres of wel achteruitgang van de inkomstenbelasting tengevolge van de crisis geen aanleiding moeten zijn tot tegemoetkoming van het Rijk, tenzij de achteruitgang door buitengewone omstandigheden,welke zich in de gemeente voordoen, zeer sterk is. Hetzelfde geldt van de crisis-uitgaven. Uit den aard der zaak zal een en ander nauwkeurig zijn te bezien bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende de toekenning 2 18 INLEIDING. van tegemoetkomingen. De ondergeteekende heeft echter gemeend hier eenige aanteekeningen omtrent zijne bedoelingen te moeten maken ter voorkoming dat verwachtingen worden gewekt, die vermoedelijk niet in vervulling zouden gaan. Nu, overeenkomstig de denkbeelden van den ondergeteekende, de algemeene aftrek op het bedrag der vermeerdering van inkomen of winst van ƒ1.000 op ƒ2.000 is gebracht en een algemeen heffingspercentage van 30 is aangenomen, zal de belasting, berekend over de werkelijke vermeerdering van inkomen of winst bedragen: van ƒ 2.100 1,45 % „ - 2.500 6 „ - 3.000 10 „ - 4.000 15 „ - 5.000 18 „ - 10.000....'.' 24 1 - 15.000 26 „ - 20.000 27 „ - 100.000 29,4 „ „ - 200.000. 29,7 „ § 6. Wat de technische bepalingen betreft, moet het ontwerp zich uit den aard der zaak aansluiten aan de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting. Toch brengt het karakter dezer belasting eenige wijzigingen met zich. Vooreerst is voor de heffing eener oorlogswinstbelasting onmisbaar een verplichting, de vermeerdering van inkomen of winst op het daartoe gezonden of uitgereikte biljet aan te geven. Blijft de aangifte achterwege, dan wordt de belasting met vijf en twintig ten honderd (a) verhoogd. Op die wijze is mogelijk gemaakt, dat ook bij het ontbreken der aangifte de schatkist vaak ontvangt wat haar toekomt. Al wordt een belastingplichtige die geen aangifte deed, zelfs 20 % te laag aangeslagen, dan zal hij door de verhooging toch de som betalen, die hij aan. belasting moet opbrengen. "Wie vermeerdering van inkomen of winst heeft en geen aangiftebiljet heeft ontvangen, mag in dit geval zeker niet wachten tot zulks de administratie ter oorè is gekomen, maar moet zelf daarvan mededeeling doen . Zal immers deze heffing tot haar recht komen, dan moet ieder, die extra winsten heeft behaald, het zijne daarin bijdragen. Mocht dus iemand, die in de belasting moet worden aangeslagen, binnen den door den Minister van Financiën bepaalden termijn geen aangiftebiljet hebben ontvangen, dan is hem de verplichting opgelegd, dat binnen een maand na het verstrijken van dien termijn aan genoemden Minister schriftelijk mede te deelen. Op het niet nakomen dier verplichting dient een strenge straf te staan. Geldboete zou met het oog op de aanzienlijke bedragen, waarom het bij deze belasting kan gaan, onvoldoende zijn. Derhalve is als straf bedreigd hechtenis van ten hoogste één maand. Mocht het achterwege blijven der genoemde mededeeling aan den (tz) Bij Nota van Wijzigingen is de rerhooging van 25 op 100 ten honderd gebracht. Zie art. 37. INLEIDING. 19 Minister van Financiën onopzettelijk zijn geschied, dan kan de administratie door transactie toe te staan, den overtreder voor vervolging behoeden. Op die wijze zal ieder genoopt worden de administratie de noodige gegevens te verschaffen. Voor het geval men een valsche opgave doet, kan bij deze belasting met de bedreiging van een geldboete niet worden volstaan. Immers zal het doel van een valsche opgave zijn om zeer groote bedragen aan belasting te ontduiken. In artikel 79 is dan ook als straf bedreigd een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Voor de heffing der oorlogswinstbelasting zal de administratie de hulp van deskundigen (b.v. accountants) niet kunnen ontberen. In het ontwerp is dan ook den directeur der directe belastingen de bevoegdheid toegekend, op verzoek van de inspecteurs, zulke deskundigen aan te wijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden. Bij niet volledige voldoening aan de verplichting om den inspecteur en den aangewezen deskundigen inzage van boeken enz. te verleenen, wordt, evenals bij het achterwege blijven der aangifte, de belasting met -vijf en twintig ten honderd verhoogd: Evenmin zal de administratie kunnen ontberen de inlichtingen van personen die van Rijks- of gemeentewege belast zijn met het verrichten van bestuurswerkzaamheden en die daardoor op de hoogte zijn van allerlei transacties door een belastingplichtige verricht gedurende de tijdperken, waarover de belasting wordt geheven. Daarom is bepaald, dat ieder, die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende, belast is, verplicht is aan de administratie de inlichtingen te verschaffen, die zij noodig acht. In het bijzonder is daarbij gedacht aan de leveranties in deze tijden gedaan ten behoeve van leger en vloot. In de tweede plaats is gedacht aan de werkzaamheden voor de voorziening der bevolking van levensbehoeften enz. en de daarmede samenhangende regeling van den uitvoer door consenten. De ambtenaren, die ressórteeren onder den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, de leden der vereenigingen en commissiën, waaraan genoemde Minister allerlei bestuurswerkzaamheden heeft opgedragen, zij allen kunnen en moeten de administratie bijstaan in de moeilijke taak haar bij deze heffing op de schouders gelegd. Niet nakoming der verplichting om, desgevraagd, inlichtingen te geven, wordt met geldboete van ten hoogste /1.000 bedreigd. Het opzettelijk geven van onjuiste inlichtingen is bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste /1.000. WETSWIJZIGINGEN. De oorspronkelijke wet is eenige malen gewijzigd, o.a. bij de wet van 19 Mei 1917, Stbl. No. 403 (V. 832), waarbij de mogelijkheid is geopend om nalatige belastingschuldigen door middel van lijfsdwang tot betaling te noodzaken, en bij die van 23 Mei 1917, Stbl. No. 406 (V.842), houdende bepalingen om, in verband met het in werking treden eener Indische Oorlogswinstbelasting, heffing van dubbele belasting te voorkomen (vgl. de artt. 75, 98 en 986*s met aantt.). Voorts is bij de wet van 12 Januari 1918, Stbl. No. 12 (V. 917), de termijn voor navordering, bedoeld in art. 54, verlengd van drie tot vijf jaren. Aan de Memorie van Toelichting op eerstgemelde wijzigingswet ontleenen wij nog het volgende: Het is den ondergeteekende gebleken, dat enkele personen, die in de oorlogswinstbelasting zijn of zullen worden aangeslagen, kunne onroerende eigendommen te gelde maken, teneinde de goederen, waarop bij wanbetaling de belasting zou moeten worden verhaald, onvindbaar te maken. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke praktijken, die de oninbaarheid van belangrijke bedragen ten gevolge zouden kunnen hebben, niet zonder meer mogen worden geduld. Het komt den ondergeteekende daarom noodig voor, dat art. 75 der wet op de oorlogswinstbelasting wordt aangevuld met eene bepaling, die toepassing van lijfsdwang tot invordering van het verschuldigde mogelijk maakt. In het ontwerp wordt die toepassing afhankelijk gesteld van de machtiging van den Minister van Financiën, die er dus het oog op zal kunnen houden, dat het middel niet zonder goede reden wordt gebruikt. Daarbij is uitgegaan van de gedachte, dat in beginsel die machtiging alleen zal worden verleend in gevallen, waarin verhaal van het verschuldigde door executie van de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige niet mogelijk blijkt. Nader is bij de Tweede Kamer ingediend, een wets- Wets wijzigingen . 21 ontwerp, houdende belangrijke wijzigingsbepalingen, welke o.a. ten doel hebben, ter versterking van 's Rijksmiddelen,' de belasting te verhoogen tot 50 percent en voorts te voorkomen, dat die verhooging van belasting in bedenkelijke mate kapitaalvorming zal tegenhouden. Wij ontleenen aan de Memorie van Toelichting op dat wetsontwerp het volgende: Bij resolutie van 8 October 1917, B. 1777 (vgl. aant. 64 e.v. op art. 10), is eene regeling getroffen, welke tot strekking bad het in stand blijven van de Nederlandsche handelsvloot zooveel mogelijk te bevorderen. Het komt noodzakelijk voor, aan die beslissing — sedert nog uitgebreid bij de resolutie van 21 Nov. 1917 — een wettelijken ondergrond te verschaffen. Daartoe wordt art. ÏObis, ingevoegd. Verder wordt ingelascht een art. 24&w. Doel van deze bepaling is te bevorderen, dat verschillende sedert den oorlog opgerichte vennootschappen, die met het oog op de onzekerheid der toekomst buitengewone reserves hebben te maken, alsmede dat scheepvaartmaatschappijen in het maken van de vereischte reserves voor het bouwen van nieuwe schepen niet te veel zullen worden belemmerd. Een art. 24fer bepaalt het volgende: Indien een belastingplichtige, bedoeld bij art. 3 sub 1°, 2° of 3° voor 1 Januari 1929 ophoudt te bestaan, wordt na het besluit tot ontbinding of opheffing bijgevorderd hetgeen door den belastingplichtige ten gevolge van de toepassing van art. lObis of art. 2Abis minder is betaald dan verschuldigd zou zijn "geweest indien de artikelen niet Waren toegepast. Het bedrag der bijvordering wordt vermeerderd met een rente van 5 pet. per jaar, te rekenen van den laatsten dag van het jaar waarop de toepassing van art. lObis of art. 246is betrekking had. De bijvordering heeft plaats in den vorm van een aanslag. Een art. 26bis wordt ingevoegd luidende : Met afwijking van art. 26 wordt voor de heffing der belasting over een jaar waartoe de eerste Augustus 1918 of een latere eerste Augustus behoort, de belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst slechts geheven over het bedrag waarover die vermeende winst over eenig jaar / 2.000 te boven gaat. Zij bedraagt, indien het in het eerste lid bedoelde bedrag is : niet meer dan / 1.000 : 20 pet.; meer dan / 1.000 doch minder dan / 2.000: 25 pet.; meer dan / 2.000 doch minder dan / 3.000: 30 pet.; meer dan / 3.000, doch minder dan / 4.000: 35 pet.; meer dan / 4.000, doch minder dan / 5.000: 40 pet.; meer dan / 5.000, doch minder dan / 6.000: 45 pet.; meer dan / 6.000: 50 pet. 22 Wets wijzigingen . Dit bedrag wordt zoo noodig naar beneden op een veelvoud van /100 afgerond. Wordt de belasting ingevolge artikel 6, tweede lid, geheven wegens vermeerdering van inkomen of winst over een korter tijdvak dan een jaar, dan komt voor de in het eerste lid genoemde som van/2.000 in de plaats van een som van /165 voor iedere maand of gedeelte daarvan in dat tijdperk begrepen. Ter toelichting van voorgestelde artikelen 4ibis en 76bis wordt gezegd: De groote omvang welke de werkzaamheden van de inspecteurs der directe belastingen in den huidigen tijd genomen hebben, heeft tot gevolg dat de aanslagen in de oorlogswinstbelasting later plegen te worden geregeld dan met de belangen van de schatkist en ook met die der belastingplichtigen overeenkomt. Het verdient daarom aanbeveling den inspecteur de bevoegdheid te verleenen een voorloopigen aanslag op te leggen tot een bedrag dat de aangeslagene zelf heeft te kennen gegeven verschuldigd te zijn. De regeling van den definitieven aanslag vindt daarna op de gewone wijze plaats; het bedrag van den voorloopigen aanslag wordt intusschen op de gewone wijze ingevorderd en van den definitieven aanslag wordt een bedrag met dat van den voorloopigen aanslag overeenkomende buiten invordering gelaten. Recht van reclame tegen voorloopigen aanslag is juist wegens het voorloopig karakter van dien aanslag, overbodig. Volgens art. 92, eerste lid, lett. a, is de daar bedoelde teruggaaf beperkt tot de belasting die in de twee voorafgaande jaren werd betaald. Vooral in het belang van de scheepvaartmaatschappijen is het wenschelijk die beperking te doen vermelden en toe te laten dat oorlogsverliezen worden gecompenseerd met oorlogswinsten van alle voorafgaande jaren. De in het laatste lid van art. 92 gestelde grens van /1.000 is te hoog gebleken ten aanzien van visschers die vroeger minder dan /1.000 inkomen hadden, vervolgens oorlogswinst hebben gemaakt, doch da,arna ten gevolge van het stilliggen der vloot weinig of geen verdiensten meer maakten. Artikel 100 wordt voorgesteld te lezen: De heffing geschiedt voor het laatst over het jaar waarin de oorlog tusschen Duitschland en Oostenrijk-Hongarije eenerzij ds en Frankrijk, Engeland en Italië en de Vereenigde Staten van Amerika anderzijds eindigt, ook al zouden een of meer van de hier genoemde oorlogvoerenden daarna nog met elkander of met een of meer der genoemde mogendheden in oorlog zijn. De bepaling van het bestaande art. 100 waarborgt niet voldoende, dat de oorlogswinstbelasting ook uitsluitend belasting van oorlogswinst zal blijven. Nu het bedrag der belasting Wets wijzigingen . 23 belangrijk wordt verboogd, is bet noodig dit uitdrukkelijk te bepalen. De wetgever zal na bet tot stand komen van de wet dan kunnen bepalen, of het geraden is ook van de vredeswinsten een deel voor de schatkist op te eischen, en zoo ja, hoe groot dat deel zijn kan zonder het hierbedoelde bezwaar te sterk naar voren te doen komen. Wet van 22 Juni 1916 (Staatsblad No. 288, V. 687), zooais die luidt na wijziging en aanvulling bij de wetten van 19 Mei 1917, Stbl. No. 403 (V. 832), 23 Mei 1917, Stbl. No. 406 (V. 844), en 12 Januari 1918. Stbl. No. 12 (V. 917). (1-2). 1. Luidens art. 101 kan de wet worden aangehaald onder den titel „Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916". 2. De instructie tot uitvoering der wet is opgenomen als Bijl. I. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen die deze zullen zien, of booren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenscht is eene oorlogswinstbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artikel 1. fc-; Onder den naam van oorlogswinstbelasting wordt eene belasting geheven wegens de vermeerdering van inkomen Art. 1. 25 of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand (1—20). Iedere vermeerdering van inkomen of winst wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt (21—23). 1. Het stelsel van het ontwerp werd reeds uitvoerig besproken in §§ 2 en 3 dezer Memorie (a). M. v. T. ad art. 1. (a) De aangehaalde §§ zijn te vinden in de Inleiding. 2. Hoewel de oorlogswinstbelasting in de wet niet met den naam „directe belasting" is betiteld, gelden voor de invordering, behoudens eenige afwijkingen, de regels der wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen van 22 Mei 1845, Stbl. No. 22 (V. 140). Zie artt. 74, 75 en 99; vooral uit laatstgemeld art. blijkt duidelijk, dat de belasting als een directe is aan te merken. 3. Volgens art. 5 wordt de belasting geheven per kalenderof per boekjaar. 4. Met betrekking tot den duur der heffing wordt verwezen naar art. 100. 5. Inkomen slaat terug op de physieke personen van art. 2, winst op de lichamen van art. 3. 6. Uit art. 26 volgt, dat de heffing eerst aanvangt bij een belastbare vermeerdering van minstens /1.100. Vrijgesteld zijn de vermeerderingen, bedoeld in artt. 21—-24 en 98&ïs terwijl art. 9 voor de daargenoemde vermeerdering een beperkte belastbaarheid aanduidt. 7. In art. 1 vindt men vermeld, wat belast is (het belastingobject), terwijl de artt. 2 en 3 aanwijzen, wie belast zijn (het belasting-subject). , ONMIDDELLIJK OF MIDDELLIJK GEVOLG VAN DEN OORLOGSTOESTAND. 8. Eene firma, handelende in granen, wier boekjaar met het kalenderjaar'samenviel, had per 31 Juli 1914 balans opgemaakt, ten einde aan tëtoonen, dat het op dien datum bestaande winstsaldo niet een gevolg zou zijn van den oorlogstoestand. In verband hiermede valt op te merken, dat de winst, gemaakt 26 Art. 1. vóór 1 Augustus 1914, niet altijd buiten eenig verband staat met den oorlogstoestand : immers bet voorspel van den oorlog in de laatste dagen van Juli beeft zijn invloed op de markten terdege doen. gevoelen en vooral in graan en aanverwante artikelen een aanzienlijke bausse teweeggebracht.. Waar de oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië op 25 Juli uitbrak, kan de 24?*? Juli wel als laatste dag vóór het intreden van den oorlogstoestand gelden, of nog beter de 22ste, de dag vóór de verzending van het ultimatum. 9. Voor zoover eene vermeerdering van inkomen of winst van een brander, distillateur of handelaar in gedistilleerd het gevolg is van de volgens art. 91, § 4, der Gedistilleerdwet toegekende vergoeding voor renteverlies en voor gevaar van onverhaalbaarheid, is die vermeerdering niet aan de oorlogswinstbelasting onderworpen. Hoewel die vergoeding volgens de wet van 31 December 1915 (Stbl. No. 528, V. No. 611) eerst sedert 1 Januari 1916 wordt genoten, staat zij noch onmiddellijk, noch middellijk in verband met den oorlogstoestand, aangezien het toekennen van een delcredere reeds lang vóór het intreden van den oorlogstoestand is overwogen, en de vergoeding na het eindigen daarvan ongetwijfeld zal blijven bestaan. '.($tu< 10. Er is geen reden de winsten, die vooral in de grensstreken worden gemaakt door het koopen en verkoopen van Duitseh geld, buiten aanmerking te laten. Van speculatie in fondsen, die buiten de wet zou kunnen vallen (zie art. 10 der wet, in verband met art. 9 der wet op de inkomstenbelasting) is bier geen sprake. 11. De wet maakt geen onderscheid tusschen de winst, die geheel toevallig is verkregen, b.v. door het bezit van voorraden bij het uitbreken van den oorlog, die dadelijk aanzienlijk in waarde stegen, en de winst, die door durf en energie, met aanmerkelijk risico, later is behaald. 12. De winst, die door den oorlogstoestand gemaakt wordt met den verkoop van onroerende goederen, anders dan in een bedrijf ofberoep, behoort niet tot het inkomen in dén zin der wet op de oorlogswinstbelasting. De opbrengst van de gekapitaliseerde winst maakt deel uit van het inkomen en is als middellijk gevolg van den oorlogstoestand te beschouwen. M. 17 Aug. 1917, No. 78 (B. 1771). 13. De vraag is gerezen, of voor de toepassing der wet als deel van het inkomen en, in geval van vermeerdering van inkomen, als belastbaar is te beschouwen de opbrengst van kapitaal, Art. l. 27 dat zijn ontstaan dankt aan speculatie, niet in de uitoefening van een bedrijf, in fondsen, die tengevolge van den oorlogstoestand groote koersveranderingen hebben ondergaan. Uit het bepaalde bij art. 9, letter d, der wet op de inkomstenbelasting en art. 10 der wet op de oorlogswinstbelasting volgt, dat het bedrag, waarmede het vermogen van den belastingplichtige door de speculatiewinst is'vermeerderd, bij de berekening van het inkomen, zoowel voor de inkomstenbelasting als voor de oorlogswinstbelasting buiten aanmerking moet blijven. Daarentegen zal de opbrengst van het nieuw, gevormde kapitaal voor beide belastingen bij de berekening van het inkomen moeten worden medegeteld. Voorts > zal de vermeerdering van inkomen, die dientengevolge wordt geconstateerd, als middellijk gevolg van den oorlogstoestand moeten worden aangemerkt en zal van die vermeerdering dus oorlogswinstbelasting verschuldigd zijn, ook dan wanneer het met de speculatie gewonnen bedrag is belegd in aandeelen van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen. Wel bestaat de vermeerdering dan uit uitdeelingen, als bedoeld in art. 24, doch zij kan niet gezegd worden een gevolg van die uitdeelingen te zijn. 14. De vermeerdering van inkomen, die het gevolg is van de benoeming tot directeur eener naamlooze vennootschap en het als zoodanig trekken van tantièmes, is niet aan de oorlogswinstbelasting onderworpen. Voor een deel is n.1. op grond van art. 1, al. 2, en voor de rest* ingevolge art. 24 geen belasting verschuldigd. M. 2 Jan. 1917, No. 78, (B. 1677). 15. Door den afgevaardigde Van Vuuren werd in de Tweede Kamer de volgende vraag gesteld: ,,In een groot gedeelte van ons land heeft'men, waarlijk niet voor zijn genoegen, maar gedwongen door de wet, militairen ingekwartierd. In Noord-Brabant en het Zuiden in het algemeen, heeft men dit nu bijna twee jaar gedaan. Vele burgers zouden er niet aan gedacht hebben kamers te gaan verhuren, als zij er niet toe gedwongen waren. Zal hetgeen zij daarvoor ontvangen hebben, medetellen voor de oorlogswinst ?" De Minister antwoordde hierop:^ . „Wat de inkwartieringswet betreft, als een hotelhouder, wiens hotel anders 9 maanden van het jaar ledig staat, nu inkwartiering heeft en daarvoor betaald krijgt, dan maakt hij toch oorlogswinst? Hij mag natuurlijk aftrekken de kosten, die gemaakt zijn. Ik neem het geval van een boer, die 50 man op zijn boerderij heeft gekregen a 20 cents per dag en per persoon; daar zal waarschijnlijk niet in begrepen zijn de kost; dan zal hij daarvan mogen aftrekken, b.v. de prijs van het stroo en wat de inrichting 28 Art. 1. gekost heeft, en verder wanneer hij eventueel van zijn landbouwwerktuigen elders heeft moeten onderbrengen de kosten daarvan. Die kosten kan hij aftrekken, maar wat hij per saldo overgehouden heeft is net zoo goed oorlogswinst als de winst door iemand gemaakt door het vervaardigen van patronen voor den Staat. In beide gevallen is er oorlogswinst". *> 16. Ten slotte werd de vraag gedaan of de personen, die ten gevolge van den oorlog meer arbeidsgelegenheid verkregen en dientengevolge meer verdienen, door de belasting zullen worden getroffen. Men dacht hierbij o.m.'aan de doktoren, die hun werkkring door het groote aantal Belgische vluchtelingen zagen uitgebreid. V. V. § 2. Een bepaald antwoord werd door den Minister op deze vraag niet gegeven. Intusschen kan ter zake naar art. 1 worden verwezen. 17. In de Tweede Kamer werd door den afgevaardigde Van Vuuren gereleyeerd, dat iemand, die aan kapitaal — door koersdaling zijner effecten — zware verliezen heeft geleden, maar. die ook zaken doet en in die zaken eenige duizenden heeft verdiend, welke als compensatie zouden kunnen dienen van zijn veel grooter kapitaalverlies, voor zijn vooruitgang in zaken niettemin als oorlógswinst in deze belasting wordt betrokken. Omgekeerd gaat hij vrij uit, die als eenig en onmiddellijk gevolg van den oorlog den koers van enkele zijner fondsen met honderden procenten zag vooruitgaan en dientengevolge schatten heeft verdiend. Door den afgevaardigde De Geer werd ter zake opgemerkt: „Ik vind dit niet heel erg. Ik ben het volkomen met den Minister eens, dat bij deze generale ellende minder moet gevraagd of er absolute, dan wel of er relatieve winst is d.w.z. of men minder heeft verloren dan een ander. Maar wèl is dit toch inderdaad, mede een grond om het percentage der belasting binnen zekere grenzen te houden". 18. Zie voor koerswinst, gemaakt door naamlooze vennootschappen, Arr. H. R. 21 Febr. 1918 (B. 1978) in aant. 2 op art. 12. 19. Als voorbeelden van indirecte oorlogswinst noemen wij de door bezitters van onroerend goed bedongen hoogere huren of pachtten, in verband met woningnood of bijzondere opbrengstvan landerijen, voortgevloeid uit den oorlogstoestand. 20. Zie verder de aantt. onder de rubrieken „Normaal accres", „Bijzondere omstandigheden" en „verandering, enz", bij art 7. Art. 1. 29 AANNEMELIJK MAKEN. BEWIJSLAST. 21. Over den bewijslast, die door dit artikel den belastingplichtige wordt opgelegd, is in § 3 gehandeld (a). Natuurlijk zal het niet altijd gemakkelijk zijn uit te maken, of eenige vermeerdering al of niet een rechtstreeksch of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand. De belastingplichtige heeft echter beroep op den raad van beroep en kan beroep in cassatie instellen bij den Hoogen Raad, zoodat hij tegen iedere willekeur van de zijde der administratie is gevrijwaard. M. v. T. ad art. 1. (a) Zie de Inleiding. 22. Beroep in cassatie bij den Hoogen Raad kan slechts betreffen de gevallen van schending of verkeerde toepassing der wet, waaronder volgens M. v. T. — verg. de vorige aant. — is te rangschikken de vermeende onjuiste beantwoording der vraag, of eenige vermeerdering een rechtstreeksch of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand. Zie art. 18 der wet van 19 Dec. 1914, Stbl. No. 564 (V. 475). 23. Enkele leden waren niet met den steller van de Memorie van Toelichting overtuigd, dat de 'belastingplichtige bij de procedure van het wetsontwerp „tegen iedere willekeur van de zijde der administratie is gevrijwaard". Zij zouden den in lid 2 op den belastingplichtige gelegden bewijslast willen zien overgebracht op de administratie; deze zoude moeten aannemelijk maken, dat de vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van den oorlogstoestand. Vele andere leden deelden deze zienswijze niet. Zij achtten bij zoodanige wijziging van art. 1 eene goede uitvoering van . de wet onmogelijk. Den belastingplichtige worden de vereischte waarborgen gegeven, dat niet onder de belasting zal worden gebracht, hetgeen niet tot oorlogswinst kan worden gerekend; bewijs in juridischen zin wordt van hem niet verwacht; hij behoeft slechts aannemelijk te maken, dat de hoogere inkomsten geen gevolg zijn van den oorlogstoestand. Naar billijkheid zal worden geoordeeld. De gebezigde uitdrukking is ruim en laat meer vrijheid van beslissing dan wanneer voor „aannemelijk is gemaakt" ware geschreven „blijkt". Men vroeg of de Regeering met deze opvatting van lid 2 instemt. Sommigen zouden de voorkeur geven aan deze redactie : „Iedere vermeerdering wordt niet geacht indien het tegendeel aannemelijk is gemaakt." V. V. ad art. 1. Aan het betoog van vele leden ten gunste der verdeeling van den bewijslast, die in het artikel is neergelegd, heeft de ondergeteekende niets toe te voegen. 30 Artt. 1—2. De uitdrukking „aannemelijk maken" brengt, voor zooveel nog noodig, tot uiting, dat in belastingzaken (behoudens eene enkele uitzondering) eene volkomen vrije bewijstheorie wordt gehuldigd. Juist met het oog op deze vrijheid is wijziging der redactie van het tweede lid in den door sommigen aangegeven zin niet noodig; 'Mrl-p. A. ad art. 1. Artikel 2. Belastingplichtig wegens vermeerdering van inkomen zijn (1— 4): 1°. zij die binnen het Rijk wonen (5); 2°. zij die niet binnen het Rijk wonen, doch (6—7): a. het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht (8); 6. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een 'bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen (8—13); c. anders dan als' aandeelhouder deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend (14). 1. De subjectieve belastingplicht stemt ongeveer overeen met dien bij de inkomstenbelasting. Hier zijn echter, zooals reeds in § 4 (a) weaid gezegd, de reederijen uitdrukkelijk belastingplichtig verklaard. Verder zijn onder de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen niet opgenomen zij, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist. Bij hen toch kan van oorlogswinst uit dien hoofde moeilijk sprake zijn. Wel zijn belastingplichtig verklaard de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen, die het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed ; gevestigd recht. Het komt n.1. voor, dat, afgezien van de normale stijging der pachten, afloopende pachtcontracten met het oog op de hooge prijzen der landbouwproducten, niet worden vernieuwd dan met vaststelling van belangrijk hoogere pacht. Een deel van de oorlogswinst kan op die wijze terechtkomen in de beurs van den landeigenaar, ook als hij niet in het Rijk woont of gevestigd is. M. v. T. ad artt. 2—4. (a). Zie de Inleiding. Art. 2. 31 2. Art. 2 betreft de pbysieke personen, terwijl de overige belastingplichtigen in art. 3 zijn vermeld. 3. De berekening van het zuiver inkomen van de binnen en niet binnen het Rijk wonenden is gelijk, behoudens dat: 1°: voor de niet binnen het Rijk wonenden op geen andere bronnen van inkomen wordt gelet, dan die vermeld zijn in art. 24 W. I.; (art. 17). 2°: de beroepskosten der niet binnen het Rijk wonende uit 's Rijks schatkist bezoldigde Nederlandsche ambtenaren volgens vastgestelde regelen plaats vindt; (art. 18). 3°: de zuivere opbrengst van het spoor- en trambedrijf van buitenlandsche ondernemers wordt gesteld op de halve bruto opbrengst verminderd met een interest van 4 % van de kosten van aanleg hunner, op Nederlandsch gebied gelegen, lijnen; (art. 19). 4°: de zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers wordt gesteld op 10 % van het bedrag, aan premiën en kapitaal ontvangen, verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten (art. 20). 4. Zie ait. 98bis. 5. Voor echtgenooten wordt de man aangeslagen, behoudens de toepassing van art. 25. Ook minderjarigen kunnen belastingplichtig zijn, voorzoover zij vermeerdering van inkomen hebben, waarvan niet anderen het vruchtgenot bezitten. Overigens zijn de leden van een gezin persoonlijk belastingplichtig. Voor overledenen geldt de bijzondere wijze van berekening volgens art. 6, 2e lid, in verband met art. 26, 4e lid. Erfgenamen kunnen nagevorderd worden ingevolge artt. 54 e.v., en zijn aansprakelijk volgens art. 77. Vereffenaars van ontbonden naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen zijn hoofdelijk voor de belasting aansprakelijk, volgens de regelen van art. 76. 6. Het kwam niet billijk voor omihen, die in een ander land gevestigd zijn en daar wellicht over de inkomsten hunner goederen, in Nederland gelegen, door eene buitengewone helasting worden getroffen, ook ten volle in deze belasting te betrekken. V. V. ad art. 2. Dat inderdaad sommigen door een dubbele oorlogswinstbelasting zullen worden getroffen, wordt erkend. Het schijnt echter den ondergeteekende vrijwel ondoenlijk, eene in alle opzichten bevredigende regeling te treffen. Men vergete overigens niet, dat de buitenlander, in het buitenland oorlogswinstbelasting betalende, van het belastbaar bedrag allicht de hier 32 Art. 2. te lande geheven oorlogswinstbelasting, als zijnde een zakelijke last, in mindering zal mogen brengen. M. v. A. ad art. 2. 7. Er wordt geen onderscheid gemaakt tusschen Nederlanders en vreemdelingen. 8. De belastingplicht is niet beperkt tot de eigenaars, doch omvat ook elk genot uit anderen hoofde dan eigendom. Voor een recht, als hier bedoeld, denke men aan de mogelijkheid van buitenlandsche grondrente-heffers. 9. Een termijn is niet genoemd, zoodat belastingplicht bestaat, al duurt de uitoefening korter dan drie maanden. 10. Voor het uitoefenen van een beroep hier te lande is het 'niet noodig, dat de buitenlander hier alle beroepshandelingen, althans de meeste en voornaamste daarvan, verricht; een bepaalde rubriek van beroepsdaden is voldoende. Zie arr. H. R. 29 Juni 1916 (B. 207). 11. Het doen van inkoopen hier te lande onderwerpt niet aan de belasting, aangezien dit geen bedrijf of beroep uitmaakt en overigens, op zich zelf beschouwd, geen opbrengst oplevert. Eveneens het enkel verkoopen hier te lande, ook al geschiedt dit en détail of, zooals dit voor de bedrijfsbelasting werd bepaald, met gebruikmaking van een consignatielager of depot. 12. Het bestaan eener vaste inrichting of van een kantoor hier te lande is voor den belastingphcht geen vereischte. De vreemdeling die hier te lande tijdelijk woont en in het buitenland geen tehuis heeft, is onder art. 2,1°, te rangschikken. 13. Als vertegenwoordiger kan zoowel een physiek persoon als een naamlooze vennootschap of ander lichaam optreden. De belastbaarheid van den buitenlander doet niet te kort aan die van den vertegenwoordiger, die zelf onder art. 2 of art. 3 kan vallen. 14. Hieronder vallen de buitenlandsche vennooten in Nederlandsche vennootschappen, daaronder niet begrepen buitenlandsche aandeelhouders, de buitenlandsche vennooten in Nederlandsche maatschappen, betrekking hebbende tot de uitoefening van eenig beroep of bedrijf, en de personen, die, zonder vennoot of aandeelhouder te zijn, aanspraak hebben op een deel van het meerder inkomen. In het laatste geval kan b.v. verkeeren de weduwe van iemand, die als vennoot in de zaak betrokken is geweest. Art. 3. 33 Artikel 3. Belastingplichtig wegens vermeerdering van winst zijn: 1°. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen (1—9); 2°. de binnen het Rijk gevestigde reederijen (10); 3°. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen (11—12); 4°. de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, die verkeeren in een der gevallen, in artikel 2 onder de letters a ,b en c vermeld (13). Onder reederijen worden begrepen alle niet onder 1° vallende vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken (14). 1. De bedragen, waarvoor beffing bij de bron is geschied, blijven voor de personen, die in de winstvermeerdering hebben gedeeld, buiten aanmerking. Zie art. 24. 2. Is, zoo vroeg men, bij de samenstelling van het wetsontwerp ook gedacht aan vennootschappen, die in den loop van den oorlog zijn geliquideerd ? Zoo zijn, naar men meende, margarinebedrijven opgeheven, die groote winsten hebben gemaakt. V. V. ad art. 3. Het ontwerp is uitgegaan van de leer van den Hoogen Raad, neergelegd in zijn Jarrest van 24 Februari 1905 (W. v. h. R. No. 8185), dat eene naamlooze vennootschap, die nog niet aan al hare verplichtingen heeft voldaan (wat in casu ten aanzien van den fiscus het geval is) nog voortdurend bestaat. Men vergelijke de artt. 29 en 76. tweede lid. M. v. T. ad art. 3. 3. Over naamlooze vennootschappen handelt speciaal de Derde Afdeeling, Boek I, titel III, van het W. v. K. 4. De naamlooze vennootschap, die hier te lande goederen produceert en de goederen in het buitenland verkoopt, verkrijgt de opbrengst van haar bedrijf niet uitsluitend in het buitenland, maar voor een deel hier te lande. Arr. H. R. 11 October (B. 1779). 5. Is het commanditaire kapitaal verdeeld in aandeelen op naam of aan toonder, dan is er sprake van een commanditaire vennootschap op aandeelen. Naast de aandeelhouders, die evenals in een naamlooze slechts aansprakelijk zijn voor het 3 34 Art. 3. bedrag hunner aandeelen, staan de hoofdelijk voor het geheel verantwoordelijke vennooten, gelijkstaande met vennooten onder een firma. Verg. art. 14, al. 2. 6. De coöperatieve vereenigingen zijn geregeld in de wet van 17 November 1876 (Stbl. No. 227). 7. De wet van 22 April 1855 (Stbi. No. 32) regelt de erkenning van vereenigingen als rechtspersoon. Voor de vereenigingen is de vereischte van rechtspersoonlijkheid niet opgenomen. Theoretisch is er geen reden om de vereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, wier bestaan art. 1690 B. W. erkent, van de heffing uit te sluiten, hoewel zij hieronder practisch niet licht zullen komen te vallen. De omstandigheid, dat zij volgens art. 1691 B.W. en art. 12 der wet van 22 April 1855, Stbl. No. 32, onbevoegd zijn tot het aangaan van burgerlijke handelingen, mag geacht worden daartegen geen bezwaar op te leveren, aangezien van zoodanige handelingen bij de toepassing der belastingwet de rede niet is. Vgl. hierbij M. 2 Mei 1916, No. 87 (B. 1507), waarbij bepaald is, dat voor den belastingpücht eener vereeniging rechtspersoonlijkheid geen vereischte is. 8. De wederkeerige verzekerings- of waarborg-maatschappijen worden door hare overeenkomsten en reglementen geregeerd, en bij onvolledigheid naar de beginselen van het recht (art. 286 W. v. K.). De werkzaamheid dezer maatschappijen is in het bijzonder op hare leden gericht, in tegenstelling met de gewone verzekeringsmaatschappijen, die hare verzekerden onder het publiek in het algemeen vinden. 9. Een onderling waarborgfonds tegen de geldelijke ge' volgen van afkeuring van vee is eene onderlinge verzekeringsmaatschappij. R. v. B. Zwolle, 24 Maart 1906 (B. 164). 10. Reederijen zijn lichamen, die ontstaan indien twee of meer personen een schip, onder hen gemeen zijnde, tot gemeene baat gebruiken (art. 320 W. v. K.). Maatschappijen, geen reederijen in wettelijken zin uitmakende, die het reedersbedrijf uitoefenen, kunnen echter onder art. 3, 1°, vallen. Is dit niet het geval, dan worden zij volgens art. 3, laatste lid, voor de heffing als reederij aangemerkt. 11. Bij stichtingen heeft men te denken aan een afgezonderd vermogen, bestemd voor een geoorloofd doel, onder beheer van een bestuur of bestuurder. Artt. 3—4. 35 Het doel der stichtingen zal kunnen büjken uit een of ander authentiek stuk, een testament, of een akte van oprichting (stichtingsbrief). Als voorbeeld noemen wij een klooster-orde, die een bierbrouwerij exploiteert. 12. Naar aanleiding van een vraag, of kerkvoogdijen wegens hoogere pachtprijzen in de belasting kunnen vallen, werd door den Minister in de Tweede Kamer opgemerkt, dat, aangezien de wet spreekt van stichtingen, ook de kerkvoogdijen c.q. zullen moeten betalen. Of kerkvoogdijen stichtingen zijn, zal zoo noodig de raad van beroep of de Hooge Raad in cassatie moeten uitmaken. 13. Door de algemeene benaming „lichamen" vallen hieronder ook de maatschappijen, in het buitenland bestaande onder een rechtsvorm, die hier te lande niet of niet geheel gelijk bekend is, zooals limited liability company, Gesellschaft mit beschrankter Haftung, enz. 14. Voor de toelichting van deze bepaling zie men § 4, al. 4, der M. v. T., opgenomen in de Inleiding. Artikel 4. Of iemand binnen bet Rijk woont en of eene vennootschap, vereeniging, maatschappij, reederij of stichting binnen het Rijk is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Artikel 3 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing (1—11): 1. Het feitelijk wonen geeft den doorslag, niet het domicilie in den zin van artt. 74 e.v. B. W. 2. De gegeven bepaling komt overeen met art. 1, laatste lid, W. I. 3. Over elk jaar van heffing is de vraag van het wonen of gevestigd zijn te beantwoorden. Het is echter voor de heffing niet noodig, dat men bij den aanvang van het jaar hier te lande woont (resp. is gevestigd), noch dat het wonen of gevestigd zijn een geheel jaar voortduurt. Verg. artt. 5 en 6. 4. Blijkens dit artikel zal „naar de omstandigheden" worden beoordeeld of iemand binnen het Rijk woont. Hoe zal ten aanzien van de vluchtelingen worden gehandeld? Sommige 36 Art. 4. leden zouden het onbillijk achten, dat vreemdelingen, hier te lande oorlogswinsten makende, niet zouden deelen in de daaraan voor Nederlanders verbonden lasten, en dit te meer, waar deze belasting over verschillende jaren zal loopen, Enkele andere leden meenden, dat de toestand der uit hun vaderland verdreven en van eigen woning verstoken vreemdelingen verzwaring van hunne financiëele omstandigheden niet zoude toelaten. Intusschen werd opgemerkt, dat bij de uitvoering defwet zal blijken in hoeverre voor toepassing van de belasting op deze personen aanleiding is. V. V. ad art. 4. Evenals ten aanzien van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting is aangenomen, zullen tijdelijk hier te lande vertoevende vluchtelingen, met betrekking tot de oorlogswinstbelasting geacht moeten worden niet hier te lande te wonen. Zij zullen eventueel moeten worden aangeslagen, indien zij verkeeren in een der gevallen, genoemd in art. 2, 2°., dus bijv. wanneer zij door het uitoefenen van een bedrijf hier te lande oorlogswinst maken. M. v. A. ad art. 4. 5. De geregeld in internationaal verkeer varende schippers, die gedurende het geheele jaar aan boord van hun schip wonen en hier te lande geen woning aan den wal hebben, kunnen geacht worden niet binnen het Rijk te wonen. M. 25 April 1917, No. 78 (B. 1699). 6. Als plaats, waar een naamlooze vennootschap gevestigd is, moet in den regel worden beschouwd, die, waar zij volgens de statuten is gevestigd. M. 15 Maart 1917, No. 78 (B. 1670). Verg. hierbij de volgende aanteekeningen. 7. Een naamlooze vennootschap, die volgens hare statuten in Nederlandsch-Indië is gevestigd, terwijl hare directie en commissarissen hier te lande zetelen, alwaar ook overeenkomstig de statuten de algemeene vergaderingen worden gehouden, de hoofdboekhouding wordt gevoerd, de balans en winst- en verliesrekening worden vastgesteld en het dividend wordt bepaald, moet geacht worden hier te lande te zijn gevestigd. Waar het bedrijf wordt uitgeoefend en waar het vermogen zich bevindt, doet ten deze niet ter zake, terwijl indien de vennootschap in Ned.-Indië massale gebouwen bezit, doch ook hier te lande een zeer groot kantoorgebouw in eigendom heeft, dit laatste feit tegen het eerste opweegt. R. v. B. Amsterdam 1, 27 April 1917 (B. 1817). 8. Indien de statuten eener naamlooze vennootschap bepalen, dat zij binnen de gemeente A. is gevestigd, moet zij aldaar worden aangeslagen, al heeft zij daar geen kantoor en al oefent zij haar bedrijf in Nederland uitsluitend in de gemeente B. uit. K. B. 19 Maart 1917, No. 58. mm Art. 4. 37 9. De navolgende beslissingen werden genomen met betrekking tot de wet op de bedrijfsbelasting. Zij worden opgenomen, omdat zij ook tbans nog tot leiddraad kunnen strekken. Iemand, wiens ecbtgenoote in Nederland woont, docb die zelf in Indië als machinist werkzaam is, en slechts om de 3 a 4 jaar enkele maanden verlof in Nederland doorbrengt, is niet hier te lande gevestigd. R. v. B. Rotterdam, 13 Febr. 1909 (B. 602). Een ingenieur, die het land heeft verlaten ten einde in het buitenland geruimen tijd werkzaam te zijn in dienst van een anderen werkgever, dan hij hier te lande had, is niet langer binnen het Rijk woonachtig. K. B. 28 Juli 1913, No. 47 (B.1159). Onder hier te lande gevestigde naamlooze vennootschappen zijn niet uitsluitend te verstaan die, welke in Nederland volgens de aldaar geldende regelen zijn opgericht. Een naamlooze, wier geheele bedrijf in Nederland wordt uitgeoefend, is als hier te lande gevestigd te beschouwen, ook al heeft zij in Engeland een z.g. „registered office"! Rechtb. Rotterdam 19 Dec. 1912 (B. 1124). De vraag, waar een naamlooze vennootschap is gevestigd, moet in het algemeen naar de omstandigheden worden beantwoord. Het enkele feit, dat kantoor wordt gehouden aan boord van een schip, is niet voldoende om telkens als zetel der vennootschap te beschouwen de plaats, waar dat zich steeds verplaatsende schip zich op een gegeven oogenblik bevindt, aangezien die toevallige verblijfplaats niet kan worden aangemerkt als de plaats, waar het centrum der werkzaamheden van de vennootschap is gevestigd. In deze omstandigheden is terecht de plaats van vestiging aanwezig geacht daar, waar de statuten deze aanwijzen. Vonnis Rechtb. Rotterdam 24 Juni 1914 (W. v. h. R. 9719). Weekblad 2224. 10. Het aangehaalde art. luidt: „De volgende verrichtingen van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen worden, ook voor zoover zij op Nederlandsch grondgebied plaats vinden, niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen het Rijk : a. het vervoer te water van personen en goederen, tusschen het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen eenerzijds en plaatsen in Nederland anderzijds ; 38 Aktt. 4—5. b. de werkzaamheid van personeel op de vervoermiddelen, die het verkeer met het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen onderhouden", (a.) (a). Indien een scheepvaartbedrijf van het buitenland naar Nederlandsche plaatsen zich tevens geregeld bezighoudt met vervoer geheel hier te lande (bijv. van Arnhem naar Rotterdam) valt dit gedeelte van het bedrijf niet onder de vrijstelling. Het buitenlandsch personeel blijft echter ook dan vrij ingevolge lett. b. 11. Nopens de plaats van aanslag wordt verwezen naar de artt. 38, 39 en 40. Artikel 5. De belasting wordt geheven over elk jaar, dat eindigt met of na den dag, genoemd in artikel 102 (1—2). Onder jaar wordt verstaan: a. voor de natuurhjke personen het kalenderjaar; b. voor de overige belastingplichtigen het boekjaar of, bij gebreke van dien, het kalenderjaar (3—5). 1. De in art. 102 genoemde dag is 1 Augustus 1914. 2. Opgemerkt werd, dat het duidelijkheidshalve aanbeveling verdient voor „den dag, genoemd in art. 102" te lezen: „1 Aug. 1914". De vraag rees in hoeverre het de bedoeling kan zijn de belasting te heffen over het jaar dat met dien eersten Augustus eindigt. Immers de belasting behoort niet het tijdperk vóór den oorlog te betreffen. Enkele leden gaven de volgende redactie in overweging: „De belasting wegens vermeerdering van inkomen wordt geheven over elk kalenderjaar, dat eindigt na 1 Augustus 1914. De belasting wegens vermeerdering van winst wordt geheven over elk boekjaar, dat eindigt met of na 1 Augustus 1914 of bij gebreke van dien, elk kalenderjaar". Anderen zagen in deze redactie geen verbetering. V. V. ad art. 5. De redactie van art. 5, eerste lid, is gekozen, opdat men door het raadplegen van art. 102 aanstonds tot het inzicht zou komen van de terugwerkende kracht der regeling. In het jaar dat met 1 Augustus 1914 eindigt valt ook nog die 1 Augustus, op welken dag de mogelijkheid van het maken van oorlogswinst bestaan heeft. Die mogelijkheid is niet groot, maar Artt. 5—6. 39 bestaat toch wel, bijv. voor bandelaren in levensmiddelen, die op dien dag bun winkels bestormd zagen. De door enkele leden in overweging gegeven redactie komt vrijwel op betzelfde neer als die van bet ontwerp. De ondergeteekende vindt daarom geen aanleiding baar over te nemen. M. v. A. ad art. 5. 3. Onder boekjaar, moet worden verstaan boekjaar van 12 maanden (vgl. aant. 13 op art. 7). 4. De belasting zal volgens dit artikel voor bet eerst worden geheven over het jaar 1914 of het boekjaar waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. M. v. T. ad art. 5. 5. Voor de herleiding van boekjaren tot kalenderjaren voor natuurlijke personen, zie art. 13. Artikel 6. Natuurlijke personen, naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen en stichtingen, die ophouden volgens artikel 2 of 3 belastingplichtig te zijn, blijven niettemin aan de belasting ovër het loopende jaar onderworpen (1—3). Bij overlijden van een natuurhjk persoon, bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen en bij tenietgaan eener stichting, wordt het verstreken gedeelte van het loopende jaar met een vol jaar gelijkgesteld (4—7). 1. Het eerste lid van dit artikel voorziet in het geval, dat een belastingplichtige het land verlaat eer een jaar, waarover de belasting ingevolge art. 5 zal worden geheven, ten einde is. Hij blijft dan belastingplichtig en moet aan alle verplichtingen ingevolge deze wet ten volle voldoen. M. v. T. ad atr. 6. 2. Ontheffing wegens overlijden, vertrek naar het buitenland of staking van een beroep of bedrijf, komt voor deze belasting niet te pas. 3. Het schijnt ter vermijding van misverstand aanbeveling te verdienen voor „die ophouden" te lezen : „die na 1 Augustus 1914 ophielden". V. V. ad art. 6. De wet wordt geacht 1 Augustus 1914 in werking te zijn getreden. In het licht van dat feit kan art. 6 het blijkens het Voorloopig Verslag gevreesde misverstand niet baren. Werd eene 40 Art. 6. verandering, als verlangd wordt, aangebracht, dan zou men zich niet alleen tot art. 6 kunnen beperken, ook zou dan bijv. in art. 2 moeten worden gelezen : zij die op of na 1 Augustus 1914 binnen het Rijk wonen of gewoond hebben. M. v. A. ad art. 6. 4. Door het tweede lid wordt voorkomen, dat bij overlijden van een belastingplichtige of bij ontbinding eener naamlooze vennootschap enz. in den loop van een jaar, waarover de belasting ingevolge art. 5 zal worden geheven, met gedeelten van een jaar moet worden gerekend. Ontbrak deze bepaling, dan zou moeten vastgesteld worden, welke vermeerdering van inkomen of winst door dien overledene of die ontbonden vennootschap ware verkregen in het verstreken gedeelte van dat jaar. Daarvoor zou echter bekend moeten zijn het inkomen of de winst over hetzelfde gedeelte van het jaar 1913, of van het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dus iets wat meestal onbekend en onberekenbaar is. Daarom is bepaald, dat het verstreken gedeelte met een vol jaar wordt gelijkgesteld. Het inkomen of de winst over dat gedeelte kan dan vergeleken worden met het inkomen of de winst over het jaar 1913 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. Tevens behoeft met den aanslag wegens vermeerdering van inkomen of winst niet tot het einde des jaars te worden gewacht (a). M. v. T. ad art. 6. (a). Met het oog op de gewijzigde redactie van art. 7 zal, waar van 1913 sprake is, moeten worden gelezen „1913 of 1911/13". 5. Bij de berekening der belasting is in de gevallen van het tweede lid de belastbare vermeerdering te verminderen met / 80 of / 165 voor iedere maand of gedeelte daarvan, die in het loopende jaar bij het overlijden, de ontbinding of het tenietgaan is verstreken, (zie art. 26, al. 4). Daarentegen wordt, wanneer iemand het land verlaat, de belastbare vermeerdering verminderd met het geheele bedrag van ƒ 1000 of / 2000, bedoeld bij art. 26, le al. 6. Sterft iemand 1 April 1916, dan wordt van het zuiver inkomen, sedert 1 Januari 1916 genoten, (wij stellen boekjaar = kalenderjaar) afgetrokken het gemiddeld inkomen over 1911 —1913, zonder dat over dit gemiddelde 3/12 mag worden berekend. De, erfgenaam, die de zaak voortzet, zal echter ter berekening van de belastbare meer winst van zijn nieuw-verworven inkomen niet meer mogen aftrekken dan de gemiddelde winst over de overeenkomstige maanden in de vergelijkingsjaren (1 April—31 Dec). Intusschen komt het vergelijkings gemiddelde tezamen Artt. 6—7. 41 19/12 X in aftrek, terwijl de opbrengst in 1916 voor den overledene en den erfgenaam te zamen voor 100 % wordt berekend, betgeen voor bet Rijk nadeelig is. De wet laat intusschen geen andere calculatie toe. 7. Herleiding van winst tot betgeen een vol jaar zou hebben opgeleverd naar den maatstaf van de maanden, waarover de vermeerdering loopt, is door deze bepaling uitgesloten. Voor het geheele jaar geldt dus als vermeerdering die, welke over het gedeelte des jaars is verkregen. Artikel 7. (1-33). Als vermeerdering van inkomen of winst wordt, behoudens het bepaalde bij het tweede lid, beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het gemiddelde per jaar over de jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden. Voor de belastingplichtigen, die geene boekhouding bezitten, noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen of de winst over elk der aan het slot van het eerste lid genoemde jaren kan opgemaakt worden, wordt als vermeerdering van inkomen of winst beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. 1. De wijze waarop de vermeerdering van het inkomen of de winst wordt berekend, werd reeds besproken in § 4 (a). M. v. T. ad art. 7. (a). Zie de Inleiding. 2. De vergelijking omvat alle bronnen van inkomen of winst, dus zoowel de voor de oorlogswinstbelasting belaste als andere. ' Verlies op de onbelaste bronnen kan derhalve de belastbare vermeerdering compenseeren. \ * Een handelaar in koffie, die in 1911/13 b.v. gemiddeld ' /10.000 zuiver inkomen besomde en in 1.915 met zijn koffiehandel / 7000 en met anderen handel een oorlogswinst van / 20.000, zal slechts belastbaar zijn naar /17.000. Maakt hij met zijn koffiehandel daarentegen in 1915 /12.000 buiten 42 Art. 7. verband met den oorlogstoestand en een oorlogswinst van / 20.000, dan is bet belastbaar bedrag niet booger dan / 20.000. 3. Door art. 15 ondergaat bet vergelijkingscijfer, bedoeld in art. 7,1» en 2° lid, wijziging en met die wijziging moet ook bij de toepassing van art. 92 rekening worden gehouden. Vgl. aant. 13 e.v. op art. 92. 4. Indien van eene vermeerdering van inkomen, als bedoeld in art. 7, een gedeelte geen gevolg is van den oorlogstoestand, blijft nochtans het in art. 7 bedoelde vergelijkingsbedrag onveranderd. Bij eventueelé toepassing van art. 92 behoort dat werkelijke gemiddelde en niet een verhoogd cijfer als grondslag der vergelijking te worden genomen. ' Zie M. 19 Juni 1917, No. 81 (B. 1753) en de aantt. 8 e.v. op art. 92. 5. Meermalen zal in de aangiften voor de oorlogswinstbelasting de winst (of het inkomen) over de jaren, waartoe de le Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorde, worden opgegeven tot een hooger bedrag dan uit vroegere aangiften voor de bedrijfsbelasting en de daarbij overgelegde balansen en winst- en verliesrekeningen blijkt, terwijl de belastingplichtigen fyet verschil zullen toelichten met de bewering, dat de vroeger opgegeven cijfers onjuist waren. Hoewel dit in vele gevallen inderdaad zoo zal zijn, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de winstcijfers alleen worden verhoogd, met het doel oorlogswinstbelasting te ontduiken en daarom is het wensehelijk, dat in daartoe leidende gevallen, bij het vaststellen van de vermeerdering van winst (of van inkomen) overeenkomstig art. 7 der wet op de oorlogswinstbelasting, niet van de onder de werking der wet op de bedrijfsbelasting voor de vorengenoemde jaren opgegeven cijfers worde afgeweken, dan nadat de belastingplichtige heeft aangetoond, dat en in hoever de indertijd opgegeven cijfers te laag zijn. BOEKHOUDING - BOEKJAREN 6. In de gevallen, waarin geen boeken aanwezig zijn, schijnt. het ondoenlijk om onderzoekingen en becijferingen als noodig zijn om to;b een vergelijkingscijfer van het inkomen vóór den oorlog te komen 00" drie aan den oorlog voorafgaande jaren toe te passen. Iets anders is het echter, wanneer er boeken of bescheiden aanwezig zijn, waaruit gemakkelijk het inkomen of de winst over de jaren 1911, 1912 en 1913 kan worden geconstateerd. De ondergeteekende meent daarom te moeten ingaan op het denkbeeld in het Voorloopig Verslag geopperd om in dat geval de winst of het inkomen over de oorlogsjaren Art. 7. 43 te vergelijken met het gemiddelde van de genoemde drie jaren. Intusschen ontstaat er voor hen voor wie 1913 gunstiger was dan het gemiddelde van de jaren 1911—1913 dan een prikkel om de aanwezigheid van boeken en bescheiden als bovenbedoeld, te verzwijgen, ja zelfs die te vernietigen. Daarom kan de wet er zich niet toe bepalen om aan hen die zulks wenschen toe te staan boeken en bescheiden over de genoemde jaren over te leggen, doch moet als regel worden aangenomen, berekening van winst of inkomen vóór den oorlog over drie jaren, terwijl slechts indien er geen boeken enz. zijn of geweest zijn, het jaar 1913 alleen als vergelijkingsjaar wordt aanvaard. 7. Maar in art. 7 is het er om te doen, dat de menschen hebben gehouden een regelmatige, achter elkaar doorloopende lijst van inkomsten en uitgaven. Nu wil ik den heer Patijn wel zeggen, dat het ook mijn bedoeling is, dat dit de meest eenvoudige kasboekhouding kan zijn. Het behoeft niet te zijn dubbele boekhouding, zelfs niét kameralistische of andere soorten van boekhoudingen waarover de geleerden spreken. Wanneer men slechts een eenvoudig kasboek heeft, dat regelmatig wordt bijgehouden, dan is dat reeds voldoende. (De Minister in de Tweede Kamer). 8. De bewering van een firmant, dat hij persoonlijk geen boekhouding bezit, aangezien de boekhouding ten kantore betrekking heeft op en in het bezit is van de firma, waarvan bij deelgenoot is, schijnt ons niet aannemelijk. Het is moeilijk denkbaar, dat de wetgever, die kennelijk de boekhouding als uitgangspunt wil aangrijpen, waar dit slechts eenigszins mogelijk is, zou bedoelen, dat in een zoo dikwijls voorkomend en voor de hand liggend geval de boeken gesloten mogen blijven. Meer juist acbtèn wij dan ook de stelling, dat een firmant, als lid eener firma, mede in het bezit is van de boekhouding, voor de firma aangelegd. 9. De vraag rijst, hoe art. 7 behoort te worden toegepast ten aanzien van die personen, die wèl eene boekhouding bezitten, waaruit de opbrengst van hun bedrijf over de jaren 1911, 1912 en 1913 kan worden opgemaakt, doch niet stelselmatig aanteekeningen hebben gehouden van de opbrengst hunner overige bronnen van inkomen over die jaren. Hoewel alsdan strikt genomen art. 7, tweede lid, toepassing zou moeten vinden, komt het voor, dat de bedoeling van het artikel het best tot haar recht komt, indien in zoodanig geval de vermeerdering van inkomen overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid wordt vastgesteld, voor zoover althans ook zonder bepaalde boekhouding de opbrengst der overige bronnen van inkomen over de drie vergelijkingsjaren zonder veel bezwaar kan worden vastgesteld. Is dit laatste niet het geval, dan behoort de vermeerdering van inkomen volgens art. 7, tweede lid, te worden 44 Art. 7. berekend, docb dan zal er in die gevallen, waarin de zuivere opbrengst van bet bedrijf over 1913 beneden bet gemiddelde over de jaren 1911, 1912 en 1913 bleef, meestal aanleiding bestaan, om op dien grond een gedeelte van de vermeerdering van inkomen, krachtens het slot van art. 1, tweede lid, als niet belastbaar aan te merken (B. 1528). 10. Bij een boekjaar 1 Juli-30 Juni, geldt voor de vergelijkingsjaren 1911—1913 de opbrengst van het bedrijf over 1910—'11,1911—'12 en 1912—'13. De mogelijke vermeerdering over 1914 is dan voortgesproten uit het boekjaar 1 Juli 1913— 30 Juni 1914 en derhalve geen gevolg van den oorlogstoestand. Het ligt in dit geval op den weg van den belastingplichtige, in zijn aangiftebiljet te vermelden, dat de vermeerdering over 1914 uitsluitend een gevolg is van de hoogere opbrengst van zijn bedrijf over een boekjaar, dat vóór 1 Augustus 1914 is geëindigd. Heeft een belastingplichtige echter ook nog andere bronnen van inkomen, b.v. onroerende goederen, niet in het bedrijf gebezigd, dan wordt het inkomen over 1911 gevonden door samentelling van de zuivere opbrengst van'het bedrijf over het boekjaar 1910—'11 en de zuivere opbrengst van de onroerende goederen over 1911 ; en zoo vervolgens voor latere jaren. Alsdan is een aanslag over 1914 niet per se uitgesloten, omdat de opbrengst der onroerende goederen na 31 Juli 1914 tot de vermeerdering kan hebben bijgedragen (Zie B. 1682). 11. Ten aanzien van een natuurlijk persoon, die op 30 April 1912 in zijn bedrijf een boekperiode van 16 maanden heeft afgesloten, kan het le lid van art. 7 geen toepassing vinden. M. 16 Nov. 1917, No. 121 (B. 1875). 12. Indien van een naamlooze vennootschap de eerste boekperiode loopt van 11 Juni 1912 tot en met 31 Dec. 1913, moet haar vermeerdering van winst berekend worden door vergelijking met de winst van het kalenderjaar 1913 en niet door, toepassing van art. 8, le lid. R. v. B. Rotterdam, 1, 15 Sept. 1917 (B. 1860). Blijkens M. 19 Oct. 1917, No. 61, is tegen deze beslissing geen beroep in cassatie ingesteld, — hoezeer zij in strijd werd geacht met de letter van art. 8 —■, uit overweging, dat het in het systeem der wet ligt om, zoo mogelijk, de vermeerdering van winst in eenig jaar te bepalen door vergelijking met een periode van 12 maanden, eindigende vóór 1 Aug. 1914. 13. Een naamlooze vennootschap, aangevangen op 1 Juli 1913, met een statutair boekjaar van 12 maanden, heeft in verband met de oorlogsomstandigheden, haar eerste boekjaar laten doorloopen tot einde December 1914. In dit geval is van toepassing art. 7, 2 e lid, aangezien er niet Art. 7. 45 bestaat een boekhouding, waaruit de resultaten van drie boekjaren kunnen worden afgeleid. Als boekjaar kan ten dezen slechts gelden een boekjaar van 12 maanden (verg. art. 8, 1 e lid, waar van een boekjaar van 12 maanden woftlt gesproken) en 1 Aug. 1913 behoort niet tot zulk een boekjaar, maar tot een boekperiode van 18 maanden. Er moet derhalve vergelijking plaats hebben alleen met het jaar, waartoe 1 Aug. 1913 behoorde en wel met het kalenderjaar, naar het voorschrift van art. 5, 2e lid, sub b ; immers een boekjaar (d.i. van 12 maanden) ontbreekt. Toepassing van art. 5 leidt verder tot het resultaat, dat als eerste belastingjaar moet worden genomen het kalenderjaar 1914, omdat ook 1 Aug. 1914 niet valt in een boekjaar van 12 maanden. Als volgende belastingjaren komen de boekjaren 19.15, 1916, enz. in aanmerking. Uit het vorenstaande volgt, dat aan het statutair bestaan van boekjaren van 12 maanden geen beteekenis moet worden gehecht; het doet niet ter zake, hoe men zich de wijze van vaststelling der bedrijfsresultaten heeft voorgesteld, maar alleen hoe men in de practijk is te werk gegaan (Verg. B. 1562). Zie ook B. 1683. BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN IN DE VERGELIJKINGSJAREN. 