DE GRONDWET VAN 1887 DE GRONDWET Mi VAN 1887 TOEGELICHT Q , OOK IN VERBAND MET DE PRAKTIJK door Mr. T. SYBENGA zesde, bijgewerkte uitgave 's-gravenhage. MARTINUS NIJHOFF 1921 VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Aangemoedigd door de gunstige ontvangst, ten deel gevallen aar\ mijn in het begin van 1888 verschenen boekje, „De Grondwet beknopt toegelicht" heb ik gemeend wel te doen met op het onderwerp voort te werken. Er is in de verloopen zes jaren veel gebeurd op het gebied van wetgeving, bestuur en rechtspraak, wat met de uitlegging der grondwettelijke bepalingen nauw verband hield, en gereede aanleiding gaf den zin van menig voorschrift onzer hoogste staatswet nader te onderzoeken. Het is daarom dat m. i. de titel van het boek thans behoort te zijn: „De Grondwet van 1887 toegelicht, ook in verband met de laterè praktijk" 1). Hoewel het terstond blijken zal dat eene geheele omwerking heeft plaats gehad, terwijl de belangrijke uitbreiding van het boekdeel zoowel aan volledigheid als aan nauwkeurigheid is ten goede gekomen, scheen het mij toch eigenaardig de tegenwoordige bewerking als een tweede uitgave der vorige te beschouwen. Want de orde en inrichting is in hoofdzaak gebleven zooals zij was. Sedert de eerste uitgave zijn in haar geheel verschenen de „Handelingen over de Herziening der Grondwet, uitgegeven onder toezicht van Mr. A. R. Arntzenius, Secretaris der Staatscommissie voor Grondwetsherziening", en het kwam mij, in het belang eener gemakkelijker en doelmatiger controle, geschikt voor, liever hierheen te verwijzen dan naar het minder gedienstige officieele Verslag der Handelingen van de Staten-Generaal. Ten einde de noten onder aan de bladzijden niet te talrijk te maken, is doorgaans geen nadere verwijzing geschied, zoo vaak melding gemaakt werd van de Voorloopige Verslagen der Kamers en de daarop betrekkelijke Memories van Antwoord der Regeering. Bedoeld zijn dan het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer van l) Het woord „latere" was echter wel iets te beperkend en kwam derhalve in den titel niet voor. 8 Juli 1885, in het Tweede Deel en de Memorie van Antwoord in het Derde Deel van Mr. Arntzenius; het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer van Juli 1887, evenals de Memorie van Antwoord in het Negende Deel. Zooals de „Korte Geschiedenis der Grondwetsherziening" inhoudt, is er nog verder schriftehjke gedachtenwisseling geweest; telkens als deze te pas kwam werd zij meer bepaald aangeduid. De voldoening, welke voor den schrijver aan de samenstelling dezer uitgave verbonden was, zal te grooter worden als hem mag blijken, dat zijn arbeid welwillend is ontvangen en ook voor anderen goede vrucht draagt. Beetsterzwaag, Februari 1894. S. VOORBERICHT BIJ DEN ZESDEN DRUK. De schrijver, die zelf de vijf op een volgende uitgaven bewerkte, wenschte, tot ons leedwezen zich niet meer met de van deze zesde, te belasten. Het was geen gemakkelijke taak iemand te vinden bereid en geschikt hem te vervangen, toch meenen wij hierin geslaagd te zijn. M- N- Het boek van 1913 moest worden aangevuld met de resultaten der Grondwetsherziening van 1917; veranderd moest worden de vermelding van aangehaalde wetten en algemeene maatregelen van bestuur die wijziging hadden ondergaan. Menigmaal rees ook de vraag, of eene aanteekening in vorige uitgaaf geplaatst bij een artikel nu gewijzigd of aangevuld uit dien hoofde moest vervallen dan wel kon behouden blijven. Meestal was aanvulling van zulk eene aanteekening voldoende en zelfs geboden om den daaruit blijkenden ontwikkelingsgang van staatsrechteüjke vraagstukken, de wordingsgeschiedenis van eene wetsbepaling. Ook bleef de vermelding van den tekst van overeenkomstige artikelen van 1848 en 1887, alsmede die uit de voorstellen der Staatscommissie 1910. Nieuw toegevoegd vindt men de voorstellen der Staatscommissie 1918 en de daarop aansluitende oorspronkelijke voorstellen 1920—1921 der Regeering, waarbij zijn opgenomen een 9 uittreksel der Memorie van Toelichting en de voorgestelde tekst der artikelen van welke wijziging wenschelijk wordt geacht; overbodig scheen het bovendien daarbij te plaatsen den bestaanden tekst dier artikelen. Strevende naar behoud van wat proefondervindelijk nuttig bleek voor de studie en beoefening van ons Staatrecht, heeft de bewerker het boek in zijn wezen niet veranderd. Daarom bleven ) Het lid der Commissie 1815 Graai de Thiennes de Lombize was van oordeel: „De Koning heeft hier geen middel om de oppositie tegen te gaan, wanneer zij te sterk mogt worden (in tegenstelling van in Engeland waar een verantwoordelijk „ministère Roi als plastron" den Koning dekte); - hij zoude moeten eindigen met van zijn Koningschap afstand te doen". Van Maanen t. a. p. blz. 243. Verg. Dr. Colenbrander t. a. p. blz. 489. INLEIDING. VII Staten-Generaal in de Grondwet hare plaats. De beteekenis dezer beide instituten laat zich niet moeilijk vatten. Elke regeeringshandeling is het werk van den Koning en een of meer zijner ministers gezamenlijk, doch de verantwoording daarvan rust alleen op den minister, op den Koning met. En hoe het besluit tot die regeeringsdaad is genomen, hetzij er terstond of later volkomen harmonie van inzicht bestond bij den Koning en den bewinsman der Kroon, hetzij de Koning goed gevonden heeft zijn oordeel te voegen naar dat des ministers, hetzij eindelijk de minister, om welke reden dan ook, met opoffering van eigen zienswijze zich gedraagt naar het persoonlijk gevoelen des Vorsten, in geen geval mag der buitenwereld van eenige collisie tusschen den Koning en den minister mededeeling geschieden. Langs welk proces eenige bestuursdaad is tot stand gekomen, en hetzelfde geldt voor het negatieve geval dat zij uitblijft, de minister, die het stuk gecontrasigneerd heeft of lijdelijk gebleven is, heeft de handeling of nalatigheid daarmee voor zijn volle verantwoording genomen en voor de zijne alleen. Het eigen inzicht des Konings is gewaarborgd tegen alle aanranding, veilig tegen kritiek en debat, bepaaldelijk in de vergadering der Staten-Generaal. En nu is het begrijpelijk, dat de instelling dezer ministerieele verantwoordelijkheid, der koninklijke onschendbaarheid, hiertoe moet strekken, dat thans, zonder het koninklijk hoofd van den Staat te kwetsen of te grieven, dus vrijer als het moet, het afkeurend oordeel der Volksvertegenwoordiging de ministers kan treffen, wellicht met de beteekenis, dat heengaan hun plicht is, al naar gelang van den ernst der kwestie. Mocht bij geval deze houding der Vertegenwoordiging tegen de onbekende eigen staatkundige meening van den Koning zijn gericht geweest, de minister zal dit niet ter verontschuldiging mogen bijbrengen en de oplossing der crisis kan op den duur geen andere zijn dan deze, dat een minister in de plaats treedt, wiens levensvoorwaarde is, dat hij het regeeringsbeleid verstaat in overeenstemming met de Staten-Generaal en weerstand aan den tegenovergestelden wil des Konings biedt. De Koning zal zich ten slotte niet onverzettelijk betoonen en de indruk, dien de buitenwereld krijgt is deze, dat ministers van verschillende politiek elkander zijn opgevolgd, zelfs al mocht, wat officieel niet mag blijken, hunne intieme gezindheid dezelfde zijn geweest. Dit is de con- vin INLEIDING. stitutionede beteekenis der ministerieele verantwrordehjkheid. Nauw verband met deze instelling houdt die van het koninklijk ontbindingsrecht. Er kan een conflict zijn ontstaan tusschen de Kroon en een of beide Kamers der Staten-Generaal, ook tusschen de beide Kamers der Staten-Generaal onderling, zoodat de samenwerking tusschen de verschillende organen van wetgeving ernstig is gestoord. Onder deze omstandigheden kan. een beroep op het kiesgerechtigde volk door de Kroon raadzaam worden geoordeeld, opdat uitgemaakt worde of de Staten-Generaal de volkswenschen al of niet getrouw weergeven. De gezonde beteekenis van dit beroep op den volkswil is geen andere dan deze, dat het kiesgerechtigde volk de üjn aanwijze, langs welke het staatsbeleid zich zal hebben te bewegen. En de logische gevolgtrekking is, dat diezelfde macht sta aan hen die het volk als zijn vertrouwensmannen ter Staten-Generaal heeft afgevaardigd, hetzij van het koninklijk ontbindingsrecht vooraf al dan geen gebruik is gemaakt. Deze gevplgtrekking is kwalijk afwijsbaar; immers waar de keuze, van het ontbindingsrecht al of geen gebruik te maken, aan de Kroon staat, daar ligt de meening voor de hand dat, blijft de ontbinding, ondanks strijdigheid van politiek inzicht bij Regeering en Volksvertegenwoordiging achterwege, het duidelijk uitgesproken staatkundig beginsel der Vertegenwoordiging zijne toepassing in het regeeringsbeleid behoort te vinden. Al leest men het in de Grondwet met zooveel woorden met, de instellingen der ministerieele verantwoordelijkheid en het ontbindingsrecht, in verband met het reeds te voren geschreven budgetrecht, zijn de erkenning der parlementaire oppermacht; met name is het ontbindingsrecht de huldiging van wat men noemt het beginsel der volkssouvereiniteit, waarvan het parlementair overwicht op de Kroon de zeer begrijpelijke vrucht is. Dat de wordingsgeschiedenis der Grondwet van 1814 geen vonnis van inconstitutioneel uitspreekt tegen dit resultaat, waartoe Nederlands staatkundig leven zich ontwikkeld heeft, werd in het bovenstaande beknoptehjk toegelicht. Thans behoort m. i. met een enkel woord hier ter plaatse weer- INLEIDING. IX legd te worden eene bedenking, een twijfel, of de aangeduide ontwikkelingsgang wel strookt met de taal der Grondwet van 1814, zooals die in substantie in de latere Grondwetten gebleven is. Men wijst dan op de artikelen 35, 47 en 68 der Grondwet van 1814. Op art. 35 waar aan den Souvereinen Vorst, in de volgende Grondwetten den Koning, de macht is toegekend, de hoofden der ministerieele departementen te benoemen en hen te ontslaan naar goedvinden, in de volgende Grondwetten naar welgevallen. Is, vraagt men, met dit grondwetsartikel bestaanbaar dat van den kant der Staten-Generaal op den Koning geïnfluenceerd wordt tot het ontslag dier ministers? Blijft het, als de Koning aan dien invloed toegeeft, een ontslag naar zijn goedvinden, zijn welgevallen? Een bevestigend antwoord is echter gerechtvaardigd. Want de mtdrukking naar goedvinden*) wijst slechts op het bij uitnemendheid precaire karakter van het ministerieele leven, geheel afhankelijk als het is van 's Konings blik in de behartiging van het landsbelang, die bij de overweging van hetgeen dit belang eischt, voor alles het oog zal gericht houden op het verlangen der Volksvertegenwoordiging, zonder dat er sprake van koninklijk misnoegen behoeft te zijn tegen zijn hoogen ambtenaar, voortgesproten uit ongeschiktheid of wangedrag, zooals ten aanzien van andere ambtelijke personen wel het geval is. Voorts wijst men er op dat in art. 47, inhoudende het formulier van afkondiging der wetten, de Koning wordt voorgesteld als degene die de wet geeft, bij wien het hoogste staatsgezag alzoo berust, terwijl de roeping der Staten-Generaal met den bescheiden vorm van „gemeen overleg" wordt aangeduid, — op art. 68, inhoudende het eerbiedige formulier waarmee de Staten-Generaal hunne ingenomenheid met of bedenking tegen 's Konings voorstel van wet hem mededeelen. Doch — als het woord des Vorsten van hooger zelfbewustzijn getuigt, het woord tot den Troon gesproken den vorm van nederigen eerbied heeft, wie zou er zijn die dit niet betamelijk acht, doch tevens wie zou mogen besluiten dat de vorm hier het wezen der zaak beheerscht? Eene meening die zich slechts kan verschansen achter het zwakke bolwerk van eenig formulier, enkel voorgeschreven uit overweging van politieke kieschheid en wellevend- ») Er was geen aanleiding haar, als immers overbodig, te bezigen ook voor het geval van benoeming. Verg. noot in de aanteekening op art. 77. X INLEIDING. heid, heeft geen kans op behoud. En daarom — een geldige constitutioneele grief is niet aanwezig tegen deze werkelijkheid, dat de Staten-Generaal de overwegende macht zijn in den Staat, naar wier inzicht in hoofdzaak de Koning met zijn ministers het be stuur voert. Als nauw met het voorafgaande samenhangende rijst thans de vraag, langs welke wegen kenbaar gemaakt wordt of er tusschen Regeering en Vertegenwoordiging eene vriendschappelijke dan wel vijandige gezindheid bestaat. Vooreerst staat de weg open van indiening van een adres aan de Kroon, waarbij ieder van de Kamers der Staten-Generaal hare zienswijze omtrent de gevoerde of te verwachten regeeringspolitiek den Koning mededeelt. De strekking van zulk een adres kan zijn een verzoek, tot de Kroon gericht, dat ministers, meer dan de tegenwoordige het vertrouwen der Kamers genietende, de plaats van dezen mogen innemen. Er is een moment in onze geschiedenis geweest dat de Eerste Kamer over zulk een adres heeft beraadslaagd. Aangenomen werd het toen niet1). De meer gebruikelijke wijze van handelen is een adres van antwoord op de rede, waarmede de Koning jaarlijks de zitting der Staten-Generaal opent, in welk geval men spreekt van een adres van antwoord op de troonrede. Zulk een adres kan een bloote weerklank der troonrede zijn, waar de zinsneden dier rede met hoffelijke beleefdheid worden omgezet, ook kan de rede des Konings worden gevolgd om op elke zinsnede als met een kritischen weerslag te antwoorden, ook kan, zonder dat de troonrede op den voet wordt gevolgd, het inzicht der Kamer omtrent de nationale belangen worden medegedeeld en de naar haar inzien aanbevelenswaardige weg worden aangewezen .In dit laatste geval pleegt men te spreken van een zelfstandig adres van antwoord. Tegen dien vorm van een zelfstandig adres is wel eens het verwijt gericht geweest, dat aldus aan een koninklijken welkomstgroet de voegzame aandacht niet werd bewezen. Intusschen men ') In 1868; verg. Mr. W. J. van Weideren baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, 2e uitg. II blz. 43. INLEIDING. XI heeft geleerd zich aan die soms beweerde onbetamelijkheid niet meer te stooten, en algemeen wordt dan ook het zelfstandig kritisch adres van antwoord geschat als een middel, dat zich het meest eigenaardig er toe leent, op den politieken toestand des lands een helder licht te werpen. De voorstanders van het parlementaire stelsel konden geen aanleiding hebben, in deze praktijk de minste schending der constitutie te zien, maar ook aan de zijde der tegenstanders werd deze grief niet vernomen, zeker vooral uit hoofde hiervan dat dergelijk adres steeds was gekleed in eerbiedige taal, zoodat, als gebrek aan samenwerking tusschen Regeering en Kamer mocht bestaan en deze inderdaad een ministerie begeerde met haar tot samenwerking geschikt, zij zich toch geene andere uitdrukking aanmatigde dan die van de hoop, dat dat het gebleken meeningsverschil eerlang zou blijken plaats te hebben gemaakt voor eendrachtige en vruchtbare samenwerking. Ernstiger in dit opzicht waren de aanvallen die men richtte tegen de twee andere door de Vertegenwoordiging aangewende middelen om hare kritiek van de regeeringspolitiek vormelijk en duidelijk te kennen te geven, n.1. de gemotiveerde orde van den dag en de verwerping van wetsontwerpen, bepaaldelijk de begrooting, om redenen daarbuiten gelegen. De beteekenis der gemotiveerde orde van den dag, der motie van orde, is, dat de Kamer, in beoordeeling en met de Regeering in discussie getreden over eenig punt van regeeringsbeleid, haar oordeel daaromtrent formuleert in voor de Regeering meer of minder gunstigen zin, hiermede de discussie besluit en overgaat tot andere aan de orde zijnde punten van behandeling. Eene met eene motie van orde besloten dicussie kan gevoerd zijn naar aanleiding van door de Regeering op eenige interpellatie verstrekte inlichtingen, maar kan ook afgescheiden daarvan plaats hebben indien het onderwerp van debat zich er toe leent. Motiën zijn van onderscheiden karakter. Eene motie kan bijv. inhouden dat de Kamer den minister dank zegt voor de verstrekking van gevraagde inUchtingen, zij kan de formule zijn van vertrouwen door de Kamer in het bestuur uitgesproken, maar ze kan ook zijn, en vooral voor dat geval werd de vraag omtrent de grondwettigheid ter toetse gebracht, de officieele uitspraak van een door de Regeering bij de Kamer verwekt gevoel van wan- XII INLEIDING. trouwen in haar beleid. Zoo vaak op deze wijze, aldus wordt beweerd, de Kamer haar gemis aan vertrouwen in den minister constateert, verlangt zij van den Koning dat hij den minister vervange door een opvolger in haren geest, en dit is inconstitutioneele aanmatiging van de regeeringsbevoegdheid der Kroon. Na hetgeen hierboven aangevoerd is tegen de meening dat het parlementaire stelsel in het algemeen eene inconstitutioneele praktijk zou zijn, is eene afzonderlijke wederlegging van dezelfde zienswijze ten aanzien der motie van wantrouwen niet noodig. De Kamer, die controleert hoe het land bestuurd wordt, aan wie de ministers verantwoording zijn verschuldigd, wier gelijke opvatting in hoofdzaken van bestuur den ministers levensvoorwaarde is, kan de constitutie niet schenden als zij tot de Regeering komt met eene verklaring die de wederkeerige verhouding in duidelijk licht stelt. Deze beschouwing moet zonder aarzeling aanvaard worden door hem die in de ontwikkeling van het parlementaire regeerstelsel een met den geest der Grondwet alleszins bestaanbaar verschijnsel ziet. Het lijdt geen twijfel, waar eene motie van veelbeteekenend wantrouwen wordt aangenomen, zal Regeering of Vertegenwoordiging noodzakelijk moeten wijken. „Maar waarom?" vraagt wijlen de hoogleeraar Buys1). „Omdat zij duidelijk openbaart „het volkomen gemis van die harmonie tusschen de verschillende „deelen van de wetgevende macht, zonder welke aan geen vruchtbare samenwerking te denken valt In dat gemis ligt de oorzaak „van de crisis, maar niet in de motie. Leg aan de Kamer het zwij„gen op, toch blijft de tweedracht bestaan en daarom ook het „beslissend motief voor het Ministerie om of zijn ontslag te nemen „of het ontslag van de Kamer voor te stellen. De motie is hier de „wijzer van het uurwerk, die verkondigt dat de volheid der tijden „gekomen is; men kan ja den wijzer vastzetten maar daarom niet „den tijd in zijn voortgang stremmen." Niet anders is het. Als de motie voor de Regeering een last inhield op bepaald voorgeschreven wijze 's lands zaken te besturen, dan zou zij tegen dit hoofdbeginsel onzer Grondwet indruischen dat het bestuur bij den Koning behoort; de Vertegenwoordiging zou het niet aan zich mogen trekken. Doch dit is de beteekenis der motie niet; zij is een nergens verboden besluit der Kamer, waardoor de onderlinge *) De Grondwet, toelichting en kritiek, I, blz. 488. INLEIDING. XIII verhouding der hoogste staatsmachten tot klaarheid wordt gebracht. Er wordt een licht ontstoken, voor de Regeering niet het minst wenschelijk, dikwerf door haar zelve gevraagd. Maar, — hoe er over te denken als de motie zich richt op allerlei subtiliteiten van bestuur? Zelfbeperking is dikwijls raadzaam, ook voor de Volksvertegenwoordiging. Intusschen, als men de zaak alleen in constitutioneel opzicht beschouwt, dan is er geen geldige reden, ook maar een enkele motie ongrondwettig te achten, zelfs al betreft zij een onderwerp, waarvan de regeling aan den Koning alleen behoort „Zoolang het waar blijft dat de ministers volgens art. „53 Grondwet voor alle daden van bestuur aan de Staten-Generaal verantwoording schuldig zijn, zoolang zal het dunkt mij „ook waar wezen, dat de Vertegenwoordiging over al die daden „haar oordeel kan uitspreken, behoudens het onbetwistbaar recht „van de Regeering om zich al of niet naar dit oordeel te voegen Met dien verstande dan toch dat een minister, tegen wien een ondubbelzinnig en gewichtig votum van wantrouwen is uitgesproken, begrijpt dat hij zijne portefeuille ter beschikking des Konings moet stellen. Indien hij zich hiertoe niet het bewegen, dan zou de Kamer als dwangmiddel de indiening zijner eerstvolgende begrooting kunnen afwachten en die verwerpen. Dit middel is echter in onze parlementaire geschiedenis meermalen toegepast, zonder dat het gebleken was de uiterste toevlucht te zijn. Eene vraag die niet onbeantwoord mag blijven is, of de Grondwet afstemming der begrooting gedoogt op grond van politieke consideraties, aan de posten en de cijfers der begrooting vreemd. Een parlementair wapen dat men slechts bij hooge uitzondering zou willen aanbevelen, kan, licht mogelijk, diens ondanks grondwettig worden geacht. En zoo is het m. i. te dezen het geval. Hoe zou de Grondwet kunnen willen dat alleen op grond van deugdelijke bezwaren tegen een of meer begrootingsposten het budget mag worden afgestemd? Een dergelijk verlangen zou van geen practische beteekenis zijn. Iemand die de verwijdering van een bewindsman wenscht uithoofde van diens onwelgevallige politiek, vindt, als hij zoekt, wel een grief tegen eenig begrootings- >) Buys, Grondwet I, blz. 491. XIV INLEIDING. détail en, zoo hij in gemoede der ontworpen begrooting de beste gezindheid toedroeg en toch tegenstemde, de intieme drijfveer tot zijn ongunstig votum ligt buiten bereik van alle controle, reeds daarom omdat geene motiveering van elke uitgebrachte stem kan worden geëischt. Allicht zal bij eemg lid onzer grondwetgevende collegiën van vroeger en later tijd de gedachte zijn opgekomen, dat afstemming der begrooting om buiten haar liggende redenen, minder edelmoedig bedrijf is of kan zijn; — doch nooit werd vernomen dat het enkel uit dezen hoofde tevens inconstitutioneel moest worden geheeten. Hiermede in overeenstemming is op bladz. v en vervolgens het onbeperkte recht van verwerping der begrooting door de Staten-Generaal bedoeld, zonder eenige reserve van deze of gene beweegreden die als noodzakelijke voorwaarde daaraan zou verbonden zijn. Deze onbeperkte bevoegdheid was het die de gevolgtrekking wettigde, dat de zegepraal van het parlementaire stelsel geenszins eene nüskenning van den geest onzer Grondwetten mag worden genoemd. En, van dit standpunt bezien, geeft het den indruk eener • petitio principii als men beweert, zooals Jhr. Mr. De Bosch Kem- ' per, dat de bevoegdheid der Staten-Generaal, de begrooting om alle redenen af te stemmen, onaannemelijk is, op grond hiervan dat langs dezen weg de Staten-Generaal eene absolute regeermacht zouden erlangen, waardoor de uitoefening van alle staatkundige rechten afhankelijk werd gesteld van de Tweede Kamer1). Zoo de hooggeleerde schrijver het bewijs zijner stelling heeft willen leveren, door als eene ongerijmdheid voorop te stellen dat de Staten-Generaal de hoofdbeginselen van regeeringsbeleid zouden hebben aan te wijzen, dan zijn m. i. en methode en conclusie onjuist. In het voorafgaande is dan ook eene tegenovergestelde orde van betoog gevolgd. Immers daar was het onbeperkt budgetrecht der Staten-Generaal uitgangspunt en slotsom hunne bevoegdheid tot aanwijzing der staatkundige lijn, die de Regeering te volgen hebbe. Hoe te denken over eene tweede bewering van ongrondwettigheid, ontleend n.1. aan de beschouwing dat „de begrooting vast- ■) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, V, blz. 358. INLEIDING. XV „stellen is de wet uitvoeren en, wie die uitvoering weigert om „redenen, welke niet in de voorgestelde begrooting zeiven hare „rechtvaardiging vinden, wordt weerspannig aan de wet, hij heete „Volksvertegenwoordiger of politieagent" x) ? Om deze meening te deelen, zou men moeten hechten aan het zoogenaamde materieel begrip van wet, hetwelk meebrengt iets uit zijn aard al of niet onderwerp van wettelijke regeling te noemen, naar mate al dan niet „algemeen bindende rechtsregelen" moeten worden gesteld. Hieruit zou dan voortvloeien dat de Koning eenige regeling maken kan van wettelijken aard, terwijl Koning en Staten-Generaal te zamen, hoezeer de wetgevende macht uitoefenende, toch maatregelen zouden kunnen nemen van uitvoerend karakter. Er zijn wetten, die bepalingen inhouden omtrent der Regeering te verstrekken geldmiddelen voor het staatsbestuur alsmede die welke uitgaven voor bepaalde doeleinden voorschrijven. En het zou niet anders dan uitvoering dier wetten zijn, de desbetreffende voorschriften in de begrootingswetten over te brengen. Afgezien nu van de vraag of het begrootingswerk bij de voorstanders dezer zienswijze ook uitvoering zou moeten heeten indien het de toekenning van inkomsten, het goedkeuren van een maximumbedrag van uitgaven betreft, voor het geval bestaande wetten van die inkomsten en uitgaven geen gewag maken, — naar mijn inzien mag men dit materieel begrip van wet niet huldigen; het criterium vari al of niet wetteüjk voorschrift ligt in den weg waarlangs eenige bepaling tot stand gekomen is, en zoo vaak de samenwerking der verschillende elementen onder Wetgevende Macht plaats heeft of noodig is, zoo vaak heeft men met eene zaak van wetgeving te doen *). De aard van het onderwerp der regeling blijft bij deze formeele opvatting van het begrip wet buiten beschouwing. Dit is naar het mij voorkomt de beteekenis die in onze Grondwetten, vooral sedert 1848 aan het woord wet moet worden gegeven, zoodat m. i. de opvatting juist is, in een ') Ur. Buys, Grondwet I, blz. 668. *) Mr. Buys, die het woord wet in materieelen zin verstaat, zet helder uiteen wat als gronden voor de strijdige meeningen op dit stuk wordt bijgebracht; Grondwet I, blzz. 340— 344. Bijzondere aandacht schenkt hij aan het betoog van wijlen den hoogleeraar Teilegen ten gunste der formeele opvatting van het wetsbegrip. In enkele regels dit m. i. juiste betoogweergeven gaat niet; dus worde volstaan met t. a. p. er naar te verwijzen. Aan deze strijdvraag wordt herinnerd in de aanteekeningen op artt. 69 en 109. Vgl. ook art. 56 en aant. XVI INLEIDING. verdienstelijk academisch proefschrift») uitgesproken, dat de begrooting eene tweede wet *) is, volgens de constitutie noodig ter bereiking van het in de bestaande wetten aangegeven doel»). Het standpunt van het materieele wetsbegrip onzer Grondwet komt mij dus te weinig houdbaar voor om aan deze tweede constitutioneele bedenking tegen het afstemmen der begrooting in het algemeen, meer speciaal om redenen aan haar inhoud vreemd, veel beteekenis te hechten. Ook is m. i. vrij krachteloos een derde argument, aangevoerd tegen de grondwettigheid van eene verwerping der begrooting om daarbuiten gelegen redenen, hetwelk gehaald wordt uit het formulier van kennisgeving aan den Koning, dat bij de Grondwet voorgeschreven is, ingeval de Staten-Generaal zich met een regeeringsvoorstel van wet niet hebben vereenigd. Men treft dit argument aan bij Jhr. Mr. De Bosch Kemper 4). Als de Tweede Kamer eene wetsvoordracht, in het bijzonder eenontwerp van begrooting niet wil, dan geeft zij den Koning van dezen uitslag harer beraadslagingen kennis in het volgende bij de Grondwet, art. 113 (108), voorgeschreven formulier: „De Tweede Kamer der. „Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor Zijnem „ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verboekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging „te nemen." >i Mr P C. Klaasesz, Opmerkingen over het wetsbegrip, Groningen 1888, blz. 79. » In de vergadering der Tweede Kamer van 11 December 1882, bij gelegenheid der algemeene beraadslagingen over de begrooting van Binnenlandsche Zaken, werd dit punt besproken. Dr. Schaepman weigerde de uitgaven goed te keuren, verlangd door, de nieuwe wet op het lager onderwijs, die volgens hem, al had ze het uiterlijk eener wet, toch het groote beginsel miste dat ze gegrond was op het recht. De heer Van Houten steunde hem, strenger staatsrechtelijk, tegenover den heer Pijnacker Hordijk, minister van Binnenlandsche Zaken. «) Deze opvatting heeft niet de beteekenis alsofbuiten de begrooting wettelijk voorgeschreven uitgaven van geener waarde zijn. Immers 1 • is bij dergelijke vaste regeling het der Regeering ten pUcht gesteld de uitgave, zoodra die bij de begroot.ngswet is gevoteerd, te doen tot het bedrag door de betrekkelijke andere wet ge&scht, terwnl ten aanzien der overige toegestane uitgaven het der Regeering casu quo vrijstaat beneden het als maximum gestelde bedrag te blijven; 2« is zij van invloed op den weg waarlangs de uitgave bewerkstelligd wordt ingevolge art. 23 der wet van 5 October 1841 {Stbl. n . 40) Het tweede en het derde lid n.1. van dit artikel luiden: De hoofden der departementen zullen beschikken over de sommen, bij de begrooting voor hun departement toegestaan, uitgaven betreffende, op de grondwet of bijzondere wetten gegrond. . ..... .. _i„„4„ „Voor het overige zal de beschikbaarstelling door den Koning bij besluit plaats hebben." (Gecursiveerd door den schrijver). . «) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal-en Gemeentebestuur, V, blz. 357/58. INLEIDING. XVII „En waar men nu het grondwettig formulier gebruikt," — aldus Mr. De Bosch Kemper — „wat zal de Koning in overweging „nemen, wanneer uit de beraadslaging blijkt dat alle de artikelen „van het voorstel met eenparigheid van stemmen zijn aangeno„men; wanneer het blijkt dat de verworpene begrooting geheel „overeenstemt met de begrooting van het vorige jaar, toen zij „wel werd aangenomen?" Zoolang wetsontwerpen uit verschillende artikelen zullen moeten bestaan, gaat het niet anders of door samenvoeging van minderheden tegen verschillende artikelen, die allen voor zich de tegen hun zin aangenomen artikelen van overwegend nadeel achten, zal eene meerderheid tegen het geheel kunnen worden verkregen. — Doch Mr. De Bosch Kemper neemt het geval zoo sprekend mogelijk, n.1. dat men de wet in geenen deele om haren inhoud verwerpt, door te stellen dat al de artikelen met eenparigheid van stemmen zijn aangenomen en men nochtans de wet in haar geheel afstemt. Is het geen onoprechte taal den Koning onder die omstandigheden te verzoeken het voorstel nader te overwegen? Hierop moet m. i. worden geantwoord dat, als men op grond v^m het vooraf betoogde mede zou willen gaan met de stelling, dat verwerping van het budget een niet door de Grondwet beperkt recht der Staten-Generaal is, men in dit formulier van kennisgeving geen reden van beperking mag vinden. Dat de Volksvertegenwoordiging haar van dat der Kroon afwijkend inzicht aan deze zooveel mogelijk suaviter in modo doet kennen, het geschiedt, zooals reeds hooger werd opgemerkt, uit besef van verschuldigden eerbied en om het kwetsende eener afstemming weg te nemen zooveel de vorm dit vermag. En zelfs als men eene wet verwerpt, bepaaldelijk eene begrootingswet, enkel om een minister te verwijderen, dan mag het formulier daarom nog niet onredelijk worden genoemd. Het eerbiedig verzoek is gericht tot den persoon des Konings, te overwegen of het voorstel moet blijven rusten dan of eene gewijzigde indiening wellicht in 's Lands belang te achten zij. En zoo dit laatste — dan kan immers het resultaat van overweging hierin bestaan, dat de Koning een anderen minister aan het wetsontwerp verbindt, al blijft dit wetsontwerp hetzelfde wat het was1). In het oog worde gehouden dat, zij het ') Zie in de volgende noot de zienswijze van Mr. De Hartog. 2 XVIII INLEIDING. verzoek uiterlijk gericht tot den persoon des Konings, het toch een minister is die de verantwoordelijkheid voor de beslissing draagt, hij die blijft of hij die opvolgt. Intusschen, het moge herhaald worden, haar voornaamsten steun vindt de redeneering in deze waarheid, dat de redactie van eenig formulier als hier bedoeld op den geest der Grondwet van geen invloed is. Derhalve laat ook deze derde bedenking onverlet de stelling dat verwerping der begrooting, ook al geschiedt zij alleen om den minister in zijn daarbuiten üggende politiek te treffen, niet door de Grondwet is verboden1). *) Vooral het antirevolutionair staatsrecht huldigt de leer dat afstemming der begrooting niet strookt met gezonde beginselen van staatsrecht. In het bijzonder dan ook niet met de Nederlandsche constitutie, zooals betoogd is door Jbr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in „Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur", deel XXIV, blzz. 241—259. Toch kan men antirevolutionair staatsman zijn en tegen de begrooting stemmen om redenen aan de begrooting zelve vreemd. Groen van Prinsterer verklaarde zich den 25 November 1863 gedrongen, wegens politieke redenen tegen Hoofdstuk III A der begrooting voor 1864 te stemmen, „met een voorbehoud dat aan de daad het revolutionaire karakter ontneemt." „Nimmer," voegde hij er bij, „zal ik, na verwerping eener begrooting, mijne stem weigeren aan eene credietwet. Dat is, mijn votum beteekent raad, geen dwang." Mr. Heemskerk dit in herinnering brengende. {De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 198) laat er op volgen: „Op deze stelling ware veel aan te merken. Wanneer die leer algemeen werd, en dus „het verwerpen eener begrooting geene stoornis in het staatsbestuur kon veroorzaken, „omdat men de zekerheid had, dat iedere credietwet zou worden aangenomen, dan zou, „nog meer dan thans veelal gebeurt, het votum overde hoofdstukken uitsluitend op de „personen der Ministers gerigt zijn en dus de beteekenis van dwang tegenover den Ko„ning hebben." En of de heer De Sa vorn in Lohman, toen hq als lid der Eerste Kamer den 10 Januari 1893 zijne stem uitbracht tegen de begrootng van Oorlog, getrouw bleef aan zijn staatsrechtelijk beginsel te dezen,valt m. i. ernstig te betwijfelen. Hij grondde zijn votum op de lijdelijkheid die hij den minister van Oorlog verweet, Handd. 1892/93 blzz. 339— 341, op het stuk van verbetering van *s Lands defensie, achtte derhalve de te voteeren uitgaven voor het departement in de groote hoofdzaak nutteloos en nam zich daarom voor tegen de begrooting te stemmen, met tekennengeving dat onder deze omstandigheden zijne stem tegen de begrooting niet mocht gerekend worden te zijn uitgebracht „om redenen er buiten gelegen." Is ook bij dezen staatsman zijne opvatting van het staatsbelang niet te machtig gebleken voor zijne staatsrechtelijke theorie? En, zoo al met scherpzinnige dialectiek de bewering ware vol te houden dat hij de grenslijn, door die theorie getrokken, had geëerbiedigd, wijst dan althans het door hem bij dit begrootingsdebat ingenomen standpunt niet op eene merkwaardige „verflauwing der grenzen" ? Ja, daarop wijst het wel, en dat mag er toe nopen het goed recht van bestaan der onderscheiding van redenen binnen en buiten de begrooting gelegen te ontkennen, en de zienswijze te deelen van Mr. De Hartog, t. a. p. blz. 488: „De politieke redenen eener „afstemming liggen dus wel degelijk nog binnen de grenzen van het oordeel over de „begrooting, dat niet alleen de objecten ervan maar ook het subject in den kring zijner „motieven mag trekken." Met het gevoelen van den heer De Savornin Lohman, waaraan hij ook uitdrukking INLEIDING. XIX Doch eene andere vraag is, of het wel aanbeveling zou verdienen, van dit strijdmiddel anders dan bij hooge uitzondering gebruik te maken. En hierop past m. i. een ontkennend antwoord. Niet uit hoofde van stremming in den gang van het staatsbestuur, die het gevolg zou zijn. Want als een minister tengevolge van de verwerping zijner begrooting ontslag heeft gekregen, dan zal voor zijn opvolger, ad interim of definitief, de gebruikelijke aanneming eener zoogenaamde credietwet voldoende zijn voor de eischen van den regeeringsdienst, tot tijd en wijle de begrooting definitief wordt aangenomen. — Ook met omdat de afstemming der begrooting den minister zooveel grievender zou treffen dan eene onbewimpelde motie van wantrouwen. Maar het middel van afstemming der begrooting is allicht minder zuiver. Dit is het geval zoo vaak de verwerping plaats heeft doordien sommigen hiertoe medegewerkt hebben tengevolge van h. i. ten nadeele van 's Lands belang strekkende posten of cijfers der voorgedragen begrooting, anderen er toe genoopt werden ondanks goedkeuring dier posten en cijfers, maar uit tegeningenomenheid in het technisch beleid of de algemeene politiek des ministers. Van deze twee catagorieen te zamen zal het stemméncijfer de meerderheid kunnen zijn, terwijl niet onwaarschijnhjk ieder afzonderlijk in de minderheid blijft. Zoo kan het geval zich voordoen bij eene begrooting die onze defensie raakt, als iemand deze of gene post of wel het eindcijfer te hoog vindt, zonder dat hij de vervanging van den minister door een ander beoogt, — welke te hoog geoordeelde post of eindcijfer immers op de begrooting van een opvolger ongetwijfeld zouden terugkeeren, — terwijl het anderen tegenstemmers voornamelijk om de verwijdering van den bewindsman heeft gegeven inzijn werk „Onze Constitutie", 1907, 2e uiig., blz. 169 vlg., stemt overeen dat van Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, neergelegd in zijn, van dat der meerderheid afwijkend, advies als lid der Staatscommissie van 23 October 1905. Hij wil geen eindstemming over het begrootingsontwerp na aanneming der artikelen in de Tweede Kamer, maar met de aanneming aldaar van elk artikel voor zich afzonderlijk volstaan, en de Eerste Kamer er buiten houden. Eene begrootingsierf zou dus niet tot stand.komen. Dienovereenkomstig wenscht hij art. 123 te lezen als volgt (cursiveering van d. S. L.): „De Koning stelt jaarlijks de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vast overeenkomstig de ten aanzien van de afzonderlijke begrootingsartikelendoor de Tweede Kamer genomen beslissingen, onverminderd Zijne bevoegdheid aan die artikelen Zijne bekrachtiging te onthouden. Ook wijst hij, eveneens in overleg met de Tweede Kamer, de middelen tot dekking aan." Artt. 124 en 125 zouden dan in verband hiermee ook eenigermate moeten worden gewijzigd. XX INLEIDING. te doen is. Niet ieder tegenstemmer zal zijne stem hebben gemotiveerd, en het kan aldus bij den minister twijfel laten, of er in de Kamer eene meerderheid zich vijandig heeft verklaard tegen zijn ministerschap in het algemeen, dan wel of die ongunstige stemming zich tot eene minderheid bepaalt, daar toch de stem, die uitgebracht is als teeken van weerzin tegen op iedere begroeting hunne plaats weder vindende cijfers, niet in aanmerking behoorde te komen bij de kabinetskwestie, de vraag, welke de minister zich stelt, of hij ontslag moet nemen bij gebreke van genoegzame eenstemmigheid met de Vertegenwoordiging. Soms zijn tegenstemmers wel eens onaangenaam verrast geworden, — eenmaal zelfs nog niet langx) geleden, bij gebreke van scherp genoeg doorzicht in de roerselen van politiek andersgezinden die eveneens tegenstemden, — doordien een hun in hoofdzaak welgevallig miftisfer zich gedrongen zag heen te gaan omdat zijne begrooting, met behulp (jammer genoeg) hunner stemmen, in de Tweede Kamer verworpen werd. Hierin ligt dus het onzuivere van den toestand die teweeggebracht kan worden door aanwending van dit aanvalswapen. • Men kan toegeven dat doorgaans de wederkeerige politieke verhouding bij het begrootingsdebat duidelijk genoeg in het licht zal zijn getreden, doch wat hier doorgaans het geval zal zijn, is dit bij eene, mits zuiver gestelde, motie van wantrouwen altijd, en daarom is eene politieke uitspraak langs dezen weg verkieslijk. Slechts dan, als een minister de constitutioneele beteekenis van een votum van wantrouwen te gering mocht schatten om zijn zetel te ruimen, zou men, met dezen trek des ministers rekening houdende, de motie voor het doel ontoereikend moeten achten en tot de verwerping der begrooting, als uiterste middel, behooren over te gaan Intusschen èn in de Eerste Kamer èn in de Tweede Kamer is men in den loop der jaren vertrouwd geraakt met de praktijk, een onwelvalhg minister door afstemming zijner begrooting het staatkundig leven te benemen. Het is de eenvoudigste wijze van doen, maakt de formuleering eener afkeurende motie, hoezeer ook eenvoudig, onnoodig; — en deze praktijk zal wel stand houden ondanks hetgeen af en toe met meer of minder grond ter bestrijding is bijgebracht. *) Aldus uit vorige uitgave overgenomen, gedoeld werd op de verwerping der oorlogsbegrooting van den minister Van Rappard, den 21 December 1907. INLEIDING. XXI Van het parlementaire stelsel en de midelen voor zijne ontwikkeling en verwezenlijking noodig, mag niet gezegd worden, in het voorafgaande werd dit betoogd, dat het wezen van ons grondwettelijk staatsorganisme er door wordt miskend. Doch is het dan misschien waar, dat de praktijk van het parlementair regeeringsbeginsel den Koning zou verlagen tot een kegeljongen, die telkens de kegels opzet en afroept wie het spel wint, maar die zelf niet meespeelt", tot „een pop die er slechts boek van laat houden, of zijn ministers nog de meerderheid der Kamers, of van de kiezers, voor zich hebben", tot „het vijfde rad aan den wagen der uitvoerende macht", tot den „klokopwinder van 't staatsuurwerk, dat buiten hem om vóór of achter loopt" ? Evenmin. De taak van den Vorst die naar het parlementair beginsel regeert, verdient die minachtende bejegening niet. Geen verlicht en verstandig Koning die zou wenschen te regeeren met miskenning van hetgeen hem de volksgeest als behoefte des volks openbaart. De geest van het volk sprekende door zijne Vertegenwoordiging. Doch voorzeker is het eene belangrijke roeping van het Hoofd van den Staat, na te gaan of wat zich aan komt melden als de uiting van den volksgeest, dit inderdaad wel is. Het kan zijn dat in de Vertegenwoordiging eene meerderheid is voor eenige politiek, maar eene meerderheid zoo gering in aantal, of ook wel eene voldoende meerderheid, maar, onder den invloed van oogenblikkelijke opwinding verkregen, zoo weinig vast en zeker, dat een bedachtzaam Vorst mag schromen het er voor te houden, dat eene ernstige en blijvende begeerte van het meerendeel der natie hem gebleken is. Het vereischt vaak meer dan alledaagsch doorzicht, te beoordeelen of het schip van Staat in dezelfde richting moet doorgestuurd worden, of het van koers moet veranderen, dan wel of het een tijdlang stil moet liggen (cabinet d'affaires), totdat zich straks aan den staatkundigen hemel verschijnselen voordoen, waardoor de verdere bestemming aangewezen wordt. En — behalve deze hoofdzaak van regeering — hoeveel handelingen van bestuur zullen zich niet voordoen, waarbij het persoonlijk gevoelen des Konings wel degelijk zijn invloed heeft, al is, zooals reeds werd opgemerkt, die invloed onzichtbaar gemaakt tengevolge der ministerieele verantwoordelijkheid. Eene raadgeving die komt van een Koning of Koningin, uitnemend door verstand en karakter, het oog geopend voor het XXII INLEIDING. volksbelang, — eene aanmoediging, eene waarschuwing tot den bewindsman gericht, zal menigwerf haar uitwerking niet missen. Zoo is het standpunt van den Koning onder het parlementair régime geenszins onbeduidend, maar verheven en schoon. KORTE GESCHIEDENIS DER GRONDWETSHERZIENING EN LATERE POGINGEN TOT NIEUWE HERZIENING. Eene van 's Konings eerste regeeringsdaden na de optreding, 22 April 1883, van het derde rninisterie-Heemskerk, was op 11 Mei d. a. v. de instelling eener Staatoommissie „tot het onderzoek der vraag van welke bepalingen der Grondwet herziening noodzakelijk en thans raadzaam" was. Daarbij werden benoemd tot lid en voorzitter: Mr. J. Heemskerk Azn., Minister van Binnenlandsche Zaken; tot lid en ondervoorzitter: Mr. J. T. Buys, hoogleeraar te Leiden; tot leden: Mr. A. van Naamen van Eemnes, üd van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. J. B. A. J. M. Verheijen, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Mr. E. J. J. B. Cremers, lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Jhr. Mr. C. J. C. H. vanNispen tot Sevenaer, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. J. Röell, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. G. de Vries Azn., lid van den Raad van State; J. W. Binkes, Schout-bij-nacht; 2 J. M. van der Star, generaal-majoor, chef van den generalen staf; Mr. B. J. Linteloo baron de Geer van Jutphaas, hoogleeraar te Utrecht; Mr. B. D. H. Teilegen, hoogleeraar te Groningen; Mr. T. M. C. Asser, buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam; Mr. A. J. W. Farncombe Sanders, oud-provinciaal inspecteur van het lager onderwijs te Utrecht; Jhr. Mr. G. J. T. Beelaerts van Blokland; referendaris aan het Departement van Justitie; terwijl aan de Commissie als secretarissen werden toegevoegd: Mr. A. R. Arntzenius, referendaris aan het Departement van Binnenlandsche Zaken; en Mr. A. J. graaf van Randwijck, referendaris bij den Raad van State. Ter voldoening aan de opdracht van het Kon. Besluit bracht de Commissie op 25 Januari 1884 aan den Koning verslag uit van hetgeen haar onderzoek had opgeleverd, met daarbij behoorende voorstellen, gekleed in den vorm eener gewijzigde Grondwet. Bij het Kon. Besluit was vrijheid gegeven aan ieder lid, wiens persoonlijk gevoelen betreffende eenig punt van dat der meerderheid afweek, zijne meening dienaangaande in een afzonderlijk advies kenbaar te maken. Hiervan werd gebruik gemaakt door de heeren Van Nispen tot Sevenaer, Teilegen, Asser, Farncombe Sanders, Beelaerts van Blokland, en dientengevolge zijn aan het rapport der Commissie hun afzonderlijke adviezen toegevoegd, benevens een advies van de heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman gezamenlijk. Er verliep nog ruim een jaar alvorens de Regeering hare ontwerpen aan de Staten-Generaal indiende. In de Grondwet was echter één 'artikel welks herziening allerminst lang uitstel gedoogde, n.1. art. 198, hetwelk een verbod inhield de Grondwet tijdens een regentschap te herzien. Het voortbestaan van dit verbiedende voorschrift was in de bestaande omstandigheden zeer bedenkelijk. Immers,'bij den gevorderden leeftijd des Konings, terwijl Zr. Ms. dochter Prinses Wilhelmina, de vermoedelijke erfgename der Kroon, in haar vierde levensjaar was, mocht in de 3 naaste toekomst een langdurig regentschap niet onwaarschijnlijk worden geacht. Opdat nu gedurende dat tijdsverloop niet ten eenenmale eene grondwetsherziening onmogelijk zou zijn, werd bij Kon. Boodschap van 28 Augustus 1884 x) aan de Tweede Kamer een voorstel van wet aangeboden, strekkende om in art. 198 het verbod van herziening der Grondwet tot die van de Troonopvolging te beperken. Dit voorstel werd op 26 September in de Tweede Kamer aangenomen met 68 tegen 14 stemmen, op 3 October in de Eerste Kamer met 33 tegen 3, op 28 November in de Tweede Kamer met 66 tegen 8, op 4 December in de Eerste Kamer met 27 tegen 5. Op 5 December verleende de Koning zijne goedkeuring aan het in de Kamers aangenomen wetsontwerp, hetwelk daarop als de wet van 5 December 1884 onder n° 228 in het Staatsblad is opgenomen. Bij Publicatie des Konings van dienzelfden dag, SM. n°. 229, werd de afkondiging van het gewijzigde art. 198 der Grondwet bepaald op 27 December daaraanvolgende. In den loop van het zittingjaar, op 18 Maart 1885, werden vervolgens bij Kon. Boodschap ingediend 12 voorstellen van wet betreffende verandering der Grondwet. Zij werden in drie groepen in de afdeelingen der Tweede Kamer onderzocht, n.1. derwijze dat afzonderlijke Commissiën van Rapporteurs werden benoemd voor: a. Algemeene Beschouwingen en de ontwerpen tot wijziging van Hoofdstuk III en Hoofdstuk VII; b. de ontwerpen tot wijziging van Hoofdst. I, Hoofdst. II afdd. 6 en 7, Hoofdst. IV, Hoofdst. V en Hoofdst. IX; c. de ontwerpen tot wijziging van Hoofdst. II afd. 1, Hoofdst. II afdd. 2, 3, 4 en 5, Hoofdst. VI, Hoofdst. VIII en de Additioneele Artikelen ; en wel achtervolgens de heeren De Savornin Lohman, Goeman Borgesius, Röell, Huber en Van Delden; de heeren Ruys van Beerenbroek, De Vos van Steenwijk, Kist, Van Baar en De Bruyn Kops; en de heeren Schimmelpenninck, Kielstra, Van der Feltz, Reuther en Van Gennep. In de volgorde van a, c en b verschenen de Voorl. Verslagen op 28,29 en 30 Juli. Aan dat houdende Algemeene Beschouwingen waren twee Nota's toegevoegd, successievehjk onderteekend door de antirevolutionaire en de katholieke leden der Tweede Kamer, >) De wet van 2 Augustus 1884 {Stbl. n». 188) had in het regentschap voorzien-. 4 waarin bij de Regeering op de indiening van een nieuw wetsontwerp, tot wijziging van Hoofdst. X en bepaaldelijk van art. 194 betreffende het onderwijs, werd aangedrongen. Die aandrang bleef niet zonder uitwerking want op 1 November 1885 diende de Regeering een wetsontwerp van die strekking in, dat in de afdeelingen onderzocht werd en waarover den 28 December 1885 door de Commissie van Rapporteurs, de heeren Brouwers, Verniers van der Loeff, Van der Kaay, Fabius en Mees een Voorl. Verslag werd uitgebracht. Op 10 Februari 1886 volgde de Memorie van Antwoord met eene Nota van wijziging en daarna op 1 Maart 1886 het Eindverslag. Intusschen was den 4 November 1885 een brief van de Regeering verschenen, ten geleide van de Memories van Antwoord betreffende de vroeger aangeboden wetsontwerpen en, behalve in het ontwerp tot verandering van Hoofdst. I, min of meer belangrijke Nota's van wijziging. Op 17 November werden door de 3 bovengenoemde (kommissiën van Rapporteurs Verslagen uitgebracht, doch zóó dat door de Comm. van Rapporteurs betreffende het ontwerp tot wijziging van Hoofdst. III een nader onderzoek in de afdeelingen werd voorgesteld tengevolge van door de Regeering aangebrachte wijzigingen. Ingevolge het besluit dienovereenkomstig door de Tweede Kamer op 18 November genomen, vond dit afdeelingsonderzoek plaats en den 23 December 1885 bracht de Commissie, waarin inmiddels de heer Huber door den heer A. Mackay vervangen was, haar Verslag uit. Naar aanleiding hiervan verscheen op 28 Januari 1886 een regeeringsantwoord met Nota van wijziging. Na een jaar van schriftelijke gedachtenwisseling — en nadat den 12 Maart 1886 was verworpen, met 64 tegen 5 stemmen, eene motie van den heer Keuchenius, luidende: „De „Kamer, lettende op het door de Regeering erkende feit dat de Tweede Kamer der „Staten-Generaal negen leden minder telt dan waaruit zij ter voldoening aan art. 77 der Grondwet behoort te bestaan, en van „oordeel dat onder zulke omstandigheden het in overweging ,,nemen van de Regeeringsvoorstellen tot herziening der Grond„wet op het tegenwoordige cogenblik eene miskenning zijn zoude „van 's volks recht en belang, in strijd bovendien met de Grond„wet, gaat over tot de orde van den dag" — begon den 17 Maart 5 d. a. v. de openbare beraadslaging. Op den eersten dag der discussie werd met 44 tegen 40 stemmen een voorstel van den heer Van Wassenaer Catwijck aangenomen om vóór alle andere ontwerpen dat tot wijziging van Hoofdst. X in behandeling te nemen. Door den voorsteller was namens de leden van de rechterzijde der Kamer te kennen gegeven dat, ingeval dit Hoofdstuk niet op voor hen bevredigende wijze werd gewijzigd, zij hunne medewerking tot herziening op geen der andere punten konden verleenen. Dit had tengevolge dat, toen op 9 April achtervolgens werden verworpen, met 43 tegen 42 stemmen het amendement der heeren A. Mackay, De Savornin Lohman, Vermeulen, Schaepman, Ruys van Beerenbroek en Beelaerts van Blokland; met 64 tegen 22 dat der heeren De Beaufort. Van Houten, Kist, Mees en De Ranitz; met 68 tegen 18 dat der heeren Van der Kaay en Verniers van der.Loeff; en eindelijk het regeeringsvoorstel*) met 56 tegen ') Het regeeringsvoorstel luidde toen (Handd. III, blz. 698 vlg.): „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid en, voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. „Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering; de inrigting daarvan wordt door de wet geregeld. „De wet bepaalt, of en in hoever aan bijzondere scholen onderstand uit openbare kassen kan worden verleend. „In of voor elke gemeente behoort het lager schoolonderwijs te voldoen aan de behoefte der bevolking. Voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, geschiedt dit van overheidswege in openbare scholen, toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. „De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven." Het amendement der heeren Van der Kaay en Verniers van der Loeff strekte om aan de voorlaatste alinea van het regeeringsvoorstel toe te voegen: „Aan de openbare en uit openbare kassen ondersteunde bijzondere lagere en middelbare scholen wordt het onderwijs zoo ingerigt, dat ieders godsdienstige begrippén daarbij worden geëerbiedigd." Het amendement der heeren A. Mackay c. s. luidde: „Het geven van onderwijs is vrij. „Het toezigt van de overheid ophet onderwijs in het algemeen, de inrigting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. „De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. „In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven voldoende aan de behoefte der bevolking. Het wordt, voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen; voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld. „In de kosten van het bijzonder onderwijs kan, naar bij de wet te stellen regelen.uitopenbare middelen worden bijgedragen, onverschillig of het onderwijs al of niet vol- 6 30, — de Regeering daags daarna het wetsontwerp op machtiging des Konings schriftelijk introk en op 13 April hare aanvrage om ontslag bij monde van den heer Heemskerk in de Tweede Kamer mededeelde als volgt: „Op den 17den Maart is door den geachten afgevaardigde uit „Leiden namens zijne staatkundige vrienden aangekondigd, dat, „wanneer aan hunne eischen betreffende het Xde Hoofdstuk der „Grondwet niet werd voldaan, hunnerzijds een non-possumus „zoude worden betracht ten aanzien van al de andere voorgestelde veranderingen, zonder zelfs den inhoud der voorstellen „in aanmerking te nemen. Die verklaring is door niemand van „diezelfde zijde der Kamer weersproken. „Nu het door bedoelden afgevaardigde voorziene geval zich „den 9den April heeft voorgedaan en de Kamer geen der voorstellen tot verandering van het Xde Hoofdstuk heeft aangekomen, oordeelt de Regeering dat de grondwetsherziening erns„tig gevaar loopt op den tegenstand van de helft der Kamer af te „stuiten. Om deze reden hebben mijne ambtgenooten en ik aan „den Koning eerbiedig verzocht uit onze tegenwoordige betrek-, „kingen te worden ontslagen en verbeiden omtrent dat verzoek „Zijner Majesteits beslissing." Er was dus eene ministerieele crisis ontstaan, die zich, nadat eene opdracht tot kabinetsformatie door den heer A. Mackay, den eersten onderteekenaar van het meest ingrijpende amendement, niet was aanvaard geworden, in dien zin oploste dat het demissiör naire ministerie bleef. Deze wederoptreding maakte, daar dë grondwetsherziening op het programma stand hield, eene ontdoet aan het in het vierde (had, ingevolge wegvalling van het eerste lid, moeten zijn gewijzigd in „derde") lid bepaalde vereischte voor openbare scholen. ,,De Koning doet jaarlijks van den staat der openbare en bijzondere scholen een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven." Het amendement der heeren De Beaufort c. s. luidde: „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheiden zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. „De inrigting van het openbaar onderwijs wordt door de wet geregeld. „Het lager onderwijs wordt zoodanig ingerigt, dat voor ouders, voogden en verzorgers de gelegenheid niet ontbreke, om de kinderen die onder hunne magt zijn of aan hunne zorg zijn toevertrouwd, in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt. „De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare- en lagere scholen, jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven." 7 binding der Tweede Kamer noodzakelijk en een Kon. Besluit van 11 Mei bepaalde die gelijktijdig met de sluiting op 18 Mei. De ,,ontbindingsverkiezingen,' konden nu op den dag der periodieke plaats hebben en hadden tot uitslag dat de rechterzijde 4 zetels aan de linkerzijde moest afstaan, zoodat de partijverhouding werd 47 aan de linker- tegen 39 aan de rechterzijde. Bij Kon. Boodschap van 14 Juli 1886 diende de Regeering wederom 12 ontwerpen in en deed ze niet opnieuw een voorstel tot wijziging van Hoofdstuk X. Ook thans had, evenals de eerste maal, het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer plaats met eene splitsing der ontwerpen in 3 groepen, met dit onderscheid echter dat de Add. Artikelen van groep c naar groep a werden overgebracht. De Commissiën van Rapporteurs bestonden onderscheidenlijk uit a. de heeren Goeman Borgesius, Van Delden, Van der Linden, De Bruyn Kops en W. van Dedem; b. de heeren Verniers van der Loeff, Ruys van Beerenbroëk, Van der Sleyden, De Bruyn Kops en Farncombe Sanders; c. de heeren Van der Feltz, Van Baar, Kielstra, Van Osenbruggen en De Meyier; op 11 en 12 Augustus verschenen Voorl. Verslagen over de Algem. Beschouwingen en over de ontwerpen tot wijziging der Hoofdstukken III en V en der Add. Artikelen, en Eindverslagen over de andere. Bij brief van 23 September verscheen een regeeringsantwoord betreffende de Algem. Beschouwingen, waarop den 7den October het Eindverslag volgde. Een brief van 25 November geleidde 3 Memories van Beantwoording op de Voorl. Verslagen, terwijl gelijktijdig op de reeds uitgebrachte Eindverslagen Nota's van Antwoord, betreffende Hoofdstukken II afd. 1, II afdd. 6 en 7, IV, VI en VIII, verschenen, met wijzigingen behalve in Hoofdst. VI. Ook de Memories van Antwoord op de Voorl. Verslagen gingen vergezeld van Nota's van wijziging, waarvan wel de belangrijkste waren die betrekkelijk het kiesrecht in Hoofdst. III en de Add. Artikelen. In Hoofdst. III n.1. was de kring der kiesbevoegdheid aanmerkelijk ruimer getrokken onder den invloed van § 4 van het op 23 Juli 1886 in de Tweede Kamer aangenomen Adres van Antwoord op de Troonrede, welke § met 45 tegen 30 stemmen was goedgekeurd eh aldus luidde: „Onder de belangrijke voorschriften der hoogste Staatswet 8 „waarvan wijziging raadzaam is, behooren die betreffende het „kiesrecht. Naar de overtuiging der Kamer zal 's lands belang „het best gediend worden, wanneer aan den gewonen wetgever „bij de toekomstige regeling van dat onderwerp eene groote mate „van vrijheid wordt toegekend en aan de gewijzigde Grondwet „voorloopige bepalingen worden toegevoegd, strekkende om de „kiesbevoegdheid reeds dadelijk uit te breiden buiten den kring, „door de tegenwoordige Grondwet afgebakend." Eveneens tengevolge dezer § 4 had de Regeering thans voor het eerst bepalingen omtrent het kiesrecht in de Add. Artikelen opgenomen. Overeenkomstig het door de Comm. van Rapporteurs in haar Verslag van 30 November gedane voorstel, werd eene nieuwe overweging in de afdeelingen gehouden van de in Hoofdst. III en de Add. Artikelen gebrachte veranderingen. Op 5 Januari 1887 verscheen het Verslag van het niewe afdeelingsonderzoek dezer 2 ontwerpen, hetwelk onderteekend was door de heeren Goeman Borgesius, Van Delden, De Bruyn Kops en W. van Dedem. De rapporteur der derde afdeeling, de hèer Van der Linden, die verhinderd was bij de definitieve vaststelling tegenwoordig te zijn, had verzocht zijn naam met onder het Verslag te plaatsen. Hierop antwoordde de Regeering met nadere Nota's van wijziging- Over het ontwerp tot wijziging van Hoofdst. V was nog geen Eindverslag uitgebracht. Dit kwam eindelijk op 14 Februari. Intusschen was bij brief van 27 November 1886 door den heer Schaepman een voorstel ingediend tot wijziging van Hoofdst. X, waartoe, zooals gezegd werd, de Regeering geen hernieuwde poging had gedaan. Dit ontwerp *) werd in de afdeelingen onder- 1 Het voorste >an den heer Schaepman luidde oorspronkelijk: „Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. Het geven van onderwijs is vrij. Het toezigt van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrigting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. Het lager onderwijs wordt op zoodanige wijze ingerigt, dat ouders, voogden en verzorgers de gelegenheid niet ontbreke, om de kinderen die onder hunne magt zijn of aan hunne zorg zijn toevertrouwd, in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt. „De kosten van het lager onderwijs verstrekt aan kinderen van bedeelden, of van hen, die, ofschoon niet bedeeld, onvermogend zijn schoolgeld te betalen, worden, naar 9 zocht en op 12 Januari 1887 werd een Voorl. Verslag uitgebracht door de Comm. van Rapporteurs, bestaande uit de heeren Van der Kaay, Van Weideren Rengers, De Ranitz, Godin de Beaufort en Mees. Hierop volgde bij brief van 5 Februari het Antwoord des voorstellers met een gewijzigd ontwerp van wet1). Het Eindverslag verscheen den 14 Februari. Zoo waren dan ten tweeden male 13 ontwerpen voor de openbare beraadslaging rijp verklaard. Op dienzelfden 14aen Februari 1887 werden de algemeene beraadslagingen in de Tweede Kamer geopend met het voorstel eener motie van den heer Vermeulen, luidende: „De Kamer, het wenschelijk cordeelende de behandeling van „de door den heer Schaepman voorgestelde wijziging van Hoofdstuk X der Grondwet aan de behandeling der Regeeringsont„werpen tot grondwetsherziening te doen voorafgaan, gaat over „tot de orde van den dag." Nadat gebleken was dat de motie, ook bij. des voorstellers politieke geestverwanten niet algemeen den noodigen steun ondervond, werd ze den 17 Februari ingetrokken. Op den laatsten dag der algemeene beraadslagingen, 23 Februari, werden verworpen, eerst met 72 tegen 10 stemmen eene motie van den heer Keuchenius, luidende: ,De Kamer, met de Regeering erkennende dat het niet raadSaam, noch voegzaam is met eene Vertegenwoordiging, wier „samenstelling met 86 in plaats van met minstens 96 leden niet „voldoet aan het gebiedend voorschrift van art. 77 der Grondwet, „in verband met art. 99 der Kieswet, de herziening der hoogste „Staatswet te ondernemen, gaat over tot de orde van den dag", en daarna met 57 tegen 27 eene motie van den heer De Geer van Jutphaas, luidende: „De Kamer, van oordeel dat het wenschelijk is, dat de Grondwetsherziening worde beperkt tot herziening der bepalingen om„trent het kiesrecht voor de Staten-Generaal, de Provinciale „Staten en de Gemeenteraden en van oordeel dat derhalve aller- een bij de wet vast te stellen maatstaf, aan iedere school door zoodanige kinderen bezocht, uit de openbare kassen vergoed. „De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven." *) De wijziging bestond hierin dat de eerste alinea wegviel en in den aanhef der vierde alinea in de plaats van „lager onderwijs" gesteld werd „openbaar lager onderwijs". Verg. voorts den neventekst in Hoofdst. X onder art. 192. 10 ,;eerst Hoofdstuk III in behandeling behoort te komen, gaat over „tot de orde van den dag". De behandeling begon dus met Hoofdstuk I en het resultaat was dat achtereenvolgens aangenomen werden: Hoofdst. I op 1 Maart met 47 tegen 33 stemmen. „ II afd. 1 „ 7 „ „ 43 „ 28 „ II afdd. 2,3,4en5 „ 8 „ „ 59 „ 15 „ III „ 26 April „ 49 „ 28 IV „ 28 „ „ 58 „ 14 Hoofdst. II afdd. 6 en 7 op 6 Mei met 54 tegen 14 stemmen. V „ 10 „ „ 54 „ 17 VII „12 „ „ 42 „ 22 „ VIII „ 25 „ „ 55 „ 20 IX „ 26 „ „ 55 „ 21 „ X (voorstel- Schaepman) „ 6 Juni „ 43 „ 40 „ De Additioneele Artikelen,, 17 „ „55 „ 19 Over Hoofdst. VI was op 11 Mei de beraadslaging aangevangen en geschorst (Verg. de aanteekening boven dat Hoofdstuk). De discussies waren niet zonder stoornis afgeloopen. Een incident had, ten tweede male, gedreigd de grondwetsherziening te doen schipbreuk lijden. De heer De Beaufort had namelijk 2 amendementen voorgesteld, waarvan het eerste strekte om uit art. 82 (art 78 oud) de lijst van hoogstaangeslagenen te doen ver vallen, en wel door schrapping van het tweede lid en de eerste zinsnede van het derde lid, terwijl met het tweede amendement werd beoogd art. 84 tot het slotartikel der vorige afdeeling te maken en de woorden „Tweede Kamer" daarin te vervangen door „Staten-Generaal", om te beslissen dat de eischen van verkiesbaarheid voor de leden der Eerste en Tweede Kamer dezelfde zouden zijn. (Zie thans: Art. 90, zooals gewijzigd in 1917.) Het eerste dezer amendementen werd op 28 Maart met 41 tegen 24 stemmen aangenomen en, overeenkomstig hare voorafgaande tekennengeving, verklaarde de Regeering dit amendement onaannemelijk en vroeg schorsing der beraadslaging. Nadat echter op 30 Maart de heer De Beaufort zich genegen had betoond het tweede amendement in te trekken, waardoor dus nog onbeslist bleef of de eischen van verkiesbaarheid voor beide Kamers dezelfde zouden zijn, stelde hij voor de beraadslaging op 11 een nader door den Voorzitter, den heer E. J. J. B. Cremers; te bepalen dag te heropenen. Met dit voorstel vereenigde zich de Kamer en de bei^dslaging over Hoofdst. III werd dientengevolge hervat op 19 April. Hiermede was het dreigende gevaar afgewend. Het verdere gevolg van dit incident is geweest dat art. 84 zijne plaats aan het hoofd der tweede afdeeling van Hoofdst. III en zijn inhoud heeft behouden en dat een nieuw artikel 90, door de Regeering voorgesteld, werd aangenomen, waarheen de eisch van hoogsten aanslag is overgebracht, in dier voege dat naar dit artikel tevens het bekleeden of bekleed hebben van „eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen" iemand tot lid der Eerste Kamer verkiesbaar maakt. Op 4 Augustus 1887 kwamen de in de Tweede Kamer aangenomen wetsontwerpen in de Eerste Kamer in openbare behandeling. Den 218ten Juh was over de Algem. Beschouwingen en het afdeelingsonderzoek der verschillende regeeringsvoorstellen *) een Voorl. Verslag uitgebracht door de Comm. van Rapporteurs, bestaande uit de heeren Van Royen, Pijnappel, Röell en Tak van Poortvliet, die tenzelfden dage over het voorstel-Schaepman een Eindverslag uitbrachten. De heer Schaepman beantwoordde dit laatste met eene Nota d.d. 27 Juh, terwijl de Commissie, na de inmiddels van regeeringswege verschenen Memorie van Antwoord, op 30 Juh haar Eindverslag teekende. De openbare discussie duurde tot 9 Augustus en had tot uitslag dat al de regeeringsontwerpen werden aangenomen en wel: Hoofdst. I op 5 Augustus met algemeene stemmen. Ilafd. 1 „ „ „ „31 tegen 5 II afdd. 2,3,4 en 5 „ „ „ „ 29 „ 1 II afdd. 6 en 7 „ „ „ „ 32 „ 2 III „ „ „ „ 26 „ 10 IV „ „ „ | 26 „ 10 „ V „ „ ., „ algemeene „ VII „ „ „ VIII „ 6 „ „23 tegen 15 „ IX „ „ „ „ algemeene „ De Additioneele Artikelen „ 9 „ „26 tegen 11 „ *) Het ontwerp tot wijziging van Hoofdstuk VII had geen aanleiding tot gedachtenwisseling gegeven. 3 12 Het voorstel Schaepman tot wijziging van Hoofdst. X was op 8 Augustus met 27 tegen 11 stemmen verworpen. De ontwerpen waren nu tot de tweede lezing genaderd, bij welke, volgens art. 197 (oud) voor aanneming in ieder der ontbonden en weder verkozen Kamers % der uitgebrachte stemmen zou worden gevorderd. Bij Kon. Boodschap van 20 September werden de 11 aangenomen ontwerpen ter tweede lezing bij de Tweede Kamer ingediend. Ditmaal werd in de afdeelingen ééne Commissie van Rapporteurs benoemd, bestaande uit de heeren Van der Schrieck, Van Osenbruggen, Gleichman, De Beaufort en Schaepman, die op 4 October Verslag uitbracht over de gevoerde Algem. Beschouwingen en het onderzoek der ontwerpen tot wijziging der Hoofdstukken I, II, afd. 1, III, VIII en der Add. Artikelen. Hierop zond de Regeering op 8 October eene Nota ten antwoord. De openbare discussie, die van 11 October tot 14 October duurde, had tot uitslag dat, na verwerping eener motie van den heer Keuchenius, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat hare „samenstelling niet voldoet aan de daaromtrent, tot verzekering „van 's volks rechten, vrijheden en belangen, bij de Grondwet „zoowel als bij de wet, gestelde eischen en voorwaarden, en dat „met deze omstandigheid, de ondernomene grondwetsherziening „en de wijziging der grondwettige bepalingen omtrent troonop„volging, kiesrecht, Koninklijke, wetgevende en rechterlijke „macht, de rechten der Kroon, de vrijheden des volks en de rust „des lands in gevaar brengen, gaat over tot de orde van den dag", met 78 tegen ééne stem, die van den voorsteller, al de ontwerpen met de vereischte meerderheid werden aangenomen en wel: Hoofdst. I op 12 Oct. met 69 tegen 13 stemmen. II afd. 1 „ 13 „ „ 64 „ 2& „ II afdd.2,3,4en5 „ „ „ „ 68 „ 16 II afdd. 6 en 7 „ „ „ „ 68 „ 16 III „ „ „ „71 „ 14 „ IV „ „ „ „ 71 „ 12 V „ „ „ „ 68 „ 12 VII „ „ „ „ 68 „ 10 VIII „14 „ „ 62 „ 22 IX „ „ „ „ 66 „ 17 „ De Additioneele Artikelen „ „ „ „ 77 „ 4 „ 13 Na deze gunstigen afloop bereikten de ontwerpen opnieuw de Eerste Kamer. Op 3 November werd door de Comm. van Rapporteurs, samengesteld uit de heeren Van Royen, Tak van Poortvliet, Röell en De Sitter, Verslag uitgebracht over de gevoerde Algem. Beschouwingen en het onderzoek der ontwerpen tot wijziging der Hoofdstukken II afd. 1, III, IV, VIII en der Add. Artikelen, waarna op 5 November de openbare discussie begon en eindigde. Al de ontwerpen verwierven de vereischte meerderheid. Hfdst. I werd aangenomen met algemeene stemmen. „ II afd. 1 „ „ „ 34 tegen 5 „ II afdd.2,3,4en5 „ „ „ 38 „ 1 ï II afdd. 6 en 7 „ „ „ 38 „ 1 „ III .., i „ 30 „ 9 „ IV „ „ „ 30 „ 9 „ V „ „ „ algemeene „ „ VII ..VIII „ „ „ 30 tegen 9 „ IX „ „ „ algemeene „ De Additioneele Artikelen werden „ 38 tegen 1 „ De aldus in tweede lezing aangenomen ontwerpen staan als de wetten van 6 November 1887 (nos. 183—193) in het Staatsblad opgenomen. Ingevolge Publicatie van 15 November 1887 (Stbl. n°. 210yjbeeft, op de daarbij voorgeschreven wijze, de plechtige afkondiging dezer wetten plaats gehad op 30 November 1887, des middags te twaalf ure. Overeenkomstig Add. Art. XII is de tekst der herziene Grondwet bekend gemaakt bij Kon. Besluit van 30 November 1887 {Stbl. n°. 212). Tot 1917 is de Grondwet sedert niet meer gewijzigd, al zijn pogingen daartoe wel aangewend. Bij brief van 20 Februari 1903l) werd een voorstel van wet ingezonden van den heer Drucker en de 8 andere vrijzinnig-democratische leden der Tweede Kamer, de heeren Bos, 'Fokker, Ketelaar, Marchant, Nolting, Pijnacker Hordijk, Van Raalte en Smidt, strekkende tot het in overweging nemen van veranderingen in het derde en het vierde hoofdstuk der Grondwet. *) l) Zie op blz. 24 de intrekking vermeld. 14 Volgens de Memorie van Toelichting beoogden de voorgestelde wijzigingen: 1°. de bevoegdheid der ingezetenen, mede te werken tot de verkiezing van leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der gemeenteraden voor goed op breeden grondslag te regelen; 2°. de Eerste Kamer der Staten-Generaal op gewijzigden voet samen te stellen; 3°. uit de Grondwet te verwijderen de bepalingen, waaruit de politieke onmondigheid der vrouw voortvloeit; 4°. de invoering van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging te bevorderen. Een voorstel van wet van den heer Troelstra en de 6 andere sociaal-democratische leden der Tweede Kamer, de heeren Helsdingen, Hugenholtz, Van Kol, Ter Laan, Melchers en Schaper, werd ingezonden bij brief van 4 Augustus 1903* en strekte tot het in overweging nemen van veranderingen in het tweede, derde, vierde, vijfde, zevende en elfde hoofdstuk en in de additioneele artikelen der Grondwet. Dit ontwerp beoogde volgens de Memorie van Toehchting: 1°. invoering van het algemeen kiesrecht voor de vertegenwoordigende lichamen in Rijk, provincie en gemeente; 2°. opheffing van alle belemmeringen in de Grondwet, die de invoering van het actieve en passieve vrouwenkiesrecht in den weg staan; 3°. openstelling der mogelijkheid tot invoering der evenredige vertegenwoordiging; 4°. vervanging der Eerste Kamer door de volksstemming (referendum). Onder dagteekening van 23 September 1904 werd omtrent elk dezer voorstellen eenVoorloopigVerslag uitgebracht door eene zelfde Commissie van Rapporteurs, bestaande uit de heeren De Savornin Lohman, Fock, Pompe van Meerdervoort, Roessingh en Röell. Ter vervanging van de heeren Fock, Pompe van Meerdervoort en Röell, laatstgenoemde Voorzitter der Tweede Kamer geworden, zijn, in opdracht der Kamer, door den Voorzitter, in de vergadering van 25 November 1908. aangewezen als leden der Com- *) Zie op blz. 24 de intrekking vermeld. 15 missie van Rapporteurs omtrent beide voorstellen tot grondwetsherziening, rësp. de heeren Patijn, De Waal Malefijt en De Beaufort. Toen was, bij brief van 1 September 1908, eene Memorie van Antwoord betreffende laatstgemeld voorstel ingezonden, welke vergezeld ging van eene nota van wijzigingen, en wel inzonderheid wijziging van Add. art. VII in dien zin, dat met slechts het algemeen vrouwenkiesrecht dadelijk in de Kieswet zou worden opgenomen. Zij was onderteekend door de voorstellers, behalve den heer Melchers. Later, ingezonden bij brief van 23 Maart 1909, verscheen de Memorie van Antwoord betreffende eerstgenoemd ontwerp, onderteekend door de heeren Drucker, Bos, Ketelaar, Marchant, Nolting en Smidt, en vergezeld van eene nota van wijzigingen. Inmiddels was, bij Koninklijk Besluit van 23 October 1905, nadat tengevolge van den uitslag der periodieke verkiezingen in dat jaar, een nieuw ministerie was opgetreden, eene Staatscommissie voor Grondwetsherziening benoemd tot het onderzoek der vraag welke andere wijzigingen dan die der artikelen 80, 127 en 143, nog in de Grondwet moeten worden gebracht. Zij was samengesteld als volgt: lid en~voorzitter: Mr. W. H. de Beaufort, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; leden: Mr. E. Fokker, voorzitter van den Centralen Raad van Beroep en oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden; Mr. J. de Louter, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht; Mr. J. Oppenheim, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden; Jhr. Mr. G. L. M. H. Ruys de Beerenbrouck, Staatsraad in buitengewonen dienst en Commissaris der Koningin in de provincie Limburg; Mr. J. J. Wilhnge, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Aan de Commissie was als secretaris toegevoegd: 16 Mr. Dr. H. J. Romeijn, commies-griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Den 20 December 1906 bracht de Commissie *) haar verslag uit met een daarbij behoorend ontwerp van wet tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in de Hoofdstukken I, II, III, IV, V, VII, VIII en XI der Grondwet. Een afzonderlijk advies van ieder der Commissieleden was er aan toegevoegd. De nota van den heer De Beaufort betrof artt. 163, 139 en 6; die van den heer Fokker artt. 153, 165 en 166; die van den heer De Savornin Lohman artt. 81, 73, 123, 124 en 125, 96, 59, 19 en 195; die van den heer De Louter artt. 169, 170, 171 en 173; die van den heer Oppenheim art. 112 *); die van den heer Ruys de Beerenbrouck artt. 4, 19, 73 en 90, 81, 84, 127 en 143, 85, 96 en 195; die van den heer Willinge art. 128 8). Bij Koninklijke Boodschap van 11 October 1907 werden door de Regeering ingediend drie voorstellen van wet betreffende verandering der Grondwet en wel 1°. in het III® Hoofdstuk, 2». in het IV« Hoofdstuk, en 3°. in de Additioneelé artikelen der Grondwet. Deze voorstellen zijn niet in behandeling geweest; door de in Februari 1908 opgetreden Regeering werden ze ingetrokken, bij missive, ingekomen ter vergadering der Tweede Kamer van 10 Maart daaraanvolgende. Toch hield ook deze Regeering de grondwetsherziening gaande. Bij Kon. Besluit van 24 Maart 1910 werd wederom eene Staatscommissie ingesteld, met ditmaal onbeperkte opdracht, de vraag te onderzoeken, welke wijzigingen in de Grondwet behooren te worden aangebracht en de voorstellen te doen, welke zij noodig zou achten. Hare samenstelling was als volgt: Lid en Voorzitter: de Minister van Binnenlandsche Zaken; Lid en Ondervoorzitter: Jhr. Mr. J. Röell, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; ») Van haar verslag zal ik nu en dan melding maken en haar dan kortheidshalve noemen: Staatscommissie (of Stc.) 1905. Jl Recht van amendement der Eerste Kamer, door de Commissie toegekend; in het fêgeeringsontwerp van 1907 niet. ») Ontbinding der Provinciale Staten als van rechtswege gevolg van de ontbinding der Eerste Kamer; door de Commissie niet, in het regeeringsontwerp van 1907.wel voorgesteld. 17 Leden: Jhr. S. van Citters, Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland; Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. H. L. Drucker, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Mr. G. W. Baron van der Feltz, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Mr. J. W. H. M. van Idsinga, Lid van de Tweede Kamer dér Staten-Generaal; . Dr. A. Kuyper, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. P. W. A. Cort van der Linden, Lid van den Raad van State; Mr. J. A. Loeff, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. F. A. C. Graaf van Lynden van Sandenburg, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. O. F. A. M. van Nispen tot Sevenaer, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Dr. W. H. Nolens, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Mr. J. C^penheim, Lid van den Raad van State; Mr. R. J. M. A. Reekers, Lid van de Eerste Kamer der StatenGeneraal; Mr. P. J. Troelstra. Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Mr. M. Tydeman Jr., Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Jhr. Mr. H. M. J. van Asch van Wijk, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Secretaris: Mr. J. B. Kan, Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken; Adjunct-Secretarissen: Jhr. Mr. W. D. de Jonge, adjunct-commies aan het Departement van Binnenlandsche Zaken; en Mr. J. R. Thorbecké, advocaat en procureur. In plaats van Jhr. Mr. Van Asch van Wijk, overleden nog voor den aanvang der werkzaamheden van de Commissie, werd bij 18 Kon. Besluit van 18 April 1910 benoemd Mr. H. A. van de Velde, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het verslag der Commissie*), uitgebracht onder dagteekening van 15 Mei 1912, waaraan toegevoegd afzonderlijke adviezen der leden, ging vergezeld van een ontwerp-Grondwet. In tegenstelling met de vorige Commissie was het haar toegestaan, ook de kiesrechtartikelen 80, 127 en 143 te beoordeelen en wijzigingen daarin voor te stellen. Geen enkel wijzigingsvoorstel echter heeft eene meerderheid kunnen vinden, zooals de Q>nimissie in den aanvang van haar verslag te kennen gaf. De afzonderlijke adviezen waren: 10 dat van de heeren Drucker en Oppenheim betreffende art. 80; 2° dat van den heer Van Doorn betreffende artt. 22 en ISbis, 23 en 236t*s en 17; 3° dat van de heeren Van Doorn, Drucker, Van der Feltz, Cort van der Linden, Oppenheim en Tydeman betreffende art. 192; 4° dat van de heeren Van Doorn, Drucker, Cort van der Linden en Oppenheim betreffende art. .1146t's, waarin de Commissie een „recht van regres" aan de Eerste Kamer toekent; 5°. dat van den heer Van der Feltz betreffende artt. 4 en 63 (nieuw derde lid), 82, 128, 80 en 84, 127 en 143; 6° dat van den heer Kuyper betreffende art. 80; 7° dat van den heer Oppenheim betreffende artt. 55 en 109; 8° dat van den heer Van Citters betreffende artt. 23bis en 55; 9° dat van den heer Troelstra betreffende artt. 80, 127 en 143, 1 \4bis, 55 en 109, 24 en 25, en 143 (het niet langer grondwettelijk toekennen van bestuursmaucht aan den Raad). Bij Koninklijke boodschap van 5 Februari 1913 werden vervolgens ingediend twaalf voorstellen van wet, tot in overweging nemen van veranderingen in de Grondwet. Deze regeeringsvoorstellen, die alle Hoofdstukken en de Additionele artikelen betroffen, beoogden o.m. het invoeren van het gezinshoofdenkiesrecht, het toekennen van regresrecht aan de Eerste Kamer en het tot regel stellen van bijzonder onderwijs, (openbaar onderwijs uitzondering). Deze voorstellen verschilden van die der staatscommissie 1910; de meest belangrijke verschilpunten gelden de regeling van het *) Zij zal in den vervolge worden aangeduid als: Staatscommissie (of Stc.) 1910. 19 actieve kiesrecht voor de Tweede Kamer; en het ongewijzigd handhaven van artikel 171: (bezoldiging van godsdienstleeraren). Deze twaalf regeeringsvoorstellen kwamen echter niet in openbare behandeling, werden ook niet in de afdeelingen onderzocht, zij werden September 1913 ingetrokken, als gevolg van gewijzigde politieke omstandigheden. De uitslag van de algemeene verkiezingen voor de Staten-Generaal in Juni 1913 was niet gunstig geweest voor het Ministerie Heemskerk, dat 29 Augustus 1913 aftrad en plaats maakte voor een Ministerie gevormd door Mr. P. F. A. Cort van der Linden, vroeger Minister van Justitie in het Kabinet Pierson (1897—1901). De Troonrede, waarmede Hare Majesteit op 27 September 1913 de nieuwe zitting der Staten-Generaal opende, stelde in uitzicht de onverwijlde voorbereiding van eene herziening der Grondwet tot toekenning van het kiesrecht, behoudens vast te stellen uitsluitingen aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd en tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van kiesrecht aan vrouwen. Ook werd in de Troonrede aangekondigd de instelling eener Staatscommissie met opdracht te onderzoeken in hoeverre zou mogelijk zijn eene algemeene regeling ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden welke daaraan verbonden zouden moeten worden. De instelling der Staatcommissie in zake kiesrechtvoorstellen geschiedde bij Koninklijk besluit van 15 November 1913 n°. 45, (Staatscourant 19 November 1913 n°. 271), in de navolgende bewoordingen: 1°. Eene Staatscommissie in te stellen tot onderzoek van de vraag, welk stelsel van evenredig kiesrecht voor onze vertegenwoordigende lichamen het veririeslijkst is; 2°. aan deze commissie op te dragen dit stelsel in een of meer wetsontwerpen,voorzien van de noodige toelichting, t e belichamen; 3°. te bepalen, dat de commissie nopens alle zaken, waaromtrent zij niet eenparig oordeelt, bij meerderheid van stemmen zal beslissen, doch dat het den leden vrij staat hun gevoelen, van dat der meerderheid afwijkend, in een afzonderlijk advies tegelijk met dat der commissie aan Ons te doen kennen; 4°. aan de commissie de bevoegdheid te verleenen zich door 20 deskundigen te doen voorlichten en dezen als adviseerend lid tot hare vergaderingen toe te laten; 5°. te benoemen: tot lid en Voorzitter: Mr. J. Oppenheim, lid van den Raad van State, tot lid en onder-voorzitter, Mr. J. AoLoeff, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot leden: Jhr. Mr. D. J. de Geer, lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Mr. J. A. van Gilse, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. D. A. P. N. Kooien, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. F. A. C. graaf van Lijnden van Sandenburg, lid van het college van Gedeputeerde Staten in de provincie Utrecht; Mr. P. Rink, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; W. H. Vliegen, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot üd en secretaris: Mr. J. van Gelein Vitringa, rechter in de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage; tot adjunct secretaris, Mr. L. A. Nijpels, advocaat en procureur. Reeds den 25 Mei 1914 bracht deze Staatscommissie haar verslag uit. Helaas, spoedig daarna, eind Juh 1914 begonnen de oorlogsgebeurtenissen in Europa, waardoor ook aan de Regeering van ons neutraal gebleven land ongekende beslommeringen werden opgelegd. Vertraging in het herzieningswerk kon niet uitblijven; doch al scheen het aanvankelijk, dat de voortzetting van den ondernomen arbeid moest worden opgeschort, de Regeering wijdde niettemin zoodra mogelijk hare zorgen aan de voorbereiding der Grondwetsherziening. Bij Koninklijke Boodschap van 29 October 1915 werd bij de Staten-Generaal ingediend een tweetal voorstelen tot het in overweging nemen van veranderingen in de grondwet. (Gedr. St. 1915—1916, n°. 226). Het eerste wetsvoorstel gold de Hoofdstukken II, III IV; het tweede de Additioneele Artikelen VI—XII; bij de artikelen VII— IX waren gevoegd ter afwijking van het bepaalde in artikel II, voorstellen tot wijziging der Kieswet, totdat de wet daarin zou hebben voorzien, van de Provinciale wet, de Gemeentewet en de 21 wet van 31 December 1913, Stbld. n°. 469, betreffende de toevoeging van Hoek van Holland aan de gemeente Rotterdam, enz. De voorstellen van het Kabinet Cort van der Linden, in hoofdzaak onveranderd overnemende de voorstellen der Staatcommissie, waren: Algemeen stemrecht voor mannen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging en opheffing van de grondwettelijke belemmeringen voor het vrouwenkiesrecht. Bij de Memorie van ToeUchting tot deze Wetsvoorstellen waren nog gevoegd: een uittreksel uit de algemeene Beschouwingen van het verslag der Staatscommissie voor evenredig kiesrecht, overzichten van de regelingen van de kiesbevoegdheid voor wetgevende lichamen in onderscheidene Staten van Europa, Azië, Amerika, Australië, regelingen van het vrouwenkiesrecht en een volledigen tekst van de kieswet, zooals die — gewijzigd volgens de regeeringsvoorstellen — zou luiden. Hierboven is reeds medegedeeld, dat in de Troonrede van 1913 ook werd aangekondigd de instelling eener Staatscommissie voor onderwijsaangelegenheden. Deze commissie, later genoemd: de bevredigingscommissie, of wel verzoeningscommissie, is ingesteld bij Koninklijk besluit van 31 December 1913, n°. 10, waarbij werd bepaald: 1°. Eene Staatscommissie in te stellen, aan welke wordt opgedragen: a. wettelijke voorschriften te ontwerpen ten aanzien van de voorziening in de kosten van het openbaar en het bijzonder onderwijs, waardoor de deugdelijkheid en de krachtige vooruitgang van het onderwijs der jeugd wordt verzekerd, onder behoud van de opvoedkundige zelfstandigheid van het bijzonder onderwijs; b. zoo noodig eene redactie te ontwerpen van artikel 192 der Grondwet, welke met deze voorschriften niet in strijd is; 2°. de Commissie te machtigen, zoodra de hoofdpunten zijn vastgesteld, desgewenscht een voorloopig rapport aan Ons uit te brengen; 3°. te bepalen, dat de commissie nopens alle zaken, waaromtrent zij niet eenparig oordeelt, bij meerderheid van stemmen zal beslissen, doch dat het den leden vrij staat hun gevoelen van dat 22 der meerderheid afwijkend, te gelijk met het onder 2° bedoeld voorloopig rapport, dan wel met het eindrapport der Commissie aan Ons te doen kennen; 4°. aan de Commissie de bevoegdheid te verleenen zich door deskundigen te doen voorlichten en deze als adviseerend lid tot hare vergaderingen toe te laten; 5°. te bepalen, dat de Commissie hare vergaderingen zal houden te 's-Gravenhage, ter plaatse door den voorzitter aan te wijzen; 6°. te benoemen; tot lid en voorzitter: Dr. D. Bos, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot lid en onder-voorzitter: Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Minister van Staat, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. tot leden: Mr. W. H. de Beaufort, Th. M. Ketelaar, K. ter Laan, Mr. F. H. de Meester, J. van der Molen Tz., Dr. W. H. Nolens, A. Roodhuizen, Mr. P. J. Troelstra, Mr. M. Tydeman jr., Mr. R. van Veen, C. van der Voort van Zijp en Mr. A. J. M. baron van Wijnbergen, allen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. tot secretaris: Jhr. Mr. O. Feith, administrateur bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; tot adjunct secretaris, Jhr. Mr. Dr. W. D. de Jonge, commies bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Deze Staatscommissie bestond dus uit 14 leden der StatenGeneraal, t. w. uit elke politieke fractie 2 leden. De haar gegeven opdracht beteekende eene bevredigende oplossing van den schoolstrijd te belichamen in een door haar te ontwerpen artikel ter vervanging van het bestaand artikel 192 der Grondwet; m.a.w. om aan de bijzondere school, tot dusverre niet gelijk gesteld met de openbare school, gelijke rechten en in het bijzonder ook gelijke geldelijke aanspraken op de Rijksschatkist toe te kennen als aan de openbare school. De Staatscommissie kwam behoudens het afwijkend gevoelen van één der leden tot overeenstemming t.a. van de wijziging welke artikel 192 h.i. zou moeten ondergaan; zij had de voldoening dat zoowel de overeengekomen tekst als de toelichting zonder eenige wijziging werd overgenomen door de Regeering. Bij Koninklijke boodschap van 15 April 1916 werd een wetsvoorstel tot het in overweging nemen van verandering in de Grondwet met betrekking tot artikel 192 ingediend. 23 In de Memorie van ToeUchting wordt gewaagd van het geduldig overleg en de verzoeningsgezindheid welke leidden tot het door de Staatscommissie bereikte resultaat en de verwachting uitgesproken, dat daarmede de grondslag zou zijn gelegd voor een krachtige ontwikkeling van ons nationaal onderwijs in zijn ganschen omvang. Naar de meening der Regeering kon de herziening van artikel 192 gelijktijdig met die van artikel 80 worden afgedaan. Het voorloopig verslag van het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer, over de Regeeringsontwerpen betreffende het IIde, IIIde, IVde hoofdstuk en de Additioneele Artikelen onderteekend door de Heeren Hugenholtz, Loeff, Rink, Tijdeman en v. d. Voort van Zijp, verscheen 3 Juli 1916. Eene afzonderlijke nota van den Heer Drion over het stelsel van evenredige vertegenwoordiging worde hier nog vermeld. Het voorloopig verslag van het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer betreffende het voorstel tot wijziging van artikel 192, onderteekend door de Heeren De Geer, Nolens, Limburg, Rink, en Visser van IJzendoorn verscheen 13 Juli 1906. Bij schrijven van 1 September 1916 werden ingezonden Memoriën van Antwoord op beide verslagen, waarbij de nota van den Heer Drion afzonderlijk werd beantwoord en tevens gevoegd waren nota's van wijziging in de Kiesrechtvoorstellen met gewijzigde ontwerpen van wet. De eindverslagen der Commissiën van Rapporteurs verschenen 20 September 1916; op de vraag in het eindverslag over de kiesrechtvoorstellen gedaan, waarom de Regeering niet had beantwoord de beschouwingen over uitoefening van het kiesrecht door gemachtigden, volgde nog eene nota van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat dit punt overwogen zou kunnen worden bij eene technische herziening der Kieswet. De voorstellen waren nu rijp voor openbare behandeling in de Tweede Kamer. In de vergadering van 29 September 1916, bij de bespreking over de regeling van de werkzaamheden, werd door den voorzitter Mr. Goeman Borgesius. voorgesteld de algemeene beraadslaging over de beide voorstellen tot grondweteherziening gelijktijdig te houden. 24 Na bestrijding door de Heeren Otto en Tydeman en verdediging ervan door Mr. Troelstra, werd dit voorstel aangenomen met 57 tegen 10 stemmen. In de vergadering van 4 October d.a.v. werd nog nader over de wijze van behandeling van gedachten gewisseld. In de openbare vergadering van 17 October 1916, begon de eigenlijke openbare behandeling der voorstellen tot grondwetsherziening; 7 December 1916 werd deze beëindigd, zonder eindstemming, omdat eene tweede lezing zou worden gehouden.Nadat de Regeering in overleg met de commissie van Rapporteurs nog eenige wijziging had voorgesteld, werd in de vergadering van 21 December 1916 de eindstemming aan de orde gesteld en werden de 3 gewijzigde wetsvoorstellen zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De aldus gewijzigde voorstellen werden 16 Januari 1917 ingediend bij de Eerste Kamer, welke 20 Februari d.a.v. benoemde tot rapporteurs de Heeren: Bosch van Oud-Amelisweerd, van der Feltz, de Vos van Steenwijk, de Boer en Reekers. Het voorloopig verslag werd uitgebracht 3 April 1917, de Memorie van Antwoord en het Eindverslag vindt men 18 April d.a.v. medegedeeld. In de vergadering van 14 Mei 1917 werd aangevangen met de beraadslaging, welke op 15 en 16 Mei werd voortgezet en besloten met eene stemming op verzoek van Mr. Kappeijne Van de Coppello, wat aangaat de kiesrechtvoorstellen en van de Heeren Colijn en van der Feltz t.a. van het onderwijsvoorstel. Met algemeene (41) stemmen werden beide wetsvoorstellen aangenomen. Na bekrachtiging door Hare Majesteit de Koningin, verschenen in Staatsblad n°. 398, 399 en 400 de wetten van 18 Mei 1917 tot het in overweging nemen van veranderingen in de Grondwet. Volledigheidshalve wordt hier herinnerd, dat in de vergadering der Tweede Kamer van 29 September 1916 waren ingetrokken door Mr. Marchant, namens de toen nog overgebleven medevoorstellers („Nu op initiatief der Regeering de verlangde wijziging in de Grondwet door de Tweede Kamer zijn aangenomen, etc"), het herzieningsvoorstel van den Heer Drucker c.s. en door Mr. Troelstra, namens medevoorstellers, de sedert 1903 aanhangige voorstellen Drucker c.s. en Troelstra c.s. tot Grondwetsherziening. (Zie op blz. 13—14 biervoren). 25 Bij Koninklijk Besluit van 19 Mei 1917, (Stbl. n°. 402), werd bepaald, ingevolge art. 195 der Grondwet: 1°. Sluiting van de toen gehouden zitting der Staten-Generaal in eene vereenigde vergadering der beide Kamers op Donderdag 24 Mei 1917. (G. 104.) 2°. ontbinding van beide Kamers met den 27BteB Juni 1917. (G. 73.) 3°. de dag der verkiezingen voor de Eerste Kamer op 14 Juni 1917, met machtiging aan de Commissarissen der Koningin in de Provinciën om te dien einde de Staten hunner Provinciën in buitengewone zitting op te roepen. (G. 73. Prov. wet 66. Kieswet 1896, art. 117.) 4°. de dag der verkiezingen voor de Tweede Kamer op 5 Juni 1917, zoo noodig de stemming op 15 Juni en de herstemming op 22 Juni d. a. v.*) (G. 73. Kieswet 1896, art. 133.) 5°. den dag van de eerste samenkomst van de nieuwe Kamers in vereenigde zitting op Donderdag 28 Juni 1917. (G. 100.) De uitslag der verkiezingen van 1917 bracht in de samenstelling der Staten-Generaal weinig verandering, de partijverhoudingen-bleven dezelfde. In de Tweede Kamer 54 links, 46 rechts in de Eerste Kamer 30 rechts, 20 links. In 1913 (zie blz. 19) waren de partijen aldus samengesteld: l) Tweede Kamer. Eerste Kamer. 22 u.1. 25 r.k. 17 r.k. 16 1. 15 s.d. 11 a.r. 9 a.r. 2 v.d. 10 v.1. 9 c.h. 4 c. h. 2 s.d. 7 v.d. 1 o.c.h. 30 rechts. 20 links. 54 links. 46 rechts. In 1917: 21 u.1. 25 r.k. 17 r.k. 15 1. 15 s.d. 11 a.r. 9 a.r. 3 v.d. 10 v.1. 9 c.h. 4 c.h. 2 s.d. 8 v.d. 1 o.c.h. 30 rechts. 20 links. 54 links. 46 rechts. Het aantal uitgebrachte geldige stemmen bij de eerste stemming voor de periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer was *) Zie de Jaarboekjes Parlement en Kiezer. 26 in 1913:768.633 op 960.676 kiezers, in 1917:224.577 op 1.099.475; doch een bijzonder groot aantal verkiezingen, bijna de helft, geschiedde in 1917 bij enkele candidaatstelling, als gevolg van de afspraak geen strijd te voeren tegenover reeds zitting hebbende candidaten. Bij Koninklijke Boodschap van 9 Juh 1917 zijn bij de (nieuwe) Tweede Kamer ingediend de drie wetsvoorstellen tot verandering in de Grondwet. De Tweede Kamer behandelde de voorstellen in hare zitting van 15 September 1917 en besloot tot aanneming daarvan met 71—2 stemmen, met algemeene (75) stemmen en met 74—1 stemmen. De Eerste Kamer behandelde de voorstellen 29 November 1917 en vereenigde zich daarmede met 42 tegen 1,42 tegen 2 en 41 tegen 2 stemmen. Denzelfden dag werden de wetten bekrachtigd door de Koningin en werd ingevolge artikel 197 der Grondwet eene Publicatie uitgevaardigd, opgenomen den eersten December in Staatsblad n°. 663, betreffende de plechtige afkondiging van de tot stand gekomen herziening van het IIde, het IIIde en het IVd« Hoofdstuk, van artikel 192 en van de Additionele Artikelen der Grondwet, bij de wetten van 29 November 1917. In Staatsblad nummers 660,661, en 662, uitgegeven den eersten December 1917, zijn die wetten opgenomen. Bij het Koninklijk Pubhcatiebesluit werd bepaald : 1». dat in eene plechtige openbare zitting van den Hoogen Raad der Nederlanden, van elke der gerechtshoven en der arrondissementsrechtbanken op 12 December 1917 des middags te 12 uren (zullen) worden voorgelezen: de Wet van den 29 November 1917 (Staatsblad n°. 660),tot verandering in het IIde, IIIde, en IVde Hoofdstuk der Grondwet; (t. w. artikelen 21, 73, 80, 81, 82, 84, 89, 90, 96*, 98, 127^M, 132 en 1431-2,8-) de Wet van den 29 November 1917 (Staatsblad n°. 661) tot verandering van art. 192 der Grondwet; de Wet van 29 November 1917 (Staatsblad n°. 662) tot verandering in de Additionele Artikelen (VI—XIII) der Grondwet voor zooveel betreft §§1,6, 7, en 8 dier wet. 27 2°. dat op hetzelfde tijdstip de Publicatie zelve wordt afgelezen in iedere gemeente van de pui of voor de deur van het huis der gemeente. 3. dat de bij bovenvermelde wetten vastgestelde bepalingen, vormen van het oogenblik dier afkondiging met de onveranderd gebleven hoofdstukken en artikelen de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden. De Grondwetsherziening van 1917 beoogde oplossing te brengen van twee vraagstukken: regeling van het kiesrecht en van het onderwijs, welke vraagstukken sedert tal van jaren de aandacht hadden van een groot deel van ons volk, het verdeelden in tegenstanders, te scherper naarmate van het werkelijk of verondersteld belang bij eene gewenschte oplossing daarvan in eene bepaalde richting. Hoe het actief en passief kiesrecht daartoe werd geregeld, zal hierna worden vermeld; op deze plaats volsta de vermelding, dat beperkingen van kiesrecht ontleend aan gemis van maatschappelijken welstand zijn uitgesloten; dat de verkiezing voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden geschieden volgens een stelsel van evenredige vertegenwoordiging en dat de regeling van het vrouwenkiesrecht werd overgelaten aan den gewonen wetgever. Onderwijs, vaderzorg of overheidszorg; bijzonder onderwijs of openbaar onderwijs, regel; geUjkwaardigheid voor beide, doch vooral gelijkheid van f inancieele aanspraken op steun uit de overheidskas, enz., waren in achtereenvolgende jaren de leuzen, waarvoor of waartegen men zich verklaarde. Thans is in artikel 192 der Grondwet de volkomen gehjkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs vastgelegd; doch indien daarmede eene lang gewenschte bevrediging zal zijn verkregen, dit resultaat is bereikbaar geworden door de gehjktijdig aan de orde gestelde en tot stand gekomen oplossing van dit onderwijsvraagstuk en van het kiesrechtvraagstuk in den zin van algemeen kiesrecht voor mannen en de opheffing van grondwettelijke bezwaren tegen vrouwenkiesrecht. Hierboven werd herinnerd aan de ook in vorige bladzijden 28 vermelde tegenstellingen in de geestesgesteldheid van ons volk; nochtans schijnt het, dat de belangstelling voor de oplossing van zulke gewichtige vraagstukken buiten de kringen van beroepspolitici en belanghebbenden, slechts matig is. Voor het werk der laatste Grondwetsherziening was bij de groote massa van ons volk weinig belangstelling te bespeuren; de oorlogsgebeurtenissen, doch meer nog de daarmede samenhangende economische verschijnselen, diep voelbaar in het maatschappelijk en gezinsleven hadden meer de algemeene aandacht; wat dan ook van verschillende zijden werd opgemerkt bij de beraadslaging over de onder werpehjke wetsvoorstellen. Deze grondwetsherziening had ingrijpende verandering gebracht in het kiesstelsel, dat t.a.p. zal worden besproken. Art. X der Additioneele artikelen gebood herziening der kiezerslijsten, enz.; art. XI bepaalde, dat de verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer moesten plaats hebben binnen één jaar na de afkondiging der wetten houdende Veranderingen in de Grondwet. Bij deze verkiezingen, gehouden op 3 Juh 1918 werden uitgebracht 1.341.714 geldige stemmen; de 100 zetels in de Tweede Kamer werden toegewezen als volgt: 30 Roomsch Katholieke Staats- 2 Sociaal Democratische partij, partij. 22 Sociaal democratische arbei- 1 Socialistische partij, derspartij. 13 Anti Revolutionaire partij. 1 Christen Democraten. 7 Christelijk Historischen. 1 Neutrale partij. 6 Liberale Unie. 1 Bond van Christen Socia¬ listen. 5 Vrijzinnig Democraten. 1 Middenstands partij. 4 Vrije Liberalen. 1 Plattelandersbond (links) 3 Economische Bond. 1 Verbond democratiseering der weermacht. 1 Christelijk Sociale partij. Het kabinet Cort van der Linden, welks taak volbracht was, trad af. Op 9 September 1918, nam het kabinet Ruys de Beerenbrouck de teugels van het bewind over. De troonrede 1918 herinnerde aan het onderling vertrouwen en 29 de toenadering die den herzieningsarbeid hadden gekenmerkt en stelde in uitzicht, dat in die geest uitvoering van het gewijzigd artikel 192 zou worden ter hand genomen. Het nieuwe kabinet grondde zijn regeeringsbeleid op de beginselen der rechterzijde, was weder een parlementair kabinet; dit gaf den vrijzinnig-democratischen afgevaardigde Mr. Marchant aanleiding tot eene uiting van dankbaarheid jegens den kabinetsformeerder, omdat was afgewend het gevaar, dat op nieuwgevormd zou zijn een extra-parlementair kabinet, dat z.i. afvoeren moest van de ontwikkeling van onzen staatsvorm in democratische richting. Nauwelijks waren de parlementaire werkzaamheden van het zittingsjaar 1918 begonnen of geruchten van weder nieuwe voornemens tot herziening der Grondwet kwamen opduiken. Het is hier niet de plaats om de oorzaken daarvan aan te geven, volstaan worde met het navolgende uit de rede van den Minister van binnenlandsche zaken op 10 December 1918, bij de behandeling van Hoofdstuk I der Staatsbegrooting in de Tweede Kamer. „Voorop sta, dat onderwijs-bevrediging, onder meer dus uitvoering van Art. 192 der Grondwet, en invoering der wetten Talma de voornaamste programpunten blijven van het Kabinet. Deze beide voor de toekomst van ons land zoo belangrijke vraagstukken hoopt de regeering in den geest van overleg en vertrouwen tusschen de verschillende richtingen van ons volk tot oplossing te kunnen brengen. Gedurende den tijd, dat de Staten-Generaal onder meer met dezen arbeid doende zijn, hoopt de Regeering een herziening der Grondwet voor te bereiden. Reeds is aan daarvoor in aanmerking komende personen de uitnoodiging gedaan zitting te willen nemen in een staatscommissie, die een gedeeltelijke herziening der Grondwet in onderzoek neemt. Einde der vorige maand stond bereids bij de Regeering vast, dat de belangrijkste onderwerpen, die voor herziening in aanmerking komen, zijn: Regeling van de troonopvolging, zooals die thans in Hoofdstuk II is neergeschreven; artt. 58 en 59, waar gesproken wordt over oorlogsverklaring en het sluiten van verdragen; het derde Hoofdstuk, handelende over de Staten-Generaal, voorts de mogelijkheid tot instelling van andere publiekrechtelijke lichamen dan de thans bestaande. 30 Aan de staatscommissie zal de bevoegdheid worden verleend andere vraagstukken onder de oogen te zien, indien haar zulks in verband met haar opdracht wenschelijk voorkomt. De Regeering vertrouwt, dat de staatscommissie, Staten-Generaal en Regeering in de gelegenheid zal stellen op zoodanig tijdstip de behandeling van voorstellen tot wijziging der Grondwet in eerste lezing te beëindigen, dat, na onderwijsbevrediging door uitvoering van art. 192 der Grondwet en na totstandkoming van sociale en financieele wetten, ik denk onder meer aan bevrediging op het gebied der sociale verzekering, de na die eerste lezing noodzakelijke Kamerontbinding samenvalle met het in gereedheid zijn van kiezerslijsten, waarop, de Regeering onthoudt zich van verdere beschouwingen hierover, allicht een grooter getal namen voorkomen dan op de thans geldende kiezerslijsten het geval is. Indien er nog tijd beschikbaar is, zoude naast een technische herziening der Kieswet een wijziging der Gemeentewet, waarvoor bereids een staatscommissie benoemd is, een voor den Minister van Binnenlandsche zaken aangename bezigheid zijn." In de Staatscourant van 21 December 1918 vindt men het Koninklijk besluit van 20 December 1918, n°. 78, waarbij is goedgevonden en verstaan: 1°. eene Staatscommissie in te stellen, aan welke wordt opgedragen de voorbereiding van eene partieele herziening van de Grondwet; 2°. aan deze commissie op te dragen aan Ons de voorstellen te doen, welke zij aangaande de voorbereiding van die herziening noodig acht; 3°. te bepalen, dat de commissie nopens alle zaken, waaromtrent zij met eenparig oordeelt, bij meerderheid van stemmen zal beslissen, doch dat het aan de leden vrijstaat hun gevoelen, van dat der meerderheid afwijkend ,in een afzonderlijk advies te gelijk met dat der Commissie aan Ons te doen kennen; 4°. te bepalen, dat de commissie hare zittingen zal houden te 's-Gravenhage, ter plaatse door den voorzitter aan te wijzen; 5°. te benoemen: tot lid en voorzitter, Onzen Minister van Binnenlandsche zaken; tot algemeen secretaris met adviseerende stem; Mr. J. B. Kan, secretaris-generaal in algemeenen dienst; 31 tot leden: Mr. A. Anema, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Am sterdam; Jhr. Mr. D. J. de Geer, hd van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; Mr. J. Kappeyne van de Coppello, hd van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Mr. J. Limburg, hd van de gedeputeerde Staten van Zuidholland; J. H. A. Schaper, hd van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. dr. A. A. H. Struycken, hd van den Raad van State; tot adjunct-secretaris: Mr. I. J. Bloem te Leiden. Na het overüjden van Mr. Kappeijne v. d. Coppello, werd bij Koninklijk besluit van 30 Maart 1920 in diens plaats benoemd Mr. P. Rink, Lid van de Tweede Kamer, welk besluit tevens inhield eervol ontslag van Mr. Bloem als adjunct-secretaris en diens vervanging door Mr. D. J. I. van den Oever. Den 27 October 1920 bracht de Staatscommissie verslag uit. Als voornaamste onderwerpen welke voor* herziening zouden in aanmerking komen, noemde de Inleiding: de bepalingen betreffende de troonsopvolging, zooals deze thans in Hoofdstuk II geregeld is; de Staten-Generaal; het volksinitiatief; het referendum en de mogelijkheid tot instelling van andere pubhekrechtelijke lichamen dan de reeds door de Grondwet erkende. Uit de opdracht aan de Staatscommissie volgde, dat de Regeering niet bedoelde de Grondwet artikelsgewijze na te gaan, veeleer beperking tot de bovengenoemde onderwerpen; nochtans bleef de mogelijkheid geopend ook andere vraagpunten in de herziening te betrekken. In de installatierede van den voorzitter werden genoemd: recht van oorlogsverklaring, tractatenrecht en andere bepalingen welker herziening van spoedeischenden aard is en omtrent welke zich een min of meer algemeen geldend inzicht heeft gevormd. Bij het verslag waren gevoegd: een ontwerp van wet voor het voorstel van veranderingen in de Grondwet (Hoofdstuk X uitgezonderd) benevens 3 afzonderlijke nota's van de leden Professor Mr. A. Anema, Mr. J. Limburg en J. H. Schaper. Mr. Anema bepleitte eene door hem wenschelijk geachte aan- 32 vulling van Hoofdstuk VI met betrekking tot de rechten en de regeling der rechtspersoonlijkheid van de kerken en kerkgenootschappen; Mr. Limburg, opmerkend dat hij zich niet met alle voorstellen kon vereenigen, zooals behoud van de Eerste Kamer en van artikel 181 en dat hij ook andere voorstellen wenschelijk had geacht gaf zijne denkbeelden omtrent het volksreferendum. De Heer Schaper behandelde verschillende punten ;hij wenschte in de Grondwet het getuigenis te vinden van een sterken voorkeur voor vreedzame oplossing van internationale geschillen door scheidsrechterlijke uitspraak, zoodat aan oorlog eerst gedacht worden kan nadat alle pogingen tot minnelijke oplossing van een geschil mislukt zijn; bepalingen betreffende adeldom en ridderorden acht hij overbodig; behoud der Eerste Kamer met geboden; wenschelijk acht hij de bepaling van den leeftijdsgrens voor verwerving van het Kiesrecht op 21 jaar te stellen, zoowel voor mannen als voor vrouwen; daarbij in te voeren referendum ook voor de gemeenten; verdubbeling van het ledental der Tweede Kamer. Voorts besprak hij onteigening, socialisatie van bedrijven, leger en vloot, gemeenterecht, scheiding van Kerk en Staat. Bij Koninklijke Boodschap van 22 Maart 1921 werden elf ontwerpen van wet ingediend tot het in overweging nemen van evenzoo vele voorstellen tot verandering in de grondwet en wel betreffende de hoofdstukken I—IX, XI en de additioneele arti kelen. Deze regeeringsvoorstellen vertoonden veel overeenkomst met die der Staatscommissie, doch ook groot verschil. Overeenkomst o.a. ten aanzien van voorstellen met betrekking tot de Staten-Generaal, de gemeentebesturen en de mogelijkheid tot het instellen van andere pubhekrechtehjkehchamen, de regeling van de buitenlandsche betrekkingen, nochtans wenschte de Regeering behoud van art. 57, welk artikel de Staatscommissie wenschte te schrappen. Ten aanzien van de Troonsopvolging hetzelfde standpunt innemend als de Staatscommissie, dat de monarchale staatsvorm voor ons land een zegen genoemd mag worden zoo lang althans behoud van een waarlijk nationaal Koningschap mogelijk is, stelt 33 zij in het licht, dat de monarchie zooals zij zich h.t.1. ontwikkeld heeft den hechtsten waarborg biedt voor de ontplooiing van waarlijk democratische staatsinstellingen. Doch anders dan de Staatscommissie stond de Regeering tegenover de gebeurlijkheid, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat; ook dan moet naar hare meening zoo eenigszins mogelijk de monarchie behouden blijven en dus eene Koningskeuze geschieden. Eerst als blijken zou, dat dit geheel onmogelijk is, zou h.i. aanleiding bestaan tot toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk XI, om op bedachtzame wettehjke wijze over de verandering van den vorm van onze staatsregeling te beslissen. Het voorstel van de Staatcommissie om in de grondwet te bepalen, dat wanneer vooruitzicht bestaat dat geen bevoegde opvolger naar de grondwet aanwezig zal zijn, alsmede wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, eene volksstenuning zal beslissen over den aard van den staatsvorm, enz., acht de Regeering gelijk aan een vingerwijzing naar een anderen vorm van staatsregeling en daarom in eene constitutie als de onze misplaatst. Tegenover het voorstel der Staatscommissie, de bepaling van het inkomen der kroon in de Grondwet vast te leggen, geeft de Regeering aan behoud van het bestaand artikel 21 de voorkeur. Evenzoo stelt de Regeering prijs op behoud der verplichting der Kroon om het advies der Raad van State in te winnen over alle in te dienen wetsvoorstellen. De Staatscommissie stelde voor behoud dier verpüchting t.a. van algemeene maatregelen van bestuur en het hooren van den Raad van State in gevallen door de de wet voorgeschreven. Hier worde nog vermeld, dat voorstellen gedaan worden om ook bij de verkiezingen van de Eerste Kamer, op welker behoud wordt prijs gesteld, een stelsel van evenredige vertegenwoordiging toe te passen en daarnevens ontbinding der Provinciale Staten mogehjk te maken. Wat betreft volksinitiatief en referendum heeft de Regeering voorgesteld om bij herziening der Grondwet onder zekere omstandigheden een referendum te vorderen. Bij de uitlegging van bepalingen, eischen stellende voor het bekleeden van ambten, het uitoefenen van bevoegdheden of het 34 vervullen van verplichtingen, in het bijzonder ook t.a. van voorschriften i.z. de Troonopvolging tenzij wanneer uitdrukkehjk het tegendeel in de wet is vastgelegd, is de Regeering evenals de Staatscommissie van meening, dat de Grondwet steeds mannen en vrouwen gelijkelijk op het oog heeft. De Regeeringsvoorstellen bevatten bovendien voorstellen ten opzichte van de Koloniën, beoogende hervormingen der grondregelen van wetgeving en bestuur in Indië mogelijk te maken, waartoe herziening der artikelen 61 en 62 wordt voorgesteld. Bij bespreking der verschillende artikelen zal op de hier aangestipte punten worden teruggekomen. GRONDWET VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en zijn Inwoners. Het in dit Hoofdstuk gewijzigde *) is niet van ingrijpenden aard, en zal gevoegelijk bij elk artikel afzonderlijk kunnen worden aangeteekend. Aan het hoofd dezer artikelen mag intusschen gewezen worden op het vervallen der artikelen 4 en 5 (oud). Art. 4 kon zonder eenig bezwaar verdwijnen omdat het slechts bevatte, wat art. 150 (146 oud) eveneens zegt, n.1. dat er eene wettelijke regeling van het burgerlijk recht moet zijn. Art. 5 diende weg te vallen om de onzekerheid zijner beteekenis, of liever om zijne overbodigheid. Immers „eenig burgerschapsregt" is eenig recht dat inhaerent is aan het burgerschap, d. w.z. het lidmaatschap van den Staat, het Nederlanderschap. Art. 5 zei dus met andere woorden: „Om eenig recht tengevolge van Nederlanderschap te hebben moet men Nederlander zijn". Het behoud van zulk een artikel kon natuurlijk tot niets nut zijn. In het bijzonder gaf dit woord „burgerschapsregt" aanleiding tot verwarring van denkbeelden, waar men het volle genot de burgerschapsrechten als eene voorwaarde van kiesbevoegdheid zag vermeld, daar toch het genot der kiesbevoegdheid zelve voor de volheid van het genot der burgerschapsrechten onmisbaar was. Thans wordt van burgerschapsrechten nog slechts gesproken in het ongewijzigd gebleven Zesde Hoofdstuk der Grondwet, art. 169. *) In 1887, in 1917 niet; voor de voorstellen St. Cie. 1918 zie hierna. Art. 1. 36 De Stc. 1910 wenschte als de strekking van art. 1 te doen uitkomen eene geografische aanwijzing; dientengevolge werd het opschrift van dit Hoofdstuk: „Van het grondgebied en van de Inwoners", en werd art. 1 dienovereenkomstig gewijzigd, met weglating der woorden „bezittingen" enz. als „volstrekt overbodig" ; die weglating dus ook in artt. 61 en 62, 122, 183 en 184. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Gw. 1848 art. I. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond. De Memorie van Toeüchting zegt omtrent deze wijziging: „Vemelding van de namen der provinciën in art. 1 der Grondwet „scheen overbodig. Zij komt trouwens nog eens voor in art. 78 „(oud) der Grondwet. Eveneens kon zonder eenig bezwaar verballen, wat de Grondwet thans zegt betreffende de betrekkingen „van een deel van Limburg tot het Duitsche Verbond. In art. VI „van het tractaat van 11 Mei 1867 {Stbl. n°. 54), wordt erkend „dat die betrekkingen opgehouden hebben te bestaan; het „Duitsche Verbond bestaat niet meer en Maastricht en Venlo „zijn niet meer vestingen. Limburg staat thans geheel gelijk met „de overige provinciën. In de Grondwet komt het woord (Koning)rijk in dubbele beteekenis voor, 1°. in die van het beheerschte territoor, object van gezag, 2°. in die van den heerschenden Staat, subject van gezag *). in artt. 2,3, 81 en 122 komt het in eerstgemelden zin voor, anders in o. a. artt. 4, 61, 63, 80, 123. Omtrent den zin dien het in art. 1 heeft kan men in meening verschillen. Door Mr. De Ranitz werd er in de vergadering der Tweede Kamer van 24 Februari 1887 de beteekenis aan gehecht van een territoriaal begrip.De minister Heemskerk was echter van een ander gevoelen. Hij denkt zich het Koningrijk der Nederlanden als den rechtspersoon, „belichaamd in het territoir" en •) Vgl. Mr. Buys, De Grondwet, Toelichting en Kritiek, I, blz. 5. 37 Artt. 1 en 2. laat het grondgebied door het Koningrijk omvat zijn „gelijk de geest het lichaam omvat en bezit". Er kan over de kwestie gedisputeerd worden, doch veelbeteekenend is zij niet, te minder daar geen gevoelen is vernomen afwijkende van het der Regeering, neergelegd in de Memorie van Toehchting, volgens welke de tegenwoordige redactie geen ruimte laat voor de opvatting alsof de overzeesche gewesten niet slechts koloniën en bezittingen, maar, evenzeer als de provinciën, deelen van het Rijk zouden zijn, — er slechts één rechtsgemeenschap zou bestaan. Eene opvatting die wel eenigen steun vond in den aanhef van art. 1 (oud), hoewel dan toch niet strookende met het overige samenstel der grondwettelijke bepalingen. „Waar de Grondwet thans het woord Rijk bezigt om de geheele „rechtsgemeenschap aan te duiden, behoort het door het woord „Staat vervangen te worden." Aldus verder de Memorie van Toehchting. Het woord Staat treft men aan in artt. 24,58,59, 172, 176, 181. Den omvang van het begrip Staat te kennen, is ook gewenscht voor het recht verstand van hiermee samengestelde woorden. Verg. aanteekeningen op artt. 2 en 96. De Stc. 1918 schrapt als overbodig en leidende tot verwarring de woorden „en bezittingen''. Regeeringsontwerp 1920 evenzoo, doch geeft bovendien eene omschrijving waaruit onze Koloniën bestaan. Art. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. Gw. 1848 art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. „Dat eenig grondwetsartikel ook voor de koloniën geldt, kan „blijken uit den inhoud daarvan of uit bet onderling verband „tusschen dat artikel en andere bepalingen." (Memorie van „Toehchting). Verschil van zienswijze is echter hcht mogelijk, zooals bhjkt Art. 2 en 3. 38 uit het academisch proefschrift van Mr. J. Greup: De toepasselijkheid van de Grondwet op de Nederlandsche Koloniën onderzocht, Leiden 1906. „Het ontoereikende voorschrift van art. 2 Gw. heeft menig .meeningsverschil in het leven geroepen en het is de verdienste „van dit proefschrift de moeilijkheden waartoe genoemd artikel „gereede aanleiding geeft, bij de toepassing van verschillende „bepalingen, op heldere wijze te hebben uiteengezet." Aldus in het W. v. h. R. van 2 Augustus 1907, n°. 8556, Mr. P. Kleintjes die, — niet zelden met Mr. G. in meening verschillende, en, bepaaldelijk waar deze de onschendbaarheid der wetten slechts voor het Rijk in Europa aanneemt, hem krachtig weerleggende, — in zijne uitvoerige beoordeeling tevens wijst op eene nota van Prof. Mr. C. van Vollenhoven, 1905/1906 *), over de vraag welke grondwetswijzigingen gewenscht schijnen in het belang der Nederlandsche Koloniën, op de z.i. te enge opvatting van Mr. J. de Louter, Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht van Nederlandsch Indie, 1904, blz. 85, en op de engst mogelijke opvatting, n.1. dat de Grondwet voor de bewoners onzer koloniën niet geschreven is, van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, 1901, blzz. 418, 419. (Verg. ook blzz. 443, 444 en 451 der 2« uitg., 1907). De Stc. 1905 zoowel als de Stc. 1910 maakten het eerste lid, ongewijzigd, tot tweede; het tweede hd werd eerste, luidende volgens de Stc. 1905: „In dit en in de volgende artikelen wordt, waar de Staat wordt genoemd, het Koninkrijk *), waar het Rijk wordt genoemd, alleen het Rijk in Europa bedoeld"; volgens de Stc. 1910: „Waar in de Grondwet het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld". Art. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. ') Van deze nota wordt ook melding gemaakt in de Inleiding der onder toezicht van Mr. Dr. H. J. Romeijn, Secretaris der Staatscommissie 1905 voor de grondwetsherziening, uitgegeven „Handelingen over de Herziening der Grondwet van 1815 (1887)". (* Verg. art. 1. 39 Art. 3. Gw. 1848 art. 2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Terwijl zoowel in het eerste als in het tweede hd eene wet voor elk bijzonder geval noodig is, zijn tevens, voorzoover betreffende de vereeniging en splitsing van gemeenten, in de Gemeentewet algemeene regelen gesteld bij art. 128 vlg. Vonning van nieuwe provinciën en gemeenten kan geschieden als bij tractaat nieuw gebied wordt verkregen of ook als er land op de zee wordt gewonnen. Heeft er aldus vergrooting van de uitgestrektheid des Rijks plaats, dan zal echter hcht mogelijk toevoeging van het nieuwe grondgebied aan eene bestaande provincie of gemeente doelmatig zijn. Daar dit bezwaarlijk de vorming eener nieuwe provincie of gemeente kan heeten, is het tweede hd van art. 3 niet overbodig, te minder omdat het ook voorziet als aan eenige provincie of gemeente een deel van eene andere moet worden toegevoegd. Verg. art. 59 al. 2 en art. 82 (oud1)). Volgens art. 2 moet in art. 3 onder „Rijk" verstaan worden het Rijk in Europa. Goede grond bestond dus voor de vraag in de afdeelingen der Tweede Kamer gedaan: „op welke wijze zullen nu in het vervolg de grenzen der koloniën en bezittingen in andere „werelddeelen kunnen worden veranderd?" In hare Memorie van Antwoord gaf de Regeering hierop te kennen: „De grenzen van de koloniën en bezittingen in andere wereld„deelen kunnen veranderd worden door tractaten die volgens „art. 59 (nieuw) de goedkeuring der Staten-Generaal behoeven, „ook dan wanneer geen afstand of ruiling van grondgebied, (zie „art. 57 der Grondwet) plaats heeft; wijders door verovering, door „vrijwillige onderwerping van inlanders of door inbezitneming. „Art. 63 van het Regeerings-reglement voor Nederlandsch„Indië, art. 1 van die voor Suriname en Curacao Waarborgen „tegen eigenmachtige handelingen der landvoogden in deze gewichtige aangelegenheid." Men zie wat hieromtrent nader onder art. 59 staat aangeteekend. ') Zieden tekst van art. 82 vóór de wijziging in 1917. Artt. 3 en 4. 40 Door dit artikel 59 wordt bestreken niet enkel het gebied der koloniale grensverandering, maar evenzeer dat van verandering der grenzen van het Rijk; in art. 3 behoeft dus van wijziging der ri/jfesgrenzen geen melding te worden gemaakt, zooals dan ook niet is geschied in de voorstellen der Stc. 1905 en 1910. Art. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak bp bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. Gw. 1848 art. 3. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten *). De woorden „hetzij ingezetenen of vreemdelingen" komen in dit artikel niet meer voor, omdat in die woorden geene tegenstelling ligt. Het woord „gelijke" dat de Regeering had voorgesteld te laten vervallen, is hersteld door de aanneming van een daartoe strekkend amendement der heeren De Ranitz en Hartogh 2). De keuze was eenigszins lastig. Nam men het woord „gelijke" weg, dan behield het artikel weinig zin, want dat ieder tot zekere hoogte bescherming van persoon en goederen geniet, spreekt wel van zelf, doch de grootste ongelijkheid is er mee bestaanbaar. Het behoud daarentegen van het woord „gelijke" is oorzaak dat het artikel strikt genomen geene waarheid spreekt. De artt. 152, 5851 °,768 en 855 8) van het Wetboek van Burgerl. Rechtsvordering, juncto IArt. 4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet beArt. 5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn. •) Handd. V, blz. 343. ») De beteekenis dezer artikelen is aanmerkelijk verminderd door het tusschen verscheidene, dadelijk of later toegetreden, (te zien Stbl. 1899 no. 115) Europeesche Staten tot stand gekomen verdrag van 14 November 1896, bedoeld in de, op een arrest 41 Art. 4. art. 9 der wet houdende Algemeene Bepalingen, van 15 Mei 1829 (Stbl. n°. 28), stellen den vreemdeling in ongunstiger positie dan den Nederlander. Wel wordt het beginsel van het grondwetsartikel in genoemde artikelen niet grovelijk geschonden, maar toch — dat er afgeweken is van het grondwettelijk beginsel, kan moeilijk worden ontkend. Het voorschrift is voor de praktijk te absoluut. De tweede alinea van art. 4 heeft de beteekenis van eene uu> zondering door de Grondwet zelve toegestaan, voorzoover n.1. de wetgever ten aanzien van de uitzetting en uitlevering van vreemdelingen regelen kan stellen, waarbij niet voor elk geval een speciale wet wordt geëischt. De Grondwet verbiedt niet de uitzetting, noch de uitlevering van Nederlanders, doch er zal telkenmale eene wet voor noodig zijn. Bij de discussies betreffende deze alinea is in de Tweede Kamer een amendement voorgesteld, strekkende om bij de Grondwet de uitlevering van Nederlanders volstrekt te verbieden; dit is verworpen1) en ten aanzien der uitlevering is dus thans te duidelijker toegelaten wat bij art. 3 (oud) niet was verboden. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd gevraagd of de bepaling van het tweede hd geacht moest worden de algemeene strekking van art. 57 (art. 59 nieuw), laatste hd, met betrekking tot dit speciale onderwerp, namelijk de uitlevering van Nederlanders, uit te sluiten. Hierop zegt de Memorie van Antwoord: „Volgens art. 57 der Grondwet zoude een bij de wet „bekrachtigd tractaat of wel eene wet, aan den Koning de macht „voorbehoudende om zoodanig tractaat te maken, kunnen ver„oorloven om landgenooten uit te leveren; daargelaten of het „tot stand komen van zoodanige bepaling wenschelijk of waarschijnlijk ware." Deze meening ten aanzien van des Konings bij de wet voor te behouden macht, kan echter niet juist geacht worden, en vooral geldt dit na de in de Tweede Kamer gevoerde beraadslaging. van den Hoogen Raad betrekking hebbende, noot onder de aanteekening op art. 59. Dit verdrag is later vervangen door dat van 17 Juli 1905, goedgekeurd bij de wet van 15 Juli 1907 (Stbl. n°. 197, te vinden in de Fruin uitgave der Nederlandsche Wetboeken, evenals de wet van 12 Juni 1909 (Stbl. n °. 141) tot uitvoering van het verdrag. ') Amendement van den heer Ruys van Beerenbroek, verworpen met 35 tegen 34 stemmen; Handd. V, blz. 344. Artt. 4 en 5. 42 Immers bij art. 4 is door verwerping van een amendement1), voorgesteld om het woord „hunne" te doen wegvallen, uitgemaakt dat de wetgever ten aanzien der uitlevering van Nederlanders geene regelen mag stellen. En art. 59 al. 3 doelt op eene regeling, waarbij den Koning eenige bevoegdheid wordt voorbehouden, terwijl art. 4 Gw. niet meer toelaat dan dat de wetgever omtrent al- of niet-uitievering van een Nederlander voor elke casus-positie afzonderlijk beslisse. De wetten strekkende ter uitvoering van het tweede lid van art. 4 der Grondwet, zijn die van 13 Augustus 1849 {Stbl. n°. 39), tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen, en van 6 April 1875 {SM. n° 66), tot regeling der algemeene voorwaarden op welke, ten aanzien van de uitlevering van •vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Op de redactie van art, 20 der eerstgenoemde, van art. 22 der laatstgenoemde wet is van invloed geweest de onder art. 6 Gw. te vermelden wet van 10 Februari 1910 {SM. n°. 56). Hier worde voorts gewezen op de wet van 17 Juni 1918 {SM. n°. 410), houdende: nadere voorschriften in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen." Krachtens deze wet kan aan h. 1.1. vertoevende vreemdehngen, die uit eenige hoofde gevaarlijk worden geacht, of die zich niet gedragen naar het ingevolge art. 1 dezer wet vastgestelde Vreemdelingenreglement K. B. 16 Aug. 1918, SM. n°. 521), eene bepaalde verblijfplaats binnen het Rijk in Europa worden aangewezen, enz, of wel kan hen het verblijf op bepaalde plaatsen worden ontzegd en kunnen zij daaruit worden verwijderd. De vrijheid van den vreemdeling om zich naar het buitenland te begeven wordt hierdoor niet verkort. Handd. 1917/1918. n°. 400, 1-7; II K.S. G. blz. 2725 -2729, 2736, vlg.; I K. blz. 584, 626, 642, 643. Art. 5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. !) Amendement door den heer De Savornin Lohman overgenomen nadat de heeren De Ranitz en Hartogh het hadden ingetrokken, Handd. V, blz. 309, en met 63 tegen 4 Stemmen verworpen. Onder de tegenstemmers was de voorsteller zelf. Handd. V, blzz. 331 en 344. 43 Art. 5. Geen vreemdeling is biertóe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. Gw. 1848 art. 6. Was gelijkluidend. Met 38 tegen 35 stemmen verwierp de Tweede Kamer den 1 Maart 1887 *) het regeeringsvoorstel strekkende om het artikel te lezen als volgt: „Alle Nederlanders zijn gelijkelijk benoembaar tot openbare betrekkingen, behoudens de eischen van bekwaamheid en geschiktheid. „Vreemdelingen zijn tot geene andere Rijksbetrekkingen benoembaar dan tot die welke de wet aanwijst" 2). Het begrip landsbediening is bij de Grondwet niet omschreven. In beteekenis verschilt het van staatsambt, welke uitdrukking in art. 96 voorkomt, in zoover dat onder staatsambt ook de ambten moeten worden begrepen, die in de koloniën worden vervuld, terwijl ten aanzien van het woord landsbediening eerder verschil van meening mogelijk is en men het met eenigen grond zou kunnen beperken tot de bedieningen in het moederland waargenomen8). Er zou dan buiten vallen het ambt van den regent, in Ned.-Indië door den Gouverneur-Generaal uit de inlandsche bevolking gekozen, en de benoeming van den regent, een nietNederlander, zou strikt genomen den steun eener wetsbepaling niet behoeven. Hoe dit zij, zoodanige bepaling bestaat, en wel in art. 69 van het Reg. Reglement voor Ned.-Indië. Dat overigens bediening en ambt eensbeteekenend zijn is ook de zienswijze van prof. Buys4). Het eerste lid strekt ten waarborg dat het al of niet benoembaar zijn niet mag afhangen van rang of geboorte, noch ook, zooals mede in art. 169 staat, van godsdienstige belijdenis. Niemand hecht er eene beteekenis aan alsof niet zou mogen worden gelet op sekse,5) leeftijd, bewijzen van bekwaamheid, zedelijkheid en in het algemeen op kenteekenen van geschiktheid. In de tot uitvoering der tweede alinea strekkende wet van 4 ») Handd. V, blz. 356. *) Uit de Memorie van Toelichting bleek, niet expressis verbis, maar toch duidelijk genoeg, dat de Regeering onder landsbediening en rijksbetrekking hetzelfde verstond. 3) Zie aanteekening op art. 96. *) Grondwet, I, blz. 53. ') Zie hierover M. v. T. Reg. Ontw. 1920. 6 Artt. 5. 44 Juni 1858 (Stbl. n°. 46), regelende de benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen, vindt men niet bepaald wat onder landsbediening is te verstaan, doch blijkens den inhoud dezer wet is de beteekenis van dit woord dezelfde als van rijksbetrekking. Bij deze opvatting is dus geene bevoegdverklaring van vreemdelingen bij de wet vereischt tot de vervulling van provinciale, gemeentelijke en waterschapsbetrekkingen, in het algemeen betrekkingen van pubhekrechtehjke corporaties in den Staat. Blijkens de considerans der wet betreft zij zoowel de burgerlijke als de mihtaire landbedieningen, en daar in deze wet de militaire betrekking van officier niet genoemd wordt, waartoe eene benoeming noodig is, kunnen vreemdelingen die niet bekleeden. Echter is de weg leidende tot de benoeming van officier bij de Nederlandsche landmacht, den niet-Nederlander niet volstrekt afgesneden. Blijkens artt. 15, 25 en 32 der wet van 21 Juni 1890 (Stbl. n°. 126), tot regeling van het Militair Onderwijs bij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding voor den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken,l) — bestaat gelegenheid om officier te worden, behalve voor Nederlanders, en hen die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn ook voor vreemdelingen; den Koning is de bevoegdheid voorbehouden Nederlandsche onderdanen behoorende tot de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking van Nederlandsen Indië en bij uitzondering jongelieden die geen Nederlander noch uit anderen hoofde Nederlandsen onderdaan zijn, mits voldoende aan gestelde eischen, tot het deelnemen aan het examen voor de Cadettenschool en tot de Koninklijke Mihtaire Academie toe te laten, en zoodoende de betrekking van officier voor hen bereikbaar te maken. Wat dezen betreft zie men ook aant. op art. 60. Het overeenkomstige art 6 der Stc 1910, luidende: ,Open„bare ambten of bedieningen waarvoor de benoeming door het „rijksgezag geschiedt, mogen, behoudens de uitzonderingen .,door de wet aan te wijzen, alleen door Nederlanders worden „bekleed" — spreekt niet van de benoembaarheid van een vreemdeling, evenmin als hetzelfde artikel der Stc. 1905. Dit is logisch, x) Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1918. S. 175 en daarna 5 Juli 1921, S. 841. 