119 TI 16 1 (TOLLOri VCRUJCtlT» MCT» wouter HULiTya LLOQ. pi'MboLiijürie. vxe.p^e>e.e.L.Dir2.feer2_- Den HEER J. J. BRUNA met gevoelens van groote vriendschap toegewijd. 3 DAGERAAD Al is de dag, die door de hooge vensterbogen luid binnenwelft, een zacht en licht en zuiver pogen van een bewogen waarheid, groot en diep, die in zich zeiven rust . . . Er is een hand, die onbewust een hand beroert, en ongerust heffen zich donkre wimpers naar een lichter [klaarheid. De wakenden droomen . . . Wilde gedachten bevlerken hun oogen. Menschen schrijden door donkere bogen van lanen wuivende, buigende boomen. En van den einder is de zon genomen; lichtende nacht is overal; genadelooze baak in onzen tooverval door eindelooze diepe droomen . . . 5 VESPER Diep in den avond heeft een klok geklonken over het land. De zon is in het graan gezonken, zwaar van brand. De maan hangt smal als kelk te trillen aan zilveren rank. De berken zijn nu meer dan stil, en klein en slank. En langs mijn venster klimt een God in den wingerd op. En zwijgend voel 'k mij huiveren tot in den vingertop. 6 LIED 't Leven is geen leven. . . zonder heimwee naar het wonder, dat het leven zeiven zond; zonder hunk'ren naar den donder van den dood, die 't leven onder alle leven vond. Liefde is nog geen liefde . . . buiten weemoed, die met uiten kan, dat liefde zelf beduidt slechts een stil vereenzaamd fluiten door een nachtstraat, die haar ruiten voor den fluiter sluit. Sterven is geen sterven over aarde; zooals loover, dat den twijg verloren heeft, Sterven is de groote toover van het leve'in liefde zoover . . . dat de liefde leeft. 7 ZOMER Het golvend gouden veld is rijp en rijp is ook de zon; de zon, die het lazuren trijp met goud-brocaat bespon; Een vrucht, die van 't'kristal getak rijp inhangt in den kelk, waaruit het roomig leven brak als wilde moedermelk. Een zuiver witte zilverstroom vloeit huiv'rend in de schaal van gouden dag, die als een droom weer opgaat in opaal. En door guirlandes van smaragd gloeit d' appel van granaat, Klein gaat de mensch, die onbedacht door zomerweelde waadt. . . . 9 KLOKKESTILTE De boomen in hun stillen dans, rondom het meer in maneglans, zijn bruiden. Wat in de koele takken leefd', is fluist'rend in den wind verzweefd naar 't Zuiden. Het meer is violet getint, waar stil de nacht het water wint met streelen. Nu worden de oogen diep en kil, terwijl gezicht en handen stil vergelen . . . 10 CARILLON Zoo melkig wit en amarant de hemel spant; en dan 't heel loome klokgeluid, dat langzaam kantelt uit den toren. Hij bouwt zich grauw en heel alleen den hemel in, zoo steen op steen, al hooger in melancholie van lijdend stijgen, boven die niet hooren . . . Het orgel zingt, de toren dankt, en stil in harmonie verklankt, gaan man en vrouwen om en om, in heel zwaarmoedig christendom verloren. 11 AAN HET NACHTVENSTER In den avondhuiver van mijn open raam, suizelt adem-zuiver zacht een naam; zacht, alsof het duister luid'loos openbrak . . . In het koel gefluister wiegt een tak. Duizend bloesems streelen zich bladzilverfijn, als de warme abeelen trillen in den schijn van de groote, koele glazen hemelschijf, die de luchten spoelen om het lijf. Ied'ren winde-rimpel breekt de stille boeg, die zijn trotsche wimpel eeuwen droeg. Van zijn lichte flanken waait die vreemde naam, geurend in de ranken van mijn bloeiend raam. 13 IN RUSTE Van de boomen hangen sluiers, in de struiken ruischelt regen, en rustig vervlakken de velden en stil zijn de verlaten wegen. Over 't water drijven nevels, groot en rustig naar den einder, en droonierig wuiven de boomen, en stil worden de huizen kleiner. Op de luchten wiekt de tijd ruischloos met zijn zwarte veder. En tintelend aan de oneindigheid ontbloeit wat sterren-bloesem teeder. . . . EEN WIEKSLAG Op het lichte spannen van de oneindigheid, schrijden zware mannen in den grooten tijd. Sluier-fijne vrouwen — zilver in 't gezicht — brengen stil gevouwen handen tot het licht Volle garven — dronken — leunen aan den grond. Purpren kelken vonken tusschen halmenblond. Zwarte boomen wuiven streelend langs het blauw. Lichtfonteinen stuiven witte zonnedauw. Hoog in roerloos zweven •— zilv'ren vlerken wijd — houdt het groote leven zijn gebaar gespreid. 