14. Een inspecteur vroeg inlichting, over de toepassing der wet ten aanzien van een visseherijvereeniging, die eerst in 1912 was opgericht, zoodat een gemiddelde winst over de drie jaren, bedoeld in art. 7, le lid, niet beschikbaar was. Het was de vraag, of nu een vergelijking mocht worden gemaakt met het gemiddelde der twee jaren, waartoe 1 Augustus 1912 en 1 Augustus 1913 behoorden, dan wel — volgens de letter der wet — alleen een vergelijking met het jaar, genoemd in het tweede lid van het artikel, was'toegelaten. Daar het jaar 1913 voor de visscherij bij uitstek gunstig was geweest, zou de vereeniging alsdan van beter conditie zijn dan concurreerende ondernemingen. Bij M. 12 Januari 1917, No. 87 (B. 1680), is de vraag in laatstbedoelden zin beantwoord (a). (a). Vgl. hierbij de uitspraak van den Raad van Beroep te Amsterdam I, dd. 25 Mei 1918','waarbij als vergelijkingscijfer werd aangenomen de gemiddelde winst over de laatste tien aan den oorlog voorafgaande jaren, omdat het gemiddelde over de bij de wet voorgeschreven vergelijkingsjaren geen betrouwbaren maatstaf bood. Vgl. mede de volgende aant. 15. Bij arrest van den Hoogen Raad van 7 Februari 1918 (B. 1955) werd beslist: 46 Art. 7. dat blijkens bet tweede lid van art. 1 iedere vermeerdering van inkomen geacbt wordt een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover bet tegendeel niet aannemelijk is gemaakt; • dat laatstgenoemde toevoeging is onbeperkt en voorzegd aannemelijk maken derhalve mede mag geschieden, zoo de vermeerdering 'van het inkomen haar oorzaak vindt in het feit, dat het in art. 7 bedoelde jaar 1913, waar dit als vergelijkingsjaar uitsluitend in aanmerking komt, bijzonder onvoordeelig is geweest ; dat in overeenstemming hiermede in de Memorie van Toelichting op voormeld artikel is verklaard: „In de gevallen, waarin alleen het jaar 1913 als vergelijkingsjaar moet worden genomen, zal de belastingplichtige kunnen aantoonen, dat dat jaar voor hem bijzonder onvoordeelig was, zoodat niet al hetgeen hij meer heeft verdiend dan in dat jaar, als oorlogswinst kan worden beschouwd"; dat, waar door verzoeker een beroep was gedaan op de omstandigheid, dat het jaar 1913 om verschillende redenen voor hem een buitengewoon ongunstig jaar was geweest en de door hem in het jaar te voren genoten verdiensten een beteren maatstaf opleverden ter beoordeeling van zijn normaal inkomen, dë raad van beroep dit verweer derhalve niet ter zijde mocht stellen op den enkelen grond, dat in het onderwerpelijk geval niet 1912, doch 1913 als vergelijkingsjaar was aangewezen, doch onderzocht had behooren te worden, of inderdaad in laatstgenoemd jaar zich buitengewone omstandigheden als door verzoeker aangevoerd hadden voorgedaan. 16. Iemand, die sedert 20 jaren een fabriek dreef, waaraan hij zijn geheele inkomen ontleende, had de volgende winsten gemaakt: 1896—1910, gemiddeld / 45.000. 1911, - 13.000. 1912, ' - - 17.000. 1913, - 45.000. 1914, - 32.000. 1915, - 48.000. Omdat zijn afzet in 1910 was gaan verminderen, had hij in 1911 en 1912 dure grondstoffen verwerkt, teneinde zijn producten weder uiteer in trek te brengen, hetgeen hem ook gelukt was, doch zijn winst over die jaren belangrijk kleiner had gemaakt. De oorlogstoestand had volgens den fabrikant in 1914 het bedrijf gedrukt, doch in 1915 prijsverhooging teweeggebracht. Het gemiddelde over 1911—1913 was / 25.000 en de vermeerdering van inkomen over 1914 derhalve / 7000 en over 1915 / 23.000. Art. 7. 47 De omstandigheid, dat de winst over 1896-—1910 gemiddeld / 45.000 bedroeg, welke som ook in 1913 werd bereikt, maakt het aannemelijk, dat de vermeerdering over 1914 ad / 7000, toen de geheele winst / 32.000 beliep, niet een gevolg was van den oorlogstoestand, en dat de vermeerdering over 1915 slechts voor een bedrag van / 48.000—/ 45.000 = / 3000 een gevolg van den oorlogstoestand was. De fabrikant zou derhalve over 1914 niet, over 1915 naar ƒ3000 moeten worden aangeslagen. M. 12 Jan. 1917, No. 86 (B. 1679). 17. In de gevallen, waarin alleen, het jaar 1913 als vergelijkingsjaar moet worden genomen, zal de belastingplichtige kunnen aantoonen, dat dat jaar voor hem bijzonder onvoordeelig was, zoodat niet al hetgeen hij meer heeft verdiend dan in dat jaar, als oorlogswinst kan worden beschouwd. M. v. A. 18. Voor de landbouwers, die veelal geen boekhouding bezitten, dient als vergelijkingsjaar 1913. Wanneer de opbrengst over dit jaar door ongunstig weder of andere nadeelige invloeden abnormaal laag is geweest, moet met dezen factor, naar het ons toeschijnt, bij de becijfering der belastbare oorlogswinst rekening worden gehouden door het verschil met een normaal jaar in aanmerking te nemen. 19. Het kan zijn, dat de jaren 1911, 1912 en 1913 aanmerkelijke verschillen vertoonen door een buitengewone toename van omzet, goedkoopere exploitatie van .zaken of andere omstandigheden van normaal-commerciëelen aard. Een koopman verdient b.v. over 1911 en 1912 ƒ 4000 en ƒ4500. Begin 1913 knoopt hij nieuwe handelsrelatie's aan, koopt veel goedkooper in en kan bovendien zijn omzet uitbreiden waardoor het zuivere inkomen over 1913 tot ƒ11000 stijgt. Het gemiddelde over 1911—1913 is dus ƒ6500. Het oorlogsjaar 1915 levert een zuiver inkomen van ƒ 15000 op, alzoo een meerder inkomen van ƒ8500, vergeleken met het gemiddelde. De belastingplichtige zal intusschen in het gestelde geval aannemelijk kunnen maken (desnoods door boekhouding, waaruit de omzetcijfers blijken, en door inkoopen verkoopboek), dat dit cijfer niet geheel op rekening van den oorlogstoestand komt, doch voor een deel uit de bovenvermelde redenen voortspruit. Reeds over 1913 verdiende hij ƒ4500 boven het gemiddelde en, wanneer er geen grond is om aan te nemen, dat de zaak na 1913 minder zou zijn gaan rendeeren, zou het meerder inkomen ad ƒ 8500 moeten worden verminderd met ƒ4500 om tot de belastbare oorlogswinst te komen. Geven de cijfers over 1 Jan. 1913—31 Juli 1914 een gestadige vooruitgang aan, die b.v. op ƒ1000 per jaar uitkomt, dan zou zelfs het meerder inkomen met een nog hoogere som 48 Art. 7. kunnen worden verminderd. Buiten den oorlogstoestand zou alsdan over 1915 het zuiver inkomen op /13000 zijn te stellen, zoodat de belastbare oorlogswinst zou zijn te becijferen op / 8500—/ 6500 = 2000. 20. De regeling, vervat in het eerste lid van artikel 7, is getroffen uit overweging, dat, Waar het bestaan van eene geregelde boekbuding zulks mogelijk maakt, het wenschelijk is de ter bepaling der oorlogswinst noodige vergelijking te doen geschieden met eene, aan den oorlog voorafgaande, eenigszins lange periode, aangezien de resultaten van zulk eene periode een bruikbaarder maatstaf opleveren dan die van een enkel jaar. ' Hieruit volgt, dat, voor het bepalen van het gemiddelde (inkomen of winst), die periode als een geheel moet worden beschouwd. Als men het bovenstaande in aanmerking neemt, ligt het voor de hand, welk antwoord er dient te worden gegeven op de vraag, hoe het gemiddelde inkomen of de gemiddelde winst moet worden berekend, bijaldien over een van de jaren der vergelijkingsperiode het inkomen of de winst door een negatief cijfer wordt aangewezen. Alsdan zal dat cijfer als zoodanig in rekening moeten komen, zoodat, om een voorbeeld te stellen, het gemiddelde van / 3000 winst, / 6000 winst en / 3000 verlies, 3000 + 6000 — 3000 , ' . op ■ ——f of ƒ2000 moet worden bepaald. Nu kan het voorkomen, dat deze wijze van berekenen tot gevolg heeft, dat het gemiddeld bedrag van het inkomen of der winst door een negatief cijfer wordt aangeduid. En hiermede moet op één lijn worden gesteld het geval, dat het vergelijkingscijfer, bedoeld in artikel 7, 2e lid, negatief is. Ten aanzien van de belastingplichtigen van artikel 3 der wet, rijst te dezer zake geen moeilijkheid; immers artikel 9 brengt voor de noodlijdende naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen op afdoende wijze uitkomst. Maar door natuurlijke personen zou, indien een tekort op het inkomen als negatief inkomen werd beschouwd, belasting moeten worden betaald niet alleen over het totaal van het inkomen in het belastingjaar, maar bovendien nog over het tekort in het vergelijkingsjaar ; deze twee bedragen toch zouden dan tezamen de vermeerdering van inkomen vormen. Zelfs zou de mogelijkheid niet zijn uitgesloten, dat iemand belasting had te betalen, al had hij in het geheel geen inkomen gehad, namelijk indien, als gevolg van den oorlog, zijn tekort over de vergelijkingsperiode tot een kleiner tekort in het belastingjaar was geworden. Om een dergelijke wetstoepassing, die niet met de bedoeling der wet zou strooken, te voorkomen, is bepaald, dat het inkomen, of het gemiddelde inkomen, hetwelk ter vergelijking Art. 7. 49 dient, nimmer lager moet worden gesteld dan nul, ook al is het van negatieven aard. Op deze wijze zal tot op zekere hoogte ten aanzien van natuurlijke personen, hetzelfde beginsel worden toegepast als aan artikel 9 ten grondslag ligt. In verband met het feit, dat, zooals hierboven werd uiteengezet, bij de bepaling van het in art. 7, Ir lid, bedoelde gemiddelde ook negatieve cijfers als zoodanig in aanmerking moeten worden gebracht, dienen de ambtenaren er hunne aandacht op gevestigd te houden, dat bij de opgaaf der cijfers in het aangiftebiljet, waaruit het gemiddelde moet worden berekend, die negatieve cijfers tot hun recht behooren te komen. (B. 1514). VERANDERING, UITBREIDING VAN BEDRIJF, ENZ. VERANDERING VAN WINSTVERDEELING ENZ. IN DE OORLOGSJAREN. 21. De vennootschap onder de firma A. & Zoon, had op 1 Oet. 1914 de met hare zaak gelijksoortige zaak der firma R. & Co. overgenomen. De inspecteur was van oordeel, dat de meerdere winst, die zij dientengevolge in het laatste kwartaal van 1914 en in 1915 had gemaakt, voor de uitvosring der wet op de oorlogswinstbelasting mede in aanmerking diende te komen en wel tot het volle bedrag, m.a.w. dat niet in mindering kon komen de winst, die in normale jaren door de firma B. & Co. was gemaakt. De directeur kon dit laatste niet toegeven en verzocht de zienswijze van het hoofdbestuur te mogen vernemen. Bij M. 7 Nov. 1916, No. 46 (B. 1517), is hierop het volgende te kennen gegeven. Allereerst dient voor ieder jaar te worden vastgesteld de vermeerdering van inkomen op de wijze, voorgeschreven bij art. 7, waarbij alleen rekening is te houden met het werkelijk zuiver inkomen van elk der vennooten over 1911 en volgende jaren, zonder eenige correctie in verband met de overneming van de zaak B. & Co. op 1 Oct. 1914. Alleen voor de beantwoording der vraag, of van de geheele vermeerdering oorlogswinstbelasting verschuldigd is, kan de omstandigheid, dat de vennooten door voormelde overneming hun bedrijf hebben uitgebreid, van belang zijn. Zoo zal er b.v. indien mocht kunnen worden aannemelijk gemaakt, dat reeds vóór 1 Aug. 1914 tot het overnemen van de zaak B. & Co. was besloten, of althans over die overneming werd onderhandeld, aanleiding kunnen bestaan, niet de geheele vermeerdering van inkomen als een gevolg van den oorlogstoestand aan te merken. Welk bedrag alsdan volgens art. 1, tweede lid, buiten aanmerking moet blijven, zal van de omstandigheden afhangen. Gesteld, dat het voor de overneming benoodigde kapitaal is verkregen, doordien elk der vennooten een gedeelte van zijn effectenbezit te gelde heeft gemaakt, en dat elk voor de helft deelt in de winst der 4 50 Art. 7. vennootschap.Man zal voor elk hunner het bedrag, dat volgens art. 1, tweede lid, buiten aanmerking blijft, gevonden kunnen worden door de helft van de gemiddelde zuivere winst, die de zaak B. & Co. over 1911,1912 en 1913 opleverde, te verminderen met de door het te gelde maker der effecten gederfde opbrengst van die effecten. Voorts is op te merken, dat — afgescheiden van de toepassing van art. 1, tweede lid, — in 1915 en volgende jaren een beroep zou kunnen worden gedaan op art. 23 der wet, voor het geval het voor de overneming der zaak B. & Co. benoodigde kapitaal mocht gevormd zijn uit in 1914 behaalde oorlogswinst, waarvoor de vennooten ovèr dat jaar zullen worden aangeslagen. 22. Bij de behandeling van een verzoek om uitstel van betaling van oorlogswinstbelasting, deelde de inspecteur mede, dat de aangeslagene in 1913 als kantoorbediende een salaris van/1.000 had genoten, terwijl hij in den oorlog commissionnair was geworden. De opbrengst van dit bedrijf was voor 1915 op / 6.000 gesteld. Over het verschil tusschen die bedragen was de oorlogswinstbelasting berekend, echter, naar de inspecteur meende, ten onrechte: men had, zoo dacht hij, het inkomen over 1915 moeten verminderen met het bedrag, dat het commissiebedrijf zou hebben opgeleverd, indien het buiten den oorlogstijd was aangevangen. Den directeur is verzocht er de aandacht van den inspecteur op te vestigen, dat de wijze, waarop hij den aanslag wilde berekenen, niet juist was en dat, in verband met art. 7 der wet, het verschil tusschen het werkelijk over 1915 genoterf inkomen en dat over 1913 genoten, als belastbare som moest worden beschouwd. Vermindering van dit bedrag tot het verschil tusschen de als commissionnair verdiende som en die, welke bet bedrijf hem zonder het bestaan van den oorlogstoestand zou hebben opgeleverd, zou alleen dan op haar plaats zijn, indien de aangeslagene aannemelijk mocht kunnen maken, dat hij reeds vóór 1 Augustus 1914 was besloten commissionnair te worden, wat wel niet het geval zou zijn. * M. 17 Oct. 1917, No. 80 (B. 1866). 23. Heeft de uitbreiding van het bedrijf eener cultuurmaatschappij plaats gehad met het oog op de tengevolge van de hooge oorlogsprijzen te verwachten meerwinst, dan zal ook de meerdere winst, welke het gevolg is van die uitbreiding, als oorlogswinst zijn aan te merken. Ingevolge art. 15 zal echter een gedeelte (5 % 's jaars van het bedrag, waarmede het, werkkapitaal is vergroot) onbelast blijven. Houdt de uitbreiding zelf geen verband met den oorlogstoestand, dan kan er aanleiding zijn een gedeelte van de volgens 'de artt. 7 en 15 becijferde winstvermeerdering volgens art. % Art. 7. 51 2e lid, als onbelastbaar aan te merken. De wijze, waarop in dit geval bet belastbaar bedrag wordt gevonden, kan bet best uit een voorbeeld blijken. Gesteld, dat voor een suikeronderneming, in Nederlandsch-Indië geëxploiteerd door eene bier te lande gevestigde naamlooze vennootscbap, gemiddeld in de jaren 1911—1913 de aanplant bedroeg 1000 bouws, met een opbrengst van 100.000 picols suiker, gevende een zuivere winst van / 200.000; dat voor dezelfde onderneming in 1915 de aanplant 1200 bouws, de opbrengst 130.000 picols en de zuivere winst / 390.000 beliep, en dat bet werkkapitaal in 1914 met / 400.000 is vergroot. De vermeerdering van winst over 1915, berekend volgens artt. 7 en 15, bedraagt dan / 390.000 — (/ 200.000 + 5 % van / 400.000) = /170.000. Deze vermeerdering is niet gebeel bet gevolg van den oorlogstoestand, docb voor een gedeelte een gevolg van de niet met den oorlogstoestand verband houdende uitbreiding van bet bedrijf en van bet grootere oogstrendement per bouw. Bij een oogst van 130.000 picols zou de netto-opbrengst van bet bedrijf in de jaren 1911—1913 gemiddeld bebben bedragen / 260.000 tegen f 390.000 in 1,915, zoodat van de vermeerdering ad /170.000 slechts / 390.000 — / 260.000 = /130.000 als oorlogswinst is aan te merken, zoodat / 40.000 onbelast blijft. Het is duidelijk, dat bij deze wijze van berekening de interest, bedoeld in art. 15, slechts eenmaal in rekening wordt gebracht. M. 2 Mei 1917, No. 105 (B. 1700). 24. Met betrekking tot de vraag, in hoever bij de regeling van aanslagen, in de oorlogswinstbelasting van binnen het Rijk wonende natuurlijke personen vergrooting van bedrijfskapitaal in de oorlogsjaren aanleiding kan geven om volgens art. 1, tweede lid, der wet een gedeelte van de vermeerdering van inkomen voor de belasting buiten aanmerking te laten, wordt het volgende opgemerkt. Is het meerdere kapitaal gevormd uit gelden, die te voren buiten het bedrijf waren belegd, dan zal er in den regel geen aanleiding bestaan om volgens voormelde wetsbepaling een gedeelte van de vermeerdering van inkomen onbelast te laten. Dit zou alleen dan het geval kunnen zijn, indien aannemelijk werd gemaakt, dat de kapitaalsuitbreiding ook zonder den oorlogstoestand zou hebben plaats gehad en dat het meerdere kapitaal reeds aanstonds de winst zou hebben doen stijgen met een bedrag, dat grooter is dan de opbrengst, die met dat kapitaal bij belegging buiten het bedrijf werd verkregen. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat het nieuwe kapitaal zelden reeds dadelijk percentsgewijs evenveel winst zal afwerpen als het oude kapitaal, alsmede dat de vermeerdering van de opbrengst van het bedrijf, althans ten deele, gecompenseerd wordt door vermindering van de opbrengst der andere bronnen van inkomen. 52 Art. 7. Is het meerdere bedrijfskapitaal gevormd uit gelden, die bij erfenis of schenking zijn verkregen, of uit het niet verteerde deel van normale winsten, dan zal van de vermeerdering van inkomen een gedeelte volgens art. 1, tweede lid, der wet voor de belasting buiten aanmerking blijven en wel tot een bedrag gelijk aan de opbrengst, die, onder normale omstandigheden, met het nieuwe kapitaal zou zijn verkregen. Naar analogie van art. 23 der wet zou die opbrengst kunnen worden gesteld op 5 percent 's jaars. Alleen indien aannemelijk mocht kunnen worden gemaakt, dat met nieuw kapitaal, in het bedrijf aangewend, ook onder normale omstandigheden meer dan 5 percent 's jaars zou zijn verdiend, zou ook voor dit meerdere vrijstelling van belasting kunnen worden genoten. Wanneer ten slotte het meerdere bedrijfskapitaal is gevormd uit vermeerdering van inkomen, waarvoor de belastingpnchtige over een vroeger jaar in de oorlogswinstbelasting is of zal worden aangeslagen, dan zal de vermeerdering van inkomen, die uit de uitbreiding van het bedrijfskapitaal voortvloeit, geheel als een middellijk gevolg van den oorlogstoestand moeten worden beschouwd. Echter kan dan, zooals blijkt.uit de resolutie van 17 December 1917, No. 99 (B. No. 1906), ingevolge art. 23 der wet — waar het woord kapitaal eene ruime beteekenis moet hebben. (Zie aant. 6 op dat artikel) — de vermeerdering van inkomen verminderd worden met een interest van 5 ten honderd 's jaars, berekend over het meerdere kapitaal. 25. Is de winstverdeeling sedert 1911—1913 veranderd dan zal hiermede bij de bepaling van de belastbare oorlogswinst rekening zijn te houden. Stel, dat een firma over 1911—1913, toen firmant A. 25 % der winst kreeg, een zuivere winst van /10.000 behaalde, zoodat A's zuiver inkomen uit de zaak over die jaren gemiddeld / 2500 bedroeg. Per 1 Jan. 1916 (boekjaar = kalenderjaar) wordt zijn winstaandeel verhoogd tot 40 %. De zuivere winst over 1916 beloopt / 20000 en A's zuiver inkomen dientengevolge / 8000, vormende een vermeerdering van / 5500. Aannemende, dat de zaak sedert 1913 stationnair is gebleven en dus geen normaal accres bestaat, zal de belastbare oorlogswinst over 1916 zijn te stellen op ƒ4000, aangezien de opbrengst der zaak over 1911—1913 volgens het verhoogde winstaandeel voor A. ƒ 4000 zou hebben bedragen. Een bedrag van ƒ 1500 komt derhalve in mindering van de opbrengst over 1916, omreden dit een gevolg is van de gewijzigde winstverdeeling, niet van den oorlogstoestand (zie art. 1, laatste lid). Hierbij is intusschen op te merken, dat de bewering eener verandering in de winstverdeeling, vooral indien deze erg uiteenloopende cijfers vertoont, niet voetstoots moet worden aanvaard, ook al mochten de boeken der vennootschap daarmede in overeenstemming worden bevonden. Wanneer van Art. 7. 53 eene onwaarschijnlijke verandering niet eene bevrédigende verklaring wordt gegeven, dan kan het overweging verdienen de zaak ter kennis van de Justitie te brengen (a). (a). Is echter de wijziging in de winstverdeeling een gevolg van den oorlogstoestand, hetgeen zich o.a. kan voordoen in het geval, dat een vennoot genoodzaakt is geworden uit de firma te treden, omdat hij Duitscher is en zijn nationaliteit een belemmering vormde voor den handel met Engeland, dan zal, meenen wij, de geheele meerwinst belast moeten worden. NORMAAL ACCRES. 26. De vraag werd gesteld of het niet mogelijk zoude zijn door eene bepaling in de wet vast te leggen, dat een accres, hetwelk blijkens de aan 1913 voorafgaande jaren volkomen normaal was, in geen geval door de belasting wordt getroffen. V. V. ad art. 1. De ondergeteekende acht het minder wenschelijk in het ontwerp eene bepaling op te nemen, nopens het buiten aan-. merking laten van een normaal accres, omdat een accres zoowel tot een normaal als tot een abnormaal bedrag zijn oorzaak kan vinden zoowel in oorlogs- als in andere omstandigheden. Is het normale of abnormale accres geen resultaat van den oorlogstoestand, dan brengt het tweede lid van art. 1 uitkomst (a).M. v. A. ad art. 1. (a). Tot nadere toelichting van deze passage werd door den Minister in de Tweede Kamer gezegd: „Hierbij is aan dit geval gedacht: het kan zijn, dat de winst normaal is gestegen, ofschoon er eigenlijk reden was, dat de winst daalde. Wanneer b.v. iemand een filiaal, dat hij had, aan een ander heeft overgedaan, zou eigenlijk zijn winst moeten dalen; blijft zij nu in verband met den oorlog normaal stijgen, dan is dit wel een normaal accres, maar toch feitelijk oorlogswinst. Dit alleen ter verklaring van dit minder duidelijke stukje uit de Memorie van Antwoord". 27. Ten aanzien van accressen werd in de Tweede Kamer door den Minister medegedeeld, dat hij het eens was met de opvatting van den afgevaardigde Patijn, dat ten aanzien van normale accressen slechts moet openstaan het leveren van het bewijs dat het accres niet is meerwinst, maar oorlogswinst. Hiermede is, naar onze meening, bedoeld uit te drukken, dat de meerwinst slechts is belast, voor zoover zij tevens oorlogswinst in den zin van art. 1, al. 1, is. 28. De vraag, hoe het normaal accres te berekenen, behoort 54 Art. 7. uiteraard voor ieder geval op zich zelf te worden beoordeeld. In het algemeen zal, niet alleen kunnen worden afgegaan op de netto-wifistcijfers. Immers, het geval kan zich voordoen, dat de winstmarge een stijging vertoont door besparing van onkosten, of andere oorzaken, die in geenerlei verband staan met eene regelmatige uitbreiding der zaak. Naar onze meening zal het accres mede moeten blijken-uit eene toename van dezen omzet. Over welke periode het al of niet bestaan van een normaal accres moet worden beoordeeld, is een vraag, waarvan de beantwoording evenmin in een algemeenen regel kan worden vastgelegd. O.i. is men daarbij echter niet gebonden aan de vergelijkingsjaren 1911—1913, maar is het wenschelijk daarvoor een langere periode, bijv. van 10 jaren, te nemen. Is tot het bestaan van een normaal accres geconcludeerd, dan komt het rationeel voor als vergelijkingscijfer te nemen de uitkomsten over het jaar 1913, en daarbij te tellen voor 1914: 1 x het accrescijfer, voor 1915: 2 x het accrescijfer, enz. 29. Nog één opmerking van meer algemeenen aard. De heer Van Gijn wijst er op, dat van de grootere winst een deel mag worden afgetrokken voor „normaal accres" van den winst. Dat was een billijke en begrijpelijke bepaling voor een belasting, die slechts gedurende enkele jaren geheven zou worden. Voor een semi-permanente belasting is zij een onding. Indien gedurende enkele jaren een zaak een,winst-accres heeft gehad, kan men aannemen, dat dit nog enkele jaren als een „normaal" accres de winst zal blijven vergrooten. Het spreekt van vertrouwen in de leiding, die door de vorige winstaccressen getoond heeft wat zij waard is. Maar ieder voelt, hoe onzinnig het is voor de belasting-basis aan te nemen, dat van enkele zaken de winst slechts boven een steeds stijgend winstcijfer extra belast zal worden — omdat een deel van die stijging niet aan de tijdsomstandigheden maar klaarblijkelijk aan de leiding der zaak te danken is — van andere de winst boven een gelijkblijvend winstcijfer. De toestand kan geheel veranderd zijn na drie of vier jaar: een oude zaak kan betrekkelijk achteruitgaan en alleen door den oorlog nog goede — maar grootendeels onbelaste — winsten maken; een nieuwe zaak kan juist door de nieuwe energieke leiding buitengewoon veel verdienen. Van een tijdens den oorlog opgerichte zaak wordt niet aangenomen dat eenig winstaccres een „normaal accres" zou kunnen zijn. Zaken, die werkelijk vóór den oorlog een grooten vooruitgang toonden, hebben ook — zoo voelden de belasting-ambtenaren het vreemde van de bepaling — vaak de grootste moeite gehad om de belasting-ambtenaren te overtuigen dat hun accres voor den oorlog een „normaal accres" was en dat het normale accres onbelast moest blijven. Wij gelooven daarom, dat als deze thans verouderde belasting Art. 7. 55 zooals wij vreezen, gehandhaafd en verscherpt zal worden, het zaak zal zijn de voorschriften omtrent normaal accres duidelijk te formuleeren — en de materie billijker te regelen. Niets toont zoozeer de onjuiste basis van de O.-W.-belasting aan als juist het feit, dat handhaving der „normaal accres"bepaling ondoenlijk lijkt en afschaffing eveneens onbillijkheden medebrengt. Het Alg. Handelsblad in een polemiek met oud-Minister Van Gijn. (Avdbl. 1 Juni 1918). 30. Bij de behandeling van een adres van iemand, die bij navordering van inkomstenbelasting, welke te zijnen aanzien had plaats gehad, aanspraak meende te mógen maken op toepassing van art. 91 der wet op de oorlogswinstbelasting, deelde de inspecteur mede, dat het ingeleverde aangiftebiljet der oorlogswinstbelasting niet tot een aanslag in die belasting had geleid, aangezien er wel eene vermeerdering van inkomen was, doch de belastingplichtige daartegenover een beroep op art. 1, tweede lid, der wet kon doen wegens het bestaan van een normaal accres. Te dezer zake is aan den directeur geschreven: „Voorts deel ik U mede, dat in de oorlogswinstbelasting een aanslag behoort te worden opgelegd naar de aangegeven vermeerdering van ƒ 2.817.975. Dat een normaal accres bestaat kan niet worden aangenomen, nu immers het accres zeer onregelmatig is en over 1913 veel minder heeft bedragen dan over 1912, zoodat rechtmatige twijfel bestaat of er over 1914 in normale omstandigheden nog wel een accres geweest zou zijn. Doch aangenomen, dat het inkomen regelmatig was vermeerderd als er geen oorlogstoestand was ingetreden, dan nog zegt die omstandigheid zonder méér niets omtrent de vraag of de vermeerdering, die in den oorlogstoestand heeft plaats gehad, al of niet een gevolg is van den oorlogstoestand. Gesteld, iemands inkomen nam jaarlijks toe met /2.000 tengevolge van uitbreiding van zijn afzetgebied in Duitschland. Door den oorlog werd verdere uitbreiding in Duitschland voor hem onmogelijk, maar hij slaagde er in door naast zijn gewone bedrijf een handel te beginnen in artikelen, die tengevolge van den oorlogstoestand buitengewone winst afwierpen, zijn inkomen toch met ƒ2.000 te doen toenemen. De vermeerdering van ƒ2.000 is dan een gevolg van den oorlogstoestand. En waar het inkomen van A. over 1914 zelfs minder heeft bedragen dan dat over 1913, is het waarschijnlijk dat de stijging over 1915 verband houdt met den oorlogstoestand. M. 21 Nov. 1917, No. 119 (B. 1882). 31. Een bloeiende coöperatieve aardappelen- en brandstoffenvereeniging wees er in een adres aan den Minister op, dat hare meerdere winsten over de boekjaren 1914/15 en 1915/16 niet uitsluitend als een gevolg van den oorlogstoestand konden 58 Art. 7. worden beschouwd, doch voor een groot deel waren toe te schrijven aan de toeneming van haar ledental. Bij het ontbreken van bepalingen voor de juiste berekening der oorlogswinst van coöperatieve vereenigingen achtte zij het tegenbewijs, bedoeld bij het tweede lid van art. 1, moeilijk te leveren: Zij meende, dat een billijke oplossing zou worden verkregen bijaldien de gemiddelde netto-winst van de jaren, bedoeld bij art. 7, eerste lid, werd opgevoerd in verhouding van de toeneming van het ledental in de oorlogsjaren. Naar aanleiding hiervan is bij M. 25 Oct. 1916, No. 125 (B. 1512), te kennen gegeven, dat, voor zoover de toeneming van het ledental normaal was en dus vermoedelijk niet als een onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand was aan te merken, geen bezwaar bestond tegen toepassing van art. 1, tweede lid, in den ten adresse bedoelden zin. 32. Het kan zijn, dat de omzet in de oorlogsjaren kleiner is geweest dan de normale, hoewel de winst grooter was. Stel, dat een koopman in 1911—1913 omzet 80.000, 90.000 en 100.000 balen, met een netto winst van ƒ1.— per baal, terwijl hij in 1915 slechts 10.000 balen verhandelde met een zuivere verdienste van ƒ 25.— per baal. Men zou dan, om uit het meerder inkomen ad ƒ 160.000 de belastbare oorlogswinst te berekenen, in aanmerking kunnen nemen, dat de omzet door normaal accres jaarlijks met 10.000 balen toenam en derhalve over 1915, indien de oorlog niet ware uitgebroken, allicht 120.000 balen zou hebben bedragen met een netto winst van ƒ 120.000, waardoor de oorlogswinst niet op ƒ 160.000, doch op ƒ 140.000 zou zijn te stellen. 33. Verschillende visscherijmaatschappijen hebben bezwaar tegen de haar over 1915 opgelegde aanslagen in de oorlogswmstbelasting, en wel in verband met art. 1, tweede lid, der wet, daar bij het vaststellen van den aanslag blijkbaar is' uitgegaan van de onderstelling dat de geheele winstvermeerdering een gevolg zou zijn van de oorlogsomstandigheden, althans dat het tegendeel niet zou vaststaan, waarmede zij zich niet kunnen vereenigen, meenende, dat een deel van de winstvermeerderiag buiten ieder verband staat met de oorlogsomstandigheden en dat op dien grond de aanslag zal moeten worden verlaagd. Ter ondersteuning van die meening voeren zij aan, dat in de jaargangen 1915 en 1916 van de „Mededeehngen over Visscherij", maandblad met gebruikmaking van officieele bescheiden, uitgegeven door Br. H. C. RedeJce te Dsn Helder, een tweetal artikelen voorkomen van de hand van Br. Redeke, getiteld: Goede en slechte vischjaren (jaargang 1915, blz. 136) en de Noordzeevisscherij en de Oorlog (jaargang 1916, blz. 103), waaruit afdoende blijkt, dat de ruime schelvischvangsten, welke ook in 1915 aan wal zijn gebracht 60 Art. 8. Eveneens wordt voor alle andere vereenigingen van personen, wier eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen of die in of na 1913 zijn opgericht, en voor stichtingen welke in een der genoemde gevallen verkeeren, alsmede voor natuurlijke personen, voor wie de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats hebben, de zuivere winst of het zuivere inkomen over eenig jaar als vermeerdering van winst of inkomen beschouwd (5—8). 1. Men vroeg of de bijzondere bepaling van het eerste lid ook van toepassing zal zijn op naamlooze vennootsehappen, waarin een bestaand bedrijf na 1 Augustus 1913 overging. Ook werd hierbij gedacht aan vennootschappen, die het bedrijf van gehquideerde vennootschappen voortzetten. Van een nieuw bedrijf is hier geen sprake en een nader voorschrift schijnt billijk om ten aanzien van dergelijke vennootschappen tot eene berekening der winstvermeerdering te komen. Voorts rees de vraag, waarom in lid 1 het percentage op 5 werd gesteld. De wettelijke interesten in koopmanszaken bedragen 6 pCt. Voor ondernemerswinst wordt dit bedrag evenzoo als minimum aangenomen. Het schijnt juist in dit artikel, en eveneens in de artikelen 9, 15 en 23, het percentage van 5 door 6 te vervangen. V. V. ad art. 8. De bepaling van het eerste lid zal op naamlooze vennootschappen, waarin een bestaand bedrijf na 1 Augustus 1913 overging, of die een geliquideerd bedrijf voortzetten, mede van toepassing zijn. Dergelijke, overgangen van bedrijf zijn menigmaal van te ingewikkelden aard, dan dat het mogelijk zou zijn ten dezen eene afzonderlijke regeling te treffen. De ondergeteekende vindt in het feit, dat de wettelijke interessen in koopmanszaken 6 percent bedragen, geen aanleiding dit percentage hier over te nemen. Vijf percent kan voor een aandeelhouder als behoorlijke rente worden beschouwd, ook blijkens de practijk van vele naamlooze vennootschappen. Die vennootschappen plegen tot het uitkeeren van tantièmes over te gaan, zoodra er voor de aandeelhouders meer dan vijf ten honderd aan winst beschikbaar is. M. v. A. ad art. 8. 2. Als een belastingplichtige na 1913 voor het eerst inkomen of winst geniet, kan de vermeerdering van inkomen of winst niet op de wijze van art. 7 worden vastgesteld. Er blijft dus niets anders over dan het zuivere inkomen of de zuivere winst geheel als vermeerdering aan te merken. De belanghebbende kan ingevolge het tweede lid van art. 1 aannemelijk maken, dat het inkomen of de winst geen gevolg is van den oorlogstoestand. Art. 8. 61 Voor binnen bet Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen vereenigingen en maatschappijen, voorzoover deze laatste een aandeelenkapitaal hebben, kan in het genoemde geval een bijzondere regeling gelden. Het gestorte aandeelenkapitaal doet voor haar een maatstaf aan de hand. Maakt een jonge naamlooze vennootschap reeds over bet eerste boekjaar een zuivere winst boven 5 %, dan mag dat bij uitstek gunstig geacht worden en is het vermoeden gewettigd, dat de winst boven 5 % met den oorlogstoestand verband houdt. Mocht dat vermoeden onjuist zijn, dan is zulks aannemelijk te maken volgens het tweede lid van art. 1. M. v. T. ad art. 8. 3. De uitbreiding van het begrip kapitaal tot reserves, zooals art. 15, laatste lid, deze aangeeft, vindt men hier niet terug. Intusschen is er, op grond van ;de, geschiedenis der wet, aanleiding ook voor art. 8, eerste lid, de bedoelde reserves tot het gestorte aandeelenkapitaal te rekenen. 4. Indien van een naamlooze vennootschap de eerste boekperiode loopt van 11 Juni 1912 tot en met 31 Dec. 1913 moet hare vermeerdering van winst berekend worden door vergelijking met de winst van het kalenderjaar 1913 en niet door toepassing van art. 8, le lid. R. v. B. Rotterdam I, 15 September 1917 (B. 1860). Blijkens M. 19 October 1917, No. 61, is tegen deze beslissing geen beroep in cassatie ingesteld — hoezeer zij in strijd werd geacht met de letter van art. 8 — uit overweging, dat het in het systeem der wet ligt om, zoo mogelijk, de vermeerdering van winst in eenig jaar te bepalen door vergelijking met een periode van 12 maanden, eindigende vóór 1 Aug. 1914. 5. Een nieuw opgerichte naamlooze vennootschap valt onder art. 8, ook al heeft zij ten doel de voortzetting eener zaak, die door een natuurlijk persoon is gedreven. De bij art. 7 bedoelde vergelijking is dus niet toegelaten. M. 1 Aug. 1916, No. 93 (B. 1653). 6. Een fabrikant had met 31 Juli 1913 met een ander een vennootschap onder een firma aangegaan, in welke vennootschap met 1 Jan. 1915 een derde was opgenomen. De inspecteur en de directeur waren van oordeel, dat, nu voor de baten uit het bedrijf een vergelijking met de jaren 1911, 1912 en 1913 niet kon plaats hebben, art. 8, laatste'lid, toepassing moest erlangen, Bij M. 19 Jan. 1917, No. 93 (B. 1658), is ter zake beslist, dat het voor de beantwoording der vraag, of vergelijking volgens art. 7 kan plaats hebben, onverschillig is, of een bron van inkomen, die in een der oorlogsjaren baten heeft opgeleverd, al dan niet reeds in de jaren 1911, 1912 en 1913 (c.q. in 1913 62 Artt. 8—9. alleen) bestond. In bet gestelde geval behoort voor elk der firmanten vergelijking volgens art. 7 van het inkomen over de oorlogsjaren met het werkelijk genoten inkomen over 1913 (c.q. gemiddelde over 1911/13) plaats te hebben en art. 8 buiten toepassing te blijven. Verg. § 5, 3e lid, Instr. 7. Art. 8, 3e lid, is van toepassing ten aanzien van iemand, die niet binnen het Rijk woont (in casu een Belg, die in verband met den oorlog hier te lande verblijft en hier handel drijft) en vóór den oorlog geen bronnen van inkomen heeft gehad, als vermeld in art. ,24 der wet op de inkomstenbelasting (Zie art. 17). Arr. H. R. 7 Febr. 1918 (B. 1954). 8. In het geval van het slot van art. 8 kan o.a. verkeeren iemand, die in 1913 nog studeerende was en zich 1 Jan. 1916 als koopman vestigde. Verdient hij in 1916 zuiver / 5000, dan wordt dit geheele bedrag als vermeerdering van inkomen beschouwd, hetgeen echter niet wil zeggen, dat deze som als belastbare oorlogswinst is aan te merken. Om deze laatste te bepalen, moet nog worden nagegaan welk gedeelte c.q. als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is verkregen, zoodat het zelfs mogelijk is, dat de belastbare som voor de oorlogswinstbelasting nihil bedraagt. Artikel 9. Indien voor eene binnen bet Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen de zuivere winst over bet jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, al of niet vermeerderd of verminderd ingevolge art. 15, minder bedraagt dan een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag waarmede de zuivere winst over eenig jaar, bedoeld bij artikel 5, genoemde interest te boven gaat (1—8). 1. Terwijl in art. 7 niet alleen wordt gesproken van 1913, doch van het gemiddelde over 1911 /13, handelt art. 9 uitsluitend over 1913. Opvoering van het gemiddelde over 1911/13 tot 5 % is dus in art. 9. niet bepaald voorgeschreven. Voorts wordt in art. 9 geen melding gemaakt van de wetsduiding, die wij in art. 15, laatste lid, aantreffen en die reserves, uitgezonderd die voor waarschijnlijke verliezen op bepaalde goederen of schuldvorderingen, met gestort aandeelenkapitaal gelijkstelt. Volgens de administratieve opvatting moet art. 9 worden Art. 9. 63 geaeht geheel aan te sluiten bij artt. 7 en 15, in voege, dat het gemiddelde over 1911/13 c.q. tot 5 % wordt opgevoerd en dat de reserves, behoudens vorengenoemde uitzondering, voor de berekening van de normale winst worden medegeteld. Deze opvatting is gegrond op dé omstandigheid, dat art. 15 oorspronkelijk eveneens alleen van 1913 melding maakte, terwijl het laatste lid ontbrak ; een en ander is tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer gewijzigd, zonder dat in art. 9 overeenkomstige veranderingen zijn aangebracht. Uit de ontwikkeling van art. 15 is echter af te leiden, dat in het algemeen het gemiddelde over 1911/13, bij het bestaan eener boekhouding, voor 1913 in de plaats is getreden en voor de beoordeeling der opbrengst van het kapitaal rekening wordt gehouden met het werkkapitaal, d.i. het gestorte aandeelenkapitaal, vermeerderd met de reëele jreserves. Is het gestorte aandeelenkapitaal over 1911/13 b.v. /100.000 en wordt over deze drie jaren een winst gemaakt van / 3000, / 3000 en / 4500, terwijl deze winst geheel wordt gereserveerd, dan bedraagt het gestorte aandeelenkapitaal, rekening houdende met art. 15, laatste lid, over 1911 /100.000 „ 1912 - 103.000 „ 1913 - 106.000 „ 1914 -110.500 Het gemiddelde over 1911/13 is in dit geval /103.000, waarvan 5 % / 5150 beloopt. Voor 1914 wordt deze som verhoogd met 5 % van / 7500 (n.1. /110.500—/ 103.000) of / 375 en derhalve gesteld op / 5525. Bij een zuivere winst van / 25.000 over 1914, bedraagt de belastbare oorlogswinst over 1914 dan / 25.000—/ 5.525 = /19.475. De gestelde cijfers zijn gelijk aan die, vermeld op blz. 30/31 van „Beschouwingen en inlichtingen over de toepassing der wet op de o'orlogswinstbelasting", door H. J. Vooren (Uitgave C. N. TeuJings, 's Bosch, 1916). Onze wijze van berekening is echter, bij een gelijk eindcijfer, eenigszins afwijkend en wellicht voor sommigen meer duidelijk. 2. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen die een aandeelenkapitaal bezitten, is een minimum-aftrek vastgesteld van 5 % van het gestorte aandeelenkapitaal. De naamlooze vennootschappen, die noodlijdend waren en door den oorlog een matige winst maken, zullen dus buiten de belasting vallen. Daarvoor is te meer reden, omdat de belasting over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde, meestal uit het reservefonds zal moeten voldaan worden en financieel zwakke naamlooze vennootschappen, waarvoor de minimum-aftrek bestemd is, in den regel ook lage reserves bezitten. M. v. T. ad art. 9. 64 Art. 9. 3. Door dit artikel is de heffing in ieder geval beperkt tot de winst boven 5 %, indien 1913 als vergelijkingsjaar een lagere winst heeft opgeleverd. 4. De opmerking werd gemaakt, dat dit artikel zeer nadeelig is voor nieuwe maatschappijen, welke met een groot kapitaal zijn opgericht. Deze komen in ongunstige positie tegenover de bedrijven die met hunne winsten kostbare vernieuwingen hebben betaald en met een klein kapitaal worden gevoerd. Men wees hierbij op de suikerfabrieken in Noord-Brabant, waarbij aanzienlijke verschillen in bedrijfskapitaal zijn te constateeren, welke de werking van dit artikel zeer onregelmatig zullen maken. V. V. ad art. 9. Het komt den ondergeteekende voor, dat men de strekking van het artikel niet geheel begrepen heeft. Juist nieuwe maatschappijen, met een groot kapitaal, genieten een groot bedrag aan aftrek, n.1. 5 ten honderd van het kapitaal. M. v. A. ad art. 9. 'fIBBI 5. Het is de bedoeling van art. 9 de volgens art. 7 tot berekening van de vermeerdering van winst af te trekken som voor binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen, indien die som minder bedraagt dan 5 % van het werkkapitaal, tot laatstbedoeld bedrag op te voeren. Voor een naamlooze, welker werkkapitaal geen vermeerdering' of vermindering heeft ondergaan en die over 1911, 1912 en 1913 een winst heeft gemaakt van resp. 50, 25 en 4 % van dat kapitaal, blijft art. 9 buiten toepassing, zijnde het gemiddelde niet beneden 5 %, en zal de vermeerdering van winst over eenig oorlogsjaar volgens art. 7, al. 1, moeten worden vastgesteld. Bedraagt de winst over 1914 b.v. 25 % van het werkkapitaal, dan zal derhalve over dat jaar geen O. W. B. verschuldigd zijn. Of de groote winsten over 1911 en 1912 al dan niet zijn ontstaan door bijzondere handelstransacties, maakt geen verschil (B. 1657). 6. Een naamlooze vennootschap had wegens geleden verlies haar gestort aandeelenkapitaal van f250.000 herhaaldelijk verminderd en daarentegen, ten einde tot aflossing van schulden te kunnen geraken, preferente aandeelen uitgegeven. Een en ander had plaats gehad vóór haar boekjaar, waartoe 1 Aug. 1911 behoorde, en sedert bedroeg het gestorte kapitaal / 62.500 aan gewone en / 50.000 aan preferente aandeelen. In 1914 en 1915 waren buitengewone winsten gemaakt, ten deele als gevolg van den oorlogstoestand, en de vraag werd nu gedaan, of voor de toepassing van art. 9 met het actuëele kapitaal moest worden gerekend dan wel daaraan moest worden toegevoegd het bedrag van /187.500, waarmede het kapitaal aan gewone aandeelen vroeger was verminderd. Artt. 9—10. 65 De directeur was van oordeel, dat alleen het tegenwoordige kapitaal in aanmerking kwam, en schreef in zijn advies aan den Minister o.m.: „Met de wijze, hoe dit kapitaal bijeenkwam, of daarvoor indertijd een grooter bedrag dan het tegenwoordig nominaal kapitaal werd gestort, kan naar mijne meening evenmin rekening worden gehouden als met de omstandigheid, dat meermalen aandeelen in maatschappijen worden uitgegeven tegen bedragen, afwijkende van de pariteit. In het gegeven geval zouden m.i. voor den aanslag in aanmerking komen de winsten, in 1914 en 1915 behaald boven het bedrag van 5 % van het aandeelenkapitaal van / 62.500 en van het kapitaal, als preferente aandeelen uitgegeven ad / 50.000, dus boven / 5.625". Bij M. 12 Dec. 1916, No. 77 (B. 1530), is hierop medegedeeld, dat voor de toepassing van art. 9 het tegenwoordige gestorte kapitaal der naamlooze vennootschap niet moet worden verhoogd met de /187.500, die vroeger op het kapitaal werd afgeschreven, aangezien een reden voor die verhooging niet genoemd en ook niet bekend was. 7. Voor de 'toepassing der artt. 9 en 15 moet, indien het werkkapitaal feitelijk kleiner is dan het gestorte aandeelenkapitaal, niettemin het gestorte kapitaal ten volle in aanmerking worden gebracht. M. 19 Nov. 1917, No. 153 (B. 1878). 8. Door den afgevaardigde Nierstrasz werd in de Tweede Kamer bepleit, dat een bepaling, zooals hier voor naamlooze vennootschappen is gemaakt, ook van toepassing zou worden verklaard voor personen, die zaken doen onder firma. In zijn antwoord wees de Minister er op, dat het kleine voorrecht voor de naamlooze vennootschappen niet is af te keuren en voor particulieren absoluut niet toe te passen, aangezien het niet waar is wat in een der adressen staat, dat de administratie voldoende op de hoogte is van het vermogen en de inkomsten van iedereen om precies uit te maken, welk kapitaal in zekere zaak is gestoken. Artikel 10. (1-95). Het inkomen der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2, wordt, behoudens het bepaalde bij artikel 17, opgevat en berekend volgens artikel 4, tweede lid, en de artikelen 5 tot en met 11 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met deze afwijkingen, dat 1°. periodieke uitkeeringen, die genoten worden inge- 5 66 Art. 10. volge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, niet als verschuldigd worden beschouwd; 2°. winst uit speculatie in goederen als inkomen of deel van het inkomen wordt beschouwd, ook wanneer zij anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep wordt gemaakt. Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen. 1. De aangehaalde artikelen luiden, met inachtneming der wijzigingen, die ingevolge de wet van 11 Jan. 1918, Stbl. No. 5 (V. 916), met ingang van 1 Mei 1918 zijn aangebracht: Art. 4 al. 2. Onder inkomen wordt verstaan de som van betgeen, in geld of geldswaarde, zuiver genoten wordt als opbrengst van: 1°. onroerende goederen; 2°. roerend kapitaal; 3°. onderneming en arbeid ; 4°. rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk. Art. 5. Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeelen die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals: huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters; vruchten waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden; de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden; 1111111 uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur ; uitkeeringen ter zake van grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid. Art. 6. Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen bedrijf of beroep is belegd, zooals: rente van inschrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatiën of andere effecten; uitkeeringen op geldschieting en commandite; Art. 10. 67 rente van andere schuldvorderingen, uit welken hoofde ook, onverschillig .of van de schuld een bewijs is afgegeven en of de betaling door hypotheek of op andere wijze is verzekerd; rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen; altijddurende rente. Aandeelbewijzen en obligatiën, die aan aandeelhouders, anders dan tegen storting van de volle nominale waarde worden uitgereikt, worden tot het bedrag, dat, zij het slechts middellijk, uit de winst van het loopende boekjaar of een der laatst verkropen vier boekjaren wordt gedekt, als dividenden beschouwd. Het niet gestorte bedrag wordt geacht onmiddellijk öf middellijk uit de winst van het loopende boekjaar of een der laatst verloopen vier boekjaren te zijn of te zullen worden gedekt, indien of voor zooveel het tegendeel niet blijkt. Bijschrijving op 'aandeelbewijzen wordt met uitreiking van zoodanige bewijzen gelijkgesteld. Art. 7. De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeelen, die als winst, honorarium, traktement, salaris, arbeidsloon, vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, Werkzaamheden en diensten van eiken aard. Tot de opbrengst van een bedrijf wordt mede gerekend het eigen verbruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen. De betaling, die de leden eener coöperatieve vereeniging of de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd. Art. 8. De opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, omvat de verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten, alsmede de verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken en, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde, of van een derde, eindigen. Art. 9. Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd: a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten; b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, 68 Art. 10. dat door de leden als zoodanig wordt genoten, voor zoover het niet is begrepen in de betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid; c. het aandeel in de winst van onderlinge verzekeringmaatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten; d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf. Art. 10. De opbrengst eener bron van inkomen wordt, ter berekening van haar zuiver bedrag, verminderd met de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en met de op de opbrengst rustende lasten, zooals: de bedrijfs- en beroepskosten, waaronder worden verstaan de kosten, noodig voor de iiitoefenïng van een bedrijf of beroep, of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende, met inbegrip van kosten van onderhoud, verschuldigde renten en belastingen, die op het bedrijf of beroep drukken; de volgende kosten, voor zoover" zij niet reeds als bedrijfsof beroepskosten in aanmerking komen : kosten van verzekering en onderhoud van onroerende goederen, uitkeeringen wegens opstal of ander zakelijk recht krachtens hetwelk de belastingplichtige het genot van onroerend goed heeft, op onroerende goederen rustende belastingen en uitkeeringen wegens daarop gevestigde schuldplichtigheid, kosten van verhuring of verpachting van onroerende goederen, kosten vallende op de verzilvering van coupons, kosten van beheer. Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik. Van de onzuivere opbrengst eener bron van inkomen, niet vallende onder het vorige lid, wordt bovendien afgetrokken de afschrijving welke noodig mocht zijn, wegens het afloopen van een den belastingplichtige toekomend recht dat aan een termijn is gebonden. ji^vi Traktementen en andere belooningen alsmede verlof- en nonactiviteitstractementen, wachtgelden en pensioenen worden verminderd met verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen. Art. 11. Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of verandering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor overneming, uitbreiding, verbetering of verandering van het bedrijf- en andere uitgaven van dien aard, worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd. Art. 10. 69 Uitgezonderd zijn: 1°. de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven, gebouwen niet daaronder begrepen; 2°. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen van geringe waarde, voor zoover die uitgaven gewoonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend. Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds of voor interest van eigen kapitaal. 2. Het inkomen moet zoowel over het jaar, waarover de oorlogswinstbelasting wordt geheven als over 1913, resp. over 1911 /13, worden becijferd op den voet der wet op de inkomstenbelasting, behoudens de afwijkingen, in art. 10,1° en 2°, genoemds Voor zoover het belastbaar inkomen volgens de vervallen wet op de bedrijfsbelasting als uitgangspunt dient, zal de correctie zijn aan te brengen, die door de verschilpunten tusschen. die wet en de wet op de inkomstenbelasting wordt geboden. Als voorbeelden van eenige meer belangrijke correctie's kunnen wij noemen: 1°. De inkomsten uit vermogen, niet belegd in eigen onderneming of arbeid, moeten worden bijgeteld, daar deze volgens W. I. zijn belast. 2°. De rente-aftrek van 4 % wegens kapitaal, waarvan de belastingplichtige eigendom of vruchtgenot had en dat werd aangewend in bedrijf of beroep, moet weder worden toegevoegd, aangezien W. I. dergelijken aftrek niet toestaat. 3°. De bijslag wegens vermogens beneden /13.000, berekend naar 4 %, moet vervallen, zijnde ook de werkelijke inkomsten uit deze kleinere vermogens volgens W. I. belast. Deze vermindering is c. q. toe te passen door verrekening met de vermeerdering, sub 1 ° en 2° vermeld. 4°. Aftrek wegens schulddelging in het vorige belastingjaar is volgens W. I. niet te valideeren en dient derhalve, waar zij voor de bedrijfsbelasting werd genoten, weder te worden toegevoegd. 5°. Inkomsten uit hier te lande gedreven land-, tuin- of boschbouw, veehouderij, veenderij en exploitatie van groeven of mijnen, moeten worden bijgeteld, wanneer het belastbaar bedrag voor de bedrijfsbelasting — zooals veelal het geval was •— op nihil werd bepaald. 6°. Veranderlijke inkomsten, voor de bedrijfsbelasting in den regel belast naar de drie voorafgaande kalender- of boekjaren, zijn volgens "W»I. te becijferen, naar het laatste kalenderof boekjaar. Indien voor vergelijking in zake oorlogswinstbelasting de jaren 1911/13 gelden (zie art. 7, al. 1), zal dit verschil tusschen bedrijfs- en inkomstenbelasting uiteraard als regel van minder belang zijn. 7°. Vaste inkomsten, in de bedrijfsbelasting betrokken 70 Art. 10. naar den toestand bij den aanvang van bet belastingjaar, zijn volgens W. I. mede naar bet afgeloopen kalender- of boekjaar te calculeerem Zijn de inkomens volgens de bedrijfsbelasting herleid tot die volgens de inkomstenbelasting, dan zullen de laatste voor de oorlogswinstbelasting nog de nadere correcties moeten ondergaan, die uit de artt. 10 en 11 voortvloeien, terwijl voorts rekening is te houden met de belangrijke verschillen, waarop de aandacht is gevestigd in § 5, Instr. ; vooral is bijzondere opmerkzaamheid te schenken aan het feit, dat de inkomstenbelasting vóóruit-, de O.W.B. achteruitwerkt, hetgeen wij door «en voorbeeld willen toelichten. Stel, dat een koopman in olie, met een gemiddeld zuiver inkomen van / 4.000 en zonder vermogen, in Augustus 1915 met zijn handel in olie /100.000 heeft verdiend, waarna hij zijn zaken aan kant doet. Over 1914/15 is hij in de inkomstenbelasting aangeslagen voor / 4.000 en over 1915/16 naar hetzelfde bedrag, aangezien slechts de bronnen van inkomen, op 1 Mei 1915 bestaande, voor hem in aanmerking mogen komen en wel naar de opbrengst over het afgeloopen kalenderjaar, d. i. 1914. Voor de O.W.B. is echter als opbrengst van het oorlogsjaar 1915 te becijferen het bedrag, dat in 1915 werkelijk is verdiend. Zijn inkomen over 1915 in den zin der O.W.B. kan eerst na afloop van 1915 worden vastgesteld en zal b.v. /102.000 beloopen. Over 1916/17 wordt hij in de inkomstenbelasting, als rentenier, aangeslagen naar de opbrengst der effecten of huizen, die hij voor de behaalde winst heeft gekocht, dus b.v. naar / 5.000. De oorlogswinst van /100.000 wordt derhalve in de inkomstenbelasting niet als inkomen uit zijn bedrijf getroffen, doch wèl in de O.W.B. betrokken. AFSCHRIJVINGEN. 3. Met afschrijvingen „volgens goed koopmansgebruik" zal in aansluiting aan art. 10 van de wet op de inkomstenbelasting rekening worden gehouden. Wat is echter onder „goed koopmansgebruik" in oorlogstijd te verstaan? Onder de tegenwoordige omstandigheden moeten afschrijvingen, op ruimer schaal dan in normale tijden, worden gebillijkt. Bene fabriek, waarin wegens zeer drukke bestellingen dag en nacht wordt, doorgewerkt, zal op machines meer dan te voren hebben ai te'schrijven. Eene onderneming, die gewoon was bepaalde onderdeden, voor haar bedrijf noodig, uit het buitenland te betrekken en deze nu zelf moet vervaardigen, zal allicht niet de zekerheid hebben, dat het daarin gestoken extra-kapitaal na den oorlog evenredige vruchten zal afwerpen; zij zal tot ruimer afschrijvingen hebben over te gaan. Aanschaffing van de noodige materialen tegen abnormaal hooge prijzen, vereischt voor de instandhouding en de normale uitbreiding van een bedrijf, zal Art. 10. 71 evenzoo de afschrijving moeten verhoogen: immers moet worden aangenomen, dat na terugkeer van de gewone omstandigheden de waarde dier materialen aanmerkelijk zal dalen. Velerlei vragen zullen rijzen, welke niet liggen huiten de sfeer der administratie en bij geschil kunnen worden onderworpen aan den raad van beroep, die zich door deskundigen kan doen voorlichten; daarbij zal men van accountants kunnen gebruik maken, al zijn deze deskundigen op boekhoudkundig gebied niet als deskundigen ten aanzien van het bedrijf te aanvaarden. Zal echter het wetsontwerp toch niet eene bepaling moeten inhouden, welke de hier bedoelde bijzondere afschrijvingen doet rekenen tot die, welke in art. 10 der wet op de inkomstenbelasting zijn bedoeld? Reserveering op ruimere schaal is, naar men opmerkte, ook hierom noodig, wijl alleen daardoor de bedrijven voldoende kracht zullen verkrijgen om de scherpe concurrentie, welke zich na den oorlog zal ontwikkelen, te doorstaan, en hiermede is het algemeen belang ongetwijfeld gemoeid. In dit verband wezen verscheidene leden op de groote gevaren waaraan met name de stoomvaartmaatschappijen zijn blootgesteld en die haar tot het maken van bijzondere reserves verplichten. Het verlies van schepen belemmert de getroffen maatschappij in bijzondere mate in haar bedrijf, omdat op vervanging er van niet of slechts tegen zeer hoogen prijs en na lang wachten valt te rekenen. V. V. § 2. Het is natuurlijk de bedoeling, dat met alle extra-uitgaven, welke gedaan moesten worden om van de gunstige conjunctuur te kunnen profiteeren, rekening gehouden wordt. Grootendeels zullen deze reeds in de exploitatiekosten begrepen zijn; voorzoover zij zulks niet zijn, doch slechts in rekening kunnen worden gebracht door belangrijke afschrijving op kapitaalsgoederen, welke duur moesten worden aangekocht of wel bij waarschijnlijke inkrimping van het bedrijf na den oorlog niet meer noodig zullen zijn en alsdan niet tegen behoorlijken prijs van de hand zullen zijn te doen, zal eene extra afschrijving op de waarde dier zaken worden beschouwd als zijnde volgens goed koopmansgebruik; hetzelfde geldt ingeval van extraslijtage der zaken tengevolge van zeer sterk gebruik. Overigens zal echter de afschrijving, welke in rekening wordt gebracht om te komen tot het te belasten winstcijfer niet meer mogen bedragen dan zij bedragen zoude hebben, indien er geen oorlog ware geweest. Men moge hierbij bedenken, dat als oorlogswinst slechts zal worden belast datgene waarvan niet bewezen zal kunnen worden dat het zonder de crisis toch zoude zijn verdiend, en dat van die oorlogswinst slechts ten hoogste 30 pet. zal worden geheven, zoodat de belanghebbende in elk geval 70 pet. van de extra-winst voor zich behoudt. M. v. A. § 2. 4. Met betrekking tot de toelaatbaarheid van afschrij- 72 Art. 10. vingen „naar goed koopmansgebruik" werd door den afgevaardigde Nierstrasz in de Tweede Kamer bet volgende opgemerkt: „Nu zou ik willen vragen: wat is nu eigenlijk goed koopmansgebruik? In normale omstandigheden is dat heel eenvoudig, maar in zeer buitengewone omstandigheden als wij nu beleven, is dat heel anders. Laat ik eens een paar gevallen als voorbeeld noemen. Stel, een industrieel is tijdens den oorlog een artikel gaan maken, Waarnaar door den oorlog vraag is ontstaan. Hij heeft zich daarvoor een installatie aangeschaft en moet nu uit de belangrijke winsten, die hij uit zulk een artikel naar menschelijke berekening kan halen, en ook moet halen, want na den oorlog heeft die installatie maar afbraakwaarde, die installatie afschrijven. Is het dan geen goed koopmansgebruik om uit de behaalde belangrijke winst 50 pet. per jaar op de aanschaffingswaarde van die installatie af te schrijven? Of zal dan de fiscus komen en zeggen: 10 pet. afschrijving van zulk een installatie, stel het zijn machines, is normaal naar goed koopmansgebruik en de overige 40 pet. zijn belastbaar? Ik neem een ander geval. Een scheepvaartonderneming, die een schip verliest, dat. voor een betrekkelijk lage waarde in haar boeken voorkomt, en dientengevolge, om haar vaart in stand te houden, een schip moet aankoopen ,waarvoor zij twee a driemaal de normale waarde zal moeten betalen. Ieder weet dat dit niets bijzonders is. Zij zal dan uit de groote winst op de vaart een zeer belangrijk bedrag op het gekochte schip afschrijven, om daardoor een de marktwaarde naderend bedrag in haar boeken te krijgen. Koopt de scheepvaartmaatschappij niet een schip, maar bouwt zij het, dan kan dit op het oogenblik slechts tegen een abnormaal hoogen prijs geschieden en zal zij uit de winst op de vaart dien hoogeren prijs moeten reserveeren. Zal dan de fiscus komen en zeggen: 7% pet. op een schip is normaal, op een schip in aanbouw reserveert meü niet, dus de meerdere afschrijving en het gereserveerde is belastbaar? Ik vrees dat de fiscus dit inderdaad zal zeggen en dat in het gunstigste geval de meeningen omtrent „goed koopmansgebruik" bij de verschillende ambtenaren zeer zullen uiteenloopen en dat de deur zal worden opengezet voor een zeer verschillende en willekeurige wijze van belastingheffing." De afgevaardigde Fock zeide omtrent dit onderwerp o.a.: „Het komt mij voor, dat het duidelijk is, dat n.1. in ieder speciaal geval moet worden beoordeeld, of er gegronde redenen zijn om meer dan gewone reserveeringen en afschrijvingen goed te keuren. Wanneer de ambtenaren weten, dat de bedoeling van den wetgever is, om dat ruim en loyaal op te vatten en te letten op de reserves en afschrijvingen, die tengevolge van Art. 10. 