45 Art. 5 en 6. want tegenover hen die den staat van Nederlander hebben, staan volgens art. 5 dezer Commissies zoowel andere Nederlandsche onderdanen (dus met-vreemdelingen) als vreemdelingen. Art. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Een vreemdeling wordt2) niet dan door eene wet genaturaliseerd. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. Gw. 1848 art. 7. De wet verklaart wie'Nederlanders zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. Aan dit grondwetsartikel is uitvoering gegeven bij de wet van 12 December 1892 (Stbl. n°. 268), op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 31 December 1920, (Stbl. n°. 955). Op het voorstel der Stc. 1910, in navolging van de Stc. 1905, in het eerste hd van art. 6 (haar art. 5; art. 5 haar art. 6) ook melding te maken van Nederlandsche onderdanen, is reeds vooruitgeloopen de wet van 10 Februari 1910 (Stbl. n°. 55), houdende regeling van het Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van Nederlandsch-Indië. Herhaaldelijk behoorde in onze wetgeving eenig voorschrift te betreffen, niet alleen den Nederlander zooals er stond, maar ook hem die, al bezat hij den staat van Nederlander niet, toch ook Nederlandsen onderdaan was. Bij de gemelde wet van 10 Februari 1910 8) is aangegeven wie Nederlandsche onderdanen zijn, terwijl in de wet van denzelfden ') Voorzoover Nederlandsch-Indië aangaat, zijn zij, ingevolge de 'onder art. 6 vermelde wet van 10 Februari 1910 (Stbl. n°. 55), Nederlandsche onderdanen en dus geen vreemdelingen. *) In Regeeringsvoorstel 1920 „Niet-Nederlanders worden"; de toelichting verwijzende naar de Wet 1910 Stb. n°. 56, zegt dat deze aanvulling der voorstellen Stc. 1918 voor zich zelf spreekt. ') Hare 3 artikelen luiden: A rt. i. Ook wanneer zij geen Nederlanders zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap zijn Nederlandsche onderdanen: 1'. zij, die in Nederlandsch-Indië zijn geboren uit ouders aldaar gevestigd, of is de vader niet bekend, uit eene aldaar gevestigde moeder; 2°. de in Nederlandsch-Indië geborenen, wier ouders niet bekend zijn; Artt. 6. 46 dag (Stbl. n°. 56) in verschillende wetsartikelen1) het woord .Nederlander" is veranderd in „Nederlandsen onderdaan", of wel eene dienovereenkomstige verandering plaats had, terwijl van nu af art. 12 der wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap inhield dat allen, die den staat van Nederlander niet bezitten, of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, vreemdelingen zijn. Verg. aanteekeningen op artt. 65 en 67. Art. 16 der gemelde wet van 1892 luidt: „De bepalingen van „ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden „alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld". Men zie voor die bepalingen art. 17 der Provinciale wet; art. 19 der Gemeentewet; art. 1 der Successiewet; art. 2 der wet betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen 3°. de echtgenoote of niet hertrouwde weduwe van een onderdaan als bedoeld onder 1'. of 2"; 4'. de buiten Nederlandsch-Indië geboren ongehuwde kinderen van een onderdaan als bedoeld in dit artikel, zoolang die nog geen achttien jaar oud zijn ; 5°. de buiten Nederlandsch-Indië uit ouders, die onderdanen zijn volgens dit artikel, geboren kinderen, wanneer zij na hun huwelijk of na het bereiken van hun achttiende jaar in het Koninkrijk gevestigd zijn of zich aldaar vestigen, benevens hunne vrouw en hunne ongehuwde kinderen, die nog geen achttien jaar oud zijn, indien zij zich mede in het Koninkrijk vestigen. Art. 2. Het in artikel 1 bedoelde Nederlandsche onderdaanschap wordt verloren: 1'. door naturalisatie in een vreemd land. Dit verlies strekt zich uit tot de met den genaturaliseerde gehuwde vrouw en zijne kinderen, die nog geen achttien jaar oud zijn; 2°. door te huwen met een man, die niet valt in de termen van artikel 1 onder 1 °, 2° of 5°; 3*. door zonder verlof van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst; 4°. door, in geval van verblijf in een vreemd land, na te laten zich binnen drie maanden na aankomst aan te geven bij een Nederlandschen consulairen ambtenaar in dat land en door bij voortgezet verblijf na te laten die aangifte binnen de eerste drie maanden na elk kalenderjaar te herhalen. De aangifte door den man of vader voor zijne vrouw of kinderen en door de weduwe voor hare kinderen geldt voor eigen aangifte van dezen. Wie volgens het onder 4° bepaalde het Nederlandsche onderdaanschap heeft verloren en daarna niet in omstandighedenis komen te verkeeren als bedoeld onder 1 °, 2° of 3', herkrijgt het door vestiging in Nederlandsch-Indië. Art. 3. Deze wet is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. ') N.1. art. 992 B. W., artt. 127, S8S 10" en 768 Rechtsv.; art. 1 der wet van 29 September 1815 (Stbl. n°. 47), houdende instelling van de Orde van den Nederlandschen Leeuw; art. 20 der op blz. 42 vermelde wet van 13 Augustus 1849 (Stbl. n°. 39); een aantal artikelen der consulaire wet van 25 Juli 1871 (Stbl. n°. 91); art. 22 der op blz. 42 vermelde wet van 6 April 1875 (Stbl. n°. 66); art. 1 der wet van 4 April 1892 {Stbl. n'. ' 55) tot instelling der Orde van Oranje-Nassau ;artt. 7 2° en 12der bovengemelde wetop net Nederlanderschap en het ingezetenschap; art. 7 der wet van 30 September 1893. (SIN. n°. 146), houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken. 47 Artt. 6 en 7. tot het voeren der Nederlandsche vlag; art. 12 der MUitiewet, van 2 Februari 1912 {Stbl. n°. 21); enz, Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Gw. 1848 art. 8. Was gelijkluidend. Mr. Buys schat den waarborg dat vrijheid van drukpers duurzaam aan het Nederlandsche volk zal toebehooren, enkel op grond van dit artikel, gering. „Ons artikel verbiedt wat in den „tegenwoordigen tijd bij beschaafde volken zich zelf verbiedt, „namelijk wederinvoering van de censuur, en niets meer. Maar omdat men dus stellig beveiligd is tegen het preventieve toezicht, „in die censuur opgesloten, is daarom de vrijheid van drukpers „verzekerd? Men denke slechts om ontkennend te kunnen ant„woorden, aan zoovele vernuftige middelen, welke wij tot voor „korten tijd in naburige staten ter beteugeling van de drukpers „zagen aangegrepen: aan het Fransche stelsel van de officieele „waarschuwingen, aan het verbod om dagbladen en andere perio„dieke geschriften op straat te verkoopen of met de post te „verzenden enz." *). De hoogleeraar, hoe ook gekant tegen overheidsmaatregelen die strekken tot verkorting der vrijheid van uiting der gedachte, hecht dus aan art. 7 als waarborg daartegen weinig waarde. Dienovereenkomstig heeft de rechtbank te 's-Gravenhage, met vernietiging van een vonnis van den kantonrechter aldaar, als niet strijdig met art. 7 der Grondwet toepasselijk geacht art. 1 la der Algemeene rx)htieverordening van de gemeente 's-Gravenhage, inhoudende het verbod „zonder vergunning van den burgemeester geschreven of gedrukte stukken op de openbare straat aan te kondigen, te venten, te verspreiden, of te koop aan te bieden" *)■. Bij arrest van den Hoogen Raad van 7 November 1892 W. v. h. R. n°. 6259, is dit vonnis der rechtbank vernietigd, ») Grondwet, I, blz. 58. ») Vonnis van 30 Mei 1892, W. v. h. R. n». 6187. Art. 7. 48 en het vonnis des kantonrechters bevestigd, op grond „dat „daardoor (door art. 7 Gw.) niet alleen wordt uitgesloten de cen„suur, noodig ter verkrijging van het verlof om een tot openbaarmaking bestemd geschrift te drukken of te doen drukken, „maar evenzeer „het voorafgaand verlof" van het openbaar gezag „óm een gedrukt geschrift, en bijgevolg wat daarin is gedrukt, „door het te verspreiden, openlijk ten toon te stellen of aan te „slaan ofwel door eenig ander middel, openbaar te maken; on„verminderd de bevoegdheid van den gemeentelijken wetgever „om de verspreiding van een gedrukt geschrift op de openbare „straat, zonder haar in het algemeen te verbieden of van een „voorafgaand verlof der overheid afhankelijk te stellen, te onder..werpen aan voorschriften in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar verkeer." In het W. v. h. R. n°. 6258 werd opgenomen een der twee gelijkluidende arresten van 8 Juni, 1892 door het Belgische Hof van Cassatie in vereenigde kamers gewezen, waarbij werd beslist, dat plaatselijke verordeningen, houdende verbod om op de openbare straat gedrukte geschriften te verkoopen zonder verlof van den burgemeester, niet zijn in strijd met artikel 18 der Belgische grondwet, hetwelk luidt: „La presse est libre, la censure ne pourra jamais être rétablie." De Belgische minister van Justitie Le Jeune heeft zich, blijkens zijn rapport, aan de wetgevende Kamers uitgebracht, met de in deze arresten gehuldigde leer niet vereenigd1). Bij Kon. Besluiten van 21 December 1894 {Sibl. n°. 237) en van 30 Augustus 1895 (Stbl. n°. 154) werden vernietigd wegens strijd met de wet, als tredende in hetgeen van algemeen rijksbelang is2), n.1. het nemen van alle maatregelen die binnen de grenzen van art. 7 der Grondwet ten aanzien van het drukken en verspreiden van geschriften genomen kunnen worden, respectievelijk een raadsbesluit der gemeente Nijmegen, aan art. 5 der algemeene politieverordering toevoegende het verbod „op de „straten, in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter bevei„liging van het openbaar verkeer en in het belang der huishou„dmg van de gemeente, op de marktdagen Maandag en Donder„dag tusschen tien uur des voormiddags en tien uur des namid- ») Zie W. v. h. R. n°. 631S. *) Verg. hieromtrent de aanteekening op art. 145. 49 Art. 7. „dags en de overige dagen tusschen vier en tien uur des namiddags, geschreven of gedrukte stukken aan te kondigen, te verspreiden, te venten of te koop aan te bieden"; en art. 26a der algemeene pohtieverordering voor de gemeente Tilburg, waarbij werd verboden „aankondigingen of andere geschreven of gedrukte „stukken, geen gewone handelsberichten, bekendmakingen „van verkoopingen of verhuringen zijnde, zonder vergunning „van den burgemeester op openbare plaatsen aan te plakken, „vast te hechten, te venten, te verspreiden of te koop aan te bieden." Mr. Patijn, advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, in zijne conclusie, welke voorafging aan het arrest van 23 Maart 1896, W. v. h. R. no. 6783, herinnerende aali het arrest van 7 November 1892 en gemelde Kon. Besluiten van 21 December 1894 en 30 Augustus 1895, kon niet gelooven dat door die rechterlijke uitspraak en door beide genoemde administratieve beshssingen het laatste woord over art. 7 Gw. in verband met art. 135 gemeentewet gezegd was, was het ten volle eens met gemelde beslissing van het Belgische Hof van Cassatie, en concludeerde dienovereenkomstig. De Hooge Raad echter hield zich aan het arrest van 7 Nov. 1892 en besliste andermaal in denzelfden zin. De Redactie van het W. v. h. R., in n°. 6783 onder het arrest wijzende op verschillende meeningen ter zake betrekkelijk, merkt bepaaldelijk op, dat de bestrij ding in de beide Kamers der StatenGeneraal, bij gelegenheid van de behandeling der Staatsbegrooting voor 1896, gericht was, wat ook de minister van Binnenlandsche Zaken niet ontkende, tegen het stelsel van de door den minister voorgedragen besluiten, niet tegen het daarvan geheel verschillende van het arrest van 7 November 1892. M.i. staat art. 7 Gw. niet in den weg aan eene gemeentelijke verordening, die de publicatie van geschreven of gedrukte stukken, in het belang der openbare orde, onderwerpt aan zonder uitzondering geldende beperkingen van plaats, tijd en wijze of middel. Niet in strijd met de Grondwet zou een daartoe strekkend artikel zijn, mits het dus gelijkelijk voor alle te schrift gestelde gedachten gold, d. w. z. onafhankelijk van eenig subjectief inzicht omtrent den inhoud van ieder stuk afzonderlijk. Gelijkelijk zooals, ten opzichte van plaats en tijd, in het vernietigde boven- Aft. 7. 50 gemelde besluit van den Raad der gemeente Nijmegen. Ten opzichte van plaats en wijze of middel, in eene verordening der gemeente Olst, waarvan eene bepaling inhield een volstrekt algemeen verbod, op de openbare straat couranten an andere gedrukte of geschreven stukken luid roepende of schreeuwende te koop of om met aan te bieden, welke bepaling ook door den Hoogen Raad werd verklaard niet strijdig te zijn met art. 7 der Grondwet, bij arrest van 1 Februari 1897, W. v. h. R. n°. 69281). Eveneens, ten opzichte van plaats en wijze of middel in art 26a der Tilburgsche Pohtieverordering, welk artikel (aldus vastgesteld na vernietiging van een vroeger art. 26a; zie blz. 49) het verbod inhield, aan anderen dan die daartoe door Burgemeester en Wethouders zijn aangesteld, biljetten, drukwerken of geschriften op plaatsen aan of langs de openbare straat aan te plakken of vast te hechten 2). En ontstaat nu die strijd zoodra men het volstrekt verbod tempert door aan den Burgemeester de bevoegdheid te geven, die publicatie te veroorloven ingeval hem dit goeddunkt? Men zou kunnen zeggen, als het strengere verbod met de Grondwet bestaanbaar is, dan het minder strenge verbod zooveel te eerder. — In het algemeen gesproken is hier niets tegen in te brengen, en in eene gemeentelijke verordering schijnt mij eenig artikel dat het geoorloofde van deze of gene verrichting afhankelijk stelt van het goedvinden des Burgemeesters, met in strijd met Grondwet of wet8). Doch déze algemeenheid hjdt dunkt mij toch uitzondering voor het onderwerpelijke geval. Want niet te ontkennen is het, dat eene bepaling die de publicatie van eenig stuk, het moge dan zijn in het belang der openbare orde, doet afhangen van het verlof van den Burgemeester, medebrengt, dat het meer of minder bemoeilijken der publicatie afhankehjk kan wezen van zijn oordeel omtrent den inhoud van ieder stuk afzonderlijk; censuur, zij het ook in ruimeren zin. — Uit dezen hoofde meen ik dat men de beschouwing van ons hoogste rechtscollege inzoover juist moet achten. i) In denzelfden zin arresten van 27 October 1902, W. v. h.R. n°. 7825 en 20 November 1905, W. v. h. R. n°. 8298. *) De Hooge Raad heeft hetgeen mij blijkens het voorafgaande een afdoend criterium voorkwam, niet, althans niet consequent als zoodanig doen gelden. Anders zou hij. art. 26a wel hebben toegepast op anderen grond dan is geschied; zie blzz. 51 en 52. ») Voor de kwestie: Burgemeester en Wethouders of Burgemeester alleen, zie laatste gedeelte der aanteekening op art. 69. 51 Art. 7. Maar indien nu verboden werd het venten of te koop aanbieden, niet in het bijzonder van gedrukte stukken, maar in het algemeen van voorwerpen of waren van welken aard ook, zonder verlof van den Burgemeester of wel van Burgemeester en Wethouders zou ook dan die verbodsbepaling in strijd moeten worden geacht met art. 7 der Grondwet? *) De Hooge Raad heeft in bevestigenden zin geantwoord bij arresten van 1 November 1897 en 5 December 1898, W. v. h. R. n°«. 7036 en 7213; hij oordeelde n.1. dergelijke bepaling onverbindend in zoover gedrukte stukken betreffende. Bij het eerste van deze twee arresten had hij nog te overwegen, of de strijd tegen art. 7 niet werd opgeheven door de toegevoegde bepaling, dat voor ingezetenen der gemeente geen verlof noodig was, waardoor als strekking van het verbod kenbaar werd het te keer gaan van vermomde bedelarij. De advocaat-generaal Mr. Gregory had, ook op dezen grond, betoogd dat het verbod met art.7 bestaanbaar was, maar de Hooge Raad deelde deze meening niet en verklaarde dus'de bepaling onverbindend in zoover ze den niet-ingezetenen der gemeente verbood, zonder verlof van Burgemeester en Wethouders eenig drukwerk te venten. Dit arrest, de strekking der verbodsbepaling niet achtende, gaat zeker heel ver in zijn ontzag voor art. 7 Gw.; toch kan worden toegegeven dat het ligt in de lijn der eens door den H. R. aanvaarde jurisprudentie. En hetzelfde geldt van het arrest van 26 Mei 1902, W. v. h. R. n°. 7780, waarbij, met handhaving van een vonnis van het kantongerecht te Groningen van 5 Februari 1902, W. v. h. R. n°. 7744, onverbindend werd verklaard art. 116 al. 1 van het Reglement van politie voor de gemeente Groningen, houdende verbod, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders aan de straat eenige aanplakking te doen of te laten doen op eene plaats, die niet door hen daartoe is aangewezen en bij openbare afkondiging bekend ge- Maar buiten die hjn ligt m.i. 's Hoogen Raads veroordeelend arrest van 23 Juni 1902, W. v. h. R. n°. 7802, ter zake overtreding van het op blz. 50 gemeld art. 26a der Verordening van Tilburg, evenals de tot ontslag van rechtsvervolging strekkende conclusie van den advocaat-generaal Mr. Ort. Want, al wordt het aldus door Mr. Ort voorgesteld, m.i. gaat J) Zie arr. H. R. 2 Oct. 1916, betr. art. 48 Alg. Pol. Ver. Roozendaal (G ). Art. 7. 52 het toch niet aan te zeggen dat we hier te doen zouden hebben met een telkenmale, vóór elke aanplakking of vasthechting, te vragen verlof, dat dus van den inhoud afhankehjk zou kunnen zijn. Of de Hooge Raad de meening van den advocaat-generaal heeft gedeeld dat art. 26a een bepaling inhoudt van verlof, censuur?- Het blijkt niet uitdrukkelijk, evenmin als het tegendeel. Implicite echter is een bevestigend antwoord gegeven. Ware het anders dan had immers de H. R. zonder meer het artikel bestaanbaar moeten achten met art. 7 der Grondwet. Maar dit is niet zoo geweest. Want de H. R., art. 26a, „in zoover het bij het bestreden vonnis *) is toegepast", niet met art. 7 Gw. in strijd achtende, kwam hiertoe uitsluitend op grond dezer nieuwe overweging, dat, ..aankondigingen van verkoopingen, uit haar aard, waar, zooals hier, het tegendeel niet blijkt, niet behooren tot die,, „Voortbrengselen der drukpers, waardoor volgens de uitdrukking „der Grondwet, gedachten of gevoelens worden geopenbaard." Het is m.i. geen sterk geargumenteerd arrest dat langs dezen weg, waar een goede weg was aangewezen, de grondwettigheid van art. 26a wilde zoeken. Te onderscheiden, zooals de H. R deed, tusschen drukwerken waarin al en waarin niet een gedachte of gevoelen is neergelegd, is dunkt mij vrij bedenkelijk. Gedachten en gevoelens, diepgaand of oppervlakkig, kritisch of niet kritisch, voor kritiek al of niet vatbaar, buitengewoon of alledaagsch, hoe uiteenloopend en verschillend in rang, — het zijn toch alle gedachten en gevoelens, En ook het meest ordinaire gedachtenwerk, in eenige bekendmaking vervat, is en blijft niettemin gedachtenwerk 8). Het arrest van 2 Juni 1903, W. v. h. R. n°. 7936 heeft veel overeenkomst met het bovengemelde van 26 Mei 1902; art. 22 eerste lid der Verordening op de straatpolitie te Rotterdam, waarbij een iegelijk, „daartoe niet door Burgemeester en Wethouders gemachtigd", verboden werd eenig drukwerk of geschrift aan te plakken, werd door den Hoogen Raad strijdig geacht met art. 7 Gw., omdat voorafgaande machtiging met voorafgaand verlof gelijk staat. Art. 22 der Rotterdamsche Verordening, sprekende van „gemachtigd", verschilt in zoover van de Tilburgsche, dat ') Vonnis van het kantongerecht te Tilburg van 3 Maart 1902, W. v. h. R. n°. 7780. *) „Wat niet gedacht is-, kan niet gedrukt worden"; aldus naar aanleiding van het arrest Mr. D. Spanjaard in het W. v. h. R. n°. 7809. 53 Art. 7, in deze staat „aangesteld" (zie blz. 50), welk woord duidt op eene bestuurshandeling, niet telkenmale te herhalen, en dus geheel los van den inhoud van eenig geschrift; daarentegen is er tusschen de Groningsche vergunning en de Rotterdamsche machtiging, voor elk concreet geval, geen wezenlijk verschil. Nog meer arresten betreffende art. 7 Gw. zijn gewezen; dat van 20 November 1905, W. v. h. R. n°. 8298, waarbij met dit artikel niet in strijd werd verklaard de bepaling van art. 1210 der Algemeene Pohtieverordening van 's-Gravenhage, houdende verbod, op of aan de openbare straat te roepen of te schreeuwen bij het om niet of te koop aanbieden van gedrukte of geschreven stukken; dat van 4 April 1910, W. v. h. R. n°. 9018, hetzelfde uitsprekende ten aanzien van art. 30bis der Maastrichtsche Verordening op de Straatpolitie, verbiedende het venten op den openbaren weg of aan de huizen der ingezetenen van gedrukte of geschreven stukken des avonds na zes uur; dat van 13 Juni 1910, W. v. h. R. n°. 9052, met art. 7 Gw. niet in strijd achtende art. 88 der Algemeene Pohtieverordening voor de gemeente Bussum, houdende verbod, op of aan den openbaren weg luid roepende of schreeuwende, gedrukte of geschreven stukken aan te bieden, de lezing aan te bevelen of den inhoud bekend te maken. Geen van deze arresten geeft tot eenige nieuwe opmerking aanleiding; art. 1210 der Verordening van 's-Gravenhage, art. 88 van die der gemeente Bussum betreffen plaats en wijze of middel, art. 30Ws van die der gemeente Maastricht, plaats en tijd van publicatie of verspreiding, zonder van voorafgaand verlof te spreken (verg. blz. 49 vlg.). Wel daarentegen valt iets te zeggen van het daarna gewezen arrest van 29 Juni 1910, W. v. h. R. n°. 9062, waarbij strijdig met art. 7 werd verklaard art. 44 der Algemeene Pohtieverordening van de gemeente Hilversum, verbiedende op of aan den openbaren weg den inhoud van eenig gedrukt of geschreven stuk, volledig of verkort, 'tzij met de bewoordingen van dat stuk of in andere bewrordingen bekend te maken. In dit artikel werd van „voorafgaand verlof" niet gesproken; geen volstrekt verbod van publicatie werd gesteld, maar enkel een zonder uitzondering geldende beperking van plaats en wijze of middel. En toch verklaart de Hooge Raad, afwijkende van de conclusie van den advocaat-generaal Mr. Ledeboer, gemeld art. 44 met art. 7 Art. 8. 54 Gw. in strijd. Het arrest is moeilijk te verdedigen; in zijn wezen is het gebouwd op 's Hoogen Raads meening dat de bepaling der Hilversumsche verordening afkeurenswaardig is als te belemmerend, alzoo op eene overweging van wat al of niet in het algemeen belang is, hoedanige overweging zou kunnen leiden tot vernietiging van de bepaling door het administratief gezag, maar de rechter vreemd moet blijven bij zijne beoordeehng van de wettigheid. Waar men niet te doen heeft met de verspreiding van geschriften, daar vindt art. 7 geen toepassing. Mr Heemskerk merkt dan ook op (De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 21): „De woorden „door de drukpers in artikel 8 (oud) hebben een beperkenden zin. „Daarom is bij de behandeling der Gemeentewet de praeventieve „tooneelcensuur zonder tegenspraak aangenomen (art. 188)." Art. 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmagt. Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. Gw. 1848 art. 9. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welke laatste alleen kan geschieden door of vanwege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. „Petitie" heet het in dit artikel bedoelde verzoek, waaronder te verstaan, zooals prof. Buys het uitdrukt*), „het verzoekschrift dat, gericht aan het politiek gezag, Regeering of Vertegenwoordiging, 't zij klachten komt aanvoeren tegen het „regeeringsbeleid.'t zij partijtrekken voor of tegen wetsontwerpen „of pohtieke maatregelen". Het omvat dus niet allerlei andere *) Grondwet, I, blz. 67. 55 Art. 8. verzoeken, bijv. om gratie, om erkenning als rechtspersoon, enz. De omvang van het begrip is van belang met het oog op de eischen, voor de indiening in het tweede en derde hd gesteld. Aan het departement van Justitie werd vroeger tijdehjk een ruimere opvatting gehuldigd1); in 1897 was er echter al een kentering gekomen; van het departement mocht ik de mededeeling ontvangen dat de minister Van der Kaay, onder dagteekening van 22 Maart 1897, aan zijn ambtgenoot van Waterstaat eigenhandig schreef: „De reden waarom aan het Departement „van Justitie althans in den regel aan de overlegging van een „volmacht wordt vastgehouden, indien het verzoekschrift niet „door den belanghebbende zeiven is geteekend, is niet, omdat dit „voor alle verzoekschriften, van welken aard ook, door art. 8 „der Grondwet wordt gevorderd.maar omdat het volstrekt noodzakelijk is dat ten aanzien van de meeste verzoekschriften de „zekerheid bestaat dat zij werkelijk zijn ingediend met goedvin„den van hem die daarin als belanghebbende wordt aangeduid." Sedert is de opvatting in den engeren zin van prof. Buys gebleven. Het artikel spreekt van ieder en niet meer van ieder ingezeten. Ook op petities van niet ingezetenen, hetzij dan Nederlanders, Nederlandsche onderdanen of vreemdelingen, moet dus worden gelet. Reeds onder vigueur van het oude art. 9, hetwelk ingevolge art. 118 (oud) ook slechts voor het Rijk in Europa verbindend was was bij art. 9 Reg. Regl. Suriname en art. 9 Reg. Regl. Curacao, dit recht aan ieder toegekend. Opmerking verdient bij elk dezer artt. 9 de derde alinea, krachtens welke personen die niet schrijven kunnen, verzoekschriften mogen indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn bevoegd verklaard. Ten aanzien van de appreciatie van het begrip „wettig bestaande ligchamen" is de Regeering zich bij de schriftelijke en mondehnge gedachtenwisseling met de Staten-Generaal, nietgelijk gebleven. In de Mem. van Toel. acht zij daaronder niet be- l) Verg. W. v. k. R. n°. 6238, van 10 October 1892, ingezonden stuk en beschouwing van de Redactie. Art. 8. 56 grepen de vereenigingen die erkenning missen, voor zoover die bij de wet gevorderd wordt. „Gaf men haar het recht van petitie," — zoo wordt vervolgd — „men zou den gestelden eisch, „dat onderteekening uit naam van anderen alleen krachtens „schriftehjke machtiging kan geschieden, weder loslaten." En hiermede in overeenstemming luidt het in de Mem. van Antwoord op het Voorl. Verslag der Tweede Kamer: „Eene niet wettehjk erkende vereeniging kan volgens dit „artikel bevoegd zijn tot petitionneeren, omdat zij wettig bestaat, namelijk wanneer de wet geene erkenning vordert, zooals „bij vennootschappen die .niet tot de naamlooze behooren en bij „vereenigingen, opgericht voor 1855 krachtens art. 1690 en volgende Burgerlijk Wetboek, het geval is". Tot dusver schijnt alzoo de Regeering aan „wettig bestaande" den zin te hechten dat rechtspersoonlijkheid vereischt is. Bij de mondelinge discussie echter laat zij deze meening los, en geeft de minister Heemskerk op eene tot hem in de Tweede Kamer gerichte vraag van den heer De Savornin Lohman ten antwoord1), dat onder wettig bestaande lichamen ook die moeten geacht worden te zijn begrepen, welke de erkerming missen, volgens art. 12 der Wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32) noodig om burgerlijke handelingen te verrichten, zoo ze maar niet behooren tot de verboden vereenigingen van art. 2. In het Voorl. Verslag der Eerste Kamer werd op eene nadere verklaring omtrent de strekking van de uitdrukking „wettig bestaande ligchamen" aangedrongen. In de Mem. van Antwoord wordt thans door de Regeering verklaard dat zij zich houdt aan de schriftelijk gegeven verklaringen. „Met wettig beslaande „lichamen zijn bedoeld 1° die wettelijk samengesteld zijn; 2° die „door de wet of door den Koning erkend zijn; 3° die volgens de „wet geene erkenning behoeven om een wettig bestaan te hebben." Bij de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer op 5 Augustus 1887 zegt de heer Röell de verklaringen der Regeering in dien zin op te vatten, „dat sub 1 tot 3 petitierecht alleen wordt toegekend aan die in art. 5 der wet van 1855 zijn omschreven, tenzij „het betreft vereenigingen, weke niet onder die wet vallen, ver„meld in art. 14 en 15 dier wet, of later daarvan mochten zijn of ») Hand. V, blz. 376. 57 Art 8. „worden uitgezonderd." En de minister Heemskerk antwoordt dat deze opvatting terecht is. Bij het tweede onderzoek der grondweteherziening wordt in de afdeelingen der Tweede Kamer er op gewezen, hoe de verklaring der Regeering, ten aanzien der uitdrukking „wettig bestaande ligchamen" vroeger bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer afgelegd, in strijd was met de in de Eerste Kamer gegeven uitlegging, volgens welke rechtsr^rsroruijkheid voor het recht van petitie de noodzakelijke voorwaarde was. — In voldoening aan den in het betrekkelijk kamerverslag uitgesproken wensch naar eene nadere verklaring, zegt de Regeering in eene nota van antwoord: „Verboden vereenigingen, alsmede die vereenigingen, welke „eene bij de wet gevorderde erkenning missen, kunnen volgens „art. 8 (nieuw) het recht van petitie niet uitoefenen. Met wettig„bestaande zedelijke lichamen zijn in de Grondwet bedoeld: „1° die wettelijk samengesteld zijn; 2° die door de wet of door „den Koning erkend zijn; 3° die volgens de wet geen erkenning „behoeven om een wettig bestaan te hebben." Deze opsonuuing sub 1°, 2° en 3° is dus van geheel denzelfden inhoud als hierboven in de Mem. van Antwoord aan de Eerste Kamer, doch opgemerkt moet worden dat door de Regeering thans van wettig bestaande zedelijke lichamen gesproken wordt. Onmiskenbaar beschouwt de Regeering rechtspersoonlijkheid als voorwaarde; dit lijdt geen twijfel; doch waartoe dan de aanduiding van drie categorieën? Het gebruik der woorden zedelijke lichamen.eene mtdrukking die de Grondwet niet kent, is in overeenstemming met de in 1848 over art, 9 gevoerde, verwarring brengende dicussie, zooals men ze weergegeven vindt bij prof. Buys, die, geen licht maar slechts duisterheid vindende in de gedachtenwisseling van destijds, den zin van het artikel los hiervan nagaat en dan tot deze oplossing komt, m.i. terecht, dat alle vereenigingen welke niet behooren tot de met de openbare orde strijdige en dus verbodene, aanspraak kunnen maken op het recht dat art. 9 (oud) toekent. En thans, na de grondwetsherziening van 1887 is er geen aanleiding art. 8 anders te verstaan, ook volgens Mr. Buys niet *). • Grondwet I, blz. 79, III, blz. 29. Artt. 8 en 9. 58 Art. 15 van het den 9 Maart 1894 ingetrokken *) wetsontwerp, tot regeling van de uitoefening van het kiesrecht voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Provinciale Staten, luidde: „Tot en met 15 Maart is een ieder en elk wettig bestaand lichaam, „tot welks bepaalden werkkring het behoort, bevoegd bij den gemeenteraad verbetering van de door het gemeentebestuur vastgestelde kiezerslijst te vragen, op grond, dat hij zelf of een gander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt ",of niet behoorlijk voorkomt." In de afdeelingen der Tweede kamer werd gevraagd, door sommige leden wien de hier gecursiveerde uitdrukkingen met-duidelijk genoeg waren, of voor het indienen van verzoeken door lichamen rechtspersoonlijkheid noodig is, en of de werkkring bepaald wordt door de statuten. Andere leden beantwoordden beide vragen in bevestigenden zin, daarbij opmerkende dat de genoemde uitdrukkingen waren overgenomen uit art. 8 der Grondwet. In hare Memorie van Antwoord wees de Regeering eerst op de juistheid der laatstgemelde opmerking, oordeelde vervolgens niet twijfelachtig dat de werkkring dier lichamen door hunne statuten werd bepaald, en verklaarde, ontwijkend in zoover, dat de vraag, of zij tot het uitoefenen van het reclamerecht rechtspersoonhjkheid behoefden, hare beantwoording vond in de bepalingen der wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32). Hetzelfde werd, en in het Afdeelingsverslag en in de Memorie van Anrwoord, opgemerkt ten aanzien van art. 8 van het ontwerp van wet tot regeling van de benoeming en aftreding der afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, een ontwerp tegelijk met het vorige ingediend, behandeld en ingetrokken, welk artikel de hjsten van hoogst aangeslagenen betrof. De verklaring der Regeering had dus stelliger en duidelijker kunnen zijn dan zij was. In de betrekkelijke artt. 29 en 106 der Kieswet van 1896 staat, zonder meer, „een ieder". (Thans in tekst 1917, art. 11). Art. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. ») Als samenhangende met het ontwerp tot regeling van de kiesbevoegdheid; zie aanteekening op art. 80. 59 Art. 9. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. Gw, 1848 art. 10. Was gelijkluidend. De ingevolge het 2de lid gemaakte wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), kent voor de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering geen onderscheiding tusschen Nederlanders en vreemdelingen, ingezetenen en niet-ingezetenen, behalve alleen in art. 16, krachtens welk artikel vreemdelingen, geene ingezetenen zijnde, niet leden van staatkundige vereenigingen kunnen zijn, De overtreding van dit verbod is met straf bedreigd bij art. 23 dezer wet juncto art. 10 13° der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) tot invoering van het Wetboek van Strafrecht. Mr. J. A. Levy, in W. v. h. R. n°. 7524 aanhalende uit de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1901: „Gesteld dat het verbod (om 's werkmans recht tot vereeni„ging te schenden) wel tot het beoogde doel kan leiden, dan nog „zou de wetgever zich daarvan moeten onthouden, omdat die „verbodsbepaling zou zijn eene miskenning van het recht des „werkgevers, die evenals ieder ander, vrij moet zijn om contrac„ten te sluiten naar eigen goedvinden en, behoudens zijne civielrechtelijke verantwoordelijkheid, te doen eindigen. Bij zoodanige „beperking der individueele vrijheid zou aUerrninst een beroep „gedaan kunnen worden op art. 9 der Grondwet, alwaar het recht „tot vereeniging wordt erkend. Dit grondwetsartikel toch, het„welk zijn ontstaan heeft te danken aan de overtuiging dat het „recht tot vereeniging beschermd dient te wordén tegen wille„keur des wetgevers, heeft aüeiminst de strekking om de vrijheid „van handelen der individuen te beperken of te ontnemen", — acht hier ten eenenmale door de Regeering miskend den aard van het subjectieve publiekrechtelijke recht. „Zij ontzielt het duidelijk voorschrift van art. 9 Gw., dat aan „de ingezetenen het constitutioneele vereenigingsrecht waarborgt, „om, volmaakt eigendunkelijk, van dat voorschrift te maken een „breidel tegen wetgeverswillekeur. „Indien er tusschen een grondwettelijk subjectief recht en 6 Art. 9. 60 „des werkgevers vrijheid om contracten te sluiten een conflict „ontstaat, heeft niet de grondwet maar de werkgever te wijken, „op den enkelen grond, dat zijne „individueele vrijheid" exact „en precies, door de grondwet, op dit stuk, is beperkt, en de „grondwet verbindend is voor ieder, tot zelfs voor „het eigen „goedvinden „des werkgevers (Art. 14 A. B)." Deze uitspraak van Mr. Levy, nader toegelicht in eene bijdrage onder het opschrift ..Recht tot vereeniging", W. v. h. R. n°. 7518, zou ik niet willen onderschrijven. Het subjectieve *) recht van vereeniging, dit ook den werkman als ingezetene grondwettelijk gewaarborgde recht, doet niets te kort aan des werkgevers subjectieve recht, al of niet te contracteeren met wien hij wil, een contract na afloop van den tijd al of niet te hernieuwen, en zelfs ontbinding van het nog loopende contract te verbinden aan eventueele uitoefening van des werkmans subjectieve recht. Zoo iets zou eerst mogelijk worden als de wet daarin kwam te voorzien, daargelaten in hoever dit doeltreffend zou kunnen geschieden. In eene bijdrage, ten opschrift hebbende „Subjectieve grondwettige regten". W. v. h. R. n°. 7522, kwam Mr. A. P. Th. Eyssell tegen de voorstelling van Mr. Levy op en had m.i. niet veel moeite ze te weerleggen. Deze pennestrijd liep over de beteekenis van het. recht tot vereeniging en van het daarmede nauw samenhangende recht van vergadering. Bij Koninklijke Boodschap van 26 October 1906 werd ingediend een ontwerp tot wijziging der wet van 23 April 1855, „voor zooveel betreft de verkrijging van de hoedanigheid van rechtspersoon door vereenigingen", (Gedr. St. 1910—1911 n°. 24); door de Tweede Kamer is onder dagteekening van 26 Maart 1909 Voorloopig Verslag uitgebracht. (Parlement en Kiezer 1911—1912 vermeldt V. V. en M v. A.; 10,14). ') Mr. Levy mag in deze m. i. gerust spreken van een „subjectief" recht; — waarom niet ook in het publiekrechtelijke ? — Maar als steun voor zijn betoog is dit niet voldoende. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEELING. Van de troonopvolging.1) Het is niet de bedoeling geweest het troonopvolgingsrecht der oude Grondwet te wijzigen, maar men heeft het geldende stelsel duidelijker willen formuleeren. .Naar dit stelsel", zoo zegt de Memorie van Toehchting (1887), „wordt de Kroon in de eerste plaats geërfd door de zonen en „verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van „wijlen Koning Willem I bij recht van eerstgeboorte en met „repraesentatie. Ontbreken deze nakomelingen, dan gaat de „Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstover„leden Koning bij recht van eerstgeboorte. Zijn bij het overlijden des Konings ook geene dochters meer in leven, dan wordt „de Kroon geërfd door de nedergaande lijnen, welke hun oorsprong nemen in overleden zonen des Konings, doch verder „niet enkel uit mannen bestaan; en bij gebreke van deze lijnen „door de nedergaande vrouwelijke lijnen, die namelijk welke „aanvangen met overleden dochters des Konings; in beide getallen naar eerstgeboorte en met repraesentatie. Ontbreken ook „deze nedergaande lijnen dan komt de Kroon in de zijdlijnen „aan de door geboorte tot het Huis van Oranje behoorende Prin„ses, die den laatstoverleden Koning in de hjn van afstamming „uit Koning Willem I het naast bestaat, insgelijks naar eerstgeboorte en met repraesentatie." Evenals de Regeering hebben ook de Staten-Generaal deze beteekenis aan het geldende stelsel gehecht, en in ondubbelzin- *) Voor de hiervan afwijkende voorstellende der Staatscommissie 1918 en Regeeringsontwerp 1920, zie hiervoren blz. 32 en 33, voorts de Memorie van Toelichting en tekst der voorgestelde artikelen hierna. 62 niger taal dan te voren is het in de herziene Grondwet van 1887 neergelegd. Ondanks het gezaghebbend woord van velen van Nederlands kundigste mannen meen ik mijn,twijfel met te moeten terughouden aan de juistheid der voorstelling, alsof in de nieuwe Grondwet werkelijk het oude stelsel is bestendigd. Het valt mij n.1. moeilijk aan te nemen dat, naar de oude Grondwet, als het mannelijk oir van Koning Willem I was uitgestorven, terstond de Kroon overging op de dochters van den laatstoverleden Koning, en slechts bij vooroverlijden hare descendenten moesten achterstaan bij de dochters in de nedergaande mannelijke hjn, die in overleden zonen des Konings haar oorsprong nam. Men beoordeelt te dezen einde het troonopvolgingsrecht van des laatstoverleden Konings dochter uit de bepaling van art. 15 (oud)x) en men zegt: „in dit artikel is gedoeld op de dochter des laatstoverleden Konings, in art. 17 (oud)*) op hare descendenten." Van hem die er toe komt art. 15 aldus te verstaan, laat het zich van zelf verklaren dat hij in de oudste nedergaande vrouwelijke lijn van art. 17 de dochter des Konings niet wederom begrepen acht; dit zou in het systeem, zooals hij het zich denkt, eene vreemde tegenstrijdigheid teweegbrengen; immers dan zouden de in het tusschenliggende art. 16 genoemde personen tegelijkertijd haar in de orde van erfopvolging voorafgaan en bij haar achterstaan. Maar begint men met de juiste beteekenis van art. 17 na te gaan, en besluit men dat onder de daar aangeduide gerechtigden in de eerste plaats de dochters van den jongstoverleden Koning zijn begrepen, dan heeft men volle geneigdheid, in art. 15 aan geene andere te denken dan de dochters van Koning Willem I. En salva omni reverentia komt het mij voor dat deze zienswijze op goeden grond steunt. Evenals n.1. in art. 16 onder: „de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning" 's Konings zoon is begrepen, zoo geeft het begrip „de oudste nedergaande vrouwehjke hjn" in art. 17 niet de minste aanleiding, hier de dochters des Konings uitgezonderd te achten. Had men dit willen te kennen geven, dan ware het eigenaardig geweest aan deze woorden te laten vooraf gaan „de oudste tak van". Dit zou in overeenstenuning met art. l) Zie artt. 12—17 oud op blz. 65—66. 63 16 zijn geweest, en, terwijl Zonder deze woorden dit artikel geen redelijken zin zou gehad hebben, — daar reeds te voren, in art. 13, de mannelijke lijn was genoemd, immers voor zoover betreft het mannelijk oir, d.i. uit mannen geboren mannelijke nakomelingen, en dus gewezen moest worden op een tak in die lijn, zijn oorsprong nemende in de oudste dochter, — zou de inlassching van gemelde woorden in art. 17 hieraan eene andere beteekenis hebben gegeven dan het m.i. thans heeft. Thans wordt in art. 17 bedoeld de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des laatstoverleden Konings dochter, zoo deze leeft, incluis, en anders hare representanten door wie 's Konings jongere dochters worden uitgesloten volgens den algemeenen regel. Art. 17 brengt, geen anderen indruk geeft m. i. eene aandachtige lezing, de Kroon niet wederom, maar voor het eerst in de vrouwelijke hjn uit den laatstoverleden Koning. Is deze uitlegging, zooals ik meen, natuurlijk en ongezocht, dan wordt men als van zelf genoopt onder de dochters van art. 15 niet die des laatstoverleden Konings in het algemeen te verstaan, maar bepaaldelijk die van Koning Willem 11). En mij dunkt deze opvatting van art. 15 is weer alleszins redelijk en volkomen in overeenstemming met de voorafgaande artikelen, waar, eenigszins omstandig, het geheele mannelijk oir der dynastie wordt aangewezen, en Koning Willem I als de oorsprong daarvan; art. 15, aldus verstaan, past eigenaardig vóór de artt. 16 en 17, waar van den laatsten Koning gesprokén wordt, en de hier voorgestane meening wordt des te meer aannemelijk om de tegenstelling die in art. 16 ligt tusschen de woorden Koning en laatsten Koning. Nadat uit art. 15, waarin oorspronkelijk het representatierecht der dochters uitgedrukt stond, de toekenning hiervan door Ko- ') Voert men tegen deze redeneering aan dat evenals in art. 17 (oud) ook in art. 13 (nieuw) de uitdrukking vrouwelijke lijn in hare algemeenheid wordt gebezigd, terwijl ook blijkens art. 12 (nieuw) de dochter des laatstoverleden Konings in wie die lijn haaf oorsprong neemt daarin niet kan zijn begrepen, dan diene ter wederlegging dat, juist uithoofde der duidelijkheid van dit art. 12, geen vrees voor misvatting ten aanzien van art. 13 behoeft te bestaan, maar dan toch eene terminologie, die met het oog op het voorafgaande art. 12 beperking hadde gegeven aan het algemeen begrip vrouwelijke lijn, de nauwkeurigheid der redactie van art. 13 m. i. zou hebben verhoogd. Want bij toepassingvan art. 12 juncto art. 22 al. 3 is reeds de Kroon in de nedergaande vrouwelijke lijn overgegaan en art. 13 wijst op een tweede mogelijkheid van overgang der Kroon in de vrouwelijke lijn, verbandhoudende met de niet-toekenning bij art. 12 van het representatierecht in geval van vooroverlijden der rechthebbende doch ter. 64 ning Willem I was doorgehaald en het aldus werd aangenomen, bleef de zin van het woord dochter beperkt zooals die was tot de dochter van Koning Willem I. Wel is waar had deze doorhaling beteekenis in zoover dat de dochter van Koning Willem I, Prinses Marianne, bij vooroverlijden niet zou worden gerepresenteerd, doch op den aard van het troonopvolgingsrecht der dochters van in het algemeen den laatstoverleden Koning kon het van geen invloed zijn; de aard van dit recht moest beoordeeld worden naar art. 17 en niet naar art. 151). Toen Prins Frederik in 1881 was overleden, kwam, niet Prinses Wilhelmina, maar Prinses Marianne onmiddellijk na den Kroonprins Alexander in de orde van troonopvolging; hare descendenten echter stonden, volgens art. 18 (oud), ten achter bij des Konings zuster Prinses Sophia en hare nakomelingen; en blijkens artt. 16 en 17 zou onze tegenwoordige Koningin Wilhelmina, als dochter des laatsoverleden Konings nog niet de naastgerechtigde zijn geweest, zoo een der overleden Kroonprinsen Willem en Alexander, dochters had nagelaten. Sedert het overlijden in 1883 van Prinses Marianne, de dochter van Koning Willem I, had art. 15 (oud) zijn reden van bestaan verloren. Met het hierboven opgemerkte is beoogd in het licht te stellen, dat de grondwetgever in het nieuwe art. 12 minder juist eene bestendiging van het oude troonopvolgingsstelsel heeft gezien. Er is in het tegenwoordige art. 12 nieuw recht opgenomen omdat het beantwoordt aan eene minder juiste opvatting van het oude art. 15. Art. 12 had dus m. i. moeten wegvallen; in het volgende artikel zou men toch de dochter des laatsten Konings teruggevonden hebben, want in „de nedergaande vrouwelijke lijnen" zijn ook de dochters van den Koning begrepen. Art. 13 had dan natuurlijk moeten aanvangen als art. 12. Intusschen komt de vraag of het tegenwoordige troonopvolgingsrecht al dan niet van het vroegere afwijkt, slechts in de tweede plaats in aanmerking. l) Mr. S. Muller Hzn. komt in zijn geschrift Over de troonsopvolging, Rotterdam Nijgh en Van Ditmar, 1887, blz. 33, langs den weg der „historische" interpretatie tot dezelfde conclusie als waartoe de hier gevolgde „logische" interpretatie voert. Men zie van deze brochure een résumé in het W. v. h. R. n*. 5461. Ook neme men kennis van artikelen handelende over den zin van art. 15 (oud) in het W. v. h. R. n°. 5458, 5460, S462 en 5464. 65 Art. 10, 11 en 12. Het groote voordeel der nieuwe regeling is, dat de tot dusver bestaande onzekerheid omtrent de bedoeling des grondwetgevers hoe hij de orde van erfopvolging heeft willen vaststellen, is weggenomen, en daarnevens de invloed van het huwelijk op het troonopvolgingsrecht nauwkeuriger is bepaald. Zie voorstellen Sicie ig2o en Regeeringsontwerp, tekst en toelichting hierna. Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit WILLEM FREDERIK, Prins van OranjeNassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Gw. 1848 art. 11. Was gelijkluidend. Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóóroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. Gw. 1848 art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruisen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. Gw. 1848 art. 13. De Kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt. Gw. 1848 art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde doch- Artt. 12 en 13. 66 ters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. Gw. 1848 art. IS. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit bet Huis van OranjeNassu, gaat de kroon over op de dochters van den Koning door regt van eerstgeboorte. Niet, zooals bij het voorgaande en de volgende artikelen, is bij dit artikel representatierecht toegekend ingeval van vooroverlijden der rechthebbende dochter. Gebeurt dit, dan staat casu quo ook de zoon der vooroverleden dochter achter bij de dochter van den vooroverleden zoon, overeenkomstig den regel van art. 13. tabaüs In voorstel Stcie 1918 en Regeeringsontwerp 1920 — gelezen: „op de oudste in leven zijnde dochter." Art. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in lederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. Gw. 1848 art. 16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij voor-overlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. Gw. 1848 art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór de vrouwelijke tak, en de oudste vóór de jongere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Naar art. 16 (oud) ging de oudere dochter van den vooroverleden zoon, diens mede-vooroverleden zoons jongere dochter vooraf; naar art. 13 (nieuw) is het omgekeerd. Dit is wederom eene afwijking *) al beteekent ze veel minder dan de in de algemeene aanteekening aangeduide. *) „Op deze verandering in het erfrecht werd het eerst gewezen door' Mr. C P. Burger Jr. in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 October 1886."Mr. Buys, Grondswet III, blz. 42. 67 Art. 13 en 14. In Regeeringsontwerp 1920 wordt voorgesteld, de troonopvolging bij gebreke van male par male descendenten, te beperken tot het tweede geslacht uit den laatstoverleden Koning gesproken en lineale opvolging met repraesentatie uit te sluiten. Art. 14. $ Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de IQn der afstamming van wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór Hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in lederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. Gw. 1848 art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij voor-overlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. In dit artikel ligt eene afwijking van een regelmatig stelsel, hierin bestaande dat de bloedverwante des Konings en hare afstammelingen in gunstiger conditie zijn dan de vrouwelijke afstammelingen van den zelfs tot het mannelijk oir behoorenden mannelijken bloedverwant in denzelfden graad. Zij wordt door hare afstammelingen gerepresenteerd; hij door zijne vrouwelijke niet. Dit brengt mee dat de nakomelingschap der overleden Prinses Marianne nader bij den Troon staat dan de uitsluitend vrouwelijke, lijnen van wijlen Prins Frederik, haar, nog wel ouderen, broeder, en terstond op die van Prinses Sophia volgt. Verg. aant. op art. 18. *) In Regeeringsontwerp 1920 wordt voorgesteld artt. 14 en 15 te schrappen. Zie M. v. T. hierna. .#1' tt Art. 14 en 15. 68 Het achterstaan dezer descendenten van Prins Frederik bij die van zijne zuster is zeker oneigenaardig, want zoo staan de zoons kinderen van Koning Willem I verder dan zijne dochters kinderen van den Troon verwijderd. Dit was anders toen Willem I nog zelf Koning was, zie artt. 16 en 17 (oud), en is thans niet in overeenstemming met den regel van art. 13. Zoo zien we in de opvolging der zijlinie een ommekeer van de orde der nedergaande hjn, wel boven dubbelzinnigheid te verkiezen, doch niet naar behooren rationeel. Art. 15.!) Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nako melingen van wijlen Prinses CAROLINA VAN ORANJE, zuster van wijlen Prins WILLEM DEN VIJFDE en gemalin van wijlen den Prins van Nassau -Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. Gw. 1848 art. 21. BIJ ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik vak Oranje-Nassau, gaat de kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. Gw. 1848 art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina vak Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. Het erfrecht der nakomelingen van Prinses Carolina van Oranje is beperkt in zoover slechts haar mannelijk oir tot den Troon kan worden geroepen. Deze beperking neemt, ingevolge het tweede hd van art. 22, een einde zoodra op een hunner de Kroon mocht zijn overgegaan. In de aanteekening op art. 18 leest men wie thans dit mannelijk oir vormen. Het vervallen art. 21 (oud) was een doode letter reeds sedert 1819, toen de genoemde Prinses-douairière kinderloos overleed. *) Zie noot bij artikel 14. 69 Artt. 16 en 17. Art. 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. In Regeeringsontwerp 1920, om allen twijfel af te snijden toegevoegd een tweede alinea, luidende: „Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand géborén kinderen van de erfopvolging uitgesloten." Art. 17. Het kind, waarvan een vrouw zwanger is, op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. De artt. 16 en 17 zijn met geringe redactiewijzing door de Regeering uit het ontwerp der Staatscornmissie overgenomen. De toehchting der Staatscommissie luidde: „Artt. 16 en 17 „bevatten bepalingen die uit den aard der zaak volgen. Zij zijn „alleen opgenomen om allen twijfel af te snijden." Die van de Regeering: „De artikelen omtrent het gevolg eener abdicatie „en omtrent de rechten van een kind, waarvan de Koningin of „eene Prinses zwanger is op het oogenblik van 's Konings over„lijden, bevatten bepalingen, die uit den aard der zaak of uit „algemeene rechtsbeginselen volgen. Zij zijn alleen opgenomen „om allen twijfel af te snijden." Of nu werkelijk bij het nagaan der beteekenis van art. 16 geen twijfel kan rijzen? In de eerste uitgave dezes was ik van meening dat de Koning na afstand van de Kroon noch voor zich zelf, noch voor later verwekte en geboren kinderen, zij het ook uit een huwelijk bij de wet goedgekeurd, eene plaats heeft in de grondwettelijke geregelde orde der troonopvolging, zoodat in zoover kinderen, 300 dagen *) l) Overeenkomstig het algemeene rechtsbeginsel dat den langsten tijd van zwangerschap op 300 dagen stelt, en in ons positieve recht erkend is in artt. 91,307, 309 en 310 van het Burgerlijk Wetboek. Art. 17. 70 na den afstand geboren, met vreemden moeten worden gelijkgesteld. Tot die opvatting werd ik geleid door de algemeenheid der redactie in verband hiermede, dat de Regeering bij de discussie zich niet geheel vrij heeft gehouden van eenige weifeling en een hinken op twee gedachten. In het Verslag der Tweede Kamer van 11 Augustus 1886 wordt de vraag gesteld: „Is het de bedoeling dat een wettig nakomeling „des Konings, geboren meer dan driehonderd dagen na gedanen „afstand van de Kroon, van.de erfopvolging zal zijn uitgesloten? „Men achtte het van belang, dat hieromtrent geen twijfel kon „bestaan". In eene Nota van beantwoording zegt de Regeering: „De gestelde vraag schijnt, wanneer de Grondwet niets uit„drukkehjk daarover bepaalt, ontkennend te moeten worden „beantwoord. Het bedoelde kind kan toch, onder gegeven omstan„digheden, de naaste bloedverwant, behoorende tot het regeeren„de stamhuis, van een laatstoverleden Koning zijn, bij voorbeeld „ingeval de geabdiceerd hebbende Koning is opgevolgd door „een zoon en deze of diens zoon zonder nakomelingschap sterft." Drukt dit antwoord met juistheid de meening der Regeering uit, dan zou b. v. een 300 dagen x) na den afstand geboren zoon eene verwachting kunnen hebben op den Troon, doch, als minder nauw bloedverwant, van den Troon verder verwijderd staan dan de dochter van zijn ouderen broeder, die als Koning den geabdiceerd hebbende opgevolgd is. Daarentegen zou een zoon, vóór afloop van dien termijn geboren, haar voorafgaan. Het rechtsverschil tusschen deze zoons ware dus meer dan alleen het gevolg van eerstgeboorte. In de vergadering der Tweede Kamer van 4 Maart 1887 wordt de zaak niet tot voldoende klaarheid gebracht. De heer Rooseboom had, om duidelijker te doen uitkomen dat alle familiebetrekkingen van kinderen, die na den afstand werden geboren, in haar geheel bleven, een amendement voorgesteld luidende: „Wanneer een Koning afstand doet van de Kroon, gaat deze „over volgens dezelfde regelen als bij overlijden des Konings.'' De minister Heemskerk ontried de aanneming van het amendement, zeggende dat zijn doel en dat van den voorsteller precies J) Art. 310 B. W. zegt niet „meer dan" 300 dagen. 71 Artt. 17. hetzelfde was, en daarop werd het verworpen1). Vooraf was door den minister er aan herinnerd dat de Regeering, op het voetspoor der Staatscommissie, gemeend had de bedenking te moeten afsnijden, alsof de Troon niet geërfd kan worden van iemand die niet overleden is, weshalve zij de bepaling van ait. 16 had opgenomen. In het Verslag der Eerste Kamer wordt gevraagd: „Zal af„stand van de Kroon de kinderen, na 300 dagen uit hem, die „afstand deed, geboren, van eventueel erfrecht, op hunne plaats „en tijd, berooven ? Zij zijn en blijven nakomelingen van Koning „WftXEM I." En in het hierop slaandè antwoord heet het: „De „vraag moet ontkennend beantwoord worden. Zoodanig kind kan bij overlijden van een volgenden Koning diens naaste „agnatus zijn." De Regeering drukt zich een weinig anders uit dan in de Nota Van beantwoording aan de Tweede Kamer. In plaats van naaste bloedverwant is naaste agnatus gekomen, zoodat men geneigd is aan te nemen dat, om bij het straks genoemde voorbeeld te blijven, de dochter van den opvolgenden Koning in de orde van opvolging zal achterstaan bij den zoon van den afstand gedaan hebbenden Koning, ook al is die zoon 300 of meer dagen later geboren. Uit het streven, in de officieele gedachtenwisseling merkbaar, de rechten der na den afstand geboren koninklijke kinderen niet prijs te geven, mag men m. i. besluiten dat de zin van art. 16, in verband met art. 17, deze is, dat vóór den afstand géboren of als geboren aangemerkte kinderen, en daarna geborene gelijkstaan, onverminderd prioriteit van seksejen leeftijd, en behoudens voorrang van de hjn die tengevolge der abdicatie de Kroon erfde, waarop nog nader wordt gewezen. Deze bedoeling heeft, dit is mij sedert meer aannemelijk voorgekomen, bij de totstandkoming van art. 16 gewerkt, al had zij dan ook onomwondener door de Regeering kunnen zijn uitgedrukt. Ook is die bedoehng wel te rijmen met den tekst van art. 16 *), hoewel de redactie van het amendementRooseboom m. i. verkieslijker ware geweest. ») Handd. V, blz. 520. *) Der Staatscommissie 1905 kwam het wenschelijk voor dat de vraag, of na dén afstand geboren kinderen al dan niet van de erfopvolging zijn uitgesloten, Op ondubbelzinnige wijze doorde Grondwet werd opgelost en wel in den zin der geheele uitsluiting, ook van hen die binnen 300 dagen na den afstand geboren worden. Art. 17. 72 Terwijl het voorgaande geen nadere'toehchting behoeft indien het 's Konings zoon is die tengevolge van den afstand opvolgde, naar den regel der eerstgeboorte, schijnt niet met stilzwijgen te moeten worden voorbijgegaan het geval, dat bij gebreke van zoons de Kroon overging b. v. op een jongeren broeder des Konings, en mag de vraag worden gesteld: Wie volgt dan later dien broeder op, de zoon van dezen of wel casu quo de 300 dagen na den afstand geboren zoon van den geabdiceerd hebbenden Koning? Aan dezen laatsten den voorrang toe te kennen, op grond dat art. 11 aan het mannelijk oir in de oudere hjn de prioriteit geeft, dit zou m. i. toch te ver gaan. Het is waar, bij dit artikel is slechts verboden de overgang uit een oudere lijn of ouderen tak in een jongere lijn of jongeren tak, bij het bestaan n.1. van mannelijk oir in de oudere linie, — doch bij het stellen van dezen regel is slechts aan den gewonen regehnatigen loop der dingen gedacht, en heeft men de kwestie, of die overgang omgekeerd wel geoorloofd was in de oudere hjn of tak uit een jongere zoolang in deze laatste „zoodanige nakomeling" (van het mannelijk oir) wordt gevonden, niet voor oogen gehad. Intusschen is in art. 11 m.i. het beginsel neergelegd dat de Kroon, eenmaal in eene andere hjn „Wie afstand van de Kroon doet, wordt volgens de bestaande grondwettelijke bepaling geacht de banden die hem aan het land binden voor altijd te verbreken. De uit* „sluiting der na zijnen afstand geboren kinderen is daarom volkomen gerechtvaardigd, „zij is daarenboven gewenscht met het oog op de zekerheid der troonopvolging. Het „geval dat van hen die afstand hebben gedaan van de Kroon, daarna nog kinderen ge„boren worden, zal zich trouwens slechts zelden voordoen. In het geval van het nieuw voorgestelde artikel 23bis kan echter aan die mogelijkheid wel worden gedacht. De„ „uitsluiting moet ook hier gelden, daar de hierbedoelde afstand hetzelfde karakter „heeft als elke andere." Daarom werd door deze Staatscommissie voorgesteld art. 16 achter art. 17 te plaatsen en te lezen als volgt: „Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als „overlijden, met dien verstande dat alle na den afstand geboren kinderen zoowel voor „zich zelve als voor hunne nakomelingen van de erfopvolging zijn uitgesloten, behou„dens het bepaalde in artikel (19). De eerste zinsnede van artikel (17) is bier niet van „toepassing." Bij de beschouwing der Stc. 1905sluit zich de Stc. 1910 aan wat betreft bet niet-toepasselijke dezer zinsnede; haar, eveneens in het belang eener goede volgorde,achter art. 17 geplaatst, doch minder radicaal art. 16 luidt: „Wanneer de Koning afstand doet van de Kroon, gaat deze over volgens dezelfde „regelen als bij overlijden des Konings. „Na den afstand geboren kinderen zijn tot de Kroon gerechtigd alsof zij voor den „afstand geboren waren, met dien verstande echter, dat zij en, bij hun voor-overlijden, „hunne nakomelingen, hunne rechten eerst kunnen doen gelden wanneer er geene nakomelingen meer zijn van hem, die den Koning, die afstand gedaan heeft, is opgevolgd." Er is dus geen beperking tot het mannelijk oir (verg. den tekst). 73 Artt. 17 en 18. of tak overgegaan zijnde, daarin blijft totdat er geen mannelijk oir meer aanwezig is. Zoodra dit zich \oordoet, doch ook niet eerder, zal het bedoelde, 300 dagen na de abdicatie geboren, mannelijk oir uit de oudste hjn tot den Troon komen. Als tweede geval worde nu eens gesteld dat na den afstand 's Konings dochter tot den Troon is geroepen. Zal nu art. 22, laatste hd, meebrengen dat, zoolang er nog eenige nakomeling in de hjn van deze dochter is, een zoon 300 dagen na den afstand geboren, uitgesloten is? Deze verre strekking moet aan dit artikel niet worden toegekend. Art. 22 is geschreven voor den normalen stand van zaken, n.1. als er geen mannelijk oir uit den stamvader der dynastie bestaat. Doch in het hier gestelde bijzondere geval geldt hetzelfde als in het te voren aangeduide, zoodat de bedoelde na den afstand geboren zoon achterstaat bij het mannelijk oir van de dochter, maar dan ook, zoodra dit er niet meer is, opvolgt. Art. 17 en bepaaldelijk de laatste zinsnede brengt mede dat het troonopvolgingsrecht beoordeeld moet worden naar hetoogenbhk van 's Konings overlijden; en hetzelfde geldt voor het geval van afstand. Dit kan van practisch belang zijn, als n.1. èn het kind dood ter wereld komt èn degene die bij het niet-bestaan van dit kind tot den Troon was gerechtigd, in den tusschentijd is overleden. Deze laatstbedoelde persoon wordt nu, al is het koninklijk gezag in den tusschentijd krachtens art. 45 door den Raad van State waargenomen, geacht onmiddellijk te zijn opgevolgd, en dit komt in aanmerking bij de vraag wie nu vervolgens tot den Troon gerechtigd is. Verg. de aanteekeningen op artt. 45 en 51. Art. 18. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten - Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin af- Art. 18. 74 stand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge art. 151), 191), 20 of 21 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. Gw. 1848 art. 20. Eene Prinses, buiten toestemming der Staten-Generaal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de kroon. De artt. 12 juncto 20 (oud) hielden de meeningen verdeeld of de kinderen en verdere afstammelingen van Prinsessen van Oranje voor hun huwelijk bij de wet verleende toestemming behoefden om tot den Troon gerechtigd te blijven. Thans is dit in negatieven zin uitgelegd en vastgesteld. De noodzakelijkheid der toestemming voor Prinsen en Princessen, enkel van het regeerend Stamhuis, staat dus nu boven twijfel. Blijkens het derde lid is aan deze bepahng geen retroactieve kracht toegekend. De kinderen eener Prinses van het regeerend Stamhuis uit een huwelijk wettelijk goedgekeurd, verhezen niet hun eventueel toekomstig recht op den Troon, ingeval de Prinses, weduwe geworden, een tweede huwelijk niet wettelijk goedgekeurd, aangaat, maar kunnen in de plaats en met uitsluiting hunner moeder tot den Troon gerechtigd worden. Aldus de minister Heemskerk in antwoord op eene betrekkelijke vraag van den heer Hartogh, bij gelegenheid der beraadslaging in de Tweede Kamer over art. 16 8). Onze wetgeving behelst geene speciale regeling van de burgerrechtelijke verhouding der Koningin tot Haar Gemaal, al werd ze van meer dan eene zijde noodig geacht en aanbevolen, opdat de Koningin het hoofd der echtvereeniging zou zijn. Aldus Mr. H. K. Westendorp in zijn academisch proefschrift: Het Huwelijk der Koningin, Amsterdam 1893, en Mr. G. Wttewaal, door wien dit proefschrift werd aangekondigd in het Weekblad van het Recht van 19 Januari 1894 n°. 6438, nadat hij vooraf zijn gevoelen had medegedeeld in Themis, 1892, LIIIste deel, blz. 428 vlg. Verg. het slot der aanteekening op art. 32 omtrent de vraag, of met de bedoeling van art. 18 wel is overeen te brengen een huwe- ') In Regeeringsontwerp 1920 weggelaten, de vermelding „15 en 19" in verband met voorstel die artt. te schrappen. ,« f,'^ '-) Handd. V, blz. 517/518. 75 Art. 18 lijk des Konings of der Koningin vóór de vervulling van het achttiende levensjaar. Krachtens art. 18 en de voorgaande artikelen is de orde van troonopvolging in Nederland op dit oogenbhk aldus x): Na Koningin Wilhelmina, wier huwelijk met Prins Hendrik der Nederlanden, den 7 Februari 1901 voltrokken, was goedgekeurd bij de wet van 14 Januari 1901 (Stbl. n°. 35), volgen: 1°. Hunne dochter Prinses Juliana; 2°. De twee nog bestaande *)"»jnen uit wijlen Prinses Sophia, zuster van wijlen Koning Willem III, gehuwd geweest met wijlen Karel Alexander, Groot-Hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, in deze volgorde: a. De zoon van wijlen den erfprins Karel August, gehuwd geweest met wijlen Prinses Paulina van Saksen-Weimar-Eisenach, te weten Willem Ernst, thans Groot-Hertog van SaksehWeimar Eisenach 8). b. Prinses Maria Alexandrina, gehuwd geweest met wijlen Prins Hendrik VII van Reuss (jongere linie); en hunne kinderen Prins Hendrik XXXII, (geboren 4 Maart 1878*), Prins Hendrik XXXIII, geboren 26 Juh 1879), Prinses Sophia Renea 6) en Prins Hendrik XXXV (geboren 1 Augustus 1887) 6). 3°. De drie lijnen uit wijlen Prinses Marianne, gehuwd geweest met wijlen Prins Albert van Pruisen, in deze volgorde: a. De kinderen van wijlen Prins Albert van Pruisen, Regent van het Hertogdom Brunswijk en wijlen Prinses Maria van Saksen-Altenburg, te weten Prins Frederik Hendrik (geboren 15 Juli 1874), Prins Joachim Albert (geboren 27 September 1876) en Prins Frederik Willem (geboren 12 Juli 1880) 7); *) Geraadpleegd werd de Almanach de Gotha, 1921, en voorzoover betreft 5". door Mr. S. het Gothaisches Genealogisches Taschenbuch der Grdflicken Hduser, 1913. *) De jongste lijn was die van Prinses Elisabeth, kinderloos overleden 10 Juli 1903, gehuwd geweest met Hertog Johan Albert van Mecklenburg-Schwerin, Regent van het Hertogdom Brunswijk sedert 28 Mei 1907. ') Deed 9 November 1918 als zoodanig afstand. Kinderen uit zijn huwelijk met Prinses Feodora van Saksen-Meiningen geboren: Sophia, 20 Maart 1911; Willem Ernst, 28 Juli 1912; Bernard Frederik, 3 Maart 1917. 4) Gehuwd 19 Mei 1920 met Maria Prinses van Schaumburg—Lippe. 5) Kinderen uit haar huwelijk met Prins Hendrik xxxiv van Reuss (jongere linie) geboren: Hendrik i, 8 October 1910; FcucrrÉ, 5 Juli 1914; Hendrik iii, 27 Juli 1919. ') Kind uit zijn huwelijk met Prinses Maria van Saksen-Altenburg geboren: Maria Helena, 23 Februari 1912. 7) Kinderen uit zijn huwelijk met Prinses Agatha van Ratibor en Corvey, Hohenlohe-Schillingsfürst geboren: Maria Theresia, 2 Mei 1911; Louise Henriette, 21 Juli 1912; Marianne, 23 Augustus 1913; Elisabeth, 9 Februari 1919. Artt. 18. 76 b. De kinderen van wijlen Prinses Charlotte, gehuwd geweest met den lateren Hertog George II van Saksen-MeiningenHildburghausen (geboren 2 April 1826), n.1. 1°. de Hertog 1)Bernard (geboren 1 April 1851), gehuwd met Prinses Charlotte van Pruisen, en hunne dochter Prinses Feodora (geboren 12 Mei 1879), gehuwd met Prins Hendrik XXX van Reuss (jongere linie) en 2°. Prinses Maria (geboren 23 September 1853); c. De dochter van wijlen Prinses Alexandrina en wijlen Hertog Willem van Mecklenburg-Schwerin, te weten Prinses Charlotte, gehuwd geweest met wijlen Prins Hendrik XVIII van Reuss (jongere linie), uit welk huwelijk de Prinsen Hendrik XXXVII (geb. 1 Nov. 1888), Hendrik XXXVIII (in A. de G. 1921 niet gev.) en Hendrik XLII (geb. 22 Sept. 1892). 4°. De twee lijnen uit wijlen Prins Frederik, gehuwd geweest met wijlen Prinses Louise van Pruisen, in deze volgorde: a. Louise. Prinses van Zweden en Noorwegen, dochter van wijlen de dochter van Prins Frederik, Prinses Louise, die gehuwd geweest is met wijlen Karel XV, Koning van Zweden en Noorwegen, welke Prinses Louise van Zweden en Noorwegen gehuwd is geweest met wijlen Frederik VIII, Koning van Denemarken, uit welk huwelijk Christiaan X, thans Koning van Denemarken8); Prins Karel*), Prins Harald4), Prinses Ingeborg8), Prinses Thyra, Prins Gustaaf, Prinses Dagmar en wijlen Prinses Louise6); b. De kinderen geboren uit het huwelijk van wijlen Prinses Maria, dochter van Prins Frederik en wijlen haar gemaal Willem Prins van Wied, te weten Prins Frederik7), Prins Wil- ') Volgde 25 Juni 1914 zijnen Vader op,deed November 1918 afstand van den Troon. *) Kinderen uit zijn huwelijk met hertogin Alexandrina van Mecklenburg geboren: Frederik, 11 Maart 1899 en Knud, 27 Juli 1900. *) Sedert 18 November 1905 als Haakon VII Koning van Noorwegen; kind uit zijn huwelijk met Prinses Maud van Groot-Brittannië en Ierland geboren: Alexander, 2 Juli 1903, als Noorsche Prins genaamd Olav. *) Kinderen uit zijn huwelijk met Prinses Helena van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg geboren: Feodora, 3 Juli 1910; Carolina 27 April 1912; Alexander, 12 December 1914 Prins Gorm, 24 Februari 1919. *) Kinderen uit haar huwelijk met Prins Karel van Zweden geboren: Margaretha, 25 Juni 1899, (gehuwd 21 Mei 1919 met Prins Axel van Denemarken); Martha, 28 Maart 1901; Astrid, 17 November 1905 en Karel, 10 Januari 1911. *) Kinderen uit haar huwelijk met Prins Frederik van Schaumburg-Lippe geboren: Maria, 10 Februari 1897, (gehuwd 27 April 1916 met Prins Frederik Sigismund van Pruisen, uit welk huwelijk geboren: Louise en Frederik Karel) ; Christiaan, 20 Februari 1898 en Stephanie. 19 December 1899. ') Kinderen uit zijn huwelijk met Prinses Paulina van Wurtemburg geboren: Herman, 18 Augustus 1899 en Diderik, 31 October 1901. 77 Art. 18 en 19. lem1) Prins Victor 2),. Prinses Louise en Prinses Elisabeth. 5°. Het mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, met dien verstande dat de beperking tot het mannelijk oir niet langer geldt zoodra een daarvan tot den Troon mocht zijn gekomen. Verg. art. 22 alinea 3. Dit mannelijk oir van Prinses Carolina is, sedert in 1912 Willem van Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, overleed, beperkt tot George, Graaf van Merenberg *), en een uit zijn huwelijk met Prinses Olga Jurjewskaja geboren zoon George. Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 4) Gw. 1848 art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. 196, 197 en 199 voorgeschreven. De algemeene regelen der troonopvolging bhjven dezelfde; wij hebben hier te doen met dispensatie van eene grondwettelijk voorgeschreven regeling, waartoe de wetgever bevoegd verklaard is, n.1. de Koning met de gewone meerderheid der StatenGeneraal, voor dit geval in dubbelen getale en in vereenigde vergadering opgeroepen. De Regeering,, in het Voorl. Verslag der Tweede Kamer gevraagd wat men te verstaan had onder voorziening omtrent de *) Kind uit zijn huwelijk met Prinses Sophia van Schönburg-Waldenburg geboren: Maria Eleonora. (Prins Willem is sedert 21 Februari 1914, Prins van Albanië). *) Kinderen uit zijn huwelijk met Gravin Gisela van Solms-Wildenfels, geboren: Marie Elisabeth, 14 Maart 1913; Benigna, 23 Juli 1918. 3) Zoon van wijlen Nicolaas van Nassau en geboren uit diens morganatisch huwelijk met Natalie gravin van Merenberg; Nicolaas was de halfbroeder van GrootHertog Adolf van Nassau, den vader van Willem voornoemd. 4) Art. 19 in Regeeringsontwerp 1920 niet gehandhaafd, dit wordt gemotiveerd als volgt: Aan eene bijzondere bepaling, dat en hoe wijziging in de orde van erfopvolging kan worden gebracht, is na de zoo aanzienlijke beperking in de troonopvolging,welke de voorstellen bevatten, te minder behoefte indien zoodanige wijziging langs den weg van Grondwetsherziening gemakkelijker dan tot dusver kan tot stand komen. Artt. 19. 78 troonopvolging, gaf in de Memorie van Antwoord te kennen dat dit noodig kon zijn „ter uitsluiting van een persoon, die „nog niet de vermoedelijke Troonopvolger is, maar het worden kan, ook „zelfs ter beslissing van een verschil omtrent de orde der troonopvolging." De aanvankelijke uitdrukking omtrent de troonopvolging werd den 4 Maart 1887 door den heer Farncombe Sanders geamendeerd in omtrent de orde van erfopvolging omdat troonopvolging ook omvatte de opvolging door iemand uit een geheel ander geslacht, terwijl het woord erfopvolging aanwijst dat „het gaat binnen den kring van het Huis van Oranje". Na deze toehchting door den voorsteller nam de minister Heemskerk het amendement over1), zoodat hersteld werd de uitdrukking door de Staatscommissie gebezigd, die hiermede volgens den heer Farncombe Sanders heeft willen aanduiden, „dat deze kortere procedure alleen toepasselijk „zal mogen zijn, zoolang men zich beperkt tot het veranderen der „onderlinge rangschikking van hen; die door hunne afstamming „tot den Troon geroepen zijn." In de Tweede Kamer werd door de heeren Beelaerts van Blokland en Farncombe Sanders gewezen a) op de bestaande disharmonie tusschen art. 19 en art. 196 (198 oud). In dat laatste artikel wordt gesproken van verandering in de troonopvolging, bhjkens het Hoofdstuk waarin dit artikel voorkomt, beteekenende verandering in de grondwettelijke bepalingen der Eerste Afdeeling van het Tweede Hoofdstuk. Zulk eene verandering mag tijdens een regentschap niet geschieden volgens art. 196; maar art. 19 bedoelt geene verandering in de Grondwet; de toepassing van dit artikel is toepassing der Grondwet; mag dit nu tijdens een regentschap wel? Met de heeren Beelaerts en Sanders vind ik ruimte voor twijfel of het verboden zou zijn. Doch de minister Heemskerk hield staande dat het verbod, bij art. 196 gesteld, in zich sloot het verbod, tijdens een regentschap art. 19 toe te passen, en achtte dus overbodig te dien einde art. 196 nog nader te herzien, zooals de heer Sanders te rade gegeven had. Zie de aanteekening op art. 196, dat door de Stc. 1905 en de Stc. 1910 in bedoelden meest verbiedenden zin werd geredigeerd. ») Handd. V, blzz. 529, 536. *) Handd. V, blzz. 535, 581. 79 Artt. 20 en 21. Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Gw. 1848 art. 24 (eerste lid). Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat. In het artikel der Stc. 1910 is het initiatief ook toegekend aan minstens 40 leden der Staten-Generaal; door de Stc. 1905 was hetzelfde gedaan voor het geval van art. 19; zij het art. 20, de Stc. 1910 art. 19 ongewijzigd, behalve aan „voorstel" toegevoegd „van wet". Zie het Referendum-voorstel Stcie 1918. Bij het voorgesteld art. 20 wordt nog opgemerkt, dat uit den aard der zaak bij deze gedachte volksstemming in tegenstelling met de stemming volgens art. 194, de gewone meerderheid beslist. Voorts eenige toehchting dat in elk geval ontbmding van Staten Generaal en Provinciale Staten zou moeten volgen. /^Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen twee maanden na het overlijden bijeengeroepen. Gw. 1848 art. 24 (tweede lid). Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting. De totstandkoming eener wet wordt dus in het geval van art. 21 niet vereischt. Uitvoerbaar zou dit echter wel zijn geweest, want het koninklijk gezag slaapt niet, maar wordt volgens art. 45 waargenomen door den Raad van State, zoodat geen van de elementen der Wetgevende Macht ontbreekt. J) Wet 19 November 1917 (Stb. n°. 660) § 1: In artikel 21 wordt in de plaats van „eene maand", gelezen: „twee maanden" Art. 22. 80 De Regeering, in de afdeelingen der Eerste Kamer nader omtrent de beteekenis der tweede zinsnede gevraagd, antwoordde in hare memorie dat bedoeld werd niet de bijeenroeping maar de samenkomst binnen eene maand. „Onmogelijk is dit niet, of„schoon, de verkiezingen in zoodanig geval spoediger zullen moe„ten geschieden dan in gewone omstandigheden gebruikelijk is. „Het hoogste belang des lands in het bedoelde geval is dat de „onzekerheid zoodra mogelijk ophoude." In het ontwerp der Stc. 1910 is uitdrukkehjk de samenkomst gesteld binnen veertig dagen. De toehchting der wijziging 1917 luidt: De termijnen, bedoeld in de artikelen 21 en 73, tweede hd gesteld, voor het bijeenroepen of samenkomen der Tweede Kamer, zijn te kort om langs den weg der evemedige verkiezing tijdig aan den grondwettehjken eisch te kunnen voldoen. In het voorstel Stcie 1918 vervalt artikel 21; zie het referendumvoorstel. Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wiett krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzigte van die opvolging van Hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 20 doet uit wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses CAROLINA VAN ORANJE. *) Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het Stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde-overgaat.1) *) In voorstel Stcie 1918 en Regeeringsvoorstel 1920 worden lid 2 en lid 3 wegge laten. 81 Art. 22. Gw. 1848 art. 19. Waaneer eene vrouw de kroon in een ander Huis heeft overgebragt treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijk Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is. Gw. 1848 art. 25. In de gevallen in artt. 21,22,23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. Het laatste lid van dit artikel, door de Staatscommissie 1910 na art. 18 geplaatst als een afzonderlijk art. löbis, met de daardoor noodig geworden redactiewijziging, kan m.i. geen moeilijkheid geven, al is het hd der Staatscommissie de heer Van Doorn minder gerust. In zijn advies komt voor: ,,Uwe Majesteit is de „Vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen. Ten opzichte .,van de opvolging stelt het art. 22 dus Uwe Majesteit op de plaats „van Koning Willem I en voor de opvolging van Uwer Majesteits .nakomelingen gelden dezelfde bepalingen als de Grondwet .,gaf voor de opvolging van wijlen Koning Willem I. ,Welk gevolg heeft dit? Dat Uwe Majesteit zal worden opgevolgd door Uwe zonen en verdere mannelijke uit mannen geko,men nakomelingen. (Art. 11). Hierin hgt geen bezwaar. „Doch „als Prinses Juliana tot den Troon mocht worden geroepen zal ,Zij niet door Hare zonen worden opgevolgd. Immers die zonen „zullen niet zijn mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen „van Uwe Majesteit. Zulke mannelijke uit mannen gekomen „opvolgers zullen in dat geval en ook telkens, wanneer wederom ,een Vrouw tot den Troon komt, ontbreken en steeds zal zich „dus het geval van art. 12 voordoen, zoodat, al heeft eene aan ,Uwe Majesteit volgende Koningin zonen, deze niet, wel de dochters zullen opvolgen en zelfs dat, wanneer er wel zonen doch geen ..dochters zijn, toch niet die zonen zullen opvolgen, maar de artt. „12 en volgende de troonopvolging zullen regelen." Een zoon van Koningin Wilhelmina zou voorrang hebben boven eene dochter, dit staat bij den heer Van Doorn toch ook wel vast. Maar in de toekomst zou casu quo ditzelfde zich voordoen bij de Koningin geworden Prinses Juliana. In haar zou dus een wederom nieuw Stamhuis zijn oorsprong nemen; zij zou geheel in hetzelfde geval verkeeren als thans Koningin Wilhelmina. En bij eventueel vooroverlijden zou die voorrang van zoon boven dochter evenzeer bestaan, krachtens art. 13. Ik kan niet anders inzien dan dat de heer Van Doorn zich noodeloos verontrust Art. 23. 82 Art. 23. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst. Gw. 1848 art. 26. Was gelijkluidend. Daar de erfopvolging in Luxemburg bepaald is naar de artikelen van het in 1783 tusschen de beide Nassausche liniën gesloten verdrag, hetwelk, bij de Weener Congres-acte van 9 Juni 1815 en het Londensche tractaat van 11 Mei 1867 bevestigd, de opvolging tot mannen beperkt, is, na het overlijden van den laatsten Koning-Groothertog, namelijk Koning Willem III, de Kroon van Luxemburg met op Konmgin Wilhelmina overgegaan maar ten deel gevallen aan den in 1866 onttroonden Hertog Adolf van Nassau, en hiermede heeft de zoogenaamde personeele unie tusschen Nederland en Luxemburg opgehouden te bestaan. Doch als nu eens het geval zich voordeed dat de drager der Luxemburgsche Kroon tot den Nederlandschen Troon mocht worden geroepen, hetzij van rechtswege, hetzij door benoeming, het is, zij het ook onwaarschijnlijk, toch gebeurlijk — dan zou de troonsbestijging met de letter onzer Grondwet alleszins bestaanbaar zijn. En niet slechts met de letter, want de Regeering had overneming van het voorstel der Staatscommissie, inhoudende dat de Kroon van Luxemburg, eenmaal aan een ander dan den Koning der Nederlanden vervallen, niet weder *) gehjktijdig met die der Nederlanden zou kunnen worden gedragen, — onraadzaam geacht, en wel op grond van mogelijk toekomstige omstandigheden, van dien aard, „dat men zich met het bedoelde verbod belemmerd vond." Aldus gaf zij te kennen in eene nota van 25 Nov. 1886 ter beantwoording van het Verslag der Tweede Kamer. Tengevolge van het nieuwe tweede hd van art. 2 zou de zetel der Regeering thans ook niet kunnen verplaatst worden naar de koloniën of bezittingen. Toen dit tweede hd nog niét in de Grond- ») Art. 23 van de Stc. 1905 luidde: „De Koning kan geen vreemde Kroon dragen. „De zetel der regeering kan niet buiten het Rijk worden verplaatst." Het uitvoeriger art. 23 der Stc. 1910 staat vermeld in de noot onder de aanteekening op art. 45. 83 Art. 23. wet stond, was er geen grondwettelijk bezwaar tegen, 't Is intusschen nauwelijks denkbaar dat practisch belang dit vraagstuk aan de orde zal brengen. x) Men leze de met art. 23 verband houdende aanteekening op art. 45, en het aldaar in de noot aangehaalde art. 23bis der Stc. 1905, de artt. 23bis en Titer der Stc. 1910. Algemeene aanteekening op Afdeelingen 2—5. Door de aanneming der in één wetsontwerp vervatte afdeelingen 2, 3, 4 en 5 heeft het beperkende voorschrift van art. 35 (oud), dat, zoolang de Koning minderjarig is, hij onder de voogdij staat van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders, plaats gemaakt voor de toekerming eener ruimere bevoegdheid aan den wetgever. Tevens is de moeilijke kwestie opgelost of de voogdij, in de Grondwet bedoeld, eene aanvulling dan wel eene uitzondering op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek was 2). De Grondwet beveelt thans niet meer en niet minder dan dat de voogdij van den minderjarigen Koning het onderwerp zal zijn eener wettelijke regeling ad hoe, wanneer het geval dier minderjarigheid in uitzicht is. In hoever het Burgerlijk Wetboek geldt, wordt bij die wet geregeld; zij kan er meer of minder van afwijken. Het hier aangevoerde betreft de 3ae afdeeling, die over de voogdij des Konings handelt en thans m^drukkehjk bepaalt dat niet slechts de Koning na de vervulling van zijn achttiende levensjaar meerderjarig is, maar ook de Prins van Oranje als hij op dien leeftijd Regent is geworden. Eene niet onbelangrijke verandering in de 4de afdeeling8) is gelegen in den weg waarlangs en de wijze waarop geconstateerd ») Voorstellen Stcie 1918 en Regeering 1920, de woorden „met Luxemburg" geschrapt, omdat zij elke practische beteekenis hebben ingeboet. *) Vgl. Mr. Buys, Grondwet, I, blzz. 140—142. *) Betreffende deze afdeeling staat in het verslag der Stc. 1910: „De regeling van het Regentschap behoeft in verschillende opzichten aanvulling en „verduidelijking. Met behoud van de tegenwoordige volgorde der artikelen ware deze „niet licht te verkrijgen. Daarom wordt eene eenigszins andere indeeling van de afdee„ling voorgesteld." Zoo is bijv. het eerste lid van art. 38 overgebracht naar art. 36, volgen artt. 38, tweede lid, 39 en 40, 47 en 48, op het geldende art. 44 (art. 41 Stc.),is art. 50 aangevuld art. 48 geworden, waarop dan volgt art. 46 als het voorlaatste en art. 45 als het laatste. Artt, 23, en 24. 84 wordt dat de Koning buiten staat is de regeering waar te nemen. Dit geschiedde bij besluit van de Staten-Generaal in vereenigde „zitting" en in dubbelen getale. Het „in dubbelen getale" is vervallen; ook de voorgeschreven wetsvorm, terwijl tevens bepaald is dat, ook zonder medewerking van den Regent, de regeering door den Koning weder kan worden aanvaard. Voorts is nog verandering gebracht in de samenstelling van den Regeeringsraad, als hoedanig thans optreedt de Raad van State alleen, vroeger met de hoofden der ministerieele departementen vereenigd. Bovendien is duidelijker aangewezen in welke gevallen hij optreedt. In de 2de en 5de afdeelingen zijn geene materieele wijzigingen gebracht. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. Art. 24. Behalve het inkomen uit de domeinen door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning WILLEM II tot kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. Gw. 1848 art. 27. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26,le" Augustus 1822, afgestaan, en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning Willem ii een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit 's Lands kas. Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der kroon door de wet geregeld. Het artikel bevat niet meer de thans noodelooze vermelding van het inkomen van Koning Willem II. Bij het eenig artikel der wet van 19 Februari 1891 (Stbl. n°. 33) is het inkomen uit 's Lands kas dat Koningin Wilhelmina behalve het inkomen uit de domeinen, in art. 24 der Grondwet vermeld, gedurende Hare regeering geniet, vastgesteld op eene som van zeshonderd duizend gulden. De hier bedoelde domeinen, bij de wet van 26 Augustus 1822 85 Artt. 24, 25 en 26. (Stbl. n°. 40) aan Koning Willem I als patrimonieel goed afgestaan, en door Koning Willem II aan den Staat tot kroondomein teruggegeven, hebben gedurende de regeering van Koning Willem III gemiddeld / 646.456 per jaar opgebracht, blijkens de toelichtende memorie die het ontwerp x) der wet van 19 Februari 1891 vergezelde. Art. 25. 8) Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50 000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. Gw. 1848 art. 28. Was gelijkluidend. Art. 26. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. Gw. 1848 art. 29. Was gelijkluidend. Onder de personeele lasten, hier bedoeld, heeft men te verstaan alle belastingen, die, volgens vastgestelde kohieren, direct van den persoon worden geheven, met uitzondering van de grondbelasting, of wel „de verponding" zooals het in art. 33 der Gw. van 1815 heette. Aan art. 29 der Gw. van 1848 heeft men, wat den vrijdom van belasting betreft, geen andere beteekenis willen geven dan aan art. 33 der Gw. van 1815, in welk laatste artikel die vrijdom echter was uitgestrekt tot al de Prinsen enPrinsessen van het Koninklijk Huis. De Stc. 1910 wil hem uitstrekken tot des Konings dochter, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon. ') Handd. 1890/91 Bijl. n°. 111. •) Regeerings ontwerp 1920, artikelen 25, 28, en 30. Voorgesteld wordt de genoemde bedragen te verdubbelen, met een voor de band liggend beroep op de geheel andere omstandigheden waaronder de bedragen waren vastgesteld, waarbij men blijft, in de lijn welke voor soortgelijke gevallen is of wordt getrokken. Art. 26, 27, 28 en 29. 86 In Regeerings-ontwerp 1920 wordt als eisch van consequentie, de vrijdom uitgebreid tot de Dochter des Konings-vermoedehjke erfgename van den Troon, en tot de Koningin-Weduwe gedurende haren weduwelij kenstaat. Art. 27. De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Gw. 1848 art. 30. Was gelijkluidend. Art. 28. f) Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150 000. Gw. 1848 art. 31. Was gelijkluidend. Bij de wet van 14 Januari 1901 (Stbl. n°. 36) werd aan den Gemaal der Koningin, Zijne Hoogheid Hendrik Wladimir Albrecht Ernst, Hertog van Mecklenburg enz.,.wien bij Kon. Besluit van 6 Februari 1901 (Stbl. n°. 61) de titel werd verleend van Prins der Nederlanden, met het praedicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid, een jaarlijksch inkomen uit 's lands kas toegekend van / 150.000, gedurende Hoogstdeszelfs weduwnaarstaat. Art. 29. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. Gw. 1848 art. 32. Was gelijkluidend. Prins van Oranje is de vermoedelijke mannelijke troonopvolger, die zoon is van den tegenwoordigen Koning, of van diens zonen afstamt. Er is m. i. geen goede grond, met Mr. Buys eene ruimere opvatting in strijd met de letter voor te staan en eiken vermoedelijken mannelijken troonopvolger, afstammeling van Koning: ') Zie noot 2 van vorige pagina. 87 Art. 29. Willem I, hetzij dan van vaders- of moederszijde, als Prins van Oranje te beschouwen. De hoogleeraar beroept zich in zijn békend werk*) op den inhoud eener proclamatie van Koning Willem I, van 16 Maart 1815, waarbij deze titel in het algemeen aan den vermoedehjken erfgenaam der Kroon werd toegekend, en verbindt hieraan, dat wel in de Grondwet van 1815 woorden staan van meer beperkenden zin, welke bij de volgende veranderingen in die Grondwet zoo gebleven zijn, — maar bij de totstandkoming der Grondwet van 1815 niet gebleken is dat eene minder ruime beteekenis werd gewenscht van het begrip „Prins van Oranje" dan in gemelde proclamatie was uitgesproken. Tegen deze meening rijst echter meer dan één bezwaar. 1°. Gemelde proclamatie 2), waarin nog meer dingen den vólke werden verkondigd, is niet uitgevaardigd om 's Konings wil betreffende den omvang van het begrip „Prins van Oranje" precies vast te stellen. In dit staatsstuk zoeke men eene stellige omschrijving daarvan niet. Daartoe is te veel in het voorbijgaan het onderwerp aangeroerd en aan eene definitie van genoegzaam gewicht mag men hier niet denken, waar zelfs over de sekse van den vermoedehjken troonopvolger gezwegen wordt. 2°. Als de grondwetgever van 1815 de ruimere beteekenis had gewild, dan is het minder verklaarbaar waarom, in geval van minderjarigheid des Konings, niet ook de Prins van Oranje van rechtswege Regent zou zijn, zooals dit bepaald is voor het geval dat de Koning buiten staat geraakt is de regeering waar te nemen. Zeer begrijpelijk is deze weglating als men zich den Prins van Oranje niet anders gedacht heeft dan als afstammeling van den tegenwoordigen Koning, zoodat, waar de Koning minderjarig was, van een meerderjarigen Pr. v. O. geen sprake kon zijn. Ook Mr. Buys ziet het gewicht dezer bedenking tegen zijné leer niet voorbij1). 3°. Dit art. 29 volgt op andere artikelen, waarin aan „Koning'' niet de beteekenis te hechten is van Koning Willem I, maar van den regeerenden Koning, en in het onmiddellijk voorafgaande art. 28 is niet uitsluitend gedacht aan de weduwe van Koning Willem I. En in art. 29 zelf is de beteekenis van het ten tweeden ') De Grondwet, i, blzz. 129—131. *) Zie Mr. S. P. Lipman, Nederlandsen Constitutioneel Archief, i, blz. 24. *) t. a. p. blz. 149. Art. 29. 88 male voorkomende woord (des) Koning(s) eveiunin beperkt tot Koning Willem I. Mr. Buys vestigt nog op verschillende ongewenschte gevolgen de aandacht, die bij zijne opvatting zich te eeniger tijd zouden kunnen voordoen, en acht uit dien hoofde wijziging van het artikel raadzaam, doch handhaaft zijne meening ten opzichte der tegenwoordige beteekenis1). M. i. is die echter zooals in den aanhef dezer aanteekening staat. Die zoon is van den tegenwoordigen Koning of van diens zonen afstamt. Derhalve niet die mannelijke nakomeling, die de zoon is van eene vooroverleden dochter des Konings en de vermoedehjke erfgenaam van den Troon? Neen. En wel weer casu quo de vermoedelijke troonopvolger die de zoon is van eene vooroverleden dochter van een vooroverleden zoon des Konings? Ja8), het artikel spreekt niet anders. Want onder verdere mannelijke nakomelingen heeft men te Verstaan die van den oudsten van des Konings zonen. Wel is waar had de redactie van art. 29 in dezen duidelijker kunnen zijn, doch de Fransche tekst van art. 36 der Grondwet van 1815 is nauwkeuriger gesteld en, daar men in beide teksten dezelfde beteekenis heeft willen leggen, moet de duidelijker tekst beshssen waar de andere meer dubbelzinnig is. En die Fransche tekst luidt: „Le Fils ainé du Roi, ou son (dit wil zeggen: du fils alné) „descendant male (niet male par male), héritier présomptif de „la Couronne, est le premier sujet du Roi, il porte le titre de „Prince d'Orange." In dezen zin behoort dus ook de Nederlandsche tekst te worden verstaan, al moet worden toegegeven dat hij geen toonbeeld van nauwkeurige formuleering is. Hoewel eene Koningin voor hare troonsbestijging niet den titel „Prins van Oranje" kan gehad hebben, zal aan haar oudsten zoon, of casu quo diens mannelijk tot den Troon gerechtigd na- ') t. a. p. blzz. 130 en 131. *) Maar dan toch nog altijd tegelijk des Konings onderdaan, „eerste onderdaan" ? Vrij groote kans van niet; Mr. Buys, t. a. p. blz. 129, wijst op het zonderlinge der uitdrukking. 89 Artt. 29, 30 en 31. komeling, die titel evenzeer toekomen als aan den zoon eens Konings. De oudste zoon eener Koningin, of zijn gemelde nakomeling, hoewel niet behoorende tot het Stamhuis Oranje-Nassau, zal dus niettemin aanspraak hebben op den titel „Prins van Oranje", met al hetgeen aan dien titel verbonden is. Want het woord Koning in art. 29 omvat evenals in de vorige artikelen dezer afdeeling niet slechts het mannelijk, maar evenzeer het vrouwelijk Koninklijk Hoofd van den Staat. Art. 30.*) De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100 000, te rekenen van den tijd, dat bij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f200 000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. Gw. 1848 art. 33. Was gelijkluidend, doch in plaats van „waartoe bij de wet toestemming is verleend" stond „overeenkomstig artikel 12 dezer Grondwet". Dit voorschrift is in het ontwerp der Stc. 1910 uitgebreid tot de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon. Verg. dienovereenkomstig artt. 26, 31, 41 en 74 van haar ontwerp. Evenzoo in voorstel Stcie 1918 en Regeeringsontwerp 1920, het ware onvoegzaam de Dochter-Troonopvolgster het eenmaal toegekende inkomen te ontnemen, indien de geboorte van een Prins van Oranje haar het recht op den troon zou ontnemen. DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. Art. 31. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. *) Zie noot I bij art. 25. Art. 31 en 32. 90 Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt. Gw. 1848 art. 34. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Op een leeftijd die den Koning tot de waarneming van het koninklijk gezag bevoegd maakt, mag de Prins van Oranje Regent zijn en wordt hij dientengevolge meerderjarig. Voor den drager van het koninklijk gezag, in de aanteekening onder het volgende artikel wordt hierop teruggekomen, gaat de burgerlijke minderof meerderjarigheid met de onbevoegdheid of bevoegdheid tot uitoefening der pubhekrechtehjke regeermacht hand aan hand. Deze overweging moet verder m. i. tot deze zienswijze leiden, dat ieder, die van een leeftijd is, waarop hij, tot den Troon geroepen, het koninklijk gezag zou mogen uitoefenen, diensvolgens ook dit gezag als Regent zou mogen uitoefenen, het regentschap waarnemen. Wel staat dit alleen voor den Prins van Oranje bepaald, doch dat het daarom tot hem beperkt zou zijn/is niet aannemelijk. De artt. 31 en 41 in onderhng verband moeten m. i. aldus worden verstaan: de 18-jarige Prins van Oranje wordt van rechtswege Regent; ieder ander 18-jarige kan daartoe worden benoemd; bij den een zoowel als bij den ander maakt het regentschap meerderjarig. Niet slechts het regentschap van den Prins van Oranje; ware dit zoo dan zou het ook passender geweest zijn aan het hoofd der IIIde Afdeehng te stellen: „Van de voogdij des Konings en die van den Prins van Oranje". Mocht het te eeniger tijd gebeuren dat iemand anders dan de Prins van Oranje tusschen zijn vervulde 18de en 21Bte jaar tot Regent benoemd werd, dan zou hij wel niet door de uitdrukkelijke woorden der Grondwet meerderjarig zijn, doch geheel in haren geest ware het als de wet, houdende benoeming van den Regent, tevens diens meerderjarigheid uitsprak. In het artikel der Stc. 1910 wordt nevens den Prins van Oranje genoemd de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon. Verg. art. 41 (art. 38 der Stc). In voorstellen Stcie 1918 en Regeeringsontwerp evenzoo. Art. 32. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. 91 Art. 32 Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Gw. 1848 art. 35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders. Gw. 1848 art. 36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet van 14 September 1888 (Stbl. n°. 150) regelende de voogdij over onze tegenwoordige Koningin, is, sedert zij den 31 Augustus 1898 meerderjarig werd, van enkel historische beteekenis geworden. Ook na de behandeling dezer Voogdijwet is het eëne open kwestie gebleven, of ten aanzien des Konings of der Koningin het huwelijk meerderjarig maakt, zooals dit naar art. 385 van het Burgerlijk Wetboek in het algemeen het geval is. Toch mag men op grond van hetgeen bij en na de behandeling der Voogdijwet dienaangaande is verkondigd1), aannemen, dat niet onderscheiden moet worden tusschen de politieke en de burgerlijke meerderjarigheid, dat zoowel de eene als de andere intreedt met het vervuld zijn van het achttiende levensjaar des Konings of der Koningin, en een vroeger huwelijk evenmin aan de burgerlijke als aan de politieke minderjarigheid een einde maakt. Er kunnen zich casusposities voordoen als de volgende: a. Een Koning of Koningin (de eerste met dispensatie volgens art. 86 B. W., welke dispensatie vervat kan zijn in de wet die de toestemming tot het huwelijk geeft), een huwelijk voor de vervulling van het 18d8 levensjaar aangaande, bhjven minderjarig. De andere echtgenoot is of wordt meerderjarig. b. Een Prins of Prinses, gehuwd beneden den leeftijd van 18 jaren, zijn meerderjarig geworden; komen zij alvorens dien leeftijd te hebben vervuld tot den Troon, dan wordt diegene der echtgenooten wien dit gebeurt, weer minderjarig. *) Dit geldt van den Prins van Oranje evenzeer als van andere Prinsen of Prin- ') Mr. Röell, Handelingen der Staten-Generaal 1888, Vereenigde vergadering, blz. 13 vlg. Mr. L. de H(artog), Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XXX, afl., 1, blzz. 100—111. Mr. Buys, Grondwet III, blz. 68 vlg. Mr. H. Haitzema Viëtor, Opmerkingen over de voogdij krachtens art. 32 der Grondwet, Academisch Proefschrift, Groningen 1889, blz. 44 vlg. en 49 vlg. *) Vgl. het voorschrift van art. 385 B. W. 8 Artt. 32 en 33. 92 sessen. Zijn huwelijk, met dispensatie tot stand gekomen, maakt ook hem meerderjarig, totdat hij eventueel voor het vervullen van zijn achttiende levensjaar Koning wordt en daarmede in den toestand van minderjarigheid terugkeert. Mocht het eens gebeuren dat een gehuwde Koning(in) als minderjarig onder voogdij stond, dan zou er allicht geen goed verband bestaan tusschen de bepalingen der koninklijke voogdij en die regelende de wederzijdsche huwelijksrechten. In zulk een geval zou wettelijke voorziening noodig zijn, en casu quo zou dit kunnen geschieden bij de wet die toestemming tot het huwelijk des Konings of der Koningin verleende. Intusschen mag met Mr. Viëtor1) betwijfeld worden of een huwelijk van den minderjarigen Koning(in) wel gevoegelijk met de bedoeling van art. 18 is overeen te brengen, daar men het woord Koning(in) in dat artikel alsdan eene oneigenaardig dubbele beteekenis geeft, n.1. 1° van den minderjarigen persoon des Konings wiens huwelijk het geldt, en 2° van den Regent die als drager van het Koninklijk gezag met de Staten Generaal overleg pleegt. Ter voorkoming van verschillende complicaties en twijfelingen, is het zeker raadzaam dat het huwehjk des Konings niet voor de vervulling van het achttiende levensjaar worde voltrokken Kort voor de geboorte van Prinses Juliana is tot stand gekomen de wet van 2 April 1909 (Stbl. n°. 89) tot regeling van de voogdij over den minderjarigen Koning. Zij is hierachter afgedrukt als Bijlage I. Op de boven gestelde vraagpunten geeft ze, evenmin als de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling, uitdrukkelijk antwoord. Art. 33. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. Gw. 1848 art. 37. Was gelijkluidend. ') t. a. p. blz. 55. Verg. Mr. De H(artog) t. a. p. blz. 111. 93 Art. 34, 35, en 36. Art. 34. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig „te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, „om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor Zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ,4k!") Gw. 1848 art. 38. Was gelijkluidend, behalve dat het eerste lid werd gelezen: „Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:" Art. 35. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. Gw. 1848 art. 39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent, de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald. Het tweede lid is nieuw; het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden dat het formulier van het vorige artikel niet past voor den voogd van hem wiens geestvermogens gekrenkt zijn. VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. Art. 36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Gw. 1848 art. 40. Was gelijkluidend. Artt. 36 en 37. 94 Het regentschap duurt tot het einde van 's Konings achttiende levensjaar. Een voor dien tijd gesloten huwelijk brengt geen politieke meerderjarigheid te weeg evenmin als, blijkens het aangeteekende op art. 32, de burgerlijke. Juister gezegd — ten opzichte van den Koning is de meerderof minderjarigheid niet splitsbaar; er is slechts één toestand van meerder- of minderjarigheid, die alle zoowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke betrekkingen beheerscht. Het koninklijk gezag wordt door den Regent waargenomen; wat daarbuiten ligt is hem vreemd; zoo is b.v. art. 26 geen uitvloeisel van het koninklijk gezag en derhalve op den Regent niet van toepassing. Uit dien hoofde wordt ook niet de beeltenis van den Regent op de munt geslagen, noch ook in naam van den Regent recht gesproken. Art. 37. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Gw. 1848 art. 41. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 'sKonings meerderjarigheid toe, kan regelen, Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Aan het voorschrift van dit artikel werd voldaan bij het leven van wijlen Koning Willem III. Bij de wet n.1. van 2 Augustus (Stbl. n°. 188) is tot Regentes benoemd voor het geval der minderjarigheid van Prinses Wilhelmina, onze tegenwoordige Koningin, bij Hare komst tot den Troon, Hare Majesteit Adelheid Emma Wilhelmina Theresia, Koningin der Nederlanden, geboren Prinses van Waldeck en Pyrmont, de tegenwoordige Koningin-Weduwe, gedurende Haren weduwehjken staat. Van deze wet geldt hetzelfde als opgemerkt werd van de Voogdijwet, in het begin der aanteekening op art. 32. 95 Artt. 37 en 38. Ware dit tijdens het leven van wijlen Koning Willem III niet gebeurd, dan had de weg moeten worden gevolgd, bij art. 45 aangewezen. Ieder die het achttiende levensjaar heeft vervuld is tot Regent benoembaar. (Verg. aant. op art. 31). Nogmaals is, ter voldoening aan art. 37, eene wet tot stand gekomen, die van 2 April 1909 (Stbl. n°. 88) tot voorziening in het Regentschap in geval van Troonopvolging tijdens de minderjarigheid van den Troonopvolger*). Art. 38. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. ]) Deze wet bestaat uit 3 artikelen, luidende: Art. i. Voor het geval der minderjarigheid van Onzen Troonopvolger uit Ons huwelijk met Zijne Koninklijke Hoogheid Hendrik Wladimir Albrecht Ernst, Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostock en Stargard, enz., enz., gesproten, op het tijdstip "Zijner komst tot den Troon, wordt tot Regentes van het Koninkrijk gedurende die minderjarigheid benoemd Onze beminde Moeder Hare Majesteit Adelheid Emma Wilhelmina Theresia, geboren Prinses van Waldeck en Pyrmont. Bij Hare ontstentenis wordt tot Regent van het Koninkrijk gedurende die minderjarigheid benoemd Onze beminde Gemaal voornoemd. Mocht tijdens die minderjarigheid Onze beminde Moeder, nadat Haar Regentschap is aangevangen, overlijden, van het Regentschap afstand doen of buiten staat geraken het Regentschap waar te nemen, dan zal Zij in dat Regentschap worden opgevolgd door Onzen beminden Gemaal voornoemd. Mocht Zijne Koninklijke Hoogheid, alvorens Zijn Regentschap is aangevangen, de Regeering in eenen vreemden Staat als Souverein of als Regent aanvaarden, dan zal Zijne benoeming tot Regent van het Koninkrijk slechts van kracht zijn indien zij is gehandhaafd bij eene nadere wet. Mocht Hoogstdezelve de Regeering in éenen vreemden Staat als Souverein of als Regent aanvaarden, nadat Zijn Regentschap is aangevangen, dan zal dit Regentschap van het Koninkrijk van rechtswege eindigen drie maanden, nadat de Regering in dien vreemden Staat als Souverein of als Regent door Zijne Koninklijke Hoogheid zal zijn aanvaard, tenzij Hoogstdezelve binnen dien termijn in het Regentschap van het Koninkrijk zij bevestigd bij eene wet. Over het ontwerp van de in het derde en van de in het vierde lid bedoelde wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Art. 2. Behoudens het geval van afwezigheid, voorzien in art. 45 der Grondwet, vangt de waarneming van het Koninklijk Gezag door de Regentes of door den Regent aan op hetzelfde oogenblik, dat de minderjarige Koning tot den Troon komt, en bij opvolging in het Regentschap, op hetzelfde oogenblik, dat de Regentes is overleden of van het Regentschap heeft afstand gedaan, of op den dag der afkondiging van het Besluit in artikel 40 in verband met artikel 44 der Grondwet omschreven. Art. 3. Deze wet treedt in Werking op den dag harer afkondiging. Artt. 38, 39 en 40. 96 Wanneer de hoofden der ministeriele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. Gw. 1848 art. 42. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriele departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen. „In rade vereenigd" duidt niet op het bestaan van een nühisterraad als zelfstandig college. Dit artikel kwam te pas bij het debat over den nünisterraad in de vergaderingen der Eerste Kamer van 28 en 29 Januari 1902. (Zie blz. 162). Art. 39. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. Art. 40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. Gw. 1848 art. 43. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in eene vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. De verklaring geschiedt bij een besluit, dat door den Voorzitter der vereenigde vergadering wordt afgekondigd. De vorm van eene wet is niet meer voorgeschreven. En hoe zou het ook, want 97 Artt. 40, 41 en 42. de wetsvorm is niet bestaanbaar zonder de wilsuiting van het Hoofd van den Staat, terwijl het bedoelde geval afwezigheid van wilsvermogen onderstelt. En nog niemand heeft in naam des Konings de waarneming van het gezag aanvaard. Art. 41. In het geval van art. 40 is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. Gw. 1848 art. 46. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in geval van art. 42, van regtswege Regent. In geval eens door den Prins van Oranje afstand van het regentschap mocht worden gedaan, moet art. 16 niet van toepassing worden geacht. Zoolang art. 19 niet is toegepast, blijft hij Prins van Oranje en als zoodanig de naaste verwachter van den Troon. Mocht een dergelijke afstand zich te eeniger tijd voordoen, dan zou zijn jongere broeder dus niet in zijne plaats Prins van Oranje worden, en zou hij, den vereischten leeftijd hebbende, wel door benoeming Regent kunnen worden, maar het van rechtswege niet zijn. Daar art. 41 slechts van den Prins van Oranje spreekt, zou casu quo des Konings dochter, vermoedelijke troonopvolgster, evenmin van rechtswege Regentes zijn, en niet anders dan door benoeming het kunnen worden. Zie art. 29 en aanteekening. In het overeenkomstige artikel (38) der Stc. 1910 wordt nevens den Prins van Oranje genoemd de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon. Evenzoo Stc. 1918 en Regeeringsontwerp 1920. Art. 42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het Regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop bij zijn achttiende jaar vervuld heeft. Gw. 1848 art. 44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijkinart. 40 en 41 is bepaald, voorzien voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. Artt. 42, en 43. 98 Bij de wet van 14 November 1890 (Stbl. n°. 170) werd, omdat Koning Willem III buiten staat was geraakt de regeering waar te nemen, Koningin Emma benoemd tot Regentes, na te voren biertoe te zijn benoemd krachtens art. 37. De Prins van Oranje ontbreekt niet als hij van het regentschap afstand heeft gedaan; er werd bij het vorige artikel op gewezen; ook dan zal art. 37 toepassing moeten vinden. In voorstel Stc. 1918 en Regeeringsontwerp 1920 bijgevoegd „en eene dochter des Konings die de vermoedelijke erfgename is van de Kroon". jggi. ó Uit overweging dat de Grondwet niet mag onvoorzien laten de mogelijkheid, dat de Koning b.v. ter wille van een reis naar eene der koloniën of het buitenland, dan wel uit gezondheidsoverwegingen zich tijdeüjk moet onttrekken aan de waarneming van het koninklijk gezag wordt voorgesteld door Stc. 1918 en Regeering 1920, in te voegen art. A2bis. „Het koninkfijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent,ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen tijdelijk de uitoefening van het Koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering". Art. 43. Bij het aanvaarden van het Regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk „gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Ko„ning buiten staat blijft de regering waar te nemen)*), de „Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied des Rijks1) met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere • *) Voorgesteld wordt Stc/Reg. ontw. 1918/1920, 1,. in verband met art. 42W» bier bij te voegen: „of zoolang de uitoefening van het Koninklijk gezag is neergelegd, en 2„ voor „des Rijks" te lezen „van den Staat", welke woorden en artt. 43 en 52 vroeger bij vergissing zijn gehandhaafd; zie artikel 2. 99 Artt. 43, 44 en 45, „vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen „en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof „ik!") Gw. 1848 art. 45. Was gelijkluidend, behalve dat het l,,e lid werd gelezen: „De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: Voorts stond fa het 24> lid: „de Grondwet van het Rijk" en in het 3a< lid: „ter mijner beschikking". Art. 44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het Regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast. Art. 45. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, Art. 45. 100 dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. Gw. 1848 art. 47. Totdat in het geval, in art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven. Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, totdat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard. De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) dat ik, als lid (voorzitter) van dezen regeringsraad, in de waarneming van het koninklijk gezag de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig" („Dat beloof ik"). Sub 1°. Afstand van de Kroon staat ook te dezen met overlijden gelijk, en behoefde, ingevolge art. 16, niet uitdrukkehjk te worden genoemd*). Sub 2°. Hoe, als eene Regentes, Prinses van het regeerend Stamhuis, een huwelijk aangaat zonder bij de wet verleende toestenmühg? Dit zal zeker het langer waarnemen van het regentschap onmogelijk maken. Wie het koningschap ingevolge art. 18 niet mag uitoefenen, kan uit den aard der zaak geen Regentes zijn, daar dit in de uitoefening van het koninklijk gezag bestaat. In zoodanig geval wordt dus ook de Raad van State tot de waarneming van het koninklijk gezag geroepen.als en zoolang niet in de opvolging in het regentschap is voorzien. Doch zoo het eener Regentes, niet tot het regeerend Stamhuis behoorende, mocht behagen een huwelijk aan te gaan? De Grondwet spreekt ook hiervan niet, maar in overeenstemming met hetgeen m. i. grondwettelijk ten aanzien der Prinsessen van het regeerend Stamhuis geldt, was bij de wet van 2 Augustus 1884 (SM. n°. 188) voorgeschreven, dat het regentschap aan Koningin •) In het correspondeerende art. 50 der Stc. 1910 is sub 2°. wel uitdrukkeüjk vermeld het geval van afstand van den Regent, wiens bevoegdheid, afstand te doen, dus, volgens de toelichting in haar Verslag, „met zoovele woorden wordt erkend"; diè erkenning lag ook reeds in de op blz. 92 vermelde wet van 2 April 1909. 101 Art. 45. Emma opgedragen werd gedurende haren weduwelijken staat, waardoor echter niet was uitgesloten bevestiging in het regentschap' bij de wet vóór de voltrekking van een volgend huwelijk. Sub. 3°. Deze voorziening ziet enkel op het geval van art. 17. Hoe, als bij overlijden des Konings tot den Troon geroepen zou zijn de drager eener vreemde Kroon? Het komt mij voor dat hij tot de bestijging van onzen Troon onbevoegd is, al is bij bereid van den zijnen afstand te doen. Ook en vooral als hij minderjarig is. Hij zou anders tot zijne meerderjarigheid met de keuze kunnen wachten en zoodoende een toestand van langdurige onzekerheid scheppen. Alzoo komt, ook zonder afstand zijner zijds, de in volgorde na hem staande van rechtswege tot den Troon. Als deze meening, steunende op art. 231" en gedeeld door het Algemeen Handelsblad van 9 Maart 1887, de juiste is, dan kan men in het gestelde geval niet van onzekerheid in de troonopvolging spreken. Toch gevoel ik dat er wel twijfel aan de juistheid dezer opvatting mogelijk is, en daarom zou het m. i. raadzaam zijn, vóór een eventueelen overgang van de Kroon op een reeds elders regeerenden vorst, bij de wet, krachtens art. 19 der Grondwet, eenige voorziening, en zoo noodig verandering omtrent de orde van erfopvolging aan te brengen1). ') De Staatscommissie 1905 wil de moeilijkheid oplossen, door, in verband met een voorgesteld art. 23bis, aanvulling en wijziging van art. 45 als volgt: „4*. in het geval van artikel (236is), gedurende de tien dagen in dat artikel vermeld. „Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of „Regent zijne waardigheid heeft aanvaard, of, in het geval onder 4°. vermeld, zoodra „van de vreemde kroon afstand is gedaan." Het voorgestelde artikel 23bis zou dan luiden: „De opvolger, die zelf, of wiens, echtgenoot eene vreemde kroon draagt op het tijdsstip dat de Kroon der Nederlanden op hem overgaat, doet afstand van de Kroon op „den tienden dag na dit tijdstip, indien niet hij of zijn echtgenoot binnen dit tijdsverloop afstand heeft gedaan van de vreemde kroon.'* De Stc. 1910 heeft in art. 45 (haar art. 50; verg. noot 3 op blz. 83) soortgelijke voorziening niet opgenomen. Door haar zijn voorgesteld de navolgende artikelen 23, 23Ws en Titer. Art. 23. De Koning, die eene vreemde Kroon draagt, is gehouden afstand te doen, hetzij van de vreemde Kroon, hetzij van de Kroon der Nederlanden. Indien de Koning niet uiterlijk op den twintigsten dag, nadat de vreemde Kroon of de Kroon der Nederlanden op hem is overgegaan, afstand heeft gedaan, houdt hij van rechtswege op Koning der Nederlanden te zijn. Het bepaalde bij artikel 17 (geldend art. 16) is in dat geval van toepassing. Ingeval de Koning minderjarig is, of buiten staat is of geraakt het Koninklijk gezag uit te oefenen; vangt de termijn van twintig dagen aan op den dag van zijne meerderjarigheid of op den dag bedoeld bij artikel 48 (zie onder geldend art. 50). In het geval van artikel 16 (geldend art. 17), tweede zinsnede, vangt de termijn aan op den dag waarop het daar bedoelde feit plaats vond. Art. 23Ws. Indien de Koning, wiens echtgenoot eene vreemde Kroon draagt, niet, Artt. 45 en 46. 102 Ware hij, die op den vreemden Troon zit, de eenig bevoegde opvolger, en kon dus de Nederlandsche Kroon niet op hetzelfde oogenblik van 's Konings overlijden op een ander overgaan, dan zou de vreemde vorst zijn Troon voor den Nederlandschen kunnen verwisselen en de toepassing van art. 21 voorkomen. Intusschen geldt, zoolang dit niet is geschied noch ook art. 21 is toegepast, het lBte hd van art. 45. De eed (verklaring en belofte) van art. 9 der wet op den Raad van State, van 21 December 1861 (Stbl. n°. 129), geldt ook voor deze functie, weshalve in het grondwetsartikel (zie Mem. v. Toel.) geen afzonderlijk eedsformulier is opgenomen. Art. 46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het' Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. Gw. 1848 art. 48. Was gelijkluidend. Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 als bij artikel 42. Bij de thans niet meer geldende wetten van 23 Juh 1885 (Stbl. n°. 157) en 19 November 1890 (Stbl. n°. 172) werd de hier bedoelde som bepaald op / 175.000. Zie artt. 24, 36, 37, 38 en 42. Op de onder art. 37 vermelde wet van 2 April 1909 (Stbl. n°. 88) is geen wet tot bepaling der kosten van het Regentschap uiterlijk op den negentigsten dag nadat de Kroon der Nederlanden op hem, of de vreemde Kroon op zijn echtgenoot is overgegaan, afstand heeft gedaan en zijn echtgenoot op dien dag nog de vreemde Kroon draagt, houdt hij van rechtswege op Koning der Nederlanden te zijn. Artikel 23, derde, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. De wet kan den Koning van de verpligting, omschreven in het eerste lid, ontheffen. (Daarom is, blijkens Verslag Stc, de termijn langer dan in art. 23). Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Art. 23ter. De zetel der Regeering kan niet buiten het Rijk worden verplaatst. Soortgelijke gedachte als in artt. 23 en 23bis ten aanzien van den Koning (of echtgenoot) ziet men uitgedrukt in het onder art. 37 aangehaalde art. 1 der wet van 2 April 1889 [Stbl. n°. 88) ten aanzien van den Regent en in art. 6 der onder art. 32 vermelde wet van dien dag (Stbl. n°. 89) ten aanzien van den Voogd. 103 Artt. 46, 47 en 48. gevolgd; de voorziening was niet dringend toen op 30 April Prinses Juliana geboren was en alles zich gunstig liet aanzien. Er is strikt genomen geen beletsel tegen, dat tijdens een regentschap door grondwetswijziging het verbod van het tweede lid wordt weggenomen, doch dit zou zeker weinig in den geest der Grondwet zijn. Verg. de aanteekening op art. 196. Art. 47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 40 vermeld, wordt afgekondigd. Gw. 1848 art. 49 (eerste lid). De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft. . De verklaring geschiedt bij besluit der Staten-Generaal ten einde niet afhankelijk te zijn van het inzicht van den Regent, als deze te veel door zijn eigenbelang mocht worden geleid; het raison van den besluitsvorm is hier dus een ander dan bij art. 40. Bhjkens het volgende artikel is de Regent bevoegd het initiatief te nemen, doch zijne definitieve bewilliging komt niet te pas. Art. 48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. Het voorstel tot het betrekkelijk besluit van 2 Mei 1889 (Stbl. n°. 43) werd aangeboden door de ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie, bij besluit van den Raad van State, waarnemende het koninklijk gezag, daartoe gemachtigd; een Regent was er nog niet. Verg. aanteekeningen op artt. 20, 110 en 117. Art. 48, 49 en 50. 104 In het overeenkomstige artikel (46) der Stc. 1910 is het initiatief ook toegekend aan den Raad van State, waarnemende het koninklijk gezag. Art. 49. De hoofden der ministeriele departementen en de Voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 94, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. Gw. 1848 art. 49 (tweede lid). Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriële departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen. Het tweede hd is nieuw en stelt vast dat, ook als er (zie art. 35) meer voogden zijn, door eiken voogd mondelinge inlichting ter vergadering van ieder der Kamers, alsmede ter vereenigde vergadering, desgevraagd moet verstrekt worden. Art. 50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. Het overeenkomstige art. 48 der Stc. 1910 (verg. slot der aant. op art. 41) luidt: „Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 45 omschreven „besluit herneemt de Koning de uitoefening, of de Prins van „Oranje, of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de waarneming van het Koninklijk „gezag." 105 Art. 51 VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. Art. 51. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. Gw. 1848 art. 50. Was gelijkluidend, behalve dat er stond: vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal. De woorden „aanvaard hebbende" stellen evenals in art. 50 (oud) voldoende boven twijfel dat, ook vóór de beëediging en inhuldiging, het koninklijk gezag geldig en dus met al zijn gevolgen wordt uitgeoefend, overeenkomstig het adagium: „Le Roi est mort, vive le Roi". Bij de behandeling van art. 16 in de Tweede Kamer werd, zeer beknoptelijk, gedebatteerd over de vraag of niet-aanvaarding, d. w. z. eene verklaring dat men van de Kroon afziet, al dan niet gelijkgesteld moet worden met afstand van de Kroon. De minister Heemskerk antwoordde ontkennend, de heer De Savornin Lohman bevestigend1). De vraag die niet gesteld was en waarop het toch m. i. aankomt, is, of de daad der niet-aanvaarding terugwerkt tot den dag van het openvallen van den Troon of eerst werkt van het oogenblik zelf der niet-aanvaarding. Het komt mij voor dat men die terug werking moet aannemen. Immers — wel gaat de Kroon terstond van rechtswege op den opvolger over, en is geen voorafgaande formaliteit nog noodig om tot de rechtsgeldige uitoefening van het koninklijk gezag te kunnen komen, doch zoo geen de minste daad als erfgenaam wordt verricht en deze lijdelijkheid binnen korter of langer tijd door eene verwerping der erfenis wordt gevolgd, dan brengen, als ik mij niet vergis, algemeene rechtsbeginselen mede dat die verwerping moet geacht worden op het oogenblik van het openvallen der erfenis te hebben plaats gehad. Ook waar die erfenis eene koningskroon >) Hand. V. blzz. 517-519. Artt. 51 en 52. 106 is en de toepassing van staatsrechtelijke beginselen wordt ge vraagd. En het kan van practische beteekenis zijn welke opvatting voor de juiste moet worden gehouden. Want, terwijl èn in het eene èn in het andere geval aan nietaanvaarding evenals aan afstand dit gevolg is verbonden, dat de Kroon gelijk bij overlijden aan den naaststaanden verwachter ten deel valt, kan, als de hierboven aan niet-aanvaarding toegekende rechtsbeteekenis de juiste is, de naastgerechtigde in de twee gevallen een verschillende zijn. Men denke b.v. aan deze mogelijkheid dat de Kroon overgaat op een Prins A, behalve wien nog slechts een Prins B tot het mannelijk oir van het regeerend Stamhuis behoort. Beiden hebben dochters, geen zoons. Als B overlijdt tusschen de oogenblikken waarop de Kroon aan A opgekomen en door dezen afgewezen is, wie is dan de gerechtigde tot den Troon? Als de handehng der niet-aanvaarding in elk opzicht gelijk gesteld werd met afstand en slechts van hetzelfde tijdstip af werkte, dan de dochter van A, anders de dochter van B. Het laatste behoort m. i. te worden aangenomen; door de niet-aanvaarding van A is B geacht moeten worden onmiddelhjk in de plaats van A te zijn opgevolgd, terwijl B weer terstond door zijne dochter opgevolgd werd. Art. 52. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik „de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat Ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedi„gen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrij„heid en de regten van al Mijne onderdanen zal bescher„men, en tot instandhouding en bevordering van de „algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aan „wenden, welke de wetten te Mijner beschikking stellen, „zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe Mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 107 Art. 52 en 53. Gw. 1848 art. 51. Was gelijkluidend, behalve dat in het 2' lid Stond: „de Grondwet van het Rijk" en in het 3° lid: „ter mijner beschikking". Volgens Stc. 1918 Reg. ontw. 1920 te lezen: „van den Staat" in plaats van: „des Rijks. Zie noot 2 bij artikel 43. Art. 53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; „wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en „de regten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren „(beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" °„Dat beloven wij!" Gw. 1848 art. 52. Was gelijkluidend. Algemeene Aanteekening op Afdd. 6 en 7. De voornaamste der in de volgende afdeelingen van dit Hoofdstuk gebrachte wijzigingen is gelegen in de grensregeling van 's Konings reglementeerende bevoegdheid. Ten aanzien van de vraag hoever deze vroeger reikte, bestond drieërlei opvatting, n.1. 1°. die welke den Koning tot bij de wet — van 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), sedert 1 September 1893 vervallen — strafrechtelijk gesanctioneerde reglementeering bevoegd achtte, indien hem deze bevoegdheid met uitdrukkelijk door de Grondwet of de wet was onttrokken; 2°. die welke strafrechtelijke sanctie, krachtens genoemde wet van 1818, aanwezig achtte mits echter de wet hem in het algemeen tot de regehng gemachtigd had; 3°. die welke den Koning wel tot relfstandige regehng bevoegd rekende, zoo de Grondwet of de wet hem dit niet uitdrukkelijk onttrokken had, doch voor strafrechtelijke sanctie van iedere regeling eene afzonderlijke, hierop betrekkelijke, wetsbepaling noodig oordeelde. 9 Artt. 53 en 54. 108 Tot aan zijn arrest van 13 Januari 1879, W. v. h. R. n°. 4330, was de Hooge Raad der hierboven sub 1°. gemelde opvatting toegedaan, met en sedert dit arrest der opvatting genoemd sub 2°. Bij gemeld arrest van 13 Januari 1879 werd in het algemeen onverbindend verklaard het bij Koninklijk Besluit van 23 Sept. 1877 (SM. n°. 185), art. 2, aan besturen van krankzinnigen gestichten gegeven voorschrift tot het houden van afzonderhjke bevolkingsregisters. Bij volgende arresten, n.1. twee van 20 October 1879, W. v. h. R. n08. 4435 en 4436, en een van 12 April 1880, W. v. h. R. n°. 4498, werd deze rechtsbeschouwing gehandhaafd ten opzichte van voorschriften in koninkhjke besluiten van vóór 1848, te weten die van 31 Juh 1841 (Stbl. n°. 26) en 24 November 1829 (SM. n°. 73), resp. betreffende stoombootdiensten en openbare middelen van vervoer te lande, — en dat van 16 Juh 1830 (Stbl. n°. 54), houdende bepalingen omtrent het oprichten van maatschappijen van levensverzekering en andere genootschappen van dien aard. Voor het vroeger bestaande verschil van meening bestaat thans onder de nieuwe Grondwet geene aanleiding meer. Het vraagstuk is opgelost in den zin der theorie hierboven sub 3°. aangeduid, die in den hoogleeraar Buys *) een invloedrijken voorstander had. Verg. het op art. 56 aangeteekende. Mede eene gewichtige verandering heeft art. 70 ondergaan. Zij staat onder dit artikel toegelicht. ZESDE AFDEELING. Van de magt des Konings. Art. 54. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Gw. 1848 art. 53. Was gelijkluidend. De Koning is, wat zijn bestuurshandelingen betreft, gevrijwaard tegen alle kritiek. Elke poging, hem als Hoofd der regeering te treffen, stuit af op het schild der ministerieele verantwoordelijkheid, waarmede hij in het belang van Vorst en Volk is gedekt. *) Grondwet I, blz. 339 vlg. 109 Art. 54 en 55. Zoo ligt in de tweede zinsnede van het artikel de verklaring der eerste; op blzz. vi—vn van de Inleiding vindt men de beteekenis van dit gewichtig staatsrechtelijk beginsel nader uiteengezet. Wel is de Koning schendbaar in zijn persoon en in zijne waardigheid; aariranding hiervan is strafbaar gesteld in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, Titels I en II. Art. 55. De uitvoerende magt berust bij den Koning. Gw. 1848 art. 54. Was gelijkluidend. In 1848 werd dit artikel opgenomen, omdat men, hoewel de bevoegdheden, in de volgende artikelen dezer afdeeling den Koning toegekend, attributen zijner uitvoerende macht achtende, die toch niet beschouwde als samen de geheele koninklijke macht uit te maken. Het begrip „uitvoerende macht" heeft niet eens voor altijd vastgestelde grenzen. Men versta er onder „de macht, welke met „inachtneming der grenzen door de Grondwet en de wet geteé„kend en op de daar gestelde voorwaarden het geheele staatsbe„drijf ten uitvoer legt" 1). Zij werd „uitvoerende" macht genoemd omdat men zich Voorstelde te staan op den bodem der trias politica, waarvan men de verwezenlijking in de praktijk mogelijk en wenschelijk oordeelde, een leerstuk n.1. dat aan drie staatsorganismen ieder afzonderlijk de waarneming van bepaalde functiën uitsluitend toekende. De wetgevende macht zou enkel voor het algemeen bindende rechtsregelen stellen, de uitvoerende macht enkel die uitvoeren, de rechterlijke macht enkel beslissen hoe de rechtsregel op de feiten moest worden toegepast. De trias politica heeft echter in dien zin nooit ergens bestaan en zal het ook wel nimmer. Aan de uitvoerende macht zijn altijd nog wel andere attributen toegekend geweest dan slechts den wil des wetgevers uit te voeren. Ook heeft het rechterlijk orgaan ') Mr. Buys, Grondwet, I, blz. 198. Blijkbaar is bij deze definitie gedacht aan het subject der macht; aan de uitgeoefende macht zelve denkende, zou men hebben te definieeren: „de macht, met inachtneming enz.het geheele staatsbedrijf ten uitvoer ter leggen". Met dien verstande dat hetgeen de wetgever geheel aan zich trok, niet langer object is van uitvoerende macht; verg. blz. 139. Artt, 55 en 56. 110 nooit uitsluitend rechterlijke functiën uitgeoefend, terwijl de wetgevende macht zich nooit beperkt heeft gezien tot de bevoegdheid, voor het algemeen bindende rechtsregelen uit te vaardigen. Zonder op de vraag in te gaan, hoever onder de oude Grondwet 's Konings uitvoerende macht reikte, zij hier alleen opgemerkt dat aan veel twijfel dienaangaande door art. 56 een einde is gemaakt. Merkwaardig is. hoe de Stc. 1910 artt. 55, 109 en 149 in één nieuw art. 55 heeft samengevat, luidende: „Bij den Koning berust de uitvoerende macht. Hij oefent de wetgevende macht uit in gemeen overleg met de Staten-Generaal. In naam des Konings wordt recht gesproken." En als toehchting: „Aan den ingang van deze afdeeling, die „de macht des Konings regelt, dient de erkenning te worden ge„plaatst, dat grondwettelijk bij hem de hoogste Staatsmacht „berust. Dit geschiedt door omschrijving van de drieërlei richting, „waarin deze macht zich uit. Ten aanzien van de wetgeving „wordt, in meer juiste termen dan in het tegenwoordig art. 109 „geschiedt, 's Konings wetgevende macht omschreven." Een omschrijving „in meer juiste termen". Ik zou meenen dat ze principieel afwijkt van art. 109, en van de constitutioneele werkelijkheid zooals deze in de Inleiding tot dit werk is weergegeven. Overeenstemmen zou ze slechts met het formulier van afkondiging der wetten, welks niet overwegende beteekenis op blz. ix dezer Inleiding werd aangeduid. Art. 56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. Blijkens de Memorie van Toehchting is de omslachtige benaming dezer maatregelen bekort door weglating van het woord „inwendig". „De daarin hggende beperking van het begrip is onjuist. Onder- 111 Art. 56. „werpen, niet behoorende tot het inwendig bestuur, kunnen evenzeer bij algemeenen maatregel geregeld worden, en voor deze „maatregelen behooren, zooals dan ook ten aanzien van de daar „bedoelde buitenlandsche onderwerpen voorgeschreven is bij art. „1 der wet van 25 Juh 1871 (Stbl. n°. 