15 I IÉ WAKE Hoorde ik reeds het stille sterven zwijgend om mijn leven zwerven; zwarte bloesems ruischend zingen in de wuiving van haar zwingen? Zag ik niet haar bleeke handen vlammend op mijn nachtraam branden schuren niet haar stille stappen dl maar nader op de trappen ? Als de deur zal opendraaien, vochte geuren binnenwaaien, zal zij zich dan zonder zeggen, langzaam aan mijn lichaam leggen en twee levenlooze borsten brengen aan mijn branden dorsten . . . . . Om mij in den valen morgen, smeekend aan haar lijf te worgen? Zal dan ook het borend tikken van de klok met mij verstikken? 17 SOUPER De vingeren spelen, de vingeren streelen en zijïgen zoet ' om den klaat'renden val van het juichend kristal; bedauwen fluweelen den weeldrigen, gelen roomervoet. De droppelen gloeien in 't tinklend vervloeien en parelen hèl in 't geslepen facet der bokaal. Vol pret de lichtschichtjes stoeien, ze steken, vermoeien het oogenspel . . . De messen zij twistten, de vingeren gristen in druivendauw . . . . Op melk-witte schaal breekt de bloedbokaal . . . De handen vergisten; de harten die wisten wat komen zou. 18 OUD GRACHTJE Het is zoo goed te gaan, langs zomerstille grachten, als vreemde walming roerloos over 't water staat; en onder oude, hooge gevels, vol gedachten, vluchtig wat fluistering van het verleden gaat; Als hoog en sterk de ronde steenen bruggen bogen, van wal tot wal, tot donker wulfsel opgebold, waaronder 't koele en zwarte water onbewogen, in groene glinstering om rulle steen verstok ; En uit de diepe gracht de donk're stammen beuren omhoog hun armen overwolkend groen; Verstild in een ver raam een maandroos staat te geuren, naast oud kozijn, waarop de middagzon stil trilt; Zoo goed te voelen dan, dat over de oude kleuren wat zoet en zangerig-weemoedigs zweeft, en achter zwijgend hooge, strakgesloten deuren, een wereld vol van ongekend mysterie leeft. 19 I VERLANGEN I Ik zie ze komen, de lange, loome dagen. Ze klagen niet, ze vragen niet. Ze trekken maar in lange rij voorbij. Ze stroomen om, in dichte drom, rondom .... Ze nemen niet, ze geven niet, ze laten mij — en trekken heen alleen. 21 VERLANGEN II Mensch, laat mij door den eenvoud gaan tot aan Uw „zijn". Laat stil en luisterend mij staan dicht aan mijn pijn. Kom, stilgewijde oneindigheid, dring om mij heen, dicht als een kleed van eenzaamheid; Maak mij alleen. Laat stil en zorgelijk mij zijn om 't groote leed. Kom, overdrenk mij, droeve wijn die liefde heet. Leid zacht mij in de duisternis van eigen huis; daar, waar het vol gefluister is en vreemd geruisen, Leg in mijn denken klaar den wensch die in mij is Ziel: toon aan mij — den mensch —> mijn mensch-gemis! 22 JEUGD 'Wij, die de dagen —■ de nieuwe paden — met een uitdagenden zang betraden; Oogen wild-open voor dol vervoeren, ziele bedropen door jong ontroeren i zagen dé wuivende lentelanen juichend met ruivende zonnevanen; Hoog van den dapperen voorjaars-steven, licht-vlaggen flapperen langs de dreven; Zagen de stralende tuilen der velden, samen zich zuilen tot licht-gewelden . . . Tot zich de daav'rende zonne-gong, wild tot één- schaat'renden zomer zong! 23 LIEFSTE SPEELT Weel'drig grijpt zij volle tasten in 't klavier. Het room-ivoor glijdt zoo streelig; 't slank-albasten handje zweeft er bloemteer door. Onder tril-kristalle' accoorden, flonkerend in fijne glans, stamelen wat droeve woorden zinnen in een vreemd cadans. Hemelhoog rijzen de wanden; vensters krijgt mijn kleine cel, waarin gouden kleuren branden, als een Gothische kapel. Stil van een verborgen altaar, waar een vreemde bloemkelk brandt, stijgen zachte geuren almaar • naar een lang verloren land. 25 PASTORALE 't Is avond en de klokketonen vallen loom in 't loover van den wilden wingerd, die fluistrend om mijn raam zich slingert, als ranken van een avondlijken- droom. Zij zinken zwaar en rond — als ballen [bloesemsneeuw, geworpen, handen vol, uit manden zacht van zijig lint — al langs de wanden van mijn oud huis, uit een vergeten eeuw. En stadig zinken bronzen bonzen, al maar meer omlaag en vullen brink en linden, en zweven zachtkens aan de blinden, en glijen van de rieten daken neer. 't Is avond en het openbloeien van den nacht, is vreemd als een herinnerd geuren, en moeizaam zie ik langs den hemel beuren een tak z'n bloesemende sterrenvracht. En tusschen God en aarde drijft het zang'rig spel der bronzen kelken in den toren . . . . . . Het is zoo goed om stil te hooren de klokketonen van de dorpskapel. 