73 buitengewone omstandigheden moeten worden gemaakt, zullen daarover geen moeilijkheden komen." Uit het antwoord van den Minister wordt ter zake het volgende gereleveerd: „Moeilijker staat de zaak met de blijvende kapitaalsuitbreidingen, van machines, gebouwen en dergelijke, die men niet voor een jaar heeft, maar in gewone tijden voor een groot aantal jaren, machines misschien voor 10, gebouwen voor 50 jaar, en die men gedurende den oorlog heeft aangeschaft of gesticht speciaal met het oog op de groote winsten die nu te maken zijn. Ik heb reeds in dé Memorie van Antwoord gezegd, dat ik er alles voor voel voor dergelijke in den oorlog aangeschafte machines, waarvan onzekerheid bestaat of men ze later nog met winst zal kunnen gebruiken, een extra afschrijving toe te passen. Hetzelfde geldt natuurlijk in nog sterker mate voor het geval, dat men machines, die anders alleen overdag werkten, nu dag en nacht heeft laten doordraaien, zoodat ze in veel sterker mate gesleten zijn. Een ander punt zijn de reserves, die men maken wil voor moeilijke jaren na den oorlog. In de eerste plaats beroept men zich er op, dat men na den oorlog dure machines en schepen zal moeten koopen. Ik blijf wat dat punt betreft bij de opinie in de Memorie, van Antwoord geuit; wanneer die schepen en machines na den oorlog duur zijn, dan wil dat alleen zeggen, dat er met die machines en schepen grooter bedragen te verdienen zijn dan in vroeger tijd toen ze goedkooper waren. Niemand bouwt schepen eenvoudig voor de aardigheid. Men bouwt ■—■ behoudens een zeer enkel geval waarop ik dadelijk kom — schepen om er geld mede te verdienen. Wanneer de Engelsche en Nederlandsche werven heel zwaar bezet zijn en men dientengevolge om van een werf een schip uit handen te krijgen geweldig hoog moet betalen, dan wil dat zeggen, dat anderen, die schepen op stapel hebben staan of laten zetten, kans zien met die schepen behoorlijk te verdienen, en dat dus ook mogelijk moet zijn voor de betrokken maat-' schappij. Ik erken echter dadelijk, dat het in een enkel geval mogelijk is, dat men na den oorlog een of meer schepen zal moeten aanschaffen om zijn dienst te kunnen volhouden op de wijze waarop men dat volgens regeeringscontract of op grond van wat eenmaal bestaat, moet doen; van dat geval hebben wij een voorbeeld bij de Tubantia. Daar geldt het een maildienst die met 5 schepen vervuld wordt en niet anders dan met 5 schepen vervuld kan worden, al gebeurde het dan ook vroeger wel met vrachtschepen er tusschen. Uit den aard der zaak zal men daar een duur schip moeten koopen. Maar overigens lijkt mij de vrees, dat de maatschappijen na den oorlog zoo heel veel schepen zullen hebben te koopen niet zoo heel gegrond." 74 Art. 10. 5. Door den Minister werd in de Tweede Kamer opgemerkt, dat afschrijving en reserve twee begrippen zijn, die in hooge^ mate samensmelten. De eene maatschappij schrijft veel af en vormt dan geen extra reserves, de ander schrijft normaal af en vormt wel extra-reserves. Voor zoover er extra afschrijvingen noodig waren en ze niet in dien vorm hebben plaats gehad mbgén ze natuurlijk alsnog uit de reserves genomen worden. Dat spreekt van zelf en is een quaestie van uitvoering. 6. De heer Nietttrast heeft gezegd, dat een extra afschrijving noodig was, als een fabriek tijdelijk machinerieën heeft aangekocht om een bijzondere soort artikelen te maken, die alleen nu in Nederland kunnen vervaardigd worden. Ik merk op, dat ook hiervoor geldt wat ik van een ander punt gezegd heb. Het is billijk aan de eigenlijke oorlogsindustrieën groote afschrijvingen toe te staan. Voor een speciaal bedrijf, dat in . gewone tijden hier niet bloeien kan, is er alle reden om extra afschrijvingen te doen, omdat het groote kans heeft na den oorlog niet meer te kunnen bestaan. Welnu, dat is ook met bestaande fabrieken het geval, bijv. als een fabriek die vroeger rijwielen maakte, nu ook zaken vervaardigt, die ifloNederland gevraagd zijn, bijv. patronen of iets van dien aard. (De Minister in de Tweede Kamer). 7. Reeds is in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer twijfel geopperd of met de belangen van bedrijven voldoende rekening wordt gehouden en de vraag .gesteld hoever men met reserves mag gaan en ook met afschrijvingen, beide volgens „goed koopmansgebriuk". Ook bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer is gebleken, dat men het over de beteekenis van deze begrippen niet geheel eens was. Ongetwijfeld kunnen daardoor ernstige belangen geschaad worden. Gaarne zouden de leden, hier aan het woord, van den Minister vernemen ót de begrippen reserves en afschrijvingen vólgens goed koopmansgebruik gelijkelijk gelden voor alle ondernemingen en bedrijven of dat een verschillende maatstaf zal worden aangelegd. Wanneer b.v. geen ruime afschrijving op machinerieën wordt toegestaan, zal het gevolg zijn, dat verschillende bedrijven zich niet alleen niet zullen kunnen ontwikkelen, maar niet in staat zullen blijken het hoofd boven water te houden. Met voldoening had men dan ook kennis genomen van de verklaring van den Minister (Handelingen blz. 1891), dat hij er alles voor voelde om voor tijdens den oorlog aangeschafte machines, waarvan onzekerheid bestaat of men ze later nog met winst zal kunnen gebruiken, een extra afschrijving toe te laten. Men betreurde echter dat deze zaak niet in het wetsontwerp geregeld is. V. V. le K. Abt. 10. 75 Over de uitlegging van den term „goed koopmansgebruik" is in speciale gevallen zeker verschil van meening bestaanbaar. Dit doet zich echter bij de uitvoering van belastingwetten op menig gebied voor en de ondergeteekende gaf reeds te kennen, dat het in de bedoeling ligt om bij _de uitvoering van deze belasting een ruim standpunt in te nemen. Uit den «ard der zaak zal bij de bepaling van hetgeen als toelaatbare afschrijving geldt, rekening moeten worden gehouden met den aard der verschillende bedrijven. Vastlegging in de wet. in welke gevallen extra afschrijving toelaatbaar is, was onmogelijk en zoude ook niet in hei .belang van vele bedrijven zijn geweest, wijl zich allicht in de.praktijk gevallen voordoen, welke niet voorzien, althans moeilijk te omschrijven waren geweest. M. v. A. le K. 8. De vijfde bedenking van de zijde van den heer Smits — en deze is ook gemaakt door den heer Diepen — betrof de quaestie van de afschrijvingen. De heer Smits heeft mij als het ware in de pen gelegd dat ik gezegd, zou hebben dat goed koopmansgebruik is een quaestie van een accountant. Mijnheer de Voorzitter. Ik heb er dien accountant bij dat „goed koopmansbedrijf" niet bijgehaald. Integendeel ik heb voor dat goed koopmansgebruik, naar ik in de Tweede Kamer heb toegezegd — mij liever gewend tot een commissie van deskundigen. Ik heb daarvoor een .Jdeïne", maar ik hoop dat de heeren zullen zien, ..reine" commissie bij elkander gebracht, die tevens zal kunnen tegemoet komen aan het bezwaar van den heer Smits dat de raden van beroep ieder op zich zelf beslissen. Ik geef bet den heer Smits onmiddellijk toe als hij zegt, dat de commissie slechts een officieus lichaam is en de raden van beroep zich aan haar uitspraak niet hebben te storen, maar ik geloof dat, wanneer die raden zien hoe die commissie is samengesteld en zij van de zijde van die commissie goede voorlichting, een algemeene leiding en, in bepaalde gevallen, bepaalde adviezen krijgen omtrent afschrijvingen, die geoorloofd öf wenschelijk zijn, dat die raden van beroep dan wel tot een goede uitvoering van de wet zullen medewerken en niet eigen opvattingen zullen volgen, zoodat er bijv. in den Haag een ganseh andere uitvoering komt dan in Leeuwarden. Ik geloof dus dat dit bezwaar wel zooveel mogelijk is opgeheven. Wat goed koopmansgebruik is, is natuurlijk in een wet allerminst vast te stellen, omdat men daarvoor dan percentages zou moeten noemen. De Regeering verkeerde al in het geval dat zij afschrijvingspercentages noemen moest voor staatsbedrijven. Daarbij moet men heele lijsten overleggen voor een enkel bedrijf, omdat er bij verschillende takken van het bedrijf ook verschillende afschrijvingspercentages noodig zijn. Dat is dus uitgesloten. Maar wat goed koopmansgebruik is, ik geloof dat als wij daar een deskundige commissie bijhalen naast onze 76 Art. 10. belastingambtenaren, die tocb ook ondervinding bebben op dat punt, daarover dan wel niet zoo'n groote strijd zal bestaan. Ik heb uitdrukkelijk gezegd, èn in de stukken èn in de Tweede Kamer, dat uit den aard der zaak goed koopmansgebruik medebrengt dat wanneer bij voorbeeld iemand zijn rijwielfabriek tijdelijk inricht voor het maken van munitie, hij de machines geheel mag afschrijven, indien de machines voor het maken van rijwielen niet bruikbaar zullen zijn. Maar ik kan niet toegeven dat het in de lijn van deze belasting ligt dat, iemand zou kunnen zeggen: ik schrijf in gewone jaren zooveel af en nu er oorlog is schrijf ik enkel uit voorzichtigheid extra at|a Natuurlijk, wanneer de man flinke oorlogswinst heeft gemaakt, is dat heel verstandig, maar het is beter dat hij dat dan doet van de 70 pet. die hij zelf houdt dan van de 30 pet. voor den Staat. Ik zeg nog eens tot den heer Smits: Deze wet gaat uit van het idee: hoe zou de toestand zijn wanneer er geen oorlog was? Wanneer men dus wil berekenen hoe de afschrijvingen zijn, moet. men vragen: hoe zou de afschrijving zijn ingeval er nu geen oorlog was; behalve wanneer machines, gebouwen en dergelijke uitsluitend voor de oorlogsindustrie bestemd zijn. Ik wil toegeven, dat niet alleen inrichtingen voor munitieaanmaak en dergelijke, maar ook oorlogsindustrieën, die in gewone tijden niet met het buitenland kunnen concurreeren, en nu verrezen zijn, omdat het buitenland de betreffende artikelen niet zendt of tegen zoo hoogen prijs, dat men ze beter in ons land kan vervaardigen, flink moeten kunnen afschrijven, omdat zij het na den oorlog waarschijnlijk niet kunnen houden en ten einde het blfrven voortbestaan na dezen tijd haar ietwat gemakkelijker te maltën. (De Minister in de le Kamer). 9. Of extra kosten, welke een uitbreiding in deze abnormale tijden meebrengt, door extra winsten, die dientengevolge worden gemaakt, moeten worden gedekt is eene vraag, waarvoor geen algemeene regels zijn vast te stellen, daar geen twee gevallen gelijk zijn en elk geval op zich zelf moet worden beoordeeld. Wanneer niettemin in dit opzicht hieronder eenige regels volgen, houde men in het oog, dat daarin niet anders is te zien dan een leiddraad, die bij beoordeeling van vele gevallen steun kan geven. In het algemeen kan het volgende worden aangenomen: a. de zaken van geringe waarde, die volgens art. 11,2e lid, der wet op de' inkómstenbelasting tot. de dagelijksche onkosten van het bedrijf worden gerekend, kunnen reeds dadelijk geheel ten laste der .onkostenrekening worden gebracht, met dien verstande echter,'dat daarbij in het tot aan den oorlog gevolgde systeem van boekhouding geen verandering worde gebracht; Art. 10. 77 b. op andere werktuigen, aangeschaft speciaal voor het vervaardigen van artikelen voor oorlogsgebruik, die na het eindigen van den oorlog hunne gebruikswaarde — dit woord opgevat in subjectieven zin van gebruikswaarde voor den betrokken contribuabele — vermoedelijk geheel of grootendeels zullen verliezen, kan het verschil tusschen de kosten van aanschaffing en de verkoopwaarde, welke op b.v. 25 1% kunnen worden gesteld, worden afgeschreven in 3 jaren. Perelaar zou dus 83% % afschrijving van dit verschil zonder meer kunnen worden toegelaten; c. op werktuigen, aangeschaft tijdens de oorlogsjaren voor normaal gebruik, doch voor hooger prijs dan de normale, zou het verschil tusschen aanschaffingsprijs en normalen prijs van aanschaffing in 5 jaren extra kunnèn worden afgeschreven, onverminderd de normale afschrijving (a); dr aangaande de zuivere meerkosten, besteed voor stichting en uitbreiding van gebouwen, die niet speciaal met het oog op oorlogsdoeleinden hebben plaats gehad, is een jaarlijksche afschrij/ing van 20 % óp die meerkosten toe te staan; e. omtrent de vraag, of een hoóger percentage van afschrijving toelaatbaar is, indien de stichting of uitbreiding van gebouwen speciaal geschiedt met het oog op oorlogsomstandigheden, is geen algemeene lijn aan te nemen, daar elk geval op zich zslf is te beoordeelen; /. omtrent schepen, tijdens den oorlog gecontracteerd of gekocht, is geen hooger afschrij /ingspercentage dan het normale toelaatbaar, omdat aangenomen mag worden, dat ook na den oorlog de hoogere prijzen zich althans eenige jaren zullen handhaven. M. 3 Aug. 1917, No. 115 (B. 1766). (a). In dit advies, gelijk ook in andere adviezen der Commissie van Advies, wordt onder „normale prijs" verstaan de prijs vóór den oorlog. Er is geen aanleiding gevonden dit standpunt te wijzigen, in hoofdzaak op de navolgende gronden: 1°. Een van de redenen voor het advies was, dat de Commissie oordeelde Nederlandsche bedrijven in staat te moeten stellen na den oorlog aan opkomende cótièürrentie het hoofd te kunnen bieden; 2°. „Prijs vóór den oorlog" is. een, vaststaand of vast te stellen begrip. Hoe na den oorlog de prijzen zullen zijn, is thans voor niemand uit te maken; 3°. Verandering van systeem zou leiden tot een onbillijke ten achterstelling bij hen, aan wie op grond van het 78 Art. 10. advies van de'Oommissie afschrijvingen zijn toegestaan op de basis, in dat advies vermeld. Wat de verhouding betreft tusschen den normalen prijs, !Czöoals de Commissie dit begrip opvat en de thans geldende prijzen, acht de Commissie het op den weg van den contribuabele liggen, het door hem genoemde verhoudingscijfer ^aan den inspecteur of aan den rijksaccountant aannemelijk ''!%è maken. 10. Ten opzichte van de afschrijving op gebouwen en machines van fabrieksondernemingen kan het volgende als richtsnoer dienen: 1°. Een normale''jfiarlrjksche afschrijving van 4 percent op de afschrijvingswaarde der gebouwen en van 8 percent op de aanschaffingswaarde der machines is voldoende te achten; Indien ook 's nachts wordt gewerkt, is over de periode, waarin zulks plaats heeft, een extra-afschrijving op de basis van 2 percent per jaar voor gebouwen en 12 percent per jaar voor machines geoorloofd; 3°. Voor zoover tijdens den oorlogstoestand voor gebouwen en machines een hoogere aanschaffingsprijs mocht zijn betaald dan in normale tijden het geval zou zijn geweest zou voor de fabrieken, belast met leverantiên in verband met den oorlogstoestand, het bedrag, boven den normalen prijs besteed, over 3 jaren mogen ;w^den afgeschreven. Tot toelichting van het vorenstaande diene eenige uiteenzetting. Had men alleen rekening, te houden met den tijd, gedurende welken een fabrieksgebouw, op zich zelf beschouwd, bruikbaar blijft — welke tijd zeker op 50 jaren kan worden gesteld — dan zou een afschrijving van 2 percent 's jaars op de aanschaffingswaarde van zoodanig gebouw voldoende zijn. Intusschen is ook rekening te houden met de mogelijkheid, zoo niet waarschijnlijkheid, dat de installatie moet worden vervangen door een moderne, die andere eischen stelt aan het gebouw, en dat daarom binnen de ,50 jaren het bestaande gebouw wordt gesloopt en een nieuw wordt opgetrokken. Om deze reden kan een afschrijving van ten hoogste 4 percent worden toegelaten. Daar deze affleJrrijvmg dus niet alleen gegrond is op slijtage van het gebouw, kan zij niet ter zake van nachtarbeid eenvoudig worden verdubbeld. Alleen de daarin begrepen 2 percent, die voor slijtage (bij normalen werktijd) voldoende zouden zijn, kunnen voor den tijd, gedurende welken ook 's nachts gewerkt 82 Art. 10. zullen zijn, die bij daling der markt bun koopcontract niet zullen nakomen, waartegen practisch niet veel zal zijn uit te richten, kan buiten beschouwing blijven, aangezien men als koopman bij het afsluiten van verkoopcontracten zich voldoende rekenschap heeft te geven, wie men als koopers aanneemt. (Verg. M. 12 Mei 1917. No. 70, B. 1706). 17. Bij eene industriëele onderneming, welke voor buitengewone afschrijving in 1915 schijnbaar deugdelijke motieven aanvoerde^ bleek bij inzage van het calculatieboek, dat de extra-afschrijving niet in de kostprijsberekening was opgenomen, hetgeen aantoonde, dat de extra-afschrijving niet noodzakelijk was en slechts met het oogmerk om belasting te ontduiken was aangevoerd en verdedigd. Het is daarom wenschelijk, dat bij fabrieken, die ruime afschrijvingen verrichtten, steeds inzage van de calculatieboeken of calculatiestaten wordt genomen. 18. Met afschrijving op een schip, dat bij het einde van het boekjaar nog in aanbouw was, kan geen rekening worden gehouden. M. 31 Maart. 1917, No. 99 (B. 1690). 18 A. Onder „zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt", waarop art. 10 der wet op de inkomstenbelasting 1914 afschrijving toestaat, zijn niet alleen te verstaan zoodanige zaken, welke daadwerkelijk in het bedrijf zijn opgenomen, maar het geheele z.g. vaste kapitaal, bestemd om ten dienste van het bedrijf te worden gebezigd. Afschrijving is dus ook toegelaten op een in aanbouw zijnde fabriek. Arr. H. R. 1 Juli 1918. 19. Eene vennootschap onder firma is eenige jaren geleden omgezet in eene naamlooze vennootschap, bij welke gelegenheid eene door de vennootschap in Duitschland gedreven fabriek is ingebracht in eene G-esellschaft mit beschrankter Haftung, waarvan alle aandeelen (vermoedelijk op één na) in het bezit zijn van de naamlooze vennootschap. In de boeken der Nederlandsche vennootschap zijn de Duitsche aandeelen, ook in de oorlogsjaren, opgenomen a 195 %, terwijl de mark omgerekend is tegen ƒ0.60. Ten einde in de behoefte aan kapitaal te voorzien, heeft de maatschappij groote voorschotten verstrekt aan de Gesellschaft m. b. H., welke voorschotten als markenvorderingen in de boeken voorkomen. Wegens daling van den markenkoers wenschte de naamlooze vennootschap, bij de berekening van de door haar in de oorlogsjaren gemaakte winst, eene afschrijving wegens koersverlies te zien toegepast, zoowel op het aandeelenbezit als op de vordering wegens verstrekt bedrijfskapitaal. Art. 10. 83 Over de toelaatbaarheid dier afschrijving is het volgende op te merken: Er valt hier tweeërlei te onderscheiden: a. de Stammeinlage (het aandeelenbezit); b. de vordering in rekeningcourant. Op het sub a genoemd bedrag is een afschrijving van het koersverlies niet toelaatbaar, daar de waarde van het aandeelenbezit voor de vennootschap niet bepaald wordt door de koers van de R. M. Men moet aannemen, dat naar mate de markenkoers daalt ook de prijzen, in marken uitgedrukte, stijgen en mitsdien de waarde van terreinen, fabrieken, enz., uitgedrukt in Nederlandsen geld, geen wijziging ondergaat. Op deze „Stammeinlage" een koersverlies af te boeken zou mitsdien zijn het boeken van een fictief verlies. ï Omtrent de vordering in rekening-courant is daarentegen het afboeken van het koersverlies toelaatbaar, met het oog op het andere karakter dat een rekening-courant-vordering draagt. Hier toteh geldt het eene persoonlijke schuld, die met minderwaardige marken kan worden gedekt. Bij dit rekening-courantsaldo behoeft geen splitsing te worden gemaakt, -naargelang sprake is van een aanvulling van het stamkapitaal, dan wel een gewone vlottende rekening-courant-vordering ; de toelaatbare afschrijving betreft mitsdien het geheele saldo. In verband met bet vorenstaande doet de vraag zich voor of, indien een belastingplichtige bedragen, door hem ontvangen wegens in Duitschland geleverde goederen, met het oog op den lagen markenkoers voorshands daar te lande a deposito heeft geplaatst of in effecten belegd, genoegen kan worden genomen met taxatie dier bedragen naar den wisselkoers tijdens het opmaken van de balans. Deze vraag wordt aan de hand van het bovenstaande bevestigend beantwoord. Er zal evenwel op moeten worden toegezien, dat in volgende jaren dezelfde methode van waardebepaling wordt toegepast en eventuëele koerswinsten niet buiten de winst- en verliesrekening worden gehouden. 20. Bij de vaststelling van de winst eener verzekeringmaatschappij kan niet wegens daling van den markenkoers worden afgeschreven (gereserveerd) op fondsen, die de maatschappij, ten einde haar bedrijf in Duitschland te kunnen uitoefenen, aldaar heeft moeten deponeeren. Wel kan worden afgeschreven wegens koersdaling der effecten, tengevolge van hoogen rentestand, onverminderd het voorbehoud, in B. 1555 gemaakt. M. 15 Oct. 1917, No. 83 (B. 1864). Vgl. hierbij aant. 43 b.v. hierna. 21. Afschrijvingen op „goodwill" of „recht op de firma" kunnen alleen dan in mindering van de opbrengst van een 84 Art. 10. bedrijf worden gebracht, wanneer de bedoelde actiefpost een gedane uitgaaf vertegenwoordigt en de zaak klaarblijkelijk is achteruitgegaan. M. 3 Mei 1917, No. 126 (B. 1701). Vgl. hierbij aant. 41. 22. Met betrekking tot de afschrijvingen, door visscherijondernemingen toe te passen, kan het volgende in het algemeen als leiddraad dienen. 1°. Een jaarlijksche afschrijving van 8 % over de aanschafwaarde der stoomtrawlers (den prijs van machine en ketel daaronder begrepen)is volgens goed koopmansgebruik voldoende. 2°. De vorming van een ketelfonds mag bij de bepaling van de meerwinst voor de oorlogswinstbelasting niet in mindering worden gebracht, voor zoover althans onder ketelfonds wordt verstaan een extra afschrijving of een reserveering boven de afschrijving op den ketel, begrepen in de onder 1 ".genoemde 8%. 3°. De vraag, of bij de bepaling der meerwinst moet worden toegestaan van de winst over eenig belastingjaar af te trekken hetgeen in aan den oorlog voorafgaande jaren te weinig werd afgeschreven, is ontkennend te beantwoorden. In de sub 3°. bedoelde gevallen zal een reconstructie der winst- en verliesrekeningen noodzakelijk zijn en wel niet alleen in dier voege, dat het winst-saldo der winst- en verliesrekening over eenig belastingjaar worde vermeerderd (eventueel het verhes-saldo verminderd) met de daarop voorkomende afschrijvingen, die eigenlijk thuis behooren op een winst- en verliesrekening over eenig aan den oorlog voorafgaand jaar, doch ook zóó, dat bij het bepalen der saldi van de winst- en verliesrekening over de vergelijkingsjaren (1911—1913 of 1913 alleen), zoo over die jaren afschrijvingen, welke blijkbaar naar goed koopmansgebruik hadden moeten geschieden, achterwege zijn gebleven, die afschrijvingen alsnog in rekening worden gebracht (B. 168§). 23. Met betrekking tot de voor eene in Nederlandsch-Indië gedreven suikeronderneming toelaatbare afschrijvingen, kan het volgende dienen. De levensduur van suikerfabrieken, haar onderdeden, de verbouwingen, uitbreidingen, enz., kan zonder te groote bezwaren gesteld worden op 10 jaar. Wanneer men nu over den kostprijs van iederen bouw, bijbouw óf van iedere vervanging 10 percent per jaar afschrijft, is na 10 jaar de betreffende uitgaaf uit de boeken verdwenen. Men zou dus de betrekkelijke rekeningen moeten Teconstrueeren en als afschrijving over 1911 nemen 10 percent over Art. 10. 85 hetgeen daarop is bijgeboekt in 1902, 10 percent over het bijgeboekte in 1903, enz. Als afschrijving over 1912 heeft men dan ook 10 percent van hetgeen in 1903 is bijgeboekt, 10 percent over het in 1904 bijgeboekte, enz. Over de andere jaren vallen de afschrijvingen op gelijke wijze te calculeeren. Bovenstaand systeem van afschrijving kan worden geacht het meest te voldoen aan den eisch te zijn naar goed koopmansgebruik (Zie B. 1703). 24. Een houtkapmaatschappij had een gunstig jaar gehad (1915/16) en hiervan gebruik gemaakt om een belangrijk bedrag op hare concessie af te schrijven. De directeur oordeelde dit een verstandige politiek, maar was van meening, dat voor de toepassing der wet de afschrijving slechts in rekening kon worden gebracht voor zooveel zij bleef binnen de perken van art. 10 W. I. (goed koopmansgebruik). De Commissie van Advies in zake de uitvoering der wet, over de zaak geraadpleegd, gaf als hare meening te kennen, dat voor de bepaling der oorlogswinst over het boekjaar 1915/16 niet meer dan 2J % afschrijving op de concessie moest worden gevalideerd. Immers, de concessie was voor 40 jaar verleend, en al nam men aan, dat na verloop van tijd geenerlei waarde daaraan kon worden toegekend, dan kwam men toch slechts tot een jaarlijksche afschrijving tot genoemd percentage. Met dit advies heeft de Minister zich bij M. 28 Maart 1917, No. 84 (B. 1745), vereenigd. 25. Afschrijving op een vordering mag over een bepaald j aar alleen plaats vinden, voor zoover die vordering in dat jaar in waarde is verminderd. Het geval betrof eene naamlooze vennootschap, die als dubieus in hare boeken had vermeld eenige vorderingen, tot een totaal bedrag van / 400.000. Op dien dubieuzen post schreef zij / 95.000 af, waaronder de geheele netto-winst over de jaren 1914 en 1915, respectievelijk ad / 25.000 en / 52.900. De Raad van beroep achtte de afschrijvingen juist op den enkelen grond, dat het dubieus karakter der bedoelde vorderingen voldoende vaststond, zulks in tegenstelling met den inspecteur, die oordeelde dat de afschrijvingen naar het stelsel der wet op de oorlogswinstbelasting niet geoorloofd waren, omdat de verminderde waarde der vorderingen reeds vóór het boekjaar 1914 was ontstaan. De Hooge Raad, ten deze beslissende, overwoog: dat bij de berekening der in een bepaaldbedrijfsjaar gemaakte winst, ook slechts rekening mag worden gehouden met de uitkomsten van het bedrijf in dat ééne jaar, en derhalve ook vermindering der waarde van vorderingen en afschrijving 86 Art. 10. daarop slechts in aanmerking mag komen, in zooverre zij in het bedrijfsj aar, waarover de winst moet worden berekend, is ontstaan; en vernietigde de uitspraak van den Raad van beroep. Arr. H. R. 8 April 1918 (B. 1995). RESERVES. 26. Ten aanzien van de bezwaren, welke zich doen gevoelen wanneter bedrijven ook ten aanzien van hare reserves worden belast, wezen sommige leden nog in het bijzonder op de verzekeringsmaatschappijen. Deze hebben over het algemeen een belangrijk, somwijlen zeer groot effectenbezit. In verband met de Beurswet zijn vele hunner fondsen nog niet tot de officieele noteering toegelaten, waardoor eene berekening van de juiste waarde van dat bezit niet mogelijk is. Op de balansen wordt zulks verholpen door b.v. de koersen van 31 December 1913 aan te nemen of wel de berekening op de aankoopkoersen te baseeren. Aangezien de waarde der fondsen echter over het algemeen sterk is gedaald, boeken zij eene reserve voor koersverschillen. Tot deze reserve wordt men derhalve door de bepalingen eener wet gedwongen, en nu zoude het, naar de meening dezer leden, zeer onbillijk zijn, zoodanige reserve mede te rekenenbij de vaststelling van de oorlogswinstbelasting. V. V. §2. Met betrekking tot de bezwaren in zake de reserve der verzekeringsmaatschappijen zij opgemerkt, dat het den ondergeteekende niet bekend is, dat er alsnog fondsen zijn. welke in verband met de Beurswet niet in de officieele noteering zijn opgenomen; sedert 24 Augustus 1915 zijn in die noteering wederom alle fondsen opgenomen, die daarin vóór den oorlog voorkwamen en niet op andere gronden daaruit zijn vervallen. Mochten echter verzekeringsmaatschappij en het niettemin wenschelijk hebben geacht om fondsen op te nemen in hare balansen tegen den koers van 31 December 1913 met gelijktijdige opneming van een reserve voor koersverschillen, dan zal voorzoover die reserve niet hooger is dan in verband met een rationeele schatting der effecten te verdedigen is, van het aldus gereserveerde geen oorlogswinstbelasting geheven worden; boeking van winst op een zoogenaamde „reserve-afschrijving" zal op gelijke wijze zijn te beschouwen als eene aan de debetzijde der balans geëffectueerde afschrijving. M. v. A. § 2. Verg. ook aant. 20. 27. Voorts werd gewezen op de reserves, welke verschillende naamlooze vennootschappen plegen te maken ten behoeve van pensioen-, ziekte- en verloffondsen voor haar personeel. Eenige leden achtten het niet billijk deze reserves in de belasting te betrekken en oordeelden het ook niet raadzaam met Art. 10. 87 het oog op het belanghebbend personeel, dat de daaraan verbonden uitkeeringen dan wellicht zou zien verminderen. V. V. § 2, Inzake reserveeringen voor pensioen-, ziekte- en verloffondsen van personeel zal naar de meéning van den ondergeteekende rekening zijn te houden met hetgeen daarvoor gemiddeld in de laatste jaren werd bestemd of statutair moet worden bestemd; voor zoover echter wegens de buitengewone extrawinsten als gevolg van den oorlogstoestand (dus niet wegens uitbreiding van het personeel, enz.) meer wordt gereserveerd, zal van het tot dit deel gereserveerde oorlogswinstbelasting zijn te heffen. Of het personeel daaronder lijden zal schijnt in vele gevallen aan twijfel onderhevig; de daaraan toe te kennen uitkeeringen zullen veelal niet van den stand van het fonds afhankelijk zijn; voorzoover zulks echter wel het geval mocht zijn, kan de ondergeteekende niet inzien dat er minder reden is van deze soort — met tantièmes vrijwel gelijkstaande — uitkeeringen, oorlogswinstbelasting te heffen dan van tantièmes zelf. M. v. A. § 5. Verg. aantt. 56 en 57. 28. In verband met het aangehaalde art. 6 der wet op de inkomstenbelasting, zijn commanditaire vennooten slechts voor de uitkeering op hunne geldschieting in de oorlogswinstbelasting te betrekken. Stel, dat commanditair A. wegens zijne geldschieting recht heeft op y± der winst van de firma B., welke firma over een oorlogsjaar een oorlogswinst maakt van /100.000, waarvan / 60.000 wordt verdeeld (n.1. / 45.000 aan de hoofdelijke firmanten en /15.000 aan A), terwijl de resteerende / 40.000 als winst wordt gereserveerd. In deze reserve zit dan /10.000 voor A. verscholen; deze som wordt hem echter niet uitgekeerd, terwijl het de vraag is, of zij ooit uitgekeerd zal worden, aangezien zij door mogelijke latere verliezen kan worden geabsorbeerd. Voor de hoofdelijke firmanten telt de winst, onverschillig of zij wordt uitgekeerd of gereserveerd, voor de heffing der oorlogswinstbelasting mede. Naar onze meening mag men hiermede echter niet verder gaan dan tot het bedrag, waarop zij volgens de bestaande winstverdeeling aanspraak hebben, dus / 45.000 + / 30.000. Voor het aandeel van den commanditair in de reserve, ad /10.000, achten wij hen derhalve niet belastbaar; het is kwalijk verdedigbaar dit bedrag mede op hunne rekening te schuiven, alleen op den grond, dat hiervoor de commanditair, zoolang het niet wordt uitgekeerd, evenmin is te treffen. Overigens spreekt het vanzelf, dat dergelijke commanditaire reserve, uit een fiscaal standpunt, speciaal in het oog is te houden. 104 Art. 10. 2°. Bij onveranderde hypotheekrente kan de provisie zijn verhoogd hij continuatie der hypotheken, daarbij gebruik makende van de buitengewone omstandigheden, die het moeilijk of onmogelijk maakten de hypotheek elders tegen dezelfde of weinig verhoogde rente te verkrijgen. 3°. Vooral in 1916 schijnen enkele hypotheekbanken er in te zijn geslaagd hare z.g. „stroppen" met winst te verkoopen of althans het vroeger op die ingekochte panden geleden verhes door de algemeene rijzing der waarde van onroerende goederen in te halen. 4°. De grootere geldruimte en de mindere vraag naar buitenlandsche beleggingswaarden, beide gevolg van den oorlogstoestand, hebben de uitbreiding van het bedrijf der hypotheekbanken in de hand gewerkt. Ook in normale omstandigheden zou de portefeuille zich allicht hebben uitgebreid, maar indien in de oorlogsjaren de uitbreiding sneller is gegaan, dan sedert de algemeene handelscrisis van 1907 het geval was geweest, dan kan dit bezwaarlijk als geheel vrij van oorlogsinvloed worden beschouwd. Dat het meerder opgenomen geld grif plaatsing vond kan wellicht mede aan tijdsomstandigheden worden toegeschreven, als daar zijn de woningvraag door immigratie, de uitbreiding van industrieele bedrijven, de intensiteit van het landbouwbedrijf, de talrijke aankoopen van huizen door particulieren in verband met den woningnood. 5°. Een voorname factor is de emissiekoers van de pandbrieven, feitelijk een bestanddeel van de rentabiliteit. Het is gewoonte bij de meeste hypotheekbanken het koersverschil niet als een rentabiliteitsfactor te beschouwen, maar het agio als winst, het disagio als verlies te boeken in het jaar van uitgifte. Bij vermeerdering of vermindering van deze winsten of verliezen is de invloed van den oorlogstoestand onmiskenbaar. De winsten of verliezen op ingekochte en weder geplaatste pandbrieven kunnen in hetzelfde licht worden beschouwd. Mogelijk zijn ook, bij het ruimer worden van de geldmarkt, de plaatsingsprovisiën in sommige gevallen verlaagd. 6°. Het is niet onwaarschijnlijk, dat oorlogswinsten van debiteuren hebben geleid tot vervroegde aflossing, tengevolge waarvan de hypotheekbank boete beurt en bovendien bij wederuitzetting van het terugontvangen geld afsluitprovisie ontvangt. "Winsten op en verhoogde huur- of pachtopbrengsten van ingekochte onderpanden kunnen mede verband houden met de tijdsomstandigheden. In het voorafgaande werden slechts de punten van meer Abt. 10. 105 belang naar voren gebracht, zonder daarbij andere elementen van oorlogswinst uit te sluiten. Overigens zij er op gewezen, dat art. 1, al. 2, feitelijk den bewijslast voor hetgeen niet als oorlogswinst is aan te merken aan de belastingplichtigen oplegt; zonder dit voorbij te zien kan intusschen het gereleveerde bij de bepaling van het belastbaar bedrag van nut zijn. 74. Bij de regeling der aanslagen van de coöperatieve productievereenigittgen, zal, evenals voor de leden, toepassing moeten vinden de bepaling van art. 7, derde lid, der wet öp de inkomstenbelasting, dat de betaling, die de leden ontvangen, voor geleverde goederen of verrichten arbeid tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon wordt beschouwd; ook dan, wanneer die betaling gedeeltelijk platats vindt uit de winst, die door de vereeniging met de verwerking van door anderen dan de leden, geleverde goederen is behaald. Mitsdien zal bij de beantwoording der vraag, of er in eenig jaar voor de vereeniging eene vermeerdering van winst is, alleen behoeven te worden gelet op dat gedeelte van de opbrengst van het bedrijf, dat niet in den vorm van betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid aan de leden wordt uitgekeerd, zooals de uitkeering, welke de leden naar een zeker percentage van hunne inleggeldeu ontvangen, de tantièmes van directeuren, enz., de bedragen, die in een reservefonds worden gestort en de sommen, die bestemd worden voor afschrijving of daarvoor in de plaats tredende reserveering, voor zoover zij hooger zijn dan volgens goed koopmansgebruik noodig is. Bij de regeling van de aanslagen der leden dient in het oog te worden gehouden, dat, ook voor de toepassing van art. 24 der wet, de betaling door de vereeniging'voor geleverde goederen of verrichten arbeid niet is aan te merken als eene „mtdeeling". 75. Een naamlooze vennootschap (dochter-maatschappij), die de geheele zuivere opbrengst van haar bedrijf aan een andere naamlooze vennootschap, houdster van alle aandeelen(moedermaatschappij), uitkeert, •— zooals dit b.v. bij visscherij-maatschappijen voorkomt — mag die uitkeering niet in mindering brengen bij de berekening van de gemaakte zuivere winst. Voor eene vermeerdering van winst over eenig jaar behoort de dochter-maatschappij zelve in de O.W.B. te worden aangeslagen, terwijl de moeder-maatschappij, ter voorkoming van dubbele belasting, c.q. de toepassing van art. 24 zal kunnen inroepen, daar de genoten uitkeering is te beschouwen als een tantième ten bedrage van 100 pCt. van de winst der dochtermaatschappij . Bepaalt het door de dochter-maatschappij uitgekeerde beheerloon zich tot een vast bedrag per schip, dan kan dit 106 Art. 10. loon als „kosten van beheer" in mindering van de opbrengst van het bedrijf worden gebracht (B. 1554). 76. « De vraag is gerezen, of het agio, dat een naamlooze vennootschap bij de uitgifte van aandeelen verkrijgt, als winst moet worden beschouwd. Door den handel schijnt die vraag algemeen in ontkennenden zin te worden beantwoord en ook voor de toepassing der O.W. B. moet het bedoelde agio niet als winst in aanmerking worden gebracht (B. 1520). Onder agio is te verstaan het netto agio, d.i. het bedongen agio, na aftrek van de emissiekosten. M. 19 Nov. 1917, Nb. 151 (B. 1876). 77. Indien een naamlooze vennootschap haar fabriek verhuurt tegen een percentage van de winst, welke de huurder met die fabriek zal maken,.terwijl de huurder die huursom moet uitbetalen aan de obligatiehouders, ter aflossing der obligatieleéning, is de aldus uitbetaalde som als winst der vennootschap te beschouwen. M. 1 Oct. 1917, No. 50 (B. 1821). 78. Indien een naamlooze vennootschap hare reserve buiten het bedrijf belegt en de gekweekte rente buiten de winsten verliesrekerdng om aan de reserve toevoegt, dient de gekweekte rente bij de winst te worden geteld, waartegenover staat, dat volgens art. ,-15 de gemiddelde winst over 1911/13 (c.q. over 1913) met 5 % 's jaars van het bedrag, waarmede de reserve is vermeerderd, wordt verhoogd (Zie B. 1689). 79. Het batig saldo, hetwelk een naamlooze vennootschap ive-rkrijgt door het tegen lagen prijs terugkoopen van hare aandeelen, is voor de toepassing der wet op de oorlogswinst.belasting als winst aan te merken. M. 17 April 1917, No. 79 „(B, -1695). >» . 80. De N.O.T. legt, in geval zij meent, dat de N.O.T.bepalingen betreffende een zekere partij goederen niet zijn nagekomen, een boete op aan den importeur van de goederen, die destijds daarvoor een garantie heeft moeten stellen. De N.O.T. bemoeit er zich niet mee of deze importeur, dan wel een ander die goederen in strijd met de overeenkomst heeft •uitgevoerd, JÉ - Nu gaat het in den handel veelal aldus. Importeur A. heeft' zich garant moeten stellen tegenover de N.O.T. Bij verkoop aan B. eischt hij eveneens een bankgarantie en teekening van een daarop betrekking hebbend contract, waarvan de korte inhoud is, dat B. zal betalen als A. aan de N.O.T. moet betalen, zonder dat A. verder eenig bewijs behoeft te leveren. B. heeft 108 Art. 10. een of meer goedgekozen deskundigen, geheel op de hoogte van de plaatselijke omstandigheden, zullen vermoedelijk betere diensten kunnen bewijzen dan commissiën, welke moeilijker werkén en in welke toch vaak alles op een paar leden neerkomt M. v. A. le K.,°' 83. Zie voor de vraag, op welke wijze rekening is te houden met de waardevermeerdering van vee in een landbouwbedrijf, aant. 62. 84. Bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf van landbouwers, die hun grasland hebben gescheurd, kan gedurende Vijf jaren eene afschrijving worden toegelaten ten bedrage van 20 percent van de waardevermindering, die de grond ten gevolge van de scheuring heeft ondergaan. Is ter zake premie genoten, dan behoort de afschrijving te worden gesteld op 20 percent van het bedrag der waardevermindering na aftrek van de toegekende premie. De inspecteurs zullen zich voor het vaststellen van de waarde vermindering, zoo noodig, door deskundigen moeten doen vóórlichten. Volgens verstrekte inlichting zou die waardevermindering wellicht op een vierde gedeelte van den tegenwoordigen prijs van het weiland kunnen worden gesteld. 85. Indieü'1 eigenaars van grasland hun grond verhuren onder beding, dat het grasland mag worden omgezet in bouw- moet het begrip „inkomen" voor deze belasting in ruimeren zin worden genomen, zoodat ook de bedoelde speculatiewinsten er onder begrepen zijn. De winst uit speculatie in fondsen buiten de uitoefening van een bedrijf behaald, kan niet onder het inkomen worden opgenomen, ©ïfijdat ten aanzien van fondsen spéculatie en belegging allesbehalve tegenover of naast elkaar staan. Beleggingswinsten en speculatiewinsten zijn dus bij fondsen niet gemakkelijk te onderscheiden. Tevens brengt de vraag, wanneer men van winst kan spreken (eerst sedert het tijdstip van realisatie der fondsen of ook daarvoor), groote moeilijkheid met zich. Speculeert echter een particulier in goederen — en hierbij is vooral aan waren als rubber, graan, cacao, koffie, enz. gedacht — dan kunnen de daarmede behaalde winsten moeilijk als gevolgen van kapitaalbelegging worden beschouwd, terwijl het tijdstip waarop de winst wordt gemaakt, meestal zal vaststaan. M. v. T. ad artt. 10—20. >■ . 91. Verscheidene leden konden zich er niet mede vereenigen dat winst uit speculatie in fondsen, buiten de uitoefening van een bedrijf behaald, niet door de belasting zal worden getroffen. In de Memorie van Toelichting wordt zulks gemotiveerd met de mededeeling, .dat beleggingswinsten en speculatiewinsten Abt. 10. 111 niet gemakkelijk te onderscheiden zijn en het tijdstip, waarop de winst wordt behaald, meestal niet vaststaat. Deze motiveering scheen niet afdoende en geenszins een zwaarder treffen van hen, die in goederen speculeeren, te rechtvaardigen. Ware niet te bepalen, dat op een afzonderlijk biljet door den belastingplichtige moet worden aangegeven welke veranderingen in effectenbezit hebben plaats gehad sinds het uitbreken van den oorlog? Wel erkende men het bezwaar, dat kwalijk belasting kan worden geheven van niet gerealiseerde koerswinsten, echter is bij aankoop van fondsen, die niet aanstonds wederom van de hand worden gedaan, in den regel van speculatie geen sprake. In aansluiting aan het bovenstaande werd gevraagd of winsten welke in het begin van den oorlog werden gemaakt door personen, die groote voorraden, vóór den oorlog reeds in hun bezit, tegen enorme prijzen konden verkoopen, ook door de belasting worden getroffen. Voorts meenden sommigen dat ook art. 24 der wet op de ■inkomstenbelasting 1914 van toepassing moet worden,' verklaard. V. V. ad art. 10. Het ontwerp gaat van het beginsel uit dat vermeerdering of vermindering van vermogen, dat niet in eigen bedrijf-4ïelegd is, ten gevolge van wijziging in de waarde van de samenstellende deelen niet wordt belast doch slechts buitengewone bedrijfswinst of inkomen. Men kan dus slechtsl heffen waar buiten twijfel is dat er sprake kan zijn van bedrijfswinst of van inkomen. Dit nu is niet vast te stellen, wanneer iemand buiten zijn beroep effecten koopt en verkoopt. Het gaat niet aan te onderscheiden tusschen degenen die bijv. aandeelen Bethlehem-steel kochten in de hoop daaruit eenige groote dividenden te trekken én dengéen die ze kocht om ze met winst van de hand. te doen als de koers mocht stijgen. Niet zelden zal men bij het koopen zelf niet geweten hebben wat van beide het doel was waarnaar gestreefd werd en het ware ook niet billijk om alleen dengene die de koerswinst gerealiseerd heeft en niet dengene die de stukken behield, te belasten. Ook zoude men dengene die effecten kocht om er winst mede te maken moeilijk kunnen ontzeggen om het verlies dat hij op andere effecten, waarin hij zijn vermogen belegd heeft, leed, af te trekken. De ondergeteekende meenti dat door het systeem van het wetsontwerp geen belangrijk bedrag wordt gederfd. Sedert het begin van den oorlog zal er wel hoofdzakelijk zijn gespeculeerd in aandeelen van Nederlandsche scheepvaartmaatschappijen en fabrieken, die bijzonder goede zaken maakten en de belasting Welke hiervan wordt gevorderd, wördt betaald door de aandeelhouders, ook door hen die inmiddels de aandeelen verkochten, omdat de koers bij verkoop ongetwijfeld werd gedrukt door de in uitzicht gestelde oorlogswinstbelasting. De vraag, of winsten welke in het begin van den oorlog Artt. 10—11. 113 Echter is hierover verschil van opvatting mogelijk. In een en dezelfde bankierszaak verloor de eene firmant zijn reclame bij den raad van beroep te Utrecht en won de andere haar bij dien te Amsterdam. Beide firmanten speculeerden in privé en hadden in de boeken een privérekening loopen; de fondsen bleven echter geheel buiten het bedrijf, vormden dus een afzonderlijk deel van het vermogen. v;)3f| 3°. Indien een bankier-kassier-makelaar een deel van zijn vermogen in effecten belegd en hierop toevallig winst behaald heeft, dan zal die winst niet belast kunnen worden, tenzij hij valt onder sub 2 en speculeert. 94. De vraag is gerezen, of voor de toepassing der O.W.B. als deel van inkomen en, in geval van vermeerdering van inkomen, als belastbaar is te beschouwen de opbrengst van kapitaal, dat zijn ontstaan dankt aan speculatie, niet in de uitoefening van een bedrijf, in fondsen, die tengevolge van den oorlogstoestand groote koersveranderingen hebben ondergaan. Uit het bepaalde bij art. 9, d, W.I. en art. 10 O.W.B. volgt, dat het bedrag, waarmede het vermogen van den belastingplichtige door de speculatiewinst is vermeerderd, bij de berekening van het inkomen, zoowel voor de inkomstenbelasting als voor de oorlogswinstbelasting buiten aanmerking moet blijven. Daarentegen zal de opbrengst van het nieuw gevormde kapitaal voor beide belastingen bij de berekening van het inkomen moeten worden medegeteld. Voorts zal de vermeerdering van inkomen, die dientengevolge wordt geconstateerd, als middellijk gevolg van den oorlogstoestand moeten worden aangemerkt en zal van die vermeerdering dus oorlogswinstbelasting verschuldigd zijn, ook dan wanneer het met de speculatie gewonnen bedrag is belegd in aandeelen van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen. Wel bestaat de vermeerdering dan uit uitdeelingen, als bedoeld in art. 24 der wet, doch zij kan niet gezegd worden een gevolg van die uitdeelingen te zijn. 95. Aangezien de wet spreekt van „goederen", is er geen reden onderscheid te maken tusschen roerende en onroerende; hoezeer speculatie in de laatste vermoedelijk in vele gevallen niet zal zijn te brengen onder de bronnen van vermeerdering van inkomen of winst, in art. 1, al. 1, omschreven. Artikel 11. Van het inkomen worden, ter berekening van het zuiver inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige be- 8 114 Artt. 11—12. taalde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande (1—2): a. lijfrenten, • pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen als bedoeld bij artikel 8 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met dien verstande dat bet tweede lid van genoemd artikel niet van toepassing is (3); b. altijddurende renten; c. renten van andere scbulden; d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen. De laatste twee leden van artikel 19 der genoemde wet 'zijn van toepassing (4). 1. Dit artikel komt overeen met art. 19 W.I. Het trekt intusschen de aandacht, dat sprake is van betaalde bedragen; het verschuldigd zijn geeft derhalve op zichzelf geen reden voor aftrek. 2. Staat de aftrekpost in verband met een bron van inkomen, dan is hij reeds verrekend bij de bepaling der zuivere opbrengst van die bron èn wordt door deze bepaling dubbele aftrek in ieder geval vermeden. 3. Het tweede lid van art. 8 W.I. is inmiddels ingetrokken bij de wet van 11 Jan. 1918, Stbl. No. 5 (V. 916). 4. De laatste twee leden van art. 19 W.I. luiden als volgt. „Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige lid, kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en nieter meer dan /100 worden afgetrokken. Ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen is geen aftrek toegelaten." Artikel 12. De zuivere winst der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, wordt berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen (1—3). 1. Of de winst wordt uitgedeeld aan aandeelhouders of andere deelgerechtigden, dan wel aan bestuurders en commissarissen of in het reservefonds wordt gestort, doet niet ter zake. 2. De regel, dat bij een natuurlijk persoon o.m. een ver- Artt. 20—21. 131 5. Sommige verzekeringmaatschappijen verleenen aan hunne agenten, behalve provisie, een aandeel in de winst, z.g. winstprovisie. De provisie is dan lager dan gewoon. Het komt ons voor, dat in een dergelijk geval toch niet meer, dan de eigenlijk gezegde provisie in mindering kan worden gebracht, zonder het aandeel in de winst daaronder te begrijpen. De bewoordingen van de wet laten geen anderen uitleg toe. 6. Met ontvangen premies kunnen alleen zijn bedoeld die premies, welke de verzekeraar werkelijk heeft genoten, omdat hij het gevaar heeft geloopen den verzekerde schadeloos te moeten stellen ingevolge de tusschen hen gesloten overeenkomst van verzekering. In die gevallen echter, waarin de verzekeraar de premie geheel of ten deele moet teruggeven, omdat de overeenkomst van verzekering geheel of ten deele vervalt of nietig wordt (Vgl. o.a. artt. 635, 636 en 281 Wetb. van Kooph.) en de verzekeraar dus niet of slechts gedeeltelijk bovengenoemd gevaar heeft geloopen, kan moeilijk gezegd worden, dat hij de premie of het gedeelte der premie; dat hij moet restitueeren, heeft genoten. Bij het opleggen van aanslagen in de oorlogswinstbelasting behoort dan ook met de bedoelde teruggaaf (z.g. „restorno"boekingen) te worden rekening gehouden. Dat dit eveneens moet geschieden met teruggaaf van premies, die tengevolge van een cijferfout tot een te hoog bedrag werden berekend, is niet twijfelachtig. Daarentegen kan er uiteraard geen sprake van zijn, dat met eenige herverzekering rekening wordt gehouden. M. 16 Febr. 1918 (B. 1977). Artikel 21. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een pubbekrechtelijk lichaam genoten, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd (1—12). 1. Ik zou ook bijna zeker kunnen zeggen dat de personen waarvan hier sprake is, geen oorlogswinst maken, maar het standpunt van de Regeering in deze is, dat men moet aannemen dat de Regeering aan niemand meer gegeven heeft dan zijn billijke belooning is. Dit is eenvoudig als vaststaand feit aangenomen, en op dien grond zou ik er prijs op stellen dat het artikel bleef bestaan. (De Minister in de Tweede Kamer). 132 Art. 21. 2. Een gelijke bepaling voor vermeerdering van traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten van een anderen werkgever dan een publiekrechtelijk lichaam, is, behoudens de daarbij gestelde beperking, opgenomen in art. 22. 3. Publiekrechtelijke lichamen zijn de Staat, provincies, gemeenten, waterschappen, polders, markgenootschappen en soortgelijke lichamen. 4. De heer Duymaer van Twist vraagt ook, hoe het eigenlijk zit met art. 21 van het wetsontwerp, waarbij traktementen worden vrijgesteld. De bedoeling is geweest om in den ruimsten zin alles buiten deze belasting te laten wat rechtstreeks in dienst van den Staat verdiend is. Daaronder zijn ook begrepen toelagen. Ik zou zeggen: als ik de heeren officieren niet te zeer beleedig, laten zij er genoegen mede nemen om, als de toelage dan geen tractement of salaris is, ze arbeidsloon te noemen. De geachte afgevaardigde kan er dus verzekerd van zijn, dat dit artikel zal toegepast worden gelijk hij bedoelt. (De Minister in de Tweede Kamer). 5. Art. 21 kent, in tegenstelling met andere bepalingen der wet, slechts vrijstelling van belasting toe wegens vermeerdering van inkomen. Aangezien alleen natuurlijke personen belastingplichtig zijn voor vermeerdering van inkomen, heeft het artikel betrekking op natuurlijke personen en niet op lichamen, als vermeld in art. 3, die belastingplichtig zijn wegens vermeerdering van winst. Arr.'H.R. 8 April 1918 (B. 1997). 6. De Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij kan niet worden aangemerkt als een pubhekrechtelijk lichaam, zoodat art. 21 der wet ten aanzien van de belooning, genoten door de leden eener door die maatschappij ingestelde commissie, geen toepassing kan erlangen. 7. De opmerking werd gemaakt, dat de commissies, welke in verband met den oorlog zijn ingesteld en tot toekenning van salarissen of vergoedingen aanleiding geven, mede in dit artikel behoorden te worden genoemd. V. V. ad art. 21. De hierbedoelde commissies moeten geacht worden in publiekrechtelijken dienst te zijn. Op de aan hare leden toegekende vergoedingen is mitsdien dit artikel van toepassing. M. v. A. ad art. 21. Verg. hierbij de volgende aantt. 8. Art. 21 is niet van toepassing ten aanzien van commissieloon, genoten ter zake van voor de regeering gedane aankoopen. M. 27 Oct. 1917, No. 48 (B. 1868). Artt. 21—22. 133 9. De provisie, welke aan de leden van de Commissie voor den Graanhandel te Amsterdam wordt toegekend, is niet een traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een pubhekrechtelijk lichaam genoten, zoodat artikel 21 daarop niet van toepassing wordt geacht. 10. De provisie, welke aan de leden eener regeeringscommissie wordt toegekend, valt niet onder art. 21 der wet op de oorlogswinstbelasting. M. 14 Jan. 1918, No. 84 (B. 1968). 11. De uitdrukking „arbeidsloon in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten" is beperkt tot loon, genoten in dienstbetrekking tot een zoodanig lichaam. Dienstbetrekking is uitsluitend op te vatten als overeenkomst, welke de bestanddeelen der arbeidsovereenkomst, gelijk zij in het Burgerlijk Wetboek is omschreven, in zich bevat, zulks in aansluiting met de bewoordingen, waarin art. 1637z van het wetboek de overeenkomst aanduidt, welke ten opzichte van publiekrechtelijke lichamen aan de wettelijke omschrijving der arbeidsovereenkomst beantwoordt. Dienstbetrekking bestaat niet wanneer de Staat met een fabrikant een overeenkomst heeft aangegaan, waarbij laatstgenoemde zich verbindt om in zijn fabriek door de Regeering te verstrekken partijen tarwe te verwerken tot bloemof meel, zoomede om deze producten voor de Regeering te verkoopen voor een loon, gelijk aan het verschil tusschen de opbrengst der verkochte producten en de door hem telkens bij ontvangst van tarwe te storten bedragen. Arr. H. R. 8 April 1918 (B. 1996). 12. Vgl. voor de beteekenis van de woorden „Indien en voor zoover", in den aanhef van art. 21, aant. 4 op art. 24. Artikel 22. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verbooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, en dat dit traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge genoemde arbeidsovereenkomst te verricbten, niet overtreft, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd (1—11). 1. Al valt een vermeerdering niet binnen de aangegeven > grens eener gebruikelijke belooning, dan kan de belanghebbende niettemin op de gewqne wijze (zie art. 1, al. 2) trachten aannemelijk te maken, dat zij geen onmiddellijk of middellijk 134 Art. 22. gevolg van den oorlogstoestand is, wanneer zij uit andere oorzaak voortspruit, zooals b.v. familie- of vriendschapsbetrekking tot den werkgever. 2. Art. 22 kan, blijkens de bewoordingen: „tractement, salaris of arbeidsloon", alleen toepassing vinden ten aanzien van belooningen, die tot een vast bedrag per jaar, maand, week, dag of uur of per eenheid van arbeid (stukloon) zijn bepaald, en niet voor veranderlijke belooningen, waarvan het bedrag afhankelijk is van de uitkomsten van het bedrijf, waar de belastingplichtige werkzaam is, zooals de bedragen, door de bemanning van visschersvaartuigen genoten in den vorm van een aandeel in de besomming, de provisie van den verkoop, aan handelsreizigers toegekend, enz. Uit het vorenstaande volgt intusschen niet, dat een vermeerdering van inkomen, die door de opbrengst of hoogere opbrengst eener veranderlijke belooning is veroorzaakt, in ieder geval aan de oorlogswinstbelasting is onderworpen. Ook hiervoor zal wellicht aannemelijk kunnen worden gemaakt, dat zij niet een gevolg is van den oorlogstoestand (art. 1, tweede lid). M. 30 Nov. 1916, No. 160 (B. 1524). Zie ook de volgende aant. 3. Onder de woorden „traktement, salaris of arbeidsloon", voorkomende in art. 22, vallen gratificaties of remuneraties, -die afhankelijk gesteld zijn van den gepraesteerden arbeid, ook al zijn zij eerst na afloop ervan geregeld. R. v. B. Amsterdam I, 23 Maart 1917 (B. 1687). Bij M. 28 April 1917, No. 180, is medegedeeld, dat de Minister heeft gemeend geen beroep in .cassatie te moeten instellen. De resolutie van 30 Nov. 1916, No. 160 (B. 1524) — zie vorige aant. — bedoelde (zooals nader te kennen werd gegeven) buiten de toepassing van art. 22 te sluiten gevallen, waarin iemand voor het praesteeren van dezelfde mate van arbeid als vroeger een hooger bedrag in geld dan het gebruikelijke ontvangt, en dit alleen tengevolge hiervan, dat het bedrag der belooning afhankelijk is van de uitkomsten van het bedrijf, waarin de belastingplichtige werkzaam is. In het onderwerpelijke geval deed zich dat niet voor; immers, blijkens de uitspraak van den raad van beroep overtroffén de remuneraties niet het bedrag van de gebruikelijke belooning van den arbeid, ter zake waarvan zij zijn genoten. Art. 22 was dus niet verkeerd toegepast. 4. De vraag, of de vrijstelling van art. 22 ook van toepassing kan zijn met betrekking tot het winstaandeel, dat een procuratiehouder naast zijn vast salaris geniet, wordt door den Hoogen Raad in zijn arrest dd. 29 Juni 1918 bevestigend beantwoord, op grond van de volgende overwegingen: Art. 22. 135 dat de in art. 22 gebezigde uitdrukkingen „traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge eene arbeidsovereenkomst genoten", algemeen zijn en naast belooningen voor verrichten arbeid, bestaande in vaste bedragen, die in ieder geval genoten worden, ook de zoodanige omvatten, die in winstaandeelen bestaan; dat wel met betrekking tot de laatste het feit der uitkeering en het bedrag daarvan, als afhangende van de uitkomsten van het bedrijf, gewoonlijk onzeker zijn, doch dit niet wegneemt, dat het in dier voege genotene, als zijnde belooning voor verrichten arbeid, het karakter draagt van traktement, salaris of arbeidsloon, zulks naar gelang van de betrekking der genieters; dat dan ook onder de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek nopens de arbeidsovereenkomst, welke den wetgever bij de artikelen 21 en 22 der voormelde wet kennelijk voor oogen hebben gestaan, voorkomen de artikelen 1638e en 1638w, waaruit blijkt, dat in den zin van het wetboek het loon voor het geheel of voor een gedeelte kan bestaan in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van de winst, in des werkgevers onderneming of een deel daarvan behaald; Echter stelt art. 22 onder meer den eisch: dat de vermeerdering van inkomen een gevolg zij van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge eene arbeidsovereenkomst genoten, m.a.w., dat de belooning genoten zij krachtens eene arbeidsovereenkomst; die vóór den aanvang van het eerste belastingjaar nog niet bestond, of, vóór dat tijdstip wel bestaande, eerst daarna in den zin eener loonsvermeerdering gewijzigd is. Derhalve had de Raad van Beroep art. 22 niet mogen toepassen, zonder te onderzoeken, of verhooging van belooning, als evenbedoeld, aanwezig is. 5. Een provisie-reiziger, vast salaris en provisie (b.v. 10 % van den verkoop) genietende, zal, hoezeer de maatstaf zijner belooning onveranderd is gebleven, over de oorlogsjaren aanzienlijk méér kunnen verdienen, alleen doordien de verkoopprijzen veel hooger dan voorheen zijn. Dergelijke vermeerdering valt, naar onze meening, niet in de vrijstelling van art. 22, aangezien kan worden aangenomen, dat de gebruikelijke belooning als provisie-reiziger een bepaald bedrag niet overschrijdt, dat naar omstandigheden zou zijn te ramen. De werkgever, hiermede rekening houdende, zal allicht nieuw aan te stellen reizigers een lager percentage toekennen, wetende, dat zij door den hooger en verkoopprijs per saldo toch een bevredigend inkomen verwerven. Wie zijn vroeger reeds vastgesteld percentage behoudt, verkrijgt hierdoor een extravoordeel boven de voor zijn werk gebruikelijke belooning. 1 136 Artt. 22—23. 6. wanneer het loon van een schipper op een stoomtrawler gedurende den oorlogstoestand heeft bestaan in hetzelfde percentage der besomming, hetwelk hij te voren ontving, en bovendien niet aannemelijk is gemaakt, ook niet in verband met zwaarderen arbeid of met meerder gevaar aan den verrichten arbeid verbonden, dat het daarvoor verdiende loon de gebruikelijke belooning voor dien arbeid niet heeft overtroffen, blijft art. 22 buiten toepassing. Arr. H.E. 7 Febr. 1918 (B. 1955)! 7. Stel, dat iemand, die geen boekhouding bezit (zie art. 7, al. 2), over 1913 als handelsreiziger een zuiver inkomen van / 2.000 had. Met ingang van 1 Jan. 1915 is hij boekhouder in dezelfde of in een andere zaak geworden op een traktement van / 5.000. Zijne vermeerdering van inkomen ad ƒ3.000 zal slechts in de oorlogswinstbelasting vallen, voor zoover het hoogere traktement een onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is. Indien b.v. is aan te nemen, dat ƒ5000 een normale belooning vormt voor een boekhouder in een zaak, als waarin hij werkzaam is, dan zal het belastbaar verschil nihil beloopen. 8. Art. 22 is niet van toepassing op hetgeen een notaris aan salaris méér heeft genoten. M. 1 Oct. 1917, No. 53 (B. 1824). 9. Het is zonder twijfel, dat particuliere accountants in het algemeen dikwijls geacht kunnen worden oorlogswinst te maken. De wet op de oorlogswinstbelasting heeft eene aanmerkelijke uitbreiding van de accountantsbemoeiïngen met zich gebracht en de strafbepaling van art. 12 der wet op de verdedigingsbelasting II heeft menigeen er toe gebracht, ook voor het doen van aangiften voor de inkomstenbelasting, accountantshulp in te roepen. Dat een beroep op art. 22 den accountant niet kan baten, blijkt uit M. 1 Oct. 1917, No. 53 (B. 1824). Zie aant. 8. 10. Art. 22 is niet van toepassing ten aanzien van eene vermeerdering van inkomen, welke gevolg is van het bewerken van goederen ten behoeve der .Regeering. M. 9 Aug 1917 No 95 (B. 1767). &' 11. Vgl. voor de beteekenis der woorden „Indien en voor zoover" m den aanhef van artikel 22, aant. 4 op art. 24. Artikel 23. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van opbrengst van kapitaal, dat is gevormd uit vermeerdering van inkomen Art. 23. 137 of winst, waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in deze belasting is of zal worden aangeslagen, wordt die vermeerdering verminderd met een interest van dat kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars (1—8). % Door dit artikel wordt dubbele belasting zooveel mogelijk voorkomen. Het is immers mogelijk dat bij groote winsten, waarvoor de belasting wordt betaald, de opbrengst, daaruit na belegging in volgende jaren genoten, opnieuw een belastbare vermeerdering van het inkomen oplevert. Die vermeerdering zal nu mogen worden verminderd met een interest van het uit belastbare oorlogswinst gevormde en belegde kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. M. v. T. ad art. 23. 2. De 5 % interest zal, naar onze meening, moeten worden berekend over het kapitaal, dat na aftrek der geheven oorlogswinstbelasting, uit de belastbare vermeerdering is overgebleven. De vermindering met de oorlogswinstbelasting zal echter eerst behoeven te geschieden in het jaar, waarin deze wordt betaald. Wie in 1915 oorlogswinst maakte, in 1916 werd aan-' geslagen en in 1917 betaalde, zal derhalve voor 1916 mogen aftrekken 5 % van de volle oorlogswinst, aangezien in art. 23 sprake is van „kapitaal", waaronder is te verstaan het actief, zonder aftrek van schulden, zooals belastingschuld (Verg. Vraag 1 in W. 2330). 3. Men meende, dat de hierbedoelde vermindering met een interest berekend naar vijf ten honderd te laag is gesteld en behoort te worden verhoogd tot het normale winstpercentage van het betrokken bedrijf. Anderzijds werd opgemerkt, dat eene zoodanige regeling tot moeilijk te maken berekeningen zou verplichten. V. V. ad art. 23. De ondergeteekende is het eens met hen, die meenen, dat het berekenen van een normaal winstpercentage voor ieder bedrijf bezwaarlijk aangaat. M. v. A. ad art. 23. 4. Hoewel de wet hier vrijstelt 5 % van het kapitaal, gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst, waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in de O.W.B. is of zal worden aangeslagen, zou volgens de bedoeling van de wetsbepaling, n.1. om dubbele belasting te voorkomen, de vrijstelling evenzeer verdedigbaar zijn, indien indirecte belasting van tantièmes of uitdeelingen bij de bron (Verg. artt. 14 en 24) is geschied. Intusschen merken wij op, dat de dubbele belasting in dit geval naar den tekst der wet niet verboden, doch veeleer gesteund wordt; tenzij men aan de uitdrukking „aangeslagen" de beteekenis zou mogen hechten van „direct of indirect aangeslagen". 138 Artt. 23—24. 5. Vgl. voor de beteekenis der woorden „Indien en voor zoover", voorkomende in den aanhef van art. 23, aant. 4 op art. 24. 6. Voor de toepassing van art. 23 maakt het geen verschil of iemand de in zijn bedrijf verkregen oorlogswinst in dat bedrijf aanwent, dan wel het geld na het aan het bedrijf te hebben onttrokken op andere wijze, bijv. door belegging in onroerende goederen of in effecten, productief maakt. Privé disposities, waardoor in den loop van een jaar de bespaarde oorlogswinst van het vorige jaar aan het bedrijf wordt onttrokken, doen derhalve de aanspraak op aftrek van rente voor den overigen tijd van het jaar alleen verloren gaan, indien het bedrag besteed wordt voor verteringen. M. 17 Dec. 1917, No. 99 (B. 1906). 7. Indien bij het vaststellen van een aanslag blijkt, dat aanspraak op toepassing van art. 23 bestaat, mag de toepassing niet achterwege blijven op grond, dat de belastingphchtige geen beroep op dat artikel heeft gedaan. Art. 23 behoort dus zoo noodig ambtshalve te worden toe, gepast. M. 17 Dec. 1917, No. 99 (B. 1906). 8. Zie, voor opbrengst van kapitaal, gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst en belegd in aandeelen van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, aant. 5 op art. 24. Artikel 24. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeebng gedaan door eene binnen bet Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd (1— 11). De bepahng van het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van winstaandeelen in commanditaire vennootschappen op aandeelen, genoten door de voor het geheel aansprakelijke vennooten als zoodanig (12). 1. De bedoeling van dit artikel is de belasting niet onevenredig zwaar te doen drukken op de aandeelhouders der naamlooze vennootschappen. Heeft eene naamlooze vennootschap winstvermeerdering te boeken, dan wordt wegens die vermeerdering, voorzoover zij van den oorlogstoestand gevolg is, Art. 24. 139 door dat lichaam de belasting betaald. Doet nu zulk eene vennootschap aan hare aandeelhouders ook grootere uitkeeringen -dan die over vorige jaren, dan zal voor velen dier aandeelhouders het hoogere dividend een belastbare vermeerdering van het inkomen ten gevolge hebben, waarvoor zij op hun beurt in de belasting zouden moeten worden aangeslagen. Dat zal nu volgens dit artikel niet geschieden. De aandeelhouders mogen op hun aangiftebiljet vermelden, in hoeverre de vermeerdering van hun inkomen een gevolg is van een hooger dividend uitgekeerd door eene naamlooze vennootschap enz., welke over het boekjaar waarop dat dividend betrekking heeft, reeds in de belasting is of zal worden aangeslagen. Wegens die vermeerdering is dan geen belasting verschuldigd. Het is allicht niet overbodig er nadrukkelijk op te wijzen, dat het artikel den aandeelhouder niet toestaat het dividend zonder meer van zijn inkomen af te trekken. Hij mag alleen opgeven welk deel der vermeerdering van zijn inkomen van dat dividend een gevolg is, en is wegens dat gedeelte geen belasting schuldig. Bezat hij b.v. in vorige jaren reeds hetzelfde getal aandeelen, dan zal het bedrag dat hij aan dividend meer heeft ontvangen dan over het boekjaar 1913, ook al zou het een belastbare vermeerdering van zijn inkomen tengevolge hebben, belasting-vrij zijn. Had hij in vorige jaren de aandeelen nog niet in bezit, dan zal het bedrag dat het kapitaal in die aandeelen belegd, nu meer opbrengt dan over het jaar 1913, vrij van belasting zijn. Tevens voorkomt het artikel dat de tantième-trekkers, door wie reeds de door de naamlooze vennootschap van de verhooging der tantièmes betaalde belasting ingevolge het derde lid van art. 14 zal worden gedragen, nogmaals zullen worden getroffen wegens de uit de grootere tantièmes eventueel voortspruitende vermeerdering van hun inkomen. Het artikel spreekt daarom van „eenige uitdeeling", waaronder zoowel dividend als tantième is begrepen. M. v. T. ad art. 24. 2. Gaarne ontving men de verzekering, dat bij deze bepaling ook gedacht is aan het aandeelenbezit van „holding eompanies". Voorts deden de woorden „in deze belasting" de vraag stellen of de bepaling niet uitbreiding behoeft voor het geval, dat de naamlooze vennootschap of andere vereeniging, van welke de uitdeelingen afkomstig zijn, door eene soortgelijke belasting in onze koloniën zijn getroffen. V. V. ad art. 24. Dit artikel is op vennootschappen, die houdster zijn van aandeelen in andere, hier te lande gevestigde vennootschappen uiteraard van toepassing. Wat de tweede vraag aangaat, moge worden verwezen naar het nieuwe artikel en naar de toelichting daarvan^n § 2 dezer Memorie (a). M. v. A. ad art. 24. (a). Vgl. het tegenwoordig art. 98bis. 140 Art. 24. 3. Ofschoon het juist is, dat alleen de naamlooze vennootschappen en niet de aandeelhouders oorlogswinstbelasting betalen, zoo werd gevraagd, hoe de aandeelhouders moeten te weten komen, dat de oorlogswinstbelasting reeds bij de bron voldaan is. V. V. le K. Tusschen den aanslag der naamlooze vennootschappen en den aanslag der aandeelhouders legt de wet geen verband M. v. A. le K. 4. Stel, dat iemands inkomen bedraagt: a. over 1913: opbrengst bedrijf ƒ 10 000 opbrengst huizen . 6 000 opbrengst van aandeelen in eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap - 1.000 Totaal / 17.000 b. over 1914: opbrengst bedrijf. ƒ 2o.000 opbrengst huizen . ï.ooo opbrengst aandeelen als boven . 11.000 Totaal / 32.000 Indien noch het huizenbezit, noch het aandeelenbezit verandering heeft ondergaan, kan de volgende redeneering worden toegepast. Er wordt een totale vermeerdering van inkomen geconstateerd van / 15.000. Tot die vermeerdering hebben zoowel de opbrengst van het bedrijf als de opbrengst der aandeelen bijgedragen en wel tot gelijke bedragen, aangezien beide met een bedrag van /10.000 zijn vooruitgegaan. Van de vermeerdering ad /15.000 is dus slechts de helft, of / 7.500, het gevolg van de op de aandeelen ontvangen uitdeeling, zoodat de vrijstelling van art. 24 der wet alleen voor dit laatste bedrag kan worden toegepast. Deze redeneering zou steun vinden in den aanhef van art. 24 „Indien en voor zoover". Een tweede opvatting van de zaak is deze: De totale vermeerdering bedraagt / 32.000 — /17.000 = /15.000, waarvan komt op rekening van de opbrengst aandeelen /11.000 — /1.000 = /10.000. Blijft belastbare meerwinst / 5.000. De Hooge Raad sprak zich in zijn arrest van 18 Maart 1918 (B1988), voor laatstvermelde wijze van berekening uit en besliste, dat voor de toepassing van art. 24 de meerdere uitdeeling tot haar vol bedrag van de vermeerdering van inkomen moet Art. 24. 141 worden afgetrokken, ook al bedraagt zij, met de vermeerdering der opbrengst van andere bronnen van inkomen, méér dan de gebeele vermeerdering van inkomen. Het arrest steunt o.a. op de navolgende overwegingen: dat de bewoordingen van art. 24 niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn, docb duidelijk bepalen, dat die uitdeelingen niet voor belasting in aanmerking komen, zoodat bet hooger inkomen, ter berekening der belasting, wordt verminderd, met het hooger bedrag van de uitkeeringen van voorbedoelde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen genoten; dat wel is waar in art. 24, evenals iri de drie daaraanvoorafgaande artikelen der wet ten aanzien van salarissen, traktementen, arbeidsloonen of gekapitaliseerde meerdere inkomst of winst, wordt bepaald, dat geen belasting is verschuldigd „indien en voor zoover" de meerder inkomst of winst gevolg is van hoogere uitdeelingen, doch dat de woorden „en voor zoover" blijkbaar geen andere strekking hebben, dan om te voorkomen eene uitlegging, alsof van de vermeerdering van inkomen of winst geheel geen belasting zou zijn verschuldigd, als zij slechts voor een deel gevolg was van eene hoogere uitdeeling; 'sy/i'*i dat de duidelijke bewoordingen der wet geheel overeenstemmen met de bedoeling des wetgevers, daar, blijkens de Memorie van Toelichting, met art. 24 werd beoogd, die uitdeelingen, welke reeds als meerdere winst bij de bron waren belast, niet andermaal bij de aandeelhouders of andere genieters der uitdeelingen te belasten; dat de Minister van Financiën in zijn beroepschrift wel betoogt, dat bijaldien van de verschillende overige bronnen van inkomen in 1915 de ééne meer, de andere minder heeft opgeleverd, dan gemiddeld in de jaren 1911, 1912, en 1913 het geval was, door in mindering te brengen het geheel der uitdeelingen, die in 1915 meer dan gemiddeld in de jaren 1911, 1912 en 1913 werden genoten, ook eene andere bron van inkomst, die meer had opgeleverd, geheel of ten deele voor dat meerdere van oorlogswinstbelasting zou worden vrijgesteld, doch dat de Minister daarbij over het hoofd ziet, dat de oorlogswinstbelasting is verschuldigd niet van wat iedere bron van inkomst, doch van wat het inkomen in zijn geheel meer dan gemiddeld in de jaren 1911, 1912 en 1913 heeft opgeleverd, en dat, van dat inkomen in zijn geheel, onbelast blijft hetgeen aan uitdeelingen meer dan gemiddeld in de .jaren 1911, 1912 en 1913 is genoten. 5. De vraag is gerezen of, ingeval van vermeerdering van inkomen, als belast is te beschouwen, opbrengst van kapitaal, dat is gevormd uit vermeerdering van inkomen of-winst, in- 142 Art. 24. dien dit kapitaal is belegd in aandeelen van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen. Deze vraag zal bevestigend moeten worden beantwoord omdat de vermeerdering wel is waar bestaat uit uitdeelingen als bedoeld m art. 24, maar daarvan geen gevolg is. 6. Het is de vraag, of de opbrengst van kapitaal, gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst als bedoeld in art. 24, le lid, m volgende jaren — ingeval van vermeerdering van inkomen of winst — belastbaar is. Waar de wet in dit geval met voorziet door een soortgelijke bepaling, als vervat in art. .26, zal deze vraag,_ naar het voorkomt, aan de hand van art 1 in den regel bevestigend moeten worden beantwoord. Alleen in het zeker wemig voorkomende geval, dat aannemelijk, wordt gemaakt, dat de vermeerdering, waaraan het nieuw gevormde kapitaal zijn ontstaan dankt, niet een gevolg is van den oorlogstoestand, bestaat de mogelijkheid, dat tengevolge van een beroep op art. 1, 2« lid, de vermeerdering, die een gevolg is van de opbrengst van het nieuw gevormde kapitaal, geheel of voor een gedeelte van de belasting wordt vrijgesteld (B. 1528). 7. Vgl. voor de belastbaarheid van opbrengst van kapitaal, dat zijn ontstaan dankt aan speculatie in fondsen, niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf aant. 13 op art. 1. 8. Voor de uitkeeringen aan naamlooze vennootschappen, door andere naamlooze gedaan, is niet de voorwaarde gesteld (die wel in art. 20, al. 2, W. I. voorkomt), dat de aandeelen op naam moeten staan. Daarentegen is de bepaling, dat de uitdeelende naamlooze binnen het Kijk gevestigd moet zijn, in overeenstemming met de regeling in W. I. Uitdeelingen van buitenslands gevestigde naamlooze vennootschappen zijn derhalve voor de toepassing van art. 24 uitgesloten, ook al valt de buitenlandsche naamlooze m de O.W.B. (art. 3, 4°). ,a 9uVgl' V00r het §evaI' dat een naamlooze vennootschap (dochtermaatschappij) de geheele zuivere opbrengst van het bedriji uitkeert aan eene andere naamlooze vennootschap (moedermaatschappij), aant. 75 op art. 10. 10. Zie, voor vrijstelling van belasting van meer-inkomen oi meer-winst als gevolg van uitdeelingen van Indische naamlooze vennootschappen, art. 98bis. 11. Art. 24, le lid, is ook dan van toepassing, wanneer de uitdeeling is genoten door een vennootschap onder eene firma, bij welke de belastingplichtige tantième-trekkend procuratiehouder is. M. 2 Jan. 1917, No. 79 (B. 1678). 12. Verg. art. 14, met aant. 10. Abt. 257 143 Artikel 25. Vermeerdering of vermindering van het inkomen der gehuwde vrouw wordt beschouwd als vermeerdering of vermindering van het inkomen van haren man (1—2). Het eerste lid is niet van toepassing in de gevallen bedoeld bij artikel 32, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Nochtans wordt in de laatste twee daar bedoelde gevallen, wanneer de beide echtgenooten binnen het Rijk wonen, de belasting naar de vermeerdering van hun gezamenlijk inkomen berekend en over hen omgeslagen in1 verhouding van de vermeerdering van ieders inkomen (3-4). 1. Dit artikel komt overeen met artt. 31 en 32 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. M. v. T. ad art. 25. 2. Hoewel, in tegenstelling met art. 31, W. I., de personeele schulden der vrouw niet speciaal zijn genoemd, mag hieruit niet worden geconcludeerd, dat deze voor den man buiten beschouwing moeten blijven. Dat dit niet het geval is, leiden wij af uit de verwijzing naar artt. 31 en 32 W. I. in de M. v. T. (zie de vorige aant.). Vermoedelijk is afzonderlijke vermelding overbodig geacht, waar de grond voor den aftrek reeds in art. 11, in verband met art. 25 der onderwerpelijke wet, is te vinden. 3. De gevallen, bedoeld in art. 32, eerste lid, W. I., zijn: 1°. scheiding van tafel en bed; 2°. scheiding van goederen, zonder scheiding van tafel en bed; 3°. indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen. 4. Woont één der echtgenooten, waarop een der laatste twee gevallen, in de vorige aant. vermeld, toepasselijk is, hier te lande, dan wordt zijn of haar vermeerdering van inkomen geheel op zichzelf belast, buiten eenigen invloed van de vermeerdering van inkomen van de(n) buitenslands wonende(n) echtgenoot(e). De buitenslands wonende wordt, voor zoover deze onder art. 1, 2°. valt, eveneens onafhankelijk van de(n) ander aangeslagen. 144 Art. 26. Artikel 26. De belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst wordt slecbts gebeven over bet bedrag, waarmede die vermeerdering over eenig jaar (1—2), a. als zij minder dan / 2.500 beloopt, / 1.000 te boven gaat; b. als zij / 2.500 of meer beloopt, / 2.000 te boven gaat. Dat bedrag wordt, zoo noodig, naar beneden op een veelvoud van ƒ100 afgerond. Voor de beffing der belasting over een jaar waartoe de eerste Augustus 1914 beboorde, komt voor de in bet eerste lid onder a en b genoemde som van ƒ2.500 in de plaats een som van ƒ205, voor de in dat lid genoemde som van ƒ 1.000 een som van ƒ80 en voor de in dat lid genoemde som van ƒ 2.000 een som van ƒ165, voor iedere maand, die in dat jaar met of na dien datum eindigt (3—4). Wordt de belasting ingevolge artikel 6, tweede lid, gebeven wegens vermeerdering van inkomen of winst over een korter tijdvak dan een jaar, dan komt voor de in bet eerste lid onder a en b genoemde som van / 2.500 in de plaats een som van ƒ205, voor de in dat lid genoemde som ƒ 1000 een som van ƒ 80 en voor de in dat lid genoemde som van ƒ2.000 een som van ƒ165, voor iedere maand of gedeelte daarvan, in dat tijdperk begrepen (5). De belasting bedraagt 10 pCt. van bet bij bet eerste lid bedoelde bedrag, wanneer dit is gevonden na aftrek van ƒ1.000 per jaar of ƒ80 per maand, en 30pCt. van bet bij dat lid bedoelde bedrag, wanneer bet is gevonden door aftrek van ƒ2000 per jaar of ƒ165 per maand. 1. Voor het tarief zie men § 5 (a). De belasting wordt slechts geheven over geheele bedragen van ƒ 100. M. v. T. ad art. 26. (a). Zie de Inleiding, waarbij men in het oog houde, dat het tarief oorspronkelijk bij ƒ 2.100 begon, met een vasten aftrek van ƒ 2.000. 2. Opcenten worden op deze belasting niet geheven. 3. Over het kalenderjaar 1914 vangt de heffing wegens oorlogswinst aan bij een vermeerdering, vergeleken bij 1913, met 5 x ƒ 80 + ƒ100 (zie al. 2) = ƒ500. Wordt de opbrengst Artt. 26—27. 145 berekend naar een boekjaar, dat b.v. 1 Nov. aanvangt, dan is bet aanvangspunt over 1914 bij 3 x / 80 + /100 = ƒ 340. 4. Wanneer iemand een zaak heeft, waarvan het boekjaar loopt 1 Oct.—1 Oct., zou het, om de bedoeling der wet tot haar recht te doen komen, rationeel zijn, slechts 2 x /165 af te trekken, omreden van het boekjaar 1 Oct. 1913—1 Oct. 1914 niet meer dan 2 oorlogsmaanden worden begrepen in het inkomen over 1914 (Zie art. 13). Niettemin meenen wij, dat het de voorkeur verdient, ook in dit geval 5 x /165 af te trekken. De wet geeft hiertoe voldoende steun, aangezien aan het woord ,,jaar" in art. 26, al. 3, volgens de definitie van art. 5 al. 2, a, de beteekenis moet worden gehecht van „kalenderjaar", ook al is de opbrengst afgeleid uit een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. Daarenboven zou de opvatting, volgens welke de multiplicator zou worden bepaald door het aantal oorlogsmaanden, waarover de opbrengst in aanmerking komt, tot moeilijkheden leiden in meer gecompliceerde gevallen als het bovengestelde; b.v. indien iemand deelgenoot is in twee firma's, met boekjaren 1 Oct.—1 Oct. en 1 Dec.—1 Dec, terwijl hij inkomsten heeft uit privé-vermogen, waaromtrent hij geen boekhouding bezit en die dus zijn te becijferen over 1 Jan.—1 Jan. 5. De vermindering van de genoemde bedragen volgens het voorlaatste lid geldt alleen in het geval van art. 6, al. 2, dus bij overlijden van een natuurlijk persoon, bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen' en bij tenietgaan eener stichting. Vestiging in het buitenland in den loop van een belastingjaar geeft derhalve geen reden voor deze vermindering; de belasting is alsdan te berekenen haar het eerste of het tweede lid van art. 26. HOOFDSTUK II. Aangifte. Artikel 27. Ten behoeve der aanslagsregeling worden de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet (1—2). 10 146 Art. 27. De aangifte bestaat uit eene opgaaf van: 1°. de gegevens, waaruit blijkt of, en zoo ja, tot welk bedrag er vermeerdering van inkomen of winst is; 2°. verdere bijzonderheden, die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn (3). Indien naar de meening van den aangever de vermeerdering van inkomen of winst voor het geheel of voor een gedeelte niet belastbaar is, wordt dit met vermelding van het bedrag en met de noodige toelichting in de aangifte medegedeeld (4). Er zijn bijzondere biljetten tot aangifte van hetgeen door de niet binnen het Eijk wonende of gevestigde belastingphchtigen als deelgerechtigde in de opbrengst, genoten wordt uit bedrijven en beroepen, die binnen het Rijk worden uitgeoefend (5). Voor de aangiftebiljetten worden de noodige formulieren door Onzen Minister van Financiën vastgesteld. 1. In art. 27 is bepaald, dat ten behoeve der aanslagsregeling iedere belastingplichtige tot het doen eener aangifte wordt uitgenoodigd en waarin die aangifte bestaat. M. v. T. ad artt. 27—35. 2. Ieder belastingplichtige moet een aangiftebiljet ter invulling ontvangen, dat hem dadelijk of wel na een mededeeling, als vermeld in art. 36, wordt uitgereikt. Het nalaten der aangifte is niet strafbaar gesteld in Hoofdstuk VIII, doch heeft de nadeehge gevolgen, genoemd in artt. 37, 47 en 52. Daarentegen is straf bedreigd tegen het opzettelijk onjuist of onvolledig doen der aangifte, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan (art. 79), zoomede tegen het verzuim der mededeeling, in art. 36 bedoeld (art. 84). 3. Door deze bepaling-geeft de wet de gelegenheid alle bijzonderheden in het aangiftebiljet op te nemen, die practisch van belang kunnen zijn. 4. In de aangifte behooren alle inkomsten te worden begrepen, ook die uit bronnen, waarvan men meent, dat zij geen belastbare meerwinst of geen belastbaar meer-inkomen hebben opgeleverd. Indien men zich echter bij de invulling van het aangiftebiljet aanstonds de noodige moeite geeft, om duidelijk te maken, om welke reden een vermeerdering geheel of gedeeltelijk niet belastbaar is, kan men zoodoende een aanslag of te hoogen aanslag, met de reclame daartegen, trachten te voorkomen. 5. Deze bepaling komt overeen met art. 43, al. 3, W. I. Artt. 28—30. 147 Artikel 28. Het aangiftebiljet kan worden uitgereikt (1—2): indien bet een minderjarige of onder curateele gestelde betreft, aan zijn wettelijken vertegenwoordiger of diens gemachtigde; indien het een overleden belastingplichtige betreft, aan een der erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap (3). 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 45 W. I. 2. Uitreiking aan de belastingplichtigen zelf is niet uitgesloten, daar de bepaling facultatief is gesteld. 3. De administratie heeft de keus tusschen de genoemde personen, doch het ligt voor de hand, indien een executeur of bewindvoerder bestaat, dezen het biljet uit te reiken. Artikel 29. Indien eene naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen is ontbonden, wordt het aangiftebiljet uitgereikt aan de vereffenaars (1—2). 1. Zie, voor de aansprakelijkheid der vereffenaars voor de belasting, art. 76. 2. Het artikel is gewijzigd ten einde er ook onder begrepen zullen zijn de vennootschappen of vereenigingen, die vóór 1 Augustus 1914 zijn ontbonden, doch op of na dien datum nóg in staat van liquidatie verkeerden. M. v. A. ad art. 29. Artikel 30. Voor buiten het Rijk gevestigde verzekeraars wordt aan ieder vertegenwoordiger binnen het Rijk een biljet uitgereikt tot aangifte voor zooveel zijn beheer betreft. Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, doch is één hunner met het algemeen beheer belast, dan wordt alleen aan dezen een biljet uitgereikt tot aangifte voor het geheele Rijk (1-2). De bijzondere aangiftebiljetten bedoeld bij het voor- 148 Artt. 30—31. laatste lid van artikel 27, worden uitgereikt aan dengene, die het bedrijf of beroep binnen het Rijk, persoonbjk of door een vertegenwoordiger, uitoefent. Zijn er twee of meer, dan wordt het biljet aan een hunner uitgereikt. 1. Dit artikel komt overeen met art. 46 W. I. 2. Eenige leden, naar wier gevoelen de vertegenwoordigers van buitenlandsche verzekeringmaatschappijen zich gemakkelijk aan de betaling der belasting en aan eventueele straffen zouden kunnen onttrekken, bepleitten de wenschelijkheid om te bepalen, dat bij overtreding der wet deze maatschappijen niet langer haar bedrijf hier te lande zullen mogen uitoefenen. V. V. ad art. 30. Eene sanctie als hier gevraagd wordt gaat naar de meening van den ondergeteekende te ver. M. v. A. ad art. 30. Artikel 31. De uitreiking van aangiftebiljetten aan personen, die niet binnen het Rijk wonen, en aan buitenslands gevestigde lichamen kan geschieden door bezorging van het biljet aan hun binnen het Rijk gelegen kantoor, fabriek, winkel of andere inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep, of, indien zij voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep een binnen het Rijk wonend vertegenwoordiger hebben, door bezorging van het biljet aan diens woning (1—2). Voor personen als bedoeld bij het vorige lid, wier echtgenoote binnen het Rijk woont, kan het biljet worden bezorgd aan de woning der echtgenoote (3). 1. Een overeenkomstige regeling is opgenomen in art. 47 W.I. 2. Door deze bepaling wordt de toezending van biljetten aan buitenlandsche adressen overbodig gemaakt. Zij verschuift echter niet de verplichting tot het doen van aangifte, doch geeft slechts een adres voor de bezorging. 3. Volgens art. 34, al. 1, kan de aangifte in het daar genoemde geval door de vrouw worden onderteekend. Artt. 32—33. 149 Artikel 32. De zorg voor de uitreiking der aangiftebiljetten is opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen (1—2). De dag der uitreiking wordt, indien zij niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld. 1. In art. 48 W. I. is een overeenkomstige regeling gemaakt. 2. Meermalen wordt aan een belastingplichtige, indien hij het hem uitgereikte aangiftebiljet onvolledig heeft ingevuld, een tweede biljet rechtstreeks door den inspecteur of door den accountant uitgereikt. In verband met mogelijke oneerlijkheid bij het doen der aangifte, is het van belang, dat de uitreiking steeds geschiedt op de wijze, aangegeven in art. 32, daar de mogelijkheid bestaat, dat van vervolging in rechte zou moeten worden afgezien, indien de uitreiking niet heeft plaats gehad op de wijze, bij gemeld art. voorgeschreven. Artikel 33. Ieder, wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te ondërteekenen. (1—3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 49 W. I. 2. Er kan geen genoegen mede worden genomen, dat personen, wie een aangiftebiljet is uitgereikt en die meenen geen oorlogswinst te hebben gemaakt, met de enkele vermelding van dat feit op het biljet volstaan. Van een ieder, wien een biljet is uitgereikt, moet eene volledige aangifte worden verlangd, waarbij het geenszins ter zake doet, of er al dan niet vooruitzicht op een aanslag bestaat. Invulling „pro memorie" is evenmin toegelaten. Zijn de gegevens niet tijdig voldoende bekend, dan kan verlenging van den termijn voor de terugbezorging worden verzocht (zie art. 35). 3. Het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte is strafbaar volgens art. 79. Verzuim van aangifte is niet strafbaar, doch heeft de verhooging van art. 37 ten gevolge, terwijl voorts daaruit de nadeden voortvloeien, vermeld in artt. 47, al. 1, en 52, al. 1. Ook kan de bevrijdende verklaring van art. 53 uiteraard geen toepassing vinden. 150 Artt. 34—35. Artikel 34. De aangifte kan, namens hem die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den ontvanger (1 —2). Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, wordt het biljet, op zijn verlangen, met vermelding der reden door of va,nwege den ontvanger ingevuld en, na voorlezing, namens den aangever onderteekend (3). 1. Een overeenkomstige regeling is neergelegd in art. 50 W.I. 2. Is de volmacht in goede orde, dan valt niet te onderzoeken, of de belastingplichtige zelf in staat ware geweest de aangifte te doen. 3. Van de aanwezigheid of mede-onderteekening van getuigen wordt in de wet niet gesproken. Artikel 35. De aangiftebiljetten moeten binnen twintig dagen na de uitreiking ten kantore van den ontvanger worden terugbezorgd (1). Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven (2). De termijn voor de terugbezorging kan door den ontvanger worden verlengd (3). Voor biljetten, die in het ongereede zijn geraakt, worden kosteloos nieuwe verstrekt. 1. Bij Kon. besluit van 6 Juli 1916, No. 28 (zie V. 692), is o.a. vrijstelling van briefport verleend voor de verzending van de aangiftebiljetten en waarschuwingen tot inlevering aan de belastingplichtigen, alsmede voor de terugzending aan de ontvangers der directe belastingen. 2. Het ontvangbewijs kan, bij te loor gaan van het terugbezorgde biljet, waarborgen tegen nadeelige gevolgen. Verg. aant. 2 op art. 27. 3. Invulling. pro memorie is in de wet niet toegelaten. Zijn de gegevens niet tijdig voldoende bekend, dan kan verlenging van den termijn voor de terugbezorging worden verzocht. Art. 36. 161 Artikel 36. Hij die, hoewel hem over eenig jaar een aanslag moet worden opgelegd, binnen den door Onzen Minister van Financiën te bepalen termijn geen aangiftebiljet heeft ontvangen, is verplicht daarvan binnen eene maand na het verstrijken van dien termijn schriftelijk mededeeling te doen aan den door Onzen genoemden Minister aan te wijzen ambtenaar (1—3). Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars tot het doen der mededeehng gehouden (3—5). 1. Over de onmisbaarheid der verplichting tot deze mededeeling werd in § 6 gesproken (a). M. v. T. ad art. 36. (a). Zie de Inleiding. 2. De verphchting om den Minister mede te deelen, dat geen aangiftebiljet werd ontvangen, achtten sommige leden een niet aanbevelenswaardig novum. Leden, die de bepaling goedkeurden betwijfelden of zij, zonder nadere aanvulling, ook van toepassing is op een curator, den voogd, den executeur en den bewindvoerder, in art. 28 bedoeld. Het kwam hun voor, dat zulks duidelijk moet blijken. V. V. ad art. 36. De hier geregelde verplichting is geen novum. Zij kwam reeds voor in art. 14, § 1, der wet op de bedrijfsbelasting en komt voor in art. 16 der wet op de vermogensbelasting. Uit artikel 36 blijkt (ook in verband met artikel 28) duidelijk, dat de verplichting tot mededeeling niet rust op den curator, den voogd, den executeur-testamentair en den bewindvoerder. Het zou, naar de meening van ondergeteekende, met het oog op de strafbepaling in art. 84, ook niet wenschelijk zijn op hen die verplichting te leggen, omdat het de vraag is, of zij steeds voldoende op de hoogte zullen zijn om te beoordeelen of de mededeeling moet geschieden. De ondergeteekende vestigt er echter dp aandacht op, dat de minderjarige, die eigen zaken i drijft, tot het doen van de mededeehng zelf verplicht is. M. v. A. ad art. 36. 3. Het niet voldoen aan deze verplichting is strafbaar volgens art. 84. Het verzuim heeft echter niet de verdubbeling van den aanslag naar art. 37 tengevolge. M. 2 Juli 1917, No. 90 (B. 1757). 152 Art. 36. 4. Krachtens art. 36 is door den Minister van Financiën, dd. 19 Dec. 1916, het volgende bepaald: „Ieder, die over 1914 en 1915, of over één dier jaren, wegens vermeerdering van inkomen als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, in de óorlogswinstbelasting moet worden aangeslagen, is, indien hij vóór 1 Januari 1917 geen aangiftebiljet heeft ontvangen, verplicht daarvan vóór 1 Februari 1917 schriftelijk mededeeling te doen aan den inspecteur der directe belastingen, in wiens dienstkring hij woont, of, indien hij niet hier te lande woont, aan het Centraal Bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage, Prinsegracht 31. Op gelijke wijze zijn de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen, de binnen het Rijk gevestigde reederijen, de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen, alsmede de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, die wegens vermeerdering van winst, als onmiddellijk of middelijk gevolg van den oorlogstoestand, over de kalender- of boekjaren, waartoe de lste Augustus 1914 en 1915 behoorden, of over één dier jaren, in de oorlogswinstbelasting moeten worden aangeslagen, indien zij vóór 1 Januari 1917 geen aangiftebiljet hebben ontvangen, verplicht daarvan vóór 1 Februari 1917 schriftelijk mededeeling te doen. Deze mededeeling geschiedt door de binnen het Rijk gevestigde belastingplichtigen aan den inspecteur der directe belastingen, in wiens dienstkring zij gevestigd zijn, en door de niet binnen het Rijk gevestigden aan het Centraal Bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage, Prinsegracht 31. Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, zijn de vereffenaars tot het doen der mededeeling gehouden. De aandacht wordt er op gevestigd, dat het niet voldoen aan voormelde verplichting gestraft wordt met hechtenis van ten hoogste één maand en dat bij gebreke van de volgens de wet vereischte aangifte, de belasting wordt verdubbeld. Inlichtingen omtrent den belastingplicht worden verstrekt ten kantore van de inspecteurs en ontvangers der directe belastingen". Voor 1916 is de termijn voor het doen der mededeeling, bedoeld in art. 36, bij M. 20 Nov. 1917 bepaald tot en met 31 December 1917. 5. Zie, voor de aansprakelijkheid der vereffenaars voor de belasting, art. 76. Artt. 37—38. 153 Artikel 37. Bij gebreke van de volgens de bepalingen van dit hoofdstuk vereischte aangifte wordt de belasting met honderd ten honderd verhoogd (1—5). 1. Voor deze verhooging zie men § 6 (a). M. v. T. ad art. 37. (a). Zie de Inleiding. 2. Voor verdere nadeelige gevolgen die uit het nalaten der vereischte aangifte kunnen voortvloeien, wordt verwezen naar artt. 47 en 52. 3. Het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aangifte, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, is strafbaar volgens art. 79. 4. Zie, omtrent de bevoegdheid der Kroon tot het verleenen van kwijtschelding of vermindering van de verhooging, art. 71, al. 1. 5. In verband met artt. 27 en 33, kan art. 37 alleen van toepassing zijn indien een aangiftebiljet is uitgereikt. Bij het opleggen van een aanslag aan personen, die niet hebben voldaan aan de verplichting van art. 36 en dientengevolge ambtshalve zijn aangeslagen, kan dan ook van verdubbeling geen sprake zijn. HOOFDSTUK Hl. Aanslag. Artikel 38. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 1°, en bij artikel 3, onder 1°, 2° en 3°, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen of gevestigd zijn; personen, die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld (1—6). 1. Deze regeling komt overeen met art. 53 W. I. 154 Artt. 38—40. 2. Een reclame-recht tegen de plaats van aanslag is den belastingplichtige niet toegekend. 3. Art. 38 bepaalt dekplaats van aanslag voor binnenlandsche, artt. 39 en 40 regelen die voor buitenlandsche belastingplichtigen. 4. Minderjarigen en onder curateele gestelden zijn aan te slaan in de gemeente, waar zij zelf, niet in die, waar hun wettelijke vertegenwoordigers wonen; zulks bij analogie met het voorschrift, in zake inkomstenbelasting gegeven bij M. 19 April 1915, No. 153, en 19 Juni 1915, No. 117. 5. Om practische redenen heeft de aanslag van hier te lande wonende personen over de jaren 1914 en 1915 steeds plaats in de gemeente, waar zij over 1916/17 in de inkomstenbelasting zijn of worden aangeslagen, ook al woonden zij in 1914 of (en) 1915 in een andere gemeente. 6. Een naamlooze vennootschap behoort in den regel in •ode inkomsten- en in de oorlogswinstbelasting te worden aangeslagen ter plaatse, waar zij volgens de statuten is gevestigd. Uitzondering op dien regel is alleen dan gerechtvaardigd, indien te bedoelder plaatse in het geheel gëene werkzaamheden of handelingen (waaronder ook het houden van de algemeene vergadering is te begrijpen) plaats vinden. M. 15 Maart 1917, No. 78 (B. 1670). Artikel 39. De belastingpliclitigen bedoeld bij artikel 2, onder 2?, en bij artikel 3, onder 4°, worden aangeslagen in de gemeente, waar bet onroerend goed gelegen is of bet bedrijf of beroep uitsluitend of hoofdzakelijk wordt uitgeoefend (1). 1. De afzonderlijke regeling voor de buitenlandsche spooren tramwegondernemers en de verzekeraars, die art. 55 W. I. geeft, is voor de oorlogswinstbelasting niet in de wet opgenomen. Artikel 40. Door Onzen Minister van Financiën worden de noodige voorschriften gegeven nopens de gemeente, w,aar de belastingplichtigen worden aangeslagen voor wie door de bepalingen van het vorige artikel hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente wordt aangewezen (1—2). Artt. 40—41. 155 1. Dit artikel komt overeen met art. 56 W. I. 2. Voor de ter zake gegeven voorschriften wordt verwezen naar § 8, Instr. (Bijl. I), met de aantt. daarop. Artikel 41. De aanslagen worden vastgesteld door den inspecteur, met dien verstande, dat de aanslagen van de personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in overleg met den inspecteur der registratie worden vastgesteld (1—2). Met afwijking van het bepaalde in het vorig lid worden de aanslagen vastgesteld door de commissie van aanslag, bedoeld bij artikel 66 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914: o. op verlangen van den aangever; b. indien de inspecteur het voor de juiste regeling van den aanslag noodig acht; c. indien de inspecteur der registratie het noodig acht voor de juiste regeling van den aanslag der personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (2). De bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 nopens de bij het tweede lid bedoelde commissie zijn van toepassing (3). Waar in dit artikel en volgende artikelen zonder nadere aanduiding gesproken wordt van „inspecteur", wordt daarmede bedoeld de inspecteur der directe belastingen. %t De regeling van dit artikel is gelijk aan die van art. 69 W.I.'met de uitzondering, dat de schattingscommissiën voor de oorlogswinstbelasting geen aanslagen' kunnen opleggen. Wel kan, luidens art. 44, haar advies worden gevraagd. 2. De personen, genoemd in art. 43, al. 2, 1°, W. I., zijn die, wier namen zijn vermeld op de lijst, bedoeld bij art. 14, lid 1, der wet van 27 Sept. 1892, Stbl. No. 223 (V. 1893—90), op de. vermogensbelasting. In het aangehaalde art. 14 zijn bedoeld de hier te lande wonende natuurlijke personen, die' vermoed worden minstens /16.000 te bezitten in den zin der wet op de vermogensbelasting. 156 Art. 41—42. 3. De bedoelde bepalingen zijn te vinden in artt. 66—68 W. I. Artikel 42. De commissie van aanslag en de inspecteur kunnen dengene, die eene aangifte heeft gedaan, uitnoodigen, mondeling of schriftelijk: nadere inlichtingen te geven (1—3). De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden is, desgevraagd, gehouden, den inspecteur en den bij artikel 65 bedoelden deskundigen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen (2—20). Indien de aangever niet volledig heeft voldaan aan zijne verplichting ingevolge het tweede lid, wordt de belasting met honderd ten honderd verhoogd (21—24). Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt (25—26). De aanslagen worden zoo noodig met afwijking van de gedane aangifte vastgesteld (27). 1. Voor verzending der uitnoodigingen is bij Kon. besluit van 6 Juli 1916, No. 28 (zie V. 692), vrijstelling van briefport verleend. 2. Het niet voldoen aan de uitnoodiging brengt geen straf of andere nadeelige gevolgen mede. Intusschen is te verwachten, dat het ontbreken der nadere inlichtingen bij de aanslagsregeling in het nadeel van den belastingplichtige moet worden uitgelegd. Het opzettelijk geven van onjuiste inlichtingen is strafbaar volgens art. 82. 3. De eerste twee leden van art. 42 komen overeen met art. 70, al. 1 en 2, W. I. Boekenonderzoek. 4. Terwijl het niet voldoen aan het tweede lid de verhooging van het derde lid tengevolge heeft, is het opzettelijk overleggen van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift strafbaar naar art. 81. 5. Volgens art. 6 W. v. K. is elk koopman verplicht dag- Art. 42. 157 boek te houden, waarin, van dag tot dag, naar orde des tijds, zonder witte vakken, tusschenregels of kantteekeningen, moeten worden aangeteekend zijne inschulden en schulden, de ondernemingen in zijnenïandel, de trekkingen, acceptatiën, of endossementen van wissels en andere handelspapieren, zijne verbintenissen, en, in het algemeen, alles wat hij ontvangt en uitgeeft, van welken aard het ook zij; alles onverminderd zoodanige verdere boeken als in den koophandel gebruikelijk zijn, doch waarvan het houden door de wet niet geboden wordt. De koopheden moeten, luidens art. 9, hunne boeken dertig jaren lang bewaren. Zie voorts, omtrent makelaars, expediteurs en makelaars in zeeassurantiën, de artt. 66, 86 en 681. Kooplieden zijn zij, die daden van koophandel uitoefenen en daarvan hun gewoon beroep maken (art. 2). Niet-kooplieden (b.v. ambtenaren, advocaten, geneesheeren, werklieden, enz.) zijn niet tot boekhouding verplicht. 6. Ook het onderzoek naar de juistheid der opgegeven winst kan ernstige en zeer nadeehge gevolgen hebben. Eenige leden zouden gaarne vernemen of de Minister voornemens is maatregelen te nemen, opdat zij, die belast worden met het onderzoek der boeken en bescheiden, zich zullen hebben te bepalen tot die boeken en bescheiden, die betrekking hebben op het finantieel beheer. Volgens het oordeel der leden hier aan het woord, vallen buiten het onderzoek, die boeken en bescheiden, waarin vermeld staan de gebruikte mélanges, de procenten der te gebruiken grondstoffen en verdere regelen bij de bewerking te stellen, hetgeen alles voorkomt in het zoogenaamde fabricageboek, zijnde het boek, dat de geheimen van den industrieel bevat. Wanneer een en ander ycor hen niet gesloten blijft, zijn de fabrieksgeheimen niet veilig. Het moet niet mogelijk zijn, dat anderen achter de fabrieksgeheimen komen, waarvan het bestaan van een zaak afhangt. En dit gevaar zal bestaan wanneer uitsluitend aan degene, die inzage vorderen mag, ter beoordeeling staat, welke boeken en bescheiden hij kan opeischen. De straf, die op schending van geheinmouding gesteld is, is geen afdoend middel, omdat die straf in geen verhouding staat tot de waarde, die de kennis van een fabrieksgeheim voor iemand hebben kan. Er moet dus in dien geest een uitdrukkelijk voorschrift aan de ambtenaren worden gegeven. Nog werd gevraagd'of iemand aan een accountant, die geregeld bij een concurrent werkzaam is, inzage van zijn boekhouding weigeren mag. V. F. 1<= K. Uit den aard der zaak zullen de ambtenaren en daarvoor aangewezen deskundigen zich bij het boekenonderzoek hebben te beperken tot de boeken en bescheiden, welke licht kunnen geven omtrent de gemaakte winst én geen inzage kunnen vorderen van boeken, enz., die daarmede niets te maken 158 Art. 42. hebben. Nauwkeurige instructies zijn hieromtrent echter niet mogelijk, wijl de ambteharen en de deskundigen hunnerzijds zeker moeten zijn, dat de zaken hun niet verkeerd worden voorgesteld door overlegging van onvoldoend boekhoudmateriaal. Van de ambtenaren is echter misbruik blijkens de onderyinding zeker niet te verwachten en bij de keuze van deskundigen zal mede zeer zorgvuldig te werk worden gegaan, terwijl ook ■ zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden met gegronde bezwaren tegen een bepaald persoon. M. v. A. le K. 7. Een belangrijk bezwaar van den heer Diepen betreft de accountants, in het algemeen het openstellen van de boeken. De heer Diepen was niet tevreden met wat in de Memorie van Antwoord ter zake is gezegd, want, zeide hij, wanneer men moet zien de boeken, waaruit ten slotte de financieele resultaten zijn .'samen te stellen, dan kan een belastingambtenaar daarbij ook vragen naar het fabricageboek, omdat dit de schakel biedt tusschen koop en verkoop. Nu is dat ongetwijfeld waar, Wanneer men uitgaat van het denkbeeld, dat men zou hebben onwelwillende ambtenaren. Maar waar de heer Diepen er zelf aan toegevoegd heeft, dat het fabricageboek toch eigenlijk niet van zooveel belang is, omdat het vooral van belang is voor de vraag, wat er over is aan het einde van het jaar en dit als het één jaar onjuist is genomen toch in een volgend jaar terecht komt, ben ik geen oogenblik bang dat de belastingambtenaren zoo onwelwillend zullen zijn dat boek toch te vragen. Maar ik wil er twee dingen bij zeggen. Ten eerste dit. De opmerking, die ter zake van dit punt is gemaakt in het Voorloopig Verslag betreffende' deze belasting, heeft mij aanleiding gegeven om in de dividend- en tantièmebelasOÖ&gf^waaromtrent over eenige dagen de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer zal verschijnen, en waarin ook een bepaling betreffende accountants voorkomt, alsnog te bepalen dat men accountants kan wraken. M. a. w., dat men, wanneer een accountant of deskundige wordt gezonden, van wien men om de een of andere reden vreest, bijv. omdat hij veel voor concurrenten werkt, dat hij bijzonder belang zal stellen in sommige details van een speciale zaak, aan de Regeering zal kunnen vragen een ander te zenden, waarna de beslissing natuurlijk bij den Minister moet blijven, omdat men anders alle accountants zou kunnen wraken. ^;>*3'É (De Minister in de le Kamer). 8. Bij sommige belastingplichtigen, welke belangrijke oorlogswinstzaken hebben gedaan, wordt beweerd, dat over een zeker tijdvak geen boek is gehouden. Zij verklaren, dat hun zaken met Augustus" 1914 aanvankelijk zoo waren gedesorganiseerd en zij kort daarop zulke veel omvattende contante zaken te behandelen hadden, dat voor het maken van vol- Art. 42. 159 doende aanteekeningen geen tijd was. Later, toen zij over voldoende personeel konden beschikken en zij een nieuwe organisatie voor hun zaak hadden opgebouwd, is met een geregelde boekhouding weder aangevangen. Te dien einde is op dat tijdstip een z.g. extra-comptabele balans opgemaakt, en als winst over het afgeloopen tijdperk beschouwd, het verschil in kapitaal bij het begin en het einde der periode, vermeerderd met hetgeen zij zelf mededeelen gedurende dien tijd aan de zaak te hebben onttrokken. Door deze leemte in de administratie wordt het boekenonderzoek zeer bemoeilijkt. Elke transactie, welke men op 't spoor komt en waarvan uit de boeken niets blijkt, heet te zijn afgewikkeld in het tijdperk, waarin de boekhouding .ontbrak. Eenige zekerheid, dat gedurende het bedoelde tijdperk niet meer gelden aan de zaak onttrokken zijn, dan door den belastingschuldige wordt medegedeeld, is niet te vetkrijgen, daar zelfs een kasboek ontbreekt. Het verdient daarom in dergelijke gevallen overweging, over een ambtshalve vast te stellen bedrag de dubbele belasting op te leggen, zulks in verband met het bepaalde bij art. 42, 2e en 3e lid. 9. Sommige inspecteurs zenden dikwijls aan den accountantsdienst aangiften voor de inkomstenbelasting en voor de oorlogswinstbelasting van personen, die nooit balans opmaken en die geen voldoende boekhouding bezitten. Een, controle aan de hand der onvolledige boeken is dan onmogelijk. Het is evenwel gebleken, dat, indien tot bedoelde personen het verzoek wordt gericht een balans op te maken en afschrift daarvan met andere bescheiden over te leggen, daaraan in veel gevallen wordt voldaan. Het kapitaalsaldo, in de balans voorkomende, kan dan vergeleken worden met de vermogensaangifte per 1 Mei 1914, en door de vermogensvooruitgang in de oorlogsjaren met het bedrag der privé beschikkingen te vermeerderen, leert men ongeveer het inkomen in die jaren kennen. Op grond van het vorenstaande is het gewenscht, dat inspecteurs, indien zij uit de leggers of bij besprekingen bemerken, dat slechts eene onvolledige boekhouding aanwezig is, alvorens zij de stukken aan den accountantsdienst zenden, tot den belastingplichtige het verzoek richten per ultimo der maand eene balans op te. maken van alle bezittingen en schulden, en afschrift daarvan met uitvoerige bescheiden, zooals gespecificeerde goedereninventaris, debiteuren- en crediteurenlijsten, over te leggen. Desgewenscht zouden de inspecteurs daaraan kunnen toevoegen dat, indien de belastingplichtige niet binnen korten termijn bericht, dat hij aan het verzoek zal voldoen, tot het opleggen van een aanslag zoo noodig met afwijking van de aangifte zal worden overgegaan. Voorts zou in overweging gegeven kuiyien worden voortaan eene 160 Art. 42. boekhouding in te richten, opdat aanslag met afwijking der aangifte zooveel mogelijk wordt voorkomen. Uit het vorenstaande moet niet worden afgeleid, dat in gevallen, waarin een verzoek als bovenbedoeld geen effect heeft, of om de een of andere reden achterwege kan blijven, de aangifte nooit aan den accountantsdienst in handen gesteld zou moeten worden. Het is toch denkbaar, dat deze dienst met andere middelen dan boeken, de aangifte min of meer kan controleeren. 10. Vgl. Arr. H. E. 4 Maart 1918 (B. 1980) ten aanzien van een koopman, die voorgaf geen boeken te hebben (aant. 5 op art. 52). 11. Worden balansen en winst- en verliesrekeningen overgelegd, dan behoort tot staving van de juistheid daarvan, zoo noodig op vertooning van boeken te worden aangedrongen. Vgl. M. 21 Aug. 1916, No. 144. 12. Bij eene industrieele onderneming, welke voor buitengewone afschrijving in 1915 schijnbaar deugdelijke motieven .aanvoerde, bleek bij inzage van het calculatieboek, dat de extra-afschrijving niet in de kostprijsberekening was opgenomen, hetgeen aantoonde, dat de extra-afschrijving niet noodzakelijk was en slechts met het oogmerk om belasting te ontduiken was aangevoerd en verdedigd. Het is daarom wenschelijk, dat de accountants bij fabrieken, die ruime afschrijvingen verrichten, steeds inzage nemen van de ealculatieboeken of calculatiestaten. 13. De mogelijkheid bestaat, dat verschillende personen de bedragen van niet opgegeven oorlogswinst als storting voor een lijfrente gebezigd hebben. In verband daarmede kan het zijn nut hebben, dat bij voorkomende gelegenheid bij verzekeringmaatschappijen worde nagegaan, welke personen in de oorlogsjaren eene overeenkomst van lijfrente hebben afgesloten. 14. Gevraagd werd of ingevolge dit artikel ook de advocaat van een belastingplichtige tot opening van boeken kan worden verplicht. V. V. ad art. 42. Opening kan alleen worden gevorderd van de boeken van den belastingplichtige zelf. M. v. A. ad art. 42. 15. De bevoegdheid tot het nemen van inzage van boeken brengt met zich mede de bevoegdheid om uit die boeken aanteekeningën te maken. M. 10 Nov. 1917, No. 95 (B. 1872). 16. De inzage van boeken, bedoeld in art. 42, moet desgevorderd meer dan eenmaal worden verleend. Art. 42, 161 Bij weigering van herhaalde inzage dient de verhooging van 100 % te worden toegepast. M. 8 Juni 1917, No. 89 (B. 1717). 17. „Boeken of andere bescheiden". Zie nopens de beteekenis van het woord „of" aant. 6 op art. 52. 18. De koopman, wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, kan, indien uit de boeken die hij houdt en die hij ter inzage heeft gegeven, niet kan blijken welke winst hij heeft gemaakt, om die réden niet gezegd worden aan zijne verplichting niet volledig te hebben voldaan. R. v. B. Breda, 24 Juni 1916 (B. 1675). Vorenstaande uitspraak betreft inkomstenbelasting, doch schijnt ook voor oorlogswinstbelasting van belang. 19. Vgl. aant. 7 op art. 52 nopens den koopman, die geen boeken heeft gehouden, ook al was hij ingevolge de wet tot het houden van boeken verplicht. 20. Het is billijk, dat een belastingplichtige, wien met afwijking van zijne aangifte een aanslag is opgelegd, desgevraagd wordt ingelicht omtrent de berekening, waarop de aanslag steunt, doch in het algemeen is het niet geoorloofd, .te dien einde aan den belastingplichtige gelegenheid te geven, kennis te nemen van het rapport betreffende een bij hem ingesteld boekenonderzoek. Daargelaten nog, dat bij de aanslagsregeling van een accountantsrapport kan zijn afgeweken, zal het vaak voorkomen, dat zoodanig rapport mededeelingen bevat, die uitsluitend voor den inspecteur bestemd zijn en niet ter kennis var? den belastingplichtige moeten komen. Alleen, indien een accountantsrapport niets bevat, dat voor den belastingplichtige beter wordt verzwegen, zou den aangeslagene gelegenheid kunnen worden gegeven van dat rapport kennis te nemen. In twijfelachtige gevallen dient de inspecteur met den accountant overleg te plegen. 21. Voor de verhooging genoemd in art. 42, zie men § 6 (o). M. v. T. ad artt. 38—64. (a). Opgenomen in de Inleiding. 22. In een bepaald geval is er op gewezen, dat de belasting op grond van art. 42, derde lid, der wet had moeten worden verdubbeld, en dat, ofschoon het wenschelijk is, dat de bij die bepaling voorgeschreven verhooging terstond in den aanslag wordt begrepen, nu dit niet gedaan was, alsnog een supple- 11 162 Artt. 42—43. toire aanslag Voor de verhooging diende te worden vastgesteld. Immers, de belastingplichtige had aan den accountant, die zijn boeken wilde onderzoeken, gezegd, dat hij deze had verbrand. Later had hij tegenover den inspecteur beweerd, dat hij de boeken ter vernietiging had weggezonden. Vooral nu van verscheidene andere beweringen de onwaarheid was vastgesteld, kon de inspecteur niet aannemen, dat de boeken niet meer bestonden. Dit zoo zijnde, was er alle reden geweest om het derde lid van art. 42 toe te passen. M. 14 Nov. 1917, No. 51 (B. 1873). 23. Opgemerkt wordt, dat de verhooging alleen betrekking heeft op het tweede lid, waarvan het hier volledig nakomen bovendien nog de nadeelige gevolgen kan hebben, genoemd in artt. 47, 52^ en 53, laatste lid. Straf, uit een strafrechtelijk oogpunt is echter niet beloopen. 24. Zie, omtrent de bevoegdheid der Kroon tot het verleenen van kwijtschelding of vermindering van de verhooging, art. 71, al. 1. 25. Het vierde lid komt overeen met art. 75, al. 2, W. I. 26. Uit de uitdrukking „aannemelijk maken" is af te leiden, dat de autoriteiten met een minimum van bewijs of «zelfs met hun gemoedelijke overtuiging genoegen kunnen nemen. 27. Ook bij gebreke van een aangifte kan een aanslag worden opgelegd. Het recht tot het opleggen van een aanslag spruit voort uit de belastingphchtigheid, niet uit de aangifte. Artikel 43. De directeur der directe belastingen kan bet besluit eener commissie nopens bet opleggen of bet bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur tot de vaststelling van een aanslag machtigen (1—2). Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Geldt het den aanslag van een persoon als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, dan vraagt de directeur vooraf het advies van den inspecteur der registratie (3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 71, W. I. Artt. 43 —44. 163 2. De strekking van deze bepaling is een aanslag mogelijk te maken, na beoordeeling door een boogere autoriteit, wanneer de commissie van aanslag iemand niet belastingplichtig zou achten op grond van een uitlegging der wet, die onjuist wordt geoordeeld. 3. Dit voorschrift houdt verband met art. 41, al. 1. Artikel 44. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattingscommissiën bedoeld bij artikel 57 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die hij of de commissie van aanslag in zijne inspectie moet vaststellen (1). Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de bij het eerste lid bedoelde schattingscommissiën en de commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een ander inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld (2—4). 1. De schattingscommissie kan bij het vaststellen van den aanslag in deze belasting, waarvoor ieder aangifte doet, worden gemist. Wel kan zij goede diensten bewijzen door den inspecteurs van advies te dienen. M. v. T. ad artt. 38—64. 2. De bepaling van het tweede lid komt overeen met art. 72 W.I. 3. Van de plaatselijke kennis der commissie kan op deze wijze voordeel worden getrokken, indien het bedrijf geheel of ten deele elders dan in den kring van aanslag wordt uitgeoefend. Men denke hierbij b.v. aan kooplieden, die te Hilversum wonen en derhalve aldaar worden aangeslagen, doch die te Amsterdam hunne zaken drijven. 4. Volgens het Kon. besluit van 30 Sept. 1916, No. 51 (V. 726), wordt het aan de niet ambtelijke leden eener schattingscommissie toekomende aandeel in het presentiegeld, vastgesteld bij Kon. besluit van 20 Maart 1915 (Stbl. No. 159, V. 517), voor ieder hunner verhoogd met twee gulden voor eiken dag, waarop zij een vergadering bijwonen, die belegd is tot het uitbrengen van advies overeenkomstig het bepaalde bij art. 44. 164 Artt. 44—45. Het bedrag der bedoelde verhooging worat..na afl°°P I.an ieder jaar vastgesteld door den directeur der dtf. . belastm" gen, in wiens directie de standplaats der commiss1® ls &e eSen- HOOFDSTUK IV. Bezwaren tegen den aanslag. Artikel 45. Hij die bezwaar beeft tegen den bem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van bet aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur (1—7). 1. Dit artikel komt overeen met art. 73, W. I. 2. De wet eischt niet, dat het bezwaarschrift gemotiveerd zij; voor de uitspraak daarop is dit wel voorgeschreven. Zie art. 48, al. 1. De beroepschriften moeten eveneens met redenen zijn omkleed. Zie art. 51, al. 1. 3. Zoo noodig wordt het bezwaarschrift door den inspedteur overgebracht bij de commissie yan aanslag, indien deze ■ volgens art. 46 uitspraak moet doen. 4. Zie, omtrent vertegenwoordigers, gemachtigden en het kiezen van woonplaats, art. 73. 5. Het bezwaar kan zoowel de wettigheid als het bedrag van den aanslag betreffen. 6. Volgens art. 78 zijn de bezwaarschriften vrij van zegel. 7. De termijn van beroep begint ook dan met de dagteekening van het aanslagbiljet te loopen, indien dat biljet niet aan den aangeslagene is uitgereikt. Arr. H. R. 9 Nov. 1916 (B.1146) (a). De datum in een uitgereikt aanslagbiljet vermeld, geldt,ook al is deze onjuist, als uitgangspunt voor den termijn, voor het indienen van een bezwaarschrift gesteld. R. v. B. Roermond 25 Oct. 1911 (B. 991) (a). De indiening „bij" den directeur binnen den gestelden termijn is vereischt, zoodat de bewering, dat het stuk tijdig ter post is Art. 45—46. 165 bezorgd, al staat dit vast, niet kan baten, daar die bezorging ter post slecbts krachtens uitdrukkehjke wetsbepaling zon kunnen gelden voor indiening „bij" den directeur, hoedanige wetsbepaling ten deze ontbreekt (Arr. H. E. 29 Maart 1917, B. 1723) (a). (a) De bovenvermelde beslissingen B. 1146 en B. 991 betreffen inkomstenbelasting en B. 1723 personeele belasting. De wetsuitlegging is bij analogie echter ook voor de oorlogswinstbelasting van belang. Artikel 46. Op de bezwaarschriften wordt uitspraak gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld (1—2). Is de aanslag vastgesteld door den inspecteur in overleg met den inspecteur der registratie, dan heeft gelijk overleg plaats omtrent de uitspraak op het bezwaarschrift. Indien een der inspecteurs het verlangt, wordt uitspraak gedaan door de commissie van aanslag. Indien de reclamant het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij vooraf gehoord. Hij kan ook ambtshalve worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen of om de overwegingen te vernemen die bij de vaststelling van den aanslag hebben gegolden. Alle oproepingen worden gedaan op een termijn, van ten minste vijf dagen en geschieden, voor zooveel de commissie van aanslag betreft, door den voorzitter. De reclamant kan, om geldige reden, zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen. Hij is, desgevraagd, gehouden den inspecteur en den bij artikel 65 bedoelden deskundigen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner beweringen kunnen dienen (3—7). t. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 74 W. ï. 2. De vaststelling der aanslagen is geregeld in art 41. 3. Voor de verzending van oproepingen aan belastingschuldigen, die het verlangen te kennen gaven te worden gehoord, 166 Art. 46. is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. besluit van 6 Juli 1916, No. 28 (zie V. 692). 4. „Boeken of andere bescheiden". Zie nopens de bèteekenis van het woord „of" aant. 6. op art 52. 