91), dezelfde beginselen toegepast te worden." Dit is de, ook onder art. 6 gemelde, wet houdende regehng van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire rechtsmacht. Mr. Buys *) definieert een algemeenen maatregel van inwendig bestuur (en de weglating van bet woord „inwendig" verandert dit niet) aldus: „eene regeling door den Koning gemaakt binnen i(de grenzen van de bevoegdheid hem door de grondwet of de wet „toegekend, en die bestemd is om algemeen te werken." Bij de algemeenheid dezer definitie, die ook met het oog op art, 75 niet gemist kan worden, is nog in het midden gelaten inhoever de Koning tot de uitvaardiging dier maatregelen bevoegd is en met welke sanctie. Op de betrekkelijke vraag ligt het antwoord in de tweede en derde alinea's van art. 56, hetwelk als nieuw grondwetsartikel bestemd was een einde te maken, aldus de Memorie van Toehchting, „aan het verschil dat tusschen rechtsgeleerden „sedert de invoering der Grondwet van 1815 heeft bestaan over de uitgestrektheid van het zoogenaamd pouvoir réglementaire, „hetwelk de Grondwet moet erkennen, maar waarvan zij, uit den aard der zaak,,, geen leerstellige definitie kan geven." Welke is nu de beteekenis der laatste twee alinea's? Tot het uitvaardigen van regelen is de Koning zonder uitdrukkelijke opdracht des wetgevers bevoegd, doch slechts dan zijn ze strafrechtelijk gesanctioneerd als en zooals de wet dit wil. Nu kan bij elke af zonderlijke wet die den uit te vaardigen maatregel noemt (verechillende artikelen eener wet kunnen grondslag zijn van verschillende maatregelen), tevens de straf worden geregeld. Dit zal wel doorgaans geschieden. Maar met de Grondwet is ook eene andere wijze van doen bestaanbaar, zij het ook van niet meer dan theoretische beteekenis. Er zou n.1. in de, aan den uit te vaardigen maatregel tot grondslag liggende, wet eene strafrechtelijke sanctie kunnen zijn neergelegd in dier voege dat bij deze wet geen straf gesteld of geregeld werd, doch enkel van hand- >) Grondwet, I, blz. 332. Art. 56. 112 having door strafbedreigLng gewag gemaakt werd zonder meer. Alsdan zou eene algemeene wet moeten zijn tot stand gekomen, bij welke de grenzen van de straffen waren aangewezen, hetzij dan die grensbepaling den rechter moest binden bij het opleggen, hetzij den Koning bij het stellen der straf. In alinea 2 van het grondwetsartikel is gedacht aan de bijzondere wet die sanctioneert, in alinea 3 zoowel hieraan als aan de algemeene wet, bij welke beide de straf gesteld of .meer algemeen uitgedrukt, ge regeld kan zijn. Dit is dunkt mij in overeenstenuning met hetgeen de Regeering antwoordde op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer: „De „wet in de tweede alinea van het artikel bedoeld, zal altijd moeten „inhouden de soort of de categorie van feiten, die de wetgever in „verband met het speciale onderwerp der wet strafbaar wil ver„klaren; de in het derde hd bedoelde wet kan zoowel eene alge„meene als eene speciale wet zijn." Overigens is noch in de schriftelijke, noch in de mondehnge gedachtenwisseling tusschen Regeering en Staten-Generaal van eenige zienswijze op dit stuk gebleken. Er zijn vele wetten die de uitvaardiging van een maatregel van bestuur aan den Koning opdragen, en waarin tevens de straf gesteld is tegen overtreding van dien maatregel1). Anders is dit in de wet van 28 Februari 1891 (SM. n°. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijkswaterstaatswerken. Bij art. 2 dezer wet is den Koning de bevoegdheid gegeven, tegen overtreding der uit deze wet voortvloeiende maatregelen van bestuur zelf straffen te bedreigen, met inachtneming der bij deze wet gestelde maxima2). De vraag of deze regeling strookt met art. 56 alinea 3 behoort m. i. bevestigend te worden beantwoord, al laat zich niet tegenspreken dat het derde hd minder ') Zooals blijkt bij lezing der verwijzigingen, in de Fruin-uitgave 1910 van De Nederlandsche Wetboeken, gesteld onder de artikelen 429 en 442 van het Wetboek van Strafrecht. Men zie ook art. 439 al. 2 van dit Wetboek, juncto Kon. Besl. van 6 Juni 1888 (Stbl. n°. 87). Eenigermate afwijkend hiervan is opdracht bij de eene wet — van 15 April 1891 (Stbl. n'. 91) — van de regeling vervat in den algemeenen bestuursmaatregel van 18 Mei 1892 (Stbl. n°. 102), (herhaaldelijk gewijzigd) en strafbedreiging tegen overtreding van dien algemeenen maatregel van bestuur bij eene andere wet (art. 473 van het Wetboek van Strafrecht); men zie Fruin-uitgave 1918 blz. 1804; ook blz. 1765. *) Ook in latere wetten, zooals bij art. 17 der Motor- en Rijwielwet, art. 30 der Visscherijwet. 113 Art. 56. dubbelzinnig had kunnen gesteld zijn1), terwijl bij de discussie over het grondwetsartikel ook deze kwestie niet in het hart is getroffen. Er had inderdaad helderder hcht over de zaak kunnen zijn geworpen, doch dit althans staat vast dat de minister Heemskerk in de Tweede Kamer, ter toehchting van de gedurende de openbare beraadslaging voorgestelde nieuwe redactie van art. 56, ten aanzien van het derde hd heeft gezegd 2): „de wet kan dan „het maximum der straffen regelen, alsmede de soort der straffen, „of wel, des noodig oordeelende, de straffen zelve bepalen." De Kamer heeft geen nadere opheldering gevraagd, noch ook eenige bedenking laten hoeren, zoodat mag aangenomen worden dat zij de opvatting der Regeering als de hare heeft aanvaard; en naar die opvatting staat het den wetgever vrij te regelen derwijze, dat den Koning de strafbedreiging bhjve gelaten mits in acht nemende de maxima die de wet hem stelt. Deze verklaring des ministers heeft hare waarde niet verloren doordien later in antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer te kennen gegeven werd: „De Regeering is geneigd aan „te nemen dat deze alinea met toelaat, het bepalen van straf aan „den Koning over te laten." Ook is de in de Tweede Kamer verkondigde zienswijze der Regeering wel te rijmen met de taal van het derde hd, al geeft de terminologie „op te leggen" grond voor de meening dat men heeft te denken aan strafmaxima, den rechter, niet den Koning voorgeschreven. „Immers oplegging van straf geschiedt door hem die „de strafbepaling toepast, den rechter, niet door hem die de strafbepaling stelt." Aldus drukte ik mij uit in eene vorige (de eerste) uitgave van dit werk. Doch de hieraan verbonden gevolgtrekking houd ik thans voor minder juist. Want wie tevens op het woord „regelt" in het derde hd eenigen nadruk legt, acht hiermee ruimte aanwezig voor het stellen der strafbepaling door eene macht, staande tusschen den meer in het algemeen regelenden wetgever en den rechter, n.1. in casu den Koning. Deze meening wordt o.a. gedeeld door Mr. S. J. M. van Geuns, die eene heldere uiteenzetting geeft van de behandeling der genoemde wet van 28 Februari 1891 in verband met het grondwetsartikel, alsmede van de elders ') De derde alinea van art. 56 der Stc. 1910 zegt het ondubbelzinnig. *•) Handd. V, blz. 631. Art. 56. 114 neergelegde beschouwingen over den zin van het derde hd hiervan1). Gedeeltelijke uitvoering aan deze wet is gegeven bij Kon. Besluit van 24 November 1919 (Stbl. no. 765), [daarbij is ingetrokken het Kon. Besl. van 13 Augustus 1891 (Stbl. n° 158), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 2 October 1918 (Stbl. no. 556),] tot vaststelling van een Algemeen Reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder beheer van het Rijk. Voorts bij Kon. Besl. van 27 Juh 1906 (Stbl. n°. 211), gewijzigd bij Kon. Besl. van 5 Januari 1918 (Stbl. n°. 2), tot vaststelling van eenige bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van wegen enz. onder beheer van het Rijk, het „Rijkswegenreglement". Bij Kon. Besl. van 4 Juli 1908 (Stbl. n°. 214) werd vastgesteld het „Rijksrivierdijkenreglement", houdende bepalingen van poli* tie betreffende het gebruik maken van eenige dijken, dammen en kaden, onder beheer van het Rijk; bij Kon. Besl. van 15 Juh 1909 (Stbl. n°. 272) (gewijzigde tekst, bekend gemaakt Kon. Besl. 14 Februari, 1919, (Stbl. n°. 38), het „Baggerreglement" op het baggeren, graven en visschen van voorwei pen en het werpen van vaste stoffen in de rivieren, langs de zeekusten en in de zeegaten, onder beheer van het Rijk; bij Kon. Besl. van 19 November 1917 (Stbl. n°. 647), is vastgesteld een verbod voor de nachtvaart houdende tevens bepalingen omtrent seinlichten; het Kon. Besl. van 28 Januari 1910 (Stbl. n°. 37) strekte tot gedeeltelijke uitvoering van artt. 4a° en 30 der wet van 28 Februari 1891; enz. Behoudens dus de strafrechtelijke sanctie die aan den wetgever alleen staat, is de Koning van opdracht of machtiging des wetgevers onafhankelijk in het voorschrijven van regelen, waarnaar het pubhek zich heeft te richten, en speciaal is de Koning zonder dat verlof bevoegd die regelen door pohtiedwang, den sterken arm, te doen handhaven. Dit is te minder aan twijfel onderhevig sedert de heer Van der Kaay, wijkende voor aangevoerde bezwaren, uit zijn amendement, dat 's Konings afhankelijkheid van den wetgever ook te dezen had beoogd, de daartoe strekkende, ') Themis LH'» Deel, Derde stuk, blz. 443 vlg. 115 Artt. 56, 57 en 58. uit het ontwerp der Staatscommissie overgenomen, woorden wegnam1). Echter zijn, ten einde 's Konings bevoegdheid in dezen boven allen twijfel te verheffen, in de gemelde wet van 28 Febr. 1891 voorschriften opgenomen, inhoudende toekenning aan den Koning van het recht, de door hem uit te vaardigen maatregelen te handhaven door verschillende bepalingen van politiedwang. Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden dat eene koninklijke regehng in geen enkel opzicht verbindend is, zoodra zij tegen eenige wet strijdt. Verg. het aangeteekende op art. 121. Art. 57. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Gw. 1848 art. 55. Was gelijkluidend. 's Konings macht ten opzichte van de buitenlandsche betrekkingen omvat het recht tot benoeming en terugroeping van gezanten en consuls, en wordt nader in de twee volgende artikelen geregeld. Art. 58. De Koning verklaart Oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. Gw. 1848 art. 56. Was gelijkluidend, doch er stond „bet belang en de zekerheid van het Rijk." In de Memorie van Toehchting 1887 staat: *) Handd. V, blz. 648; daarna met 48 tegen 26 stemmen verworpen; oorspronkelijk luidde bet (verg. t. a. p. blz. 621): „Voorschriften door strafbepaling of politiedwang „te handhaven worden in die maatregelen niet opgenomen dan krachtens eene wet, die „tevens de grenzen van de te bepalen straffen vaststelt." De Stc. 1910 heeft de uit het amendement weggevallen woorden zakelijk weer opgenomen in het door haar voorgestelde art. 56, luidende: „Door den Koning worden voor het Rijk algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. „Bepalingen, door straffen of met den sterken arm te handhaven, worden in of krachtens deze maatregelen niet gemaakt dan krachtens de wet. „De grenzen van de te bepalen straffen worden bij de wet gesteld. „Dispensatie van bepalingen van deze maatregelen kan worden verleend voor zoover de bevoegdheid daartoe bij den maatregel is voorbehouden of toegekend." Artt. 58 en 59. 116 „De wijziging, die bier in art. 56 der Grondwet wordt voorgesteld, is alleen eene verbetering van redactie. Volgens de in „art. 2 aangenomen onderscheiding behoort hier niet van het ,,Rijk, maar in meer algemeenen zin van den Staat te worden „gesproken. De woorden: en de zekerheid zijn als overtollig weggelaten, daar de zekerheid van den Staat het allervoornaamste „Staatsbelang is." Bestaanbaar met het belang van den Staat; in artt. 59 en 94 zijn de woorden wat anders maar van gehjke beteekenis. Stbl. 1918. Reg. ontw. 1920. De Koning verklaart geen oorlog dan -na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Zie omtrent oorlogsverklaring en verdragen de voorstellen en M. v. T. betreffende artikelen 58 en 59. De Regeering behoudt de met zoovele woorden verleende opdracht aan den Koning, ook blijkende uit het voorstel der Stc. 1918. *) Art. 59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen, die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. Gw. 1848 art. 57. De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. Daar het woord „wettelijke regten" aan het materieel begrip ') Zie op blz. 128 het voorgesteld artikel 59. 117 Art. 59. van wet doet denken (verg. de aant. op art. 109), gaf dit tot verschil van opvatting aanleiding. Uit de openbare discussie, over dit artikel bij de vóórlaatste grondwetsherziening gehouden in de Tweede Kamer1), in verband met de verwerping van het amendement—Goeman Borgesius die had willen lezen: „of die eenige andere bepaling bevatten omtrent een onderwerp, dat tot de bevoegdheid der Wetgevende Magt behoort", is gebleken dat men heeft te denken aan die rechtsregelen, welke door de Wetgevende Macht zijn vastgesteld, of waarvan de Grondwet aan haar de vaststelling heeft opgedragen. Voor vredesverdragen, offensieve en defensieve verbonden, garantietractaten heeft de Koning de goedkeuring der StatenGeneraal in het algemeen wel niet noodig, doch allicht zullen er bepalingen in voorkomen als in het tweede lid vermeld, en dan moet, in tegenstelling met vroeger, niet enkel dergelijke bepaling, maar het geheele tractaat door de Staten-Generaal worden goedgekeurd. In dit laatste ligt een terugtred tot voor 1848. Goedkeuring der Staten-Generaal 2). Zou dit aldus mogen worden verstaan dat een besluit tot goedkeuring wordt genomen, eerst door de Tweede Kamer en dan door de Eerste Kamer, van een daartoe strekkend voorstel des Konings (vallende onder de „andere voorstehen" van art. 71 Gw.), waarna de Koning, gesterkt met dit goedkeurend besluit der beide Kamers, tot de bekrachtiging (ratificatie) overgaat? Deze opvatting vindt hare verdedigers') maar met de Grondwet komt m. i. beter overeen, strijdt er althans niet tegen, de tot dusver steeds gevolgde constitutioneele praktijk, dat de goedkeuring wordt verleend bij eene wet. ■ Wel is waar heeft de Koning, die de goedkeuring vraagt, zelf tot die wet medegewerkt. Dit is echter iets wat niet vreemder behoeft aan te doen dan waar b.v. de wet den Koning eenige rege- ') Handd. V, blzz. 658-678. *) Voor opzegging van, voor bepaalden tijd aangegane, tractaten is de goedkeuring der Staten-Generaal niet vereischt, ook niet voorgesteld, noch door de Stc. 1905, noch door de Stc. 1910; het lid der Stc. 1905, de heer De Savornin Lohman wijst er in zijn advies op, dat dit toch wel zoo diende te zijn; de Koning kan immers, in het algemeen, niet eene wet met medewerking der Staten-Generaal tot stand gekomen, zonder hunne medewerking intrekken; het logische van dit gevoelen ligt voor de hand; verg. ook artt. 136 1° en 147 1°; het goedkeurend Gezag behoort ook bij de afschaffing mede te spreken. 3) Jhr. Mr. W. J. M. van Eysinga, Proeve eener Inleiding tot het Nederlandsch tr*c- Art. 59. 118 ling opdraagt, die dus tot de opdracht aan zichzelf medegewerkt heeft. De Grondwet wil hier dunkt me eene wet, zooals ze hetzelfde wil ingeval van huwelijk des Konings of der Koningin (zie art. 18, eerste hd, en aanteekening), al had dit in beide gevallen wel meer onwedersprekehjk kunnen zijn gezegd. De omstandigheid dat de goedkeuring van eenig verdrag of tractaat bij de wet wordt verleend, brengt mede dat de Koning tot de bekrachtiging niet mag overgaan voordat die wet in werking is getreden. Meermalen staat in de goedkeuringswet dat zij reeds op den dag der afkondiging in werking treedt*) doch vaker is dit niet zoo, en, indien er niet anders bepaald is, geldt de algemeene regel (verg. aanteekening op art. 72), de bij art. 2 der Wet houdende Algemeene Bepalingen vastgestelde termijn van twintig dagen. Veelal echter heeft de Koning het verloop van dien termijn niet afgewacht alvorens het verdrag te ratificeeren. Jhr. Mr. Van Eysinga wil deze onwettige praktijk, waarvan hij eene lange rij voorbeelden bijbrengt *), laten gelden als bezwaar tatenrecht, academisch proefschrift. Leiden 1906, blz. 54 vlg. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman als lid der Tweede Kamer in de vergadering van 29 Mei 1906, toen beraadslaagd werd over het ontwerp, dat geworden is de wet van 7 Juli 1906 [Stbl. n°. 162), tot uitvoering van enkele bepalingen der verdragen tot regeling der wetsconflieten met betrekking tot het huwelijk en der voogdij van minderjarigen. l) In voormeld waardevol proefschrift zijn, blz. 56, een achttiental van deze wetten genoemd, de eerste van 12 Juni 1857 (S/W. n°. 45), de laatste van 14 Juli 1903 (Stbl. n °. 196); bij de goedkeuringswetten van jongeren tijd doet zich dit veelvuldig voor. Zal dit echter iets beteekenen, dan moet spoedige afkondiging er mee gepaard gaan (verg. het eerste gedeelte der volgende noot. *) t. a. p. blz. 56 vlg., waar worden genoemd de goedkeuringswet, de dag waarop ze, twintig dagen of terstond na de afkondiging, in werking is getreden, en de in het Kon. Besluit, tot bekendmaking van het bekrachtigde verdrag, vermelde dag van bekrachtiging. De in deze rij laatstgenoemde wet, die van 14 Juli 1903 (Stbl. n*. 196), dezelfde als vermeld in de vorige noot, trad wel is waar reeds op den dag der afkondiging in werking, maar die afkondiging, plaatsing in het Staatsblad, geschiedde eerst 5 Augustus, terwijl de bekrachtiging den 28 Juli bevorens had plaats gehad, blijkens Kon. Besluit van 19 Augustus 1903 (Stbl. n°. 258). Zelfs schijnt na die goedkeuring, Mr. J. D. van Ketwich Verschuer wijst er op in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1912, blz. 568, de bekrachtiging wel, ongehinderd, te zijn nagelaten. Van beteekenis is, behalve het in-werking-treden der goedkeuringswet, ook hetgeen dienaangaande in het tractaat zelve bepaald is. Niet altijd, maar toch meermalen en niet zonder eeeige verscheidenheid, staan in de tractaten bepalingen van die strekking. Er moet op gelet worden, wat niet altijd is gebeurd, dat geen tractaat „produira effet", „sera mise a ezécution", „entrera en vigueur", voor het in-werking-treden der goedkeuringswet zelve. Is dit reeds op den dag der afkondiging, dan is ook de schie- 119 Art. 59. tegen goedkeuring bij de wet. Het komt mij niettemin voor dat dit bezwaar weinig gewichtig is; immers in elke goedkeuringswet ware te bepalen dat ze in werking trad op den dag der afkondiging, of daags daarna, terwijl, hetgeen te dezen opzichte de hooggeleerde schrijver wenscht op te nemen in een door hem in overweging gegeven nieuw artikel 59: „Het (besluit der Staten-Generaal tot goedkeuring) treedt in werking op den dag na dien der dagteekening van het Staatsblad in hetwelk het geplaatst is", — evengoed zou kunnen geschieden in geval van goedkeuring bij de wet. De vraag rijst of de Koning al dan niet bevoegd is, den StatenGeneraal tractaten ter goedkeuring voor te leggen, als niet krachtens art. 59 die goedkeuring is vereischt.'Bij gelegenheid der behandeling van het artikel verklaarde de minister van Buitenlandsche Zaken, de heer Van Karnebeek, in de Tweede Kamer door den heer Mees dienaangaande gevraagd, dat hij in de Grondwet geen verbod las het te doen*). In de vergadering der Tweede Kamer van 10 Juni 1902, toen aan de orde was de bekrachtiging eener overeenkomst met de Duitsche regeerihg wegens kabelverbindingen, deed dezelfde vraag zich voor, thans in verband met deze andere, of het slotprotocol, eene afzonderlijke, niet voor publicatie bestemde, overeenkomst, strekkende ter uitvoering van het tractaat, al dan niet evenzeer als het betrekkelijke tractaat aan de goedkeuring der Staten-Generaal was onderworpen, aangenomen dat in het protocol geen bepaling voorkomt wettehjke rechten betreffende. De minister van Buitenlandsche Zaken, de heer Melvil van Lynden, gesteund door de heeren De Savornin Lohman en Mees tegenover den heer Fokker, betoogde dat zulk een protocol (ondanks de slotwoorden dat zijne bepalingen dezelfde kracht en lijkste werking van het tractaat mogelijk. Niet zelden is bepaald dat deze werking zal aanvangen eenige maanden na den dag van dépot der acte van ratificatie, of der acte van latere toetreding van een Staat, die niet dadelijk het tractaat medesloot, of wel der acte dat een Staat ook toetreedt voor zijne koloniën enz. Verg. de verdragen onder dagteekening van 18 October 1907 ter tweede vredesconferentie gesloten, goedgekeurd bij de wetten van 1 Juli 1909 (Stbl. n0s. 229 — 237, 239 en 240), bekend gemaakt bij Kon. Besluit van 22 Februari 1910 [Stbl. n°. 73), zoomede het, bij dit Besluit niet bekend gemaakte, in noot 2 op blz. 120 aangeduide Verdrag nopens de vestiging van een Prijzenhof. In dit opzicht is bijv. ook kennis te nemen van de in de noot op blz. 124 gemelde tractaten. •) Handd. V, blzz. 668 en 675. Art. 59. 120 beteekenis hebben als die welke in het tractaat zijn opgenomen, waarop de heer Fokker zich voornamelijk beriep), als afzonderlijke overeenkomst van uitvoerend karakter, die goedkeuring niet behoefde1), terwijl de minister zich vereenigde met het gevoelen van professor Buys, Grondwet, III, blz. 103, dat in deze 's Konings bevoegdheid niet verder reikte dan zijne verplichting2). Hoe dit zij — er behoeft maar het minste betreffende wettelijke rechten opgenomen te worden, en de verplichting, dus tevens de casu quo gewenschte bevoegdheid is daar tot het onderwerpen van het geheele tractaat aan de goedkeuring der Staten-Generaal. Wijziging van grondgebied buiten Europa. Met intrekking tot in de afdeelingen der Eerste Kamer gedane vragen zegt de Memorie van Antwoord, dat alle verdragen tot wijziging van het grondgebied in de koloniën en overzeesche bezittingen door de Staten-Generaal moeten worden goedgekeurd, wanneer zij door den Koning gesloten zijn met vreemde Mogendheden. „De bepaling is niet toepasselijk op de verdragen, welke „volgens de krachtens art. 59 der Grondwet aan den Gouverneur-Generaal gegeven bevoegdheid door dezen gesloten worden „met Indische vorsten en volken." Gedurende den verderen loop der beraadslaging is deze kwestie niet meer aangeroerd, doch na afloop der herziening, bij gelegenheid der behandeling in de Eerste Kamer van de begrooting voor NedL-Indië, den 30 December 1887, werd zij nogmaals ter sprake gebracht. De heer Röell gaf n.1. als zijne meening te kennen, dat art, 44 van het reg. reglement voor Ned.-Indië beheerscht werd, vroeger door art. 57 **, thans door art. 59 *° Gw., voor zoover betreft wijziging van het grondgebied van den Staat8), zoodat ') In dit verband kan er op gewezen worden dat hetgeen goedgekeurd werd bij de wet van 31 Maart 1908 {Stbl. n". 93), houdende goedkeuring van een tractaat betreffende suikerbelasting, uitsluitend een protocol was. Zoo ook het bij de wet van 23 September 1911 (Stbl.a*. 298) goedgekeurde, op 19September 1910te's-Gravenhage mede door Nederland onderteekende, Additioneele Protocol bij het door de wet van 1 Juli 1909 (Stbl. n°. 238) goedgekeurde Verslag nopens de vestiging van een Internationaal Prijzenhof. Bij de wet van 30 Maart 1912 (Stbl. n*. 133) is goedgekeurd het verdrag tot bestrijding van den zoogenaamden handel in vrouwen en meisjes (la traite des Manches), en tevens het daarvan deel uitmakende protocol. Verg. nog de bij de Wetten van 11 Januari 1913, Stbl. no. 26 en 27, goedgekeurde, twee zeerechtverdragen met protocollen. ') Anders de heer De Savornin Lohman in zijn werk Onze Constitutie 1901, blz. 105; 1907, blz. 115. *) Staat omvat ook het Rijk buiten Europa; verg. Handd. V, blzz. 670/71, 673. Zie aanteekeningen op artt. 1, 58 en 94. 121 Art. 59. goedkeuring der Staten-Generaal noodig is als de GouverneurGeneraal overeenkomstig art. 44 R. R. een tractaat, strekkende tot wijziging van grondgebied, met Indische vorsten en volken sluit. Want de heer Roëll acht, in strijd met het boven aangehaalde gevoelen der Regeering, onder vreemde mogendheden ook begrepen de onafhankelijke Indische vorsten en volken als b.v. den Sultan van Broenei op Borneo, radjah Brooke van Serawak, en acht dus ook op dezen toepasselijk, wat de Grondwet ten opzichte van verdragen met vreemde mogendheden, houdende wijziging van grondgebied, bepaalt. Hoewel de minister Heemskerk de opvatting van den heer Röell bestreed, met er op te wijzen dat men bhjkens de beraadslagingen over het reg. reglement niet had gewild dat de Gouverneur-Generaal tractaten zou sluiten met Europeesche regeeringen, doch alléén met Indische vorsten en volken, — wordt hiermee toch niet aangetoond dat de laatsten, mits onafhankelijk van ons gezag, niet zouden kunnen zijn vreemde mogendheden. Ook is den 26 Juli 1854, toen dit art. 44 in de Tweede Kamer behandeld werd, door den minister van Koloniën en anderen zonder tegenspraak geconstateerd *) dat deze bepaling van art. 44 R. R. door de 3de alinea van het grondwetsartikel 57 (oud) werd beheerscht. Het gevoelen van den heer Röell moet dus m. i. als juist worden aangenomen2). Intusschen zou een art. 44 R. R., anders verstaan, n.1. aldus dat gemelde verdragen met onafhankelijke Indische vorsten en volken, hoezeer onder vreemde mogendheden begrepen, niet de goedkeuring der Staten-Generaal noodig hadden, niet in strijd zijn met art. 59 der Grondwet. Wel met art. 57 (oud). Het onderscheid tusschen deze artikelen is n.1. kenbaar uit de slot-ahnea van het nieuwe art. 59, krachtens welke aan den Koning ,of wel aan den in zijn naam regeerenden Gouverneur-Generaal, bevoegdheid zou kunnen worden gegeven, zonder de goedkeuring der Staten- *) Mr. Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het reglement op het beleid der regering van Nederlandsen Indië, UI, blzz. 367, 372, 375. (Het R.R. is vastgesteld bij Wet 2 September 1854, (Stbl.a'. 129), l.g. 6 Juni 1919 (Stbl. n°. 287). *) Aldus ook Jhr. Mr. De Savornin Lohman in „Onze Constitutie", 1907, 2* uitg., blz. 113; de andere meening werd verdedigd door Jhr. Mr. W. M. de Brauw „Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland" van 1889, Deel XXX, blzz. 259 - 278. Art. 59. 122 Generaal sommige dier verdragen te bekrachtigen. Van deze derde alinea zegt de Mem. van Toehchting, dat zij „doelt op wetten als die van 6 April 1875 (Staatsblad n°. 66), betreffende de uitlevering van vreemdelingen." Zeker ook wel op de wet die het reg. reglement voor Ned.-Indië vaststelde. Verondersteld altijd, men vond het te eenigertijd wenschelijk aan een gewijzigd art. 114 de beteekenis te geven, reeds thans, naar mijn gevoelen ten onrechte, door den minister Heemskerk er aan toegekend. In het laatste lid stond aanvankelijk: „indien de wet den Koning tot het sluiten van het verdrag heeft gemagtigd." Door den heer De Savornin Lohman werd een amendement voorgesteld, strekkende tot de tegenwoordige redactie, en dit werd aangenomen1). Een amendement van dezelfde strekking werd door dezen afgevaardigde den volgenden dag ingediend op art. 69, hetwelk de Regeering toen overnam. Hierna werd echter door den heer Goeman Borgesius een amendement voorgesteld om de oorspronkelijke redactie der Regeering te herstellen, dewijl den vorigen dag sommige kamerleden er niet op gevat waren geweest, dat de portee van het amendement van den heer Lohman was, in verschillende artikelen van de Grondwet zooveel mogehjk te formuleeren,, „dat de Koning alleen de Wetgevende Macht uitoefent". Aan deze staatsrechtelijke theorie heeft de Kamer, door met den heer Borgesius mede te gaan, geen voet willen geven2). Thans leest men in art. 59 „zich heeft voorbehouden", in art. 691" „met magtiging van de wet", in art. 174 „is voorbehouden". Beter ware het geweest telkens dezelfde uitdrukking te bezigen, doch verschil van beteekenis is er niet. In art. 693° staat ook „zich heeft voorbehouden", doch in dit laatste verband is er geene bedenking tegen geuit; het raakt n.1. alleen den Koning, niet den wetgever. Koninklijk voorbehoud. Aan hetgeen reeds gezegd is van wetten die den Koning het ») Handd. V, blzz. 664, 671, 677. •) Handd. V, blzz. 708, 709, 720/21. Deze theorie is in het ontwerp der Stc. 1910, waarvan de heer Lohman lid was, wèl tot uiting gekomen. 123 Art. 59. voorbehoud, in het laatste hd bedoeld, verleenen, worde toegevoegd, dat niet zelden de goedkeuringswet tevens de wet is welke den Koning tot het treffen eener nadere, op het goedgekeurde verdrag steunende, regeling machtigt, zonder dat op die overeengekomen nadere regehng nog de goedkeuring der StatenGeneraal noodig is. Inzonderheid is hier te denken aan het compromissoor voorbehoud *). Dit heeft zich voorgedaan bij de wetten van 7 Juni 1905 (Stbl. nos. 199, 200 en 201), houdende goedkeuring van arbitrage-verdragen, achtervólgens met Denemarken, Frankrijk en Engeland2). De Koning behield zich voor het sluiten van compromissen; zulk een compromis noemde de minister Van Justitie Mr. Loeff, in de vergadering der Tweede Kamer van 14 April 1905, toen beraadslaagd werd over bedoeld tusschen Nederland en Denemarken gesloten algemeen arbitrageverdrag, hiervan een onzelfstandig, verplicht uitvloeisel, volkenrechtelijk een pactum de compromittendo, een daad van uitvoering, welke, zelfs zonder het gemelde voorbehoud, geacht moest worden een regeeringsdaad te zijn die geen goedkeuring der Staten-Generaal behoefde s), maar welk voorbehoud althans volkomen grondwettig was en in overeenstenuning met art. 17 van het bij de wet van 9 April 1900 (Stbl. n°. 54) goedgekeurde Haagsche Vredesverdrag van 29 Juh 1899, ') Het kan ook zijn dat de wet enkel daartoe strekt dat den Koning wordt voorbehouden, toe te treden tot een reeds door andere Staten gesloten verdrag, zooals geschiedde bij de wet van 26 Juni 1911 {Stbl. h*. 197), nopens het voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijne Koloniën tot de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken; en voorbehoud tot het sluiten van soortgelijke verdragen .Blijkens Kon. Besluit van 28 October 1912 (Stbl. n°. 323), houdende bekendmaking dezer Conventie, heeft de toetreding, voor het Rijk in Europa, plaats gehad met ingang van 1 November 1912. Dezelfde strekking heeft de Wet van 11 December 1912, (SM. n°. 366), houdende voorbehoud van de bevoegdheid tot toetreding voor Nederland tot de op 4 November 1911 te Berlijn tusschen Duitschland en Frankrijk gesloten overeenkomst nopens Marokko, wijzigende de Algemeene Akte, van Algeciras, goedgekeurd bij de wet van 29 December 1906 (Stbl. n°. 343). Art. 14 dezer overeenkomst luidt: „Le présent accord sera communiqué auz autres Puissances signataires de 1'Acte „d'Algésiras, prés desquellesles deux Gouvernements s'engagent a se prêter mutuelle„ment appui pour obtenir leur adhésion." *) Later ook bij de wet van 5 Februari 1909 (Stbl. n°. 27) h. g. van een arbitrageverdrag met de Vereenigde Staten van Amerika; de wet van 29 Mei 1910 (Stbl. n°. 139) h. g. van de verlenging dezer met Frankrijk en Engeland aangegane verdragen voor een nieuwen termijn van vijf jaren; en de wet van 15 Juli 1910 (Stbl. n°. 213) h. g. van een met Italië gesloten arbitrageverdrag. *) Aldus ook De Savornin Lohman in „Onze Constitutie", 2" uitg. (1907) blz. 117. 10 Art. 59. 124 door den minister genoemd de magna charta van de arbitrage. Van zulk een „onzelfstandig verplicht uitvloeisel" moet onderscheiden worden een los van eenig pactum de compromittendo, dus zelfstandig gesloten compromis, dat de goedkeuring der Staten-Generaal niet kan missen. De mimster had als bestrijders tegenover zich de heeren Van Karnebeek, Fock en Van Idsinga, die van gevoelen waren dat er, door het voorbehoud van art. 2 van het ontwerp tot goedkeuring van het verdrag met Denemarken, te veel aan het medezeggenschap der Staten-Generaal onttrokken werd. De heer Van Karnebeek verklaarde buitendien dat wel gedacht was aan een wet als de Uitleveringswet (zie blz. 122) maar niet aan een goedkeuringswet als te mogen inhouden het voorbehoud van art. 59 3o, en dat zoo iets dan ook niet als de bedoeling der Grondwet mocht worden beschouwd, al wilde de afgevaardigde wel toegeven dat het kon, want de woorden van het derde hd van art. 59 schenen het vormelijk wel toe te laten. M. i. was de verdediging des ministers sterker dan de bestrijding; art. 2 werd ook aangenomen met 54 tegen 11 stemmen *)> Een soortgelijk voorbehoud is opgenomen in de wetten van 5 Februari 1906 (Stbl. n°. 18) en 11 Juh 1908 (Sibl. n°. 220), houdende goedkeuring van met Portugal en Brazilië gesloten arbitrageverdragen. In de wetten van 15 Juh 1907 (Stbl. n». 197, 198 en 199), houdende goedkeuring van verdragen, achtervolgens betreffende: de burgerlijke rechtsvordering, wetsconfhcten met betrekking tot zekere gevolgen van het huwelijk, en de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, was telkens een voorbehoud opgenomen dat de Koning zonder goedkeuring eene nadere regeling mocht treffen, hierin bestaande dat de gemelde verdragen ook toepasselijk werden verklaard op de „territoires, possessións et colonies" 2). *•) Het compromis-debat is, minder breedvoerig, herhaald in de vergade Tweede Kamer van 30 November 1908, en, zeer vluchtig, in die der Eerste Ka 4 Februari 1909, toen aan de orde was het wetsontwerp h. g. van een met de "\ de Staten van Amerika gesloten arbitrage-verdrag geworden de in noot 2 op gemelde wet van 5 Februari 1909. *) Verg. de in noot 1 op blz. 123 vermelde wet van 26 Juni 1911. Art. 11 van het op 11 Februari 1909 te Parijs gesloten internationaal verdra fende het verkeer met automobielen, goedgekeurd bij de wet van 18 Juli 19 n'. 236), kent toetreding tot het verdrag voor de „colonies, possessións ou proieciorats". Zoo ook art. 7 der Regeling tot beteugeling van de verspreiding van ontuchtige 125 Art. 59. Eene belangrijke strijdvraag was het of een tractaat, welks bepalingen onze nationale wetgeving gewijzigd hadden, na wettelijke goedkeuring geratificeerd en in werking getreden, deze wetgeving voor zoover gewijzigd, dadehjk hare kracht deed verhezen, dan wel of te dien einde nog noodig zoude zijn een eigen sanctioneerende landswet. In de vergadering der Tweede Kamer van 29 Mei 1906 (verg. noot 2 op blz. 117), bleek van een vrij algemeen gevoelen in eerstgemelden zin, en men mag aannemen dat de strijdvraag voor de praktijk tot afdoende oplossing is gebracht door 's Hoogen Raads arrest van 25 Mei 1906, W. v. h. R. n°. 8383. Behoudens hetgeen nog opgemerkt moet worden in het slotgedeelte dezer aanteekening. Bij dit arrest werd, in overeenstemming met de voorafgaande conclusie van den Procureur-Generaal Mr. Pohs, aangenomen „dat door art. 59 der Grondwet aan de Koningin de bevoegdheid „is toegekend, om, mits zij vooraf door de Staten-Generaal zijn „goedgekeurd, verdragen 1), waarbij wettelijke rechten van Ne„derlandsche onderdanen betrokken zijn. voor die onderdanen „verbindend te maken, zoodat de bepaling van art. 59 der „Grondwet, aan de Koningin wetgevende bevoegdheid toekennende op internationaal privaatrechtelijk gebied, staat naast „de bepalingen van de artt. 150 en 109 der Grondwet en 5 der „Wet houdende Algemeene Bepalingen." Tegen de oplossing der strijdvraag in dezen zin is m. i. geen overwegende bedenking 2), echter wel, blijkens de Inleiding tot uitgaven, art. 11 van het in noot 1 op blz. 120 vermelde verdrag tot bestrijding van la traite des blanches, beide te Parijs onderteekend 4 Mei 1910, en goedgekeurd achtereenvolgens bij de wetten van 30 Maart 1912 (Stbl. n°». 132 en 133). In laatstgemelde artt. 7 en 11 is de uitdrukking: „colonies, possessións ou circonscriptions consulaires judiciaires". Geen dezer drie goedkeuringswetten kent echter, zooals de in den tekst gemelde wetten van 15 Juli 1907, een den Koning voorbehouden recht, de verdragen zelfstandig ook voor de koloniën enz. toepasselijk te maken. l) Het betrof hier het op 14 November 1896 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot het vaststellen van gemeenschappelijke regelen ten aanzien van sommige onderwerpen van internationaal privaatrecht, op de burgerlijke rechtsvordering betrekking hebbende, welk verdrag goedgekeurd is bij de wet van 31 December 1897 (Stbl. n°. 275). Dit verdrag is later vervangen door dat van 17 Juli 1905 hetwelk goedgekeurd werd bij bovengemelde wet van 15 Juli 1907 (Stbl. n°. 197). *) De bij tractaat gewijzigde bepalingen der landswet zijn niet vervallen; zij blijven bestaan en zouden hunne kracht herkrijgen als het tractaat mocht ophouden te gelden. Ik moge hier goed worden verstaan; de woorden „hunne kracht herkrijgen" zouden kunnen doen denken dat de in art. 121 bedoelde „kracht van wet" verloren was gegaan (verg. Mr. A. R. Arntzenius in „Themis" van 1909, blz. 638); bedoeld is enkel een met het tractaat ingetreden werkeloosheid, non-activiteit der wetsbepaling. Gemeld arrest is bestreden in eene brochure van Mr. J. C. de Marez Oyens: Het normatieve karakter van internationale tractaten; zie ook rant. op art. 150. Art. 59. 126 dit werk, blzz. xiv—xvi, en de aanteekening op art. 109, tegen het beweren dat in deze de koninklijke medewerking tot het verdrag zou moeten heeten eene uitoefening van wetgevende bevoegdheid, zij het dan op internationaal gebied. Geen enkel attribuut der koninkhjke Macht stempelt die Macht tot eene wetgevende, ook niet de grondwettelijke bevoegdheid tot sluiting van een verdrag. De Staatscommissie 1910 heeft als laatste hd van art. 59 voorgesteld: „Bepalingen van verdragen, die wijziging brengen in wettelijke rechten, worden niet algemeen verbindend dan na vaststelling, naar gelang van haren inhoud, bij wet of bij algemeenen „maatregel van bestuur." In haar verslag wordt dit aldus toegelicht: ,Ten aanzien van de algemeene verbindbaarheid van verdragsbepalingen, die strekken om wijzigingen te brengen in het geldende recht, heerscht onzekerheid. Eenerzijds wordt zij aangenomen ook zonder dat eene nadere wet de bepalingen van het „verdrag opnieuw vaststelt; anderzijds eischt men nadere vaststelling bij de wet, zullen de bepalingen wetskracht hebben voor „de ingezetenen. De jurisprudentie beweegt zich in eerstbedoelde „richting. De Commissie *) stelt zich op het standpunt, dat een „verdrag, als het wijzigingen brengt in het nationaal recht, niet „de ingezetenen moet binden vóórdat die wijzigingen langs den „grondwettelijk daarvoor aangewezen weg wet zijn geworden. „Zoowel van de mogelijkheid dat daarvoor eene nadere wet als „dat een algemeene maatregel van bestuur vereischt wordt is ge„waagd. Immers ook zoodanige maatregel kan wettelijke rechten „regelen, waarop het verdrag inbreuk maakt." In de vergadering der Tweede Kamer van 3 Juh 1912, bij gelegenheid van de beraadslaging over de nieuwe regehng van het auteursrecht, werd door de heeren Van Nispen tot Sevenaer en Drucker op dit h. i. juiste gevoelen der Staatscommissie gewezen. Van de herziene Berner Conventie (verg. noot 1 op blz. 123) waren de hoofdbepalingen in het ontwerp2) opgenomen, maar de Regeering had h. i. verder kunnen en moeten gaan. •) In tegenstelling met de Stc. 1905; haar laatste lid luidde: „Het tweede lid van „art. 121 is op bekrachtigde verdragen van toepassing." ') Geworden de wet van 23-September 1912 (Stbl. n°. 308). 127 Art. 59. Het is waar wat de heer Drucker aanvoerde, dat men telkens verdragsbepalingen ontmoet, welke zonder nadere uitwerking bij de landswet geen toepassing zouden kunnen vinden, en ook kan het allicht twijfelachtig zijn of met eenige bepaling een wettekst dan wel alleen de uitdrukking van een beginsel bedoeld werd. Dan kan voorzeker een aanvullende en verduidelijkende wet niet gemist worden. Een zoodanige landswetx) is dan eisch van doelmatige staatkunde, doch van staatsrecht m. i. met. Gesteld eene verdragsbepaling is precies, niet onbepaald zooals het door den heer Drucker genoemde art. 1 van het bij de wet van 30 Maart 1912 (Stbl. n°. 133)2) goedgekeurde tractaat van 4 Mei 1910, waar enkel staat „Doit être puni quiconque" (zonder preciseering van de straf), — gesteld ze is bedoeld als wetstekst, dan is m. i. zulk eene bepaling staatsrechtelijk voldoende, ook zonder overneming in eene landswet. Zoo was het met de bepaling, welke de Hooge Raad te beoordeelen had in zijn op blz. 125 vermeld arrest, houdende de uitvoerbaarverklaring hier te lande der veroordeeling in de proceskosten, krachtens buitenlandsch vonnis. En de regeeringscommissaris Mr. Bles wees er dan ook m. i. terecht op, in gemelde vergadering van 3 Juh 1912, dat bijv. casu quo evenzeer toepassing zou moeten gegeven worden, zonder nadere landswet, aan de bepaling van art. 17 van het Rechtsvorderingstractaat dat, al is art. 152 Rechtsvordering nooit gewijzigd, ook niet bij de, in noot 1 hieronder gemelde, wet van 12 Juni 1909 (Stbl. n°. 141), het recht van cautiestelling ontzegt tegenover den onderdaan van een tot dit tractaat toegetreden Staat. Zooals gezegd, er moet onderscheiden worden tusschen hetgeen door practische staatkunde en hetgeen staatsrechtelijk wordt geeischt. 8) *) Te letten o.a. op de wet van 9 November 1908 (Stbl. n°. 337) houdende voorschriften voor de toepassing der Algemeene Acte van Algeciras en van andere verordeningen in Marokko; de wet van 12 Juni 1909 (Stbl. n°. 141), genoemd in noot 3 op blz. 40; de wet van 7 Januari 1911 (Stbl. n°. S) houdende verzekering van de naleving der Conventie voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken in de legers te velde, den 6 Juli 1906 te Genève gesloten; ook op een veel vroegere wet, die van 16 Juli 1869 (Stbl. n*. 139) tot uitvoering der bepalingen van de artikelen 33,36,37 en 38 der herziene acte omtrent de Rijnvaart; gewijzigd bij de Wet van 19 Maart 1913 (Stbl. n°. 103). ') Genoemd in noot 2 op blz. 124. ') In de vergadering der Eerste Kamer van 19 September 1912, bij de behandeling van gemeld ontwerp-auteurswet, sprak nog de heer Van Lanschot o ver de heerschende onzekerheid omtrent de rechtskracht van tractatenen het urgen te van grondwetsher- Artt. 59 en 60. 128 De Staatscommissie 1918 stelt voor te lezen : „Verdragen en andere overeenkomsten met Vreemde Mogendheden zijn, zoo zij niet krachtens de Wet door den Koning zijn gesloten, niet bindend dan na bekrachtiging door den Koning krachtens de wet of goedkeuring door de wet. Opzegging geschiedt alleen krachtens de wet." Het Regeeringsontwerp 1920 doet voorafgaan als eerste hd, de eerste alinea van het bestaand artikel: „De Koning sluit alle verdragen met Vreemde Mogendheden." Het tweede hd is gelijk aan het voorgesteld artikel der St.C. (Zie de M. v. T.) Art. 60. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. Gw. 1848 art. 58. Was gelijkluidend. Het woord oppergezag in dit artikel beteekent hetzelfde als in artt. 57, 61 en 63 opperbestuur, en 's Konings handeling, die uit dit oppergezag voortvloeit, moet dan ook evenzeer door de verantwoordelijkheid des ministers zijn gedekt. Met dit grondwettelijk beginsel zou het bezwaarlijk zijn overeen te brengen als de Koning zelf het leger in den oorlog aanvoerde, daar de opperbevelhebber het verlangen der Regeering behoort op te volgen en vooral dat van den in de eerste plaats verantwoordehjken minister onder wien hij is gesteld. Het eerste hd is geen beletsel tegen de organisatie der strijdkrachten bij de wet; zie de aanteekening op art. 181. ziening op dit punt; evenals in de Tweede Kamer wees hier de heer Regout, minister van Justitie, op eene veel beteekenende communis opinio ten gunste van die rechtskracht, verklarende dat te zijner tijd uit de voorstellen tot grondwetsherziening zou blijken wat de Regeering te dezen aanzien wil. Mr. J. Woltman wijst er op, in het W. v. h. R. van 7 October 1912, n". 9367, dat de herhaling van tractaatsbepalingen in de wet bedenkelijk kan zijn omdat er gevaar is dat eenige bepaling, zooals ziph wel voordeed, niet met voldoende nauwkeurigheid in de wet wordt weergegeven, vooral als men van het recht van amendement gebruik maakt. Verg. aanteekening op art. 112. In de vergadering der Tweede Kamer van 21 Nov. 1912 sprak de heer Limburg als bestrijder, de heer Van Karnebeek als aanhanger der hier voorgestane meening. 129 Art. 60. Aan de laatste zinsnede van het tweede lid en aan het derde lid *) is uitvoering gegeven bij de wetten van 9 Juni 1902 (Stbl. n08. 86, 87, 89 en 90), resp. de „Bevorderingswet voor de zeemacht 1902", „Pensioenwet voor de zeemacht 1902", „Bevorderingswet voor de landmacht 1902" en „Pensioenwet voor de landmacht 1902", ter vervanging, behalve enkele uitgezonderde bepalingen, resp. van de sedert herhaaldelijk gewijzigde wetten van 28 Augustus 1851 (Stbl. n08. 126—129). Deze wetten van 9 Juni 1902 zijn, krachtens Kon. Besl. van 9 Februari 1903 (Stbl. n°. 71), in werking getreden den 1 Maart 1903 *). Later zijn tot stand gekomen de wetten van 6 Juni 1905 (Stbl. nos. 177 en 178), de eerste') die tevens in laatstgenoemde twee wetten van 9 Juni 1902 eenige redactie-wijziging aanbracht, tot regeling van: 1°. den rechtstoestand van het reserve-personeel der landmacht; 2°. de bevordering ,het ontslag en de non-activiteit van de oificieren behoorende tot dat personeel; 3°. het op pensioen stellen van de officieren en de mindere militairen behoorende tot het reservepersoneel der landmacht, alsmede het verleenen van pensioen aan hunne weduwen en kinderen; 4) de tweede tot regeling van de bevordering, het ontslag en de non-activiteit van de militie-officieren en van de officieren bij de landweer. In art. 6 der eerstgemelde, in art. 8 der laatstgemelde „Bevorderingswet" van 9 Juni 1902, en eveneens in art. 13 der gemelde wet van 6 Juni 1905 (Stbl. n°. 177), welk artikel ook geldt voor de officieren bedoeld in het eenig artikel der wet van denzelfden dag ') De Staatscommissies 1905 en 1910 wenschten het derde lid te doen vervallen als naast het laatste lid van art. 63 overbodig. *) Deze wetten zijn sedert meer dan eens gewijzigd, de Bevorderingswet voor de zeemacht laatstelijk bij de wet van 4 December 1920. (Stb. n°. 868), zie tekst in Stb. 1915 n°. 15; de wet 31 Juli 1915 {Stb. n°. 349) en voor Officieren-vlieger b.d. Zeem. de Wet van 17 Juni 1918, (Stb. n°. 401). Van wetten 1902, S.S. 87 en 90, gewijz. tekst in Stb. 1915 n°. 217, de wet 9 Juni 1902, SM. n». 89, gew. 31 Oct. 1912, S. 333. Zie ook art. 117 der Hilitiewet 1912. *) Gewijzigd bij de wet van 31 October 1912 (Stbl. n". 335). en 4 November 1919, {Stb. n». 641). *) Zie voorts de wet van 23 Mei 1917 {Stb. n°. 427) tot wijziging der wet van 12 Juli 1895 (Stb. n". 104) tot regeling van gelijke onderwerpen, voor de Koninklijke Nederlandsche Marine Reserve. Art. 61. 130 (Stbl. n°. 178), wordt onder „bevordering" verstaan de benoeming van den officier tot den hoogeren rang, onmiddelüjk volgende op den rang, door hem werkelijk bekleed. .Bevordering" wordt dus door het ruimer begrip „benoeming" omvat. In de eerste zinsnede van het tweede lid van het grondwetsartikel heeft men te denken aan een meer beperkt begrip, n.1 eene eerste benoeming, welke de Grondwet niet aan wettelijke regeling onderwerpt. Toch is hierin ten deele bij de wet voorzien, en wel bij die van 21 Juli 1890 (Stbl. n°. 126), waarvan onder art. 5 melding is gemaakt. De Staatscommissies 1905 en 1910 wenschten, om art. 32 dezer wet met de Grondwet in harmonie te brengen, het tweede hd van art. 60 te lezen als volgt: „De mihtaire officieren worden „door Hem benoemd, bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, „volgens de regels door de wet të bepalen." Art. 61. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Gw. 1848 art. 59. Was gelijkluidend. De reglementen op het beleid der regeering zijn vastgesteld, Voor Ned.-Indië bij de wet van 2 September 1854 (Stbl. n° 129), gewijzigd o.a. bij de wetten van 31 December 1906 (Stbl. n08. 346 en 347), en laatstehjk bij de wet van 6 Juni 1919 (Stbl. n°. 287); voor Suriname bij de wet van 31 Mei 1865 (Stbl. n°. 55), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 Maart \920 (Stbl. n°. 130); voor Curacao bij de wet van 31 Mei 1865 (Stbl. n°. 56), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1920 (Stbl. n°. 131). Van de reglementen voor Suriname en Curacao waren de teksten achtereenvolgens bekend gemaakt bij Kon. Besluiten van 25 Februari 1902 (Stbl. n°». 37 en 38). 131 Artt. 61 en 62. Naar art. 1 van het regeerings-reglement voor Ned.-Indië is het de Gouverneur-Generaal, naar artt. 29 van ieder der beide andere regeerings-reglementen de Gouverneur, die als vertegenwoordiger des Konings in zijn naam de koninklijke macht uitoefent. Het muntstelsel, waarvan het derde hd spreekt, is voor Ned.Indië thans geregeld bij de wet van 31 October 1912 (Stbl. n°. 325), de „Indische Muntwet 1912", laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 November 1919, (Stbl. n°. 786); voor West-Indië bij de wet van 1 Juh 1909 (Stbl. n°. 212) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 Maart 1915 (Sibl. n°. 166) voor Suriname, en voor Curacao bij de wet van 23 Mei 1899 (SM. n° 126), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 Maart 1915 (SM. n°. 167). Tot die „andere onderwerpen", in het laatste hd bedoeld, behoort, volgens art. 129 reg. regl. Ned.-Indië de vaststelling der tarieven van in- uit- en doorvoer. Vooral sedert de vaststelhng der koloniale begrootingen (zie het volgend artikel) tot de taak des wetgevers behoort, geschiedt de regehng van menig met dit budgetrecht samenhangend onderwerp eveneens bij de wet. De Stc. 1910 gaf een andere volgorde aan de bepalingen van artt. 61 en 62 ,door die van bestuur in art. 61 (62), die van wetgeving in art. 62 (63) op te nemen; daarnevens eenige aanvulling, zooals de toepasselijkverklaring van art. 56 vierde hd op de algemeene maatregelen van bestuur voor de koloniën. Verg, slot der aanteekening op art. 63. Terwijl de Stc. 1918 in de artikelen 61 en 62 de veranderingen voorstelt welke rechtstreeksch verband houden met haar voorstel in artikel 1 te schrappen de woorden: „en bezittingen", doet het Regeeringspntwerp 1920 veel verder reikende voorstellen. Zie de M. v. T. en de voorgestelde artikelen 61, 62 en 62bis. Art. 62. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer diep koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. Art. 62. 132 De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Gw. 1848 art. 60. Was gelijkluidend. Aan het tweede hd is uitvoering gegeven voor NederlandschIndië bij de „Indische Comptabihteitswet"x) van 23 April 1864 (Stbl. n°. 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 Maart 1919 (Stbl. n°. 115); voor Suriname en Curacao bij de respectieve Comptabiliteitswetten van 7 November 1910 (Stbl. n0B. 315 en 316), laatstelijk gewijzigd bij de wetten van 21 December 1914 (Stbl.n0*. 586 en 587). Oorspronkelijk werd bevolen bij art. 2 der gemelde wet van 23 April 1864. „De begrooting voor Ned.-Indië wordt jaarlijks vastgesteld bij afzonderlijke wet of wetten. Die wet of wetten regelen de uitgaven en wijzen de middelen ter harer dekking aan." Gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1912, (Stbl. n°. 207) bepaalt art. 1 der Indische Comptabihteitswet dat Nederlandsch-Indië een rechtspersoon is, wiens eigendommen, baten en lasten zijn gescheiden van die van Nederland. Thans zegt Artikel 4 (gewijzigd bij Wet 16 December 1916, S. 536 en daarna bij art. 1 Wet 15 Maart 1919, S. 115): in het eerste lid. „De begrooting wordt j aarlijks, voor elk hoofdstuk afzonderlijk, voorloopig door den Gouverneur-Generaal en definitief door de wet vastgesteld." — Artikel 2 schrijft voor, de verdeeling van de begrooting in twee hoofdstukken tot regeling der uitgaven, het eene in Nederland, het andere in Indië, evenzoo twee hoofdstukken van de middelen tot dekking der uitgaven in Nederland en in Indië. Over de bij deze wet uitdrukkelijk aan Indië toegekende rechtspersoonhj kheid is een min of meer principieel debat gevoerd in de vergadering der Eerste Kamer van 27 Juni 1912. De heer Van Nierop sprak van een vreemdsoortigen rechtspersoon. Men mag zeggen dat de rechtspersoonlijkheid in het algemeen iets vreemds heeft, inzoover men, ondanks allerlei betoog, elkander op dit ') Heet thans Indische Comptabiliteitswet 1917, Stbl. n°. 275. Tekst bekend gemaakt bij Kon. Besl. 5 April 1517, Stbl. n°. 275; daarna weder gewijzigd. Zie Meyer Staatsw. Deel I. 1920. 133 Artt. 62 en 63. punt zoo moeilijk verstaat; ik schreef er iets over in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1911, blz. 1 vlg. Herhaaldelijk werd in de Eerste-Kamer-vergadering de onderscheiding vernomen tusschen mondige en onmondige rechtspersonen; de heer Van den Biesen kent beide, de heer Van Nierop kent geen onmondig rechtspersoon en.... een mondig rechtspersoon ken ik niet. (Verg. t. a. p. blz. 11 vlg.) Art. 112 reg. regl. Suriname en art. 104 reg. regL Curacao houden hetzelfde voorschrift in als het gemeld vroeger art. 2 der wet van 1864 (Stbl. n°. 35), doch van meer beperkte strekking. Definitieve vaststelling door de wet heeft n.1. plaats: „1°. indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt eene bijdrage uit 's Rijks schatkist; 2°. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten (voor Curacao den Kolonialen Raad) aangenomen is, niet goedkeurt; 3°. indien de Koloniale Staten (Koloniale Raad) de begrooting niet hebben vastgesteld vóór den tweeden Dinsdag der maand Mei van het jaar, waarin zij hun wordt aangeboden. Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitive." Zie Reg. ontw. 1920 en M. v. T. t.a. van Artikelen 62, 62Ws. Art. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. • Gw. 1848 art. 61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Art. 63. 134 De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene, d. i. Rijksgeldmiddelen. Waarin dit opperbestuur bestaat wordt aangeduid in de tweede zinsnede van het eerste hd. Meer omvattend is dit opperbestuur niet, want de aanwending der rijksmiddelen is afhankehjk van hetgeen bij artt. 123—126 der Grondwet, en dienovereenkomstig bij de wet, is of nader zal worden bepaald. Het voorschrift van het tweede hd is, voor zoover de leden der Algemeene Rekenkamer betreft, uit art. 176 (oud) hierheen overgebracht. Hun tractement is geregeld bij de wet van 5 October 1841 (Stbl. n°. 40), art. 4 laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 Juh 1920, (Stbl. n°. 660). Dat der leden van den Raad van State is geregeld bij de wet van 4 December 1920, (Stbl. n°. 843), gewijzigd bij de wet van 2 April 1921, Stbl. n°. 660). Wat de bezoldiging van de leden der Rechterlijke Macht betreft, zie men de wet van 5 Juh 1910 (Stbl. n°. 181), laatstelijk gewijzigd bij die van 5 Juli 1921, (Stbl. n°. 836). Zie betreffende den omvang van het begrip „regterlijke Magt" de aanteekening op art. 166. Art. 52 der wet van 28 April 1876 (Stbl. n°. 102) tot regeling van het Hooger Onderwijs, na de laatste wetswijziging art. 87, waarbij den Koning eene mimmum-jaarwedde der hoogleeraren1) wordt voorgeschreven, kan bezwaarlijk met het grondwetsartikel in overeenstenuning worden geacht. (Verg. slot der aanteekening). Prof. Buys merkt op*) dat in de laatste alinea niet het beginsel ligt alsof de ambtenaren recht zouden hebben op pensioen; enkel mag dit onderwerp niet anders dan bij de wet worden geregeld. De regehng van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren is geschied bij de wet van 9 Mei 1890 (Stbl. n°. 78), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 November 1919 (Stbl. n°. 639), terwijl bij de wet van 5 Juni 1905 (Stbl. n°. 154) is bepaald, dat voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijke ambtenaren worden aangemerkt8) directeuren, leeraren of onderwijzers aan verschillende gemeentehjke instellingen van onderwijs, andere dan van gewoon lager onderwijs. De wet van 30 Maart 1912 (Stbl. n°. 134), aan te halen onder den naam van „Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst J) Zie thans Bezoldigingsbesluit 1918 n". 541, enz. ') Grondwet I, blz. 261. ') Zie ook aanteekening op art. 137 (noot). 135 Artt. 63 en 64. 1912", houdt bepalingen omtrent de vergelding met pensioen van in dienst van ambtenaren, een college of eene instelling of van met dezen hier gelijk gestelde commissiën of particulieren den Staat bewezen diensten. Bij het afdrukken van dit vel is aanhangig een ontwerp van Wet houdende pensioenregeling voor de ambtenaren hunne weduwen en weezen. (Gedr. St. IIK. S. G. n°. 295). Beoogd wordt codificatie van het niet-militaire pensioenrecht; ter dezer zake is door eene Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 8 November 1915, n°. 38, verslag uitgebracht, de voorstellen daarin vervat zijn door de Regeering overgenomen. De Stc. 1910 vulde de tweede zinsnede van het eerste hd aan en maakte daarvan een afzonderlijk tweede hd; zij voegde aan het artikel een Vierde hd toe, luidende: „De wet kan, op voorstel „des Konings, de bezoldiging regelen van andere colleges en „ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald." Zij gaf aan het artikel de plaats van art. 61; dientengevolge werden artt. 61 en 62 genummerd 62 en 63. Art. 64. -De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag Zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. Gw. art. 62. Was gelijkluidend. Het hier genoemde recht vindt zijne toepassing in artt. 7 vlg. der Muntwet 1901 (Stb. 1912 n°. 354). De toekenning van dit recht acht men niet van werkelijke beteekenis, met het oog op de bepalingen der artikelen 177 en 178. De uitdrukking recht van de munt, d. w. z. munt te doen slaan, is afkomstig uit ons oude staatsrecht, zij beteekent thans dat de Koning het recht heeft zonder tusschenkomst van de StatenGeneraal munt te doen slaan, wanneer de behoefte aan specie zich gevoelen doet. Overigens regelt de wet het gewicht, gehalte en de waarde der muntspecie alsmede het toezicht op de zaken van de munt. (GW. 177, 178). Art. 64 en 65. 136 Het beheer over het muntwezen, dat den Koning is opgedragen, geldt het doen uitvoeren der daartoe betrekkelijke voorschriften de regehng der daarvoor noodige uitgaven, behoudens de bevoegdheid der Staten-Generaal tot contrölex). Art. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Gw. 1848 art. 63. Was gelijkluidend. - Bij arrest van den Hoogen Raad van 19 October 1917 (W. v. h. R. n°. 10273) is beslist, dat in een kiezerslijst adellijke titels behooren te worden vermeld. Overwogen werd o. m. dat de kantonrechter de gevraagde verbetering van de kiezershjst had gelast, n.1. vóór den naam te voegen den titel van „baron", op grond der bepalingen van het Besluit van den Souverein Vorst van 13 Februari 1815. (Stb. n°. 15) en van het Koninklijk besluit van 26 Januari 1822 (Stb. no. 1), in verband met 'sverzoekers recht op den titel en het authentiek karakter van de kiezershjst; dat het voorschrift van het Besluit van 1815 ondubbelzinnig beteekent dat in alle pubheke en particuliere documenten de personen tot den Adelstand behoorende, zullen worden aangeduid met bijvoeging der hun toekomende titels, — als ridder, baron of graaf, terwijl voor hen, die tot zoodanigen titel niet gerechtigd zijn, de titel van Jonkheer is voorgeschreven: dat dit algemeen voorschrift geen wijziging heeft ondergaan door het K. B. van 1822, hetwelk integendeel betoogde de naleving van het voorschrift meer doeltreffend te verzekeren, ook blijkens de verwijzing in den aanhef naar art. 259 van het lijfstraffelijk Wetboek en naar de Wet van 6 Maart 1818 (Stb. n°. 12) *); dat een kiezershjst behoort tot de pubheke documenten bedoeld in het K. B. 1815, enz. Voor meer bijzonderheden omtrent dit onderwerp, behoorende tot het gebied van den burgerhjken stand, wordt verwezen naar de Handboeken. (Bredée, Elenbaas, e. d.) behandelende o. m. *) Zie o.m. C. J. van Assen. De taal der Grondwet, blz. 83. Lenting- Rcmeyn Schets v. h. Staatsbestuur, 1913. 2) Artt, 2 en 3 der wet van 1818, Stb. n°. 12 zijn ingetrokken bij art. 4 der wet van 25 Mei 1880 {Stbl. n°. 86. 137 Art. 65. de vragen of het K. B. van 1822 nog rechtskracht bezit (Diephuis, ja), of de titel behoort tot den naam, enz., de regel gelde dan evenzeer den vreemdeling volgens aangenomen beginselen van internationaal privaatrecht. In verband hiermede wordt herinnerd aan artikel 1 van het K. B. van 26 Januari 1822 (Stb. n°. 1). „Aan al de hoven enregtbanken, de ambtenaren van den burgerlijken stand, de notarissen en allé andere openbare beambten, hoe ook genaamd, wordt uitdrukkelijk bevolen om in hunne akten, aan de personen, daarin voorkomende, toe te schrijven de adellijke titels of kwalificatiën, waarmede zij, door Ons, zijn erkend of begiftigd zoodat dezelve personen in alle authentieke stukken, niet anders dan met de hun toekomende titels en kwalificatiën worden aangeduid; verbiedende wij aan de voormelde hoven.... enz. — om in hunne akten eenige adellijke titels of kwalificatiën toe te kennen aan personen, welke daarmede door Ons niet erkend of begiftigd zijn." Het voeren van een Nederlandschen adellijken titel, zonder daartoe gerechtigd te zijn, is strafbaar gesteld bij art. 435 al. 1 van het Wetboek van Strafrecht. „Van de gelegenheid welke zich bij de vaststelling van het „nieuwe strafwetboek voordeed om aan overtreding van het „grondwettig voorschrift (der tweede alinea) eene poenale sanctie „te verbinden, heeft de wetgever gemeend geen gebruik te moeten „maken. Immers art. 4351' bepaalt enkel straf tegen hen die „onbevoegd een nederlandschen adellijken titel voeren. Het ver„zuim is te vreemder omdat hetzelfde art. 4352* wel gezorgd heeft „voor een strafbepaling bij niet naleving van het voorschrift dat „in art. 65 (art. 67 nieuw) onzer Grondwet werd opgenomen.... „Wel wordt de straf sub 1°. bedreigd tegen het ongerechtigd „voeren van een nederlandschen adellijken titel, sub 2°. ook toegepast op het aannemen o.a. van vreemde titels zonder 's Ko„nings verlof, waar dit vereischt is, maar de vreemde adellijke titels kunnen daar onmogelijk bedoeld zijn, omdat het aannemen,, „van deze niet afhankelijk is van koninklijke goedkeuring maar „onvoorwaardelijk verboden wordt." Mr. Buys, wiens woorden hier werden aangehaald, Grondwet, I, blz. 265, tekst en noot 2, wijst te voren er op dat ook niet het aannemen van een vreemden adellijken titel het verhes van het Nederlanderschap als straf Artt. 65, 66 en 67. 138 met zich brengt. Men zou zulks kunnen beweren door, op grond van het woord „kan", aan art. 658' dezen zin te hechten dat met het aannemen van vreemden adeldom het Nederlanderschap onbestaanbaar is en dus verloren wordt. Intusschen moet het woord „kan", zooals Mr. Buys t. a. p. op historischen grond betoogt, gelijkgesteld worden met „mag", en derhalve aangenomen dat men niet meer heeft willen uitdrukken dan wat den Nederlander ongeoorloofd zou zijn. Als het verlies van het Nederlanderschap met de overtreding van dit voorschrift samenging, had dit ook moeten bepaald zijn in de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. En evenmin is dit het geval in art. 7 der tegenwoordige wet, van 12 December 1892 (SM. n°. 268), als in art. lO^ler vroegere wet van 28 Juh 1850 (SM. n°. 44). In het voorstel der Stc. 1910 is naast „Nederlander" genoemd „Nederlandsen onderdaan". Verg. art. 6. Art. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. Gw. 1848 art. 64. Was gelijkluidend. Het initiatief tot zulk eene wet staat dus niet aan de StatenGeneraal. Zie aanteekening op artt. 116 en 117. De Mihtaire Willemsorde is ingesteld bij de wet van 30 April 1815 (SM. n°. 33*), gewijzigd bij de wet van 22 April 1864 (SM. n°. 33); de Orde van den Nederlandschen Leeuw bij de wet van 29 September 1815 (SM. n°. 47); de Orde van Oranje-Nassau bij de wet van 4 April 1892 (SM. n°. 55); de wijziging in beide laatstgenoemde wetten gebracht bij de wet van 10 Februari 1910 (Stb. n°. 56), verving het woord „Nederlanders", door: „onze onderdanen". Ingevolge genoemde wetten geschieden de benoemingen in deze orden door den Koning. Dit laatste geldt niet van de zoogenaamde Duitsche orde, Balije van Utrecht, die op 27 Februari 1811 was „gesupprimeerd" en bij de wet van 8 Augustus 1815 (Stb. n°. 43) werd hersteld. Art. 67. Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. 139 Art. 67. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. Gw. 1848 art. 65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. Ook in dit artikel (verg. blz. 92) is het woord „Koning" in dubbelen zin gebezigd; de Koning, als hij eene orde aanneemt, is de persoon des Konings; als hij anderen toestemming of verlof geeft, de constitutioneele Koning. Uit art. 65 (oud) bleek minder duidelijk of het woord „onderdanen" der tweede alinea gebezigd was in tegenstelling met het woord „Prinsen" in de eerste. De tegenwoordige redactie spreekt duidelijker. Echter is zij ook thans nog niet geheel bevredigend. Is n.1. de bedoehng dat de Prinsen van het Koninkhjk Huis evenzeer als de in al. 2 genoemde personen, met 's Konings bijzonder verlof vreemde orden mogen aannemen waaraan wèl verplichtingen verbonden zijn? De Regeering gaf in hare Memorie van Beantwoording aan de Tweede Kamer als hare zienswijze te kennen, dat zulks aan de Prinsen van het Koninkhjk Huis verboden was. Zeker ook den Koning zeiven al wordt te zijnen opzichte in de toelichtende stukken gezwegen. Het gebruik der woorden „toestenmnhg" in het eerste hd en „bijzonder verlof" in het tweede hd wijst er wellichtx) op dat voor de laatste genoemde personen de toestemming m^drukkehjk, positief moet zijn, terwijl die voor de eersten voldoende bhjkt uit een negatief zich niet daartegen verzetten. De Regeering schreef echter in de Memorie van Antwoord als haar gevoelen: „Het verschil tusschen toestemming en bijzonder verlof is alleen vormelijk." ) Dienovereenkomstig is in herontwerp der Stc. 1910, die art. 69 liet vervallen, het, dispensatierecht niet meer toegekend als prerogatief der Kroon in één artikel, maar is de toekenning, niet tot den Koning beperkt, in meer dan een-grondwetsartikel vervat artt. 56 en 63 voorzoover op algemeene maatregelen van bestuur, art. 121 Ws voorzoover op wetten betrekking hebbende. 145 Art. 69. In de Grondwet van 1815 luidde art. 68: „Behalven de gevallen „waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve „wordt toegekend, verleent dezelve ook" enz. Voor hetgeen verder volgde als den Koning toegekend recht van dispensatie, was het artikel onmisbaar, maar in het aangehaalde gedeelte werd de, op eenige wet steunende, dispensatie des Konings als grondwettelijk recht verondersteld, zonder dat het nog uitdrukkelijk behoefde te worden bepaald. Wat in art. 68 Gw. 1815 voorkwam en hier niet aangehaald is, werd in art. 67 Gw. 1848 weggelaten, en in het eerste gedeelte des Konings bevoegdheid niet meer verondersteld of erkend, maar grondwettelijk hem toegekend en tevens duidelijker omschreven. Bij de laatste grondwetsherziening werd artikel 69 echter nog duidelijker gesteld, daar in plaats van het woord „gevallen", hetwelk tot verschil van opvatting aanleiding kon geven, eene nauwkeuriger omschrijving kwam. De tegenwoordige slotalinea werd er aan toegevoegd. Wat in 1815 geacht werd geene grondwettelijke sanctie te behoeven, behoeft die inderdaad ook niet m. i. Slechts hij die der theorie van het materieel wetsbegrip *) is toegedaan, kan allicht ■) deze meening niet deelen. Volgens hem zou de Koning, door te dispenseeren van eenige wettelijke regeling, eene handeling van wetgeving verrichten, en zou daarmee te kort gedaan zijn aan art. 109, zoodat, om schending van dit artikel te voorkomen, een daartoe strekkend art. 69 noodig moet geacht worden. Daar m. i. echter de theorie van het formeele wetsbegrip de juiste is, niets wat de Koning doet „van wetgevenden aard" 8) mag heeten, en elke verrichting, zoodra zij door hem alleen geschiedt, buiten het gebied van wetgeving ligt, acht ik geen bepahng als die van art. 69 noodig; immers een beweerd grondwettelijk beletsel als dat van art. 109 bestaat niet en behoeft dus niet te worden wegge- 1) Zie Inleiding blzz. xv vlg.; aan t. op art. 109. t3 !) „Allicht", want zeker is het niet. Immers de Hooge Raad, het wetsbegrip in materieelen zin opvattende (verg. noot onder aant. op art. 109), beschouwt niettemin dispensatie als uitvoering (verg. noot onder aant. op art. 152). Nu is dit m. i. geheel juist, dispensatie is uitvoering en valt niet onder hetgeen men noemt „delegatie van wetgevende macht"; toch zou deze laatste opvatting allicht te verwachten zijn geweest, gelijk bij Prof. Buys (Grondwet, I, blz. 2 8), zoo ook bij eiken voorstander van het materieel wetsbegrip. ») Volgens Mr. A. R. Arntzenius, in „Themis" van 1909, blz. 632, laat de duidelijkheid hier te wenschen over. Want hoe kan ik hechten aan de formeele beteekenis van het wetsbegrip en tegelijk de uitdrukking bezigen „van wetgevenden aard" ? Maar het was niet mijn eigen gedachtengang dien ik gaf; het was die van anderen; ter wegneming van misverstand heb ik thans die woorden tusschen aanhalingsteekens gesteld. Art. 69. 146 nomen. Ware het anders, dan zou die behoefte zich niet minder sterk laten gelden zoo vaak — en dit is niet zelden—bij de wet de bevoegdheid tot dispensatie van eene wetsbepaling wordt verleend aan Gedeputeerde Staten of den Commissaris des Konings in de provincie, aan Burgemeester en Wethouders of aan den Burgemeester in de gemeente of aan de Officieren van Justitie (B. W. 130). Voorbeelden geven art. 162" der wet tot regeling van het lager onderwijs, van 1878, art. 45 der Lager Onderwijswet 1920; art. 29 der wet tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie, van 20 Juh 1870 (SM. n°. 131), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (Stb. n°. 14)x); art. 51*en 2' der Drankwet2); art. 6 der wet betrekkelijk het begraven van hjken, van 10 April 1869 (SM. n°. 65); en art. 9 in verband met art. 8 der wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, van 4 December 1872 (SM. n°. 134), beide wetten laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 November 1919 (SM. n°. 784). Als men echter een artikel, al kon het gemist worden, laat bestaan om zijn historische beteekenis, doet men daar niet kwalijk aan, zooals in 1848, en dat er in 1887 nog een alinea aan toegevoeg is om twijfel op te lossen, behoort ook goedkeuring te vinden. Want verdeeld waren de meeningen omtrent de vraag, inhoever van algemeene maatregelen van bestuur, koninkhjke besluiten dus waarover de Raad van State gehoord was, door den Koning mocht worden gedispenseerd. Namelijk of voor de dispensatie ook de Raad van State moest worden gehoord, dan wel of dit niet vereischt werd. De Grondwet spreekt thans in den laatsten zin. Dit is niet geschied op grond van staatsrechtelijke beschouwingen, maar, blijkens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, omdat voorafgaande inwinning van het advies van den Raad van State bij de kwestie der dispensatie allicht te tijdroovend en dus schadelijk zou werken, waar vcK>rziening dringend noodig kon zijn. Ook ten aanzien van algemeene maatregelen van bestuur is het niet uitsluitend de Koning die dispenseert. Er is te dezen verscheidenheid genoeg bij de toekenning van het dispensatierecht. *) Wordt vervangen door de Veewet, Stb. 1920 n°. 153. *) In art. 5 1° B. en W. met koninklijke machtiging. 147 Art. 69. Zoo wordt in verschillende algemeene maatregelen van bestuur, als bijv. van 8 Dec. 1870 (Stbl. n°. 184), gewijzigd bij Kon. Besl. van 3 Februari 1902 (Stbl. n°. 15), en van 10 Juli 1896 (Stbl. n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besluit van 25 Juh 1911 (Stbl. n°. 260), respectievelijk strekkende ter uitvoering van artt. 15 en 34 der bovengemelde wet van 20 Juh 1870 tot regehng van het veeartsenij kundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie, aan ministers het recht toegekend, van eenig hierbij uitgevaardigd voorschrift dispensatie te geven. In art. 3 van eerstgenoemd besluit, in art. 61 van het laatstgenoemde. Eveneens in art. 93 van het, ook op blz. 111 vermelde, Besluit van 24 November 1919, (Stb. n°. 765), tot vaststelling van een algemeen reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen bruggen en daartoe behoorende werken, onder beheer van het Rijk. De toekenning van zulk een dispensatierecht aan den minister is, naar het mij voorkomt, wel bestaanbaar met de laatste alinea van art. 69 Gw. Er is met de bijvoeging dezer alinea slechts bedoeld, boven twijfel te stellen dat, zoo vaak de Koning in den algemeenen maatregel het recht van dispensatie zich voorbehield, de Raad van State bij de uitoefening daarvan niet behoefde gehoord te worden. Het doel is niet geweest voortaan ongrondwettig te verklaren, wat tot heden niet op eenig grondwettelijk of wettelijk verbod stuitte, dat n.1. bij Kon. Besl. den minister het recht van dispensatie werd verleend1). Ware dit het geval geweest, dan zou de heer Heemskerk, die als minister een zoo veelbeteekenend aandeel aan de jongste grondwetsherziening gehad heeft, diens ondanks de Gw. reeds spoedig na de voltooiing van dit werk hebben miskend, door het Kon. Besl. van 27 Maart 1888 (Stbl. n. 67) als minister te onderteekenen 2). ') Als bij de wet zelve den minister de bevoegdheid tot dispensatie van de op haar gegronde bepaling in een bestuursmaatregel is toegekend, mag daarvan nog des te minder sprake zijn. Hen zie artt. 6 3° en 4°, 17 en 18 der Steenhouwers wet, van 17 October 1911 (Stbl. n°. 315). Van die bij de wet aan den minister toegekende bevoegdheid is te onderscheiden de hem toegekende bevoegdheid tot dispensatie van bepalingen der wet zelve; verg. artt. 2 der Meeldauwwet 1912; art. 72* der Schippers wet (Stbl. 1907 n°. 244); de Arbeidswet 1919, enz. Art. 56 vierde lid van het ontwerp der Stc. 1910 is niet ruim genoeg geredigeerd, en ook niet haar artikel 121Ms, om te omvatten de aanwijzing, rechtstreeks bij de wet, van het gezag dat vaneen algemeenen maatregel van bestuur zal mogen dispenseeren, zooals in gemelde artikelen der Steenhouwerswet is geschied. *) Dit besluit is ingetrokken bij het bovengemelde van 10 Juli 1896, waarvan art. 61 overeenstemt met art. 54 van dat van 27 Maart 1888. Art. 69. 148 Doch anders wordt het geval wanneer de persoon, wien het recht van dispensatie is gegeven, dit recht op eigen gezag wederom op een ander overdraagt, zooals wel geschiedt bij de toepassing van art. 3 van het gemelde Kon. Besluit van 8 Dec. 1870 en art. 2 van het gehjksoortig besluit van 14 Augustus 1888 (Stbl' n°. 142), als de minister van Binnenlandsche Zaken de commissarissen des Konings in de provinciën machtigt het in deze art. 3 en 2 den minister van Binnenlandsche Zaken, met medewerking van den minister van Financiën, toegekende recht van dispensatie uit te oefenen. Als hij die eene regehng gemaakt heeft, daarbij bepaaldelijk iemand aanwijst voor de uitoefening der dispensatie, dan mag de aangewezene, zoolang bedoelde regehng daartoe geen verlof geeft, niet op zijne beurt een ander te zijner vervanging aanwijzen1). Zoodra echter dit verlof in die regehng gegeven is, dan is er m. i. verder geen beletsel8). Dergelijke toekenning van het dispensatierecht uit de tweede hand is dan, ten aanzien van eenige bepaling van een koninkhjk besluit, niet minder geoorloofd dan waar het eene wetsbepaling betreft, als waarvan het thans vervallen art. 111 Burg. Wetboek een voorbeeld gaf. 8) Opmerking verdient voorts art. 2 van het Kon. Besl. van 25 Augustus 1880 (Stbl. n° 164), waarbij, overeenkomstig art. 3 der wet van 25 Mei 1880 (SM. n°. 89) tot bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw of houtteelt, aan 's Konings Commissarissen in de provinciën een recht werd toegekend, dispensatie te geven van verbodsbepalingen in artt. 1 en 2 der wet, ten aanzien >) Aldus ook de Gemeentestem 1893 n<*. 2160 en 2161. Blijkens deze n»>. volhardt echter m. i. ten onrechte, de Redactie bij hare vroeger te kennen gegeven meening, dat reeds de toekenning van het recht van dispensatie door den Koning aan den minister eene verboden machtsdelegatie is. . ai . ») Of de Hooge Raad het met deze opvatting eens zoude zijn, staat te betwijfelen. Althans, mutatis mutandis, te oordeelen naar arresten van 7 Maart 898, 12 November 190Óen 23 Februari 1903, W. v. h. R. n°». 7094, 7521 en 7891, alle m denzelfden zin gewezen en inhoudende dat de bevoegdheid tot dispensatie van het verbod eener Plaatselijke verordening, die door den burgemeester overeenkomstig[dezeverordening krachtens art. 188 der gemeentewet kan worden verleend, niet vatbaar is voor overdracht op een hem ondergeschikt gemeente-ambtenaar, die daaromtrent vanwege den burgemeester, en, zij het ook onder diens verantwoordelijkheid, dan toch zelfstandig zoude hebben te beslissen/met dien verstande dat de daaruit voortvloeiende onwettigheid der bepaling omtrent de vrijstelling van het verbod, ook het verbod zelf onverbindend maakt. ^ ' 'É . , ft0_ ) t. a. p. blz. 547. 157 Artt. 71 en 72. Aangaande dit artikel, aangenomen zooays de Regeering het ontworpen had, zegt de Mem. v. Toehchting: „In het tweede hd „van het voorgestelde artikel wordt duidehjk gezegd dat 's Ko„nings recht van goed- of afkeuring ook geldt ten aanzien van de „op Zijne voordracht door de Staten-Generaal aangenomen voorStellen, hetgeen buiten twijfel ook door de tegenwoordige „Grondwet bedoeld, maar met duidehjk uitgedrukt is." Met de bevoegdheid, den Koning bij dit artikel toegekekend, is in overeenstenuning die van art. 115, welke de Staatscornmissie 1905 ook hier hever zou zien vermeld, tusschen het eerste en tweede hd; de Stc. 1910 had die voorkeur niet; beide commissies prefereerden het woord bekrachtigen boven goedkeuren, evenals in artt. 120 en 121. Art. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Hetfor muiier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden, enz. „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen „te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De „beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en „met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan „bij deze" enz. (De inhoud der wet). „Gegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. Gw. 1848 art. 116. De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende: (overigens gelijkluidend, behalve dat de laatste alinea van het nieuwe artikel 72 ontbrak). Gw. 1848 art. 117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken. Art. 72. 158 De wijze van afkondiging der wetten steunt op het Souverein Besluitvan 18December 1813no. 5, {Stbl. 1814n°. l),dat de uitgave van een Staatsblad voorschrijft, en daarin de plaatsing beveelt van „alle wetten, proclamatiën, pubhcatiën, en voorts zoodanige „besluiten van den Souverein, als waarvan de pubhekmaking "noodig of nuttig wordt geoordeeld," terwijl „de insertie dezer ".stukken in het Staatsblad wordt beschouwd als derzelver publicatie " De aanwijzing van het tijdstip, waarop eene wet in werking treedt en alzoo verbindend wordt, is geschied bij art. 2 der wet van 15 Mei 1829 (Stbl. n°. 28), houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk; dit art. 2 behelst den inhoud der uit 2 artikelen bestaande wet van 2 Augustus 1822 (Stbl. n°. 33), welke wet geen verband met eenige codificatie hield. Art. 2 Alg. Bep. betreft derhalve zonder eenigen twijfel elke wet. Het tijdstip van in-werkingtreden is de 20"*« dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin zij is geplaatst, tenzij bij de wet zelve een ander tijdstip is aangewezen. Veelvuldig is dit het geval!) of wordt die aanwijzing aan den Koning overgelaten. Bij de wet van 26 April 1852 (Stbl. n°. 92) is de wijze van afkondiging van algemeene maatregelen van (inwendig) bestuur, en het tijdstip van hun in-werking-treden geregeld. De voorgeschreven plaatsing in het Staatsblad heeft tot gevolg het in-werkingtreden op den 20sten dag, evenals ten aanzien van wetten geldt; bij den A. M. v. b. kan een ander tijdstip worden bepaald, doch niet vroeger dan den 2den dag na de dagteekening van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. 2) H Soms wordt bepaald dat de wet in werking treedt terstond op den dag der afkondiging. Zoo was het o. a. met de wet van II April 1903 (Stbl. n«. 101) tot wnziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, eveneens met de wet van 13 Juhi 1907 (Stbl. n». 1 7) tot wijziging der Landweerwet, met eenige bepalingen der Tiendwet van 16 Juli 1907 (Stbl. n°. 222) en, in verband met laatstgenoemde wet, die van denzelfden dag (Stbl n». 225) betrekkelijk tiendrechten en tiendplichtigheden van het Kroondomein; met de wet van 31 October 1912 (Stbl. n». 324), tot wflzigmgenaanvulling van de Muntwet 1901, „met dien verstande dat gouden vijfguldenstukken niet worden aangemunt voor een nader door Ons te bepalen tijdstip." Ook nu en dan in wetten tot goedkeuring van verdragen; men zie blz. 118- «)De wet van 26 April 1852, Stb. n". 92 is gewijzigd bij de wetten van 23 Juni 1893, (Stb. n°. 111) en van 26 Juli 1918, Stb. n°. 499). . Oorspronkelijk bepaalde art. 2. dat de afkondtgmg geschiedt«) door plaatsing in het Staatsblad; b. door plaatsing in het Staatsblad en m de Staa scourant geMjktijdig. Ingeval gelijktijdige plaatsing in het Stbl. en in de Stct. bevolen is, wordt het tïdstip, waarnf de maatregel overeenkomstig art. 3 dezer wet zal werken, daarbij uitgedrukt". - De wet IOI8, Stbl. no. 499, wülende met het oog op noodzakelijke bezuiniging op het papierverbruik de openbaarmakingen in de Nederl. 159 Art. 72. Er is in de Grondwet niet een termijn voorgeschreven, noch aan den wetgever opgedragen dien te bepalen, binnen welken, na de vaststelling, de afkondiging moet geschieden; doch hierin is voorzien bij het Kon. Besluit van 22 December 1863 (Stbl. n°. 149), volgens hetwelk de Minister van Justitie zorgt voor de onmiddellijke l) plaatsing der wetten en Kon. Besluiten in het Staatsblad en c. q. in de Staatscourant. Daar dit besluit, blijkens intitulé en inhoud, wijze en vorm der afkondiging nader regelt, komt de grondwettigheid mij wel wat twijfelachtig voor, hoewel aan den anderen kant de wetgever bij de hem opgedragen taak tot regeling der wijze van afkondiging' niet in alle bijzonderheden kan afdalen. De laatste alinea van art. 72 behelst eene voorziening die gemist wordt in de artt. 113, 114, 117, 118, 120 en 149, ook in de artt. 96 en 164; deze laatste 2 artikelen voor zoover betreft de uitdrukking Commissaris „des Konings". Er is echter eene algemeene voorziening gekomen met de wet van 22 Juni 1891 (Stbl. n°. 125) betreffende de wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin a). Stct. zooveel mogelijk beperken, alsmede het in werking brengen van A. M. v. b. nader regelen, bepaalde, dat art. 2 zou luiden: „De afkondiging geschiedt door plaatsing in hel Stbl" en dat art. 3 zou luiden: „Wanneer de algemeene maatregel van bestuur geen ander tijdstip vaststelt wordt de afkondiging gerekend lekend te zijn op den 2osten dag na dien van het Stbl. waarin hij is geplaatst. Wanneer de A. M. v. b. een ander tijdstip vaststelt mag dit tijdstip niet vroeger worden bepaald, dan op den aden dag na dien der dagteekening van het Stbl. waarin hij is geplaatst. — Overigens bevatte het artikel 3, vóór de wijziging in 1918, de bepaling, of indien „bij het besluit, houdeude vaststelling van zoodanigen maatregel, behalve de plaatsing in het Stbl., ook gelijktijdige opneming in de Stct. is bevolen, op den 2den dag na dien der dagteekening van het Stbl. en van de Stct. waarin de alg. maatr. v. inw. best. geplaatst is." — Bij de wet van 1893 was reeds vijfden in tweeden (dag) veranderd. Zou de termijn van 20 dagen te kort zijn, ér is geen wettelijk bezwaar dien te verlengen, zooais herhaaldelijk is geschied. 1) In den regel verloopt er nog wel de tijd van een of meer weken; zeer vlug ging het met de plaatsing der in noot 1 op blz. 158 gemelde wet van 11 April 1903, nog op dienzelfden dag. Ook op denzelfden dag die der wet van 19 November 1890, gemeld onder art. 46; op den volgenden dag die der wet van 14 November 1890 en der twee wetten van 2 April 1909, resp. gemeld onder artt. 42, 37 en 32. De wetten van 29 November 1917, tot verandering in de Grondwet, verschenen 1 December d. a. v. in het Staatsblad als No. 660—662. Voorts is duidelijk dat het met de jaarlijksche Middelenwet, welke op 1 Januari moet werken, en maar zeer enkele dagen vooraf tot stand komt, snel in zijn werk moet gaan. 2) Deze wet bestaat uit drie artikelen, luidende: Art. i. Zoolang eene Koningin de Kroon draagt, wordt bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen, waarin het woord Art. 72. 160 Men merke op dat de veronachtzaming van het voorschrift, „Koningin" te bezigen waar gedoeld wordt op het vrouwelijk Hoofd van den Staat, het betrekkelijke stuk toch niet rechts-ongeldig maakt. Wel was dit zoo volgens art. 2 van het regeeringsontwerp, waarin de woorden „tot het in werking treden dezer wet" voorkwamen tusschen „Wilhelmina" en „aan", doch die de Regeering op 29 Mei 1891, na bestrijding in de Tweede Kamer door den heer Van Houten, heeft laten vallen. Zooals thans de redactie luidt, is, ook ten aanzien van een tijdstip na het in-werking-treden dezer wet, bepaald en tevens bedoeld, dat eenig stuk, bij geval aan „dén Koning" gericht, niet als van onwaarde mag worden beschouwd. Een formulier van afkondiging voor algemeene maatregelen van bestuur staat noch in de Grondwet noch in eenige andere wet, behoudens hetgeen bepaald is in art. 75 Gw. alinea 2. In de regeeringsreglementen voor Ned.-Indië (artt. 32 en 33), Suriname en Curacao (telkens artt. 44, 52 en 55), zijn vastgesteld de afkondigingsformuheren van a. wetten en koninkhjke besluiten, b. ordonnantiën (van den Gouv.-Gen.), en, voor Suriname en Curacao, koloniale verordeningen en gouverneurs-besluiten; voor Ned.-Indië bij art. 31, voor Suriname en Curacao telkens bij artt. 45, 53 en 56 is de tijd van het in-werking-treden geregeld; voor Nederlandsche consulaten zie men dienaangaande art. 32 der consulaire wet, zooals gewijzigd bij art. III der wet van 7 Juni 1905 (Stbl. n°. 203x). „De phcht tot afkondiging van wetten in artikel 121 der „Grondwet neergelegd behoort beter in artikel 72 tehuis; de „phcht tot afkondiging van algemeene maatregelen van bestuur „Koning" voorkomt, in plaats daarvan het woord „Koningin" gebezigd, met inachtneming van de daardoor noodzakelijk wordende taalkundige veranderingen. Art. 2. Voor de rechtsgeldigheid van de toepassing, sedert den overgang van de Kroon op Hare Majesteit Wilhelmina aan wettelijk vastgestelde voorschriften betreffende formulieren, ambtstitels en officieele benamingen gegeven, maakt het geen onderscheid of daarbij het woord „Koning" dan wel het woord „Koningin" met inachtneming van de daardoor noodzakelijk geworden taalkundige veranderingen, gebezigd is. Art. 3. Deze wet is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. ») De Consulaire wet - 25 Juli 1871, (Stb. n°. 91), (Zie noot blz. 46), 1. g. bij de Wet Testamentenregister 1918, (Stb. n" 124). 161 Artt. 72 en 73. „worde hier dan tevens vermeld." Aldus de Stc. 1905 die daarom aan art. 72 als nieuw eerste hd wilde toevoegen: „De wetten en de algemeene maatregelen van bestuur worden „door den Koning afgekondigd." Zoo ook de Stc. 1910, die tevens, door opneming der woorden „bij de gratie Gods" vóór „Koning", aan het formulier van afkondiging grondwettehjken ondergrond heeft wenschen te geven. „De voorstanders dezer wijziging achtten haar daarin op hare „plaats, een deel van hen uit overweging dat deze woorden steeds „in het formulier voorkomen, een ander deel omdat de Grondwet „de erkenning dient in te houden dat alle macht van God afkomstig is, wederom een ander deel wegens beide redenen te „zamen." Art. 73. De Koning heeft het regt, om de Kamers der StatenGeneraal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. Gw. 1848 art. 70. Was gelijkluidend met de alinea's 1 en 2. Wet 29 November 1917 (Stb. n° 660), § 2.; In art. 73, tweede hd, wordt in de plaats van „twee maanden", gelezen, „drie maanden". — Voor de toehchting zie bij artikel 22. In het bijzondere geval van art. 195 heeft de Koning niet enkel het recht, maar rust op hem tevens de grondwettelijke phcht, de Kamers der Staten-Generaal te ontbinden.') Het laatste hd van art. 73. werd in 1887 bijgevoegd. De Mem.van Toehchting zegt daaromtrent: „Het is niet noodig den Raad van State, het „ Koninklijk gezag uitoefenende, het recht van ontbinding te „geven. En waar de toekenning van dat recht onnoódig is, ver„dient het zelfs aanbeveling het te ontzeggen. Want het bezit „van.dat recht zou gevaarlijk kunnen zijn, wanneer bijv. een „Koning benoemd moest worden en de Raad van State het gevoelen der Kamers omtrent de keuze niet deelde." ») Zie het K. B. 19 Mei 1917, (Stbl. n°. 432), vermeld op blz. 25. Artt. 73 en 74. 162 De Mem. van Antwoord zegt op eene vraag in de afdeelingen der Eerste Kamer gedaan: „Aangezien ook de dubbele Kamers „de Staten-Generaal uitmaken, geldt het recht van ontbinding look te haren opzichte. De verkiezing zal dan afzonderlijk moeten "plaats hebben voor de gewone en voor de toegevoegde leden." Zie artt. 19—21. Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 stellen voor het eerste lid ongewijzigd te behouden, het tweede hd te wijzigen, een nieuw derde hd in te voegen, het tegenwoordig derde hd wordt dan vierde hd. 73 (2) Het besluit waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen 40 dagen en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen 3 maanden. Indien ontbinding van de Eerste Kamer gepaard gaat met ontbinding van de Provinciale Staten, wordt laatst bedoelde termijn gesteld op 4 maanden, terwijl het verkiezen van de nieuwe Eerste Kamer plaats vindt binnen 20 dagen na de samenkomst der nieuwe Provinciale Stoten. (3) De wet kan voer de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingsduur dan in de artikelen 85 en 91 is bepaald, vaststellen. De toehchting luidt: Het spreekt van zelf, dat bij gehjktijdige ontbinding van Eerste Kamer en Provinciale Staten, eerst nadat deze laatste opnieuw zijn geconstitueerd, het verkiezingswerk voor de Eerste Kamer kan aanvangen. Daarom is voor dat geval ook een langere termijn voor het samenkomen van de Kamers vast te stellen. Het nieuwe derde hd beoogt aan de wet de machtiging te schenken, noodig om te vermijden, dat de verkiezingen voor de Eerste Kamer in hetzelfde jaar vallen als die voor de Tweede Kamer. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de ministerieele departementen. Art. 74. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning isVoorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad. Gw 1848 art. 71. Was gelijkluidend behalve dat het laatste lid gelezen werd: „De Prins "van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem." De in het eerste hd bedoelde wet is die van 21 December 1861 (Stbl. n. 129), waarvan art. 13 gewijzigd is bij de wet van 28 Juni 163 Artt. 74 en 75. 1881 (Stbl. n°. 123), artt. 15 en 16 bij de wet van 11 Juli 1884 (Stbl. n°. 122), artt. 2 en 20 gewijzigd en art. 27 vervallen bij de wet van 8 December 1906 (Stbl. n°. 296), artt. 8 en 18 gewijzigd bij de wet van 17 Juli 1911 (Stbl. n°. 217). voorts is art. 40 gewijzigd bij de Wet van 26 Juli 1918, (Stbl. n'. 499). Het tweede lid geeft aanleiding tot dezelfde opmerking als onder art. 67, n.1. dat het woord „Koning" een dubbelen zin heeft; de persoon des Konings is Voorzitter; de constitutioneele Koning benoemt. De Memorie van Toehchting zegt aangaande het verschil tusschen art. 74 en het overeenkomstige art. 71 (oud): „De „bepaling der Grondwet dat de Prins van Oranje slechts eene „raadgevende stem in den Raad van State heeft, is niet in over-: „eenstemming met den rang, dien de oudste van 'sKonings „mannelijke nakomelingen, vermoedelijke erfgenaam der Kroon, „in den Staat inneemt." Dienovereenkomstig is art. 2 der Wet op den Raad van State gewijzigd. Het ontwerp der Staatscommissie 1910 kent ook aan de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon van rechtswege zitting in de Raad toe. Verg. aanteekening op art. 30. Evenzoo Stc. 1918 en Regeeringsontwerp 1920, Art. 75. De Koning brengt ter overweging bij den den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.x) Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. Gw. 1846 art. 72. In het eerste lid „maatregelen van inwendig bestuur van den Staat" enz.; in het tweede lid „wetten en bevelen wordt" enz.; het derde lid luidde: ') De wijzigingsvoorstellen Stc. 1918 en Reg. Ontw. 1920 betreffen slechts het vervallen der woorden, voigende na het woord „koloniën". Art. 75. 164 „De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt"; in het vierde lid „Raad" in plaats van „Raad van State". Het is ten behoeve van den constitutioneelen Koning, d. i. ten behoeve van den Koning met zijn ministers, dat de Raad van State van advies dient. Zoo vaak de Koning dit advies inwint, niet alleen in het geval van het eerste, maar evenzeer in dat van het derde lid, handelt hij niet afgescheiden van den minister. Dit beginsel is niet zonder strijd in de wet van 21 December 1861 op genomen1), n.1. in art. 28 hetwelk luidt: „In alle gevallen, waarin „de Raad of de afdeehng, welker zamenstelling geregeld is in het tweede hd van art. 13, wordt gehoord, wordt de overweging aanhangig gemaakt door de hoofden der ministeriële departementen, krachtens „telkens door Ons te verleenen magtiging." Het grondwetsartikel sluit niet uit dat bij de wet nog andere gevallen worden aangewezen, waarin de Koning het advies van den Raad van State noodig heeft, zooals dan ook geschied is bij artt. 22—24 der gemelde wet op den Raad van State. Deze artikelen behelzen niet eene bepaling omtrent het hooren van den Raad van State als in het derde lid van art. 134 der Grondwet voorkomt; de Provinciale wet voorziet hierin echter thans wèl; men zie de aanteekeningen-op artt. 134 en 136. Nog nadere beschouwing verdient art. 28 der wet op den Raad van State, n.1. hetgeen daar staat omtrent aan den minister „door Ons te verleenen machtiging", zulks in verband met het laatste hd van art. 77, voorschrijvende de medeondertekening ,het contraseign des ministers. Bij deze artikelen rijst de vraag of de samenwerking van Kroon en Ministers altijd den vorm moet aannemen van gezamenlijke onderteekening. Volgens Mr. J. J. Schrieke, in zijn proefschrift „De ordonnantie met koninkhjke medewerking", Leiden 1909, blzz. 29—41, is dit wèl zoo; daarentegen is de hoogleeraar Krabbe, Rechtsgeleerd Magazijn 1909, blz. 490 vlg., waar bij met waardeerende onderscheiding dit proefschrift vermeldt, van een andere meening, zooals ook Mr. Ph. Kleintjes, waar hij inhet Weekblad van het Recht van 13 October 1909 n°. 8900, gemeld proefschrift aankondigt. ») Tengevolge van een amendement-Thorbecke werd in plaats van „moet worden gehoord" gelezen „wordt gehoord"; het daartoe strekkend betoog is aangehaald bn Mr. W. J. van Weideren baron Rengers, „Schets eener Parlementaire Geschiedenisvan Nederland", tweede uitgave, Deel I, blzz. 236/37. 165 Art. 75. Dit gevoelen van Mr. Schrieke moet hem er toe leiden, dat hij met ons staatsrecht in strijd acht de praktijk van' het zoogenaamde kabinetsrescript, een, aan den minister gerichten, door den Directeur van 's Konings- Kabinet alleen onderteekenden brief, inhoudende de mededeeling van den wil van den persoon des Konings1), bepaaldelijk dus ook de praktijk den minister bij kabinetsrescript te machtigen, eenige overweging bij den Raad van State aanhangig te maken. Prof. Krabbe vindt geen enkele reden, in de praktijk de samenwerking van Kroon en Ministers altijd te binden aan den vorm van art. 77, daar het toch een geheel onbewezen stelling is, dat art. 77 een volledige uitwerking zou bevatten van het in art. 54 neergelegde beginsel der nünisterieele verantwoordelijkheid. Ook mij komt deze ruimere opvatting de juiste voor; wel moet aan eenige handeling kenbaar zijn dat zij tot stand kwam als gevolg der samenwerking van Kroon en Minister, doch zoo is het dan ook als de minister maar doet bhjken, door woord of daad, ingevolge het hem machtigende kabinetsrescript te hebben gehandeld, en zoodoende zich voor de handeling verantwoordelijk te hebben gesteld 2). Geplaatst voor het bijzondere geval van art. 28 der Wet R. v. S., moet men buitendien toegeven dat het zonderling onredelijk zou zijn, voor de daarbedoelde machtiging te verlangen "een stuk, door den constitutioneelen Koning, den Koning met den minister, onderteekend, ten einde den minister, alleen, te machtigen. Dan ware het immers veel meer eenvoudig en voor de hand liggend, dat het stuk zelve, waarbij de overweging aanhangig werd gemaakt, de onderteekening ook van den persoon des Konings droeg. Maar dit aangenomen, zoo wordt de gevolgtrekking, dat in art. 28 bij het woord „Ons" gedacht is, opmerkelijk genoeg, niet aan den constitutioneelen Koning, maar aan den persoon des Konings. Ik weet niet of hiervan meer voorbeelden zijn in wetten of maatregelen van bestuur. Wel komt in het Reglement van Orde voor den Raad van Ministers (hierna opgenomen als Bijlage II) het •) In verband met art. 28 Wet R. v. S. kan het kabinetrescript niet zijn 's Konings wil in den zin van iets dat den minister wordt gelast, maar is het die wil in den zin van machtiging, van goedkeuring, gehecht aan hetgeen door den minister zal zijn te verrichten. *) Prof.Buys wijst er op „dat het contraseign een gevolg is van de verantwoordelijkheid en niet omgekeerd"; Grondwet I, blz. 362. Artt. 75 en 76. 166 woord „Ons" herhaaldelijk voor in de beteekenis van persoon des Konings, maar dat het zich in eene huishoudehjke regeling verwachten, waar de voeling tusschen de personen van Koning en Ministers werd behandeld. En ik meen dat de vraag mag worden gesteld, of het in art. 28 Wet R. v. S. bepaalde omtrent machtiging des munsters door den Koning, niet eerder in een dergehjke huishoudelijke regehng plaats had moeten vinden; m. i. zou het staatsrechtelijk meer bevredigend zijn geweest; er had wel op andere wijze kunnen zijn uitgedrukt dat de Raad van State altijd als hn wordt gehoord, ook al had hij niet behoeven te worden gehoord, het adviseerend college van den constitutioneelen Konmg, den Koning met den minister is. Art. 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. De geschillen hier bedoeld zijn die welke de wet aan „een collegie met administratieve regtspraak belast" volgens art. 154 kan opdragen. Het artikel wil dus zeggen dat de Raad van State of eene afdeehng van dien Raad bij de wet kan gemaakt worden tot dat college. In dat geval zullen de leden daarvan voor hun leven benoemd moeten worden bhjkens het vijfde hd van art. 166 Volgens art. 3 der wet op den Raad van State is dit thans niet zoo; de Grondwet biedt echter in art. 74 geen beletsel daar- tegen. , In antwoord op een dubium van den heer Farncombe Sanders in de vergadering der Tweede Kamer van 6 Mei 1887 uitgesproken of soms het doen van uitspraak in geschillen dus moest worden'verstaan dat het niet altijd beteekende beslissing in twistgedingen maar tevens omvatte die beshssingen welke met het recht, maar de utiliteit raken, gaf de minister Heemskerk te kennen: Het ligt natuurlijk in den geest en de bedoehng van het artikel ',]dat het rechtsgeschUlen betreft" Intusschen worde opgemerkt ■ Lsr£^ ieehM«chulen als geschillen omtrent vragen van beleid. ^enovereenkomst.g heeft .rStsprta^ oe 'kTad van State buiten den Koning om administratieve beshssmgen zou kunnen nemen, is niet toegelicht. 167 Artt. 76 en 77. dat wel is waar van de andere dan rechtsgeschillen de in art. 70 genoemde aan den Koning ter beshssing staan; de beslissing der overige a(iministratieve geschillen echter heeft de Grondwet niet aan iemand uitsluitend opgedragen, waarop nog nader in de aanteekening op art. 154 gewezen wordt. Art. 76 was voor toekenning dezer bevoegdheid van rechtspraak aan den Raad van State wenschelijk, omdat de meening, dat hij nooit anders dan een adviseerend college mocht zijn (behoudens dan de functie van art. 45), — hoewel onjuist, toch eenigen steun scheen te vinden in de woorden „de Koning alleen besluit" der slotalinea van het vorige artikel. Art. 77. De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriele departementen medeonderteekend. Gw. 1848 art. 73. Was gelijkluidend. De werkkring der ministers omvat alles wat in de koninkhjke macht ligt opgesloten, en dit is meer dan het tweede lid aanwijst. Er is den Koning menig staatsbelang ter behartiging toevertrouwd, ook buiten hetgeen uitvoering der wet moet heeten. Nu is in de wet van 22 April 1855 (Stbl. n° 33)1), strekkende ter uitvoering van het derde hd, de tweede alinea gedacht als enkel bestemd aan te duiden, aan welke hunner verkeerde handelingen de in het derde hd bedoelde wet rechtsgevolgen mag verbinden. Namelijk aan schennis of met-uitvoering der wet. Mr. Buys 2) oordeelt, en ik meen terecht, deze opvatting niet overeenkomstig de grondwetsgeschiedenis van 1848, beschouwt *) Voor zoover de strafbepalingen betreft vervangen door de gelijksoortige bepalingen van artt. 355en 356 Wetboek van Strafrecht, ingevolge art. 3) Hand. VI, blzz. 221, 282, 398. *) Handd. VI, blzz. 90, 221, 234— 237: zie echter in de vijfde uitgaaf blz. 175. 185 Art. 80 meer omstandig gehandeld in de vijfde uitgaaf op blz. 172 vlg. Wien het kiesrecht bij rechterlijke uitspraak is ontzegd. In het oorspronkelijk voorgesteld artikel, voordat de Regeering den 4 November 1885 met de eerste Memorie van Antwoord haar eerste Nota van wijziging had ingediend, werd gelezen: „wien het „kiesregt of andere in de wet nader aan te wijzen regten bij regter„lijke uitspraak ontzegd zijn". De gewijzigde redactie kwam tegemoet aan eene bedenking der afdeelingen, in het Voorloopig Verslag medegedeeld als volgt: „Het wetboek van strafrecht kent als „bijkomende straf ontzetting van bepaalde rechten, en noemt „onder die rechten het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens „wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Volgens het voorgesteld artikel zal de wet kunnen bepalen, dat het kiesrecht „ook niet zal worden uitgeoefend door hen, wien andere aan te „wijzen rechten bij rechterlijke uitspraak ontzegd zijn. De wetgever zal dus het kiesrecht kunnen ontnemen aan personen, die „door den rechter niet van dat recht ontzet zijn. Men achtte het „verkeerd, dat de strafwetgeving op deze wijze langs indirecten weg „zou kunnen worden aangevuld. Acht de wetgever sommige bepa„lingen van het strafwetboek onvoldoende, zoo heeft hij het in zijne „macht die aan te vullen; maar hij doe dat niet bij de kieswet." Ingevolge deze wijziging is het bij rechterlijke uitspraak ontzegd zijn van andere in de wet aan te wijzen rechten als reden van uitsluiting weggenomen *) uit art. 80 al. 3. Maar men kan zeggen dat deze bepaling de achterdeur is uitgewezen, terwijl de tegenwoordige alinea 1 de voordeur is geworden, waardoor zij thans met goedvinden des wetgevers toch plaats in de Kieswet kan krijgen. Toen de redactie van art. 80 nog was zooals op blz. 172 (5e uitg.) werd medegedeeld, had men in de Kieswet aan de uitspraak des strafrechters niet meer invloed op de uitsluiting van de kiesbevoegdheid mogen geven dan de Grondwet uitdrukkehjk bepaalde. Sedert echter de tegenwoordige eerste alinea in het artikel is gekomen, bestaat het grondwettelijk beletsel niet meer 2). ') Verg. hierover in afkeurenden zin Mr. Van Boneval Faure in Bijdragen tot deken, nis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XXIX, 4» afl., blz. 426 vlg. en Mr. Buys, Grondwet, III, blzz. 155/56. *) Iets anders is het of wel is overeen te brengen met ons Wetboek van Strafrecht, dat gebroken heeft met het stelsel der onteerende straffen, indien aan de straf van. rechtswege en voortdurend de ontzegging van een hoogst belangrijk recht als het kies. recht van den staatsburger wordt verbonden. Men leze hierover een hoofdartikel in het Weekblad van het Recht van 9 Juni 1893, n*. 6342. Dit vraagpunt raakt intusschen de kwestie der grondwettigheid niet. Art. 80. 186 Gevangenschap of hechtenis. In de afdeelingen der Eerste Kamer stelde men, niet bevredigd met hetgeen de Regeering aan de Tweede Kamer omtrent den zin dezer woorden had verklaard, de vraag: „Wordt „gevangenschap" in algemeenen zin verstaan, als om„vattende allen, die zich in verzekerde bewaring bevinden, en „dus ook preventief gevangenen; de gegijzelden; degenen die „in nlihtaire detentie zijn, waarom is daar tevens dan „hechtenis" vermeld?" En in hare Memorie van Antwoord zeide de Regeering: „De „woorden zijn opzettehjk zoo algemeen mogelijk gesteld, opdat „niemand, die wettelijk een gevangen man is, kunne beweren, „dat men hem vrij moet laten ten einde te gaan stemmen. De „Regeering erkent ook hier niet dat er eenige onduidehjkheid is." Er bhjven echter tegen de uitdrukking bezwaren bestaan. Vooreerst op grond der technisch-juridische beteekenis van het woord „hechtenis". Naar de terminologie van het Strafwetboek is die beteekenis beperkt tot hechtenis als straf, en omvat het begrip niet meer wat vroeger „preventieve hechtenis" heette, maar thans „verzekerde bewaring" wordt genoemd. Men lette b.v. op de wijziging, in verband hiermede, van art. 593 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangebracht bij art. 6 der wet van 26 April 1884 {Stbl. n°. 94); ook op die van artt. 56 en 181 der vroegere wet betrekkehjk de nationale militie, aangebracht bij art. 10 no.17 der wet tot Invoering van het Wetboek van Strafrecht. Men zou dus thans, daar het woord hechtenis aan het woord gevangenschap is toegevoegd, niet zonder grond tegen de bedoeling der Regeering in kunnen staande houden, dat het geval van verzekerde bewaring niet door de gebezigde uitdrukking is omvat. Wel is waar wordt in de Grondwet elders, n.1. in art. 157, het woord hechtenis niet in zijne engere technische beteekenis van het Wetboek van Strafrecht verstaan, doch het moet hier wel uit onachtzaamheid zijn gebruikt, daar immers in art. 160, waar „rmsdrijf" gesteld is in plaats van „misdaad", de begripsaanduiding van het Wetboek van Strafrecht naar eisch in acht genomen is; zoodat eene tegenwerping, ontleend aan de overweging dat men in de Grondwet aan de beteekenis der uitdrukkingen in het Wetboek van Strafrecht niet moet hechten, geen bijval zou verdienen. 187 Art. 80. Maar buitendien is de uitdrukking gevangenschap of hechtenis minder gelukkig gekozen, omdat zij, hoe ruim ook uitgelegd, toch nooit alle gevallen kan omvatten, waarin iemand ingevolge voorschrift der wet zijne vrijheid van beweging mist derwijze, dat van een gang naar de stembus wel niet in ernst sprake kan zijn. Men denke b.v. aan art. 10 der wet van 4 December 1872 (Stbl. n°. 134), tot voorziening tegen besmettehjke ziekten, zooals dit art. gewijzigd is bij de wet van 28 Maart 1877 (Stbl. n°. 36); aan art. 4 der wet van 28 Maart 1877 (Stbl. n° 35), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen; aan de wet van 27 April 1884 (Stbl. n°. 96), tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen. Zonder geweldpleging tegen geest of letter der Grondwet had in de Kieswet van 1896, zooals dit het geval was in art. 6 sub a van het aanvankelijke, art. 5 sub e van het ten eersten male gewijzigde ontwerp van den minister Tak van Poortvliet, de uitsluiting kunnen zijn uitgebreid tot hen „die, krachtens wettelijk voorschrift, van hunne vrijheid zijn beroofd". Wel is waar schijnt eene dergehjke bepaling geen behoefte der praktijk, maar aldus beschouwd had even goed kunnen zijn gezwegen van gevangenschap en hechtenis. Zij die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hébben verloren. BescMkking of beheer? Gaat niet verhes van het een altijd met verhes van het ander gepaard? Mij is geen geval bekend waarin dit niet zoo is, behalve het eenigszins gezochte van den, om eene andere reden dan gemis van verstandelijke vermogens, onder curateele gestelde, wien het recht van beheer zijner goederen is ontnomen, maar het recht van beschikking — voorzoover bij uitersten wil betreft — gelaten. Op den zin van het voegwoord of in deze wordt uit de beraadslagingen geen licht geworpen. Het verhes van de beschikking of het beheer der goederen wordt inzonderheid teweeggebracht door de rechterlijke verklaring in staat van faillissement. Niemand twijfelt er aan of zoo is het bedoeld, en, hadde men geënumereerd, de gefailleerde zou stellig zijn genoemd v). Heeft hij nu opgehouden door het grond- *) Jhr. Mr. E. v. Beresteyn geeft dit niet toe; zijne beschouwing in het W. v. h. R. van 22 October 1909, n". 8904; mijn antwoord in n°. 8907; repliek in n°. 8915. 14 r Art. 80. 188 wetsartikel te worden omvat, sedert tot stand kwam de wet op het faillissement en de surséance van betaling van 30 September 1893 (Sfbl. n°. 140) ? Omdat art. 23 dezer wet bepaalt dat door de failhetverklaring de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer verhest over zijn tot het faillissement behoor end vermogen, terwijl onder het oude failhssementsrecht, in art. 770 Wetboek van Koophandel, stond zijne goederen ? Dit is, volgens den heer J. A. Berendsen, in het Weekblad van het Recht van 28 Augustus 1905, n°. 8254, een zoo veelbeteekenend verschil dat hij, aannemende dat onder vigueur van de oude failhssementswet de failliet wél viel onder de redactie van art. 80 Gw., het niet meer aanneemt onder de werking van het nieuwe failhssementsrecht. Hij vond instemming bij de Redactie van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, in haar n°. 2938 van 7 October 1905. In het Nederlandsch Gemeenterecht, derde uitgave, deel I, blz. 187, spreekt Mr. J. Opperiheim in denzelfden zin. Het komt mij voor dat aan de verandering der failhssementswetgeving in deze geen invloed moet worden toegekend. Als gemelde schrijvers den steun voor hunne meening zoeken hierin dat de failhssementswet van 1893 de bevoegdheid tot rechtshandelingen van den failliet in het algemeen onaangetast laat, dan zou ik willen antwoorden dat die steun niet te vinden is, omdat het onder vigueur van art. 770 W. v. K. evenzoo was; men raadplege o. a. Mr. G. Diephuis, Handboek voor het Nederlandsch Handelsregt, tweede druk, derde deel, blzz. 238 en 239. Daarom meen ik dat in dit opzicht de verandering der failhssementswet in hare beteekenis door den heer B. *) wordt overschat. Zoodra men de beschikking of het beheer teruggekregen heeft *) Sedert is de kwestie door den Hoogen Raad beslist, bij arrest van 16 Juli 1909, W. v. h. R. n°. 8890, tengevolge waarvan een gefailleerdegeweerd werd van de kiezerslijst der gemeente Hilversum (artt. 3 en 6 der Kieswet 1896). Ook vermeld in W. v. d. B.A.n". 3146; zooals te verwachten was (verg. tekst), kon de Redactie het met deze uitspraak niet eens zijn; zij had nog hoop dat het administratief gezag eerlang in anderen zin zou beslissen, waar voorlag de kwestie der verkiesbaarheid van een gefailleerde tot lid van den Raad der gemeente Doetinchem; die hoop werd echter niet vervuld; bij Kon. Besluit van 14 Februari 1910, W. v. d. B. A. n°. 3168, werd uitgemaakt dat hij niet als raadslid kon worden toegelaten. Later is eene administratieve beslissing in denzelfden zin gevallen bij Kon. Besl. van 2 Juli 1912, W. v. h. B. A. n°. 3294; ook hier betrof het de beteekenis van art, 19 der Gemeentewet opzichtens een gefailleerde, gekozen tot lid vanden Raad, ditmaal vande gemeente Bergh. Dé terminologie in art. 3 der Kieswet van 1896 en art. 19 der Gemeentewet is, wat den gefailleerde betreft, dezelfde als in artt. 80 en 143 der Grondwet. 189 Artt. 80. is de reden van uitsluiting vervallen. Door den Hoogen Raad is uitgemaakt, bij arrest van 5 Mei 1892, W. v. h. R. n°. 6181, „dat terugbekoming van de beschikking en het beheer over de „goederen en ophouden van het verlies van beschikking en beheer „over de goederen slechts verschillende uitchnikkingen zijn voor „een zelfde begrip." Volgens de tegenwoordige failhssementswet vindt het faillissement zijne grens in de realisatie van het vermogen. Niet slechts tengevolge van een gehomologeerd accoord, maar ook zoodra de vereffening van den in staat van insolventie verkeerenden boedel is afgeloopen, heeft de gefailleerde krachtens art. 195 dezer wet de onbeperkt vrije beschikking zijner goederen terugbekomen. En daarmee is voor hem de uitsluiting van de kiesbevoegdheid vervallen. Nog onder vigueur van het vroegere failhssementsrecht had de Hooge Raad, bij gemeld arrest een vonnis der Rechtbank te Roermond casseerende, in overeenstemming met het in de voorafgaande conclusie van den Procureur-Generaal uitgesproken gevoelen, stilzwijgend beslist dat geen rehabilitatie op een gehomologeerd accoord behoefde te volgen om volgens art. 80 Gw. en Add. art. VII het verloren kiesrecht te doen terug erlangen. Vroeger, onder de oude Grondwet, die het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten als voorwaarde voor de toekerming van het kiesrecht stelde, was dit anders. De niet gerehabiliteerde miste dat volle genot *) De Regeering van 1907 had als artikel 80 voorgesteld: „De „leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de kiezers die de wet aanwijst." Een grondwetsartikel van dezen inhoud zou minder toehchting noodig gehad hebben dan het thans nog geldende. De tegenwoordige Regeering, aldus de heer Heemskerk, nunister van Binnenlandsche Zaken, in zijne rede van 13 December 1912 bij gelegenheid der algemeene beraadslagingen in de Tweede Kamer over de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913: „meent ten aanzien van het kiesrecht een oplossing te kunnen „aanbieden, die, in overeenstemming met het gevoelen der rech- ') Vonnis arr.-rechtbank Amsterdam van 27 Juni 1870, W. v. h. R. n°. 3264. Artt. 80 en 81. 190 „terzijde, kan aanvaard worden door hen die het volk in al zijn „geledingen gehjkehjk willen zien deelnemen aan de keuze der Volksvertegenwoordiging. „Evenredig kiesrecht wordt door haar wenschehjk geacht." En daarop het de minister volgen: „Zij beoogt geen verandering te brengen in de machtsver„houding tusschen Kroon en Vertegenwoordiging. Wat daar„omtrent in de voorstehen der Staatscommissie te vinden is, „heeft slechts de strekking om de bestaande verhoudingen meer „overeenkomstig de werkehjkheid te omschrijven." Onder art. 109 wordt op dit laatste teruggekomen. Art. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. De toehchting bij het voorstel tot wijziging van artikel 82 luidde : Het voorgedragen kiesstelsel brengt mede, dat de districtsindeehng vervalt. Het is intusschen denkbaar dat de ervaring zoude leeren, dat ook bij een stelsel van evenredige vertegenwoordiging aan enkele groote districten de voorkeur werd gegeven boven het wegvallen van alle districten. De redactie van art. 81 is zóó gekozen, dat zij den wetgever ten deze volle vrijheid laat. Voorts is gelijk uit het gevoerde betoog voortvloeit, imperatief voorgeschreven dat de verkiezing langs den weg van evenredige vertegenwoordiging geschiedt. Na breedvoerige beraadslaging was ingetrokken een amendement Eerdmans c.s. om het artikel te lezen: „De Tweede Kamer bestaat uit 100 leden. Alles wat het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft wordt door de wet geregeld." De voorsteher had zich beducht getoond dat het stelsel van evenredige vertegenwoordiging niet zou voldoen, wat te erger zou zijn, omdat het ook zou gelden voor Provinciale Staten en Gemeenteraden. Imperatief voorgeschreven in de Grondwet zou men na ongunstige ervaring het stelsel niet kunnen verlaten zonder voorafgaande Grondwetsherziening. Hij wilde dus facultatief stelling, wat juist door anderen niet werd gewenscht. 191 Art. 81. Gw. 1848 art. 77. Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45,000 één. De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet. Gw. 1887 art. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder het kiesregt en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. Aanteekening voorkomende in de Vijfde Uitgaaf. Bij dit artikel is voor de Tweede Kamer een vast aantal leden in de plaats van een naar het bevolkingscijfer afwisselend aantal gekomen. Ook is de indeeling des Rijks in kiesdistricten thans met zooveel woorden voorgeschreven. De Staatscommissie') had in haar voorstel dit niet gedaan. In de Memorie van Toelichting der Regeering wordt naar aanleiding hiervan aangevoerd: „Dusdoende zou de mogelijkheid bestaan, dat de kiezers in het geheele land bij wijze „van scrutin de liste geroepen werden om, bij algemeene verkiezingen, alle leden in eens „te kiezen, en bij voorkomende vacatures in enkele plaatsen te voorzien. Dit schijnt „een in hooge mate bedenkelijk stelsel. Het ontneemt'aan het element van plaatselijke „bekendheid en waardeering en van verscheidenheid van belangen en inzichten, den „invloed, dien dat element moet hebben, zonder daarom nog overmachtig te worden; „het schenkt daarentegen een groot voorrecht aan de candidaturen van partijhoofden „en volksredenaars, die eene politieke rol in hun eigen belang willen spelen. „Bij de verkiezing over het geheele Rijk, als ware het één kiesdistrict, is nog een an„der gevaar te duchten. Dit namelijk, dat zeer belangrijke minderheden geheel of bijna „geheel uit de Kamer worden buitengesloten en alleen de meerderheid aan het woord komt. „Om deze redenen wenscht de Regeering uitdrukkelijk te bepalen dat het Rijk bij „de wet in kiesdistricten wordt verdeeld. Hoe die verdeeling zal plaats hebben behoort „overgelaten te worden aan de beslissing van den gewonen wetgever." Den wetgever staat het vrij te bepalen naar welk beginsel hij daarbij te werk wil gaan; aan zijn goedvinden verblijft-het vast te stellen hoeveel afgevaardigden in de verschillende districten zullen worden gekozen, terwijl voor casu quo meervoudige districten de toepassing van het zoogenaamd proportioneel stelsel niet ten eenenmale onmogelijk gemaakt is. In de bij Addit. art. VII behoorende kiestabel werd als regel de indeeling van het Rijk in enkelvoudige kiesdistricten aangenomen, met uitzondering van Amsterdam dat negenvoudig, Rotterdam dat vijfvoudig, 's-Gravenhage dat drievoudig, Utrecht dat dubbel en Groningen dat insgelijks dubbel werd. In de Memorie van Antwoord betreffende de Addit. artikelen op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer 2) staat: „Voor de verkiezing van 100 leden der Tweede Kamer is het „grondgebied des Rijks verdeeld in enkelvoudige districten, gemiddeld eene bevolking van 43 360 zielen bevattende (de bevolking op 1 Januari 1886 bedroeg „4 336 012 zielen), behoudens uitzonderingen voor de gemeenten, die eene bevolking *) Ook de Stc. 1910 wenscht verdeeling in kiesdistricten niet imperatief; zij beperkte het eerste lid tot de eerste zeven woorden en redigeerde het tweede lid: „Wordt voor „hunne verkiezing het Rijk in kiesdistricten verdeeld, dan wordt deze verdeeling door „de wet geregeld." Al of niet kiesdistricten blijft dus in het midden gelaten, terwijl het overige ineen nieuw artikel 836ts: „Alles wat verder hét kiesrecht en de wijze van verkiezing van de Staten-Generaal betreft, wordt door de wet geregeld", is ondergebracht waar het op beide Kamers betrekking heeft. Ook de Regeering van 1907 wilde geen imperatief voorschrift van verdeeling des Rijks in kiesdistricten. Haar artikel 81 luidde, evenals dat van de Stc. 1905: „Alles „wat de uitoefening van het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft wordt door de „wet geregeld. „Indien de wet bepaalt, dat de leden der Tweede Kamer in kiesdistricten worden „gekozen, regelt zij tevens de daarvoor noodzakelijke verdeeling van het Rijk." • *) Handd. IV, blzz. 199/200. Artt. 81 en 82. 192 „van meer dan 45000 zielen hebben, voor welke meervoudige districten zijn gevormd". En in de Memorie van Antwoord op het Voorl. Verslag der Eerste Kamer: „De ge„wone wetgever blijft vrij om zijne districtsverdeeling te herzien wegens veranderde „omstandigheden; hij kan ook, wanneer het kiezen in enkele districten in later tijd „mocht worden afgekeurd, groote districten vormen. Maar hij zal niet langer door het „onverbiddelijke cijfer 1: 45.000 zijn gebonden." Daarna is de Kieswet van 1896 tot stand gekomen, waarvan art. 127 de verdeeling des Rijks in enkelvoudige kiesdistricten voorschreef. Art. 82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. . Zij worden verkozen door de Staten der Provinciën op de wijze bij de wet te bepalen. De aanvaarding van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging moest er toe leiden de toepassing van dat beginsel ook voor de samenstelling der Eerste Kamer mogehjk te maken. De Provinciale Staten zijn als kiescollege voor de Eerste Kamer gehandhaafd. Verkiezing van de leden der Eerste Kamer langs den weg der evenredige vertegenwoordiging zou te veel twistpunten oproepen; vandaar het voorstel tot wijziging van artikel 82 hetwelk zoowel het meerderheids- als het evenredigheidsstelsel mogehjk maakt met bestendiging voorloopig van het bestaande stelsel in de Additioneele artikelen. Sommige leden achtten het bedenkelijk de regeling van de verhouding waarin de leden der Eerste Kamer door de Staten der verschihende provinciën zullen worden gekozen, aan den gewonen wetgever over te laten en daardoor gelegenheid te geven om daarin telkens wijziging te brengen. Daartegenover werd opgemerkt, dat de wijziging is voorgesteld ten einde invoering van het evenredig kiesrecht voor de Eerste Kamer mogelijk te maken en de regeling van die verhouding wel aan den gewonen wetgever moet overgelaten worden. De vrees voor misbruik van die bevoegdheid werd denkbeeldig geacht. Met de bedoeling den invloed van het pohtieke partijwezen op de samenstelling der Provinciale Staten te verminderen, werd ingediend een amendement Eerdmans, om artikel 82 te lezen: „De lste Kamer bestaat uit 50 leden. Zij worden verkozen door kiescolleges, bestaande uit de Staten der Provinciën, de Gemeenteraden, de Besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, de leden der Kamers van Koophandel en Fabrieken en de leden der Kamers van Arbeid." 193 Art. 82. In de vergadering van 16 November 1916 werd medegedeeld, dat de voorsteller dit amendement had ingetrokken. Na eene rede van den Heer Schaper, namens de sociaal-democraten zich in beginsel verzettende tegen het doen voortbestaan van de Eerste Kamer, werd het voorgesteld artikel z. h. st. aangenomen. Gw. 1887 art. 82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Noordbrabant 6 Gelderland 6 Zuidholland 10 Noordholland 9 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland -4 Overijssel 3 Groningen 3 Drenthe 2 Limburg 3 50 In geval van vereeniging, splitsing of grens verandering van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. Gw. 1848 art. 78. De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden. Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks-directe belastingen. Het getal dezer hoogstaangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Noordbrabant 5 Gelderland 5 Zuidholland 7 Noordholland 6 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 3 Overijssel 3 Groningen 2 Drenthe 1 Limburg 3 39 Ingeval van vereeniging of splitsing van provinciën, voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. Aanteekening bij artikel 82 van 1887. Vóórdat (28 Maart 1887) het artikel geamendeerd werd aangenomen, volgden op de 1ste alinea eene tweede en eene derde, luidende: Art. 82. 194 „Zij moeten behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks „directe belastingen. Het getal dezer hoogstaangeslagenen, waar„uit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat „op iedere twee duizend zielen één, die tevens de overige ver„eischten bezit om hd dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. „Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der „Tweede Kamer worden gevorderd. Zij worden verkozen" enz. Over de beteekenisvan dit amendement is gesproken op blz. II1). De laatste alinea voorziet in het geval dat het zielental eener provincie door de hier genoemde oorzaken verandert. De wetgever kan in dit geval het werk des grondwetgevers wijzigen. (Dit is iets anders dan de in art. 19 toegestane bevoegdheid tot dispensatie voor een bijzonder geval; hier wordt de grondwettelijke regehng zelve veranderd). In art. 78 (1848) werd alleen van vereeniging of splitsing gesproken ; het nieuwe artikel 82 (1887) voorzag tevens in de mogelijkheid dat er vorming eener nieuwe provincie plaats heeft, het zij door aanwinning op de zee of wel dóór tractaat, en het zielental der nieuwe provincie den wetgever aanleiding geeft, wijziging te brengen in het aantal leden der Eerste Kamer2). Omdat echter ook het aangewonnen gebied aan eene bestaande provincie kan worden toegevoegd en eveneens, tengevolge van natuurwerkingen of bij tractaat, een deel eener provincie zou kunnen worden weggenomen, is, bij amendement van den heer Goeman Borgesius, ook het woord grensverandering in het artikel opgenomen8). In het regeeringsontwerp 1907 was, overeenkomstig het ontwerp der Stc. 1905, de bepaling van het aantal leden der beide Kamers naar art. 79 overgebracht; in het aantal zelve kwam geen verandering; de Stc. 1910 het art. 82 ongewijzigd. Stc. 1918 en Reg.ontw. 1920 lezen het 2de hd: „Zij worden verkozen door de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging." Ofschoon de uitwerking in de Provinciale wet behoort te geschieden is hierbij uitgegaan van de gedachte dat de Provinciale Staten gezamenlijk zullen kiezen. ») Verg. nader Handd. VI, blzz. 449, 543, 554, 559, 565, 566, 577. *) Sé Hem. van Toel., Handd. II, blz. 49. ») Handd. VI, blzz. 499, 545. 195 Artt. 83 en 84. Art. 83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. Namelijk in de gevallen van artt. 19, 20 en 21. Op dezelfde wijze. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer staat betreffende het eerste hd van dit artikel: „Ten aanzien der „buitengewone leden wordt wel gezegd, dat zij op dezelfde wijze „als de gewone zijn te verkiezen, niet, dat zij dezelfde vereischten „als deze moeten bezitten." Hierop zegt de Memorie van Antwoord: „De opmerking is niet gegrond. De buitengewone leden „der Staten-Generaal zijn gedurende den tijd, dat zij die betrek„king bekleeden, hd van de Eerste en van de Tweede Kamer, en „de in § 5 en 9 ter (artt. 84 en 90) gestelde vereischten zijn dus op hen toepasselijk." Men zie het slot der aanteekening op art. 112. De Staatscommissie 1918 stelt voor artikel 83 te doen vervallen. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. Gw. 1887, art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. Art. 84. 196 Gw. 1848 art. 79. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. Het passieve kiesrecht der vrouw werd in 1917 in de Grondwet gebracht, door het woord „mannehjke" uit artikel 84 te schrappen. Ook de als Nederlandsch onderdaan door de wet erkenden werden verkiesbaar. Voorts werd de regehng der uitsluitingen aangevuld. Nu faillissement en curateele wegens verkwisting geen grond meer waren voor uitsluiting van actieve kiesbevoegdheid, moest naar de M. v. A. hetzelfde gelden voor passief kiesrecht, waarbij men bovendien den waarborg meende te hebben, dat zelden de kiezers onwaardigen tot verantwoordelijke ambten zullen roepen1). In het Voorloopig Verslag was uiting gegeven aan eene tegenovergestelde meening. Nog dient vermeld een amendement, voorgesteld door den Heer de Savornin Lohman en 9 andere leden, om het woord „mannelijk" weder in te voegen. Bij de beraadslaging hierover verklaarde hij uitdrukkelijk, zich niet te verzetten tegen het passieve kiesrecht der vrouw voor bestuurs- en administratieve lichamen, doch de vrouw te willen uitsluiten van het wetgevend lichaam, de Staten-Generaal. Die uitsluiting niet om eigenschappen die de vrouw zou missen, doch juist om de mannen, om den vaak onbewusten invloed dien de vrouw uitoefent op de man, in verband met de zwakheid van den man tegenover de vrouw. Het amendement werd verworpen met 68 tegen 15 stemmen. Aanteekening bij artikel 84 van 1887. Een en ander wordt vereischt om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn, niet zooals in art. 79 (oud) om verkiesbaar te zijn. De Memorie van Toehchting bij het ontwerp der Staatscommissie zegt dienaangaande: De bedoeling van art. 79 der „Grond„wet is ongetwijfeld waarborgen te stellen, dat zij, die als hd der „Staten-Generaal werkzaam zijn, aan de daargestelde voorwaarden voldoen. Maar waarom is het oogenblik der verkiezing als beshssend aangenomen? Wat als na de verkiezing, doch vóór de ') Dit laatste heeft werkelijk plaats gehad te Amsterdam in 1921, toen een als onwaardig bekend staand man verkozen werd tot lid van den Gemeenteraad. Zelfs werd een wetsontwerp voorbereid om de gevolgen dezer verkiezing ongedaan te maken. Intusschen had de gekozene verklaard de benoeming niet aan te nemen. 197 Artt. 84. „toelating, wat als tijdens het bekleeden van het hdmaatschap, „aan die voorwaarden niet meer wordt voldaan? De artt. 71, „97, 98 en 112 der kieswet hebben die vragen opgelost, met uitbreiding intusschen van de strenge letter van het grondwets„aitikel. Het is daarom wenschelijk de redactie van dit artikel te „verbeteren. Wel kan zich, ondanks de voorgestelde verandering, „het geval voordoen, dat de geloofsbrieven worden teruggehouden „teneinde de beslissing omtrent toelating te verdagen, maar de „kieswet kan de indiening der geloofsbrieven aan zekeren termijn „binden." De Regeering wijst in hare Memorie van Toehchting met instemming op dit gevoelen der Staatscornmissie. In het oorspronkelijk regeeringsontwerp stond „noch van eenige regten ontzet zij"; bij Nota van wijziging van 4 November 1885 werd in plaats van eenige regten geschreven de verkiesbaarheid. Deze verandering is het gevolg van dezelfde overweging die bij art. 80 er toe had geleid, de ontzegging van rechten bij rechterlijke uitspraak tot die van het kiesrecht te beperken, zooals in de betrekkehjke aanteekening, blz. 185 is aangewezen. Terwijl intusschen de eerste alinea van art. 80 het beperkend bedoelde karakter der derde alinea ülusoir kan maken, is dit bij art. 84 anders. De onbevoegdheid van art. 84 mag door den wetgever niet tot nog anderen worden uitgebreid. Wat blijkens het bovenaangehaalde door de Staatscornmissie doelmatig geacht werd als correctief tegen een bezwaar dat kan voortvloeien uit het stellen van eischen, niet voor de verkiesbaarheid maar voor het hd kunnen zijn, — werd in de Kieswet van'1896 opgenomen; art. 136 stelt dien termijn op vier weken, art. 119 voor een benoemd hd der Eerste Kamer op drie weken. Laat de benoemde dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, dan wordt hij geacht de benoeming niet aan te nemen. Er worde op gewezen dat, volgens art. 28 van het Wetboek van Strafrecht, ontzetting van de verkiesbaarheid bij rechterhjke uitspraak altijd met die der kiesbevoegdheid gepaard gaat. Opzichtens het verhes van de beschikking of het beheer over zijne goederen leze men de aanteekening op art. 80. In het regeeringsontwerp 1907 was, evenals in het ontwerp der Stc. 1905, het woord „mannelijk" vervallen; de Stc. 1910 liet het artikel ongewijzigd. Artt. 85 en 86. 