26 KAPELLETJE Witwiekjes op, witwiekjes neer, vlotjes, vluchtig; witwiekjes wijd, waaiertjes weer samen, voorzichtig. Cierlijk wit vlindertje fijn, klap, klap, kappelletje klein; fladderend flitsertje licht, Zonnewicht! Zwevende hier, zwervende daar, zoekend, zoetjes, Tril-wiekjes teer tegen elkaar vouwend behoedjes, Vluchtig de pootjes getript, even aan 't kelkje genipt, wapperend sluiertje wind, Zonnekind ! 27 POPULIEREN Dit zijn de populieren* Zij vlammen steil ten hemel aan, alsof ae in vuist gevestigd staan als trillende rapieren. 't Zijn huiver-donk're tongen; Groenzwart en rossig aan den top, zoo wuiven zij ten hemel op, als walm uit draken-longen. 't Zijn Saracener klingen; Bloedgulzig in hun purp'ren vacht van avondrood; om in den nacht hun heerscherslied te zingen! 29 AVONDHEMEL Als glinsterende traan aan donk're wimper van den nacht een en'kle ster . . . terwijl van ver « de donzen wolken zacht en roerloos op de stilte staan. In perlemoeren tint, als heel teer, kostbaar porcelein, doorzichtig broos — vervloeit een bloos in purp'ren strooken, fijn en streelig als een zijzacht linC En ingehouden adem blijft een wijl, en luistert . . . wiekgetril rucht webbe-teer: De zwarte veer van vogel Nacht, die stil langs de gestolde luchten drijft. 30 HERFSTREIS De trein drenst; de gedachten zoeven doelloos waar de reis begon. Wegen en weilanden schuilen heen ; toeven dralend om een ver punt aan den horizon. In zacht gemoeten, weven vrouwen — één donker overhuifd, één gouden — stil over mij een zoet verhaal van blauwe zijde en roomgeel filigraan . . . De wouden buiten, scharen zich als grijze horden, zwijgend in het teeken van een wreede maan. Nu wachten de dagen — In stil verworden achter mijn denken, voel ik het aan I— Een oude legende zegt, dat er een zorg is buiten de landspalen van eigen erf . . . Doorzichtig stralend, wiegt een orchis op, uit den chaos van een teer verderf. 31 LIEDJE Waar uit de tuiv're kelken de zoete weemoed welt; waar in het weeke welken het gave leven smelt; Waar in de zware geuren zacht lokt de teere slaap, daar ligt in late kleuren een sluimerende knaap. De mane slaat hem gade in nachten zonder klank en de aarde dringt haar wade behoedzaam om zijn blank. Zijn fijne ving'ren vouwen in kelk zich toe als schroom, de stille witte vrouwen voorbijgaan in zijn droom. 33 VIS INERTIAE Het leven met z'n groote, wreede straten, met zijn geweldig bruut geluid; het leven met z'n zonnekracht-magnaten. het trillend leven, vlammend-hoog ten hemel uit; Het is het Godenzalig armenreiken van uit den morgenkim tot aan het zonnerood; het al-oneindig wentelende wijken van het begeerde; heet nog door den dood voortjagend in onmetelijke spheren den woesten rei-dans van der zielen kring. Wij zijn het zeiven in ons Goddelijk begeeren naar den geheimen sluitsteen in den menschenring. 34 OM T HOOGE LICHT Zoovelen, die de handen strekken in heet begeer. Zij kunnen wel den bloesem wekken, maar dan niet meer'. . . Wij kozen vriend, wij wilden als man, den vollen dronk . . . maar zagen, dat de necktar ons van de lippen zonk. Zie vriend, de hemel dekt met schermen haar wezen dicht. Maar wij, wij moeten zwermen om 't hooge Licht. Voor Ben van Eijsselsteijn. 35 NOCTURNE Hoor: Hoor het koele riemgeplas in avondstond . . . Een zilv'ren adem was dicht aan mijn mond, Het grijze mastzeil schuift zacht door den droom . . . Haast onbewogen wuift een witte boom. Rondin gefluister is de sterke boeg. Is 't dat de duisternis bestemming vroeg ? Een verre mannenrei klinkt uit de kim . . . Dicht aan mijn voet voorbij versnelt een glim. En zoet nabij danst zacht een bronzen vrouw, onhoorbaar in den vacht van avondgrauw. • 37 HERINNERING Stil in mijzelven weg, klein in de schemering, staat een gesluierd beeld, droomerig fijn. 't Is een verteedering van een herinnering, zoet als de fluistering van een geheim. En een vermoeide geur zwerft door de sluiering heen, als een avondklok siddert in 't uur . . . 38 INHOUDSOPGAVE. Pag. Dageraad 5 Vesper 6 Lied | . 7 Zomer 9 Klokkestilte 10 Carillon 11 Aan het Nachtvenster 13 In Ruste 14 Een Wiekslag 15 Wake 17 Souper 18 Oud Grachtje 19 Verlangen I 21 II 22 Jeugd 23 Liefste Speelt 25 Pastorale . 26 Kapelletje 27 Populieren 29 Avondhemel 30 Herfstreis 31 Liedje 33 Vis Inertiae. 34 Om 't Hooge Licht 35 Nocturne 37 Herinnering 38