5. Besprekingen in zake inkomstenbelasting en oorlogs•winstbelasting worden door de inspecteurs soms niet met den belastingplichtige zeiven gehouden, doch met een vreemd persoon (^gewoonlijk een public accountant of advocaat), die namens ,den belastingplichtige verschijnt of hem vergezelt. Het is we&schelijk tegenover vertegenwoordiging of bijstand van dien aard in het algemeen een afwijzende houding aan te nemen. Het is voldoende bekend, dat er personen zijn, die er een beroep van maken de belastingplichtigen bij het misleiden van den fiscus behulpzaam te zijn, en dat zelfs de bedriegerijen voor een goed deel door hen worden uitgelokt. Wanneer zoodanig helper voor besprekingen met den inspecteur den belastingplichtige tracht uit te schakelen, dan is de reden gemakkelijk te gissen. Wié voor een ander epn valsche voorstelling van feiten heeft gereedgemaakt, kan beter dan deze daarover spreken, terwijl hij, bij afwezigheid van zijn cliënt, bovendien het voordeel heeft dat hij lastige vragen, wegens werkelijke of beweerde onbekendheid met het gevraagde, voorloopig onbeantwoord kan laten. De inspecteur zal in den regel niet kunnen weigeren voor beschouwingen over toepassing der wet — doch ook daarvoor alleen — een deskundige toe te laten. Maar de besprekingen loopen gewoonlijk niet daarover, doch over de feiten. Indien een belastingplichtige van de feiten niet voldoende op de hoogte is om den inspecteur in te lichten, kan hij den persoon medebrengen, die geregeld zijn zaken doet of zijn boeken houdt; maar het is niet aan te nemen, dat er licht een geldige reden voor hem kan zijn om de mededeeling van feiten aan een buitenstaander op te dragen. Rechtstreeksche mededeehng aan den inspecteur — zoo noodig met bijstand als zooeven bedoeld — is eenvoudiger en veiliger. Het is niet ondienstig de aandacht er op te vestigen, dat het bestaan eener opgegeven reden voor vertegenwoordiging (artikel 74 der wet op de inkomstenbelasting, artikel 46 der wet op de oorlogswinstbelasting) desverlangd voor den inspecteur aannemelijk moet Worden gemaakt, en dat de geldigheid dier reden uitsluitend te zijner beoordeeling staat. 6. De verplichting tot het inzage geven van boeken of andere bescheiden is hier niet, zooals bij de aanslagsregeling (art 42, al. 2), beperkt tot hen, die ingevolge de wet verplicht zijn boek te houden. Artt. 46—48. 167 7. Het niet voldoen aan de gestelde verplichting is niet strafrechtelijk te achterhalen, doch heeft de nadeelige gevolgen, in artt. 47, 52 en 53, laatste lid, vermeld. Strafbaar is, luidens art. 81, het opzettelijk ter inzage aanbieden van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift. Artikel 47. Indien de volgens hoofdstuk II vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is (1—2). Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemehjk is gemaakt (3). 1. Zoolang eenige twijfel overblijft, wordt in dit geval in het nadeel van den belastingplichtige beslist. 2. Dit artikel komt overeen met art. 75, W. I. 3. Verg. art. 42, al. 4, met aant. 26. Artikel 48. De uitspraak op het bezwaarschrift is met, redenen omkleed (1). Afschrift wordt door den inspecteur aan den reclamant gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs (2—4). 1. De gegeven bepaling komt overeen met art. 76, W. I. 2. Volgens art. 78 is de uitspraak vrij van zegel en van aanteekenrecht. 3. Van een aanslag in de oorlogswinstbelasting bleek, dat deze ten onrechte was opgelegd, doch tevens kwam bij het onderzoek aan het licht, dat te weinig inkomstenbelasting was voldaan. Kortheidshalve liet de inspecteur het bezwaarschrift intrekken op voorwaarde, dat de navordering voor inkomstenbelasting achterwege zou blijven, aangezien de bédragen elkander vrijwel dekten. Deze handelwijze was onjuist. Immers bleef de aanslag in de oorlogswinstbelasting zoodoende ten onrechte gehandhaafd, 168 Artt. 48—49. hetgeen reeds dadelijk zijn invloed doet gevoelen bij het berekenen van de vermindering van den aanslag in de inkomstenbelasting (art 94), terwijl —indien in een volgend jaar oorlogsverlies wordt geleden — door de compensatie volgens art. 92 de door den belanghebbende indirect betaalde inkomstenbelasting (c. q. gewetensgeld) geheel of gedeeltelijk zou moeten worden teruggegeven. 4. Voor de verzending der uitspraken is bij JKon. besluit van 6 Juli 1916, No. 28 (zie V. 692), vrijstelling van briefport verleend. Artikel 49. Hij die bezwaar beeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat het afschrift ingevolge artikel 48 ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (1—6). 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 77, W. I. 2. De raden van beroep beslissen zoowel over de feiten als over het recht. 3. Volgens art 49 kan de aangeslagene, die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, van die uitspraak in beroep komen bij den raad van beroep, welk beroep volgens art. 51 wordt ingesteld door de indiening bij den raad van een beroepschrift, hetwelk met redenen moet zijn omkleed. Dit beroepschrift maakt den grondslag uit van het onderzoek en de uitspraak van den raad van beroep en uit geene der bepalin gen van de wet op de oorlogswinstbelasting 1916, of van de wet van 19 Dec. 1914 (Stbl. No. 564) volgt, dat de raad van beroep zou mogen buiten behandeling laten een in het beroepschrift tegen den aanslag aangevoerd bezwaar op den enkelen grond, dat dit niet in het bezwaarschrift tegen den aanslag, maar voor het eerst in het beroepschrift is aangevoerd. Arr. H. R. 4 Maart 1918 (B. 1982). 4. Tegen de uitspraak op een bezwaarschrift, waarvan het afschrift op 28 Februari ter post is bezorgd, kan tot middernacht tusschen 31 Maart en 1 April beroep worden ingesteld. De termijn voor beroep verloopt dus niet op 28 Maart. R. v. B. Haarlem, 2 Juni 1917 (B. 1851). 5. De raden van beroep voor de directe belastingen zijn ingesteld bij de wet van 19 Dec. 1914, Stbl. No. 564 (V. 475). Artt. 49—51. 169 De behandeling der beroepschriften komt in hoofdzaak hierop neer, dat de wederpartij kennis krijgt van het beroepschrift en daartegen een vertoogschrift kan indienen, dat in afschrift aan den appellant wordt medegedeeld, waarna beide partijen de zaak nog mondeling kunnen toelichten, terwijl de raad van beroep zoo noodig deskundigen kan raadplegen. Tegen de uitspraak van den raad staat voor beide partijen beroep in cassatie bij den Hoogen Raad open, doch alleen wegens verkeerde toepassing of schending der wet, dus niet wegens de feiten. De uitspraak van den Raad behoort met redenen omkleed te zijn. Zie o.a. B. 1981 en B. 1984. 6. Art. 13 der wet van 19 Dec. 1914, Stbl. No. 564 (V. 475), betreffende de aan belanghebbende te verstrekken mededeehng omtrent den dag en het uur, voor de behandeling zijner zaak bepaald en de gelegenheid om alsdan door den Raad van Beroep te worden gehoord, schrijft alleen voor, dat zij schriftelijk en ten minste vijf dagen vóór de vergadering moet geschieden. De wet vordert niet, dat ook blijken moet van het ontvangen zijn der oproeping. Arr. H. R. 17 Januari 1918 (B. 1911.) 6 A. De Raad is niet bevoegd onder vernietiging der uitspraak van den inspecteur de behandeling der zaak naar dien ambtenaar terug te wijzen, Arr. H. R. dd. 18 Maart 1918. Artikel 50. Is de uitspraak gedaan door de commissie van aanslag, dan kan ook de inspecteur bij dien raad in beroep komen, mits vóór de toezending van bet afschrift ingevolge artikel 48. Maakt de inspecteur van deze bevoegdheid gebruik, dan geeft hij daarvan bij die toezending kennis, aan den reclamant (1—2). 1. Gelijke bevoegdheid is den inspecteur toegekend in art. 78 W. I. 2 Beroep door den inspecteur belet den belastingphchtige niet, ook zelf in beroep te gaan. ' Artikel 51. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift 170 Artt. 51—52. der uitspraak, waartegen het beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd (1—2). De inspecteur voegt bij zijn beroepschrift bovendien een afschrift hiervan. ')B . j» 1. Dit artikel komt overeen met art. 79, W. I. 2. Omtrent de inrichting van het beroepschrift door den belastingplichtige wordt verwezen naar ait. 62. Artikel 52. Indien de volgens hoofdstuk II vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verphchting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, wordt de aanisüag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is (1—8). Is in een dier gevallen de inspecteur krachtens artikel 50 in beroep gekomen, dan wordt de oorspronkelijke aanslag hersteld> zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt(9). 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art: 80 W.I. 2. Wat de reclamant eenmaal gewonnen heeft wordt hem niet weder ontnomen, tenzij wellicht indien de inspecteur (of ook de inspecteur) in beroep is gekomen. )/ 3. Zie, voor de beteekenis van het woord „gebleken" in het overeenkomstige art. 80 W. I., B. 1904. 4. De reclamant, die noch door overlegging van eenige boekhouding, noch door andere bescheiden, de juistheid zijner aangifte heeft gestaafd, en wel is waar heeft aangeboden zijne boekhouding alsnog over te leggen, doch daarbij heeft verklaard, dat die boekhouding nietiop een wijze is ingericht, dat daaruit het inkomen kan worden bepaald, terwijl ook niet ingegaan is op het verzoek om overlegging van de aangiftebiljetten voor de vermogensbelasting, kan niet gezegd worden aan de verplichting bedoeld bij art. 42, tweede lid, te hebben voldaan. Arr. Art. 52. 171 H. R. 17 Januari 1918; B. No. 1910, betrekking hebbende op W. L, maar ook van belang voor de 0. W. B. 5. Ten aanzien van een koopman, die voorgaf geen boeken te hebben gehouden had de accountant aangetoond, dat hij O. W.-zaken had gedaan en daarmede /19.000 verdiend had in 1915. De accountant had in zijn rapport uitdrukkelijk vermeld, dat het door hem genoemde bedrag door de afwezigheid van „bescheiden", moest beschouwd worden als „een greep", dien hij gedaan had en dien hij bewijzen kon uit correspondenties en gegevens, die hem uit boeken van anderen ten dienste stonden. De inspecteur sloeg den belastingplichtige aan naar een inkomen over 1914 van /10.000 en over 1915 van / 30.000. De Raad van Beroep te Zwolle, alles overwegende, komt tot de volgende conclusie (in onderling overleg werd het bedrag van / 30.000 op / 26.000 teruggebracht): Overwegende, dat aangezien appellant geen aangifte heeft gedaan, beweert geene boekhouding te bezitten en verder aan de ambtenaren der administratie de noodige inlichtingen slechts onvolledig heeft verstrekt, de Raad van oordeel is, dat het door den Rijksaccountant opgemaakte rapport niet kan worden aangemerkt als een volledig overzicht van appellant's transacties, maar slechts als een greep daaruit, zoodat dan ook hieruit nog niet kan blijken, dat de opgelegde aanslag werkelijk onjuist is geweest; dat alleen vaststaat, dat de winst uit de transactie in turfstrooisel / 4.000 te hoog is geraamd, zoodat de Raad oordeelt het bedrag, waarnaar de belasting over 1915 is verschuldigd, met dit bedrag te moeten verminderen; Handhaaft den aanslag in de oorlogswinstbelasting over het jaar 1914; Vernietigt den aanslag over het jaar 1915 en bepaalt, dat appellant over dit jaar zal moeten worden aangeslagen naar een oorlogswinst van / 26.000. Tegen deze uitspraak, die o. i. daarom zoo belangrijk is, omdat op deze wijze tegengegaan wordt, dat belastingplichtigen zich verschuilen achter het motto: „we hebben geen boeken", voorzag belanghebbende zich >tengevolge daarvan overlijdt, door de erfgenamen ontheffing wordt gevraagd van die belasting. In die gevallen, waarin de overledene een gezin heeft achtergelaten, kan alsdan steeds een voorstel worden gedaan tot volledige kwijtschelding der belasting, op den voet van art. 71, lid 2. Artikel 72. Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijne erfgenamen de bezwaar-, verzoek- en beroepschriften indienen, tot welker indiening de. overledene bevoegd zou zijn geweest (1—2). 192 Artt. 72—74. 1. Dit artikel komt overeen met art. 111 W. I. 2 Zie, omtrent de aansprakelijkheid van erfgenamen voor navorderingsaanslagen en de verhooging daarvan, art. 77. Artikel 73. Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd (1—2): de erfgenamen tan een aangeslagene, door één hunner, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettelijken vertegenwoordiger. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 112 W. L 2. Voor deze vertegenwoordiging is geen machtiging noodig, noch eenig schriftelijk stuk; zij wordt stilzwijgend geacht te bestaan, indien de handelende persoon een der genoemde qualiteiten heeft. Artikel 74. De belasting wordt ingevorderd volgens de bepalingen geldende voor de invordering der inkomstenbelasting, behoudens de bepalingen van artikel 75 (1). 1. Door dit artikel zijn zoowel de formeele als de materieele bepalingen der wet van 22 Mei 1845 {Staatsblad No. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen toepasselijk verklaard, behoudens de afwijkingen volgens art. 129, tweede en vijfde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (a) en volgens art. 75 van dit ontwerp. M. v. T. ad. art. 74. (a) Art. 129, al. 2 en 5, luidt: . „De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekon- Artt. 74—75. 193 digd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zij door den inspecteur zijn vastgesteld. De belasting die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard". 2. Voor de meest belangrijke bepalingen nopens de invordering wordt verwezen naar de achterzijde der aanslagbiljetten. 3. Administratief is voorgeschreven, dat de aanslagbiljetten der oorlogswinstbelasting in gesloten omslag moeten worden uitgereikt en dat zij, bij de betaling in gesloten omslag aangeboden, na afschrijving der betaalde som op dezelfde wijze behooren te worden teruggegeven. Voor de inkomstenbelasting is een gelijke bepaling in de wet opgenomen (art. 113 W. I.) Artikel 75. De aanslag in de belasting moet worden betaald, de helft binnen één maand, de andere helft binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet (1—2). Onze Minister van Financiën kan uitstel van betaling toestaan, in welk geval wegens de dientengevolge niet betaalde gelden een interest is verschuldigd, berekend naar vijf ten honderd 's jaars (3—10). Het recht van parate executie omvat, behalve het recht om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, ook het recht om den schuldenaar, zonder vonnis, bij lijfsdwang tot betahng te noodzaken. De lijfsdwang is mede toegelaten tegen gehuwde of ongehuwde vrouwen. Voor de toepassing van den lijfsdwang wordt de machtiging van Onzen Minister van Financiën vereischt. Ten aanzien van hetgeen verschuldigd is door de bij art. 3 der wet bedoelde belastingplichtigen, kan, tenzij zij aantoonen, dat de wanbetaling der belasting aan hen niet is te wijten, de lijfsdwang worden toegepast op de bestuurders of beheerende vennooten of, bij ontstentenis, op de laatst af- of uitgetreden bestuurders of beheerende vennooten. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de tenuitvoerlegging van den lijfsdwang zijn ten deze toepasselijk. 13 194 Art. 75. Indien tot toepassing van den lijfsdwang is overgegaan, is verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet anders toegelaten dan op de wijze en met de gevolgen, bepaald bij artikel 604 van het Wetboek van Burgerlijke R echtsvordering (11 —2 0). De rente wordt ingevorderd volgens de bepalingen bedoeld bij artikel 74. De vorige vijf leden gelden niet alleen voor de belasting zelve, doch ook voor de rente en voor de kosten van vervolging. 1. Art. 75 is opgenomen, zooals het moet worden gelezen ingevolge de wet van 19 Mei 1917, Stbl. No. 403 (V. 832), welke wet is afgekondigd op 26 Mei 1917. 2. De belasting zal in twee termijnen, elk na drie maanden (tbans één maand) worden ingevorderd. Kunnen vaststaande gelden binnen die tijdvakken niet worden losgemaakt, dan kan de Minister van Financiën tegen vergoeding van rente, uitstel van betaling toestaan. M. v. T. ad art. 75. 2A. De schuldplichtigheid voor de oorlogswinstbelasting bestaat, aangenomen dat er een belastbare vermeerdering van inkomen is, zoodra een belastingjaar verstreken is. Het vaststellen van den aanslag is niets anders dan het in wettelijken vorm constateeren van die schuldplichtigheid. In een bepaald geval moest de schuldplichtigheid van oorlogswinstbelasting over 1914, in verband met de terugwerkende kracht der wet, geacht worden , te zijn ontstaan dadelijk na afloop van het jaar 1914, op een moment derhalve, waarop de huwelijksgemeenschap tusschen den belastingplichtige en zijne echtgenoote nog bestond, daar zij eerst sedert 1 October 1915 waren gescheiden. De schuld was derhalve een gemeenschapsschuld; na de ontbinding van het huwelijk kon van elk der echtgenooten de helft gevorderd worden. Tot de echtgenoote van den aangeslagene behoorde derhalve een verzoek gericht te worden om de halve schuld te betalen; indien zij in gebreke bleef, moest voor dat bedrag een dwangbevel worden opgemaakt, hetwelk zoo noodig op de gewone wijze moest worden geëxecuteerd. De tweede helft van den aanslag over 1914 kon oninbaar verklaard worden. Hetzelfde kon geschieden met den geheelen aanslag over 1915. Ten aanzien van dezen aanslag toch kon bovenstaande wijze van invordering niet Worden toegepast, daar deze schuld geacht moest worden eerst met het einde van het jaar 1915 en dus na ontbinding der huwelijksgemeenschap te zijn ontstaan. Art. 75. 195 Uitstel van betaling. 3. Het is geenszins de bedoeling de regeling betreffende uitstel van betaling slechts bij uitzondering toe te passen. Iedereen die daaraan werkelijk behoefte heeft zal in het genot van uitstel worden gesteld. Men moet verder niet uit het oog verliezen, dat het voornemen tot invoering eener oorlogswinstbelasting officiéél reeds meer dan een half jaar geleden bekend was, zoodat de toekomstige, belastingphchtigen reeds in de gelegenheid zijn geweest hunne maatregelen te nemen, van welke gelegenheid door velen gebruik is gemaakt. M. v. T. ad art. 75. 4. Verzoeken om uitstel moeten voorzien zijn van zegel, naar de grootte van het papier (minstens ƒ0.30). Rente. 5. De rente is gelijk aan de wettelijke interest in burgerlijke zaken, bepaald in de wet van 22 Dec. 1857 (Stbl. No. 171). 6. Zooals uit de bewoordingen van artikel 75, 2e lid, duidelijk blijkt, moet alléén dan interest van niet tijdig betaalde aanslagen in de oorlogswinstbelasting worden berekend, indien door den Minister uitstel van betaling is toegestaan. Mocht invordering van ten onrechte geheven rente hebben plaats gehad, dan zal deze moeten worden teruggegeven. Waar de wet de bevoegdheid tot het verleenen van uitstel aan den Minister toekent, behooren de ontvangers tot het verleenen van uitstel — behalve voor een korten tijd — niet over te gaan. 7. Indien betaling van' den aanslag plaats heeft, terwijl het verzoek om uitstel van betaling nog loopende is, kan tengevolge van de bewoordingen van artikel 75 der wet geen rente worden gevorderd, terwijl daarentegen, indien de belasting wqrdt betaald nadat de termijn voor het uitstel bepaald is verstreken, de rente moet worden berekend tot en met den dag van betaling. 8. De rente, bedoeld bij art. 75, is verschuldigd van den vervaldag der belasting af. Zij is niet verschuldigd over bedragen, waarmede de aanslag wordt verminderd. M. 17 Juli 1917, No. 99 (B. 1758). Zie volg. aantt. 9. De vraag rijst, van welk tijdstip af de rente, bedoeld in art. 75, moet worden berekend. Die rente is voor iedere helft der belasting verschuldigd van den dag af, waarop die helft volgens het voorschrift van art. 75 had moeten zijn betaald. 196 Art. 75. Indien een aanslag in de oorlogswinstbelasting bij wege van reclame of anderszins wordt verminderd of vernietigd, moet zulks tengevolge hebben, dat de rente, verschuldigd wegens het bedrag waarmede de aanslag is verminderd, niet moet worden ingevorderd, of, heeft de invordering reeds plaats gehad, moet worden teruggegeven. 10. Het is gebleken dat de in art. 75 bedoelde interest niet door alle ontvangers op dezelfde wijze wordt berekend. In verband hiermede is het volgende onder de aandacht gebracht. ' In de missive van 17 Juli 1917, No. 99 — zie aant. 8 — is reeds te kennen gegeven, dat, indien door den Minister uitstel van betaling van oorlogswinstbelasting wordt verleend, de rente voor iedere helft der belasting verschuldigd is van den dag af, waarop die helft volgens art. 75 had moeten zijn betaald. Hieruit volgt dus, dat de oorspronkelijke vervaldagen van den aanslag bij het berekenen van het aantal rentedagen moeten worden medegeteld. De rente moet verder worden voldaan tot aan den dag van betaling van het verschuldigde, ook dan indien die betaling eerst plaats heeft na den dag tot welken het gevraagde uitstel werd verleend. (Vgl. de keerzijde van model IV, behoorende bij de Instructie Oorlogswinstbelasting). Heeft betaling van den aanslag of van een gedeelte daarvan plaats, terwijl een verzoek om uitstel van betaling van dien aanslag nog loopende is, dan kan ingevolge de bewoordingen van art. 75 voor het alsdan betaald wordende geen rente worden gevorderd, want slechts indien door den Minister uitstel van betaling is verleend, kan rente worden berekend. Wordt, nadat uitstel van betaling is verleend, de aanslag in gedeelten betaald, dan moet bij de betaling,van ieder gedeelte de daarvoor verschuldigde rente worden gevorderd. M. 6 Dec. 1917, No. 124 (B. 1888). 10 A. In W. 2405 treffen we het volgende aan: Vr. Dagteekening aanslagbiljet 4 April 1918; aanslag ƒ5.400.—; 6 Mei betaald ƒ 3.000 —; uitstel tot 1 November 1918. 5 November 1918 wordt restant betaald. Verleende vermindering 1500 gulden. Hoe wordt de rente berekend ? Antw. We gaan uit van de veronderstelling, dat bij de betaling op 6 Mei nog geen uitstel was verleend en dat dit dus alleen gold voor het restant van den aanslag ad ƒ 2.400.—. Daarop is een vermindering verleend van ƒ 1.500.—, zoodat er nog ƒ 900.— blijft te betalen, welk bedrag op 4 Juni 1918 was verschenen. Bij betaling op 5 November 1918 moet dus interest betaald worden over 27 dagen in Juni, 30 dagen in elk der maanden Art. 75. 197 Juli, Augustus, September en October en i dagen in November, jui totaal dus over 151 dagen. :v\0 151 De interest bedraagt dus — x 0.05 x / 900.— = /18.87. Lijfsdwang. 11. Het is den ondergeteekende gebleken, dat enkele personen, die in de oorlogswinstbelasting zijn of zullen worden aangeslagen, hunne onroerende eigendommen te gelde maken, teneinde de goederen, waarop bij wanbetaling de belasting zou moeten worden verhaald, onvindbaar te maken. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke praktijken, die de oninbaarheid van belangrijke bedragen ten gevolge zouden kunnen hebben, niet zonder meer mogen worden geduld. Het komt den ondergeteekende daarom noodig voor, dat artikel 75 der wet op de oorlogswinstbelasting wordt aangevuld met eene bepaling, die toepassing van lijfsdwang tot invordering van het verschuldigde mogelijk maakt. In het ontwerp wordt die toepassing afhankelijk gesteld van de machtiging van den Minister van Financiën, die er dus het oog op zal kunnen houden, dat het middel niet zonder goede reden wordt gebruikt. Daarbij is uitgegaan van de gedachte, dat in beginsel die machtiging alleen zal worden verleend in gevallen, waarin verhaal van het verschuldigde door executie van de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige niet mogelijk blijkt. M. v. T. Wijzigingswet. 12. Dat het onvindbaar maken van goederen tot dusver nog slechts enkele malen is voorgekomen, neemt geenszins de mogelijkheid weg, dat deze praktijk, indien eenmaal de aanslagsregeling wat verder gevorderd is, door meerderen zal worden te baat genomen, ten einde op die wijze te ontkomen aan de betaling van vaak aanzienlijke bedragen. Ondergeteekende moet er tegen opkomen, dat eene regeling, als thans wordt voorgesteld, op de oorlogswinstmakers een blaam zou werpen; de bedoeling is alleen diegenen onder hen te treffen, die door daden als hierboven bedoeld, toonen van kwaden wille te zijn. Lijfsdwang zal, indien de toepassing aan de willekeur van een onverantwoordelijken schuldeischer wordt overgelaten, inderdaad wel eens een hatelijke maatregel kunnen zijn; echter meent ondergeteekende, dat, waar zonder toestemming van den Minister van Financiën toepassing daarvan niet kan geschieden, vrees voor vexatie niet gegrond is. Indien al door de verklaring in staat van faillissement aan de tenuitvoerlegging van den lijfsdwang een einde wordt gemaakt, dan zal, zooals sommige leden reeds opmerkten, de tusschenkomst Van den curator allicht betaling der belasting 198 Art. 75. ten gevolge hebben, terwijl bovendien, voor het geval de failliet zijne goederen niet verantwoordt of ze aan den boedel onttrekt, artikel 346 van het "Wetboek van Strafrecht op hem van toepassing zal zijn. Met de leden in de tweede plaats aan het woord acht de ondergeteekende het niet wenschelijk, het onvindbaar maken van goederen tot een strafbaar feit te maken, al was het reeds alleen hierom, dat het niet in het systeem van ons strafwetboek past aan die strafbaarheid terugwerkende kracht te verleenen, welke terugwerkende kracht andenzijds niet zou kunnen worden ontbeerd, wil men hèn treffen, die vóór het in werking treden der strafbepaling zich aan een dergelijke verduistering schuldig maakten. M. v. A. Wijzigingswet. 13. De vraag is gerezen, of in alle gevallen, waarin aanslagen in de oorlogswinstbelasting niet door het gebruik van de gewone executiemiddelen kunnen worden geïud, machtiging tot toepassing van den lijfsdwang moet worden gevraagd. Deze machtiging behoort alléén te worden gevraagd in die gevallen, waarin verhaal van het verschuldigde door executie van de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige niet mogelijk blijkt, terwijl de overtuiging is verkregen, dat de belastingschuldige onwillig is de belasting te betalen. Het ligt niet in de bedoeling om lijfsdwang toe te passen op diegenen, waarvan men overtuigd is, dat zij niets bezitten, zij het ook dat dit het gevolg is van buitensporige verteringen. Het verleenen van kwijtschelding van oorlogswinstbelasting wegens onvermogen, op den voet van V. 1905—18, behoort niet zonder machtiging van den Minister plaats te vinden. 14. Het ligt uiteraard niet in de bedoeling om lijfsdwang toe te passen op diegenen, waarvan men overtuigd is, dat zij niets bezitten, zij het dan ook dat dit het gevolg is van buitensporige verteringen. Lijfsdwang behoort toegepast te worden ten einde de belasting voldaan te krijgen en dat nu is in het onderstelde geval niet mogelijk. M. v. A. Wijzigingswet. 15. Een ingediend amendement, strekkende om de toepassing van den lijfsdwang afhankelijk te stellen van het verkregen verlof daartoe van den president der rechtbank, werd door de Tweede Kamer verworpen. , 16. Op een vraag naar de beteekenis van de uitdrukking „ontstentenis" werd door den Minister bij de beraadslaging in de Tweede Kamer geantwoord, dat hieronder is te verstaan het geval, dat er geen bestuurders zijn. Artt. 75—76. 199 17. De bepalingen, omtrent de tenuitvoerlegging van lijfsdwang, zijn in bet Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen in Boek II, Vijfde Titel, Tweede Afdeehng (artt. 599 e. v.) 18. Het aangehaalde art. 604 luidt: „Ingeval de schuldenaar zich tegen de wettigheid der gijzeling verzet en vordert, dat er eene onverwijlde uitspraak geschiede, zal hij dadelijk worden gebracht voor den voorzitter van de rechtbank van het arrondissement, in hetwelk de gijzeling geschied is, dewelke onverwijld en bij voorraad uitspraak zal doen. Het bevelschrift van den voorzitter moet op het procesverbaal van den deurwaarder worden gesteld, en terstond worden ten uitvoer gelegd". 19. Door de verwijzing naar art. 604 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de langer durende procedure bij verzet, die art. 15 der wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen van 22 Mei 1845, Stbl. No. 22 (V. 140), geeft en die den gegijzelde de gelegenheid zou geven door verhuizing naar het buitenland aan de betaling der oorlogswinstbelasting te ontkomen, uitgesloten. 20. Voor de invordering van rente en kosten, gelden derhalve dezelfde bepalingen als voor die' der belasting. Artikel 76. Bij ontbinding eener naamlooze vennootscbap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting (1—2). Is de vennootschap of vereeniging ontbonden vóór den dag waarop deze wet is afgekondigd, dan kunnen de vereffenaars, indien ook de verdeeling van het batig saldo reeds vóór dien dag heeft plaats gehad, hunne aansprakelijkheid doen overgaan op ben onder wie dat saldo is verdeeld. Zij doen daartoe aan den inspecteur schriftelijk opgaaf van naam en woonplaats van ieder die eene uitkeering heeft genoten, onder vermelding van het uitgekeerde bedrag en van hetgeen aan niet afgelost kapitaal in dat bedrag was begrepen. Indien de vereffenaars aannemelijk maken, dat eene uitkeering door bemiddeling van eene bankinstelling aan een onbekende is gedaan, zijn zij ook voor het aandeel in de belasting, dat op die uitkeering valt, van hunne aansprakelijkheid ontheven (3—7). 200 Art. .76. In het geval bedoeld bij het tweede lid, is ieder aan wien eene uitkeering is gedaan, aansprakelijk voor een aandeel in de belasting, evenredig aan het bedrag dat hij, anders dan als aflossing van kapitaal heeft genoten (8—10). 1. Is de vennootschap of vereeniging ontbonden op of na den dag van afkondiging dezer wet (1 Juli 1916), dan kan de aansprakelijkheid door de vereffenaars niet worden afgewenteld. Zij hebben zich alsdan bij de ontbinding voor deze aansprakelijkheid kunnen dekken, wat in het geval van het tweede lid, dus bij vroegere ontbinding, niet kon worden gevorderd. 2. Door den afgevaardigde Ankerman werd in de Tweede Kamer de vraag gesteld, hoe de Minister het, rechtmatig deel der oorlogswinst denkt te innen van de gelegenheidsmaatsehappij1]3S, die aandeelen aan toonder uitgaven, waarvan de bezitters niet zijn te vinden, terwijl er geen verhaal is op de directies, in den regel gevormd door non-valeurs en verschillende van die maatschappijtjes allang niet meer bestaan. Een bepaald antwoord op deze vraag hebben wij in de gewisselde stukken niet aangetroffen. Overigens had, naar het ons voorkomt, slechts kunnen zijn verwezen naar art. 76, dat geen onderscheid maakt tusschen groote en kleine of blijvende en tijdelijke maatschappijen. 3. Voor de ontheffing van aansprakelijkheid moeten de vereffenaars hun medewerking verleenen, in voege dat kunne worden vastgesteld, wien de Staat voor de betaling geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk kan stellen, tenzij uitkeering via een bankinstelling aan .onbekenden plaats had. Blijkt de opgaaf aan den inspecteur onjuist, dan moet de aansprakelijkheid der vereffenaars, hoewel dit in de wet niet uitdrukkelijk is gezegd, behouden blijven. Meer doeltreffend in dit opzicht is de redactie der laatste zinsnede van het tweede lid, waarin de voorwaarde van het aannemelijk maken der mededeeling is opgenomen, terwijl de eerste en de tweede zinsnede feitelijk slechts een bloote opgaaf eischen. Ingeval van onjuiste opgaaf, zou de inspecteur nadere inlichtingen kunnen verzoeken en worden ook deze opzettelijk onjuist gegeven, dan zou wellicht de straf van art. 82 toepassing kunnen vinden, hoezeer deze, naar het ons toeschijnt, meer in het bijzonder is gericht tegen onjuiste inlichtingen, die de aanslagsregeling of de behandeling van bezwaarschriften betreffen. 4. Het kan zijn, dat in de uitkeering, buiten aflossing van kapitaal, tevens een deel is begrepen, dat niet belastbaar is volgens deze wet. Art. 76. 201 Ook dit deel telt intusschen mede voor de berekening van het evenredig deel der belasting volgens het derde lid. 5. Het overgaan der aansprakelijkheid kan tot gevolg hebberi dat de belasting of het desbetreffende gedeelte oninbaar is; men denke b. V. aan het geval, dat de uitkeeringen aan buitenlanders hebben plaats gehad, op wie geen verhaal mogelijk blijkt. Dergelijke oninbaarheid doet echter niet te kort aan de ontheffing van aansprakelijkheid voor de vereffenaars. 6. Indien, nadat de liquidateurs eener ontbonden naamlooze vennootschap de bij art. 76 bedoelde opgaaf hebben ingeleverd, blijkt, dat een der daarin vermelde personen de aan hem gedane uitkeering ten behoeve van een ander heeft ontvangen, kan niet gezegd worden, dat die uitkeering aan een onbekende is gedaan. De persoon, die de uitkeering heeft genoten, is ook in dit geval aansprakelijk voor een evenredig aandeel in de oorlogswinstbelasting. M. 8 Oct. 1917, No. 61 (B. 1825). 7. Art. 76, al. 2, kan toepassing vinden, indien er bij de verdeeling van het batig saldo eener geliquideerde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, nog niet is afgerekend ten aanzien van eene vordering van twijfelachtige waarde. M. 26 Juni 1917, No. 91 (B. 1754). 8. De personen, die krachtens art. 76, 2e en 3e lid, voor de door eene ontbonden vennootschap of vereeniging verschuldigde belasting worden aangesproken, kunnen geen bezwaren tegen den aanslag inbrengen. Wel kunnen zij, indien zij meenen ten onrechte aansprakelijk te zijn gesteld, verzet doen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Personen, in de door de vereffenaars verstrekte opgaaf genoemd, kunnen, als zij niet behooren tot hen, onder wie het batig saldo is verdeeld, omdat zij het aan aandeelhouders toer komende slechts als tusschenpersoon ontvingen, met grónd verzet doen. Tegen hen behoort dus geen dwangbevel te worden uitgevaardigd. Staat eenmaal vast, dat de door de vereffenaars verstrekte opgaaf niet inhoudt naam en woonplaats van ieder die eene uitkeering (voor zich zeiven) heeft genoten, dan zal tegen de vereffenaars vervolging moeten worden ingesteld, omdat hunne aansprakelijkheid is blijven bestaan. Verg. B.l 697. 9. Voor de invordering van de genieters der uitkeeringen, op den voet van het derde lid, gelden de bepalingen der artt. 74 en 75. 202 Artt. 76—77. 10. In het geval van invordering van derden, als bedoeld in art. 76, 2e en 3e lid, beginnen te termijnen, genoemd in art. 75, te loopen met de dagteekening van het oorspronkelijk aanslagbiljet; van rentebetaling kan alleen dan sprake zijn, indien uitstel van betaling is verleend. Is geen uitstel verleend, dan behoort dadelijk na het verstrijken van den vervaldag met de vervolging te worden aangevangen en zal deze binnen zoo kort mogelijken termijn moeten afloopen. Wat betreft het instellen van vervolging tegen personen, die aansprakelijk zijn voor de belasting eener ontbonden naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, kan worden medegedeeld, dat aan die personen geen waarschuwing en aanmaning behoeft te worden uitgereikt, doch dat tegen hen dadelijk na den vervaldag een dwangbevel kan worden opgemaakt. Vóóraf behooren die personen echter door den ontvanger zoo tijdig mogelijk met het bedrag van hun aandeel en de vervaldagen schriftelijk in kennis te worden gesteld. Het dwangbevel kan dan als volgt luiden: ,,De Ontvanger der directe belastingen te ; „Gezien het op , 191 vastgestelde kohier der „oorlogswinstbelasting van de gemeente , op welk „kohier de (thans , ontbonden) naamlooze vennootschap X, te ,,Y, aangeslagen is als volgt: „Bedrag van den aanslag (art ) j ^ Totaal ƒ ; i „Overwegende, dat volgens art. 76 der Wet op de Oorlogs„winstbelasting 1916 A te B aansprakelijk is voor een aandeel in de belasting ten bedrage „van /...'}'. , waarvan is verschenen / , „terwijl door hem is betaald - , „Blijft schuldig / , ' .> „Gezien art. 14 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad No. 22); „Verleent tegen gemelden A. enz '...." Artikel 77. Voor den aanslag tot navordering van belasting, die na overlijden van den belastingpbcbtige wordt vastgesteld, en voor de verbooging van dien aanslag ingevolge artikel 63, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot bet beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met bet bedrag van betgeen bem gelegateerd is (1—2). Artt. 77—78. 203 1. Dit artikel komt overeen met art. 115 W. L 2. De aanslag behoeft derhalve niet te worden voldaan, voor zoover deze het totaal, dat den erfgenaam uit de nalatenschap is aangekomen, overtreft. Overigens wordt het door ieder erfgenaam verschuldigde deel van den aanslag, ingevolge art. 1146 B. W., bepaald in evenredigheid tot hetgeen hij uit de nalatenschap ontvangt. Artikel 78. De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd (1). Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens artikel 48, wordt vrijstelling verleend van bet aanteekenrecbt, bedoeld bij artikel 11 dej; wet van 15 April 1891 (Staatsblad n°. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld bij artikel 12 dier wet (2). 1. Tengevolge van art. 103 der Registratièwet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917 zijn het eerste lid van art. 116, der wet op de inkomstenbelasting 1914, het eerste lid van art. 78. der wet op de oorlogswinstbelasting 1916 en art. 16 der wet tot regeling der verdedigingsbelasting II, afgeschaft. Intusschen zijn ingevolge eerstgenoemde wetten en het Koninklijk besluit van 31 Augustus 1917 (Staatsblad No 564, Verzameling No. 864) de stukken betreffende de toepassing der wet op de inkomstenbelasting, der wet op de oorlogswinstbelasting en der wet tot regeling der verdedigingsbelasting II en de daaruit voortvloeiende stukken öf niet aan zegelrecht onderworpen öf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie, met uitzondering van de verzoeken om uitstel van betaling van oorlogswinstbelasting, gedaan ingevolge art. 75 der wet op de Oorlogswinstbelasting en de daarop de nemen gunstige beschikkingen, die aan zegelrecht onderworpen zijn. V. 876, VII. 2. Waar de inhoud geen reëele waarde heeft, is, tegenover de vrijstelling van aanteekenrecht, de aanspraak op schadeloosstelling bij verlies vervallen. 204 Art. 79. HOOFDSTUK VIII. Strafrechtelijke bepalingen (1—2). Artikel 79. Hij die eene aangifte, als bedoeld bij hoofdstuk II, voor zich zeiven of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (3—9). 1. De strafrecbtelijke bepalingen van bet ontwerp komen overeen met die van de "Wet op de Inkomstenbelasting 1914, behoudens de in § 6 (a) reeds genoemde uitzonderingen. M. v. T. ad artt,r79—90. (a) Zie de Inleiding. 2. Waar door het hooge tarief, dat eene belasting als de onderhavige uit den aard der zaak heeft, de verleiding grooter is dan gewoonlijk, daar is tegenover zwakke karakters de bedreiging van gestrenge straffen noodzakelijk. Medelijden met hen die, in een tijdperk waarin de groote menigte lijdt onder den druk der tijden en onder hooge belastingen, groote bijzondere voordeelen genoten hebbende, niettemin opzettelijk trachten om aan den Staat te onthouden datgene waarop hij recht heeft, schijnt den ondergeteekende geheel misplaatst. M. v. A. 1 K. 3. Kan geen nadeel voor het Rijk ontstaan, dan is geen straf beloopen. 4. Het bier genoemde feit is luidens art. 87 als misdrijf aan te merken. 5. Volgens het overeenkomstige art. 117 W.I., blijftde straf op onjuiste of onvolledigé'aangifte voor de inkomstenbelasting buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwittigd, uit eigen beweging alsnog een juiste en volledige aangifte doet, mits: hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever niet overeenkomstig art. 70 W. I. tot het geven van nadere inhchtingen of tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden is uitgönoodigd; hetzij,de aanslag te laag is vastgesteld. Hoewel voor de O. W. B. een dergelijke beperking van de Artt. 79—81. 205 strafbaarheid niet in de wet is opgenomen, zal, naar te verwachten is, ook hiervoor geen strafvervolging worden uitgelokt, indien de belastingplichtige zich uit eigen beweging aanmeldt tot verbetering eener reeds ingeleverde aangifte en in een der gevallen verkeert, die in art. 117 W. L zijn omschreven. 6. Het minimum der gevangenisstraf is volgens het W. v. S. één dag. 7. Voorwaardelijke veroordeeling, waarbij de straf vervalt, indien de veroordeelde zich binnen een door den rechter gestelden proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt, of een bijzondere, voorwaarde naleeft, kan voor geldboeten in zake Rijksbelastingen en vervangende hechtenis niet voorkomen. Voor gevangenisstraf en principale hechtenis kan zij wel worden toegepast, daar hiervoor geen uitzondering is gemaakt (art. 14a W. v. S.). 8. De belasting, die tengevolge van de onjuiste of onvolledige aangifte te min mocht zijn geheven, wordt in ieder geval nagevorderd. Zie art. 90. Deze naheffing is mitsdien administratief te regelen en blijft buiten de strafactie. 9. Zie. voor de gevolgen van het geheel nalaten van het doen van aangifte, de artt. 36, 37 en 84 der wet. Artikel 80. Hij die in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 53 en 60, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemacbtigde, opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 118 W. I. 2. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden luidens art. 87 beschouwd als misdrijven. Artikel 81. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft (1—4): 1°. hij die aan den inspecteur, de commissie van aanslag of den raad van beroep, opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 206 Artt. 81—82. 2°, ' hij die, nadat hem door den inspecteur of den raad van beroep is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of andere bescheiden te verleenen, is aanvaard, aan dien ambtenaar of raad, of aan den door den directeur der directe belastingen of door den raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt. 1. Dit artikel komt vrijwel overeen met art. 119, le en 2e, W. I. 2. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden luidens art. 87 beschouwd al^, misdrijven. ' 3. Mocht het zich voordoen, dat de in dit artikel neergelegde strafbepalingen ingrijpen in art. 225 W. v. S., (a), dan zal de rechter art. 55 (b) van djajhwetboek ,dat met het oog op dergelijken samenloop van sfrafbare feiten is geschreven, hebben toe te passen. a3t( (a) Dit artikel handelt over valschheid in geschrift. (b) Art. 55 W. v. S. luidt: Valt een feit in meer dan ééne strafbepaling, dan wordt slechts ééne dier strafbepalingen toegepast, bij verschil die, waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Indien voor een feit,datineenealgemeenestrafbepalingvalt, eene bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking. 4. Het geschrift, waarbij eene aangifte voor de inkomstenbelasting op uitnoodiging van den inspecteur nader wordt toegelicht, wordt niet overgelegd als bewijsstuk (B. 1458). Een bewijsstuk, als bedoeld bij art. 119, sub. le, W. I. behoeft niet juist een onderteekend stuk te zijn. M. 6 Dec. 1916, No. 90 (B. 1527). Hoezeer deze beslissingen betrekking hebben op de inkomstenbelasting, komen zij, met het oog op eene analoge toepassing voor de oorlogswiri^ttöelasting, van belang voor. Artikel 82. Hij die, door den inspecteur, de commissie van aanslag of den raad van beroep om inlichtingen gevraagd, opzettelijk onjuiste inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste duizend gulden (1—2). Artt. 82—84. 207 1. Luidens art. 87 zijn de feiten, strafbaar volgens art. 82, te beschouwen als misdrijven. 2. Onder dit artikel kunnen niet alleen de belastingplichtigen zelf, maar ook de personen, bedoeld in art. 66, vallen. Artikel 83. Hij die opzettelijk de bij artikel 67 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden (1—2).- Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van Jben hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. G eene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden (3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 120 W. I. 2. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden luidens art. 87 beschouwd als misdrijven. 3. Door de laatste alinea zijn de in dit artikel bedoelde feiten gebracht tot de z. g. klachtdelicten, waarop artt. 64—67 W. v. S. nopens indiening en intrekking der klacht van toepassing zijn. Artikel 84. Hij die niet voldoet aan zijne verplichting ingevolge artikel 36, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één maand (1—2). Indien die verplichting rustte op eene naamlooze vennootschap of eene andere vereeniging van personen of op eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de bestuurders (3—4). Het recht tot strafvordering ingevolge dit artikel verjaart door verloop van een jaar, te rekenen van den dag dat de aanslag onherroepelijk vaststaat (5). 1. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, zijn luidens art. 87 als overtredingen te beschouwen. 208 Artt. 84—86. 2. Alternatieve bepaling van becbtenis en geldboete schijnt onnoodig, aangezien in die enkele gevallen, waarin de mededeeling van art. 36 te goeder trouw achterwege bleef, de overtreder krachtens art. 89 'tot transactie kan Worden toegelaten. M. v. A. ad art. 84. 3. In de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, wordt geene straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. Art. 51 W. v. S. 4. Waar in art. 121, 2« lid, is voorgeschreven, dat de strafvervolging wordt ingesteld en de straf wordt uitgesproken tegen de leden van het bestuur, beteekent dit, dat alle leden als dader van het feit worden aansprakelijk gesteld. De straf kan van ieder gevorderd worden, als ware hij alleen de dader. Wil een bestuurder straffeloos blijven, dan moet hij doen blijken, dat hij persoonlijk niet schuldig is (art. 51 W. v. S.). Blijkt echter reeds van te voren, dat een bestuurder geen schuld heeft, dan behoeft diens naam niet in het proces-verbaal te worden opgenomen. M. 1 Sept. 1916, No. 7 (B. 1738). Hoewel vorenstaande uitlegging betrekking heeft op de inkomstenbelasting, is zij bij analogie voor de O. W. B. van belang te achten. 5. Deze bepaling vormt een afwijking van art. 70 W. v. S. en geeft een vaststaanden datum, waarna de verjaringstermijn ingaat. Artikel 85. Hij 'die niet volledig voldoet aan zijne verplichting ingevolge artikel 66, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden (1—2). 1. Het feit, strafbaar volgens dit artikel, is luidens art. 87 als overtreding te beschouwen. 2. Worden opzettelijk onjuiste inlichtingen, naar aanleiding van een desbetreffende aanvraag, verstrekt, dan valt het delict onder art. 82. Artikel 86. Overtreding der krachtens artikel 68 bij algemeenen Artt. 86—88. 209 maatregel van bestuur vastgestelde bepaüngen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 123 W. I. 2. Het feit, strafbaar volgens dit artikel, is luidens art. 87 als overtreding te beschouwen. Artikel 87. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve de feiten strafbaar volgens de artikelen 84, 85 en 86, die als overtredingen worden beschouwd (1). 1. Tusschen misdrijven en overtredingen bestaan in hoofdzaak de volgende verschillen. Misdrijven zijn in het algemeen van meer ernstigen aard; de verjaringstermijnen voor het recht tot strafvordering en tot tenuitvoerlegging der straf zijn 6 en 8 jaar, die voor overtredingen 1 en 2 jaar. Poging en medeplichtigheid zijn slechts voor misdrijven strafbaar. Opzet wordt alleen voor misdrijven onderzocht en is voor de meeste zelfs voorwaarde voor de strafbaarheid (verg. artt. 79—82 en 83, al. 1); een voorbeeld, waarin de bloote schuld straf medebrengt, geeft art. 83, al. 2. Hooger beroep is voor misdrijven toegelaten; voor overtredingen slechts in zake vonnissen tegen personen, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. Cassatie is voor beide soorten van delicten mogelijk. Het verschil, betreffende den competenten rechter in eerste instantie, dat voor het gemeene recht bestaat, is voor de belastingfeiten van geen belang, daar deze alle tot de rechtsmacht der arrondissementsrechtbanken zijn gebracht. Verg. artt. 45, 46, 48, 52, 70 en 76 W. v. S., alsmede art. 56 der Wet op de rechterlijke organisatie, gewijzigd bij wet van 12 Febr. 1901 (Stbl. No. 63). Artikel 88. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij artikel 8, onder 1° tot en met 4° en 6°, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen (1). Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat 14 210 Artt. 88—89. bij overtreding van artikel 84, 85 of 86, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld (2—3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 125 W. L 2. Beteekening is niet voorgeschreven; uitreiking van een afschrift zonder meer is voldoende. 3. De inzending der verbalen geschiedt aan den directeur, zoowel voor overtreding als voor misdrijven. In het laatste geval zorgt de directeur voor toezending aan den Officier van Justitie en maakt van bet resultaat der strafvervolging melding in den maandelijkscben staat-van afgedane contentieuze zaken. Artikel 89. De feiten strafbaar volgens de artikelen 84, 85 en 86, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij artikel 141, onder 2° van bet Wetboek van Strafvordering (1—2). Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting beeft bestaan, kan bij, zoolang bij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten (3—4). 1. Dit artikel komt overeen met art. 126 W. I. 2. Volgens deze bepalingen worden de overtredingen ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding, beteekend vanwege een anderen ambtenaar dan den Officier van Justitie, n. 1. door den Rijksadvocaat. De Officier, van wien in het algemeen de dagvaarding in strafzaken uitgaat, ageert ook voor de misdrijven dezer wet, dus wegens/de feiten, bedoeld in artt. 79—83. 3. Voor het sluiten van transacties zijn voorschriften gegeven bij M. 23 Sept. 1907, No. 55 (V. 1907—130). 4. Door transactie wordt de gelegenheid tot navordering niet ontnomen, behoudens inachtneming van den termijn, in art. 54 gesteld. De opheffing van dien termijn in art. 90 geldt n.1. niet voor het geval van transactie. Artt. 90—91. 211 Artikel 90. Wanneer eene veroordeeling krachtens artikel 79 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan, wordt de aan het Rijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij artikel 54 bepaalden termijn,, nagevorderd. Artikel 56 is hierbij niet van toepassing (1—3). Tegen den aanslag kan niét worden opgekomen^ Gebleken abuizen in de berekening worden door den directeur ambtshalve hersteld. 1. Dit artikel komt overeen met art. 127 W. I. 2. Uit de aanhaling der artt. 54 en 56 volgt, dat de navordering overigens geschiedt op den voet van Hoofdstuk V, behoudens gemis van het gewone reclame-recht. Ook de verhooging van art. 57 is mitsdien van toepassing. Ware Hoofdstuk V niet van kracht, dan had de terzijdestelling van eenige bepalingen uit dat hoofdstuk — n. 1. art. 56, art. 54 voor zoover den termijn betreft — geen zin. De artt. 59 en 60, over reclame handelende, zijn overigens buiten werking door de afzonderlijke regeling van art. 90, al. 2. Dat art. 37 is uitgeschakeld, zqoals in „Beschouwingen en inhchtingen over de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting 1916" door H. J. Vooren (Uitgave C. N. Teulings, i 's-Bosch, 1916) op blz. 43 wordt .opgemerkt, is buiten twijfel; doch de verdubbeling steunt hier niet op art. 37, doch op art. 57, al. 1. 3. Art. 127 W. I. verbiedt niet, dat, hangende eene strafvervolging, wegens onjuiste aangifte navordering plaats vindt. M. 4 Sept. 1917, No. 114 (B. 1774). Met het oog op de analoge bepaling van art. 90 O. W. B. wordt deze beslissing vermeld. HOOFDSTUK IX. Overgangs- en slotbepalingen. Artikel 91. Heeft een belastingplichtige eenige vermeerdering van 212 Art. 91. inkomen of winst in de aangifte voor de oorlogswinstbelasting opgegeven, terwijl uit de aangiften, als bedoeld bij boofdstuk VIII van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die vermeerdering niet blijkt, dan wordt wegens dit feit geen strafvervolging ingesteld en in geval van navordering geen verbooging volgens artikel 85 dier wet toegepast (1—12). 1. Volgens deze bepaling zal geen strafvervolging worden ingesteld^ en ingeval van navordering geen verbooging worden toegepast volgens de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, indien uit de aangifte voor deze belasting mocbt blijken, dat er ontduiking beeft plaats gebad bij de aangifte voor en den aanslag in de inkomstenbelasting. Anders tocb zou vrees voor straf en verbooging, op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting' 1914, den belastingplicbtige, die bij den aanslag in de inkomstenbelasting den fiscus te kort deed, er licht toe brengen ten aanzien van deze belasting op dien verkeerden weg voort te gaan. Zulks wordt door dit artikel voorkomen. M. v. T. ad art.91. 2. De tegemoetkomende bepaling geldt zoolang de oorlpgswinstbelasting wordt geheven, dus niet alleen voor het eerste jaar. 3. Sommige leden, die zich vereenigden met het uitsluiten van eene strafvervolging, zoo bij juiste aangifte voor de oorlogswinstbelasting onjuistheid van opgave voor de inkomstenbelasting aan het licht kornt, wenschten te zien bepaald, dat ten aanzien van laatstbedoelde belasting voor zoodanig geval ook geen navordering zou geschieden. Zij verwezen naar het ten deze in Duitschland gegeven voorbeeld, dat gunstige resultaten scheen te hebben. V. V. ad art. 91. De ondergeteekende meent, dat door het achterwege laten van strafvervolging en verhooging aan degenen, die bij deze gelegenheid eene schoone lei willen maken, daartoe eene voldoende gelegenheid geboden wordt. Er is geen reden om het generaal pardon niet te doen strekken ten bate van hen, die wel aangifte hebben gedaan voor de oorlogswinstbelasting, doch daarin niet zijn betrokken. Het artikel is in dien zin gewijzigd. M. if. A. ad art. 91. 4. De navordering voor inkomstenbelasting kan slechts betreffen het verschil in belasting. Deze regeling wijkt af van die, gegeven in art. 25 der wet van 18 Aug. 1916, Stbl. No. 411, tot heffing van verdedigingsbelasting I, alwaar is bepaald, dat — wanneer een aangifte, volgens die wet ingediend, of door of vanwege den aangever vrijwillig Art. 91. 213 verstrekte inlichting, een grooter vermogen aanwijst dan voor den aanslag in de vermogensbelasting in aanmerking is genomen — op grond van dit verschil geen navordering van vermogensbelasting of van inkómstenbelasting zal kunnen plaats hebben. In dit geval is derhalve niet alleen de verhooging, doch ook de navordering van het verschil in belasting uitgesloten. Voorts valt op te merken, dat door een aangifte voor de oorlogswinstbelasting het navorderingsrecht in zake vermogensbelasting onverkort blijft, aangezien art. 91 alleen van inkomstenbelasting spreekt. " . 5. Art. 91 doet de bevoegdheid tot strafvervolging wegens onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting alleen dan vervallen, wanneer de onjuistheid dier aangifte door de aangifte voor de oorlogswiustbelasting aan het licht komt. H. R. 5 Nov. 1917 (B. 1782). 6. Het geval, bedoeld in art. 91, doet zich niet voor, wanneer, na het nemen van een requisitoir tot het inwinnen van voorloopige informaties door het Openbaar Ministerie, een aangifte voor de oorlogswinstbelasting, hooger dan die voor de inkomstenbelasting, onderteekend met den naam van beklaagde ten kantore van den ontvanger der directe belastingen is ingekomen. Arr. Rechtb. Assen, 12 Febr. 1917 (W. 2337). 7. Iemand diende omstreeks 29 Mei 1916 een te lage aangifte voor de inkomstenbelasting 1916/17 in. Zijn aangifte voor de oorlogswinstbelasting, mede loopende over het jaar 1915, werd ingeleverd 15 Nov. 1916 en vermeldde het juiste bedrag van zijn zuiver inkomen. Aangezien zijn aanslag in de inkomstenbelasting 1916/17 op 15 Nov. 1916 nog niet onherroepelijk was vastgesteld, sprak de Arr. Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 21 Mei 1917 deze persoon vrij van de ten laste gelegde onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting, zulks op grond van art. 91 Wet 0. W. B.; daarbij overwegende, dat deze bepaling niet wordt ter zijde gesteld doör de omstandigheid, dat vóór het inleveren der aangifte 0. W. B. bij de belastmg-adnrinistratie reeds argwaan bestond met betrekking tot de aangifte voor de inkomstenbelasting. (Zie W. 2354). 8. Het komt meermalen voor, dat door een belastingschuldige na eene vrijwillige verhoogingsaangifte voor de inkomstenbelasting, aangifte voor de oorlogswinstbelasting wordt gedaan, waaruit de oorspronkelijk te lage aangifte voor de inkomstenbelasting mede blijkt. De vraag rijst, of in dit geval bij de navordering van inkom- 214 Art. 91. stenbelasting tevens verhooging naar art. 85 der wet moet worden toegepast. Ter zake valt op te merken, dat uit de bewoordingen van artikel 91 der wet op de oorlogswinstbelasting moet worden afgeleid, dat slechts indien uit de aangifte voor die belasting eenige vermeerdering van inkomen of winst blijkt, die niet op de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting was vermeld, het in evengenoemd artikel vermelde gevolg zal intreden. Indien dan ook eerst verbeterde aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting worden ingeleverd en daarna aangifte voor de oorlogswinstbelasting wordt gedaan, kan voormeld artikel 91 geeh toepassing vinden en zal dus in geval van navordering de verhooging volgens artikel 85 der wet op de inkomstenbelasting moeten worden toegepast. Het is echter wenschelijk, dat in de hierbedoelde gevallen die verhooging wordt kwijtgescholden, waartoe alsdan een voorstel behoort te worden gedaan. 9. Indien vaststaat, dat eene navordering heeft plaats gehad naar aanleiding van een gesprek van den inspecteur met reclamant's gemachtigde en een daarop gevolgde schriftelijke inlichting, is noch art. 25 der wet op de verdedigingsbelasting I noch art. 91 der wet op de oorlogswinstbelasting van toepassing. H. R. 6 Dec. 1917 (B, 1887). 9 A. De personen, die naar aanleiding van art. 76, 2e en 3e lid, aansprakelijk worden gesteld, kunnen hunne bezwaren daartegen niet anders doen gelden dan door verzet tegen het dwangbevel. Indien sommige der door de .vereffenaars als aansprakelijk aangewezen personen slechts als tusschenpersoon voor den rechthebbende op de uitkeering zijn opgetreden, blijft de aansprakelijkheid der vereffenaars in stand. M. 18 April 1917, No. 64 (B. 1697). 10. Met de woorden „vermeerdering van inkomen of winst" is niet bedoeld „vermeerdering van het voor de inkomstenbelasting opgegeven bedrag", doch het verschil tusschen het inkomen over een oorlogsjaar en.dat over de vergelijkingsjaren; anders zouden toch de woorden „terwijl uit de aangiften, als bedoeld bij hoofdstuk VIII van de wet op de Inkomstenbelasting 1914, die vermeerdering niet blijkt", overbodig zijn. Waar echter de redactie van art. 91 nog een verandering heeft ondergaan, juist opdat er niet alleen diegenen onder zouden vallen, die in de oorlogswinstbelasting werden aangeslagen, behoort art. 91 niettemin mede toepassing te vinden, indien het over een belastingjaar der oorlogswinstbelasting aangegeven inkomen lager is dan het inkomen, dat nader voor het vergelijkingsjaar is aangegeven. Artt. 91—92. 215 Iemand, die voor een belastingjaar der oorlogswinstbelasting zijn inkomen beeft opgegeven tot een booger bedrag, dan hij indertijd voor de inkomstenbelasting heeft gedaan, maar buiten aanslag in de oorlogswinstbelasting is gebleven, omdat het inkomen over het vergelijkingsjaar hooger was, kan dus met vrucht een beroep op art. 91 doen. M. 14 Januari 1918, No. 114 (B. 1970). 11. Hoewel blijkens de uitdrukking „vermeerdering van winst", art. 91 ook voor naamlooze vennootschappen, enz., geschreven is, is toch de vraag gerezen, of deze rechtspersonen zich wel op het generaal pardon kunnen beroepen, omdat, waar voor de oorlogswinstbelasting de meerwinst, voor de inkomstenbelasting het bedrag der uitdeeling moet worden aangegeven, de te lage aangifte voor laatstgenoemde belasting niet door die voor eerstgenoemde belasting kan aan het licht komen. Bij M. 7 Febr. 1918, No. 65 (B. 1972), is ter zake te kennen gegeven, dat art. 91, naar de kennelijke bedoeling van dit artikel, mede in een geval als het onderwerpelijke toepassing behoort te vinden. Wij maken van deze wetsinterpretatie melding, hoezeer de belastingheffing van naamlooze vennootschappen, enz. inmiddels nader is geregeld bij de wet op de Dividend- en Tantièmebelasting, zonder dat art. 91 daarmede in overeenstemming is gebracht. 12. Hoewel art. 25 der wet tot heffing van verdedigingsbelasting I, eene uitdrukkelijke bepaling als art. 91 niet bevat, ligt het ook in het aldaar genoemde geval in de bedoeling, geen strafvervolging wegens onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting te doen uitlokken (M. 2 Nov. 1916, No. 65). Artikel 92. (1-21). Bedraagt het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, minder dan bet bij artikel 7, eerste lid, bedoelde gemiddelde, of, voor belastingplichtigen vallende onder artikel 7, tweede lid, minder dan het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dan wordt, indien en voor zoover blijkt dat die vermindering een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand, • a. aan hem die reeds over de beide voorafgaande jaren of een dier beide jaren krachtens deze wet is aangeslagen 216 Art. 92. geweest, terugbetaald de som welke bij minder aan belasting zou bebben betaald, indien de genoemde vermindering van inkomen of winst een verlies ware geweest over die jaren, te beginnen met bet laatste jaar waarover bij wegens vermeerdering van inkomen of winst is aangeslagen geweest; b. ten aanzien van bem die niet valt onder letter a, of voor wien na toepassing van bet daar bepaalde nog vermindering van inkomen of winst door vermeerdering in vorige jaren ongedekt blijft, de genoemde vermindering van inkomen óf winst, in bet laatste geval voor zoover zij ongedekt is, als een verlies bescbouwd over volgende jaren, te beginnen bij bet eerstkomende jaar. Dit artikel wordt slecbts toegepast, indien de vermindering ten minste / 1.000 bedraagt. 