198 Art. 85. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Gw. 1848 art. 81. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren. De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. Deze bepaling van het gelijktijdig aftreden om de vier jaren is voor grondwetsherziening bevorderlijk, in zoover de verkiezingen tengevolge der in art. 195 voorgeschreven ontbinding met de periodieke kunnen samenvallen. Bij ontbinding der Tweede Kamer treden de leden af drie jaren na den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. Men zie art. 146 alinea 2 der Kieswet, in verband met art. 100 alinea 2 der Grondwet*). De Regeering van 1891, opgetreden nadat voor het eerst sedert de grondwetsherziening, ingevolge artikel 85, de aftreding van alle Tweede-Kamerleden en de verkiezingen hadden plaats gehad, trok alle aanhangige wetsontwerpen in. Noch in de Grondwet, noch in het Reglement van Orde stond omtrent deze handeling iets voorgeschreven, doch de Regeering gedroeg zich naar hetgeen te dezen aanzien voor het geval van kamerontbinding in art. 136 (thans 142) van het R. v. O. was bepaald. Men zie de aanteekening op art. 104, en Bijlage III, inhoudende wat de mimster van Binnenlandsche Zaken, Mr. Tak van Poortvliet, ter verdediging dezer regeeringsdaad in de Eerste Kamer heeft gesproken. Art. 86. De leden stemmen zonder last Van of ruggespraak met hen, die benoemen. Gw. 1841 art. 82. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. i) De Stc. 1910wildenietalleendenzittingduur van vier op vijf jaren brengen, maar in een derde lid, tevens bepaald zien dat, na ontbinding, de aftreding plaats heeft vijf jaren na bedoelden Dinsdag. 199 Artt. 86 en 87. De Stc. 1910 heeft in haar voorstel de artikelen 86 en 87 doen vervallen; en samengevoegd, artt. 86 en 91, eerste hd, tweede zinsnede, in een nieuw art. 97bis, artt. 87 en 91, tweede lid, in een nieuw art. 93bis. Art. 87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af : „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten„Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, „aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, „eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Gw. 1848 art. 83. In het 1ste lid stond: „leggen zij ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid" enz. In de 1ste zinsnede van het 2de lid: „dien eed of belofte" enz. De 2de zinsnede van het 2de lid luidde: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden benoemd, direc telij k of indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel Ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of geven zal." Overigens gelijkluidend. Op de woorden van het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer: „Volgens de jurisprudentie van den Hoogen Raad bhjft toch, „ook waar de weggelaten woorden „ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid" niet voorkomen, de eed verplichtend voor Artt. 87, 88 en 89. 200 „hen, die niet behooren tot een kerkgenootschap, dat het eed„zweren verbiedt" — slaat in de Memorie van Antwoord terug: „De redactie der voorgestelde bepaling is even eenvoudig als de „toehchting. De ledën der Kamers zullen volgens dit artikel hunne „betrekking aanvaarden met den eed of met de belofte, zonder „dat onderzoek naar de godsdienstige gezindte, waartoe zij behooren, noodig is. De jurisprudentie van den Hoogen Raad omtrent den eed van getuigen doet hierbij niets ter zake." Voor de aflegging van eed of belofte (en verklaring) door leden van de Eerste Kamer en de Provinciale Staten is in artt. 91 en 129 der Grondwet naar art. 87 verwezen. Voor de gemeenteraadsleden behelst de Grondwet dienaangaande geene bepaling. De Memorie van Antwoord zegt: „De wetgever zei later te overwegen „hebben, of het wenschelijk is, ook de bepaling van art. 39 der „Gemeentewet omtrent den ambtseed voor de leden van den gemeenteraad te wijzigen." De wet van 28-Mei 1896 (Stbl. n°. 88) heeft art. 71 der Provinciale wet in overeenstemming gebracht met art. 129 der Grondwet, en tevens in art. 39 der Gemeentewet den eed of de belofte ter vrije keuze gesteld. Art. 88. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. Gw. 1848 art. 84. Was gelijkluidend. Dit artikel is in het voorstel der Stc. 1910 vervallen en, samengesmolten met art. 92, vervat in art. 99. Art. 89. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f3000 's jaars benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. 201 Art. 89. Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 100 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van f 2000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. Gw. 1887, art. 89. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden doordewet zal worden geregeld. Als verdere schadelooss telling wordt hun toegelegd eene som van / 2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambtvan minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. Gw. 1848, art. 85. Gelijkluidend.behalve dat de 3de alinea werd gelezen: „Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven." Bij de herziening van 1887 had de Regeering geen wijziging van het artikel 85 (1848) voorgesteld, doch den 20 April 1887 werd met 50 tegen 17 stemmen aangenomen een amendement der heeren Van Houten, Van Kerkwijk en Schaepman, waardoor de derde alinea haar bovengenoemden inhoud kreeg. Het artikel der Stc. 1910 luidde: „De leden ontvangen, voor het bijwonen van de vergaderingen der Kamer of van hare commissiën, vergoeding van reiskosten volgens regels bij de wet te stellen. „Als schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van / 2500 's jaars. „Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door de leden die gedurende de geheele zitting afwezig bleven." Uit het derde hd is geschrapt de onderstelling der vereeniging van het ministerschap met het lidmaatschap der Kamer. De reden daarvan ligt in het ten aanzien van art. 96 voorgestelde. Aanvankelijk had de Regeering in 1916 niet voorgesteld artikel 89 te herzien, dit had blijkens het Voorloopig Verslag bij de leden algemeene bevreemding gewekt. Gewezen werd op het voorstel van het Kabinet Heemskerk (1912—-1913), dat strekte tot herziening der verouderde bepalingen. Een nader voorstel der Regeering noemde voor schadeloosstelling / 3000, betere regeling der vergoe- Artt. 89 en 90. 202 ding van reiskosten, presentiegeld voor bijgewoonde vergaderingen ook van conunissiën, terwijl ook werd overgenomen het denkbeeldo m den afgetreden leden pensioen te verzekeren en de grondslagen daarvoor in de Grondwet neer te leggen. Bij de beraadslaging bleek van groot bezwaar bij vele leden tegen het toekennen van presentiegeld, een amendement Rutgers om daartoe betrekkelijke woorden uit het voorgesteld artikel te doen vervallen, werd den 17 November 1916 aangenomen met 50 tegen 28 stemmen. Een ander amendement in verband hiermede, op artikel 105 betreffende het quorum der Kamer, werd ingetrokken. Aan het voorschrift van het eerste hd is uitvoering gegeven bij de Wet van 26 April 1918 (Stb. n°. 271). De voorstehen Stc. 1918 en Reg.ontw. 1920 strekken tot verhooging van de schadeloosstelling van / 3000 tot / 5000 's jaars, bovendien toe te kennen aan den Voorzitter eene toelage van ƒ 500G 's jaars; het pensioenbedrag van / 100 voor elk jaar te brengen op / 150 en daarenboven nog in te voeren pensioen voor weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden aan wie pensioen is verleend. De verhooging der schadeloosstelling, in 1917 gebracht op / 3000 en van het pensioen wordt gemotiveerd met eene verwijzing naar de scherpe daling van de koopkracht van het geld, aanleiding tot aanzienlijke verhooging van (alle) salarissen. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Art. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. Gw. 1887, art. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien 203 Artt. 90 en 91. óf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen óf eene of meer hoog een gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet') aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot één, die tevens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn, op iedere vijftien honderd zielen. Gw. 1848 art. 78 (zie onder art. 82). De Stc. 1910, en in overeenstemrning daarmede in 1912/1913 de Regeering, stelde voor, evenals, behoudens eenig redactieverschil, de Stc. 1905 en de Regeering van 1907, art. 90 te lezen: „Om hd der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen „aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede „Kamer zijn gesteld." Gemeend werd dat de keuze voor de leden der Eerste Kamer ruimer moest gesteld worden, wel was de kring van verkiesbaren, in 1848 uiterst beperkt, in 1887 uitgebreid, doch nog niet ruim genoeg. Ook de Regeering in 1916 wees op de algemeen wenschelijk geachte ophefhng van de beperkte verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer. Dienovereenkomstig werd het artikel in 1917 gewijzigd. Art. 91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. Gw. 1848 art. 86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing. Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. ') Deze betrekkingen waren genoemd in de Wet van 12 Augustns 1890 (Stb. no. 148); daarvóór gold het K. B. 14 Feb. 1888 (Stb. no. 23). 15 Artt. 91 en 92. 204 De Memorie van Toelichting 1887 zeide: „Er is geen reden „waarom de Koning niet aan den Voorzitter der Eerste Kamer „gelijke opdracht tot het beëedigen van een nieuw hd der Kamer „zou kunnen doen, als aan den Voorzitter der Tweede Kamer. „Het nut van de voorgestelde wijziging schijnt onbetwistbaar." Aan het voorschrift van het derde hd is het laatst uitvoering gegeven bij de wet van 26 April 1918, (Stbl. n°. 271). Zie art. 89 Gw. Bij ontbinding der Eerste Kamer begint de rooster van aftreding telkens opnieuw te werken, over twee jaren te beginnen met den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. Zie art. 146 alinea 1 der Kieswet in verband met art. 100 alinea 2 der Grondwet. Bhjkens het aangeteekende onder art. 86 heeft de Stc. 1910 in art. 91 laten vervallen de tweede zinsnede van het eerste hd, zoomede het tweede hd. Het derde hd, van de zelfde strekking gemaakt als haar art. 89, eerste hd (behoudens vergoeding ook van verblijfkosten), is met de gebleven eerste zinsnede van het eerste hd tot een nieuw eerste hd samengevoegd, terwijl aan het, tweede hd geworden, laatste lid eene zinsnede is toegevoegd, van gelijke strekking als het nieuwe derde lid van art. 85. In de voorstehen Stc. 1918 en Regeering 1920 zijn in verband met het voorstel om de Eerste Kamer langs den weg der evenredige vertegenwoordiging te doen vei kiezen het eersle en het vierde hd gewijzigd en wordt ook voor de Eerste Kamer een zittingsduur van 4 jaren voorgesteld. Art. 92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. Gw. 1848 art. 87. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting. Dit artikel is in het voorstel der Stc. 1910 vervallen en, samengesmolten met art. 88, het eerste hd van art. 99 geworden 205 Art. 93 en 94. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen1). Art. 93. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. Gw. 1848 art. 88. Gelijkluidend met het eerste lid. Gw. 1848 art. 80. Gelijkluidend met het tweede lid, behalve dat het woord Kamer achter Tweede ontbrak. In Reg. ontw. 1920 luidt het tweede lid: „Die tegehjk tot hd van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt." * ^„!: Art. 94. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Gw. 1848 art. 89. Gelijkluidend behalve dat in plaats van „het belang van den Staat" stond „het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen." „Het recht van interpellatie is de bevoegdheid van de Kamer „om zich door tusschenkomst van de Regeering het hcht te verschaffen dat zij ter vervulling van hare taak behoeft. Zoodra „eenig hd voor zich die behoefte gevoelt kan hij van het recht van •) In het voorstel der Stc. 1910: „Van de beide Kamers en van de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal". Art. 94. 206 „interpellatie gebruik maken, maar aangezien hij dit ontleent aan „de Kamer zelve, is deze bevoegd met haar veto tusschen beiden „te komen, 't zij dan omdat de vragen haar onbetamelijk of volstrekt doelloos voorkomen, 't zij omdat zij zich van andere en „dringender werkzaamheden niet wil laten aftrekken. Maakt de „Kamer van dergehjk recht van veto geen gebruik dan vraagt „het hd voor zich, terwijl de Minister de inhchtingen, welke hij „toeent te moeten verstrekken, aan de Kamer zelve mededeelt. „Deze opvatting, met de praktijk van de meeste constitutió„neele Staten in overeenstemming, is dunkt mij te verkiezen bo„ven het standpunt door Mr. Heemskerk ingenomen. Immers stelt „de meerderheid zich op dat standpunt dan zal zij het verzoek van „den interpehant alleen dan inwilligen wanneer zij werkelijk ge„neigd mocht zijn de aangekondigde vragen tot de hare te maken, „en natuurhjk dat zij zoo doende er allicht toe zoude komen om het recht van de minderheid te verkorten" 1).„ Even juist als deze zienswijze van wijlen den hoogleeraar Buys, ten opzichte van het wezen van het interpehatie-recht, is m. i. die opzichtens 1°. den omvang, 2°. den vorm, waarin de Grondwet de toepassing van dit recht toelaat. Namelijk, wat het punt van den omvang betreft, een verzoek om inhchtingen behoeft zich niet te beperken tot feiten maar mag zich uitstrekken tot de voornemens der Regeering. „Eene ver„antwoording moet over feiten loopen, ongetwijfeld, maar waar „staat geschreven dat de Kamer enkel dan inhchtingen mag verhangen wanneer zij behoefte gevoelt den Minister tot verantwoording te roepen? Om te weten wat zij zelve behoort te doen zal de „wetenschap van hetgeen de Regeering voornemens is te verachten, (hkwijls genoeg volstrekt onontbeerlijk zijn." In het algemeen kan intusschen niet uitgemaakt worden in hoever op grond van het belang van den Staat de gevraagde mededeeling dient te worden geweigerd. Wat het tweede punt aangaat, er is bij het zwijgen van art. 94 der Grondwet geen beletsel tegen, de verstrekking van inhchtingen in een bepaalden vorm te vragen, met name door overlegging van gedrukte stukken. In dergehjk verzoek ligt geen „uitbreiding, laat staan eene ongeoorloofde mtbreiding van de Grondwet", ») Mr. Buys, t. a. p. I, blz. 483; Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 145 vlg. 207 Art. 94. met dien verstande echter dat het aan den minister staat, ook afgezien van eenig beroep op het belang van den Staat, uit te maken of het doelmatig is de gevraagde inlichtingen al of niet in dien vorm te verstrekken1). Het Reglement van Orde voor de Eerste Kamer 2) wijst in art. 52, het R. v. O. voor de Tweede Kamer s) in art. 111 (oud 94) den weg, langs welken het recht van interpehatie wordt uitgeoefend. Iets anders is hetgeen art. 112 (oud 95) van het R. v. O. der Tweede Kamer bepaalt, n.1. dat ieder lid, ook zonder bijzonder verlof der Kamer, aan een of meer ministers vragen kan doen, zooals in dit artikel nader geregeld, met uitsluiting van discussie. De redactie van art. 89 Gw. (oud) deed de vraag rijzen of belang en zekerheid beide bij de zaak moesten betrokken zijn, dan wel of alleen het belang van het Rijk eene voldoende reden kon zijn om inhchtingen te weigeren. „Eene redelijke uitlegging van de „Grondwet schijnt laatstgemelde opvatting te vereischen, hoewel „er dan eigenlijk zou moeten staan: het belang of de zekerheid" 4). In dien zin is het artikel nu gewijzigd. Daar het begrip belang meer omvat dan het begrip zekerheid, kon dit laatste ongehinderd vervallen. Verg. artt. 58 en 59. Het belang der koloniën en bezittingen is in dat van den Staat begrepen; dus behoefden deze niet afzonderlijk te blijven genoemd. Zie de aanteekening op art. 59, blz. 120, noot 3. De Stc. 1910 heeft als eerste hd voorgesteld: „De ministers „hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem. Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan „door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen." Art. 110 zou dan, evenals tot dusver, toegepast blijven in bijzondere gevallen. Verg. aanteekening op art. 110, inzonderheid noot op blz. 216. In de voorstellen van de Stc. 1918 en Regeerings ontw. 1920 vindt men hetzelfde, behoudens dat men leze voor „ministers", de woorden „hoofden der ministerieele departementen". *) Verg. Mr. Buys, t. a. p. I, blzz. 484 en 485. *) Vastgesteld en in werking getreden 3 Augustus 1888, laatstelijk gewijzigd 26 Juli 1918. sj In werking getreden 1 November 1888, gewijzigd laatstelijk 12 Maart 1919. *) Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 147. Artt. 95 en 96. 208 Art. 95. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Gw. 1848 art. 90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Betreffende dit artikel zegt de Memorie van Toehchting: „Daar het recht van enquête in oorsprong en strekking nauw „verband houdt met het recht van interpehatie, behoort het aan „beide takken der Vertegenwoordiging te worden toegekend. „Ook de Eerste Kamer moet de inhchtingen, die zij ter ver„vulling van hare taak noodig acht, buiten de Regeering om kun„ken verkrijgen. „Eindelijk is het inzonderheid wegens de taak bij art. 43 (art. 40 „nieuw) aan haar opgedragen, wenschelijk, het recht van enquête „ook aan de vereenigde vergadering der Kamers toe te kennen." Aanvankelijk had grondwettelijk alleen de Tweede Kamer dit recht, hetwelk gerégeld is bij de wet van 5 Augustus 1850 (Stbl. n°. 45), gewijzigd bij de wet tot invoering van het Wetboek van Strafrecht, bij de wet van 31 December 1887 (Stbl. n°. 265) en laatstelijk bij de Wet van 10 Augustus 1918, (Stbl. n°. 514). Laatstgenoemde wet, waarvan de considerans luidt: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat krachtens artikel 95 der Grondwet „het recht van enquête ook aan de Eerste Kamer der Staten„Generaal toekomt," wijzigde verschillende artikelen der Enquêtewet in dien zin. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer omtrent het 1ste Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1911 was reeds aangedrongen op herziening der Enquêtewet, inzonderheid in verband met het (thans) ook grondwettelijk aan de Eerste Kamer toegekende recht. De Regeering antwoordde, dat de herziening bij onderwerpen van meer urgenten aard moest achterstaan. Verg. aanteekening op art. 104. Art. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet te gelijker tijd zijn vice -president of lid van den Raad Van State, president, 209 Art. 96. vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. Gw. 1848 art. 91. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken noch bedienaren van den godsdienst. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen'het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar. Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staats-ambt aannemende of bevordering in de staats-dienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar. Gw. 1887. Art. 96. Een vierde lid, vervallen in 1917, luidde:: Zij die na hunne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. Incompatibiliteiten. Daartoe behooren sedert 1887 niet langer geestehjken of bedienaren van den godsdienst. De in de praktijk aangenomen uitlegging bracht mede dat met de hoedanigheid van geestelijke ,maar het werkelijk als zoodanig dienst doen, reden van uitsluiting was. Thans is ook deze beperkte uitsluiting, die in het oorspronkelijke regeeringsvoorstel met zooveel woorden opgenomen was, weggevallen doordien de Regeering, meegaande met het gevoelen der meeste leden in de afdeelingen, het artikel later wijzigde x). Omtrent de vraag, of het aantal der grondwettelijke incompatibiliteiten bij de wet mag worden vermeerderd, zegt de M. v. T.: „Waar de Grondwet bepaalde Staatsambten onvereenigbaar „verklaart met het lidmaatschap der Staten-Generaal, behoort „de gewone wetgever niet bevoegd te zijn nog andere incompa- *) Handd. II, blz. 354, III, blzz. 55 en 65. Art. 96. 210 „tibiliteiten te vestigen." Daarom is de onvereenigbaarheid.krachtens art. 8 van de wet op den Raad van State, der betrekkingen van vice-president of lid van den Raad van State en het lidmaatschap der Staten-Generaal1), thans in de Grondwet uitgesproken. Ook de betrekking van advocaat-generaal bij den Hoogen Raad is tot eene incompatibele betrekking verklaard, bij amendement-Greeve2), om de onzuivere dubbele positie waarin niet slechts de procureur-generaal, maar ook de advocaat-generaal zou staan in geval over de strafrechtelijke vervolging eens ministers mocht worden beraadslaagd. De verschillende leden van het Openbaar -Ministerie bij den Hoogen Raad vormen eene ambtelijke eenheid en ongewenscht is het, dat een zelfde persoon als zoodanig en als kamerlid terzelfder zake zou kunnen optreden. Verg. n.1. art. 18 der wèt van 22 April 1855 (Stbl. n°. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministerieele departementen. In de afdeelingen der Eerste Kamer is teruggekomen op de vraag, of bij de wet uitbreiding der incompatibihteiten geoorloofd zou zijn. Men leest n.1. in het Voorl. Verslag: „De gevolgen van de vereeniging". Kan deze bepaling in dien zin „worden verstaan, dat de wet ook zal mogen bepalen, dat eene „keuze zal moeten worden gedaan tusschen het lidmaatschap der „Kamer en het behoud van het ambt?" En de Memorie van Antwoord zegt hierop: „De gewone wetgever kan niet het getal incompatibihteiten, in „het eerste hd grondwettig bepaald, vermeerderen 8). „Door de woorden: de gevolgen, in het tweede hd, worden ver„ staan die betreffende dienst waarneming, verlof en traktement." Verg. het Kon. Besluit van 5 Februari 1868 (Stbl. n°. 18), tot toekenning van verlof-traktement of wachtgeld aan ambtenaren, behoorende tot de departementen van algemeen bestuur, die het lidmaatschap van eene der Kamers van de Staten-Generaal aan- *) Dit is n.1. eene „openbare bediening"; verg. Mr. Buys, I, blz. 53. Ingevolge de wet van 17 Juli 1911 {Stbl. n°. 217) is, terwijl de uitdrukking „openbare bediening" is gebleven, daarnevens uitdrukkelijk genoemd „het lidmaatschap van lichamen, waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen". *) Handd. VI, blzz. 636 en 663. *) In het ontwerp der Stc. 1905 werd deze bevoegdheid des wetgevers met zooveel woorden uitgedrukt, evenals in het regeeringsontwerp van 1907. En ook de Stc. 1910, zooals blijkt uit de aanhaling op blz. 198, heeft aan hetzelfde verlangen uitdrukking gegeven. 211 Art. 96. vaarden; ook artt. 44en 91 (te voren art. 56) der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs. Uit 's Lands kas bezoldigde ambten. In de afdeelingen der Eerste Kamer werd gevraagd of dit ook sloeg op ambten in de koloniën, zoodat hier het geval aanwezig was der slotwoorden van art. 2 al. 1. Men vroeg dit omdat in artt. 181 en 186 de uitdrukkingen ,,'s Lands verdediging" en ,,'s Lands wetten" een engeren zin hadden en het Rijk (in Europa) bedoelden, terwijl daarentegen in art. 174 en ook elders ,,'s Lands kas" in ,,'s Rijks kas" werd veranderd, juist om een enger begrip aan te duiden1). rHierop slaat terug in de Memorie van Antwoord: „Onder de uit 's Lands kas bezoldigde ambten zijn ook ambten „in de koloniën en overzeesche bezittingen des Rijks te verstaan. „Voor deze is eene regeling, zooals bij dit tweede hd bedoeld „is, zeker niet minder noodig dan voor de ambten in Europa „bekleed wordende." In welke opzichten de Stc. 1910 (en ook de Regeering in 1913,) art. 96 wenschte gewijzigd te zien, blijkt zonder dat nog aanhaling van haar artikel zelve bepaald noodig is, m. i. genoegzaam uit hare hier volgende toehchting: „De belangrijkste wijziging in dit artikel voorgesteld is de „onvereenigbaarheid van het Minister-ambt met het Kamer„lidmaatschap. Zonder de gronden welke hiervoor pleiten te herhalen, zij aangeteekend, dat ook de praktijk na 1887 opgedaan „de tegenstanders der vereenigbaarheid zeker niet in het ongehjk „heeft gesteld. De eigenaardige positie welke de Minister inneemt „maakt het hem zeer moeilijk met de vereischte onbevangenheid „zijne stem als Kamerlid uit te brengen en de groote uitbreiding, „welke de werkzaamheden der Tweede Kamer in den laatsten „tijd ondergingen, maakt het feitehjk onmogelijk het hdmaat„schap althans van die Kamer gelijktijdig met het Ministerambt „behoorlijk waar te nemen. „Het tweede hd gaat er van uit, dat werkzaamheden, die ieder „op zich zelve reeds zeer zware eischen stellen en in aard en strek„king uiteenloópen, niet moeten worden vereenigd. De op dezen ') Er is dus iets voor en iets tegen de opvatting dat landsbediening (verg. blz. 43) een engeren zin heeft dan staatsambt (zie het vervolg der aanteekening); welk laatste begrip stellig ook ambten in de koloniën omvat. Toch gevoel ik het meest voor de gelijkstelling in beteekenis, zooals ook blijkt op blzz. 216 vlg.. ^ V Art. 96. 212 „grond voorgedragen non-activiteit behoeft alleen te gelden voor „het geval dat een hd der rechterhjke Macht het lidmaatschap der „Tweede Kamer aanvaardt. „In het derde hd is uitcirukkelijk uitgesproken, dat de wet be„voegd is de onvereenigbaarheid van andere uit 's Rijks kas be„zoldigde ambten met het lidmaatschap van eene of van beide „Kamers der Staten-Generaal te bepalen. Voorts zij herinnerd dat „de autoriteit, welke een ambt instelt, ter wille van de richtige „vervulling van dit ambt de onvereenigbaardheid daarvan met „het Kamerhdmaatschap kan uitspreken, tenzij de wet zich daartegen verzet. Eindelijk is de mogelijkheid geopend om ook bij „algemeenen maatregel van bestuur de gevolgen der vereeniging ,-,van het hdmaatschap met een niet onvereenigbaar ambt te „regelen. Regehng uitsluitend bij de wet is n.1. niet beslist nood„zakehjk voor ambten welke niet op eene wet berusten. Boven„dien zal zoodanige wet steeds aanvulling behoeven, naar gelang „het aantal ambten zich uitbreidt. De gelegenheid tot eene meer „lenige voorziening, welke trouwens vóór de herziening van 1887 t. a. v. de „Departementale ambtenaren reeds was getroffen, „verdient dus niet te worden afgesneden. „In het (thans vervallen) laatste hd waren de woorden „bezoldigd Staatsambt" „veranderd in „ambt, bezoldiging uit 's Rijks „kas", ten einde dezelfde terminologie te bezigen als in het derde hd. „Ter voorkoming van moeilijkheden, die zouden kunnen rijzen „bij de invoering van sommige stelsels van evenredige vertegenwoordiging, zijn de slotwoorden van het artikel geschrapt. „Het spreekt overigens van zelf, dat, wanneer het kiesstelsel dit „niet onmogelijk maakt, de herkiesbaarheid niet is uitgesloten. „Dit blijkt bovendien uit de artt. 85 en 91." Het tegenwoordige derde hd werd het vierde hd van het artikel der Stc. 1910. Na korten strijd besloot de Tweede Kamer op 17 November 1916, overeenkomstig het voorstel der Regeering, het vierde hd van artikel 96 te doen vervallen. Wel was men algemeen van oordeel dat behoud van het vierde hd in zijn geheel niet vereenigbaar was met de voorgestelde evenredige vertegenwoordiging. Immers bij dat stelsel vervielen de 213 Art. 96. tusschentijdsche verkiezingen en zou het niet mogehjk zijn, iemand die van rechtswege of door bedanken zijn lidmaatschap had verloren, terstond.tot hd van de Staten-Generaal te doen herbenoemen. Doch men stelde de vraag, waaraan is in de gegeven omstandigheden de voorkeur te geven, herkiesbaarheid of aan van rechtswege verhes van het lidmaatschap ? Aanvankelijk had de Regeering voorgesteld alleen te doen vervallen de woorden: „maar zijn herkiesbaar", behoudende derhalve het grondwettig beginsel van incompatibihteit; daarop was ook prijs gesteld door de Staatscommissien, om de heilzame preventieve uitwerking waaraan uit een oogpunt van reinheid van politieke zeden groote waarde werd gehecht, de benoeming van leden der Volksvertegenwoordiging tot door de Regeering te begeven ambten moet naar haar oordeel niet in de hand worden gewerkt".(Zie ook hierboven de meening der Stc. 1910). Met de bedoeling dat beginsel te handhaven, doch de herkiesbaarheid te doen vervallen, werd op 16 November 1916 voorgesteld een amendement x) strekkende om het vierde hd te lezen: „Zij die na hunne verkiezing tot hd van de St.-Gnl. een uit de kas van het Rijk, provincie of gemeente bezoldigd ambt, hun door of vanwege den Koning opgedragen, dat zij niet reeds tijdens de verkiezing vervulden, aannemen, verhezen van rechtswege het lidmaatschap. (Herbenoeming of) Bevordering in rang wordt niet als aanneming van een ambt aangemerkt". Niet voorgesteld werd te herstellen het aanvankelijk door de Regeering voorgestelde vierde hd, n.1. om de bezwaren bij de toepassing van het bestaande vierde hd gebleken. Was het criterium voor het vervallen van het Kamerlidmaatschap het aannemen van een bezoldigd staatsambt, de voorsteher achtte dit onjuist, doch zocht het in de benoeming door de Regeering. Ook meende hij dat ten onrechte de burgemeester tot dusverre was uitgezonderd als hebbende een niet bezoldigd staatsambt, die uitzondering was met het amendement met bestaanbaar. Bij de beraadslaging verdedigde Mr. Limburg het door de Regeering voorgestelde systeem, dat het aannemen van een bezoldigd staatsambt geen invloed heeft op het lidmaatschap der Kamer; daarbij wijzende *) Voorstellers waren de heeren Jannink, De Meester, Eland, Jansen, Heeres, Kooien, Knobel, Teenstra, Koster, Fock, Hubrecht, Scheurer, Dé Monté Verloren en de Savornin Lohman. De heer Jannink schrapte nog als overbodig de woorden: (Herbenoeming of). Art. 96. 214 o. m. op de beraadslaging in 1886, toen zelfs onder andere omstandigheden werd verworpen een voorstel Sclmnmelpenninck van der Oye om het vierde hd te schrappen; op de gewoonte, leden der Kamer, die wegens aanvaarding van een ambt moesten aftreden terstond weder te herkiezen. Daar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging medebracht, dat de plaats van een afgetreden Kamerhd onmiddellijk wordt ingenomen door den aangewezen opvolger, zou het amendement tot gevolg moeten hebben, dat een aldus afgetreden hd der Kamer daarin hoogstwaarschijnlijk niet zou kunnen terugkeeren. Overigens meende men dat de bevorderingsquaestie niet duidehjk was opgelost. De Minister had zich in hoofdzaak aangesloten bij de bestrijding van het amendement, dat verworpen werd met 42 tegen 17 stemmen. Waarna het artikel z. h. st. werd aangenomen. Nog zij vermeld dat dus het ambt van Minister niet onvereenigbaar is verklaard met hdmaatschap der Staten-Generaal, wat bhjkens het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer van 3 Juli 1916 wensch van eenige leden was; bij M. v. A. verklaarde de Regeering geen voldoende redenen daartoe te zien. In verband met bovenvermelde beraadslaging van iy November igió over het doen vervallen van artikel 96, vierde lid, volgt hier de tot dat lid betrekkelijke aanteekening in de vijfde uitgaaf. Wat beteekende in het oorspronkelijk vierde hd: „bezoldigd Staatsambt"? In 1848 is deze mtdruldring in de Grondwet gekomen, met de bepaalde bedoeling dat het zou beteekenen zoodanige betrekking tot welke men door den Koning wordt benoemd, onverahilhg of de daaraan verknochte bezoldiging uit 's Rijks schatkist of uit eene andere openbare kas wordt betaald. De hoogleeraar Buys hierop wijzende *) laat er intusschen op volgen: „Natuurlijk dat zij die later het artikel moeten toepassen, enkel vra„gen naar den natuurlijken zin, aan de gekozen woorden toeko„mende, en de verklaring, welke in de gewisselde stukken gegeven „werd, ter zijde laten, wanneer deze met dien natuurlijken zin „niet te rijmen is." En de parlementaire praktijk heeft dan ook de bedoehng des grondwetgevers van 1848 ter zijde gesteld. Er „is bij eene thans „vaststaande jurisprudentie aangenomen, dat voor een bezoldigd !) Grondwet, I, blzz. 521/522. 215 Art. 96. staatsambt bij de toepassing van art. 91 alleen zoodanig ambt „wordt gehouden, dat van staatswege bezoldigd wordt" *). Bepaaldelijk is voor en na de betrekking van Burgemeester met als zoodanig beschouwd. Bij de jongste (nu voorlaatste) grondwetsherziening had de Regeering in navolging der Staatscommissie voorgesteld te lezen „een bezoldigd ambt, hun door of van wege den Koning opgedragen". „Is de strekking der bepaling", zoo lichtte de Regeering deze verandering toe, „om tegen inbreuk pp de onafhankelijkheid „der volksvertegenwoordigers te waken, dan kan het de vraag „niet zijn of het ambt uit de Staatskas bezoldigd wordt, maar „moet de benoeming door of vanwege den Koning het kenmerk „zijn." In de afdeelingen der Tweede Kamer was in overweging gegeven, hetzij het woord staatsambt te behouden, hetzij het voorschrift tot die door of van wege den Koning opgedragen ambten te beperken, welke uit de Rijks-, provinciale of gemeentekassen worden bezoldigd. Tengevolge van de tegen hare redactie geopperde bezwaren heeft de Regeering het woord Staatsambt weer hersteld 2). De beteekenis, in de Memorie van Toehchting der Staatscommissie en in die van de Regeering aan het woord staatsambt toegekend, als elk uit. de staatskas bezoldigd ambt, heeft bij de StatenGeneraal geen tegenspraak uitgelokt. Toch gaat het m. i. niet aan, deze opvatting zonder voorbehoud als de juiste te aanvaarden. Of zou werkelijk zijn bedoeld dat de griffier der Staten en de ambtenaren bij de provinciale griffie, allen in dienst der provincie en door het provinciaal bestuur benoemd, toch beschouwd moesten worden een staatsambt te bekleeden, omdat (destijds, nu niet meer) hunne jaarwedden op de begrooting der rijksuitgaven worden gebracht ? Zoodat de aanneming van eene dier betrekkingen na de verkiezing tot hd van de Staten-Generaal eene nieuwe verkiezing zoude noodig maken 3) ? Het is uit niets gebleken dat de *) Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, I, blz. 17. rj Handd. n. blz- 354; nl. blzz- 55en 6S- *) Daargelaten of de ambtelijke instructiën de waarneming van het ambt zouden toestaan tegelijk met die van het lidmaatschap der Staten-Generaal in de Prov. wet is de incompatibiliteit niet neergelegd, tenzij wellicht, voor zoover den griffier betreft, in art. 39; het lidmaatschap der Staten-Generaal zou nl.. als eene „landsbediening" kunnen worden beschouwd. Verg. noot 1 op blz. 210. Art. 96. 216 grondwetgever deze consequentie, voortvloeiende uit de gelijkstelling van staatsambt met uit de staatskas bezoldigd ambt ook maar in het minst voor oogen heeft gehad. De zeer vluchtige schriftelijke gedachtenwissehng tusschen Regeering en Tweede Kamer omtrent den omvang van het begrip staatsambt, heeft genoegzaam boven twijfel gesteld dat de betrekking van den door den Koning benoemden, maar uit de gemeentekas bezoldigden burgemeester geen staatsambt is, maar op eene uitbreiding van het begrip staatsambt buiten zijne natuurlijke grenzen wijst zij niet. Men zal, lettende op den natuurlijken zin van het begrip staatsambt, het wel moeten opvatten als een ambt, in staatsdienst door iemand als orgaan van staatsgezag uitgeoefend, zoodat provinciale, gemeentehjke, en waterschapsambten -er buiten vallen al mochten ze bij geval uit 's Rijks kas worden bezoldigd. En zeer zeker valt er dan ook buiten de betrekking van een predikant of godsdienstleeraar, al mocht hij zijn traktement ontvangen (zie art. 171 Gw.) uit 's Lands kas; wèl zou hij moeten worden geacht een staatsambt te bekleeden indien hij, aan eenige rijksinrichting werkzaam, door de Regeering werd aangesteld. Mr. Buys zegt: „Aangezien het woord Staat in deze grondwet „ook de koloniën omvat, zoo zal men onder staatsambt ook de „ambten moeten begrijpen die in de koloniën worden vervuld. „Deze opmerking van Mr. Röell (Kantteekeningen, pag. 24) maak „ik gaarne tot de mijne''x). En schrijver dezes tot de zijne. Verg. de aanteekeningen op artt. 1, 2 (voorstel Stc. 1905), 58, 59 en 94. Er moet aan de uit) Handd. VI, blz. 664, vlg. Artt. 100 en 101. 222 trekken, en daardoor gestoord worden in hunne Zondagsheihging of Zondagsrust. In dit artikel en de vier volgende zijn door de Stc. 1910 eenige wijzigingen van redactioneelen aard voorgesteld, ten einde de zittingen niet te onderscheiden in gewone en buitengewone. Zij bracht het tweede hd van art. 103 naar art. 100 als derde hd over. Art. 101. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. Gw. 1848 art. 96. In het 1ste lid „zittingen" in plaats van „vergaderingen"; overigens gelijkluidend. In de nieuwe Grondwet is beter dan in de oude het onderscheid in acht genomen tusschen vergadering, de afzonderlijke bijeenkomst ter beraadslaging, en zitting, het complex der vergaderingen in zeker tijdperk, doorgaans een jaar. Dienovereenkomstig is ook, na de grondwetsherziening, in het verslag der Handelingen van de Kamers over een zittingjaar de zooveelste zitting door de zooveelste vergadering vervangen. In het derde hd van dit artikel en o.a. ook in art. 112 heeft vergadering de beteekenis van de vergaderde Staten-Generaal. Art. 31 van het Reglement van Orde der Eerste Kamer luidt: „De Kamer, ingevolge art. 101 der Grondwet met gesloten „deuren vergaderd, kan, op voorstel van den Voorzitter of van „één der leden, omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding „opleggen, die op gelijke wijze wordt opgeheven " Het R v O. der Tweede Kamer bevat gelijksoortige bepalingen in artt. 137 en 138; evenzoo het R. v. O. voor de Vereenigde Vergadering x) der Staten-Generaal, 'in artt. 38 en 39. *) Vastgesteld en in werking getreden den 11*« September 1888. 223 Artt. 101 en 102. De Stc. 1910 heeft deze bevoegdheid in de Grondwet willen vastleggen door het laatste hd van art. 101 te lezen: „In besloten vergadering kan over de punten daarin behandeld „een besluit genomen en geheimhouding opgelegd worden." *) Alles wat op de Vereenigde Vergadering betrekking had, werd naar art. 108 overgebracht. Art. 102. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. Gw. 1848 art. 97. De Staten-Generaal bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd lijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. De Memorie van Toehchting op dit artikel zegt: „De termijn „van 15 dagen in de tweede zinsnede van art. 97 der Grondwet „kan, bij het tegenoordige snelle verkeer tusschen alle deelen „des lands, gerust tot 5 dagen worden verminderd." De termijn vangt aan na den afloop der eventueele herstemmingen, daar deze met de eerste stemmingen één geheel uitmaken. Dit gevoelen, in de afdeelingen der Tweede Kamer uitgesproken, werd door de Regeering bhjkens de Memorie van Antwoord gedeeld. In de Memorie van Toehchting leest men vervolgens: „Het „denkbeeld der Staatscornmissie om in geval het overlijden des „Konings of de afstand van de Kroon mocht plaats hebben op „een tijdstip, waarop de Kamers ontbonden waren, de ontbonden „Kamers op nieuw te doen samenkomen, schijnt der Regeering „onaannemelijk toe, als leidende tot even nuttelooze als onaangename conflicten. In dat exceptioneele geval eischen de consti„tutioneele beginselen veeleer dat de uitgeschreven verkiezingen „eerst afloopen." *) Men zie overeenkomstige bepalingen in Provinciale Wet art. 69; Gemeentewet artt. 43. Artt. 102 en 103. 224 In de vergadering van Vrijdag 22 April 1887 heeft de heer Farncombe Sanders, die hd van de Staatscomissie geweest was, getracht de redactie dezer commissie bij amendement te herstellen x), hetwelk echter met 29 tegen 27 stemmen verworpen is. Art. 103. iföïj; De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie, van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 73 omschreven. Gw. 1848 art. 98. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, ten zij de Koning gebruik make van het regt in art. 90 omschreven. In verband met dit artikel leze men van het R. v. O. voor de Tweede Kamer art. 159 (vroeger 141): „Alle werkzaamheden der „Kamer of van door haar, den Voorzitter of de afdeelingen benoemde Commissien, de behandeling van voorstehen des Koning „daaronder begrepen, die bij de sluiting eener zitting onafgedaan „zijn gebleven, worden in de volgende zitting hervat, tenzij de „Kamer anders beslisse." Vervolgens art. 145 (vroeger 128): „Bij de sluiting eener zitting „wordt eene hjst opgemaakt van de verzoekschriften waarover „geen verslag is uitgebragt, met aanwijzing van den dag, waarop „zij zijn ingekomen! Deze verzoekschriften, alsmede die, welke na „de sluiting inkomen, worden bij den aanvang der volgende zittin, „door de Kamer in handen der alsdan nieuw benoemde Commissie „voor de Verzoekschriften gesteld." Wederindiening der verzoek„schriften is dus niet noodig. Evenmin volgens art. 70 R. v. O. der Eerste Kamer, hetwelk luidt: „Wanneer de Kamer bij het einde der zitting op eenig verzoekschrift nog geen besluit heef „genomen, brengt de Voorzitter het tot dat einde bij den aanvang ») Handd. VI, blzz. 668-677. 225 Artt. 103, 104 en 105. „der volgende ter tafel, evenals ware het alsdan eerst ingekomen, „en wordt deswege vóór alle andere verslag gedaan." Verg. het slot der aanteekening op art. 100. Art. 104. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. Gw. 1848 art. 99. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal. Men vergehjke het aangeteekende onder artt. 85 en 103 der Grondwet, en de op art. 85 betrekkelijke Bijlage. Het vroeger, thans vervatten, art. 142 van het R. v. O. voor de Tweede Kamer luidde: „In het geval van ontbinding der Kamer zijn alle bij haar „aanhangige werkzaamheden vervallen." Eveneens art. 28 der wet tot regeling van het recht van onderzoek (enquête) van 5 Augustus 1850 {Stbl. n°. 45)1), welk artikel van den volgenden inhoud is: „De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der (Tweede) Kamer met geschorst. „In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt. „Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbmding der Kamer terstond ontslagen." Ten slotte art. 156 (oud 138) R. v. O.: „In geval van ontbinding der Commissie (van Onderzoek) geschiedt de kennisgeving daarvan in de Staatscourant door de zorg van den Voorzitter der Kamer. „In dat geval, zoowel als in het geval voorzien bij de 2de zinsnede van art. 28 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45), worden de stukken van het onderzoek ter griffie der Kamer overgebracht." Art. 105. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. ») De Enquêtewet laatst gew. b. d. Wet van 10 Aug. 1918, (Stb. b°. 514). Art. 105. 226 Gw. 1848 art. 100. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Welk cijfer moet de maatstaf zijn, dat der werkelijk toegelaten leden of het cijfer dat uitdrukt hoeveel leden er op zijn hoogst kunnen zijn ? Het staat er niet duidehjk. In art. 48 der Gemeentewet heeft de wetgever buiten twijfel gesteld dat het laatste cijfer bedoeld wordt, 't Is zeker het voorzichtigst de bepaling van art. 105 der Grondwet ook aldus te verstaan. In dien zin is het begrepen in artt. 59 (oud 49) en 87 (oud 69) R. v. O. Tweede Kamer, waar het aantal van 51 leden is vereischt, zal de vergadering kunnen worden geopend en voortduren. Omtrent den zin van art. 11 R. v. O. Eerste Kamer, welk artikel voor de opening der vergadering de tegenwoordigheid van de meerderheid der leden verlangt, zou men in meening kunnen verschillen, doch het meest laat zich zeggen voor de opvatting dat er meer dan de helft van vijftig leden moeten aanwezig zijn. Immers art. 26, voorkomende in Hoofdstuk IV, dat bepaaldelijk over het doen van keuzen van personen handelt, verklaart eene stemming nietig indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes niet grooter is dan de helft van dat der toegelaten leden der Kamer *), en nu zal men a contrario in art. 11 hebben te denken niet slechts aan de toegelaten leden maar aan het aantal van 50 dat er naar de Grondwet kan zijn, zulks ook nog op grond van hetgeen aan het slot der aanteekening staat. Evenals art. 11 R. v. O. Eerste Kamer, eischt art. 9 R. v. O. Vereenigde Vergadering voor de opening de tegenwoordigheid van de meerderheid der leden; art. 25 van dit R. v. O. echter zegt uitdrukkelijk (en dit is overeenkomstig art. 87 (oud 69) R. v. O. Tweede Kamer) dat de vergadering door den Voorzitter verdaagd wordt als er geen 76 leden meer tegenwoordig zijn; het is duidelijk dat art. 9 evenzoo te verstaan is. Wat van de Tweede Kamer afzonderlijk geldt, zoowel als van beide Kamers vereenigd, moet ook wel gelden van de Eerste Kamer afzonderlijk; anders klopt het niet. De Stc. 1910 wenscht (ook in verband met art. 106, vierde hd, en art. 107, derde hd, gelijk door haar voorgesteld), art. 105 te lezen als volgt: *) Art. 127 (oud 110) R. v. O. Tweede Kamer verlangt minstens 51 leden. 227 Art. 105. „Elke Kamer bepaalt bij haar reglement van orde, hoeveel „leden tegenwoordig moeten zijn alvorens de vergadering kan „worden geopend." Ter toehchting zegt zij: „Het mag, met het oog op de in de „Tweede Kamer opgedane ondervinding, wenschelijk heeten, „den Kamers vrijheid te schenken bij de bepaling van het aantal „leden, noodig om tot opening der vergadering te kunnen over„gaan. In verband met de voorgestelde lezing van het vierde hd „van art. 106 en van het nieuwe derde hd van art. 107, kan dan „het thans in art. 105 bepaalde vervallen." Dezelfde gedachte doch uitgebreid tot de vereenigde vergade ring vindt men terug in de voorstellen Stc. 1918 en Reg. 1920 en ook in de toehchting der Regeering: §§9, 10 en 11 (artikelen 105, 106 en 107) luidende: Aan de hand van de in de Tweede Kamer opgedane ondervinding wordt het wenschelijk geacht, dat de Kamers zelve in haar reglement van orde bepalen hoeveel leden tegenwoordig moeten zijn, alvorens de vergadering kan geopend worden. De werkzaamheden kunnen aanvangen ook al is het quorum dan niet aanwezig. (Het voorgesteld artikel 105 is eensluidend met dat der Stc. 1910; zie blz. 207). Het door de Stc. (1918) voorgestelde, aan artikel 106 toe te voegen hd dient, naar de zienswijze van de Regeering, nog een stap verder in dezelfde richting te zetten, Blijkt uit het aantal uitgebrachte stemmen dat niet meer dan de helft der leden aan de stemming heeft deelgenomen, dan wordt het besluit geacht niet te zijn genomen (en wordt de vergadering verdaagd). De voorgestelde verdaging der vergadering, zoodra bij stemming blijkt, dat het quorum niet aanwezig is, kan leiden tot vertraging in de noodzakelijke afdoening van noodzakelijken arbeid en obstructie bevorderen. Daarom zijn in het Regeeringsvoorstel niet overgenomen de woorden „en wordt de vergadering verdaagd". Het vervallen van hetgeen thans in artikel 105 is voorgeschreven maakt bovendien aanvulling van art. 107 noodig. Daartoe wordt voorgesteld aan artikel 107 toe te voegen een derde hd: „De stemming is slechts geldig, indien het aantal ingeleverde geldige briefjes meer dan de helft van het aantal der leden bedraagt." Art. 106. 228 Art. 106. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt en alsdan mondeling. Gw. 1848 art. 102 (zie onder art. 107). Gw. 1848 art. 101. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Betreffende dit artikel en het volgende zegt de Memorie van Toelichting (1887): „Artikel 101 der Grondwet (1848) spreekt van „alle besluiten" „en omvat zoowel de beslissing omtrent zaken als die omtrent „personen, terwijl art. 102 ten deze onderscheidt. Het derde hd „van art. 101 kan daarentegen alleen op zaken betrekking hebben, „daar bij benoeming van personen eene negatieve beslissing niet „zou baten. „Leiden deze opmerkingen reeds tot het besluit dat wijziging „van redactie noodig is, de eisch, dat alle benoemingen krachtens „volstrekte meerderheid geschieden, is daarenboven te beperkend. Het is zeker nuttig deze bepaling te behouden, waar het „keuzen of voordrachten geldt, door de Grondwet zelve voorgeschreven, maar waar dit niet het geval is, kan men de regehng „van deze aangelegenheid overlaten aan het reglement van orde. „Het is zeer wel mogehjk dat men bij voorbeeld de keuze van „leden van Commissiën of van Rapporteurs op andere wijze dan „bij volstrekte meerderheid wenscht te doen plaats hebben. „Eindelijk is de verphchting om over alle wetsontwerpen bij „hoofdelijke oproeping te stemmen in sommige gevallen onnoodig. „Het is voldoende te bepalen dat hoofdehjke oproeping geschieden,, moet, als dit, zij het ook slechts door één hd, verlangd wordt. 229 Artt. 106 en 107. „Hoofdelijke stemmingen behooren mondeling plaats te hebben, „opdat naar buiten bhjke, hoe ieder hd gestemd heeft." Voltallige vergadering wil zeggen eene vergadering waarin alle op dat oogenblik toegelaten en dus ook tot stemmen bevoegde leden aanwezig zijn 1). De Stc. 1910 deed het vierde hd luiden als volgt: „De stemming geschiedt op de wijze bij het reglement van „orde „bepaald. Bhjkt uit het aantal uitgebrachte stemmen dat niet „meer dan de helft der leden a) aan de stemming heeft deelgenomen, dan wordt het besluit geacht niet te zijn genomen en „wordt de vergadering verdaagd." De Stc. 1918 stelt woordehjk hetzelfde voor, omdat geconstateerd kunne worden dat de vergadering onvoltallig is, waarop dan verdaging zou moeten volgen. Zie verder het slot der aanteekening bij art. 105. Art. 107. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. Gw. 1848 art. 102. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. Gw. 1848 art. 101 (zie onder art. 106). Men zie omtrent dit artikel de aanteekening op het vorige. Hoofdstuk IV van het Reglement van Orde voor de Eerste Kamer heeft tot opschrift: „over het doen van keuzen van personen", artt. 23 vlg.; Hoofdstuk VII van het Reglement van Orde voor de Tweede Kamer: „van het doen van benoemingen, voordrachten of keuzen van personen" artt. 123 (oud 106) vlg. Het R. v. O. Eerste Kamer onderscheidt niet tusschen „benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld" en andere; wèl het R. v. O. Tweede Kamer, in hetwelk de stemming over personen voor de >) Verg. Mr. Buys, Grondwet, I, blz. 578. ') De Stc. bedoelt „ten minste 51 leden der Tweede Kamer", enz.; verg. bic. 226. Artt. 107 en 108. 230 benoemingen of voordrachten, in de Grondwet vermeld, bij artt. 123 (oud 106) vlg. geregeld wordt, — terwijl art. 133 (oud 116) luidt: „De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stem„men zijn mede toepassehjk op alle andere keuzen, dan die vermeld in art. 123 (oud 106), welke door de Kamer, de afdeelingen, „of de verschülende Commissièn te doen zijn, tenzij de Kamer „in een bijzonder geval mocht besluiten daarvoor andere regelen „te doen gelden." De Stc. 1910 het het eerste hd onveranderd en voegde er de beide volgende alinea's aan toe.: „De volstrekte meerderheid der geldig ingeleverde briefjes beslist; bij staking van stemmen beslist het lot. „De stemming is slechts geldig, indien het aantal geldig ingeleverde briefjes meer dan de helft der leden bedraagt." De woorden „stemmende leden" werden gewijzigd in „geldig ingeleverde briefjes", met de bedoehng, blanco-briefjes voortaan wèl te doen meetellen. De aanvulling van artikel 107 met een derde hd voorgesteld door Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 is vermeld in de aanteekening bij artikel 105. Art. 108. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. Gw. 1848 art. 103. Was gelijkluidend, behalve dat in het l",e lid stond „vereenigde zitting". Verg. artt. 19—21, 32, 34, 35, 37, 39, 40, 43, 44, 47, 48, 51—53. In de aanteekeningen op artt. 101 en 105 werd melding gemaakt van het Reglement van Orde voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal. Bij art. 6 daarvan is bepaald dat het griffierschap der Vergadering door de Griffiers der beide Kamers wordt vervuld; bij art. 7 dat de bij de Vergadering ingekomene stukken ter griffie van de Eerste Kamer worden bewaard; bij art. 41 dat de Vergadering zich voor hetafdeelingsonderzoek bij lotinginzevenafdeehngen verdeelt. 231 Artt. 108 en 109. Een Reglement van Orde voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal in dubbelen getale, volgens artt. 19—21, bestaat niet, en zal eerst vastgesteld kunnen worden als zoodanige vergadering voor de toepassing van een dezer artikelen noodig mocht zijn. Zie aanteekening op art. 112, blzz. 239. De Stc. 1910 had, blijkens het slot der aanteekening op art. 101, een meer uitgewerkt artikel 108, luidende als volgt: „Behoudens het bepaalde in de artikelen 21 en 43 en in het tweede hd van dit artikel, wordt de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, in de gevallen waarin de Grondwet haar vordert, bijeengeroepen door den Koning. „Een voorstel van leden der Staten-Generaal, krachtens de artikelen 20 en 46, wordt ingediend bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de vereenigde vergadering onmiddehijk bijeenroept. Is de zitting der Staten-Generaal gesloten, dan zijn de leden bevoegd zelve de oproeping te doen. „Op de vereenigde vergadering zijn van toepassing de artikelen 94, 99, vierde hd, 101, 105, 106 en 107. „Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur door elkander plaats. „De leiding der vereenigde vergadering is bij den Voorzitter der Eerste Kamer. „De vereenigde vergadering bepaalt in haar reglement van orde wie bij ontstentenis van den Voorzitter der Eerste Kamer het voorzitterschap zal waarnemen alsmede wie het griffierschap zal vervullen." VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende Magt. Art. 109. De wetgevende Magt wordt gezamenlijk door den Ko ning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Gw. 1848art. 104. Was gelijkluidend. *) Volgens art. 4 van het geldende R. v. O. de laatst afgetreden Voorzitter, die in de vergadering tegenwoordig is, of. bij ontstentenis van dien, het aanwezig oudste lid in jaren. Art. 109. 232 In de afdeelingen der Tweede Kamer was, overeenkomstig het advies der heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman, gevoegd bij het Verslag der Staatscommissie, deze staatsrechtelijke theorie voorgestaan, dat de hoogste Staatsmacht één en ondeelbaar is, en alleen bij het Hoofd van den Staat kan berusten, dat de Koning is de maker der wet, door Zijne onderteekening de wet wordt geboren; de Vertegenwoordiging in rechtskundigen zin geenerlei macht uitoefent; weshalve dit artikel, waarin de Regeering geen verandering had voorgesteld, zou behooren te luiden: „De wetgevende magt wordt door den Koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal uitgeoefend." Tegen deze leer en de op grond daarvan aanbevolen wijziging werd echter aangevoerd dat de Staten-Generaal, die immers het recht hebben voorstellen van wet aan den Koning te doen, terwijl de Tweede Kamer bevoegd is wijzigingen in een voorstel des Ko-_ nings te maken, wel degelijk aandeel in de wetgevende macht hebben. Wel worden de wetten door den Koning onderteekend en uitgevoerd, maar de Voorzitters der beide Kamers stellen hunne handteekening op de aangenomen wetsvoorstellen. Dit geschilpunt van staatsrecht is verder niet in het debat geweest; de Regeering is niet in een beschouwing hieromtrent getreden en het artikel is gebleven zooals het was. Over de beteekenis van het wetsbegrip kan men met vrucht raadplegen het op blz. xvi der Inleiding vermelde proefschrift van Mr. P. C. Klaasesz, waarin o.a. bestreden wordt, en mij dunkt terecht, de staatsrechtehjke leer die den Vorst alleen als wetgever voorstelt, en te dien einde steun zoekt in eene niet welhoudbare onderscheiding tusschen wetsinhoud en wetsbevel, blz. 16 vlg. Dat het begrip van wet in onze Grondwet door den één wordt verstaan in materieelen zin1), door den ander in formeelen zin, ') Aldus de Hooge Raad, blijkens arrest van 26 Maart 1900, W. v. h. R. n°. 7420, waar hij bij art. 1 der wet van 28 Februari 1891 (Stbl. n°. 69), naar aanleiding van art. 56 der Grondwet, aan de Koningin binnen de grenzen van eerstgemeld artikel wetgevende macht ziet opgedragen, en in den algemeenen maatregel vanbestuur, vastgesteld bij Kon. Besl. van 19 Januari 1898 (Stbl. n°. 25), een uitvloeisel van die macht. In denzelfden zin het arrest van 7 Maart 1904, W. v. h. R. n°. 8046. Bij het arrest van 15 Juni 1903, W. v. h. R. n°. 7954, moest de beslissing in dezen zin achterwege blijven omdat het bestreden vonnis ambtshalve op anderen grond werd gecasseerd. De Hooge Raad spreekt in zijn arrest van 2 Januari 1900, W. v. h. R. a'. 7386, van aan den gemeenteraad toegekende wetgevende macht; doch in volgende arresten, van 26 Maart 1900, W. v. h. R. n°. 7420 (een ander dan bovengemeld), 24 December 1900, W. v. h. R. n°. 7541, 10 Maart 1902, W. v. h. R. n°. 7739, 10 November 1992, W. v. h. R. 233 Art. 109. daarop werd reeds gewezen in de Inleiding op blzz. xvi—xvm, in verband met den omvang van het budgetrecht der StatenGeneraal. Naar het materieele begrip is wetgeving de uitvaardiging van „bindende regelen", d. i. „regelen van wettehjken aard"; naar het formeele begrip ligt het criterium van wet in den weg waarlangs het uitgevaardigde tot stand kwam, namelijk langs dien van samenwerking tusschen Koning en StatenGeneraal. Men zie ook de aanteekeningen op artt. 59, 69 en 123. Blijkens het aangeteekende op art. 55 wil de Stc. 1910 art. 109 doen vervallen. Het opschrift „Van de wetgevende Magt" werd dientengevolge gewijzigd in „Van de wetgeving". In plaats van de vijfde en de zesde afdeehng is gekomen „Vierde Hoofdstuk" en „Vijfde Hoofdstuk"; als afdeelingen waren ze moeilijk onder het opschrift van het Derde Hoofdstuk te plaatsen. In de schrapping van art. 109 door de Stc. 1910, samenhangende met hare toekenning der wetgevende macht aan den Konng alleen, zij het in overleg met de Staten-Generaal, is de theorie der staatkundige rechterzijde tot uitdrukking gekomen. Echter niet om in de nrachtsverhouding tusschen Koning en Vertegenwoordiging verandering te brengen, bhjkens hetgeen op blz. 110 aangehaald is uit het Verslag der Staatscommissie, en op blz. 190 uit eene parlementaire redevoering van den minister van Binnenlandsche Zaken van 13 December 1912. Daags te voren had de heer De Savornin Lohman, lid der Stc. 1910, in de Tweede Kamer gesproken van „doctrinaire bepalingen op zich zelf eigenlijk vrij onbeduidend." Verandering der constitutioneele werkelijkheid werd dus niet door de Stc. 1910 en wordt niet door de tegenwoordige Regeering beoogd. Zoo begreep het ook de heer Drucker in de vergadering der Tweede Kamér van 14 December, nadat hij in die van 6 December het alternatief had gesteld dat de voorgestelde wijziging of bedenkelijk was, zooals volgens den staatsraad Oppenheim, die in n°. 7834, is die uitdrukking „wetgevende" niet gehandhaafd. Maar in het arrest van 8 Februari 1904, W. v. h. R. n°. 8028, laat de H. R. het weer voorkomen alsof art. 135 der Gemeentewet den Raad „wetgeving" opdraagt. Het kan niet anders zijn dan bij wijze van zeggen en men verstaat elkander wel, maar waar dan toch hetgeen gegeven wordt, een gemeente-verordening is en geen wet, zou het beter zijn, zich de uitdrukking wetgeven niet te veroorloven. Artt. 109 en 110. 234 zijn advies bij het verslag der Stc. 1910 beduchtheid uitsprak voor eene ingrijpende verandering van stelsel, — of slechts van schijnbeteekenis; practisch nietsbeteekenend, een onvruchtbaar politiek bedrijf, zooals de hoogleeraar Krabbe ze geringschatte in De Gids van October 1912, — misverstand en onoprechtheid kweekende phraseologie, gelijk de hoogleeraar Struycken te verstaan gaf in Van onzen Tijd, jaargang XIII (1912—1913) n°. 3. In zijne redevoering van 18 December sprak de minister den heer Drucker tegen, dat dus het oogmerk slechts zou zijn een ijdele schijnvertooning; neen, ten opzichte van de machtsverhouding tusschen Kroon en Vertegenwoordiging was de praktijk van de Grondwet „veel minder dan vroeger naar de liberale „methode, en veel meer dan vroeger naar anti-revolutionairen „trant" .... „En wanneer men nu de terminologie van de „Grondwet met die praktijk in overeenstemming brengt, dan „verandert men de machtsverhouding niet, men maakt zich ook „niet schuldig aan schijn, maar men brengt eenvoudig werkelijk „heid in de wetgeving." Een veldwinnen der anti-revolutionaire beginselen in de constitutioneele praktijk, waar toch uit blijkende? Dit werd, tot schade van het betoog, niet aangewezen. Art. 110. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan door bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. Gw. 1848 art. 105. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. Een voorbeeld van die „andere" voorstellen kent art. 48 der Grondwet, na de laatste herziening, in het daar bedoelde voorstel van den Regent. Door eene Commissie. Bij uitzondering; het is gebeurd bij de 235 Art. 110: indiening van het ontwerp der op blz 3 bedoelde wet van 2 Augustus 1884, tot voorziening in het regentschap De ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie brachten een ontwerp in de te dien einde den 29 Juh 1884 bijeengekomen vereenigde vergadering der Kamers in; ditzelfde gebeurde den 16 Juh 1888 met het ontwerp der op blz 91 vermelde Voogdij wet van 14 September 1888; den 12 November 1890 met het ontwerp der op blz. 98 vermelde Regentschapswet van 14 November 1890 (de minister van Binnenlandsche Zaken had toen zijne portefeuille met die van Koloniën verwisseld); den 19 Maart 1909 met de ontwerpen der wetten van 2 April 1909, tot voorziening in het Regentschap en tot regeling van de Voogdij, vermeld op blzz. 95 en 92. De wetsontwerpen der Staatsbegrooting worden jaarlijks door een enkelen Commissaris, den minister van Financiën, aangeboden; verg. art. 124. De Memorie van Toehchting zegt omtrent de nieuwe tweede alinea: „Bij de behandeling van wetsontwerpen van bijzonderen aard „kan het voor eene goede verdediging zeer wenschelijk zijn dat „de Koning bevoegd zij nevens de Ministers ook andere deskun„digen aan de beraadslagingen te doen deelnemen. Ook kan het „gebeuren dat een Minister door ziekte of anderszins verhinderd „wordt, de behandeling van een wetsontwerp bij te wonen, dat „geen uitstel kan hjden. Art. 105 der Grondwet zegt wel dat voorstellen des Konings door eene commissie aan de Kamer kunnen „worden ingediend, maar het komt hier aan op de behandeling „niet op de indiening. Daarom is eene tweede zinsnede aan het „artikel toegevoegd." De verdediging van het voorstel door eene comissie kan dus ook geschieden wanneer, wat haast altijd gebeurt, de indiening bij schriftelijke boodschap plaats heeft. Nu en dan is aldus de Regeering in beide Kamers der StatenGeneraal door een Commissaris bijgestaan; door Mr. Loudon, waarnemend referendaris aan het departement van Koloniën, bij de verdediging van het ontwerp der wet van 23 Mei 1899 (Stbl. n°. 124), houdende vaststelling van eene Indische mijnwet; door Mr. Winckel, vice-president van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië, bij die der gezamenlijk behandelde ontwerpen der wetten van 11 Januari 1901 (Stbl. nos. 32 en 33), resp. tot wijziging Artt. 110 en 111. 236 Van de begrooting van Ned.-Indië voor het dienstjaar 1901, en houdende ontbinding van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië, en, in de Eerste Kamer alléén, bij die van het ontwerp der wet van 29 April 1901 (Stbl. n°. 92), houdende vervanging der artt. 92—103 reg. regl. Ned.-Indië door andere voorschriften, en wijziging van art. 52 van dat reglement, welk ontwerp, voor zoover betrekkelijk tot de afschaffing van het koloniaal appèl op den HoogenRaad, (zie ook aant. op art. 165) met de beide andere verband hield; door Mr. Van der Hoeven, hoogleeraar te Leiden, bij die van het ontwerp tot vaststelling van een Wetboek van Militair Strafrecht en het ontwerp van wet op de Krijgstucht, welke twee ontwerpen zijn geworden de wetten van 27 April 1903 (Stbl. nos. 111 en 112); door Mr. Fruin, advocaat en procureur te Rotterdam, bij die van het ontwerp der Octrooiwet, van 7 November 1910 (Stbl. n. 313); door Mr. Gratama, hd van den Hoogen Raad, bij die van het ontwerp der wet van 25 April 1912 (Stbl. n°. 149), tot vaststelling van regelen betrekkelijk den rechtstoestand der van ouds genaamde „gemeene heiden en weiden van Gooiland"; door Mr. Dresselhuys, secretaris-generaal bij het Departement van Justitie, bij die van het ontwerp der wet van 31 October 1912 (Stbl. n°. 337), houdende wijziging van de Rechtspleging bij de Landmacht en van die bij de Zeemacht, alsmede van de Provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof; door Mr. Bles, raadadviseur bij het Departement van Justitie, bij die van het ontwerp *) der wet van 23 September 1912 (Stbl. n°. 306), houdende nieuwe regeling van het auteursrecht —; enz. Art. 111. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen l) Toen in de vergadering der Tweede Kamer van 3 Juli 1912 dit wetsontwerp behandeld werd, en de heer Regout, minister.van Justitie, verklaard had, den bijstand van een commissaris gewenscht te achten als het in bijzondere mate aankomt op nauwkeurige redactie en c. q. weloverwogen redactiewijziging, voegde hij daaraan toe: „Zoodra de Kamer mocht goedvinden om de ambtenaren, die ter assistentie van de „Regeering er zijn en zich thans alleen boven in de loge van de Kamer mogen bevinden, beneden, in mijne nabijheid te hebben, zoodat ik in de gelegenheid zou zijn met „hen van gedachten te wisselen, zal ik van het instituut van den Regeeringscommissa„ris een spaarzamer gebruik maken, dan ik tot nu toe gedaan heb, of nog zal doen." Verg. het door de Stc. 1910 voorgestelde eerste lid van art. 94. 237 Art. 111 en 112. voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. Gw. 1848 art. 106. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. Aanvankelijk had de Regeering geene wijziging van art. 106 (oud) voorgesteld. Ter tegemoetkoming aan den wensch, uitgedrukt in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, stelde zij later bij gewijzigd ontwerp van wet voor x) het verplichte aideehngsonderzoek te laten vervallen. De aanneming van een amendement2) van den heer De Savornin Lohman met 42 tegen 18 stemmen bewerkte de tegenwoordige redactie, dezelfde die door de Staatscommissie was voorgedragen. Het verplicht bestaan der afdeelingen is dus mede vervallen; een en ander kan voor zoover het wenschelijk voorkomt, in de reglementen van orde worden voorgeschreven. In deze, na de grondwetsherziening vastgestelde, reglementen van orde is het bestaan der afdeelingen en het verplichte, aan de openbare beraadslaging voorafgaande, onderzoek in de afdeelingen voorshands behouden gebleven. Verg. artt. 19 en 108 R. v. O. Tweede Kamer 8) art. 38 R. v. 0.4) Eerste Kamer, art. 45 R. v. O. Vereenigde Vergadering. Art. 112. De Tweede Kamer alsmede de vereenigde vergadering ') Handd. III, blzz. 57 en 60. ») Handd. VI, blzz. 678-686. s) Art. 19 (oud 20) luidt: „Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. „Zij worden verzonden, hetzij rechtstreeks naar de afdeelingen, hetzij naar eene Commissie van Voorbereiding, hetzij naar een vaste Commissie, hetzij naar eene begrootingscommissie. „Op het oproepingsbriefje wordt meegedeeld welke voorstellen zullen worden voorgesteld ter verzending naar eene Commissie van Voorbereiding of naar eene vaste Commissie [bijgevoegd:) en welke voorstellen volgens besluit der Centrale Afdeeling zullen worden verzonden naar eene bijzondere Commissie". Art. 108 (oud 91) betreft het parlementair initiatief. 4) Aan dit art. 38. R. v. O. I K. S.G. is 30 Nov. 1916 toegevoegd een vierde lid luidende: „Ontwerpen van wet welke niet ten minste vier maal 24 uren vóór eene bij eenkomst der Kamer bij haar zijn ingekomen worden tijdens dit bijeenzijn niet in de afdeelingen onderzocht, ten ware zij spoedeischend zijn en ten hoogste eene maand te voren bij de Tweede Kamer zijn ingekomen." Art. 112. 238 der Staten-Generaal heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Gw. 1848 art. 107. De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Niet alles, wat de Koning aan de Tweede Kamer voorstelt, kan door haar worden geamendeerd. Wetsontwerpen strekkende tot goedkeuring van verdragen met vreemde Mogendheden, van contracten, zijn, evenals vroegerx) wetsontwerpen tot bekrachtiging van provinciale belastingen, uit hun aard voor amendement niet vatbaar. In deze gevallen kan de Tweede Kamer niet anders dan het voorstel, „zooals het daar ligt", aannemen of verwerpen. In de vergadering der Tweede Kamer van 21 November 1912 voerde de heer Limburg het gemis van amendementsrecht bij de goedkeuring van verdragen aan als argument tegen de leer, dat het goedgekeurd verdrag alleen reeds normatieve kracht heeft; immers feitelijk wordt aldus de werking der nationale wetgeving gewijzigd zonder dat de Tweede Kamer haar recht van amendement kan doen gelden. Men kan iets voor dit argument gevoelen, maar, mocht door een tractaat werkelijk in, bedenkelijke mate op de werking onzer wetgeving worden geïnfluenceerd, waarom zou men het met afstemmen? En, indien al, gelijk de heer L. wilde, een ontwerp tot wijziging der eigen wetgeving werd ingezonden tegelijk met het ontwerp tot goedkeuring van het tractaat, eerstgenoemd ontwerp zou toch geheel met het tractaat moeten overeenstemmen, en hoe zou men dan willen amendeeren? Verg. noot 3 op blz. 124. Er is voor en na in de Tweede Kamer herhaaldelijk gedisputeerd over de vraag, in hoever eenig voorstel tot wijziging al dan niet als amendement mocht worden beschouwd en behandeld. De Grondwet heeft everimin als het Reglement van Orde eens voor goed de grenzen van het recht van amendement kunnen bepalen, in dier voege dat eene wijziging, binten die grenzen liggende, slechts door gebruikmaking van het parlementaire initiatief zou kunnen worden vastgesteld. Bij elk voorkomend twijfelachtig geval is door de Kamer beshst of eene voorgedragen *) Zie aant. op art. 136. 239 Artt. 112 en 113. wijziging geacht werd het karakter van amendement al dan niet te hebben1). In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd gevraagd: „Gelden voor de vereenigde vergadering in dubbelen getale, dezelfde bepalingen als voor de gewone vereenigde vergadering? „Ten aanzien: bij voorbeeld, van het recht van amendement „(Art. 112)? Het recht van enquête (Art. 95) ? Van de openbaarheid (Art. 101) ? De bepaling omtrent het getal leden, dat tegenwoordig moet zijn, om te kunnen beraadslagen of besluiten (Art. 105)? De voorschriften betreffende het plaats nemen van de leden der beide Kamers in de vereenigde vergadering door elkan„der en de leiding der vereenigde vergadering (Art. 108)?" 2). Hierop zegt de Memorie van Antwoord: „De taak aan de „Kamers der Staten-Generaal in dubbelen getale opgedragen is „beperkt tot speciale en buitengewone onderwerpen; maar voor „hare, binnen dien engen kring beslotene, werkzaamheden zijn, „naar het oordeel der Regeering, de bedoelde artikelen bij ontstentenis van eene tegenovergestelde bepaling op haar toepasselijk." Art. 113. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Ko„nings en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door „de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van J) Verg. Mr. Heemskerk, De Praktijk onter Grondwet, I, blz. 179 vlg.; Mr. Buys, Grondwet, L blzz. 600 — 607. En ook later meermalen, b.v. toen op 19 April 1893, bij de behandeling van het faillissementsontwerp, met 40 tegen 20 stemmen werd verworpen een voorstel van den heer Rink, niet als amendement te beschouwen, hetgeen de heer Levy had voorgesteld, nj. een nieuwen eersten titel, tot opschrift hebbende: „Van homologatie van akkoord buiten faillietverklaring". De meerderheid was van meening dat er genoegzaam verband met het onderwerp in behandeling bestond, om het voor een amendement te houden. Den 31 Mei 1910 werd als zoodanig niet toegelaten een amendement van den heer Ter Laan, welks strekking was, in een ontwerp tot subsidieering van scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, de gemeentebesturen tot oprichting van nieuwe dergelijke scholen te verplichten; hierbij was de stemming zuiver rechts tegen links. *) De nummering der artikelen is gewijzigd naar de nieuwe Grondwet. Zie aanteekening op art. 108. Artt. 113 en 114. 240 het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den „Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." Gw. 1848 art. 108. Was gelijkluidend, behalve dat er stond ,,'s Rijks belangen" in plaats van „de belangen van den Staat". Art. 114. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van „den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het „daar ligt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk.... op den.... aan haar door „de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van „de belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft „verzocht het voorstel betrekkelijk.... op den.... aan 241 Art. 114. „haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere „overweging te nemen." Gw. 1848 art. 109. Was gelijkluidend, behalve dat er stond art. 106 in plaats van art. 111, en 's Rijks belangen" in plaats van „de belangen van den Staat". Recht van amendement heeft de Eerste Kamer met. Toch is hare houding, enkele jaren geleden, van dien aard geweest, dat de vraag rees of ze zich, niet formeel, maar dan toch in het wezen der zaak, een recht van amendement aanmatigde. Het was bij gelegenheid der behandeling van drie zoogenaamde achterstandsontwerpen, toen de Eerste Kamer den minister van Justitie, Mr. Ndissen noopte, 23 Juh 1908, een van de drie voorloopig terug te nemen, om de indiening eener novelle bij de Tweede Kamer te overwegen 1). Deze handelwijze der Eerste Kamer is tot een onderwerp van beschouwing gemaakt in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie van 22 Augustus 1908, n°. 3088. Met de Redactie, en zoo ook met die van het Weekblad van het Recht, 28 Augustus 1908 n°. 8724, ben ik van meening dat de Eerste Kamer, handelende zooals ze deed, de haar grondwettelijk gestelde perken niet te buiten ging. De Stc. 1910 heeft wenschelijk geacht, de lijdelijkheid der Eerste Kamer te verminderen en haar dus uitdrukkelijk toe te kennen, wel is waar niet het recht van amendement, dat de Stc. 1905 in art. 112 mede aan de Eerste Kamer gaf, maar dan toch een recht dat de Tweede Kamer tot wijziging zou kunnen nopen, een zoogenaamd recht van regres. Wat onder dit recht van regres te verstaan is, blijkt uit haar art. 114Ws, inhoudende het formulier van mededeeling casu quo aan de Tweede Kamer, dat in het voorstel volgens haar oordeel een of meer wijzigingen behooren te worden gebracht als in een bijgevoegd besluit vervat, en vervolgens het formulier, waarmede de Tweede Kamer he^t voorstel, al dan niet in den door de Eerste Kamer aanbevolen zin gewijzigd, aan haar terugzendt. Het derde hd van het geldende art. 114, behelzende de formu- ') De minister heeft echter vervolgens raadzaam geoordeeld, daar hij het „convenant", de voorgenomen wijze van doen, in strijd met de Grondwet achtte (gaf art. 115 dan geen vrijheid?), de Eerste Kamer over het ontwerp te doen stemmen, den 4 December 1908; het werd afgestemd. Artt. 114, 115,116 en 117. 242 lieren van met-aanneming van eenig voorstel, is, in verband met art. 114è*s, tot een nieuw art. H4ter geworden. Van eenig betoog, hetzij tot steun, hetzij tot bestrijding van hetgeen de Stc. 1910 wenscht, mij onthoudende, merk ik alleen op dat het, in het algemeen gedeelte van haar rapport uiteengezet en aanbevolen, recht van regres der Eerste Kamer niet zonder tegenstand werd opgenomen, bhjkbaar uit het op blz. 18 vermelde afzonderhjk advies van de heeren Van Doorn c. s. en dat van den heer Troelstra. Art. 115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. Memorie van Toehchting: „Hoewel de Regeering met twijfelt, „of de Koning kan, ook naar de bestaande Grondwet, een door „Hem aanhangig gemaakt voorstel, in iederen stand der zaak, „dus ook nadat de Tweede Kamer daarover gestemd heeft, intrekken, zoo is hierover wel eens verschil van gevoelen gerezen „met het oog op art. 109, eerste hd, der Grondwet. „Het voorgestelde nieuwe (1887) artikel strekt om allen twijfel „dienaangaande weg te nemen." Verg. art. 71 en aanteekening. 'w Art. 116. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. Gw. 1848 art. 110. Was gelijkluidend. Art. 117. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de 243 Art. 117. „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel, en is van „oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. Gw. 1848 art. 111. Bevatte de laatste alinea niet; overigens gelijkluidend. De artikelen 116 en 117, in onderling verband beschouwd, onderscheiden zich niet door gelukkige keuze van taal. Het begrip voorstel is n.1. in beide artikelen niet hetzelfde. In art. 116 heeft het voorstel de goedkeuring van beide Kamers der StatenGeneraal achter zich, in art. 117,1ste lid, is voorstel het door een of meer leden der Tweede Kamer ingediend ontwerp, hetwelk, instemming vindende bij de Tweede Kamer eh aldus haar voorstel geworden, vervolgens aan de Eerste Kamer wordt verzonden en, ook daar aangenomen, het voorstel van art. 116 wordt. Verschihend is gedacht over de al-of-met-grondwettigheid der zoogenaamde prise en considération, onder welk uitheemsch woord te verstaan is eene voorafgaande beoordeeling, zoowel in de afdeelingen als in de vohe Kamer, van de strekking van het ingediende ontwerp, opdat, als deze gunstig uitviel, het onderzoek der bijzondere bepalingen zoude geschieden, leidende tot aanneming of afstemming van het ontwerp, doch ingeval van afkeuring der strekking alle verder onderzoek zou worden afgesneden. Het beweren van ongrondwettigheid grondde men hierop dat de Tweede Kamer het haar voorgelegde ontwerp „overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald". Doch ten onrechte. Immers: „is bepaald"; — in de Grondwet namelijk; wat in het R. v. O. daaromtrent nader zou worden bepaald, moet buiten beschouwing bhjven. En nu gaat het wel is waar niet aan, art. 111, eerste hd, evenmin als vroeger art. 106, te verstaan alsof ten aanzien van 's Konings voorstellen eene prise en considération zou mogen plaats hebben, doch bepaald dienaangaande heeft de Grondwet niets anders dan dat aan de openbare beraadslaging een onderzoek voorafgaat, zoodat m. i., — vragen van doelmatigheid, waaraan deze aanteekeningen liefst moeten vreemd bhjven, ter zijde gesteld, — de ongrondwettigheid eener prise en considération betreffende voorstel- Art. 117. 244 len uitgaande van het parlementaire initiatief, niet kan worden toegegeven 1). Het R. v. O. voor de Tweede Kamer maakt er echter geen mélding van, blijkens art. 108 (oud 91), zoodat een voorstel, van tweede-kamerleden uitgaande, wordt overwogen, evenals ten opzichte van 's Konings voorstehen, ook bij het R. v. O. is bepaald 2). Het parlementaire initiatief kan niet aangewend worden in de gevallen dat de Grondwet het recht van initiatief bij uitsluiting aan den Koning toekent, n.1. in de gevallen der artikelen 19, 20 66, 124 en 185. Een wetsontwerp tot goedkeuring van een verdrag met eene vreemde Mogendheid kan, ingevolge art. 59 al. 2, mede slechts door den Koning worden ingediend; hetzelfde geldt van een ontwerp, strekkende tot goedkeuring van eenig door de Regeering aangegaan contract, dat met het budgetrecht der StatenGeneraal verband houdt en alzoo hunne goedkeuring behoeft. Het laatste hd van art. 117 is nieuw en zeker eene goede bepaling; want het is duidehjk dat, als de Regeering het in de Tweede Kamer aangenomen voorstel ongunstig of neutraal gezind is, niet zij op de verdediging in de Eerste Kamer is aangewezen, maar veeleer iemand die sympathie jegens het voorstel toonde, inzonderheid hij die het initiatief had genomen 8). Verschillende malen reeds is deze nieuwe bepaling toegepast, n.1. ten aanzien van de ontwerpen, welke geworden zijn de wetten van: a. 6 September 1895 (Stbl. n°. 155), tot wijziging van de wet op het faillissement en de surséance van betaling; b. 13 September 1895 (Stbl. n°. 159), tot wijziging van art. 54öis der wet tot regeling van het lager onderwijs; c. 28 Mei 1896 (Stbl. n°. 88). tot *) In dien zin ook Mr. Buys, Grondwet I, blzz. 618—620. s) R. v. O. II K. S.G. Hoofdstuk V, artt. 103-102. Van voorstellen ingev. de art. 116 en 117 der Grondwet te doen, en van het vragen van inlichtingen aan de Ministers. ») Art. 110 (oud 93) R. v. O. Tweede Kamer luidt: „De schriftelij ke en mondelinge verdediging bedoeld in art. 117, alinea 3, der Grondwet wordt door den Voorzitter opgedragen aan dengene, die het betrokken voorstel van wet heeft ingediend. „Hebben meerdere leden gezamenlijk een voorstel van wet ingediend, dan wijzen deze één hunner ter benoeming door den Voorzitter aan. „Op voorstel van den Voorzitter of van de voorstellers kan de Kamer besluiten, dat met de in alinea 1 bedoelde taak behalve de in de beide vorige zinsneden vermelden nog anderen zullen worden belast. Deze worden in dat geval door den Voorzitter aangewezen uit tweetallen door de voorstellers hem aangeboden. „De Voorzitter geeft van deze benoemingen kennis aan den Voorzitter der Eerste Kamer". 245 Art. 117. wijziging van art. 71 Prov. wet en art. 39 Gem. wet; d. 7 Juli 1896 (Stbl. n°. 103), houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; e. 14 Juli 1899 (Stbl. n°. 159), tot wijziging van den achttienden Titel van het Wetboek van Strafvordering (Revisiewet); /. 20 Juni 1902 (Stbl. n°. 119), tot aanvulling van de Mihtiewet 1901; g. 14 Februari 1905 (Stbl. n°. 71), tot wijziging der bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende het getuigenverhoor. Zij waren voorgesteld resp. door den heer Pijnappel; den heer De Savornin Lohman; den heer Gerritsen; den heer Hartogh; de heeren Harte van Tecklenburg, Hartogh, De Savornin Lohman, Rethaan Macaré en Tydeman; de heeren De Savornin Lohman, Kolkman en Heemskerk; de heeren Van Raalte, Fock, Lucasse, Van Nispen tot Sevenaer, Van Sasse van Ysselt en Wilhnge; en werden verdedigd in de Eerste Kamer, de ontwerpen sub a, b en c telkens door den voorsteller, dat sub d door den voorsteller en den heer Pijnappel, dat sub e door drie der voorstellers, n.1. de heeren Hartogh, De Savonün Lohman en Rethaan Macaré; dat sub / door één der voorstellers, n.1. den heer De Savornin Lohman.; dat sub g ook door één der voorstellers, n.1. den heer Van Raalte. Nog herhaaldelijk zijn daarna wetsvoorstellen door leden der Tweede Kamer bij dat lichaam ingediend. Hiervan wordt vermeld het voorstel bij brief van 16 Juni 1921 (R. v. O. II Kamer art. 104) ingediend door de Heeren Boomans en Deckers, „tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van de inlijving der voorloopig vrijgestelde dienstplichtigen der lichting 1921. Het eenig artikel luidde: Uit de wet der tijdelijke afwijkingen van de Mihtiewet v. d. 16 Februari 1921 (Stb. n°. 60) vervalt het tweede hd. De voor de laatste twee leden geplaatste cijfers 3 en 4 worden vervangen onderscheidenlijk door de cijfers 2 en 3." — De toehchting, die de oorzaak van het initiatiefvoorstel tevens verklaart, luidde: Het komt ondergeteekenden voor, dat de beslissing van 15 Juni 1921 in de 2de K. St. Gl. niet het gevolg moet hebben dat de 10.000 dienstphchtigen alsnog zullen ingelijfd worden in het jaar 1921. In de vergadering van 12 Juli 1921 werd dit voorstel behandeld en na eene kleine redactiewijziging — vervanging van het woordje „der", door het woord „houdende", aangenomen met 72 tegen 9 Artt. 117 en 118 246 stemmen. Daarna verklaarde ingev. art. 110 R. v. O. de Voorzitter aan den Heer Boomans de verdediging — mondeling en schriftelijk — in de Eerste Kamer op te dragen. In de vergadering der Eerste Kamer van 28 Juh d.a.v. werd het voorstel behandeld. Uit de beraadslaging zij nog aangestipt, dat daarbij de Regeering met vertegenwoordigd was; de Minister van Oorlog, Pop, wiens dienstplicht-wetsontwerp*) de Tweede Kamer op 15 Juni 1921 had verworpen, was afgetreden, zijn opvolger had zijn ambt nog niet aanvaard. — De heer Verheyen, die eene verklaring van den verantwoordelijken Minister omtrent dit technisch onderwerp verlangde, en meende dat nu er weder een M. v. O. was, van dezen het initiatief tot zulk een wetsvoorstel behoorde uit te gaan, vond daarin aanleiding verdaging der behandeling voor te stellen; wijzende ook op het feit dat de Minister moest afwachten het advies van den Raad van State alvorens het eventueel wetsvoorstel aan Hare Majesteit te kunnen aanbieden. De heer Shngenberg daarentegen bestreed de meening, dat voor het initiatief voorstel de reden vervallen was omdat een nieuwe Minister opgetreden was en zeide: „Juist het Grondwettelijk recht van initiatief brengt mede, dat de Staten-Generaal als Volksvertegenwoordiging in volle vrijheid beslissen over den inhoud van het voorstel, onafhankelijk van de positie van de Regeering op dit oogenbhk. Bij een initiatief-voorstel komt het oordeel van de Reegering eerst na de beslissing van de StatenGeneraal; niet vóóraf maar ook niet zooals de heer Verheyen thans wil, midden in de behandeling, na het votum der Tweede, doch vóór dat der Eerste Kamer. Het voorstel tot verdaging werd na beraadslaging verworpen met 19 tegen 13 stemmen; daarna werd het wetsvoorstel zelf zonder hoofdelijke stemming aangenomen. *) Art. 118. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaan„de voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de x) N. 1. artikel 27. ') Wet 9 September 1921 (Stb. n° 1051). 247 Artt. 118 en 119. „belangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop ,,'s Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan „de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het „van haar op den .... ontvangen voorstel betrekkelijk .... „en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht." Wikf'. Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens terug„gaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." Gw. 1848 art. 112. Was gelijkluidend, behalve ,,"s Rijks belangen" in plaats van de „belangen van den Staat". Het voorstel der Std. 1910, overgenomen in Regeeringsontw. 1912, tot toekenning van een recht van regres aan de Eerste Kamer leidde tot het voorstel ook dit artikel aan te vullen met vermelding van formulieren als die van haar artikel l\4bis. (zie blz. 241). Art. 119. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Gw. 1848 art. 113. Was gelijkluidend. Dit artikel werd in 1848 in de Grondwet opgenomen om de strijdvraag op te lossen of ieder der Kamers een afzonderlijk adres, bepaaldelijk van antwoord op de troonrede, mocht aanbieden. Ieder lid kan schriftelijk voorstellen, over eenig onderwerp een adres of voordracht aan den Koning te ontwerpen; zie artt. 47 en 48 R. v. O. voor de Eerste Kamer, art. 119 (oud 96) R. v. O. voor de Tweede Kamer. Een art. 119bis der Stc. 1910 betreft de inzending en behandeling van des Konings voorstellen aan de Vereenigde Vergadering. Art. 120 en 121. 248 Art. 120. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: "De Koning bewilligt in het voorstel." of: "De Koning houdt het voorstel in overweging." Gw. 1848 art. 114. Was gelijkluidend. Verg. het slot der aanteekening op art. 71. Om de redactie te doen passen ook voor 's Konings eigen voorstellen, werd door de Stc. 1910 „goedkeurt" gewijzigd in „bekrachtigt", „bewilligt in het voorstel" in „heeft het voorstel bekrachtigd". Art. 121. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. Gw. 1848 art. 115. Was gelijkluidend, behalve dat er stond „door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangen omen, verkrijgen" enz. Dat de wetten onschendbaar zijn beteekent vooral, dat èn de rechter èn het administratief gezag haar moeten toepassen zonder in eene beschouwing te treden of zij al dan niet met de Grondwet overeenstemmen. Verg. noot 1 op blz. 126. De verplichte toepassing der wet door den rechter, vóór 1848 op geen andere positieve rechtsbepaling rustende dan art. 11 der Wet houdende Algemeene Bepalingen, brengt tevens mede dat hij besluiten des Konings, alsmede die van provinciale, gemeente- en waterschapsbesturen, buiten toepassing laat als die naar zijn oordeel met de wet strijden. Mocht later de wet, waartegen zulk een lager besluit strijdt, worden afgeschaft, dan wordt het lager besluit, dat zijn bestaan niet had verloren, weder toepassehjk. In dezen zin is door den Hoogen Raad gewezen het arrest van 3 Juni 1912, W. v. h. R. n°. 9354. Tegen de opvatting van den 249 Artt. 121 en 122. H. R. kwam Mr. A. Sigmond op in n°. 9364, doch hij vond geen steun; in volgende nummers is eenige polemiek gevoerd. Mr. Sigmond meende het arrest te mogen lezen als zijne meening inhoudende, dat eene lagere regeling, en meer bepaaldelijk eene gemeenteverordening, van rechtswege zou zijn vervallen, zou opgehouden hebben te bestaan, als eene hoogere regeling in haar onderwerp had voorzien. Waarom ik deze, in n°. 9374 door Mr. L. van Praag gedeelde, meening onjuist acht, wordt aangeduid in de aanteekening op art. 145. De Redactie van het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, in de nos. 2832 en 2833, van 26 September en 3 October 1903, gaf als haar, mij juist voorkomend, gevoelen te kennen, dat, op het stuk van strijd met de wet, tusschen den rechter en Gedeputeerde Staten, in zoover rechtsprekend college, geen verschil behoorde te bestaan, als het b.v. de toepassing geld eener gemeentelijke, koninkhjk goedgekeurde, niettemin strijdig met de wet te achten, belastingverordening. In de zeldzame, t. a. p. genoemde gevallen der praktijk, heeft echter dit verschil zich wèl voorgedaan. Ook zie men het slot der aanteekening op art. 71; en, wat betreft de door de Stc. 1905 en 1910 onvermeld gelaten, afkondiging, art. 72, zoomede de daaronder geplaatste artt. 116 en 117 Gw. 1848. In art. 115 Gw. 1848 de afkondiging te noemen, had goeden zin als inleiding tot artt. 116 en 117. Dit was niet meer zoo, toen de inhoud van laatstgemelde artikelen naar art. 72 werd overgebracht. Op art. 121 het de Stc. 1910 volgen een art. \2\bis, luidende: „Dispensatie van wetsbepalingen kan slechts worden verleend „met machtiging van de wet. De wet, welke deze machtiging „verleent, wijst de bepalingen aan waarover de bevoegdheid tot „dispensatie zich uitstrekt en het gezag, dat tot het verleenen er „van bevoegd is." Verg. de noot op blz. 144. Art. 122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zijn. Art. 122 en 123. 250 Gw. 1848 art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. De verbindbaarheid ook voor het Rijk buiten Europa is o.a. uitgedrukt in de wet van 22 Juni 1891 (Stbl. n°. 125), betreffende de wettehjk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin (art. 3); die van 30 September 1893 (Stbl. n° 146) houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken (art. 1); de op blz. 45 vermelde wet van 10 Februari 1910 (Stbl. n°. 55); die van 7 November 1910 (Stbl. n°. 313) tot regeling van het octrooirecht voor uitvindingen (art. 58; in daaropvolgende artikelen zijn nog bijzondere bepalingen voor de koloniën vastgesteld) ; die van 23 September 1912 (Stbl. n°. 308), houdende nieuwe regeling van het auteursrecht (art. 45; bepaaldelijk voor Ned.Indië, d. w. z. Oost-Indië; enkele artikelen zijn uitgezonderd, terwijl art. 45 nog strafbepalingen voor Ned.-Indië bevat). Wat de wetten betreft, moet het zijn „uitgedrukt", wat betreft de Grondwet, is het voldoende als het maar „blijkt"; men zie art. 2 en aanteekening. De woorden „en bezittingen in andere werelddeelen", zouden moeten vervallen volgens Stc. 1918 en Reg. Ontw. 1920. Zie Aanteekening bij artikel 1. ZESDE AFDEELING. Van de begrooting1). Art. 123. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Gw. 1818 art. 119. Was gelijkluidend. Welke is de kracht en de strekking van de wet op de Middelen ? Heeft men daarin te zien eene machtiging tot heffing van be- ') De Stc. 1910 maakte (zie blz. 233) deze afdeeling tot een afzonderlijk Vijfde Hoofdstuk, met aanvulling van het opschrift tot: „Van de begrooting en van de rekening", 251 Art. 123. lastingen, door den wetgever aan de Regeering verleend, zoodat het recht van heffing niet verder reikt dan de machtiging, of moet men omgekeerd aannemen, dat die belastingen bestaan onafhankelijk van de wet op de Middelen, zoodat — onverschillig of deze tot stand komt en onverschillig ook of deze alle belastingen noemt dan wel sommige stilzwijgend voorbijgaat — toch met invordering van alle moet worden voortgegaan? Betreffende deze kwestie bestaat tusschen mannen van groot wetenschappelijk gezag verschil van meening. Vóór 1848 gold de eerste meening onbetwist als steunende op art. 124 der Grondwet van 1815, zooals die in 1840 is gewijzigd, hetwelk inhield dat de staatsinkomsten zoo lang voortduurden als de (van 1840—1848 tweejaarhjksche) wet die ze had vastgesteld. Dit artikel is in 1848 vervallen, doch zonder dat uit iets merkbaar geweest is dat men met de toenmaals aangenomen redactie van artt. 119 en 120, vervangende artt. 122—124 Gw. 1840, nog iets anders beoogde dan den tweejarigen duur der bebegrootingswetten tot een eenjarigen te maken. Dat eene wijziging verlangd werd in de beteekenis der Middelenwet, is niet gebleken. Dit nu leidt eenerzijds tot de conclusie dat de zaak gelaten is zooals ze was, maar anderzijds zegt men dat, bij niethandhaving van art. 124, tengevolge daarvan het in dit artikel geworteld staatsrechtelijk beginsel is vervallen, hetzij zulks met of zonder bewustheid door den grondwetgever is geschied. Mr. Verniers van der Loeff schreef in 1873 x): „De rechten, die in '40 nog met klem en kracht moesten worden verdedigd, werden in '48 zelfs niet aangevallen. „In '73 trekke men ze niet in twijfel!" „Mijn betoog resumeerende, kom ik (beter oordeel eerbiedigende) tot de conclusie, dat onder onze Grondwet geen perpe„tuïteit van belasting, geen Forterhebung gesetzlich eingeführter „Steuern bestaat; — dat, wel is waar de wijze van heffing (voor „het geval dat er geheven wordt) eens en voor al bij de wet, de „zoogenaamde belastingwetten, wordt vastgesteld, en slechts „vatbaar is voor wijziging door de wet; — maar dat de algeheele „toepassing van een middel, op de wijze dan bij de belastingwet *) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XIX, blzz. 86/87. Art. 123. 252 „geregeld, afhankelijk is van een periodieke mwilhging van wege „de Staten-Generaal; — en dat alzoo iedere belastingheffing in ,,onzen Staat steunen moet op een wet, het gezamenlijk werk van „Kroon en Staten-Generaal, houdende de wilsverklaring, dat, „ten tijdè dier heffing, het middel in quaestie behooren zal onder de tot dekking der uitgaven aangewezene middelen van heffing. „Het staat aan de Kamer om de vraag in gezette overweging „te nemen of er termen zijn tot wegneming van althans één „enkelen last.... „Maar hiervan zij zij zich bewust, dat zij in deze kan wat zij „wil. — Zelfstandig. — Buiten de Eerste Kamer en buiten de ,,Kroon; — krachtens het recht, door de Volksvertegenwoordigers „van voor drie-endertig jaren vastberaden gehandhaafd." " Te voren, in 1867, had de hoogleeraar Teilegen in De Gids een artikel geschreven strekkende tot verdediging dezer zelfde zienswijze. In latere jaren werd door Mr. Heemskerk gewezen *) op het z. i. bedenkelijke in den gedachtengang van Mr. Verniers van der Loeff, met deze woorden: „De heer Verniers van der Loeff, het „regt der Staten-Generaal omtrent de begrooting behandelende ,,(in de Bijdragen d. XIX, blz. 75), trekt hieruit het gevolg, dat ,,voor de heffing van ieder middel telken jare eene nieuwe toestemming der Kamers noodig is, omdat de wetgever in 1848 ",niet kan hebben bedoeld, de magt der Staten-Generaal in te "krimpen-, maar wel die uit te breiden. Uit deze waarschijnhjke ".bedoeling een stellig voorschrift te ontkenen is m. i. eene zeer gewaagde textuitlegging." Geen afdoende beteekenis hechtte ook de hoogleeraar Buys2), die de in den aanhef dezer aanteekening gestelde vraag in den aldaar laatstbedoelden zin beantwoordde, aan dit punt in de redeneering van Mr. Verniers van der Loeff, dat, waar de woorden van het artikel reden tot twijfel geven, geen interpretatie aannemelijk is, die de Vertegenwoordiging brengen zou in een zwakker positie dan zij vóór 1848 innam. Het ging bezwaarlijk, in een beknopt bestek een omstandiger ') De Praktijk onzer Grondwet, I, blzz. 204/205. *) Grondwet, I, blz. 650. 253 Art. 123 exposé te geven van de meeningen der verschillende rechtsgeleerden *) die dit gewichtige staatsrechtelijke vraagstuk tot een onderwerp hunner beschouwingen hebben gemaakt. Nadere kennisneming hiervan is voorzeker aan te bevelen. Intusschen zij als mijn gevoelen medegedeeld dat het, voor de vorming van een juist oordeel, aankomt op de beantwoording dezer vraag: in hoeverre mag de inhoud van een artikel, tengevolge waarvan men beweert dat een vroegere rechtstoestand veranderd is, nog eenig dubium laten? En dan dunkt mij behoort het antwoord te zijn: van zulk een artikel moet, te meer als uit de beraadslaging daarover de bedoeling niet helder blijkt, althans de redactie zoo boven twijfel duidehjk wezen dat zij slechts ééne opvatting toelaat, n.1. dat het artikel ondubbelzinnig iets anders bepaalt dan het artikel hetwelk den vroegeren toestand beheerschte. Als in die mate de taal van het latere artikel geacht moest worden stellig en duidehjk te zijn, men zou er die gevolgen niet aan mogen onthouden al had misschien de wetgever zich daarvan geen rekenschap gegeven. Doch naar mijn inzien mag zoo hooge graad van duidelijkheid aan art. 119 der Grondwet van 1848, het tegenwoordige art. 123, niet worden toegekend. Hierbij komt dat al evenmin als de redactie van het artikel, algemeene beginselen van constitutioneel staatsrecht tot eenstemmigheid leiden. Immers, wel wordt door prof. Buys, vasthoudende, m. i. ten onrechte, aan het materieel wetsbegrip a), geleerd *) dat het aanwijzen der middelen, zij het ook aan de wet opgedragen, toch is eene daad niet van wetgeving, maar van bestuur (behalve voor zoover nieuwe belastingen worden ingevoerd, of door opcenten verhoogd), en de uit te voeren belastingwet niet door den wil van de Tweede Kamer alleen mag worden ter zijde gesteld, doch Mr. Heemskerk, insgelijks bestrijder van de zienswijze van Mr. Verniers van der Loeff, acht deze toch het meest in den geest onzer staatsinstellingen 4). ') Onder hen die van meening zijn dat ondanks afstemming van één of meer middelen met de heffing mag worden doorgegaan, bestaat verschil van zienswijze omtrent de vraag met welk rechtsgevolg. Er wordt gezegd'. I'. de belasting mag wel geheven worden, doch de opbrengst moet bewaard blijven, mag niet ter betaling dienen; 2*. ook ter betaling mag zij wel dienen, doch niet als middel ter dekking in de rekening erkend worden; 3°. ook als middel van dekking mag zij worden gebezigd. Zie Mr. Buys, I, blzz 655/656. *) Zie Inleiding, blzz. xv en xvi. ') Grondwet, I, blz. 652 vlg. *) De Praktijk cmxer Grondwet, I, blz. 207. Art. 123. 254 En aldus vooropgesteld dat art, 123, geïnterpreteerd los van het verledene, aanleiding tot onzekerheid en twijfel kan geven, zoo mag, nu in dezen uitlegging onafscheidelijk is van het historisch verband, juist op grond van den minder stelhgen en duidehjken inhoud, niet worden aangenomen dat het artikel een staatsrechtehjken toestand teweeggebracht heeft die vroeger anders was. Derhalve houd ik, waar mij de keuze gesteld wordt, de meening van den heer Verniers van der Loeff voor de juiste. En wat door dezen werd opgemerkt *) vinde ook hier zijne plaats, dat n.1. het recht, bij deze beteekenis der Middelenwet aan de Staten-Generaal toegekend, na 1848 voor doelmatiger en gemakkelijker uitoefening is vatbaar geworden dan het vóór 1848 was, toen de Tweede Kamer het recht van amendement nog miste en daardoor voor het lastiger alternatief stond, eene haars inziens op sommige punten afkeurenswaardige Middelenwet aan te nemen, of die in haar geheel te verwerpen, met gevaar van ernstige stoornis in den staatsdienst. Tegen de hier voorgestane meening omtrent de beteekenis der wet op de Middelen, wordt aangevoerd dat het aldus aan een der drie elementen van de Wetgevende Macht, zonder medewerking van de twee andere, zou gegeven zijn, eene belastingwet, product dier gezamenlijke medewerking, te „vernietigen". „Vernietigd" wordt zulk eene wet echter niet; slechts blijft zij buiten effect totdat zij later wellicht onder de aangewezen middelen hare plaats herneemt. Door die afhankehjkheid van de Middelenwet wordt de Belastingwet geenszins onbeteekenend, want zoo vaak bij de Middelenwet het fiat tot belastingheffing wordt gegeven, moet het toch geregeld zijn naar welke voorschriften dit zal gaan. Zooals hiervoren werd opgemerkt, het werk der staatsbegrooting, ook de behandeling der Middelenwet, is een werk van wetgeving; en zoodra het de tot-standkoming eener tweede wet betreft, hoe nauw samenhangende met eene bestaande wet, treedt eene'staatsmacht met buiten de perken der haar grondwettelijk toegekende bevoegdheid, als zij tot die tot-standkoming niet medewerkt. Wat geëischt wordt door parlementair phchtsbesef, door staatkundige nauwgezetheid en loyauteit, dit is eene vraag die op het *) T. a. p. blz. 87. 255 Art. 123. terrein der politiek te huis behoort. Gebeuren kan het wel eens dat in zaken van staatkunde gemakkelijker voldaan wordt aan den eisch der Grondwet dan aan eenig voorsclirift van politieke moraliteit. Het is gebruikelijk, in geval de bij de staatsbegrooting voorgedragen uitgaven de geraamde middelen overschrijden, ter dekking van dit te-kort een artikel in de Middelenwet voor te stellen, waarbij machtiging wordt aangevraagd, het daarvoor benoodigde kasgeld tijdelijk te vinden door uitgifte van schatkistbiljetten en schatkistpromessen. Art. 1 der wet van 4 April 1870 (Stbl. n». 62), laatstelijk gewnzdgd bij de wet van 15 Juh 1912 (Stbl. n°. 240) luidt: „Er kunnen schatkistbiljetten worden uitgegeven: a. tot een bedrag van achttien millioen gulden om aan de Nederlandsche Bank te strekken tot onderpand harer voorschotten van hoogstens vijftien millioen gulden, ingevolge art. 11 bis der laatstelijk bij de wet van 31 December 1903 (Staatsblad n°. 335) gewijzigde wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148). *) 6. tot een zoodanig bedrag als waarvan, ingevolge de wetten op de Middelen over het loopende en over het voorafgaande jaar, de uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld is toegestaan. c. tot een zoodanig bedrag als waarvan ingevolge andere wetten de uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld is toegestaan." Met dezelfde bestenmühg kunnen, krachtens art. 1 der wet van 5 December 1881 (Stbl. n°. 185), schatkistpromessen worden uitgegeven, evenals de biljetten rentegevende schuldbewijzen, maar waarvan de rente bij de uitgifte verrekend wordt *) Art. 4 der, aan gemelde wet van 15 Juh 1912 posterieure, Middelenwet voor 1913, van 31 December 1912 (Stbl. n°. 466), luidt: „Ter voorziening in kasbehoeften kunnen desgevorderd schat„kistbilj etten of schatkistpromessen wórden uitgegeven en schat- *) Zie thans art, 16 der Bankwet 1919, Stb. 1918 n°. 553 in Meyer Staatsw. I. 1920. 2) Van beiderlei schuldbewijzen spreekt ook de Indische Comptabiliteitswet (Stb. 1917 n°. 275,). Art. 18 (oud 14) tweede lid l.g. Wet 16 Dec. 1916, S. 536 luidt: „Met inachtneming van nader bij algemeenen maatregelvan bestuur te stellen regelen is de Gouverneur-Generaal bevoegd de uitgifte van Nederlandsen-Indische schatkistbiljetten of schatkistpromessen te bevelen". (Zie aant. bij art. 62). Art. 123. 256 „kistbirjetten worden beleend tot een zoodanig bedrag als noodig „is ter verkrijging van eene som van ten hoogste vijf millioen „gulden." De Tweede Kamer, die het initiatief tot eene begrootingswet niet mag nemen, kan wel op de begrooting invloed uitoefenen door haar recht van amendement. Zij kan het door de Regeering geraamde cijfer voor eenige uitgave tot een lager bedrag brengen, en dus de Regeering aan een lager maximum binden; daarentegen kan zij dit maximumcijfer van uitgaaf ook hooger stellen dan de Regeering zelve had voorgedragen. En terwijl de Regeéring soms een memoriepost voordraagt, d. i. een post, waarvoor zij de vermoedelijke uitgave vooralsnog niet kan ramen, zoo het heet voor memorie uittrekt, staat het ook aan de Tweede Kamer vrij bij amendement zulk een memoriepost op de begrooting te brengen. De beteekenis hiervan is dat de Tweede Kamer aan haar verlangen, dat een of andere staatswerkzaamheid verricht worde, mtdrukking geeft door een begrootingsartikel. De hoogleeraar Buys sprak afkeurend over de praktijk van dergelijke memorieposten, als „feitelijk met anders dan motiën van orde, maar motiën die uit de notulen van de Kamer in de wet zijn verdwaald geraakt" x). Het kan bedenkelijk zijn uit dezen hoofde dat de Eerste Kamer, den memoriepost afkeurende, toch de begrooting daarom niet wil verwerpen, en zoodoende tot wetsbepaling wordt verheven wat eene officieele verklaring der Tweede Kamer alleen had behooren te bhjven. Dit bezwaar geldt echter ten aanzien van elk amendement in de Tweede Kamer aangenomen, ook waar het andere dan begrootingswetten betreft; daar de Eerste Kamer, het recht van amendement missende, de aldus aangebrachte wijziging nimmer zal kunnen ongedaan maken, maar óf de geheele wet zal moeten verwerpen óf haar aannemen en dan ook het haar onwelgevallige amendement. Nu zou het wel is waar beter en regelmatiger zijn als, wat feitelijk een motie der Tweede Kamer is, ook die gedaante aannam, doch der Regeering kan m. i. geen gebrek aan constitutioneelen zin worden verweten, wanneer zij aan een derwijze tot stand gekomen begrootingsartikel dezelfde waarde toekent als aan eene, in deze Kamer aangenomen, formeele motie van orde. ») Grondwet, I, blz. 666. 257 Artt. 123 en 124. Er wordt haar door een memoriepost een vooralsnog onbepaald crediet toegestaan, waarvan zij geen gebruik behoeft te maken. Wèl zal de veronachtzaming van het uitgesproken verlangen der Staten-Generaal, in dezen bepaaldelijk der Tweede Kamer, een politiek conflict tengevolge kunnen hebben, doch ditzelfde geldt voor het geval dat de Regeering eene vormelijke motie van orde naast zich neerlegt zonder er zich vervolgens naar te gedragen *). Art. 124. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Gw. 1848 art. 120. Was gelijkluidend, behalve dat er stond „vergadering" in plaats van „zitting". De jaarlijksche aanbieding geschiedt door den minister van Financiën; verg. onder art. 110. Hoewel de begrootingen bestemd zijn voor een geheel jaar te dienen, is de tot-standkoming eener zoogenaamde half jaarlijksche credietwet geen zeldzaamheid. Doorgaans is eene credietwet het gevolg van eene voorafgaande verwerping der begrooting. Eene voorloopige, onder den naam credietwet bekende, begrootingswet wordt alsdan vastgesteld om in de behoeften van den staatsdienst te voorzien, totdat de definitieve begrooting van een opvolgend minister zal zijn tot stand gekomen. In zoodanige wet treft men dan in den regel een artikel aan, behelzende dat de uitgaven niet zullen te boven gaan de helft der sommen, uitgetrokken in het artikel houdende de posten en cijfers, met uitzondering van sommige daarvan die behoorlijk zijn aangeduid. Dergelijke wet heeft dus den vorm en, wat enkele posten betreft, ook den inhoud eener jaarlijksche begrootingswet; men pleegt haar te noemen eene halfjaarlijksche. — Voorbeelden van zulke half jaarlijksche credietwetten zijn die van 21 Januari 1879 (Stbl. n°. 17), Hoofdstuk VIII, Oorlog; van 27 Januari 1884 (Stbl. n°. 21), Hoofdstuk X, Koloniën; van 21 Januari 1887 (Stbl. n°. 22), Hoofdstuk VI, *) Zie Inleiding, blzz. x—xm. Artt. 124, 125 en 126. 258 Marine. Van deze drie wetten was de eerstgenoemde niet het gevolg eener voorafgaande begrootingsverwerping, doch hiervan dat de minister, aan het hoofd van het Departement van Oorlog geplaatst, door ongesteldheid verhinderd was en bleef de hem aangewezen taak te vervullenx). Credietwetten van den lateren tijd zijn die van 15 Maart 1907 (Stbl. n°. 72) en 12 Februari 1908 {Stbl. n° 70), beide het gevolg eener voorafgegane verwerping der begrooting van Oorlog. Door Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 wordt toegevoegd aan het slot van art. 124. „Dat tijdperk mag niet langer zijn dan 2 jaar." De voorgestelde bepaling beoogt den wetgever vrijheid te laten het tijdperk, voor hetwelk de begrooting geldt, tot 2 jaar te verlengen. Gewezen wordt op den omvangrijken veel tijds eisenenden jaarlijkschen begrootingsarbeid vooral in de Tweede Kamer. Art. 125. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen Van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijding worden toegestaan. Gw. 1848 art. 121. Was gelijkluidend. Art. 126. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar 2) wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende Magt gedaan naar de voorschriften van de wet. Gw. 1848 art. 122. De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan. Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld. *) Verg. Mr. Buys Grondwet, I, blz. 672. *) Voorstel Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920, in overeenstemming met de voorgestelde wijziging van art. 127, om in plaats van elk „dienstjaar" te lezen: „eiken dienst". • 259 Art. 126. De vraag naar de juiste beteekenis van art. 122 der Grondwet van 1848 is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Men leze uit het ontwerp der Staatscommissie van 17 Maart 1848 de artikelen 168, l»te en 2&* hd, en 116; luidende: Art. 16810 en 20: „Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn welker taak door de wet wordt geregeld. „Zij zal inzonderheid worden belast met het staven van de cijfers der rekening, die volgens art. 116 aan de Statengeneraal moet worden gedaan." Art. 116: „Aan de Statengeneraal wordt, op de wijze door de wet te bepalen, rekening en verantwoording van de staatsinkomsten en uitgaven gedaan." Nu legge men daarnevens de overeenkomstige artikelen der Grondwet van 1848, nl.: Art. 17610: „Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld." en Art. 12210: „De verantwoordiging van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan." Als de in art. 168 20 en in art. 12210 door mij gecursiveerde woorden dezelfde gedachte uitdrukken, dan heeft de Grondwet van 1848 de functie der Rekenkamer bepaald tot het deugdelijk Verklaren van opgegeven cijfers van uitgaaf en ontvang, en is er veel te zeggen voor de meening dat, bij de vaststelling van het slot der rekening, de wetgever de verantwoordelijkheid des ministers slechts afhankehjk stellen mag van het al of niet wettige der door dezen bevolen" uitgaven. Of is dit niet zoo en wil art. 122 Gw. 1848 iets geheel anders zeggen dan art. 168 Staatse. 1848, dat n.1. het oordeel over de wettigheid der uitgaven, hare overeenstemming met de begrootingswetten, uitsluitend bij de Rekenkamer berust, althans zoo vaak dit oordeel in goedkeurenden zin is ? Maar dit is minder aannemelijk, omdat de redactie tot die opvatting niet dwingt, en een voorafgaand wetsontwerp, waarin dit duidehjk stond uitgedrukt, in 1848 door de afdeelingen der Tweede Kamer met was gewild en daarom gewijzigd werd. En indien het oordeel der Rekenkamer omtrent het al dan niet wettige der uitgaven geacht zou moeten worden definitief te zijn, Art. 126. 260 hetzij dan in goedkeurenden zin alleen, hetzij ook in afkeurenden zin, — dan zou dit nopen tot deze bedenkelijke gevolgtrekking dat — zal het ten minste iets meer zijn dan een ijdele klank dat aan de Wetgevende Macht de minister verantwoordelijk is, en zij het is die het slot der rekening vaststelt — haar slechts het criterium der doelmatigheid of ondoelmatigheid overblijft bij de vraag of zij den minister al dan niet décharge kan geven. — Voor den minister die zich bewogen had binnen de perken door de begrootingswetten gesteld, ware het zeker te onbillijk als zijne financieele aansprakelijkheid uitsluitend moest afhangen van anderer subjectieve inzichten omtrent doelmatigheid, inzichten n.1. van leden der Staten-Generaal, mede-regeeringspersonen, of wellicht ook van een hem opgevolgd minister. Deze opvatting van art. 122 der Grondwet van 1848 zou men dan ook niet voor de juiste mogen houden. Maar welke dan wèl ? De geschiedenis van het artikel geeft geen precies en bevredigend antwoord; er ontbreekt in de gedachtenwisseling van 1848 te veel aan eene scherpe bepaling van het begrip „goedgekeurde" rekening. Moest men onder goedkeuring in dit verband eene deugdelijk ver klaring van ontvangsten en uitgaven verstaan, waartegen de Wetgevende Macht verder niets vermag, dan zou het artikel te onvolledig zijn omdat het zwijgt van posten die bij de Rekenkamer bezwaar hebben ontmoet. Zijne wordingsgeschiedenis biedt als de meest houdbare verklaring aan dat, zoo de grondwetgever van 1848 aan de Rekenkamer al meer verlangd heeft toe te kennen dan de enkele functie van staving der cijfers, n.1. tevens eene toetsing daarvan aan de begrootingswetten, daardoor den wetgever de bevoegdheid dit ook te doen, toch niet is ontzegd. En bij deze bescheuwing krijgt de goedkeuring of nietgoedkeuring der Rekenkamer de beteekenis van een advies, ria de geschiede ontvangst of bevolen uitgave aan de Vertegenwoordiging uitgebracht. Als dit nu de taak der Wetgevende Macht is, n.1. te onderzoeken in hoever de rekening met de wet al of niet overeenstemt, dan is m. i. bezwaarlijk hiermede vereenigbaar de bewering dat het artikel toelaat een wettehjk voorscluift, waarbij de zoogenoemde preventieve controle der Rekenkamer wordt gevestigd1) Het preventieve stelsel van comptabiliteit n.1. brengt mede dat ') Aldus ook Mr. Buys, Grondwet, I, blzz. 688, 692; III, blzz. 222/223. 261 Art. 126. uit de schatkist van het Rijk geenerlei uitbetaling mag geschieden, wanneer de Rekenkamer niet vooraf zich van de rechtmatigheid der betaling heeft overtuigd en door haar fiat op het mandaat de kassiers van het Rijk tot uitbetaling heeft gemachtigd. In tegenstelling hiermee laat het repressieve stelsel de Regeering vrij, op eigen verantwoordelijkheid over de middelen van den Staat te beschikken, en vraagt het, eerst nadat de betaling uit de schatkist reeds heeft plaats gehad, het oordeel dienaangaande van de Rekenkamer, ter informatie van de Wetgevende Macht, die beslist. Vóór de Grondwet van 1848 was slechts ruimte voor het preventieve stelsel, hetwelk dan ook neergelegd is in de nog geldende wet, houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, van 5 October 1841 (Stbl. n°. 40) die een uitvloeisel geweest is van het in 1840 gewijzigde art. 202 (200 sedert 1840)J) der Grondwet van 1815. Der Rekenkamer was de taak opgedragen de rekeningen op te nemen en te liquideeren; waar dit definitieve oordeel bij de Rekenkamer berust, kan het niet wel anders of de door de Regeering gewenschte uitgave zal vóór de betaling bij de Algemeene Rekenkamer worden onderzocht, verevend en geboekt, en de betaling slechts op haar visa mogen geschieden 2). In het algemeen is naast een bij de wet voorgeschreven preventief toezicht in redelijkheid niet bestaanbaar, met het begrip „preventief" kwalijk vereenigbaar, dat diens ondanks door de Wetgevende Macht de Regeering later financieel aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor onwettig geachte uitgaven. De Regeering, onder voorafgaande censuur der Rekenkamer staande, behoort, zoodra zij haar fiat heeft verkregen, geen last van geldelijke verantwoordelijkheid meer te dragen. En hiermee gaat hand aan hand een andere stelling, n.1. deze dat — waar de Grondwet, en zoo was het volgens art. 122 der Grondwet van 1848, het beslissend eindoordeel aan de Wetgevende Macht opdraagt, die het slot der rekening moet vaststellen — daarnevens voor het preventieve stelsel geen plaats is. Derhalve moet men aannemen ') Art. 200 1• luidde: „Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige instructiën, als bij de wet zullen worden vastgesteld." ') Artt. 25 en 26 der wet van 1841. Art. 126. 262 dat met de Grondwet van 1848 slechts het repressieve stelsel van controle der Rekenkamer in overeenstemming zou zijn geweest. Niettemin is de wet van 1841, hoewel na 1848 meer dan eens gewijzigd, tot heden nooit in dien zin veranderd geworden1). Het in 1848 der Wetgevende Macht gegeven voorschrift, jaarlijks het slot der rekening vast te stellen, de zoogenaamde rekenwet, is nooit tot uitvoering gekomen, en evenmin is tot stand gebracht eene wet, met dit grondwettelijk voorschrift nauw samenhangende, al sprak de Grondwet er niet van, n.1. eene comptabiliteitswet, regelende de wijze van beheer en verantwoording der rijksgeldmiddelen, de contróle der Rekenkamer, en bepaaldelijkook regelen stellende betreffende de werking en gevolgen van het vast te stellen slot der rekening. Hoe is nu de toestand geworden na de grondwetsherziening van 1887? Het voorschrift, houdende vaststelling bij de wet van het slot der rekening, is vervallen, doch den wetgever is thans uitdrukkelijk opgedragen de ministerieele geldelijke verantwoordelijkheid aan de Wetgevende Macht te regelen. Ten aanzien dezer weglating is in de Tweede Kamer door den heer Van Delden aangevoerd a): „De verphchting tot het afleggen van verantwoording aan de „Wetgevende Macht en tot het stellen van regels bij de wet „omtrent de wijze waarop, — deze beide beginselen behooren, „naar de meening der vooretellers 8) in de Grondwet eene plaats „te vinden. J) Zie Add. Artt. II. Ook bij gelegenheid der grondwetsherziening 1887 heeft de Regeering in hare Mem. van Antwoord aan de Eerste Kamer verklaard: „Zoolang de wetgever de in het gewijzigde artikel bedoelde wet niet heeft tot stand gebracht, zal de bestaande wet, houdende instructie der Algemeene Rekenkamer, van kracht blijven". •) Handd. VI, blz. 720. •) De heeren Verniers van der Loeff en Van Delden hadden een amendement op het voorgedragen regeeringsartikel voorgesteld, hetwelk met 36 tegen 25 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen, Handd. VI, blz. 744, het tegenwoordige grondwetsartike 1 is geworden. Het voorstel der Regeering luidde: „Van alle ontvangsten en uitgaven des Rijks wordt over ieder afgeloopen dienstjaar eene rekening opgemaakt, overeenstemmende met de indeeling en omschrijving van de ontvangsten en uitgaven in de begrootingswetten. 263 Art. 126. „Maar bij die twee beginselen bepale zich dan ook de Grond„wet, de uitwerking overlatende aan den wetgever, en wij stellen „daarom tevens voor het tweede hd van art. 122, luidende: „Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld", te laten „vervallen. „De Grondwet kan dit punt, naar het gevoelen der voorstellers, „aan de wet overlaten. De bedoeling van de weglating (ik zeg „het bier uitdrukkelijk, Mijnheer de Voorzitter, opdat er later niet „eene andere gevolgtrekking uit worde gemaakt) de bedoehng der „weglating is volstrekt niet, dat de wetgever later de bevoegdheid „zal missen, indien het hem wenschelijk mocht voorkomen, eene „rekenwet voor te schrijven. De bedoehng is alleen, hem volko„men vrijheid van handelen te laten." Verantwoording door den minister aan de Wetgevende Macht is dus voorgeschreven benevens wettelijke regeling daarvan; welk karakter de vaststelling der jaarlijksche rekening zal hebben, hoe omvangrijk de ministerieele aansprakelijkheid zal zijn en welken minister het zal aangaan, dit alles blijft aan de zorg des toekomstigen wetgevers overgelaten. De Grondwet belet niet eene regeling waarbij de minister èn voor onwettige èn voor door den wetgever ondoelmatig geachte uitgaven financieel verantwoordelijk wordt gesteld. Volgens den heer Verniérs van der Loeff zou echter hij die dit laatste begeerde, dwaze en inderdaad te verre reikende dingen verlangen. En hieraan voegt hij toe: x) „Neen. De zeer weinige infracties die tot ..geldelijk verhaal kunnen leiden, wegens onwettige uitgaven, „moeten scherp omschreven worden in de desbetreffende wet, „en de mogelijkheid van geldelijke vergoeding te eischen, moet „De rekening wordt onderzocht en vastgesteld door de Algemeene Rekenkamer en daarna van wege den Koning aan.de Staten-Generaal medegedeeld. . „Vindt de Algemeene Rekenkamer bezwaar in de verevening van eenige ontvangst of uitgave, die geschied of door den Koning bevolen is, dan beslist de wet. „Jaarlijks biedt de Algemeene Rekenkamer aan den Koning een volledig verslag van hare werkzaamheden over het afgeloopen jaar aan; dit verslag wordt van wege den Koning aan de Staten-Generaal medegedeeld." De heer Six van Oterleek, lid der Algemeene Rekenkamer, in eene Nota aan de Tweede Kamer dit voorstel der Regeering bestrijdende, merkt op, Handd. VI, blz. 691, dat ook in het door haar voorgestaan stelsel, eene nadere regeling bij de wet der geldelijke ministerieele verantwoordelijkheid niet kan worden gemist, n.1. voor het gebeurlijke geval dat de Tweede Kamer, het bezwaar der Rekenkamer ingevolge al. 3 deelende, de gedane uitgave niet homologeert. Er zou casu quo eene wet moeten wezen ter bepaling in welke gevallen en in welke mate de minister aansprakelijk zou zijn. •) Handd. VI, blzz. 704/705. Art. 126. 264 „dan daarvoor, maar ook daarvoor alleen blijven bestaan. Bij „quaestie van doelmatigheid daarentegen blijft alles bij een debat, „een censuur, eene afkeuring, maar er kan geen quaestie zijn van „financieele aansprakelijkheid. Die dat zou willen, zou alle re„geering eenvoudig onmogehjk maken." Het parlementaire debat over art. 126 bij de grondwetsherziening van 1887 is veel meer zakelijk en helder geweest dan in 1848. En wat nu het vraagpunt van het preventieve of repressieve stelsel van controle door de Rekenkamer betreft, — en het eene en het andere is naar de tegenwoordige Grondwet geoorloofd. De heer Verniers van der Loeff, een der voorstellers van het art. 126 geworden amendement, betuigt zijne ingenomenheid met het repressieve stelsel, hetwelk hij naar de Grondwet van 1848 vereenigbaar achtte met het voorschrift van goedkeuring der rekening door de Rekenkamer, doch geeft volstrekt niet den indruk alsof hij daarom het preventieve stelse met de Grondwet van 1848 onbestaanbaar zou achten, veelmin met die van 1887, waarin van de vaststelling van het slot der rekening niet meer wordt gesproken. — En de heer Van Delden, zijn medevoorsteller, geeft met zooveel woorden als de beteekenis van het amendement te kennen, dat het aan den wetgever overlaat „te beslissen over het volgen van het repressieve of het preventieve stelsel bij de controle van de Rekenkamer" 1). Terwijl dit den wetgever ter keuze zal staan, blijft verschil van inzicht mogehjk omtrent den aard en den omvang der verantwoordelijkheid van de Regeering aan de Vertegenwoordiging. Als het eens mag komen tot de wettelijke regehng in art. 126 bedoeld, dan zal, als het repressieve stelsel wordt gekozen, de goedkeuring der Wetgevende Macht noodig zijn, onafhankelijk van het advies der Rekenkamer; en als men de preventieve controle van dit staatsorgaan wil behouden, dan zal de verantwoording aan de Wetgevende Macht allicht hierin bestaan, dat deze ten slotte te beslissen hebbe over geschillen tusschen Regeering en Rekenkamer gerezen, doordien de Regeering uitgaven heeft gedaan waarin de Rekenkamer niet heeft bewilligd, eene regeling in hoofdzaak dus gelijk aan die van het regeeringsvoorstel, op blz. 262 aangehaald. Dezelfde hoofdgedachte ligt ook in het door de Stc. 1910 voor- ») Handd. VI, blz. 721. 265 Art 126. gestelde artikel1), laatste lid, evenals in het derde hd van art. 126 der Stc. 1905, die in hoofdzaak de Stc. 1883 had gevolgd, ook in de toevoeging van een vierde hd, van soortgelijken inhoud als artt. 14 en 15 der wet van 1841. De Rekenkamer, gedane of voorgenomen uitgaven toetsende aan de begrootingswet, alzoo iets van feitelijken aard aan objectief recht, doet inzoover wat ook een rechter doet, maar daarmede is het nog niet eene rechterhjke functie die zij vervult. Daartoe zou worden vereischt dat zij een rechtsgeschil tusschen anderen besliste. En dat doet zij evenmin als de Koning of Gedeputeerde Staten, wanneer dezen, respectievelijk krachtens artt. 112 en 121 Prov. wet, artt. 212 en 222 Gemeentewet, treden in eene beoordeeling der wettigheid van provinciale of gemeentelijke begrootingen en rekeningen. Dit is geen uitoefening van eene rechterlijke functie, het is eene functie van toezicht en controle, en zoo is ook, mutatis mutandis, het standpunt der Rekenkamer ten opzichte van de Regeering. Is er verschil van rechtsopvatting tusschen controleur en ge- J) Art. 126. De Algemeene Rekenkamer onderzoekt, volgens regels door de wet te stellen, de jaarlijksche rekeningen der uitgaven en ontvangsten des Rijks en stelt die vast, voor zoover haar blijkt dat zij met inachtneming van alle wettelijke voorschriften zijn opgemaakt. De vastgestelde rekeningen worden, met de opmerkingen van de Algemeene Rekenkamer betreffende de deugdelijkheid van het geldelijk beheer of het gebruik van 's Rijk gelden, door den Koning onverwijld ter kennisneming aan de Staten-Generaal toegezonden. Over de door de Rekenkamer niet verevende uitgaven beslist de wet. De toelichting tot dit artikel (Stc. en Reg. ontw.) luidt: De taak voor de St.-Gl. bij het opnemen van de rekening weggelegd kan, gelijk trouwens de ondervinding met het grondwets-artikel van 1848 opgedaan leert, moeilijk eene andere zijn dan het oefenen van critiek op de doelmatigheid van het gevoerde beheer. Het oordeel over de vraag of de gedane uitgaven wettig waren, waartoe elke betaling aan de bestaande voorschriften moet worden getoetst, kan alleen van de Algemeene Rekenkamer met vrucht worden verwacht. Rijzen tusschen dit College en de Regeering geschillen, welke niet tot oplossing gebracht kunnen worden, dan beslisse de wet. De Regeering van 1907, in afwijking van de Stc. 1905, niet partij willende kiezen voor een bepaald stelsel van comptabiliteit, had geredigeerd: „Het verder beheer en de verantwoording der Rijksgeldmiddelen worden door de wet geregeld, met dien verstande dat de jaarlijksche rekeningen der uitgaven en ontvangsten, ook al worden zij niet bij de wet vastgesteld, onverwijld door den Koning aan de Staten-Generaal worden toegezonden." - In hare toelichting komt voor: „Dé redactie welke de Regeering aan art. 126 gaf, beoogt hetzelfde als het tegenwoordige artikel, n.1. vrijheid van den comptabiliteitswetgever. Zij doet slechts die „bedoeling beter tot haar recht komen." Art. 126. 266 controleerde, dan is rechter x) de ter beslissing van het rechtsgeschil aangewezene, maar de controleur is het evernnin als de gecontroleerde. Het vorenstaande meende ik te moeten opmerken tegen de voorstelling van Mr. Buys a), die aan de Rekenkamer een rechterlijk karakter toekent en, dienovereenkomstig, de beslissing der Wetgevende Macht van het geschil tusschen Regeering en Rekenkamer rechtspraak noemt „in hooger beroep", wat strikt genomen niet juist is, omdat het veronderstelt eveneens rechtspraak, in lager instantie. Overigens geef ik gaarne toe dat de Wetgevende Macht niet geroepen is tot rechterlijke functiën in het algemeen, en dus ook niet is geëigend voor de beslissing van een rechtsgeschil tusschen de Regeering en de Rekenkamer. Iets anders is het als de Wetgevende Macht eene uitgave, waarvan de Rekenkamer de verevening terécht heeft geweigerd als niet passende in de omschrijving van het begrootingsartikel, waarop de Regeering zich beriep, toch die uitgave, als door het staatsbelang geboden, toelaat; in zekeren zin, zooals Mr. Buys zegt, een „bilt of indemnity" uitvaardigt, en dus eene handeling van wetgeving verricht. *) Verg. het wetsontwerp „tot regeling der bevoegdheid van het administratief hoog-gerechtshof" der Staatscommissie, nader aangeduid in deaanteekening boven de artikelen van Hoofdstuk V, van welk ontwerp art. 1, A sub 6 en 7, doelt op bij de toepassing van artt. 112en 121 Prov. wet, artt. 212en 222 Gemeentewet, rijzende geschillen, waarvan kennis neemt het administratief hoog-gerechtshof. •) Grondwet, III, blzz. 221 en 222. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. Tot de belangrijkste wijzigingen van 1887, die in dit hoofdstuk zijn aangebracht, behooren: 1 °. dat, evenals voor de Tweede Kamer, ook voor de provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging het kiesrecht niet langer aan de betaling van belasting verbonden behoeft te zijn; 2°. dat, evenals ten aanzien der gemeentelijke belastingen reeds het geval was, ook ten aanzien der provinciale belastingen regehng bij de wet zal moeten plaats hebben, en wel met inachtneming van dit beginsel, dat niet langer voor elke belastingverordening de goedkeuring der Wetgevende Macht, maar enkel die des Konings wordt vereischt; 3°. dat met het stelsel van dubbele provinciale begrootingen is gebroken; 4°. dat bij de Grondwet aan den Koning ondubbelzinnig geene macht is voorbehouden, besluiten der Staten te schorsen of te vernietigen, zoodat de omvang van dit koninklijk recht geheel van de wet zal afhangen. Hiermede is de twistvraag of de Koning, en zoo ja, met welk gevolg hij, ook bij gebreke eener opdracht,en regeling bij de wet, de rechterlijke uitspraken van Gedeputeerde Staten kon te niet doen, van het terrein der Grondwet verdwenen 5°. dat eene bepaling is opgenomen, strekkende ter voorziening in het geval dat de gemeentebesturen de regehng en het beheer van de huishouding der gemeente verwaarloozen, dus van hunne autonomie geen gebruik en in zoover misbruik maken. 19 Art. 127. 268 EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Provinciale Staten. Art. 127. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der provincie, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. Gw. 1887, art. 127. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. 269 Art. 127. Gw. 1848 art. 123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de in gezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. 1917. De aanvaarding van het beginsel der evenredige vertegenwoordiging moest er toe leiden, de toepassing van dit beginsel ook voor de samenstelling van de Eerste Kamer mogelijk te maken. De Provinciale Staten zijn als kiescollege voor de Eerste Kamer gehandhaafd. (82) De bewoordingen van artikel 127 zijn nagenoeg in overeenstemming met die van artikel 80 en artikel 81, 2de hd. In het algemeen diene ter toehchting van art. 127 de aanteekening op art. 80. (Zie de 5de uitgaaf). In de vergadering der Tweede Kamer van 27 April 1887 verklaarde de heer Van Houten: „Voor het kiesrecht voor Rijk en „provincie moeten noodwendig dezelfde regels gelden, omdat de „kiezers voor de Provinciale Staten niet alleen worden geroepen „om het provinciaal bestuur samen te stellen, maar ook het kiescollege voor de Eerste Kamer zijn, en de wensch is dat de Eerste „en Tweede Kamer, hoewel op onderscheiden wijze, toch uit „denzelfden kring des volks, of laat ik hever zeggen uit het ge„heele tot kiezen geroepen volk zullen voortvloeien." Dit gaf in de afdeelingen der Eerste Kamer aanleiding tot de vraag of wel de „kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand" ingevolge art. 127 dezelfde behoefden te zijn als ingevolge art. 80. Men was van oordeel dat het wenschelijk kon bhjken voor de Staten-verkiezingen bij voorbeeld provinciale belastingen in aanmerking te doen komen. Bhjkens hare Memorie van Antwoord deelde de Regeering dit gevoelen 1). Nochtans geschiktheid en maatschappelijke welstand, zijn nü met meer vereischten voor kiesbevoegdheid. Intusschen gelden volgens art. 5 der Kieswet (Art. 6 Kw. van 1896) voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten dezelfde regelen als die welke in de artt. 1—4 (oud 1—5) voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der provincie moet zijn. Dus ook het inge- *) Handd. VII, blz. 66, IX, blzz. 447 en 485; verg. ook 5de uitg. blz. 294 en noot 1 aldaar. Ait. 127. 