1. Volgens deze artikelen (a) zal het mogelijk zijn vermeerdering van inkomen of winst over het eene jaar te compenseeren met vermindering van inkomen of winst over het andere jaar, beide voorzoover zij gevolg zijn van den oorlogstoestand. Is reeds wegens behaalde oorlogswinsten belasting betaald, dan zal daarvan zooveel worden teruggegeven als met het oog op de latere vermindering van inkomen of winst te veel is betaald. Die terugbetaling is echter beperkt tot de belasting, die in de twee voorafgaande jaren betaald werd. Zulk een beperking is noodig, daar anders de Regeering zeer lang in onzekerheid zou verkeeren, in hoeverre zij de reeds ontvangen belastinggelden als een definitieve ontvangst mag beschouwen. Ook wordt bij den belastingplichtige het gevoel van een billijkbeidsaanspraak op terugbetaling na verloop van tijd minder, terwijl voor de schatkist de terugbetaling, hoe langer de oorlog duurt, des te bezwarender wordt. Is daarentegen nog geen oorlogswinstbelasting betaald, of wordt de genoemde vermindering door de vermeerdering,. waarvoor belasting betaald werd, niet geheel gecompenseerd, dan zal die vermindering of het na compensatie overblijvende deel als verlies voor volgende jaren gelden. De compensatie blijft dus beperkt tot verminderingen van het inkomen of de winst, voor zoover zij met den oorlogstoestand verband, houden. Vermogens- en kapitaalverhezen, ook al zijn zij als bedrijfsverliezen te beschouwen, komen voor compensatie natuurlijk geenszins in aanmerking. M. v. T. ad artt. 92 en 93. Zie ook aant. 2. (a) Hier zijn bedoeld de artt. 92 en 93. Art. 92. 217 Vermindering van inkomen of winst. 2. Voorts achtten sommigen de laatste alinea op bladz. 12 der Memorie van Toelichting (a) niet geheel duidelijk. „Vermogens- of kapitaalverhezen, ook al zijn zij als bedrijfsverliezen te beschouwen, komen voor compensatie natuurlijk geenszins in aanmerking". Men vroeg of dit aldus moet worden verstaan, dat bijv. met het verlies van een niet of niet voldoende verzekerd schip, met vermindering van de waarde van voorraden, geen rekening zal mogen worden gehouden. Nadere opheldering kwam zeer gewenscht voor. V. V. ad art. 92. De door sommige leden gewraakte zinsnede, voorkomende op bladz. 12 der Memorie van Toelichting is inderdaad onjuist. Alle verliezen in het bedrijf geleden, dus ook die welke een gevolg zijn van verhes van een niet of niet-voldoende verzekerd schip of van waarde-vennindering van voorraden, kunnen tot compensatie met winst over andere jaren aanleiding geven. Daarentegen komt het verlies dat een rentenier door koersdaling zijner effecten lijdt, niet in aanmerking. M. v. A. ad art. 92. (a) Zie het tweede lid der vorige aant. 3. Om te voorkomen dat op dit artikel, welks toepassing voor de administratie geen geringe moeilijkheden met zich zal brengen, bij elke vermindering van inkomen of winst, hoe gering die ook zij, een beroep zal worden gedaan, is de toepassing tot verminderingen van ten minste f 1.000 beperkt. M.v. T. ad artt. 92 en 93. 4. Uit den aanhef van art. 92 volgt, dat voor de berekening van oorlogsverhes dezelfde regels gelden als voor die van oorlogswinst. Verhes, als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, uit speculatie in goederen wordt b-. v. in aanmerking genomen; uit speculatie in fondsen daarentegen alleen voor zoover betrekkelijk tot het bedrijf (verg. art. 10, 2e). 5. Geen compensatie van winst en verhes is toegelaten, indien in de jaren 1911-1913 met verlies is gewerkt, terwijl later oorlogswinst is gemaakt. Hoewel het artikel ter zake duidelijk is, wordt hierop ten overvloede de aandacht gevestigd. 6. Indien het vergelijkingscijfer over 1911—1913, resp. over 1913 alleen, b. v. / 5.000 is en het zuiver inkomen over 1915 een oorlogswinst van / 7.000 aanwijst, zal, bij een zuiver inkomen over 1916 van / 2.000 (oorlogsverhes) restitutie of verrekening voor / 5.000—/ 2.000, dus naar / 3.000 moeten plaats hebben. 218 Art. 92. Een negatief saldo moet, naar onze meening, voor de toepassing van art. 92 eveneens in aanmerking komen. Ware in het bovengenoemde voorbeeld over 1916 een verhes geleden van /1.000, dan zou het verschil met het vergelijkingscijfer / 6.000 beloopen en naar dit volle bedrag gerestitueerd of verrekend moeten worden. 7. Vermeerdering van verlies heeft voor de toepassing van art. 92 hetzelfde gevolg als vermindering van winst. Bedraagt bijv. het gemiddeld verlies over de jaren 1911—1913 /10.000, de winst over de jaren 1914 en 1915 respectievelijk /15.000 en / 5.000, terwijl over 1916 een verlies is geleden van / 22.000, dan komt, aannemende dat winst en verhes als een gevolg van den oorlogstoestand zijn aan te merken, voor de toepassing van art. 92 als oorlogsverhes in aanmerking een bedrag van / 22.000—/10.000 = ƒ 12.000. Opvoering van het vergelijkingsgemiddelde tot nul, zooals voor de bepaling van de belastbare vermeerdering geschiedt (zie aant. 20 op art. 7), vindt voor de bepaling van de vermindering volgens art. 92 geen steun in de wet. 8. Er is medegedeeld, dat er waarschijnlijk inspecteurs zijn, die art. 92 onjuist toepassen. Die "onjuiste toepassing zou het volgende geval betreffen: Gesteld iemands inkomen bedroeg over de jaren 1911, 1912, 1913 gemiddeld / 7.500 over het jaar 1914 - 7.200 over het jaar 1915 , "•. -9.500 Gesteld verder, dat die persoon over het jaar 1914 ten gevolge van den oorlogstoestand in zijn zaak /1.700 minder verdiende dan het gemiddelde van zjjne verdiensten in de jaren 1911,1912 en 1913, terwijl zijn inkomen in het jaar 1914 uit oorzaken die met de oorlogstoestand niet in verband stonden, met /1.400 toenam, dan schijnt te worden aangenomen, dat over 1914 een oorlogsverhes van /1.700 wordt geleden, hetwelk op de vermeerdering van 'inkomen over 1915 in mindering mag worden gebracht. Deze opvatting is onjuist. Waar in art. 92 van zuiver inkomen of zuivere winst wordt gesproken, wordt bedoeld het zuivere inkomen of de zuivere winst, zooals deze berekend zijn volgens de artt. 10 en volgende der wet, bij welke berekening in aanmerking komen alle bronnen van inkomen, bedoeld in art. 4 der wet op de inkomstenbelasting. In het bovengestelde geval is er dus over 1914 een vermindering yan inkomen van / 300 en een vermindering tot dat bedrag mag ingevolge art. 92, laatste lid, niet van de vermeerdering over 1915 worden.afgetrokken. M. 8 Dec. 1917, No. 69 (B. 1889). Natuurlijke Personen. Art. 92. 219 9. In overeenstemming met de resolutie in de vorige aant. vermeld, werd bij Arrest H. R. dd. 27 Mei 1918 beslist, dat voor de toepassing van art. 92 der wet met alle bronnen van inkomen rekening behoort te woeden gehouden, en niet alleen met die, waarvan de opbrengst tengevolge van den oorlogstoestand minder bedraagt, dan in de vergelijkingsjaren, zulks op grond van de navolgende overwegingen: dat art. 7 der wet voor natuurlijke personen als grondslag van vergelijking neemt het gemiddelde, derhalve het gemiddelde zuiver inkomen over de jaren 1911, 1912 en 1913; dat dit inkomen krachtens'art. 10 der wet, behoudens de daarbij aangegeven afwijkingen wordt opgevat en berekend volgens de wet op de Inkomstenbelasting 1914 en derhalve, blijkens art. 4 van laatstgenoemde wet, bestaat niet alleen uit de opbrengst van onderneming of arbeid, doch uit de som van hetgeen uit onroerend goed, uit roerend kapitaal, uit onderneming of arbeid en uit periodieke, van het leven afhankelijke uitkeeringen wordt genoten; dat derhalve de Raad van Beroep door in de bestreden beslissing voor de berekening van het gemiddeld zuiver inkomen per jaar over de jaren 1911,1912 en 1913 alleen rekening te houden met de „bedrijfsinkomsten" over die jaren en door voor de toepassing van art. 92 der wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, in plaats van het zuiver inkomen van den belastingphchtige over het jaar 1914, diens „bedrijfsinkomsten" tot grondslag te hemen, de artikelen 7, 10 en 92 der wet op de Oorlógswinstbelasting 1916 in verband met artikel 4 der wet op de Inkomstenbelasting 1914 verkeerd heeft toegepast; dat de Raad van Beroep, ter rechtvaardiging van zijne meening, dat voor de vergelijking in artikel 92 alleen moet worden rekening gehouden met het bedrijfsinkomen van den belastingplichtige zich wel beroept op eenige zinsneden uit de Memorie van Toelichting en uit de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer der Staten Generaal betreffende dit wetsontwerp, doch dat, welke ook de bedoeling dier zinsneden moge zijn, zij in ieder geval niet mogen leiden tot eene uitlegging van dit wetsartikel met zijne in dit opzicht duidelijke bewoordingen in lijnrechten strijd; Verg. mede B. 1992. 10. Eene gelijksoortige beslissing als in de vorige aanteekening,nam de Hooge Raad bij arrest dd. 2 April 1918 (B. No. 1994), het cassatie-beroep betreffende van iemand, die over 1914 uit zijn bedrijf / 4.638.62 minder had genoten dan gemiddeld in de jaren 1911, 1912 en 1913 het geval was, doch daartegenover, aan uitdeelingen door binnen het 'Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen méér had ontvangen / 4.085.98, terwijl hij in 1915 een belastbare vermeerdering van inkÖmen had genoten van /17.478. Requirant stelde, dat van dit bedrag ad ƒ 17.478 220 Art. 92. ingevolge art. 92 der wet, had moeten zijn afgetrokken eerstgemeld bedrag ad / 4:638.62, tegen de beslissing van den Raad van Beroep, dat in deze van art. 92 geen sprake kon zijn, daar alle bronnen te zamen over de jaren 1911, 1912 en 1913 gemiddeld slechts / 572.64 meer dan in 1914 hadden opgeleverd, o. m. als grief aanvoerende, dat de Raad, door voor de berekening van het zuiver inkomen ook acht te slaan op de hoogere uitkeeringen van in Nederland gevestigde naamlooze vennootschappen, ten tweede male belasting heft van uitkeeringen, die bij art. 24 der wet zijn vrijgesteld. De Hooge Raad verwierp het beroep, o.a. op de gronden in de vorige aant. vermeld, terwijl ten aanzien van de in artikel 24 bedoelde' uitkeeringen meer bepaaldelijk werd overwogen: dat art. 24 der wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 niet bepaalt, dat zoodanige uitkeeringen het inkomen niet vermeerderen, doch dat wegens die vermeerdering geen belasting is verschuldigd; dat uit het bovenstaande wel is waar volgt, dat bij de toepassing van voormeld art. 92 op de vraag, of en hoeveel zal kunnen worden in mindering gebracht, van invloed kunnen zijn opbrengsten, die op zich zelf niet voor oorlogswinstbelasting in aanmerking komen, doch dat deze omstandigheid, die niet tengevolge heeft, dat die opbrengsten zelve worden belast, geen grond kan zijn om aan art. 92 eene uitlegging te geven, met de duidelijke woorden dezer wetsbepaling in strijd; dat derhalve de Raad van Beroep door in de bestreden beslissing, voor de berekening van het inkomen van den requirant over 1914, aeht te slaan ook op de meerdere uitkeeringen, die hij over dat jaar van in Nederland gevestigde naamlooze vennootschappen had genoten, art. 92 der wet op de Oorlogswinstbelasting met juistheid heeft toegepast. 11. Uit het in de vorige aanteekening bedoelde Arrest volgt, dat, wanneer het inkomen over een der oorlogsjaren een vermindering aanwijst-tegenover het vergelijkingsgemiddelde, tengevolge van mindere uitkeeringen van in Nederland gevestigde naamlooze vennootschappen, die vermindering aanleiding kan geven tot toepassing van art. 92. Iemand heeft bijv. als vergelijkings-inkomen uit eigen zaken / 6.000 + / 3.000 tantièmes, dus / 9.000. Over 1915 maakt hij door oorlogswinst /10.000 uit eigen zaken en / 5.000 tantièmes (hooger door den oorlogstoestand), of /15.000, doch wordt slechts aangeslagen naar/4.000,zulks in verband met art. 24, al. 1; de betrokken naamlooze vennootschap verhaalt echter op hem, krachtens art. 14, al. 3, de O. W. B. over / 2.000. Over 1916 besomt hij weder het normale inkomen uit eigen zaken van '/ 6.000 en aan tantièmes van dezelfde naamlooze, welker zaken door den oorlogstoestand slecht zijn gegaan, Art. 92. 221 slechts /1.000, dus totaal / 7.000., Er is dan voor hem een oorlogsverhes van / 2.000, waarvoor restitutie volgens art. 92, a, mógelijk is. Hieraan wordt niet te kort gedaan door de redeneering, dat het oorlogsverhes ook de naamlooze aanspraak op terugbetaling geeft, zoodat dit voor de schatkist tweemaal wordt verrekend. 12. Iemand had in zijn bedrijf,— eenige bron van zijn inkomen verdiend (in ronde getallen): gemiddeld in 1911, 1912 en 1913 / 9.200 en in 1916 / 5.600, verschil / 3.600. Bij de berekening van het tweede bedrag was in aftrek gebracht een afschrijving op dubieuze debiteuren van /10.000, zulks ter zake van twee faillissementen, waarvan het één (verhes van / 3.200) als een gevolg van den oorlogstoestand was te beschouwen, het ander (verlies / 6.800) niet. De inspecteur had nu, de resolutie van 10 Maart 1917, No. 97 (B. No. 1684 — Zie aant. 4 op art. 24 —) bij analogie toepassende, de volgende evenredigheid opgesteld: / 10.000 : / 3.200 = / 3.600 : x en de waarde van x, zijnde /1.152, volgens art. 92, letter a, der wet op de oorlogswinstbelasting als een verhes over 1915 beschouwende, dienovereenkomstig over dit jaar een teruggaaf verleend. Bij de instructie van een adres., dat de belastingplichtige over deze wetstoepassing aan den Minister had gericht, werd de meening uitgesproken, dat art. 92 in dit geval verkeerdelijk was toegepast. Zonder afschrijvingen zou de winst over 1916 op /15.600 zijn bepaald; indien geen andere afschrijving noodig was geweest, dan ter zake van het door den oorlogstoestand veroorzaakte faillissement, zou de winst / 15.600 — / 3.200 = /12.400 hebben beloopen, dus méér dan de gemiddelde winst der jaren 1911—1913. Er had daarom geen teruggaaf moeten worden verleend; de resolutie van 10 Maart 1917 betrof uitsluitend de toepassing van art. 24 der wet. De belastingplichtige had niet bij den raad van beroep gereclameerd, omdat hij zich niet wilde blootstellen aan de verhooging volgens hoofdstuk VI der wet, hetgeen den directeur deed opmerken, dat van die verhooging in dit geval geen sprake kon zijn. De inspecteur verdedigde de tegenovergestelde opvatting hiermede, dat de toepassing van art. 92 a, neerkwam op een nieuwe vaststelling (of handhaving) van den aanslag over een of meer vroegere jaren, terwijl art. 63 niet onderscheidde tusschen beroepschriften betreffende de oorspronkelijke aanslagen, en beroepschriften gegrond op art. 49, in verband met art 93. Bij de hierna vermelde resolutie is de verleende teruggaaf en de berekening daarvan goedgekeurd. Wat het tweede punt betreft, is de meening van den directeur aanvaard, uit overweging, dat art. 62 handelt over heffing van belasting en niet over terug- 222 Art. 92. gaaf van vroeger geheven belasting. M. 21 Nov. 1917, No. 117 (B. 1881). Naamlooze Vennootschappen. 13. Door art. 15 ondergaat het vergelijkingscijfer, bedoeld in art. 7, le en 2e lid, wijziging en met die wijziging moet ook bij de toepassing van art. 92 rekening worden gehouden. M. 29 Nov. 1917, No. 117 (B. 1903). 14. Naar aanleiding van de in de vorige aanteekening vermelde resolutie is er 's Ministers aandacht op gevestigd, dat art. 7 handelt over vermeerdering van inkomen of winst en art. 92 over vermindering, en dat art. 15 naar art. 7, doch niet naar art. 92 verwijst, waaruit zou zijn af te leiden, dat art. 15 alleen bij vermeerdering van winst zou gelden. Deze gevolgtrekking is echter niet juist. Art. 7 geeft aanleiding tot een vergelijking tusschen twee bedragen en het ééne bedrag moet volgens art. 15 in bepaalde gevallen worden vermeerderd, of verminderd. Deze vermeerdering of vermindering kan alleen uitwerking hebben, indien zij plaats heeft vóór de vergelijking of, zooals art. 15 het uitdrukt, vóór de toepassing van art. 7 en de vergelijking kan vermeerdering van winst, doch ook vermindering van winst tot resultaat hebben. Hiermede is de opvatting, dat art. 15 alleen bij vermeerdering van winst zou gelden, niet te vereenigen. Tegen die opvatting verzet zich bovendien de bestaande mogelijkheid, dat een winstvermeerdering juist voortvloeit uit art. 15 vermits zonder dit artikel een winstvermindering zou worden berekend. Intusschen worde hier verder gewezen op het gewicht der laatste woorden van den aanhef van art. 92 „indien en voor zoover blijkt, dat die vermindering een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand". Toegepast op een fictieve vermindering van winst, immers een vermindering die hare oorzaak heeft in de bij art. 15 voorgeschreven vermeerdering ter zake van kapitaalsvergrooting, kunnen de aangehaalde woorden slechts deze beteekenis hebben, dat de 5 pCt. van het nieuwe kapitaal, die in een oorlogsjaar niet zijn gemaakt, zonder den oorlog wèl gemaakt zouden zijn. Dit zal dus moeten blijken, doch naar vermeend wordt, zal het meestal niet kunnen blijken, -.k' ' ,.- Wanneer de kapitaalsvergrooting heeft plaats gevonden in het jaar, waartoe 1 Augustus 1914 behoorde, doch nog voor het uitbreken van den oorlog, of althans reeds voor het uitbreken van den oorlog daartoe besloten was, ligt de onderstelling voor de hand, dat de vergrooting door destijds voor het bedrijf bestaande vooruitzichten gemotiveerd is geweest, m. a. w. dat onder normale omstandigheden een behoorlijke rentabiliteit van het nieuwe kapitaal kon worden verwacht. Heeft nu in Art. 92. 223 een oorlogsjaar dat kapitaal geen 5 percent afgeworpen, dan zal waarschijnlijk (ten genoegen van den inspecteur).skunnen blijken, dat zulks een gevolg is van den oorlogstoestand. Tot de meeste en belangrijkste kapitaalsvergrootingen is evenwel eerst geruimen tijd na bet begin van den oorlog overgegaan, betgeen voor de waaxscliijnliikheid pleit, dat zij door den oorlogstoestand zijn uitgelokt. Hierbij is niet uitsluitend te denken aan de verwachting van oorlogswinst, doch ook aan de uit den oorlogstoestand voortgekomen geldruimté. De fictieve vermindering van winst in een oorlogsjaar is dan een niet gemaakte winst, waarvan niet licht zal kunnen blijken, dat zij zonder den oorlog wèl zou zijn gemaakt. Er is dus reden om ten aanzien van maatschappijen, die haar kapitaal tijdens den oorlog hebben vergroot, art. 92 met bijzondere behoedzaamheid toe te passen. M. 5. Febr. 1918, No. 94 (B. 1912). 15. In daartoe leidende gevallen kan art. 92 mede toepassing vinden ten aanzien van belastingphchtigen, die verkeeren in een der omstandigheden, vermeld in art. 8. Immers door laatstgenoemd artikel wordt een vergehjking voorgeschreven, die in de plaats treedt van de vergelijking volgens art. 7, zoodat er voor de belastingphchtigen, bedoeld in art. 8, eerste lid, in den zin van art. 92 vermindering van win3t is, zoodra in eenig jaar de winst daalt beneden het bedrag, overeenkomende met een interest van 5 percent 's jaars van het gestorte aandeelen-. kapitaal, terwijl voor de belastingphchtigen, genoemd in art. 8, tweede en derde lid, indien in eenig jaar de berekening van het inkomen of de winst een nadeelig saldo oplevert, dit saldo geheel als vermindering van inkomen of winst moet worden aangemerkt. Het spreekt van zelf, dat in ieder bijzonder geval zal moeten worden beoordeeld, of en in 'hoever de aldus berekende vermindering als een onmiddelhjk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand kan worden aangemerkt. M. 23 Sept. 1918, No. 38. Terugbetaling en verrekening. 16. Opgemerkt werd ten aanzien van de door het wetsontwerp verleende bevoegdheid tot verrekening met de oorlogswinst, dat nadat 3 jaren oorlogswinst genoten is, een later verhes door den oorlog geleden, niet meer in rekening kan worden gebracht. V. V. le K. De beperking van de compensatie van oorlogswinst met oorlogsverhes tot 3 jaren is noodzakelijk; werd de gelegenheid tot verrekenen te lang opengesteld, dan zoude zulks tot misbruiken en bezwaren voor de schatkist aanleiding geven. Men bedenke trouwens, dat de Staa&'niet de geheele oorlogswinst 224 Art. 92. opvordert, doch 30 pet. en dat wel zelden een groot deel van het in eenig jaar extra gewonnene in een volgend jaar zal verloren gaan. M. v. A. le K. 17. Zie, voor het in te dienen bezwaarschrift ter verkrijging van de in letter a bedoelde teragbetaling, art. 93. 18. Naar aanleiding van een vraag van den afgevaardigde Boissevain werd door den Minister in de Tweede Kamer het volgende gezegd: „Ik geef gaarne toe aan den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, dat artikel 926 tot dubium aanleiding geeft. Men kan uit het feit, dat daar staat, dat alleen dan vermindering mag plaats hebben wanneer er sprake is van vermeerdering in vorige jaren, afleiden dat wanneer er geen vorige jaren zijn er ook van geen compensatie sprake is. Maar men kan de zaak ook zoo uitleggen, dat men zegt: er is in 1914 uit den aard der zaak geen compensatie met vorige jaren om de eenvoudige reden, dat er toen geen vorige jaren met oorlogswinst en nog minder met oorlogswinstbelasting waren. En nu wil ik wel zeggen, dat de bedoeling van het wetsontwerp, voor zoover ik kan nagaan van de staatscommissie en zeer zeker van de Regeering, is geweest, dat wij de tweede interpretatie aannemen, dat wij zeggen: voor 1914 is er daarom alleen geen sprake van compensatie met vorige jaren, omdat die er in casu niet waren, en dus geldt daarvoor vanzelf het volgende, dat men voor het jaar 1914 wordt gecrediteerd en dat men dat dus met een volgend jaar kan verrekenen. Aldus zal de toepassing zijn, zooals die door mij zal worden geïnstrueerd aan de inspecteurs en ik meen, dat ook de raden van beroep na hetgeen ik gezegd heb het zoo zullen willen uitleggen, want het kan zoo in dien zin worden uitgelegd". 19. Verrekening is alleen toegestaan voor volgende jaren'. Wie in 1914 oorlogswinst maakte en in 1915 verloor mag intusschen over 1914 volgens § 12, Instr. (Bijl. I), worden aangeslagen met dadelijke verrekening van het verlies, waardoor toepassing van art. 92, a, wordt ondervangen. 20. De vraag rijst, op welke wijze de terugbetaling volgens art. 92, lett. a, is te regelen ten aanzien van een naamlooze vennootschap, vallende onder de toepassing van art. 9. Stel, een naamlooze vennootschap met een gestort aandeelen kapitaal van / 50.000 leed over de jaren 1911—1913 (boekjaar = kalenderjaar) een gemiddeld verlies van /10.000. Over 1914 en 1915 werd een winst gemaakt van respect. /15.000 en / 5.000, terwijl over 1916 wederom een verlies werd geleden van / 20.000. Voor terugbetaling volgens art. 92, lett. a, komt dan in aan- Artt. 92—93. 225 merking (zie aant. 7), een bedrag van / 20.000 — /10.000 = /10.000. De vermeerdering over 1915 bedraagt / 5.000 — 5 % van / 50.000 = / 2.500, zoodat de aanslag over 1915 geheel wordt teruggegeven en over 1914 nog te verrekenen blijft /10.000/ 2.500 = / 7.500. De vermeerdering over 1914 bedraagt /15.000 — 5 % van / 50.000 = /12.500 Ongedekte vermindering over 1915 =/ 7.500 Blijft / 5.000. Af volgens art. 26 : 5 X 165 = - 825. Blijft / 4.175. De belasting hiervan is /1.230. De aanslag bedroeg / 4.230, zoodat over 1914 moet worden terugbetaald / 4.230 — /1.230 = / 3.000. Artikel 93. De terugbetaling ingevolge artikel 92, letter a, wordt binnen zes maanden na afloop van bet jaar bedoeld in den aanbef van bet artikel, aangevraagd door indiening van een bezwaarschrift bij den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag is opgelegd. De artikelen 46 en 48 tot en met 51 zijn van toepassing (1—4). 1. Voor de verrekening van art. 92, b, is geen bezwaarschrift van noode; deze wordt, indien de vermindering bekend is, bij de aanslagsregeling toegepast. Blijft zij achterwege, dan zal de weg van reclame tegen den aanslag moeten worden ingeslagen. 2. Uit de aangehaalde artikelen volgt, dat op de bezwaarschriften uitspraak wordt gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag, waarop terugbetaling wordt gevorderd, heeft opgelegd. Tegen deze uitspraak staat op dezelfde wijze appèl bij den raad van beroep open als voor den oorspronkelijken aanslag. 3. Het zal zich waarschijnlijk meer dan eens voordoen, dat een aanslagbiljet voor de oorlogswinstbelasting over de jaren 1914 en 1915 zoo laat wordt uitgereikt, dat de termijn van zes maanden, gesteld voor het indienen van bezwaarschriften, bedoeld in art. 93, reeds geheel of voor een groot gedeelte is verstreken. In verband hiermede is bepaald, dat de bovenbedoelde bezwaarschriften nog als tijdig ingediend kunnen worden be- 15 226 Artt. 93—94. schouwd, indien de indiening plaats heeft binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, waarbij de aanslag over 1914 en (of) 1915 ter kennis van den belastingplichtige is gebracht. 4. De aandacht is er op gevestigd, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat in aangiftebiljetten voor de oorlogswinstbelasting, die eene vermindering van inkomen of winst aanwijzen, verzocht wordt om toepassing van art. 92, letter a, der wet en dat meermalen dergelijke verzoeken, als niet ingediend binnen den termijn, genoemd in art. 93, zouden moeten worden af ge-' wezen. Aangezien in zulke gevallen de te late indiening meestentijds het gevolg zal zijn van de late uitreiking der aangiftebiljetten, is bepaald, dat verzoeken om terugbetaling volgens art. 92, letter a, ter zake van een in eenig jaar geleden oorlogsverlies, in elk geval als tijdig ingediend kunnen worden beschouwd, indien in het aangiftebiljet over het jaar, waarin het verlie» is geleden, daarvan melding is gemaakt. Artikel 94. (1-9). Van de belastbare som waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, wordt voor de belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, afgetrokken de oorlogswinstbelasting over het laatst verloopen kalenderjaar. De aanslag in de inkomstenbelasting wordt dienovereenkomstig verminderd. De vermindering ingevolge het vorige lid wordt door den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, ambtshalve toegepast. Van het bedrag dier vermindering wordt den aangeslagene schriftelijk kennis gegeven. 1. Volgens deze artikelen wordt van het bedrag, dat aan oorlogswinstbelasting wordt betaald, geen inkomstenbelasting geheven. M. v. T. ad artt. 94—96. 2. De vermeerdering van het inkomen wegens oorlogswinst valt wèl in de belastbare som voor de inkomstenbelasting; alleen de oorlogswinstèeZastówo mag in mindering' komen. Hierop is bij de behandeling in de Tweede Kamer nog speciaal de aandacht gevestigd. 3. Het kan zijn, dat door de vermindering der belastbare Art. 94. 227 som voor de inkomstenbelasting, indien deze aanvankelijk meer dan / 5.000 bedroeg (zoodat ingevolge art. 38 W. I. geen kinderaftrek zou zijn toe te passen), daalt tot / 5.000 of minder, waarvoor volgens W. I. wèl kinderaftrek is toegestaan. De vraag rijst, of in dit geval, boven de vermindering wegens O. W. B., nog voor ieder minderjarig eigen of aangebuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in de inkomstenbelasting wordt aangeslagen, bet bij art. 38 W. I. bedoelde bedrag moet worden afgetrokken. In „Beschouwingen en inlichtingen over de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting 1916" door H. J. Vooren (Uitgave C. N. Teulings, 's-Bosch, 1916) wordt deze vraag ontkennend beantwoord, op grond, dat art. 94 O. W. B. uitgaat van de belastbare som, zijnde volgens W. I. het belastbaar inkomen, nadat eventueel kinderaftrek is toegepast. Een andere opvatting, waardoor de correctie zich ook tot dien aftrek uitstrekt, schijnt ons intusschen evenzeer te verdedigen en uit een oogpunt van billijkheid meer aannemelijk. 4. Indien ingevolge art. 14, 3e lid, door een naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen een gedeelte der door haar verschuldigde oorlogswinstbelasting op reeds uitgekeerde tantièmes over eenig jaar wordt verhaald, kan op voorstel van den inspecteur of de betrokken commissie van aanslag de aanslag in de inkomstenbelasting van den tantième-trekker over het daarop volgend belastingjaar ambtshalve worden verminderd tot het bedrag, dat verschuldigd zou zijn, indien de tantièmes waren in aanmerking genomen tot de som, die ten slotte blijkt zuiver te zijn genoten. 5. Voor de bedoelde kennisgeving is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. Besluit van 6 Juli 1916, No. 28 (zieV. 692). 6. Ontheffingen van directe belasting, die over een gedeelte van het belastingjaar worden berekend, dienen in het algemeen niet te worden verleend, zoolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat. De mogelijkheid bestaat anders, dat de ontheffing over een te hoogen aanslag wordt berekend. Deze mogelijkheid zal zich voordoen, indien nog een bezwaarschrift tegen den aanslag kan worden ingediend, of over een ingebracht bezwaar nog niet onherroepelijk is beslist, en zoolang de wet op de oorlogswinstbelasting van kracht blijft, indien ingevolge artikel 94 dier wet een aanslag in de inkomstenbelasting wellicht moet worden verminderd in verband met den aanslag in de oorlogswinstbelasting over het laatst verloopen kalenderjaar. Er bestaat echter geen bezwaar tegen, dat de ontvanger voor het bedrag van de vermoedelijk te verleenen ontheffing uitstel van betaling toestaat. M. 17 Aug. 1917, No. 66 (V. 858). 228 Artt. 94—95. 7. De vraag is gerezen, of tot de oorlogswinstbelasting, die volgens de artt. 94 en 96 wordt afgetrokken van de belastbare som, waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is of wordt berekend, mede behooren de verhoogingen, bedoeld in de artt. 37, 42, 57 en 63. Aangezien die verhoogingen, zooals uit art. 74 kan blijken, als belasting worden beschouwd, is die vraag bevestigend te beantwoorden. 8. Indien art. 94 moet worden toegepast ten aanzien van een belastingjaar, over hetwelk is nagevorderd, behoort als belastbare som, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, te worden aangemerkt de belastbare som, zooals die bij de navordering is vastgesteld en als aanslag het gezamenlijk bedrag van den primitieven aanslag en den aanslag tot navordering (zonder verhooging). Een voorbeeld moge dit toelichten. Belastingjaar: 1915/16. Primitieve aanslag naar / 3.250 — ƒ61. Het inkomen bleek te zijn geweest ƒ 24.225; belasting ƒ 875. Aanslag tot navordering in hoofdsom ƒ 875— ƒ 61 = ƒ 814; met viervoudige verhooging ad ƒ 3.256 te zamen ƒ 4.070. Aanslag in de Oorlogswinstbelasting over 1914 ƒ5.730. Berekening der vermindering: Belastbare som ƒ24.225; bel. ƒ875 Af: Oorlogswinstbelasting - 5.730 Blijft belastbaar bedrag ...ƒ18.495 „ -601 Vermindering ƒ 274 9. De vraag is gerezen op welke wijze art. 94 toe te passen ten aanzien van een vennootschap onder firma, welke het reederijbedrijf uitoefent. Vermindering van de aanslagen der firmanten in de inkomstenbelasting met de door de vennootschap verschuldigde Oorlogswinstbelasting vindt wel is waar'geen steun in de letter van eenige wetsbepaling, maar niettemin behoort naar het beginsel der wet vermindering te worden verleend. Echter kan niet worden goedgekeurd om als opbrengst van het reederijbedrijf ten aanzien van de firmanten te beschouwen de winst van de reederij in eenig jaar, verminderd met de in dat jaar aan de reederij opgelegde aanslagen in de Oorlogswinstbelasting, maar moet de voorkeur worden gegeven aan toepassing bij analogie van art. 94, c. q art. 96, der wet. Artikel 95. Na ontvangst der kennisgeving bedoeld bij bet tweede lid van artikel 94, kan de aangeslagene, indien bij bet Art. 95. 229 bedrag der vennindering niet juist acht, den inspecteur onder opgaaf van redenen om herziening van dat bedrag verzoeken. Is binnen drie maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat, eene kennisgeving als bedoeld bij het tweede lid van artikel 94, niet ontvangen, dan kan de aangeslagene den inspecteur verzoeken de vermindering alsnog toe tepassen(l). Het verzoek volgens het eerste of tweede lid van dit artikel wordt schriftelijk gedaan binnen zes maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat (1). De artikelen 97 en 98 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn van toepassing alsof het verzoek ware gedaan ingevolge artikel 96 dier wet (2). 1. De aanslag in de oorlogswinstbelasting staat onherroepelijk vast: indien tegen den aanslag geen bezwaarschrift is ingediend, na verloop van twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet (artt. 43 en 45); indien tegen den aanslag is gereclameerd en geen beroep van de uitspraak in eerste instantie wordt ingesteld, na verloop van een maand na den datum der uitspraak in eerste instantie (artt. 49 en 50); f indien beroep is ingesteld en geen cassatie bij den Hoogen Raad wordt aangeteekend, na verloop van een maand nadat het afschrift der uitspraak van den raad van beroep ter post is bezorgd (art. 19 der wet van 19 Dec. 1914, Stbl. No. 564, V. 475); indien beroep in cassatie bij den Hoogen Raad is ingesteld, na de uitspraak van den Hoogen Raad. 2. Door de verwijzing naar de aangehaalde artikelen, gelden voor de uitspraak op het verzoekschrift de artt. 97 en 98 W. I., luidende: Art. 97. De uitspraak van den inspecteur op een verzoekschrift als bedoeld bij het vorige artikel, is met redenen omkleed, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen. Mededeeling der uitspraak wordt aan den verzoeker gezonden bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs. Art. 98. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn verzoekschrift, kan binnen eene maand, nadat de mededeeling ingevolge het vorige artikel ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van be- 230 Artt. 95—97. roep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd. Artikel 96. Staat de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vasH; vóór de vaststelling van den aanslag in de inkomstenbelasting, dan wordt de oorlogswinstbelasting reeds bij de regeling van dezen aanslag van de belastbare som afgetrokken (1). 1. Wordt de aanslag in de inkjomstenbelasting niet met inachtneming van dit artikel geregeld, dan staat daartegen op de gewone wijze reclame open. Artikel 97. Indien, nadat artikel 94 is toegepast, eenig bedrag aan oorlogswinstbelasting ingevolge artikel 92 wordt terugbetaald, wordt de belastbare som waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, met dat bedrag verhoogd en die, aanslag door den inspecteur dienovereenkomstig vermeerderd (1—2). De vermeerdering ingevolge het vorige lid wordt als een aanslag beschouwd (3—4). 1. Dit artikel houdt verband eenerzijds met art. 94 en anderzijds met art. 92. Is een aanslag in de inkomstenbelasting verminderd met het oog op een aanslag in de oorlogswinstbelasting en wordt de laatste aanslag geheel of gedeeltelijk terugbetaald, dan moet de eerstgenoemde dientengevolge worden verhoogd. M. v. T. ad art. 97. 2. )t Alleen de terugbetaling naar art. 92 geeft aanleiding tot verhooging van den aanslag in de inkomstenbelasting. Vermindering volgens artt. 70 en 71 blijft ten deze derhalve zonder gevolg. 3. De suppletoire aanslag wordt altijd opgelegd door den inspecteur, ook al is de primitieve door de commissie van aanslag vastgesteld. Artt. 97—98bis. 231 4. Door deze bepaling gelden alle voorschriften die de W. I. voor aanslagen geeft, b.v. ten opzichte van reclame en invordering. Artikel 98. Indien in de koloniën of bezittingen van bet Rijk in eenigen vorm belasting naar oorlogswinst wordt gebeven, wordt aldaar ter zake van bet gedeelte der oorlogswinst, ten aanzien waarvan de belastingplicbtige aantoont dat daarover bier te lande van bem oorlogswinstbelasting is gebeven, ontheffing verleend en worden aan de geldmiddelen dier koloniën of bezittingen uit de opbrengst der oorlogswinstbelasting uitkeeringen gedaan ten beloope van de helft van het bedrag, dat die koloniën of bezittingen door bet verleenen der bedoelde ontheffingen derven (1—2). 1. Art. 98 is opgenomen, zooals het luidt ingevolge de wet van 23 Mei 1917, Stbl. No. 406 (V. 842), bij welke wet tevens art. 98 bis werd ingelascht en waarbij werd bepaald, dat de nieuwe artikelen 98 en 98bis in het Rijk en in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen in werking treden met ingang van den dag na dien harer afkondiging te bestemder plaatse. De nieuwe bepalingen werden daarin voorts ook verbindend verklaard voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen waarbij men speciaal heeft te denken aan Suriname en Curacao. 2. Ben overzicht van de voornaamste bepalingen der Indische oorlogswinstbelasting, die in hoofdzaak op dezelfde leest is geschoeid als de Hollandsche heffing, is opgenomen in No. 1863 van „De Indische Mercuur" (Uitgave J. H. de Bussy te Amsterdam). Artikel 98bis. Indien in de koloniën of bezittingen van het Rijk in eenigen vorm belasting naar oorlogswinst wordt geheven, is, wanneer en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door eene binnen die koloniën of bezittingen gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd en wordt een reeds vóór het inwerkingtreden 232 Artt. 98bis—99. dezer bepaling vastgestelde aanslag voor zooveel noodig verminderd (1—4). De bepaling van bet eerste lid is niet va'n toepassing ten aanzien van winstaandeelen in binnen de koloniën of bezittingen gevestigde commanditaire vennootschappen op aandeelen, genoten door de voor bet gebeel aansprakelijke vennooten als zoodanig, nocb ook ten aanzien van uitdeelingen van binnen de koloniën of bezittingen gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig (5). 1. Verg. aant. 1 op art. 98. 2. De vermindering van een aanslag in de oorlogswinstbelasting volgens art. 98bis wordt op den voet van bet bepaalde bij art. 70, verleend door den directeur der directe belastingen. De directeur stelt den aangeslagene schriftelijk in kennis met het bedrag der vermindering. M. 12 Juni 917, No. 61 (V. 843). 3. Indien men de door den directeur verleende vermindering onjuist acht, dan ligt het voor de hand, dat ter zake een verzoekschrift om, redres wordt gericht aan den Minister van Financiën. 4. De bedoeling van art. 98bis is, dubbelen aanslag te voorkomen voor dividenden uit ondernemingen, die in de koloniën of bezittingen reeds bij de bron werden belastVoor de uitkeeringen der hier te lande gevestigde ondernemingen is hetzelfde beginsel neergelegd in art. 24. 5. De uitzondering, betreffende de commanditaire venootschappen op aandeelen, is voor hier te lande gevestigde ondernemingen terug te vinden in art. 24, zulks in tegenstelling met die ten opzichte der tantièmes, enz., welke men in art. 24, al. 2, niet aantreft. Dit laatste is te verklaren door h«t verschil tusschen de Hollandsche en de Indische heffing, zijnde bij de laatste de tantièmes van in Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, voor zoover uitgekeerd aan in Nederland wonenden, niet bij de bron belast. Artikel 99. Voor de toepassing van de bepahngen der Kieswet wordt Artt. 99—101. 233 de oorlogswinstbelasting niet als eene directe belasting aangemerkt (1). 1. Waar de Kieswet, sprekende van directe belastingen, alleen bet oog beeft op belastingen van voortdurenden aard, komt bet, ter voorkoming van misverstand, wenschelijk voor uitdrukkelijk te bepalen, dat voor de toepassing van de bepalingen dier wet, de oorlogswinstbelasting niet als eene directe belasting is aan te merken. M. v. T. Artikel 100. Binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd wordt een voorstel van wet ingediend om de in artikel 1 bepaalde beffing te doen vervallen (1—2). 1. Wanneer bet in dit artikel bedoelde voorstel van wet zal kunnen worden ingediend, is thans niet te bepalen. De indiening zal vermoedelijk wel niet dadelijk kunnen geschieden, zoodra de vrede tusschen dé oorlogvoerende mogendheden gesloten is. De verhoudingen welke onmiddellijk daarna in het economisch leven zullen bestaan, maken dat wellicht ongewenscht. In elk geval echter mag deze wet niet te lang worden bestendigd. Daarom is bepaald, dat het voorstel van wet zal worden ingediend binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd. M. v. T. ad art. 98, thans 100. 2. Men vroeg of „oorlogstoestand" een vast begrip is. Zoo niet, dan is nadere omschrijving gewenscht, wijl omtrent het voortduren van de belasting geen twijfel mag bestaan. V. V. ad art. 98, thans 100. Nadere omschrijving van het begrip „oorlogstoestand" zou inderdaad noodig zijn, indien aan het ophouden van dien toestand hét buiten werking treden van deze wet automatisch verbonden was. Nu dit niet het geval is, schijnt zulk een nadere omschrijving overbodig, aangezien, is de Regeering naar het oordeel van de Staten-Generaal met het doen van een voorstel tot intrekking in verzuim, eene herinnering aan hare verplichting wel niet achterwege zal blijven. M. v. A. ad art. 98, thans 100. Artikel 101. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916". 234 Art. 102. Artikel 102. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Augustus 1914 (1). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 22sten Juni 1916. WILHELMINA. De Minister van Financiën, ANT. VAN GIJN. Uitgegeven den eersten Juli 1916. ^ De Minister van Justitie, B. ORT. 1. Door aan de wet terugwerkende kracht te verleenen zijn ingewikkelde regelingen voorkomen. De artikelen 5 en 36 zijn daardoor ook voor de reeds verstreken termijnen, waarover de heffing moet geschieden, toepasselijk gemaakt. M. v. T. BIJLAGE I. INSTRUCTIE tot uitvoering der wet, vastgesteld bij M. 28 Juni 1916, No. 175 (V. 688). § 1. Waar in deze instructie sprake is van oorlogswinst of oorlogsverlies wordt daaronder verstaan de in art. 1 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 bedoelde vermeerdering of de in art. 92 dier wet bedoelde vermindering van inkomen of winst als middellijk of onmiddellijk gevolg van den oorlogstoestand. ; A § 2. Daar bij de afkondiging der wet voor dermeeste belastingpbcbtigen reeds twee jaren als bedoeld in art. 5 der wet waren verstreken, kan met de werkzaamheden voor de aanslagsregeling over die jaren terstond een aanvang worden gemaakt. Voor latere jaren zal het wenschelijk zijn zoowel de beschrijving als de aanslagsregeling voor de oorlogswinstbelasting zooveel mogelijk verband te doen houden met die voor de inkomstenbelasting. § 3. De beschrijving dient zich te bepalen tot de belastingphchtigen van wie gebleken is of vermoed kan worden dat hun inkomen of hunne winst over eenig jaar eene niet onbelangrijke vermeerdering heeft ondergaan, Voor zoover niet reeds terstond met groote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen, dat wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd is. Opgemerkt wordt, dat volgens art. 26 der wet in den regel eerst belasting verschuldigd is, indien de gemaakte oorlogswinst over een jaar ten minste/1.100 beloopt, doch dat in sommige gevallen de grens van belastbaarheid belangrijk lager ligt. Zoo zal door natuurlijke personen, alsmede door de andere belastingphchtigen, voor zoover deze laatsten geen boekjaar of wel een met het kalender- 236 Bijlage I. — §§ 3—5. jaar samenvallend boekjaar bebben, over 1914 reeds belasting verschuldigd zijn indien de behaalde oorlogswinst ten minste / 500 bedraagt. § 4. Bij het onderzoek, voor welke personen het opleggen van een aanslag over eenig jaar in overweging moet worden genomen, gaan de inspecteurs onder meer te rade met: a. hetgeen uit de leggers der bedrijfsbelasting en der inkomstenbelasting, alsmede uit dé daarin bewaarde bescheiden, zooals balansen en winst- en verliesrekeningen, kan blijken omtrent vermeerdering van inkomen of winst; b. met de door hen ontvangen mededeelingen van vergunningen tot uitvoer van goederen, waarvan de uitvoer verboden is; c. met hetgeen hun in 't algemeen bekend is omtrent de winstgevendheid van bedrijven, stijging van huur- of pachtprijzen, enz. als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand. § 5. Voor zooveel noodig, wordt de aandacht der ambtenaren gevestigd op een belangrijk technisch verschil tusschen de oorlogswinstbelasting en de inkomstenbelasting. Bij de inkomstenbelasting wordt vooruitgewexkt; d.w.z. bij het begin van het belastingjaar wordt het inkomen over dat jaar bepaald. Dit is natuurlijk alleen mogelijk met behulp van wettelijke vermoedens, en deze komen in het kort hierop neer, dat de belastingplichtige geacht wordt zijn inkomen uitsluitend maar dan ook gedurende het geheele jaar, te zullen ontleenen aan de bronnen die op 1 Mei voor hem bestaan, 'en dat iedere bron evenveel zal opleveren als in het laatst verloopen kalender- of boekjaar. Bij 'de oorlogswinstbelasting wordt achteruit gewerkt; d. w.z. het inkomen van een afgeloopen jaar wordt bepaald, ten einde met het eveneens te bepalen inkomen van het jaar 1913 (of het gemiddelde der jaren 1911, 1912 en 1913) te worden vergeleken. Hier behoeft dus niet een vermoedelijk inkomen te worden geconstrueerd, daar de belas- Bijlage I. — §§ 5—7. 237 tingplichtige kan weten hoeveel inkomen hij werkelijk heeft genoten, en hiernaar wordt dan ook uitsluitend gevraagd. De wet verwijst, wel is waar, naar de wet op de inkomstenbelasting, doch alleen voor bet begrip inkomen, niet voor de toepassing daarvan op het belastingjaar. Voor de oorlogswinstbelasting wordt dus het genoten inkomen rechtstreeks vastgesteld, en is het mitsdien zonder belang of een bron van inkomen reeds bij het. begin van het jaar heeft bestaan, en of zij tot het einde van het jaar is blijven bestaan. Een en ander betreft de physieke personen. Voor de binnenlandsche naamlooze vennootschappen enz. is er eveneens een groot verschil tusschen de beide belastingen. De inkomstenbelasting vraagt alleen naar uitdeelingen; voor de oorlogswinstbelasting moet de geheele winst die in een afgeloopen boekjaar is gemaakt, vergeleken worden met de geheele winst gemiddeld gemaakt in het boekjaar waartoe 1 Augustus 1913 behoorde, en de beide voorafgaande boekjaren (c. q. de geheele winst van het eerst bedoelde jaar). Ook reserves, tantièmes enz. komen dus in aanmerking. § 6. Voor de belastingplichtigen, aan wie een aangiftebiljet zal worden uitgereikt, wordt reeds dadelijk een legger aangelegd, volgens model I voor natuurlijke personen (art. 2 der wet), volgens model II voor de overige belastingplichtigen (art. 3 der wet). Deze leggers zijn opgenomen' in de serie oorlogswinstbelasting (O.W.B.) onder de Nos. 1 en 2. De voor de regeling der aanslagen van belang zijnde gegevens, waarover de inspecteur reeds beschikt, worden terstond in de leggers aangeteekend; losse bescheiden, op de aanslagsregeling betrekking hebbende, worden in de leggers bewaard. Voorts worden de leggers geregeld bijgehouden, zoodanig, dat zij steeds een volledig overzicht geven van de aanslagsregeling in de verschillende jaren. § 7. Voor de aangiftebiljetten zijn voorsbands slechts twee formuheren vastgesteld, te weten: formulier A voor natuurlijke personen; 238 BïJLAGE I. — §§ 7—8. formulieren B voor naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen (met uitzondering van de buitenlandsche spoor- en tramweg- en verzekeringmaatschappijen, bedoeld in de.artt. 19 en 20 der wet). De aangiftebiljetten zijn opgenomen in de serie O.W.B. onder de Nos. 3 en 4, de daarbij behoorende aanteekeningen onder de Nos. 3a en 4a . Indien behoefte blijkt.,,t;e bestaan aan aangiftebiljetten voor andere belastingplichtigen dan die, waarvoor de formulieren A en B bestemd zijn, of aan bijzondere aangiftebiljetten (art. 27, 4de lid, der wet), doet de inspecteur een voorstel tot het vaststellen van het benoodigde formulier of de benoodigde formulieren. Omslagen voor de uitreiking en de terugbezorging der biljetten zijn opgenomen in de serie O.W.B. onder de Nos. 5 en 6. De lift te reiken aangiftebiljetten worden ingeschreven op eene beschrijvingslij st, waarvoor gebruik gemaakt wordt van het formulier Inkomstenbelasting No. 9. De uitreiking geschiedt steeds per post. Waarschuwingen tot inlevering van uitgereikte aangiftebiljetten zijn opgenomen in de serie 0:W.B. onder No. 7. Overigens wordt ten aanzien van de beschrijving gehandeld zooals bij hoofdstuk II der Instructie Inkomstenbelasting ten aanzien van de beschrijving voor de inkomstenbelasting is voorgeschreven (1). 1. Nader zijn ingesteld de aangiftebiljetten C voor buiten bet Rijk gevestigde verzekeringmaatschappijen, die hun bedrijf binnen het Rj.jk uitoefenen, en D als bijzonder aangiftebiljet, betreffende de deelgerechtigdheid van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen in' de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend (V. 731). § 8i Tot uitvoering van art. 40 der wet wordt voorgeschreven, dat voor de belastingplichtigen, voor wie de bepalingen van art. 39 hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente aanwijzèn, de plaats van aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij § 32, 3de, 4de en 5de lid, der Instructie Inkomstenbelasting. (1). Bijlage I. — §§ 8—9. 239 1. De aangehaalde leden van § 32 Instructie Inkomstenbelasting luiden als volgt: „Voor de overige in art. 2 der wet bedoelde belastingplichtigen komen, bij het bestaan van verschillende bronnen van inkomen, genoemd in art. 24, oder 1°, 2° en 3°, bij de bepaling van de gemeente van aanslag in onderstaande volgorde in aanmerking : 1°. de plaats waar het bedrijf of beroep door den belastingplichtige persoonlijk of door een vertegenwoordiger, wordt uitgeoefend; 2°. de plaats waar het bedrijf wordt uitgeoefend, in de opbrengst waarvan de belastingplichtige deelgerechtigd is; 3°. de plaats waar het onroerend goed is gelegen. Indien er van de bron, die de voorkeur heeft, twee of meer voorkomen, dan gaat vóór de gemeente, die in lexicographische volgorde het eerst komt. Belastingplichtigen voor wie de bepalingen van art. 55 geene gemeente van aanslag wordt aangewezen, omdat zij in verschillende gemeenten hun bedrijf of beroep uitoefenen, doch dit in geen van die gemeenten hoofdzakelijk doen (bijv. een dokter met grenspractijk), moeten worden aangeslagen in de gemeente, die in lexicographische volgorde het eerst komt". 2. Bij V. 731 is nader bepaald, dat verzekeringmaatschappijen, bedoeld in art. 20 O. W. B., die binnen het Rijk twee of meer vertegenwoordigers hebben, zullen worden aangeslagen: a. indien één der vertegenwoordigers met het algemeen beheer belast is, in de gemeente waar de hoofdvertegenwoordiger is gevestigd; b. indien niet één der vertegenwoordigers met het algemeen beheer belast is, in de gemeente Amsterdam. In het onder b bedoeklè geval is met de beschrijving en de aanslagsregeling belast de inspecteur in de eerste afdeeling te Amsterdam, aan wien de voor de beschrijving over 1914 en latere jaren benoodigde gegevens zoo spoedig mogelijk door de andere inspecteurs behooren te worden verstrekt. Alvorens een aanslag vast te stellen zendt de inspecteur té Amsterdam, eerste afdeeling, de ingekomen aangiften der vertegenwoordigers ter beöordeeling aan den inspecteur over de plaats van aanslag voor de inkomstenbelasting. § 9. Met de ingekomen aangiftebiljetten wordt gehandeld zooals in § 41 der Instructie Inkomstenbelasting is voorgeschreven. Voor bet inwinnen van inlichtingen door den inspecteur of de commissie van aanslag wordt gebruik gemaakt van de (met de pen te wijzigen) formulieren Inkomstenbelasting Nos. 22 en 23. 240 Bijlage I. — §§ 9—11. Van de bevoegdheid om inzage te nemen of te doen nemen van boeken of andere bescheiden behoort op ruime schaal gebruik te worden gemaakt. De inspecteurs en de deskundigen zullen zich echter bij het boekenonderzoek behooren te beperken tot de boeken die hcht kunnen geven omtrent het inkomen of de winst. Met bezwaren van belastingplichtigen tegen het verleenen van inzage van bepaalde boeken (b.v. indien deze fabrieksgeheimen bevatten), of tegen het verleenen van inzage van boeken aan een bepaalden deskundige, behoort, indien zij den inspecteur gegrond voorkomen, rekening te worden gehouden. Acht de inspecteur een geopperd bezwaar niet gegrond, dan vraagt bij langs den ambtelijken weg de beslissing van den Minister. De wij?e, waarop het in art. 41 der wet bedoelde overleg tusschen den inspecteur der directe belastingen en dien der registratie zal plaats hebben, wordt aan het beleid van beide inspecteurs overgelaten. § 10. De belastingphchtigen worden per gemeente ingeschreven in registers van aanslagen, die, ter onderscheiding van de verschillende categoriën van aanslagen, worden gemerkt met een der letters B tot en met F, overeenkomstig het bepaalde bij § 43, tweede lid, der Instructie Inkomstenbelasting. Het materieel der registers van aanslagen is opgenomen in de serie O.W.B. onder No. 8 (voor meer dan 10 posten) en No. 8a (voor niet meer dan 10 posten). (1). 1. In de registers van aanslagen, kohieren en aanslagbilj etten der oorlogswinstbelasting behoort als „bedrag, waarover de aanslag wordt (is) berekend" te worden ingevuld — zooals uit de inrichting van bet register van aanslagen duidelijk blijkt — de belastbare som, zonder aftrek van het in het eerste lid van art. 26 der wet bedoeld bedrag van / 1.000. of / 2.000, c.q. het bedrag, dat daarvoor volgens het 3e of 4e lid van het artikel in de plaats treedt. § 11. De registers van aanslagen en de daarop voorkomende posten worden, voor iedere categorie van aanslagen afzonderlijk, zonder onderscheiding van jaren, doorloopend genummerd gedurende het geheele tijdperk waarin de Bijlage I. — §§ 11—14. 241 belasting gebeven wordt. Bij verwijzing naar volgnummers der registers worden die nummers, ter onderscheiding, aangehaald met bijvoeging van de letters B, C, enz. Voorts zijn .ten aanzien van de aanslagsregeling de §§ 45, 46, derde lid, 47 en 49 tot en met 51 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. In de kolom aanteekeningen van het register en van het kohier wordt melding gemaakt van het bedrag der verhooging volgens art. 37 of 42 der wet. § 12. De aanslagen over de eerste twee jaren, waarover de belasting wordt geheven, worden, zoo mogelij k, gelij ktij dig vastgesteld. Beide aanslagen worden onder één volgnummer in het register van aanslagen ingeschreven. Bij het vaststellen van de aanslagen over het jaar waartoe de 1ste Augustus 1914 behoort, kan, ter vermijding van latere verzoeken om terugbetaling volgens art. 92, letter a, der wet, in daartoe leidende gevallen reeds dadelijk met oorlogsverliezen (van ten minste ƒ1000), in het volgende jaar geleden, rekening worden gehouden, op dezelfde wijze als dit volgens art. 92, letter b voor het jaar, waartoe de lste Augustus 1915 behoort, plaats heeft met oorlogsverliezen in het vorige jaar geleden. § 13. De vastgestelde aanslagen worden, voor elke gemeente afzonderhjk, gebracht op een kohier O.W.B. No. 9 (voor meer dan 10 artikelen) en No. 9a (voor niet meer dan 10 artikelen). De kohieren en de daarop voorkomende aanslagen worden, zonder onderscheiding van jaren, doorloopend genummerd gedurende het geheele tijdvak waarin* de belasting geheven wordt. De slotsommen der vastgestelde kohieren worden ter inspectie geboekt in een doorloopend te houden register, waarvoor gebruik wordt gemaakt van het materieel inkomstenbelasting No. 36. Voorts is het bepaalde bij de §§ 53 en 54 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. § 14. Voor de aanslagbiljetten worden vastgesteld de bij deze resolutie gevoegde modellen, te weten (1): * 242 Bijlage I — §§ 14—16. model I voor alle aanslagen behalve die wegens navordering van belasting of wegens verhooging volgens art. 63 der wet; • model II voor aanslagen wegens navordering van belasting; model III voor aanslagen wegens verhooging van belasting volgens art. 63 der wet» De aanslagbiljetten worden door de ontvangers verstrekt. Zij moeten voldoen aan de bij § 3 der Instructie Invordering voor de aanslagbiljetten der inkomstenbelasting gestelde vereischten. In verband met het bepaalde bij § 12 is het aanslagbiljet model I zoodanig ingericht, dat de tegelijkertijd vastgestelde aanslagen over de eerste twee jaren op één biljet kunnen worden vermeld. Voor latere jaren kan betgeen betrekking heeft op den tweeden aanslag worden weggelaten.. 1. Deze modellen zijn in dit werk niet opgenomen, als zijnde van geen genoegzaam belang. § 15. Ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften zijn de bepalingen van hoofdstuk V der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. De in dat hoofdstuk genoemde modellen der serie Inkomstenbelasting worden bij gebruik voor de Oorlogswinstbelasting met de pen gewijzigd. Voor de boeking van beroepschriften wordt gebruik gemaakt van het materieel Inkomstenbelasting No. 47. § 16. Ten aanzien van de navordering zijn de bepalingen van de §§ 62, 63 en 64 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. Het materieel Inkomstenbelasting Nos. 54, 55 #n 56 wordt met de pen gewijzigd. De aanslagen tot navordering worden ingeschreven in een register O.W.B. No. 8 of 8a, aan het hoofd voorzien van de letter B. Opgemerkt wordt, dat in daartoe leidende gevallen de te weinig geheven belasting moet worden berekend met toepassing van art. 37 of art. 42, derde lid, der wet en dat Bijlage I. — §§ 16—19. 243 op het aldus gevonden bedrag de verhooging volgens art. 57, eerste lid, moet worden toegepast. In de kolom aanteekeningen van het register en van het kohier wordt melding gemaakt van het bedrag der verhooging volgens art. 57 en c.q. die volgens art. 37 of 42 der wet. >v f-','-t § 17. Zoodra een aanslag tot navordering onherroepelijk vaststaat, doet de inspecteur daarvan door tusschenkomst van den directeur mededeeling aan den Minister met opgaaf van naam, voornamen en woonplaats (c. q. naam en zetel) van den belastingplichtige, het jaar of de jaren, waarover de navordering loopt en het bedrag van den naderen aanslag zonder verhooging (1—2). 1. Zie voor het motiveer én van een opgave, indien de navordering in totaal niet meer dan ƒ50.— bedraagt, aant. 3 op art. 61 der wet. 2. Verg., met betrekking tot het achterwege laten van verhooging en van de in § 17 bedoelde mededeeling, aant. 6 op art. 57. § 18. De nadere aanslag voor de verhooging, bedoeld in art. 63 der wet, wordt ingeschreven in een register O .W.B. No. 8 of 8a aan het hoofd voorzien van de letter B. § 19. ïDe inspecteur zendt vóór den 5den dag van elke maand aan den directeur een opgaaf, vermeldende voor iedere gemeente zijner inspectie het totaal bedrag van alle sedert de invoering der wet tot het einde der vorige maandvastgestelde kohieren en het aantal daarop voorkomende aanslagen. Voor deze opgaven kan gebruik worden gemaakt van het materieel Directe Belastingen No. 20. De inzending heeft voor de eerste maal plaats in de maand, volgende op die waarin het eerste kohier door den inspecteur is vastgesteld. Ter directie worden de totalen der verschillende inspectiën overgenomen in een verzamelstaat, die met de opgaven van de inspecteurs vóór den lOden der maand door den directeur aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen) worden ingezonden. 244 Bijlage I. — §§ 20—23. § 20. Ten aanzien van registers, kohieren en verdere schrifturen betreffende de oorlogswinstbelasting is het bepaalde bij § 77 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing; ten aanzien van bezwaar- en verzoekschriften geldt het bepaalde bij § 81 dier instructie. § 21. Ambtshalve vermindering van onjuiste aanslagen krachtens art. 70 der wet geschiedt met inachtneming van hetgeen ten aanzien van de toepassing van art. 109, eerste lid, der wet op de inkomstenbelasting is voorgeschreven bij de §§ 79 en 80 der instructie tot uitvoering dier wet. § 22. Bij de invordering der oorlogswinstbelasting wordt zooveel mogelijk gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de Instructie Invordering. Het eerste lid van § 30 dier instructie blijft echter buiten toepassing. Aanslagen of gedeelten van aanslagen, die niettegenstaande de tijdig en behoorlijk in het werk gestelde middelen van vervolging niet kunnen worden ingevorderd, worden vóór het einde van het kalenderjaar volgende op dat, waarin de kohieren zijn vastgesteld, op staten van oninbare posten gebracht. Bij de staten wordt overgelegd eene nota als bedoeld in § 116 der voormelde instructie. Zoo noodig worden later nadere staten van oninbare posten ingezonden. Van het materieel en de modellen vermeld in, of vastgesteld bij de Instructie Invordering wordt, met de noodige wijzigingen ook gebruik gemaakt voor de oorlogswinstbelasting. Dwangbevelen worden echter opgemaakt volgens het hierachter opgenomen model IV (1). 1, Dit model is niet opgenomen. § 23. Voor de boeking en verantwoording der ontvangsten wegens oorlogswinstbelasting en interest zullen nadere voorschriften worden gegeven. Bij de berekening van het wegens interest verschuldigde bedrag wordt de maand op 30 dagen, het jaar op 360 dagen gesteld (1). 1. Deze voorschriften zijn gegeven bij M. 5 Sept. 1916, No. 144 (V. 717), en luiden: § 1. De ontvangsten wegens oorlogswinstbelasting en iute- Bijlage I. — §§ 23—25. 245 rest, bedoeld in artikel 75 der wet op de oorlogswinstbelasting worden, zonder onderscbeiding van belasting- of dienstjaren, per gemeente geboekt in een jaarlijks te vernieuwen journaal Comptabiliteit No. 5, dat overigens op dezelfde wijze wordt bijgebouden als bet journaal Comptabiliteit No. 1. De ontvangsten blijkens dit journaal gedaan, worden dagelijks in het kasboek overgebracht. § 2. Zoolang het materieel Comptabiliteit No. 4 niet is gewijzigd, worden de ontvangsten wegens belasting en interest in één bedrag geboekt in een der niet voor de boeking van andere ontvangsten gebezigde kolommén of, indien zulks niet mogelijk is, in de kolom, bestemd voor de boeking van het totaal der . ontvangsten, in welk laatste geval de daarop volgende kolom als totaal-kolom wordt gebruikt. § 3. In de maand- en saldostaten Algemeen Reglement Nos. 2 en 2a worden de ontvangsten wegens oorlogswinstbelasting en interest gesplitst vermeld onder de rubriek: Verschillende Rijksontvangsten. § 4. Met afwijking van het bepaalde bij § 80 der Instructie Invordering, Verzameling No. 150, worden betalingen in zake oorlogswinstbelasting, die de ontvanger verplicht is aan te nemen krachtens een van elders ter executie ontvangen dwangbevel, geboekt in een afzonderlijk journaal Comptabiliteit No. 5, onder vermelding in de laatste kolom van gemeente en kantoor van aanslag. De in dat journaal geboekte ontvangsten wegens belasting en rente worden niet als „ontvangsten voor andere kantoren" in het kasboek overgebracht doch bij de terugzending van het dwangbevel per quitantie wegens storting aan den ontvanger van het kantoor van aanslag overgemaakt. De overgemaakte bedragen worden, met vermelding van dagteekening en nummer der quitantiën van storting, van de ontvangsten afgetrokken. Voor zoover de hierbedoelde ontvangsten bij het opmaken van het maandwerk nog niet zijn overgemaakt, worden zij in den maandstaat opgenomen onder de „ontvangsten, niet in het kasboek begrepen." De ontvangen vervolgingskosten worden .dagelijks in het kasboek overgebracht. § 5. Het voor 1916 en 1917 benoodigde materieel Comptabiliteit No. 5 behoort zoo spoedig mogelijk te worden aangevraagd. § 24. Bij de uitvoering van de artt. 88, 89 en 90 der wet wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij hoofdstuk X der Instructie Inkomstenbelasting. § 25. Verzoeken om terugbetaling van belasting ingevolge art. 92 letter a der wet worden geheel als bezwaarschriften behandeld (zie § 15). 246 Bijlage I. — §§ 26—28. § 26. Ter uitvoering van art. 94 der wet wordt gehandeld als volgt: De namen der belastingplichtige natuurlijke personen, wier aanslag in de oorlogswinstbelasting, onherroepelijk vaststaat, worden ingeschreven in een register O.W.B. No. 10, met vermelding van de gegevens die noodig zijn voor de berekening der te verleenen vermindering van inkomstenbelasting. In de kelom aanteekeningen van het register van aanslagen wondt naar het volgnummer, waaronder de aangeslagene in het register O.W.B. No. 10 is ingeschreven, verwezen. Het bedrag der te verleenen vermindering wordt door den inspecteur in het register vastgesteld. Voor de kennisgeving bedoeld in ait. 94, tweede lid der wet, wordt gebruik gemaakt van het formulier O.W.B. No. 11. Van de verleende vermindering geeft de inspecteur terstond bij staat (Inkomstenbelasting No. 49) kennis aan den directeur, die de vereischte bevelschriften Inkomsten belasting No. 50 of 51 uitvaardigt. Wordt bij de in artikel 95 der wet bedoelde herziening eene grootere vermindering verleend dan aanvankelijk is vastgesteld, dan wordt op gelijke wijze het alsnog aan den belastingphchtige toekomende bedrag door den inspecteur ter kennis gebracht van den directeur en door dezen betaalbaar gesteld. (1—2) 1. Deze § is opgenomen, zooals zij luidt ingevolge V. 850. 2. De bevelschriften, betreffende oorlogswinstbelasting, worden op de gewone wijze in uitgaaf gebracht onder de rubriek „Aftrek op de opbrengst der middelen". § 27. Voor de behandeling van verzoekschriften als bedoeld in art. 95, derde lid, gelden de voorschriften van hoofdstuk VIII der Instructie Inkomstenbelasting. § 28. De vermeerdering van een aanslag in de inkomstenbelasting volgens art. 97 der wet wordt vastgesteld in een register Inkomstenbelasting No. 33 of 33a en ten kohiere gebracht. In de kolom aanteekeningen van het register en van het Bijlage I. — §§ 28—29. 247 kohier wordt vermeld, dat de aanslag betreft vermeerdering volgens art. 97 der wet op de oorlogswinstbelasting. In het uit te reiken aanslagbiljet (model I, behoorende bij de Instructie Inkomstenbelasting) worden de woorden „de volgende aanslag voor" vervangen door: de volgende aanslag voor, wegens vermeerdering van belasting ingevolge art. 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. § 29. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden „Instructie Oorlogswmstbelasting". Materieel. Ten behoeve van de uitvoering der wet is ingesteld het volgende materieel, opgenomen in de serie Oorlogswinstbelasting (O.W.B.). No. 1. Legger I voor natuurlijke personen. „ 2. „ II andere belastingplichtigen. 3. Aangiftebiljet A, voor natuurlijke personen. „ 3a. Aanteekeningen bij biljet A. „ 4. Aangiftebiljet B, voor naamlooze vennootschappen, enz. „ 4a. Aanteekeningen bij biljet B. „ 5. Omslag uitreiking aangiftebiljetten. „6. „ terugbezorging „ „ 7. Waarschuwing inlevering „ „ 8. Register van aanslagen. ,, 8a. „ „ „ , niet meer dan 10 artt. „ 9. Kohier. 9a. ,, , niet meer dan 10 artt. „ 10. Register ambtshalve vermindering aanslagen inkomstenbelasting (art. 94). „ 11. Kennisgeving van deze vermindering. „ 12. Omslag verzending portvrije stukken, die niet behoeven te worden aangeteekend. ,, 13. Omslag aangeteekende verzending portvrije stukken, met vrijstelling aanteekenrecht. „ 14. Aangiftebiljet C voor buitenlandsche verzekeringmaatschappijen. (V. 731). „ 15. Bijzonder aangiftebiljet D voor buitenlandsche deelgerechtigden in een binnen het Rijk uitgeoefend beroep of bedrijf (V. 731). BB AlPHABETISCH register. De vetgedrukte cijfers wijzen de wetsartikelen aan, de gewoon gedrukte de aanteekeningen op de wetsartikelen. B = bijlage, achter de wet opgenomen. Aandeelen in familie-vennootschappen 15, 17. — saldo op teruggekochte — 10. 79. — uitkeering op — 24. 24,1—12. Aandeelenkapitaal 8. 8, 3. 9. 9,1, 6, 7. 15, 16. — Verandering --- 9, 6. 15, 1—17. 92, 13. Aandeelhouders 24, 1. Aangifte 24, 1. 27, 1—5. 33. 33, 3. 37. 37, 1—5. 42. 47. 52. 53. 53, 2. 79fc Aangifte inkomen 1911/13. 7, 5. Aangiftebiljet 24,1, 27. 27,1—5. 28 — 36, 36, 2. Aankoop- kosten van — 17. Aanlegkosten van spoor- en tramwegen 19. 19, 2. Aanslag na bekeuring 90. Aanslag in de koloniën 98. 985is. '%M&> — kwijtschelding van den — 71. — navordering. 54—61, 71. 77. 90 B. § 16, 17. Aanslag — plaats van den — 38. 38, 1—6. 39. 39, 1. 40. 40, 1—2. B. § 8. 8, 1—2. — van rondtrekkenden 68.68,1— 3. — naar tijdsgelang 26. 26, 4. — vaststelling van den — 41, 41, 1—3. 42. 43. 43, 1—3. 44. 44, - 1—4. 55. 75, 2 A. 90.96. — verbetering van den — 48, 3. 54, 7. 70. 70, 1—2. Aanslag — verhooging van den — 37. 57. 63. 64. 71. 77. 90 B. § 18. Aanslagbiljetten. 74, 2, 3. B § 14. 28. Aanslagsregeling. 27, 1. 96. B § 2. 4. 6. 9—12. Aansprakelijke vennooten. 14. 14, 3. 24. 985ïs. Aansprakelijkheid voor de belasting 6. 6, 1—7. 76. 76, 1—10. 77. 77, 1—2. Aanteekenrecht 78. 78, 2. Aanvang bedrijven 8. 8, 1—8. —I boekjaar 8. — heffing 26. Aard der belasting 1, 2. Accoord schuldeischers 10, 88. Accountants 22, 9. 42, 9, 12, 20, 65,1. Accijns — delcredere — 1, 9. Accres — normaal — 7, 26—33. Administrateurs 14, 3. Advies-commissiën 44. Advocaat 42, 14. 46, 5. Afloop der heffing 100. 100, 1—2. Afschrijvingen 10, 3—25. 92, 12. Aftrek belastingen 10, 49—53. 14, 13, 14. 94-97 B. § 26. — voor buitenlanders 17. — dividend 24. 24, 1—12. Aftrek voor naamlooze vennootschappen 10, 61. 8: 9. 9. 2. — oorlogsverlies B. § 12. — rente oprlogskapitaal 23. 23, 1—8. Aftrekposten 10, 49—61. 11.11, 1—4. 12, 3. 14. 23. 23, 1—8. 250 Alphabethisoh Register. Afwijking van de aangifte 42. Agio 10, 76. 12, 2. 15, 15. Ambtenaren 21. 21, 1—12. — bij de N.O.T. 21, 6. — inlichtingen door — 66. 66, 1—5. 69. 85. 85, 2. 87. 87, 1. — Ned. in het buitenland 18. 18, 1—2. Ambtshalve aanslag 37, 5. 42, 27. — ontheffing 44, 13. — verbetering 70. 90. B. § 24. — vermindering 70, 2. 93, 1. 94. 95. 98bis 2,i3. B. § 21. Arbeidsgelegenheid — vermeerdering van — 1, 16. Arbeidsloon 21.21,1—8. 22.22,1—11. Arbeidsovereenkomst 22. 22, 1L" Assurantiefonds 15, 11. Assurantiepenningen 10, 64, 65. Balanswaarde 10, 35:—48. Batig saldo 10, 79. Bedrijfsuitgaven 10, 49—60. Bedrijven opgericht na 1911. 7, 14. Beëediging 65. Beginsel der heffing 1. Beheerende vennooten 14. 14, 3. 10. 75. 75, 12. 98bi«. 0 Beheerloon 14, 8. Bekeuring 88. Belastbaar inkomen 26. Belasting 6, 5. 26. 37. 37, 1—5. 42. — aftrek van— 10,49—53.14. 70, 3. 94—97. Belastingjaar 5. 5, 1—5. 7. 72. Belastingphchtigen 2. 3. B. § 4. Belastingpliohtigheid 6. 36. 36, 1—5. 84. 87. 87, 1 B. § 3. 4. Belastingverhooging 37. 37, 4—5. Bemanning van schepen 22, 6. Benefice 10, 60. Benoeming tot directeur 1, 14. Berekening belasting 6, 5. — inkomen 10. 92. 92, 1^-20. — interest 75, 5—10A. — oorlogswinst 6, 6. 7. 7, 1. 10. 61. 12, 3. 23. 23, 1—8. 24. 24, 1—12. — oorlogsverlies 92, 1—20. Berekening winst 6, 6. 8, 4. 14. Beroep in cassatie 1, f2. Beroep — verhooging tengevolge van — 63. 63, 1—8. Beroepen, enz*, van buitenlanders 2. 2, 7—14. Beroepschriften 49. 49, 1—4. 50. 50, 2. 51. 52. 53. 53, 8. 57. 59. 59, 1—3. 62. 62, 1—2. 72. 73. 90. 93 B. § 15. Beroepskosten 18. Beschrijving B. § 3. 4. 7. Beschrijvingslijst B. § 7. Besparingen 10, 71. Bestuurders 14. 14, 3. 75. 84. 84, 3, 4. 87. 87, 1. 98W«. Betalingen door coöp. vereenigingen 10, 74. Betaling der belasting 74. 75. 75, 2— 2A. Beteekening 88, 2. Bevelschriften B. § 26. 26, 2. Bewindvoerder 28. 28, 2. 3. 36, 2. 56. 60. 73. 90. Bewijslast 1, 21, 23. Bewijsstukken 81. 87. 87, 1. Bezorging aangiftebiljet 28.. 29. 30. 31. 32. Bezwaarschriften 38, 2. 45. 45, 1—7. 46. 46, 1--6. 47. 47, 1—3. 48. 48, 1—4. 57. 59[. 59, 1—3. 64. 72. 73. 76, 8—9. 90. 03. 93, 1—4. B. § 15.20. Boekenonderzoek 42. 42, 4—20. 46. 46,. 3—4. 47. 52. 52, 4, 5. 53. 65. 65, 1—6. 81. 87. 87, 1. 93 B. § 9. Boekhouding 7, 6—13. 42, 4—20. 47. 52. 52, 4, 5. 53. 81. 87. 87, 1. Boeking ontvangsten B. § 23. 23, 1. Boektiesaftrek 10, 55. Boekjaar 5. 5, 3. 7, 4—20. 8. 13. 13, 1—5. Brandersdelcredere 1, 9. Buitenlanders 2. 2, 7—14. 4. 4, 7, 9, 10. 14, 7. 17. 17, 1—2. 25. 25, 1—4. 30. 31. 39. 39, 1. 40. 40, 1—2. Alphabktisch Register 251 Buitenlandsche lichamen 3, 13. 5. 12. 12, 3. 14, 7. 17. 30. 30, 1—2. 39. 29, 1. 40. 40, 1—2. 75. Buitenlandsche vennootschappen 24», 8. Buitenlandsche verzekeraars 20. 20, 1—6. 30. 30, 1—2. Buitenlandsche winst 10, 81. Calculatieboeken of staten 42,13. Commanditaire vennooten 10, 28. 14, 18. 24. Commanditaire' vennootschappen 3. 10, 20. 12. 12, 2. 14. 14, 11. 15. 24. 75. 98Ms. 98bis, 5. Commissarissen 14u 14, 2, 3. 9&bis. Commissie van aanslag 41. 42. 44. 44, 1—4. 46. 50. 66. 82. 87. 87, 1. 93. Commissies — regeerings — 21, 1, 7, 8, 9, 10. Commissieloon 21, 8—10. Compagnon —opneming — 7, 21. Compensatie winst en verlies 92,1—15. Concessies-afschrijvingen 10, 24. Coöperatieve vereenigingen 3. 10, 74. 12. 12, 2. 14. 15. 75. Courtages 20. Couverten B. § 7. Cultuurmaatschappijen 7, 23. 14, 3. Curateele 28. 28, 2, 3. 36, 2. 38, 4—73. Curator 36, 2. 73. Dagelijksche onkosten 10, 9. Declaratie deskundigen 65,6. Deelgerechtigden -— buitenlandsche — 2, 14. Delcredere gedistilleerd— accijns 1,9. Deskundigen 42, 4, 5. 46. 65. 65, 1—7. 67 B. § 9. Directeur vennootschap 14, 6. Distillateurs — delcredere 1, 9. Dividenden 24, 1. 92, 10. 98Ws. Dochtermaatschappijen 10, 75. Domiciliekeuze 73. Dotatiën 10, 56, 57. Dubbele belasting 13, 4, 5. 23. 23, 1—8. mbis, 1—5. Duplicaataangiften 32, 2. 35. Duur der heffing 100. 100, 1^2. Dwaling 71. 71, 1. Dwangbevel 76, 8, 9, 10. B § 22. Echtgenooten 2, 5. 25. 31. 75 2A. Effecten 10, 42, 43, 44. Emballagerekening 10, 87. Enveloppen B. § 7. Erfgenamen 6, 6. 28. 54. 56.60.72. 73. Executeur testamentair 28. 36, '2. 56. 60. 73. Fabricageboek 42, 7. Fabrieksgeheimen 42, 6. B. § 9. Fabrieksonderhemingen 7, 16. 10, 10, 17. Faillissement 75, 12. Fam'ihebetrekking 22, 1. Familieverihootsehap 15, 17. Feiten voor navordering 54, 6—9. Firma — afschrijving op — 10, 21. — fusie 7, 21. Firma's — aftrek voor — 9, 8. — boekhouding 7, 8. Firmanten — gewijzigde winstverdeeling 7, 25. — uitbreiding 8, 6. Fondsenspeculatie 1, 10, 13, 17. 10, 90, 91. Forensen 44, 3. Formulier aangiftebiljet 27 B. § 7. Gebouwen — afschrijvingen op — 10, 9, 10, 10A, 11. Gecommitteerden 14. 14, 3. 982>ïs. Gedeelte van een jaar 6. 6, 4—7. Gedistilleerd accijns-delcredere 1, 9. Geheime reserves 10, 86. Geheimhouding 67. 67, 1, 2. 69. 83. 87. 87, 1 B. § 20. Gehuwden 2, 5. 25. 25, 1—4. 31. 75. 75, 2A. Gekapitaliseerde winst 1, 12. Gelegenheidsmaatschappijen 76, 2. Gemachtigden 28. 28, 2—3. 34. 34, 2. 46. 46, 5. 73. 93. Gemeente van aanslag 38. 38, 1—6. 39. 39, 1. 40. 40, 1—2. B. § 8. Gemiddelde inkomsten of winst 7. 252 Alphabethïsoh Register. Gemiddelde ■winst 1911/13. 9. 9, .1. Generaal pardon 91. 91, 1—2. Gezinsleden 2, 5. Giften 10, 56, 57. Goederen — afschrijving op — 10,16. Goederenleverantie 10, 74. Goederenspeculatie 10, 90, 91, 92. 92, 4. 93. Goederenvervoer 4^ 4, 10. Goodwill 10, 21, 41, 86. 15, 12, 13. Graanhandel 21, 9. Gratificatiën 14, 4. 22, 3. Grondrente 2, 8. I Handelsvoorraden 10, 84. Handelaars gedistilleerd-delcredere 1, 9. Hechtenis 84_ Herhaalde navordering 581. Hertaxatie bezittingen 10, 84. Herverzekering 20, 6. Holdingcompanies 10, 75. 14, 8. Hooger beroep 87, 1. Huisvesting 11. 11, 1. Huwelijksgemeenschap 75, 2A. Hypotheekbanken 10, 73. Indirecte oorlogswinst 1, 19. Indische oorlogswinst 98. 98, 1—2. 98bis. Industriegeheimen 42, 6. Ingenieurs 4, 9. Inkoopen 2, 11. Inlevering der aangifte 32. 35. Inhchtingen 42. 46. 66. 69. 82. Inrichting beroepschrift 62, 1. Inspecteur 41—44. 46. 50. 51. 55. 56. 65. 66. 82. 87. 87, 1. 93. Interest 75. Internationale lijnen 19, 2. Intrekking der wet 100. 100, 1—2. Intrekken bezwaarschrift 48, 3. 63, 2. Invordering 1. 2. 74. 74, 1. 75. 75, 1—20. 76. 76, 1—9. 77 B. § 22 Invulling der aangifte 27. 27, 1—5. 33. 33, 3. 34. 35. 35, 3. Inwerkingtreding der wet 102. 102, 1. Inzending procesverbaal 88, 3. Jaar van vergelijking 7. Kalenderjaar 5, 2—5. 13, 1—4. Kantonrechter 65. Kapitaal. Zie naaml. vennootsch. Kapitaal — aflossing van — 76. 76,4. — uit O.W. 23. — vergrooting 15. 92, 14. — verhezen 92, 2. Kerkvoogdijen 3, 12. Kennisgeving 94 B. § 26. Kieswet 99. Klachtdelicten 83. 83, 2. Koersdaling effecten 10,19, 20. Koerswinst 1, 18, 10, 42, 43, 44. 12,Jl. Kohier 74 B. § 13, 16, 18, 19, 20, 28. Koloniën — winst uit de — 98. 98, 1—2. 98Ws. Korting voor betaalde belasting 14. Kosten van aankoop, enz. 17. — van aanleg 19, 19, 2. — van vervolging 75. 75, 15. Kwijtschelding 57. 71. Landbouwers 7, 18, 10, 62, 82, 83, 84, 85. 13, 5. Leden coöperatieve vereen. 10, 74. Leggers B. § 16. Levensonderhoud 11. Levensverzekeringpremié 11. Lijfrente 11, 42, 13. Lijfsdwang 75. Maandwerk B. § 23, 1. 26, 2. Machines —> afschrijvingen op — 10, 9, 10, 11. Machtiging lijfsdwang 75. 75, 11, 12. Machtiging navordering 56. 56, 2, 3. 90. Machinist 4, 9. Marktwaarde 10, 36, 38, 39. Materieel 10, 10, 11. Meerkosten 10, 9. Militairen 1, 15. Minderjarigen 11. 28. 36, 2. 38, 4. 73.. Minister van Financiën 75. 82 B. § 24„ Misdrijven 79, 4. 80, 2. 81, 2. 82, L 83, 2. 87. Moedermaatschappij 10, 75. Molest —■ risico 10, 72. AlpkabetischhReoisteb. 253 Naamlooze vennootschappen. — belastmgplichtigheid 3, 4. — in liquidatie 3, 2. — plaats van vestiging 4, 6—9. — ontbinding 6. 36. 76. — overgang in eene — 8, 1. 10, 19, 41. — nieuw opgerichte — 8, 5. — aftrek belastingen 10, 52, 53. — ondersteuningsfonds 10, 56, 57. — dochtermaatschappij 10, 75, 14, 8. — uitdeelingen 10, 91. 92, 10,11. —• buitenslands gevestigde —14,7. — holding companies 24, 2. — plaats van aanslag 38, 6. Nadere aanslagen 55. 57—61. 63. 64. Nalatenschap 28. Natuurlijke personen 5. 13, 1—3. 21, 5. 53. 92. 9. Navordering 54. 55—58. 58, 2. 59.— 61. 63.71. 90. 90,3. 91. B. § 16. 17. — na bekeuring 90 B. § 24. — van inkomstenbelasting 91. Nederlanders in het buitenland 2, 6. Ned. ambtenaren in het buitenland 18. Negatief inkomen 7, 20. 92, 6. Normaal accres 1, 20. 7, 26—33. N.O.T. 21, 6. N.O.T. garanties 10, 29, 80. — boeten 10, 80. Notaris 22, 8. Officieren — toelagen voor — 21, 4. Omslagen B. § 7. Omzet 7, 19, 32. Omzetting in eene N.V. 8, 1.10,19,41. Onbekenden —uitkeeringen aan — 76. Onderlinge verzekeringsmaatschappijen 3, 8. 12. 14. 15. 75. Ondersteuningsfonds 15, 10. Onderteekening 34. 73. Onderzoek B. § 4. Oninbare posten 76, 5. B. § 22. Onjuiste aangifte 79.79,1—6.87.87,1. Onjuiste aanslagen 70. 70, 1—2. B. § 21. I Onjuiste inlichtingen 82. 85, 2. 87. 87, 1. Onjuiste opgaaf 76, 3. Onroerend goed. — verkoop van — 1. 12. — genot van — 2. — speculatie in — 10, 95. — opbrengst van —■ 16, 1. 17. 18. Ontdoken belasting 61. 71. 90. 90, 1—2. B. § 17. Ontheffing aansprakelijkheid 76, 3. Ontheffing ink. bel. B. § 26.26,1—2. Ontheffing O.W.B. 6, 2. Ontvangbewijs 35. 35, 2. Ontvanger 32. 34. 34, 3. 65, 5. Ontvangsten O.W.B. B. § 23. § 23,1. Onvermogen 75, 14. Onvolledige aangifte 47. 52. 79, 1—6. 87. 87, 1. Onvoorziene rampen 71.71, 3—4. Oorlogsverhes 92, 1—20. 94. Oorlogswinst. — begrip — 1. — berekening—6, 6. 7, 7. 10,61. 12, 3. 23, 23, 1—8. 24. 24, 1—12. — indirecte — 1, 19. — koloniale — 98. 98bi*. — opbrengst van — 23. Openbaarmaking aanslagen 61. 61, 2, 3. 71. B. § 17. Openbare dienst 66. Opgaaf belastingphchtigheid 36. 84. Opgaaf kohieren B. § 19. Opgaaf uitkeeringen 76. Opheldering bij navordering 56. Ophouden belastingplicht 6. Opneming compagnon 7, 21. Oproepingen 46. 49, 6. 93. Opsporing overtredingen 88 B. § 24. Overlegging valsche stukken 81. Overlijden 6. 36. 28. 56. 60. 71, 4. 72. 76. Overtredingen 87. 87, 88. f Parate executie* 75. Pensioenen 11. 12, 3. Pensioenfondsen 10, 27. | Periodieke uitkeeringen 11. 17, 1. 254 Alphabetisch Register. Personenvervoer door buitenlanders.4. Philantropie. — inkomsten uit — 16, 3. — uitgaven voor — 10, 58. Physieke personen 5. 13, 1—3. 21, 5. 53. 92, 9. Plaats van aanslag 38. 39. 39. 40. B. § 8. Portvrijdom 35. 65, 4. 66, 4. 94, 3. Postspaarbank 66, 5. Premie-levensverzekering 11. Presentiegeld 44, 4. Privé — dispositie 23, 6. Procesverbaal 53. 60. 88. 88, 1—3. B. ,§ 24. Procuratiehouder 14, 4. 22, 4. Pro-memorie aangifte 33, 2. 35, 2. Provisie 20. 21, 9. 22, 5. Provisiereiziger 22, 5. Prijsgerechten 10, 29. Prijsdaling — reserve 'voor — 10, 33, 34. Publicatie aanslagen 61. 61, 2, 3. 71. B. § 17. Publiekrechtelijke lichamen 21. Raad van Beroep 49, 2—3. 50. 53. 53, 8. 57. 57, 4. 59. 60. 63. 64. 66. 80. 87. 93. Rabat 20. Rampen — onvoorziene— 71.71,2—4. Rechten op onroerend goed 2. 2, 6, 8. Rechtspersonen 91, 11. Reederijen 3, 10 10, 64—71. 12. 75. Regeeringscommissiën 21, 10. Regeeringsgoederen 22, 10. Régister van aanslagen B. § 10. 11. 16. 18. 20. 23. 28. Registratierecht 78. 73, 1. Reizigers 22, 5, 7. Rekenfout 54, 7. Renseignementen B. § 4. 6. Remuneratiën 22, 3. Requisitoir* 91, 6. Reserves. — begrip — 10, f>. — al of niet toegelaten — 10, 26 —34. — belegde — 10,78. Reserves geheime — 10. 86. . — overbrenging op aandeelenkapitaal 15, 2. algemeene — 15, 9. — voor, goodwill — 10, 13. Restitutie 92. 92, 1—20. Restomoboekingen 20, 6. Rondtrekkenden 38, 68. 68, 1—3. Rijkspostspaarbank 66, 5. . Salaris 14, 3, 4. 21. 21, 1—12. 22. 22, 1—10. Saldowerk B. § 23, 1. Samenloop 81, 3. Schadeloosstelling 10, 64. 78. Schattingscommissiën 41. 44. Scheepsramp 71, 4. 92, 2. Scheepvaartoniernemingen 10,64—71. Schepen. — in aanbouw 10, 18, 31. — teloorgaan, enz. van — 10, 64, 70. Scheiding 25. 25, 3. I Schending geheimhouding 83.87. 87,1. Schending der wet 63. Schippers in internationaal verkeer 4, 5. Schriftelijke inhchtingen 42, 42, 1. Speculatie. — in fondsen 1, 10, 13, 17. 10, 90, 91, 92, 4. — in bedrijf — 10, 90, 91, 92, 93. Spoorbedrijf 19. 19, 1—2. Staat — winstaandeelen van den — 14. Staking van een beroep 6, 2. Stichtingen 3. 3, 11. 4. 6. 16. 16, 2. 75. 84. 87. 87. 1. Straffen 79—90. Strafvervolging 84. 84, 5. 89. 89, 2. 90, 3. 91, 1—10. Stukken bij beroep 51. Stukloon 22, 2. Successiememorie 54, 8. Successiewet 54, 56. Suikeronderneming 10, 23. Tantièmes 14,2—14. 23, 4. 24, 1, 11. 98bis. Alphabbtisch.»Registeb. 255 Tarief 26. 37. Termijnen. — voor aangifte 35. 36. — aanvraag aftrek O.W.B. 95. — beroepschrift 49. — navordering 59. — verhooging 61. — betaling 75. — bezwaarschrift 45. —i compensatieverhezen 92. 93. — navordering 54. 90. — verjaring 84. — verzoek vrijstelling 57. Terugbetaling 92. 97. Terugbezorgen aangifte 35. Teruggaaf belasting 92. 93. Terugvordering 93. Titel der wet 101. Titel der instructie B. § 29. Toelagen 21, 4. Toelichting der aangifte 42. Tractement 14, 3, 4. 21. 21, 1—2, 22. 22, 1—10. Trambedrijf 19. Transactie 89. B. § 24. Tijdelijke werkzaamheden 10, 61a. Tusschenpersoon 91, 9A. Uitdeelingen 10, 94. 14,1—14. 23, 4. 24. 98ïis, Uitgaven — extra — 10, 9. Uitkeering koloniën 98. Uitkeeringen — opgaaf van — 7"6. Uitnoodiging tot inhchting 56. 90. Uitreiking aangifte 27—36. Uitspraak op beroepschrift 52. — — beroepschrift navordering 60. — — bezwaarschrift 46—48, 93. Uitstel betaling 75. Uitstel inlevering aangifte 35. Valsche stukken 81. 87. 87, 1. Valsche verklaring 80. Vaste inrichting 2, 12. Vaststelling aanslagen 41. 41, 1—3. 55. 63. B. § 12. Vennooten. — beheerende — 14. 14, 1—3. 75. 98bis. —■ commanditaire — 10, 28. — buitenlandsche — 2, 14. Veranderlijke belooningen 22, 2. Verantwoording ontvangsten B. 23. Verbetering aangifte 53. 80. — aanslag 54, 7. 70. — kosten van — 17. Verdubbeling belasting 37. Vereenigingen. — coöperatieve — 3. 10, 74. 12. 12, 2. 14. 15. 75. — als-in art. 1690 B.W. 3, 7. Vereffenaars 29. 36: 76. 91. 9A. Vergoedingen 21, 1. Vergoeding deskundigen. 65. 65, 6, 7. Vergunning aangifte voor anderen 34. Verhoogingsaangifte 91, 8. Verhooging aanslag 37. 42. 15. 57, 1—4. 63. 63, 1—6. 64. 71. 77. B. § 11.13. Verjaring 84. Verlenging 35. Verloffondsen 10, 27. Vermogensbelasting 91, 4. Vermogenstoename 10, 63. Vermogensverhes 92, 2. Veroordeeling 90. Verstrekking levensonderhoud 11. 11, 3. Vertegenwoordigers 2, 13. 28. 30. 31. 38. 4. 46, 5. 73. Vervaldag 75. 75, 8. Vervalschte stukken 81. Vervolging van strafbare feiten 89. 89, 2. 91. 91, 1—7. B. § 24. Vervolgingskosten 75. Verzekeraars — buitenl. — 20. 30. Verzekeringsmaatschappijen 3. 3, 8. 10, 20, 26. 12, 2. 14, 2. 75. Verzet tegen dwangbevel 75. 76, 8—9. Verzoekschrift. — terugbetaling B. § 20. 25. ; — verhooging 57. 57, 2—3. 72. 73. B. § 20. Vestiging in het buitenland 26, 5. 256 Alphabetisoh Register. Visscherijbedrijf. — normaal accres in een — 7, 14, 33. — afschrijving in een — 10, 22. — reserves — 10, 32. —■ teloorgaan vai\ vischschepen 10, 65. Vluchtelingen 4, 4. Volmacht 34, 53. Voorwaardelijke veroordeeling 79, 7. Vorderingen 10, 25, 89. Vreemde vluchtelingen 4, 4. Vruchtgebruik 16, 2. Waarborgfonds 3, 9. 15, L, 7. Waardebepaling 10, 35—48. Waarschuwingen B. § 7. Wanbetaling 75. Werkkapitaal 7, 24. 9, 5, 7. 15, 7—17. Wet op de algemeene bepalingen 54,3. Wettelijke interest 75, 5. Wettigheid van den aanslag 45, 5. Winstprovisie 20, 5. Winstaandeelen 14, 2. 24. Winstverdeeling 7, 25. Winst in het buitenland gemaakt 10, 81. IJzeren voorraad theorie 10, 40. Zedelijke lichamen 53, 7. Zegelrecht 75, 1. 78. Zetel 4, 6, 7, 8, 9. 38, 6. Ziektefondsen 10, 27. Art. 7. 57 in hoofdzaak een gevolg zijn van de groote vruchtbaarheid van de schelvisch in 1913. Reeds in dat jaar is ongewone vruchtbaarheid geconstateerd en voorspeld, dat de schelvischvangsten in de eerstvolgende jaren buitengewoon groot zouden zijn, en wel in dezer voege, dat aanvankelijk de vangsten van kleine schelvisschen buitengewoon zouden zijn, en dat daarna regelmatig de vangsten van oudere jaargangen zouden toenemen. De cijfers, welke Br. Redeke over de jaren 1914, 1915 en 1916 publiceert, bevestigen de juistheid van deze voorspellingen volkomen. Wanneer men als vaststaande mag aannemen, dat aldus buiten alle verband met de oorlogsomstandigheden de rijkdom van de Noordzee aan schelvisch sedert 1913 aanzienlijk is toegenomen, dan moet daaruit volgen, dat de winstvermeerdering, voorzooveel die het gevolg is van grootere schelvischvangsten, evenmin bij uitsluiting gevolg van de oorlogsomstandigheden kan zijn. Daarbij is echter, volgens belanghebbenden, in het oog te houden: 1°. dat de gelegenheid om goede vangsten te maken is verbeterd, doordat de visschersvloten van oorlogvoerende landen haar bedrijf niet volledig hebben kunnen uitoefenen en 2°. dat de prijzen gestegen zijn, van welke beide omstandigheden is aan te nemen, dat zij als oorlogsomstandigheden moeten worden beschouwd. Aan de hand van het betoog van Br. Redeke, die den invloed van de afwezigheid van andere vloten stelt op 13% van de gemiddelde vangst in vroegere jaren, is eene becijfering te maken van het gedeelte der vangstvermeerdering in 1915, dat een gevolg is van de niet met den oorlog in verband staanden grooteren vischrijkdom der Noordzee, waarna wordt berekend, hoeveel dat gedeelte bij den gemiddelden prijs van de jaren 1911, 1912 en 1913 zuiver zou hebben opgebracht. Het aldus gevonden bedrag wenscht men dan van de oorlogswinstbelasting te zien vrijgesteld. Bij de beoordeeling van vorenstaande motiveering der visscberijmaatscbappijen is in het oog te houden: 1°: Het is niet twijfelachtig, dat, indien er geen oorlog ware geweest, de prijzen door den grooten aanvoer van visch wellicht niet onbelangrijk lager zouden zijn geweest, dan de gemiddelden van de jaren 1911—1913. Het zal intusschen uiterst moeilijk zijn, om, zelfs bij benadering, vast te stellen, hoeveel die prijsdaling zou hebben bedragen. 2°. Het is buiten twijfel, dat door de meermalen voorgekomen geheele of gedeeltelijke stakingen van het bedrijf, het totale aantal reisdagen in 1915 geringer is geweest, dan het gemiddelde voor de jaren 1911—1913. Uit de maandoverzichten van de visscherij, gepubliceerd in het maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 1915, blijkt 58 Art. 7. toch, dat in April het bedrijf bijna geheel is stilgelegd, wegens verhooging van de steenkolenprijzen; eerst in Mei is het geleidelijk hervat, terwijl het in Juni wederom ernstige stoornis heeft ondergaan door mijnenvrees, zoodat het in Augustus eerst weer'normaal was. Een en ander komt ook tot mtdrukking in de onderstaande cijfers betreffende het aantal stoomtrawlers, dat geregeld in de vaart is geweest. Dit heeft bedragen: ■ 1915. 1914. in April ) 23 123] Mei 80 115 Juni 14 208 114 479 Juli ) 91 127) Augustus .. 111 115 (1913) Waar dus als vaststaande mag worden aangenomen, dat het bedrijf in 1915 door den oorlogstoestand minder intensief is uitgeoefend dan in normale jaren het geval was, kan deze omstandigheid verder buiten beschouwing blijven, omdat in dit verband alleen is na te gaan of met het oog op de heffing van de oorlogswinstbelasting, het bedrijf intensiever is uitgeoefend, tengevolge van de grootere vangsten of van de hoogere prijzen. Voorts valt op te merken, dat door de maatregelen van belligerente*partijen, belangrijke gronden, waar juist andere vischsoorten dan schelvisch zich bij voorkeur ophouden, voor onze visschers zijn gesloten; de trawlers hebben dus niet die soorten min of meer verwaarloosd — en de betreffende vischgronden dus vrijwillig gemeden —, maar zijn door oorlogsomstandigheden zeer zeker ten deele daartoe genoopt. In de tweede plaats is er op te letten, dat de trawlervloten der andere Noordzeestaten naar verhouding veel meer schelvisch aanbrachten, dan onze vloot. Blijkens de visscherijstatistieken (zie Bulletin Statistique du Conseil Permanent four VEsqphration de la mer) hebben de Nederlandsche treilvangsten van de vijf voornaamste vischsoorten over de jaren 1906—1910 (Bulletins over latere jaren zijn nóg niet bekend) bedragen 18% millioen K.G. per jaar, waarvan rond 7 millioen K.G. of 37% schelvisch; die van België, Duitschland en Engeland en Schotland tezamen echter gemiddeld 232 millioen K.G. per jaar, waarvan 13614 millioen K.G. of niet minder dan 59% schelvisch. Het in hoofdzaak staken van de visscherij door deze landen moet dus op de schelvischrijkheid een veel gunstiger invloed hebben gehad, dan op die van de andere vischsoorten, zoodat de vermeerdering van de schelvischvangsten ongetwijfeld voor een deel ook aan die omstandigheid is toe te schrijven en dus voor dat deel als een gevolg van den oorlogstoestand is te beschouwen. Op grond van het vorenstaande, kan worden toegegeven Artt. 7—8. 59 dat de vangstvermeerdering van de schelvisch. slechts voor een gedeelte een gevolg is van den oorlogstoestand. Welk gedeelte dit is, kan niet worden vastgesteld, doch in verband met de beide vorengemelde factoren, betreffende de vischplaatsen en het staken der visscherij, bedraagt dit gedeelte waarschijnlijk meer dan bet door Dr. Redeke becijferde percentage 13. Hieruit mag nog niet de conclusie worden getrokken, dat ook slechts een gedeelte van de in 1915 met de visscherij van schelvisch behaalde meerwinst als een onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is aan te merken. Immers, indien er geen oorlog ware geweest, zou ten gevolge van de grootere aanvoeren de prijs dér visch in 1915 niet onbelangrijk lager zijn geweest dan de gemiddelde prijs van de jaren 1911, 1912 en 1913, al is het niet mogelijk, ook niet bij benadering, vast te stellen hoeveel die prijsdaling zou hebben bedragen. En nu is het alleszins mogelijk, dat die prijsdaling zóó groot zou zijn geweest, dat ondanks de grootere vangsten, de behaalde winst het gemiddelde van de jaren 1911, 1912 en 1913 niet zou hebben overschreden. De grootere vangsten in 1915. voor een gedeelte verband houdende met de groote vruchtbaarheid van de schelvisch in 1913, maken dan ook niet voldoende aannemelijk, dat de in 1915 verkregen meerwinst voor een gedeelte geen onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand. Artikel 8. Indien voor eene binnen bet Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te boven gaat een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars (1-4)- - Heeft zoodanige vereeniging geen aandeelenkapitaal, dan wordt, indien het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, de zuivere winst over eenig boekjaar als vermeerdering van winst beschouwd; heeft de vereeniging geen boekjaar, dan wordt, indien zij in of na 1913 is opgericht, de zuivere winst over eenig kalenderjaar als vermeerdering van winst beschouwd (4). Art. 10. 79 wordt, als extra-afschrijving nogmaals in rekening worden gebracht. De afschrijving op machines mag niet worden gegrond op den tijd welken een werktuig kan worden gebruikt, on^rschilhg met welk resultaat. Vervanging zal reeds na korteren tijd noodig zijn, omdat de productie door gebreken der machine in hoeveelheid of hoedanigheid achteruitgaat. Ook kan het reeds eerder noodig zijn bestaande machines te vervangen door andere van verbeterde constructie. Voor normale afschrijving kan daarom 8 percent 's jaars als maximum worden gerekend. Een belangrijke extra-afschrijving^rhoet intusschen worden toegestaan, indien ook 's nachts wordt gewerkt, omdat dit geschiedt ten koste van het geregeld onderhoud der'röachines. De onder 3°. bedoelde afschrijving over 3 jaren wordt hierdoor gemotiveerd, dat de fabrieken belast waren met leverantiên, in verband staande met den oorlogstoestand. Bij de onzekerheid wat na den oorlog de practische waarde zal zijn van gebouwen en machines, die bepaaldelijk voor een oorlogsindustrie worden gesticht of gekocht, is voor het bedrag, dat boven de normale aanschaffingsprijzen wordt besteed, een buitengewoon hooge afschrijving als geoorloofd beschouwd. Intusschen is aan te nemen, dat in het algemeen de aanschaffingskosten van machines vóór liét einde van 1915, zoowel in Engeland als in Duitschland, niet hooger zijn geweest dan vóór den oorlog (B. 1704). 10 A. Bij den aankoop van kantoorgebouwen (i.c. voor een bankinstelling) geeft in het algemeen niet de marktprijs van huizen den doorslag, maar tal van andere factoren, als de stand, de uitbreiding van en aantërèltking aan perceelen, die de zaak reeds toebehoorden, en dergelijke. Onder die omstandigheden is het niet wel mogefijk iaan te geven of — en zoo j a in hoeverre — in zulke gevallen de bestede prijzen door den oorlog worden beïnvloed. Ten opzichte van perceelen, tijdens den oorlog voor (bank-) kantorèn aangekocht, is dan ook geen aanleiding aanwezig extra afschrijvingen, als regel toe te staan. Wat aanbouw en verbouwing betreft, wordt thans duurder gebouwd dan vóór den oorlog. Ten opzichte van die meerdere kosten kan afschrijving worden toegestaan in 5 jaar. Hoe groot het bedrag dier meerkosten is, zal door den contribuabele aannemelijk moeten worden gemaakt. 10 B. Er bestaat geen bezwaar tegen, dat machinerieën, welke dienen voor het maken van bruinkoolbriketten voor brandstoffencommissies, in één jaar tot op afbraakwaarde %worden afgeschreven. Dit geldt in het bijzonder voor de persens waarvoor bij ver- 80 Art. 10. betering der brandstoffen-positie, naar bet zicb laat aanzien, geen gebruik meer zal bestaan. Het spreekt vanzelf, dat eene afschrijving van 100 percent op gebouwen en drijfwerk niet gerechtvaardigd is, al zal in het oog moeten worden gehouden, dat de gemaakte briketteninstallaties over een jaar hare waarde als zoodanig geheel verloren zullen hebben. 11. Ten aanzien van afschrijving op gebouwen en materieel in Indië kan het volgende in acht worden genomen: Gebouwen. Ook al zijn deze van hout en bamboe, zoo kunnen zij geacht worden toch zeker een levensduur te hebben van 5 jaar, zoodat een jaarlijksche afschrijving van 20 % op den aanschaffingsprijs voldoende is te achten. Drijvend materieel. Er is geen reden, waarom sleepbooten op Java niet evengoed onderhouden kunnen worden als in Nederland. Daarom komt een jaarlijksche afschrijving van 7| a 8 % voldoende voor. Die afschrijving kan ook gelden voor bunkeraars, d.z. drijvende bakken, waarop groote stoomkranen gemonteerd zijn. 12. Indien de afschrijvingen tevoren over de boekwaarde zijn berekend, kan niet worden toegestaan, dat in'de oorlogsjaren dezelfde percentages van de aanschaffingswaarde worden afgeschreven. Ofschoon een systeem van afschrijving over de aanschaffingswaarde de voorkeur verdient, kan in daartoe leidende gevallen afschrijving op de boekwaarde blijven toegepast, wanneer althans de zoo verkregen afschrijvingen niet belangrijk afwijken van die, welke men zou verkrijgen, indien de door den Minister als leiddraad vastgestelde percentages (Zie B. 1704 ia aant. 10) waren toegepast. M. 16 Nov. 1917, No. 121 (B. 1875). 13. In het algemeen gesproken is hoogere afschrijving op productie-middelen niet te valideeren, indien aan machines, enz., in de jaren, waarover die hoogere afschrijving loopt, geen meerdere eischen zijn gesteld. Het te veel af geschrevene zou als geheime reserve kunnen worden beschouwd, die voor de berekening van het werkkapitaal, volgens art. 15, al. 3, is mede te tellen. Hetzelfde geldt voor ongemotiveerde afschrijving op mobilair, hoewel het hierbij in den regel om minder belangrijke bedragen gaat. 14. Dikwijls gaat de afschrijving onregelmatig ; in goede jaren schrijft men veel, in slechte weinig of niets af. In zulke gevallen is de vermeerdering of vermindering van inkomen of winst vaak op eenvoudige wijze te berekenen, door bij de netto- Art. 10. 81 winst volgens de balansen over 1911, 1912, enz., op te tellen alle afschrijvingen in die jaren, de beginwaarde van gebouwen, machinerieën, enz., bij den aanvang van 1911 op nul te stellen en alleen af te schrijven op de uitbreiding na 1910. Men heeft dan alleen met den belastingplichtige overeen te komen over het af te schrijven percentage. Indien in de oorlogsjaren hoogere afschrijving noodig is, b.v. omdat de machines dag en nacht hebben gewerkt, kan die natuurlijk worden toegestaan. Hierbij is op te merken, dat deze methode alleen juist is, bij het systeem van afschrijving op de aanschaffingswaarde. 15. Bij Arr. H. R. 28 Sept. 1916 (B. 1438) is beslist, dat afschrijving volgens art. 10 ook is toegelaten, indien geen boekhouding bestaat, waaruit van die afschrijvingen blijkt. 15 A. De vraag is gewettigd, of op zaken, die reeds geheel zijn afgeschreven (b.v. schepen, die op de balans voor /l.— voorkomen), doch die in werkelijkheid nog een zekere waarde vertegenwoordigen, alsnog afschrijving, resp. reserveering, mag worden toegepast. Indien op een schip van /1.000.000, aangeschaft in 1905, jaarlijks /100.000 is afgeschreven, zal dit op de balans over 1914 voor / 1.— pro memorie zijn genoteerd. Stel, dat de werkelijke waarde einde 1914 op / 500.000 is te stellen en dat, bij een zuiver gecalculeerde afschrijving, in plaats van 10 % jaarlijks 5 % had moeten zijn afgeschreven. Bij de berekening van de zuivere winst over 1915 (wij stellen hier boekjaar = kalenderjaar), zal dan, naar het ons toeschijnt, / 50.000 wegens waardevermindering of afschrijving mogen worden afgetrokken, terwijl daartegenover het gemiddelde over 1911—13 met / 50.000 is te verhoogen. Immers werd een en ander nagelaten, dan zou de meerwinst voor een bedrag van /100.000 als oorlogswinst worden beschouwd, niettegenstaande dit gedeelte der meerwinst geen onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is, doch slechts een uitvloeisel van de methode van afschrijving. Bij vorenstaande beschouwing laten wij buiten aanmerking, dat meer of minder gebruik van zaken over bepaalde jaren, op zichzelf, een hoogere of lagere afschrijving kan motiveeren. 16. Afschrijving op voorradige goederen, die tegen het einde van het jaar. kunnen worden geacht te zijn verkocht of gedekt door leveringscontracten, waarbij met den hoogeren inkoopprijs rekening is te houden, kan niet worden toegestaan. Voor duurder ingekochte goederen, waarvoor na den oorlog een gevoelige daling aannemelijk is, is daarentegen, wanneer zij niet reeds door verkoopcontracten zijn gedekt, een redelijke afschrijving te accepteeren. Dat er, volgens den belastingplichtige, wellicht afnemers 6 88 Art. 10. 29. Reserves voor loopende N.O.T. garanties en processen voor prijsrechtbanken kunnen niet worden aanvaard. Voor verliezen in dit opzicht kan c. q. de toepassing van art. 92 worden ingeroepen. DffN.O.T. garanties loopen tot 6 maanden na het sluiten van den vrede, zoodat voor verliezen, uit die garanties voortspruitende, teruggaaf kan worden gevraagd binnen den termijn van art. 93 der wet. De uitspraken van prijsrechtbanken kunnen daarentegen worden gedaan op een tijdstip, zóó dat verrekening van verliezen met vroegere oorlogswinsten niet meer mogelijk zal zijn. Wellicht is hierin aanleiding te vinden, in de wet, die de heffing van de oorlogswinstbelasting doet vervallen (verg. art. 100) voor dit geval een overgangsrecht te scheppen. 30. Voor goederen, waarop door de Bngelsche Regeering beslag werd gelegd, terwijl omtrent het verder verloop der zaak bij den-, aanvang van het belastingjaar nog niets met zekerheid bekend was, werd door eenige raden van beroep aangenomen, dat eene afschrijving ad 100 % weliswaar niet toelaatbaar is, doch dat een taxatie naar de volle waarde evenmin juist is. Schatting, waarbij rekening is te houden met de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat de goederen zullen worden vrijgegeven, resp. de volle verzekeringssom daarvoor zal worden vergoed, werd door deze raden de beste oplossing geoordeeld. 31. Reserve voor aanbouw van nieuwe schepen zal slechts in mindering van de winst mogen komen, voor zoover het gereserveerde bedrag moet dienen ter bestrijding van den hoogeren prijs, die zal moeten worden betaald, voor den aanbouw van schepen ter vervanging van die, welke de vloot eener scheepvaartmaatschappij ten gevolge van den oorlog heeft verloren. Bedragen, die, mede in verband met de hoogere prijzen, worden gereserveerd voor uitbreiding der vloot, mogen derhalve niet buiten de belasting worden gelaten. Evenmin kan een reserve, uitsluitend gevormd om te voorzien in de kosten van aanleg van nieuwe terreinen met opslagplaatsen, kantoren en andere gebouwen, in aftrek worden geleden. Verg. hierbij aant. 64 e. v. 32. De zoogenaamde reserves eener visscherijmaatschappij ter zake van de premiën, die zij voor onderlinge verzekering tegen oorlogsmolest en ooriogsongevallen heeft gestort, zijn niet onder de winst te begrijpen. M. 17 Aug. 1917, No. 52 (B 1770). Vgl. hierbij aant. 72 hierna. 33. Voor een grondstof, die eerst na een jaar tot verkoopbaar product is verwerkt, is een reserve, gekweekt met het oog op latere daling der prijzen en uit vrees dat de te ver- Art. 10. 89 wachten verhezen niet meer langs den weg van art. 92 zijn te verrekenen, niet in mindering van de onzuivere opbrengst van het bedrijf te valideeren. De vrees, dat de bedoelde verrekening niet zal kunnen plaats hebben, is niet gegrond te achten, aangezien mag worden aangenomen, dat de O.W.B. in elk geval nog zal worden geheven over het j aar, waarin de oorlogstoestand eindigt, en de oorlogstoestand niet aanstonds als er vrede zal zijn gesloten, geëindigd zal zijn. Zie M. 1 Juni 1917, No. 17 (B. 1748). 34. Zie, voor reserve voor prijsverschillen in verband met de z.g. ijzeren voorraad-theorie, aant. 40 hierna. WAARDEBEPALING. 35. Eenige leden meenden, dat in de wet een voorschrift moet worden opgenomen omtrent de waardebepaling der roerende goederen voor de balans, daar toch die waardebepaling in vele bedrijven van grooten invloed zal kunnen zijn op de berekening der grootte van de winst en derhalve op de heffing. Andere leden betwijfelden of de bedrijven over het algemeen daarmede gebaat zouden zijn. V. F. § 2. Ongetwijfeld zal de waardebepaling van roerende goederen voor de balans somtijds moeilijkheden medebrengen; daar echter te lage bepaling van zelf in het volgend jaar tot een grooter winstbedrag zal leiden en te hooge waardebepaling in een volgend jaar zal leiden tot geringere winst of tot verlies (a), dat mag worden gecompenseerd met de winst van een vorig jaar, schijnen de bezwaren aan die waardebepaling verbonden, in dit geval eer geringer dan grooter dan bij de jaarlijksche vermogens- en inkomstenbelastingen, bij welke compensaties van verlies met winst van het vorige jaar niet bestaat. M. v. A. § 2. (a). Het hier opgemerkte schijnt ons slechts juist, voor zoover de onjuiste taxatie in volgende jaren niet wordt voortgezet. 36. De afgevaardigde Nierstrasz stelde in de Tweede Kamer de vraag, of een bezit, dat op het einde van het boekjaar een hooge marktwaarde heeft, maar niet gerealiseerd is, tegen die marktwaarde op de balans moet wordeh aangenomen, terwijl ontwijfelbaar binnen korter, of langer tijd een daling tot meer normale prijzen zal intreden. In zijn antwoord wees de Minister er op, dat men zijne voorraden toch niet jaren aan een stuk houdt en wanneer de voorraden nu wat lager getaxeerd worden, kan de fiscus er genoegen mede nemen en worden zij wat hooger getaxeerd, dan kan de belastingschuldige er genoegen mede nemen, want een 90 Art. 10. volgend jaar komt er een Ausgleich, en daalt de voorraad tot zoodanigen prijs, dat er minder winst is dan in 1913, dan zal er worden teruggegeven (a). (a). Verg. art. 92. 37. Bij het becijferen van de oorlogswinst moet de methode van waardebepaling, door de belastingplichtigen toegepast, indien die is volgens goed koopmansgebruik, in het algemeen worden gevolgd. Dat zal derhalve ook dienen te geschieden, indien bij de waardebepaling van voorraden rekening wordt gehouden met den verkoopprijs. Indien men echter, blijkbaar om de winst over een belastingjaar te drukken, van methode is veranderd, behoort er voor zooveel noodig correctie te worden aangebracht (zie volg. aant.). JVI. 2 Juni 1917, No. 69. (B. 1715). t d 38. Naar aanleiding van M. 2 Juni 1917. No. 69 (B. 1715), heeft een accountant de vraag gedaan, hoe moet worden gehandeld, wanneer de methode van waardebepaling, door den belastingplichtige toegepast, hierin bestaat, dat de voorraad op de balans wordt opgenomen met inachtneming van den verwachten loop der marktprijzen in de volgende boekings'periode, zoodat dus het eventueele mede- of -tegenvallen ten bate of ten laste van die volgende periode komt. Deze methode van waardebepaling kan geacht worden te zijn volgens goed koopmansgebruik, zoodat in deze gevallen dient te worden gehandeld overeenkomstig bovengenoemde resolutie. M. 26 Juli 1917, No. 52 (B. 1761)'. 39. Voor inventariswaarde van goederen behoeft, naar het ons voorkomt, geen bezwaar te worden gemaakt tegen het aannemen van den kostprijs daarvoor, wanneer dit systeem in de boekhouding eener zaak steeds is gevolgd. Berekening naar de marktwaarde, die meer den feitelijken toestand op het oogenblik van het balans-opmaken weergeeft, schijnt ons daarentegen in alle gevallen verdedigbaar. Indien door in- en verkoop /100.000 is verdiend, maar de aanwezige goederen / 50.000 minder waard zijn dan de kostprijs, kan moeilijk worden volgehouden, dat het volle bedrag van / 100.000 als winst is aan te merken. Het aftrekken van / 50.000,'hetzij door taxatie van 'den inventaris-voorraad op de marktwaarde hetzij door het openen van een reserve-rekening voor waardeverlies van onverkochte goederen, achten wij derhalve rationeel. 40. Verschillende fabrikanten en handelaars brengen bij het opmaken van hunne balansen voor de waardeering van grondstoffen, producten en handelsvoorraden, de z.g. „IJzeren voorraad-theorie" iör toepassing. Art. 10. 91 Volgens deze theorie behoort met het oog op de te verwachten prijsdaling na den oorlog, de waarde van den zoogenaamden „IJzeren voorraad", dit is de voorraad waarover de fabrikant of handelaar doorloopend moet kunnen beschikken, te worden berekend in verband met den gemiddelden kostprijs vóór den oorlog. Dit kan geschieden in dezen vorm, dat de geheele voorraad tegen den werkelijk betaalden prijs in de balans wordt opgenomen en eene rekening „Reserve voor prijsverschillen" wordt gecreëerd, waarop gereserveerd wordt het bedrag, dat voor den „IJzeren voorraad" meer is betaald dan men daarvoor vóór den oorlog zou hebben moeten betalen. Voormelde „IJzeren voorraad-theorie" kan voor de toepassing der wetten op de oorlogswinstbelasting en de inkomstenbelasting niet worden aanvaard. 41. Het geval heeft zich voorgedaan, dat bij omzetting van eene vennootschap onder firma in eene naamlooze vennootschap, bezittingen zooals voorraden, onderhanden werken, enz., in de beginbalans der naamlooze vennootschap werden opgenomen tot hoogere bedragen, dan de eindbalans der vennootschap onder de firma vermeldde. Het verschil was door de leden der ontbonden vennootschap als goodwill beschouwd, en niet in hunne aangifte voor de oorlogswinstbelasting opgegeven. Moet in een dergelijk geval het verschil inderdaad als goodwill worden aangemerkt, dan heeft de wijze van boeking tengevolge, dat de winst der naamlooze vennootschap over het eerste boekjaar met het bedrag van den goodwill kan worden gedrukt; hetzij doordat bij verkoop of oplevering slechts als winst wórdt beschouwd het bedrag, waarmede de opbrengst de in de beginbalans vermelde waarde te boven gaat; hetzij doordat bij het opmaken van de volgende balans een nieuwe taxatie plaats vindt, waarbij de goodwill buiten rekening wordt gelaten. Er heeft dan eene niet, toelaatbare afschrijving op goodwill plaats, die niet in de boeken tot uitdrukking komt. Is het verschil geen goodwill, doch moet het inbrengen van de voorraden, enz., voor een hooger bedrag dan de boekwaarde worden beschouwd als eene gewone verkoop door de vennootschap onder de firma aan de naamlooze vennootschap, dan is het voordeelig verschil eene winst van eerstbedoelde vennootschap en dient die winst door de firmanten in hunne aangifte voor de oorlogswinstbelasting te worden begrepen. Aangezien derhalve door de hierboven vermelde boekingswijze belangrijke bedragen aan oorlogswinstbelasting zouden kunnen worden ontdoken, is het noodzakelijk óm bij de omzetting van eene vennootschap onder firma in eene naamlooze vennootschap de eindbalans der eerste met de beginbalans der laatste te vergelijken, of, indien dit niet mogelijk is, het contract van overneming te raadplegen. Blijkt daarbij, dat 92 Art. 10. bezittingen in de njaamlooze vennootschap zijn. ingebracht tot bedragen, hooger dan de boekwaarde in de eindbalans der vennootschap onder firma, terwijl het verschil niet als goodwill in de boeken der naamlooze vennootschap is vermeld, dan zal het aanbeveling verdienen het verschil als winst van de ontbonden vennootschap en niet als door haar genoten goodwill te beschouwen. Op overeenkomstige wijze dient natuurlijk te worden gehandeld indien een alleen handeldrijvend persoon zijn bedrijf in een naamlooze vennootschap heeft ingebracht. Verg. mede aant. 21. 42. Voor de toepassing der W. I. wordt, bij de berekening van de opbrengst van een bedrijf of beroep, met koersstijging of koersdaling van'effecten alleen rekening gehouden, voor zoover de belastingplichtige dit blijkens zijne boekhouding zelve doet. Dit geldt echter nisfeAndie gevallen, waarin blijkt, dat kennelijk met het doel om de belasting te drukken, verandering is gebracht in het systeem van waardebepaling der effecten bij het opmaken van de balans. Op dezelfde wijze behoort te worden gehandeld bij het vaststellen van het inkomen of van de winst van physieke personen en van andere belastingplichtigen voor de toepassing der O.W.B. M. 2 Jan. 1017. No. 71 (B. 1555). 43.. Tengevolge van hetgeen bij de resolutie van 2 Januari 1917, No. 71 (B. No. 1555), is bepaald, zal het meermalen voorkomen, dat bij de toepassing der wetten op de inkomstenbelasting en de oorlogswinstbelasting geen bezwaar wordt gemaakt tegen het opnemen in balansen van in* een bedrijf gebezigde effecten voor een bedrag, dat aanzienlijk lager is dan de beurswaarde. Met het oog op art. 9 der wet op de vermogensbelasting is het echter noodzakelijk, dat de accountants in hunne rapporten betreffende natuurlijke personen in daartoe leidende gevallen uitdrukkelijk melding maken van de omstandigheid, dat in eene balans de effecten beneden beurswaarde zijn opgenomen, en dat de inspecteurs der directe belastingen dergelijke mededeelingen ter kennis brengen van hunne ambtgenooten der registratie. 44. Voor de vaststelling der opbrengst van een bedrijf mag de waarde van verschillende effecten, in verband met den aard van het bezit, naar verschillende methoden worden bepaald. M. 8 Oct. 1917, No. 68 (B. 1861). 45. Het komt meermalen voor, dat de cijfers der balans met een bepaalde bedoeling, in afwijking van de werkelijkheid, zijn gesteld om een te hooge of te lage winst aan te wijzen. Het eerste is b.v. het geval, indien eenige activa opzettelijk te hoog zijn geschat (geflatteerde balans), om den toestand Art. 10. 93 gunstiger voor te stellen dan hij isfthet laatste kan zich voor doen, door te lage taxatie van activa, of reserves, resp. afschrijvingen, hoven hetgeen in werkelijkheid volgens goed koopmansgebruik noodig is, ten einde een kleiner winstcijfer te vertoonen, m.a.w. een bedrag, dat feitelijk winst uitmaakt te verdoezelen door het onder een anderen naam op de balans te doen figureeren. Het spreekt vanzelf, dat voor de berekening der oorlogswinstbelasting in dergelijke gevallen de noodige correctie moet plaats hebben om het cijfer der winst vast te stellen. 46. De opvatting, dat men zich niet kan inlaten met het onderzoek van verschillende op de balans voorkomende activa, zooals goederen, gebouwen, machines en debiteuren, is onjuist. Immers, door te lage taxatie kan een gedeelte der winst onzichtbaar zijn gemaakt. 47. Het komt herhaaldelijk voor, dat belastingplichtigen trachten oorlogswinstbelasting te ontduiken door hunne goederenvoorraden voor een te laag bedrag in hunne balans op te nemen. Het is daarom wenschelrjk, dat in die gevallen, waarin getracht zou kunnen worden op deze wijze belasting te ontduiken en geen accountantsonderzoek wordt ingesteld, de inspecteurs vóór de regeling van den aanslag onderzoeken: 1°. tegen welke prijzen (kostprijzen, marktprijzen, marktprijzen minus een bepaald percentage, enz.) de goederenvoorraden (grondstoffen, halffabrikaten, fabrikaten, enz.) in de balansen zijn opgenomen ter berekening van de bedrijfsresultaten over het jaar, waarover de aangifte loopt en over de vergelij kingsj ar en; 2°. of wellicht in den inventaris sommige goederen niet zijn opgenomen wegens uit de mode raken of om andere redenen; 3°. of van den goedereninventaris bedragen zijn afgetrokken voor mogelijke verliezen of anderszins. 48. Het is niet onwaarschijnhjk dat sommige belastingplichtigen, in het vooruitzicht van eene verhooging der oorlogswinstbelasting, zullen overgaan tot'eene hertaxatie van hunne handelsvoorraden, effecten en vorderingen bij het einde van een boekjaar, waarover reeds een balans is opgemaakt, teneinde, door hoogere waardeering, eene winstverschuiving te doen plaats hebben van het jaar, waarover de verhoogde belasting wordt geheven, naar het daaraan voorafgaande jaar. Eene hertaxatie, als hiervoren bedoeld, moet niet worden aanvaard, tenzij blijke, dat daarvoor deugdelijke gronden bestaan. 94 Art. 10. BEDRIJFSLASTEN. 49. Volgens W. I. zijn belastingen slechts voor aftrek toegelaten, indien zij op het beroep of bedrijf drukken, zoodat inkomstenbelasting, resp. bedrijfsbelasting, niet in mindering mogen worden gebracht; evenmin de oorlogswinstbelasting zelve. 50. De vraag, of de hier te lande geheven oorlogswinstbelasting bij het berekenen van het inkomen of de winst over eenig jaar mag worden afgetrokken, moet ontkennend worden beantwoord.(Verg. Arr. H. E., 19 Mei 1916, B. 1380). De in het buitenland van binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen geheven oorlogswinstbelasting, zal in den regel de opbrengst van een bepaalde bron van inkomen treffen en alsdan, als' zijnde een op de opbrengst drukkende last, bij de berekening van de zuivere opbrengst van die bron in mindering kunnen worden gebracht (B. 1657). 51. De belastingen, die in de koloniën of bezittingen van het Rijk van hier te lande wonende of gevestigde belastingplichtigen worden geheven, moeten, indien zij een bepaalde bron van inkomen treffen, bij de berekening van de zuivere opbrengst dier brorij'ih mindering worden gebracht. M. 5 Febr. 1917, No. 119 (B. 1560). 52. Het toelaten van aftrek van bedrijfsbelasting en inkomstenbelasting voor het berekenen van de zuivere winst eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap (oorlogswinstbelasting) — zie volg. aant. — is niet in strijd met het niet toelaten van dien aftrek bij de bepaling van het belastbaar inkomen van een natuurlijk persoon. Het is evenmin in strijd met het niet toelaten van aftrek van oorlogswinstbelasting, door eene naamlooze vennootschap verschuldigd. M. 1 Aug. 1917, No. 109 (B. 1764). , 53. De door een hier te lande gevestigde naamlooze vennootschap betaalde bedrijfs- en inkomstenbelasting behoort bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf der vennootschap, als zijnde op de opbrengst drukkende lasten, van de onzuivere opbrengst te worden afgetrokken. Gelet op het zakelijk karakter, dat die belastingen voor de naamlooze vennootschappen hebben en op de omstandigheid, dat de opbrengst van het bedrijf dier vennootschappen bestemd is om te worden uitgekeerd, kunnen die belastingen als een op de opbrengst van'het bedrijf drukkende last worden aangemerkt, en wel als een last, drukkende op de opbrengst van het boekjaar, waarover de uitdeeling, die tot de heffing aanleiding gaf, loopt (B. 1755).'^ Art. 10. 95 54. Hetgeen in de vorige aantekening is medegedeeld nopens aftrek van belastingen voor naamlooze vennootschappen, is mede van toepassing ten aanzien van commanditaire vennootschappen op aandeelen (B. 1951). 55. De zoogenaamde „boekties", die in de Vorstenlanden bij het pachten van gronden aan den vorst of een geapanageerde worden betaald, moeten worden beschouwd als over de huurjaren te verdeelen bedrijfskosten. M. 8 Oct. 1917, No. 68 (B. 1861). 56. De dotatiën aan het — aan een naamlooze vennootschap in eigendom toebehoorend — ondersteuningsfonds, alsmede de koerswinst op de beleggingswaarden van het fonds en de gekweekte rente, maken deel uit van de winst. De ten laste van het fonds komende koersverliezen en de •betaalde pensioenen moeten als bedrijfsuitgaven in mindering van de opbrengst van het bedrijf worden gebracht. Vgl. B. 1690. 57. De vraag doet zich voor, of een belastingplichtige, die in verband met de gunstige resultaten van zijn bedrijf in de oorlogsjaren, een gedeelte van de behaalde winst afzondert tot het vormen van een pensioenfonds voor zijn personeel, in den vorm van een stichting en die zich daarbij verbindt tot een jaarlijksche dotatie aan dat fonds, bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf, zoowel de eerste storting als de verdere jaarlijksche bijdragen in mindering mag brengen. Waar het oprichten van een fonds als hierbedoeld, niets anders is dan het geven van eene bestemming aan een gedeelte van de opbrengst van het bedrijf, waardoor die opbrengst zelve niet vermindert, kan van aftrek van het bij de oprichting gestorte bedrag geen sprake zijn. gfój Daarentegen kan de jaarlijksche dotatie aan het fonds, die wel te onderscheiden is van de dotatie aan een fonds, dat eigendom van den belastingplichtige is (Vgl. B. 1690 in de vorige aant.), als een op de opbrengst van het bedrijf drukkende last worden beschouwd, die dus in volgende jaren in mindering van de opbrengst van het bedrijf kan worden gebracht. (Vgl hierbij B. 1979). 58. Bij de uitvoering der wet behoeft geen bezwaar te worden gemaakt om voor de bepaling der zuivere opbrengst van een bedrijf den aftrek toe te laten van uitgaven, die uit de kas der zaak zijn gedaan tot het steunen van werken van liefdadigheid of algemeen nut, zooals giften aan het Nationaal Steuncomité of aan het Roode Kruis, bijdragen voor de bestrijding der pest in Nederlandsch-Indië, enz. 96 Art. 10. Dergelijke uitgaven worden in de kringen van handel en nijverheid wel degelijk als bedrijfskosten beschouwd; eene opvatting, die niet ongegrond is. Wanneer toch voor een doel, als waarvan hier sprake is, gelden worden gevraagd, is het gebruikelijk, en wordt mitsdien verwacht, dat bloeiende ondernemingen, als zoodanig — dus om het even wat de ondernemers in privé doen — op onbekrompen wijze bijdragen. De giften uit de kas eener onderneming dienen dus om den goeden naam der zaak te bevorderen of in stand te houden, m.a.w. zij worden, zoo niet uitsluitend, dan toch zeker in hoofdzaak voor een commercieel belang gedaan en kunnen daarom zonder bezwaar tot de bedrijfskosten worden gerekend (B 1702). 59. Ten einde de consumptiemelk op denzelfden prijs te houden als in den winter 1915/16 gold, is door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel eene regeling getroffen, volgens welke aan veehouders voor eiken liter melk, welke voor de consumptie wordt afgeleverd, 2% cent toeslag wordt toegekend, welke toeslag o.m. wordt betaald uit een bijdrage van % gedeelte van de door de fabrieken van melkproducten gedurende de wintermaanden gemaakte „netto-winst". Bij de toepassing der wet op de oor logs winstbelasting en c.q. van de wet op de inkomstenbelasting, ten aanzien van fabrikanten van melkproducten, behoort de hiervoor bedoelde bijdrage, bij de berekening van het inkomen of de winst, als zijnde eene op de opbrengst van het bedrijf drukkende last, in mindering van die opbrengst te worden gebracht. 60. De zoogenaamde benefice, die op Overflakkee bij de verpachting van landerijen wordt gevorderd, is voor de toepassing der wetten op de inkomstenbelasting en de oorlogswinstbelasting, ten aanzien van den pachter, te beschouwen als een over de pachtjaren te verdeden uitgaaf voor bedrijfskosten. Voor den verpachter is de benefice aan te merken als opbrengst van onroerend goed over het jaar of de jaren,waarin zij wordt genoten. M. 26 Mei 1917, No. 72 (B. 1712). WINSTBEREKENING. 