270 zetenschap des Rijks wordt als voorwaarde van kiesbevoegdheid gesteld, niet door de Grondwet, maar door de Kieswet. In .het eerste lid vindt men bepaald dat de zittingsduur van zes jaren is verminderd tot vier jaren. Daaromtrent schreef de Stc.: Indien de leden der Staten evenals die der Tweede Kamer gelijktijdig aftreden, is er, naar het der Cornmissie voorkomt geen grond meer voor een verschil in den duur voor welken de leden der beide lichamen worden gekozen. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer was, met verwijzing naar een artikel in het Weekblad van het Recht (N°. 9989) van den heer van Raalte, opgemerkt, dat de Eerste Kamer volgens artikel 91 voor een derde om de 3 jaren aftreedt en de Provinciale Staten geheel om de 4 jaren. De Regeering achtte de bezwaren ontleend aan de mogelijkheid dat dezelfde Provinciale Staten 2 malen geroepen Zouden kunnen worden tot verkiezing van leden der Eerste Kamer niet overwegend. Derde lid. Gehjktijdige aftreding is hier opgenomen in overeenstemming met het voorstel der Staatscommissie voor evenredig kiesrecht. Men leest daar o.m.: Aftreding van de leden bij de helft zou de werking van het voorgedragen systeem der Meskringen verstoren, voor zoover dit gericht is op het bewaren van den localen bond tusschen afgevaardigde en ldeskring. En dat ware, waar het geldt de Provincie nog meer te betreuren dan bij de Rijksvertegenwoordiging. Ongetwijfeld is de aftreding bij helfte een krachtige rem tegen al te groote wijzigingen in eens in de samenstelling eener Statenvergadering, onder den invloed van wellicht voorbijgaande stroomingen in de openbare meening een punt waaraan te meer te hechten valt waar de Staten de kiescolleges zijn voor de Eerste Kamer. Maar hier staat tegenover, dat de samenstelling van een vertegenwoordigend lichaam bij evenredig kiesrecht in veel minder mate bloot staat aan plotseling sterke wisselingen dan zulk een lichaam dat gekozen is volgens het meerderheidsstelsel. — Evenredig kiesrecht bevordert in hooge mate de continuïteit in de vertegenwoordiging. (Gewezen was op de beteekenis voor het college van Gedeputeerde Staten). Vierde lid. Om hd der Provinciale Staten te kunnen zijn, is, evenmin als voor de kiesbevoegdheid, het ingezetenschap des Rijks een eisch der Grondwet. Maar, in afwijking van hetgeen ten 271 Art. 127. aanzien der kiesbevoegdheid werd opgemerkt, is, volgens het eerste lid van art. 17 der Provinciale wet, dit rijksingezetenschap ook niet als voorwaarde voor de verkiesbaarheid gesteld. Art. 17 Prov. wet is, bij de wet van 17 Juni 1905 (Stbl. n°. 210), en evenzoo bij de wet van 29 November 1917 (Stb. n°. 662), voor zoover het eerste hd betreft, in overeenstemming gebracht met het vierde hd van het grondwetsartikel, en houdt, blijkens het tweede hd, voor ingezetenen der provincie, ten aanzien der verkiesbaarheid, hen die gedurende de laatste twaalf maanden hunne woonplaats binnen de provincie gehad hebben J). Er staat in art. 127 Gw. niet „om verkiesbaar te zijn", maar „om hd.... te kunnen zijn". Men zie wat hieromtrent opgemerkt is onder artt. 84 en 90. Het staat den wetgever niet vrij, behalve hen die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of wel van de verkiesbaarheid ontzet zijn, nog anderen van het hdmaatschap der Staten uit te sluiten. Verg. ook dienaangaande aant. op art. 84. Wijziging van het vijfde hd werd in 1917 niet voorgesteld. Het laatste hd van art. 127 was, kort voor de openbare beraadslaging op 26 April 1887, door de Regeering toegevoegd 2) om niet te doen denken alsof de verkiezing voor de Provinciale Staten, in alles, op dezelfde wijs geregeld was als die voor de Tweede Kamer. Met name wat de indeehng in kiesdistricten en de verdere uitoefening van het kiesrecht betreft. De wet van 5 November 1852 (Stbl. n°. 197), houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten enz., gewijzigd bij de wet van 28 April 1897 (Stbl. n°. 111), heeft nu reden van bestaan verloren en is ingetrokken bij Add. Art. VIII. Stc. 1918. Reg. ontw. 1920 stellen voor wijziging van art. 127 J) Wie ingezetenen der provincie zijn, ten aanzien der in het eerste lid van art. 127 Gw. bedoelde kiesbevoegdheid, zou de Kieswet moeten zeggen; te voren (art. 2 Kw. van 4 Juli 1850, Stb. n° 37.) was dit ook zoo, en stelde voor dit ingezetenschap noodig eveneens een jaar woonplaats in de provincie; de Kieswet van 1896 zonder verandering in deze te hebben bedoeld noemt echter geen termijn; evenmin in tekst 1917. Voor het ingezetenschap des Rijks is in art. 13 der wet van 12 December 1892 (Stbl. n*. 208) als voorwaarde gesteld woonplaats, in het Rijk (ook buiten Europa), gedurende 18 maanden; bet is gereedelijk in te zien dat men ingezetene des Rijks kan zijn en niet van eenige provincie, zoowel als omgekeerd. *) Handd. VII, blzz. 1-3. Artt. 127 en 128. 272 eerste lid, eerste zinsnede, in den zin der voor artikel 80 voorgestelde wijziging. Ook Stc. 1918 en Reg.ontw. 1920 de meening, dat bestaand artikel 128 vervallen kan. Voor bestendiging van het verbod van gelijktijdig vervullen van het hdmaatschap der Eerste Kamer en van Provinciale Staten wordt geene voldoende aanleiding gevonden; in het overige voorziet reeds artikel 127 vierde hd. Een nieuw voorgesteld artikel 128 (zie hierna) behelst voorscluiften nopens mogelijkheid van ontbinding der Provinciale Staten. Bovendien wordt door eene bepaling in Reg.ontw. iets ruimer dan in voorstel Stc. voorkomen dat na ontbinding de termijn zou samenvallen met dien der Tweede Kamer, zoomede dat Provinciale Staten, die op het punt van aftreden staan nog de Eerste Kamer zouden kunnen kiezen. Art. 128. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. Gw. 1848 art. 124. Was gelijkluidend. In het regeeringsontwerp van 1907 was het bestaande art. 128 geschrapt. Daarvoor werd, evenals door de Stc. 1905, aangevoerd: „Er schijnt geen voldoende reden te bestaan om in het „algemeen bij de Grondwet de vereeniging van het hdmaatschap „van de Eerste Kamer der Staten-Generaal met dat van de „Staten eener provincie te verbieden. De aard der werkzaamhe„den dezer lichamen maakt dit met noodzakelijk. Wèl zal het „verbod wenschelijk bhjven om lid van de Staten der provincie „te zijn door welke men als hd naar de Eerste Kamer is afgevaar„digd, doch het is met waarschijnhjk, dat de wetgever dit verbod „zal doen vervallen. „Het hdmaatschap van de Staten van twee verschülende pro„vinciën wordt onmogelijk gemaakt door het vereischte van inge„zetenschap der provincie voor het hdmaatschap in artikel 127 „der Grondwet gesteld." In plaats van hetgeen verviel, kwam art. 128 te bevatten het voorschrift der ontbinding van de Provinciale Staten van rechtswege als gevolg van de ontbinding der Eerste Kamer. Verg. noot 3 op blz. 16. 273 Artt. 128, 129, 130 en 131. De Stc. 1910 liet het artikel in hoofdzaak ongewijzigd, alleen het verbod beperkende inzoover, dat iemand niet tegelijk kan zijn hd der Eerste Kamer en hd van de Staten die hem afvaardigen. Art. 129. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte)-toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. Gw. 1848 art. 125. De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, enz Overigens gelijkluidend, behalve dat in het laatste lid stond: „afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald." Met het gewijzigde grondwetsartikel is art. 71 der Provinciale wet in overeenstemming gebracht bij de wet van 28 Mei 1896 (Stbl. n°. 88), genoemd in de aanteekening op art. 117, blz. 224. Art. 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 101. Gw. 1848 art. 126. Gelijkluidend, behalve dat in het laatste lid werd verwezen naar art. 96. Art. 131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Gw. 1848 art. 127. De ledenderStaten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Art. 132. 274 Art. 132. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 105, 106 en 107 eerste lid ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. Gw. 1848 art. 128. Gelijkluidend, behalve dat verwezen werd naar artt. 100, 101 en 102. Bij de wijziging 1917 werden ingevoegd na: „107", de woorden „eerste hd". Zou ook het tweede lid van toepassing blijven, dan zou dit een beletsel kunnen vormen om de leden der Eerste Kamer, langs den weg van het evenredig kiesrecht te doen verkiezen. Zoolang dit niet is ingevoerd, bhjven echter de bestaande bepalingen gelden. Art. 75 Prov. wet stemt overeen met art. 105 der Grondwet, en, sedert de wijziging der Provinciale wet in 1896 is art. 76 gelijkluidend met art. 106 Gw., terwijl art. 77 beantwoordt aan het eerste hd van art. 107 Gw., met dit verschil dat in het artikel der Prov. wet zonder nadere aanduiding staat „benoemingen of voordrachten''. Artt. 78—83 Prov. wet ontwikkelen de wijze van stemming voor benoeming of voordracht. Terwijl art. 107 (nieuw) Gw. eene restrictie bevat tot „benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld", en het aan de Kamers der Staten-Generaal vrijstaat in haar reglementen van orde de wijze van stemming anders te regelen betrekkelijk benoemingen of voordrachten waarvan de Grondwet niet spreekt, — is soortgelijke vrijheid bij de Provinciale wet aan de Staten niet toegestaan. Hunne reglementen van orde mogen te dezer zake in geen geval van het in de artt. 78—83 bepaalde afwijken; omdat deze artikelen betreffen elke benoeming of voordracht, zonder eenige beperking. Na de door de Stc. 1910 in artt. 105, 106 en 107 gebrachte veranderingen zou de verwijzing daarheen in art. 132 niet meer passen, weshalve hare lezing werd: „De stemming over personen voor benoemingen of voordrachten geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. „De volstrekte meerderheid der stemmende leden beshst; bij staking van stemmen beshst het lot." 275 Art. 133. TWEEDE AFDEELING Van de magt der Provinciale Staten *). Art. 133. Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. Gw. 1848 art. 135. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. Omtrent dit artikel zeide de Memorie van Toelichting: „De bepalingen der tweede afdeeling van dit hoofdstuk zijn, „ook wat de volgorde betreft, meer in overeenstemming gebracht „met die van de derde afdeehng. De wijziging van art. 135 der „Grondwet strekt om uit te maken dat de wet regels kan stellen „ten aanzien van het gezag en de macht der Staten, en niet enkel „ten aanzien van de uitoefening van dat gezag en die macht, doch „met inachtneming van de verdere bepalingen dezer afdeehng." De Provinciale wet, d. w. z. de wet van 6 Juh 1850 (Stbl. n°. 39), regelende de samenstelling en macht van de Provinciale Staten, is gewijzigd geworden bij de wetten van 28 Mei 1896 (Stbl. n°. 88), 28 April 1897 (Stbl. n°. 112) en 17 Juni 1905 (Stbl. n°. 210) waarvan de eerste genoemd is in de aanteekeningen op artt. 87, 117 en 129 ,de tweede noodig was geworden in verband met het herziene kiesrecht, de derde en meestomvattende eene herziening inhield van de voorschriften omtrent de provinciale begrooting, regels gaf ten aanzien der provinciale belastingen, en nog andere wijzigingen aanbracht, zooals uit de aanteekeningen op artt. 127, 132, 134, 136, 137 en 141 blijkt. De tekst der Prov. wet is, als veranderd na de eerste drie gemelde wijzigingen, opgenomen in Staatsblad 1905 n°. 224. Daarna volgden wijzigingen bij de wetten van 27 Maart 1915 (Stbl. n°. 170), 29 November 1917 (Stbl. n°. 662) en 5 Juli 1920 (Stbl nm. 332 en 333). De wijziging van 1915 stond in verband met het afschaffen der be(hijfsbelasting, etc; die van 1917 volgde de Grondwetsherzie- l) In het ontwerp der Stc. 1910: Van de bevoegdheid der Provinciale Staten. „De „Grondwet," aldus lichtte zij het opschrift toe, „bezigt in de afdeeling van de Provin„ciale Staten de woorden „magt" en gezag" door elkander. Beter is het, pp het voetspoor van art. 142, overal van „bevoegdheid" te spreken." Artt. 133 en 134. 276 ning, zie Add Art. VIII; de wijzigingen van 1920 golden de wijze van vervanging van den Commissaris des Konings, buitengewone zittingen en den tijdsduur van verdagen eener vergadering. De wet van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 86) heeft in art. 1 aan de Provinciale Staten de te voren betwijfeld e bevoegdheid verleend straf te bepalen tegen overtreding ook van de reglementaire voorschriften ter invordering van provinciale belastingen. Men zie, in verband met deze laatste wet, welke de strafrechtelijke sanctie bevat der verschillende provinciale reglementen en verordeningen artt. 23 en 27 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) tot invoering van het Wetboek van Strafrecht. Art. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. Gw. 1848 art. 131 10 en 2°. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art. 129, moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. In het eerste hd is het beginsel der provinciale autonomie neergelegd (Zie verder aanteekening bij artikel 135), erkend door Artikel 130 der Provinciale wet luidende: Aan de Staten behoort de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden." In de vergadering der Eerste Kamer van 15 Mei 1917, sprekende over het kiesrecht voor de gemeenteraden, zeide de Heer van den Berg dat hoewel de Provinciale Staten, evenals de gemeenteraad, volgens artikel 134 der Grondwet zijn een besturend lichaam, zij in hun optreden als bestuurders door de Provinciale wet zoo gekortwiekt zijn, dat feitehjk het bestuur der provincie bijna geheel bij de Gedeputeerde Staten berust. In de vergadering der Tweede Kamer Van 26 April 1887 werd 277 Art. 134. door den heer Goekoop als amendement voorgesteld, de tweede en derde alinea's te vervangen door ééne alinea, luidende: „Zij maken, onder de waarborgen bij de wet te stellen, de verorde„ningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen", strekkende om, zoo noodig, in plaats van de thans bij art. 140 der Provinciale wet voorgeschreven koninklijke goedkeuring, andere waarborgen te stellen, welke er evenzeer tegen waken kunnen, dat in provinciale verordeningen iets worde opgenomen dat in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Nadat de Regeering den volgenden dag aan de derde alinea had toegevoegd de te voren ontbrekende slotwoorden: „deze (goedkeuring) kan „niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, „den Raad van State gehoord", trok de heer Goekoop zijn amendement in, omdat aan zijn bezwaar, dat „de beslissing omtrent „verreweg de meeste provinciale verordeningen berust bij den „minister van Waterstaat, wiens vroegere loopbaan niet altijd „het behandelen van rechtsvragen medebracht", — zeer tegemoet kwam de in het toegevoegde liggende waarborg van een der zake kundig adviseerend coUege *). Meermalen zal de minister van Waterstaat zich gesteld zien voor de al- of met-goechceuring van de reglementen der waterschappen enz., ingevolge het tweede hd van art. 190 der Grondwet. — De Provinciale Staten maken deze reglementen met goedkeuring des Konings; zijn deze reglementen begrepen onder de verordeningen van art. 134? De minister Heemskerk a) den 27 April 1887, bij de behandeling van dit artikel, en de minister van Waterstaat Van den Bergh s) den 26 Mei 1887, bij de behandeling van Hoofdstuk IX, gaven beiden te kennen dat ook dergehjke reglementen onder de bepaling van art. 134 vielen. Naar aanleiding van deze opvatting der ministers werd in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer gezegd: „Dat ook de „reglementen der waterschappen", bedoeld in het „tweede hd van art. 190, tot de in dit artikel bedoelde „verordeningen in het provinciaal belang noodig geoordeeld", zouden „behooren, gehjk de Regeering beweert, zoodat ook op deze ') Handd. VII, blz. 6 vlg. «) Handd. VII, blz. 37. ») Handd. VIII, blz. 222. Art. 134. 278 „vanzelf de bepaling van het derde lid van art. 134 toepasselijk „zou zijn vond tegenspraak. „Het geldt daarbij toch.afzonderhjke staatsrechtelijke licha„men, die niet tot de „huishouding der provincie" behooren, zoo„dat dan ook art. 138, eerste lid, en art. 140 der provinciale wet „deze tweeërlei wetgevende bevoegdheid van de Provinciale „Staten te recht onderscheiden." Niet bij de Grondwet uitgemaakt is het dus volgens deze beschouwing, en in hare Memorie van Antwoord erkende de Regeering de juistheid daarvan, dat ten opzichte dezer waterschapsreglementen de goedkeuring des Konings slechts zou kunnen worden geweigerd bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord1). Daarentegen lijdt het geen twijfel dat het derde hd van art. 134 geldt ook voor de belastingverordeningen in art. 136 bedoeld, welke immers de huishouding der provincie, niet die van een ander pubhekrechtehjk hchaam aangaan. Ten overvloede is dit bevestigd in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer en de hierop betrekkelijke Memorie van Antwoord. 2) Door den Koning goedgekeurde provinciale verordeningen kunnen naar het bestaande recht, art. 167 Provinciale wet, niet anders dan bij de wet worden geschorst of vernietigd. Geheel eigenaardig is het ook dat den Koning, waar hij het toezicht preventief uitoefent, en diensvolgens zijne goedkeuring geeft of weigert, het repressieve recht van schorsing of vernietiging is onthouden. Derhalve mag in art. 140 der Grondwet niet gedacht worden aan die besluiten welke des Konings goedkeuring behoeven, d. w. z. de verordeningen in art. 134 Gw. bedoeld; evenmin als in art. 145 aan eenig gemeentelijk belastingbesluit van art. 147. Men zie de aanteekening op art. 145, waar tot steun dezer zienswijze bovendien naar officieele stukken wordt verwezen. Ook zie men het laatste gedeelte der aanteekening op art. 144. J) Wel is dit sedert de wijziging 1905 der Prov. wet in art. 138 aldus bepaald. *) Ingevolge de meergemelde wijziging (1905) der Prov. wet is dit thans in art. 126 undecies zoo geregeld, evenals in art. 138, hetwelk verwijst naar art. 99, waarbij omtrent provinciale verordeningen in het algemeen is bepaald dat, ingeval van weigering der koninklijke goedkeuring, de Raad van State moet zijn gehoord. Deze functies van den Raad van State zijn niet genoemd in de op dit college betrekkelijke wet van 1861, ook niet na de verschillende daarin gebrachte wijzigingen; verg. blz. 156. Zie overigens art. 24 Wet R. v. St. 279 Artt. 134 en 135. Evenals in het ontwerp der Stc. 1905 en het regeeringsontwerp 1907, is door de Stc. 1910 voorgesteld het laatste hd te doen vervallen, en wel met de volgende toehchting: „Naast het repressief „toezicht van art. 140 is het preventief toezicht van art. 134, „derde lid, overbodig. Dit klemt te meer, als men bedenkt dat de „goedkeurings-eisch, behalve voor belasting-verordeningen, voor verordeningen van de gemeente niet is voorgeschreven en dat „hij een vreemden indruk maakt naast de bepaling, dat de rege„ling van het provinciale huishouden aan de Staten is overgelaten. Men zie voorts de toehchting bij art. 140". Art. 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Gw. 1848 art. 130. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. De Memorie van Toehchting zegt: „In het hier gedaan voorstel „tot wijziging van art. 130 der Grondwet wordt alleen van wetten „en algemeene maatregelen van bestuur gewag gemaakt, omdat „de vordering tot medewerking der Staten ter uitvoering niet bij „andere Koninkhjke besluiten dan algemeene maatregelen van „bestuur behoort gedaan te worden. „In de tweede plaats is de redactie van art. 130 der Grondwet „zoo gewijzigd, dat de bepaling meer overeenstemt met de bestaande wijze van handelen. Men heeft zich vroeger voorgesteld, „dat aan de Staten de geheele uitvoering eener wet zou worden „opgedragen. Dit is evenwel niet gebeurd. Art. 127 der provincia„le wet noemt enkele wetten en algemeene maatregelen van be„stuur, die de Staten zouden hebben uit te voeren, doch als men „die wetten en maatregelen inziet, blijkt, dat slechts enkele zaken „aan de Staten zijn opgedragen. Art, 130 der Grondwet ziet op „een toestand die niet bestaat en wel niet ontstaan zal. Het is voldoende te bepalen dat de Staten hunne medewerking zullen „verleenen, indien die bij wetten of algemeene maatregelen van „bestuur geëischt wordt." Artt. 135 en 136. 280 „De Staatscommissie/' aldus Mr. Buys1), „voegde het bovenstaande (art. 135) als laatste zinsnede aan het voorgaande arti„kel toe; maar de Regeering heeft, dunkt mij, zeer terecht be„grepen, dat deze bepaling een afzonderlijk artikel behoorde uit „te maken. Het aandeel dat de Staten hebben in de uitvoering van ,,'s Lands wetten heeft niets te maken met hunne zeifregeering 8), „en het is daarom van belang die tweederlei attributen ook behoorlijk van elkander te onderscheiden." In art. 134 is n.1. neergelegd wat men noemt het beginsel der provinciale autonomie, in art. 135 dat van het provinciaal zelfbestuur, hetwelk nader is geregeld in de artikelen 128 en 129 der Provinciale wet, terwijl art. 127 na de wijziging in 1905 gelijkluidend geworden is met het grondwetsartikel 135. In dit artikel is niet eene bepaling, overeenkomstig met het laatste hd van art. 144, en strekkende ter voorziening tegen tekortkoming in de taak van het provinciaal zelfbestuur. Al is het nu minder regelmatig dat art. 127 der Gemeentewet wèl een positieve grondwettelijke basis heeft, art. 129 der Provinciale wet niet, terecht merkt Mr. Buys op 8), dat een uitdrukkelijk verlof voor geen dezer artikelen in de Grondwet had behoeven geschreven te staan. Evenals de Stc. 1905 en de Regeering van 1907 hadden gedaan, heeft de Stq 1910 voorgesteld aan art. 135 een tweede hd toe te voegen, overeenstemmend met het laatste hd van art. 144, en grondwettelijken steun verschaffend aan art. 129 der Provinciale wet4). Art. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. J) Grondwet, III, blz. 237. s) Het woord zeifregeering werd hier gebezigd in den zin van autonomie; zie voor het vollediger begrip en onderscheid der uitdrukkingen autonomie en zelfbestuur Mr. Buys, II, blzz. 1-12. Tegenstelling van autonomie is een stelsel van bijna alles omvattende heerschappij der algemeene rijkswet; tegenstelling van zelfbestuur is centralisatie, d. w. z. dat de uitvoering der wetten geschiedt door ambtenaren der centrale Regeering, niet door tot zekere hoogte autonome corporatiën ") Grondwet, III, blz. 252. *) Zoowel in het geval van art. 127 Gem. wet als indat van art. 129 Prov. wet voorziet de Commissaris des Konings in de uitvoering, met dit verschil, dat hij in het laatste geval door den Koning moet zijn gemachtigd bij een, in het Staatsblad te plaatsen, met redenen omkleed besluit. 281 Artt. 136 en 137. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. Gw. 1848 art. 129 3". Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. Gw. 1848 art. 131 3°. Zij (de Staten) zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uitandere provinciën geene belemmering ondergaan. Evenals dit reeds ten aanzien van gemeentelijke belastingen het geval was, is thans ook ten aanzien van provinciale belastingen bepaald dat eene algemeene wet regelen zal stellen. Zoolang deze wet niet tot stand was gekomen bleef, volgens Add. art. II, van kracht art. 116 der Provinciale wet, dat bekrachtiging der provinciale belastingen bij de wet eischte, en derhalve in strijd was met art. 136 Gw., volgens hetwelk goedkeuring des Konings vereischt is, doch ook voldoende. Dit heeft geduurd tot in den oop van 1905; de laatste bekrachtigingen van provinciale heffingen hebben plaats gehad bij vier wetten van 18 Maart 1905 (Stbl. nos. 99—102). Kort daarna kwam tot stand de wet van 17 Juni 1905 (Stbl. n°. 210) tot wijziging der Prov. wet, in werking getreden op den dag der afkondiging, 23 Juni d. a. v., tengevolge waarvan het provinciaal belastingstelsel ingrijpend is herzien. Artt. 116 en 117 zijn vervallen; daarentegen zijn na art. 126 tien nieuwe artikelen opgenomen, n.1. 126WS1) tot en met art. 126w«decies. In laatstgemeld artikel, ook genoemd in de aanteekening op art. 134 Gw., blz. 253 noot 3, is voor een besluit der Staten tot heffing, wijziging of afschaffing eener belasting de koninklijke goedkeuring voorgeschreven, terwijl, als in het besluit tot heffing of wijziging geen termijn is gesteld of een langer termijn dan de Koning goedvindt, de Raad van State evenzeer moet worden gehoord als in het geval van algeheele weigering der goedkeuring. Van gemelde artt. \26bis en volgende is niet het minst opmerkelijk art. 126 septies, luidende: „Indien bijzondere omstandigheden, die zich in eene provincie „voordoen, de heffing van andere dan de in artikel \26bis ge- ') Art. 126Ms nader gewijzigd bij art. Ia der Wet van 27 Maart 1915, (Stb. n° 170 nl. c. Opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der inkomstenbelasting. Ook art. 126quinquies, dienovereenkomstig. Art. 136 en 137. 282 „noemde belastingen noodzakelijk maken, worden bij de wet „vooraf het bedrag, waartoe zij ten hoogste kunnen worden ge„heven, bepaald en tevens de grondslagen voor zoodanige hef„fing, de duur, waarvoor zij kan worden geheven en hare invordering geregeld." Zoodanige wet, wel te onderscheiden van de met art. 116 afgeschafte bekrachtigingswetten, is die van 27 April 1906 (Stbl. n°. 72), betreffende de heffing van eene bijzondere belasting ten behoeve van de provincie Noordbrabant, op de paarden, muildieren en muilezels, alsmede op de als trekdieren gebezigd wordende ezels, runderen en honden. Die bijzondere belasting is geheven tot 1 Mei 1908; daarna gold de heffing van een weggeld krachtens artikel 126bis onder e der Provinciale Wet, de verordening werd in 1909 gewijzigd. In rechte werd de geldigheid der belastingverordening bestreden1), doch aangenomen, de cassatieberoepen werden verworpen. Ter bestrijding der kosten van verbetering der afstrooming van het Friesche boezemwater, hebben Gedeputeerde Staten in de najaarszitting van 1912 voorgesteld de middelen voor een goed deel te vinden door eene bijzondere belasting op de gronden (Bemalingsbelasting). Zie de wet van 22 Juni 1914 (Stbl. n°. 264), tot heffing van eene bijzondere belasting ten behoeve van de provincie Friesland. Art. 137. De begrooting der provinciale inkomsten, en uitgaven jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. Gw. 1848 art. 129 1° en 2'. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-bestuur is, aan den Koning voor, die ze, in geval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt. De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 's Konings goedkeuring. De aanneming van dit artikel werd in de Memorie van Toehchting aanbevolen als volgt: „Het in art. 129 der Grondwet aange- *) Zie Vonnis Arr. Rechtb. Breda 10 September 1908 (W. v. h. R. 8767. W. v. d. B. A. 3094.) Arrest Hooge Raad 8 Februari 1909 (W. v. h. R. 8824, W. v. d. B. A. 3134, 3135.) 283 Art. 137. „nomen stelsel van dubbele provinciale begrootingen heeft tot „moeilijkheden aanleiding gegeven, vooral ten aanzien van de „daaruit voortgevloeide beperking van de vrijheid der Staten; „in de aanstelling en bezoldiging van de ambtenaren ter pro„vinciale griffie. „Daarenboven is bij de vaststelling van art. 105 der provin„ciale wet gebleken, dat eene zuivere toepassing van het voor„schrift der Grondwet ondoenlijk is. De ter uitvoering van Rijks„wetten gemaakte kosten, die toch zeker kosten van Rijksbestuur „zijn, werden evenwel bij dat artikel niet verder ten laste van de Rijksbegrooting gebracht, dan voor zooverre zij in de kosten der „provinciale grime begrepen zijn. „Behalve de bezoldiging van 's Konings Commissaris en de „kosten zijner woning noemt art. 105 der provinciale wet geene „kosten, die uitsluitend kosten van het Rijksbestuur zijn. „De overige zijn kosten van gemengden aard, die deels ten be„hoeve van het Rijk, deels ten behoeve der provincie strekken en „die dus met evenveel grond op de huishoudelijke provinciale be„grooting als op de Rijksbegrooting gebracht kunnen worden. „Splitsing dier uitgaven, zoodat zij ten deele door het Rijk, ten „deele door de provincie gedragen worden, is ondoenlijk en het „stelsel van tweeërlei begrooting is daarom in beginsel met juist. „Ook in de gemeenten wordt slechts ééne begrooting gemaakt, „waarop alle uitgaven worden gebracht, al zijn er daaronder ongetwijfeld die voor een deel ten behoeve van het Rijk strekken. Het „is wenschelijk den wetgever vrij te laten om de uitgaven van gewestelijk bestuur geheel of gedeeltehjk te brengen ten laste der „provinciale begrooting1). „Geschiedt dit, en worden de griffiers en de ambtenaren ter „griffie zuiver provinciale *) ambtenaren, dan zullen zij geene „aanspraak meer hebben op pensioen uit 's Rijks kas. Dit zou „eene onbihijkheid zijn tegenover degenen die reeds in dienst zijn, „en daarom zullen hun bij de wet hunne tegenwoordige aanspra„ken bij voortduring verzekerd moeten worden" *). ') Verg. art. 141, derde lid, laatste zinsnede. *) Dit is geschied bij art. 107 der Prov. wet, zooals gewijzigd bij de Wet van 17 jfuni 1905 (Stbl. n*. 210); bij die wet zijn artt. 104 en 105 vervallen. ») In de wetten van 9 Mei 1890 (Stbl. n°». 78 en 79) (L gew. 22 Nov. 1918, S. 601 en 14 Januari 1918, S. 20) tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, en die hunner weduwen en weezen, worden als burgerlijke ambtenaren beschouwd zij, die door of vanwege den Koning, door of vanwege een der Kamers van de Staten- 20 Artt. 137 en 138. 284 De Provinciale wet regelt de vaststelling der rekening in de artikelen 118 en volgende. In de door Gedeputeerde Staten te hunner verantwoording over te leggen rekening, moeten de cijfers door de Rekenkamer deugdelijk verklaard zijn; op het hevelschrift tot betaling is het fiat der Rekenkamer niet noodig. Ten aanzien van het provinciaal geldelijk beheer geldt alzoo het „repressieve" stelsel van controle der Rekenkamer. Verg. de aanteekening op art. 126. Art. 138. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de StatenGeneraal voorstaan. Gw. 1848 art. 134. Was gelijkluidend. Art. 8, derde hd, kent aan wettig bestaande, d. i. geoorloofde, niet met de openbare orde strijdige, hchamen, het recht toe, aan de bevoegde macht verzoekschriften in te dienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. De gecursiveerde woorden hebben m. i. deze beteekenis, dat het op den weg dezer hchamen moet hggen, het belang, waarvan het onderwerp in het verzoekschrift is vermeld, te behartigen. En dan wü art. 138 dit zeggen, dat het op den weg van het Provinciaal Bestuur ligt, de belangen, niet alleen van de provincie in haar geheel, maar ook die van individueele ingezetenen en van gemeenten binnen de grenzen eener provincie, voor te staan. In dezen zin opgevat is art. 138 noch in strijd met art. 8, noch over bodig, en is het behoud er van goed te keuren. De juistheid dezer opvatting blijkt voldoende, want de Regeering had voorgesteld te lezen: „De Staten kunnen de belangen van de provincie bij den „Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan", ten einde petities „van zoo wijde strekking uit te sluiten. — Doch, op aanraden van „den heer De Savornin Lohman, is dit regeeringsvoorstel door de Generaal of door de Staten of de Gedeputeerde Staten der provinciën benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden of belooningen uit de staatsinkomsten gekweten worden, zoomede zij die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt. Thans woiden, ingevolge art. 44ter de griffier, ingevolge art. 131 3° de ambtenaren en bedienden ter provinciale griffie, voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. 285 Artt. 138, 139 en 140. Tweede Kamer verworpen, met 37 tegen 32 stemmen, en het artikel dus gelaten zooals het was1). Art. 139. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. Gw. 1848 art. 136. Was gelijkluidend. Daar de leden der Eerste Kamer door de Provinciale Staten worden verkozen- (art.82), zou de algemeene verlriezingspolitiek het gewestelijk belang zoodanig op den achtergrond binnen (hingen, dat de bezetting van het College van Dagehjksch Bestuur uit de Statenleden er nadeel van ondervond; vandaar dat de Regeering van 1907 de woorden „uit hun midden" schrapte. Vóór haar had de Stc. 1905 dit niet gedaan, en naderhand deed de Stc. 1910 het ook niet. Art. 140. De magt des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Gw. 1848 art. 133. De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen. De wet regelt de gevolgen. Door het nieuwe artikel is de strijdvraag weggenomen, of alle rechterlijke beshssingen van Gedeputeerde Staten door den Koning, ook bij gebreke van regehng der gevolgen door de wet, krachtens grondwettelijk recht (art. 133 oud) konden worden vernietigd, hetzij dan met of zonder practisch gevolg, in het laatste geval dus bij wijze van cassatie in het belang der wet 2). Het artikel, zooals het thans luidt, is tot stand gekomen inge- ') Handd. VII, blzz. 58- 60. •) Verg. Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, II, blz. 9; Handd. VII, blz. 44. Art. 140, 286 volge amendement1), voorgesteld door de heeren Verniers van der Loeff, De Ranitz, Van der Sleyden, Van der Kaay en Van Kerkwijk, dat met 50 tegen 19 stemmen werd aangenomen. Tegen de bewering van den heer Farncombe Sanders, dat door dit amendement „iets zou gepraejudicieerd worden omtrent „de quaestie welke besluiten van Gedeputeerde Staten kunnen „worden vernietigd, of namelijk onder het vernietigingsrecht van „den Koning ook vallen die beslissingen van Gedeputeerde Staten „welke men eigenaardig uitspraken zou kunnen noemen", (hetwelk de heer Sanders niet in overeenstennningmet de alsnog in de Grondwet te regelen administratieve rechtspraak achtte) kwam de heer De Ranitz op als volgt: „Dat wordt in ons amendement allerminst gepraejudicieerd. „Wij hebben dat juist in het midden gelaten. Dat werd gepraeju„dicieerd in het voorstel van de Staatscommissie, en ook in dat „van de Regeeringx); maar juist omdat wij het gevaarlijke daar„van inzagen, hebben wij het opzettelijk geheel en al vermeden. „Er wordt in ons amendement eenvoudig gezegd: de macht des „Konings om besluiten van Gedeputeerde Staten te vernietigen „wordt bij de wet geregeld. Hierin is niet alleen opgesloten het for„meele, maar ook het materieele. Er wordt in het midden gelaten „hoever de macht van den Koning zal gaan." De meening, in de afdeehngen der Eerste Kamer uitgesproken, dat de macht van het centraal bestuur, besluiten te verijdelen van ondergeschikte, zij het ook tot zekere hoogte zelfstandige besturen, waardoor de eenheid van den Staat in gevaar zou kunnen worden gebracht, onaangetast behoorde te blijven, — weshalve men het nieuwe artikel dat dien waarborg niet gaf, in hooge mate bedenkelijk vond — werd door de Regeering in hare Memorie van Antwoord aldus wederlegd: ») Handd. VII, blzz. 40 en 58. *) Het regeeringsvoorstel luidde: „De Koning kan, volgens door de wet gestelde regels, de besluiten der Staten of der Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, schorsen of vernietigen, met uitzondering van uitspraken, waarvan beroep openstaat of aanhangig is." De Staatscommissie had voorgesteld: „De magt des Konings om de besluiten der Provinciale Staten of der Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn of treden in hetgeen van het huishoudelijk belang der gemeenten is te schorsen of te vernietigen, wordt door de wet geregeld. \ jü..mi£i „Aan deze magt zijn niet onderworpen de besluiten van Gedeputeerde Staten over zaken, waarvan hun de beslissing behoudens hooger beroep is opgedragen." 287 Art. 140. „Aan deze wijziging is door de leden, die daartegen opkwamen grooter beteekenis gegeven dan daaraan toekomt. Gelijk de Re„geering herhaalde malen verzekerd heeft en ook in het Voor„loopig Verslag terecht wordt gezegd, kan de bedoeling alleen „zijn, den wetgever vrijheid te laten, die beperkingen in het leven „te roepen, welke tot invoering eener administratieve rechtspraak noodig zijn. „Men verheze niet uit het oog dat op de onvohedigheid van „art. 133 der Grondwet (omdat daar alleen is bepaald, dat de „wet de gevolgen regelt, niet het recht van schorsing en vernieti„ging zelf) reeds bij de beraadslagingen over dit hoofdstuk in „ 1848 is gewezen, en dat volgens de bestaande wetgeving, name„hjk artt. 167 en 168 der provinciale wet, het recht tot schorsing „en vernietiging toch inderdaad beperkt is." De beteekenis van art. 140 is duidehjk; de wetgever heeft niet slechts de gevolgen te regelen, maar ook den omvang der bevoegdheid zelve, dus niet alleen, om de onderscheiding van den heer De Ranitz over te nemen, de formeele maar ook de materieele zijde. Verg. de aanteekeningen op artt. 70, 134, 145, 153 en 154. Het zou niet ongrondwettig zijn — de vraag wat meer of minder goed staatsbeleid is, blijft buiten beschouwing — indien in casu het vernietigingsrecht des Konings onder controle gesteld werd van het in art. 154 bedoelde college met adnühistratieve rechtspraak belast, welk college dan n. 1. te beoordeelen zou hebben de klacht dat het besluit tot vernietiging of ook wel de nietvernietiging in strijd zoude zijn met de wet1). Waar bij de Grondwet zelf, zooals in het laatste hd van art. 145, den Koning het recht van vernietiging onbeperkt is toegekend, daar mag het koninklijk besluit der vernietiging niet nog aan rechterlijk oordeel worden onderworpen. Maar in art. 140 is dit anders; daar is de regeling aan de wet overgelaten. Soortgelijke opmerking geldt ten opzichte van de voorwaarde van goedkeuring (bekrachtiging, machtiging of toestemming) door hooger bestuursgezag, waarvan besluiten van lager gezag afhankelijk zijn. Met dit goedkeuringsrecht is, in het algemeen *) Als n.1. de grond voor het besluit tot vernietiging werd ontleend aan beweerden strijd met wet of verordening, of op dienzelfden grond anderzijds de niet-vernietiging werd aangevallen. Artt. 140 en 141. 288 beschouwd, wel bestaanbaar dat eene klacht over de al- of nietgoedkeuring x) ter beslissing gebracht wordt bij een „administratief-hooggerechtshof", zoo die al- of met-goedkeuring wordt beweerd te zijn in strijd met wet of lagere verordening. Maar onze Grondwet kent in verschülende artikelen, edoch niet altijd even klaarblijkelijk, aan het administratief gezag, bepaaldelijk den Koning, die bevoegdheid zonder eenige beperking toe, en dan mag niet het daarvan gemaakte gebruik door de wet ter kennisneming des administratieven rechters worden gesteld. Wat hier beknoptehjk werd opgemerkt, staat breeder ontwikkeld in §§ 7 en 8, blzz. 87—111, der Bijdrage 1899 van Jhr. Mr. J. Röell en Mr. J. Oppenheim, en artt. 4, 4 (bis) en 5 van hun ontwerp (sub b), blzz. 162—165; te vergehjken met artt. 4 en 5 van het ontwerp der Staatscommissie. Voor nadere aanduiding dezer geschriften zie men de algemeene aanteekening op Hoofdstuk V. De Stc. 1905 en de Regeering van 1907 heten art. 140 ongewijzigd. Ondanks overeenstennning wat betreft de schrapping van het laatste hd van art. 134, heeft de Stc. 1910 wèl wijziging van art. 140 voorgesteld, door er een tweede hd aan toe te voegen, luidende: „Die macht is onbeperkt ten aanzien van de in artikel 134 „bedoelde verordeningen der Staten, tenzij en in zoover niet de „wet te haren aanzien voorziening bij de in artikel 154 bedoelde „macht toelaat." De toehchting was als volgt: „Nu voorgesteld wordt het derde hd van art. 134 te doen verballen en dus het toezicht op de daarin bedoelde verordeningen „van de Provinciale Staten tot een repressief toezicht te beperken, komt het gewenscht voor aan art. 140 een nieuw hd toe te „voegen, gelijkluidend aan het met betrekking tot de gemeente„lijke verordeningen in het tweede hd van het bestaande art. 145 „bepaalde, gehjk dat, behoudens eene aanvulling op, nieuw wordt „voorgedragen in art. 148 nieuw." Art. 141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan l) Als n.1. de grond voor het besluit tot weigering der goedkeuring werd ontleend aan beweerden strijd met wet of verordening, of op dienzelfden grond anderzijds de goedkeuring werd aangevallen. 289 Art. 141. met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd collegie stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. Gw. 1848 art. 137. De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie. De Memorie van Toehchting zegt: „De voorgestelde wijziging der beide zinsneden van art. 137 „der Grondwet strekt tot verbetering der redactie; de daaraan „toegevoegde bepaling is het gevolg van de wijziging van art. 129 „der Grondwet". En in overeenstemming met hetgeen in de Mem. van Toel. op laatstgemeld artikel (art. 137 nieuw) wordt gezegd, dat n.1. art. 105 der Provinciale wet geene kosten noemt die uitsluitend van rijksbestuur zijn, behalve de bezoldiging^) van 's Konings Commissaris en de kosten zijner woning. Tengevolge van de meermalen genoemde wijzigingswet van 1905 worden thans, krachtens art. 106 der Prov. wet op de begrooting, der Rijksuitgaven gebracht de uitgaven, bedoeld in de eerste zinsnede van het laatste hd van het grondwetsartikel, benevens nog enkele andere, overeenkomstig de tweede zinsnede. Artikel 35 Prov. wet, als gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1920 (Stbl. n°. 332), luidt thans: „Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van Onzen Commissaris wordt bij vervangen door een hd van Gedeputeerde Staten door dit College aan te wijzen. Wij kunnen ten allen tijde op andere wijze in de vervanging voorzien." *) Zie Bezoldigingsbesluit. Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Stb. n° 37), Bijlage C. Artt. 142 en 143. 290 DERDE AFDEELING. Van de gemeentebesturen. Art. 142. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. Gw. 1848 art. 138. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat. Die regehng is geschied bij de wet van 29 Juni 1851 (Stb. n° 85), regelende de samenstelling .inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen, bekend als de Gemeentewet, welke sedert herhaaldelijk is gewijzigd, het eerst bij de wet van 7 Juh 1865 (Stbl. n°. 79), het laatst bij die van 30 December 1920 (Stbl. n°. 923). In eene Nota van Antwoord, van 25 November 1886, heeft de Regeering te kunnen gegeven: „Terecht wordt in het Verslag „(der Tweede Kamer) opgemerkt, dat de Grondwet niet gebiedt „alle gemeenten zonder onderscheid aan dezelfde regelen te „onderwerpen." Art. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de mannelijke ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der gemeente, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoor ver de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat 291 Art. 143. men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid, ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. Gw. 1887, art. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden regtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de mannelijk» ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en het derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der gemeente zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. Gw. 1848 art. 139. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen. Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten in art. 76 gevorderd; de belasting-som, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt. In het algemeen diene ter toehchting van art. 143, evenals van art. 127, de aanteekening op art. 80. (Zie Aant. VI). Eerste lid. Wat nopens de niet meer bestaande kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand op art. 127 is aangeteekend, geldt ook hier. Zij behoefden niet dezelfde te zijn in de bij artt. 80, 127 en 143 bedoelde wetten, maar mochten in alle 3 verschihen evenals de leeftijd die kiesbevoegd maakt. Indien de wetgever als criterium van kiesbevoegdheid voor den gemeenteraad de betaling van gemeentehjke belasting had willen stellen, de Grondwet stond hiertegen niet in den weg. De minister Heemskerk heeft dit bevestigd ,in de vergadering der Tweede Kamer van 28 April 1887, nadat de heer Van Houten twijfel dienaangaande Art. 143. 292 had geopperd x). Dit gevoelen heeft de Regeering later herhaald in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer, na het ook vroeger reeds te hebben uitgesproken in eene Nota van Antwoord aan de Tweede Kamer*). Stc. 1918 en Reg.ontw. 1920 stellen voor wijziging van het eerste hd in den zin der wijziging voorgesteld t.a. van artikel 80. Derde lid. Er staat niet „om verkiesbaar te zijn", maar „om hd te kunnen zijn". Men zie wat hieromtrent opgemerkt is onder artt. 84, 90 en 127. Om hd van den Raad te kunnen zijn, is het ingezetenschap des Rijks geen eisch der Grondwet, evenmin als voor de gemeentehjke kiesbevoegdheid. Terwijl echter art. 6 der Kieswet (tekst 1917), (art. 7 der Kieswet, tekst 1896) wel het rijksingezetenschap, ook voor deze kiesbevoegdheid als voorwaarde stelt, is volgens art. 19 der Gemeentewet het ingezetenschap des Rijks evenmin noodig om hd van den Raad, als in art. 17 der Prov. wet om hd der Staten te kunnen zijn. Art. 19 der Gemeentewet is, bij de wet van 1 Februari 1904 (Stbl. n°. 25), voorzoover het eerste lid betreft, in overeenstemming gebracht met het derde hd van het grondwetsartikel, en houdt, bhjkens het tweede hd, voor ingezetenen der gemeente hen die gedurende de laatste twaalf maanden hunne woonplaats binnen de gemeente gehad hebben •). Dé in de noot op blz. 175 vermelde administratieve beshssingen betroffen den thans niet meer bestaanden invloed van het faillissement op de verkiesbaarheid, beide malen voor het hdmaatschap van den Raad. Den 1 September 1891 besloot de Raad van de gemeente Haarlemmermeer, iemand als hd toe te laten wiens accoord in zijn ») Handd. VII, blzz. 66, 68 en 76. In art. 7 der Kieswet 1896 werd, als vereischte voor de bevoegdheid tot kiezen van gemeenteraadsleden, volstaan met een aldaar aangeduid minimum-bedrag plaatselijke directe belasting, ingeval iemand geen rijksbelasting betaalt als bedoeld in art. 1 sub a dier wet. *) Handd. IV, blz. 188. ») Wie ingezetenen der gemeente zijn, ten aanzien der in het eerste lid van art. 143 (oud) Gw. bedoelde kiesbevoegdheid, zou de Kieswet moeten zeggen; te voren was dit ook zoo en stelde ze voor dit ingezetenschap noodig eveneens een jaar woonplaats in de gemeente; de Kieswet tekst van 1896 echter spreekt er niet van, evenmin in tekst 1917. (Art. 19 Gem. Wet ook gewijz. 29 Nov. 1917, S. 662). Verg. noot 1 op blz. 271. 293 Artt. 143 en 144. faillissement aangeboden, den 1 December 1886 door de Rechtbank te Haarlem was gehomologeerd, doch die met gerehabiliteerd was. De Burgemeester is hiervan op grond van artt. 19 en 33 der Gemeentewet, m. i. terecht, doch vruchteloos, bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in hooger beroep gekomen1). In dezen n.1. gold het de toepassing van art. 19 Gemeentewet, hetwelk van kracht bleef, uithoofde van Add. art. II, totdat het grondwettelijk beginsel van art. 143 (oud) nader bij de wet ontwikkeld Zou zijn. En zonder rehabilitatie was de gefailleerde niet in het, bij gemeld art. 19 als voorwaarde van verkiesbaarheid gestelde, volle genot zijner burgerlijke en burgerschapsrechten teruggetreden. *) De Stc. 1910 verving het laatste hd door een nieuw art. 1436»s, luidende: „Aan het hoofd van den raad staat een burgemeester, die door den Koning wordt benoemd en door hem ontslagen." Stc. 1918 en Reg.ontw. 1920 meenende, dat den wetgever vrijheid behoort te worden gelaten om desverlangd den Voorzitter van den Raad te doen benoemen door een ander gezag dan de Kroon, stellen voor in een vijfde hd te lezen: „De benoeming van den Voorzitter, ook buiten de leden van den Raad, wordt door de wet geregeld." Art. 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in ') Gemeentestem n°*. 2084 en 2087; de Redactie kon zich met deze beslissing van Gedeputeerde Staten ook niet vereenigen. ») Zie aanteekening blz. 173 vlg., op art. 80, blz. 187 vlg., op art. 84, blz. 196. Art. 144. 294 het bestuur dier gemeente, met afwijking van de beide eerste zinsneden van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. Gw. 1848 art. 140. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing. Eerste lid. De regehng en het bestuur v). ') De Stc. 1910 liet de gecursiveerde woorden weg, met de volgende, moeilijk te bekorten, motiveering: „Op de in de laatste vijftig jaren in zeer sterke mate toegenomen werkzaamheid der „gemeentebesturen, zoowel op het gebied der eigen huishouding als in zoover deze „werkzaamheid uitvloeisel is van hunne medewerking aan de uitvoering der rijks- en „provinciale taak, en die nog altijd door toeneemt, schijnen de bepalingen der Grond„wet, die de inrichting der gemeentebesturen omschrijven ,niet meer berekend. Door„dien zij de volheid van macht, die met betrekking tot de huishouding der gemeente „valt uit te oefenen, zoowel die van bestuur als van regeling, leggen bij den raad, beletten zij aan menige gemeente het in het leven roepen van de meest wenschelijke, aan,, „de veranderde behoeften beantwoordende, inrichting van het bestuur en dwingen zij „de bemoeiing van den raad veel meer dan noodig en wenschelijk is uit te strekken tot „alle bijzonderheden van dit bestuur, waardoor het college van burgemeester en wethouders in menig opzicht wordt neergedrukt tot den dienaar van den raad. In de groo„te gemeenten gaat daarenboven dit college onder overlading gebukt. Aan dit laatste „bezwaar zou wel tegemoet gekomen kunnen worden binnen de grenzen der bestaande „voorschriften. Maar het hoofdeuvel kan niet worden verholpen en in de regeling der „verhouding van de organen van het gemeentebestuur tot elkaar kan niet de wijziging „gebracht worden, die de veranderde omstandigheden noodzakelijk kunnen maken, „zonder Grondwetsherziening. De Grondwet moet breken met den eisch dat naast de „macht-van regeling ook die van bestuur in hare volheid onder alle omstandigheden en „in elke gemeente zonder onderscheid bij den raad moet berusten. Zij kan veilig de „tesfwwrsinrichting inlijven bij de punten die zij ten aanzien van het gemeentewezen „ter regeling overgeeft aan de wet. Zij kan en moet er zich toe bepalen voor den raad „volledig en onverkort op te eischen de macht van regelen en verordenen. Ten aanzien |,van de 6«s«««rsorganisatie krijgt dan de wetgever de handen vrij en kan hij eigen in„zicht tot grondslag van regeling maken'. Hij kan het bestuur voor sommige gemeen„ten anders organiseeren dan voor andere; hij kan het voor een goed deel doen blijven „bij den raad of het dezen ontnemen en het afwentelen op colleges voortgekomen uit of „buiten den raad, gekozen door den raad of op andere-wijze. Hij kan het tegenwoordig „veel aan geprezeninstituut der zelfstandige bestuurscommissies voor bepaalde diensttakken aanvaarden en deze doen samenstellen zooals het hem goed zal schijnen. Kortom, hij kan, mits hij den raad late de regelende, de wetgevende macht, elke denkbare „inrichting van het gemeentebestuur aanvaarden en daarmede aan alle bezwaren van „het stelsel, in de Gemeentewet belichaamd, tegemoet komen.Van de in de artt. 143 en „144 aangebrachte veranderingen is deze wijziging de voorname." Evenzoo Stc. I0l8en Reg. Ontw. 1920. De toelichting luidt: De opdracht welke de Grondwet aan den raad heeft gegeven om ook het bestuur der gemeente in vollen omvang te voeren, leidt tot overlading. In de groote gemeenten wordt dringend de behoefte gevoeld andere organen met bestuursfunctiën te bekleeden. De grondwet moet de mogelijkheid daartoe niet afsnijden. 295 Art. 144. Tweede lid. Men zie voor de strafrechtelijke sanctie der verordeningen in het algemeen artt. 24 en 27 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) tot invoering van het Wetboek van Strafrecht, bij welk art. 24 artt. 161 vlg. der Gemeentewet door andere bepalingen vervangen zijn; voor die van bdastingverordeningen in het bijzonder artt. 271 vlg. der Gemeentewet als gewijzigd door de wet van 30 December 1920 (Stbl. n°. 923). Men zie ook art. 371) der Woningwet. Derde, vierde en vijfde lid. Naar aanleiding eener opmerking in het afdeehngsverslag der Tweede Kamer heeft de Regeering bij Nota van wijziging, van 4 November 1885, aan de eerste twee alinea's, waaruit het voorgestelde artikel aanvankelijk bestond, de derde alinea toegevoegd omdat ook ten aanzien van het provinciaal bestuur zoodanige bepaling in de Grondwet stond (art. 135). Later werd, eveneens ter tegemoetkoming aan een verlangen der Tweede Kamer, in een volgend Voorloopig Verslag, van 12 Augustus 1886, te kennen gegeven, bij eene Nota van wijziging van 25 November 18861), aan de drie alinea's nog een laatste vierde hd toegevoegd, luidende: „De wet bepaalt de wijze, waarop „in het bestuur der gemeente, met afwijking van de beide eerste „zinsneden van dit artikel, van wege den Koning wordt voorzien, wanneer de regehng en het bestuur der gemeentehuishouding door „den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd; de wet bepaalt ook, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer „dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te „voorzien." Eindelijk werd in de vergadering van 28 April 1887 een amendement, door den heer Van Delden voorgesteld, door de Regeering overgenomen, hetwelk strekte om dit vierde lid te sphtsen in een vierde en een vijfde 2), zooals die thans luiden. Het verschil tusschen de voorzieningen in alinea 4 en alinea 5 is duidelijk. Alinea 4 voorziet tegen verregaand phchtverzuim op het stuk der gemeentelijke autonomie, alinea 5 tegen phchtverzuim op het stuk van bij alinea 3 opgedragen gemeentelijk zelfbestuur. Omtrent deze uitdrukkingen autonomie en zelfbestuur zie men de aanteekening op art. 135. ') Handd. IV, blz. 189. *) Handd. VII, blzz. 113-115. Art. 144. 296 Het onderscheid tusschen de alinea's 4 en 5 is verder, dat naar alinea 4 voor elk geval eene afzonderlijke wet*) noodig is, waarbij dan telkens moet uitgemaakt worden of de quahficatie van „grovelijk" geacht kan worden op de verwaarloozing toepasselijk te zijn, en voor elk geval vastgesteld hoe er zal worden gehandeld, wie de functie van het gemeentebestuur zal overnemen, en voor hoelang. In alinea 5 daarentegen is het stellen van de voorziening in het algemeen, en niet telkens voor een bijzonder geval, aan de wet overgelaten. Dit is geschied bij art. 127 der Gemeentewet. Ook is het nog geregeld in afzonderlijke wetten, zooals in het vervolg dezer aanteekening blijkt. Maar toch altijd voor de algemeenheid der gevallen, en niet ieder geval op zich zelf. Naar aanleiding van in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer geopperden twijfel te dezen aanzien, zegt de Regeering in hare Memorie van Antwoord: „Het spreekt vanzelf, dat de „wet, in het vijfde hd bedoeld, de vraag of het gemeentebestuur „in gebreke blijft, evenals nu in art. 127 der gemeentewet, aan de „beslissing der uitvoerende macht2) zal overlaten." Dus niet aan die der nieuwe administratieve rechtsmacht, zooals blijkens het Verslag door sommigen overeenkomstig den geest der nieuwe grondwettelijke bepalingen werd geacht. Inderdaad geldt het hier dan ook iets anders dan de uitoefening eener rechterlijke functie. Het is niet zonder belang thans nog de beteekenis van het woord uitvoering in alinea 3, en daarmede in verband de toepasselijkheid van alinea 5 tot een onderwerp van nadere beschouwing te maken. Er geschiedt uitvoering van wetten enz. door het gemeentebestuur, wanneer voldaan wordt aan het voorschrift dat eenige wetsbepaling toepassing erlange in het practische leven. Doch niet altijd is dit het geval wanneer eenig gemeentebestuur de wet naleeft, met inachtneming daarvan handelt. Deze opmerking is van eenig gewicht, inzonderheid waar het *) In de praktijk hebben zich die gevallen voorgedaan, naar aanleiding waarvan tot stand zijn gekomende wetten van 2 Februari 1895 [Stbl. n0s. 15 en 16), tot voorziening in de regeling en het bestuur van de huishouding, resp. der gemeenten Opsterland en Weststellingwerf. *) Behoudens haar soms bij de wet gestelde perken; men zie hetgeen op de volgende bladzijden gezegd wordt omtrent uitvoering der Drankwet en der wet op het Lager Onderwijs. 297 Art. 144. geldt wettelijke bepalingen ten aanzien van het gemeentehjke belastingwezen. In de Gemeentewet is den Raad der gemeente bevoegdheid gegeven tot belastingheffing met inachtneming van daar gestelde regelen. Wel zal de Raad, geleid door den drang der practische behoefte, die bevoegdheid nooit ongebruikt laten, doch zoo vaak hij naar de voorschriften der Gemeentewet van die bevoegdheid gebruik maakt, mag er toch met gesproken worden van voldoening aan eene staatsrechtelijke verphchting, van uitvoering der wet. Niet ten eenenmale uitgesloten is zelfs het geval dat eene gemeente tot goedmaking der uitgaven het middel der belastingheffing kan missen; casu quo mag ze hare andere fondsen aanwenden en van belastingheffing afzien. Anders is het geval waar het geldt de toepassing van art. 20 der tegenwoordige Drankwet, vóór de laatste wijzigingswet art. 6, volgens welk artikel een gemeentelijk vergunningsrecht moet geheven worden, zoovaak vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein; van artt. 62 vlg., j°. 95 der Lager Onderwijswet 1920, volgens welke artikelen voor schoolgaande kinderen schoolgeld wordt geheven naar evenredigheid van het inkomen der ouders, enz., doch ten minste 5 cents per leerling en per week, tenzij het bedrag van dat inkomen bhjft beneden de grens gesteld in de heffingsverordening. Ten aanzien van de gewone belastingheffing heeft men te doen met eene staatsrechtelijke bevoegdheid, ten aanzien van de gemelde artikelen der Drankwet en der Onderwijswet is die bevoegdheid tevens wettelijke phcht. Zoodra er dranklocahteiten met vergunning zijn, openbare scholen of bijzondere scholen bedoeld in art. 88 L. O.wet 1920, zijn opgericht, is de heffing van het vergunningsrecht, van het schoolgeld, iets imperatiefs; dit middel tot geldverschaffing moet aangewend worden al mocht het met het oog op de financieele gesteldheid eener gemeente onnoodig worden geacht. Deze bij uitzondering verplicht gestelde belastingheffing valt derhalve onder het begrip uitvoering van wetten, en ingeval de bij de wet verlangde uitvoering ontbreekt, geldt de algemeene ') Volgens art. 46 L.O. Wet 1878, art. 50 der wet zooals de tekst is opgenomen in Staatsblad 1905 n°. 219, moest voor ieder schoolgaand kind, met uitzondering van bedeelden enz. een schoolgeld worden geheven van ten minste 20 cents per maand. Art. 144. 298 regel dien de Gemeentewet in artt. 126 en 127, thans overeenkomstig het grondwetsartikel, wil opgevolgd zien. Bij de behandeling in 1889 van de gedeeltelijke herziening der Onderwijswet van 1878 is dit punt ter sprake gebracht in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer *). „Er werd al dadehjk een grondwettig bezwaar tegen de strek„king van het artikel (46) te berde gebracht. De nalatige ge„meente kan alleen gedwongen worden door toepassing van art. „127 der gemeentewet en de bedoehng is nooit geweest den Com„missaris des Konings te laten doen wat des gemeenteraads is „volgens de Grondwet. De bevoegdheid tot belastingheffing door „deze opgedragen kan niet door den gewonen wetgever op hooger „bestuur worden overgebracht „Hoe zal het gaan met de toepassing van art. 235 (der gemeente,,wet), alinea 2? „Als de Raad zich bepaalt tot heffing van 20 cents per maand, kan hij aan gedwongen worden hooger te gaan ? Het min of meer,, „onbestemde antwoord in de andere Kamer van den Minister van „Binnenlandsche Zaken op die vraag (Handelingen, blz. 1605, „lste kolom) gaf aanleiding om haar te herhalen." Hierop luidde het regeeringsantwoord 2): „De Grondwet verzet „zich niet tegen het optreden van den Commissaris des Konings, „om ook in dit geval datgene te doen, waarin de gemeenteraad „nalatig is. De verordeningen omtrent schoolgeldheffing zijn „geene bdasting-verordeningen gelijkstaande met de plaatselijke „belastingen, waarvan de gemeentewet melding maakt. . . . „Ten einde alle misverstand op te heffen zal de ondergetee„kende s) gaarne trachten noch duidelijker dan in de andere „Kamer zijne meening kenbaar te maken, in hoeverre de raad „kan gedwongen worden hooger schoolgeld te heffen dan 20 cents „per maand. „Op diezelfde bladzijde van de Handelingen (blz. 1605) werd „de vraag naar zijne meening zeer juist geformuleerd door den „heer Röell: „Wanneer een gemeenteraad, waar nu geen school„„geld geheven wordt, krachtens de bepaling van dit ontwerp, „„het schoolgeld bij verordening vaststelt op /0.20 per maand, ') Handd. 1889/90, blz. 44. Zie ook noot 1 op vorige bladz. *) Handd. 1889/99, blz. 56. ") N.1. de beer Mackay, minister van Binnenlandsche Zaken. Zie de aanteekening onder Hoofdstuk X. 299 Art. 144. „„welke zal dan de bevoegdheid zijn van het centraal gezag ten „„opzichte van eene diergelijke verordening?" „Het antwoord door dien geachten afgevaardigde op die vraag „gegeven, komt den ondergeteekende volkomen juist voor. Is „toch de Regeering van oordeel, dat de heffing te laag is, dan kan „zij óf de goedkeuring weigeren, doch alsdan, zal er in het geheel „geen verordening en dus ook geen heffing bestaan, terwijl alsdan "„geen sprake is van art. 126 § 2 of art, 127 der gemeentewet, óf „zij zal overtuigd zijnde door of zwichtende voor de beweegrede„nen van den gemeenteraad, of uit overweging dat een min goede „regeling altoos beter is dan geen regehng, die verordening goed„keuren." De hier medegedeelde, m. i. juiste opvatting der Regeering betreffende den aan de gemeentebesturen wettelijk opgelegden plicht tot schoolgeldheffing, doet ons dus twee gevallen onderscheiden. De gemeenteraad kan primo nalatig bhjven in het vaststellen van eenige verordening tot heffing. Dan zal het dagelij ksch bestuur, en als ook dit in gebreke bhjft, de Commissaris des Konings doen wat door het gemeentebestuur, ter uitvoering van de wet, had moeten zijn gedaan, maar verzuimd is, n.1. het besluit tot heffing ca. vaststellen. Doch nu is ter uitvoering van de wet niet meer noodig dan de heffing van het bij de wet veroorloofde minimum, en dus behoort de in die uitvoering voorziende bestuursmacht het schoolgeld tot geen hooger bedrag dan dit minimum vast te stellen. Secundo kan de gemeenteraad een schoolgeld willen heffen, overeenkomende met of hooger dan het bij de wet gestelde minimum, doch hetwelk naar het oordeel der Regeering te laag is, of ook wel te hoog. In die gevallen gelden niet de bepalingen der Gemeentewet welke in acht genomen moeten worden bij nietuitvoering van wettelijke voorschriften, maar artt. 234 en volgende dezer wet, krachtens welke de Koning zal hebben te beoordeelen de innerlijke waarde van het raadsbesluit als product van autonomie, en meer bepaaldelijk het te toetsen aan den eisch van het algemeen belang. En bhjkens deze artikelen staat dan aan de Regeering de bevoegdheid, maar ook niet meer, goedkeuring van het ongewenschte besluit te weigeren; een haars inziens beter besluit in de plaats stellen mag zij niet, en er kan voorshands V .. '' 21 Art, 144. 300 slechts afgewacht worden of de gemeenteraad genegen is een gewijzigd besluit in het leven te roepen. Soortgelijk betoog past ook voor art. 20 der Drankwet, inzoover het den gemeentebesturen oplegt een vergurmingsrecht te heffen van een bepaald bedrag als minimum. Mag men in de besproken gevallen, van verplichte belastingheffing volgens de wet op het Lager Onderwijs en de Drankwet, zeggen dat de wet is uitgevoerd zoodra maar het voorgeschreven belastingminimum wordt geheven — en uitvoering niet ophoudt uitvoering te zijn al had het hoogere a) Handd. VII, blz. 394. ') Handd. VII, blz. 407. Art. 150. 320 van eene beëedigde scheepsverklaring betreffende op binnenwateren geleden averij, ten dienste der assurantie; hij geeft eene verklaring van erfrecht, wellicht zelfs laat hij zich vinden een meter of weger aan eene fabriek te beëedigen ter verhooging van diens betrouwbaarheid bij het pubhek. Maar waar is de wetsbepaling welke het hem toestaat, hem er toe verplicht? Zij is er niet; dit zou meer in het oog vallen als men b.v. eens aan eenig Gerechtshof of zijn President hetzelfde vroeg; principieel is er echter geen verschil. De kantonrechter beëedigde gemeenteveldwachters. Dit zal zich wel niet meer voordoen sedert bij arrest van den Hoogen Raad van 30 November 1911, W. v. h. R. n°. 9264, de kantonrechter te Amsterdam, die het weigerde, in het gelijk werd gesteld. Omdat in artt. 16 en 17 van het Kon. Besl. van 17 December 1851 (Stbl. n°. 166) de gemeenteveldwachter met werd genoemd. Ook als hij daar wèl was genoemd, zou, strikt genomen, bij gebreke van eenige wetsbepaling als ondergrond, deze beëediging nog niet tot des kantonrechters ambtelijke functiën behoord hebben; in deze zijn verplichting en bevoegdheid één. Het is niet onvergeeflijk, maar toch nauwelijks te billijken als de kantonrechter, uit zekere gemoedelijkheid, tot sommige verrichtingen, welke min of meer geijkt schijnen door het gebruik, zich leent, ondanks het gemis van opdracht bij of krachtens de wet Enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten. Hierbij is te denken aan verschülende wetten buiten het Burgerlijk Wetboek, als die betreffende spoorwegen en andere vervoermiddelen, auteursrecht en andere, welke de grond van burgerrechtelijke verhoudingen kunnen zijn; aan de regeling van het faillissement, thans niet meer in het Wetboek van Koophandel maar in eene afzonderhjke wet; aan tal van wetten waarin strafbepalingen staan. Meer bepaaldelijk der aandacht waardig zijn enkele wetten van eenige jaren geleden, waarin als naaste doel regelen van burgerlijk recht werden gesteld, maar tevens in elke dier wetten andere dan de tot dusver geldende regelen van rechterlijke bevoegdheid, zoodat tevens de wet op de Rechterlijke Organisatie werd gewijzigd, hetzij dan uitdrukkehjk of stilzwijgend. Aldus de wet op de Arbeidsovereenkomst, van 13 Juh 1907 (Stb. n°. 193) welke niet enkel in het Burgerlijk Wetboek, maar ook in 321 Art. 150. andere deelen der wetgeving wijziging bracht, o. a. in art. 39*° R. O., door den kring van des kantonrechters competentie op dit stuk ruimer te trekken. Voorts de „Tiendwet" van 16 Juli 1907 [Stbl. n°. 222) tot afschaffing der tienden. Deze wet kent a. tiendcommissiën, welke o. a. besluiten hebben te nemen omtrent de geldigheid, den aard en den omvang der tiendrechten, tegen welke besluiten kan worden opgekomen bij het Gerechtshof, binnen welks rechtsgebied de standplaats der tiendcommissie is gelegen; b. schattingscommissiën, wier taak bestaat in het bepalen der tiendopbrengst van elk perceel, tegen wier beslissing opgekomen kan worden bij eene commissie van beroep en vervolgens bij het gemelde Gerechtshof. Dan worde nog gewezen op de wet van 11 Januari 1904 (Stbl. n°. 7) betreffende aanleg, exploitatie en gebruik van telegrafen en telefonen, gewijzigd bij de wet van 2 Januari 1905 (Stbl. n°. 2), de „Telegraaf- en Telefoonwet 1904", waarvan art. 10 een afwijking van de gewone regelen der rechterhjke bevoegdheid inhoudt, door, onafhankelijk van het gevorderde bedrag, den kantonrechter in eerste instantie competent te verklaren. Men zie de Huurcornmissiewet — van 26 Maart 1917 (Stbl.n". 257) tot voorkoming van onredelijke opdrijving van huurprijzen van woningen van lagere huurwaarde, — de Huuropzeggingswet — van 25 Maart 1918 (Stbl. n°. 182) tot voorkoming van ontruiming van woningen, — (beiden laatst gewijzigd 19 Februari 1921, Stbl. n°. 71); de Huuraanzeggingswet — van 19 Februari 1921 (Stbl. n°. 70), houdende maatregelen tegen het onbewoond laten van woningen. Bij die wetten is o.m. bepaald, dat beroep van uitspraken der Huurcommissiën bij den Kantonrechter kan worden ingesteld; bevestigt deze zulk eene uitspraak ingevolge de twee eerstgenoemde wetten niet, dan doet hij wat der Huurcommissie was. Tegen des Kantonrechters beslissing is geen rechtsmiddel toegelaten, behoudens voorziening in cassatie in het belang der wet. Bij het hier behandelde grondwetsartikel komt te pas hetgeen aan het slot der aanteekening op art. 59 vermeld staat ten aanzien der verbindbaarheid van tractaten. Zie ook M. v. T. Regeeringsontwerpen 1920/1921. Art. 150, sprekende van wetboeken en afzonderlijke wetten, Art. 150. 322 doet niet bepaald denken aan het rechtstreeks verbindbare van tractaten, maar staat daartegen m. i. ook niet in den weg. Het is toch telkens een afzonderlijke wet waarbij het tractaat goedgekeurd wordt of wel de Koning tot sluiting van het tractaat gemachtigd. In die gevallen bewerkt de wet dat de nationale wetgeving met betrekking tot den medecontracteerenden Staat in zekere opzichten eene gewijzigde werldng krijgt, zoolang het tractaat geldt. Ook in laatstbedoeld geval, als den Koning bij de wet machtiging of voorbehoud verleend is een tractaat te sluiten, is het de wet die dergelijke gewijzigde werking heeft veroorzaakt; het tractaat heeft dan een zekere op de wet steunende dispensatoire werking. Als Mr. J. C. de Marez Oyens x) op dergehjk tractaat wijzende, spreekt van „een daarin uitgesproken landsbevel zonder eenige nadere bemoeüng der Volksvertegenwoordiging" en zulks als bedenking tegen de leer laat gelden, dan worde hiertegen aangevoerd dat de „nadere" bemoeüng op grond der voorafgegane bemoeiing mocht achterwege bhjven. Er is voor en na aandacht geschonken aan de vraag of een tractaat al of niet van hoogeren rang is dan de landswet *). Door hen die een tractaat het hoogste standpunt, boven de landswet, doen innemen, wordt het tractaat, ik zou willen zeggen geïdealiseerd tot de wilsuiting van een boven de enkele Staten verheven hoogere rechtsorde. Maar, zoo dit het beeld der werkelijkheid ware, een hoogere Stateneenheid de enkele Staten omvattende, — dan zou, in zulk een verband, de souvereiniteit van den enkelen Staat zijn vervallen, en, waar die niet meer bestaat, kan men niet spreken van tusschen Staten aangegane verdragen of tractaten, evenmin als dit zou kunnen ten aanzien van provinciën, welker onderhnge verhouding meer of minder bij de hoogere algemeene Staatswet geregeld kan zijn. Ik meen dat wij het best doen met vast te houden aan het denkbeeld van tractaten als tusschen Staten gesloten overeenkomsten. Tengevolge van elke geldig aangegane overeenkomst kan, voor haren duur, van zekere regelen van wet of verordening worden afgeweken. Maar dit geeft geen aanleiding te zeggen, dat öf de wet öf de overeenkomst, de eene als het lagere recht voor de andere als *) Het normatieve karakter van internationale tractaten, 's-Gravenhage, Boekh. vh. Gebr. Belinfante, blzz. 34/35. *) Verg. Mr. De Marez Ovens, t. a. p. blz. 37 vlg.; het op blz. 117 vermelde proefschrift van Jhr. Mr. Van Eysinga, blz. 152 vlg. 323 Art. 150 het hoogere recht heeft te wijken; de algemeene rechtsregel houdt stand doch verliest voor den contractsduur ten opzichte van contractanten zijn effect. Zooals bijvoorbeeld wanneer een tolheffer, publiekrechtelijk lichaam of individueele tolpachter, naar de algemeene tariefsregelen tol heft, maar, indien daartoe bevoegdheid hebbende, zich met dezen of genen contractueel op dit stuk anders verstaat. De algemeene regel wordt dan niet afgeschaft, maar de toepassing wordt ten aanzien van den medecontractant voor bepaalden of onbepaalden duur opgeschort. En als soortgelijk, natuurlijk mutatis mutandis, moet men dunkt mij de uitwerking van eene overeenkomst tusschen Staten beschouwen, derogeerende, zoolang ze duurt, aan elke landswet, de Grondwet niet uitgesloten. Het spreekt bijna vanzelf dat hetgeen in zoo kort bestek moest gezegd worden, niet wil bedoeld zijn als volledig en afdoende *). Art. 75 Reg. Regl. Ned.-Indië, zooals dit artikel was gewijzigd bij de wet van31 December 1906 (Stbl.n0.346), wilde regeling, bij algemeene verordeningen, van het burgerlijk recht, het handelsrecht en het strafrecht, alsmede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering. In die algemeene verordeningen worden, a. wat de Europeanen betreft, de in Nederland geldende wetten gevolgd, slechts met die wijzigingen welke wegens de bijzondere toestanden in Ned.-Indië noodig zijn; b. wat de inlanders, de vreemde oosterlingen en de onderdeden, waaruit deze beide hoofdgroepen der ') Aldus is de vierde uitgave. Nog iets wensch ik hieraan wel toe te voegen betreffende de kwestie of er een ongeschreven rechtsregel zou zijn, die verplicht den inhoud van eenig tractaat in eene nationale wet over te brengen. Ik geloof dat er voor de verbindbaarheid van het overeengekomene genoeg gedaan is voor eiken Staat, als de het hoogste zeggenschap hebbende Macht, welke het verdrag aangegaan heeft, zulks naar behooren in het door haar beheérschte gebied heeft bekend gemaakt. In den eenen Staat kan die Macht de onbeperkte monarch zijn, in een anderen Staat veelledig en gecompliceerd, maar in beginsel doet dit niet af. Bekleed met het hoogste imperium, zeggen ze door de bekendmaking:- „zóó zijn nu de voorschriften geworden, waarnaar mfyj)«ich te gedragen zal hebben." En mij dunkt, dit is genoeg. Er kan, tengevolge der onvolledigheid van het tractaat (verg. blz. 126) aanvulling van de landswet noodig zijn, maar, in beginsel, is het tractaat voldoende. Aanvulling, al of niet, is eene kwestie van opportuniteit, niet van beginsel. In het wezen der zaak is het met eene overeenkomst tusschen Staten niet anders gesteld dan met eene overeenkomst tusschen publiekrechtelijke instellingen van lagere orde. En hoewel het Nederlandsche recht geen wereldrecht is, moge er toch aan worden herinnerd dat gemeenschapellijke regelingen van gemeenten (verg. artt. 121 en 173 Gem.wet) toereikend zijn, zonder dat hetgeen overeengekomen is, nog in eene voor elke gemeente afzonderlijk geldende verordening zou behoeven te worden herhaald. Wij hebben hier te doen met eene m. i. goede leidende gedachte, ook waar het geldt internationale verhoudingen. Art. 150. 324 bevolking bestaan, betreft, de voor Europeanen geldende bepalingen toepasselijk verklaard voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen; terwijl overigens de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende, rechtsregelen worden gevolgd; enz. In verband hiermee is in art. 109, gewijzigd bij de wet van denzelfden dag (Stbl. n°. 347), geregeld wie aan de bepalingen voor Europeanen, wie aan die voor inlanders en wie aan die voor vreemde oosterlingen onderworpen zijn. Omtrent de beteekenis van art. 75 is verschil van opvatting gebleken. Er is nog al wat te lezen omtrent de vragen, inhoever toelaatbaar zou zijn een streven het Europeanenrecht door Wijziging pasklaar te maken voor inlanders en vreemde oosterlingen ; hoe het „gevolgd" worden der rechtsregelen bedoeld sub b, is te verstaan; of al dan niet door art. 75 wordt verlangd eene codificatie van het adatrecht *). Bij de wet van 9 Juni 1919 (Stbl. n°. 286) (Eenig artikel), is artikel 75 nader gewijzigd. Aan het bovenvermelde is toegevoegd, dat de regehng geschiedt hetzij voor alle of eenige bevolkingsgroepen of onderdeden daarvan of gebiedsdeelen gezamenlijk, hetzij voor een of meer dier groepen of deden afzonderlijk. Afwijking van de in Nederland geldende wetten is toegelaten a. zoowel wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch Indië, als om hen (de Europeanen) met een of meer der overige bevolkingsgroepen of onderdeden daarvan aan dezelfde voorschriften te kunnen onderwerpen; b. De inlanders worden onderworpen hetzij aan de voor Europeanen geldende bepalingen voor zooveel noodig gewijzigd, hetzij mèt de Europeanen aan de gemeenschappelijke voorschriften, terwijl overigens de onder hen geldende met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen worden geëerbiedigd, waarvan echter mag worden afgeweken, wanneer het algemeen bdang of bij de hen gebleken maatschappelijke behoeften zulks vorderen. Artikd 109 is nader gewijzigd bij het Eenig artikel der wet van *) In vorige uitgaven werd, voor betrekkelijke literatuur, verwezen naar de Weekbladen, van het Recht van 20 Mei, 14 Augustus, 31 Augustus, 11 September en 20 November 1908, n°». 8681, 8718, 8725, 8730 en 8760, ingezonden stukken van Mrs. Ph. Kleintjes, J. A. Nederburgh en J. H. Carpentier Alting, waar ter plaatse nog andere literatuur werd genoemd, voorafgegane artikelen in de Indische Gids en in de Nederlandsche dagbladen. Verder is te raadplegen Het Staatsrecht van Nederlandsch-Indië van Mr. Ph. Kleintjes, 1911-1912, 2«» uitgave. 325 Artt. 150 en 151. 9 Juni 1919 (Stb. n°. 287) een nieuw 5de lid luidt: De GouverneurGeneraal is bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen (eveneens op hunne afstammelingen). Art. 151. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. Gw. 1848 art. 147. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert. Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden. De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort. De voorwaarde waaronder onteigend mag worden — en het bestaan van het volgende artikel wijst thans duidelijk aan dat eigendomsovergang *) een der elementen is van het instituut der onteigening ten algemeene nutte — is bij eenigszins gewijzigden vorm dezelfde gebleven, voor zoover n.1., als regel, telkens bij af- ') Verg. Mr. Kleintjes, t. a. p. I, blz. 113 en II, blz. 157 met betrekking tot artt. 75 en 109 Reg. Regl. *) De Stc. 1910 heeft, evenals de Stc. 1905, het woord „ontzet" willen verwijderen. Dientengevolge werd de lezing: „Onteigening ten algemeenen nutte van eenig goed of recht kan niet plaats hebben „dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert" enz. Gelukkig is deze redactiewijziging, in hoofdzaak met die der Stc. 1905 overeenkomende, m. i. niet. Immers, of de woorden „ten algemeenen nutte" zijn overtollig, of onteigening niet ten algemeenen nutte blijft grondwettelijk ongeregeld. En vermoedelijk is dit laatste niet bedoeld, althans niet toegelicht. Art. 151. 326 zonderlijke wet eene voorafgaande verklaring gevraagd wordt dat het algemeen nut de onteigening vordert. Het artikel laat toe, doch art. 147 (oud) stond daaraan ook niet in den weg1), de zoogenaamde onteigening „par zönes", d. i. onteigening van meer terrein dan voor het te ondernemen werk bepaald noodig is. De Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer zegt dienaangaande: „Tot „onteigening par zönes schenkt naar het oordeel der Regeering de „thans voorgestelde redactie vrijheid, voor zooverre namelijk het „algemeen belang, in ruimen zin opgevat, daardoor bevorderd „wordt. Hoever dit in ieder geval reikt zal bij elke onteigening „afzonderlijk moeten worden beoordeeld." Voorafgaande schadeloosstelling is niet meer vereischt. Hieromtrent overwoog de Memorie van Toehchting: „De eisch van „voorafgaande schadeloostelling werkt dikwijls belemmerend in „gevallen, waarin spoedige inbezitneming wenschelijk is en het „bedrag der schade niet zoo dadelijk kan worden bepaald of „waar de onteigenende partij als schadeloosstelling herstel van „het toegebrachte nadeel aanbiedt, bijv. door het aanleggen van „een nieuwen weg of eenig ander werk, een aanbod waaraan „natuurlijk niet voor de onteigening kan voldaan worden." De schadeloosstelling behoeft dus met vooraf betaald te worden. Ook behoeft zij niet bepaald in geld te bestaan a). Wat alleen noodig is, is dat de schadeloosstelling verzekerd zij. Hoedanig de zekerheidstelling moet zijn, regelt de algemeene wet. De veranderingen voorgesteld door Stc. 1918 en Regeeringsontwerpen 1920/1921 (Zie hierna) beoogen uit te spreken dat onteigening „par zóne" en ook de onteigening van „rechten" boven eiken twijfel grondwettig mogehjk zijn. Bij onteigening van bedrijven zijn ook de verphchtingen over te nemen. In afwijking van het voorstel Stc. bleven in het voorstel der Regeering behouden de woorden: „dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert." Breken met het huidig stelsel, ging der Regeering verder dan >) Zie Mr. Buys, Grondwet II, blz. 286. Zoowel de Stc. 1905 als de Stc. 1910 wenschte dit duidelijker te doen uitkomen, door het eerste lid te lezen: „dat het algemeen nut onteigening vordert", met schrapping dus van het woord „de". *) Zoolang de Onteigeningswet op dit punt niet is gewijzigd, moet het wèl. Verg. arrest van den Hoogen Raad van 18 November 1901, W.v. h. R. n°. 7675. 327 Art. 151. noodig en gewenscht is. Naar hare meening wordt aan alle redelijke wenschen voldaan indien de gelegenheid geschonken wordt des vereischt van den algemeenen regel af te wijken, niet alleen bij de onteigeningswet maar ook in elke andere wet. De Staatscommissie was van meening dat die bepaling verouderd was, wees op de vele uitzonderingen op den regel en meende de toepassing veilig te kunnen overlaten aan het wettig gezag. De Heer Schaper, van wiens hand eene afzonderlijke nota aan het Verslag der Staatscommissie was toegevoegd, was eigenlijk van meening dat de Grondwet van onteigening niet behoeft te worden gerept, in de Constitutie van 1814 noch in de Schets „van Hogendorp" was dit geschied. De voorgestelde redactie, bevattende de uitdrukking „Schadeloosstelhng" bevredigde hem daarom niet, al achtte hij deze beter dan die van het bestaand artikel. Bij behoud dier uitdrukking zou hij de voorkeur geven aan: ..billijke schadeloosstelling". De Regeering heeft nog opgemerkt dat de ontheffing der verphchting tot schadeloosstelhng het beginsel van privaten eigendom zou omver werpen. Het tweede lid beperkt den wetgever niet bij het bepalen der gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt; welke perken de wetgever zich zelf zal stellen moet de toekomst leeren. De minister Heemskerk merkte in de vergadering der Tweede Kamer van 2 Mei 1887 op *): „Er behoeft bij den eerbied voor de „private rechten, die den Nederlandschen wetgever in het alge„meen kenmerkt, geen vrees te bestaan dat bepalingen zouden „kunnen worden gemaakt dat spoorwegen, wegen, kanalen, in het „algemeen groote werken van algemeen nut, waarvoor de eerste „alinea geschreven is, zonder speciale wet zouden kunnen worden „aangelegd." En in antwoord op de in de afdeelingen der Eerste Kamer uitgesproken afkeuring, dat aan den wetgever algeheele vrijheid wordt gelaten tot bepaling der gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, niet wordt vereischt, schreef de Regeering: „Art. 147 8de hd der bestaande Grondwet beperkt 's wetgevers „bevoegdheid al in zeer geringe mate, daar zij afwijking van het •) Handd. VII, blz. 156. Art. 151. 328 „vereischte van voorafgaande verklaring bij de wet toelaat in „andere dringende omstandigheden", welke m^drukking de ge„wone wetgever in zeer ruimen zin kan opvatten. De hier besproken wijziging is daarom van zeer ondergeschikt belang. Zijn „er geen dringende omstandigheden, ook de wetgever der toekomst zal zonder twijfel geene uitzondering op den in het eerste „hd vervatten regel maken." In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer omtrent het met lang na de grondwetsherziening ingediende wetvoorstel x) van den heer Van Houten, tot uitbreiding van het recht van onteigening door gemeentebesturen, werd aangevoerd dat, zoo er al geen strijd met de letter der Grondwet bestond, wel degehjk het beginsel van het lste hd werd prijs gegeven in gevallen waaraan de grondwetgever voorzeker nooit had gedacht. Doch m. i. moet het wel buiten allen kijf staan dat achter eene duidelijke vrijgevige grondwetsbepaling eene restrictieve bedoeling ligt, alvorens-de wetgever deze laatste tot maatstaf zijner grondwettige vrijheid neemt. Eene dergelijke, bij Regeering en Vertegenwoordiging algemeen gebleken, bedoeling laat zich ten aanzien van dit beginsel niet bespeuren. Uithoofde van een beletse], gelegen alléén in de bedoeling der Grondwet, had men dus niet behoeven te schromen met den voorsteher mede te gaan. In de Memorie van Toehchting van het door den heer Van Houten ingetrokken, doch den 16 Januari 1893 wederom ingediend, gewijzigd, ontwerp 2), wederlegt de voorsteher op m. i. goeden grond eene andere bedenking, van formeelen aard, in bedoeld Voorloopig Verslag voorkomende, dat n.1. het grondwetsartikel eene „algemeene" wet zou bedoelen, die dus ééns voor al het instituut der onteigening regelt, waarnevens partieele wetgeving zooals in casu niet zou zijn geoorloofd. — Terecht voert de voorsteher hiertegen aan dat de uitdrukking „algemeene" wet gebezigd is bij wijze van tegenstelling met de telkenmale terugkee rende wet, houdende de verklaring dat het algemeen nut de onteigening vordert, en niet strekt om partieele wetgeving te keer te gaan. Verg. opzichtens het begrip oorlogsgevaar, in het derde hd, art. 186, vierde hd, met de aanteekening aldaar. >) Handd. 1889/90, Bijl. n°. 163; 1890/91, Bijl. n». 49. •) Handd. 1892/93, Bijl. n». 119; 1893/94i Bijl. n°. 32; na de Kamerontbinding van 1894 niet nogmaals ingediend. 329 Art. 151. De wet regelende de onteigening ten algemeenen nutte, van 28 Augustus 1851, (Stbl. n°. 125), laat in art, 68, zooals dit bij de interpretatieve wet van 1 Juni 1861, (Stbl. n°. 54), is gewijzigd, onteigening toe, n.1. aardhaling in de gevallen van art. 147 80 (oud), ook zonder schadeloosstelling. Inzoover dat artikel 68het recht tot aardhaling zonder vergoeding doet steunen op gewoonte of verordening, werd het niet ten onrechte in strijd geacht met het grondwettelijk voorschrift (oud en nieuw), dat voor elk bijzonder geval schadeloosstelling wil. In hare Memorie van Toehchting achtte de Regeering, en m. i. terecht, Add. art. II voldoende ter bestendiging van den met bedoeld art. 68 bestaanden rechtstoestand, doch later heeft zij, gehoor gevende aan eene daartoe strekkende opmerking in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, allen twijfel willen wegnemen en bij Nota van wijziging het tegenwoordige Add. art. IV aangebracht. Dit art. IV belet zeker niet dat ook na 1886 dit recht bij overeenkomst kan verkregen worden, en wat den anderen rechtsgrond aangaat, krachtens gewoonte of verordening is het na de wet van 1851 niet gevestigd kunnen worden ingevolge de interpretatieve wet van 1861. Zie hierover artikel 1*° der Wet van 9 Mei 1902 (Stb. n°. 54) tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. Aan de drie titels der Ontdgeningswet is, bij art. 36 der wet van 22 Juni 1901 (Stbl. n°. 158), houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, een IVde Titel toegevoegd: „Over onteigening in het belang der volkshuisvesting". Verg. aant. op Add. art. IV. Bij art. 68 der Octrooiwet van 7 November 1910 (Stbl. n°. 313) is er nog een Vde Titel aan toegevoegd: „Over onteigening van octrooien van uitvinding". In het Rechtsgeleerd Magazijn van 1911, blzz. 249—259, antwoordt Mr. E. Fokker ontkennend op de vraag, of tot zoodanige toevoeging met het oog op onze Grondwet en op den inhoud der oudste drie titels der algemeene wet van 1851 door den wetgever terecht is besloten. Aan het slot der bijdrage geeft hij als zijne meening te kennen „dat, zonder een nieuwen titel aan de in art. 151 bedoelde algë„meene Onteigeningswet toe te voegen, en zonder art. 152 toe te „passen, de Octrooiwet bepalingen had dienen te behelzen, krachtens welke de Staat, een octrooiwet scheppende, de rechten, voor Art, 151. 330 „een bepaald persoon uit een verleend octrooi voortvloeiende, kan „opheffen tegen betaling, billijkheidshalve van schadevergoeding. De schrijver het nog daar of het grondwetsartikel kon zien op onteigening van zakelijke rechten, maar onteigening van persoonlijke rechten, en daaronder bracht hij als een monopolie het octrooirecht, achtte hij er niet bestaanbaar mede. *) De Stc. 1905, waarvan de heer Fokker deel uitmaakte, nam in haar artikel op onteigening „van eenig goed of van eenig zakelijk recht". De Stc. 1910 ging een stap verder; volgens haar behoorden ook persoonlijke rechten onteigend te kunnen worden. Uit hare korte toehchting bhjkt niet of zij hierbij dacht aan de besproken onteigening van eenig octrooirecht; wèl dacht zij aan „krachtens overeenkomst verkregen aanspraken om treinen te doen stoppen of een station te behouden". De Onteigeningswet van 1851 is sedert nog herhaaldelijk aangevuld en gewijzigd. Ingevoegd zijn bij de wet van 3 Augustus 1914 (Slb. n°. 351) ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, in Titel III de artikelen 76«—76/; — bij de Noodboschwet van 30 Augustus 1917 {Stb. n°. 575), Titel UIA, artt. 76g—76l, over onteigening van bosschen en andere houtopstanden in tijden van oorlog of oorlogsgevaar; — bij de Landarbeiderswet van 20 April 1918 {Stb. n°. 259), Titel VI, over onteigening in het belang der verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht, artikelen 105—121; daarbij werd tevens bepaald, dat artikelen 105 en 106 werden 122 en 123. —Bij de wet van 11 Januari 1919 {Stb. n°. 9) werd ingevoegd Titel IIIB, over onteigening van onroerende goederen in het belang van de Turfen Bruinkoolvoorziening, (artt. 76m—76v). — Bij de wet van 5 Juh 1920 (Stb. n°. 329) zijn tal van artikelen gewijzigd en is"in Titel I ingevoegd een Hoofdstuk Hla, van de voorloopige inbezitneming. Artikel 56 dezer wet voegde in een nieuw artikel 124. „Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Onteigeningswet." —De wet van 15 Januari 1921 (Stb. n°. 15) tot wijziging der Octrooiwet 1910 (Stb. n°. 313) voegde in Titel VI, artt. 104A—104C, over de onteigening van de rechten voortvloeiende uit de aanvrage om een octrooi. De wet van 19 Februari 1921 (Stb. n°. 72) tot ') Zie in dit verband art. 102, 104A— 104B der Onteigeningswet. 331 Art. 151. aanvulling der Woningnoodwet (Stb. 1918 n°. 379) bracht Titel IVa. Over onteigening ter voorziening in woningnood, artt. 96a—96c en de wet van 19 Februari 1921 (Stb. n°. 73) wijzigde de artikelen 77,80,87 en 89. — De wet van 6 Mei 1921 (Stb. n°. 711) voegde in: Titel VII. Over onteigening tot het verhoogen der opbrengst van gronden en ten behoeve van daarmede in verband staande werken ter verbetering van waterloozing en van watervoorziening van gronden, artikelen 122—140. — Nog worde vermeld de wet van 29 Maart 1915 (Stb. n°. 171) tot tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet; met het oog op de (tegenwoordige) buitengewone omstandigheden ter zake van bepaalde werken en tevens ten doel hebbende werkloosheid tegen te gaan. Men zie voorts de Belemmeringswetten van 23 Mei 1899 (Stb. n°. 129) en 26 April 1918 (Stb. n°. 276). Ten slotte: de naam „Onteigeningswet" is aan de wet van 1851 gegeven bij de wet van 5 Juli 1920 S. 329. De wet van 6 Mei 1921, 5. 711 schijnt die naam weder te ontnemen, want artikel I dezer wet bracht een ander artikel 124, artikel II vernummert de artikelen 122 en 123 als 141 en 142, artikel III verbetert de redactie of spelling in tal van artikelen; doch van 124 wordt verder niet gerept. Zou werkelijk bedoeld zijn den naam te ontnemen, ik denk eerder aan eene vergissing. Nochtans men kan met het woord Ontweigeningswet doelen op eene bepaalde wet, die het algemeen nut eener onteigening verklaart. Deze aanteekening moet m. i. niet worden besloten zonder nog eenige aandacht te wijden aan het vraagstuk der „ruilverkaveling". Met het aangehaalde woord is bedoeld eene zoodanige verschuiving van landerijen, dat zij voor iederen eigenaar door afstand en daartegenover verkrijging, een waardevoller geheel geeft. Is hiertoe noodig (bij gebreke van vrijwillige medewerking) hetgeen essentieel is voor onteigening, een wet of besluit ter aanwijzing van bepaalde te onteigenen perceelen? En zou, in geval van wettelijke regeling, dit als noodzakelijkheid krachtens art. 151 Gw. moeten worden in acht genomen?*) ») De Redactie van het W. v. d. B. A., waarheen, n°. 3142, van 4 September 1909, ter verneming van meer bijzonderheden worde verwezen, verklaart zich aanvankelijk wel van dit gevoelen. Verg. ook Mr. J. H. Valckenier Kips in hetRechtsgeleerd Magazijn van 1910, blz. 242 vlg., aangekondigd in het W. v. h. R. n°. 9021. 23 Artt. 151 en 152. 332 M. i. zou dit niet een grondwettelijke eisch van regeling zijn. Goed beschouwd spreekt art. 151 niet de zuivere waarheid. Er was ontzetting uit den eigendom ondanks den eigenaar, onafhankelijk van eenig a(hninistratief besluit tot aanwijzing van te onteigenen goed, en evenmin als bij vorige grondwetsherzieningen is bij de herziening van 1887 aan die bestaande wijze van ontzetting een eind gemaakt, noch bedoeld te maken. Of zou het met zijn ontzetting of eigendomsovergang ondanks den eigenaar, wat art. 1112 B. W. voorschreef? Ja, want of hij wilde of niet, hij zou moeten verhezen zijn quotum in eene onverdeeldheid, om daarvoor in ruil te bekomen zijn uitsluitend recht op een stuk van het geheel. Of als gehandeld werd met toepassing van artt. 657—663 B. W.? Of als, met toepassing van art. 130 der Gemeentewet, posterieur aan de Grondwet van 1848, maar anterieur aan de Onteigeningswet van 1851, „bezittingen en lasten" overgingen aan een ander subject van recht ? Of als eenig goed door verbeurdverklaring overging? Ik geloof dat men, bij het zoeken naar eene wettehjke regeling, niet te spoedig bevreesd moet zijn voor schending van art. 151 der Grondwet. Het is allereerst geschreven voor den aanleg van openbare werken en allicht is daardoor wat uit het oog verloren dat het niet zóó veel omvattend was als de bewoordingen deden schijnen. Art. 152. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatien, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. Door vernietiging gaat de eigendom voor den eigenaar verloren zonder dat hij op een ander overgaat, en hierin ligt de bestaans- 333 Art. 152. reden van het nieuwe art. 152 naast het vorige artikel, waar eigendomsovergang de conditio sine qua non is. In geval van besmetting, b.v. kan eigendomsovergang van een of andere zaak noodig zijn en dientengevolge de toepassing der onteigeningsregelen overeenkomstig art. 151 Gw.; maar zoo men het besmette vee zelf wil vernietigd hebben, moet die handeling, als niet vallende onder onteigening, naar art. 152 worden beoordeeld. Er kunnen bij de wet algemeene regelen betreffende deze vernietiging en de toe te kennen schadevergoeding gesteld worden, doch dit is geen eisch der Grondwet, wat de heer Kist in de vergadering der Tweede Kamer van 2 Mei 1887 opmerkte en betreurde. Wel is nadere wettelijke regeling noodig voor de aanwijzing der gevallen x) waarin de schadeloosstelling niet behoeft te worden verstrekt, b.v. wanneer het betreft de vernietiging van voorwerpen die gevaarlijk zijn of waarmede een strafbaar feit is gepleegd.2) Zoolang de wet, die deze uitzonderingen moet inhouden, niet bestaat, zou het te betwijfelen zijn of eene gemeentehjke verordening, de hier omschreven eigendomsontneming zonder schadeloosstelling voorschrijvende, zelfs met behulp van Add. art. II wel toepassing zou kunnen erlangen. Zie aant. op Add. art. V. Thans is, uithoofde van dit art. V, krachtens politierecht van eenig pubhekrechtefljk bestuur, ook zonder schadevergoeding, de in art. 152 genoemde vernietiging overeenkomstig de Grondwet, en te eerder, omdat, bhjkens dit en het voorgaande artikel, deze handeling thans onbetwistbaar buiten het veld der onteigening ligt, wat vroeger minder vast stond. In dezen zin is gewezen een arrest van den Hoogen Raad van 30 December 1892, W. v. h. R. n°. 6289, waarbij de gemeenteraad onder de tegenwoordige Grondwet, niettegenstaande de bij art. 152 al. 1 en het Vde der Additioneele artikelen bedoelde wettelijke regeling nog ontbreekt, bevoegd is verklaard te bevelen dat vleesch en visch, waarvan het gebruik schadelijk is, of vermoed wordt schadelijk te zijn voor de ~f Het is nauwelijks denkbaar, ook in verband met de bewoordingen van Add. art. V, dat, bij wijze van algemeen voorschrift, de verphchting tot betaling van schadeloosstelling zou mogen worden opgeheven Toch wilde Stc. 1910, door wijziging der laatste zes woorden van het eerste lid in: „behalve in de gevallen, waarvoor de wet het tegendeel bepaalt", nog doen uitkomen dat het niet mag. ') Zie in verband hiermede de Vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919 (Stbl. n°. 524), bij het afdrukken van dit vel nog niet in werking. Art. 152. 334 gezondheid, op last van Burgemeester en Wethouders ten koste van den eigenaar zal worden begraven. x) Door voortdurende onbruikbaarmaking houdt.evenzeer als door vernietiging, het oorspronkehjke rechtsobject op te bestaan en heeft er dus wèl verhes, geen overdracht van eigendom plaats. Het geval van tijdelijke onbruikbaarmaking doet zich voor als het voorwerp tijdelijk in een toestand wordt gebracht, waarin het voor niemand aan zijne natuurlijke besternming kan beantwoorden, b.v. als wei- of bouwland door inundatie voor cultuur ongeschikt wordt gemaakt. Kan men spreken van tijdelijke onbruikbaarmaking van b.v. waterleidingen of sluizen die ten behoeve der afwatering van een waterschap aangelegd of gebouwd zijn, als zij ten behoeve van inundatiên worden gebezigd? De ontkennende beantwoording dezer vraag was oorzaak, dat aan de eerste alinea, bij amendement van den heer Rooseboom, de tweede werd toegevoegd 2). Naar het mij voorkomt terecht. Door onbruikbaarmaking van een voorwerp kan het, het zij dan voortdurend of tijdehjk, voor niemand aan zijne natuurlijke besternming voldoen, en m. i. zou het zeer oneigenaardig onbruikbaarmaking heeten als een voorwerp slechts voor korter of langer tijd ten dienste van een ander dan den eigenaar of rechthebbende wordt gesteld. Het woord „tijdehjk" dat de Regeering in de eerste alinea ingelascht had met het daaraan voorafgaande „hetzij voortdurend, hetzij", om de voorgestelde tweede alinea overbodig te maken, bracht m. i. dan ook niet mee dat de eerste alinea omvatte wat thans in de tweede staat. Immers de waterleidingen en sluizen blijven in het gestelde geval evenals te voren bruikbaar om den waterstand naar verkiezing te bepalen, doch zij komen tijdehjk ten dienste van het openbaar gezag, een ander dan den eigenaar. Aan het tweede hd van art. 152 is uitvoering gegeven bij de wet van 15 April 1896 (Stbl. n°. 71). In geval van geschil, omtrent de vergoeding der geleden schade, tusschen den minister van Oorlog en den benadeelden eigenaar. ') Zie de Vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919 (Stbl. n°. 524) bij bet afdrukken, van dit vel nog niet in werking getreden — de Warenwet van 19 September 1919 (Stbl. n°. 581), enz. s) Handd. VII, blzz. 166-187. 335 Art. 152. rechthebbende of huurder is de beslissing, overeenkomstig art. 6 dezer wet, aan den burgerlijken rechter. Men zie voorts art. 50 der wet van 9 April 1875 (Stbl. n°. 67). laatstehjk gewijzigd bij de wet van 9 Juh 1915 (Stbl. n°. 321), houdende regehng van den dienst en het gebruik der spoorwegen; art. 16 der wet van 23 Mei 1899 (Stbl. n°. 128), *) houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet. Ook in artikelen 8 en volgende der wet van 30 December 1904 (Stbl. n°. 282), houdende bepalingen omtrent bevloeiingen, wordt, behoudens schadevergoeding, het recht tot gebruikmaking van eens anders eigendom verleend. Eene opmerkehjke bepaling bevat de wet van 24 Juni 1901 Stbl. n°. 170), betreffende exploitatie vanstaatswege van steenkolenmijnen in Limburg, n.1. in art. 5, luidende: „De eigenaren „van grond gelegen boven een, ingevolge het tweede hd van art. 1 „aangewezen mijn, hebben recht op uitkeering uit 's Rijks schat„kist van / 12.50 per H.A." Ten aanzien van verdere eigendomsbeperking bepaalt art. 152 Gw. niets. De ver reikende bevoegdheid te dezen, die de verschillende pubhekrechtehjke corporaties in den Staat hebben, wordt slechts getemperd door overwegingen van algemeen belang, die bij hare besturen en bij het hooger, toezicht uitoefenend gezag, zich doen gelden. Want, theoretisch bezien, kan het eigendomsrecht door een gemeentebestuur dermate worden beperkt, dat er feitelijk te nauwernood schijn of schaduw van een recht overblijft. B. v. de beperking in het gebruik van eigen grond zou, om nu eens een sterk sprekend voorbeeld te nemen, zoo ver kunnen gaan dat hij voorhet openbaar verkeer bestemd werd, en dat nog wel zonder recht op schadevergoeding. Overigens spreekt het van zelf dat het hooger regeeringsgezag al zeer onredelijk en blind voor het algemeen belang zou moeten zijn, als het aan dergelijke besluiten, zoo die geboren mochten worden, het aanzijn het. Maar ook enkel in de controle van hooger bestuur ten behoeve van het algemeen belang ') Men zie art. 17Ms dezer wet ingevoegd bij de wet van 22 November 1918 (Stbl. n". 604), de wet is daarna nog gewijzigd bij art. 68 der Wet van 5 Juli 1921 (Stbl. n°. 841). Art. 152. 336 niet in eenig grondwettelijk of wettelijk voorschrift, bestaat daartegen een beletsel. Met name niet in art. 625 B. W. Het wordt meermalen voorgesteld alsof dit artikel eene grens stelt welke het pubhek gezag in de beperking van het eigendomsrechtniet mag overschrijden. Ten onrechte intusschen. Mr. H. Vos stelt dit kort en duidehjk in het licht in Themis, deel Lil, 1891, blzz. 252/53, als volgt: „Hoever de gemeenteraad gaan wil, dat heeft de gemeente„raad zelf te beoordeelen1), naar de behoefte die hij met zijn *) Niet onwettig, en m. i. terecht, noemt Mr. H. Vos op de voorafgaande blzz. art. 295 der Algemeene Politie-verordening van Amsterdam, waarbij de Gemeenteraad het bouwen of herstellen van perceelen gebonden had aan eene vergunning van Burgemeester en Wethouders, omdat dezen, krachtens art. 179 der Gemeentewet geroepen tot het uitvoeren der verordeningen van den Raad (art. 135), zich niet buiten het terrein van uitvoering bewegen als zij den door den Gemeenteraad gestelden algemeenen regel: „bouwen zonder vergunning is verboden" toepassen. Mr. S. J. M. van Geuns Themis, deelLIV, blzz. 369/370, zou niet gaarne met Mr. H. Vos dit toepassen uitvoering willen noemen. Men moge Mr. van Geuns toegeven dat de Raad er zich wel wat gemakkelijk afmaakt als hij, niet het minste richtsnoer stellende, de beoordeeling voor elk concreet geval aan het Dagelijksch Bestuur overlaat, maar toch zou ik denken dat, de zaak van uitsluitend juridisch standpunt bezien, het gelijk aan de zijde van Mr. Vos is. Als eenvoudig de zorg voor de bouwpolitie, dit onderdeel der openbare orde, aan het Dagelijksch Bestuur door den Raad was opgedragen, dan zou dit ongetwijfeld eene verboden delegatie der publiekrechtelijke bevoegdheid van den Raad zijn. Doch dit is in het onderhavige geval niet geschied; de vrijheid van regeling, die de Raad had, hebben Burgemeester en Wethouders niet over gekregen. — Dezen mogen niet anders dan zich gedragen naar het voorschrift van den Raad, dat hen verplicht elk bouwplan op zich zelf te beoordeelen, en het geven of weigeren van vergunning telkenmale daarvan afhankelijk te stellen. Hoe weinig ontwikkeld het raadsvoorschrift moge zijn, een voorschrift is het dan toch, en bij toepassing hiervan, voert het Dagelijksch Bestuur uit wat de Gemeenteraad voorgeschreven heeft. Volgaarne stem ik met Mr. Vos in dat scherp moet worden onderscheiden tusschen utiliteit en wettigheid. Ook de Hooge Raad va» het begrip uitvoering in dezen ruimen zin op; verg. de arresten genoemd in de noten op blz. 150, bij welke arresten steeds de kwestie van dispensatie of vergunning te pas kwam; verder de arresten, betreffende gemeenteverordeningen, vermeld in de noot op blz. 232, waaraan kunnen worden toegevoegd die van 19 November 1900, W. v. h. R. n°. 7527, en van 9 Juni 1908, W. v. h. R. n°. 8728, W. v. d. Burg. Adm. n°. 3078. Dispensatie of vergunning — dit maakt in beginsel geen verschil. Volgens den H. R. is uitvoering „zoo mede vrijstelling (dispensatie) van het verbod eener plaatselijke verordening, waar zij die toelaat, als het verleenen eener vergunning waarvan het ontbreken een vereischte is voor het bestaan der strafbare overtreding". Zie meer bepaaldelijk arresten van 27 Februari 1899, W. v. h. R. n°. 7248, en 26 Maart 1900, W. v. h. R. n°. 7420. Ook onze wetgeving kent die gelijkstelling in beteekenis, nl. in de wet van 23 Mei 1899 [Stbl. n°. 129), tot opneming van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende; art. 2, laatste lid, luidt: „Onder vergunning wordt in dit en de volgende artikelen mede begrepen de volgens eenige bepaling der verordening als ont-„ „heffing, dispensatie, afwijking, uitzondering of onder andere benaming van dien aard „te nemen beschikking." 337 Art. 152. „verordening beoogt te bevredigen. Art. 625 B. W. kan nooit „een beperking inhouden voor het pubhek gezag, optredende „in het algemeen belang tegenover den individueelen eigendom, „omdat de macht tot dit laatste het openbaar gezag uit het „pubheke recht toekomt en in het pubheke recht hare begrenzing „vindt. Art. 625 B. W. constateert slechts een feit, dat jure „publico vaststaat, als het wijst op de beperkingen door het „openbaar gezag den eigendom opgelegd, en had zelfs beter „gedaan met die overtollige verwijzing naar iets dat buiten zijn „kader valt weg te laten; maar omtrent den omvang van die „beperkingen kan het artikel geen nor ma zijn x). Zoo goed als ') Toch vindt dit gezonde denkbeeld niet algemeen de erkenning die het verdient. Geregeld wordt in de arresten van den Hoogen Raad de vraag gesteld en beantwoord in welke mate eene eigendomsbeperking door art. 625 B. W. wordt toegelaten. Verg. arrest van 12 April 1898, W. v. h. R. n°. 7112, twee arresten van 6 November 1899, W. v. h. R.n°. 7358, een arrest van 13 Januari 1902, W. v. h. R.n'. 7711, een van 14 Maart 1904, W. v. h. R. n°. 8050, en een van 29 April 1907, W. v. h. R. n°. 8538; voorts een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 Mei 1899, W. v. h. R. n°. 7276, vernietigd bij een der gemelde arresten H. R. van 6 November 1899, hoe wel ook de beantwoording der kwestie zoekende in art. 625 B. W. Anders de Rechtbank te Amsterdam.die in haar vonnis van 9 Mei 1906, W. v. h. R. n°. 8508, overwoog dat door de wet nergens, met name niet in art. 625 B. W., den gemeenteraad, bij inbreuk op het eigendomsrecht, eene grens is gesteld, en hem alzoo ook het geheel verhinderen van het gebruik door den eigenaar vrijstaat. In een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 29 Mei 1901, W. v. h. R. n°. 7713, werd de beoordeelde verordening strijdig geacht met art. 625 B. W. en art. 151 der Grondwet. Die overweging van strijd met art. 151 Gw. verhoogt zeker niet de krachte van het rechterlijk betoog. Immers — het moge dan zijn dat het verordenen van een strook gronds, bij iemand in eigendom, tot openbare straat, den eigenaar een verlies berokkent, met eene ontzetting uit den eigendom gelijk te stellen — in technisch-juridischen zin is het eigendomsrecht hem niet ontnomen, maar nog minder had overdracht van eigendom plaats als in art. 151 Gw. bedoeld, al is het dat het openbaar gezag „groo tendeels" het genot van en de beschikking krijgt over eens anders goed. Ook is de uitdrukking „grootendeels" te weinig nauwkeurig en in zoover minder gelukkig. Ook in administratieve beslissingen laat men art. 625 B. W. meer gelden dan het verdient. Aldus in het Kon. Besl. van 6 December 1904 (Stbl. n°. 248) tot gedeeltelijke vernietiging van art. 1 der bouwverordening van de gemeente Soest, bij welk artikel onder meer verboden werd te sloopen zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders, of zonder inachtneming van de bepalingen der verordening en de voorschriften, tot hare uitvoering gegeven, zulks op grond van strijd met art. 135 der Gemeentewet; — dit K. B. zegt dat „ingevolge artikel 625 van het Burgerlijk Wetboek, het eigendomsrecht kan worden beperkt". Art. 625 B. W. de grondslag van het overheidsrecht van eigendomsbeperking; het is wel wat kras. Wijlen Mr. A. A. de Pinto, vice-president bij den Hoogen Raad, het Nederlandsch Gemeenterecht door Mr. J. Oppenheim, dei de herziene druk, met groo te sympathie beoordeelende, W. v. h. R. van 29 Augustus 1906, n°. 8411, hecht echter waarde aan art. 625 B. W. als van wezenlijke beteekenis, te dezen met den hooggeleerden schrijver in gevoelen verschillende, die er van zegt, dat het met 'sRaads bevoegdheid of onbevoegdheid niets heeft uit te staan, en, er toch weer uit geargumenteerd ziende in het arrest H. R. van 14 Maart 1904, W. v. h. R. n °. 8050, aan zijn misnoegen volgender wijs uiting geeft: „alweder dit onzalig artikel waarvan het te wenschen ware, dat het onder de „moeilijke geboorte, die het gehad heeft, ware bezweken." (Dl. I, blzz. 359 en 360). Artt. 152 en'153. 338 „die beperkingen wettig zouden zijn geweest ex jure publico „(voor gemeenteverordeningen uit art. 135 Gem. wet) ook al „had art. 625 B. W. er van gezwegen, zoo goed kan zelfs het „pubhek gezag den eigendom niet alleen beperken, maar ook „opheffen als hem dat in het algemeen belang noodig schijnt. „Dat dit geen onteigening is behoeft hier niet nader betoogd te „worden. „Dat hierbij nu het pubhek gezag te ver kan gaan, wie zal het „ontkennen en niet tevens betreuren, (zoo goed als de kantonrechter van Amsterdam) ?*) „Maar het middel daartegen is niet de rechtspraak des rechters, „maar het cassatierecht der Koningin op grond van art. 153 „der Gem. Wet wegens strijd met het algemeen belang." Over vernietiging op grond van strijd met het algemeen belang is iets medegedeeld op blz. 304. Art. 153. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke Magt. Gw. 1848 art. 148. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten. Behalve een weinig beteekenend verschil van redactie is art. 153 gelijkluidend met de eerste alinea van 148 (oud). En dit laatste artikel was gelijk aan art. 165 der Grondwet van 1815, behalve dat in laatstgemeld artikel stond „over schuldvordering of burgerlijke regten". En geheel in overeenstemming met dit art. 165 is art. 2 Rechterhjke Organisatie dat onder vigueur der Grondwet van 1815 tot stand kwam; er staat schuldvorderingen doch deze afwijking doet niet ter zake. Nu is naar de vrij constante jurisprudentie van den Hoogen Raad de beteekenis van dit art. 2 R. O., en ook van de meermalen tevens toegepaste artt. 165 en 148, dat het. object van het twistgeding criterium is van 's rechters competen- te •) Vonnis van 31 Juli 1890, W. v. h. R. n°. 5911. 339 Art. 153. tie, niet öok de oorzaak van den tusschen partijen gelegden rechtsband, en het derhalve niet afdeed of hij van privaatrechtelijk dan wel van bestuurs- of pubhekrechtehjk karakter is. Zou nu art. 153 anders kunnen worden uitgelegd ondanks de zoo goed als woordelijke gehjkluidendheid met art. 148 alineal ? Er is een streven geweest, aan art. 153 eene meer beperkende beteekenis te geven dan naar de jurisprudentie art. 148 had. — Den 5 Mei 1887 werd met 50 tegen 24 stemmen verworpen een amendement der heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman, hetwelk eene samenvatting der artt. 153 en 154 had beoogd in één artikel, luidende: „Alle twistgedingen uit burgerlijke regtsbetrelddhgen ontstaan, behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de „regterlijke magt. „De wet bepaalt welke geschillen, niet behoorende tot die in de „vorige alinea begrepen, regtstreeks of in het hoogste ressort door „de regterlijke magt worden beshst, en regelt de wijze van behan„deling daarvan, alsmede de gevolgen der beslissing"; en terstond daarna, met dezelfde meerderheid, doch anders samengesteld, een amendement der heeren Van der Kaay, Verniers van der Loeff en Huber, gehjkluidend met het eerste hd van dat der heeren De Geer en Lohman*). De voorgestelde lezingen waren door de ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken, de heeren Du Tour van Belhnchave en Heemskerk, bestreden, doch, opmerkelijk genoeg, met onderling strijdige argumenten 2). De heer Du Tour achtte wijziging van art. 14810 (oud) niet noodig omdat het z. i. reeds de beperkende beteekenis had die de voorsteüers der amendementen aan art. 153 wenschten te geven, de heer Heemskerk achtte aanneming der amendementen onraadzaam, omdat aan art. 153 geen minder ruime beteekenis moest worden gegeven dan die van het bestaande art. 148, zooals het geval zou zijn bij aanneming van een der amendementen. *) Zoo wilden het ook, behoudens eenig redactieverschil (ook onderling) de Stc. 1905 en de Stc. 1910. De Stc. 1910 voegde er als tweede lid aan toe: „De wet kan bepalen, dat, volgens door haar te stellen regels, voor de kennisneming „van door haar aan te wijzen categorieën van burgerrechtelijke twistgedingen aan de „rechterlijke Macht als rechters zullen worden toegevoegd bijzitters, niet tot die Macht „behoorende." *) Handd. VII, blzz. 215, 250. Art. 153. 340 Nu was het, hoewel onwaarschijnlijk, toch niet van te voren bepaald uitgesloten, dat de overweging van het vorenstaande, bepaaldelijk het gevoelen door den minister van Justitie uitgesproken, den Hoogen Raad had kunnen nopen tot eene engere opvatting van art. 153 dan hij tot dusver vrij constant opzichtens art. 148 (oud) had 1). Dit is echter niet het geval geweest. Aanvankelijk gaf de Hooge Raad van het grondwetsartikel geen interpretatie, hoewel arresten wijzende waarbij hij dit had kunnen doen, n.1. die van 20 Juni 1890, W. v. h. R. n°. 5897, en van 5 December 1890, W. v. h. R. n°. 5969; bij die gelegenheden heeft hij niet het nieuwe grondwetsartikel ter toetse gebracht, maar enkel art. 2 R. O., welk artikel, onder vigueur van art. 165 Gw. 1815 tot stand gekomen, hiernaar in zijne beteekenis moet worden beoordeeld, en dat, gesteld het ware strijdig met art. 153 Gw. van thans, toch uithoofde van Add. art. II toegepast zou moeten worden. In een arrest van 21 December 1900, W. v. h. R. n°. 7537, werd kortehjk overwogen dat de ingestelde vordering niet viel „bin„nen de grenzen van hetgeen bij art. 153 der Grondwet en artt. „1 en 2 R. O. en het beleid der Justitie aan de kennisneming van „de rechterhjke macht is opgedragen", daar het geschil niet hep „over eenig burgerlijk recht of over een met het pubhek recht „samenhangende civiehechtehjke verhouding." Uit dit arrest blijkt niet van eene in dezen gewijzigde rechtspraak, noch ook dat de H. R. art. 153 Gw. anders zoude verstaan dan art. 2 R. O. Integendeel, men gevoelt dat de H. R. beide artikelen wil laten samengaan, hetzij dan beide al of beide niet toepasselijk. Bleven ze bij laatstgenoemd arrest beide buiten toepassing, bij een arrest van 9 Mei 1902 (W. v. h. R. n°. 7766, W. v. d.B.A. n°. 2763), werd beider toepasselijkheid aangenomen, uit overweging dat voorlag een geschil „over eigendom en daaruit „voortspruitende rechten, van hoedanige geschillen bij art. 2 „R. O. in overeenstenunïng met art. 153 van de Grondwet, de „kennisneming bij uitsluiting is opgedragen aan de rechterhjke „macht." In denzelfden zin, ook met vermelding van beide artikelen, be- l) Verg. Mr. H. Vos, Overzicht van Rechterlijke Beslissingen betreffende Publiek Recht in Nederland, LIIS|» Deel van „Themis", blzz. 246/247. 341 Art. 153 en 154. sliste het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 24 Juni 1903, W. v. h. R. n°. 7942. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 December 1907, W. v. h. R. n°. 8636, W. v .d. B. A. n° 3071, werd beshst dat het voor de bevoegdheid der rechterhjke macht onverschillig was of de schuld oorsprong nam uit eene publiekrechtelijke of uit eene burgerrechtelijke rechtsbetrekking. Hier werd wel op art. 2 R. O., niet tevens op art. 153 Gw. dit gevoelen gegrond. Met art. 153 houdt ook verband eene bevoegdheidskwestie van anderen aard, n.1. deze, of contractueel geldig aan eene van beide partijen de bevoegdheid kan worden verleend, bij voorkomend geval uit te maken hoe eenige bepaling moet worden verstaan, en hare uitlegging voor de andere partij bindend te maken. Bij arrest van 8 April \9\0,W.v. h. R. n°. 9019, heeft de Hooge Raad beshst dat met de opdracht „bij uitsluiting" aan de rechterhjke Macht in art. 153 Gw. en art. 2 R. O. niet bedoeld is, dat zij, die sui juris zijn, onbevoegd zouden wezen overeen te komen dat het oordeel van eene der partijen tusschen haar bindend zal zijn, iets wat volgens dit arrest uit art. 1374 B. W. voortvloeit ,en door art. 14 A. B. niet wordt belet. Art. 154. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153., hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. Alle rechtspraak die buiten het in art. 153 voor den gewonen rechter gereserveerde terrein ligt, kan de wetgever naar goedvinden verdeelen. Hij kan de competentie van den gewonen rechter buiten de grens van het in art. 153 aangewezen gebied uitstrekken, hij kan rechtspraak toekennen aan „een collegie met administrative regtspraak belast", waarmede bedoeld wordt een buiten de administratie staand, overeenkomstig art. 166, vijfde hd, in te steüen coüege, dat in hoogste ressort recht spreekt, — doch ook mag hij aan de administratie, zoowel de lagere als de hoogere, in het algemeen aan het uitvoerend orgaan van het Staatsgezag, Art. 154. 342 rechterlijke functiën opdragen. Deze laatste, ook in de aanteekening op art. 70 uitgesproken stelling, welke tegen betwisting niet geheel gevrijwaard schijnt, werd door mij nader toegelicht*) in Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, deel XXX, blz. 176 vlg., met een beroep, ook op de taal, maar vooral op de geschiedenis van het artikel2). In de artt. 153 en 154 wordt gesproken van twistgedingen; tusschen dit woord en rechtsgeschillen is nauw verband; een rechtsgeschil kan leiden tot een twistgeding, en dan is de beslissing van het geschil tevens die van het geding. In het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer wordt de opmerking gemaakt: „Een twistgeding in den zin van dit artikel, even „als van het vorige, is, naar hun oordeel (van sommigen), slechts „dan aanwezig, wanneer het een geschil betreft omtrent den zin „van het geldend recht, een rechtsgeschil dus. Is die opvatting juist?" In de Memorie van Antwoord slaat op deze vraag terug: „Een twistgeding is dan aanwezig, wanneer er een geschil (controversia) „bestaat omtrent rechten en dat dit tot het voeren van een ge„ding leidt (lis, litigatio)". Blijkbaar is geen verschil van opvatting bedoeld, maar het regeeringsantwoord is toch niet geheel in overeenstemming met de taal van het Verslag; het luidt algemeener, en terecht. Niet slechts wanneer er geschil bestaat omtrent den zin van het geldend recht is er een rechtsgeschil, doch, meer algemeen uitgedrukt, wanneer er geschil bestaat betreffende het al of niet geconstateerd zijn van rechtSFEïTES, als grondslag van rechtsaanspraken. Behoudens het gewicht dezer opmerking komt het mij voor dat ten aanzien der beteekenis van het woord twistgeding geen verschil van meèning behoeft te rijzen. Van een twistgeding mag slechts gesproken worden als er partijen zijn die eene beslissing te wachten hebben, welke afhankehjk is, en ook daarvan alleen, van het al of niet gecon- ') De aanleiding tot mijn opstel was eene afwijkende meening bij Mr. Buys, Grondwet, III, blz. 120. *) Mr. De Hartog, in Themis, LVe deel blz. 497 het taaiargument bestrijdende, passeert geheel de geschiedenis van het artikel, waaruit ik toch in de eerste plaats argumenteerde. In de Bijdrage 1899 van Jhr. Mr. Roëll en Mr. J. Oppenheim (zie de algemeene aanteekening op dit Hoofdstuk), vind ik mijn gevoelen terug, blz. 12. 343 Art. 154. stateerd zijn van feiten in verband met daarop toepasselijke rechtsbepalingen, hetzij dan dat het verschillend inzicht van partijen aanwezig is zoodra cle zaak ter kennisneming des rechters gebracht wordt, hetzij dit verschil van inzicht zich openbaart nadat een eenzijdig verzoek ter kennisneming des rechters is gebracht welk laatste b. v. bij de toepassing der artt. 856 vlg. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het geval kan zijn. Het geldt niet meer een twistgeding wanneer de beslissing afhangt van eenig subjectief inzicht omtrent hetgeen doelmatig is, of geacht wordt te hggen in de richting van eenig particulier of algemeen belang. Nu kan, krachtens artt. 153 en 154, den rechter, hetzij den gewonen 1), hetzij den anderen, slechts opgedragen worden de beslissing van twistgedingen, rechtsgeschillen; echter sluit dit niet uit dat den rechter nog andere functiën dan die van rechtspraak mogen worden aangewezen. Menige plaats in ons privaat recht strekt ten bewijze dat dit ten opzichte van den gewonen rechter is geschied. Men ga b.v. den inhoud na van artt. 95, 167, 169, 180,373,451, 480 B. W. In al deze gevallen is de beslissing des rechters afhankelijk van het antwoord op deze vraag: „worden de belangen, wier „behartiging mij is toevertrouwd, het best gediend zoo ik het tot „mij gericht verzoek inwillig, dan wel zoo ik het verzoek afwijs ?" Er is tegen de toekenning bij de wet van deze bevoegdheid geen grondwettelijk beletsel; alleen mag het niet heeten dat deze attributie een uitvloeisel is van het grondwetsartikel, hetwelk de opdracht van rechtspraak wil. Eveneens is het gesteld bij de vraag hoe ruim de weridaing van den administratieven rechter zal mogen worden getrokken. Ook bij de toepassing van het admimstratieve recht moet worden onderscheiden, of het eene beslissing geldt naar aanleiding van beweerde rechtsaanspraken, dan wel of eene overweging van utiliteit die beslissing heeft voortgebracht; of voorligt eene vraag J) De Stc. 1910 vindt de uitdrukking „de gewone rechter" minder geschikt, en, daar de rechterlijke Macht 'eveneens zou zijn „een college met administrative. rechtspraak belast", in dien haar deze taak werd toevertrouwd, heeft zijart. 154aldusgeformuleerd: „De wet kan de kennisneming van twistgedingen, niet behoorende tot die vermeld in „art. 153, opdragen, hetzij aan de rechterlijke Macht, hetzij aan eene andere zelf sta n„dige macht met administratieve rechtspraak belast; zij regelt de wijze van behande„ling en de gevolgen der beslissingen.'' .ristf Art. 154. 344 naar den zin van het objectieve recht, „Rechts/rage", en hiermede in nauw verband de vraag naar het bestaan van feitehjke omstandigheden om te worden getoetst aan rechtsregelen, „Thatfrage", dan weTeene vraag omtrent meer of minder doelmatig, maar vrij bestuursbeleid, „Ermessensfrage". Veelal is het duidehjk of eenig artikel het recht der administratie tegenover bijzondere personen en omgekeerd, beperkt, of het dus als onderbouw van rechten, als rechtswaarborg is geschreven — dan wel of het de administratie geheel vrij laat in haar beleid. Maar indien eenig richtsnoer is gesteld voor het te voeren beleid, dan eischt de redactie alle zorg en nauwkeurigheid om boven twijfel te verheffen, of bedoeld is een rechtsnorm dan wel een directief voor de vrije beoordeeling1), das freie Ermessen, van het bestuur. In geen geval schijnt mij dit ondoenlijk, maar iets anders is het of in de bestaande wetgeving niet soms moet worden getwijfeld of met eenig voorschrift het een dan wel het ander is beoogd. In de bijdrage RöeU-Oppenheim 1902 (verg. de algemeene aanteekening op dit Hoofdstuk) wordt op blz. 10 vlg. als voorbeeld aangehaald de toepassing van art. 212 der Gemeentewet. Of er op de gemeentebegrooting voor een of anderen post voldoende is uitgetrokken, zoodat naar behooren en doeltreffend in den dienst wordt voorzien — is dit eene vraag slechts van beleid of ook van recht ? Verondersteld Gedeputeerde Staten achten het bedrag ontoereikend en passen art. 212 toe, en het gemeentebestuur komt hiertegen in beroep 2) bij het adrninistratief-rechterhjk college. Hoeveel straatlantaarns b.v. moeten er zijn voor eene goede verhchting ergens in de gemeente, hoe hoog moet de jaarwedde van een veldwachter worden gesteld, welk bedrag voor zijne kleeding uitgetrokken om in redelijkheid voldoende te zijn? Indien zulks geacht moet worden eene vraag te betreffen van meer of minder deugdehjk administratief beleid, veeleer dan eene zuivere rechtsvraag, — welnu, dan zou dit nog niet behoeven te beletten, in een dergelijke beleidskwestie mede de beslissing aan het administratiefrechterhjk coüege te geven. Het zou dan in zoover geene op- ') Hieromtrent nog iets in het laatste gedeelte der aanteekening, blz. 350 vlg. *) „In beroep"; deze uitdrukking kan wel worden gebezigd als er maar niet de zin aan gehecht wordt van „in hooger beroep", want dit zou doen denken aan eene voorziening tegen eene rechterlijke uitspraak van Gedeputeerde Staten in eerste instantie. Als echter eene klacht wordt ingediend naar aanleiding van een geschil met dit controleerend hooger administratief gezag, dan is het niet correct te spreken van „hooger beroep". Verg. op blz. 265 vlg. 345 Art. 154. dracht van rechtspraak zijn, maar de Grondwet verbiedt niet de opdracht, ook aan den administratieven rechter, van nog iets anders dan de beslissing der zuivere rechtsvragen. Slechts de buiten het gebied der rechtspraak hggende geschillen van art. 70 Gw. zijn aan de kennisneming des administratieven rechters onttrokken; overigens staat het aan des wetgevers goedvinden. Zoo goed als eene „Ermessensfrage" hem ter beslissing mag worden voorgelegd, zoo goed mag naar de Grondwet, in het begin dezer aanteekening werd er op gewezen, eene „Rechtsfrage" (inclusief „Thatfrage") hem worden onttrokken en der administratie gelaten. Omtrent de wenschehjkheid voor een bepaald geval kan men in meening verschiüen. In de bijdrage Röeü-Oppenheim 1902 blz. 50, wordt b.v. wenschelijk geacht de tot rechtsvragen aanleiding gevende toepassing van art. 37 Wetboek van Koophandel niet bij den administratieven rechter te brengen, maar bij den Koning te laten; in hunne enumeratie komt art. 37 dus niet voor, wel in die van het ontwerp der Staatscommissie. Wat het beste moge zijn, de Grondwet laat beide wel toe. Het karakter van rechtsaanspraken zou, indien er reeds een administratieve rechtspraak bestond, voorzeker toegekend zijn aan de aanspraken welke gegrond zijn op de wetten van 9 Mei 1890 (Stbl. nos. 78 en 79) *) tot regehng van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren en hunner weduwen en weezen, eveneens aan die, welke, krachtens artt. 45,45bis en 54bis der wet2) tot regehng van het lager onderwijs (1878), de gemeenten en de besturen der bijzondere lagere scholen op bijdragen van het Rijk, voor gewoon lager en voor herhahngsonderwijs konden laten gelden. Ondanks latere wijziging dezer wetsbepalingen behoudt het betoog zijne waarde daarom is deze aanteekening uit de vijfde uitgaaf overgenomen. Volgens het geldende recht is echter met het totstandbrengen dezer verlroudingen nog niet tusschen het Rijk en de anderen een deugdehjke rechtsband gelegd. Met eenige verscheidenheid in de *) Eene nieuwe algeheele regeling der Pensioenwetgeving verkeert in gevorderden staat van voorbereiding. (Gedr. St. 2de K. St.-G. 1920/1921 n°. 295). De wetten van 1890 zijn herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld. *) Zooals tekstueel opgenomen in Staatsblad 1901 n°. 208, doch volgens den tekst van Staatsblad 1905 n°. 219, resp. artt. 48, 49 en 50; daarna zijn de artt. nog gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919, Stbl. n°. 493. Zie thans de Lager Onderwijswet 1920, § 3, enz. Zie daarvoor Meyer Staatsw. I, 1920. Art. 154. 346 op te volgen formaliteiten staat de beslissing hoeveel toegekend zal worden, aan de rijksregeering zelve, n.1. aan den Koning op het stuk van geschillen omtrent pensioen, aan den minister bij de toepassing van artt. 45 en 45bis der Onderwijswet, resp. in verband met art. 5 x) Kon. Besl. van 13 September 1890 {Stbl. n°.154) en art. 5 Kon. Besl. van 21 December 1901 (Stbl. n°. 272). En voor de beslissing der alsdan casu quo gerezen geschillen, waarbij de een zich tot meer gerechtigd, de ander zich tot niet meer verplicht verklaart, wordt geen rechtsprekende macht gevonden. Alleen bestaat hiervan min of meer de uiterlijke schijn, voor zoover de Koning, in geval van uiteenloopend inzicht, waarvan bij de procesorde ter toepassing van art. 28 en art. 14 der gemelde pensioenwetten van 9 Mei 1890 mocht bhjken, ten slotte beslist wanneer de belanghebbende in zake de door hem gevraagde toekenning van pensioen, zich niet vereenigt met het hem of haar medegedeelde gevoelen van den minister van Financiën *); en dan nog slechts als deze zich met het advies van den Pensioenraad niet vereenigd had *). Doch alleen het observeeren van strijdige zienswijzen, hoezeer de waarborg van juistheid der te nemen beslissing verhoogende, maakt van eene administratieve beslissing nog geen rechterlijke *). Waar nu in de gemelde pensioenwetten toch gesproken wordt van recht op pensioen, moet dit woord recht in ruimer beteekenis Worden verstaan dan het technische begrip recht, welk laatste nl. eene aanspraak vooropstelt tegen iemand, die, als hij haar betwist of althans niet inwilligt, door den rechter kan worden gebracht tot vervulling van dien phcht, voortvloeiende uit feitelijke verschijnselen in verband met de wet. ») Later art. 6 Kon. Besl. 13 November 1905 (Stbl. n°. 302), sedert gewijzigd. *) Dienovereenkomstig art. 18 der Weduwenwet voor de onderwijzers, van 5 Juni 1905 (Stbl. n». 153). Oorspronkelijk ten aanzien der burgerlijke ambtenaren het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur, waaronder de ambtenaar het laatst werkzaam is geweest; bij de wet van 7 November 1910 (Sbl. n°. 314) is dit gewijzigd en ook te hunnen opzichte den minister van Financiën aangewezen. *) Ingevolge gemelde wet van 7 November 1910 nog met eene nadere beperking. *) Bij de toepassing van art. 54Ms (59) der Onderwijswet (1878) was het geval wel eenigszins anders. Dit artikel regelde de aanspraken der besturen van bijzondere lagere scholen op rijksbijdragen, laat het bedrag door Gedeputeerde Staten „bepalen"; art. 13 Kon. Besl. van 21 December 1901 (Stbl. n°. 273), later van 13 November 1905 (Stbl. n°. 