61. Om de oorlogswinstbelasting te berekenen, moet in de eerste plaats worden bepaald het zuiver inkomen of de zuivere winst over elk oorlogsjaar, zijnde voor physieke personen steeds het kalenderjaar (waartoe de opbrengst van een eventueel bestaand boekjaar wordt herleid, zie artt. 5 en 13) en voor de overige belaètingplichtigen het boekjaar of, bij gebreke van dien, het kalenderjaar (zie art 5). Daarna wordt het zuiver inkomen of de zuivere winst gecalculeerd over dezelfde jaartijdvakken, waartoe 1 Aug. 1911, Art. 10. 97 1912 en 1913 behoorde, of waartoe — indien geen boekhouding in het bezit van den belastingplichtige is of geweest is — 1 Aug. 1913 behoorde (art. 7). Het verschil wijst aan de vermeerdering van inkomen of winst, in de oorlogsjaren verkregen. In de gevallen, in art. 8 genoemd, wordt echter deze vermeerdering op de daar omschreven wijze bepaald, terwijl voor de naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen de zuivere winst over het vergelijkingsjaar minstens op 5 % van het gestorte aandeelenkapitaal wordt gesteld (art. 9). Voor de berekening van het inkomen of de winst gelden de bepalingen der wet op de inkomstenbelasting 1914, behoudens de verschillen, die in art. 10 zijn vermeld. Van het inkomen mogen worden afgetrokken de posten, in art. 11 omschreven, die echter alleen gelden voor physieke personen, dus niet voor de lichamen van art. 3 (verg. aant. 3 op art. 12). Lijfrenten, wachtgelden en pensioenen, die vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan en die voor de inkomstenbelasting voor de eerste / 1.000 slechts voor de helft in aanmerking komen, zijn voor de O.W.B. zonder reductie te berekenen, zoowel voor het vergelijkingsinkomen als voor het inkomen over eenig oorlogsjaar, daar art. 128 der wet op de inkomstenbelasting 1914 voor de O.W.B. niet geldt. lpf| De bevonden vermeerdering van inkomen of winst behoeft echter niet ten volle als oorlogswinst te worden belast. Indien de belastingplichtige aannemelijk weet te maken, dat zij geheel of ten deele geen gevolg van. den oorlogstoestand is (art. 1, al. 2), blijft slechts het eventueel restant belast. Van de omstandigheden, die buiten den oorlogstoestand kunnen staan, noemen wij normale accressen (zie onder „Normaal accres" op art. 7), veranderde winstverdeeling door overlijden of uittreden van vennooten, vermeerdering van inkomen door erfenis of legaat, enz. Winst uit speculatie in effecten, buiten het bedrijf van den belastingplichtige, blijft in ieder geval buiten beschouwing op grond van art. 9, d, der wet op de inkomstenbelasting; daarentegen moet de winst uit dergelijke speculatie, in het bedrijf verricht, zoomede de winst uit alle speculaties in goederen, hetzij in, hetzij buiten het bedrijf, worden medegeteld (zie art. 10, 2°). Periodieke uitkeeringen komen voor den genieter alleen in aanmerking en voor den verstrekker alleen in aftrek, voor zoover zij in rechte kunnen worden gevorderd (art. 10, 1°). Een speciale berekening geldt voor de buitenlandsche personen en lichamen; hiervoor wordt verwezen naar artt. 17—20, met aantt. Verkrijging of verhooging van traktement, salaris of arbeidsloon, is in ieder geval onbelast, voor zoover vallende onder artt. 21 of 22. De opbrengst van kapitaal, waarvoor vroeger reeds belas- 7 98 Art. 10. tingplichtigheid in den zin der O.W.B. bestond, blijft vrij, voor zoover niet te boven gaande 5 % van dat kapitaal. Voor bet surplus kan de .belastingplichtige overigens c.q. de aannemelijkheid, bedoeld in art. 1, al. 2, trachten bij te brengen, (zie art. 23). Dividenden en tantièmes van binnenlandsche naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, zoomede dividenden van Indische naamlooze vennootschappen, enz., zijn bij de bron belast en kunnen voor de aandeelhouders of andere genothebbenden niet tot een aanslag in de O.W.B. leiden (artt. 24 en 98bis). Voor tantièmes kan bij de uitkeering een evenredig deel wegens daarop door de bron verschuldigde O.W.B. worden gekort, waardoor de genieters, evenals de aandeelhouders voor hunne dividenden, indirect worden getroffen (zie art. 14, laatste lid). Wegens tantièmes aan personeel, in dienst van particulieren, firma's of commanditaire vennootschappen, niet op aandeelen, zijn de genieters zelf belastingplichtig. Commanditaire vennootschappen op aandeelen worden behandeld als naamlooze, behalve voor de voor het geheel aansprakelijke vennooten, die persoonlijk worden aangeslagen (zie artt. 14, al. 2, en 24, al. 2). In het vorenstaande zijn slechts de hoofdzaken weergegeven, zonder in détails, van geen overwegend belang zijnde, te treden. Voor dergelijke bijzonderheden zijn de voor ieder speciaal geval toepasselijke wetsartikelen, met aanteekeningen, te raadplegen. 61 A. Uit de omstandigheid, dat art. 18 W.I., handelende over inkomsten uit tijdelijke werkzaamheden, in art. 10, O.W.B., niet is aangehaald, mag, naar het ons toeschijnt, niet worden afgeleid, dat dergelijke inkomsten voor de O.W.B. buiten aanmerking mogen blijven. Voor deze opvatting vinden wij steun in § 5, Instr. O.W.B. (Bijl. I), terwijl voorts de aangenaaide artt. niet gelden voor de vraag, wat als inkomen geldt, doch meer speciaal de becijfering van het bedrag betreffen. 62. Voor de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting mag niet (zonder meer) als inkomen over een jaar worden aangenomen het inkomen, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting over het eerstvolgend belastingjaar moest worden geregeld. Het geval betrof den aanslag wegens een landbouwersbedrijf, ten aanzien waarvan de raad van beroep voor de toepassing der oorlogswinstbelasting als inkomen over 1915 had aangenomen, het inkomen, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting, dienstjaar 1916/17, moest worden gere- Art. 10. 99 geld, terwijl bij de berekening van dat inkomen als bedrijfswinst was bescbouwd de waardevermeerdering van den geheelen veestapel, zonder onderscbeid te maken tusscben bet vee voor den handel en het vee, bestemd en onmisbaar voor het bedrijf in engeren zin, dat niet wordt verkocht maar aan de hoeve blijft verbonden. De Hooge Raad overwoog, dat uit de artt. 7, 10 en 11 der wet op de oorlogswinstbelasting 1916 volgt, dat als inkomen niet mag worden aangenomen het inkomen, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting dienstjaar 1916/17 mtoet worden geregeld, daar voor de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting het inkomen over 1915 naar ten deele andere gegevens moet worden berekend dan die, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting dienst 1916/17 moet worden geregeld. Vgl. Arr. H.R., 29 April 1918 (B. 1999) en, ten aanzien van aanslagen van landbouwers, aantt. 82 e. v. hierna. 63. Voor de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting kan de vermeerdering van inkomen niet (zonder meer) worden gesteld op het bedrag, waarmede het vermogen geacht wordt te zijn toegenomen. Volgens art. 7 der wet mag slechts als vermeerdering van inkomen worden beschouwd het bedrag, waarmede het zuiver inkomen over een boek- of kalenderjaar te boven gaat het zuiver inkomen over de vergelijkingsperiode. Art. 7 moet dus als geschonden worden beschouwd, waar de raad van beroep, in plaats van op deze grondslagen te onderzoeken, of de aanslag in de oorlogswinstbelasting terecht was opgelegd, zich er toe heeft bepaald vast te stellen de vermeerdering van het vermogen bij de aangifte voor de vermogensbelasting en daarop te verklaren, dat de 'aanslag in de oorlogswinstbelasting terecht naar het geheele bedrag van die vermeerdering was geregeld, zonder daarbij te onderscheiden of die vermeerdering van vermogen was verkregen door meer inkomen, dan wel eene andere oorzaak had, en zonder daarbij rekening te houden met het verschil tusschen het kalenderjaar (i.c. 1914) en het jaar, dat vooraf was gegaan aan de aangifte voor de vermogensbelasting voor het belastingjaar (i.c. 1915/16) Arr. H.R., 29 April 1918 (B. 2000). 64. Naar aanleiding van een adres van de Nederlandsche Reedersvereeniging te Amsterdam betreffende de regeling van aanslagen in de oorlogswinstbélasting van Scheepvaartmaatschappijen, is het volgende medegedeeld. Wanneer een verloren gegaan schip wordt vervangen door een ander, waarvoor evenveel of méér moet worden betaald dan de som die het verloren schip bij verkoop op het tijdstip van den ramp zou hebben opgebracht, kan het verschil tusschen laatstbedoelde som en de boekwaarde van het verloren vaartuig 100 Art. 10. in mindering worden gebracht van de winst over het jaar, waarin het schip is teloorgegaan. Wordt een teloorgegaan schip vervangen door een ander, waarvoor minder moet worden betaald dan de som, die het verloren vaartuig bij verkoop op het tijdstip van den ramp zou hebben opgebracht, dan kan in mindering van de winst worden gebracht de som, die thans voor het plaatsvervangende schip moet worden besteed boven den prijs, waarvoor men het vóór den oorlog zou hebben kunnen aanschaffen. Indien het teloorgegane schip was verzekerd, of indien daarvoor eene schadeloosstelling van eene vreemde mogendheid wordt ontvangen, moet natuurlijk in de beide hierboven genoemde gevallen in de winst zijn begrepen het in den vorm van assurantiepenningen of schadeloosstelling ontvangen bedrag, voor zoover dit de boekwaarde van het verloren schip te boven gaat. Hetgeen hiervoor is gezegd voor het geval een teloorgegaan schip wordt vervangen, kan eveneens worden toegepast indien eene scheepvaartmaatschappij een schip verkoopt met het doel dit te vervangen door een ander; waarvoor een prijs moet worden betaald, die hooger is dan de ontvangen koopsom. Het voordeelig verschil tusschen de boekwaarde van het verkochte schip en de ontvangen koopsom zal dan niet als winst moeten worden aangemerkt. De circulaire van 22 Maart 1917, No. 115, kan na het vorenstaande als vervallen worden beschouwd. M. 8 Oct. 1917, No. 78 (B. 1777). 65. Bij de vaststelling van aanslagen in de oorlogswinstbelasting van reederijen van visehschepen, die voornemens zijn een teloorgegaan schip door een ander te vervangen, zal worden gehandeld overeenkomstig de circulaire van 8 October 1917, No. 78, ook indien aan het voornemen tot vervanging vooreerst nog geen gevolg kan worden gegeven, mits in dit laatste geval de belasting over de som, die bij het vaststellen van de meerwinst buiten aanmerking blijft, verhoogd met 20 ten honderd, worde gestort bij een door den inspecteur der directe belastingen aan te wijzen bankinstelling en die bankinstelling zich schriftelijk verbindt: 1°. om de gestorte som niet af te geven dan met toestemming van den inspecteur; 2°. om die som op eerste aanvraag ter beschikking van den inspecteur te stellen, ten einde in 's-Rijks schatkist te worden gestort, indien niet binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is géëindigd, ten genoegen van den inspecteur is aangetoond, dat is aangeschaft of op stapel gezet een nieuw schip, waarvan de aanschaffingsprijs niet minder bedraagt dan de som, die het teloorgegane schip bij verkoop op het tijdstip van den ramp zou hebben opgebracht. Voor de toepassing der circulaire van 8 October 1917, No. Art. 10. 101 78, maakt het overigens geen verschil, of een teloorgegaan of verkocht schip al dan niet door een schip van hetzelfde type wordt vervangen. Het vorenstaande geldt intusschen niet, wanneer de vervanging van een verkocht schip wordt uitgesteld. 66. Hetgeen bij circulaire van 8 Oct. 1917, No. 78 (B. 1777), is bepaald nopens de berekening van de winst van scheepvaartmaatschappijen, behoort in daartoe leidende gevallen mede toepassing te vinden bij het berekenen van het inkomen, zoowel voor de oorlogswinstbelasting als voor de inkomstenbelasting, van natuurlijke personen, die het scheepvaartbedrijf uitoefenen. M. 21 Nov. 1917, No. 115 (B. 1880). 67. De circulaire van 8 October 1917, No. 78, behoort geen toepassing te vinden, indien ter vervanging van een teloorgegaan schip wordt aangewezen een schip, dat reeds vóór het tijdstip van de ramp ter uitbreiding van de vloot was besteld. Ook met het oog op de afschrijvingen, moet er op worden toegezien, dat de som, welke overeenkomstig voormelde circulaire bij vervaóging van' een teloor gegaan of verkocht schip in mindering van de winst wordt gebracht of niet als winst wordt aangemerkt, dadelijk op den aanschaffingsprijs van het plaatsvervangende schip wordt afgeschreven. M. 22 Nov. 1917, No. 63 (B. 1886). 68. Het beginsel der circulaire van 8 Oct. 1917, No. 78 (B. 1777), kan mede toepassing vinden, bijaldien een verloren gegaan stoomschip door twee zeilschepen wordt vervangen. 69. Eene scheepvaartmaatschappij, die gedurende den oorlog eenige schepen had verloren en andere had verkocht wegens mindere geschiktheid, wendde zich tot den Minister met de vraag, hoe in verband met de resolutie van 8 October 1917, No. 78 (B. 1777), hare winst moest worden berekend. Zij verkeerde n.1, in twijfel of aan de in die resolutie gestelde voorwaarde reeds was voldaan, indien de opbrengst der verkochte schepen en de assurantiepenningen geheel voor de aanschaffing van nieuwe schepen werden besteed, dan wel of zij naar de bedoeling dier resolutie ten minste evenveel tonnenmaat of zelfs misschien wel evenveel schepen, als zij verloren of verkocht had, behoorde aan te schaffen. Naar aanleiding van deze vraag is te kennen gegeven, dat door de Maatschappij op de verloren gegane en de verkochte schepen behaalde boekwinst, niet als winst zal worden beschouwd, indien de maatschappij die schepen verving door andere, waarvoor tezamen moest worden besteed een bedrag, dat ten minste even groot was, als de som, die de verloren gegane schepen bij verkoop op het tijdstip van den ramp zouden 102 Art. 10. hebben opgebracht, vermeerderd met de opbrengst van de verkochte schepen, en zulks onverschillig hoe groot het aantal der vervangende schepen was en hoeveel hun tonnenmaat bedroeg. M. 17 Jan. 1918, No. 86 (B. 1971). 70. Een reeder had een zijner schepen verkocht, omdat hij dit zoo voordeelig kon doen, dat hij het risico van verdere exploitatie niet wilde dragen. Van vervanging als waarover de resolutie van 8 October 1917, No. 78 (B. 1777), handelt, was dus geen sprake. Op een desbetreffende vraag is door den Mijpister te kennen gegeven, dat bij dezen verkoop van een bedrijfsobject, analogie aanwezig was met het geval van verkoop van een kantoorgebouw, behandeld bij de resolutie van 12 December 1916, No. 75 (B. 1529), zoodat bij den aanslag in de oorlogswinstbelasting met de winst van den verkoop terecht rekeningwas gehouden. M. 14 Nov. 1917, No. 51 (B.1873) 71. Het komt meermalen voor, dat scheepvaartmaatschappijen, die vóór den oorlog hunne schepen bij derden verzekerden, in de oorlogsjaren het risico voor eigen rekening gingen nemen. Dientengevolge moeten bij het bepalen van 'de zuivere opbrengst van het bedrijf in de vergelijkingsjaren, bedoeld in art. 7, de in die jaren betaalde assurantiepremiën in mindering van de onzuivere opbrengst van het bedrijf worden gebracht, terwijl in latere jaren de gereserveerde premiën (reserve assurantie eigen risico) in de winst moeten worden begrepen en daarentegen alle scheepsverliezen in mindering van de opbrengst van het bedrijf behooren te worden gebracht. Hieruit volgt echter, dat besparing van assurantiepremiën kan bijdragen tot eene winstvermeerdering. Voor zoover eene winstvermeerdering een gevolg is van die besparing, dient zij derhalve op grond van art. 1, tweede lid, der wet onbelast te blijven. Het op dezen voet van de belasting vrij te stellen bedrag zal gelijk zijn aan het gemiddeld bedrag der in de vergelijkingsjaren betaalde assurantiepremiën, c.q. verminderd met het gemiddeld bedrag der in die jaren ontvangen schadeloosstellingen. M. 22 Nov. 1917, No. 62 (B. 1885). De circulaire van 22 November 1917, No. 62, heeft alleen het oog op gevallen, waarin de meerdere winst, verkregen door premiebesparing, niet als een gevolg van den oorlogstoestand kan worden aangemerkt. Die circulaire zal mitsdien geen toepassing kunnen vinden in gevallen, waarin bedoelde meerdere winst wel een (middellijk) gevolg is van den oorlogstoestand, doordien het besluit tot het zelf dragen van het risicb is genomen onder den invloed van het door dien toestand oploopen der premiën. M. 5 Maart 1918, No. 66 (B. 1983). 72. Het maakt principiëel geen verschil, of men molest- Art. 10. 103 risico bij derden onderbrengt, dan wel dit risico onderling draagt. In het laatste geval behoeft er geen bezwaar te worden gemaakt de premie als reserve op de balans te accepteeren, indien de onderlinge verzekeringmaatschappijen hierop als debiteuren voorkomen, mits de premiën niet abnormaal hoog zijn te achten, wanneer zij worden vergeleken met die, welke voor dezelfde verzekering door derden worden genoteerd. Hetzelfde geldt ook voor andere onderlinge verzekering Vgl. aant. 32 hiervoor. 73. Voor hypotheekbanken zou het belaste gedeelte der winstvermeerdering, voor zoover voortvloeiende uit de grootere marge tusschen hypotheek- en pandbriefrente, als volgt kunnen worden berekend. Gesteld, dat de gemiddeld betaalde pandbriefrente over 1911, 1912 en 1913 bedroeg 4 % en de gemiddeld genoten hypotheekrente 4,4 % (verschil 0,4 %); en dat in 1916 de pandbriefrente gemiddeld 4,1 %, de hypotheekrente 4,6 % beliep (verschil 0,5 %). Dan zal de belastbare som over 1916 worden gevonden door samenstelling van: a. 0,5% — 0,4% =0,1% 's jaars van het gedurende 1916 uitstaand pandbrievenbedrag; b. 4,6 % — 4,4 % = 0,2 % 's jaars van de som, waarmede het bedrag der hypotheken dat der pandbrieven gedurende 1916 overtreft, daar tegenover de meerdere rente over dit verschil geen hoogere lasten staan. De gemiddelde rente kan worden gevonden door deeling van het totale pandbrievenbedrag op de werkelijk betaalde rente en van het totale hypotheekbedrag op de werkelijk gekweekte rente. Daar de bedragen, zoowel voor pandbrieven als voor hypotheken, gemeenlijk in den loop van een jaar variëeren, zouden voor beide gemiddelden zijn te berekenen; ook het jaarverslag der Nederlandsche Bank geeft b.v. jaargemiddelden van de verschillende bestanddeelen van het opereerend kapitaal. Voor deze calculatie zal de hypotheekbank behooren te zorgen; in verband met den bewijslast van art. 1, al. 2, ligt dit ongetwijfeld op haren weg, wil zij mogen verwachten, dat een berekening, als vorenomschreven, als onderdeel harer aangifte worde geaccepteerd. - Buiten deze vermeerdering, uit de vergroote rente-marge voortspruitende, zijn nog andere onderwerpen te uoemen, waaruit oorlogswinst is voortgekomen, te weten; 1°. Transatlantische hypotheekbanken kunnen tijdens den oorlog voor belangrijke bedragen aan pandbrieven hebben uitgegeven. Bij remise der daardoor verkregen gelden naar Amerika kan koerswinst zijn gemaakt, als gevolg van den lagen wisselkoers. Art. 10. 107 het recht om aan de N.O.T. eventueel het bewijs te leveren, dat de goederen niet over de grens gingen. B. verkoopt aan C. en eischt weer bankgarantie, O aan D., enz. Op deze wijze zal het dus zeer dikwijls voorkomen, dat iemand een hooge N.O.T.-boete betaalt, maar diezelfde boete van zijn opvolger terugontvangt. De mogelijkheid is geenszins uitgesloten, dat een belastingplichtige zich beroept op betaalde boeten, zonder er bij te zeggen, dat hij deze terug heeft ontvangen of terug zal ontvangen. Het spreekt vanzelf, dat hieraan in voorkomende gevallen bijzondere aandacht moet worden geschonken. 81. Met betrekking tot de winst, in het buitenland gemaakt, werd door den Minister in de Tweede Kamer o.a. het volgende gezegd: „Wij moeten bij deze belasting alleen van de vraag uitgaan: wat is het saldo, dat gij tengevolge van den oorlog extra gemaakt hebt? Bij buitenlandsche aandeelen heeft men dus te vragen, wat het meerdere is, dat men door den oorlog op deze aandeelen krijgt, bij meerdere winst door een buitenlandsch filiaal gemaakt, wat ten gevolge van den oorlog het bedrag dier meerdere winst is; nadat alles is afgetrokken wat de meerwinst kleiner maakt. Wanneer dus een buitenlandsch filiaal een ton meer verdiend heeft en Duitschland heft daarvan"/'45.000, dan moeten wij niet nog eens / 30.000 gaan heffen, maar wij hebben dan eenvoudig te redeneeren: doordat Duitschland er / 45.000 van afneemt, bedraagt de meerwinst die naar Holland komt slechts / 55.000 en van dat bedrag wordt door ons 30 pCt.' geheven. Dit komt mij alleszins rationeel voor". 82. Al is het een bezwaar, dat de landbouwers over het algemeen geen of een onvolledige boekhouding hebben, toch zal de uitvoering van de wet ten opzichte van de landbouwers naar de meening van den ondergeteekende niet dje grootste moeilijkheden medebrengen. Hier zijn althans voor iedereen zichtbare feiten aanwezig, die een grondslag geven voor de aanslagen. Natuurlijk zal er niet eenvoudig per H.A. moeten gerekend worden, doch te letten zijn op de verschillende gewassen, welke verbouwd zijn, terwijl voorts elke aanslag individueel zal zijn te bezien en de belanghebbenden zullen moeten kunnen aantoonen, 'dat door bijzondere omstandigheden de winst voor hen geringer is geweest dan in het algemeen bij de bebouwing van een zeker aantal hectaren niet bepaalde gewassen in een bepaalde streek kan worden verondersteld. Of hierbij nu echter commissiën van advies wenschelijk zijn, acht de ondergeteekende. nog twijfelachtig. Die commissiën zouden zeer talrijk moeten zijn, en al zullen de belastingambtenaren zich uit den aard der zaak moeten laten voorlichten, 112 Art. 10. werden gemaakt door personen, die groote voorraden, vóór den oorlog reeds in hun bezit, tegen enorme prijzen konden verkoopen, ook door de belasting worden getrofïen, wordt bevestigend beantwoord. Vermelding van art. 24 der wet op de inkomstenbelasting is hier onnoodig aangezien art. 17 voor de buitenlandsche personen eene regeling bevat. Intusschen is art. 10 thans met eene verwijzing naar art. 17 aangevuld. M.v. A. ad art. 10. 92. Voor speculatie-winst is hier in de berekening volgens W.I. alleen wijziging gebracht, voor zoover betreft speculatie i in goederen, die voor de oorlogswinstbelasting in elk geval medetelt. Voor speculatie in fondsen geldt W. I. onverkort, zoodat de opbrengst hiervan slechts in aanmerking komt voor dergelijke speculatie in de uitoefening van een bedrijf. Zulks blijkt duidelijk uit de passages der M. v. T., hierboven aangehaald. 93. Over de vraag, wat onder speculatie in de uitoefening van een bedrijf moet worden verstaan, heerscht verschil van gevoelen. Speculeert een particulier geregeld in effecten, dan schijnt het ons verdedigbaar zulks als een bedrijf te beschouwen en mitsdien de behaalde extra-voordeelen c.q. te belasten. Daarentegen zou zijn aan te nemen, dat een commissionair in effecten, die slechts in een enkel geval in fondsen speculeert, dit doet buiten zijn bedrijf, d.w.z. buiten het bedrijf, dat hij geregeld uitoefent. i'f^&È De grens voor een en ander kan uiteraard alleen door de omstandigheden voor elk bepaald geval worden getrokken. Een bruikbare aanwijzing in dit opzicht is te vinden in het feit, of de boekhouding voor de speculatie al of niet over de boeken der zaak loopt. Ten aanzien van bankiers-kassiers-makelaars in effecten schijnt ons de volgende wijze van handelen gemotiveerd. 1°. Indien een kassier-bankier-effectenmakelaar in zijn bedrijf en met zijn bedrijf koerswinst of koersverlies maakt, moet dit steeds komen ten bate of ten laste van de verliesen winstrekening; hierover is o.i. geen verschil van meening mogelijk. 2°. Indien hij buiten de boeken om of, bij een N. V., als gewoon cliënt via een privérekening, dus zonder dat hij deze fondsen gebruikt in zijn bedrijf (het is dus een geheel afzonderlijk vermogen), koerswinst of koersverlies heeft op effecten, dan zal dit, omdat hij kassier-bankier-makelaar is en dus zijne persoonlijke handelingen te zeer geinfluenceerd worden door en in verband staan met zijn bedrijf, ook steeds met koerswinst of koersverlies bij zijn aanslag in de oorlogswinstbelasting rekening moeten worden gehouden. Artt. 12—13. 115 mogens- of kapitaalsvermeerdering, die niet het karakter van inkomen heeft, ook al is zij het gevolg van den oorlogstoestand, niet als grondslag voor heffing van oorlogswinstbelasting kan dienen, behoort op grond van art. 12 ook voor naamlooze vennootschappen te gelden. Wanneer dan ook een naamlooze vennootschap aandeelen in eene andere maatschappij in eigendom heeft verkregen, tegen overdracht der activa van haar bedrijf, dat zij tegelijkertijd heeft gestaakt, is het voordeel, dat uit latere koersstijging dier aandeelen voor haar ontstaat, geen winst in den zin der wet op de oorlogswinstbelasting. Arr. H.R. 21 Febr. 1918 (B. 1978). 3. De aftrekposten van art. 11 komen voor de belastingplichtigen van art. 3 niet in mindering, daar in art. 12 wordt verwezen naar de berekening van het inkomen (dus niet van het zuiver inkomen, waarvan in art. 11 sprake is). Dit is duidelijk, indien men bedenkt, dat art. 11 de persoonlijke aftrekposten behandelt, die bij de belastingplichtigen van art. 3 uiteraard niet kunnen voorkomen. Wel kunnen deze lichamen b.v. pensioenen aan personeel of renten van schulden moeten betalen en deze kunnen als zakelijke aftrekposten, op grond van art. 10 der wet op de inkomstenbelasting,inmindering worden gebracht, aangezien art. 10 O.W.B. hiernaar verwijst en dit art. 10 O.W.B., krachtens art 12 O.W.B., ook voor de lichamen van art. 3 van toepassing is. Artikel 13. ■ Ten aanzien van natuurlijke personen wordt de opbrengst van onderneming of arbeid over een niet met bet kalenderjaar samenvallend boekjaar bescbouwd als inkomen of deel van bet inkomen over bet kalenderjaar, waarin bet boekjaar is geëindigd (1—5). 1. Art. 13 hangt samen met art. 5 en voorziet in het geval, dat een natuurlijk persoon zijn inkomen öf uitsluitend over een boekjaar of deels over een boekjaar deels over het kalenderjaar geniet. M. v. T. ad artt. 10—20. 2. Daar art. 5 voor natuurlijke personen alleen met kalenderjaren rekening houdt, moet de opbrengst bij het bestaan van een boekjaar tot een aangewezen kalenderjaar worden gebracht, zooals dit in art. 13 is bepaald. 3. Bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van een natuurlijk persoon, behoort art. 13 alleen toepassing te vinden 116 Artt. 13—14. ten aanzien van een in het belastingjaar eindigend boekjaar van twaalf maanden. M. 16 Nov. 1917, No. 117 (B. 1874). 4. Loopt een boekjaar van 1 Juli—1 Juli, dan komt de opbrengst over 1 Juli 1914—1 Juli 1915 geheel in rekening als inkomen over het kalenderjaar 1915. Van een aanslag over 1914 kan derhalve deswege geen sprake zijn. Indien het boekjaar loopt van 1 Oct.—1 Oct., zal daarentegen aanslag over 1914 mogelijk zijn, waarbij dan art. 26, al. 3, is toe te passen. 5. Bij de toepassing van de wet op de oorlogswinstbelasting doet het zich voor, dat aanslagen moeten worden geregeld van personen, die vroeger van hun bedrijf geen boekhielden, doch in den laatsten tijd daartoe zijn overgegaan. Zoo is onder de aandacht gebracht het geval, dat een landbouwer met ingang van 1 Mei 1915 begonnen is de resultaten van zijn landbouwbedrijf nauwkeurig en systematisch aan te teekenen. De strikte toepassing van de artt. 5, 2e lid, a, en 13 leidt in dergelijke gevallen tot dubbele belasting. Immers, de aanslag over het jaar 1915 wordt bepaald naar de bedrijfsuitkomst van dat jaar, terwijl voor den aanslag over 1916, naar art. 13, de resultaten van het boekjaar 1 Mei 1915—30 April 1916 moeten medetellen, zoodat de opbrengst van 1 Mei 1915— 31 December 1915 tweemaal belast wordt. En men houde hierbij wel in het oog, dat dit inderdaad is een tweemaal belasten van hetzelfde bedrag en niet — zooals bij de inkomstenbelasting wel voorkomt — een tweemaal als maatstaf nemen van eenzelfde bedrag. Daar nu een dergelijke wetstoepassing niet met de bedoeling van de wet zou strooken, behoort bij de regeling der aanslagen het tweemaal in aanmerking komend bedrag slechts éénmaal te worden getroffen. Mitsdien moet bij de regeling der aanslagen dat bedrag slechts bij het eerste der beide belastingjaren, waartoe het behoort, worden medegerekend. M. 18 Juli 1917, No. 175 (B. 1759). Artikel 14. Bij de berekening van de zuivere winst der binnen bet Kijk gevestigde naamlooze vennootscbappen en andere vereenigingen van personen over een boekjaar worden niet in mindering gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel allen als zoodanig (1—9). Daarentegen worden bij die berekening, wel in mindering Art. 14. 117 gebracht de op het boekjaar betrekking hebbende winstaandeelen van den Staat en, bij commanditaire vennootschappen op aandeelen, van de voor het geheel aansprakelijke vennooten, allen als zoodanig (10—12). De belasting door een der bij het eerste lid bedoelde lichamen verschuldigd wegens het gedeelte der winstvermeerdering, dat aan een der aldaar genoemde personen ten goede komt, wordt van de uitdeeling aan dien persoon in mindering gebracht (13—14). 1. Deze uitdeelingen worden beschouwd als deel uit te maken van de zuivere winst en komen daarom niet in mindering daarvan, hetgeen met de gewone traktementen en loonen wèl het geval is. 2. Dat het bedrag, aan tantièmes en dergelijke uitkeeringen te betalen, niet in mindering mag worden gebracht, achtten sommige leden onjuist. Het gevolg zal zijn, dat personen, die in privé duizenden ten gevolge van den oorlog hebben verloren, indirect in de belasting zullen bijdragen, zoo hun tantièmes toekomen. Het is onbillijk dat de rechthebbenden op de tantièmes worden achtergesteld, doordien het vrij te stellen bedrag van / 2000.— ten aanzien van de geheele winst van de vennootschap wordt berekend. Ook het deel in de winst dat aan verzekerden als winstaandeel in verzekeringmaatschappijen toevalt, behoorde, naar eenige leden opmerkten, niet door de belasting te worden getroffen. In elk geval meende men, dat het laatste lid van art. 14 moest vervallen, aangezien het hier eene zaak betreft, waarvan de regeling geheel aan de daarbedoèlde lichamen kan en moet worden overgelaten. V. V. ad art. 14. Br is geen reden om de tantièmetrekkers en deelgerechtigden in de winst van verzekeringmaatschappijen anders te behandelen dan degenen, die dividend ontvangen. De ondergeteekende is voorts van meening, dat de Staat zooveel mogelijk moet zorg dragen, dat de van de tantièmes verschuldigde belasting gedragen wordt door hen, die de tantièmes genieten en niet door de aandeelhouders. M. v. A. ad art. 14. 3. Volgens art. 14, eerste lid, worden bij de berekening van de zuivere winst der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen over een boekjaar, niet in mindering gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig. 118 Art. 14. In het zinsverband van het artikel kunnen met uitdeelingen onder den naam van tantièmes, enz., aan personeel alleen bedoeld zijn uitdeelingen uit de zuivere winst, die de vennootschap of vereeniging ten slotte heeft gemaakt. Daaronder vallen dus niet de ook wel met den naam „tantièmes" aangeduide bedragen, die ev.enals de gewone salarissen van het personeel tot de bedrijfskosten behooren, zooals o.m. het geval is, indien in dienst der vennootschap of vereeniging zijnde personen krachtens overeenkomst aanspraak hebben op een zeker [percentage van de bruto- of netto opbrengst van het onderdeel van het bedrijf, waarin zij werkzaam zijn, of op een vast Bedrag voor iedere eenheid verkochte of voortgebrachte goederen. Zoo zijn, om enkele voorbeelden te noemen, de „tantièmes", die cultuurmaatschappijen plegen uit te keeren aan de administrateurs en het verdere personeel harer plantages naar gelang van de opbrengst of naar eenigen anderen maatstaf, het aandeel in de vrachtpenningeh, dat door scheepvaartmaatschappijen aan de bemanning harer schepen wordt uitbetaald, en de bedragen, door de bemanning van visschersvaartuigen genoten in den vorm van een aandeel in de besomming, geen winstuitdeelingen, doch kosten of lasten, die op de opbrengst van het bedrijf drukken en die, bij de berekening van de zuivere winst, van de bruto-opbrengst van het bedrijf in mindering mogen worden gebracht (B. 1513). 4. Blijkens de vorige aant. zijn in art. 14, al. 1, met „tantièmes aan personeel" alleen bedoeld uitdeelingen uit de zuivere winst, die de vennootschap of vereeniging ten slotte heeft gemaakt en niet de ook wel met den naam „tantièmes" aangeduide bedragen, die evenals de gewone salarissen van het personeel tot de bedrijfskosten behooren. Tot de in art. 14, al. 1, bedoelde tantièmes zullen dus niet kunnen worden gerekend gratificaties en dergelijke afwisselende belooningen, overeenkomstig een aangenomen gewoonte, doch zonder omschreven aanspraak, toegekend aan kantoorbedienden en dergelijk personeel; daarentegen wèl de winstaandeelen of tantièmes van directeuren, commissarissen, procuratiehouders, enz., die volgens de statuten daarop aanspraak hebben, ook al is het bedrag daarvan met afwijking van het bepaalde bij de statuten vastgesteld. Of de persoon, wie een uitdeeling, als bedoeld in art. 14, al. 1, wordt gedaan, al dan niet hier te lande woont, doet niet ter zake. 5. Uit het verbod om tantièmes bij de berekening van de zuivere winst af te trekken, volgt niet, dat deze tantièmes altijd belast zouden zijn. Het gewone bewijs van art. 1, tweede lid, is ook hier toegelaten; de wet wil slechts uitdrukkelijk doen uitkomen, dat bij de bepaling der zuivere winst de tantièmes, om te beginnen, zijn mede te rekenen. Art. 14. 119 Stel, dat een maatschappij, die oorlogswinst maakte, een ingenieur in dienst heeft, die vast salaris geniet en daarenboven een tantième, dat gelimiteerd is op een maximum, waardoor de hoogste totale belooning niet stijgt boven de voor de verrichte diensten gebruikelijke. De wet geeft dan, naar onze meening, geen aanleiding dit gedeelte der zuivere winst mede als oorlogswinst aan te merken. Ben andere opvatting, n.1. dat aftrek van tantièmes voor maatschappijen, die oorlogswinst maakten, in geen geval is toegelaten, vinden wij verdedigd op blz. 34 van „Beschouwingen en inlichtingen over de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting 1916" door H. J. Vooren (Uitgave C. N. Teulings, 's-Bosch, 1916). 6. Indien de directeur eener naamlooze vennootschap als tantième een zeker percentage van de bruto-winst der vennootschap geniet, welk tantième volgens de statuten ten laste van de onkostenrekening komt, is dit tantième niettemin te rangschikken onder de uitdeelingen, welke volgens art. 14 bij de berekening van de zuivere winst der vennootschap niet in mindering mogen worden gebracht. De belastbaarheid der tantièmes kan nimmer afhangen van de wijze van boeking (Zie B. 1709). 7. Art. 14, al. 1, geeft grond voor de stelling, dat buitenslands gevestigde naamlooze vennootschappen, enz. (zie art. 3, 4°), de tantièmes bij de berekening der zuivere winst wèl in mindering mogen brengen. De tantième-trekker, binnenslands wonende, staat dan ook in dit geval buiten de werking van art. 24, al. 1. 8. Het beheerloon, dat een visscherijmaatsch'appij aan een andere naamlooze vennootschap, houdster van alle aandeelen, uitkeert in den vorm van een percentage van het voordeelig saldo der exploitatierekening, kan voor de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting niet voor de berekening van hare winst ïn mindering worden gebracht. Het beheerloon is te beschouwen als deel van de winst der dochtermaatschappij en voor de moedermaatschappij als een tantième, ten bedrage van het percentage van bedoeld voordeelig saldo. M. 3 Febr. 1917, No. 88 (B. 1743). ' 9. Verg. voor uitdeelingen van in de koloniën of bezittingen des Rijks gevestigde naamlooze vennootschappen, enz., art. $8bis. 10. Voor de werkende vennooten komt hun winstaandeel bij hun persoonlijken aanslag in aanmerking, hetgeen voor de commanditaire aandeelhouders niet het geval is. 120 Art. 14. Wat in art. 14 voor de vennootschap is vrijgesteld, is in art. 24 voor de betrokken personen belast; omgekeerd is hetzelfde het geval. 11. Het komt voor, dat in een commanditaire vennootschap op aandeelen naast het in aandeelen uitgegeven kapitaal ook commanditair kapitaal, niet op aandeelen, is gestoken De uitkeeringen op het laatstbedoelde kapitaal komen volgens art. 14, al. 2, niet in mindering, ook al is dit kapitaal afkomstig van de voor het geheel aansprakelijke vennooten aangezien deze de uitkeeringen daarop niet „als zoodanig", doch als gewoon commanditair vennoot genieten. Deze uitkeeringen zijn mitsdien mede bij de bron belast en dan ook, volgens art. 24, voor de genieters vrijgesteldzulks m tegenstelling met de uitkeeringen op commanditair kapitaal in een commanditaire vennootschap, niet op aandeelen waarvoor de genieters persoonlijk belastingplichtig zijn. 12. De bepaling van art. 14, laatste lid, neemt niet weg dat de algemeene vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap in het geven der bestemming aan de winst souverein is, binnen de grenzen, die de statuten aangeven. Na uitkeering van de statutair vastgestelde 4 % aan aandeelhouders kan van de overwinst mitsdien de helft, die statutair aan de aandeelhouders toekomt, worden gereserveerd, o.a, voor de betaling der oorlogswinstbelasting, en de andere helft aan tantièmes worden uitgekeerd. De wet op de oorlogswinstbelasting geeft immers geen voorschriften, hoe de balans eener vennootschap moet worden ingericht en overigens zou een winstverdeeling, in strijd met hare bepalingen, in geen geval de nietigheid van het besluit der algemeene vergadering, overeenkomstig de statuten genomen, medebrengen. 13. Indien, ingevolge art. 14, derde lid, door een naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen een gedeelte der door haar verschuldigde belasting op reeds uitgekeerde tantièmes over eenig jaar wordt verhaald, kan door den directeur krachtens art. 109, eerste lid, der wet op de inkomstenbelasting, op voorstel van den inspecteur of de commissie, die den aapslag heeft vastgesteld, de aanslag in de inkomstenbelasting van den tantièmetrekker over het daarop volgend belastingjaar worden verminderd tot het bedrag dat verschuldigd zou zijn, indien de tantièmes waren in aanmerking genomen, tot hetgeen ten slotte blijkt zuiver te zijn genoten. M. 25 Nov. 1916, No. 113 (B. 1521). 14. De wet regelt hier een onderwerp van internen aard voor de bedoelde lichamen, door het verhaal van een evenredig Artt. 14—15. 121 deel der oorlogswinstbelasting op de tantièmes, enz., voor te schrijven. De belasting voor deze uitkeeringen heeft derhalve, volgens de 'wettelijke bedoeling, geen invloed op de uitdeelingen aan de aandeelhouders. Artikel 15. Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het gemiddelde van het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van de jaren waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, was gestort, wordt de gemiddelde zuivere winst over laatstbedoelde jaren vóór de toepassing van artikel 7, eerste lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 's jaars over het in den aanhef dezer ahnea genoemde jaar of gedeelte daarvan (1—6). Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, was gestort, wordt de zuivere winst over laatstbedoeld jaar vóór de toepassing van artikel 7, tweede lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten. honderd 's jaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan (1—6). Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid van dit artikel worden reserves met gestort aandeelenkapitaal gelijk gesteld. Deze bepaling is niet van toepassing op reserves voor waarschijnlijke verliezen op bepaalde goederen of schuldvorderingen (7—17). 1. Dit artikel bepaalt hoe ten aanzien van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, die een aandeelenkapitaal bezitten, met kapitaal-vermeerdering of -vermindering moet worden rekening gehouden. Daarbij 122 Art. 15. moet in aanmerking worden genomen, dat het kapitaal voor de eene naamlooze vennootschap een geheel andere beteekenis heeft dan voor de andere. Bij hypotheekbanken en verzekeringmaatschappijen vervult het kapitaal de functie van waarborgkapitaal, zoodat nieuw kapitaal slechts de beleggingsrente oplevert. Het nieuwe kapitaal in een fabriek belegd, is daarentegen werkkapitaal en de er door vermeerderde winsten zullen met de mate van bloei van het bedrijf nauw samenhangen. Een algemeene regeling, die tevens voor alle bedrijven billijk ia, kan dus niet worden gevonden en men moet er zich wel toe bepalen als kapitaal-opbrengst een vast percentage (in het artikel op vijf bepaald) te nemen. Mocht dat percentage voor een of ander bedrijf onvoldoende zijn, dan zal volgens het tweede lid van art. 1 de belastingplichtige aannemelijk kunnen maken, welk gedeelte van de meerwinst (bóven de volgens dit artikel in mindering gebrachte 5 %) ten gevolge van het vergroote kapitaal en niet als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is verkregen. Onbillijkheid zal op die wijze bijna altijd worden voorkomen. M. v. T. ad art. 15. 2. De vraag rees of hierbij gedacht is aan de herhaaldelijk voorkomende gevallen, dat groote zaken gelijksoortige bestaande bedrijven in zich opnemen en in verband daarmede het aandeelenkapitaal eene belangrijke vergrooting ondergaat. Eene berekening van 5 pet. schijnt in dergelijke gevallen niet juist. Anderzijds wees men op art. 1, lid 2, dat ook in zoodanige gevallen eene billijke behandeling zal waarborgen. Hierbij werd voorts gewezen op het geval dat eene vennootschap met klein kapitaal doch groote reserve, een deel van de reserve op het kapitaal overbrengt en aan de aandeelhouders nieuwe aandeelen toebedeelt. Wordt dan art. 15 toegepast, of deze vergrooting van het kapitaal als winst beschouwd? Dit ware zeker niet billijk voor zoover het niet winst betreft, na 1 Augustus 1914 verkregen, doch een gevolg van vroegere besparing. V. V. ad art. 15. Naar aanleiding van de bij dit artikel gerezen vraag deelt ondergeteekende mede, dat hij zich vereenigt met het gevoelen van de leden, die er op wezen, dat het tweede lid van art. 1 eene billijke behandeling zal waarborgen. Overbrenging van een gedeelte dei; reserve op het kapitaal met uitdeeling van nieuwe aandeelen geeft aanleiding tot toepassing van art. 15. De bedoelde vergrooting van kapitaal kan niet als winst worden beschouwd. Wel zal daarvan inkomstenbelasting moeten. worden betaald. ^ Intusschen is de ondergeteekende van oordeel, dat de berekening in dit artikel bedoeld, niet over het aandeelenkapitaal doch over het werkkapitaal behoort plaats te vinden, hetgeen Art. 15. 123 aanleiding heeft gegeven tot het toevoegen van een nieuw lid. M. v. A. ad art. 15. 3. Het' gemiddelde aandeelenkapitaal is te berekenen naar den toestand op den laatsten dag der aangegeven vergelijkingsjaren. Het kapitaal over het jaar van heffing moet daarentegen worden becijferd uit de grootte over ieder gedeelte des jaars; is het b.v. in het eerste halfjaar /100.000 en in het tweede ƒ140.000, dan is het op /120.000 te stellen gedurende het jaar, waarover de heffing loopt. 4. Voor de 5 percent, voorgeschreven bij art. 15, moet een hooger percentage worden genomen, bijaldien de normale gemiddelde winst dat hooger percentage van het werkkapitaal uitmaakt. Verg. Arr. H.R. 21 December 1917, in aant. 9 hierna. 5. Terwijl het eerste lid terugslaat op art. 7, al. 1, heeft het tweede lid betrekking op art. 7, al. 2. 6. Zie, voor het verband tusschen art. 7 en art. 15, aant. 13 e.v. op art. 92. WERKKAPITAAL. 7. Voor de toepassing van art. 15 moet niet als gestort kapitaal worden beschouwd het gedeelte van het kapitaal, waarvoor de aandeelhouders effecten als waarborg hebben gedeponeerd. M. 26 Mei 1917, No. 21 (B. 1711). 8. Voor de toepassing der artt. 9 en 15 moet, indien het werkkapitaal feitelijk kleiner is dan het gestorte aandeelenkapitaal, niettemin het gestorte kapitaal ten volle in aanmerking worden gebracht. M. 19 Nov. 1917, No. 153 (B. 1878). 9. Een maatschappij, die door den aard van haar bedrijf, buitengewone slijtage aan hare schepen had, placht hierop — ook reeds vóór den oorlog — jaarlijks 10 % af te schrijven. De raad van beroep nam echter aan, dat 6 % volgens goed koopmansgebruik voldoende ware, doch dat het appellante had vrijgestaan de overige 4 % als algemeene reserve te bestemmen; voor de toepassing van art. 15 werd intusschen deze laatste hoedanigheid aan deze resteerende 4 % óntzegd, op grond dat zoodanige algemeene reserve in de boeken en balansen der maatschappij niet voorkwam. Bij Arr. H.R, 21 Dec. 1917 (B. 1908), werd de uitspraak van den raad van beroep vernietigd. Niet de benaming in de boeken en balansen, doch uitsluitend de werkelijke aard 124 Art. 15. en hoedanigheid eener reserve zijn beslissend voor de vraag, of art. 15 van toepassing is. Dit volgt hieruit, dat het voorschrift van art. 15 blijkbaar zijn grond vindt in de overweging, dat bij uitbreiding van het werkkapitaal eener vennootschap, in den regel ook de normale, in het bedrijf behaalde winst zal toenemen en deze toename, welke alzoo geen onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is, om die reden bij de berekening der oorlogswinst buiten beschouwing behoort te worden gelaten. In overeenstemming hiermede is in het laatste lid van art. 15 bepaald, dat voormeld voorschrift niet geldt voor „reserves voor waarschijnlijke verhezen op bepaalde goederen of schuldvorderingen", dragende deze toch niet, gelijk de eigenlijke of algemeene reserves, het karakter eener kapitaaleuitbreiding. Door appellante in cassatie was voorts verzocht, de gemiddelde zuivere winst over 1911—1913 niet met 5 %, doch met 6 % der sedert gemaakte reserves te vermeerderen, vermits de normale gemiddelde winst op een niet lager bedrag dan 6 % van' het werkkapitaal ware te stellen. Ook in dit opzicht werd appellante ontvankelijk verklaard, wijl vermeerdering van winst ingevolge art. 1 slechts dan geacht wordt een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt; hoezeer de Hooge Raad de feitelijke gegevens miste om de juistheid der door verzoekster tot ondersteuning gestelde daadzaken te beoordeelen, zoodat de zaak niet ten principale kon worden beslist. In beginsel werd echter de mogelijkheid van verhooging van het percentage, in art. 15 vermeld, derhalve door H.R. aangenomen. 'J10. Tot de in art. 15, derde lid, genoemde reserves, die met gestort aandeelenkapitaal worden gelijkgesteld, moet worden gerekend het aan een naamlooze vennootschap in eigendom toebehoorend ondersteuningsfonds. Daarentegen behooren niet tot deze reserves de zoogenaamde verkapte of geheime reserves, gevormd door te hooge afsehrij' ving op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt. 11. Een assurantiefonds en een fonds ten behoeve van het personeel, beide voorkomende op de balans eener scheepvaartmaatschappij, zijn voor de toepassing van art. 15 met gestort aandeelenkapitaal gelijk te stellen. ■ 'M. 31 Maart 1917, No. 99 (B. 1690). 12. Indien op de balans eener naamlooze vennootschap onder de activa een bedrag voor goodwill is opgenomen, terwijl in het credit reserves voorkomen, moet dan bij de berekening van het werkkapitaal, voor de toepassing van art. 15, het Art. 15. 125 bedrag dier reserves verminderd worden met het bedrag der goodwill? Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend, indien de post, die voor goodwill is opgenomen, een bij overneming der zaak werkelijk gedane uitgaaf vertegenwoordigt, bevestigend indien dit laatste niet het geval is. Hieruit volgt intusschen niet, dat in ieder bijzonder geval een onderzoek naar de waarde der goodwill zou moeten worden ingesteld, aangezien het voor de toepassing van art. 15 voldoende is, indien men de vermeerderingen en verminderingen van het werkkapitaal kent. 13. Het vormen van eene reserve tot afschrijving op de bedrijfswaarde (goodwill) is niets anders dan afschrijving op goodwill. Zoodanige reserve behoort derhalve niet tot die, welke volgens art. 15, derde lid, met gestort aandeelenkapitaal worden gelijkgesteld, ook al is zij geheel of gedeeltelijk eene verkapte reëele reserve. Eene reserve tot aflossing van obligatiën is eene reëele reserve, die volgens art. 15 met gestort aandeelenkapitaal wordt gelijkgesteld. Heft men die reserve op, door haar bedrag aan te wenden tot afschrijving, dan moet, ook al is die afschrijving niet toelaatbaar, voor de toepassing van art. 15 worden aangenomen, dat het werkkapitaal eene vermindering tot gelijk bedrag ondergaat. 14. Voor de toepassing van art. 15, derde lid, moet het bedrag, dat bij het vaststellen van de balans over eenig jaar uit de winst over dat jaar aan de reserve wordt tpegevoegd, geacht worden reeds bij het begin van het volgende jaar, doch ook niet eerder, deel te hebben uitgemaakt van die; reserve. Zoo zal voor eene naamlooze vennootschap, wier boekjaar met het kalenderjaar samenvalt, indien in April 1912, bij het vaststellen van de balans over 1911, besloten is aan de reserve, ten bedrage van /100.000, uit de winst over 1911 een bedrag van / 25.000 toe te voegen, de totale reserve bedragen op 31 December 1911 /100.000, sedert 1 Januari 1912 /125.000. Evenzoo zal het bedrag, dat bij het vaststellen van de balans over 1914 aan de reserve wordt toegevoegd, gedurende het geheele jaar 1915 deel uitmaken van de reserve. M. 5 Dec. 1916, No. 24 (B. 1526). 15. De vraag is gedaan van welk tijdstip het agio, door een naamlooze vennootschap bij de uitgifte van aandeelen gemaakt, indien het Wordt gereserveerd, voor de toepassing van art. 15, derde lid, moet worden geacht deel uit te maken van de reserve. Naar aanleiding van deze vraag is bij M. 24 Jan. 1917, No. 101 (B. 1660), medegedeeld, dat in die gevallen, waarin over 126 Art. 15. de bestemming van bet agio eerst na afloop van bet boekjaar, bij bet vaststellen van de balans, is beslist, in overeenstemming met de circulaire van 5 Dec. 1916, No. 24 (B. 1526) - zie vorige aant. - bet agio moet gerekend worden te beginnen met den eersten dag van bet volgende boekjaar deel te bebben uitgemaakt van de reserve. Is echter bij het nemen van het besluit tot uitgifte van de aandeelen reeds bepaald, dat het agio zal worden gereserveerd — hetgeen b.v. uit het prospectus zal kunnen blijken — dan behoort het van den dag, waarop het is ontvangen, tot de reserve te worden gerekend. 16. Indien in den loop van een boekjaar een balans wordt opgemaakt en de geconstateerde winst gereserveerd wordt, behoort deze reserveyoor het verder verloop van het boekjaar tot het werkkapitaal. M. 26 Sept. 1917, No. 93 (B. 1820). 16 A. De per halfjaarlijksche balans geconstateerde winst, aan welke gedurende de tweede helft van het boekjaar nog geen nadere bestemming gegeven is, behoort voor de toepassing van art. 15 te worden in aanmerking genomen als reserve. Deze opvatting is in overeenstemming met M. 26 Sept. 1917, No. 93 (B. 1820). Immers, waar geen besluit is genomen de winst te verdeelen, kan deze niet anders beschouwd worden dan te zijn gereserveerd. Met de resolutie van 24 Jan. 1917, No. 101 (B. 1660), komt deze opvatting evenmin in strijd. Laatstgenoemde resolutie handelt n.1. over winst, die nog niet door het opmaken van een balans geconstateerd is, en nochtans in een bepaald geval voor toepassing van art. 15 der wet in aanmerking komt. M. 7 Sept. 1918, No. 15. 17. Bij naamlooze vennootschappen, vooral bij familievennootschappen, komt het meermalen voor, dat van de winst een. gering bedrag wordt uitgedeeld en het overgroote deel in het bedrijf gehouden ter vermeerdering van het werkkapitaal. De innerlijke waarde van de aandeelen in zulke vennootschappen as daardoor dikwijls veel grooter dan de waarde, welke men, gezien het matige rendement, daaraan zou toekennen. Daar , dergelijke vennootschappen gewoonlijk zeer ruim afschrijven, mag de som van kapitaal en reserves wel worden geacht ten minste de innerlijke waarde uit te maken. Bij ontdekking van het vorenstaande zal het daarom aanbeveling verdienen, dat deze minimum-waarde der aandeelen en, zoo mogelijk, de namen der aandeelhouders in de rapporten worden vermeld, opdat deze gegevens ook ter kennis van de inspecteurs der registratie kunnen worden gebracht, die daarmede dan voor de heffing van vermogensbelasting en verdedigingsbelasting rekening kunnen houden. Artt. 16—17. 127 Artikel 16. Voor de bepaling van de zuivere winst eener stichting komt alleen in aanmerking de zuivere opbrengst der door baar uitgeoefende bedrijven en beroepen. De uitzondering gemaakt in artikel 23 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is bier van toepassing (1—4). 1. Andere opbrengst dan de hiergenoemde, b.v. uit effecten of uit verhuring van onroerend goed, moet buiten berekening blijven. 2. Indien het vermogen eener stichting, waartoe een handelszaak behoort, met vruchtgebruik is bezwaard, kan de stichting niet gezegd worden dat bedrijf uit te oefenen. Arr. H.R. 29 Juni 1916 (B. 1434). ,, 3. Volgens de bedoelde uitzondering moeten buiten aanmerking worden gelaten de winsten, voortspruitende uit of verband houdende met het voorkomen of lenigen van armoede, verpleging, verzorging of zedelijke verbetering en het verstrekken aan minvermogenden van kost, inwoning of kost en inwoning, geneeskundige hulp, geneesmiddelen en begrafenis of begrafenisgelden. 4. De zuivere winst der belaste stichtingen wordt bepaald op den voet der artt. 10 en 11. Zie art. 12. Artikel 17. Voor de bepahng van bet zuivere inkomen en de zuivere winst der niet binnen bet Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen wordt op geen andere bronnen van inkomen gelet dan die vermeld zijn in artikel 24 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (1). Aftrek volgens artikel 11 is alleen toegelaten Voor de renten van schulden die aangegaan zijn tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, waarvan de belastingphchtige eene opbrengst heeft genoten (2—3). 1. De bronnen, waarop volgens het aangehaalde art. 24 moet worden gelet, zijn: 1°. voor zooveel de opbrengst van onroerende goederen . betreft, op binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden; 128 Artt. 17—18. 2°. voor zooveel de opbrengst van roerend kapitaal betreft, op geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd; 3°. voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, op bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, andere bedrijven, en beroepen die en voor zoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend, en ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd; 4°. voor zooveel de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk betreft, op rechten op verlof- of nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist. 2. Deze beperking komt overeen met die, opgenomen in art. 24, laatste lid, W.I. Eén verschil is op te merken, in voege dat de onderwerpelijke wet geen aftrek toelaat, indien geen opbrengst is genoten, terwijl, volgens W. I. in dit geval de bedoelde rente van de opbrengst van andere bronnen kan worden afgetrokken. 3. Behoudens de vermelde uitzondering mogen de posten van art. 11, die van persoonlijken of subjectievén aard zijn, niet in aftrek komen. Dit is in overeenstemming met het karakter der heffing voor de buitenlanders; de uitzondering betreft dan ook een aftrekpost van zakelijken of objectieven aard, daar zij afhankelijk is van het verband met eene bepaalde bron van inkomsten. Artikel 18. De beroepskosten der niet binnen bet Rijk wonende, uit 's Rijks schatkist bezoldigde Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens de regelen, vastgesteld krachtens artikel 25 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (1). Van het inkomen dier ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron waaruit het is verkregen, door eene directe belasting werd getroffen. Behoort Jiiertoe de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen dan vervalt ook de aftrek van renten volgens het tweede lid van artikel 17 (2). 1. De bedoelde regelen zijn gegeven bij Kon. besluit van 30 Jan. 1915, Stbl. No. 65 (V. 497). 2. De bepaling van het tweede lid komt overeen met art. 25, al. 3, W. I. Artt. 19—20. 129 Artikel 19. De zuivere opbrengst van bet spoor- en trambedrijf van buitenlandscbe ondernemers, voor zoover bet lijnen betreft die zicb over de Nederlandsche grens uitstrekken, wordt gesteld op de balve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en gedeelten van lijnen, verminderd met een interest van de kosten van aanleg, berekend naar vier ten honderd 's jaars. De brutoopbrengst van.een gedeelte eener lijn wordt, zoo noodig, berekend in verhouding tot die der geheele lijn (1—2). Het laatste lid van artikel 28 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing (3). 1. Een overeenkomstige bepaling komt voor in art. 28, al. 1, W. I. 2. De kosten van aanleg behooren te worden gesteld op hun werkelijk bedrag en niet te worden berekend in verhouding tot die der geheele lijn (Verg. B. 1533). 3. Bedoeld laatste lid luidt: „Buiten aanmerking blijven de gedeelten van internationale lijnen, die zich op Nederlandsch grondgebied niet verder dan tot het naast bij de grens gelegen station uitstrekken, mits in het land, waar de onderneming gevestigd is, voor Nederlandsche ondernemingen gelijke vrijstelling wordt genoten." Artikel 20. De zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het binnen het Rijk wordt uitgeoefend, wordt gesteld op tien ten honderd van het bedrag dat aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen, het Rijk wonende of gevestigde verzekerden, dit bedrag verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten (1—6). 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 29 W. I. 2. Eenige leden achten het percentage van tien te hoog, wijl het niet beantwoordt aan de werkelijke resultaten in het verzekeringsbedrijf. Voorts werd opgemerkt, dat het noodig zal zijn, teneinde onbillijkheden tegenover de buitenlandsche 9 130 Art. 20. maatschappijen te voorkomen, dat ook hier tegenbewijs wordt toegelaten. V. V. ad art. 20. De ondergeteekende vindt geen aanleiding van het benaderend percentage, aangenomen in art. 29 der wet op de inkomstenbelasting, dat ook reeds voorkwam in art. 6, § 4, der wet op de bedrijfsbelasting, voor de oorlogswinstbelasting af te wijken. Het tegenbewijs naar art. 1, tweede lid, is ook hier toegelaten. M. v. A. ad art. 20. 3. Bij het becijferen van de zuivere opbrengst van een verzekeringsbedrijf, als bedoeld in art. 20 moet rekening worden gehouden met twee factoren: • de ontvangsten van premiën en kapitaal van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden en de toegestane courtages, provisiën en rabatten. Indien bij een dergelijk bedrijf vermeerdering van zuivere opbrengst wordt geconstateerd, zal deze kunnen zijn voortgevloeid uit vermeerdering der genoemde ontvangsten, uit vermindering van de toegestane courtages, provisiën en rabatten, of wel uit die beide oorzaken te zamen. Tegenbewijs volgens art. 1, 2e lid, zal nu alleen geleverd zijn, indien en voor zoover wordt aangetoond, dat die vermeerdering van ontvangsten of vermindering van toegestane courtages, enz., geen gevolg is van 'den oorlogstoestand. Eene uiteenzetting omtrent de werkelijke bedrijfswinst, c. q. omtrent geleden verlies, is daarbij niet ter zake diénende. (Verg. B. 1707). Wanneer intusschen in werkelijkheid niets méér is verdiend dan de vergelijkingswinst aangeeft, doch volgena de wettelijke fictie voor het verzekeringsbedrijf een zekere méérwinst bestaat, zou men zich op art. 1, 2e lid, kunnen beroepen, aanvoerende, dat de vermeerdering geen gevolg is van den oorlogstoestand, maar uitsluitend is toe te schrijven aan de wettelijke fictie. Hoewel deze redeneering ons, in verband met het vorenstaande, niet aannemelijk schijnt, achten wij haar niettemin waard te worden vermeld. 4. Art. 20, bepalende, dat de zuivere opbrengst van het bedrijf „wordt gesteld" op 10 ten honderd, enz., wijst hiermede, bij fictie der wet, een percentage van 10 % van de in dat artikel gemelde bedragen, verminderd als voorgeschreven, aan, als te zijn de zuivere winst, waaruit volgt, dat dit percentage als niet voor verandering vatbaar moet worden beschouwd. De woorden „wordt gesteld" sluiten uitdrukkelijk uit als zuivere opbrengst te nemen de werkelijke opbrengst, zoodat voor de bepaling der meerwinst volgens art. 7 der wet met die werkelijke opbrengst geen rekening kan worden gehouden, doch die meerwinst is te stellen op 10 % van de bedragen, waarmede de premie-ontvangsten in de jaren, waarover de aanslag loopt, meer hebben bedragen dan gemiddeld in de vergelijkingsjaren. Arr. H.R. 1 Juli 1918.