303) sedert gewijzigd, spreekt van hunne „beslissing". Volgens art. Stbis (59) kan daarvan in beroep worden gekomen bij den Koning, die aldus uitspraak doet in een rechtsgeschil. En — zij het ook niet in optima forma omdat de eindbeslissing aan de administratie zelve staat, rechtspraak is er dan toch. 347 Art. 154 Bij de behandeling der pensioenwetten is ook niet uit het oog verloren, dat de toekenning van wat recht heet en toch niet door rechtspraak te handhaven is, een niet geheel bevredigende maatregel behoort te worden genoemd. Echter is de juistheid gevoeld van hetgeen door den heer Röell aangevoerd werd in de toehchting van 6 door hem voorgestelde samenhangende amendementen1). „Immers, daargelaten dat met eene berechting in den zin van „gemeld art. 154 — tenzij men die aan den gewonen burgerlijken „rechter wilde opdragen — eene regeling der wijze van behande„Iing en van de gevolgen der beslissing zoude behooren gepaard te gaan, zoo levert het gebiedend voorschrift van art. 166, 5ae en 6de „hd, der Grondwet, tegen de instelling eener behoorlijke administratieve rechtspraak voor dit ééne speciale geval een schier onoverkomelijk beletsel op." Erkennende dat van eene meer afdoende regeling voorshands heeft moeten worden afgezien, beoogde de heer Röeü met zijne amendementen eene wèl minder afdoende procedure, maar dan toch eene procedure van rechtspleging, in dier voege dat het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur het verschuldigd pensioensbedrag zou aanwijzen, en het hieruit te ontstaan geschil, tusschen den betrokken pensioengerechtigde en den minister, den Koning, ter berechting zou kunnen worden voorgelegd. Het eerste amendement, op dit beginsel rustende, is echter den 5 Maart 1890 verworpen met 44 tegen 36 stemmen. In de amendementen-Röell was de minister aangewezen als de administratieve bescMkking nemende; ware reeds toen de instelling van een Pensioenraad in het ontwerp opgenomen geweest, dan hadde het bij den voorsteller een punt van overweging kunnen uitmaken, ze aan dezen op te dragen. Het ontwerp werd eerst na verwerping en intrekking der amendementen-Röell veranderd derwijze, dat de instelling van den Pensioenraad werd opgenomen, als cohege, wiens advies de administratieve beslissing der Regeering zou voorafgaan. *) In den verderen loop der discussie werd nu wederom getracht, *) Bijl. 1889/90, n°. 13, blz. 29 vlg.; Handd. blz. 824 vlg. *) Zie van Wetsontwerp-Pensioenregeling voor de ambtenaren hunne weduwen en weezen. Gedr. St. II. K. S.-G. 1920/1921 n°. 295. Artikel 35. Vaststelling pensioensgrondslag door het orgaan, dat den ambtenaar benoemt, etc. Art. 43 vlg. Recht op pensioen. 76. De Pensioenraad beshst op een verzoek om pensioen, enz. 116 vlg. Beroep op beslissing van den pensioenraad bij Centralen Raad van Beroep, enz. 24 Art. 154. 348 in de behandeling der pensioenaanvrage meer gelijkheid te brengen met de behandeling van een rechtsgeschil. Een amendement van den heer Smidt n.1. strekte om art. 28 aldus te lezen: „De raad onderzoekt de aanvragen, bedoeld bij art. 18, en brengt „zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. „Indien van Ons, daarop overeenkomstig art. 19, genomen besluit „de belanghebbende, binnen drie maanden, eene herziening verzoekt, „wordt op dat verzoek door Ons beslist, na verhoor van den Raad van „State, afdeeling: geschillen van bestuur. „De zaak wordt dan op dezelfde wijze als voor geschülen van „bestuur is bepaald, behandeld en afgedaan." Aan dit amendement lag soortgehjk denkbeeld ten grondslag als aan dat van den heer Röell. De bestreden administratieve beslissing des Konings, na advies van den Pensioenraad, zou voorgelegd worden aan den Koning, den Raad van State gehoord, om als rechter in administratief geschil uitspraak te doen, al zou hiermede nog niet worden verkregen eene rechtspraak in alle volkomenheid. Er ligt wel iets ongewoons in dat de Koning, met advies van den Raad van State, beslist in een rechtsgeschil, waarin de Koning, door den Raad niet geadviseerd, partij is, evenals ook, gelijk in het amendement van den heer Röell, wanneer de Koning, d.i. de voüe Regeering, rechter is, en de minister, deel der Regeering, partij, — maar m, i. lag noch aan het amendement van den heer Röeü, noch aan dat van den heer Smidt, ten grondslag een beginsel, geweld plegende aan grondwet of logica. Wat de constitutioneele vraag betreft, uitgesloten is het bij de Grondwet niet, dat nevens het cohege, in art. 154 bedoeld, ook de Koning, hétzij dan al of niet na advies van den Raad van State, in ad^tninistratietieve geschülen recht spreekt; in het begin dezer aanteekening werd er op gewezen. In de vergadering van 11 Maart 1890 is ook het amendement van den heer Smidt, met 41 tegen 39 stemmen verworpen x) 2). >) Handd. 1889/90, blz. 896. *) Geruimen tijd later, in hare vergadering van 16 Juni 1908, nam de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming, een amendement aan van den heer Van Nispen tot Sevenaer, strekkende om in het wetsontwerp tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks, een artikel UMs op te nemen, bij hetwelk bezwaren tegen beschikkingen des ministers, houdende weigering of verleening eener vergunning, aan de beslissing des Konings kunnen worden onderworpen, over welke bezwaren wordt beslist, den Raad van State (afdeeling voor geschillen van bestuur) gehoord. 349 Art. 154. De „Beroepswet", van 8 December 1902 (Stbl. n°. 208), laatstelijk gewijzigd bij die van 1 Mei 1917 (S/6. n°. 358), strekt tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901, (1. g. 4 December 1920, Stbl. n°. 865), luidende: „Over de beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer „wet beroep openstaat, wordt geoordeeld door raden van beroep „en in hoogste ressort door een college voor het Rijk. „In de raden van beroep hebben werkgevers en werklieden „zitting. „Voor het overige wordt alles wat de samenstelling der in het „eerste hd bedoelde colleges en de wijze van behandeling der beroepen betreft, bij nadere wet geregeld." Deze Beroepswet heeft eene administratieve rechtspraak ingevoerd naar aanleiding van beslissingen, door een Staatsorgaan, de Rijksverzekeringsbank, genomen. Eene aoZainistratieve rechtspraak, in zuiveren vorm, maar nog niet in hare algemeenheid; de rechtsprekende macht van eene speciale samenstelling en ter berechting van geschillen, gerezen bij de uitvoering eener bepaalde wet. Hierbij zij nog vermeld de instelling eener bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken, als: Distributiewet, verboden invoer en uitvoer, vasthouden en prijsopdrijven van waren, Noodboschwet, slachtverbod, enz. — bij de wet van 26 Juh 1918 (SiM. n°. 494), welke zich in hoofdzaak aansluit bij de Beroepswet. Ook heeft het karakter van administratieve rechtspraak hetgeen verricht wordt door de Raden van Beroep, ingevolge de wet van 19 December 1916 (Stbl. n°. 564), houdende instelling van Raden van beroep voor de directe belastingen en vastststelhng van algemeene bepalingen betreffende het beroep op die colleges; waaruit hier worde aangestipt Hoofdstuk III dezer wet: „Beroep in cassatie van de uitspraken der raden van beroep" in te stellen bij den Hoogen Raad. Zie voorts artt. 20 en 21 der wet houdende nadere bepalingen omtrent de heffing van invoerrechten naar de waarde der goederen. Dit voorschrift toont overeenkomst met de besproken pensioenwet-amendementen, met dat van den heer Röell, inzoover opgekomen wordt tegen eene ministerieele beslissing, met dat van den heer Smidt, inzoover dc Koning beslist na verhoor van den Raad van State. Het wetsontwerp is vastgesteld als de „Rivierenwet" van 9 November 1908 {Stbl. n#. 339). Art. 154. 350 De wijze van samenstelling en het tijdelijke der benoeming doen echter deze Raden van Beroep blijven beneden de beteekenis van werkehjk rechterlijke coheges. In de laatste jaren, na de verschijning der vorige uitgave, is de kwestie, rechtsnorm of vrij beleid (verg. blz. 343) in onze Nederlandsche rechtsliteratuur een onderwerp van bijzondere belangstelling geweest. Administratie of Rechter. Beschouwingen over de moderne rechtstaatsgedachte naar aanleiding van de aanhangige ontwerpen tot regeling der Administratieve Rechtspraak — dit in 1910 verschenen geschrift van den hoogleeraar Struycken, waarin hij het opnam tegen de zoo goed als onbetwist geachte wenschehjkheid der beslissing van administratieve geschillen door eene buiten de administratie staande rechtsmacht, en waarin hij er op wees dat eene consequent en vrijmoedig doorgevoerde administratieve rechtspraak zou moeten uitloopen op eene doublure van administratief beleid (blz. 40 vlg.), — het heeft bijzonder de aandacht getrokken, mstenuning gevonden bij sommigen, bij velen bestrijding. In geschriften, onderling verschillend genoeg van opzet en inhoud, hebben inzonderheid Mr. Vos en Prof. Mr. Krabbe het h. i. minder voldoende in de redeneeringen van Prof. Mr. Struycken aangetoond v). De psychologische kwestie van rechtspraak door de administratie in eigen zaak is bij dit meeningsverschü zeker niet onbelangrijk, doch in deze weinige regelen moest wel het eerst er op worden gewezen, dat Mr. S. met administratief beleid zoo goed als gelijkstelt eene functie, waarin Mrs. V. en K. zuivere rechtspraak bhjven zien, en ook Mr. J. J. Boasson, in zijn veelbeteekenend proefschrift: De Rechter tegenover de vrijheid der Administratie, Leiden, 1911. Dit verschil in appreciatie wordt bevorderd door ongeschreven rechtsnormen; „tusschen wettigheid en doelmatigheid ligt nog een „veld van ongeschreven recht en het is op dit terrein dat wel degelijk de admimstratieve rechter zich heeft doen gelden", aldus prof. Krabbe, t. a. p. blz. 428. Op het tusschenliggende veld rijst *) Resp. in Themis 1911,blzz. 1 — 80, en in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1911, blzz. 391_394. Men zie voorts de beschouwing van Mr. C A. J. Hartzfeld in het R. M. van dit jaar, blz. 198—206. — Hier worde nog herinnerd aan eene brochure van Professor Mr. Krabbe, Groningen 1901, Administratieve Rechtspraak. 351 Art. 154. telkens de vraag der „behoorlijkheid", waarvan de doelmatigheid, als aan geen rechtsnorm gebonden, principieel is onderscheiden. Ondoelmatig kan worden geadministreerd, ook als den bestuurder rechtens of moreel mets te verwijten is; eigen-belanglooze, behartiging van het algemeen belang willende, en aldus naar beste overtuiging werkende bestuursambtenaren zouden diens ondanks ondoelmatig kunnen handelen. Maar als „onbehoorlijk" zou dit niet mogen worden gequahficeerd. Onbehoorlijk wordt hunne handelwijze als zij berispelijke gezagsuitoefening plegen, „détournement de pouvoir", hunne macht verkeerd uitoefenen, in strijd met de bestemming, waarmede het hun de macht gevende ambt is ingesteld1). B.v. als eigen bevoordeehng het kennelijke oogmerk bij eenige bestuurshandeling is, of wel het verlangen, iemand, wien men ongunstig gezind is, te plagen. Dan wordt gehandeld in strijd met den ongeschreven rechtsnorm dat bestuurd behoort te worden overeenkomstig hetgeen door de bestemming van het ambt wordt verlangd, dienen van het algemeen belang, zonder dit te offeren aan eigen individueele begeerten. Ik voor mij ben ook van oordeel dat wij, op de keper beschouwd, staan voor gevallen van rechtspraak, als de rechter het zich al of met naar bedoelde ongeschreven rechtsnormen gedragen, als criterium voor zijne beslissing neemt, en dat prof. Struycken, beducht voor te krasse consequenties, hiertegen te veel heeft gedifhculteerd. Het is echter niet gemakkelijk, afdoende en een ieder bevredigende, hetzij geschreven of ongeschreven, criteria te stellen (verg. Krabbe, t. a. p. blz. 414). „Onbehoorlijk" handelt de bestuurder, als het overwegend motief eigen bevoordeehng is, of benadeehng van een hem onwelgevallig persoon. Ook als hij op andere wijze willekeurig handelt, of als afhankelijke in de pohtiek? Er is alle kans op verschil van gevoelen, maar de moeilijkheid van grensbepaling neemt niet weg dat' er nog andere rechtsnormen zijn dan die welke uiting hebben gevonden in eene speciale gebods- of verbodsbepaling, n.1. rechtsnormen van zuivere, in de bestemming van het bestuursambt hggende uitoefening er van. Dat ') Ware een, aan dit denkbeeld juist beantwoordend goed en eenvoudig woord te vinden, het zou te verkiezen zijn boven het kans op misverstand latende woord „onbehoorlijk". Détournement de pouvoir moet beoordeeld worden naar het met de bestemming van het ambt al of niet strijdige oogmerk; verg. Mr. Boasson, t. a. p. blz. 313 vlg. Men zie ook t. a. p. Mr. Vos, blz. 64 vlg. Artt. 154, 155 en 156. 352 er in het algemeen niet een scherpe grenslijn aan te wijzen is tusschen het terrein van het „onbehoorlijke" en het terrein van het „behoorlijke", waar geen rechterhjke controle doelmatigheidsopvattingen buiten effect mag stellen, — men moet het zich getroosten, en meer bepaaldehjk de wetgever, als hij, ter wille van meer objectieve vastheid, geschreven „behoorlijkheids"-normen verkieslijk mocht achten. De tegen prof. Struycken gerichte aanvallen hebben, blijkens zijne aankondiging van het gemelde proefschrift van Mr. Boasson, in het W. v. h. R. van 4 Augustus 1911, n°. 9183, en eene bijdrage in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1912 x), meer bepaaldehjk blz. 526, zijne opgewektheid en kracht van overtuiging niet geschokt. Art. 155. De regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. Gw. 1848 art. 149. Was gelijkluidend. Stc. 1918 en Reg. Ontw. 1920 stellen aanvulling van art. 155 voor, met het navolgende: „De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen burgerlijke of strafgedingen wordt deelgenomen door niet tot de rechterhjke macht behoorende personen." De toehchting luidt: De aan het artikel toe te voegen zinsnede beoogt de mogehjkheid voor den wetgever te scheppen om ook aan het leekenelement eene plaats in te ruimen. Art. 156. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke Magt ontstaan, worden beslist. v Gw. 1848 art. 150. Was gelijkluidend. Als het gebied waarop het administratief gezag bestuurt of ook •) Wenschelijkheid van administratieve rechtspraak hier te lande; antwoord op de rede van Mr. J. A. Loeff, gehouden in de Rechtsgeleerde Afdeeling van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland (opgenomen in Themis 1912, Afl. 1), blzz. 523 — 563. 353 Art. 156. wel rechtspraak uitoefent, zal zijn afgescheiden van de terreinen waar de gewone rechter, en waar het „collegie met achrunistratieve regtspraak belast", hunne taak uitoefenen, dan zullen, met hoeveel nauwgezetheid die grensregeling hebbe plaats gehad, toch drieërlei geschülen over bevoegdheid kunnen rijzen, n.1. tusschen het administratief gezag en den gewonen rechter, tusschen het administratief gezag en den administratieven rechter van art. 154, en eindelijk tusschen den gewonen en den administratieven rechter. In het belang eener goede oplossing dier kwestiën had de Regeering voorgesteld, in plaats van de laatste alinea van art. 150 (oud) te lezen de twee volgende: „Over geschülen van bevoegdheid tusschen het regterlijk en administratief gezag beshst de Hooge Raad in voüe vergadering. „Over geschülen van bevoegdheid op administratief gebied, beshst de Koning, den Raad van State gehoord." 1). Door de heeren Van der Kaay, Huber en Verniers van der Loeff was een amendement voorgesteld, hiertoe strekkende dat eenvoudig de tweede alinea van art. 150 zou vervallen. Nadat de Regeering de voorgestelde paragraaf tot wijziging had ingetrokken, verklaarde de heer Van der Kaay: „Ik weet niet of „met de paragraaf ook het amendement wegvalt, doch wijs er op, „dat het bestaande art. 150, 2de lid, niet zal passen op den nieu„wen toestand, waarin naast de gewone rechterhjke macht een ad„ministratieve rechter zal optreden. Het artikel kan echter geen „kwaad, en nu de Regeering de paragraaf heeft ingetrokken, bestaat er geen reden voor ons om er langer bij stil te staan, en verklaar ik dat wij geen bezwaar hebben om met de Regeering mede „te gaan" 2). Inderdaad staat wat men gewenscht had in het artikel niet voldoende uitgedrukt, want van de admimstratief-rechterhjke macht wordt gezwegen; de wetgever zal evenwel, als hij tot eene regeling van het hierbesproken zoogenaamde conflictenstelsel komt, zijne zorg tot de 3 genoemde gevallen mogen en moeten uitstrekken. Evenals vóór haar de Stc. 1905, heeft de Stc. 1910 het tweede lid geschrapt, met toehchting als volgt: *) Eenigermate afwijkend van het oorspronkelijk voorstel; verg. Handd. IV, blz. 193. •) Handd. VII, blzz. 327-337. Artt. 156 en 157. 354 „De schrapping van het tweede hd wordt voorgesteld, omdat „deze bepaling overbodig en onnoodig schijnt. Overbodig, in zoo„ver zij strekt om op te komen tegen de z.g. conflicten van attri„butie, gelijk deze volgens het Koninkhjk besluit van 5 October „1822 (Staatsblad n°. 44) konden worden opgeworpen. Onnoodig, „omdat zoowel de rechterhjke Macht als een eventueel adrninistra„tief gerechtshof zelf hunne competentie zullen bepalen en rege„ling van de gevolgen, indien beiden zich een zelfde zaak mochten „aantrekken, ook zonder grondwettelijk verlof den wetgever vrijstaat. Eenzelfde bevoegdheid komt hem toe ten aanzien van mogelijke conflicten tusschen achnimstratie en rechter. Dat de wetgever, ondanks de uitnoodiging welke de Grondwet daartoe be„vat, sedert 1848 geene behoefte heeft gevoeld in deze laatste materie zich uit te spreken, mag ook wel ten bewijze strekken van „de nutteloosheid van het bestaande voorschrift." Art. 157. Buiten de gevallen, in de wet bepaald;mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. Gw. 1848 art. 151. Was gelijkluidend, behalve „aangeklaagden" in plaats van „aangehoudenen". Gw. 1848 art. 152. Wanneer een ingezetene, in buitengewone omstand igheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijke regter en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort, te zorgen dat zulks stiptelijk worde nagekomen. De Memorie van Toehchting zegt: „In de laatste alinea van art. „151 der Grondwet wordt het woord „aangeklaagden" door aangehoudenen" vervangen. Daardoor houdt de bepaling beter ver„band met hetgeen voorafgaat. Spoedig verhoor is noodig ten aan„zien van gearresteerden, maar met of in mindere mate ten aan„zien van alle aangeklaagden." En omtrent het vervallen van het volgende artikel: „Art. 152 „der Grondwet geeft het politiek gezag bevoegdheid om in buiten- 355 Art. 157. „gewone omstandigheden zonder machtiging eener wet ingezetenen te arresteeren. Deze bepaling kent eene om hare onbestemd„heid zeer gevaarlijke bevoegdheid toe, en het is niet duidehjk, „welke macht met de mtdruldring „politiek gezag" bedoeld is. Zij „kan wegens den aanhef van het vorig artikel zonder eenig be„zwaar vervagen,-mits omtrent den staat van beleg eene afzonderlijke grondwettige bepaling *) wordt gemaakt." Bij Kon. Besluit van 26 September 1889 (Stbl. n°. 124) werden vernietigd op grond van strijd met art. 157 der Grondwet, bepalingen van besluiten van den Raad der gemeente Groningen tot: vaststelling en wijziging van het reglement op het toezicht over de pubheke vrouwen en bordeelen, in welke bepalingen (I. enz. doet hier niets ter zake) II. de commissaris van politie bevoegd werd verklaard te zorgen, dat pubheke vrouwen door een deskundige worden onderzocht, en te gelasten dat dergelijke vrouwen naar de voor de visitatie bestemde plaats en naar een ziekenhuis worden gebracht; III. aan de pubheke vrouw die in een ziekenhuis is geplaatst, werd verboden dat gesticht te verlaten dan na verklaring van een deskundige dat zij hersteld is; en wel uit overweging „dat volgens art. 157 der Grondwet de gevallen, waarin iemand „zonder bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane „aanhouding, in hechtenis mag worden genomen, moeten bepaald „zijn in de wet; „dat de gevallen, waarin volgens de boven sub II en III aangehaalde bepalingen der verordening dergehjke vrijheidsbeneming „zou mogen plaats vinden, met in de wet zijn bepaald; „dat mitsdien die bepalingen in strijd zijn met art. 157 van de „Grondwet." Op denzelfden grond werden soortgelijke bepalingen in een be- ') Te lezen „grondwettelijke" bepaling; men ziet wel vaker niet gelet op het verschil tusschen „grondwettelijk" en „grondwettig". In de wet van 23 Mei 1899 {Stbl. n°. 128), ter uitvoering dezer grondwettelijke bepaling, art. 187, luidt art. 33: „Het militair gezag is bevoegd, aan personen, wier aanwezigheid voor de rust en de algemeene veiligheid wordt geacht gevaarlijk te zijn, het verblijf binnen het in staat van beleg verklaarde grondgebied te ontzeggen en deze daaruit te verwijderen, of, indien de mogelijkheid daartoe niet bestaat, hen in bewaring te stellen-" Artt. 157 en 158. 356 sluit van den Raad der gemeente Gouda vernietigd bij Kon. Besluit van 21 Januari 1893 (Stbl. n°. 22). Naar aanleiding van dit laatste Kon. Besluit zegt het W. v. h. R. inn°. 6292: „Het in dit nommer medegedeelde K. B., houdende vernieti„ging van sommige bepalingen der Goudsche prostitutie-verorde„ning wegens strijd met de wet, is vooral merkwaardig wat betreft "punt II en III, den daarbij aan art. 157 Gw. ontleenden grond „van ongeldigverklaring der artikelen, die den commissaris van „politie de zorg opdragen, dat de pubheke vrouw naar de voor vi„sitatie bestemde plaats of naar een ziekenhuis worde vervoerd en „haar verbieden het ziekenhuis te verlaten dan na verklaring, dat „zij volkomen hersteld is. De Minister van Binnenlandsche Zaken, „wiens contraseign het Besluit draagt, vat art. 157 Gw. — onze „habeas-corpus acte — dus op in den meest ruimen zin, als betrefJende elke aanhouding, elke inhechtenisstelling, elke vrijheidsbeneming, om welke reden dan ook geschied, onverechilhg, of de po„litie daarbij preventief of repressief optreedt. Dit is geheel in overeenstemming met de thans door verschülende arresten gevestig„de jurisprudentie van den Hoogen Raad en met de door velen bestreden, maar ook door ons meermalen, o.a. in W. n°. 5895 onder „de rubriek Periodieke Literatuur, verdedigde leer." Voorbeelden van vrijheidsbeperking praktisch gesproken op aanhouding veel gelijkend, vindt men in het Vreemdelingenreglement (K. B. 16 Aug. 1918, Stbl. 521, L g. 9 Aug. 1920, Stb. n°. 691), ter uitvoering der wet van 17 Juni 1918 (SM. n°. 410), aangehaald bij artikel 4, blz. 42. Art. 158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Gw. 1848 art. 153. Niemand mag de woning eens ingezetens diens .ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald. 357 Art. 158. De Memorie van Toehchting zegt: „De vraag, of het binnentre„den eener woning ook kan plaats hebben krachtens algemeene „machtiging van het door de wet aangewezen gezag, wordt hier in „bevestigenden zin beshst. Steeds een bijzonderen last te eischen „zou de ontdekking van menig misdrijf onmogehjk maken. De bemaling zal ten gevolge van de wijziging der redactie toepassehjk „zijn op de woningen van allen die hier te lande verbhjf houden." Door deze verandering is de toepassing der wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. n°. 83), tot verzekering der uitvoering van sommige vooreduiften van plaatselij ke verordeningen, wel iets meer in harmonie met het grondwetsartikel gekomen, zoover n.1. in de gemeentelijke verordeningen ter naleving hiervan de Raad voorschriften opneemt houdende algemeenen last, of hever machtiging, op ambtenaren tot het binnentreden der woning, en dergehjke voorschriften gebaseerd zijn op de wet van 1853. Overigens mag men vragen of aan het woord „gevallen" van het grondwetsartikel in deze wet van 1853 niet een oneigenaardig ruime beteekenis is gegeven. In casu is onder geval te verstaan, iets wat tot binnentreding noopt. Van gevallen in dien zin spreekt niet de wet van 1853, wèl eenige op die wet steunende gemeentelijke verordening. Verder is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 444, in dat van Strafvordering,1) artt. 42, 47, 48, 110 en 298, het binnentreden eener woning ondanks den bewoner geregeld. Eveneens in verschülende andere wetten van den lateren tijd, o. a. in art. 7 der wet van 10 November 1900 (Stbl. n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur; in art. 16 der wet van 27 November 1919 (Stbl. n°. 784), houdende regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid; art. 11 der Telegraaf- en Telefoonwet, van 11 Januari 1904 (Stbl. n°. 7); ait. 51 der Tiendwet, van 16 Juh 1907 (Stbl. n°. 222). Bij arrest van 3 October 1887, W. v. h. R. n°. 5478, werd door den Hoogen Raad beshst, dat, ter arrestatie van een veroordeelde, het niet zonder wettelijk verlof aan de openbare macht vrijstond eens anders woning diens ondanks binnen te treden. Naar aanleiding van deze in de wetgeving gebleken leemte is tot stand gekomen de wet van 21 Juh 1890 (Stbl. n°. 127) tot verzekering van de ') Een nieuw Wetboek van Strafvordering is vastgesteld bij de wet van 15 Januari 1921 (Stbl. a°. 14); bij het afdrukken van dit vel was de inwerkingtreding daarvan nog niet bepaald. Artt. 158, 159 en 160. 358 toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Het grondwettelijk verbod, buiten de gevallen bij de wet bepaald, eene woning tegen den wil van den bewoner binnen te treden, is gesanctionneerd bij artt. 138 en 370 van het Wetboek van Strafrecht. Art. 159. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. Gw. 1848 art. 154. Was gelijkluidend. Men zie artt. 47—49, 111—114, 298, 302 Strafvordering, voor zoover betreffende in-beslag-neming van papieren. In artt. 371—375 Wetboek van Strafrecht ligt de strafrechtelijke sanctie der verphchting tot geheimhouding van brieven en telegrafische berichten. Artt. 371, 374 en 375, op de telegrafie toepasselijk, zijn, bij art. 19 der wet van 11 Januari 1904 (Stbl. n°. 7), ook op de telefonie van toepassing verklaard. 1) Met het oog op telegrafische en telefonische berichten heeft de Stc. 1910 evenals de Stc. 1905 geredigeerd „brieven en berichten", en „mstelhng van verkeer", omdat „instelling van vervoer" niet ruim, genoeg was voor bedoelde berichten. Art. 160. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. Gw. 1848 art. 155. Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. De bedoeling is niet, bhjkens de Memorie van Toehchting, de verbeurdverklaring van met name aangeduide voorwerpen, al bleek het ook dat de schuldige toevallig geen andere eigendommen ») Postwet Stbl. 1919 n°. 543. Telegraaf- en Telefoonwet 1904 li g. 1919 l(S#f. n°. 130). 359 Artt. 160 en 161. bezat, maar de algemeene verbeurdverklaring van goederen te verbieden. Het zou m. i. niet in den geest van dit grondwettelijk verbod zijn, indien de wet als straf stelde verbeurdverMaring van een quotum van het geheele vermogen; het quotum zou zoodanig bepaald kunnen worden dat metterdaad art. 160 niets beteekende. Art. 161. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Gw. 1848 art. 156. Alle vonnissen moeten de gronden', waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken. De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen. „De nuttelooze verphchting", aldus de Memorie van Toehchting, „om in de vonnissen in strafzaken de artikelen der wet na te „schrijven wordt bij vervanging van het woord „vermelden" door „„aanwijzen" opgeheven. „De tweede alinea van art. 156 der Grondwet is met de practijk „in overeenstemming gebracht; getuigenverhooren met gesloten „deuren — zooals het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering „die voorschrijft (destijds n.1. art. 2058°) — zijn met de bestaande „bepaling niet te rijmen." Eerste lid. Den 4 April 1887, dus voordat de grondwetsherziening was tot stand gekomen, werd bij arrest van den Hoogen Raad, W. v. h. R. n°. 5404, beshst dat art. 221 Wetboek van Strafvordering met geschonden was door, ingeval van veroordeeling, den tekst der wet, welke wordt toegepast, in het vonnis niet op te nemen. Tegenovergesteld was de uitspraak bij een arrest van 29 Novem- Art. 161. 360 ber 1886, W. v. h. R. n°. 5375, doch toen gold het nog de toepassing van art. 211 Wetboek van Strafvordering vóór de wijzigingswet van 15 Januari 1886 (Sibl. n°. 5). En, zooals in het arrest van 4 April 1887 ook werd overwogen, men had, bhjkens de officieele stukken betreffende deze wet gewisseld, met de wijziging van art. 211, hoewel voor zich zelf niet duidehjk genoeg sprekende, ondubbelzinnig ten doel gehad de textueele insertie der artikelen onnoodig te maken. Ook achtte de Hooge Raad, m. i. terecht, het nieuwe art. 221 (oud 211) niet strijdig met art. 156 der Grondwet van 1848. Dat echter de juistheid dezer opvatting betwijfeld kan worden, bhjkt reeds uit de Memorie van Toehchting, waarmede deze aanteekening begint. Thans is twijfel aangaande de grondwettigheid uitgesloten. Derde en vierde lid. Behandeling van een rechtsgeding niet in het openbaar heeft plaats in de gevallen van artt. 822 en 826 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (echtscheiding, scheiding van tafel en bed), ook in dat van art. \49bis Wetboek van Strafvordering (berechting van jeugdige delinquenten). Laatstgenoemd artikel, ingevoegd bij de wet van 12 Februari 1901 (Stbl. n°. 63), is dus van na de grondwetsherziening; de eerstgenoemde twee artikelen gingen langen tijd daaraan vooraf. *) Art. 20 Rechterhjke Organisatie bepaalt dat het rechtsgeding in strafzaken zoowel als in burgerlijke zaken in het openbaar wordt gehouden, tenzij bij de wet anders mocht zijn bepaald of de rechter het om gewichtige redenen mocht bevelen. Maar, wat art. 20 R. O. als den wetgever geoorloofd aanneemt, stond diens ondanks hem met vrij, namehjk, met miskenning van art. 156 (oud) Gw., uitzonderingen toe te laten nog anders dan in het belang der openbare orde en zedelijkheid, zooals die van gemeld art. \49bis Wetb. van Strafv., dat echter met het tegenwoordige grondwetsartikel wèl in overeenstemming is. Men zou denken dat de door den wetgever te bepalen uitzonderingen wel in de eerste plaats in het belang der openbare orde en zedelijkheid moesten zijn, zooals in genoemde artt. 822 en 826 Wet •) Bij de wet van 11 April 1919 (Stbl. n°. 174) is ingevoegd art. 149i«r. W. v. Sv. houdende verbod van minderjarigen nog geen 18 jaren oud, tot de openbare teregtzittingen als toehoorders toe te laten, behoudens ter beoordeeling van den president, in bijzondere gevallen. 361 Art. 161. boek van Rechtsvordering, maar toch zal de wet moeilijk al dergelijke gevallen van te voren kunnen aanduiden, zooals dan ook nog niet is geschied; derhalve ligt in het vierde lid, dat zulks bij voorkomend geval aan de prudentie van den rechter overlaat, een goede zin. De rechter mag volgens art. 161 Gw., vierde hd, in zijne bevoegdheid tot afwijking van den regel alleen rekening houden met het belang der openbare orde en zedelijkheid; volgens gemeld art. 20 R. O. mag hij het doen om gewichtige redenen en is zijne bevoegdheid dus ruimer. In dit opzicht is derhalve nu ook nog niet art. 20 R. O. overeenkomstig de Grondwet. Bij arrest van 2 Juni 1912, W. v. h. R. n°. 9298, besliste de Hooge Raad dat noch art. 161, derde hd, der Grondwet, noch art. 20 R. O. zich verzet tegen een herhaald sluiten der deuren, afgewisseld door openbare behandeling, mits slechts iedere sluiting geschiede in het belang of der openbare orde of der zedelijkheid. De Stc. 1905 wenschte in art. 161 ook eenige wijzigingen aangebracht, o. a. de toevoeging van een laatste hd, bepalende dat voor de door eene wet aan te wijzen strafzaken afgeweken mocht worden van de voorschriften, dat het vonnis de gronden der beslissing moest inhouden, en de uitspraak moest geschieden met open deuren. Met deze wijziging werd bedoeld, de toelaatbaarheid der Duitsche „Strafbefehle" boven twijfel te verheffen. Voor dit doel achtte de Stc. 1910, die dezelfde wijziging aanbracht, haar niet noodig, daar zij in deze „Strafbefehle" geen vonnissen zag; „eerst als men er geen gevolg aan geeft, kan een vonnis volgen". Zij beoogde dan ook met de toevoeging iets anders, n.1. den weg te banen voor strafprocedures, gehjk zij met name in Engeland voor den politierechter worden gevoerd. Hetzelfde voorstel vindt men bij Stc. 1918 en Reg. Ontw. 1920 in een voorgesteld vijfde hd, met de toehchting.: Het laatste lid stelt de grondwettigheid van z.g. Strafbefhle en van pohtier.echtspraak buiten twijfel. Artt. 162 en 163. 362 TWEEDE AFDEELING. Van de regterlijke Magt. Gw. 1848. Van den Hoogen Raad en de Rechterlijke Collegien. Art. 162. Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. Gw. 1848 art. 157. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder ■den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens art. 158, worden benoemd. De Stc. 1910, evenals de Stc. 1905, wenscht eenvoudig te lezen: Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van „Hoo,,gen Raad der Nederlanden." De Stc. 1905 het art. 163 vervallen en de algemeene bepaling van art. 166 ook op de leden van den Hoogen Raad toepasselijk worden; de Stc. 1910 behield art. 163, doch nam er uit weg de aanbieding van eene voordracht door de Tweede Kamer. Art. 163. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven die, ter vervulling daarvan, eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. Gw. 1848 art. 158. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aande Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal. „Dat de Koning den procureur-generaal bij den Hoogen Raad „rechtstreeks aanstelt, behoeft in dit artikel niet meer te worden „gezegd, daar dit in het nieuwe artikel (166) reeds wordt uitgedrukt." 363 Artt. 163 en 164 Aldus de Memorie van Toelichting, behalve dat er stond (164). Een amendement van den heer Greeve, strekkende dit artikel te lezen als volgt: „Wannéér eene plaats van raadsheer in den Hoogen Raad open„valt, maakt de Hooge Raad, de procureur-generaal daaronder „begrepen, eene lijst van aanbeveling van vijf candidaten op, „welke lijst, alphabetisch ingerigt, aan den Koning wordt aangeboden om daarop zoodanig acht te slaan als Hij zal dienstig oor„deelen," — volgens hetwelk de Kamer haar recht van voordracht zou verhezen — is verworpen *) met 39 tegen 36 stemmen, waardoor verviel een hiermee samenhangend amendement op art. 162, strekkende om dit artikel te lezen: „Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge „Raad der Nederlanden, waarvan de leden, en Uit deze de President „en de Vice-President, door den Koning worden benoemd." De hoofdgedachte dezer amendementen ligt ook in artt. 162 en 163 der Stc. 1910; er is verschil van redactie (zie onder art. 162), ook van inhoud, inzoover de Stc. 1910 eene aanbeveling van drie personen wenscht. Art. 164. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. Gw. 1848 art. 159. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddee- ') Handd. VII, blzz. 339, 383. 25 Art. 164. 364 len, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij vanwege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. Gw. 1848 art. 160. De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan. Gw. 1848 art. 161. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. In de eerste alinea is duidelijk uitgedrukt dat, ook na aftreding van de hier genoemde staatsambtenaren, de bijzondere rechtspleging, het forum privilegiatum, voor de door hen in hunne betrekkingen gepleegde ambtsmisdrijven blijft gehandhaafd. Zie aant. op art. 77. Art. 92 der wet op de Rechterhjke Organisatie, zooals het is gewijzigd bij de wet van 26 Aprü 1884 (Stbl. n. 92), behalve ambtsmisdrijven ook ambtsovertredingen noemende, trekt dus den kring van het forum privilegiatum ruimer dan de Grondwet. Hoewel met art. 164 Gw. geene beperking van dien kring is bedoeld, was het toch nauwkeuriger geweest als ook in dit artikel aan het woord „misdrijven", dat in art. 159 (oud) eene generieke beteekenis had en alle strafbare feiten omvatte, het woord „overtredingen" was toegevoegd om in overeenstemming te bhjven met de in art. 92 R. O. in acht genomen tegenwoordige strafrechtelijke techniek, naar welke het woord „misdrijf" slechts een deel der strafbare feiten omvat. Art. 301 Wetboek van Strafvordering maakt de procesorde naar de wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 33), voor de vervolging van ministers geregeld, toepasselijk op al de, gelijkelijk in art. 92 R. O. als in art. 164 Gw. genoemde personen, en alweer niet alleen wegens ambtsnhsdrijven, maar ook wegens ambtsovertredingen. *) 's Konings vertegenwoordigers in de koloniën 2) kunnen, volgens artt. 38 en 39 reg. regl. Ned.-Indië, art. 22 reg. regl. Suriname en art. 22 reg. regl. Curacao, strafrechtelijk worden vervolgd wegens soortgelijke ambtsndsdrijven als in artt. 355 en 356 Wetboek van Strafrecht ten aanzien der hoofden van ministerieele departementen staan genoemd. Sedert 1 Januari 1918 geldt de wijziging bij de wet van 15 December 1917 {Stbl. n°. 702) gebracht ») Het eerste lid van art. 461 (Sv. 1921) stemt overeen met Sv. 301. ») Ook in art. 164 Gw. liet de Stc. 1910, evenals vóór haar de Stc. 1905, wegvallen „bezittingen in andere werelddeelen"; verg. blz. 36 en dienovereenkomstig deed de Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920. 365 Artt. 164 en 165. in artikelen 38, 38a en 39 van het Reg. Regl. Ned.-Indië en wordt in artikel 38 met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, enz., gestraft de Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië die een der in artikel 38 genoemde ambtsmisdrijven heeft gepleegd1). Ten aanzien der gouverneurs van Suriname en Curacao wordt tengevolge der wetten van 2 Februari 1901 (Stbl. resp. nB. 55 en 56), in gemelde artt. 22 naar art. 355 en 356 van het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht verwezen. De laatste alinea van' het artikel bevat thans voor den wetgever enkele eene bevoegdheid, geen voorschrift, zooals art. 160 (oud). Met art. 161 (oud) is het grondwettelijk bezwaar tegen de afschaffing van het hiermede overeenkomstige art. 87 R. O. vervallen. Die afschaffing is geschied bij de wet van 22 Juni 1893 (Stbl. n. 93). Het beginsel van art. 75 reg. regl. Ned.-Indië, dat de aan de rechtspraak ten grondslag liggende verordeningen zooveel mogehjk moeten overeenkomen met de in Nederland bestaande wetten, het nu kwalijk toe 2) het voortbestaan van het met art. 87 R. O. overeenkomstige art. 98 reg. regl. Ned.-Indië, luidende: „Het hooggerechtshof oordeelt in burgerlijke zaken in eersten „aanleg: 1°. over alle regtsvorderingen waarin de gouverneur-generaal als gedaagde wordt aangesproken; 2°. over alle regtsvorderingen, uitgezonderd die, welke de belastingen en pachten betreffen, tegen den lande. Niettemin" enz. Dit artikel is vervallen bij de wet van 29 April 1901 (Stbl. n°. 92). Zie slot der aanteekening op art. 165. Art. 165. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leiden der regterlijke Magt. ») Ingevolge het bij de wet van 29 April 1901 (S«W. n°. 92) vastgestelde art. 102 Reg. Regl. Ned.-Indië is de competentie van den Hoogen Raad beperkt tot ambtsmisdrijven; er is dus strijd met art. 92 R. O. omdat dit artikel de berechting, ook van ambtsovertredingen, door dezen hoogen ambtenaar gepleegd, bij den Hoogen Raad brengt. Als posterieur derogeert art. 102 Reg. Regl. Ned.-Indië aan art. 92 R. O. *) Verg. de literatuur, gemeld in noot 1 op blz. 369. Art. 75 is later nog gewijzigd; zie blz. 323. Art. 165. 366 Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer dié met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. Gw. 1848 art. 162. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegien. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. Het woord leden heeft in dit artikel eene andere beteekenis dan in het volgende. In art. 166 worden de individueele leden bedoeld, in art. 165 de mstelhngen, die al of niet collegiaal kunnen zijn. Onder „leden der regterlijke Macht" vallen niet, er wordt in de aanteekening op het volgende artikel op gewezen, de mstelhngen van mihtaire of adnunistratieve rechtspraak, en, wat het in art. 166, alinea 5, bedoelde admimstratiefrechterhjk coüege betreft, — zou het zeker ook met de beteekenis dezer mstelhng weinig strooken als de bevoegdheden, den Hoogen Raad gegeven in art. 165, jste en 2de hd, eveneens te haren opzichte moest gelden; buitendien, dit coüege spreekt „in het hoogste ressort", aan hooger toezicht dus niet onderworpen. Wat echter de mihtaire rechtspraak betreft, zouden die bevoegdheden van den Hoogen Raad bij eene wet, steunende op alinea 3 van art. 165, in het leven mogen worden geroepen. Bij de wet van 31 October 1912 (Stbl. n°. 337), houdende wijziging van de Regtspleging bij de Landmagt en van die bij de Zeemagt, alsmede van de Provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof, — is dit niet geschied. In artikel 82 vlg. der wet van 5 Juh 1921 (Stb n°. 841) tot invoering v. h. Wetboek van Militair Strafrecht, enz., §2: „Rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof" in het bijzonder," is sprake van „eersten en laatsten aanleg" en van „hooger beroep van daarvoor vatbare vonnissen der krijgsraden." Bestaat nu het vernietigingsrecht van alinea 2 in het uitsluitend recht van cassatie of is de opdracht van rechtspraak in hooger beroep niet uitgesloten? Onder vigueur van het oude artikel 162 is over die kwestie veel getwist. M.i. is het ontkennende antwoord het juiste, voornamelijk omdat in het volgende artikel 163 367 Art. 165. staat: „regtbanken van eersten aanleg", welke uitdrukking een of meer colleges van hooger beroep onderstelt en, daar immers het bestaan van gerechtshoven niet stellig was voorgeschreven, wel moet wijzen op de mogelijkheid van den Hoogen Raad als dat college van hooger beroep. Deze zienswijze werd den 10 Mei 1887 in de Tweede Kamer ook voorgestaan door den heer Du Tour van Belhnchave, minister van Justitie, die derhalve aan het, met de tweede zinsnede van art. 162 (oud) bijna gelijkluidende, tweede hd van art. 165 (nieuw) dezelfde beteekenis hechtte en dus constateerde dat de Grondwet dekeuze tusschen rechtspraak in hooger beroep of in cassatie aan den wetgever overliet. Tegen deze opvatting is vervolgens geen tegenspraak vernomen en in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer en de Memorie van Antwoord ziet men ze bevestigd. In artt. 65 en 91 Rechterlijke Organisatie, artt. 332 en 875 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is sprake van of wordt gedacht aan hooger beroep, ook bij den Hoogen Raad; deze artikelen kwamen tot stand onder vigueur van art. 180 der Grondwet van 1815, niettegenstaande dit artikel, in verband met art. 182 (hetwelk het bestaan van provinciale gerechtshoven imperatief voorschreef), meer dan art. 162 in verband met art. 163 Gw. 1848, voor eene rechtspraak van den Hoogen Raad, uitsluitend in cassatie, scheen te getuigen. De slotwoorden van het tweede hd „en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen" kwamen in het artikel van 1848 niet voor; tengevolge dier toevoeging is eene beperking van het cassatierecht ten aanzien van vonnissen in burgerlijke zaken door den kantonrechter gewezen, ingevolge de slotbepaling van het laatste hd van art. 99 Rechterhjke Organisatie, beter met de Grondwet in overeenstemming. Naar de Grondwet zijn vatbaar voor cassatie, als niet uitgezonderd, de ook onder „handelingen, beschikkingen en vonnissen" begrepen uitspraken van den president der arrondissements-rechtbank in kort geding, krachtens artt. 289 vlg. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hooge Raad heeft echter uitgemaakt bij beschikking van 14 Januari 1898, W. v. h. R. n°. 7076, dat op grond van art. 95 R. O., nog altijd van kracht ingevolge Add. art. II der Grondwet, geen beroep in cassatie ontvankelijk is tegen een beschikking van den president eener arrondissements-rechtbank. Art. 165. 368 Volgens een arrest van den Hoogen Raad van 3 October 1904, W. v. h. R. n°. 8122, is een koninklijk besluit waarop de Raad van State niet is gehoord, en dat niet is afgekondigd, niet een algemeene maatregel van bestuur, derhalve niet zoodanige wet of wettelijke verordening, waarvan schending of verkeerde toepassing met vrucht in cassatie kan worden beweerd. Bij arrest van den Hoogen Raad van 4 Mei 1893, W. v. h. R. n°. 6344, is beslist dat over schending of verkeerde toepassing der Nederlandsch-Indische wetgeving — vermits die wetgeving, toepasselijk voor Ned.-Indië, voor Nederland is eene vreemde wetgeving — hier te lande niet voor den Hoogen Raad in cassatie kan worden geklaagd1). Toch bleef vooralsnog de Hooge Raad cohege van hooger beroep ten aanzien van sommige arresten in burgerlijke zaken, door het Hooggerechtshof in Ned.-Indië gewezen. In dien toestand lag gemis aan consequentie, want de rechtspleging in hooger beroep vordert, behalve appreciatie der feiten, daarnevens, even goed als *) Een noot in de vierde uitgaaf luidt: Hetzelfde zou dan moeten gelden ten aanzien der koloniale verordeningen in Suriname en Curacao. Toch kent ons positieve recht te dezen wèl cassatie j nl. art. 3 der wet van 4 April 1869 {Stbl. n°. 36), tot voorloopige regeling der rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden in West-Indische koloniale zaken, maar ook niet anders dan tegen alle uitspraken in strafzaken, door de Hoven van Justitie in die koloniën gewezen, en de voorziening in cassatie slechts toegekend aan den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad in het belang der wet. Artt. 1 en 2 regelen het hooger beroep bij den H. R. in burgerlijke zaken. Deze wet van 1869 zal het echter niet lang meer maken. Immers, van elke der wetten van 20 Juni 1908 (Stbl. n". 209 en 210), waarbij gewijzigd vastgesteld artt. 149 (128) Regeerings reglementen Curacao (Suriname), luidt het eenig artikel: „De rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden en het Hoog Militair Gerechtshof in koloniale zaken wordt geregeld door den Koning. „Bij het in werking treden van een Koninklijk besluit betreffende de rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden vervalt, voor zooveel de kolonie Suriname (resp. Curacao) aangaat, de wet van 4 April 1869 (Staatsblad n". 36)". Maar dit wil niet zeggen afschaffing van hooger beroep bij den Hoogen Raad in burgerlijke zaken, van cassatie in strafzaken. Tot zoover ging de noot in de vierde en vijfde uitgave. Sedert is uitgevaardigd het Kon. Besluit van 23 Februari 1909 (Stbl. n°. 59) tot regeling van die rechtsmacht, welks art. 1 luidt: „Van de vonnissen, in burgerlijke zaken door de Hoven van Justitie in de koloniën „Suriname en Curacao in eersten aanleg gewezen, is hooger beroep toegelaten op den „Hoogen Raad der Nederlanden, wanneer niet blijkt dat het onderwerp van de vordering eene waarde heeft van één duizend gulden of minder." Bij K.B. 24 Oct. 1914 S. 505, werd hieraan toegevoegd: ,>f 2°. dat het eene beslissing betreft over eene aangifte of aanvrage tot faillietverklaring, over homologatie of ontbinding van een akkoord of over het verleenen van voorloopige of definitieve surcéance van betaling. Volgens art. 14 is van hunne strafvonnissen geen hooger beroep mogelijk, maar alleen, zooals tevoren, voorziening in cassatie door den Procureurs-Generaal bij den Hoogen Raad, in het belang der wet, zonder dat dientengevolge nadeel kan worden toegebracht aan de rechten door belanghebbenden verkregen. 369 Artt. 165 en 166. in cassatie, uitlegging der wet1). Hierin is verandering gekomen door de wet van 29 April 1901 (Stbl. n°. 92); bij welke wet, met artt. 98 en 103 reg. regl. Ned.-Indië, bedoeld hooger beroep is vervallen *). Ingevolge Kon. Besl. van 18 Juni 1901 (Stbl. n°. 155), tot uitvoering dézer wet, is, met haar in-werking-treden, vervallen het Reglement betreffende het hooger beroep, vastgesteld bij Kon. Besluit van 28 September 1850 (Stbl. n°. 63), gewijzigd bij Kon. Besl. van 21 Juni 1887 (Stbl. n°. 108). Behalve op blz. 366, cassatie van mihtaire vonnissen, zie men — in verband met art. 165 Gw., derde lid — artt. 329 vlg. en 474 vlg. B. W., artt. 89 en 93 R. O.; voorts nog bij artikel 68 Grw. over het recht van gratie, het K. B. van 13 December 1887, (Stb. n°. 215), gew. 21 Maart 1919 (Stb. n°. 127). In aansluiting met het voorgesteld artikel \53bis en artikel 155, vijfde lid wordt voorgesteld door Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 het eerste hd van art. 165 aan te vullen, om het toezicht van den Hoogen Raad eventueel ook over de leekenuitspraak uit te strekken. Art. 166. De leden van de regterlijke Magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke Magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. ') Verg. Mr. Ph. Kleintjes in het Rechtsgeleerd Magazijn, 1894, deel XIII, blz. 419 vlg., wiens bijdrage met instemming aangekondigd werd in het Weekblad van het Recht van 1 Februari 1895, n°. 6600. s) Art. 98 (oud) is voor zooveel noodig aangehaald op blz. 365; art. 103 (oud) luidde: .jAlgemeen verordeningen bepalen de gevallen waar in de arresten van het hoog geregtshof in burgerlijke zaken onderworpen zijn aan hooger beroep bij den Hoogen „Raad der Nederlanden, en de wijze van regtspleging ten aanzien van dat beroep te „volgen." Art. 166. 370 Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt of tot eenige andere gewapende magt, of met de beslissing van disciplinaire zaken. Gw. 1848 art. 163. De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld. Al dezen en de zoodanigen de vooreen bepaalden* tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet en ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen. Onder „leden van de regterlijke Magt" in de eerste alinea zijn de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffiers begrepen, zooals nader blijkt uit de in alinea 2 gestelde beperking tot de met rechtspraak belaste leden. Ingevolge deze tweede alinea is de aanstelling, ook van den kantonrechter, voor het leven, in art. 37 R. O. bepaald, thans grondwettelijk gewaarborgd. Met dit tweede hd is naar het gevoelen der Regeering, mtgedrukt in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, alleszins bestaanbaar de opheffing van rechterhjke colleges en kantongerechten, zooals geschied is, bij de wet van 10 November 1875 (Stbl. n°. 204) ten aanzien der provinciale gerechtshoven, bij de wetten van 9 April 1877 (Stbl. nos. 74—79) ten aanzien van verschillende arrondissements-rechtbanken en kantongerechten. Ook moet men in dit voorschrift, van aanstelling voor het leven, niet lezen een verbod hunne functiën aan een leeftijdsgrens te binden, zooals ten aanzien van hoogleeraren bepaald is in artt. 46 en 93 der hooger-onderwijswet, en, zooals ten aanzien van de bezoldigde leden der rechterlijke macht is voorgesteld in het op blz. 315 vermelde ontwerp II. Zoodanige bepaling laat de onafhankelijkheid van den rechter onaangetast, en het grondwetsartikel bedoelt niet anders dan dat hij, en dus de duur zijner ambtsvervulling, onafhankelijk van regeeringsinzicht zal zijn1). ») In het W. v. h. R. van 2 April 1909, n°. 8817, heb ik deze meening nader toegelicht. De Stc. 1910 wenscht, evenals de Stc. 1905, deze bevoegdheid des wetgevers uitdrukkelijk in de Grondwet vast te leggen. Het tweede lid van art. 165 der Stc. 1910 luidt: „De leden van de regterlijke Macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal „bij den Hoogen Raad worden voor hun leven benoemd. De wet kan bepalen dat hun „met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend." 371 Art. 166. De gevallen in het derde hd bedoeld, zijn aangewezen bij de artt. 11 en 12 R. O. De redactie van art. 166 is het gevolg geweest der aanneming van een amendement van den heer Verniers van der Loeff, strekkende in het vijfde hd van het zesledige regeeringsvoorstel, „voorgaande zinsneden" te vervangen door „eerste, tweede en vierde zinsnede", en het tegenwoordige zesde lid als voorlaatste op te nemen; de Regeering had vooraf, bij Nota van wijziging van 9 Mei 1887 x) aan de eerste 4 alinea's, waaruit het artikel bestond, toegevoegd de vijfde, en de, met „Zij zijn niet toepasselijk" aanvangende, slotalinea. Een amendement der heeren Kist, Van der Kaay en De Ranitz werd, in de vergadering van 10 Mei, voorgesteld ten einde de slotalinea weer te doen vervallen, als onnoodig en „niet onbedenkelijk" omdat zij aanleiding zou kunnen geven tot het misverstand dat de militaire rechter toch wel tot de rechterhjke macht behoort, voorts als geen goeden zin hebbende indien het, in diezelfde vergadering voorgestelde, amendement van den heer Verniers van der Loeff mocht worden aangenomen. Dit amendement omvatte n.1. toen nog niet den aanhef van de laatste alinea; terstond daarna gewijzigd 2) was dit wèl het geval en werd het aangenomen: met 43 tegen 33 stemmen, waarop met 38 tegen 35 stemmen dat der heeren Kist c.s. werd verworpen. Tusschen beide stemmingen in was met 37 tegen 36 stemmen uitgemaakt, dat, al betrof het amendement-Van der Loeff ook de slotalinea, toch over het amendement-Kist c.s., uitsluitend die alinea betreffende, evenzeer behoorde te worden gestemd De over dit laatste amendement gevoerde discussie 8) bevestigt m. i. voldoende dat het, zooals de Hierbij moet worden geobserveerd dat in het voorstel der Stc. 1910 eene verschuiving van verschillende bepalingen plaats had; art. 165 werd samengesteld uit het lB,e, 2", 4<"> en 7a« lid van art. 166; art. 166 uit het 1»"> lid van art. 165 en het 34e hd van art. 166 (bepalingen, uitsprekende het disciplinair toezicht van den Hoogen Raad) ;art. 1666is uit het 2"» en 3<"8 lid van art. 165; art. 166ter uit het 5<"° en 6<"e lid van art. 166. In zijdelingsch verband hiermede staat de wet van 27 September 1909, (Stb. n°. 324) tot onverwijlde bestrijding van den achterstand bij sommige Gerechten. (Wijziging R. O. art. 50, Rv. artt. 28 8 a — e.) en vaststelling van eene pensioenbepaling ten gunste van leden der rechterlijke macht bij het in werking treden dier wet (1 November d.a.v.) 65, 70 of 75 jaren oud. Voorts zie men de wet van 5 Juli 1910 (Stb. n". 180), wijzigende o.m. R.O. artt. 25, 48, 64, zoodat voor benoeming tot verschillende rechterlijke' ambten de leeftijd van 65, 70 of 75 jaren niet mag overschreden zijn. Soortgelijke bepaling vindt men in artikel 2 der wet van 20 Juni 1913. (Stb. n°. 292) betreffende de militair rechterlijke macht. •) Handd. VII, blz. 394; verg. aant. op art. 150, blz. 319. *) Handd. VII, blzz. 418—421. *) Handd. VII, blzz. 405-425. Art. 166. 372 heer Kist zichzelf m^drukte, een „misverstand" *) zou zijn als zij, die met mihtaire rechtspraak zijn belast, tot de rechterhjke Macht werden gerekend. Evenmin als dezen behooren daartoe de leden van het in alinea 5 bedoelde admimstratiefrechterhjk coüege. Dit is inzoover van beteekenis dat, waren zij daaronder wèl begrepen, volgens art. 165 al. 2 eene wettelijke uitzottderingsbepaling noodig zou zijn, om het daargenoemde cassatierecht van den Hoogen Raad niet op de mihtaire rechtspraak toepasselijk te maken; ten aanzien der administratieve rechtspraak is het reeds uitgesloten door art. 166, „vijfde hd, blijkens hetwelk die rechtspraak „in het hoogste ressort" is. Ook met het oog op art. 63 is het van belang den omvang van het begrip rechterlijke Macht te kennen; de bezoldiging b.v. van den mihtairen rechter behoeft niet bij de wet te geschieden, en die van het administratiefrechtCTlijk college aüeen dan, als eene afdeehng van den Raad van State tot die functiën mocht worden geroepen, (zie wet 2 April 1921, Stb. n°. 660). Met het oog op art. 161 is dat belang niet aanwezig; dit artikel staat in eene andere Afdeeling van Hoofdstuk V; dè vonnissen daar bedoeld zijn niet slechts die der rechterhjke Macht, en dat de mihtaire strafrechtspleging, thans, krachtens art. 13 onder IV der wet van31 October 1912(S*W.n° 337),mbegmsdopenbaar,tevorenniet openbaar was,—mocht derhalve beschouwd worden als eene, conform het derde lidvan art. 161 toegelaten, uitzondering op den regel. Ten slotte worde nog opgemerkt dat, blijkens het vijfde hd van art. 166, de leden van het in art. 154 bedoelde „collegie met administratieve regtspraak belast", ook in het hoogste ressort,—door den Koning naar verkiezing zuüen worden benoemd, zonder dat hij, als in art. 163, aan eene voordracht der Tweede Kamer gehouden is. Stc. 1918 en Reg Ontw. 1920 stenen voor, ten einde grondwettehjken ondergrond te schenken aan eene bepaling welke voorschrijft ontslag van rechters bij het bereiken van zekeren leeftijd, aan het tweede hd van artikel 166 toe te voegen de zinsnede: „De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend." In verband hiermede moet dan het vierde hd eenigszins worden gewijzigd. "■) Handd. VII, blzz. 405— 408. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst1). Hoewel de Regeering ook in dit Hoofdstuk verschillende wijzigingen had voorgesteld, is het geheel onveranderd gebleven, doordien de openbare beraadslaging, den 11 Mei 1887 in de Tweede Kamer aangevangen, dienzelfden dag werd geschorst vóórdat een enkel der gewijzigde artikelen in beraadslaging en stemming was gebracht. Dit was toe te schrijven aan de verscheidenheid van beteekenis aan het bestaande artikel 168 gehecht, en vooral aan de verscheidenheid van redacties, in de plaats van dit artikel ten beste gegeven. De heer Schaepman bracht hieromtrent in deze vergadering van 11 Mei onder de aandacht: „Mijn bezwaar tegen het wetsontwerp bestaat in de ontijdigheid „van het daarin vervatte voorstel. Wat is het geval? Het laat zich niet ontkennen, dat er tegen het bestaande hoofdstuk VI eene,, „beweging bestaat, die onder menig opzicht wijziging verlangt. „Maar die beweging draagt voor het oogenblik nog dit eigenaar- ') De Stc. 1910 stelde als opschrift: „Van de vrijheid van godsdienst, de godsdienstige gezindheden en de openbare godsdienstoefeningen". Buitendien werden de artikelen, behalve de laatste twee, van dit Hoofdstuk gewijzigd, en wel als volgt: Art. i6y. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. Deze vrijheid ontheft niet van de verantwoordelijkheid ingevolge de strafwet. Art. 168. Aan alle godsdienstige gezindheden in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Art. 169. De uitoefening van burgerlijke en staatkundige rechten en de benoembaarheid tot openbare ambten en bedieningen is onafhankelijk van eenige geloofsbelijdenis. Art. ijo. Openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen is vrij, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd, behalve ingeval naar aanleiding daarvan de openbare orde en rust dreigt te worden verstoord. De inhoud van art. 171 wordt vermeld in den tekst, blz. 345. De Stc. 1905 had (verg. blz. 16) in dit Hoofdstuk geen wijziging aangebracht. 374 „dige karakter dat men, hoewel de verschillende richtingen die „daaraan deelnemen, allen wijziging van het bestaande verlangen, „toch geenszins tot overeenstemming juist van hetgeen gewijzigd „behoorde te worden, noch van den vorm, dien de wijziging behoorde aan te nemen, gekomen is. Indien wij het Voorloopig „Verslag van den 29sten Juh 1885 raadplegen, dan vinden wij „daarin zes formules aangegeven, zes nieuwe lezingen alleen voor „het bestaande art. 168. Naast die zes nieuwe lezingen staat nog „de lezing der Regeering, staat nog die der Staatscommissie, en „in het 3d0 stuk van het 2de deel van zijne „Toehchting en Kri„tiek" op de Grondwet heeft de hoogleeraar Buys, na in 50 zeer „belangrijke bladzijden art. 168 te hebben besproken, nog eene „negende nieuwe lezing voorgesteld. „Men kan niet ontkennen dat hier inderdaad een overvloed is, „een overvloed, die echter op dit stuk maar te veel armoede ver„raadt, en men zou het recht hebben hier een woord van Lessing „te gebruiken en te zeggen: „Weniger ware Mehr"." Nadat bij de algemeene beraadslaging verder het woord gevoerd was door de heeren De Savornin Lohman, Verniers van der Loeff, De Meyier, De Beaufort en den minister Heemskerk, stelde de heer Schaepman voor, terstond, met wijziging van de gewone volgorde, over te gaan tot de behandeling van § 1, de considerans, luidende: „Er bestaat grond om het volgend voorstel van ver„andering in het VIde hoofdstuk der Grondwet van het Konink„rijk der Nederlanden in overweging te nemen:" De onverholen strekking hiervan was, door afstemming der considerans de discussie over de ander §§ af te snijden en het wetsontwerp van de baan te schuiven. Het doel werd bereikt; met 71 tegen 2 stemmen, die van de heeren A. van Dedem en den Voorzitter, die te kennen gegeven had dat dergehjk voorstel niet van hem moest uitgaan, werd het voorstel van den heer Schaepman aangenomen, waarop de minister Heemskerk verzocht de beraadslaging over dit wetsontwerp te schorsen en de Kamer, op voorstel van den Voorzitter, dienovereenkomstig besloot. Ter vergadering van 16 Mei d.a.v. was eene missive ingekomen van den tijdehjken voorzitter van den Raad van ministers, houdende intrekking van het wetsontwerp. Het kwam mij niet ondoelmatig voor de van regeeringswege voorgestelde artikelen onder de bestaande te plaatsen, en wat 375 bepaaldehjk art. 171, art. 168 (oud), betreft, heb ik gemeend in de aanteekening op dit artikel daarenboven al de verschillende aanbevolen nieuwe lezingen te moeten opnemen. In het algemeen gedeelte der Memorie van Toehchting tot de Regeeringsvoorsteüen 1920—1921 (Stc. 1918) worden de voorstehen betreffende dit Hoofdstuk niet behandeld. Nochtans het zijn juist de voorstellen tot wijziging der artikelen 170—172 die de belangstelling van het groote pubhek hebben geraakt. Althans deze voorstellen gaven het aanzijn aan tal van stukken in nieuwsbladen, ingezonden door lezers die daarmede van hunne belangstelling in de voorstellen tot Grondwetsherziening deden blijken. Eenerzij ds werd betoogd, dat het processieverbod moest worden gehandhaafd; anderzijds werd instemming betuigd met het voorstel om op te heffen dit verbod, door sonunigen beschouwd als miskenning van rechten, door anderen geacht niet te strooken met hunne opvatting van vrijzinnigheid. Deze laatstbedoelden meenden ieder te moeten vrij laten in de wijze van godsdienstoefening zoowel binnen gebouwen en besloten plaatsen als daarbuiten, mits andersdenkenden daardoor niet bemoeihjkt worden. Waarom godsdienstige optochten te verbieden, vroegen anderen, als optochten van allerlei aard onder de noodige waarborgen steeds, gehouden kunnen worden. Zij die het bestaande verbod gehandhaafd wenschen te zien, grondden zich op hunne beginselen, waarmede het houden van processiën om het karakter daarvan buiten besloten plaatsen, niet vereenigbaar is, of meenden, dat de voorstanders der vrijheid ten deze het gevaar voor ordeverstoring onderschatten. Ernstige deelnemers aan processiën langs den openbaren weg, zullen in hunne opvattingen omtrent eeredienst allicht gekrenkt worden door blijken van nieuwsgierigheid, onverschilligheid, weerzin en gemis van eerbiedsbetoon van andersdenkende voorbijgangers; dan zou verwacht kunnen worden dat fanatieke deelnemers aan processiën, zelfs tegen den wil van de leiders algemeen eerbiedsbetoon zullen eischen voor eene uiting van eeredienst, die andersdenkenden mishaagt, ergert of onverechillig laat. Practisch nut van de voorgestelde verandering van eene regehng die nu geene moeilijkheden geeft niet inziende, zagen vélen -Art. 167. 376 daarin niet anders dan een toegeven aan wenschen van belijders van een bepaalden godsdienst. Nog herinnerd worde dat een voorgesteld additioneel artikel XII bevat wat nu in het grondwetsartikel staat. De afzonderlijke nota van Mr. A. Anema, toegevoegd aan het verslag der Stc. 1918 betreft de rechtspersoonhjheid der kerken en kerkgenootschappen; de burgerlijke beteekenis der kerkelijke reglementen en voorschriften — m. a. w. de autonomie der kerkgenootschappen — en het beginsel scheiding van Kerk en Staat. Het geheel zijner wenschen samenvattende, acht Mr. Anema wenschelijk na artikel 167 een nieuw artikel van den volgenden inhoud: „Het recht der kerkgenootschappen, om als zoodanig op te treden en aan het rechtsverkeer deel te nemen, wordt erkend, alsmede hun(ne) volledige vrijheid om hun(ne) inwendige aangelegenheden te regelen. De wet regelt de burgerrechtelijke gevolgen der kerkelijke reglementen en voorschriften, alsmede de gevallen waarin en de wijze waarop bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden ingewonnen. Art. 167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Gw. 1848 art. 164. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 165. Was gelijkluidend. De wet van 10 September 1853 (Stbl. n°. 102), tot regehng van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, bevat preventieve bepalingen tegen nüsbruik van de, in art. 167 der tegenwoordige Grondwet erkend wordende, vrijheid van belijdenis. Toenmaals werd door memgeen het preventieve karakter der wet van 1853 voorgestaan, als gevorderd door art. 164 der Grondwet van 1848, en wel op grond der woorden „behoudens de bescherming" enz. Een imperatief voorschrift van die strekking in de Grondwet te lezen, was zeker minder juist; er behoeft, voorzoover dit artikel doet denken aan preventie, toch aan geen andere preventieve maatregelen te worden gedacht dan die tegen elk strafbaar feit door de politie moeten worden betracht; van 377 Artt. 167, 168 en 169. den wetgever vordert het artikel geen voorbehoedende maatregelen. Echter is aan den anderen kant een daarheen strekkend optreden des wetgevers evenmin bij de Grondwet verboden, en uit dien hoofde behooren sommige preventieve voorschriften der wet van 1853 niet als ongrondwettig te worden veroordeeld. Art. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Gw. 1848 art. 165. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 166. Was gelijkluidend. In 1848 is de te voren bestaande redactie gewijzigd. Het overeenkomstige artikel 191 (189) der Grondwet van 1815 luidde namelijk: „Aan alle godsdienstige gezindheden in het „Koninkrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend." Naar aanleiding der in 1848 plaats gehad hebbende wijziging schreef de hoogleeraar Buys: x) „Om de bescherming hier bedoeld te kunnen genieten is slechts „noodig, dat de kerkgenootschappen zich als zoodanig doen „kennen, d. w. z., overeenkomstig art. 1 der wet van 10 Septem„ber 1853, aan den Koning „de bepalingen" mededeelen, beseffende hunne inrichting en hun bestuur." Geen goede grond is er thans voor de bewering dat deze waarborg slechts zou gelden voor bestaande, en niet voor nieuw op te richten kerkgenootschappen. Dit wil echter niet zeggen dat tevens van rechtswege rechtspersoonhjkheid zou gegeven zijn aan kerkgenootschappen of kerkelijke gemeenten, opgericht na de wet van 22 April 1855, tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. De rechtspersoordijkheid, uitdrukkehjk en vaak aan „Kerkelijke Kassen" verleend, als verwijderd gevolg der afscheiding van de Nederlandsch Hervormde Kerk (verg. Bijlage V), getuigde in anderen zin. Art. 169. De beleiders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en heb- ') Grondwet, II, blz. 505. Artt. 169 en 170. 378 ben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Gw. 1848 art. 166. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 167. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige regten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van openbare betrekkingen. Wat het woord „burgerschapsregten" betreft, vergelijke men de aanteekening boven de artikelen van Hoofdstuk I. Art. 169 spreekt van „godsdiensten". Juister ware wellicht geweest de uitdrukking „godsdienstige meeningen", welke ook in art. 167 voorkomt en duidelijker aangeeft dat zij die „atheïst" Zijn, geen positieven godsdienst belijden, bij anderen uit dien hoofde in het staatsburgerlijke niet ten achter gesteld mogen worden. Bij het bestaan van art. 5 mag art. 169 overbodig heeten, doch als herinnering aan een vroeger tijdperk onzer geschiedenis, toen die gelijkheid niet bestond en de Hervormde Kerk de Kerk van Staat was, behoudt het eene historische beteekenis. Art. 170. Alle openbare godsdienstoefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Gw. 1848 art. 167. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 168, lB,elid, gelijkluidend. 2elid. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij in 1848 naar de wetten en reglementen was toegelaten. Tweede lid. Bij arrest van 29 October 1875, W. v. h. R. n°. 3910, heeft de Hooge Raad overwogen dat de geschiedenis van art. 167 (der Grondwet van 1848) ten duidehjkste bewijst dat daarbij in het tweede Hd eene uitzondering wordt vastgesteld op den regel van het eerste üd, en dat de woorden: „waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten", beteekenen: „waar zij thans naar de wetten en reglementen is in gebruik", waaruit 379 Art. 170. volgt dat eene buiten de gebouwen en besloten plaatsen gehouden openbare godsdienstoefening alleen dan in de termen der uitzondering kan vallen, wanneer blijkt: 1°. dat zij ter plaatse, waar zij werd gehouden, in 1848 gebruikelijk was; en 2°. dat het toen bestaande gebruik tevens op wetten en reglementen steunde. Bij 2 latere arresten, beide van 10 Januari 1879, W. v. h. R. n°. 4326, is de Hooge Raad dezer beschouwing getrouw gebleven, en heeft hij tevens bevestigend beantwoord de vraag, die bij het eerstgenoemde arrest niet behoefde te worden gesteld, of art. 193 der Grondwet van 1815 x) den Koning de bevoegdheid gaf, met betrelddng tot dit onderwerp ex plenitudine potestatis de algemeen en voor onbepaalden tijd gègevene voorschriften uit te vaardigen die in het rescript van 29 Mei 1819 zijn vervat; een der weinige staatsstukken 2) waarop het verlof tot openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen, inzonderheid tot processiën, wordt gegrond, (zie nog arr. H. R. 29 Nov. 1918 en 20 Juni 1819, W. v. h. R. n09. 10346, 10441.) De Staatscommissie had als nieuw art. 170 voorgesteld: „Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en be„sloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. „Buiten de gebouwen en besloten plaatsen wordt alle openbare „godsdienstoefening toegelaten, behoudens de bevoegdheid der „overheid, bij de wet aan te wijzen, en in het belang der openbare „orde en rust de uitoefening van dat regt te beletten, of aan be„perkende bepalingen te onderwerpen." De Regeering, in hare Memorie van Toezicht dit voorstel der Staatscommissie vermeldende, achtte aan het tot stand komen van zoodanige wet groote bezwaren verbonden, en oordeelde beter den bestaanden toestand te handhaven. „Zij stelt ter verduidehjking voor het woordje „thans" in art. „167 der Grondwet te vervangen door „in 1848". Welke openbare „godsdienstoefeningen destijds buiten besloten plaatsen geoorloofd waren, is in verband met de jurisprudentie van den Hoogen „Raad omtrent het tweede hd van art. 167 derGrondwet niet„moeielijk uit te maken. Bij dit onderwerp wordt toch vrij al- ') Dit artikel luidde: „Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan inge valle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen." *) Zie Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, II, blz. 88 vlg.; Mr. Buys, Grondwet, II, blzz. 514/515. 26 Artt. 170 en 171. 380 „gemeen niets anders verlangd, dan hetgeen in gebruik is te behouden op den voet van uti possidetis." In de afdeelingen der Tweede Kamer achtten sommige leden de vervanging van „thans" door „in 1848" geenzins vrij van bedenking. „Daaruit zou naar zij vreesden, te eeniger tijd de gevolgtrekking kunnen gemaakt worden, dat op vergunningen na „1848 verleend, kon worden teruggekomen. Men moest zich gelukkig rekenen, dat het teeder onderwerp der processiën thans „eene periode van rust was ingetreden, en zich wel wachten om „een nieuw tijdvak van onzekerheid en willekeur te openen, „hetgeen bij wijziging der redactie allicht mogehjk was." Het Regeeringsontwerp 1920 vervangt in het eerste hd de woorden: „wordt toegelaten", door de woorden: „is vrij" In overeenstenmung met de Stc. 1918 wordt voorgesteld het tweede lid te doen luiden: „Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd, tenzij naar aanleiding daarvan gevaar bestaat voor verstoring van de openbare orde en rust." Zie overigens het door Stc. 1918 voorgesteld Add. Art. XII van den zelfden inhoud als het bestaand artikel 170 tweede lid. (ZieM. v. T. blz. 10/11.) Art. 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. Gw. 1848 art. 168. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 169. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten wordende, blijven op den voet, waarop die op de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het dienstjaar 1886 zijn uitgetrokken, aan die gezindheden verzekerd1). Toen na de afschudding der Spaansche heerschappij in 1581 de Repubhek der Vereenigde Provinciën gebouwd werd op den >) Aldus was de inhoud van het den 14 Juli 1886 weder ingediende voorstel; het jaartal „1886" was in de plaats gekomen van „1885". (Hand. IV, blz. 111). 381 Art. 171. grondslag der vereeniging van de Hervormde Kerk en den Staat, werden de bezittingen der vervallen kloosters (geestelijke goederen), en de kerkelijke goederen samengesteld tot fondsen ten behoeve der Staatskerk, tot geestelijke kantoren, staande onder nationale, provinciale of kwartierlijke administratie. Bij art. 4 der Additioneele artikelen tot de Staatsregeling van 1798 werden deze goederen nationaal verklaard, om, behoudens eenige transitoire bepalingen, „tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationaale Opvoeding, en ter bezorging van Behoeftigen", zoodat, overeenkonistig art. 21 van de „Algemeene beginselen" derer Staatsregeling, de financieele scheiding tusschen Staat en Kerk uitsprekende in de woorden: „Elk Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijnen Eerdienst, deszelfs „Bedienaaren en Gestigten", aan geene enkele der verschillende kerken iets van deze tot staatseigendom gemaakte fondsen ten goede zou komen. In de daaropvolgende Constitutie, van 1801, werd dit beginsel van strenge scheiding blijkens artt. 12—14 niet volgehouden; in de Staatsregelingen van 1805 en 1806 werd van de financieele aangelegenheden der Kerk niet met zooveel woorden gesproken. Bij decreet van 2 Augustus 1808*) werden door Koning Lodewijk Napoleon voorschriften gegeven ter overbrenging der bedoelde fondsen naar de schatkist, en tevens bepaald, dat met dezen maatregel vereenigd zou gaan de verphchting van den Staat, in plaats van geene enkele, al de kerkelijke gezindten, de RoomschKathoheke evengoed als de Hervormde, geldelijk te steunen. De overbrenging naar de Rijks-schatkist heeft niet haar volkomen beslag gekregen; te Kampen2), Deventer, Zwolle en Leeuwarden zijn de gemelde goederen opgelost in de stedehjke kassen, terwijl die te Groningen als eigendom der Hervormde Gemeente zijn bhjven beschouwd, geadministreerd onder toezicht der stedehjke regeering 3). ') Te vinden bij Mr. J. van de Poll, Verzameling van vaderlandsche wetten en bet sluiten, blz. 419 vlg. *) Verg. arrest van den Hoogen Raad van 16 Februari 1900, W. v. h. R. n°. 7402, genoemd in de noot op blz. 385. ') Bij het aanstippen dezer bistorischezaken is inzonderheid geraadpleegd eene Bijlage, toegevoegd aan het adres van de Synode der Ned. Herv. Kerk, onder dagteekening van26 October 1886 aan de Tweede Kamer ingediend naar aanleiding van het regeeringsontwerp tot wijziging van art. 168 der Grondwet van 1848. (Handd. VII, blz. 470 vlg.). Art. 171. 382 Het Besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814, inhoudende de voorloopige regeling der financieele betrekkingen tusschen den Staat en de Kerk, welke door de Fransche overheersching in wanorde waren gekomen, — opende even als het decreet van 1808 aan alle kerkehjke gezindten uitzicht op subsi(heering uit de schatkist. Deze regeling werd vervolgens in de artt. 136, 137 en 138 der Grondwet van 1814 definitief vastgelegd, in dier voege dat de toelagen, „voormaals" onder verschülende benamingen aan de leeraren der Hervormde Kerk betaald, en „laatstelijk" aan de andere gezindheden toegestaan, bij voortduring hun bleven toegekend. De onderscheidende woorden „voo maals" en „laatstelijk" werden in art. 194 der Grondwet van 1815 niet overgenomen, maar vervangen door het woord „thans", waaraan dus, zoolang het artikel bestaat, de zin moet gehecht worden van „in 1815" 1). En het is sedert niet veranderd; zoowel art. 168 der Grondwet van 1848 als art. 171 der Grondwet van 1887 zijn er gelijkluidend mede. De vraag doet zich voor: moet men den in de Grondwet van 1814 opgenomen waarborg beschouwen als erkenning van eene sedert de Hervonning bestaan hebbende verbintenis tusschen den Staat als schuldenaar en de Kerk, bepaaldehjk de Hervormde Kerk, als schuldeischeresse, eene verbintenis die, moge ze al niet van streng privaatrechtelijk karakter zijn, toch van zooveel moreele beteekenis is dat zij metterdaad beschouwd behoort te worden als het gevolg van een privaatrechtelijk gelegden band? Naar het oordeel van grondige kenners onzer kerkgeschiedenis — niet, voorzoover de kloostergoederen betreft. De invoering der Hervorming, zoo betoogt men, en riiaar ik meen terecht, ontnam aan de goederen der kloosters en overeenkomstige stichtingen hunne besternming, zoodat, naar algemeene rechtsbeginselen, deze goederen in eigendom vervielen aan de burgerlijke overheden van destijds. Al was het nu dat de overheid ook deze geseculariseerde kloostergoederen in het algemeen „ad pios usus", in het bijzonder mede voor den eeredienst der Hervormde Kerk bestemde, hieruit laat zich niet afleiden dat hetgeen te voren niet voor den kerkdienst, maar voor het kloosterleven bestemd was, *) In het voorafgaande artikel, dat in 1848 gewijzigd is, heeft het woord „thans" de beteekenis van „in 1848". 383 Art. 171. van nu af een voorwerp, zoo niet van rechtsaanspraak, dan toch van veelbeteekenende moreele aanspraak voor deze Kerk zou zijn geworden. Er is, ook waar het geldt de goederen van de kloosters herkomstig, niet minder dan een rechtens te handhaven vordering (zie bladz. 395) tegen den Staat, doch de titel van het vorderingsrecht is uitsluitend de grondwettelijke bepaling, en — (gesteld nu eens de herkomst kon behoorhjk nauwkeurig worden vastgesteld) indien te eeniger tijd dit vorderingsrecht, voorzoover betreft de geestelijke goederen, uit de Grondwet wegviel, eene ernstige beleediging van het rechtsgeval zou dit niet zijn. Van deze, als bona vacantia aan den Staat vervallen goederen der kloosters, moeten echter wèl worden onderscheiden die der lokale kerk (stichting). Ook hier betrof het de goederen eener fundatie, doch hier was tengevolge der Kerkhervorming de besternming niet onbereikbaar geworden. Zij was en bleef de bekostiging van den Christehjken eeredienst. Ten aanzien der bezittingen van eenige kerk, kerkelijke goederen in tegenoverstelling van geestelijke, door den burgerhjken Souverein van vroeger aan zich getrokken, zou daarom eene wegneming van den grondwettehjken financieelen phcht des Staats, niet strooken met betrachting van recht en billijkheid. Aan het vorenstaande mag intusschen geen hooge practische beteekenis worden toegekend, want den juisten aard der onderscheidene, ten slotte tot staatseigendom geworden, fondsen, en met nauwkeurigheid het cijfer van ieder vast te stellen, zal wel iets zijn dat veel gemakkelijker wordt verlangd dan uitgevoerd. In zoover deze kwestie bij de vóórlaatste grondwetsherziening is aangeroerd, wordt men door de betreffende dit punt medegedeelde zienswijzen slechts ten halve bevredigd. De heer Beelaerts van Blokland zegt in zijn bij het Verslag der Staatscommissie overgelegd advies: „De Kerken hebben historische rechten en aanspraken, die „niet mogen worden miskend. De Grondwet heeft eenmaal, ten „gevolge van de vroegere verhouding tusschen Kerk en Staat en „van het tot zich nemen van kerkelijke goederen, een plechtigen „waarborg aan bepaalde godsdienstige gezindheden gegeven „strekkende tot behoud van het door haar vroeger genotene met „uitzicht op vermeerdering. Gaat het nu aan, dien eens gegeven Art. 171. 384 „waarborg zonder schadeloosstelling terug te nemen en de geheele regehng over te laten aan de onbekende inzichten van een „toekomstigen wetgever?" *) Hier wordt gesproken in het algemeen van kerkelijke goederen en niet onderscheiden tusschen die der kerk- en Moosterstichtingen. In het advies der heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman leest men: „Maar zij (ondergeteekenden) mogen niet verzwijgen dat in „sommige, wellicht in vele gevallen de Staatssubsidies kunnen „berusten op gronden van recht en billijkheid. Waar toch de „Staat zich toeëigende wat aan de kerk behoorde, is hij tot teruggave, of tot bhjvende uitkeering verplicht. Welke die gevallen „zijn kan onmogehjk zonder een omstandig onderzoek worden „uitgemaakt. Daartoe is, om den aard zijner samensteüingen zijne „wijze van arbeiden, de gewone wetgever beter dan de grondwetgever in staat" 2). Ook hier is het minder blijkbaar of met „wat aan de kerk behoorde" bedoeld worden de goederen van beiderlei stichtingen, n.1. kloosters en kerken. In zijne belangrijke redevoering van 11 Mei 1887 in de Tweede Kamer 8) onderscheidt de heer Lohman zeer duidehjk, waar hij aldus spreekt: „Maar toezicht en eigendom hebben niets met elkander uit „te staan. Toezicht omvat volstrekt niet het recht van eigendom. „De overheid heeft nooit door confiscatie of anderszins het recht „bezeten om over die goederen (kerkelijke goederen in engeren „zin) te beschikken naar willekeur of naar bilhjkheid." .... „De heer Huber zegt dat dit niet wordt beweerd, maar daarin „vergist hij zich, er zijn verschülende schrijvers die dit wel be„weren, die zeggen dat de overheid alle goederen van de Christe„lijke kerk heeft geconfisqueerd en daarover naar bilhjkheid mag „beschikken ten behoeven van de verschülende kerken. Onder „andere is dit ook beweerd door Dr. Kleyn. „Maar wat nu geldt ten opzichte van die kerkelijke goederen, „geldt volstrekt niet ten opzichte van die andere goederen, die „afkomstig zijn van de kloosters. Te dien opzichte was de ver- ») Handd. I, blz. 125. 2) Handd. I, blz. 97. ») Handd. VII, blzz. 432/433. 385 Art. 171. houding van den Staat gansch anders; tegenover deze stond „de overheid in dezelfde verhouding waarin zij nog staat tegenover goederen die niet meer aan hun doel kunnen beantwoorden. „De kloostervereenigingen toch werden opgeheven. Ook waren „er verschillende stichtingen bestemd voor een doel, dat de „Christelijke overheid niet meer als Christelijk mocht erkennen. „Derhalve verviel het doel van die stichtingen. De kloosters en „al wat daartoe behoorde, alsmede de goederen van bedoelde Stichtingen, vervielen aan den Staat" 1). Welk standpunt heeft nu de Regeering ingenomen ten opzichte van dit vraagstuk, voor eene afdoende juridische beantwoording zoo moeilijk vatbaar? Zij is kort in hare Memorie van Toehchting op het artikel ter vervanging van art. 168, en wat de Staatscommissie gezegd had: „Ten aanzien van de uitkeeringen in de eerste alinea bedoeld, „kan mén tot op zekere hoogte van verkregen recht spreken en „ook ten aanzien van die, volgens de tweede alinea geschonken, „mag een beroep op de billijkheid gedaan worden", — neemt de Regeering zakelijk over. Evenals de Staatscommissie spreekt zij van een verkregen recht „tot op zekere hoogte", zoodat haar oordeel wel met de noodige reserve is uitgesproken. Niet verder ingegaan nu op de vraag, welke aanspraken de Kerk, afgezien van hetgeen in de staatsregelingen en grondwetten op dit stuk is vastgesteld, rechtens tegen den Staat zou kunnen laten gelden, — zoo komt vervolgens in aanmerking deze andere vraag, in hoever eene goede staatkunde meebrengt dat uitkeeringen, in den loop der jaren aan de verschülende gezindheden of hare leeraren uit müdheid buiten gevoel van rechtsverphchting gedaan, al dan niet worden bestendigd. Verschülende redactiën zijn bij gelegenheid der laatste grondwetsherziening aan de hand gedaan. *) Deze ouderscheiding in tweeërlei soort goederen vindt men terug in eenvonnisder arrondissements-rechtbank te Zwolle van 17 Februari 1897 en het bevestigende arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 Mei 1899, zoomede in de aan die rechterlijke uitspraken voorafgaande conclusiën van het Openbaar Ministerie (W. v. h. R. resp. n°". 6963, 7296, 6962 en 7295). In hooger beroep werd bevestigd dat de burgerlijke gemeente Kampen rechtens verplicht was om, gelijk zij sedert het einde der 16"" eeuw tot nu toe deed, voort te gaan met de betaling der tractementen van de predikanten der Hervormde gemeente aldaar. Het beroep in cassatie is, overeenkomstig de conclusievan den procureur-generaal,verworpen bij 's Hoogen Raads arrest van 16 Februari 1900, W. v. h. R. n°. 7402. Art. 171. 386 Het regeeringsvoorstel staat boven deze aanteekening vermeld. Het voorstel der Staatscommissie luidde: „De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken „aard ook, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of „hare leeraars genoten wordende, en op de begrooting der uit- „gaven van het Rijk voor het dienstjaar uitgetrokken, bhjven „aan deze gezindheden verzekerd. „Ditzelfde geldt van uitkeeringen in de vorige zinsnede om„schreven, die over vermeld jaar van wege eenige gemeente *) „als in het beheer gebleven van voormalige geestelijke goederen „of fondsen hebben plaats gehad. „Boven de sommen in dit artikel vermeld worden behoudens „de op 1 Januari wettig bestaande verpligtingen uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van de eeredienst Deschikbaar „gesteld." 2) Terwijl dus in de 3de alinea van het voorstel der Staatscommissie het verlof van art. 168 Gw. 1848, 2de hd, vervangen was door een verbod, was die alinea in het regeeringsvoorstel geschrapt, ten einde evenmin eene zedelijke gehoudendheid tot nieuwe uitkeeringen als een verbod daartoe te doen ontstaan 8). Wat de 2de alinea van het voorstel der Staatscommissie betreft, de Regeering had ze niet overgenomen; zij scheen haar even- ') Zie noot op blz. 385. *) Het niet ingevulde jaartal is dat van het jaar waarin de grondwetswijziging zou tot Mand komen. Handd. I, blz. 34. *) Mr. H. J. Smidt hecht aan de tweede alinea van art. 168 Gw. 1848 niet de beteekenis alsof zij eene zedelijke verplichting voor den wetgever bevat tot voortgezette en vermeerderde uitkeering. In Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur, Deel XXIV, blzz. 49 — 52, betoogt hij dat de opneming van art. 138 in de Grondwet van 1814 (met welk artikel overeenstemt het 2<"» lid van art. 194 der Grondwet van 1815, van art. 168 der Grondwet van 1848), bij den toenmaligen stand van zaken, niet eene bepaling inhield welke, de juistheid van zijn gevoelen aangenomen, zonder uitdrukkelijk voorschrift toch ook wel van zelf zou hebben bestaan. „Voor ieder,,," aldus de schrijver, „die zich in den toestand denkt, waarin de wetgever van „1814 en 1815 zich bevond, is er zoo weinig onzinnigs in dergelijk grondwetsartikel, „dat integendeel, ware iet niet opgenomen, er eene leemte zou gelaten zijn, die onmiddellijk tot twijfel en strijd tusschen de meest uiteenloopende meeningen had geleid. „Met te zeggen: „ik verzeker aan de kerk de verdere betaling van hetgeen zij thans geniet," hiermede werd de rigting voor de toekomst slechts gedeeltelijk aangegeven; de „zinsnede bleef onvoltooid, in zoo ver daarop met evenveel grond kon volden: „maar voor 't overige moet de kerk voor zich zelve zorgen", „als: „maar daar„„mede is eenige verdere steun niet uitgesloten"" „Eene verpligting voor de wetgevende magt, om de deur niet te sluiten, is echter „geheel iets anders, dan eene zedelijke verpligting, om, altijd door, dezen en genen in „het huis toe te laten, en hem, die er eenmaal binnen kwam, daarin voor altijd te moe„ten gedoogen." 387 Art. 171. zeer als het tweede hd van art. 168 Gw. 1848, overbodig, omdat de verphchtingen van sommige gemeenten tot uitkeering van predikantstraktementen of andere gelden voor kerkelijke doeleinden nu ook al werden erkend l) Daarentegen oordeelt Mr. Buys dat het voor den Staat geen pas geeft vrijgevigheid te betoonen, waar het geldt de beschikking over kassen van anderen, n.1. als zij zeiven geen toezegging van duurzame uitkeering hebben gedaan 2). Het door hem aanbevolen voorstel luidde: Art. 168 A. „De geldelijke bijdragen van den Staat aan de „kerkgenootschappen, ter voorziening in de kosten van den alge„meenen eeredienst, worden door de wet op duurzamen voet „geregeld, en wel zoo, dat aan elk kerkgenootschap verzekerd „blijve een inkomen, gelijkstaande met de som der traktementen, „pensioenen en andere zuiver persoonlijke toelagen, welke thans „door de gezamenlijke gemeenten, tot elk kerkgenootschap her „hoerende, genoten worden. Zij geeft vcrorschriften omtrent het „richtig beheer van de fondsen, welke tot vinding van die bij„dragen mochten worden aangewezen, regelt de gevallen waarin „en de verhouding naar welke, bij scheuring in eenig kerkgenootschap, de toegezegde inkomsten tusschen de scheidenden zullen „worden verdeeld en is, maar slechts bij hare eerste invoering, „bevoegd ook blijvende toelagen te verzekeren aan kerkgenoot„schappen, die daarvan tot dusverre verstoken zijn." Art. 168 B. „Totdat de wet, in het vorig artikel bedoeld, is ingevoerd, blijft het gezamenlijk bedrag der inkomsten, op hoofdstuk VII B der begrooting van Rijksuitgaven voor het dienst-: „jaar 1885 als kosten der eerediensten en als kerkelijke pensioenen „ten behoeve van verechülende kerkgenootschappen beschikbaar „gesteld, aan die kerkgenootschappen verzekerd. „Behoudens het bepaalde in art. 168 A, de verphchtingen, „welke voor eenige burgerlijke gemeenten, in het beheer gebleven *) De Algemeene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk wees echter in haar adres van 26 October 1886 aan de Tweede Kamer er op, dat te Kampen voor enkele jaren stemmen waren opgegaantotstakingder uitkeeringen, zoodat de erkenning, waarvande Regeering spreekt, niet algemeen noch onvoorwaardelijk is geweest. De Synode beval aan behoud van art. 168 der Grondwet in zijn geheel, met aanvulling eener alinea gelijk in art. 171, alinea 2,van het ontwerp der Staatscommissie werd voorgesteld. ') Grondwet, II, blzz. 564, 572/573. Art. 171. 388 „van voormalige geestelijke goederen of fondsen, uit gedane toezegging van duurzame uitkeering voortvloeien, en de op 1 „Januari wettig bestaande verphchtingen, worden voor het „vervolg uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van den „eeredienst beschikbaar gesteld." „Over de aan te nemen redactie werd," aldus het Voorloopig „Verslag, „in alle afdeelingen der Tweede Kamer van gedachten „gewisseld. In eene afdeeling werd door enkele leden voorgesteld „art. 171 *) aldus te lezen: „„De godsdienstige gezindheden voorzien in hare eigene be„„hoeften en eeredienst. De geldelijke betrekkingen, thans nog „„tusschen haar en den Staat bestaande, worden geregeld bij de „wet, met dien verstande dat, in afwachting daarvan, de thans „„door haar van Rijkswege genoten ondersteuning wordt ge„ „handhaafd. De pensioenen, eenmaal toegekend, ondergaan „„geene vermmdering." „Op deze redactie werd aangemerkt, dat daarin noch van de „leeraars, noch van het waarborgen van andere inkomsten dan „pensioenen sprake was. Voorts moest de gelegenheid worden „opengelaten, om niet alleen de traktementen, maar ook de pennoenen beter te regelen, en scheen het raadzaam niet van „gods„„dienstige gezindheden", maar van „kerkelijke gemeenten" te „spreken. Een ander hd der bedoelde afdeehng gaf mitsdien de „volgende redactie in overweging: „„De traktementen, welke door de onderscheidene kerkehjke „„gemeenten of hare leeraars genoten worden en op de begrooting „„der Rijksuitgaven voor het dienstjaar 1884 zijn uitgetrokken, „„bhjven aan die gemeenten Verzekerd. De pensioenen en andere „„inkomsten, van welken aard ook, tot nu toe genoten wordende, „„worden bij de wet geregeld." „In andere afdeelingen wenschten sommige leden het artikel „aldus te lezen: „„Zoolang de wijze van uitkeering niet nader bij de wet is ge„„regeld, bhjven de traktementen, pensioenen en andere inkom„„sten, van welken aard ook, door de onderscheidene godsdiens„„tige gezindheden of hare leeraars genoten wordende, op den voet „„waarop zij bij de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het *) Handd. II, blz. 400, waar staat „art. 169" (regeeringsontwerp). 389 Art. 171. „„dienstjaar 1884 zijn uitgetrokken, aan die gezindheden ver„„zekerd." „Andere leden gaven de voorkeur aan de volgende redactie, „waarbij de aanwijzing der rechthebbenden geheel aan latere „beslissing wordt overgelaten: „„De gelden voor de traktementen, pensioenen en andere uitkomsten, van welke aard ook, ten behoeve van den openbaren „„eeredienst, tot een bedrag als op de begrooting der uitgaven van „„het Rijk voor het dienstjaar 1884 uitgetrokken, blijven voor „„dat doel verzekerd, volgens regelen te stellen bij de wet." „Hieraan waren dan de voorschriften van alinea's 2 en 3 van „het voorstel der Staatscommissie toe te voegen, terwijl voorts „de bestaande toestand bij eene additioneele bepaling voorloopig „zou moeten worden gehandhaafd. „Intusschen werd van verschülende zijden opgemerkt, dat deze „redactiën, evenals die der Regeering, aanmerkelijk verder gingen „dan het bestaande art. 168. Terwijl dit artikel toch slechts de uit„uitkeeringen van het jaar 1815 waarborgt, werd thans voorgesteld om aan de gezindheden—of aan wie dan ook — de aanzienlijk hoogere bedragen te verzekeren, op de Staatsbegrooting voor „ 1884 uitgetrokken. Dit scheen echter onaannemelijk. De uitkee„ringen van 1815 waren, in verband met de vroegere toestanden, „gedurende eene lange reeks van jaren bij de Grondwet verzekerd, „en men wenschte daarop niet terug te komen. Hetgeen later daar „boven was toegekend, hadden de kerkgenootschappen aan eene „geheel onverplichte vrijgevigheid te danken. Er bestond geen „reden om den wetgever daaraan te binden en de vrijwillige uit„keeringen, tusschen 1815 en 1884 voor het eerst gedaan, door een „grondwettelijk voorschrift ook voor de toekomst verplichtend te „maken. Het nieuwe artikel moest derhalve zoo gesteld worden, „dat de in 1815 in het leven geroepen toestand daarbij als grondslag werd aangenomen. „Volgens deze zienswijze, die bij velen bijval vond, zou aldus „kunnen worden gelezen: „„De inkomsten, door de onderscheidene godsdienstige gezind„„heden of hare leeraars in 1815 genoten, bhjven aan die gezind„ „heden verzekerd. „„Zoolang omtrent de wijze van uitkeering dier inkomsten of „„omtrent de later toegekende inkomsten geene andere regehng Art. 171. 390 „„bij de wet is vastgesteld, worden zij uitgekeerd op den voet, „„waarop zij bij de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het „„dienstjaar 1884 zijn uitgetrokken." „Of wel, zooals in eene andere afdeeling in overweging gegeven „werd: „„Zoolang omtrent de uitkeering en verdeeling geene nadere „„wettelijke regeling is vastgsteld, bhjven de traktementen, penj,„sioenen en andere inkomsten van welken aard ook, door de „„onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars in „„1815 genoten wordende, aan die gezindheden verzekerd." „De bepalingen van alinea 2 en 3 van het voorstel der Staatscommissie zouden dan, met eenige wijziging van redactie, op elk,, „dezer nieuwe lezingen van het voorgesteld artikel moeten volgen. „In afwijking van de tot hiertoe vermelde beschouwingen werd „door een aantal leden de meening ontwikkeld, dat het bestaande „artikel der Grondwet geheel of in hoofdzaak behoorde te worden „gehandhaafd, zonder dat eene nadere regehng bij de wet werd „voorgeschreven. De geldelijke verhouding, werd van deze zijde „betoogd, vormt inderdaad geen band tusschen Kerk en Staat. Zij „verhindert in geenen deele, dat aan de kerkgenootschappen de „noodige vrijheid van beweging worde gelaten. In het algemeen „belet niets, dat de Staat voor nuttige zaken geldelijke bijdragen „verleene. Waarom zou hem dan de bevoegdheid moeten worden „ontzegd om financieelen steun te schenken aan een kerkgenoot„schap, dat daaraan behoefte heeft? Een onderzoek naar de rech„ten van alle bestaande kerkelijke gemeenten zou groote moeilijkheden opleveren en wellicht onuitvoerbaar bhjken. Herziening „van art. 168 der Grondwet zou dan ook vermoedelijk slechts tot „teleurstelling leiden. In elk geval worden de rechten der kerkgenootschappen door het behoud van dat artikel veel beter gewaar„borgd dan door eene venvijzing naar den gewonen wetgever, die „de tegenwoordige regeling op losse schroeven zou stellen. Deze „leden verklaarden daarin in geen geval te kunnen toestemmen. „Wat het Hervormde kerkgenootschap betreft, zoo ging men „voort, berusten de traktementen en pensioenen der predikanten „in de eerste plaats op de rechten, reeds vóór 1815 door de Kerk „verkregen, en veelal toegekend in verband met de overneming „van kerkelijke bezittingen door den Staat. Tot de vestiging van „nieuwe gemeenten of predikantsplaatsen werd bij dit en andere 391 Art. 171. „kerkgenootschappen niet overgegaan, dan nadat het thans ge„noten wordend traktement van Rijkswege was toegezegd en verzekerd. In het bijzonder kan de Roomsch-Katholiéke Kerk, die „voorheen in het bezit was van goederen, uit welker inkomsten „hare geestelijken bezoldigd en hare kerken onderhouden werden, „en die haar eigenmachtig door den Staat werden ontnomen, de „meest rechtmatige aanspraak maken op het behoud der trakte.,menten en pensioenen, die hare geestelijken thans genieten. Wat i.eenmaal als eene vergoeding voor de ontnomen goederen is toegestaan, mag nu niet weder worden onthouden. „Ook eene geleidelijke beperking der uitkeeringen aan de kerkgenootschappen, op welke wijze men die mocht willen regelen, „kwam aan de leden ten eenenmale verwerpeUjk voor. Verminde„ring van naar recht en bilhjkheid verschuldigde uitkeeringen kon „slechts als eene spohatie beschouwd worden, onverschilhg of zij „langzaam dan wel in eens geschiedde. „Van de hier bedoelde leden konden velen zich niet vereenigen „met het voorstel der Regeering, om de tweede alinea van hèt bestaande art. 168 te doen vervallen. Waar de heilzame invloed van „goede herders en leeraars op de bevolking algemeen erkend werd, „moest de Staat in het algemeen belang ook bevoegd en verplicht „geacht worden om daar, waar zij ontbreken en de gemeente geheel of ten deele onmachtig is om hunne bezoldiging te dragen, in „de behoefte te helpen voorzien. Hier voegt zich eene weinig gegoede bevolking tot eene nieuwe gemeente samen; ginds breidt „de bevolking van onbemiddelde gemeenten zich sterk uit. Voor „deze en dergehjke gevallen moest de mogelijkheid openblijven „om ook aan leeraars en geestelijken in nieuwe gemeenten en „standplaatsen traktementen toe te kennen. Hierdoor kon tevens „worden te gemoet gekomen aan het bezwaar, dat wel de leeraars „der van ouds gevestigde, maar niet die der jongere kerkgenootschappen uit 's lands kas worden bezoldigd. Ook tegenover de in „verhouding tot andere kerkgenootschappen zoo karig bedeelde „Roomsch-Katholiéke Kerk scheen behoud der tweede alinea van „art. 168 billijk. Nu wilde de Regeering zich blijkens de Memorie „van Tciehchting wel de bevoegdheid bhjven voorbehouden, om ' „in het vervolg nieuwe traktementen toe te kennen. Maar uit het „nieuwe artikel, zooals zij het wilde lezen, bleek van deze bevoegdheid niet; en of die later zou geoordeeld worden nog te be- Art. 171. 392 „staan, was met het oog op de weglating der thans bestaande be„paling minst genomen twijfelachtig. „Bij andere leden bestond tegen het voorgestelde artikel geen „bezwaar. Met de Regeering meenden zij dat het de mogelijkheid „niet uitsloot om later nieuwe subsidiën toe te kennen, indien dit „wenschelijk mocht bhjken. De bevoegdheid daartoe bleef bestaan, zoolang zij niet door een stellig voorschrift in den geest „van dat der Staatscornmissie werd ontnomen. „Een verbod, om verder uit openbare kassen gelden ten behoeve van den eeredienst beschikbaar te stellen, zou overigens de „Grondwet ontsieren. Waar jaarlijks bij de Staatsbegrooting tot „allerlei doeleinden subsidiën worden toegestaan, was er geen „enkele reden om het toekennen van bijdragen aan de godsdienstige gezindheden ten behoeve van haren eeredienst uit te slui„ten, en daardoor het verleenen van geldehjken steun bijv. tot den „bouw eener kerk onmogelijk te maken. De leden, wier gevoelen „hier wordt wedergegeven, vereenigden zich geheel met de mee„ning, over een dergelijk verbod door wijlen den heer Van Nispen „uitgesproken in zijn bij het verslag der Staatscommissie gevoegd „advies." Mr. J. de Louter, hd der Staatscommissie 1905, gaf de volgende lezing in overweging: „De wet regelt de uitkeering van traktementen, pensioenen en „andere inkomsten tot dusver door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten, met inachtneming „zoowel van historische rechten als van nieuw opgekomen behoeften." Ter aanbeveling wordt o.a. gezegd: „Hierdoor wordt uit de Grondwet verwijderd: vooreerst de zonderlinge verphchting om telken jare, een som op de begrooting „uit te trekken, waarvan het bedrag wordt bepaald door hetgeen „voor het aangeduide doel ongeveer een eeuw geleden werd noodig „geacht en in de tweede plaats de uitdrukkehjke bevoegdheid om „daarvoor steeds meer staatsgelden beschikbaar te stellen; twee „beginselen waardoor het minimum tot een grondwettig fixum is „verheven, het maximum daarentegen afhankehjk is van de ver„anderhjke gezindheid van den begrootingswetgever en mitsdien „tot een onbegrensde hoogte kan stijgen 393 Art. 171. „Ondergeteekende erkent, dat zijn voorstel geen oplossing geeft „maar slechts een oplossing voorbereidt; maar hij voegt daaraan „toe, dat zijn voorstel de oplossing met alleen mogehjk maakt, „maar gebiedend voorschrijft. Hierdoor wordt toch eenerzijds de „Staat ontheven van een schuld, welke schijnbaar standvastig is „maar inderdaad voortdurend stijgt, anderzijds voldaan aan den „innigen wensch van velen, die den grondwettigen financieelen „band een ramp achten voor de Kerk, welke haar innerlijk leven „bederft en steeds meerderen voor de keus plaatst tusschen hun „beurs en hun geweten." De Stc. 1910 schreef in het algemeen gedeelte van haar Verslag: „De regehng van de geldehjke verhouding tusschen den Staat en „de Kerkgenootschappen, in art. 171 der bestaande Grondwet „neergelegd, dagteekent reeds van 1815. Dat dit artikel zoowel in „1848 als in 1887 onaangetast is gebleven kan niet ten bewijze „voor zijne voortreffelijkheid worden aangevoerd.Integendeel aan „critiek heeft het niet ontbroken en alleen de moeilijkheden aan „het vinden van eene bevredigende wijziging verbonden, bij uitstek groot waar het geldehjke verhoudingen van zoo eigenaardig „karakter betreft, waren, althans in 1887, oorzaak, dat deze be„paling niet in de herziening werd begrepen. Zoowel over het al te „strenge voorschrift van het eerste lid, dat geene wijziging van bestaande uitkeeringen, ook niet bij ganschehjk veranderde omstandigheden, toelaat, als over de door een gevoel van bilhjkheid „ingegeven, doch bij de toepassing velerlei bezwaar opleverende, „bepaling van het tweede hd, vallen rechtmatige klachten. „Eene nieuwe poging tot verbetering zal moeten uitgaan van de „grondgedachte, dat in de Grondwet zelve en niet bij nadere wet „de financieele aanspraken, welke de kerken aan 's Rijks kas kun„nen stellen, behooren gevestigd te worden. Niet alleen omdat af„wentehng op de wet de zwarigheden slechts verplaatst en verdaagt, maar bovenal omdat de Grondwet zelve buiten twijfel heeft te stellen de aanspraken welke de Kerk op dit stuk „kan doen gelden. Die aanspraken toch mogen al dan niet in „rechte afdwingbaar zijn.erkend moet in elk geval worden, dat opden Staat de zedehjke verphchting rust de verbintenis te handhaven, ongeveer eene eeuw geleden aangegaan, welke verbinte„nis op hare beurt weer een uitvloeisel was van vroegere feiten en Art. 171. 394 „gebeurtenissen. Er kan daarom geen sprake van zijn aan godsdienstige gezindheden te ontnemen datgene wat zij thans genieten. „Daarnevens echter gebiedt de bilhjkheid zoodanige uitkeering „toe te leggen aan thans bij de Regeering bekende geizndheden „welke geene uitkeering uit 's Rijks kas genieten. Niet alleen om„dat deze, ontstaan door hervorming of afscheiding van bestaande „gezindheden, waren zij op het oogenblik dat de uitkeering werd „verzekerd onder haar eigen naam bekend geweest, eveneens in „het genot eener mtkeering zouden zijn gesteld, maar ook omdat „het kerkelijk leven dat van deze gezindheden uitgaat evenzeer „moet geacht worden aan de maatschappij ten goede te komen. „In dezelfde hjn ligt het gezindheden, die in de toekomst door „afscheiding of splitsing van thans bestaande kerken zich vormen, „óp gelijke wijze te gemoet te komen. ,Het voorgedragen art. 171, dat nader zal worden toegelicht, „is de vrucht van deze overwegingen." Een bruikbare en redelijke maatstaf voor de berekening van nieuw te verleenen uitkeeri ngen kon, volgens de Stc. 1910, worden gevonden, door na te gaan welk bedrag ten behoeve van de thans gesubsidieerde gezindheden en hare leeraars, naar de uitkomsten der jongste volkstelling, per lid over 1910 ten laste van 's Rijks kas is uitgeekerd. Werd aan de hand van dit bedrag, ongeveer f 0.455, per duizend leden / 455 uit 's Rijks kas in uitzicht gesteld, dan behoefde h. i. geene vrees voor aanmoediging van sectarisme te bestaan, omdat dan immers gezindheden, wel geen duizend leden tellen, niet in het genot der uitkeering zullen deelen. Op dezen grondslag, en verschülende détaüoverwegingen, is haar art. 171 opgebouwd als volgt: „Aan de godsdienstige gezindheden, welke of welker leeraars thans gelden, onder welken naam ook, uit 's Rijks kas genieten, wordt eene jaarlijksche uitkeering toegelegd, bedragende het door elke dier gezindheden of hare leeraars in 1912 genotene, behoudens het bepaalde in het vierde hd. Onder het genotene wordt mede verstaan hetgeen in 1912 uit 's Rijks kas aan pensioenen voor oud-leeraars en voor de weduwen en weezen van leeraars en oud-leeraars is uitbetaald. „Aan de overige thans bij de Regeering bekende gezindheden, welke en welker leeraars tot dusver geene gelden 's Rijks kas ge- 395 Art. 171 nieten, wordt eene jaarlijksche uitkeering toegelegd, bedragende voor elk vol duizendtal leden / 455. ,,Aan gezindheden, ontstaan door splitsing van eene of meer der in de eerste twee leden bedoelde gezindheden, wordt uit 's Rijks kas eene jaarlijksche uitkeering toegelegd, bedragende voor elk vol duizendtal leden / 455, indien die gezindheden overigens voldoen aan de vereischten door eene algemeene wet te stellen. „Elke tien jaren, te beginnen met 1921, wordt de jaarlijksche uitkeering aan elke der gezindheden, in de eerste drie leden bedoeld, met / 455 verhoogd of verlaagd voor elk vol duizendtal, waarmede het aantal harer leden bhjkt te zijn toe- of afgenomen. Zoolang, krachtens het eerste hd, eene gezindheid voor elk vol duizendtal leden meer dan / 455 geniet, vindt geene verhooging — zoolang zij minder dan / 455 geniet geene verlaging van de jaarlijksche uitkeering plaats. „De uitkeeringen worden, onverschillig of de gezindheden samengesteld dan wel enkelvoudig zijn, en in het laatste geval onverschillig of zij al dan niet in onderling verband met andere gezindheden leven, afgedragen aan personen of colleges door haar daarvoor aan te wijzen. „Voor de uitkeering wordt met gezindheid gelijkgesteld eene groep van gezindheden, die behooren tot een verband waarin zij met elkander leven. „De in het derde hd bedoelde algemeene wet behelst mede de nadere bepalingen, noodig tot uitvoering van dit artikel en waarborgt aan de onderscheidene gezindheden de rechten welke zij aan bijzondere titels ontleenen." Bij arrest van den Hoogen Raad van 5 December 1890, W. v. h. R. n°. 5969, is uitgemaakt dat er voor den Staat eene in rechten vorderbare verphchting bestaat tot het betalen der kerkelijke traktementen uit kracht van art. 171, eerste hd, der Grondwet — omdat — al moge de Grondwet in de eerste plaats bestemd zijn om de beginselen aan te geven, waardoor de gewone wetgever zich moet laten leiden, niets den grondwetgever belette om daarbij mede bepalingen op te nemen, waaruit een vorderingsrecht valt af te leiden, zonder dat zij eene nadere uitwerking eischen in de wet. Bij arrest van den Hoogen Raad van 5 Mei 1848, W. v. h. R. n°. 27 Artt. 171 en 172. 396 913, werd beslist dat onder „gezindheden" in art. 168 (oud) waien te verstaan de afzonderlijke kerkelijke gemeenten en niet het kerkgenootschap in zijn geheel, jegens welke dus de Staat in financieele verphchting stond. Gebeurt er, wat in de jaren onmiddelhjk na de laatste grondwetsherziening herhaaldelijk heeft plaats gehad, dat nieuwe kerkelijke gemeenten werden opgericht, buiten de organisatie van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap staande, doordien personen uit het Synodaal Verband waren getreden en zich in eene eigen kerkelijke organisatie hadden vereenigd, dan kunnen dergelijke nieuwe gemeenten niet eene op art. 171, alinea 1, gegronde vordering tegen den Staat laten gelden. Wel is deze, uit bedoelde uittreding onstaanbare kwestie van vorderingsrecht nog niet bij eenig rechterlijk vonnis in het hart getroffen, bepaaldehjk niet bij de rechterhjke uitspraken in zake het bekende Amsterdamsche kerkelijk geschil, waarin de Hooge Raad den 15 Juni 1888 in revisie arrest wees, W. v. h. R. n°. 5571, doch de juistheid dezer bewering hjdt toch geen twijfel als men nagaat hoe, bij tal van vonnissen en arresten, constant is aangenomen dat de litigieuse vermogensrechten niet overgingen met de personen, uit het Synodaal Verband getreden, naar de door hen in het leven geroepen nieuwe (doleerende) gemeenten. Aan deze rechterhjke beslissingen, hoewel geene rechtstreeksche grondwetsinterpretatie in zich sluitende, is eenige nadere aan dacht gewijd in de hierachter afgedrukte Bijlage V. Art. 172. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Gw. 1848 art. 169. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 170. Was gelijkluidend. De wetten van den Staat staan het hoogst en de reglementen der kerkgenootschappen mogen evenmin als die van elke andere vereeniging, tegen de staatswetten mdruischen. Gesteld eens, eenige kerkelijke vereeniging bedreigde overtreding harer voorschriften met vrijheidsbeneming of straf aan den lijve, dan zou hij, die bij geval dergelijke strafoefening hield of ge- 397 Art. 172 en 173. lastte, niet uithoofde der toepassing van het kerkelijk reglement gevrijwaard zijn tegen de strafbedreiging der artikelen 282 en 300 van het Wetboek van Strafrecht. In dit verband zij onder de aandacht gebracht het teere vraagstuk, in hoever een leerstelhg keikehjk gebod moet worden geduld, tengevolge waarvan de vrouw, om het uterine leven te redden, eene operatie afwijst en zich den dood getroost. Een in 1901 verschenen boekwerk, Haarlem, Erven F. Bohn, bevat hierover, onder den titel Het levensrecht der Ongeboren Vrucht, strijdschriften van Prof. Hector Treub, Dr. H. van Oppenraay S. J. en Dr. Th. M. Vlaming, Drs. v. O. en V. voorstanders van de leer der Roomsche Kerk, welke het zesde gebod: „gij zult niet doodslaan" ook op de ongeboren vrucht heeft toepasselijk verklaard, in het W. v. h. R. van 10 Februari 1902 n°. 7699 „eene onnatuurlijke uitbrading" genoemd door Mr. A. E. B(les), die spreekt van eene „belangwekkende, doch van den aanvang tot onvruchtbaarheid gedoemde, discussie". Anders dan de Roomsche leer is in dit opzicht die van het Joodsche recht, zooals door Prof. Simons werd aangewezen in het W. v. h. R. van 19 Februari 1902 n°. 7703. Bij het voorstel artikel 172 te schrappen schrijven Stc. 1918 en Reg. Ontw. 1920: „Deze bepaling mist na de wijziging welke het artikel in 1848 onderging, eiken zin. Zij heeft hare practische beteekenis verloren en geeft aanstoot. Art. 194 der Grw. 1840: De Koning zorgt dat geene godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt. Hq zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Art. 173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. Gw. 1848 art. 170. Was gelijkluidend. Regeeringsontwerp, art. 171. Was gelijkluidend. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financien. Art. 174. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. Gw. 1848 art. 171. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Tot de heffingen, in het tweede hd bedoeld, behoorent ol-, kanaal-, haven-, schut-, sluis- en veergelden, tarieven van telegrafie en posterijen, schoolgddheffingen voor rijksinrichtingen van onderwijs, verplegingskosten in een rijksfaanlczinnigengesticht, loodsgelden, tarieven bij spoorwegvervoer in het mogelijke geval van onnhddelhjke staatsexploitatie, enz. De slotwoorden der laatste alinea, alleen van een voorbehoud des Konings sprekende en niet van een voorbehoud des Konings ingevolge de wet geven de bedoehng juist terug. Aanvankelijk was door de Regeering het bestaande artikel onveranderd gelaten, doch later, bij gewijzigd ontwerp van wet1), als tweede alinea voorgesteld: „Als belastingen worden niet aangemerkt heffingen wegens het gebruik van Rijks-werken en -in„rigtingen"; de tweede alinea, zooals zij geworden is, is de vrucht van een amendement der heeren De Ruyter Zylker, Schepel,Buma en Van Diggelen. Volgens dit amendement zou, na wijziging der oorspronkehjke redactie, de alinea aldus worden gelezen : „Deze „bepaling is ook toepassehjk op de heffing voor het gebruik van „Rijkswerken en inrigtingen, voor zoover de wet niet anders be„paalt." Het werd door de Regeering overgenomen nadat de voor- ») Handd. III, blz. 96. 399 Art. 174. stellers de tegenwoordige redactie hadden aanvaard, welke de minister Heemskerk hun had aangeraden, met de verklaring dat het voorbehoud niet moest geschieden door de wet1). „Neen, dat „moet er niet bij staan. Men stelle zich gerust. Over het onderwerp „der tollen moet toch eene wet ingediend worden. Waarom? Omdat in hoofdstuk II is vastgesteld geworden dat de strafbare daad „moet aangewezen worden bij maatregel van bestuur krachtens „opdracht van de wet" 2). En het bezwaar, met de gecursiveerde woorden teweeggebracht, achtte de minister, dat, werd 's Konings bevoegdheid, die heffingen te regelen, afhankehjk gesteld van machtiging door den wetgever, naar zijn inzicht tal van bij Kon. Besluit geregelde heffingen door het grondwetsartikel hare wettigheid zouden verliezen, tenzij dit gevolg met een nieuw Add. artikel wierd voorkomen, inhoudende dat de bepaling voorshands niet zou gelden. De minister zou dus voor dat geval Add. art. II ter voorloopige instandhouding niet voldoende hebben geacht. Terecht naar het mij voorkomt; soortgelijke bestaansredenen als voor*Add. art. V in verband met art. 152, ware dan ook voor een afzonderlijk Add. artikel in verband.met art. 174 aanwezig geweest. Feitelijk is thans den Koning in het tweede hd van art. 174 geen beperking gesteld; hij kan zichzelf het voorbehoud verleenen zoolang er geen wettelijke voorziening op dit stuk komt. Den 22 Februari 1886, W. v. h. R. n°. 5282, dus nog onder vigueur van art. 171 der Grondwet van 1848, werd beshst dat eene overtreding van de verordeningen op de heffing van tollen op de groote Rijkswegen, zoolang geene wet die tomeffing als belasting8) regelt, niet als eene overtreding ter zake van belastingen kan worden aangemerkt. Met het oog op art. 56 R. O., dat de strafrechts- ') De Stc. 1905 heeft in haar voorstel uitgedrukt dat het voorbehoud moest zijn „bij de wet". Ook de Stc. 1910; deze vond buitendien verkieslijk de redactie dat de Koning zich heeft voorbehouden; verg. blz. 122. «) Handd. VII, blz. 539. 3) Namelijk zooals art. 116 (vroeger, thans art. \2bbis e.) der Provinciale wet, art. 238 der Gemeentewet. Bij 's Hoogen Raads arrest van 19 December 1892, W. v. h. R. n°. 6289, is beslist dat bij Kon. Besluit toegelaten tolheffing op de geconcessioneerde provinciale wegen, niet als belasting is te beschouwen, maar alleen als retributie, en, wat de verzekering der heffing betreft, beheerscht wordt door het Kon. Besluit van 5 Mei 1850 {Stbl. n°. 23), in verband met dat van 7 Februari 1822 {Stbl. n°. 4), en niet door de reglementaire voorschriften in art. 116 (vroeger, thans 126 art. decies) der Provinciale wet bedoeld. Artt. 174 en 175. 400 pleging ter zake van belastingen aan de arrondissements-rechtbank opdraagt, was het van beteekenis welk staatsrechtelijk karakter aan heffingen als deze moest worden toegekend. Het na te noemen wetsontwerp Voorzag hierin niet. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer over het grondwetsartikel verklaarde de minister Heemskerk, dat althans de tarifeering van alle tohen en dergelijke retributiën bezwaarlijk telkenmale bij de wet zou kunnen geschieden en dus wel ter regeling aan den Koning zou moeten worden gelaten; anders zou der Kamer „eene immense, veel tijd doodende en nuttelooze taak" x) worden opgelegd. Op deze meening van den minister beriep zich in hare Memorie van Antwoord eene volgende Regeering, die een wetsontwerp 8) had ingediend tot regeling van de heffing voor het gebruik van wegen, enz. welker onderhoud door den Staat bekostigd wordt. Toch ging nevens deze Memorie van Antwoord eene Nota van wijziging, waardoor art. 1 kwam te luiden: „Voor het gebruik van i.wegen, vaarten, havens, kaaien, sluizen, bruggen, veeren eii dergelijke werken en inrichtingen, welker onderhoud geheel of gedeeltelijk door den Staat bekostigd wordt en voor welker gebruik „nu rechten verschuldigd zijn, kunnen ten behoeve van 's Rijks kas rechten worden geheven krachtens algemeenen maatregel van „bestuur" enz. — De wijziging bestond hoofdzakelijk in de inlassching der hier gecursiveerde woorden en gaf aan het ontwerp een eenigszins tweeslachtig karakter. Nadat op 29 April 1891 het Eindverslag was uitgebracht, is geen openbare behandeling daarop gevolgd. Het werd den 9/10 September 1891 door eene nieuwe Regeering ingetrokken. Er is later niet weer een ontwerp ingediend geworden, en het motief daartoe is grootendeels vervallen sedert tot stand kwam de wet van 22 Juh 1899 (Stbl. n°. 173), houdende afschaffing van de rechten die de Staat heft voor het gebruik van wegen, kanalen, havens, sluizen en bruggen. Art. 175. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. Gw. 1848 art. 172. Was gelijkluidend. >) Handd. VII, blz. 517. 2) Bijlagen 1888/89, n097,1889/90n°.321,890/91n0. 18. 401 Artt. 175 en 176. De strekking van dit artikel is alleen, vrijdom of remissie van belasting uit gunstbetoon te weren, niet als overwegingen van bilhjkheid en algemeen belang daartoe nopen. Het laat zich niet in het algemeen aanwijzen wanneer die omstandigheden er zijn; de wetgever heeft telkens in concreto te oordeelen. Met het grondwet telijk voorschrift is het meest dit belastingstelsel in overeenstemming, waarbij de verdeehng van lasten tot de draagkracht der belastingschuldigen in eene goede verhouding staat. Dit is het résumé van de beschouwing welke prof. Buys over dit artikel hield l}. Wat ten aanzien van belastingen geschreven staat, moet geacht worden te gelden ook van de retributiën bedoeld in het vorige artikel, al worden ze daar naast belastingen afzonderlijk genoemd. Art. 175 had naar aanleiding van de wijziging in het vorige artikel eveneens gewijzigd kunnen worden, doch voor het verbod van privilegiëering op het stuk van deze retributiën staat dezelfde ratio als op het stuk van belastingen in het algemeen. - Het beginsel van art. 175 behoort te gelden niet slechts voor rijksbelastingen, maar ook voor provinciale en gemeentelijke. Art. 176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. Gw. 1848 art. 173. Was gelijkluidend. Dit artikel waarborgt dat de Staat niet eenzijdig overeenkomsten mag verbreken en daardoor zich van uit overeenkomst voortgesproten verbintenissen bevrijden; bepaaldehjk is het niet geoorloofd de rente der Staatsschuld tegen den wil der schuldeischers te reduceeren, zooals daarvan de tierceering onder de Fransche heerschappij een voorbeeld had opgeleverd. Geen ongrondwettige maatregel was de conversie der 4 % in 3*/2 % rentegevende Nationale schuld bij de wet van 9 Mei 1886 (Stbl. n° 102), want zij het den crediteuren de keuze, met deze conversie genoegen te nemen of wel hunne vorderingen op te vragen. Hetzelfde geldt van de wet *) Grondwet, II, blzz. 588 —606. Artt. 176 en 177. 402 van 30 December 1895 {Stbl. n°. 236) tot conversie der 372 % in 3 % schuld. Evenmin houdt het artikel een grondwettelijk verbod in, de schuldvorderingen, althans van inwonenden, ten laste van den Staat, voorwerp eener belasting te doen zijn. Tegen hem die het hiermede met eens is, omdat aldus langs den weg der bdastingheffing de waarborg van art. 176 tot een min of meer ijdel woord zou worden gemaakt, geldt de aanmerking dat dit te veel zou zijn bewezen; deze redeneering zou tot de gevolgtrekking voeren dat de in art.4 Gw. voorgeschreven bescherming van ieders goederen verhindert een deel daarvan als belasting op te eischen; eene conclusie onredelijk en niet houdbaar; Het zou wellicht tot minder gewenschte uitleggingen leiden, als dit artikel en het vorige, nu zij eenmaal in de Grondwet hunne plaats hadden gevonden, daaruit waren weggenomen; overigens kan het geen ernstige tegenspraak ontmoeten dat eene vage moraal welke, zooals in deze artikelen, de grondwetgever den wetgever predikt, hcht tot begripsverwarring voert en daarom afkeuring verdient. Art. 177. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. Gw. 1848 art. 174. Was gelijkluidend. Het muntwezen is geregeld bij de wet van 28 Mei 1901 (Stbl. n°. 132), „de Muntwet 1901". Met den dag van haar in-werking-treden, den 1 Januari 1902, ingevolge Kon. Besl. van 6 December 1901 (Stbl. n°. 238), zijn verschülende vroegere wetten buiten werking gesteld, de laatste die van 27 April 1884 (Stbl. n°. 97), waarvan het eenig artikel, met toevoeging eener slotalinea, geworden is art. 4 der Muntwet 1901, luidende: „Onze Minister van Financiën is gemagtigd om, wanneer en in zoover als hij met het oog op den toestand van het Nederlandsche muntwezen noodzakelijk acht, een bedrag van ten hoogste vijf en twintig millioen gulden in Nederlandsche rijksdaalders te doen versmelten tot baren en die baren, door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank, te verkoopen. 403 Art. 177. „Alvorens van deze machtiging gebruik te maken, wint Onze voornoemde Minister de voorhchting in van de afdeeling van den Raad van State, die tot het Departement van dezen Minister in betrekking staat. „Het advies door 's Raads afdeehng uitgebracht, wordt zoodra 's lands belang zulks toelaat, aan de Staten-Generaal medegedeeld. „De op grond van dit artikel aan den omloop onttrokken rijksdaalders kunnen niet door andere zilveren munten vervangen worden." De Muntwet van 1901 is laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 November 1919 (Stb. n°. 786), daarvóór bij de wet van 31 October 1912 (Stbl. n° 324), genoemd in de noot op blz. 158; bij Koninklijk besluit van 26 November 1912 (Stb. n°. 354) was de tot dusver gewijzigde tekst bekend gemaakt. Art.1 der wet van 21 October 1912 (Stbl. n° 331), houdende aanwijzing .van 's Rijks Munt als staatsbedrijf, luidt: „De tak van Staatsdienst van 's Rijks Munt wordt voor zooveel betreft het dienstjaar 1913 en volgende dienstjaren aangewezen als Staatsbedrijf in den zin der wet van 16 Februari 1912 (Stbl. n°. 85) Bij de wet van 27 April 1884 (Stbl. n° 98) werd, met intrekking der wet van 26 April 1852 (Stbl. n°. 90), eene rentelooze Staats-, schuld gevestigd tot een bedrag van hoogstens / 15 000 000; ter uitvoering van art. 2 werden, bij Kon. Besl. van 12 September 1885 (Stbl. n°. 182), als schuldbewijzen en wettig betaalmiddel, muntbilletten ingevoerd van / 10 en / 50. Gemelde wet van 1884 is ingetrokken bij die van 31 December 1903 (Stbl. n°. 336), welke wet, in werking getreden den 1 October 1904, een eind gemaakt heeft aan de uitgifte van muntbilletten en aan hun karakter van wettig betaalmiddel, behoudens gelegenheid tot inwisseling, tot 1 April 1909, der krachtens gemelde wetten van 1852 en 1884 uitgegeven muntbilletten. Een nieuwe termijn werd gesteld bij de wet van 1 Juh 1909 (Stbl n°. 252), een laatste termijn, n.1. tot 1 Januari 1923, bij de wet van 15 Juli 1912 (Stbl. n°. 239). Hier moge de aandacht gevestigd worden op een tweetal wetten, gevolg van de buitengewone omstandigheden gedurende de oorlogsjaren en bestemd om slechts van tijdelijke werking te zijn. Art. 177. 404 Een tijdelijke papieren hulpmunt is ingevoerd bij de Wet van 6 Augustus 1914 .(Stb. n°. 377), uit overweging „dat tengevolge van de zeer buitengewone omstandigheden, waarin het land verkeert, een uiterst omvangrijke vraag naar zilveren munt is ontstaan, aan welke vraag niet kan worden voldaan uit den bij de Nederlandsche Bank aanwezigen zilvervoorraad en dat hierin niet tijdig kan worden voorzien door züveraanmunting, zoodat het noodzakelijk is zonder eenig verwijl eene tijdehjke hulpmunt in te voeren in afwachting van het gereed komen van de noodige zilveren munten." Onder de benaming van zilverbons wordt muntpapier uitgegeven, vertegenwoordigende eene waarde van / 1.—, / 2.50 en ƒ5.— tot een gezamenlijk bedrag van 25 milhoen gulden. Dit bedrag is later verhoogd achtereenvolgens tot 40, 60 en 100 milhoen gulden. De vorm, soort en hoeveelheid van elke soort wordt vastgesteld bij Koninkhjk Besluit en gebracht ter kennisse van het pubhek. Aan de züverbons werd gegeven de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Voorts werd bepaald dat wanneer de Nederlandsche Bank een voldoende hoeveelheid zilver ter beschikking van de Regeering zou hebben gesteld, zoo spoedig mogehjk tot de intrekking der zilverbons zou worden overgegaan. De züverbons werden niet aangemerkt als muntpapier bedoeld in artikel 1 Ibis (nu 16) der Muntwet. De züverbons van / 5.— werden reeds ingetrokken 25 Maart 1915, de andere bestaan thans (1921) nog, al is de oorspronkelijke vorm ook gewijzigd. De Wet en een groot aantal Algemeene maatregelen van Bestuur met betrekking tot vorm, intrekking, inwissehng, enz. der züverbons vindt men in Meyer Staatswetten I 1920. In het belang van den omloop van 's Rijks munten werden bepalingen vastgesteld bij de Wet van 12 Januari 1918, (Stbl. no. 14). Wie een vcorraad bezit van 's Rijks züveren, nikkelen of bronzen munten, wat züver betreft van meer dan 500 gulden en t. a. van de andere van meer dan 20 gulden, moet daarvan aangifte doen bij den burgemeester ter plaatse waar zich die munten bevinden, op tijdstippen door den Minister van Financiën te bepalen. Op schriftelijke vordering van dien Minister of op diens last door den Burgemeester, moet hij 405 Artt. 177 en 178. ter inwisseling tegen ander wettig tetaalnüddel aanbieden bedoelde munten, welke hij in voorraad heeft in meer dan de door ons genoemde hoeveelheid. Versmelting van zulke munten zonder bijzondere vergunning van den Minister van Financiën, is verboden. De Wet bevat voorts nog straf bepahngen in geval van overtreding harer voorschriften, wat als misdrijf wordt aangemerkt. Art. 178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. Gw. 1848 art. 175. Was gelijkluidend. De hier bedoelde wet, van 28 Mei 1901 (Stbl. n°. 130), welke buiten werking stelde de, bij de wet van 2 Januari 1899 (Stbl. n°. 11). gewijzigde, wet van 1 Juni 1850 (Stbl. n°. 25), is herzien bij de wet van 1 Juh 1909 (Stbl. n°. 253). Onder het opperbeheer van den minister van Financiën, wordt het bestuur van 's Rijks Munt in zijn vollen omvang gevoerd door den muntmeester. „In zijn voüen omvang", aldus tengevolge der gemelde wet van 1 Juh 1909, welke verschülende functiën van den tot dusver toezicht houdenden controleur-generaal aan den muntmeester opdroeg, o.a. de in het grondwetsartikel genoemde beslissing van geschülen; zij bracht het toezicht op de stipte naleving van de wettelijke bepahngen het muntwezen betreffende, alsmede op het verbruik van muntmateriaal aan 's Rijks Munt, van den controleur-generaal over op eene onafhankelijke afdeeling „Controle'' aan deze Instelling. Voorschriften tot regeling van de inrichting van den dienst aan 's Rijks Munt zijn gegeven bij Kon. Besl. van 23 September 1909 (Stbl. no. 318), gewijzigd 16 Januari 1913 (Stbl. no. 33). Alle munten van het Rijk en zijne koloniën en bezittingen worden aan 's Rijks Munt geslagen; evenzoo worden daarvoor noodige stempels aldaar vervaardigd. De voorwaarden, waaronder voor rekening van anderen door het Rijk aan 's Rijks Munt kan worden gemunt en medailles geslagen en stempels vervaardigd, worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. (K. B. 20 Januari 1913, Stbl. no. 35, laatst gewijzigd 16 October 1919, Stbl. no. 604). Art. 179. 406 Art. 179. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing. Gw. 1848 art. 176. Er is eene Algemeene Rekenkamer welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der StatenGeneraal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld. Het 2a« lid van art. 163 is op hen van toepassing. Ter uitvoering van art. 202 (200) der in 1840 gewijzigde Grondwet van 1815 is gemaakt de wet van 5 October 1841 (Stbl. n°. 40) houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, laatste lijk gewijzigd bij de wet van 30 Juh 1920, (Stbl. n°. 660). Zie aanteekening op art. 126, blzz. 261 vlg. De bezoldiging der leden is geregeld in art. 4 der bovengenoemde wet van 1841, ter voldoening aan genoemd art. 200 der Grondwet van 1840, waarvan het tweede hd luidde: „De leden dezer Rekenkamer, welker bezoldiging door de Wet geregeld wordt, worden zooveel mogehjk uit alle de provinciën genomen en voor hun leven aangesteld." Thans is het regelen van hunne bezoldiging bij de wet, voorgeschreven in art. 63 der Grondwet. Het laatste hd van art. 179, voorzoover naar alinea 3 van art. 166 verwijzende, betreft de afzetting, en het ontslag buiten eigen verzoek. Te dezen aanzien verwijst art. 3 80 der wet van 1841 naar artt. 11 en 13 der wet op de Rechterhjke Organisatie, doch naar de oorspronkelijke artikelen, niet naar artt. 11 en 13 R. O. zooals deze gewijzigd zijn bij de wet van 4 Juh 1874 (Stbl. n°. 90). Art. 11 betreft de ontzetting, art. 13 de schorsing van de leden der Rechterhjke Macht. Doch het oorspronkehjke art. 11 R. O. luidde: „In het arrest, bij hetwelk eenig hd van de regterlijke „magt tot eene hjf- of onteerende straf wordt veroordeeld, zal *■) Zie in Meyer Staatsw. I, 1920, de wijzigingen in artikel 4, enz. 407 Art. 179. tevens deszelfs afzetting worden uitgedrukt." Veroordeeling tot lijf- of onteerende straf kan onder de tegenwoordige strafwetgeving niet meer plaats hebben. Art. 3 der wet van 1841 naar art. 11 R. O. verwijzende, is derhalve eene krachtelooze bepaling, te meer omdat het wel overeenkomstig art. 163 der Grondwet van 1848 was, dat dezelfde rechter die het veroordeelend vonnis wees, daarnevens de afzetting uitsprak, doch het in strijd zou zijn met art. 179 *° juncto art. 166 80 der tegenwoordige Grondwet, volgens welke artikelen alleen de Hooge Raad over de afzetting beslist. Naar art. 12 R. O., het ongevraagd ontslag betreffende, verwijst het derde lid van art. 3 der wet van 1841 niet; het tweede hd valt ten deele samen met art. 12 R. O., en bepaalt dat in de daar genoemde gevallen de Tweede Kamer aan den Koning eene voordracht ter vervanging van eenig hd der Rekenkamer kan doen. De Stc. 1905 wenschte het derde hd te lezen als volgt: „De „leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld, tenzij „de wet bepaalt, dat hun met het bereiken van eèn bepaalden „leeftijd ontslag wordt verleend". De Stc. 1910 stelde, anders geredigeerd, hetzelfde voor, en buitendien, in het tweede hd, dat de Rekenkamer eene alphabetisch ingerichte hjst van aanbeveling van vijf personen aan de Tweede Kamer inzendt. De Stc. 1918 en Reg.-ontwerp 1920 handhaven 1ste, 2de en 3de hd ongewijzigd, in het laatste hd wordt ingevoegd: „en vijfde hd", van artikel 166 in verband met de voor dat artikel voorgestelde wijziging. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. Reeds kort na de tot-stand-koming der Grondwet van 1815 is onuitvoerbaar gebleken het denkbeeld van een staand leger en daarnevens eene nationale militie en schutterijen. Bij art. 1 der wet van 28 November 1818 (Stbl. n°. 41) en reeds te voren *) werd de staande armée met de nationale militie samengesmolten, en van een staand leger kon voor goed geen sprake meer zijn toen in 1829 de vier regimenten Zwitsers, de laatste overblijfselen eener op zich zelf staande vaste krijgsmacht, werden ontbonden. Van toen af begon de ongrondwettige toestand, zooals door den heer Rooseboom in eene belangrijke redevoering van 13 Mei 1887 in de Tweede Kamer werd aangewezen. In 1848 bleef, in strijd met het voorstel der Staatscornmissie, het voore<±rift op papier gehandhaafd (art. 178) hoezeer de werkelijkheid het loochende, terwijl in art. 120, eerste hd 8), der wet van 19 Augustus 1861 (Stbl. n°. 72) betrekkelijk de Nationale Militie, de bestaande toestand bestendigd werd, n.1. die van inlijving der militie te land bij de korpsen van het leger. Tengevolge der laatste grondwetsherriening is het in 1848 behouden voorschrift vervallen; de tegenwoordige Grondwet spreekt niet meer van de vaste staande krijgsmacht in art. 178 (oud) bedoeld, noch ook van nationale militie en schutterijen, zooals de artt. 180 vlg., 188 en 189. Thans is de inrichting van het krijgswezen in het algemeen aan den wetgever overgelaten; onmogelijk gemaakt zijn de instelhngen niet waarvan de Grondwet nu zwijgt, doch de wetgever mag het weten in hoever hij ze voor ons krijgswezen mogehjk en wenschelijk acht. Wat nog betreft het woord „nationale militie", het is ook daar- *) Zie Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, II, blzz. 110 en 111. *) Dienovereenkomstig resp. artt. 104 l°en 71 1° der Militiewetten van 1901 en 1912. 409 om niet meer in de Grondwet gebezigd, omdat eene „nationale militie" in hare juiste beteekenis bij ons nooit heeft bestaan en het gebruik dezer uitdrukking begripsverwarring zou kunnen stichten. „Eene militie", zoo zegt de Memorie van Toehchting, „is eene georganiseerde en zoo goed mogehjk geoefende krijgs„macht, waarvan de leden — officieren en minderen — in gewone „tijden verbhjf houden in hunne haardsteden, maar die in oorlogs„tijd tot verdediging van den geboortegrond wordt onder de „wapenen geroepen en te zamen gebracht. „Eene dergelijke krijgsmacht kan men geheel of gedeeltelijk „doen te zamen komen', men kan haar langer of korter doen samen„blijven; men kan haar ook geheel doen uiteengaan, een en ander „wat met onze zoogenaamde militie steeds onmogelijk is geweest „en nog is; maar men kan niet een gedeelte er van bestendig „onder de wapenen houden gelijk men met onze zoogenaamde „militie verplicht is te doen. „Het indeelen van korpsen bestaande uit vrijwillig dienenden „bij de bataljons der nationale militie, waartoe men in 1819 „overging, zou eene ongerijmdheid, eene onmogelijkheid zijn ge„weest wanneer militie immer iets anders hadde beteekend dan „conscriptie. „Daar de zaak niet bestaat of bestaan kan, dient derhalve het „woord „nationale militie" uit de Grondwet te verdwijnen." . De wetgever heeft nu den verplichten krijgsdienst in zijn geheelen omvang te regelen, en aan te wijzen wie behalve de vrijwillig in dienst tredenden (art. 181) daartoe verplicht zijn. Er is in de Tweede Kamer verzet opgegaan tegen dit overlaten van alles aan den wetgever, dewijl men zich voorstelde dat aldus eenerzijds aan het volk geen waarborg verstrekt werd tegen te zwaren mihtairen druk, anderzijds niet genoeg voor eene goede defensie. Het is echter aangetoond, bepaaldehjk in de bedoelde redevoering van den heer Rooseboom1), dat de waarborgen daartegen en daarvoor, die dan wel zouden worden gegeven door de artikelen 180, 181, 182 en 183 der Grondwet van 1848, er hoogstens den schijn van hadden, en eener deugdelijke en betrekkelijk en betrekkelijk goedkoope inrichting van ons krijgswezen in den weg stonden. O. a. bevatten zij geen beletsel tegen persoonlijken dienstplichten, aangezien het den wetgever naar art. 189 van 1848 >) Handd. VIII, blzz. 13-25. 410 vrij stond de sterkte der jaarlijksche lichtingen zoo hoog te bepalen als hij goed dacht, ook niet tegen algemeenen dienstplicht. Dan was bepaaldelijk art. 182, voorschrijvende de inhjving der militiephchtigen voor 5 jaar, op zich zelf weinig waarborg voor een goed leger, daar het er toch hoofdzakelijk op aankwam, in hoever de wetgever van de bevoegdheid, in de laatste twee alinea's van art. 183 vermeld, wenschte gebruik te maken. Maar wèl was deze door art. 182 beperkte diensttijd eene belemmering, voorzoover n.1. het daarbij onmogelijk werd gemaakt, een grooter leger met hetzelfde of zelfs kleiner jaarlijksch contingent, mits langer dienstijd stellende, in het leven te roepen. En dat, nu dit anders is geworden, de wetgever, achteloos voor 's Lands weerbaarheid, van de hem verleende vrijheid een tegenovergesteld gebruik zou maken door te gaan beneden den diensttijd van 5 jaren — grond van bezorgdheid bestaat ook hiervoor niet, omdat door een langeren diensttijd te eerder de veelal niet onbeduidende schutterhjke dienstphcht (destijds, nu niet meer) althans derwijze zou kunnen worden verlicht, dat hij niet nog na vervulden mihtieplicht behoefde te volgen. Bovendien zou het bedenkelijk zijn soldaten, betrekkelijk kort nadat zij goed geoefend met groot verlof naar huis waren gegaan, definitief van den dienstphcht te ontslaan. Niet alleen grooter jaarlijksch contingent en daardoor zwaardere druk op de bevolking, maar tevens in verband hiermede een hooger kostencijfer ware het gevolg. Terwijl dus het VIHste Hoofdstuk der Grondwet, wat de regehng van het krijgswezen betreft, aanmerkelijk is ingekort, is er daartegenover een nieuw artikel 187 aan toegevoegd betreffende den zoogenaamden staat van oorlog en staat van beleg. In-geval van oorlog en van binnenlandsche onlusten kan het n.1. noodig zijn sommige gedeelten des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg te stellen, waarbij bepahngen der Grondwet en van andere wetten buiten werking worden gesteld en het burgerlijke aan het militaire gezag onderworpen wordt. De begrippen „staat van oorlog" en „staat van beleg" reiken niet even ver. „De staat van oorlog is niets anders dan de overgang van den staat van vrede tot dien van beleg. Bij den staat „van oorlog zullen de burgerlijke autoriteiten overleg hebben te „plegen met de mihtaire over het afkondigen van maatregelen „van veiligheid en politie, terwijl bij den_staat van beleg het 411 Art. 180. „hoogste gezag in handen van de militaire autoriteiten overgaat, onder de beperkingen door de wet gesteld. De toestand van oorlog „heeft dus niets gemeens met den staat van oorlog." Aldus de „minister van Oorlog, Weitzel, in de vergadering der Tweede Kamer van 25 Mei 1887. Het is noodzakelijk dat op dit stuk eene grondwettelijke regehng besta, getuige het woord van twee gezaghebbende schrijvers: „Gedurende een staat van beleg kan het noodig zijn, enkele „grondwettige bepahngen binnen de belegerde plaats te schorsen, „b.v. het gemeentebestuur tijdelijk ondergeschikt te maken aan „het militair gezag, de bevoegdheid van den nuhtairen regter „uit te breiden, het postverkeer te stremmen of te beperken, de „pers aan een toezicht te onderwerpen, enz. Hiertoe is de gewone „wetgever niet bevoegd zonder een speciaal grondwettig voor„schrift, hetwelk nu niet bestaat" x). En het besef dezer noodzakelijkheid ligt eveneens in de volgende woorden: „Het moge waar zijn, dat als de nood dringt de wetten en zelfs „de Grondwet zwijgen, maar niemand betwist het overwegend „belang, dat, in een rechtstaat als de onze, ook onder de meest „buitengewone omstandigheden de wetten aan het woord blij„ven" 2). De wenschehjkheid van eene uitsstelhng, „mede voor tijden van oorlog", zoodat de derde alinea van het grondwetsartikel, in bedoelden zin opgevat, geen uitwerking heeft gehad. Beter dan bij art. 187 (oud), paste bij art. 186 (nieuw) de wet van 1866. Zij is meer dan eens gewijzigd en laatstelijk bij de wet van 22 Juh 1899 (SM. n°. 175); tengevolge der wijziging bij de wet van 10 Mei 1890 (SM. n° 83),x) is de redactie van verschillende artikelen, bepaaldehjk van art. 31 in overeenstemming gebracht met de bewoordingen van het nieuwe grondwetsartikel, en alzoo de schadeloosstelling toegekend „mede in geval van oorlog of oorlogsgevaar". De reglementaire bepahngen ter uitvoering van de wet zijn vastgesteld bij Kon. Besluit van 10 November, 1892 (SM. n°. 253), laatstelijk gewijzigd bij Kon. Besl. van 20 November 1919 (SM. n°. 756); na de wijziging bij K. B. van 16 December 1902 (SM. n°. 222), was het tekstueel opgenomen in Staatsblad 1903 (Stbl. n°. 78.) Ter uitvoering van artikel 33 der Inkwartieringswet strekte het Koninkhjk Besluit van 31 Juh 1914 (Stbl. n°. 344 A); dit werd ingetrokken bij Kon. Besl. van 18 November 1919 (Stbl. n°. 755), in eerstgenoemd besluit was machtiging verleend aan den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, bij het laatstgenoemde aan den Commandant van het Veldleger, voorts bij beide aan den Commandant eener linie, vesting of sterkte, voor het geval deze in staat van oorlog of beleg mochten komen te verkeeren, enz., om op zoodanige wijze te voorzien in de behoefte aan inkwartiering, onderhoud, transporten en leverantiën (of te doen voorzien door zijne ondergeschikten), als het meest geraden voorkomt. (Verkorte vermelding.) Het artikel der Grondwet van 1887 is duidehjk, maar waartoe was het noodig de derde alinea op te nemen? Immers de wetgever zou zonder grondwettelijk voorschrift of verlof toch wel voor *) De tekst der wet is bekend gemaakt bij Kon. Besl. van 27 Augustus 1892 {Stbl. n°. 214). 427 Art. 186. buitengewone omstandigheden van de door hem zeiven gestelde algemeene regelen afwijken. Evenzeer als de Regeering had de Staatscommissie het derde hd opgenomen. De hoogleeraar Buys, de doelloosheid dezer alinea in het hcht stellende 1), erkende in deze gaarne zijne medeverantwoordelijkheid, als hd der Staatscommissie, na echter opgemerkt te hebben: ,,'t Is met wetsartikelen als met menschen gesteld: „zij die van jongsaf niet deugen, worden moeilijk op den goeden „weg teruggebracht." Het vierde hd, door de Regeering wèl, niet door de Staatscommissie voorgesteld, is zoo te verstaan, dat de Koning de aanwezigheid van oorlogsgevaar mag constateeren, ook zonder dat het onder de wapenen roepen, waarvan het vorige artikel spreekt, daarmede behoeft gepaard te gaan. Volgens de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer is dit zoo bepaald omdat op laatstgenoemde handeling onverwijld de Staten-Generaal moeten worden gekend, en de voldoening aan dezen eisch langs een hoogst geruchtmakenden weg zou zijn. De toestand van oorlogsgevaar kan door den Koning aanwezig worden geacht zonder dat hij voor de handelingen, in art. 185 vermeld, goede aanleiding vindt. Het begrip „oorlogsgevaar" kan dus naar het hier behandelde grondwetsartikel verder reiken dan het begrip „ingeval van oorlog" in alinea 1 van art. 73 a) der wet van 28 Augustus 1851 (Sibl. n°. 125), regelende de onteigening ten algemeenen nutte, zooals dit artikel gewijzigd is bij de wet van 29 Maart 1877 (Stbl. n°. 52). De Stc. 1910 wilde de algemeene strekking van de in handen des Konings gelegde beslissing beter tot haar recht doen komen, door het laatste hd tot een afzonderlijk art. \86bis te maken, luidende: „De Koning beshst of oorlogsgevaar, in den zin waarin dit woord in 's Rijks wetten voorkomt, aanwezig is." ') Grondwet, II, blzz. 703/704. *) Alinea 3 van art. 73 luidt: „Oorlog, in den zin dezer wet, wordt geacht aanwezig te zijn, niet alleen bij uitgebroken krijg, maar ook zoodra de toestand zoo dreigend voor 's lands defensie is, dat de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon krachtens art. 184 der Grondwet door Ons is bijeengeroepen, en zoolang die als zoodanig onder de wapenen blijft." 29 Art. 187. 428 Art. 187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, 1ste lid, worden afgeweken. De wet in het eerste lid bedoeld heeft de Fransche wet van 10 Juli 1791 en het Keizerlijk decreet van 24 December 1811 vervangen, voorzoover hunne bepalingen nog rechtsgeldig of toepasselijk konden worden geacht. Die Fransche wetten bevatten voor ons land, in sommige opzichten te veel, doch in andere weer te weinig, want zij hadden niet betrekking op elk gedeelte van het grondgebied des Rijks maar slechts op de „places de guerre" en de „postes mihtaires". Buitendien behoefde, zooals reeds op blzz. 410/411 werd aangeteekend, de leemte aanvulling dat de Grondwet den wetgever geen bevoegdheid gaf, in sommige omstandigheden van hare beginselen en voorschriften af te wijken. „Het" (artikel), dus zegt de Memorie van Toehchting, wijst den „Koning aan als de macht, bevoegd den staat van oorlog of beleg „te verklaren. Dit moet intusschen ook van zijnentwege kunnen ..geschieden. Vestingcommandanten en andere militaire autoriteiten moeten daartoe althans voorloopig kunnen overgaan." Voor het geval van oorlog in het laatste hd wil zeggen: voor het geval dat de staat van oorlog of beleg, die ook tengevolge van oorlogsgevaar, oproer en binnenlandsche onlusten in het leven kan treden, tengevolge van oorlog wordt afgekondigd. In de uit- 429 Art. 187. drukking staat van oorlog moet men geen moeite doen de beperkende beteekenis van het woord oorlog terug te vinden, evenmin als in de uitdrukking staat van beleg die van het woord beleg. Wel kan de toestand van oorlog tot den staat van oorlog aanleiding geven, ook wel die van belegering eener plaats tot den staat van beleg, doch volstrekt niet uitsluitend. De uitdrulddngen staat van oorlog en staat van beleg moeten niet worden geanalyseerd. — En ik kan niet anders inzien dan dat de woorden, door den heer Farncombe Sanders uitgesproken in de vergadering der Tweede Kamer van 25 Mei 1887: „„voor het geval van oorlog"". „Dit kan zijn öf oorlog met een buitenlandschen vijand öf voor het geval,, dat het Rijk, geheel of gedeeltehjk, in staat van oorlog is „verklaard wegens binnenlandsche onlusten." 1), — het gevolg zijn eener minder streng volgehouden onderscheiding tusschen staat van oorlog en geval van oorlog. Want wel kunnen ook binnenlandsche onlusten tot den staat van oorlog leiden, doch slechts zelden zullen zij het karakter van oorlog hebben, en dus het geval van oorlog opleveren. Immers èn in de Memorie van Toehchting der Staatscornmissie, waarin de heer Sanders zitting had, en in de regeeringstoehchting worden binnenlandsche onlusten en oproer naast oorlog genoemd, terwijl later, in hare Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, de Regeering te kennen gaf: „Rechtens bestaat oorlog „dan, wanneer de tegen elkander staande gewapende machten „als oorlogvoerende partijen erkend worden. „Hierover bestaat „naar het volkenrecht geen verschil." Naar dit criterium zal dus beoordeeld moeten worden of binnenlandsche troebelen in burgeroor/og, d.i. een strijd tusschen erkende oorlogvoerende partijen, zijn overgegaan. Het goed recht van bestaan der laatste alinea wordt in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer staande gehouden als volgt: „Daarvan (van art. 156, lste hd) kan alleen in geval van oorlog, „en dus niet om eenig ander gevaar, waardoor de veiligheid van „den Staat wordt bedreigd, worden afgeweken, dus noch bij „oorlogsgevaar, noch bij oproer of onlusten. Is evenwel het Rijk „werkelijk in oorlog, dan is op die plaatsen, waar die oorlog ge„voerd wordt, de exceptioneele rechtsmacht eene instelling, die ') Handd. VIII, blzz. 171, 164. Art. 187. 430 „bij alle beschaafde natiën voorkomt, tegenover verraders en „spionnen. Zoo is het ook naar het thans in Nederland geldend „recht, blijkens art. 6 en 7 van het Crimineel Wetboek voor het „krijgsvolk te lande *) en art. 272 van het Wetboek van Rechtspleging „bij de landmacht. Nog veel verder gaat art. 103 van het Keizerlijk „decreet van 24 December 1811." Op eene vraag, in de Afdeelingen der Tweede Kamer gedaan — of wel duidehjk genoeg bleek, dat voor het geval van oorlog van art. 156, lBte hd, niet anders kon worden afgeweken dan volgens de regelen, bij de wet te steüen, en dat die wet bepaaldehjk ook den rechter, aan wiens beslissingen de ingezetenen alsdan onderworpen zouden zijn, moest aanwijzen — is door de Regeering toestemmend geantwoord. Strikt genomen zou voor dergelijke regehng het bestaan van art. 187 niet noodig zijn; hierop wordt nog nader gewezen. De Staatscornmissie had als laatste hd aan het artikel toegevoegd willen zien: „Het voortduren van den staat van oorlog of beleg vereischt „bekrachtiging door de wet. Te dien einde roept de Koning de „Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk bijeen". De afstemming, met 46 tegen 32 stemmen, van het amendement-De Beaufort, strekkende om deze slotalinea, die in het regeeringsvoorstel niet stond, te heretellen, 8) heeft intusschen wel mogehjk gelaten — de Memorie van Toehchting zegt het en door den nunister Heemskerk, het amendement bestrijdende, werd het bevestigd — dat de wet in het eerste hd bedoeld dezen waarborg geeft. En zoo is het dan ook verwezenlijkt in de wet van 23 Mei 1899 [Stbl. n°. 128) 8), houdende bepahngen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet, en wel in art. 5, luidende: ») Wordt afgeschaft ingevolge art. 32, wet van 5 Juh 1921 [Stbl. n°. 841), tot invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de wet op de Krijgstucht, op een bij K.B. te bepalen tijdstip (art. 116), bij het afdrukken van dit vel nog niet bekend. •) De Stc. 1905, waarvan de heer De Beaufort lid en voorzitter was, heeft hetzelfde laatste hd wederom voorgesteld, met nog tusschen „vereischt" en „bekrachtiging" de woorden: „behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald". De wijziging door de Stc. 1910 aangebracht, bestond hoofdzakelijk in schrapping der h. i. niet geheel duidelijke woorden: „ten opzigte van de openbare orde en de politie" in het tweede hd, en toevoeging in het laatste hd van art. 23ter (zie blz. 102). ''.'•) Zij is verdeeld in 4 Hoofdstukken, 1°. Algemeene bepalingen, artt. 1 — 7; 2°. Van den staat van oorlog, artt. 8 — 18; 3°. Van den staat van beleg, artt. 19—40; 4°. Strafbepalingen, artt. 41 — 52; en als Slotbepaling art. 53 houdende het in-werking-treden der wet op een door de Koningin te bepalen tijdstip, en het vervallen alsdan, voor zoover 431 Art. 187. ..Behalve in het geval van een vijandehjken inval, wordt onverwijld een voorstel aan de Staten-Generaal gedaan om het voortduren van den staat van oorlog of van den staat van beleg bij de wet te bepalen.x) „Is de zitting der Kamers van de Staten-Generaal gesloten, dan worden zij onmiddellijk door Ons bijeengeroepen. „Komt de wet met tot stand, dan wordt hiervan onverwijld kennis gegeven aan het militair gezag en wordt de staat van ooi log of de staat van beleg gerekend te zijn opgeheven met den dag, waarop dit ter plaatse zal zijn bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag bepaald. Die bekendmaking zal onverwijld geschieden. „Indien na het einde van een oorlog de staat van oorlog of de staat van beleg moet worden verlengd, zal, na het sluiten van den vrede, onverwijld een voorstel daartoe aan de Staten-Generaal worden gedaan." De uitzondering van het eerste hd stemt in hoofdzaak overeen met een op art. 187 Gw. voorgesteld amendement van den heer Rooseboom, hetwelk terstond na dat van den heer De Beaufort, op 25 Mei 1887, werd verworpen, met 40 tegen 37 stemmen, en gestrekt had aan het regeeringsvoorstel een nieuw hd toe te voegen van dezen inhoud: „Behalve in het geval van oorlog vereischt het voortduren van „den staat van oorlog of beleg bekrachtiging door de wet. Te dien „einde wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten„Generaal gedaan." 2) In deze wet van 23 Mei 1899 komen versclnllende bepahngen voor die de noodzakelijkheid van art. 187 der Grondwet aantoonen; zonder dit artikel zouden die bepahngen ongrondwettig nog van kracht, van de wet van 10 Juh 1791 en het Keizerlijk decreet van 24 December 1811. Krachtens Kon. Besl. van 15 Maart 1901 (Stbl. n°. 73) is zij in werking getreden den 1 Mei 1901. De wet is gewijzigd bij de wetten van 31 December 1909, S. 469 en 22 November 1918, S. 604 en zal door art. 68 der wet van 5 Juli 1921, S. 841, op nader te bepalen dag gewijzigd worden. In de algemeene aanteekening, blz 410, werd opgemerkt dat de staat van oorlog niet zoo ver van den normalen toestand afwijkt als de staat van beleg, tot welken hij den overgang vormt. Hieraan beantwoordt het minder ingrijpende der bepalingen van Hoofdstuk II, vergeleken bij die van Hoofdstuk III. >) Zie K. B. 30 Juh 1914, 72; K. B. 5 Aug. 1914, S. 375; wet 27 Aug. 1914, S. 430; K. B. 10 Aug. 1914, S. 406; wet 16 Oct. 1919, S. 491, enz. Opheffing: K. B. 14 Oct. 1919, S. 602; 16 April 1920, S. 187. *) Handd. VIII, blzz. 154, 165, 177 en 178. Art. 187. 432 zijn. N.1. art. 21, de burgerlijke besturen verplichtende te gehoorzamen aan de bevelen van het mihtair gezag (strijd met artt. 13410 en 14310 der Grondwet); art. 22, aan het nuütair gezag de bevoegdheid gevende nieuwe pohtieverordeningen vast te stellen, bestaande te wijzigen of te schorsen (strijd met artt. 134 20 en 144 2° Gw.); art. 37, dat aan het mihtair gezag de bevoegdheid geeft, beperkende bepahngen vast te stellen omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel te verbieden (strijd met art. 7 Gw.); art. 38, aan het mihtair gezag de bevoegdheid gevende „in beslag te nemen „en te openen elk stuk, aan de post of andere instelling „van vervoer, dan wel aan de telegraaf toevertrouwd, en daarvan „inzage te nemen." (strijd met art. 159 Gw., dat wel toelaat opheffing van het brievengeheim in de gevallen in de wet omschreven, maar dan toch altijd „op last des regters"). Bij artikel 1 der wet van 22 November 1918 [SM. n°. 604), werd ingevoegd artikel lybis. „Het nuütair gezag is bevoegd bij verordening bepalingen vast te stellen tot en betreffende het verhinderen van verandering in terreinen, indien naar zijn oordeel door die verandering afbreuk zou worden gedaan aan de belangen der landsverdediging." Vgl. B. W. art. 625. Daarentegen had voor de grondwettigheid van andere bepalingen dezer wet art. 187 Gw. wel kunnen worden gemist. Zoo is het ten aanzien der artt. 24—27, regelende het recht van vergadering en bijeenkomst, beschouwd in verband met art. 9 der Grondwet; immers dit artikel zegt dat het recht van vergadering geregeld en beperkt wordt bij de wet, en of dit nu geschiedt bij artt. 184 vlg. der Gemeentewet, artt. 18 vlg. der wet van 22 April 1855 (Stbl. n°. 32), dan wel bij artt. 24—27 der wet tot uitvoering van art. 187 der Grondwet, in elk geval geschiedt het bij de wet, zooals art. 9 Gw. het wil. Art. 39 luidt: „Het rnihtair gezag is bevoegd, des vereischt, elke plaats, zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege, op vertoon van een schriftelijke daartoe strekkenden algemeenen of bijzonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of huiszoeking te doen of te laten doen. „Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoo- 433 Art. 187. danige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door rnihtairen van lager en rang kan doen vergezellen. „De met de nasporing en hmszoeMng belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het mihtair gezag." Dit artikel houdt in eene wettelijke bepaling en regeling, zooals in art. 158 der Grondwet bedoeld, en is dus met dit grondwetsartikel ten voüe bestaanbaar. Art. 40 bepaalt dat in de gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, een of meer temporaire krijgsraden bestaan, aan wier rechtsmacht, volgens het tweede hd, „in geval van oorlog" ook onderworpen zijn de niet-mihtairen, die zich schuldig maken aan feiten, strafbaar krachtens het mihtair strafrecht. Deze bepaling zou, zonder art. 187 Gw., laatste hd, evenzeer als nu, grondwettig zijn. Want strijdig met art. 156 Gw., eerste lid, is zij niet; de rechter van art. 40 is een rechter bij de wet toegekend.x) In het algemeen kan eenige wettelijke bepaling niet strijdig zijn met art. 156, eerste hd; dit artikel is wèl een waarborg tegen adrnmistratieve of rechterhjke willekeur, maar een voorschrift voor den wetgever behelst het niet. En juist omdat art. 187 Gw., laatste hd, dat ziet op de in het eerste hd bedoelde regeling bij de wet, wèl een voorschrift voor den wetgever inhoudt, kan het laatste hd van art. 187 Gw. de ongrondwettigheid eener met art. 156, eerste hd, strijdige handeling niet dekken, zoodat zijn bestaan geen goeden zin heeft. Voor gemelde wet van 23 Mei 1899 was, het moge uit het vorenstaande zijn gebleken, geen grondwettelijk verlof noodig geweest af te wijken van art. 9, 156 en 158 der Grondwet; het verlof is overbodig al schaadt het dan ook niet. Deze wet werd, als reeds gemeld, in noot 2 op blz. 430. gewijzigd; bij de wet van 31 December 1909 (Sibl. n°. 469), werden uit artikel 31 geschrapt de woorden „van niet mihtairen"; de wet van 22 November 1918 {Stbl. n°. 604) voegde in: artikel 17Ws *) Bij net in werking treden van artikel 68 der wet van 5 Juli 1921 (Stbl. n°. 841) invoering Wb. Mil. Str. en wet Krijgstucht, vervatten het tweede en het laatste lid van artikel 40. Art. 187. 434 (zie blz. 432) en wijzigde dienovereenkomstig artikel 43. De wet van 5 Juli 1921 (Stbl. n°. 841) waarvan bij het afdrukken van dit vel, het in werking treden nog niet is bepaald, zal wijzigen artikel 36, nl. de slotzin, welke zal luiden: „Zij (d. z. opgeroepen met-militairen) worden van het tijdstip ai, waartegen zij zijn opgeroepen, als mihtairen aangemerkt. Naar gelang zij zijn opgeroepen om deel uit te maken van de zee- of van de landmacht, worden zij geacht tot de zee- of tot de landmacht te behooren." Voorts zullen vervallen van artikel 40 het tweede en het laatste hd. Ter uitvc»ering dezer wet van 1899 (Stbl. n°. 128) x) zijn verschülende instructiën vastgesteld. Bij Koninkhjk Besluit van 2 November 1916, (Stbl. n°. 488), houdende nadere vaststelling van voorschriften ter uitvoering van deze Wet, is ingetrokken K. B. 22 Januari 1904, S. 10, als nader gewijzigd, en zijn aangewezen voor de uitoefening van het mihtair gezag: a. de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht — zoo deze is benoemd — in elk in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des Rijks. b. de Commandanten der Stellingen, de Commandanten der onderdeden en forten van Stellingen en de Commandanten der Afzonderlijke forten —: onderscheidenhjk in: het gebied van de Stelling, van het onderdeel of het fort der Stelling, en van het Afzonderlijk fort, waarover zij het bevel voeren. c. de Territoriale bevelhebbers —: in de gedeelten van het grondgebied des Rijks, niet behoorende tot het gebied van de Stellingen en de Afzonderlijke forten, zooals die gedeelten aan ieder hunner door Ons worden toegewezen; d. de rechtstreeks onder de bevelen van den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht gestelde Commandanten van onderdeden van de Zee- of Landmacht, optredende buiten het gebied der Stellingen en der Afzonderlijke forten — voorzooveel voor deze forten commandanten zijn aangewezen — in het operatiegebied *) Artikel 1 der wet luidt: „Elk gedeelte van het grondgebied des Rijks kan bij Koninkhjk besluit in staat van oorlog of in staat van beleg worden verklaard: 1°. wanneer oorlog of oorlogsgevaar ontstaan is; 2°. wanneer binnenlandsche onlusten de in- of uitwendige veiligheid van het Rijk of van een gedeelte daarvan in dringend gevaar brengen." 435 Art. 187. van het onder hun bevel staande onderdeel van de Zee- of Landmacht; en is voorts vastgesteld: Instructie voor de autoriteiten overeenkomstig artikel 7 x) dezer Wet, aangewezen voor de uitoefening van het mihtair gezag. De instructie voor den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, gevoegd bij het K. B. 31 Juh 1914 n°. 101, vindt men in Handd. II K. S. G. van 12 December 1918, blz. 711. Wijziging Staatsbegrooting van 1916, Hoofdstuk VIII. K. B. 8 Sept. 1909, S. 305 (Instructie voor Stellingcommandanten en Commandanten van Afzonderlijke Forten, voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar), gew. 26 Maart 1913, S. 114;5Nov. 1913, S.406; 2 April 1914, S. 170; 7 Dec. 1914, S. 550; 22 Juh 1916, S. 330; 2 Nov. 1916, S. 489; 27 April 1917, S. 314; 1 Juni 1917, S. 450; 10 Mei 1920, S. 232 en 19 Maart 1921, Stb. n°. 611. Oorlogsinstructie Stellingcommandanten. K,B. 14 Aug. 1911, S. 277 (Instructie voor de Comm. van Onderd. en van Forten in de Liniën en Stellingen, voor tijden van oorlog of oorlogsgevaar); gew. 8 Nov. 1915, S. 463; 22 Juh 1916, S. 381 en 10 Mei 1920, S. 232). Oorlogsinstructie Ondercommandanten van Stellingen. K. B. 1 April 1922, S. 650, houdende aanwijzing van de gezagsgebieden der Territoriale bevelhebbers. Voor nadere bijzonderheden raadplege men boven genoemde besluiten. Uit de Instructie behoorende bij K. B. (SM. n°. 488), wordt nog aangehaald, Artikel 2: Het mffitair gezag wordt uitgeoefend onder verantwoordehjkheid van onzen Minister van Oorlog of van onzen Minister van Marine. Artikel 7. De bevelen bedoeld in artikel 21 der wet, worden slechts gegeven in geval van noodzakelijkheid. De wijze van uitvoering der bevelen wordt zooveel mogehjk aan de burgerlijke autoriteit overgelaten. Zoo mogehjk worden geen bevelen gegeven dan na overleg met het hoofd van het betrokken burgerlijk bestuur of met den daaronder ressorteerenden betrokken chef van dienst." ') Luidende: „Het militair gezag, in deze wet bedoeld, wordt uitgeoefend door de autoriteiten, daartoe door Ons of van Onzentwege door Onzen Minister van Oorlog aangewezen." NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat.1) De beteekenis der in dit Hoofdstuk aangebrachte wijzigingen ligt in het volgende. Er is 1°. uitgemaakt dat het oppertoezicht des Konings niet aan de regehng hiervan door den wetgever in den weg staat, en, om dit boven twijfel te stellen, de volgorde der oude artikelen 190 en 191 omgekeerd; 2°. ondubbelzinnig uitgedrukt dat de Provinciale Staten naar de Grondwet tot de oprichting en opheffing van waterschappen bevoegd zijn, terwijl veenschappen en veenpolders als pubhekrechtehjke organisaties met waterschappen op ééne hjn zijn gesteld; 3°. aan de besturen van waterschappen enz. bevoegdheid gegeven tot het maken van verordeningen, iets waartegen men bhjkens art. 158 der Provinciale wet in de Grondwet van 1848 geen beletsel heeft gezien, maar welke bevoegdheid toch niet boven betwisting verheven was. Nadat dus bij art. 158 der Provinciale wet de keurbevoegdheid was gepraejudicieerd, kwam eenige jaren later tot stand de wet van 12 Juh 1855 (Stbl. n°. 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, 2) waarvan art. 1, zooals het gewijzigd is bij art. 26 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) tot invoering van het Wetboek van Strafrecht, luidt: „De besturen van waterschappen kunnen op overtreding der keuren „of verordeningen van politie, door hen krachtens de hun toegekende of tot hiertoe wettig uitgeoefende bevoegdheid gemaakt „of te maken, en van daarmede gelijkstaande voorschriften, voor „zooveel daartegen niet bij eene wet of wettehjke verordening is J) Stc. 1918en Reg. Ontw. 1920 stellen voor het opschrift te lezen: „Van den Waterstaat en van bijzondere hchamen met verordenende bevoegdheid", en in te voegen artikel 191 bis. De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven." Zie M. v. T. VI. *) Deze wet is thans vervallen; zie blz. 439. 437 Art. 188. „voorzien, hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van „ten hoogste vijf en twintig gulden stellen." Het artikel spreekt van „de hun toegekende of tot hiertoe wettig uitgeoefende bevoegdheid." De minister Heemskerk, in de vergadering der Tweede Kamer van 26 Mei 1887 hierop wijzende, voegde er bij tot verklaring: „Het eerste slaat op de toekenning „der bevoegdheid bij provinciaal reglement en het andere op die „voortvloeiende uit oude reglementen en octrooien van vóór 1811 „dagteekenende; zooals blijkt uit het nu vervallen art. 2 der wet „van 12 Juh 1855." Hij verklaarde vervolgens dat de keurbevoegdheid der waterschapsbesturen, als art. 191 aangenomen werd, niet slechts op de onderstelhng van de geldigheid van oude of nieuwe reglementen, maar op de Grondwet zou berusten, en aldus den grondslag verkrijgen die ook voor verordeningen van provinciaal en gemeentelijk bestuur bestond. De minister besloot zijne betrekkelijke redevoering aldus: „De keuren kunnen gemaakt worden door de waterschappen,,, en de ingezetenen zijn „aan de keuren onderworpen, maar niet alle waterschappen behoeven keuren te hebben." „Niet alle waterschappen behoeven keuren te hebben"; men zie hieromtrent nader de aanteekening op art. 191. Art. 188. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. Gw. 1848 art. 191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemeldeh omvang. Dat de regels, omtrent het waterstaatsbestuur te geven, geenszins in ééne wet behoeven te worden samengevat, mag, volgens de Memorie van Toehchting, geacht worden van zelf te spreken. Zij „geeft regels"; in art. 191 (oud) stond „regelt". De wijziging had volgens den minister Heemskerk ten doel dat de wet niet in alle détails treden, het onderwerp niet uitputten mochtl). Aan wie het oppertoezicht en het toezicht, in dit artikel genoemd, behooren, wordt in de twee volgende artikelen aangewezen. ') Handd. VIII, blz. 188. Art. 188. 438 Op dit artikel was aanvankelijk een amendement van den heer Schimmdpenninck van der Oye voorgesteld, waardoor de lezing zou worden: „De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, „het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, en omtrent de „voorwaarden, waaronder de werken waarbij het algemeen belang „betrokken is, kunnen uitgevoerd worden; met inachtneming der „voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat." Met het amendementx) werd beoogd de uitgifte van concessiën wettehjk te regelen. Nadat de nunister Heemskerk verklaard had dat eene voorziening op het stuk der concessiën zeer goed kon plaats vinden in de wet op den waterstaat, doch ontraden, waar eene algemeene regehng voorgeschreven is, op een speciaal deel van wetgeving den nadruk te leggen, trok de voorsteher het amendement in2). Minder bevredigend is het debat geweest hetwelk in de Tweede Kamer gevoerd is tusschen den nunister en den heer Rutgers van Rozenburg, die betoogde dat de Regeering, afwijkende van het voorstel der Staatscommissie — die omvang en werking van 's Konings oppertoezicht door de wet wilde geregeld zien en den wetgever vrijheid gaf de noodige beperkingen van dat oppertoezicht in te voeren — daarmee beoogd had den wetgever tot die beperking geen vrijheid te geven. De Regeering heeft, van de Memorie van Toehchting tot aan hare Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, staande gehouden dat de regeling van het oppertoezicht niet eene beperking in zich sloot, ook in zijne discussie met den heer Rutgers de nunister Heemskerk, en toch tevens beweerd dat er geen zakelijk verschil tusschen het voorstel der Staatscommissie en dat der Regeering was, „met betrekking tot het punt waarop het hier aankomt" 8). ») Handd. VIII, blzz. 180 — 193; in het amendement stond (ook volgens het officieel Verslag der Handelingen, blz. 1800) „waterschapsbestuur" terwijl toch wel „waterstaatsbestuur" moet bedoeld zijn. •) Bepalingen-omtrent concessiën komen voor in latere wetten, als: a. de wet van 13 Juh 1895 {Stbl. n°. 113), houdende bepalingen omtrent verveningen; b. de „Telegraafen Telefoonwet 1904" (zie blz. 321); c. de wet van 27 April 1904 (Stbl. n°. 73), houdende nadere bepalingen betreffende de mijnontginning, met wijziging der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285); d. de wet van 14 Juh 1904 (Stbl. n°. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen; e. de wet op de bevloeüngen, van 30 December 1904 (Stbl. n°. 282). In die genoemd sub b, c en d staat het verleenen der concessie aan den Koning, in die sub aene aan Gedeputeerde Staten. ») Handd. VIII, blz. 194. In het ontwerp der Staatscommissie was art. 189 gelijk aan het bestaande art. 190; art. 190 van haar ontwerp luidde: „Zoowel de omgang en werking van dat oppertoezigt als het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat, zoo als die in het voorgaande artikel is omschreven, worden bij de wet geregeld." 439 Art. 188. Professor Buys, den twijfel, dien de Regeering op dit stuk heeft gelaten, uitvoeriger in het hcht stellende, hield zich overtuigd x) „dat wanneer eenmaal uitvoering moet worden gegeven aan het „nieuwe artikel 188, er, juist in vérband met de besproken beraadslagingen, vrij wat geschillen zullen oprijzen over de vraag „hoever nu de macht reikt, welke de grondwet hier aan den ge„wonen wetgever overlaat." En bij zijne toehchting van art. 191 wees de hoogleeraar op het opmerkelijk verschijnsel, hoe afwijkend het gevoelen der Regeering was bij soortgelijke redactie. Want in art. 191 wordt evenals in art. 188 van te stellen regels gesproken; in art. 188 zouden zij slechts de wijze van uitoefening der bevoegdheid mogen betreffen, de bevoegdheid zelve niet mogen bepalen, in art. 191 dit laatste wèl. De wet, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur, is van 10 November 1900 (Stbl. n°. 176), gewijzigd bij de wet van 10 November 1917 (Sibl. n°. 633); bij Kon. Besl. van 20 Mei 1902 (Stbl. n°. 75) is haar in-werking-treden bepaald op 15 Juni 1902. Daarmede is — volgens de slotbepaling, art. 67 — vervallen de wet van 12 Juh 1855 (Stbl. n°. 102), tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen. In nauw verband met de wet van 10 November 1900 staat die van 9 Mei 1902 (Stbl. n°. 54), tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, houdende in art. 26 bepalende dat vervallen is de wet van 9 October 1841 (Stbl. n°. 42). Deze wetten van 1900 en 1902 vormen één geheel; de eerste regelt het hooger toezicht op de besturen de waterschappen enz., de laatste hunne bevoegdheid tegenover de ingelanden. De laatste wet, in het Staatsblad geplaatst den 26 Mei 1902, behelst geen bijzondere bepaling ten aanzien van hare inwerMng-treding, welke dus is geweest (zie aant. op art. 72) juist gelijktijdig met die der andere wet. Van deze beide wetten trekt de eerste het meest de aandacht om hetgeen daarin van staatsrechtelijk belang is; o.a. in art. 3, luidende: „Wanneer de noodzakelijkheid tot voorziening in een waterStaatsbelang bestaat, en de tot regelen bevoegde macht in ge- ») Grondwet, III, bic 370. Art. 188. 440 „breke blijft tot regeling van dat belang over te gaan, kan eene „wet de wijze bepalen, waarop in dat belang zal worden voor„zien";en in art. 45, luidende: „Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van bestuur, of van provinciale verordeningen betref„fende den waterstaat door besturen van waterschappen, veen„schappen of veenpolders moet worden medegewerkt, en deze „hunne medewerking weigeren of nalaten, zijn Gedeputeerde „Staten bevoegd die medewerking aan den voorzitter van zoodanig bestuur op te dragen of aan eenen bijzonderen commissaris op kosten der instelling, waarvan het bestuur weigerachtig „of nalatig is." Deze artikelen zijn van eene staatsrechtelijke beteekenis, overeenkomende met die van het vierde en vijfde hd van art. 144 der Grondwet. Behalve de twee gemelde, behooren tot de belangrijkste wetten van den lateren tijd op het stuk van den waterstaat, die van 28 Februari 1891 (Stbl. n°. 69), tot vaststelling van bepahngen betreffende 's Rijks waterstaatswerken (verg. aanteekening op art. 56); de Belemmeringenwet, van 23 Mei 1899 (Stbl. n° 129), tot opheffing van belenuneringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepahngen van verordeningen voortspruitende; de nader te melden wet (Keurenwet) tot uitvoering van art. 191 der Grondwet; voorts de wetten genoemd in noot 2 op blz. 438, en de (verg. noot 2 op blz. 349) Rivierenwet van 9 November 1908 (Stbl. n°. 339). Zie voorts de wet van 26 April 1918 (Stbl. n°. 276), tot opheffing van belemmeringen aan de totstandkoming en de instandhouding van electriciteitswerken in den weg gelegd; deze wet geldt niet voor telegrafen en telephonen, noch voor electrische geleidingen ten behoeve van een waterstaatsbelang aangebracht (art. 10, tweede hd wet 10 Nov. 1900, Stbl. n°. 176). In de Memorie van Antwoord betrekkelijk art. 70 Gw. gaf de Regeering aan de Tweede Kamer te kennen dat van geschülen tusschen waterschappen, veenschappen en veenpolders onderling in dat artikel niet behoefde te wordén gesproken, van welke ge- 441 Artt. 188 en 189. schillen de beslissing in de te wachten waterstaatswetgeving behoorde te worden geregeld. x) De juist genoemde Belemmeringenwet, art. 5, voorziet hierin eenigermate, en voor zoover de wet van 10 November 1900 dienaangaande iets inhoudt, betreft dit het oppertoezicht des Konings, op de regeling waarvan wordt gewezen in de aanteekening op art. 189 der Grondwet. Art. 189. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. Gw. 1848 art. 190. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden. Tot het oppertoezicht des Konings, geregeld in de onder art. 188 genoemde wet van 10 November 1900, en waarvan in art. 5 *) en art. 6 mtaxukkelijk melding gemaakt wordt, behoort ook het in § 9, artikelen 19—21, geregelde toezicht op de (beroep van) besluiten van Gedeputeerde Staten, genomen krachtens provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders1). Bij de wet van 9 November 1907 (Stbl. n°. 633) is het opschrift van § 9, oorspronkelijk luidende: „Hooger beroep van besluiten van Ge- *) Mr. J. van Gelein Vitringa zegt t. a. p. (zie aant. op art. 70), blz. 571: „Dezen op haar getrokken wissel heeft de wet van 10 November 1900, Stbl. n°. 176, niet gehonoreerd." Het bleek mij niet of door hem aandacht geschonken werd aan de, in het op art. 189 aangeteekende sub c vermelde bepahngen. *) Luidende: „In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel een en ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam. „De inrichting van den Rijkswaterstaatdienst in het eerste hd bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld." Deze algemeene maatregel van bestuur is uitgevaardigd bij Kon. Besl. van 17 Juli 1920 {Stbl. n». 612), gewijzigd bij Kon. besl. van 30 April 1921 (Stbl. n°. 699). *) In artt. 7 vlg. der wet van 20 Juli 1895 (Stbl. n'. 139), ter uitvoering van art. 191 der Grondwet, wordt geregeld de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring in het bijsonder der keuren of politieverordeningen, en de voorziening bij den Koning tegen het verleenen zoowel als tegen het weigeren hunner goedkeuring. Art. 189. 442 deputeerde Staten ten opzichte van waterschappen, veenschappen en veenpolders", als boven gewijzigd en ook de inhoud der artikelen 19—21. Thans is bepaald, (art. 19) dat aan den Commissaris der Koningin en aan ahe belanghebbenden beroep op de kroon open staat voor besluiten als boven bedoeld, betreffende: a onthouding van goedkeuring tot wijziging of vaststelling van begrootingen van waterschappen, enz., wijzigingen dier begrootingen en andere besluiten van geldehjken of comptabelen aard, over toelating of ongevraagd ontslag van bestuursleden; beslissing van geschülen tusschen die coüeges; al dan niet goedkeuring van overeenkomsten betreffende den waterstaat tussehen zulke colleges of gemeenten; beshssingen over het bestaan van onderhoudsplicht van waterstaatswerken, over de vraag in hoeverre zulke werken liggen ten algemeenen nutte; — b. onderwerpen bij provinciale verordening of reglement van waterschap veenschap of veenpolder daarvoor vatbaar verklaard. (Art. 20) De aan beroep onderworpen besluiten, waarbij goedkeuring wordt geweigerd of een geschü wordt beshst, zijn altijd met redenen omkleed. Artikel 21 bepaalt den duur van den beroepstermijn en de wijze van bekendmaking. Artt. 22 vlg. regelen het recht van vernietiging door Gedeputeerde Staten, en de voorziening tegen de mtoefening daarvan bij den Koning. Art. 22 luidt: „De niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen verordeningen en besluiten van het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder kunnen bij een met redenen omkleed besluit door hen worden vernietigd, doch niet anders dan voor zoover zij in strijd zijn: „1°. met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of de inrichting van de instelling; „2°. met het algemeen belang of het provinciaal belang of met dat van eenige andere der in dit artikel genoemde msteüingen." De volgende artikelen bepalen langs welke wegen tegen hun besluiten tot al-of-niet-vernietiging bij den Koning in beroep kan worden gekomen. Er wordt niet voorzien in het geval dat eenig besluit treedt in hetgeen van algemeen of provinciaal belang is. 443 Art. 189 Als dit zich mocht voordoen met eenige keur of verordening, zou ze dan, indien door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, door den Koning kunnen worden vernietigd op grond van strijd met art. 3 der wet van 20 Juh 1895 (Stbl. n°. 139)? *) Men zou het verwachten (verg. blz. 305), maar dit vernietigingsrecht, op grond van strijd met de wet, is den Koning niet toegekend; verg. blz. 450. c. In artt. 37 en 38 *) wordt gedacht aan besluiten van Gedeputeerde Staten, welke, onder meer, kunnen raken strijdige belangen van waterschappen enz. onderling, en (art. 37) aanleiding geven tot een geschil omtrent doelmatigheid of noodzakehjkheid. Tegen het bevel (of met-bevel) van Gedeputeerde Staten is in artt. 39 en 40 voorziening bij den Koning toegelaten. Het is de Koning die beshst in dergehjk geschil; wat de Grondwet in art. 70 met heeft gezegd, dat zegt dus in dezen de wet *). Als het een rechtsgeschil is tusschen Gedeputeerde Staten en ") Art. 3 dezer wet, ter uitvoering van art. 191 der Grondwet, luidt: „De verordeningen (der besturen van waterschappen enz.) mogen geene bepalingen inhouden omtrent punten, waaromtrent bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling is voorzien. „De bepalingen dier verordeningen, in welker onderwerp wordt voorzien door eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of het reglement der iristelling, houden van rechtswege op te gelden." *) Art. 37, eerste lid, luidt: „Gedeputeerde Staten kunnen bevelen staking der uitvoering van waterstaatswerken, die verricht wordt in strijd met het algemeen of provinciaal belang of met het belang van een ander waterschap, veenschap of veenpolder, dan dat, hetwelk de werken onderneemt." Art. 38, vijfde of laatste lid luidt: ,;Het bevel (tot uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken) kan mede worden gegeven, indien de verplichting voortspruit uit eene gemeenschappelijke regehng door twee. of meer gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders tot stand eebracht." ») Overeenkomstig hetgeen wèl is voorgeschreven in art. 70 Gw., is het dat de Koning volgens artt. 4, 63 en 65 der waterstaatswet regelt of beshst, als Gedeputeerde Staten van meer dan ééne provincie zich niet met elkander verstaan over het wenschelijke of doelmatige eener regehng of beschikking omtrent eene gemeenschappelijke waterstaatsaangelegenheid. Wat bepaaldehjk art. 63 aangaat, dat den Koning casu quo de bevoegdheid geeft tot oprichting, wijziging of opheffing van waterschappen enz. in twee of meer provinciën gelegen, en tot vaststelling, wijziging of intrekking hunner reglementen, - blijkens het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende Hoofdstuk V der Grondwet (Handd. II, blz 384), grondde men deze bevoegdheid, destijds uitgedrukt in art 23 der wet van 12 Juh 1855 (Sibl. n°. 102), op art. 70, art. 68 (oud). In de toehchting zijner op blz. 153 bedoelde amendementen verklaarde de heer Röell deze meening niet te deelen, maar verwijzende naar eene rede van den minister Thorbecke in de vergadering der Tweede Kamer van 9 Maart 1853, gemeld art. 53 te beschouwen als toepassing van art. 191 der Grondwet van 1848 (Handd. III, blz. 194). Thorbecke het zich in gemelde vergadering over toepassing van het grondwetsartikel 68 niet uit. 30 Artt. 189 en 190. 444 eenig bestuur, ingeval n.1. de verphchting tot het ondernemen of doen verrichten der werken wordt ontkend, dan is de beslissing bij den burgerlijken rechter; art. 41. Wat verder betreft de rechtsgeschillen tusschen waterschappen enz. onderling, de berechting hiervan is in deze waterstaatswet niet geregeld. Zij zal zeker niet der aandacht ontgaan bij de regehng der in art. 154 Gw. bedoelde competentie. Art. 190. De Staten der provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen.Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. Gw. 1848 art. 192. De Provinciale Staten hebben binnen hunne provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen. Gw. 1848 art. 193. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen. In de afdeelingen der Eerste Kamer was met eenig mistrouwen gevraagd of de bijgevoegde zinsnede: Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen te beschouwen was als eene tegemoetkoming aan het minder wenschehjke streven der ambtenaren van den Rijkswaterstaat om de Rijkswerken aan het toezicht der Provinciale Staten te onttrekken. „De hier gestelde vraag is ontkennend te beantwoorden. Nu „uit de Grondwet is weggelaten de opneming van de onderschei„den waterstaatsobjecten, aan het toezicht der Staten onder- 445 Art. 190. „worpen, is eene algemeene bepaling noodig, waarbij het den „wetgever wordt vrijgelaten, het in den regel aan de Staten opgedragen toezicht op anderen over te dragen. Dit kan met name „noodig zijn bij den aanleg, het onderhoud en gebruik van spoor„ wegwerken. Eene bedoeling om aan het toezicht van de Staten „der provinciën te onttrekken wat daarbij behoort, ligt in deze „bijvoeging niet verscholen." Aldus de Memorie van Antwoord. Bij het artikel is een pubhekrechtehjk bestaan gegeven aan veenschappen, daar bij arrest van den Hoogen Raad van 27 Maart 1882, W. v. h. R. n°. 4758, beshst was, dat veenschappen niet waren begrepen onder de mtdrulddng „waterschappen" en dat de Staten de bevoegdheid misten veenschappen op te richten omdat die hun bij art. 192 niet was toegekend. De Memorie van Toelichting zegt; „Veenpolders zijn voor de „lage verveningen ongeveer hetzelfde wat de veenschappen zijn „voor de hooge. Zeker hebben de veenpolders nog meer overeenkomst met de waterschappen dan de veenschappen, maar wat „door den Hoogen Raad als het hoofddoel der veenschappen — „in tegenoverstelling met de waterschappen — beschouwd wordt, „de vervening volgens een geregeld plan van aanleg en bewerking, „maakt ook deel uit van de taak der veenpolders." Betreffende het tweede hd staat verder in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer: „De wet „omtrent het waterschapsbestuur kan de noodige voorzieningen „inhouden, ten einde te verhinderen dat de ingezetenen bij op„richting of opheffing van waterschappen ten eenenmale van „de inzichten der Provinciale Staten afhankehjk zijn." Te voren had de Regeering in de Tweede Kamer een amendement bestreden hetwelk voorgesteld was door den heer Van der Borch van Verwolde en waarin voorkwam: „Zij (de Staten) kunnen, volgens „regelen door de wet te stellen, bestaande waterschappen, veen„schappen en veenpolders opheffen en nieuwe oprigten.", en op grond der gevoerde discussie *) hierover en daarop gevolgde verwerping, met 52 tegen 25 stemmen, mag worden aangenomen — wat ook met het bovenaangehaalde uit de Memorie van Antwoord in overeenstemming is — dat de wet in art. 188 bedoeld wèl, naar het voorbeeld van artt. 128 vlg. der Gemeentewet, den ») Handd. VIII, blzz. 196, 238, 242. Art. 190. 446 Staten den plicht kan opleggen het advies van belanghebbenden in te winnen1), maar, behoudens koninkhjke goedkeuring, hen verder vrij moet laten in hunne beshssing. Het is bij de Grondwet niet uitgemaakt, de wet omtrent het waterstaatsbestuur kan hierin voorzien, dat de konmkhjke goedkeuring slechts mag worden geweigerd bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord, want de in dit artikel bedoelde reglementen zijn niet onder de verordeningen van art. 134 begrepen, zooals üi de aanteekening op laatstgemeld artikel nader is aangewezen 2). Na de herziening van 1887 zijn nog rechterhjke beslissingen gevallen omtrent de beteekenis van art. 192 der Grondwet van 1848. — Den 11 Maart. 1892, W. v. h. R. n°. 6160, besliste de Hooge Raad dat uit art. 192 Gw. 1848 en art. 138 der Provinciale wet de bevoegdheid der Provinciale Staten voortvloeide, onder goedkeuring des Konings, eene vroeger als veenschap georganiseerde vereeniging van gronden door reorganisatie in een waterschap te doen opgaan en daarbij te bepalen dat de schulden, baten en vorderingen en de eigendommen van het veenschap overgaan op het waterschap. Den 24 Juni 1892, W. v. h. R. n° 6207, werd door den Hoogen ») Art. 13 der in art. 188 Gw. bedoelde wet, van 10 November 1900 (Stbl. n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur, luidt: „Geen voorstel tot oprichting, wijziging of opheffing van een waterschap, veenschap „of veenpolder of tot vaststelling, wijziging of intrekking van een reglement van eene "zoodanige instelling wordt door de Provinciale Staten in behandeling genomen, zoolang niet de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zijn van het voorstel kennis te ^nemen en hunne bezwaren daartegen aan de Staten in te dienen." Het kan niet de bedoehng zijn, dat, als het voorstel is ingediend en in behandeling gekomen, vervolgens omtrent elke aangebrachte wijziging of voorgesteld amendement, ook zonder ingrijpende beteekenis, het oordeel dier belanghebbenden zou moeten worden afgewacht. Dit moet aan het beleid der Statenvergadering worden overgelaten. ») De gemeentestem, van 22 Januari 1894, n°. 2208, beweert het tegendeel, doch verzuimt de zaak te bezien bij het hcht der laatste grondwetsherziening. De wet van 10 November 1900 (Stbl. n°. 176) laat zich over het verleenen of weigeren der koninklijke goedkeuring in deze niet uit; wèl de Provinciale wet in art. 99, krachtens welk artikel, tweede hd, waarnaar art. 138 verwijst, onthouding der goedkeuring geschiedt bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. Aldus is het voorgeschreven ingevolge de wijziging in 1905 der Provinciale wet (verg. noot 2 op blz 278). Te voren was evenwel de Koning daartoe ook wel bevoegd (art. 75 Gw., derde lid; art. 24 der wet R. v. S.); van die bevoegdheid is gebruik gemaakt bij Kon. Besl. van 31 October 1901, n°. 9, goedkeuring onthoudende aan een besluit der Staten van Zeeland tot vereeniging van twee polders tot één waterschap, welk Kon. Besl. is opgenomen en tot een onderwerp van beschouwing gemaakt in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie van 16 November 1901, n'. 2735. Sedert 1887 was dit het eerste geval van onthouding der volgens art. 190 Gw. noodige goedkeuring des Konings. 447 Artt. 190 en 191. Raad beslist dat onder vigueur der Grondwet van 1848 de Provinciale Staten de bevoegdheid hadden bestaande waterschappen op te heffen en nieuwe op te richten. Bij dit arrest werd vernietigd een vonnis der rechtbank te Arnhem, die den 19 November 1891 in tegenovergestelden zin had beshst, W. v. h. R. n°. 6112. Art. 191. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. Aan het woord verordeningen moet eene ruimere beteekenis worden toegekend dan aan het woord keuren, omdat, zooals de Regeering in hare Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer verklaarde, keuren verordeningen zijn met strafbepalingen en er ook verordeningen, zooals instructiën en dergelijke, bestaan, zonder strafbedreiging. Het artikel schijnt geredigeerd alsof het beteekenen moest dat de bevoegdheid, verordeningen te maken, aan al de besturen van waterschappen enz. is toegekend, terwijl de nadere regehng dezer autonomie taak des wetgevers is. Uit de gewisselde stukken blijkt echter eene andere bedoehng. In het Voorloopig verslag der Eerste Kamer werden tot de Regeering de volgende vier vragen gericht: „Zullen de Provinciale Staten vanzelf bevoegd bhjven om, in „de waterschapsreglementen, te bepalen, of de besturen der „waterschappen keuren zullen mogen maken? „Of zal dit alleen het geval zijn, als de in dit artikel genoemde „wet den Staten daartoe de macht geeft ? „Of zal- de wet ook aan de waterschapsbesturen zelve, zonder „tusschenkomst der Provinciale Staten, die bevoegdheid kunnen „geven ? „Of is de strekking nog wijder, namelijk dat het artikel het recht „der waterschapsbesturen om verordeningen te maken voor goed „vestigt en alleen de regels ter uitoefening daarvan — bij voor„beeld hooger beroep, wijze van vaststelling, wijze van vernieti„ging — door de wet geregeld mogen worden?" Art. 191. 448 Hierop is door de Regeering bij haxe Memorie van Antwoord verklaard: „Volgens de Toehchting in de Tweede Kamer gegeven, is het „niet de bedoeling van het artikel om het recht der waterschaps„besturen tot het maken van verordeningen, in den wijdsten omvang te vestigen. Veeleer moet aan het grondwettig voorschrift „„volgens regels door de wet te stellen" een ruime beteekenis „worden toegekend, zoodat eene opdracht aan de Provinciale „Staten, om hierin handelend op te treden en van hen de straf„wetgevende bevoegdheid van sommige waterschappen afhankelijk te stellen, niet buitengesloten is. Men zie de rede van den „Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid" 1). Hoewel de Regeering de gestelde vragen niet categorisch beantwoord heeft, blijkt toch dat zij den wetgever eene ruime bevoegdheid toekent en hem niet door het grondwettelijk voorschrift gedwongen acht, aan elk bedoeld waterschapsbestuur zonder uitzondering die bevoegdheid toe te kennen. Van eene andere meening is in den verderen loop der grondwetsherziening bij de Staten-Generaal niet gebleken, zoodat de wetgever van 1895 zich naar deze opvatting der Regeering, als naar de bedoeling des grondwetgevers, heeft mogen gedragen. Want zij is met de taal van het artikel ook niet bepaald onvereemgbaar. Toch zou die bedoeling, aan den wetgever over te laten het al of niet toestaan van autonomie aan de in art. 191 genoemde publiekrechtelijke corporaties, beter bhjkbaar geweest zijn bij eene redactie als deze: „De bevoegdheid der besturen van waterschap„pen, veenschappen en veenpolders tot het maken van verorde„ningen wordt bij de wet geregeld." — Te meer zou dit raadzaam zijn geweest dewijl men om gelijksoortige reden in 1905 dergehjke wijziging in art. 140 Prov. Wet aangebracht heeft. ») Handd. VII, blz. 221 vlg. De heer Goekoop was het oneens met den minister van Waterstaat, dat de keurbevoegdheid niet zou behoeven te worden gegeven aan alle waterschappen, blijkens de door hem in de vergadering der Tweede Kamer van 26 Mei 1887 gestelde vragen: „Waar staat dat toch in het artikel te lezen? Zal men dat nu gaan vragen aan de Provinciale Staten, of zij het willen? Ik kan mij er inderdaad geen voorstelling van ma„ken, hoe het artikel dan werken zal. En indien men dat nu werkelijk wil, waarom „dan die keurbevoegdheid, thans afhankelijk van de waterschap-constitueerende macht, bij de Grondwet aan alle waterschappen gegeven, gewaarborgd ?" Deze afgevaardigde had, omdat hij in de toekenning van keurbevoegdheid aan elk waterschapsbestuur geenszins eene behoefte der praktijk zag, voorgesteld, bij amendement op de § die en art. 190 en art. 191 bevatte, art. 191 te doen vervallen. — Het werd met 49 tegen 28 stemmen verworpen. Zie Handd. VIII, blzz. 96, 231, 243. 449 Art. 191. Als in eenig provinciaal reglement, houdende oprichting van een waterschap, tevens straf gesteld werd tegen overtreding der te maken keuren, dan zou dit niet bepaald in strijd met de Grondwet zijn, daargelaten in hoever het beginsel der autonomie ook van waterschappen zulks zou gedoogen. Bij een vonnis van 4 Mei 1893 van het kantongerecht te Emmen werd deze strafwetgevende bevoegdheid aan de Provinciale Staten ontzegd, op grond dat art. 1 der wet van 12 Juli 1855 (Stbl. n°. 102) *), gewijzigd bij de artt. 26, 27 en 28 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64), die bevoegdheid aan de waterschappen zeiven, niet aan de Provinciale Staten, het organiseerende college toekent. De Hooge Raad heeft echter bij arrest van 16 October 1893, W. v. h. R. n°. 6410, dit vonnis vernietigd omdat het in het bedoelde geval niet betrof eene bepaling van een reglement tot oprichting van een bijzonder waterschap, maar een algemeen voorschrift tot behoud der waterstaatswerken in de provincie Drenthe, en de Staten hunne bevoegdheid tot het geven van dergehjk voorschrift ontleenden aan art. 134 der Grondwet en art. 140 der Provinciale wet, en de bevoegdheid tot strafbedreiging aan art. 1 der wet van 25 Mei 1880 (Stbl. n°. 86). Tot uitvoering van art. 191 is tot stand gekomen de wet van 20 Juh 1895 (Stbl. n°. 139). Art. 4 daarvan luidt: „Keuren of pohtieverordeningen kunnen alleen door die besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden gemaakt, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. „Besturen van waterschappen welke die bevoegdheid tot hiertoe wettig hebben uitgeoefend, behouden die bevoegdheid totdat door de Staten, onder Onze goedkeuring, anders is beshst." Art. 5 bepaalt dat op overtreding dier keuren of pohtieverordeningen straf kan worden gesteld. De artikelen 7 vlg. behelzen dat voor elke vastgestelde keur of pohtieverordening de goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig is, en ingeval van onthouding zoowel als van verleening dier *) Artt. 1—6 dezer wet zijn vervallen door de na te melden wet van 20 Juli 1895 (Stbl. n*. 139); later is de wet van 1855 in haar geheel vervallen; zie blz. 443. Art. 191. 450 goeóUseuring, bij den Koriing voorziening kan worden gevraagd. Verg. noot 2 op blz. 441. Art. 19 luidt: „Bepalingen eener keur of pohtieverordening door Gedeputeerde Staten of door Ons goedgekeurd, die later blijken met „het algemeen belang te strijden, kunnen door Ons den Raad „van State gehoord, worden vernietigd." x) Het schijnt staatsrechtehjk minder regelmatig dat den Koning het recht wordt toegekend tot vernietiging van besluiten, welke hij zelf had goedgekeurd. (Verg. aant. op art. 134, blz. 278). Toch is de onregelmatigheid niet erg; 1°. komt, zooals werd opgemerkt, des Konings goedkeuring slechts te pas, als bij anderen geschil is; 2°. is het de Koning zonder advies van den Raad van State, gehoord, als hij vernietigt; in het laatste geval mag hij beschouwd worden een hooger gezag te vertegenwoordigen dan in het eerste; men zie ter vergehjking blz. 348. In aansluiting aan het vermelde op blzz. 155 en 311 volgt hier het door de Stc. 1910 voorgestelde art. Ï9ïbis: „Aangelegenheden, waarbij de belangen van waterschappen, veenschappen of veenpolders eenerzij ds en die van provinciën of gemeenten anderzijds zijn betrokken en waaromtrent zij niet tot overeenstemming kunnen geraken, kunnen, behoudens het bepaalde in de artikelen 153 en 154, door of krachtens de wet worden geregeld." l) Opmerkelijk dat het niet geldt in geval van later met de wet bhjkenden strijd; Mr. C J. H. Schepel, in zijn praeadvies voor de Nederlandsche Juristenvereeniging, in 1912, blz. 40, wijst er op dat de Regeering het onnoodig vond, waarin hij, ik zou denken terecht, niet medegaat. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur.1) Het zwaartepunt van dit Hoofdstuk ligt in het eerste artikel dat de verhouding van den Staat tot het onderwijs regelt. Vóór 1848 bestond er geen vrijheid van onderwijs; eerst met de Grondwet van dat jaar is het vrij verklaard. Voorloopig gaf deze emancipatie voldoening aan hen die met het gouvernementeel onderwijs geen vrede konden hebben. In latere jaren is echter art. 194 van 1848 voor velen een steen des aanstoots geworden, vooral om den dwang tot bekostiging uit particuliere beurs van bijzonder kerkelijk lager onderwijs in tegenstelling met het openbare. Hunne grief wortelde in de overtuiging dat het van overheidswege verstrekte lager onderwijs voor menigeen in den lande of in het geheel niet of slechts noode bruikbaar was. En zij werd verklaard met er er op te wijzen, dat in het onderwijs niet enkel een wetenschappelijk ontwikkelend element, maar daarnevens een opvoedend element lag, welk laatste van godsdienstbeschouwing en kerkelijke dogmata nooit volkomen viel af te scheiden. Zoo zou de geloofsopvatting van den een allicht nopen tot erkenning van ootmoed, die van den ander tot besef van eigen kracht en verantwoordehjkheid als een goed van hooge waarde op zedelijk gebied; de een zou meer geneigd zijn tot berasting in ongunstige, als omechtvaardig gevoelde, lotsbedeeling, de ander meer drang hebben tot verzet en strijd daartegen. Terwijl dus naar veler oordeel in het openbaar onderwijs het opvoedend element niet tot zijn recht kwam omdat het met als de vrucht van kerkgeloof werd gekweekt, griefde het hen tevens, zoo vaak dat andere element als resultaat van onbevangen wetenschappelijk onderzoek aanbood wat indruischte tegen het bijbelwoord of de majesteit der Kerk. >) In 1814 luidde dit opschrift: Van de godsdienst, het openbaar onderwijs en het armbestuur. 452 Bij de meesten, vooral bij hen, die deze paedagogische en rehgieuse opvattingen niet deelden, leed het geen twijfel of naar de Grondwet van 1848 mocht een onderwijs, in de richting eener kerkehjke dogmatiek, van staatswege niet worden gegeven. Geen algeheele bekostiging, maar ook evenmin subsidieering van overheidswege. Voor deze zienswijze werd een beroep gedaan op de onuitgesproken bedoeling des grondwetgevers van 1848, die, ja, bijzonder onderwijs, het stempel eener uitsluitende geloofsleer dragende, heeft willen dulden, maar ook niet meer dan dat, en gewis niet heeft kunnen gedoogen dat zulk een onderwijs door financdeelen steun uit de openbare kas zou worden bevorderd. Doch niet enkel deed zich gelden het beroep op wat de Grondwet van 1848, zij het ook stilzwijgend, had bedoeld. Buitendien is het menig voorstander van het openbaar onderwijs moeilijk gevallen, de gemoedsbezwaren te erkennen die men tegen het overheidsonderwijs aanvoerde, en zoo werd èn in de schoolwet van 1857 èn later in die van 1878 het beginsel neergelegd, dat het openbaar onderwijs, zonder positief kerkelijk karakter, voor ieder genietbaar is, en dat uit dien hoofde geen gelden uit openbare kassen mogen worden verstrekt ten behoeve van hen, die van de hun verleende grondwettelijke vrijheid gebruik wenschen te maken om confessioneel onderwijs aan de onder hunne zorg staande kinderen te verschaffen. Anders is dit geworden in de wet van 1889'; in den vervolge dezes wordt op dit veranderde beginsel, in verband met der Grondwet, nader de aandacht gevestigd. Bij de grondwetsherziening van 1887 hebben verschülende pogingen om tot eene formule van het onderwijsartikel te komen, die voor alle partijen bevredigend mocht heeten, niet kunnen slagen. Op 9 April 1886 werden zoowel het regeeringsvoorstel als verschülende amendementen in de Tweede Kamer verworpen. Op 6 Juni 1887 kreeg het voorstel-Schaepman eene betere bejegening; de Tweede Kamer nam het aan, nadat bij amendement van den heer Vos de Wael1), evenals de voorsteüer katholiek afge- ») De heer Schaepman heeft vóór dit amendement gestemd. Hoewel „zonder chloroform of eenig ander hulpmiddel", onderwierp hfl zich „zonder veel gekerm" aan de „amputatie, door den heer Vos de Wael op vriendschappelijke wijze ondernomen , en 453 vaardigde, van het gewijzigde x) ontwerp de derde en vierde alinea's waren vervallen, en tengevolge van een amendement-Greeve een nieuw eerste hd, dat reeds in het oorspronkelijke voorstel had gestaan, er wederom aan was toegevoegd. De rechterzijde, met behulp van zeven leden der linkerzijde, waaronder de heer Greeve, hadden aan het voorstel eene voldoende, zij het dan ook geringe meerderheid bezorgd 2). In de Eerste Kamer stemde ter linkerzijde slechts de heer Pijnappel voor, even als de geheele rechterzijde; al de anderen tegen, waarmee het voorstel verworpen was 8). De redenen die de linkerzijde tot verwerping hebben bewogen, waren hoofdzakelijk gelegen in 4 overwegingen, en wel: 1 °. dat het bestaande artikel genoeg ruimte het voor den gewonen wetgever om aan verschülende bezwaren der voorstanders van de bijzondere school tegemoet te komen4),bepaaldelijk dat het metuitsloot de subsidieering van bijzonder, ook confessioneel onderwijs6). 2°. dat de eerste alinea van het voorstel, sprekende van de aanhoudende zorg der Regeering voor het onderwijs in het algemeen, den omvang dier zorg volstrekt niet nauwkeurig bepaalde, dat wel is waar niet uitgesloten was de gedachte in alinea 3 van het bestaande artikel neergelegd, dat ieder in de gelegenheid moet worden gesteld een zijne godsdienstige begrippen niet krenkend lager onderwijs te genieten, — doch dat bij de vaagheid van het begrip „zorg" de wetgever zich ook zou kunnen beperken tot de geringe mate van overheidszorg, aangeduid in art. 21 der Wet op het Armbestuur van 28 Juni 1854, (SM. n°. 100),8) die tot sprak tot hen, die aan zijn voorstel een goed hart toedroegen: „draagt het goede hart, dat gij mij toedraagt, over op het voorstel van den geachten afgevaardigde uit 's-Bosch". Handd. VIII, blzz. 391—394. >) Handd. IV, blz. 387. *) Eerst werd met 45 tegen 39 stemmen het amendement van heer Greeve aangenomen, daarna, met dezelfde stemmen, voor en tegen, het amendement van den heer Vos de Wael. Dat zich vervolgens 40 stemmen verklaarden tegen het ontwerp, kwam doordien ook de heer Keuchenius tegenstemde, die voor de amendementen gestemd had (Zie Handd. VIII, blzz. 460—462). •) Men leze het medegedeelde op blzz. 5, 6, 9 en 11. 4) Verslag der Staatscommissie, Handd. I, blz. 11; Memorie van Toelichting betreffende het regeeringsvoorstel, Handd. II, blz. 4; Voorloopig Verslag der Eerste Kamer betreffende het voorstel-Schaepman, Handd. IX, blz. 499. 6) Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het regeeringsvoorstel, Handd III, blzz. 142/143; Voorloopig Verslag betreffende het voorstel-Schaepman, Handd. IV, blz. 341. Zie verder het vervolg van den tekst. •) Deze wet is vervangen door de Armenwet van 27 April 1912 (Stbl. n". 165), zie art. 28 dier wet. 454 uitvoering van het volgende grondwetsartikel, waarin dat woord ook voorkomt, gemaakt is, — ne dat, zoo al de wetgever dit woord „zorg" in het onderwijsartikel in ruimer zin geliefde op te vatten, wat zeker vrijstond, hij dan zoo ver zou kunnen gaan, dat voortaan het onderwijs, zoowel het openbare als het bijzondere, binnen den kring der Staatszorg werd opgenomen. 3°. dat in 1848 de vrijheid van het bijzonder onderwijs afhankehjk gesteld was van de nakoming der voorwaarde van toezicht der overheid en onderzoek naar bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers — eene voorstelling waarvan de heer Schaepman in zijne Nota op het Verslag der Eerste Kamer de juistheid ontkende — terwijl naar het voorstel-Schaepman de wetgever wel bevoegd, doch niet verplicht zou zijn, eischen van bekwaamheid en zedelijkheid aan den onderwijzer te steüen. 4°., en dit houdt verband met de overweging sub 2°., dat het voorstel van den heer Schaepman niet inhield den grondwettelijken waarborg, dat de inrichting van het openbaar onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet zou moeten worden geregeld, en het diensvolgens den wetgever niet verboden zou zijn iemand voor de keus te steüen: öf geen onderwijs, óf onderwijs waar hij in zijne godsdienstige begrippen zou worden gekwetst. . In het algemeen mij bepalende tot de aanwijzing der motieven die tot de verwerping van het voorstel-Schaepman hebben geleid, heb ik gemeend betreffende het sub 1°. gemelde, met name het subsidievraagstuk, alsnog het volgende te moeten opmerken. Verschülende leden der Staten-Generaal, inzonderheid ook voorstanders van het openbaar onderwijs, waren aüengs vertrouwd geraakt met het denkbeeld, dat subsidieering van overheidswege aan bijzonder, ook kerkelijk, onderwijs geen ongrond-' wettige maatregel te achten ware, daargelaten of dit met de waarstlujnhjke bedoeling van den grondwetgever van 1848 zou zijn overeen te brengen. Bij de openbare beraadslaging in de Eerste Kamer op 8 Augustus 1887 werd van gezaghebbende zijde de bepaalde ongrondwettigheid van een eventueel subsidie aan kerkelijk gekleurd onderwijs ontkend. De minister Heemskerk, die in de Eerste Kamer zich jegens het 455 voorstel-Schaepman vrij wel neutraal betoonde, het zich nopens het vraagstuk der subsidiën aldus uit: „Het subsidieeren is een zeer teeder punt. Wanneer men het „bijzonder, inzonderheid het confessioneel onderwijs, door geldelijken steun van overheidswege eenigermate tot openbaar onder„wijs maakt, loopt men gevaar dat de parfum, de eigenaardige „geur, er afgaat. Er kunnen echter gevallen zijn dat zoodanige „subsidie aan de plaatselijke behoefte voldoet, en dan meen ik dat „de tekst van art. 194 zich niet zou verzetten tegen zoodanig sub„sidie. Dat is te zeggen, de Grondwetgever van 1848 heeft er niet „aan gedacht en de warmste voorstanders van het bijzonder onderwijs durfden destijds nauwelijks in hunne gedachten nemen „om daarvoor subsidie te vragen. Het kwam niet bij hen op. „Schiller zegt evenwel terecht in den Wilhelm Teil: Das Alte „stürzt; es dndern sich die Zeiten. Weldra zal de wetgever misschien „over zulke subsidiën te beslissen hebben; ik hel over tot de mee„ning dat, juist omdat de Grondwet het niet zegt en er niet aan „gedacht heeft, met het bestaande art. 194 het geven van subsidie „niet verboden is." In overeenstemming hiermede had de heer Röell te voren verklaard: *) „Wat betreft verdere subsidiën (een stelsel van subsidie voor de „opleiding van onderwijzers achtte hij niet in strijd met de Grond„wet, en overeenkomstig de bilhjkheid, al geschiedde die opleiding „ook met aan de daartoe bestemde openbare inrichtingen), zoo „heb ik — dit herhaal ik — de overtuiging vooralsnog niet verkre„gen, dat het verleenen daarvan in bepaalden strijd ware met de „Grondwet, daargelaten of het met de bedoehng der Grondwet „zoude strooken. Het wordt daardoor, mijns inziens, niet geboden, „maar ook niet verboden; die quaestie heeft men zich ,in 1848, „met voor oogen gesteld." Naar het mij toeschijnt, pleit in het voordeel dezer zienswijze ook nog het bestaan van art. 71 der vroegere schoolwet van 1857, aldus luidende: „Aan bijzondere scholen, welke tijdens het in werking treden „dezer wet in het genot zijn van subsidie van wege de gemeente of „de provincie, en niet beantwoorden aan de voorwaarden van het ») Handd. IX, blz. 707. «) Handd. IX, blz. 688. 456 „4de lid van art. 3, (toegankelijkheid voor alle kinderen, zonder „onderscheid van godsdienstige gezindheid) kan het subsidie niet „langer dan nog gedurende een jaar na eerstgenoemd tijdstip worden,, verleend." Als, wat dit artikel wel doet gelooven, in de jaren der grondWetsherziening van 1848 hier en daar subsidieering, uit openbare kas, van confessioneel onderwijs bestond, dan had de grondwetgever, wien dit toch geacht moet worden bekend te zijn geweest, niet meer dan natuurlijk gehandeld — indien hij het voor goed had willen onmogelijk maken — als hij in dien zin een uitdrukkehjk voorschrift had opgenomen. Nu dit niet is gebeurd, moet men, dunkt mij, nog des te voorzichtiger zijn in het beroep op zijne bedoeling. De vraag, of de Grondwet gedoogt uit 's Rijks kas subsidie te verleenen aan een onderwijs, dat niet is ingericht met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, is door den minister Mackay, ontwerper en verdediger der herziene onderwijswet van 1889, beantwoord in verband met deze andere vraag, of eenig lager onderwijs, zoodra het van rijkswege gesubsidieerd wordt, daardoor het karakter van openbaar onderwijs krijgt en mitsdien aan de eischen hiervoor gesteld, moet voldoen. De ontwikkeling van de zienswijze des ministers is neergelegd in zijne Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer omtrent het ontwerp der wet van 1889 1). Dit betoog kenmerkt zich door belangrijken inhoud en juistheid van gedachtengang, en behoort daarom m. i. in zijn geheel hier te worden weergegeven. „Gedoogt de Grondwet uit 's Rijks kas subsidie te verleenen aan een onderwijs, dat niet is ingericht met eerbiediging van ieders „gosdienstige begrippen ? „De leden, die deze vraag ontkennend beantwoorden, sluiten „zich aan bij een scherpzinnig gedacht en uitgewerkt betoog, ont„leend aan art. 192 (194) der Grondwet, aan de geschiedenis van „dit artikel en van eene daarop gegronde organieke wet, in welk „betoog evenwel de letter van het grondwetsartikel niet wordt ge„eerbiedigd, terwijl ook in het historisch gedeelte de geschiedenis ») Handd. 1889/90, blzz. 48/49. 457 „van het onderwijsvraagstuk na 1848 niet volledig en juist is weergegeven. „Grondslag van het betoog is de stelling dat: „Openbaar onder„„wijs volgens de Grondwet is datgene, waarvan de kosten geheel „„of gedeeltelijk uit de openbare kas worden gekweten." „Om deze stelling te bewijzen, wordt een beroep gedaan op art. „2 van Reglement A, behoorende bij de wet van 1806 en op art. 3 „van de wet op het lager onderwijs van 1878, het eene bevattende, „volgens het in het Verslag geleverde betoog, de bepaling die tot „grondslag strekte aan art. 194 der Grondwet van 1848 en het andere bevattende de toepassing van dat grondwetsartikel. Het tijdperk van 1806—1878 bhjft in dat betoog een gesloten boek, en toch is in die zeventig jaren „wel het een en ander voorgevallen, „dat eenig licht kan verschaffen, en waarmede rekening dient ge„houden te worden. Gemeld art. 2 bepaalde, dat elke school, ook „die door particulieren opgericht en gehouden, die op eenigerlei „wijze uit eene pubheke kas eenige bijdrage, toelagen of pennin„gen ontving, daardoor eene openbare school werd. „Reeds in 1843 schreef mr. Thorbecke in zijne aanteekeningen „op de Grondwet (2de deel, pag. 295, 2de druk), dat dit een verwerpelijk stelsel was, en dat openbare scholen slechts behoorden „te zijn, die welke door het pubhek gezag waren ingesteld. „Het „„openbaar onderwijs", heette het daar verder, „omvat de instel„„lingen van wege het land, provincie of gemeente verordend." „De Staatscommissie van 1848 tot voordracht van een volledig „ontwerp van grondwets-herziening, waarvan Thorbecke voor„zitter was, verwierp dan ook in haar ontwerp het stelsel van de „wet van 1806 en noemde Pubhek onderwijs dat, hetwelk van „overheidswege wordt gegeven. „De Regeering, die in 1848 de voorstellen tot herziening der „Grondwet indiende, in stede van terug te keeren tot het stelsel" „van de wet van 1806, volgde de Staatscommissie en noemde „openbaar onderwijs dat, hetwelk uitgaat van het gezag. „In de dubbele Kamer werd door een der sprekers als een der „voordeelen van het nieuwe artikel 194 der Grondwet aangevoerd, dat daardoor het openbaar onderwijs duidehjk werd onderscheiden van het bijzonder als dat, hetwelk van overheidswege wordt gegeven. „Het is dan ook onjuist als beweerd wordt, dat de grondwetge- 458 „ver van 1848 zich de bijzondere school niet anders voorstelde als „die, welke in het reglement A van 1806 als zoodanig werd be„schouwd, en niets anders bedoeld zou hebben, als dat elke toelage „of bijdrage uit eene openbare kas aan eene school deze school tot „eene openbare maakt. Integendeel die wetgever verwierp willens „en wetens dat stelsel van de wet van 1806. „De opvolgende Regeeringen na 1848, die geroepen werden uitvoering te geven aan art. 194 der Grondwet, hebben het ook zoo „begrepen. Alvorens echter over te springen op het jaar 1878, is „het wenschelijk na te gaan, wat vóór dien tijd te dien opzichte is „voorgevallen; hoe korter tijdvak toch de Regeering van het jaar „ 1848 scheidde, hoe grooter de kans, dat deze beter bekend was „met de bedoeling van den grondwetgever, gesteld deze was nog „twijfelachtig. Vooral geldt dit van den Minister De Kempenaer, „die na de Grondwet te hebben verdedigd reeds in 1849 een ont„werp van wet op het lager onderwijs indiende. In art. 3 van dat „ontwerp wordt gezegd: „De scholen van overheidswege opge„„richt en onderhouden zijn openbare, alle overige zijn bijzondere „„scholen." Van herleving van art. 2 van het reglement van 1806 „is geen sprake en na reeds in 1843 verwerpelijk te zijn verklaard, „wordt het nu bij de uitvoering der Grondwet, geheel losgelaten. „In het ontwerp van den Minister Van Reenen van 1854 wordt de„zelfde bepaling gevonden als in dat van 1849. In het ontwerp van „dienzelfden Minister van 1855 luidt art. 2: „„Openbaar onderwij s „„is hetgeen gegeven wordt van wege de gemeente, de provincie „„en het Rijk gezamenlijk of afzonderlijk; het overige is bijzonder „„onderwijs." Volgens de wet van 1857 is het artikel gelijkluidend „met het ontwerp van 1855, met uitzondering dat voor onderwijs „het woord scholen werd gebezigd. In de Memorie van Toehchting „zegt dê Minister Van Rappard, dat het de wil der Grondwet niet ■„is, het karakter van openbaar onderwijs afhankelijk te stellen „van het genot van eenig subsidie. Volgens het Voorloopig Verslag „vereenigde de meerderheid van de leden der Tweede Kamer zich „daarmede, waar gelezen wordt: „de meerderheid beweerde, dat „„het subsidieeren van bijzondere scholen toegelaten moest zijn, „„en ook volstrekt niet in strijd was met de voorschriften van de „„Grondwet." „De wetgever van 1878 trachtte de bepaling van het Reglement „van 1806 te doen herleven in het eerste hd van art. 3 luidende: 459 „„lagere scholen, waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk door de „„gemeente of het Rijk worden gedragen, zijn openbare, alle an„„dere bijzondere scholen," en dus het stelsel van 1806 weder in te „voeren, dat elke toelage uit eene openbare kas eene school tot „eene openbare maakt; maar dat hij de door particulieren opge„richte scholen, die subsidie uit een openbare kas ontvangen, bij „het eerste hd onder de openbare gebracht, toch als bijzondere beschouwde, blijkt niet alleen daaruit, dat hij naliet die scholen bij „de wet te regelen, welke regehng imperatief door de Grondwet „wordt voorgeschreven voor het openbaar onderwijs, maar tevens „uit het derde hd van dat artikel, waar uitdrukkehjk gezegd „wordt, dat onverminderd het bepaalde bij het eerste hd die scho„len beschouwd worden als bijzondere. „Het is echter niet mogehjk, dat de gewone wetgever de bevoegdheid zou hebben scholen, die volgens de Grondwet openbare zijn, voor bijzondere te verklaren. De bepaling van het derde hd is alleen te rijmen met de Grondwet door aan te nemen, dat „die scholen ook door de Grondwet als bijzondere beschouwd worden. „Resumeerende meent de ondergeteekende de stelling, dat bij„zondere scholen, als zij worden gesubsidieerd uit openbare kas„sen, openbare scholen zouden worden, onjuist te mogen noemen, „waarmede tevens de gevolgtrekking vervalt dat op die scholen „het tweede hd van art. 192 der Grondwet toepasselijk zou zijn en „dat door het wetsvoorstel eene klasse van openbare scholen zou „ontstaan die de Grondwet niet heeft gewild. „Het wetsontwerp is dus met de Grondwet niet in strijd." Bovenstaand betoog hoe goed ook geslaagd als wederlegging van de stelling: dat van overheidswege gesubsidieerd onderwijs daardoor openbaar onderwijs wordt en voldoen moet aan den eisch van art. 192 2° Gw. dat het gegeven worde met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen tengevolge waarvan eenig onderwijs zal het in de richting eener bepaalde kerkleer als bijzonder onderwijs kunnen bhjven worden gegeven naar de Grondwet geen subsidie uit de openbare kas mag genieten — heeft daarmee nog niet tevens wederlegd de bewering dat eene wettelijke regeling waarbij het verleenen van zulk een subsidie aan kerkelijk onderwijs toegestaan wordt, gericht zoude zijn tegen den wil of de 31 460 bedoeling des grondwetgevers. Het had immers kunnen zijn dat die wil of bedoehng des grondwetgevers — om na 1848 de vrijheid van het bijzonder confessioneel onderwijs te dulden, maar dan toch waarlijk ook niet meer dan dat en geenszins de deur voor subsidieering uit de openbare kas aan dit onderwijs open te steüen — zoo in het oog vallend ware gebleken, dat hierin met recht een grondwettelijk beletsel had moeten worden aanwezig geacht. Intusschen werd reeds opgemerkt, in het boven het aangehaalde betoog aangeteekende, dat de bedenking, ontleend aan des grondwetgevers min of meer blijkbare bedoehng, niet van genoegzame kracht is om in de Grondwet het meer genoemd verbod te lezen. Het ministerieel betoog alsnog met deze laatste overweging aangevuld achtende, moet men het eens zijn met de slotconclusie dat op het stuk der subsidie-voorschriften er geen strijd is tusschen de wet van 1889 en de Grondwet. De Staatscommissie igio schreef in haar verslag o.m.het volgende. Het grondwettelijk voorschrift waarin het onderwijs regehng vindt is, wat de hoofdstrekking aangaat niet meer van dezen tijd. Artikel 194 Grw. 1848, in 1887 ongewijzigd gebleven, gaf hoe langer hoe minder uitdrukking aan hetgeen in een machtig deel van het volk bleek te leven. Naar de oorspronkehjke bedoeling zou het onderwijs van overheidswege worden verstrekt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. De wetgever vleide zich, aldus de godsdienstige verdraagzaamheid en de eenheid der natie te zullen bevorderen. Nochtans werd de mogelijkheid voorzien dat er zouden zijn, die met zoodanig onderwijs geen genoegen konden nemen. Hun werd gelegenheid gelaten zelf scholen op te richten. Bij de herziening in 1887 zijn de woorden van het artikel ongewijzigd gebleven, hoewel reeds, onder den drang der feiten, het bijzonder onderwijs, veel meer dan in 1848 voorzien werd, op den voorgrond was getreden. Ook werd niet langer de bevoegdheid des wetgevers ontkend om door geldelijke bijdragen het bijzonder onderwijs te steunen, ook dan wanneer het niet voldeed aan den bij het tweede hd van art. 192 (194 van 1848) gestelden eisch.Sedert zijn door onderscheidene wettehjke maatregelen de gewijzigde toestanden en begrippen aanvaard. Wü de Grondwet daarbij niet ten achter bhjven, dan kan reeds uit dien hoofde het artikel niet ongewijzigd worden gelaten. 461 Aan het bijzonder onderwijs dient de plaats toegewezen te worden welke daaraan, ook krachtens de macht der feiten, toekomt. Slechts voor zoover dit te kort schiet, trede de Overheid op. De waarborg dat overal, waar de behoefte daaraan zich openbaart, gelegenheid zal bestaan voor het genieten van, van Overheidswege gegeven lager onderwijs wordt daarmede niet prijs gegeven. Voorts moet de Grondwet aan scholen, door particulieren opgericht, gehjke geldehjke aanspraken tegenover de Overheid verzekeren als aan openbare scholen. Zes leden der Stc. de Heeren van Doorn, Drucker, van der Feltz, Cort v. d. Linden, Oppenheim en Tydeman, deden bhjken door eene gemeenschappehjke afzonderhjke nota, dat zij niet konden medegaan met het voorstel de bijzondere school te verheffen tot regel, waarbij de openbare school aanvulling zou zijn. Op andere gronden opperde ook Mr.Troelstra in zijne nota bezwaar. De Stc. 1910 had art. 192 geformuleerd als volgt: „Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid en bovendien, voor wat het lager en middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer; het een en ander door de wet te regelen. „Voor zoover zich eene behoefte aan ander algemeen lager onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, wordt dit onderwijs van Overheidswege verstrekt. De inrichting van dit van Overheidswege gegeven onderwijs wordt, onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen, door de wet geregeld. „Het overige onderwijs van Overheidswege gegeven wordt eveneens bij de wet geregeld. „In de kosten voor het algemeen lager onderwijs, op scholen door ingezetenen vrijwillig opgericht, wordt, onder voorwaarden en volgens regels door de wet te stellen, door de openbare kassen voorzien, op gelijken voet als zulks geschiedt ten aanzien van dit onderwijs op scholen van de Overheid uitgaande. „De Koning doet van den staat van het geheele onderwijs jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal toekomen." 462 Blijkens dit artikel wordt het bijzonder onderwijs op den voorgrond gesteld, het openbaar onderwijs teruggedrongen en zijne beteekenis tot eene aanvullende gemaakt. In het derde en vijfde hd is de uitdrukking „algemeen lager onderwijs" gebezigd om te doen uitkomen, dat daaronder niet het uitgebreid lager onderwijs is begrepen en evenmin het vakonderwijs, voor zooveel dit is of wordt begrepen onder het lager onderwijs. Van het voorstel der Stc. 1910 (Regeering 1912) vindt men nog iets terug in het tegenwoordig artikel 192. Gehjk ook zij voorgesteld had, is uit het eerste hd geschrapt het woord „openbaar"; het oude vierde hd werd tweede, het oude tweede hd verplaatst naar het derde; het woord „algemeen (vormend)" vindt men gebezigd, bij uitbreiding nu ook in hd 2. Het derde hd moest volgens de Stc. 1910 duidelijk omlijnen wanneer de gehoudenheid tot oprichting van lagere scholen van Overheidswege ontstaat; die gedachte is niet overgenomen evenmin de daarna volgende twee leden. Het ongunstig lot dezer voorstehen is reeds vermeld in de Inleiding (blz. 18 vlg.). Eene nieuwe Staatscommissie bracht andere voorstehen, welke werden overgenomen door de Regeering en ingediend 15 april 1916 als Ontwerp voor de wet, tot het in overweging nemen van een voorstel tot verandering van artikel 192. (Gedr. St. II K. S.G. 1915—1916 n°. 359) (Zie blz. 22, 23 hiervoren). Artikel 192. (1) Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. (2) Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid en bovendien voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer; het een en ander door de wet te regelen. (3) Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. (4) Overal in het Rijk, wordt van Overheidswege de gelegenheid gegeven tot het ontvangen van voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs. (5) De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. (6) Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. (7) De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 463 Tijdens het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer over de wetsontwerpen betreffende Hoofdstukken II, III, IV was het Regeeringsontwerp betreffende artikel 192 nog niet verschenen. Vandaar dat sommige leden toen het gemis van een daartoe betrekkelijk voorstel betreurden en meenden dat met de indiening der herzieningsvoorstehen nog had moeten zijn gewacht. Uit het Voorloopig Verslag blijkt verschil van meening over een al dan niet te leggen of bestaand verband tusschen voorstehen tot herziening van artikel 80 en van artikel 192, waarbij beweerd werd dat van een politieke ruilhandel geen sprake mocht zijn. Ook werd bhjkens het Voorloopig Verslag o. m. betoogd, dat herziening van artikel 192 niet noodig was om de beoogde pacificatie op onderwijsgebied te verkrijgen, dat financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs met het bestaande Grondwetsartikel niet in strijd is; anderen daarentegen konden subsidieering van het bijzonder onderwijs met het bestaand artikel niet rijmen. De Regeering (M. v. A.) verklaarde bij twijfel het voorgestelde niet overbodig te achten, doch merkte op dat de kern van het voorstel lag in het opleggen van eene verphchting aan den wetgever tot de financieele gelijkstelling over te gaan. Verschülende amendementen werden ingediend en ingetrokken als: splitsing van het vierde hd, te doen vervallen het vijfde hd, wijziging van het zesde hd (zoodat bij het aangeven van de normen van deugdelijkheid voor het geheele lager onderwijs, het openbare als norm zou dienen, zonder de opvoedkundige zelfstandigheid van het bijzonder onderwijs te knotten); ook om in additioneel artikel XIII te bepalen, in afwachting van eene nieuwe wet, hoe de Lager Onderwijswet zou worden gewijzigd. Bij nota van wijziging stelde de Regeering voor te wijzigen het vierde hd, zooals thans luidt het Vierde hd, lste alinea; terwijl als vijfde hd werd voorgesteld de tweede alinea van het tegenwoordig hd 4. Als hd 7 en 8 werden voorgesteld alinea 1 en 2 van het tegenwoordig hd 7; met daartoe betrekkelijke vernummering der leden van het artikel. Later werd in overleg met de Commissie van Rapporteurs de nummering van die leden weggelaten, vereenigd werden hd 4 met 5, en lid 7 met 8; terwijl nog eenige kleine redactieverbeteringen werden aangebracht. Het ten slotte vastgesteld artikel verschilt dus met het aan- 464 vankelijk voorgestelde ten opzichte van lid 4 en het daarin niet voorkomende zevende hd. Vermeld zij het aanvankelijk bezwaar bij sommige leden der Staten-Generaal om de niet gehjktijdig ingediende-herzieningsvoorstehen van de artikelen 80 en 192 gehjktijdig te behandelen. Het kiesrechtontwerp was ingediend 29 October 1915; het onderwij svoorstel eerst 15 April 1916, omdat gewacht was daarmede op het verslag der Staatscommissie voor de Onderwijsregeling. (Zie blz. 23). Verschülende gronden werden daarvoor aangevoerd. Uit het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer en ook bij de beraadslaging in beide Kamers bleek, dat de samenkoppeling van de onderwerpen kiesrecht en onderwijs, waartusschen geen intrinsieke verband bestaat, door velen werd betreurd, als ware er eene soort van ruü van tegemoetkomingen tusschen voorstanders van bijzonder onderwijs en voorstanders dezer voorstehen van Grondwetsherziening om de gedachte regeling van het kiesrecht. Dat dit een afkeurenswaardig standpunt zou zijn werd betwist, ook met verwijzing naar het standpunt ingenomen door de Regeering, welke indiening der beide voorstehen t. a. van artikelen 80 en 192 achtte in 's lands belang, terwijl de minister verklaard had zijne medewerking tot herziening hetzij van artikel 80 alleen, hetzij van artikel 192 aüeen, niet te wülen verleenen. Over het verband tusschen beide voorstehen schreef Professor Mr. P. Scholten in: Onze Eeuw, Maart 1917, „De groote beteeke„nis van deze Grondwetsherziening ligt hierin, dat op hetzelfde „oogenblik, dat de democratie voldongen feit wordt en de ge„meenschapsmacht tot grondslag der staatsinrichting wordt ge„maakt, op datzelfde oogenbhk de individueele geestehjke vrij„heid daar, waar zij in eene vroegere periode bedreigd scheen, „uidrukkehjk wordt erkend. Dit is de samenhang, het verband „der beide herzieningen." In de vergadering der Eerste Kamer van 14 Mei 1917 zeide de Heer van der Feltz o. m. over het onderwij svoorstel: „Voor mij „ligt het compromis aüeen in het nieuwe artikel 192, dat voor de „naaste toekomst bevrediging moet brengen op onderwijsgebied „en waaruit moet voortkomen de opbloei van het geheele natio„nale lager onderwijs. De concessie, welke van de linkerzijde „wordt gevorderd, de financieele gehjksteling, met eerbiediging 465 Art. 192. „van de vrijheid van richting en vrede te hebben met het denk„beeld, dat alle bijzonder onderwijs hoe sterk en eenzijdig ook „gekleurd, uit de openbare kas zal zijn te bekostigen, is eene „concessie van niet geringe beteekenis. Evenmin gering is de „concessie, welke van de rechterzijde verkregen wordt: de blij„vende huldiging in de Grondwet van het beginsel, dat het open„baar onderwijs zijn voorrang behoudt en overal en in voldoende „mate de openbare school moet worden gevonden, en voorts de „waarborgen van deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs. „Door deze concessies hebben beide partijen hun ideaal moeten „laten varen; rechts zijn ideaal, het bijzonder onderwijs regel, „de staatsschool aanvulling, links zijn ideaal, één school voor „geheel de natie." Niet algemeen achtte men de financieele gehjkstelhng van openbaar en bijzonder onderwijs eene concessie aan de rechterzijde, zoo o. a. Mr. W. L. Baron de Vos van Steenwijk, die van rechtserkenning sprak, zich beroepende op de woorden van den Minister. Ook de heer Polak, aangevende het verband tusschen de voorstehen betreffende onderwijs en kiesrecht door hem gelegd, uit den weg willende ruimen, wat aanleiding gaf tot werkehjk bestaande gevoelens van onrecht, rechtsongelijkheid in groote groepen van de bevolking, sprak in dien zin. Uit de beraadslaging diep ik nog op, dat de Heer Cohjn betoogde, dat niet het Grondwetsartikel, doch de Schoolwet den vrede op onderwijsgebied moest brengen. Art. 192. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft,behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend Art. 192. 466 openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt ge waarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd, Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven, Gw. 1887 art. 192. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-,middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. Gw. 1848 art. 194. Was gelijkluidend. Voorstel-Schaepman: Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. Het geven van onderwijs is vrij. Het toezigt van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrigting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, de aan 467 Art. 192. den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven *). Men merke op dat de volgorde der leden van het artikel vergeleken bij dat van 1887 is veranderd. Dit heeft eenig bezwaar ontmoet, doch de verandering werd door de Regeering als logisch verdedigd; de eerste twee leden bevatten nu de bepalingen van algemeene strekking, welke gehooren voorop te gaan. Eerste lid. Weggelaten is het woord „openbaar"; in overeenstemming met het algemeen gevoelen der Stc. 1910. Reeds bestaande wettehjke maatregelen betreffende het zijzonder onderwijs, toonen aan dat de Regeering hare zorgen ook daarover uitstrekt. Tweede (oud vierde) lid. Reeds in hettweede lid vindt men de woorden, „algemeen vormend" („algemeen" ook voorkomende in het voorstel der Stc. 1910 in haar artikel lid 3 en 5); daarin komt tot uiting het verschil met het vakonderwijs van lageren en middelbaren graad, bij deregelingwaarvanmendenwetgevervrijlatenwüde. Dat aldus t. a. van den vakonderwijzer geen onderzoek noodig zou zijn naar bezit van eigenschappen werd door sommigen niet goedgekeurd. De Regeering betwistte de juistheid dezer gevolgtrekking; niet verplicht, doch niet verboden is daarvoor eene regeling te treffen. Het voorschrift dat onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers moet geschieden, is niet opgenomen in de wet van 2 Mei 1863 (Stbl. n°. 50), houdende regehng van het middelbaar onderwijs •*), voor zoover betreft de benoeming van de hoogleeraren der Polytechnische School, en van de leeraren dier school en der Rijks-landbouwschool. De heer Schaepman gaf in de Nota op het Verslag der Eerste Kamer betrekkelijk zijn voorstel te kennen: J) Aldus geamendeerd in de Tweede Kamer aanegnomen, in de Eerste Kamer verworpen; zie blz. 453. *) Middelbaar Onderwijswet heet de wet houdende regeling van het Middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863 (Stb. n°. 50) (zie art. 96) ingevolge art XXVI der Wet van 1 Maart 1920 (Stb. n°. 106). Deze wet is nadat daarin wijzigingen waren gebracht bij art. XXIII der wet van 22 Mei 1905 (Stb. n°. 141), later nog gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 27 Mei 1907 (Stb. n°. 128), 14 Juni 1909 (Stb. n°. 173), 15 December 1917 (Stb. n°. 700), 26 April 1918 (Stb. n°. 267), 21 Februari 1919 (Stb. n°. 48); bij de Nijverheidsonderwijswet van 4 October 1919 (Stb. n°. 593); bij de wet van 1 Maart 1920 (Stb. n". 106) en bij art. 186 der Lager Onderwijswet 1920 (Stb. Art. 192. 468 „Indien men tusschen de bestaande vierde alinea en dit tweede „en derde hd een verschil zou willen vinden, dan zou het alleen „hierin bestaan, dat door deze wijziging eene verklaring, als die „door den Minister Thorbecke op 11 Maart 1863 in antwoord op „eene aanmerking van den heer Heemskerk gegeven onmogelijk „wordt. Deze verHaring: „het onderzoek naar de bekwaamheid „en zedelijkheid des onderwijzers bepaalt de Grondwet recht„„streeks tot het gebied, waarop het geven van onderwijs vrij is", „zal wel altijd als eene uiterst gezochte moeten worden beschouwd en past niet in eene Grondwet, die „de rechtsgelijkheid moet ver„zekeren" 1). Het debat van 1863 betrof alleen de benoemingen aan de Polytechnische School, welke thans, als Technische Hoogeschool, eene mstelhng van hooger onderwijs is.a) Het hooger onderwijs is geregeld bij de wet van 28 April 1876 (Sfbl.n°. 102), zooals die laatstelijk is gewijzigd en aangevuld bij de wet van 11 Juni 1921 (Stb. n°. 782). 8) Derde (oud tweede) lid. De wijziging in de bewoordingen van het derde (oud 2de lid) beoogde niet, schreef de Regeering, wijziging te brengen in de bedoehng daarvan. De „eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" is een voorschrift waarnaar de wetgever zich moet gedragen, doch tevens — dit is het meest in overeenstemming met de bedoeling waarmee het artikel in 1848 is tot stand gekomen — een voorschrift dat de onderwijzer moet opvolgen, bepaaldehjk de onderwijzer in de openbare lagere school. En wel in de gemengde openbare lagere school; — waarin geen godsdienstloos onderwijs, maar een „Christendom boven geloofsverdeeldheid" behoort te worden onderwezen, een Christendom, niet gebleven binnen de kerk, maar tot eene burgerlijke kracht geworden, de ziel onzer beschaving, een stroom die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort, — gehjk Thorbecke het als hd der Tweede Ka- ') Handd. IX, blz. 514. s) Wet Hooger Onderwijs. Hfdst. II artt. 30 — 69. ») Bij de Wet van 21 Februari 1919 (Stb. n°. 49) is ingesteld een Onderwijsraad, bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ingesteld bij Kon. Besl. van 25 September 1918 (Stb. n°. 551), zie Wet 21 Februari 1919 (Stb. n°. 48). Het Hooger Landbouw- en Veeartsenijkundig onderwijs is geregeld bij de Wet van 15 December 1917 (Stb. n°. 700) gewijzigd 3 Juni 1918 (Stb. n°. 325). «) Zie voor de wetten genoemd in deze noten 1-4 (Meyer Staatsw. I 1920). 469 Art. 192. mer geteekend heeft bij de beraadslaging over de schoolwet van 1857. Ten voordeele dezer zienswijze pleit, dat bhjkens de gevoerde debatten de grondwetgever van 1848 ondubbelzinnig heeft verklaard dat het algemeen godsdienstig karakter der volksschool zou bhjven gehandhaafd, en zich hierop gronden laat het aannemen zijner bedoehng, dat eene splitsing der openbare school naar de verschülende godsdienstige gezindheden niet mocht geschieden, vooral als men hierbij denkt aan den tegenzin die het groote meerendeel der grondwetgevende vergadering tegen niet gouvernementeel, namelijk confessioneel, onderwijs vervulde. Echter zou het m. i. te ver gaan, uit dien hoofde de instelling eener casu quo derwijze gesphtste openbare school in strijd met het grondswetsartikel te achten 1). Te dezen aanzien geldt hetzelfde als ten aanzien van subsidieering van kerkehjk onderwijs, waarover op de voorgaande bladzijden gesproken is. En betreffende het ééne èn het betreffende het andere punt had de bedoeling klaarder moeten bhjken, als naar de Grondwet uitgesloten moest worden geacht wat toch aan het uiterlijk van het artikel niet waar te nemen is. — Te eerder omdat het tweede hd van art. 192 niet enkel betrekking heeft op het lager, maar evenzeer op het middelbaar en het hooger onderwijs, en, inzonderheid voor den hoogleeraar in godgeleerdheid of natuurwetenschap, moeilijk elk kerkehjk leerstuk onaangetast kan bhjven. De wet van 13 Augustus 1857 (Stbl. n°. 103), tot regeling van het lager onderwijs, — ingrijpend herzien bij de wetten van 17 Augustus 1878 (Stbl. n° 127) en 8 December 1889 (Stbl. n°. 175, veelvuldig gewijzigd, o. a. bij de wetten van 24 Juni 1901 (Stbl. no°. 187) *) en 3 Juni 1905 (Stbl. n°. 151) »), en als laatstelijk bij de wet *) Het grondwettelijk verbod wordt ook niet aangenomen door Mr. Heemskerk, De Praktijk onzer Grondwet, II, blz. 168, terwijl Mr. Haf f mans, Roomsen- Katholiek lid der Tweede Kamer, als de Grondwet van 1848 den 12 Maart 1886 op het punt staat ter „vierschaar" te treden, haar laat zeggen: „ik schuld aan het neutraal onderwijs? Dat heeft men u wijs gemaakt. Ik schrijf bij art. 194 voor, dat de wetgever ieders godsdienstige begrippen zal eerbiedigen, en nu heeft men het doen voorkomen alsof er „stond, dat de onderwijzer in de school zulks doen moest. Het eerste kan best zonder „neutrale school, maar wanneer de onderwijzer ieders godsdienstige begrippen moet „eerbiedigen, dan is de neutrale school onvermijdelijk. Dus niet art. 194 heeft de „schuld, maar de verkeerde interpretatie." ») De tekst is bekend gemaakt bij Kon. Besl. van 10 September 1901 (Stbl. n*. 208). In dezen tekst zijn niet opgenomen de wijzigingen, aangeduid in art. 38 der „Gezondheidswet", van 21 Juni 1901 (Stbl. n". 157), en met de invoering dezer wet samenhangende. *) De tekst is bekend gemaakt bij Kon. Besl. van 26 Juni 1905 (Stbl. n°. 219). Art. 192. 470 van 27 April 1912 (Sibl. n°. 164)x) — heeft nooit het openbaar gezind heidsonderwijs gekend. De eerste twee alinea's van art. 23 der wet van 1857, van art. 35 der tot 1912 herziene en gewijzigde wet, (en evenzoo van artikel 42 der Lager Onderwijswet 1920,) luidden: „Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandehjke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. „De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden." Vierde (oud derde) lid. De redactie werd ruimer gesteld, dan in het overeenkomstig derde hd van art. 192 (1887) om den waarborg te bieden, dat niemand verstoken zou moeten bhjven van de gelegenheid om onderwijs voor de aan zijne zorg toevertrouwde kinderen te ontvangen, dus ook om te voorzien in het geval, dat in eene gemeente geen openbare lagere school is, en dan in die leemte te voorzien, b.v. door samenwerking van gemeenten of vergoeding te verleenen voor kosten van schoolbezoek elders; wat overigens den gewonen wetgever is over te laten. Vastgehouden is aan het beginsel dat overal van overheidswege openbaar onderwijs wordt gegeven aan allen voor wie dat verlangd wordt. De eerste alinea van art. 19 der Lager Onderwijswet 1920 (art. 16 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 1878), luidt: „In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn." Hierin ligt de ontwikkeling van het nog al absoluut khnkende woord „overal" van art. 192 Gw.; dat absolute is minder eigen aan de uitdnikking „in een genoegzaam aantal scholen". De tweede zinsnede van het vierde hd machtigt den wetgever tot afwijking van den regel in de eerste zinsnede gesteld, mits tot het ontvangen van voldoende openbaar lager onderwijs gelegenheid wordt gegeven. (M. v. A. 31 Juh 1917, tweede lezing. Wetsontw. Verandering Grw.). ') De wet is daarna gewijzigd bij de wetten van 24 Juni 1916, (Stb. n°». 297 en 300), van 23 Februari 1918 (Stb. n°. 147) en van 14 Juli 1919 (Stb. n°. 493); zij is thans vervangen door de Lager Onderwijswet 1920 (Wet van 9 October 1920 (S/6. n°. 778), zie Meyer, Staatsw. I 1920). 471 Artt. 192 en 193. Het vijfde lid geldt zoowel voor openbaar als bijzonder onderwijs, waarvoor de eischen soms gelijk, soms gelijkwaardig zijn moeten om de in acht te nemen vrijheid van richting. Mits de eischen deugdehjk zijn wat alleen de grondwet heeft te bepalen, is nadere uitwerking van dit beginsel taak van den gewonen wetgever. ■ Zesde lid. Nieuw is de bepaling van het zesde hd; men merke op het verschil gemaakt t. a. van het lager met het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, dat niet overal en niet door allen noodig is waarom daarvoor den wetgever meer vrijheid van beweging werd gelaten. Zevende lid. Op de vraag waarom niet eenvoudigweg bepaald kon worden, dat openbaar en bijzonder onderwijs gelijkehjk uit de openbare kas bekostigd moet worden, werd geantwoord, dat de grondslagen voor de berekening dezelfde moeten zijn, niet de bekostiging zelve welke afhankehjk is van verschülende omstandigheden, als leerlingental, onderwijzerstal, enz. Indien de financieele gelijkstelling wordt aanvaard, dan is het onvermijdelijk dat de salarissen van de onderwijzers en onderwijzeressen aan Congregatiescholen naar denzelfden maatstaf worden geregeld als de tractementen der openbare onderwijzers. Het salaris wordt gegeven voor de arbeidsprestatie en deze is onafhankelijk van de behoefte. Zoude men, althans ten deele ook de behoefte bij de regehng van het salaris willen in aanmerking nemen, dan zou dit aüeen te verdedigen zijn, indien deze maatstaf gehjkehjk aan het openbaar en aan het bijzonder onderwijs werd aangelegd. De Staatscommissie deed in dien zin een voorstel. (M. v. A. 1917 op eindverslag C. v. R., I K. S. G.) Het Achtste lid is nóg iets korter geworden dan door de Stc. 1910 voorgesteld was. Art. 193. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. Gw. 1848 art. 195. Was gelijkluidend. De regeeringszorg, waarvan het grondwetsartikel spreekt, strek- Art. 193. 472 te zich in de wet tot regeling van het Armbestuur, van 28 Juni 1854 (Stbl. n°. 100), later gewijzigd bij de wet van 1 Juni 1870 (Stbl. n°. 85), niet ver uit. Art. 21 n.1. luidde: „Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen „dan na zich, voor zooveel mogehjk, te hebben verzekerd, dat zij „dien niet van kerkehjke of bijzondere instellingen van weldadig„heid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onverrnijde„hjkheid." In dit artikel was uitgesproken de zorg der overheid als uitsluitend politiezorg, welke vreemd is aan betrachting van humaniteit, vreemd ook aan een streven den armen ondersteunde zelf, of althans eene volgende generatie, op te heffen uit den staat van armlastigheid, en aldus het pauperisme te bestrijden; — welke geen ander doel kent dan den arme voor honger en gebrek te behoeden, opdat hij zich niet dreigend stelle tegen de openbare orde en de veiligheid der burgers. Het beginsel van art. 21 der wet van 1854 heeft er toe geleid dat men behoeftigen honger en gebrek het hjden, hen onverzorgd het, omdat naar de stipte uitlegging het geval van „volstrekte onvermijdelijkheid" niet werd geacht aanwezig te zijn. Daarentegen werd soms ook onnoodig dubbel bedeeld, de kwade vrucht van een onvoldoend wettelijk stelsel van toezicht. Eene mildere opvatting van het begrip „aanhoudende zorg" dan in de wet van 1854, is neergelegd in de Armenwet, van 27 April 1912 (Stbl. n°. 165). In artt. 28 en 29 is het criterium der onvermijdehjkheid verzacht tot noodzakelijkheid, terwijl in art. 29 voorgeschreven is het beginsel van individualiseering bij de burgerlijke armenzorg; zij moet steeds bedacht zijn op herwinnen van de zelfstandigheid van den behoeftige. De wijziging, door de Stc. 1910 in art. 193 aangebracht, was enkel van redactioneele beteekenis. Zij bracht overeenstemming met het eerste en het laatste hd van haar art. 192, door „onderwerp van" te veranderen in „voorwerp van de", en „geven" in „toekomen". ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. De voorstellen der grondwetsherziening van 1887 hadden op dit Hoofdstuk geen betrekking1). In Regeeringsontwerp 1920 is hier uit de voorstellen der Stc. 1919 overgenomen om bij herziening der Grondwet, onder zekere omstandigheden een referendum in te voeren. Ter uitvoering hiervan wordt Voorgesteld te wijzigen artikel 194 (zie tekst hierna) en art. 195 te doen vervallen en in verband daarmede artikel 197 te wijzigen. Voorts wordt om andere overwegingen voorgesteld artikel 196 te doen vervallen. Art. 194.2) Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet ver- •) Zoowel de Stc. 1905 als de Stc. 1910 liet art. 194 ongewijzigd. Artt. 195 en 196 werden door beide gelijkelijk gewijzigd als volgt: Art. 195. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen het voorstel in vereenigde vergadering. Het voorstel kan niet gewijzigd worden en wordt geacht niet aangenomen te zijn wanneer niet ten minste 76 leden zich daarvoor verklaren. Art. 196. Gedurende een Regentschap kan noch in de orde van erfopvolging noch in de troonopvolging verandering worden gemaakt. (De bedoeling was, gedurende een regentschap de toepassing van art. 19 te verbieden als ze strekte tot welke „verandering" in de opvolging ook, maar ze toe te laten als het alleen te doen was om eenige „voorziening" naar aanleiding van een bestaand verschil.) Art. 197 was door de Stc. 1910 aldus voorgesteld: „De veranderingen in de Grondwet, door den Koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal vastgesteld, worden afgekondigd op de wijze voor de afkondiging van wetten bepaald. „Zij treden in werking op den dag harer afkondiging." Gelijk aan het eerste lid was het artikel der Stc. 1883, behalve dat het slotwoord „voorgeschreven". De Stc. 1905 had geredigeerd: „De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden afgekondigd op de wijze voor de afkondiging van wetten bepaald. „Zij worden bij de Grondwet gevoegd en treden in werking op den dag harer afkondiging. *) Zie voorstellen Stc. 1918. Reg. ontw. 1920, artikel 194. Artt. 194, 195 en 196. 474 klaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. Gw. 1848 art. 196. Was gelijkluidend. Art. 195. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. Gw. 1848 art. 198. Was gelijkluidend. Art. 196. Gedurende een Regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. Gw. 1848 art. 198, gewijzigd bij de wet van 5 December 1884 (Stbl. n°. 228), was gelijkluidend. Zie blz. 3. De beteekenis van dit artikel werd ter sprake gebracht in de aanteekening op art. 19. In het midden gelaten of het verbod van art. 196 al dan niet mede de toepassing van art. 19 betreft — het zou illusoir kunnen worden gemaakt, doordien men tijdens een regentschap art. 196 schrapte en dus langs een omweg tot zijn doel kwam. Soortgelijke opmerking geld het 2ae hd van art. 46. Strikt genomen verbiedt de Grondwet niet dit 2fle hd tijdens een regentschap te doen vervallen, waardoor de weg gebaand zou zijn tot verandering der bepaling van het eerste hd. Toch zou geen nauwgezet hd der Staten-Generaal de medewerking tot zoo iets met den eed of de belofte van getrouwheid aan de Grondwet kunnen rijmen. Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 steüen voor art. 196 te deen vervaüen met deze toehchting. De vrees, dat de Regent op eene verandering in de troonopvolging een ongewenschten invloed zou kunnen uitoefenen, heeft bij de tegenwoordige verhoudingen geen reden van bestaan meer. Het artikel kan dan ook veilig vervallen. 475 Art. 197. Art. 197. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. Gw. 1848 art. 199. Was gelijkluidend. In voorstellen Stc. 1918 en Reg. ontw. 1920 worden de woorden: „door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld" weggelaten. Deze verandering vloeit voort uit de veranderingen in den vorm van grondwetswijziging voorgesteld. Bij Publicatie van 15 November 1887 (Stbl. n°. 210) werd bepaald „dat de wetten van 6 November 1887 (Staatsblad nos. 183 „tot 193) op den 30Bten November 1887 des middags te twaalf ure „in eene plechtige openbare zitting van den Hoogen Raad der Nederlanden en van ieder der gerechtshoven en der arrondisse.^nentsrechtbanken door den griffier zullen worden voorgelezen en „alzoo plechtig afgekondigd, van welke voorlezing proces-verbaal „zal worden opgemaakt; alsmede dat deze publicatie op hetzelfde „uur in iedere gemeente zal worden afgelezen van de puie of voor „de deur van het huis der gemeente." De publicatie van 29 November 1917 (Stbl. n°. 663), (zie blz. 26,27) is geheel vervat in den vorm van een algemeenen maatregel van bestuur, daarbij wordt overwogen, dat bij de Wetten van 29 November 1917 (Stbl. n°. 660—662) op de voorgeschreven wijze eene herziening is tot stand gekomen van het IIde, lilde en IVde Hoofdstuk, van artikel 192 en van de Additionele artikelen der Grondwet, dat volgens artikel 197 der Grondwet die verandering plechtig moet worden afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. Vergelijkt men de publicatie van 1917 met die van 1887 en met die van 1848 (K. B. 14 October 1848, Stbl. n°. 71), dan treft de sobere zakelijke vorm in 1917 aan de publicatie gegeven. De publicatie van 1887 begint met eene mededeeling van den Koning aan het Volk van Nederland, eene vermelding van de beweeggronden der herziening. De eerste zin van de inleiding luidt: „Gedurende den loop onzer Regeering zijn vele belangrijke maatregelen genomen ten einde bij de Grondwet van 1848 gehuldigde „beginselen, leven en werking te geven", enz. Dan wordt vermeld 32 Art. 197. 476 het tot stand komen der herzieriingswetten; vervolgens de verklaring, overeenkomstig grondwettelijk voorschrift, van de bijvoeging der verandering, eindelijk de wijze van afkondiging. En welk een toon klinkt uit den aanhef der publicatie van 1848: Het grootste werk van wetgeving, dat een „Vorst in overleg met „zijn Volk kan tot stand brengen is de herziening, wijziging en „verandering der Grondwet, waarop het Staatsgebouw rust." — enz. De belangstellende lezer vindt de publicatiën in Luttenberg Chronologische verzameling. Wat het formeele betreft zijn de publicatiën vrijwel eensluidend, die van 1848 bepaald nog dat klokgelui de voorlezing zal aankondigen. Onwillekeurig zoekt men zulk verschil te verklaren. Meende men in 1917, dat een staatsstuk niet behoort te getuigen van wat in de gemoederen leefde, dat enthousiasme is uit den tijd? De M. v. A. op het V. V. der Eerste Kamer (Nov. 1917) gewaagt van belangstelling in de Staten-Generaal en van het deel der bevolking hetwelk ons politieke leven medeleeft. Of is het een weerslag op de geringe bdangstelhng door de massa van ons volk aan het werk der grondwetsherziening van 1917 gewijd? Zou dit laatste, als werd beweerd slechts een gevolg geweest zijn van de benarde tijdsomstandigheden, de algemeene belangstelling voor de in 1918—1920 voorbereide grondwetsherziening is, een enkel onderwerp uitgenomen, in den aanvang althans, niet veel grooter. Of moet men denken aan een gemis van eigenlijk politiek besef bij de massa van ons volk; niet vermogende te vatten de groote vraagstukken van regeeringsbeleid, weinig gevoelende voor politiek getwist, — dat gelukkig nog verstomt zoo werkelijk gevaar dreigt voor het Vaderland, — komt zij niet licht in beweging voor een zuiver politiek doel, of het moet zijn dat volksgroepen meenen bedreigd te worden in stoffelijke belangen door volksleiders aan politieke belangen verbonden. Moge dan de verklaring zijn, dat nog steeds de massa intuïtief gevoelt de behartiging van hare grootste belangen veilig te kunnen overlaten aan de Landsregeering en de Staten-Genëraal. De Voorzitter van de Eerste Kamer besloot de vergadering van 29 November 1917 met de volgende toespraak. „Mijne heeren ! Bij den aanvang der zitting 1916 had ik de eer „op de tegenstelling te wijzen, welke er tusschen Nederland en de 477 Art. 197. „oorlogvoerende Mogendheden bestond. Terwijler bij hen dagelij ks „duizenden en tienduizenden menschenlevens vernietigd werden, „overwogen de Staten-Generaal van ons Vaderland de nieuwe „grondslagen, welke het geluk en den voorspoed van land en volk „zouden kunnen vermeerderen. „Die grondslagen zijn nu ook door deze Kamer goedgekeurd en „daardoor wordt de taak volbracht, welke door Hare Majesteit, „onze geëerbiedigde Koningin, door tusschenkomst Harer Re„geering, aan ons in overweging werd gegeven. „Evenals in 1848 werd ook thans op rustige wijze door een wijs „staatsbestuur de stroom van veler wenschen in een nieuwe bed„ding geleid. „Door rechtvaardigheidsgevoelen verzoeriingsgezindheid kwam „de hervorming der Grondwet tot stand, waarvan wij hopen en „vertrouwen, dat zij aan het ons allen zoo dierbare Vaderland tot „zegen zal zijn. „Aan Uw Exellentie, Minister van Staat, inzonderheid, doch „ook aan de geheele Regeering onze gelukwenschen met deze geklaagde grondwetsherziening." ADDITIONNELE ARTIKELEN. De voorstellen van Set. 1918 en Regeering 1920—1921 aangaande de additioneele artikelen betreffen artikelen III en X—XIII. De Staatscommissie stelt voor en de Regeering evenzoo, art. III te wijzigen om het cohatierecht af te schaffen, en om te doen vervallen de artikelen XI—XIII welke geheel uitgewerkt hebben, behalve het laatste hd van artikel X, waarvan nu eene wijziging voorgesteld wordt. De Stc. stelt dan voor 3 nieuwe artikelen XI—rXIII; de Regeering neemt met eenige wijziging die artikelen over, doch als nummers XIV—XVI, en stelt in de plaats van de af te schaffen artikelen XI—XIII drie artikelen die verband houden met hare voorstellen ten aanzien van de Eerste Kamer en de Provinciale Staten. Art. I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. Art. II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen. Aan dit artikel, het Add. art. III der Grondwet van 1848, geeft men de meest redelijke, en met de officieele gedachtenwisseling van dat jaar overeenstemmende, uitlegging, door het aldus te verstaan, dat door de latere Grondwet al het bestaande in stand wordt gehouden, tenzij voor zoover de inhoud der bestaande wet strijdig is met eenige nieuwe grondwettelijke bepaling, welke niet een beginsel m^drukt dat op nadere ontwikkeling door den wetgever wacht, maar voor onmiddellijke toepassing, meer bepaaldehjk door den rechter, vatbaar is. Alle moeilijkheid is echter nog niet opgelost bij deze interpretatie. Het is n.1. gebeurlijk dat eenig voorschrift door den een wordt 479 beschouwd als een beginsel dat nadere ontwikkeling bij de wet behoeft, door den ander daarentegen als eene bepaling voor rechtstreeksche toepassing geschikt. B.v. Mr. Van Bemmelen oordeelt1) dat vroegere wetsbepalingen omtrent eedsdwang in strijd met godsdienstige denkbeelden, ondanks verandering van het grondwettelijk beginsel te dezen, van kracht bhjven totdat de gewone wetgever daarin dienovereenkomstig hebbe voorzien, terwijl Mr. Buys met een in dien zin gewezen arrest van den Hoogen Raad niet instemt *). Wat de bepalingen betreft van lagere orde dan die van de wet, het criterium harer geldigheid is hierin gelegen of zij met de gehandhaafde wetsbepalingen in overeenstemming of strijdig zijn, zonder onderscheid of deze op hare beurt met de Grondwet reeds overeenstemmen of daartoe moeten worden gewijzigd. Wat dienaangaande in de aanteekening op art. 121, blz. 248, werd opgemerkt, is dus van algemeene strekking. Art. III. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. Voorstellen Stc. 1918 en Reg. 1920/1921 om in te voegen na het woord „openbare", de woorden „of kerkelijke", zie verder de M. v. T. Art. IV. Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel uit als anderen hoofde, in 1886 rustte. Bij art. 1 der wet van 9 Mei 1902 {Stbl. n°. 54) is aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, die als pu- *) Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, 29"« Deel, blz. 273. ') Grondwet, II, blz. 625. 480 bliekrechtelijke instellingen zijn ingericht, de bevoegdheid toegekend, 4°. tot den aanleg, het onderhoud, het herstel of de verbetering van dijken en andere waterkeeringen, met inachtneming der voorschriften bij het reglement der instelling of eene provinciale verordening gegeven, specie te nemen van gronden, waarop de verphchting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde in 1886 rustte. Verg. artt. 65—68 der wet, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, en de aanteekening op art. 151 der Grondwet, blz. 329; de in art. 65 oud1) der Onteigeningswet bedoelde wet van 9 October 1841 (SM. n°. 42), is vervangen door bovengemelde wet van 9 Mei 1902. Art. V. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt,'zal zijn in werking getreden. Betreffende dit artikel, evenals het vorige bij Nota van wijziging aan het wetsontwerp (van 1885, zie blz. 3) toegevoegd, zegt de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer: „Het nieuwe art V houdt niet alleen de bestaande wetten, reglementen en besluiten over het onderwerp in stand, zooals in „art. II der Additioneele artikelen in het algemeen reeds is be„paald; het veroorlooft daaromtrent ook nieuwe reglementaire „bepahngen, b.v. plaatselijke verordeningen te maken (natuurlijk „binnen de grenzen der bestaande wetten) waarvan vernietiging „of onbruikbaarmaking van eigendom een gevolg kan zijn. Maar „de wettelijke toestand aangaande het al of niet toekennen van „schadeloosstelhng in die gevallen blijft zooals die nu is totdat „de wet, bedoeld in art. 152, zal zijn gemaakt." Heeft het artikel dus moeten strekken ten waarborg van de geldigheid van toekomstige verordeningen, m. i. moet het, als *) Het bier aangehaald artikel 65 is n.1. gewijzigd bij de Wet van 5 Juli 1920 (Stbl. n°. 329); nu leest men daarin na woorden „Gedeputeerde Staten", de woorden: of van het bestuur van een waterschap", enz." Er stond: „of wel der in art. 1 en 2 der Wet van 9 October 1841 (Stbl. n°. 421) vermelde collegien en besturen." 481 de uitlegging hierboven aan Add. art. II gegeven, de juiste is, ook voor de instandhouding der bestaande lagere verordeningen, als niet overbodig worden beschouwd. Want het voorschrift van art. 152, 1ste hd, gebiedt schadeloosstelhng — en houdbaar voorzeker is de bewering dat het hier niet geldt een, nadere ontwikkeling behoevend, grondwettelijk beginsel, maar een gebod hetwelk onmiddellijk door den rechter toe te passen is. Het vorenstaande betreft lagere verordeningen; inzoover wetten, hetzij anterieur, hetzij posterieur aan de Grondwet, vernietiging of onbruikbaarmaking zonder schaddoosstelling uitspreken, zou noch Add. art. II, noch Add. art. V voor de grondwettigheid noodig zijn, aangezien, ook bij het niet bestaan dezer artikden, er geen grondwettelijk bezwaar tegen zou wezen, dat elke afzonderlijke wet tevens de uitzondering op het voorschrift der eerste alinea van art. 152 inhoudt. Art. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wet houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot op den dag der in de laatste zinsnede bedoelde opening van de zitting der Staten-Generaal. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. XI bedoeld. Het Regeeringsvoorstel. (Gede. St. II K.S.G. 1920/1921 n°. 421,12) is om te lezen. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot den derden Dinsdag van September van het kalenderjaar volgende op dat waarin die afkondiging plaats vond. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van 482 plaatsen die, volgens de op den dag der genoemde afkondiging geldende bepalingen, door aftreding' ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven volgens deze bepahngen. (Van de M. v. T. zie Bijlage VII.) Art. VII. Met afwijking van bovenstaand artikel II worden in de Kieswet totdat de Wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: „Artikel 1 wordt gelezen als volgt: Enz. „Artikel 166. De tekst van de Kieswet wordt op Onzen „last, in het Staatsblad geplaatst in eene doorloopend genummerde reeks van artikelenmetwijzigingdienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen." Het Koninkhjk besluit van 15 December 1917 (Sibl. n°. 694), bevat den tekst der Kieswet1) zooals toen laatstehjk gewijzigd bij de wet van 29 November 1917 (Sibl. n°. 662), § 2. Art. VIII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Provinciale Wet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: „Artikel 3 wordt gelezen: Enz. „Artikel 183. Op Onzen last wordt de tekst der artikelen „van de Provinciale Wet, die verwijzen naar artikelen of „gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming „gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den „ingevolge art. 166 der Kieswet bekend te maken tekst „dier Wet, en in het Staatsblad geplaatst." De wet van 5 November 1852 (Staatsblad n°. 197), gewijzigd bij de wet van 28 April 1897 (Staatsblad n°. 111), houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, enz., wordt ingetrokken. Zie Koninkhjk besluit van 5 December 1917 (Stbl. n°. 694) § 3. *) Zie in Meyer Staatsw. I 1920 den tekst der Kieswet, der Provinciale wet, der Gemeentewet. Zie hierna in: Aanvullingen. 483 Art. IX. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Gemeentewet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: „Artikel 5 wordt gelezen: Enz. „Aan artikel 294 wordt toegevoegd een tweede lid, luidende: „Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Ge„meentewet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van „artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, „voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge „art. 166 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet en „in het Staatsblad geplaatst." Zie Koninkhjk besluit van 5 December 1917 {Stbl. n°. 694) § 4. Met afwijking van bovenstaand artikel II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad n° 469), tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: De artikelen 4, 5, 8, 9, 11 derde lid en 17 vervallen. Art. X. Na afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats, van de kiezerslijsten overeenkomstig de Kieswet, gelijk zij bij artikel VII is gewijzigd. Voor de herziening van de kiezerslijsten, worden de termijnen, genoemd in artikel 2,8 (nu 7), derde (thans tweede) lid, 22 (nu 9) en 24 dier wet, gesteld op den 21sten dag na de bedoelde afkondiging, de kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk op den 49sten en definitief van kracht op den 103den dag na die afkondiging. De termijnen in de artikelen 28 (nu 10), tweede en derde lid, 29 (nu 11), 30 (nu 12), 31 (nu 13) en 33 (nu 14) der Kieswet gesteld, worden berekend alsof de dag der vaststelling was 22 Maart. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten heeft plaats in 1919. 484 De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing, blijft geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der in den aanhef bedoelde afkondiging, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. Zooals hierboven vermeld steüen de Stc. 1918 en de Regeering 1920 voor, van artikel X aüeen te behouden het laatste hd, doch in te voegen tusschen de woorden: „blijft" en „geschieden", de woorden: totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt." De M. v. T. zegt nog. „Het is gewenscht in het te handhaven laatste hd van artikel X eene aanvulling te brengen, welke buiten twijfel stelt, dat de gewone wetgever daarin verandering kan brengen." Zou artikel X werkelijk aldus moeten luiden, zooals het staat in het wetsontwerp 451 n°. 12 ? Bij aandachtige lezing merkt men op, dat de bedoeling was artikel X te doen luiden. „De in artikel 131 der gemeentewet bedoelde verkiezing blijft geschieden, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, volgens de bepahngen welke gelden op den dag der afkondiging van de wetten houdende veranderingen in de Grondwet, doch volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. Bij het afdrukken van dit vel was ten aanzien der Additioneele artikelen nog geen wijzigingsvoorstel verschenen. (Van de M. v. T. zie Bijlage VII.) Art. XI. De verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben plaats binnen een jaar na die afkondiging., Art. XII. De Provinciale Staten en de gemeenteraden blijven, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten houdende veranderingen in de Grondwet, zijn samengesteld, bestaan, de Provinciale Staten tot den eersten Dinsdag van Juli 1919, de gemeenteraden tot den eersten Dinsdag van September van datzelfde jaar. Op genoemde dagen worden zij ontbonden. Zijn vóór die dagen verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die door ont- 485 slag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. Art. XIII. Binnen drie jaren na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, worden door den Koning de noodige wetsvoorstellen voorgedragen, ter uitvoering van het aangaande het algemeen vormend lager onderwijs bepaalde in artikel 192, vierde, vijfde, zesde en zevende lid der Grondwet. L. O. W. 1920. Wet van 9 October 1920 {Stbl. n°. 778), tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs. Art. VI. Behoudens het regt des Konings om de Kamers der Staten-Generaal of eene van die Kamers te ontbinden, blijven de beide Kamers, zooals die op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, zijn zamengesteld, bestaan tot op den dag der opening der nieuwe Kamers. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze overeenkomstig de op den dag der genoemde afkondiging bestaande bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de nieuwe Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. IX bedoeld. Art. VII behelsde de gewijzigde Kieswet van 4 Juh 1850 (Stbl. n°. 37), met eene daarbij behoorende kiestabel. Deze wet is, nog nader meer dan eens gewijzigd, vervangen door de Kieswet van 7 September 1896 {Stbl. n°. 154). De aandacht verdienen twee ontwerpen tot wijziging der Kieswet van dit Add. art. VII, welke geen van beide wet zijn geworden. Het ééne dezer ontwerpen, strekkende tot splitsing van de meervoudige in enkelvoudige kiesdistricten, werd ingediend den 15 April 1890, in de Tweede Kamer aangenomen den 5 Februari 1891 met 52 tegen 38 stemmen, maar den 10 April 1891 met 32 tegen 14 stemmen in de Eerste Kamer verworpen *). Van het andere ontwerp, eene voorgeseelde wijziging van art. 96 1ste hd K. W., is in de Vijfde Uitg. aanteekening op art. 90, blz. 206, gesproken. Art. VIII. Na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen, overeenkomstig de wet van 4 Juli) 1850 (Stbl. n°. 37), gelijk zij bij art. VII is gewijzigd. Voor de herziening der kiezerslijsten worden de termijnen van art. 1, sub c, en van art. 7 dier wet gesteld op den 21s'°n dag na de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk opden 49*tra en gesloten uiterlijk op den 778ten dag na die afkondiging. Voor de herziening van de lijsten der hoogstaangeslagenen wordt de termijn van art. 73 dier wet gesteld op den 498,e» dag na bedoelde afkondiging. Zij worden vastgesteld uiterlijk op den 77,">B en gesloten uiterlijk op den 105""11 dag na die afkondiging. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen heeft plaats in 1889. Art. IX. De verkiezingen voor de nieuwe Kamers der Staten-Generaal hebben plaats binnen 4 maanden na die afkondiging. ») Bijl. 1889/90, n». 141; 1890/91, n». 10. 486 Art. X. Het tweede lid van art. 5 van de wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n°. 85) vervalt. Art. XI. Aan de verkiezingen van leden van Provinciale Staten en gemeenteraden, die mogten plaats hebben vóór de sluiting der kiezerslijsten, bedoeld in Art. VIII, nemen de personen deel, wier namen voorkomen op de kiezerslijsten, geldende tijdens de afkondiging der wetten, houdende verandering in de Grondwet. Art. XII. De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet bekend te doen maken en daarbij in de artikelen, welke naar een ander artikel verwijzen, de veranderingen van nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn. In het wetsontwerp der Regeering Gede. St. II K.S.G. (1920/ 1921 n°. 415,12) wordt voorgesteld, de artikelen XI, XII en XIII te doen luiden als volgt. XI. De nieuwe Eerste Kamer der Staten-Generaal komt bijeen op den dag waarop volgens artikel VI de tegenwoordige Eerste Kamer ophoudt te bestaan. Op den eersten Dinsdag van Juh van het jaar, waarin de nieuwe Eerste Kamer bijeenkomt, treden de Provinciale Staten af. XII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de kieswet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: Artikel 111 wordt gelezen : Enz. !) XIII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Provinciale Wet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen aangebracht: Na artikel7 wordt toegevoegd. Enz. *) Op de voorstellen der Staatscommissie strekkende om de bestaande artikelen XI—XIII te doen vervallen, sluit aan haar voorstel in te lasschen drie nieuwe artikelen XI, XII en XIII, welke behoudens eene wijziging in het eerstgenoemde artikel, in het regeeringsontwerp voorkomen als XIV, XV en XVI. In het door de Stc. voorgesteld artikel XI staat: „die vóór zijn afgetreden" en „welke met zijn in werking getreden", in het Regeeringsartikel XIV leest men: „die vóór de afkondiging der wetten houdende veranderingen in de Grondwet zijn afge7 treden" en „welke met dien dag zijn afgetreden". De toehchting der Stc. ten deele overnemende, schrijft de Re- ') De voorgestelde veranderingen betreffen de artikelen 111, 112 2de lid, 113, 1ste lid, nieuw in te voegen art. 113 a-k, 144— 117,119 1ste lid, nieuw in te voegen 119 a-g, 121, 143, 144, 145, der Kieswet om daarin een stelsel ter verkiezing van Leden der Eerste Kamer uit te werken. *) De voorgestelde veranderingen betreffen art. 7,24,52,59, 83 a-e Provinciale wet. 487 geering. Het is billijk nu de pensioen bepalingen worden verruimd, deze verruiming ook ten goede te doen komen aan reeds afgetreden, thans tot pensioen gerechtigde kamerleden. De Stc. had na deze woorden nog doen volgen, dat de data in het ontwerp, artikel waren opengelaten omdat zij uit den aard der zaak verband houden, met den dag waarop de grondwetsherziening haar beslag zal krijgen. De voorgestelde artikelen luiden aldus: XIV (Stc. XI). Pensioenen ingevolge artikel 89 der Grondwet verleend of toekomende aan leden der Tweede Kamer, die vóór de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, zijn afgetreden, worden met ingang van dezen dag gebracht op de bedragen, waarop de belanghebbenden aanspraak zouden gehad hebben, indien hun pensioen was berekend op den voet van de bepalingen, welke met dien dag zijn in werking getreden. XV (Stc. XII). De openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen blijft, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust, geoorloofd, waar zij in 1848 naar de wetten en reglementen was toegestaan. {Vgl. art. xjo, 2de Hd Grw.) XVI (Stc. XIII). De tekst der herziene Grondwet wordt door den Koning bekend gemaakt in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling en met wijziging voor zooveel noodig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. BIJLAGEN. BIJLAGE I. (verg. blz. 92). Wet van 2 April igog (Stbl. n°. 89), tot regeling van de voogdij over den minderjarigen Koning. Art. i. Voor het geval der rninderjarigheid van Onzen troonopvolger uit Ons huwelijk met Zijne Koninkhjke Hoogheid Hendrik Wladimir Albrecht Ernst, Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostock en Stargard, enz., enz., gesproten, op het tijdstip Zijner komst tot den Troon, wordt tot Zijn Voogd benoemd Onze beminde Gemaal voornoemd. Mocht Zijne Koninkhjke Hoogheid voor den aanvang Zijner voogdij over den minderjarigen Koning de regeering in een vreemden Staat als Souverein of als Regent aanvaarden, dan zal Zijne benoeming tot Voogd slechts van kracht zijn indien zij is gehandhaafd bij eene nadere wet. Art. 2. De Vader-Voogd wordt ter zijde gestaan door een Raad van Voogdij, welke Raad zijnen zetel heeft te 's Gravenhage. Leden van dien Raad zijn: vier door Ons, den Raad van State gehoord, aan te wijzen Nederlanders en voorts de Vice-President en het eerst benoemde hd van den Raad van State, de Voorzitter van de Algemeene Rekenkamer, de President van- en de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden. De Raad benoemt uit zijn midden een Voorzitter en een Secretaris. Art. 3. De door ons aangewezen personen kunnen door Ons worden ontslagen en vervangen door anderen, den Raad van State gehoord. Tijdens de voogdij heeft hun ontslag of hunne ontzetting uit de betrekking van hd van den Raad van Voogdij en de aanvulling 489 van dien Raad plaats bij de wet. Die aanvulling behoeft niet te geschieden zoolang het aantal der door Ons aangewezen leden van dien Raad van Voogdij niet minder dan twee bedraagt. Het verzoek om ontslag als lid van den Raad van Voogdij, heft de verphchtingen niet op aan deze betrekking verbonden. De verzoeker bhjft verplicht haar waar te nemen, totdat het ontslag is verleend. Art. 4. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, legt elk hd van den Raad van Voogdij in de bij artikel 34 der Grondwet bedoelde vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de plichten, welke op mij als lid van den Raad van Voogdij rusten, met de meeste toewijding te zullen vervullen. Zoo waarlijk helpe rnij God almachtig"! („Dat beloof ik")! Indien de Raad van Voogdij zijne werkzaamheden reeds heeft aangevangen, wordt de eed of belofte in eene vergadering van den Raad in handen van den Voorzitter afgelegd. Art. 5. Indien de Vader-Voogd tot een volgend huwehjk overgaat, verliest Hij de voogdij, tenzij Hij daarin vóór de voltrekking van dat huwehjk worde bevestigd door eene wet. Art. 6. Indien de Vader-Voogd mocht verhezen het Nederlanderschap, Hem verleend bij de wet van 26 Januari 1901 (Staatsblad n° 38), of in eenigen vreemden Staat de regeering als Souverein of als Regent mocht aanvaarden, dan zal Hij de voogdij, Hem ingevolge artikel 1 dezer wet opgedragen, van rechtswege verhezen drie maanden nadat het Nederlanderschap door Hem zal zijn verloren, of de Regeering in dien vreemden Staat door Hem als Souverein of als Régent zal zijn aanvaard, tenzij Hij binnen dien termijn in die voogdij zal zijn bevestigd door eene wet. Indien de Vader-Voogd zijn vast en voortdurend verblijf buiten het Rijk-in Europa mocht vestigen, dan zal Hij van rechtswege de voogdij verhezen, drie maanden, nadat de Raad van Ministers aan de Staten-Generaal zal hebben kennis gegeven, dat dit geval aanwezig is, tenzij Hij binnen dien termijn in die voogdij bevestigd zal zijn door eene wet. Art. 7. Over de wetsontwerpen, bedoeld in de artikelen 1,3,5 en 6 wordt beraadslaagd en besloten in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal. 490 Art. 8. In deze voogdij wordt geen toeziende voogd benoemd. De werkzaamheden naar het burgerlijk recht aan den toezienden voogd opgedragen, worden vervuld door den Raad van Voogdij. Art. 9. Totdat de eedsaflegging, in artikel 34 van de Grondwet bedoeld, heeft plaats gehad, neemt de Vader-Voogd het voorloopig bewind op, en voorziet, onder Zijne verantwoordelijkheid, in de meest dringende belangen der voogdij. Art. 10. De Vice-President van den Raad van State roept, zoo spoedig mogehjk na het openvallen der voogdij, nadat de leden den bij artikel 4 voorgeschreven eed of belofte hebben afgelegd, den Raad van Voogdij samen, ten einde een Voorzitter en een Secretaris te benoemen en de orde der werkzaamheden en bijeenkomsten van den Raad te regelen. Alleen in bijeenkomsten, waarin de meerderheid der leden van den Raad tegenwoordig is, kan een besluit genomen worden. Art. 11. De Vader-Voogd is van het steüen van zekerheid vrijgesteld. Art. 12. De zorg voor den persoon van den minderjarigen Koning is opgedragen aan den Vader-Voogd. De Raad van Voogdij wordt gehoord bij de keuze van de opvoeders en de onderwijzers van den minderjarigen Koning. Voor ieder buitenlandsch verblijf van den minderjarigen Koning wordt de goedkeuring van den Raad van Voogdij vereischt. Art. 13. De Vader-Voogd vertegenwoordigt den minderjarigen Koning in alle burgerlijke handelingen. Telkenreize wanneer volgens de bepahngen van het gemeene burgerlijk recht de tegenwoordigheid of het verhoor, hetzij van den toezienden voogd, hetzij van de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, hetzij van beiden gevorderd wordt, treedt in deze voogdij de tegenwoordigheid of het verhoor van den Raad van Voogdij, vertegenwoordigd door zijnen Voorzitter of door een zijner leden, door den Raad daartoe gemachtigd, hiervoor in de plaats. Art. 14. Bij verhindering of ontstentenis van den Vader-Voogd wordt Zijne taak vervuld door den Raad van Voogdij, totdat de verhindering zal hebben opgehouden of totdat in de voogdij opnieuw zal zijn voorzien. 491 Art. 13. Dadelijk na aanvaarding der voogdij doet de VaderVoogd in tegenwoordigheid van drie daartoe door den Raad van Voogdij uit zijn midden aan te wijzen leden, overgaan tot de bescluijving van al de goederen van den minderjarigen Koning. Deze boedelbeschrijving wordt bij notarieele akte opgemaakt. De deugdelijkheid daarvan wordt niet onder eede bevestigd. Art. 16. De begrooting van de uitgaven ten behoeve van den minderjarigen Koning en van de kosten welke op het beheer der goederen mogen vallen, wordt door den Raad van Voogdij, op voordracht van den Vader-Voogd, vóór den aanvang van ieder kalenderjaar vastgesteld. Art. 17. Binnen de eerste zes maanden van ieder kalenderjaar wordt de staat van ontvangsten en uitgaven van het afgeloopen jaar aan den Raad van Voogdij overgelegd en door dezen vastgesteld. In dien staat worden mede opgenomen als ontvangsten de inkomsten welke tot het vruchtgenot van den Vader-Voogd behooren, als uitgaven de kosten die aan dit vruchtgebruik zijn verbonden. Het batig overschot van den in het eerste hd bedoelden staat, voor zoover dit niet afkomstig is uit de inkomsten van de goederen, waarvan de Vader-Voogd het vruchtgenot heeft, zoomede de in den loop van het jaar ontvangen kooppenningen van verkochte goederen, aflossingssommen van effecten en andere afgeloste kapitalen, worden zoo spoedig mogehjk, en zulks met goedkeuring van den Raad van Voogdij, belegd. Artikel 449 van het Burgerlijk Wetboek bhjft buiten toepassing. Art. 18. Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de wettelijke bepahngen omtrent het onderwerp, waarin door de wetten van 1 Mei 1863 (Staatsblad n°. 43) en van 16 Juli 1907 (Staatsblad n°. 225), is voorzien. Het verslag in artikel 10 van eerstgenoemde wet vermeld, wordt jaarlijks medegedeeld aan den Raad van Voogdij. Art. iq. Voor zooverre daarvan bij deze wet niet is afgeweken, zijn op deze voogdij van toepassing de bepahngen van het gemeene burgerlijk recht. Art. 20. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. 33 492 BIJLAGE II (verg. blz. 169). Reglement van Orde voor den Raad van Ministers van 23 October igoi. Wij Wilhelmina, enz. Gehoord den Raad van Ministers; Hebben besloten en besluiten: Met intrekking van het thans bestaande vast te stellen het volgende reglement van orde voor den Raad van Ministers; x) Art. 1. De Raad van Ministers, samengesteld uit de Hoofden der Ministerieele Departementen, beraadslaagt en besluit in het algemeen over al wat een gemeenschappelijk overleg tusschen die Hoofden vordert, ten einde eenheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen te verzekeren, en in het bijzonder: a. over de ontwerpen van wet, eer deze bij den Raad van State worden ingediend; b. over ontwerpen van wet voor zoover deze bij den Raad van State tot belangrijke aanmerkingen en bezwaren aanleiding hebben gegeven; ten ware de spoed, dien de behandeling mocht vereischen, nader overleg in den Raad van Ministers niet toelaat; c. over ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur; d. over de verdragen met buitenlandsche Mogendheden, over belangrijke te haren aanzien te nemen maatregelen, en over gewichtige aan de Gezanten te verstrekken instructiën; *) *) Bij Kon. Besluit van 27 September 1905 werd wederom een nieuw reglement vastgesteld, dat echter met het vorige slechts weinig verschilpunten had, en niet tusschen de in 1905 opgetreden Regeering en de Staten-Generaal in debat is geweest, zooals dat van 1901. Het kwam mij verkieslijk voor het reglement van 1901, als meer de aandacht getrokken hebbende, hier op te nemen, en telkens in eene noot aan te geven in welke opzichten dat van 1905 er van afgeweken is. Buitendien is er nog wel eens een geringe afwijking in spelling, woordvorming en interpunctie. De reglementen zijn te vinden in de gedrukte stukken der Tweede Kamer onder Hoofdstuk I der Staatsbegrooting resp. voor 1902 en voor 1906. (zie ook Parlement en Kiezer, Jaarboekjes. Meyer Nederl. Staatswetten Deel I 1920, enz.). *) Reglement 1905: d. over de verdragen met buitenlandsche Mogendheden, over gewichtige aan de Gezanten te verstrekken instructiën en over andere belangrijke onderwerpen, het buitenlandsch beleid betreffende; 493 e. over de voordrachten aan Ons te doen tot benoeming en ontslag van hooge Staatsambtenaren en andere met gewichtige betrekkingen bekleede personen, meer bepaald: de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal; den Vice-President en de leden van den Raad van State, den President en de leden der Algemeene Rekenkamer en den Directeur van het Kabinet der Koningin; de Hoofden van buitenlandsche missiën, den rang hebbende van nunister; den President, den Procureur-Generaal, de leden en de Advocaten-Generaal van den Hoogen Raad der Nederlanden; den President van het Hoog Mihtair Gerechtshof en den Advocaat-Fiscaal ; de Presidenten en de Procureurs-Generaal der Gerechtshoven; Onze Commissarissen in de Provinciën; den Bevelhebber van het Leger te velde; de Curatoren van de Rijks-Universiteiten; *) den Burgemeester van de hoofdstad, dien van de Residentie, die van de hoofdplaatsen der Provinciën en van gemeenten boven de 50 000 zielen; (de Secretarissen-Generaal en Directeuren-Generaal bij de Departementen van Algemeen Bestuur; *)) den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; den Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; den Vice-President en de leden van den Raad van Indië; den Kommandant van het Leger in Nederlandsch-Indië; den Kommandant van de Zeemacht in Nederlandsch-Indië; den President van het Hoog-Gerechtshof in Nederlandsch-Indië; den President van de Algemeene Rekenkamer in NederlandschIndië; de Gouverneurs van Suriname en Curacao: /. over de aan Ons door de Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur te vragen machtiging tot het aan Ons voordragen van personen om opgenomen te worden in ééne der drie Ridderlijke orden of voor eene medaille in de orde van OranjeNassau. *) Reglement 1905: de Curatoren van de Rijks-Universiteitenen van de Technische Hoogeschool; *) In het regl. 1905 is deze zinsnede vervallen. 494 Art. 2. De Voorzitter van den Raad wordt voor bepaalden of onbepaalden tijd door Ons benoemd. Bij afwezigheid van den Voorzitter fungeert als zoodanig de daartoe door den Raad benoemde Minister, en bij ontstentenis ook van deze de oudste in jaren der aanwezige leden. De Secretaris van den Raad wordt voor bepaalden of onbepaalden tijd benoemd door den Raad. Bij afwezigheid van den secretaris neemt de jongste in jaren der aanwezige leden zijne functièn waar.x) Art. 3. De Raad van Ministers beraadslaagt en besluit alleen over hetgeen door Ons of door een der Ministers aan zijne overweging wordt aangeboden. Behalve ingevolge wettehjke bepahngen, werken zijne besluiten niet naar buiten dan voorzooveel de Minister wien de zaak in het bijzonder aangaat, de uitvoering daarvan op zich neemt. 2) Art. 4. Behalve de vergaderingen, bij besluit door den Raad te regelen, roept de Voorzitter den Raad zoo dikwijls bijeen als hij dit noodig oordeelt, of wanneer twee of meer leden van den Raad dit verlangen. Art. 5. De leden van den Raad nemen zitting en brengen hunne stem uit naar de volgorde hunner benoeming. De Voorzitter stemt het laatst. Art. 6. Ingeval van verhindering om de zitting bij te wonen, geven de leden hiervan kennis aan den Voorzitter. Art. 7. De Voorzitter brengt alle ingekomen stukken ter tafel, en des vereischt in overweging. Hij regelt de orde der werkzaamheden. Alle ter overweging bestemde stukken moeten vóór de zitting, in welke zij behandeld worden, bij de leden rondgaan, ten ware de Raad, die rondzending overbodig mocht verklaren. ') Regl. 1905, art. 2: De Raad kiest uit zijn midden een Voorzitter en een Ondervoorzitter, beiden voor den tijd van één jaar; de aftredenden zijn herkiesbaar. Bij afwezigheid van den Voorzitter fungeert als zoodanig de Ondervoorzitter, en bij ontstentenis ook van dezen de oudste in jaren der aanwezige leden. De Raad kiest uit zijn midden een Secretaris voor den tijd van één jaar; de aftredende is herkiesbaar. Bij afwezigheid van den Secretaris neemt de jongste in jaren der aanwezige leden zijne functiëh waar. *) In het regl. 1905 is art. 3 vervallen en zijn dus artt. 4—13 geworden 3—12. Bij gebreke van eenige toehchting of debat, vind ik geen reden, uit het vervallen van art. 3 af te leiden, dat het reglement daarmede zijn karakter van huishoudelijke regeling zou hebben verloren; verg. blz. 170. Eene wettelijke bepaling als in art. 3 bedoeld, is die van art. 38 der Grondwet. 495 Art. 8. Geen stuk of voordracht wordt in overweging genomen wanneer de Minister, wien de zaak in het bijzonder aangaat, niet tegenwoordig is, ten ware deze zelf had verzocht, de zaak niet uit te stellen, of de Raad de zaak spoedvereischende verklaart. Art. g. Tot het nemen van een besluit wordt de tegenwoordigheid van ten minste éénx) meer dan de helft der leden vereischt. De besluiten van den Raad worden bij meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staking der stemmen heeft eene nieuwe stemming plaats in de eerstvolgende vergadering. Wanneer de stemmen ook dan staken, wordt het voorgestelde geacht te zijn verworpen. Art. io. Indien een hd een besluit in strijd acht met zijne verantwoordelijkheid, geeft hij daarvan kennis aan den Raad. In geen geval zal een hd mogen handelen tegen een besluit van den Raad, waarbij, naar het oordeel van den Raad, de eenparigheid 2) in de toepassing der Regeeringsbeginselen betrokken is. Art. ii. Schriftehjke voordrachten door den Raad aan Ons te doen worden onderteekend door den Voorzitter. Alle andere door den Raad aan Ons te zenden stukken worden geteekend door den Secretaris. Art. 12. Van de beraadslagingen wordt door den Secretaris een summier verbaal opgemaakt, hetwelk in de eerstvolgende vergadering wordt geresumeerd en vastgesteld. Het wordt door den Voorzitter en den Secretaris onderteekend, en binnen ééne maand nadat het is vastgesteld, aan Ons ter kennisneming aangeboden. Art. 13. Dit reglement wordt, den Raad van Ministers gehoord, des noodig, door Ons gewijzigd. *) In het regl. 1905 zijn vervallen de woorden „tenminste één"; het aantal ministers was met één vermeerderd en daardoor oneven geworden. Bij Kon. Besluit van 3 December 1912 (Stbl. n°. 363) is een departement van Defensie ingesteld, met opheffing der departementen van Marine en Oorlog; bij K.B. 26 Maart 1914, Stb. n°. 167 ingetrokken. Bij K.B. 7 Sept. 1905 Stb. n°. 264 werd ingesteld. Dept. van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bij K.B. 25 September 1918, Stb' n°. 551, ingesteld a. Dept. van Arbeid; 6. Dept. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. *) In het regl. 1905 „eenheid". 496 Welke de aanleiding was tot deze reglementswijziging, kan gevoegelijk blijken uit het bier volgend gedeelte der Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer omtrent de Algemeene Beschouwingen der Staatsbegrooting voor 1902. „De noodzakelijkheid tot wijziging van het reglement was gebleken uit de inconsequentie, die bestond tusschen reglement en „praktijk ten aanzien van het voorzitterschap. Het reglement „stelde als regel praesidium van alle Ministers bij toerbeurt, de „praktijk was, dat het voorzitterschap permanent bleef. Dit „gaf aanleiding, dat elke drie maanden de Minister die aan de „beurt was, afstand van zijn praesidium deed, iets wat bij de „vaste praktijk die ingang had gevonden, niet anders kon uitloo„pen dan op eene formaliteit, die innerlijke waarheid miste. Uit „dien hoofde scheen het noodzakelijk aan deze innerlijk onwaar „geworden regeling een einde te maken en reglement en praktijk „met elkander in overeenstemming te brengen. Door de benoe„ming van den voorzitter voor bepaalden of onbepaalden tijd is „tevens speelruimte gelaten voor eene nadere ontwikkeling der „praktijk, indien het later gewenscht bleek wisseling van het „voorzitterschap te doen plaats hebben. „Voor het overige was de leidende gedachte om, nu toch tot „eene herziening werd overgegaan, te gelijker tijd eenige ge„wenschte verbeteringen aan te brengen. Dit laatste slaat met „name op art. 3. Meer en meer kwam het voor dat allerlei adres„santen in den Raad van Ministers een cohege gingen zien dat „boven de afzonderhjke Munsters stond, en zich dienvolgens tot „den voorzitter wendden in aangelegenheden, die in geen enkel „verband stonden met het door hem zelven beheerde Departe„ment. Dit kwaad kon ongemerkt geleid hebben tot de opvatting, „alsof wij ook hier te lande een Président du Conseil hadden, die „een soort algemeen bewind voerde; en overmits het gewenscht „scheen het insluipen van zulk een denkbeeld van meet af te kee„ren, werd aan het Hoofd van den Staat voorgesteld, nadrukkehjk „zulk eene opvatting af te snijden." 497 BIJLAGE III (verg. blz. 198). De heer Tak van Poortvliet, minister van Binnenlandsche Zaken, sprak den 26 Januari 1892, bij gelegenheid der algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting voor 1892, in de Eerste Kamer, betreffende de intrekking van aanhangige wetsontwerpen na periodieke geheele vernieuwing der Tweede Kamer, het volgende: „Opnieuw werd de vraag gedaan, of de geheele vernieuwing „van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de stuiting medebrengt van haren wetgevenden arbeid. De Regeering beant„woordt deze vraag beshst in bevestigenden zin. Het werd tot „dusver nog niet opzettelijk door de Staten-Generaal uitgemaakt, „en met reden, want thans deed zich voor het eerst Jiet geval „voor, dat krachtens de bepalingen der herziene Grondwet de „Tweede Kamer in haar geheel werd vervangen. Het Reglement „van Orde van de Tweede Kamer, de geachte afgevaardigde „uit Utrecht*) heeft daaraan met juistheid herinnerd, voorziet „in twee gevallen. Het eene de gewone jaarlijksche sluiting van de „zitting der Staten-Generaal; dan wordt de wetgevende werkzaamheid in den regel voortgezet. Het andere geval is dat eener „tusschentijdsche ontbinding. Dan vervallen alle aanhangige „wetsontwerpen. Het kwam der Regeering niet twijfelachtig „voor, dat de analogie van het geval de toepassing medebracht „van hetgeen ten aanzien eener tusschentijdsche ontbinding door „de Tweede Kamer in haar Reglement van Orde is omschreven. „Immers in het wezen der zaak is zoodanige ontbinding en de „vierjaarhjksche vervanging der geheele Tweede Kamer hetzelfde. De Kroon heeft het recht om, zoodra zij dit nuttig acht, het „mandaat der afgevaardigden te doen eindigen, een beroep te „doen op de kiesbevoegden. En hetzelfde heeft door den wil van „den wetgever plaats, wanneer na vier jaren het mandaat der „Kamerleden is geëindigd en de kiezers worden opgeroepen tot „vernieuwing van de Tweede Kamer. „De geachte afgevaardigde uit Utrecht meende dit te mogen „betwijfelen. Eene tusschentijdsche ontbinding is zijns inziens „eene andere zaak; zij wordt, volgens hem, door de Kroon uit„gesproken, met den toeleg om de Kamerleden, welke op dat ') De heer Melvil van Lynden. 498 „oogenblik zitting hebben, door anderen te doen vervangen „Toch zeker niet allen? Maar hoe dit zij, het schijnt mij eene „weinig verhevene en tevens onjuiste opvatting van het recht „der Kroon tot Kamerontbinding. De Staten-Generaal ontbindende, een beroep doende op de kiesbevoegden, heeft de Kroon „daarmede nimmer de verwijdering van bepaalde personen op „het oog, zelfs niet de zegepraal van eene bepaalde richting. „Maar zij vraagt den kiesbevoegden om de personen aan te wijzen „aan wie zij, bekend als zij zijn met den staatkundigen toestand, „gun vertrouwen als volksvertegenwoordiger willen schenken. „Ditzelfde nu geschiedt, wanneer na vier jaren, krachtens het „grondwettig voorschrift, de Kamer in haar geheel aftreedt. Eene „gelijke vraag wordt dan aan de kiezers gesteld. Het is waar, bij „tusschentijdsche ontbinding wordt veelal een hevige staatkun„dige strijd gevoerd, maar is zulks dan bij eene vierjarige aftre„ding niet het geval? Ik zoude meenen, dat de afgeloopen zomer „nog het tegendeel heeft bewezen. „Bij de Regeering staat het daarom vast, dat wij ten aan„zien van den wetgevenden arbeid bij de opening der zitting van „de Staten-Generaal verkeerden in gelijk geval als na eene tus„schentijdsche ontbinding. De dan geldende regel moest ook hier „worden toegepast. Gehjke bezwaren kunnen voor beide gevallen „worden aangevoerd. De veigeefsche arbeid, welke reeds aan „aanhangige wetsontwerpen is ten koste gelegd; het tijdverhes, „dat uit herhaald onderzoek en voorbereiding van opnieuw bij de „Staten-Generaal aanhangig gemaakte wetsontwerpen voortvloeit. De eischen van het werk zijn dan ook in beide gevallen „hetzelfde. De Kroon na ontbinding der oude eene nieuwe Kamer „samenroepende, maakt bij deze hare voorstellen opnieuw aanhangig. Dit staat vast. Maar de aard der zaak, al ware het „slechts de deferentie voor de Volksvertegenwoordiging, brengt „dan ook mede, dat eveneens na eene periodieke vernieuwing der „geheele Kamer, dit lichaam met geplaatst wordt voor voorstelden, reeds door 'hare voorgangster ten deele afgedaan, maar onafgewerkt gelaten. Zelfs zoude daardoor geene tijdsbesparing „worden verkregen. Eene behandeling, waaraan al de nieuwe leden van den aanvang af deelnemen, zal in den regel betere „vruchten afwerpen, dan wanneer men hen dwingt den arbeid op „te vatten waar hunne voorgangers dien hebben laten hggen en de 499 „ontwerpen daardoor somwijlen niet voldoende voorbereid in „stemniing worden gebracht. Hier levert de toepassing van het „juiste beginsel een stellig voordeel op. „De Regeering vond in het afgeloopen najaar geene aanleiding „om, overtuigd als zij was van de juistheid harer zienswijze, daaromtrent nog eens de Tweede Kamer opzettelijk te raadplegen. „Zij heeft, van haar onbetwistbaar recht gebruik makende, de „aanhangige Regeerings-ontwerpen eenvoudig ingetrokken. De „gedachtenwisseling zoowel in deze Kamer als aan de overzijde „van het Binnenhof, zal wel de overtuiging hebben geschonken „dat anders onnoodig een omvangrijk debat zoude zijn uitgelokt, „terwijl de Regeering in dezen ten slotte zelf had te beslissen. „De Tweede Kamer heeft thans wel niet in deze van hare mee„ning doen bhjken, maar veel minder nog heeft zij eene beslissing „genomen, welke in strijd zoude zijn met de meening der Regee„ring. Wetsontwerpen toch waren, behalve de Regeeringsvoor„stehen, bij haar niet in behandeling. Zij heeft slechts enkele verflagen en Regeeringsbescheiden, welke nog op de griffie aan„wezig waren, in de eerste dagen van hare bijeenkomst afgedaan." In 1894 hadden de verkiezingen als gevolg der ontbinding van de Tweede Kamer plaats gehad, en moesten dus alle aanhangige wetsontwerpen vervallen; na de periodieke verkiezingen van 1897 zijn, evenals in 1891, alle bij de Tweede Kamer aanhangig gebleven regeeringsontwerpen ingetrokken; na de volgende periodieke verkiezingen is dit niet herhaald. BIJLAGE IV (verg. blz. 203, noot 1). In de vorige uitgaven was hier afgedrukt: de Wet van 12 Augustus 1890 (Stb. n°. 148), tot aanwijzing van de hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 90 der Grondwet. — Met de wijziging van artikel 90 bij de herziening van 1917 heeft die aanteekening haar reden van bestaan verloren. BIJLAGE V (verg. blzz. 377 en 396). Het kenmerkende der ook om hare rechtsbeteekenis zoo gewichtige beweging op kerkehjk gebied, waarvan in het slot der 500 aanteekening op art. 171 werd gesproken, was hierin gelegen dat verscheidene kerkeraden van gemeenten der Nederlandsch Hervormde Kerk zich bevoegd hadden geacht, niet alleen zich zeiven persoonlijk, maar de geheele door hen vertegenwoordigde gemeenten buiten de bestaande kerkorde te stellen, zonder dat dit aan eenige hun tot dusver q.q. toekomende aanspraken afbreuk zou kunnen doen, aangezien zij, door belijdenis, niet minder dan vroeger, tot de Hervormde Kerk bleven behooren. De Rechterhjke Macht heeft echter de voorstanders dezer meening in het ongehjk gesteld, hare uitspraken hierop grondende, dat de Nederlandsch Hervormde Kerk niet enkel eene behjdende maar tevens eene bestuurskerk is, die geregeerd wordt door het Algemeen Reglement hetwelk Koning Willem I den 7 Januari 1816 invoerde en dat later vervangen is door het door de Kerk zelve den 9 September 1851 vastgestelde, bij Kon. Besluit van 23 Maart 1852 bekrachtigde Reglement, aan welke kerkehjke grondregeling de kerkeraden de gepretendeerde bevoegdheid niet hebben kunnen ontleenen. De verhezende partij had steeds vastgehouden aan de beschouwing dat de Koning geen bevoegdheid had, het Reglement van 1816 uit te vaardigen, zoodat het niet rechtsgeldig mocht worden geacht en evenmin de daarop rustende latere kerkregeling van 1852; dat, om de bevoegdheid der kerkeraden na te kunnen gaan, terugtreding naar een vroeger tijdperk, naar de Dordsche kerkorde van 1618, noodig was, en men alsdan komen moest tot eene beantwoording der vraag in haren geest. Terwijl, bhjkens na te melden arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden, de bewering in hare algemeenheid te ver gaat, dat de Dordtsche kerkorde over het geheele gebied der Vereenigde Provinciën van kracht zou zijn geweest, en de belangsteüende lezer voor de kennis van nadere bijzonderheden daarheen zij verwezen — schijnt hier toch niet voorbijgegaan te moeten worden, op welke gronden de Rechterhjke Macht de reglementeering van het tegenwoordige Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, haar grondslag vindende in het Reglement van 1816, rechtsgeldig heeft verklaard. Hoewel alle bedoelde vonnissen, zooals gezegd is, dezelfde slotsom hadden, is er verschil ten opzichte van de vraag omtrent de al-dan-niet dadehjke rechtsgeldigheid van het Reglement van 501 1816. Het meest onbeschroomd in bevestigenden zin spreken de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden, terwijl van deze rechtsopvatting het meest wordt afgeweken in het laatst gewezen vonnis der Rechtbank te Utrecht. Wat hier volgt is eene betrekkelijke aanhaling uit het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 12 Juni 1889, W. v. h. R. n°. 5754. „O. dat de kerkeraden onder vigueur van de kerkorden van 1594 en 1595 (van de gereformeerde gemeenten in de Ommelanden), geene wetgevende bevoegdheid of een recht om zich aan het door de regeering gelegd verband te onttrekken, hebben verkregen, en zelfs nog bij art. 6 der constitutie van 1806 de organisatie der kerkelijke gemeenten uitdrukkehjk tot een onderwerp van bevoegdheid der Hooge Regeering wordt verklaard; „O. dat de appellanten dari ook ten onrechte beweren, dat Koning Willem I, door de regeling van 1816 inbreuk zoude hebben gemaakt op de zelfstandigheid en de vrijheid der plaatselijke gemeenten, om de eenvoudige reden, dat de gedachte zelfstandigheid en vrijheid tot dusver in het positieve staatsrecht geen weerklank hadden gevonden, maar alleen bestaan in eene door appellanten verkondigde theorie; „O. dat mede ten onrechte die regeling van 1816 wordt voorgesteld in tegenspraak te zijn met de Grondwet van 1815, daar deze immers over het recht tot organisatie of reorganisatie van bestaande kerkgenootschappen ten eenenmale zwijgt, en dus wel is waar geene bevoegdheid daartoe uitdrukkehjk gaf aan den Koning, maar evenmin — in afwijking van het positieve recht, dat tot in 1809 heeft gegolden, — aan de kerkeraden; „O. dat immers het zwaartepunt van het verbindende der regeling van 1816 niet aüeen behoeft gezocht te worden in de Souvereine bevoegdheid, welke de Koning zich toeschreef, en, naar de rechtsovertuiging van dien tijd, hem door velen werd toegeschreven, maar met minder in de aanneming en opvolging rebus ipsis et factis van dat kerkehjk statuut door aüe in den lande bestaande kerkgenootschappen zelve, die daarmede zijn vereenigd, en dit op het voetspoor van het in 1798 gevormd ondeelbaar staatsverband, tot één gereformeerd, in zuiver Hoüandsch: Hervormd kerkgenootschap, dat alzoo de voortzetting is van de tot dien tijd bestaande gewestehjke kerkgenootschappen. 502 „O. enz. „O. dat op grond van het voorgaande bij gevolg ontkennend Wordt beantwoord de vraag of een kerkeraad, als orgaan in die organisatie, zich aan de organisatie kan onttrekken, vermits de rechtsgeschiedenis aantoont, dat een kerkeraad, als ondergeschikt cohege, nimmer een dergelijke macht heeft bezeten, zoodat hetgeen de appellanten durven noemen „het onvervreembaar recht der gemeente om zich aan de onwettig opgedrongen organisatie te onttrekken", in de uitvoering inderdaad is revolutie." Het thans volgende is aangehaald uit het vonnis der arrondissements-rechtbank te Utrecht, van 2 April 189Q, W.v.h.R.n0.5883. „O. dat met de gedaagden kan worden aangenomen, dat in 1816 de bevoegdheid des Konings om aan de plaatselijke kerken of kerkelijke gemeenten, die bij gebreke eener algemeene kerk onderhng slechts waren verbonden door éénheid van kerkenorde, eene nieuwe organisatie op te leggen, en ze zoodoende te vereenigen tot één onverbreekbaar geheel, uit geenerlei destijds van kracht zijnde kerkelijke of andere wettehjke bepaling is af te leiden, en daaruit volgt dat destijds ieder dier plaatsehjke kerken bevoegd zou zijn geweest om te weigeren dienieuwe organisatie te aanvaarden, en dat niet is gebleken, dat ooit door eenige plaatsehjke gemeente de nieuwe organisatie, hetzij door de haar vertegenwoordigende kerkeraden, hetzij door hare leden gezamenlijk uitdrukkelijk is aanvaard; „O. dat echter van eene uitdrukkehjke weigering tijdens de invoering evenmin is gebleken, maar het historisch vaststaat, dat het door den Koning in 1816 vastgestelde Algemeen Reglement voor al de Hervormde Kerken in Nederland met verschülende daarbij behoorende reglementen en verordeningen de facto in al de plaatsehjke hervormde kerken van Nederland is ingevoerd; „O. dat wel hier en daar, zooals bij duphek uitvoerig is betoogd, stemmen zijn opgegaan, in woord of schrift hare afkeuring betuigende met de ingevoerde organisatie, en de regeering in die dagen termen heeft gevonden die met kracht te onderdrukken, maar dat het nietternin tevens historisch vaststaat, dat althans tot het jaar 1834 al de plaatsehjke kerken, vertegenwoordigd door hare kerkeraden, ook die te V., zooals door de ged. in de van hen uitgegane, hierboven vermelde schrifturen, zij het ook berouwvol 503 is erkend, zich aan dat reglement c. a. hebben onderworpen en dat zij daardoor zijn geregeerd; „O. dat uit het verband der bepahngen van art. 1, 2 en 13 van het Algemeen Reglement volgt, dat door de inwerkingtreding dier reglementen al de Hervormde gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden, Waalsche, Presbyteriaansche, Engelsche en Schotsche, zoowel als de Nederduitsche zijn vereenigd tot één geheel „der Nederlandsche Hervormde Kerk": dat wel ieder lidmaat der kerk, die, wanneer daarin naar zijne meening — hoewel in strijd met het Algemeen Reglement art. 9, de zuiver Christelijke leer en belijdenis niet meer algemeen gehandhaafd werden, of om andere redenen, vrijwillig en duidelijk verklaarde zich van haar af te scheiden, daartoe volkomen bevoegd was, (art. 2 Algemeen Reglement) en hij zelfs daardoor ophield tot de kerk te behooren, maar dat bij het stilzwijgen dienaangaande der reglementen uit de voornoemde bepahngen moet worden afgeleid, dat diezelfde bevoegdheid moet worden ontzegd aan de plaatselijke gemeenten, vertegenwoordigd door hare kerkeraden; maar dat zij door stilzwijgende onderwerping aan en naleving van die reglementen moeten geacht worden voor altijd deel uit te maken van het organisch geheel, de Nederlandsche Hervormde Kerk;" Er is dus verschil van gevoelen in de rechtspraak geopenbaard betreffende de aanvankelijke rechtskracht van het Kon. Besluit van 1816, doch hierin stemmen al de réchterlijke beslissingen overeen, dat, moge ook Koning Willem I onbevoegd gedaan hebben wat hij deed, en het Besluit van 1816 in zijn oorsprong gebrekkig geweest zijn, dit gebrek is weggenomen door de macht der feiten, rebus ipsis et factis, doordien al de plaatsehjke kerken, soms met uiting van tegenzin, doch zonder krachtigen tegenstand, zich aan het Reglement hebben onderworpen, en althans op dien grond het geworden is het statuut der Nederlandsch Hervormde Kerk. Op dezen grondslag wordt vervolgens gebouwd dat het kerkehjk reglement, zooals het in 1852 door de kerkehjke besturen onder koninklijke bekrachtiging is gewijzigd, eveneens rechtsgeldig is, zoodat naar de bepahngen hiervan uitgemaakt moet worden — en dit geschiedt dan in ont kennenden zin—of eenige kerkeraad de door hem vertegenwoordigde gemeente door eene te dien einde strekkende verklaring aan de Algemeene Synode, kon losmaken van het Synodaal Verband. 504 Wat intusschen de kerkeraad voor de geheele gemeente niet kon bewerken, dat hebben de kerkeraadsleden, die er toe medewerkten, door dergelijke verklaring wel te weeg gebracht voor zich zeiven persoonlijk, n.1. hunne afscheiding van het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, en daarmede de uitsluiting van kerkelijke waardigheden, voor welker bekleeding het hdmaatschap der Nederlandsch Hervormde Kerk is vereischt. Eene afscheiding door de daad, waarop veelal kerkehjke censuur, bestaande in ontzetting van het hdmaatschap, gevolgd is. Aangaande kerkehjke geschillen, waarin deze punten in kwestie het meest op den voorgrond traden, is te wijzen op de volgende jurisprudentie: 1°. Van de arrondissements-rechtbanken. Kerkehjk geschil te: Rechtbank te: Vonnis van: W. v. h. R. a. Aalten n°. 1 Zutphen 8 December 1887 n°. 5508 b. „ „ 2 „ 21 Juni 1888 „ 5598 c. Nijkerk Zwoüe 11 April 1888 „ 5613 d. Mijdrecht Utrecht 6 Juni 1888 „ 5567 «.Tienhoven ca. „ 27 Juni 1888 „ 5585 /. Voorthuizen „ 2 April 1890 „ 5883 g. Wetsinge-Sauwert Groningen 2 Maart 1888 „ 5535 h. Kohum Leeuwarden 31 Mei 1888 „ 5644 i. Garijp „ 28 Juni 1888 „ 5657 ƒ. Zuidland Rotterdam 3 December 1888 „ 5652 De conclusie van den Officier van Justitie bij de Rechtbank te Zwolle, voorafgaande aan het vonnis sub c, van 29 Februari 1888, is te vinden in het W. v. h. R. n°. 5612. 2°. Van de Gerechtshoven. Hooger beroep in zake het kerkehjk geschil te: Gerechtshof te: Arrest van: W.v.h.R. k. Aalten n°. 1 Arnhem 13 Juni 1888 n°. 5573 /. Leiderdorp 's-Gravenhage 21 Januari 1889 „ 5669 m. Wetsinge-Sauwert Leeuwarden 29 Mei 1889 „ 5748 n. Zuidwolde n°. 1 „ 29 Mei 1889 „ 5751 o. „ „2 „ 12 Juni 1889 j 5754 505 De conclusie van den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden, voorafgaande aan het arrest sub m, van 3 April 1889, is te vinden in het W. v. h. R. n°. 5706; de conclusie van denzelfden datum, voorafgaande aan het arrest sub o, in het W. v. h. R. n°. 5713. In vroegere jaren had reeds de Hooge Raad de rechtsgeldigheid der organisatie van 1816 aangenomen, n.1. bij arresten van 2 Januari 1846, W. v. h. R. n°. 674 en van 20 Mei 1881,. W. v. h. R. n°. 4633. Soortgelijk als gemelde rechtsgeschillen, rakende het verband van kerkehjke gemeenten tot het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, was een rechtsgeschil omtrent de beteekenis van het kerkverband, onder den naam van „de Gereformeerde Kerken in Nederland" den 17 Juni 1892 tot stand gekomen. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 Maart 1899, W. v. h. R. n°. 7296, bevestigende een vonnis der Rechtbank te Dordrecht van 13 Januari 1897, W. v. h. R. n°. 6924, werd beshst dat de kerkeraad der plaatsehjke Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland, door zijn daarop gericht besluit, deze kerk niet van het verband heeft kunnen losmaken, maar dat zich wèl had afgescheiden ieder der kerkeraadsleden die tot het besluit had medegewerkt. BIJLAGE VI. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN uit de, door den heer Heemskerk, minister van Binnenlandsche Zaken, onderteekende Memorie van Toelichting, vergezellende twaalf, bij Koninklijke Boodschap van 5 Februari 1913 ingediende voorstellen van verandering in de Grondwet. De bij Koninkhjk besluit van 24 Maart 1910 n°. 16, ingestelde Staatscommissie heeft een rapport uitgebracht, dat de noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening ten duidelijkste in het licht stelt. Niet alleen toch, dat vele hoogst gewichtige wijzigingen 506 worden aanbevolen, maar voor behoud van het tegenwoordig artikel 80, dat het actieve kiesrecht voor de Tweede Kamer beheerscht, heeft zich slechts ééne stem verklaard. Deze uitkomst bevestigt de Regeering in hare aanvankelijke meening, dat de Grondwet herziening behoeft en nu deze behoefte in zoo bij uitstek bevoegden kring erkeruüng vindt dient de herziening dus ook te worden ondernomen. . De ondergeteekende heeft zich dan ook beijverd, aanstonds nadat het Verslag der Staatscommissie was vastgesteld, de voorbereiding ter hand te nemen van de vereischte wetsontwerpen. Zijne taak werd daarbij niet weinig vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat hij als voorzitter der Staatscommissie met de voorgeschiedenis der door haar gedane voorstehen vertrouwd was. Trouwens, gehjk zal bhjken, zijn die voorsteüen vrijwel geheel gevolgd en kon ook de daarbij gegeven toehchting worden overgenomen. Voor zooveel de Regeering meende zich eene afwijking te moeten veroorloven, is daarop de aandacht gevestigd. Ten aanzien van de wijziging van artikel 80 en de daarmee nauw verband houdende bepahngen der artikelen 127 en 143 heeft de Regeering zich op hetzelfde standpunt geplaatst, als, bhjkens het Verslag der Staatscommissie en de daarbij gevoegde Nota's, door onderscheidene leden werd ingenomen. Zij is van meening, dat de Grondwet zelve de grondslagen voor het kiesrecht heeft te leggen; dat die grondslagen niet worden aangetroffen in de vage formuleering welke artikel 80 thans behelst. Het volk behoort in al zijne geledingen gelijkelijk deel te nemen aan de keuze der Volksvertegenwoordiging. Vermits het gezin is de kern der maatschappij, moet derhalve in de eerste plaats aan de hoofden van gezinnen het kiesrecht worden toegekend. De leden van het gezin verkeeren als regel in zoodanige afhankelijke positie, dat zij de maatschappelijke zelfstandigheid missen, welke voor de toekenning van het kiesrecht noodzakelijk is. Wie echter, ofschoon hd van een gezin, of, geheel staande buiten elk gezinsverband, in de maatschappij eene zelfstandige plaats inneemt, behoort, in denzelfden gedachtengang, ook tot het kiesrecht te worden geroepen. Bij een en ander heeft de Regeering aüeen mannen, geen vrouwen, op het oog. Ook in de Staatscommissie was geene meerderheid voor vrouwen-kiesrecht te vinden. 50? Het met inachtneming van het bovenstaande geformuleerde artikel 80 zal nader worden toegelicht, waarbij dan tevens enkele kwestièn welke met het hoofdpunt samenhangen, bespreking kunnen vinden. De kring der verkiesbaren voor de Eerste Kamer is aanmerkehjk uitgebreid. Zekerheid dat uitsluitend de meest geschikten gekozen zullen worden, kan beperking van de verkiesbaarheid nimmer schenken en de mogelijkheid dat zij eene geschikte keuze belet is geenszins denkbeeldig. Voor de Eerste Kamer zullen daarom verkiesbaar zijn te verklaren dezelfde personen als voor het hdmaatschap der Tweede Kamer in aanmerking kunnen komen. Het denkbeeld om aan de Eerste Kamer een recht van regres toe te kennen, in den door de Staatscornmissie voorgedragen vorm, vond instemming bij de Regeering. De Eerste Kamer zal dan, wanneer een wetsontwerp haar tot gewichtige bedenkingen aanleiding geeft, deze, gesteund door haar gezag, aan de Tweede Kamer kunnen voorleggen en aldus wellicht voor eene andere oplossing de baan openen. Van zoodanig recht dient slechts spaarzaam gebruik te worden gemaakt; niet dan bij het bestaan van overwegende bedenkingen moet het worden gehanteerd. De Grondwet kan dit bevorderen door te bepalen, dat de Eerste Kamer, een wetsontwerp met een besluit tot wijziging terugzendende, geacht wordt tot verwerping te hebben besloten, indien de Tweede Kamer niet genegen blijkt wijziging aan te brengen. Langs dezen weg kan het scherpe oordeel dat eene niet-aanneming insluit misschien achterwege blijven, en zal de invloed, welken de Eerste Kamer kan uitoefenen ten bate van een goeden gang der wetgeving, worden versterkt, wat ook aan het aanzien der Kamer niet anders dan bevorderhjk kan zijn. De Staatscommissie heeft eene uitbreiding van art. 171 voorgesteld welke de uitkeeringen uit 's Rijks kas eveneens zou verzekeren aan bestaande gezindheden die tot dusver niet in het genot daarvan waren en aan gezindheden, in de toekomst door afscheiding of splitsing ontstaan. Bovendien zouden de eenmaal toegekende subsidiën, aan de hand van het zielental van elke 34 508 gezmdheid, om de tien jaar genormaliseerd kunnen worden. En eindelijk was eene bepaling voorgesteld ten doel hebbende, dat het gezamenlijk bedrag hetwelk ten behoeve der plaatsehjke gemeenten eener samengestelde gezindheid of kerk wordt uitgekeerd, meer dan thans, naar gelang van de behoefte, over die plaatsehjke gemeenten zou kunnen worden verdeeld. Na ampele en herhaalde overweging kan de Regeering dit voorstel niet volgen, 's Rijks schatkist te ontsluiten voor iedere vereeniging die zich in de toekomst als kerkgenootschap zal gelieben aan te dienen, ontmoet ernstige bedenking. Ook het denkbeeld om sedert tal van jaren genoten uitkeeringen, welke een historischen achtergrond kunnen aanwijzen, bij afnemend zielental te verlagen, zou, werd het vemezerihjkt, tot ernstige ongelegenheden leiden. Buitendien is het gebleken, dat de beoogde verdeeling van het gezamenlijk bedrag der uitkeeringen over de verschülende gemeenten naar gelang der behoefte, althans ten aanzien van de Nederlandsche Hervormde Kerk met het oog op de kerkehjke reglementen onmogelijk is. De voorziening in die behoefte zal dus in nauwere aansluiting aan de historisch verkregen rechten en de bestaande toestanden moeten geschieden. Het bestaande artikel eerbiedigt in het eerste hd de historisch verkregen rechten, terwijl het tweede hd niet alleen toelaat om de in het eerste hd bedoelde uitkeeringen te verhoogen of te vermeerderen, doch mede ruimte laat om, bij gebleken behoefte, ook aan gezindheden, welke tot nog toe geene m^keering genoten, de voor leeraarstractementen noodige fondsen toe te leggen. Daar het geene veiph<&ting te dien aanzien schept, kan elk geval op zich zelf beoordeeld worden, zoodat dus vereenigingen die slechts als pseudo-kerkehjke gezindheden zijn te beschouwen, geen aanspraak kunnen doen gelden. De bepaling laat ruimte om bij eene wet nadere regelen voor de toepassing van art. 171, tweede hd te steüen. Met het oog daarop wordt eene aanvulling van het Grondwetsartikel onnoodig geacht. Het grondwettelijk voorschrift waarin het onderwijs regeling vindt is, wat de hoofdstrekking aangaat, niet meer van dezen tijd. Artikel 194 der Grondwet van 1848, in 1887 ongewijzigd gebleven, gaf hoe langer hoe minder uit. 8 en 9 eener artikelenreeks over „Grondwetsherziening, Theorie en Praktijk", had professor Struycken behandeld „Het parlementaire stelsel en het buitenlandsch beleid", in n°. 8 de wenschelijkheid betoogd van een gebiedend voorschrift in art. 57 tot instelling eener parlementaire commissie voor buitenlandsche zaken, en was in n°. 9 wederom tot deze slotsom gekomen, na zijne m. i. over het geheel deugdelijke bedenkingen te hebben kenbaar gemaakt tegen behandeling eener gewone landswet, als reeds de wet tot goedkeuring van eenig tractaat was vastgesteld. O. a. voorziet de hooggeleerde schrijver dat de Tweede Kamer, haar recht van amendement gebruikende, in verzoeking geraakt buiten de perken te gaan en de, in het tractaat ter wille der rechtseenheid onderdrukte, nationale belangen te veel zal vertolken en in de nationale wet verwezenlijken, zoodat eene af wijking ontstaat van het tractaat en verwijdering van de rechtseenheid. Zullen nu toch de Staten-Generaal voldoend medezeggenschap hebben bij het uitvaardigen van internationaal bindende regelen, dan is er volgens prof. S. maar één weg: „De Staten-Generaal moeten leeren medewerken aan den inhoud van het trac„taat, vóór het tot stand komt." 548 Het voorgestelde art. \48bis (verg. blz. 314) vormt eene afzonderlijke, vierde, afdeeling, tot opschrift hebbende: Van de regeling van aangelegenheden.meer provinciën en gemeenten rakende. De verschillen tusschen de voorstellen der Staatscommissie 1918 en van de Regeering 1920, vindt men aangegeven in den tekst der voorgestelde artikelen Bijlage VII. Indien deze voorgenomen Grondwetsherziening tot stand komt, zij het dan ook na wijziging der ingediende voorstellen, zal een vervolg op deze uitgaaf daaraan gewijd kunnen worden. Hierna volgen nog eenige aanteekeningen betreffende rechtspraak, litteratuur, enz. waarbij verwezen wordt naar de bladzijden waarop voorkomen de betreffende artikelen der Grondwet. Eene vermelding omtrent het Volkenbondverdrag mocht m. i. niet ontbreken. Bladz. 42. ArtikeJ 4. Zie in W. v. h. R. n°. 10442. Mr. E. van Raalte, over: „Uitzetting der Hohenzollern's." Bladz. 46 Artikel 6. In W. v. h. R. n°. 10577 schrijft Mr W. F. Fruin, over Wet Nederlanderschap en Ingezetenschap, toepassing van artikel ld. Gaat de staat van Nederlander voor een in het Rijk geboren, niet door den vader, noch door de moeder erkend natuurlijk kind, verloren door erkenning van het kind door niet-Nederlandsche ouders? Bij beschikking van 1 April 1920, naar aanleiding van een gedaan verzoek tot uitlevering, besliste de Hooge Raad, dat verzoeker die volgens art. ld. Wet Nederlsch. ontwijfelbaar Nederlander was, vóór de erkenning, door deze erkenning die hoedanigheid niet verloren had, vermits artikel 7 onder de gevallen van verhes niet noemt: erkenning enz. , L. Chr. V. Bladz. 48—51. (Zie ook noot blz. 51) Artikel 7. Van eene verbodsbepaling, gericht tegen vermomde bedelarij, voorkomende in artikel 48, l8te lid, der Algemeene politieverordening der gemeente Rozendaal (G.) — verbod om te venten, 549 etc. — waren in het 2de lid uitgezonderd: gedrukte stukken". Vermits daaronder zijn te rangschikken prentbriefkaarten, werd bij Afr. H. R. 8 Maart 1915, het verbod niet van toepassing verklaard. (N. J.) Daarna gewijzigd verbood het artikel tusschen 8 uren v.m en 's avonds8urenzondersclmftehjkeverguruiingvanB.enW.prentbriefkaarten, andere voorwerpen, enz. aan de huizen te verkoopen, etc. Dit artikel betreft in zijne algemeenheid mede: prentbriefkaarten; indien die zijn gedrukte stukken en geschriften, waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard, waarop mitsdien van toepassing is art. 7 Grw.; als bevattende een algemeen verbod tot , zij het op bepaalde uren, tenzij schriftelijke vergunning was verkregen. — is het artikel 48 strijdig met art. 7 Grw., en mist het verbindende kracht. Arr. H. R. 2 October 1916. Zie o. .min Luttenb. C. V. 1916. Bladz. 48 vlg. Artikel 7. Bij arrest H. R. van 28 Juni 1920 werd verklaard dat Artikel 7 der Grw. onverkort laat de bevoegdheid van den gemeentelijken wetgever om de verspreiding van gedrukte stukken op de openbare straat, zonder haar in het algemeen te verbieden of van een verbod afhankelijk te stellen, te onderwerpen aan voorschriften in het belang der openbare orde. De grenzen van dit artikel, heeft de Gemeenteraad , gebruik makende van de hem bij door art. 135 Gemeentewet verleende en door artikel 7 Grw. niet aangetaste bevoegdheid i. c. niet overschreden. De vraag of de openbare orde de hier voorgeschreven beperking vordert, betreft de doelmatigheid der verbodsbepaling, staat niet ter beoordeeling der rechterlijke macht. Het aangevochten artikel 48 A luidde: Het is verboden in de maanden Mei—September op of aan den openbaren weg enz. tusschen 11 uur v.m. en 5 uur nam. prentbriefkaarten te verkoopen of ten verkoop aan te bieden. (Zie in Luttenb. Chr. Verz. 1920. W. v. h. R, 10616, Besliss. 1920. blz. 365. Nederl. Jurisprudentie 1920 blz. 810.) Blz. 113 vlg. Artikel 56, 3d* lid. Zie in Nederlandsche Jurisprudentie, 1919 blz. 1193, eene beslissing van het Centraal Distributiegerecht van 28 Augustus 1919, in zake overtreding eener distributie regeling. l) Zie i. v. hiermede Arr. H. R. 29 Nov. 1920, L. C V, 1920, blz. 1026. 550 Blz. 115 vlg. Artikelen 57—59. Zie de voorstellen Stc. 1918 en Reg. 1920, blz. 128 en de M. v. T. Bijlage VI. In verband met dit onderwerp diene nog het volgende: Bij brief van 18 December 1917 zond Mr. Troelstra aan de Tweede Kamer een voorstel tot aanvulling van haar Reglement van Orde tot instelling eener „Commissie voor buitenlandsche zaken". (Gedr. St. II K. s.g. 1917—1918, n°. 298, 1918— 1919 n°. 37. Den 12 Maart 1919 werd het voorstel na wijziging aangenomen met 48—13 stemmen. Dientengevolge werd ingevoegd: Hoofdstuk X. Van de Commissie voor Buitenlandsche Zaken. Artikel 146. Er is eene vaste Commissie voor Buitenlandsche Zaken. De leden dier Commissie worden bij den aanvang van elke zitting gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. De Commissie strekt tot het bevorderen van eene geregelde gedachtenwisseling over zaken van buitenlandsch beleid tusschen de Regeering en de Kamer. Zij vraagt van de Regeering de inlichtingen, die zij gewenscht acht, en overlegt met deze over al datgene, waaromtrent de Regeering haar wenscht te hooren. Alle zaken, waaromtrent der Commissie door de Regeering geen geheimhouding is opgelegd, worden door haar aan de Kamer medegedeeld, voor zoover die mededeeling niet rechtstreeks van wege de Regeering geschiedt. Behalve op de door haar zelve te bepalen tijdstippen komt de Commissie bijeen, zoo dikwijls de Regeering haar wensch daartoe te kennen geeft. De Voorzitter en de Griffier der Kamer zijn van rechtswege Voorzitter en Secretaris der Commissie. Zij bestaat met den Voorzitter, uit zeven leden. Blz. 116. Artikel 58. De Tweede Kamer nam aan met 58—4 stemmen ((Handd. 1919— 1920, blz. 1315, 1384, 1393) eene motie Dresselhuys c.s. betreffende verplichting tot vreedzame beslechting van internationale geschillen, vermindering van bewapening en toelating tot den Bond van alle beschaafde natiën. (Pari. en Kiezer). 551 Blz. 122 Artikel 59. Wet van 6 Maait 1920 (Stb. n°. 108) tot voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het Volkenbondverdrag. De considerans luidt: dat het wenschelijk is dat Nederland zal deel uitmaken van den Volkenbond, voorzien in het den 28sten Juni 1919 te Veisailles gesloten Vredesverdrag tusschen de Geallieerde en de Geassocieerde Mogendheden en het Duitsche Rijk, alsmede van de in deel XIII van genoemd Vredesverdrag ingestelde Permanente Arbeids-organisatie, waarvan het lidmaatschap verbonden is aan dat van den Volkenbond. Gelet op het tweede en het derde lid van artikel 59 der Grondwet. Artikel 1 stemt overeen met het bovenvermelde, en deelt mede dat een afdruk der stukken bij de Wet is gevoegd. Bij Artikel 2 behoudt de Koningin zich voor de bevoegdheid te sluiten de compromissen voortvloeiende uit de verplichting, bedoeld in artikel 13, lid 1 en 2, van het Volkenbondverdrag. x) (Wetsontwerp Gedr. St. II K.S.G. 1919—1920 n°. 359.) Bij Koninktijk besluit van 26 Maart 1920 (Stb. n°. 127) is de tekst van het verdrag in het Fransch en Engelsch, alsmede eene Nederlandsche vertaling geplaatst in het Staatsblad. Blz. 129. Artikel 60. Een officier van gezondheid bij de Koninklijke Nederlandsche Marine, wordt door de bepalingen van het Reglement op den geneeskundigen dienst bij de K. N. M., vastgesteld bij Kon. Besl. ingevolge artikel 60 Grw., niet ontheven van de verplichting tot geheimhouding op hem rustende, krachtens artikel 21 der Wet van 25 December 1878, (Stb. n°. 222). Zie Besl. Hoog. Mü. Gerechtshof in Nederl. Jurispr. 1916 blz. 72. Blz. 131. Artikel 61. Zie in W. v. h. R. n°. 10580. Nederl. Juristen Vereeniging 1920. *) Artikel 13. (1) De Leden van den Bond komen overeen, dat, wanneer tusschen hen een geschil ontstaat, hetwelk naar hunne meening geschikt is voor arbitrage en niet op bevredigende wijze langs den diplomatieken weg kan beslecht worden, het vraagstuk in zijn geheel aan arbitrage te onderwerpen. (2) Tot de geschillen, die in het algemeen voor arbitrage vatbaar zijn, behooren die, welke betrekking hebben op de uitlegging van een verdrag, op elk vraagstuk van internationaal recht, op het bestaan van een feit dat, indien vastgesteld, een schending van een internationale verbintenis zou zijn, of op den omvang en den aard der vergoeding voor zulk eene schending. (3 en 4, enz.) 552 „Vooropstellende dat op uitbreiding van de autonomie onzer koloniën moet worden aangestuurd, wordt gevraagd, of en zoo ja, op welke wijze, verandering behoort te worden gebracht in de samenstelling en werkkring van den Indischen Volksraad. Van de Commissie tot herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 17 December 1918, n°. 1, verscheen in 1920 een verslag. Blz 132 Artikel 68. Vermelding verdient het proefschrift van Mr. J. W. Sillevis: Het recht van gratie, Leiden, 1912, waardeerend aangekondigd in het W. v. h. R. n°. 9396; ook, doch korter, in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1913, blz. 199. Zie over het „Gratiebesluit", van 4 November 1919 (Stb. n°. 649), W. v. h. R. n°. 10488, 10489, 10493, 10499, enz. Blz. 152, vlg. Artikel 70. Zie Koninklijk besluit van 3 September 1920, n°. 42, betreffende een geschil over een weg tusschen de gemeenten Odoorn en Borger en de gemeenten Gasselte, Gieten en Emmen. (Besliss. 1920.) Blz. 338. Art. 153. Arr. H. R. 31 December 1915, L. C. V. 1915 blz. 707. In art. 2 R. O. is evenals in art. 153 Grondwet 1815 de uitsluitende bevoegdheid van de rechterlijke macht afhankelijk gesteld van het voorwerp van het geschil, dat is voor het recht, waarin de aanlegger vraagt te worden beschermd en niet van den aard van het recht, waarop de verweerder zijn verweer grondt. (I. c. de rechterlijke macht uitsluitend bevoegd, ook al mochten de handelingen der gemeente zijn ondernomen ter uitvoering van artikel 179A der Gemeentewet.) Art. 153. Bij Koninklijk besluit van 13 Juli 1917 n°. 65 is ongegrond verklaard de bewering, dat een geschil over kosten voortvloeiende uit de in 1875 tot stand gekomen gemeenschappelijke regeling van de schoolbelangen te Moerdijk van de gemeenten Klundert en Hooge en Lage-Zwaluwe, zou behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht: het geschil betreft de uitvoering van eene pubhekrechtehjke regeling als bedoeld in ar- 553 tikel 121 der Gemeentewet en is mitsdien onderworpen aan de beslissing der Kroon. (Beslissingen 1918 blz. 200). Blz. 377. Artikel 167. Een militair die weigert een hem gegeven order opte volgen, omdat hij, zoo doende, zou handelen in strijd met een der voornaamste voorediriften van zijne geloofsleer— Sabbathviering — maakt zich niettemin aan dienstweigering schuldig. Di< levert eene overtreding der Strafwet op, het voorbehoud in art. 167 Grw. heeft tot gevolg, dus beklaagde niet een beroep doen kan op het beginsel van dat artikel. Zie arr. Hoog Militair Geregtshof 11 Februari 1919. N. J. Blz. 378 vlg. Art. 170. Arrest H. R. 29 November 1918. (L. C. V. 1918 blz. 660). a. Onjuist is de opvatting, dat alleen die processies zijn toegelaten, welke reeds in 1848 werden gehouden. Art. 170 Grondwet toch spreekt niet van bepaalde optochten, doch heeft in zijn 2e lid een bepaalde wijze van godsdienstoefening op het oog, n.1. die buiten de gebouwen. Het spreekt dan ook niet van godsdienstoefeningen, die zijn toegelaten, maar van de godsdienstoefening, waar zij is toegelaten. Deze opvatting vindt steun in de geschiedenis van het artikel, waaruit blijkt, dat men niet het oog kan hebben op naar tijd en anders dan voor wat de gemeenten betreft — naar plaats bepaalde plechtigheden. Blz. 378 vlg. Art. 170. (Wet Kerkgenootsch. art. 9). Arr. H. R. 29 November 1918 (L. C. V. 1918, blz. 662.). a. Element van de in artt. 6 en 9 der wet op de kerkgenootschappen omschreven strafbare feiten is, dat de openbare godsdienstoefening geschiedt op een andeie plaats dan waar art. 170, 2° lid Grondwet dit toelaat. Ten onrechte heeft het Hof het tegendeel aangenomen. Art. 170, 2e lid Grondwet geeft te kennen, dat, t. a. v. de openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen, op den voorgrond staat handhaving van den bestaanden toestand, welke feitelijk — zij het dan wellicht ook niet wettelijk — er een was van onvrijheid, terwijl de plaatsen, waar die godsdienstoefening geoorloofd zoude zijn, zouden moeten worden gekend uit 554 het geheel der bij de totstandkoming der Grondwet van 1848 bestaande voorschriften. Van die wetten en reglementen is ten deze slechts ter zake dienende het K. B. van 23 April 1822. Krachtens dit voorschrift was dus te Beugen openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen slechts geoorloofd, indien zulks bij de uitvaardiging der Grondwet van 1848 daar gebruikelijk was. Het Hof had niet mogen verzuimen, omtrent het op dit punt telastegelegde een onderzoek in te stellen. Blz. 378 vlg. Art. 170. Arr. H. R. 20 Juni 1919 (L. C. V 1919, blz 295. Nederl. Jurispr.). De beteekenis van art. 170 al. 2 der Grondwet is om ten aanzien van openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen den bij de uitvaardiging der Grondwet van 1848 bestaanden toestand te handhaven, voor zooverre deze berustte op de bestaande wetten en reglementen. Opdat een processie geoorloofd zij, is noodig vooreerst dat deze bij de uitvaardiging der Grondwet van 1818 aldaar gebruikelijk was en voorts dat dit gebruik steun vond in het K. B. van 23 April 1822, m. a. w. dat zoodanige godsdienstoefening ook toen daar placht te worden gehouden. Na het eerste punt ontkennend te hebben beantwoord, behoefde het Hof derhalve niet naar het gebruik in 1822 een onderzoek in te stellen. Uit de bewijsmiddelen kon het Hof afleiden, dat godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen in 1848 te Beugen niet gebruikelijk was. Blz. 482. Add. Art. VII. Hierna nog enkele grepen uit: DE KIESWET. De wet „tot regeling van het kiesrecht en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal", is van 7 September 1896, (Stb. n°. 154). Zij werd gewijzigd bij de wetten van 31 December 1896 (Stb. n°. 245), 31 December 1897 (Stb. n°. 309), 8 December 1900 (Stb. n°. 208), waarna bij Kon. besluit van 13 Februari 1901 (Stb. n°. 66) de gewijzigde tekst be- 555 kend gemaakt werd. Daarna weder gewijzigd bij de wetten van 27 April 1912 (Stb. n°. 165), 27 Maart 1915 (Stb. n°. 170) en 19 November 1917, (Stb. n°. 662) § 2, ingevolge het in 1917 gewijzigd Additionneel Artikel VII der Grondwet. — Ingevolge artikel 156 der Wet kan zij worden aangehaald als: Kieswet en krachtens artikel 161 is de tekst der Kieswet, zooals die wet laatstelijk gewijzigd is bij het Additioneel Artikel VII der Grondwet bekend gemaakt bij K. B. Van 15 December 1917, (Stb. n°. 694). Weder is de wet gewijzigd bij de wetten van 9 Augustus 1919 (Stb. n°. 536) en 22 December 1919 (Stb. n°. 846) *). De wet van 1919 (Stb. n°. 536) deed in de artikelen 1, 9 en 54 vervallen het woord „mannen", de wet van 1919 (Stb. n°. 846) wijzigde eenige artikelen, in afwachting van de technische herziening der Kieswet, welke thans in gevorderden staat van voorbereiding verkeert. De wet is verdeeld in 2 af deelingen. I. Van het kiesrecht. § 1. Van de kiezers, § 2. Van de lijsten der kiezers. § 3. Van het kiezen. II. Van de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en' Tweede Kamer der Staten-Generaal en van hunne aftreding. § 1. Van de afgevaardigden ter Eerste Kamer. § 2. a. v. Tweede Kamer. § 3. Van de af treding, van de leden der Eerste en der Tweede Kamer. Daarna volgen Strafbepalingen en Slot- en Overgangsbepalingen. De 25-jarige Nederlandsche ingezetene is kiezer, zoo hij niet is uitgesloten van het kiesrecht. Het algemeen stemrecht is gevestigd in artikel 1, in aansluiting op artikel 80 Grw. Schorsing van het kiesrecht voor militairen is geregeld in artikel 4. Wie kiezer zijn wordt aangewezen door de lijsten, jaarlijks in elke gemeente opgemaakt door Burgemeester en Wethouders; aangifte daartoe wordt niet vereischt. Voor de verkiezing van leden der Tweede Kamer is het Rijk verdeeld in 18 kieskringen, welke niet identiek zijn met de vroegere kiesdistricten. Het stelsel der evenredige vertegenwoordiging gedoogde niet behoud van eene gebiedsindeeling, waarbinnen 1 of meer afgevaardigden gekozen worden, uitsluitend door stemmen binnen dat gebied uitgebracht; in zooverre kan men zeggen dat het geheele land nu één kiesdistrict is. Evenzoo worden voor de verkiezingen voor gewestelijke en plaatselijke besturen, de provinciën en de gemeenten, meer dan 20.000 zielen tel- *) Zie in Meyer Staatsw. I 1920. 37 556 lende, in kieskringen verdeeld. In eiken Meskring is een hoofdstembureau. Op tweeërlei manier wijzen de kiezers de candidaten aan; eerst een aantal personen welke op eene lijst worden vermeld; dan één bepaald persoon op die lijst voorkomende. Die aanwijzing, de candidaatstelling, als regel door een 25 tal Kiezers of meer, is vrijwillig. De candidatenlijsten worden ingeleverd bij den burgemeester, voorzitter van het hoofdstembureau. Het hoofdstembureau onderzoekt de lijsten en beslist, behoudens hooger beroep op Gedeputeerde Staten, in openbare zitting over de geldigheid; het zendt de geldig verklaarde lijsten, genummerd naar volgorde van het lot, aan het Centraal-Stembureau. Het aantal op te geven candidaten is beperkt tot 10 voor eene verkiezing tot lid der Tweede Kamer, tot 20 indien het geldt de verkiezing voor de Provinciale Staten, voor een Gemeenteraad tot 5 meer dan het aantal te vervullen plaatsen bedraagt. (In gemeenten waar 3 kieskringen bestaan 5 meer dan } van het aantal te bezetten zetels). De volgorde waarin de namen der candidaten op de lijst voorkomen is vrij, wordt geregeld naar de voorkeur van de stellers der candidatuur, de candidaten moeten echter schriftelijk veiklaren daarmede genoegen te nemen. Lijsten al dan niet in den zelf den kieskring, kunnen tot een groep verbonden worden; dit kan geschieden door gemachtigden, die eene gemeenschappelijke verklaring inleveren bij het Centraal Stembureau. Het doel daarvan is stemmenversnippering te voorkomen. Het Centraal-Stembureau voor de verkiezing voor de Tweede Kamer zetelt te 's-Gravenhage; de leden en plaatsvervangende leden en daaruit de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter, de secretaris en de adjunct-secretaris worden benoemd door de Koningin. Voor de Statenverkiezingen in elke provincie geldt als Centraal stembureau, het hoofdstembureau in de gemeente waar de vergadering der Staten gehouden wordt. Voor Raadsverkiezingen in gemeenten van meer dan 20.000 zielen is dat het hoofdstembureau waarvan de burgemeester voorzitter is, dat is het hoofdstembureau van den kieskring waarbinnen het gemeentehuis ligt; in kleinere gemeenten is dit, zoo verdeeld in stemdistricten het hoofdstembureau, anders het eenige stembureau (zie Kieswet, art.. 32, 33. Kon. Besl". 12 Dec. 1917, Stb. n°. 691, 11 Oct. SS7 1919, Stb. n°. 600). Het Centraal-Stembureau maakt de lijsten openbaar en vermeldt welke lijsten verbonden zijn tot groepen. Meestal moet na de candidaatsteUing eene stemming volgen; een geval dat dit niet noodig is, dat veikiezing geschieden kan bij enkele candidaatsteUing als evenveel candidaten zijn aangewezen als te vervullen plaatsen, vermeldt artikel 10ö der Gemeentewet. Hersternming of nieuwe stemmingen bij tusschen tij dsche vacatures blijven achterwege. Eenmaal wordt gestemd voor den ganschen 4-jaarlijkschen zittingsduur; niet alleen voor den eerstbenoemde geldt de verkiezing, ook voor zijne opvolgers van wie tevens eene lijst opgemaakt wordt. (De leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden treden allen tegelijk af. Grw. 85. Prov. W. 24. Gem. Wet 27). De stemming geschiedt in stemdistricten, waarin de kieskringen zijn verdeeld. Stemplicht is strikt genomen niet voorgeschreven, wèl komst ten stembureele,x) doch blanco-stemmen is niet verboden, de kiezer mag op slechts 1 candidaat zijn stem uitbrengen. De uitslag der stemming wordt ten slotte vastgesteld door het Centraal stembureau en bepaald naar het stelsel der grootste overschotten. Dit geschiedt in openbare zitting nadat van alle Hoofdstembureaux bericht is ontvangen van de uitkomsten der sternming in hunnen kieskring (art. 91, 92, 95). De stemmen door alle kiezers gezamenlijk uitgebracht, op verschillende lijstengroepen, gelijkluidende en afzonderlijke lijsten, worden bijeengeteld; het aldus verkregen getal wordt gedeeld door het getal der te bezetten zetels, voor de Tweede Kamer dus 100 en het aldus verkregen getal (kiesdeeler) geeft aan de hoeveelheid stemmen recht gevende op een zetel. (K.W. 98). Beslist wordt dan hoeveel zetels zij n toe te kennen aan elk der lij stengroepen en niet-verbonden lijsten, dan welke candidaten verkozen verklaard moeten worden. Op overeenkomstige wijze als bij art. 98, geschiedt dit volgens artikel 100 met behulp van een tweeden kiesdeeler. Na toewijzing van alle zetels rangschikt het Centr aal stembureau ten aanzien van iedere lijst de daarop voorkomende, niet gekozen candidaten, in de volgorde van het door ieder verkregen aantal stemmen, enz. Deze volgorde wijst den candidaat aan, die ") Zie Gr. w. 80 laatste lid, i. v. m. K. W. 71, 2de lid. 558 de opengevallen plaats zal innemen, als een van de gekozen candidaten van de lijst zijne benoeming met aanneemt, niet wordt toegelaten of gedurende het tijdvak der zitting uitvalt. (Artt. 97 —108). Het bestek van dit overzicht gedoogt niet hierover verder in bijzonderheden te treden, daarvoor raadplege men den tekst der Kieswet of de talrijke handboeken1). Blz. 483. Add. Art. IX. Bij de wijziging der Wet t. a. van Hoek van Holland verviel o. m. de bepaling, van artikel 4: In afwijking van artikel 4 der Gemeentewet bestaat de Raad der gemeente Rotterdam uit 47 leden", Dit getal werd dus weder 45. Hoek van Holland behoort volgens Tabel A behoorende bij art. 31 der Kieswet niet tot den 'kieskring Rotterdam, doch tot Delft. Enz. ») Zie o.m. Het nieuwe kiesstelsel, P. Kalbfleisch, Haarlem. De gewijzigde Kieswet, W. Groenemeyer en Mr. G. A. van Poelje. Alphen, N. Samson. Evenredige vertegenwoordiging, Mr. E. van Raalte. Amsterdam. Ons nieuwe kiesstelsel, W. G. van den Bergh, Amsterdam, enz. DE HERZIENING VAN 1922. Onder het hoofd: Korte Geschiedenis der Grondwetsherziening en latere pogingen tot nieuwe herziening", is op bladzijde 32 vermeld, dat bij Koninklijke Boodschap van 22 Maart 1921 ingediend werden elf ontwerpen van Wet tot het in overweging nemen van veranderingen in de Grondwet en wel betreffende Hoofd; stukken I—IX en XI en de Additioneele Artikelen. Die voorstellen vonden, hoewel niet ongewijzigd, hunnen weg naar het Staatsblad, zelfs werd één der wet geworden voorstellen vóór hare afkondiging nog bij latere wet gewijzigd. De lotgevallen dier wetsvoorstellen zullen hierna worden beschreven. Voorloopig volsta hier de vermelding van: de Wetten van 25 April 1922, Staatsblad nos210, 211 (gewijzigd bij de Wet van 13 Mei ig22, Stb. 139.282),212—213,214,215en 216, tot het in overweging nemen van (een) voorstel(len) van verandering van het I8te, IIde, Vde, Vilde, Vlllste IXde en XPe Hoofdstuk der Grondwet en van de Wetten van 13 Mei 1922, Staatsblad n°. 283, 284 en 285, a. v. betreffende Hoofdstukken III en V en van de Additioneele Artikelen der Grondwet. De considerans van alle die wetten vermeldt, dat: de noodzakelijkheid is gebleken om in de Grondwet verandering te brengen en de eerste § der Wetten luidt: Er bestaat grond om het volgend voorstel van verandering in de Grondwet in overweging te nemen. De artikelen waarvan verandering1), het vervallen of invoeging is overwogen zijn de volgende: Artikelen 1,6 tweede lid, 12*, 13*, 14, 15*, 16*, 18, 19*, 20 eerste lid, 21, 22, 23*, 24*, 25*, 26 *) De verandering van artikelen gemerkt * overeenkomstig voorstel der Staatscommissie 1918, van die gemerkt t overeenkomstig daarvan afwijkend voorstel der Regeering 1921 afgedrukt op bladz. 525 volg., voor de overige zie hierna. 2 eerste lidf, 28*. 30*, 31 tweede lid*, 41*, 42*, 426ts*, 43*, 46 eerste lid*, 52*, 58, 59, 61, 62&*s, 73, den Titel van Hoofdstuk II, Afdeeling 7, artikelen 74*, 75, 77, 77bis, 80, 82f, 84, 89, 91, 93 tweede lidf, 94 eerste lid*, 97*, 122, 124*, 126*, 127,128,143,144,145*,' 147*, 148&w?*, 151 f, 155, 161, 164f, 165*, 166*, 179*, \8lhs, 183, 184, het opschrift* van Hoofdstuk IX, de artikelen 1916ïs* en 196. Voorts de additioneele artikelen III*, VI en X—XIII. De dienovereenkomstige verandering in de Grondwet is tot stand gekomen bij de Wetten van 30 November 1922, Staatsblad n08 642—651 en vermeld in de: Publicatie van 9 December 1922, Staatsblad n°. 665, bepalende: de plechtige afkondiging op 29 December 1922 des middags te 12 uren; van dat tijdstip af geldt de verandering in de Grondwet krachtens voormelde wetten. Mutatis mutandis luidt deze publicatie evenals die van 1917, afgedrukt op blz. 26. Ingevolge het nieuw additioneel artikel XIII wordt de tekst der herziene Grondwet in eene doorloopende genummerde reeks van artikelen bekend gemaakt, met inachtneming van de spelling gevolgd in Regeeringsstukken en met wijziging voor zooveel noodig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. Met de herziening van 1922 verkrijgt de Grondwet een ander uiterlijk aanzien; sommige artikelen dragen nu een ander volgnummer, dit is een gevolg van het doen vervallen van 4 artikelen nl. artt. 15, 19, 128 en 196 en het invoegen van 6 nieuwe artikelen, nl. artt. 42bis, 62Ws, 77bis, \46bis, \8\bis en 191 bis. Het zal wel eenigen tijd vorderen eer men zich aan die nieuwe nummering zal hebben gewend. Ten gerieve van den Lezer volgt hier een overzicht der veranderingen volgens de wetten van 30 November 1922 (Stb. nos 642— 651), met dien verstande dat voor den nieuwen tekst der artikelen overeenstemmende met de voorstellen der Staatscommissie 1918 of van de Regeering 19201/921 verwezen wordt naar bladzijden 525 vlg. Daarna volgt de nieuwe tekst van de Grondwet met vermelding van de nummering der artikelen vóór 1922; een teeken duidt aan dat het artikel werd gewijzigd in 1922. De herziening van 1922 heeft tot onmiddelhjk gevolg, dat tal van artikelen veranderd zijn. 3 Nochtans van de op bladzijden 525 en v. vermelde voorstellen der Regeering vindt men verschillende niet terug in de wetten tot verandering in de Grondwet. Sommige dier voorstellen werden nog gewijzigd andere ingetrokken, zooals die omtrent het quorum der Kamers, leekenrechtspraak, openbare godsdienstoefening, volksstemming over een voorstel tot verandering in de Grondwet. De gewijzigde, ingevoegde of ingetrokken artikelen hebben betrekking op de volgende onderwerpen. Omschrijving van het grondgebied des Rijks. De uitdrukking „koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen", is vervangen door de benamingen: Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. (Artt. 1, 61, 62, 75, 122, 164, 183, 184). De uitdrukking: des Rijks in artt. 43 en 52 is veranderd in: van den Staat. Naturalisatie (6) kan voortaan ook krachtens de wet geschieden. Troonopvolging: het erfrecht van de vrouwelijke afstammelingen van den Koning is nader geregeld (12,13); het erfrecht op den troon is beperkt tot de nakomelingschap van Koningin Wilhelmina (14, 16, 18. verv. 15, 19). Mogelijk werd de benoeming van een Troonopvolger bij de wet (20), van een Koning door de Staten-Generaal (21) die dan in dubbelen getale beraadslagen en besluiten; ook de erfopvolging van dien Koning is geregeld (22). De vermelding van de Kroon van Luxemburg verviel uit artikel 23. Het inkomen der Kroon is vastgesteld in de Grondwet (24, 25, 26, 28, 30). De regeling van eenige rechten toegekend aan de dochter des Konings, vermoedelijk erfgename van de Kroon, is geschied in overeenstemming met die van den Prins van Oranje (26, 30, 31,41, 42,36,74). Een regentschap kan ook worden ingesteld in geval de Koning, krachtens de wet tijdelijk de uitoefening van Zijn gezag nederlegt (42bis, 43). Op het bestuur van de buitenlandsche betrekkingen is de invloed van de Staten-Generaal vergroot, (arbitrage, oorlogsverklaring, verdragen (58, 59). Behalve ten aanzien van de vermelding van de namen Nederlandsch-Indiê, Suriname, Curacao (Zie boven), vindt men wijziging in de bepalingen omtrent algemeen bestuur, staatsinrichting en autonomie in die gebieden. (61, 62, 62bis.). De Grondwet vermeldt thans den ambtseed van de ministers (77), veroorlooft, dat ministers in de vergaderingen der StatenGeneraal zich doen bijstaan door ambtenaren (97); regelt de par- 4 lementaire onschendbaarheid van ministers, bijzondere Commissarissen en ambtenaren (97), ook de instelling van vaste commissien van advies en bijstand voor de regeering. (77bis). Bij het actief en passief kiesrecht voor Staten-Generaal, Provinciale Staten en Gemeenteraden (80, 127, 143), merke men op, de opheffing van grondwettelijke bezwaren tegen algemeen Vrouwenkiesrecht, het vervallen van het voorschrift van stemplicht (80); de evenredige vertegenwoordiging ook voor de Eerste Kamer geboden (82), zittingsduur van de Kamers, gekozen na ontbinding (73, VI); keuze bij benoeming tot lidmaatschap van beide Kamers (93); zittingsduur voor leden der Eerste Kamer, aftreding bij helfte na 3 jaren (91). De schadeloosstelling en pensioen voor leden van de Tweede Kamer alsmede pensioen voor hunne weduwen en weezen is in de Grondwet vastgelegd (89, Add. Art. VI). Voor het indienen der Staatsbegrooting en verantwoording en het tijdperk waarvoor zij gelden, zijn de regelen verruimd (124, 126). Ingevoegd zijn bepalingen omtrent gemeentelijke bestuursorganen (144) en samenwerking van gemeenten (148Ws); men zie ook die betreffende autonomie, belastingen (145, 147). Bij onteigening is meer overgelaten aan de algemeene wet (151). Rechter lijke macht; leeken kunnen bijzittend rechter zijn bij aangewezen burgerlijke gedingen (155, 165); afwijking van het voorschrift omtrent openbare uitspraak en volledige motiveering van strafvonnissen toelaatbaar (161). Een leeftijdsgrens voor leden van de rechterlijke macht (166) en van de Algemeene Rekenkamer (179) kan de wet stellen. Het nieuw artikel 1816ts erkent gewetensbezwaren tegen krijgsdienst. Lichamen met verordenende bevoegdheid, kunnen ook andere zijn dan die genoemd in de Grondwet (191 bis). Vervallen is de bepaling dat tijdens een regentschap in de troonopvolging geen verandering kan worden gebracht. Uit de additioneele artikelen wordt nog aangestipt het afschaffen van het collatierecht (III), het aftreden der Provinciale Staten in 1923 (VI) en de regeling der verkiezing ingevolge artikel 131 der Gemeentewet. O., Januari 1923. B. ARTIKELEN DER GRONDWET VERANDERD*) VOLGENS DE WETTEN VAN 30 NOVEMBER 1922, (SM. n°". 642—651). Artikel 1. Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland.Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Artikel 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. Artikel 12. (Zie op bladzijde 525 het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 13. (Zie op bladz. 525, als voren). Artikel 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, Prinses van Oranje -Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. Bij gelijken graad van bloedverwantschap hebben man- *) Het nieuw bijgevoegde is aangeduid door onderstreeping, algeheele wijziging of invoeging van een nieuw artikel is aangeduid door onderstreeping van het woord artikel en volgnummer. Artt. 14—22. 6 nen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang. Artikel 15. (Vervallen, zie op bladz. 526 als boven.) Artikel 16. (Zie op bladz. 526 als boven.) Artikel 18. In het derde lid stond: Wanneer ingevolge artt. 15, 19,20 of 21," d.t. gewijzigd in: „20o/21" (thans: 18of 19.) Artikel 19. (Vervallen, zie op bladz. 526 als boven.) Artikel 20. Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Artikel 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet, bestaat worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen. Artikel 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens een der artikelen 12, 13, 14,20 of 21, de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte 7 Artt. 22—59. van die opvolging van Hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Artikel 23. (Zie op bladz. 528 het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 24. (Zie op bladz. 528, als voren.) Artikel 25. (Zie op bladz. 528, als voren.) Artikel 26. (Zie op bladz. 529, het ontwerp der Regeering.) Artikel 28, Artikel 30, Artikel 31. (Zie op bladz. 529, het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 41, Artikel 42, Artikel 42öi's, Artikel 43. (Zie op bladz. 530, als voren.) Artikel 46, Artikel 52. (Zie op bladz. 532, als voren). Artikel 58. De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Artikel 59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de Staten-Generaal is goedgekeurd. Artt. 59—626ts. 8 Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. Artikel 61. De Koning heeft het opperbestuur over NederlandsenIndië, Suriname en Curacao. Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal en in Suriname en Curacao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Artikel 62. De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. Artikel 62bis. De verordeningen, vastgesteld door de in het tweede lid van het vorig artikel bedoelde organen, kunnen op grond 9 Artt. 62Ws—75. van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang, bij de wet worden vernietigd. Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen. Artikel 73. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuwe verkozen Kamers binnen drie maanden. De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingduur dan in de artikelen 85 en 91 is bepaald, vaststellen. De Raad van State, het koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. (Titel van het Tweede Hoofdstuk, Zevende Af deeling). Van den Raad van State, de Ministerieele Departementen en de Vaste Collegiën van advies en bijstand. Artikel 74. (Zie op bladz. 535 het voorstel der Staatscommissie). Artikel 75. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. Artt. 77—77öt*s. 10 Artikel 77. De Koning stelt ministerieele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen zij in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af; „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning en aan de Grondwet; ik zweer (beloof) al de pligten, welke het ministerambt mij oplegt, getrouw te zullen vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!"). Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Minister te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. Ik zweer (beloof) dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriele departementen medeonderteekend. Artikel 77bis. De instelling van vaste collegiën van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. 11 Artt. 80—84. Artikel 80. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken, openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht. Artikel 82. De Eerste Kamer bestaat uit 50 leden, Zij worden verkozen door de leden van de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. (Zie op blz. 536 het ontwerp der Regeering). Artikel 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten Artt. 84—91. 12 krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 80, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. Artikel 89. De leden ontvangen een schadeloosstelling van f5000 '8 jaars, benevens volgens regels door de wet te stellen vergoeding voor reiskosten. Aan den Voorzitter wordt bovendien eene toelage van f 5000 toegekend. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden; noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van f3000. Het pensioen vervalt met dendag,waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de wet te stellen. Artikel 91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Artikel 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. De helft treedt om de drie jaren af. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 13 Artt. 93—127. Artikel 93. (Zie op bladz. 537 het ontwerp der Regeering.) Artikel 94. (Zie op bladz. 53S, het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 97. (Zie op bladz. 538, als boven.) Artikel 122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voorzoover daarin niet is uitgedrukt, dat zij voor Nederlandsch- Indië, Suriname en Curacao verbindend zijn. Artikel 124. (Zie op bladz. 539, het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 126. (Zie op bladz. 539, als boven.) Artikel 127. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die dendoor de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent Artt. 127—143. 14 ingevolge artikel 80, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. Artikel 128. Vervallen. Artikel 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaar mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 80, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van den Raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den Raad benoemd en door hem ontslagen. 15 Artt 144—161. Artikel 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in de gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. Artikel 145, Artikel 147, Artikel 148bis. (Zie op bladz. 541, het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 151. (Zie op bladzijde $41, het voorstel der Regeering.) Artikel 155. De regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen als in artikel 153 bedoeld mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. Artikel 161. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, in- Artt. 161—184. 16 houden en in strafzaken de wettelijke voorschriften' waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met gesloten deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van deze regel afwijken. Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het bepaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken. Artikel 164. (Zie op bladzijde 542, het ontwerp der Regeering.) Artikel 165. (Zie op bladzijde 543, het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 166. (Zie op bladz. 543 als boven.) Artikel 179. (Zie vp bladzijde 544, het voorstel der Staatscommissie. Artikel lSlbis. Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. Artikel 183. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst door hen in NederlandschIndië, Suriname en Curacao te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. Artikel 184. De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao worden gezonden. 17 Artt. 191Ws.—Add. XIII. (Opschrift van het) Negende Hoofdstuk. (Zie bladz. 544). Van den Waterstaat en van bijzondere lichamen met verordenende bevoegdheid. Artikel \9lbis. (Zie op bladz. 544, het voorstel der Staatscommissie.) Artikel 196. Vervallen. (Zie ook bladz. 545.) Additionnele Artikelen. (Zie hierover bladz. 478—487.) Artikel III. (Zie op bladz. 479, het voorstel der Regeering.) Artikel VI. ? (Zie op bladz. 481—482 als voren.) Artikel X. (Vergelijk bladz. 484.) De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der afkondiging van de wetten houdende verandering in de Grondwet, maar volgens de Kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. Artikel XI. (Zie op bladzijde 486, het wetsontwerp der Regeering.) Artikel XII. De in het laatste lid van artikel 89 der Grondwet bedoelde wet kan geen pensioen verzekeren aan weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór 1 Januari 1921 afgetreden of overleden zijn. Artikel XIII. (Zie op bladz. 487, Art. XIII voorstel Staatscommissie = Art. XVI van het wetsontwerp der Regeering.) 2 TEKST 1922 VAN DE GRONDWET INGEVOLGE ADDITIONEEL ARTIKEL XIII BEKEND GEMAAKT BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 DECEMBER 1922, STB. N° 736). GRONDWET VOOR HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en zijne Inwoners. Artikel 1. A (1.) Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsen Indië, Suriname en Curacao. Artikel 2. (2.) De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. Artikel 3. (3.) De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Artikel 4. (4.) Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen Het teeken /\ vóór het nummer van een artikel of vóór eene alinea duidt aan, dat het artikel of een onderdeel daarvan in 1922 gewijzigd is. 19 Artt. 4—9. en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. Artikel 5. (5.) Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. Artikel 6. (6.) De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. A Naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. Artikel 7. (7.) Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Artikel 8. (8.) Ieder heeft het recht om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde macht in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmacht. Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde macht verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hun bepaalden werkkring behoorende. Artikel 9. (9.) Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. EERSTE AFDEELING Van de troonopvolging. Artikel 10. (10.) De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Artikel 11. (11.) De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vooroverlijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. Artikel 12. A (12). Bij ontstentenis van opvolgers, in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den laatst overleden Koning. Artikel 13. A (13.) Bij ontstentenis ook van dochters uit den laatstoverleden Koning gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den oudsten zijner vooroverleden zoons, van wie dochters 21 Artt. 13—17. in leven zijn; bij ontstentenis van zoodanige dochters op den oudsten in leven zijnden zoon van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie zoons in leven zijn, en bij ontstentenis ook van zoodanige zoons op de oudste in leven zijnde dochter van de oudstezijner vooroverleden dochters, van wie dochters in leven zijn. Artikel 14. (14.) A Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, Prinses van Oranj e-Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. A Bij geüjken graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang. Artikel 15. A (16.) Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand geboren kinderen van de erfopvolging uitgesloten. Artikel 16. (17.) Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. Artikel 17. (18.) Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verüest eéne Prinses haar recht op de Kroon. A Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij inge- Artt. 17—21. 22 volge artikel 18 of 19 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. Artikel 18. A (20.) Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bij eengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Artikel 19. A (21.) Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen. Artikel 20. A (22.) Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens eender artikelen 12, 13, 14, 18 of 19 de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van Hem zijn oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van OranjeNassau. Artikel 21. A (23.) De Koning kan geene vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst. 23 Artt. 22—27. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. Artikel 22. A (24.) Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van / 1 200 000. Binnen twee jaren na eene troonsbeldimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklommen, bij de wet worden gewijzigd. Artikel 23. A (25.) Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan / 100 000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht. Artikel 24. (26.) A De Koning, de Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, zoomede de Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, zijn vrij van alle personeele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. Artikel 25. (27.) De Koning richt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Artikel 26. A (28.) Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haar weduwlijken staat, uit 's Lands kas is / 300 000. Artikel 27. (29.) De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke Artt. 27—31. 24 nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. Artikel 28. A (30.) De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, genieten als zoodanig uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van / 200 000, te rekenen van den tijd, dat zij den ouderdom van achttien jaren hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op / 400 000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. De Prinses behoudt haar inkomen, ingeval later een Prins van Oranje geboren wordt. DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. Artikel 29. (31.) De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. A Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje en van de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, ingeval deze Regent worden. Artikel 30. (32.) De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de StatenGeneraal in vereenigde vergadering. Artikel 31. (33.) Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 25 Artt. 32—36. Artikel 32. (34.) Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) „al de plichten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervul„len, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, om den Ko„ning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk „in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Artikel 33. (35.) Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in artikel 30 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. VIERDE AFDEELING. Van het regentschap. Artikel 34. (36.) Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door een Regent. Artikel 35. (37.) De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging van het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt, Artikel 36. (38.) Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opge- Artt. 36—41. 26 dragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. ÉÉlÉï»tiê Wanneer de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. Artikel 37. (39.) Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. Artikel 38. (40.) Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in artikel 36, eerste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in artikel 109, tweede lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. Artikel 39. A (41.) In het geval van artikel 38 is de Prins van Oranje of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, wanneer zij hun achttiende jaar vervuld hebben, van rechtswege Regent. Artikel 40. A (42.) Ontbreekt een Prins van Oranje en eene dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, of hebben zij hun achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze, in artikel 35 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip, waarop zij hun achttiende jaar vervuld hebben. Artikel 41. A (42öïs.) Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door 27 Artt. 41—44. een Regent, ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het Ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Artikel 42. (43.) Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgende eed of belofte af: A „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (be„loof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, „zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning bui„ten staat blijft de regeering waar te nemen, of zoolang de „uitoefening van het koninklijk gezag is neergelegd), de „Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. A „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met al mijn vermogen zal verde„digen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrij„heid, en de rechten van alle des Konings onderdanen en van „elk hunner zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stelden, gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig 1" („Dat beloof ik!") Artikel 43. (44.) Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artikelen 36, tweede lid, 37 en 38 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt artikel 35, eerste lid, toegepast. Artikel 44. (45.) Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens artikel 19 is voorzien, voor den minderjarigen Artt. 44—47. 28 Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van de artikelen 38 en 43, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. Artikel 45. (46.) A Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. Artikel 46. (47.) Zoodra het in artikel 36 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in artikel 38 vermeld, wordt afgekondigd. Artikel 47. (48) Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. 29 Artt. 47—51. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelf te doen. Artikel 48. (49.) De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der StatenGeneraal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Artikel 95, derde lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. Artikel 49. (50.) Onmiddelhjk na afkondiging van het in artikel 46 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regeering. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. Artikel 50. (51.) De Koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der StatenGeneraal. Artikel 51. (52.) In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik de „Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. A „Ik zweer (beloof) dat Ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrij' „heid en de rechten van alle Mijne onderdanen zal bescher„men, en tot instandhouding en bevordering van de algemee„ne en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, wel- Artt. 51—55. 30 „ke de wetten te Mijner beschikking stellen, zooals een goed „Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe Mij God almachtig !"(„Dat beloof ik!") Artikel 52. (53.) Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beèedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederland„sche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zwe„ren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en de rechten „Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te „zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig „zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" („Dat beloven wij!") ZESDE AFDEELING. Van de macht des Konings. Artikel 53. (54.) De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Artikel 54. (55.) De uitvoerende macht berust bij den Koning. Artikel 55. (56.) Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld; Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 31 Artt. 56—60. Artikel 56. (57.) De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Artikel 57. A (58.) De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Artikel 58. A (59.) De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de Staten-Generaal is goedgekeurd. Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. Artikel 59. (60.) De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. Artikel 60. A (61.) De Koning heeft het opperbestuur over NederlandschIndië, Suriname en Curacao. Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in NederlandschIndië door den Gouverneur-Generaal en in Suriname en Curacao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen. De Koning doet j aarlij ks aan de Staten-Generaal een omstandig Artt. 61—64. 32 verslag geven van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Artikel 61. A (62.) De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Cmverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. Artikel 62. A (626ts.) De verordeningen, vastgesteld door de in hef tweede lid van het vorige artikel bedoelde organen, kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang bij de wet worden vernietigd. Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen. Artikel 63. (63.) De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle colleges en ambtenaren, die uit's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Artikel 64. (64.) De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag Zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. 33 Artt. 65—70. Artikel 65. (65.) De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Artikel 66. (66.) Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. Artikel 67. (67.) Vreemde orden, waaraan geene verpUchtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. Artikel 68. (68.) De Koning heeft het recht van gratie van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter, daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. Artikel 69. (69.) Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet. De wet, welke deze machtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt; Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Artikel 70. (70.) De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en 3 Artt. 70—73. 34 gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in artikel 154 of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 155 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college met administratieve rechtspraak belast, worden door den Koning beslist. Artikel 71. (71.) De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. Artikel 72. (72.) De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden, enz.; „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen „te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.; (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met „gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden „en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze"enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklij k gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebracht. Artikel 73. (73.) A De Koning heeft het recht om de Kamers der StatenGeneraal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers 35 Artt. 73—76. binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. A De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingduur dan in de artikelen 86 en 92 is bepaald, vaststellen. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oef ent het recht van ontbinding niet uit. ZEVENDE AFDEELING. A Van den Raad van State, de ministerieele departementen en de vaste colleges van advies en bijstand. Artikel 74. (74.) Er is een Raad van State, welks samenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden. A De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, hebben, nadat hun achttiende jaar is vervuld, van rechtswege zitting in den Raad. Artikel 75. A (75.) De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. Artikel 76. (76.) De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. Artt. 77—88. 36 Artikel 77. (77.) De Koning stelt ministerieele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. A Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen zij in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning en aan de „Grondwet; ik zweer (beloof) al de plichten, welke het mi„nisterambt mij oplegt, getrouw te zullen vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") A Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot minister te worden be„noemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder „wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven be„loofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of „indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministerieele departementen mede-onderteekend. Artikel 78. A (77Ws.) De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. EERSTE AFDEEL1NG. Van de samenstelling der Staten-Generaal. Artikel 79. (78.) De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Artikel 80. (79.) De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. Artikel 81. A (80.) De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht onherroepehjkejbrj rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij, die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer Artt. 81—85. 38 dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken, openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht. Artikel 82. (81.) De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. Artikel 83. (82.) De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. A Zij worden verkozen door de leden van de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Artikel 84. (83.) Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Artikel 85. A (84.) Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. 39 Artt. 86—90. Artikel 86. (85.) De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Artikel 87. (86.) De leden stemmen zonder last of ruggespraak met hen, die benoemen. Artikel 88. (87.) Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet". „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig6"(„Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten-Gene„raal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan „geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven heb". „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze be„trekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eeni„ge beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indi„rectelijk". „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Artikel 89. (88.) De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. Artikel 90. (89.) A De leden ontvangen eene schadeloosstelling van / 5000 Artt. 90—92. 40 's jaars, benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Aan den Voorzitter wordt bovendien eene toelage van / 5000 's jaars toegekend. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven., A Aftredende leden ontvangen een pensioen van / 150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van / 3000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. A Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de wet te stellen. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Artikel 91. (90.) Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. Artikel 92. (91.) A De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Artikel 87 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. A De helft treedt om de drie jaren af. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 41 Artt. 93—97. Artikel 93. (92.) De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Artikel 94. (93.) Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. A Die tegeüjk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. Artikel 95. (94.) A De hoofden der ministerieele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen een raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn. Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Artikel 96. (95.) Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. Artikel 97. (96.) Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeni- Artt. 97—102. 42 ging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende üd te zijn, keeren zij tot den werkelijken dienst terug. Artikel 98. (97.) A De leden der Staten-Generaal, alsmede de ministers, de commissarissen bedoeld in artikel 111, tweede lid, en de ambtenaren, bedoeld in artikel 95, eerste lid, zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Artikel 99. (98.) Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen volgens regels door de wet te stellen. Artikel 100. (99.) Elke Kamer benoemt haar griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. Artikel 101. (100.) De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's jaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September. De Koning roept een buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. Artikel 102. (101.) De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. 43 Artt. 102—107. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. Artikel 103. (102.) Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. Artikel 104. (103.) De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik maakt van het recht in art. 73 omschreven. Artikel 105. (104.) Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. Artikel 106. (105.) De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Artikel 107. (106.) Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. Artt. 107—111. 44 In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stenuning moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling. Artikel 108. (107.) De stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. Artikel 109. (108.) Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende macht. Artikel 110. (109.) De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Artikel 111. (110.) De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. 45 Artt. 112—115. Artikel 112. (111.) Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. Artikel 113. (112.) De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Artikel 114. (113.) Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eer„ste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings en is „van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door de Staten„Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de „belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." Artikel 115. (114.) De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van artikel, 112 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: , „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Artt. 115—118. 46 „Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Twee„de Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk , op den aan haar door „de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van „de belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig het „gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verdocht het voorstel betrekkelijk , op den , „aan haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere „overweging te nemen." Artikel 116. (115.) Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. Artikel 117. (116.) De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen. Artikel 118. (117.) De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eer„ste Kamer het hiernevensgaande voorstel, en is van oordeel, „dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilüging be„hooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftehjke en 47 Artt. 118—122. mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. Artikel 119. (118.) Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande „voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings „bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de „Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van „haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk „ en daarop namens de Staten-Generaal 's Ko- „nings bewilliging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goekeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." Artikel 120. Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Artikel 121. (120.) De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." Artikel 122. (121.) Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aange- Artt. 122—127. 48 nomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. Artikel 123. A (122.) De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao verbindend zijn. ZESDE AFDEELING. Van de begrooting. Artikel 124. (123.) Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Artikel 125. A (124.) De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het tijdperk, waarvoor de begrootingen móeten dienen. Dat tijdperk mag niet langer zijn dan twee jaar. Artikel 126. (125.) Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departemént van algemeen bestuur behelzen. . Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. Artikel 127. A (126.) De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over eiken dienst wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende macht gedaan naar de voorschriften van de wet. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Provinciale Staten. Artikel 128. (127.) A De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door deingezetenenderprovincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. A De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 81 zijn van toepassing. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. A Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze, door de wet te regelen. Artikel 129. (129.) De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: 4 Artt. 129—134. 50 „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wet„ten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" (Dat beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in artikel 88 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. Artikel 130. (130.) De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in artikel 102. Artikel 131. (131.) De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. Artikel 132. (132.) Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 106, 107 en 108, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELING. Van de macht der Provinciale Staten. Artikel 133. (133.) Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. Artikel 134. (134.) Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. 51 Artt. 134—140. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. Artikel 135. (135.) Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunner medewerking tot uitvoering daarvan. Artikel 136. (136.) Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. Artikel 137. (137.) De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening, Artikel 138. (138.) De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. Artikel 139. (139.) De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagehjksche leiding en uitvoering van zaken worden opgepragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet Artikel 140. *** (140.) De macht des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het alge- Artt. 140—143. 52 meen belang strijdig rijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Artikel 141. (141.) De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebracht. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. DERDE AFDEELING. Van de gemeentebesturen. Artikel 142. (142.) De samenstelling, mrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer af deeling vervat. Artikel 143. (143.) A Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. A De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 81 zijn van toepassing. A Om üd van den Raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig 53 Artt. 143—146. jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. Artikel 144. (144.) A Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. A Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. Artikel 145. (145.) A De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. Artikel 146. (146.) De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige Artt. 146—149. 54 beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. Artikel 147. (147.) A De besluiten der gemeentebesturen rakende het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene plaatselijke belasting behoeven de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Artikel 148. (148.) De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren. Artikel 149. A (1486ts.) De wet regelt de voorziening in zaken, belangen, inrichtingen of werken, bij welke twee of meer gemeenten zijn betrokken. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Artikel 150. (149.) Er wordt alom in het Rijk recht gesproken in naam des Konings. Artikel 151. (150.) Het burgerlijk en handelsrecht, het burgerlijk en rnilitair strafrecht, de rechtspleging en de inrichting der rechterlijke macht worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. Artikel 152. (151.) A Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften der wet. A De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooruit betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. Artikel 153. (152.) Waar in het algemeen belang eigendom door het open- Artt. 153—158. 56 baar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. Artikel 154. (153.) Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de rechterlijke macht. Artikel 155. (154.) De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in artikel 154, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. Artikel 156. A (155.) De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst. De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen, als in artikel 154 bedoeld, mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. Artikel 157. (156.) Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en rechterlijke macht ontstaan, worden beslist. Artikel 158. (157.) Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet 57 Artt. 158—162. bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. Artikel 159. (158.) Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Artikel 160. (159.) Het geheim der aan de post of andere openbare iristelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven. Artikel 161. (160.) Op geen rnisdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. Artikel 162. (161.) Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar. De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. A Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het bepaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken. 58 Artt. 163—166. TWEEDE AFDEELING. Van de rechterlijke macht. Artikel 163. (162.) Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. Artikel 164. (163.) Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene voordracht van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. Artikel 165. (164.) A De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsen Indië en de Gouverneurs van Suriname en van Curocao, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge colleges wegens ambtsnüsdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. Artikel 166. (165.) A De Hooge Raad heefthet toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen, bedoeld aan het slot van artikel 156. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking 59 Artt. 166—167. stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. Artikel 167. (166.) De leden van de rechterlijke macht worden door den Koning aangesteld. De leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. A De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. A Indien een college belast wordt met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn het eerste, tweede derde en vijfde lid van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen, die uitsluitend belast zijn met rechtspraak over persoonen, behoorende tot de zee- of lanmacht of tot eenige andere gewapende macht, of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOTDSTUK. Van den Godsdienst. Artikel 168. (167.) Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Artikel 169. (168.) Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. Artikel 170. (169.) De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten aUen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Artikel 171. (170.) Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Artikel 172. (171.) De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blij ven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kan geen, of een 61 Artt. 172—174. niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. Artikel 173. (172.) De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Artikel 174. (173.) De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenooschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financiën. Artikel 175. (174.) Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. Artikel 176. (175.) Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. Artikel 177. (176.) De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. Artikel 178. (177.) Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. Artikel 179. (178.) Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essaai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. Artikel 180. (179.) Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker samenstelling en taak door de wet worden geregeld. 63 Artt. 180. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordracht van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkaner worden voor hun leven aangesteld. Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 167 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. Artikel 181. (180) . Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. Artikel 182. (181) . Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmacht, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen. De wet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen, die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. Artikel 183. A (1816ts.) Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. Artikel 184. (182.) Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. Artikel 185. (183.) A De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in NederlandschIndië, Suriname en Curacao te vervullen, worden door de wet voordeden verbonden. Artikel 186. (184.) A De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao worden gezonden. 65 Artt. 187—189. Artikel 187. (185.) Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen die niet in werkeli jken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtigen zooveel noodig te bepalen. Artikel 188. (186.) Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en de leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. Artikel 189. (187.) Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of vanwege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de müitaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artikelen 7, 9, 159 en 160 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van artikel 157, eerste lid» worden afgeweken. 5 NEGENDE HOOFDSTUK. A Van den Waterstaat en van bijzondere lichamen met verordenende bevoegdheid. Artikel 190. (188.) De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. Artikel 191. (189.) De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. Artikel 192. (190.) De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige mstellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. Artikel 193. (191.) De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die mstellingen verordeningen maken. Artikel 194. A (19lWs.) De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur. Artikel 195. (192.) Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzon- Artt. 195—196. 68 der algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. Artikel 196. (193.) Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. Artikel 197. (194.) Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. Artikel 198. (195.) Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde veranderingen aannemen. Artikel 199. (197.) De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. ADDITIONEELE ARTIKELEN. Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. Artikel II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. Artikel III. A De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. Artikel IV. Artikel 152 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verphchting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. Artikel V. Het eerste lid van artikel 153 der Grondwet blijft buiten toepassing totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen, waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. 71 Artt. VI—X. Artikel VI. A Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot den derden Dinsdag van September van het kalenderjaar volgende op dat waarin die afkondiging plaats vond. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die, volgens de op den dag der genoemde afkondiging geldende bepalingen, door aftreding, ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens deze bepalingen. Artikel VII. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Kieswet zijn sedert tn den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 4) opgenomen. Artikel VIII. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Provinciale wet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 5), opgenomen. Artikel IX. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Gemeentewet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 6) opgenomen. Met afwijking van bovenstaand artikel II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad no. 469), tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: De artikelen 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen. Artikel X. A De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, geschieden Artt. X—XIII. 72 volgens de bepalingen welke gelden op den dag der afkondiging van de wetten houdende verandering in de Grondwet, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. A Artikel XI. De nieuwe Eerste Kamer der Staten-Generaal komt bijeen op den dag, waarop volgens Artikel VI de tegenwoordige Eerste Kamer ophoudt te bestaan. Op den eersten Dinsdag van Juli van het jaar, waarin de nieuwe Eerste Kamer bijeenkomt, treden de Provinciale Staten af. A Artikel XII. De in het laatste lid van artikel 90 der Grondwet bedoelde wet kan geen pensioen verzekeren aan weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór 1 Januari 1921 afgetreden of overleden zijn. A Artikel XIII. De tekst der herziene Grondwet wordt door den Koning bekend gemaakt in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling en met wijziging voor zooveel noodig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen.