963 BSBB VERDIEPINGEN riBELIJNINGn ! geschriften voor de ! g practuk van het chris- ! telijk schoolleven ! in den nieuwen tijd I L_J onder redactie van|_J| d. wouters en w.g. van de hulst SAiiORIMSKUNDE door A. VAN DEURSEN LEIWAAR AAN NET CNR. GYMNASIUM EN OE CNR. N. B. S. TE OROHINGEN H Ipractuk vanhct chris* F 9 AARDRIJKSKUNDE DOOR A. VAN DEURSEN. LEERAAR AAN HET CHRISTEL. GYMNASIUM EN DE CHRISTEL. H. B. S. TE GRONINGEN. P. NOORDHOFF — 1921 - GRONINGEN. h GREPEN UIT DE GESCHIEDENIS DER AARDRIJKSKUNDE. STROOMINGEN IN DE GEOGRAFIE. Die Kunst, so man mit einem Giiechischen Wort Geographiam nennt, wie hoch und Edel sie allwegen geachtei sey bey den erfahrnen Mannern, zeigen uns alle Historiën an. Sebastian Münster. „De geografie heeft haar eigenlijk wezen, haar begrippen en gebiedssferen, haar kaart en terminologie, in één woord bijna alles aan de Grieken te danken"'). Zoo spreekt Lulofs, kenner bij uitnemendheid van de aardrijkskundige wetenschap der ouden. Is deze uitspraak niet te stout? Klinkt het niet als een aardige anecdote, wat Herodotus, ofschoon zelf twijfelend, verhaalt van de landen der kaalhoofden, van de oorden waar de menschen zes maanden slapen2); of als hij vertelt van de onpeilbare bronnen van den Nijl2). Het is als een sprookje, wanneer we lezen in het oudste geographische document, het reisverhaal van Hanno den Carthager: „Snel wegvarend voeren wij langs een streek, gloeiend en vol welriekende dampen; vandaar uit stortten zich zeer groote vurige stroomen in de zee". Als een wonderoord uit de verhalen van Sindbad den Zeevaarder is !) Geographie in den spiegel der oudheid', Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen. 1918, bl. 51. 2) Herodotus IV—25; 11—28. Nederlandsche vertaling van C. M. van Deventer. 3 het gebied, waarvan Pytheas van Massilia verhaalt: van Thule en over die streken, waar geen land op zich zelf te vinden is, noch zee, noch lucht, maar een mengsel uit deze „een zeelong gelijk" waarin volgens hem aarde, zee, alles, zwevende blijft en dat als 't ware eene vermenging is van het geheel, onbegaanbaar en onbevaarbaar Dit alles: is het niet meer de ongebreidelde phantasie, dan de zuivere waarneming? En toch <—• de geographische beschrijvingen der oudheid hebben onschatbare waarde, als de kern van waarheid wordt gepeld uit de schil der verdichting. Wanneer we in het Egyptische verhaal van Sinoehe2) hooren over Kanaan, dan luisteren we belangstellend, omdat het land overvloeiende van melk en honig ook hier beschreven wordt: „Het was een schoone streek. Vijgen waren er en wijndruiven, meer wijn dan water. Het was rijk aan honig en overvloeiend van olie". Mededeelingen van Herodotus en Xenophon over verschillende stammen hebben ons geleerd, in welke richtingen de volkeren zijn getrokken. Zoo heeft onze begaafde, vroeg ontslapen vriend Zijderhand door scherpzinnige studie van Herodotus aangetoond, dat de Oeraliërs b.v. Finnen en Samojeden niet verwant zijn met de Mongolen, maar behooren tot het Klein-Aziatische ras3). Maar de beteekenis der Grieken voor de geografie ligt vooral daarin, dat zij de gegevens, door waarneming verkregen, systematisch hebben geordend en de problemen hebben gesteld over de oorzaak en het doel der verschijnselen. Met jeugdigen ijver werd kennis vergaard. De belangstelling richtte zich in de geografie vooral naar de vragen 1) Dr. H. ]. Lulofs, Over omtrekken en grenzen der aarde volgens de aardrijkskunde der ouden. Vragen van den dag. 1914 bl. 242. 2) Dr. F. M. Th. Böhl. Kanaan vóór den intocht der Israëlieten, volgens Egyptische en Babylonische bronnen, bl. 21. 3) H. Zijderhand, Herodotus' vierde Boek en de Oeralische volkeren: Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde. 29e Jaargang, bl. 222—241. 4 over den vorm der aarde, baar plaats in den sterrenhemel, de verhouding van land en zee. Uit den aard der zaak kwam men eerst na lang onderzoek tot waarheid. Het uiterlijk der aarde kreeg eerst langzaam vastheid: oorspronkelijk gedacht als het vaststaand middelpunt van het heelal in den vorm eener schijf, eerst vlak en volkomen rond, dan elliptisch, daarop vervormd tot een cylinder, kubus, kegel of pyramide, drijvende op het water of zwevende in het centrum van het heelal of ook wel hangend aan wortels, tot in 't oneindige uitschietend, kreeg het eindelijk in de Pythagoreïsche school hare ware gestalte: den' bolvorm. Die aarde hebben de Grieken in teekening gebracht; van hen is de eerste kaart: en de atlas van Ptolemeus is al een meesterstuk. Het bewoonde wereldeiland, de oekumene, stelde men zich min of meer langgerekt voor: vandaar nog onze begrippen geografische lengte en breedte. Bewonderenswaardig is het, dat Eratosthenes door berekening van de schaduwen, afgeworpen door een primitieven obelisk, den ganschen aardomtrek durfde te bepalen op 252.000 stadiën. Op zijn kaart trok hij reeds de meridianen en parallellen. De voorstelling van een heete tropenzone en koude poolstreken legde den grondslag voor de zóne/eer. Zoo zouden vele voorbeelden bijgebracht kunnen worden, die ons doen zien, hoe de tegenwoordige aardrijkskunde haar grondbegrippen den Grieken dankt. Natuurlijk zij hadden gebreken: Aristoteles nam b.v. aan, dat de berggevaarten van den Kaukasus nog vier uur na zonsondergang door het daglicht werden beschenen; en Plinius vertelt later dat de toppen der Alpen hoog waren 50000 schreden = 15 x de hoogte van den Mont Blanc Bij zulke fouten past echter geen minachtend veroordeelen van wat de ouden deden en dachten. Wie dat i) F. Lampe. Grosze Geographen, bl. 15. De Romeinsche dubbelschrede fe 1,480 M. 5 wagen zou, late zich ontnuchteren door het sarcasme van Schiaparelli: „Onze geheele verdienste bestaat hierin, dat wij later op de wereld gekomen zijn." Merkwaardig is het zeker, hoe lang aan verkeerde voorstellingen der ouden werd vastgehouden. De omtrek der aarde werd te klein geschat en door een foutieve meting kwam men tot de gedachte, dat de Middellandsche Zee door 62 lengte-graden liep (in werkelijkheid 41°). Daardoor werd de afstand Europa-Indië veel te klein voorgesteld •— wat Columbus heeft ondervonden! Interessant is, dat een plaats uit Strabo eeuwenlang de Nederlandsche aardrijkskundigen op een dwaalspoor leidde. In zijn Geographie vertelt hij: „Brittanje is den Rijn nader dan de Seine; Kent kan gezien worden van den Rijnmond af". Hieruit heeft men eene geweldige afslag der duinen aan onze kust geconcludeerd '). Toch is het terugloopen der duinen volstrekt niet zoo schrikbarend en kan op verschillende plaatsen aanwas worden bewezen8). De opbloei der geografie in de oudheid werd gevolgd door verwelking en verdorring in de middeleeuwen. Valsch vernuft misbruikte plaatsen uit de Heilige Schrift om de aardrijkskunde te schroeven in het schema der scholastiek. Jeruzalem werd op radkaarten voorgesteld in het Midden der Aarde —- Ezechiël 5:5 — Zooals nu nog in de kerk van het H. Graf aldaar een beker de plaats aangeeft van den navel der aarde8); zooals thans de Arabieren Mekka beschouwen en de Chineezen spreken van Tsjoeng-kwo % het uitverkoren Rijk van het Midden. Zelfs verscheen er -een allegorische geografie van Cosmas x) B.v. G. Acker Stiatingh, Aloude staat en geschiedenis des vaderlands, dl. I, bl. 27. 2) Vooral op Texel; maar ook elders b.v. benoorden Scheveningen; op Goeree. L. R. Wentholt, Stranden en strandverdediging. 8) Alfred Jeremias, Das Alte Testament im Lichte des alten Oriënts, bl. 621. *) E. Tiessen. China. bl. 91. 6 Indicopleustes'): het heelal is de afschaduwing van den tabernakel; de aarde van de tafel der toonbrooden; de twaalf brooden van de maanden van het jaar en de armen van den gouden kandelaar van de dagen der week; de lijst van de tafel van den alles omringenden oceaan. Maar al werd de wetenschap gekluisterd, de aardrijkskundige horizon breidde zich steeds verder uit. Ja in het tijdvak der ontdekkingen2) werd voor het eerst de gansche aarde het domein der geografie. Ieder kent die beroemde zeevaarders; daar staan zij, de mannen van durf en romantiek: Columbus3) en Magelhaens, Vasco di Gama en Bartholomeus Diaz. Ieder weet van het groote aandeel dat de Hollanders hadden in de verrijking der aardrijkskundige wetenschap; hun reizen hebben de eer onzer zeemanschap ki het oog van alle natiën verheven en aan het nageslacht een voorbeeld gesteld van zedelijken moed, van stout ondernemen en onverdroten volharding. Met de verruiming van den gezichtskring verhelderde ook het weten, al bleven er dwaalbegrippen. Zelfs geloofde niemand minder dan Plancius4) op voetspoor van Mercator aan een open poolzee en hij meende dat op 66° N.B. de grootste koude was: reden waarom hij den weg naar Indië om het Noorden mogelijk achtte. Zonderling doet het aan, dat de aardrijkskundige boeken uit dien tijd een samenraapsel vormen van alles, wat maar wetenswaardig geacht wordt. Een5) vindt het !) K. Kretschmer, Geschichte der geographie, bl. 50. 2) Een mooi boekje is: S. Günther, Das Zeitalier der Entdeckungen. Ook: P.A.Tlefe. Geschiedenis der ontdekkingsreizen sedert de 15eeeuw. Of het fraaie opstel van Prof. Heeres in H. Colijn. Ned. Indië, dl. I. 8) Hoe het vliegen van vogels hier grooten invloed had - mooi om te vertellen — kan men lezen in A. von Humbokl Kosmos II. bl. 289. *) De inleiding van mr. S. Maller. F», tot het Journaal van Jan Gom. May. ,, 6) Veel te vinden ta; M. Hasl, Zur geschichte des geographtscnen schulbuches, bl. 13. 7 noodig bij Spanje iets te vertellen over den polyglotten Bijbel, bij Cadix over een avontuur van een keizer te bazelen, lang te verwijlen bij de zuilen van Hercules en uit Strabo iets mee te deelen over een „unerhörte Sitte der Madchen". Een soort komische geographie! Zelfs de beroemde Sebastian Munster weeft aardrijkskunde en geschiedenis, anecdoten en curiositeiten dooreen in de bonte lap zijner geografie. Zoo vertelt hij bij Rotterdam') niets van de stad, maar veel van Erasmus en worden den Hollanders schoone eigenschappen toegeschreven : zij zijn vriendelijk tegen iedereen, en geen grimmigheid is in hen; en ze zijn eenvoudig van gemoed.... Tweedehands kwam die kennis dan weer in schoolboeken : In de Karst stroomt een rivier, waarin een soort van kreeften leeft met een teekening van muzieknoten op den kop en als deze geblazen worden, komen alle kreeften op de maat aan2).... Om die kennis gemakkelijk te memoriseeren werd de leerstof op rijm gebracht en de zingende geografie deed de schooljeugd galmen: In Brunswijk moet men peperkoeken In Lippe goede steenen zoeken Hannovers schapen- en bijeenteelt bloeien En Oldenburg is rijk aan koeien. Deden de pedagogen niets tegen deze dwaasheden? Zeker; Am os Comenius bepleit reeds in „De Moederschool'' het leeren kennen der omgeving door waarneming: hij het eerst verhief de stem voor Heemkunde. En Francke sprak het gulden woord, ook voor het onderricht in de aardrijkskunde: Non multa, sed multum. Rousseau, uit vrees voor verbalisme, wil van een 1) Sebastian Munster, Cosmographey, bl. 359, Basel 1614. 2) Frans Schnasz, Lthren and Lemen, Schaffen und Schauen in der Erdkunde, Ie deel, bl. 31. 8 systematisch onderricht niets weten; maar hij eischt: l.in de natuur eerst zien, voor men van de kaart leest, 2, het onderricht ontvangen in de omgeving; 3, daarvan eenvoudige kaartjes teekenen. Op zijn voetspoor gingen ook de Philantropijnen; maar een stap achteruit deed Pestalozzi, die de geografie verlaagde tot het opdreunen van rijtjes namen. De wetenschappelijke geografie in de 18de eeuw wijst onder hare beoefenaars met trots op de hooge gestalte van ImmanuelKant. „Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit terrein overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op geographisch gebied zijn gehuldigd"1). Van hem is ook het woord, dat bij veel miskenning den geografen tot troost blijft: „Nichts ist fahiger den gesunden menschenverstand aufzuhellen, als gerade die geographie"2). Na Kant komen de Corypheeën der nieuwere geographie: Alexander von Humboldt en Karl Ritter; de een beroemd als natuuronderzoeker en schrijver3); de ander als de grondlegger van de nieuwere geographische wetenschap, omdat hij een beschrijving geeft der aarde, van haar natuur- en kunstproducten, van den mensch en zijn omringende natuur als een samenhangend geheel en daarbij wordt gelet op de wisselwerking tusschen den mensch en zijne omgeving. „Die Erdeund ihre Bewohner stehen in innigster Wechselbeziehung. Das Land wirkt auf seine Bewohner und die Bewohner auf das Land; die physikalische 1) R. Casimir. Beknopte geschiedenis der wijsbegeerte. II, bl. 11. 2) Merkwaardig is het verband : Die Geographie dient, ausser andern, noch nahem Zwecken, auch dam, die alte Geographie vermittelst der Geschichte aufzuklaren. AUein unsere Schulgeographie ist sehr mangelhaft, obwohl nichts fahiger ist, den gesunden Menschenverstand aufzuhellen. als gerade die Geographie. Kant, Schriften znt phgsischen Geographie. bl. 429. Uitg. Schubert 1839. «) Intressant blijft A. von Humboldt, Ansichten der Natur. Ook in de Ned. vertaling van E. M. Beima: Natuurbeschouwingen. Zijn Kosmos is eveneens nog steeds belangwekkend. Zelfde vertaler. 9 Geographie ist daher auch die Basis der Geographie; sie gibt dem ganzen Zusammenhang und jedem Teile seinen eigentümlichen Charakter und sein Leben" '). Op het voetspoor van Putter: wisselwerking tusschen natuur en menschen; en daarmee de physische geographie als basis der aardrijkskunde — op dat voetspoor gingen de latere geografen voort. De groote Duitsche voorgangers, die ten onzent veel navolgers hebben gehad, zijn mannen als Peschel, Ratzel, Von Richthofen, Penck, Supan en vele anderen. Het zou vermoeiend zijn hier meer namen te plaatsen; we wijzen alleen nog op den grootmeester der Amerikaansche geografie, Da vis. Uitgaande van de verklarende beschrijving der landschappen, heeft hij een nieuw systeem gebouwd voor de ontwikkeling van de vormen der aardkorst2). Onder' zijn bezielende leiding ontstond een school van volgelingen, ook in Nederland door den Utrechtschen hoogleeraar K. Oestreich. Het Nederland van heden telt vele beoefenaars der aardrijkskunde. Hoe verschillend met een eeuw geleden. Voor de 19de eeuw trad de aardrijkskunde op de scholen op als dienaresse der geschiedenis. Eerst de wet van 1806 nam de geografie als facultatief vak op. In verband daarmee verschenen leerboekjes van Prinsen en van Brugsma. Ook schreef de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een prijsvraag uit, hoe de aardrijkskunde dienstbaar gemaakt kon worden ter beschaving van het x) K. C. Rothe und E. Weyrich, Der Moderne Erdkunde-Unterricht, bl. 52. ^ De gezamenlijke krachten bewerken een voortdurende verandering van de oppervlaktevormen onzer aarde, die Davis een cyclus noemt. In verband daarmee spreekt hij van jonge, rijpe en oude landschappen. Als knap teekenaar laat hij die vormen zien in blokdiagrammen. De Utrechtsche Hoogleeraar Oestreich is een van Davis' volgelingen. In verschillende boeken, — b.v. G. J. A. Mulder, Geologie van Nederland; B. G. Escher, De gedaanteveranderingen onzer aarde — blijkt zijn invloed. 10 verstand en de vorming van het hart. Er verscheen een antwoord1)» waarin een „braaf schoolmeester aan Vader en Moeder Leergraag als doel o.m. stelt de jeugd „te vervullen met liefde jegens hare natuurgenooten en lust om mede te werken tot vermeerdering van de som des geluks onder de menschen." Het boek dat erbij verscheen, was zeer droog en is nooit voltooid — tot niemands schade. Van de vele leerboeken die daarna zijn gevolgd, kennen de ouderen stellig de namen van Kuiper, Dornseifer, Rijkens, Bruins e. a. Men miste echter de voorlichting der Universiteit: aan de Hoogescholen werd de geografie niet gedoceerd. Eerst in 1877 werd te Amsterdam de eerste hoogleeraar benoemd: dr. C. M. Kan. Na zijn aftreden is deze leerstoel ingenomen voor de physische geografie door Dubois, voor land en volkenkunde door prof. mr. S. R. Steinmetz2). Man van geweldige belezenheiden scherpzinnig onderzoek is hij een van de grondleggers van de sociale geografie. Ondertusschen werd in 1908 aan de Utrechtsche Hoogeschool een geografisch instituut geopend en tot hoogleeraar benoemd voor physische geografie Karl Oestreich3) en voor pol. stat. en economische geografie J. F. Niermeijer4). Man van uitgebreide kennis en fijne smaak, pleit hij voor de eenheid der geografie en wil vooral het onderlinge verband aantoonen der objecten: natuur en mensch. Behalve dezen dienen nog 1) J. S. Verburg, Het onderwijs in de Aardrijkskunde. A. Algemeene Methodiek, bl. 51. 2) Van zijn vele werken is voor onderwijzers het meest van belang: De studie der Volkenkunde; Kultuurwaarde en Toekomst der Joden; en: De nationaliteiten van Europa. 8) Hij schreef De geologie van Nederland in Dülberg. Die Nachbarn I, Holland. Zeer belangrijk. Verleden jaar verschenen; van groot belang voor den tegenwoordigen toestand. *) Zijn boek: De Oost en de West moet ieder kennen: 'tis het beste over Indië. 11 vermeld de werkzame prof. Blink, de vader der economische geografie') in Nederland; prof. J. van Baren, die een uitgebreid werk schreef over De bodem van Nederland. Buitendien heeft men in ons land vele schoolgeografen, daaronder neemt R. Schuiling de eerste plaats in, ook als wetenschappelijk man; zijn hoofdwerk is het Handboek der Aardrijkskunde van Nederland. Onze schoolaardrijkskunde heeft ook al verschillende stroomingen gekend. Er is een tijd geweest — onder invloed van Ratzels werk: Politische geographie oder Geographie der Staaten des Verkehres und des Krieges •— dat veel aandacht werd gewijd aan grenzen en onnoozele grensriviertjes werden geleerd. Toen — onder invloed van dr. A. Beekman, Nederland als Polderland — dat men vooral oog had voor de polders en de afwatering van Nederland — eigenlijk alleen van het alluvium —. Hierna kwam de beschrijving van landschappen — en men verwijlde alleen op het platte land en rende door groote steden, alsof die geen beteekenis hadden; een richting waartegen vooral dr. C. te Lintum te velde toog. In de latere jaren beweegt zich de schoolgeographie meer en meer in economische richting. *) We hebben in ons land twee aardrijkskundige tijdschriften. Het Tijdschrift van het aardrijkskundig genootschap staat hoog en kan met buitenlandsche vergeleken worden. Dan nog: Tijdschrift voor economische geographie. 12 2. TAAK DER GEOGRAFIE. RICHTINGEN IN DE NEDERLANDSCHE AARDRIJKSKUNDE. „De geographie is eene beschrijving van de Aarde, en der zeiver deelen, gedaante, plaats, grootheid en beweging; alsook van de Hemelsche Verschijningen, die daartoe betrekkelijk zijn. Sommige echter nemen dit in veel bepaalder zin, en verstaan daar door maar alleen de beschrijving en verdeeling der gewesten; andere breiden dit veel wijder uit, en voegen daar bij de Staat der Regeering, de Koophandel, de zeeden en gewoontens der Volkeren, of andere zaaken, die merkwaardig zijn." Deze uitspraak van Nicolaas Struyck') kan nog in onze dagen herhaald worden: nog steeds verschillen de meeningen over den omvang der aardrijkskunde. De richtingen der Nederlandsche aardrijkskundigen kunnen misschien het best worden aangegeven door ze eens naast elkander te zetten in een landschap. Veronderstellen we hen in Zuid-Limburg. De physiogeograaf zal de Vrouwenheide beklimmen en daar veel in groeven afdalen om de hoogteligging van tertiaire zanden te bestudeeren; hij zal in Valkenburg zich verdiepen in de kwestie's over de stratografie van het krijt en zal met zijn vakgenooten twist voeren over de herkomst van de löss en het aantal löss-bedekkingen. De sociograaf bekommert zich niet om de aarde, maar al zijn aandacht i) Nicolaas Struyck. Inleiding tot de algemeene geographie, Amst. 1740- 13 is geconcentreerd op den mensch. Daarom let hij op den villabouw der oude boerenhoeven, ziet naar de typen der wagens, informeert naar de namen der menschen. Hij zal den boer van Zuid-Limburg, man van Frankischen bloede, ons teekenen als van een goedaardige levendige natuur, vaak nog gehecht aan mooie oud-Limburgsche dingen; hij schetst ons het bestaan van de Limburgsche vrouw als geweven uit veel zorgen, harden arbeid en weinig genoegens; deze sociograaf is verder zeer gelukkig, als hij vindt, dat het geboortecijfer hiér het hoogst is van de Nederlandsche provincies en dat er weinig analphabeten zijn. De economische geograaf heeft een geheel andere belangstelling; hij vraagt: „Wat brengt het op?" Met zekere wellust vindt hij in de statistieken de stijgende productie van de kolenmijnen; de kostelijke bronnen, waaruit bij put zijn b.v. „Jaarverslag van den hoofdingenieur der mijnen; Jaarverslagen van de Staatsmijnen; Maandschrift van het Centraal bureau voor de statistiek; Verslagen der Kamers van Koophandel enz. Misschien is er ook nog een waterstaatkundige geograaf. Deze herinnert zich, dat de Maas in België een gebied heeft met een zeer weinig doorlaatbaren bodem, zoodat de gevallen neerslag spoedig in de rivier geraakt; vandaar in droge en warme tijden zeer weinig water, maar bij sterken regen in haar gebied plotseling een zeer sterke was en een betrekkelijk zeer groote afvoer: de beruchte Maasvloeden. Allermerkwaardigst vindt deze polder- en watergeograaf het, dat de laagst bekende stand van de Middelbare Rivier bij Venlo 30 m3 bedroeg en bij den buitengewoon hoogen stand van 25 Dec. 1880 zelfs 2650 m3 d.i. bijna 90 maal zooveel als bij den laagst en. Ten slotte is er in het gezelschap ook een gewone aardrijkskundige. Hij geniet van het landschap en tracht het ons te beschrijven. En dan schetst hij niet achter elkander de bodemgesteldheid, het klimaat, de plantengroei; neen, hij geeft van deze samenstellende factoren de 14 synthese, hij beschrijft het gansche landschap als een geheel ')• In zijn beschrijving zal men o. m. het volgende lezen: Terwijl links van de Maas inde Belgische Kempen dorre heidevelden op de grintlagen de weinige bevolking voeden, heeft men rechts van de Maas in ons Limburg bloeiende landbouwstreken en tal van dorpen. In de onvruchtbare Belgische vlakte geen attractiepunt voor een bevolking; in Limburgs dierbaar oord de natuurlijke hulpbron van een rijken bodem. Het is de löss-afzetting, die het ontzagüjk verschil in landschapskarakter en in bevolkingscijfer tusschen de landen links en rechts van de Maas, op het traject tusschen Sittard en Maastricht teweegbrengt. — Hier is dus invloed van den bodem op den mensch. Maar ook deze werkt op het landschap in. Want in Zuid-Limburg zien we de rijzige schachtbokken, de hooge schoorsteenen en de koeltorens van de bovengrondsche werken der mijnen. De nieuwe tijd plukt handenvol roof uit Limburgs oude schoonheid. „Want de mijn bezoedelt er de klare beek en vreet vratig aan het rijke veld en kankert midden in de weelde der groene en gouden landschappen ). Ziehier de natuurkundige, sociografische, economische,, waterstaatkundige en synthetische richtingen in de Nederlandsche geografie. Deze stroomingen bewegen zich dan in twee banen en de aardrijkskunde draagt dan een dualistisch karakter; zij is natuurwetenschap voor zoover zij de landschappen en zeebekkens beschrijft als morphologische eenheden der aardoppervlakte, die onder invloed van inwendige en uitwendige krachten zijn ontstaan ea steeds nog zich vervormen; zij is geesteswetenschap voor zooverre zij tracht een beeld te ontwerpen van de tegenwoordige menschheid in haar cultureelen, socialen en politieken samenhang. In verband daarmee staat het !) J. F. Ntermeyerjangnanri als geograaf. Junghuhngedenkboek.bl.'Mfr2) Feil* Ratten, Limburgsche sagen, bl. 6. IS streven beide vakken te scheiden en voor beide afzonderlijke docenten op te leiden. Het ontwerp van Hooger onderwijswet en van het nieuwe Akademisch Statuut scheiden de studie in physische en in sociale geografie. De doctor in de tweede is dan ook bevoegd voor geschiedenis en staathuishoudkunde. Tegen deze splitsing wenden zich de voorstanders van synthese, die optreden met de pretentie van de aardrijkskunde als eenheid te moeten handhaven. Zij omschrijven de geografie als de wetenschap, welke alle bekende eigenschappen en verschijnselen van het aardoppervlak en zijne bewoners in hun onderling verband tracht te verklaren en deze gegevens als een logisch samenhangend geheel vereenigt in eene zoo nauwkeurig mogelijke landbeschrijving Zij zeggen: de aardrijkskunde is noch natuurwetenschap, noch geesteswetenschap, maar zij vereenigt beide. En het is niet een bewijs van zwakheid maar van kracht, dat ze, evenals de philosophie beide verbindt2); dat ze is eene logisch verbindende wetenschap tusschen natuurwetenschappelijke- en historisch-economische onderzoekingen en nimmer haar intermediair karakter mag verliezen. x) Verg. W. E. Boerman, Aardrijkskunde, — Weekbl. voor gymn. en M. O., 1920 bl. 864 v.v. — en zijn Openbare les bij de aanvaarding van het ambt van lector aan de Handelshoogeschool. 2) A. Hettner. Die Einheit der Geographie in Wissenschaft und Unterricht, Geogr. Abende I, bl. 16. 16 3. WAARHEEN WILLEN DEZE RICHTINGEN IN DE LAGERE SCHOOL? Binnen de muren van de L. S. blijft de geografie als eenheid natuurlijk bestaan; niemand denkt er aan het aantal vakken te vermeerderen door er een te splitsen. Maar er kan verschil zijn in accentueering. Het zij me vergund in dezen het woord te geven aan twee professoren, een van de natuurkundige, een van de sociografische richting. Prof. J. van Baren, de onderzoeker van De bodem van Nederland, die de geologische kennis van ons vaderland zoo vooruit bracht, schreef hieromtrent: „Noch geologie, noch bodemkunde, zou ik als zoodanig op een u. 1. o.-school wenschen onderwezen te zien, maar wel de natuurkundige gesteldheid van de wijdere omgeving, waarin de school staat, of waaruit de leerlingen afkomstig zijn. Deze bespreking moet tot einddoel hebben, den leerlingen het begrip bij te brengen, dat ons land een complex is van kleine en grootere landschappen, ieder met hun eigen bodemgesteldheid, flora, fauna, takken van bedrijf. Wat die „bodemgesteldheid" betreft, geen geologische termen alsjeblieft, noch geologische begrippen, maar nagaan: waaruit bestaat de bovenste grondlaag, die dan toch de geschiktheid van landbouw, veeteelt en bewoning in de allereerste plaats bepaalt. Dat onderwijs moet tot „doe"-onderwijs worden, door de leerlingen zelf kaartjes van hun omgeving te laten ontwerpen -en door met ze de dingen ter plaatse te gaan zien". 2 17 Prof. S. R. Steinmetz, de groote sociograaf, die met klemmende argumentatie en in schitterende stijl, de richting voorstaat, die den mensch als het voornaamste object der geografie beschouwt, schrijft hierover: „De mensch en de volken zijn ook voor de 1. s. en voor de u. 1. o. van de grootste waarde en zeker van meer beteekenis in de ietwat hoogere klassen dan de bare topographie, hoewel deze noodzakelijke oriënteering als grondslag wel onmisbaar is. Zij kon echter tot het noodzakelijke beperkt blijven. Vele namen van gebergten kapen en baaien zijn ongetwijfeld niets dan ballast en belachelijke ballast! Men behoeft daarin niet verder te gaan dan ter oriënteering in het eigen land en op aarde noodig is en wat werkelijk dienen kan om de volken en hunne toestanden en verhoudingen tot elkander en ons, in het bijzonder beter te begrijpen." 18 4. WAARDE VOOR ONZEN TIJD. „Voor de stadie der aardrijkskunde moet ik het opnemen tegenover hen, die hare beteekenis in den tegenwoordigen tijd miskennen." J. Woltjer1). Ieder onzer heeft voor zijn hoofdakte van de aardrijkskunde nauwkeurig nagegaan: de formeele waarde voor de verstandelijke, aesthetische en ethische vorming, de materieeële waarde voor de school en de practische waarde voor het leven. Niemand verwacht een herhaling van hetgeen velen met onverschilligheid, sommigen met tegenzin, enkelen met vreugde hebben geleerd. Als we dan toch iets wagen op te merken over de waarde der geografie, is dit in verband met het heden. De tijd, waarin we leven, doet ons veranderingen zien, als misschien nooit te voren. Daardoor worden landen en volkeren, die buiten de sfeer van onze belangstelling stonden, plotseling geplaatst in den kring van ons dagelijksch nieuws. Niemand, behalve beroepsgeografen, bekommerde zich om de Slowaken; nu is hun houding van een overwegend belang voor de republiek in het hart van Europa en we lezen veel van hunne rivaliteit tegenover hun broedervolk, de Tsjechen. Kwestie's zijn aan de orde van den dag, over gebieden, die we vroeger niet hoorden noemen: Silezië, Cholm, Litauen, Wilna. Ja, zal men zeggen — maar hebben wij daar iets mee te maken? Mogelijk heel weinig, maar er is veel, dat ons direct raakt! Hebben niet velen onzer ervaren bij de Belgische kwestie, dat J. Woltjer, Het gymnasium en de gereformeerde beginselen, bl. 26. 19 we practisch toch zoo weinig wisten van ZeeuwschVlaanderen en Zuid-Limburg? En dat het toch zoo kostelijk Was, juist daarover onze leerlingen te kunnen inlichten, omdat het brandende vraagstukken waren en een goede geografische en volkenkundige kennis ons inzicht zoo verhelderen kan! Het is voor ons allen van het grootste gewicht het Nederland te kennen in den aanvang der twintigste eeuw, het Nederland van een weergaloozen, economischen bloei. En is het overdrijving te spreken van een Nieuw-Indië? Daar is een opbloei, die zich uit in een snelle toeneming van in- en uitvoer, in oversnelle toeneming van scheepvaartverkeer; een opbloei, zoo grootsch, dat men uit dit aangrijpende vernieuwingsproces het woord „Voorzienigheid" leest1). Zelfs van het ietwat achteraf gelegen Besoeki wordt een krachtige opbloei gezien en kan in de toekomst uit een gelukkige samenwerking van overheid en volk een gewest worden geboren, dat in den bloei zijner cultures even wonderbaar is als in de stoute pracht van zijn gebergte2). De stem van het wereldverkeer heeft tot Indië gesproken en perspectieven in de toekomst geopend; perspectieven die in hun verscheidenheid weliswaar den weerschijn vertoonen van den driekleurendruk van bruin, geel en blank, waarmede deze maatschappij gestempeld is, doch onderling dit gemeen hebben, dat zij de behoefte verraden, om een in wezen geheel andere toekomst in de plaats van het heden te stellen8). Die perspectieven gaan, mede door den wereldoorlog in de richting van het Pan-Pacific streven *). Productenwisseling en scheepvaart wenden zich van Europa af !) C. van Vollenhoven, De eendracht van het land, bladz. 51—67 Bloei van Holland. 2) R. Broersma, Besoeki. Een gewest in opkomst, bl. 176. B) H. 'sjacob, Nederlandsch-Indië en de handel, bl. 50. *) C. Lekkerkerker, Indië's jonge kracht, bl. 2. 9, 11 v.v. 20 en richten zich tot Amerika, Japan, China. De toekomstmogelijkheid van dit laatste land is even geweldig als de massa zijner bevolking; bedenken we slechts dat de kolenvoorraad alleen voldoende is om de geheele wereld 1000 jaar lang van steenkolen te voorzien; dat op het oogenblik in Liverpool deze steenkolen werden ingevoerd, van dezelfde hoedanigheid als de beste Engelsche en nog veel goedkooper dan de Engelsche kolen in Engeland! Welk een problemen hangen met dit alles samen. OostAzië tegenover Insulinde, Oost-Azië tegenover het blanke ras — hier openen zich mogelijkheden van verre wijdte. Hoe zal Japan zich verder ontwikkelen? Zal China ontwaken uit zijne lethargie en zijn kracht bewust worden? Zullen de Hindoe s opstaan in de beroering van het Oosten? Hier staan reusachtige vurige vraagteekens! En wie zijn tijd denkend wil verstaan, zal door studie en lectuur deze belangrijke vragen onder de oogen zien en in uren van zekere wijding er van spreken tot zijne leerlingen. Buitendien mag van ieder denkend mensch verwacht worden, dat hij eenige kennis heeft van de dingen, die hem dagelijks onder de oogen komen. Wij wandelen over andesietkeien uit het Zevengebergte, over trottoirbanden van kolenkalk uit België; we wasschen ons met zeep, waarvan de grondstof — Coprah •—> uit Indië komt; we drinken thee uit Britsch-Indie, koffie uit Brazilië, cacao uit Ecuador; we gebruiken graan van Argentinië, rijst uit Achter-Indië, sinaasappelen uit het Middellandsche Zeegebied; amandelen uit Spanje, krenten van de Ionische eilanden, bananen uit Tropisch Amerika. En waar Nederland een belangrijk deel heeft in den wereldhandel, is eenige kennis hieromtrent onontbeerlijk. Der gebildete Mensch muss ebenso wie die Zeit, in der er lebt, so auch die Umwelt, in der er lebt, kennen und verstehen wenn er sich nicht begnügen will, wie die Kuh auf der Weide sein Futter zu finden. — Hettner. ■— 21 5. DOEL. Het ideaal der Christelijke opvoeding blijft: waarachtige godsvrucht, organisch met degelijke kennis en echte beschaving verbonden1). Daarom moet bij de aardrijkskunde de aarde, met al wat er in is en al wat er op leeft, beschouwd worden als woonplaats van den mensch en wel van den mensch, die geschapen is naar Godsbeeld met de bedoeling, dat hij God, zijn Schepper, recht zal kennen en liefhebben, om eenmaal met Hem in eeuwige zaligheid te leven, om Hem te loven en te prijzen2). Binnen het veld van dit doel, trachten wij de leerlingen eenige geografische kennis, op de hoogte van den tijd aan te brengen. Vanzelf letten we in de eerste plaats op Nederland en de koloniën. Verder behandelen we op onze scholen vooral onze naburen en voorts die huiden, welke voor het leven der volkeren van groot gewicht zijn, bv. — China, Vereenigde Staten — Voor het nastreven van ons doel moeten we uitgaan van Schriftuurlijke beginselen. Voorzoover mij bekend, heeft men3) in onze kringen nog niet een stelselmatige !) H. Bavink, Paed. beginselen, bl. 53. J. C. Wirtz, Bijzondere methodiek, bl. 398. 8) Eene merkwaardige poging vindt men in B. Nieuwentijt. Regt gebruik der Werelt. — Beschouwingen, uitg. 1715, XXI. Van de Aarde, bl. 454 v.v. Het is echter absoluut niet op de hoogte van onzen tijd. Zoo beredeneert hij, dat het onmogelijk is de polen te bereiken op grond van Job 38:18 en 26: 7. Ook is het betoog soms te gedurfd: de afplatting der aarde meent bij af te kunnen leiden uit Jeremia 6:22, (de zijden der aarde). Iets dergelijks in: J. J. Schmidt, Bijbelsche Geographicus. Uitg. 1776. 22 uiteenzetting, welke die principen zijn voor ons onderwijs in de aardrijkskunde, naar de Heilige Schrift. Waar we vragen naar verdieping en belijning is de kennis ervan in de eerste plaats noodzakelijk. Daarom volgen hier eenige gedachten over de schriftuurlijke beginselen voor ons geografisch onderwijs in de Christelijke school. 23 6. SCHRIFTUURLIJKE BEGINSELEN. De aarde is des Heeren mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 24: 1. AI stellen we ons tegen het Piëtisme, dat gaarne alle onderwijs in godsdienstonderwijs zou willen laten opgaan, en daarom aardrijkskunde liefst uit den Bijbel zou willen onderwijzen') — toch geeft de Heilige Schrift grondslag en richting aan, die ook dat onderwijs verdiept en belijnt. Het Woord Gods doe ons uitgaan van de volgende beginselen: 1. Al is de aarde duizenden malen kleiner dan vele planeten, zij is en blijft in religieuzen en ethischen zin, het middelpunt van het heelal, zij is de eenige planeet geschikt tot woonplaats voor hoogere wezens2); hier is het Koninkrijk Gods gevestigd, hier wordt de strijd tusschen licht en duisternis gestreden, hier bereidt God in de gemeente een eeuwige woning3). 2. Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat dedingen, die men ziet, met geworden zijn uit de dingen, die gezien worden — (Hebreeën 11:13 —). Onwrikbaar staat het getuigenis: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde". Daaraan stoot zich de wetenschap der geologie. l) H. Bavinck, Paedagogische beginselen, Kampen 1904, bl. 111. W. Wislicenus, Astrophysik, bl. 6. *) H. Bavinck, Gereformeerde dogmatiek II, bl. 514. Uitvoerig in H. H. Kuyper. De aarde het middelpunt van het Heelal. 24 die, uitgaande van de onveranderlijkheid*) der natuurkrachten, een ontwikkelingsgeschiedenis van millioenen jaren leert. Nu hebben wij wel degelijk rekening te houden met de resultaten der nieuwere natuurstudie, waar het onderzoek loopt over de creatio secunda of de tweede schepping ; wat dus, met name voor de aarde in het „Zesdaagsche werk" door God werd tot stand gebracht2). Er mag geen tegenspraak wezen tusschen het juist verklaarde Schriftwoord en onbevooroordeeld natuuronderzoek. Waar tegenspraak is, ligt dat aan 't feit dat men den rechten zin der Heilige Schrift niet verstaat, óf dat men voor ontwijfelbaar zeker resultaat van natuuronderzoek houdt, wat dit niet is. En dit laatste is zoo vaak het geval3). Daarom nemen we de geologische uitkomsten aan, voor zooverre de Schrift ons zulks toelaat. Willen we een poging tot overeenstemming dan lijkt het waarschijnlijkste: Het is zeer waarschijnlijk, dat het zoogenaamde tertiaire tijdvak tot aan den zondvloed reikt4); inderdaad spreekt de geologie van een paradijsachtigen toestand der aarde in dien tijd en de ongeloovige anthropologie wijst er op, dat het ontbreken van verdedigingsmiddelen bij den mensch, tot voorstellingen leidt, „in welchen eine gewisse Parallele mit der Annahme eines Paradieszustandes der Bibel nicht zu verkennen ist"5). En voorts mogen waarschijnlijk vereenzelvigd worden diluvium en zondvloed. Volgens de geologie valt met het diluvium samen de pluviale tijd. 1) Deze leer van Lyell wordt fijn bestreden o.a. door Wright. Wetensch. bijdr., bl. 177. 2) W. Geeslnk. Van 's Heeren ordinantiën. Inleidend deel, oL ZZ7. 8) Zoo schrijft Davis, Die Erklarende Beschreibung der Landformen. bl. 11. 95°/0 in de geologie is vermoeden. *) Bavinck, Dogmatiek, II, 542. 5) J.H. F. Kohlbrugge, Die morphologische Abstammung des Mensehen. bl. 62. 25 «en geweldige regentijd over de geheele aarde1). Het eenige bezwaar tegen de correlatie zondvloed-diluvium is de tijd: de geologen spreken van zeer lange tijdperken. Hoe wankel deze berekeningen echter zijn, worde aangetoond door een onderzoek uit den laatsten tijd. Een bepaald tijdvak — Riss-Würm interglaciale tijd — werd geschat op 100000 jaar; een nauwkeurig onderzoek Bracht het terug tot 340 jaar2). Nieuwe berekeningen schatten den tijd na het diluvium op 7000 jaar3). 3. Naar artikel XII van de confessie gelooven wij, niet alleen, dat de „Vader door Zijn Woord, dat is Zijn Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen," maar ook „dat Hij ze nu alle onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid, om den mensch te dienen ten einde dat de mensch zijnen God diene." De aarde heeft Hij den menschen kinderen gegeven, Ps. 115.16. Waar God bij Zijn Schepping zag, dat het goed was, is de aarde dus zoo geschapen, dat zij voor haar doel, woonplaats der menschen, juist geschikt is. De vormenrijkdom der landschappen, de verdeeling van land en water zijn juist zoo naar het plan Gods. „In de verschillende oppervlakte der werelddeelen ligt een hoofdoorzaak voor de macht der daarin wonende volkeren; in het schijnbaar toevallig naast elkander liggen der landmassa's een hoogere kosmische wet der wereldorde, die voor de geheele ontwikkelingsgang van de menschheid van het grootste gewicht zou wezen; in de differentiatie der verschillende streken de sterkste impuls voor het wereldverkeer" *). De onderscheiden landmassa's 1) A. Supan, Grundzüge der physischen Erdkunde. 1911, bl. 244. Uitvoerig in G. F. Wright, Wetenschappelijke bijdragen tot bevestiging der Oud-Testamentische geschiedenis. 2) Carl Schuchhardt, 1919, Alt Europa, bl. 16. s) Handmann en Killerman, Buch der Natur II, bl. 1123. *) Carl Riteer Uber raumliche Anordnungen auf der Auszenseite des Erdballs und ihre Funktionen im Entwicklungsgange der Geschichten Krummel, Klassiker der Geographie II, bl. 80. 26 zijn zoo gevormd, dat in de eigenaardigheid van haren bouw de richting bepaald was, voor de ontwikkeling der menschheid in hare wissel volle verscheidenheid ')• Zoo zegt Mauray ^ in de nabetrachting over regens en rivieren o.m. het volgende: Nu breekt voor ons het licht door en wij verstaan, waarom de verhouding tusschen land en water juist zoo geordend is, als wij haar vinden in de natuur. Indien er meer water was en minder land, zouden we meer regen hebben en omgekeerd. De klimaten zouden verschillend zijn van die wij nu hebben en noch planten noch dieren zouden zoo zijn als nu. Maar zooals ze nu zijn heeft het Hoogste Wezen in Zijne wijze Voorzienigheid gewild; Hij die voor de muschjes zorgt. Inderdaad: Hij heeft de wateren met Zijn vuist gemeten en van de hemelen met de span de maat genomen en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen en de bergen gewogen in eenen waag en de heuvelen in een weegschaal, Jesaja 40:12. Even grootsch als het werk der Schepping, is dat der onderhouding. Zoo verheven, dat het vaak boven menschelijke berekening staat. Als we erop letten, hoe de anti-passaat, vroeger altijd geleerd, verbannen wordt uit de meteorologie3), hoe onvolkomen voorts onze kennis is van de hoogere luchtlagen — dan kan nog steeds de vraag herhaald worden: „Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw en hebt gij de schatkameren des hagels gezien? Waar is de weg, waar de Oostenwind zich verstrooit op de aarde?" Job 38:22 en 24. 1) Rudolf Handmann S. J. en S. KÜlerman. Die Erde und ihre Geschichte. bl. 34. 2) M. P, Mauray. The phgsical geographg of the sea anditsmeteo- rology. § 302. bl. 129. . 3) Door prof. Van Everdingen. Ware en vermeende invloed van de aardrotatie op luchtbeweging en luchtdrukverdeeling. Tijdschr. Aardr. Gen. 1918. bl. 8. Uptodate leerboeken b.v. van Blink en Boerman, en van Zondervan volgen in dezen Van Everdingen na. 27 4. En toch — de aarde moet een geweldige omkeering gekend hebben door den zondeval. Daaraan herinnert de Heilige Schrift niet dan zeer summierlijk'). Waar over het aardrijk de vloek kwam, moet de wereld na den val een geheel andere, droevige, sombere gedaante hebben verschillend van de aarde, zooals God ze eens geschapen had. Het vermoeden ligt voor de hand, dat we in de woeste tooneelen die de natuur thans in menige landstreek aanbiedt, ook de resultaten van wat toen plaats greep voor ons hebben. Heeft het U nooit getroffen, hoe de beschrijving van woeste streken zoo vaak vergelijking zoekt met hel en dood? Enkele voorbeelden. De krater van den Tangkoeban Prahoe maakt vooral op hen, die nog nooit een werkenden vulkaan bestegen, een verbijsterenden indruk. Deze helleketel met zijne steile, meerendeels naakte en lichtgrijze, met wittige steenen gespikkelde wanden van lavabanken en losse zandlagen, midden uit welke hier en daar voortdurend een ijle dampwolk opstijgt zonder dat men een opening ziet, als kon even goed straks de gansche ringmuur van onder tot boven in rook gaan staan, geeft in den feilen , zonneschijn een tooneel van duivelsche doodschheid."2) Een ander tafereel:3). De onbeschrijfelijke eentonigheid der Poolstreken — die volkomene stilte — het eeuwige zwijgen van het verstijfde, verstarde landschap in het treurige oneindige wit — wekken in den mensch een ontroerend, onbehagelijk gevoel, dat hem een indringer doet schijnen in de doodsche verlatenheid der ijswoestijnen. Wat dunkt u — zulke plaatsen zijn niet denkbaar op de eerste wereld voor den zondeval, noch op het aardrijk, dat de zachtmoedigen beërven zullen, op de nieuwe *) Dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie ƒ, bl. 12. 2) Veth—Niermeyer, Java. Deel III, bl. 358. 3) Haan, Handbuch der Klimatologie III, bl. 603. 28 aarde, waar de zee niet meer is — Openbaringen 21 : 1 —. Daaruit wordt door sommigen afgeleid, dat de zee op de aarde eene beteekenis heeft in verband met den zondeval, met name de bederfwerende kracht van het zout. Het is echter moeilijk te zeggen, wat in de goddelijke orde de oorzaak is, waarom de zee zout water heeft en niet zoet. Of het is om de regeling der klimaten, of de stroomingen in den oceaan, of de aanpassing der aarde aan nieuwe omstandigheden, óf de ontwikkeling van koralen en zeedieren óf de regeling van de verdamping— ik geloof, dat het zout al deze doeleinden heeft1). 5. Al is de natuur relatief onvolkomen, toch is zij een reflex van Gods volmaaktheid. Als zoodanig is zij een loflied ter eere van den Schepper. Veelvuldig wordt in de Heilige Schrift zijn wonderwerk in de natuur geprezen. De ideëele beteekenis van lucht en wind zien we als wij er het werk inzien van Hem, die van de wolken Zijn wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt, Ps. 104:3. De hoeveelheid van den regen en de verdeeling ervan over de jaargetijden loven we als het werk van Hem, die voor de aarde regen bereidt, Ps. 147: 8 zoodat Hij geprezen wordt door de wateren, die boven de hemelen zijn, Ps.148:4. De regenboog roemt de trouw van zijn verbond, Gen, 9 :12—17. De bergen spreken van Zijne Majesteit en de vastigheid zijner gerechtigheid, Ps. 36:7. De horizontale uitbreiding der vlakte schijnt ons daaraan te herinneren, hoe de liefde Gods, over de onbeperkte ruimte heen, geen grenzen kent2). Welk eene wijsheid spreekt uit de getijden, zoodat de oceaan, die alle *) M. F. Maury, t. a. p. bl. 267. 2) Dergelijke voorbeelden mooi uitgewerkt, vindt men veel in: Das Buch der Natur. Entwurf einer Kosmologischen Theodicee. Rudolf Handmann S. J., Josef Pohle en Anton Weber. I. Allgemeine Gesezte ■der Natur, II. Die Erde und ihre Geschichte. Een rijk boek, volkomen op de hoogte van den tijd; naar Roomsche opvatting gebonden aan de Schrift. 29 vloten der wereld draagt en vijf zevenden der aarde bedekt, rustig terugvloeit op het tijdstip van de ebbe, volgens zulke vaste wetten dat wiskundig het oogenblik kan worden berekend'). Talrijke voorbeelden zouden hier genoemd kunnen worden. Want de Heere heeft de aarde door wijsheid gegrond en door Zijne wetenschap zijn de afgronden gekloofd, Spreuken 3:19 en 20. 6. Op de aarde heeft God uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, bescheiden hebbende de bepalingen van hunne woning, Handelingen 19:26. De eenheid van het menschelijke geslacht, door de Heilige Schrift geleerd, wordt door de wetenschap bevestigd. Voor jaren werd hieraan, in verband met de evolutieleer sterk getwijfeld, maar heden is „die Einheit des Menschengeschlechts wieder ein Glied in der herrschenden Weltanschauung unserer Tage"2). Die eenheid8) komt daarin uit, dat ouders van verschillende rassen paren kunnen; dat volken, die nooit met elkaar in aanraking zijn geweest toch verschillende eigenschappen en gebruiken met elkander gemeen hebben; dat tal van physiologische verschijnselen bij alle rassen gelijk zijn; dat zij in intellectueel, religieus, moreel4), sociaal en politiek opzicht allerlei dingen gemeen hebben: Want Zijne onzienlijke dingen, worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien Rom. 1 :20. *) Onze Nederlandsche geleerde dr. ). P. van der Stok heeft zich daarmede grooten naam verworven. 2) H. Wagner, Lehrbuch der Geographie I. bl. 764. H. Schurtz, Völkerkunde, bl. 5. Voorts, F. Birkner, Die Rassen und Völker der Menschheit, bl. 532. 3) Bavinck, Dogmatiek II, bl. 561. H. Bavink, Wijsbegeerte der Openbaring, bl. 158. 4) De aanwezigheid bij alle volkeren van de resten van eene oorspronkelijke zedenwet is in een grootsch werk uiteengezet door Victor Cathrein S. J. Die Einheit des sMlichen Bewusztseins der Menschheit, 3 deelen. 30 Na den vloed wordt de menschheid gebouwd uit de huisgezinnen van Noach's zonen. Daarom is de volkerentafel van Genesis X de basis van de geschiedenis, het richtsnoer voor de volkerenverdeeling'). De poging, om door Babels torenbouw een kunstmatige eenheid te verkrijgen, mislukt door de spraakverwarring: de tijd, dat de gansche aarde was van eenerlei spraak en eenerlei woorden, is gevolgd de veelheid der talen en de verspreiding der menschen over de geheele aarde. Dus loopen de lijnen van de volkerenbeweging uit van VoorAzië, de bakermat der menschheid. Na den vloed is eigenlijk het leven der volken, gelijk we dat thans kennen, ontstaan2): — wonen in verschillende streken, onder verschillend klimaat; hier valt ook de mstelling der overheid — Hoe geweldig uitgebreid Japhets geslacht is, moge blijken uit het volgende schema ab proeve geplaatst: 7. Er is niets, waaruit blijkt, dat de lage trap der hedendaagsche natuurvolkeren de eerste is geweest, zooals 1) Men leze de doorwrochte studie van wijlen H. Zijderhand. (Door een samenloop van omstandigheden terechtgekomen in het Geref. Jongelingsblad, jaargang 1913. bl. 361—364 en bl. 370. De Volkerentafel. 2) Vgl. F. W. Grosheide, Nationaal en internationaal naar de Schrift, bl. 66. 31 toch de volkenkunde leert. Neen, de ontwikkeling van de thans levende menschen draagt door den zondeval een degeneratief karakter; ze is uitgegaan van een type, -dat de potentie in zich droeg, onder samenwerking van tal van factoren óf te dalen tot de degeneratie der laagste volkeren óf onder de leiding Gods te klimmen tot volle cultuur1). In verband daarmede verwerpen wij de evolutie-systemen (van animisme tot een hoogeren godsdienst; van promiscuïteit tot het monogame huwelijk;) we zien de primitieve volken niet op de eerste trede van stijgende ontwikkeling, maar op het laagste punt van daling door degeneratie2). En dit alles naar 's Heeren bestel, want het onderscheid tusschen volken en menschen in gave, aanleg, rang, stand, rijkdom, staat enz., — Deut. 32: 8; Spreuken 22:2: Matth. 25:15 — is evenals de verdeeling der volkeren en de bepaling van hun tijd en woning in haar diepste oorzaak de wil Gods. 8. In verband daarmee hebben we erop te wijzen, hoe op de aarde de Heere Zijn Raad uitwerkt. En dan geeft de geografie veel, dat de Heilige Schrift bevestigt — de Joden! — Een les over Mesopotamië wijst bij de bespreking van Babel op de profetische schildering van Jesaja 13:20—22. „Hoe letterlijk is hier de voorzegging vervuld. De woestijn om de stad is minder troosteloos dan deze puinhoopen en deze sombere kale muren. Geen Bedouin spant hier zijn tent; slechts jakhalzen sluipen uit hunne schuilhoeken*)". Van Ninevé is niets meer over: geen muren, geen torens; alles is verdwenen: slechts drie uitgebreide, onaanzienlijke heuvels !) H. Visscher, Religie en gemeenschap bij de natuurvolkeren, bl. 59. 2) Dat beteekent niet, dat wij als cultuurmenschen op hen uit de hoogte moeten neetzien. Wie daaromtrent ontnuchterd wil worden leze: S. R. Steinmetz., De studie der volkenkunde, bl. 29, v. v. ]. C. van Eerde, Koloniale volkenkunde, bl. 162—'163. s) Sven Hedin, Bagdad, Babyion. Nineve, bl. 241 en bl. 364. 32 op de plaats, waar de hoofdstad was van het Assyrische wereldrijk*) — de schrikkelijke vervulling van de profetieën van Nahum en Zefanja. Al staan we niet geheel en al op het standpunt van Melanchton, dat de aardrijkskunde alleen noodig is, opdat we weten waar God zich openbaarde en aan welke plaatsen Hij Zijne werken toonde" —• toch moeten we op 'sHeeren daden merken2). Een der middelen waardoor God Zijn raad uitwerkt, en waartoe Hij de Kerk geroepen heeft, is de Zending. We dienen daarvoor in ons aardrijkskundig onderwijs een groote plaats in te iruimen3); ook om de geweldige economische en sociale veranderingen die de Zending teweeg brengt — Minahassa, Bataklanden, Modjo warno — Ten slotte zou in verband hiermede gewezen kunnen worden op den invloed van den godsdienst op het volksleven. Er kan op gewezen worden, hoe de vele vastendagen der Grieksche kerk de volkskracht ondermijnen; hoe het animisme het economische leven vaak aan knellende banden legt; hoe het Calvinisme in nauwe verbinding met Engelsche en Amerikaansche volkseigenaardigheden en instellingen, politiek en sociaal, den modernen levensstijl, dien men als Amerikanisme kan aanduiden met zich versmolten heeft en ten deele uit zich doen voorkomen, al bestaat dit thans veelszins los van allen godsdienstigen grondslag4); hoe de Luthersche opvatting, dat een ontstane regeeringsvorm door de Voorzienigheid is gegeven en men daarom die macht onbeperkte gehoorzaamheid moet bewijzen, voert tot absolutisme in den staat5). *) Zie noot 3 op de vorige bladz. *) Een heel mooi voorbeeld gaf J. Hoogwerf, Aardrijkskunde op de Christelijke school, Paedagogisch tijdschr. voor het Chr. onderwijs, 1919, bl. 212—224. 8) Voortreffelijk uiteengezet in: K. Wielemaker, School en zending, bl. 113—133. 4) D. P. D. Fabius, Wezen van het Calvinisme, bl. 2. 5) E. Troeltsch, Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der modernen Welt, bl. 56. 3 33 7. ONDERWIJS IN DE AARDRIJKSKUNDE. Onze leerstof beperkende om onzen leergang te verstevigen, hebben we de meeste kans op verdieping, vinden we meer gelegenheid om alle twijgen van ons onderwijs harmonisch in elkaar te vlechten, tot een zinkstok, dat den zwaarsten dam kan torsen* Jo Proot1). Het zelf-geziene, de zelf-beleefde aardrijkskunde is het kostbaarste, het onontbeerlijke van onze geografische kennis. Het onderwijs in de aardrijkskunde moet rusten op de basis der aanschouwing2). Dat beteekent niet, dat we met onze leerlingen verre reizen moeten maken (al zou dit aangenaam en gewenscht zijn!) neen we kunnen hen veel laten zien uit de naaste omgeving. Men staat verbaasd, als ons oog eens geopend wordt, voor wat er zoo om ons heen al te zien is. Een kenner en natuurminnaar als de theoloog prof. Van Veldhuizen weet u binnen de grens van de stad Groningen jong rietveen te wijzen; hij toont u het uit wiggen van een zandrug onder een veenformatie; juist op de grens der gemeente een ydillisch plekje om een dichtgeveend kolkje; het verschil tusschen ruig „onland", boezemland en vlakke oude weiden. Maar al hebben we niet dat geoefend oog en dat scherpe waarnemings- *) Jo Proot, OVer Aardrijkskunde als onderwijsvak op onze middelbare scholen, bl. 35. 2J J. M. Sterck—Proot, Wandelen en opmerken. R. J. P. Tutein Noltenius, School en Leven, bl. 11—36. De school op voetjes. A. de Vletter, Schoolreizen. 34 vermogen — als we erop gaan letten, is er zoo veel te zien vlak bij ons, dat we toch zoo ver zoeken. Lawinen ploffen 's winters ook van onze daken op straat; een vorming, die aan gletscherijs doet denken, wordt dan van onze stoepen gehakt. De waterloopjes, door den regen uitgespoeld, vertoonen fraai den serpentinevorm. Ja oude slooten zijn soms ook daardoor van nieuwe te onderscheiden, doordat zelfs de trage strooming van het slootwater, bij spuiing, toch aan de oevers op den duur een serpentinevorm geeft. Horsten en slenken (staande gebleven en verzakte aardschollen) kan men duidelijk maken aan den rand van de gebarsten ijskorst, die de slooten bedekt, wanneer er gespuid is en de waterspiegel gedaald *). De verschijnselen door stormafslag in den Diemerbuitendijkschen polder ontstaan, onder den rook van Amsterdam2), heeft Van Balen terecht eens beschreven als een analogon van de steile kust van het Engelsche kanaal. Waarlijk: „Die Natur in jedem Winkel der Erde ist ein Abglanz des Ganzen." Bovendien — wat een natuurgenoot kan een wandeling geven! Hoe mooi slingert het fijn gepenseelde zandweggetje door het heivlak, hoe teer teekenen zich de boomen af tegen den hemel over het effen laag veenland, hoe prachtig is het strakke silhouet van dorp of stad voor een ondergaande zon, hoe vredig een boerderij met boomen in een kalm gelijnd weiland. En nu zegge men niet, dat de plaats, waar men woont, zich niet leent voor schoolwandelingen. Om Amsterdam alleen liggen vijf landschapstypen, elk met hunne eigenaardige bedrijven en nederzettingsvornien: veenland, droogmakerijen, duinen, geestgronden, en diluvium. Wat i) Op zoon voorbeeld wijst zelfs éen van de grootste geologen van Nederland nl. W. A. J. M. van Waterschot v. d. Gracht in het Eindverslag van de rijksopsporing van delfstoffen. 8) De levende natuur, 1911, bl. 266 v.v. 35 kan een bootreisje van Rotterdam naar Streefkerk al niet een schat van dingen leer en: uiterwaarden, veenland, een diluviale zandheuvel midden in het lagere veen; hoe veel moois is hier te zien op wandelingen door Schieland. Om Sneek zal men wijzen op de oudere klei, de jongere terplooze klei en het veenland; aan den Lemsterstraatweg bij den Watertoren was eenmaal het strand der Middelzee; een bezoek aan de prise d'eau bij Oudhof leert zooveel over de grondsoorten in deze streek. Want *■* die grondsoorten zijn soorten van grond en niet kleuren op de kaart. Bovendien van die grondsoorten is de bovenste laag, de akkeraarde voor den mensch de belangrijkste b.v. van het keileem is de bovengrond door verweering keizand geworden; bij het laag veen is het tuinaarde, een hoogere vorm van humus. Schoolwandelingen en schoolreizen moeten van ons land leeren zien enkele onzer Nederlandsche landschappen. Enomdat het onmogelijk is, geheel ons land te bezoeken, maken we gebruik van artistieke wandplaten, echt geografische foto's en kaartjes *— de laatste als hoofdelijk leermiddel — van R. Schuiling en J. M. de Feyter — want er is geen betere serie, en hun behandeling van kaartje en landschapsbeeld is ideaal. Want de kaart moet door vergelijking met het landschap spreKend gemaakt worden'). Gebeurt dit niet, dan is een kaart voor het kind, wat een concert voor Doofstommen is! Zulken zien wel de wangen van de blazers opbollen en de strijkstokken over de snaren glijden >—« maar eene doodelijke stilte omgeeft hen. Zoo ziet de leerling op de kaarten wel blauwe lijnen, bruine vlakken en roode stippen — maar de rivieren ruischen niet, de bergen toonen hun verheffing niet en de steden blijven stippen. l) Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat herhaaldelijk b.v. een grens moet worden gewezen op de manier die Gunning eens zoo scherp veroordeelde van de school te Nergenshuizen. Verz. opstellen I, bl. 293. 36 Wees waar! Dat wil in de geografie zeggen: „Wees op de hoogte van den tijd." Jammer genoeg blijven oude voorstellingen met taaie volharding leven. Enkele voorbeelden. 1. „In Ierland is het Groote Kanaal een belangrijke scheepvaartweg." In werkelijkheid is deze vaart over groote afstanden stil en verlaten, de oevers zijn dichtbegroeid met waterplanten en de scheepvaart wordt bemoeilijkt door half verrotte aanlegsteigers, smalle bruggen en sluizen. 2. „Ternate en Tidore, eilandjes zoo groot als Urk." Ze zijn meer dan vijftig maal zoo groot. 3. In 1825 schreef een dichter Walré in een Ode aan de BUnkert: Hef blanke Corusca! uw luisterrijk hoofd, Sicilië's Etna ten trots. Maar reeds Beets schreef in de Najaarsbladen van 1881 — 1884 dat de hooge zandheuvel zoo afgeloopen was. Desondanks leerden wij in onze jeugd: deBlinkert als hoogste duin. 4. „Falun, kopermijnen." In werkelijkheid levert het geen enkele KG. meer. 5. In schoolboeken wordt nog vaak het Ludwigskanaal genoemd. Per dag ging er 1910 echter gemiddeld een scheepje voorbij van 90 ton inhoud. 6. Veenbranden te Emmen, ten einde in de heete asch boekweit te zaaien. Nu zijn fouten in een uitgebreid vak als aardrijkskunde moeilijk te vermijden. Daarom klemt te meer de noodzakelijkheid van goede voorbereiding uit betrouwbare bronnen. Hoe belangwekkend wordt de les, wanneer de aardrijkskunde staat in het heden en de bekoring heeft van het nieuwe; als verteld wordt hoe bij Sambeek, — een plaats spoedig over de geheele wereld bekend —, de zeven in houtvakwerk uitgevoerde torens als hooge ellipsoïden 37 zich verheffen, van het Rijks-, Radio- Ontvangstation; hoe op het Kootwijksche Zand 6 stalen gevaarten zijn gebouwd; elk van 210 M. hoog, met een gewicht van 80.000 KG. — voor het Radio-zend-station; hoe bij Boekeloo een geheel nieuwe plaats ontstaat, die men in de spoorboekjes vindt als Zout-industrie; wanneer Deli geschetst wordt als ons land van onbegrensde mogelijkheden; als verteld wordt over de groote toekomst van Celebes, waar nikkel, in ontzaglijke hoeveelheden aanwezig, nu gedolven zal worden. Uit deze voorbeelden wil niemand afleiden, dat men vele plaatsen moet leeren. Integendeel. Allereerst moeten de landschappen, de streken levendig worden voorgesteld —1 daarin pas de allervoornaamste plaatsen. We maken b.v. een heel eenvoudig schetskaartje van Friesland: met de streken: 1. kleiweide, 2. veenweide, 3. bouwhoek, 4. wouden; we vertellen van Friesland als het land zonder boomen en vol vaarten en vaartjes, met het prachtige vee in de goed onderhouden weiden — maar niet op de manier, dat bij meerdere geografische objecten een of andere bijzonderheid wordt geleerd b.v. Bergum, scheepvaart, boomkweekerij en tuinbouw. Heeg scheepsbouw en visscherij; paling; Kimswerd — middelpunt van coöperatie op landbouwgebied: kunstmest, veevoeder, zaaizaad, varkensmesterij enz. — Neen — wat geheele landstreken typeert, moet sprekend worden voorgesteld, maar vooral geen tijd verliezen met duizend kleinigheden! En we laten zulke landschappen uitkomen op eenvoudige schetskaartjes, die we op bord teekenen. Het industriegebied in de Groninger veenkoloniën, de suikervelden van Java, waardoor ineens het belang van den Oosthoek goed uitkomt, — zulke kaartjes doen het belang van een streek uitkomen en omvatten de plaatsen ■— waarvan we de meeste toch met leeren •— alle tegelijk. Zoo behandelen we eerst in een les het kenmerkende van het Middellandsche Zeegebied met de merkwaardige gevolgen van 38 den winterregen1) — daarna wordt een bespreking van Spanje, Italië, Griekenland veel duidelijker. Men moet dus de landschappen met het typeerende ervan naar voren brengen om vrij te raken van het gepeuter. Ieder zal het erover eens zijn, dat we met plaatsen leeren zeer spaarzaam kunnen wezen. De tijd is voorbij, dat we op een rijtje namen langs een spoorweg leerden en aanleg hadden voor conducteur. We vinden dat nu even dwaas, als het leeren van alle straten met de richting ervan — wat Jan Ligthart *) zoo geestig hekelt. Wat zegt het, als in een boekje staat: Aan de Po liggen: Pavia, Piacenza, Cremona, Ferrara. Dat is zonder inhoud. We leeren toch ook niet: In 1282 leefden Wouter de Vries, Jan van Persijn, Zweder van Abkoude. De kans'om deze namen te ontmoeten in een historische roman is even groot als om de geografische namen eens in een krant te lezen. En als de leerlingen die namen later eens tegenkomen? Daarvoor kan het, met name op u.l.o,-scholen aanbeveling verdienen, hen te leeren, waar ze die vinden kunnen — dus in een klapper bij een groote atlas, of in een aardrijkskundig woordenboek. Het onderwijs in de geografie moet levendig zijn door goede beschrijvingen. Daardoor wordt het zoo'n dankbaar vak. Wie spreekt over het Zuidpoolgebied, — wat kan hij een prachtige les geven, waarnaar met spanning wordt geluisterd, als hij verhaalt van de worsteling van den taaien mensch met de geweldige poolkrachten in de onstuimigste zee der aarde vooral bij de tweede expeditie van Shackleton 1914—1917. Hoe ademloos stil is de klasse wanneer bij het woestijngebied van Midden Azië verteld wordt van de wonderlijke redding van Sven i) Wat op de Chr. scholen zoo mooi kan met Bijbelsche voorbeelden. Zie: James Neil Palestina en de Bijbel over Winterregen. a) Over opvoeding. Eerste Bundel, bl. 215 v.v. 39 Hedin in het zand des doods. Wat eene levendige belangstelling als bij een plaat van het Kloetmeer verteld wordt van de ontzettende verwoesting door de modder' stroomen. Wat een aandacht, als we levendig vertellen van een afdaling in een kolenmijn, van een vaart op de Amazone, van de slangendansen der Pueblo-Indianen, Werkelijk het uurtje voor aardrijkskunde kan een mooi uurtje worden, waarnaar verlangend wordt uitgezien mits men zich degelijk voorbereidt. Bij die voorbereiding wachte men zich voor twee gevaren. Ten eerste hoede men er zich voor, om geografie te maken tot eene verzameling van allerlei merkwaardige of wetenswaardige dingen. „Omdat aardrijkskunde de wetenschap der globale verspreiding is, houden het velen voor het vak der verspreide feiten, een schoolasyl voor allerlei, wat voor ontwikkelde menschen merkwaardig is." Ten tweede vermijde men goedkoope algemeenheden. Als men er niets van weet, is het beter te zwijgen, dan wat onbenulligheden te vertellen. Ook hier wordt veel gezondigd: de Indianen moedig, de Russen dom, de Franschen wuft. De mensch komt er altijd het slechtste af. Wat wordt verteld van het eigenlijke leven der volkeren? Zoo goed als niets. Zelden komt er meer dan de rassenindeeling. Namen genoeg op de Lagere school: Samojeden, Toengoezen. En toch — in ons aardrijkskundig onderwijs moet veel en veel meer aandacht geschonken worden aan den mensch. De merkwaardige bouw van Hondo heeft geen belang .— wel de kracht en het taaie streven der Japanners. De hoogte van het Rotsgebergte kan ons niet schelen — maar wel het Negerprobleem óf de invasie van het Gele Ras in het Westen. We weten weinig van het volkskarakter en toch — van den volksaard der 400 millioen Chineezen en 50 millioen Japanneezen hangt het af, of Europa een concurrent, misschien een vijand te verwachten heeft, 40 even geweldig en vreeselijk als Chengis Khan het voor onze voorouders was. Het dreigende gele gevaar is een kwestie van volksbegaafdheid! De volksaard en de aanleg der 150 millioen Negers, der 300 millioen Indiërs, der 130 millioen Russen — zullen beslissend zijn voor de toekomst van menschheid en beschaving1). En waar de Schrift leert, dat de mensch de kroon der Schepping is, die den weerschijn van 't Beeld Gods zelfs in zijn lichaam vertoont — volgt hieruit, dat aardrijkskunde die blijft staan bij klimaat, flora en fauna, haar sluitstuk mist2). De geografie moet op de Christelijke School wezen Land- en Volkenkunde. Aan de laatste moet meer aandacht gewijd. Nu weet ik wel, dat deze onderwerpen moeilijk zijn — maar het was mijn bedoeling erop te wijzen, hoe de mensch het belangrijkste object in onze geografie moet wezen. Om dit te behandelen — alweer goede voorbereiding. Daarom volgen hier eenige boeken. *) S. R. Steinmetz, Kultuurwaarde en toekomst der Joden, bl. 17. 2) K. Wielemaker, 't Onderwijs in Aardrijkskunde op de Christelijke school. Paedagogisch ty'dschr. voor het Chr. onderwijs. 7* jaargang, bl. 268. 41 8. LEERPLAN EN LESUREN. LAGERE SCHOOL. Lessen Leerjaar van Leerstof. 45 mnt. III 2 Zeer kort aanvankelijk onderwijs ~ lokaal enz. —. Vervolgens dorp of stad; daarna de wijdere omgeving Nederland. IV 2 Nederland. V 3 of 2 Beknopt Europa en de Werelddeelen. VI 3 Onze koloniën. Uitvoeriger behandeling Nederland. VTI 3 Algemeene herhaling. Hoofdzaken der wiskundige aardrijkskunde. Iets van de economische geografie van Nederland en de koloniën. U. L. O. Lessen Klasse van Leerstof. 45 mnt. I 2 Herhaling van Nederland en Europa. II 2 De werelddeelen. Bespreking van enkele algemeene onderwerpen uit de handelsaardrijkskunde. III 2 Economische geografie van Nederland en de koloniën. IV 2 Algemeene Aardrijkskunde. Herhaling. 42 9. BOEKEN TER VOORBEREIDING. Zeer gewenscht zouden goede leesboeken zijn (zooals voor algemeene geschiedenis b.v. van De Boer en De Wilde), waarin fraaie geografische schetsen zijn saamgelezen uit handboeken en reisbeschrijvingen van de grootmeesters der aardrijkskunde. We kunnen zeer veel vinden in: SVEN HEDIN. Van Pool tot Pool, 3 deelen. A. W. GRUBE, Geographische Charakterbilder, 2 dln.; veel mooie schetsen: — E. AMBROSIUS en Th. HINKEL. Aus allen Zonen — een kleiner boek. Handig is: F. D. en A. J. HERBERTSON, Descriptive geography from original sources — altijd korte, maar fijne stukjes ■— Het bezwaar van zoo'n analecta blijft, dat Nederland en onze koloniën verwaarloosd worden. Want een echt Nederlandsche is er niet. . NEDERLAND. Een goed boek, met aardig-gekozen citaten is: K. ZEEMAN. Moderne geographie van Nederland. Voor ƒ0,20 per stuk kan men prachtige, geïllustreerde boekjes over de bronnen van bestaan in Nederland koopen — over groote scheepvaart, handelshavens, diamantindustrie enz. in de serie: Trade and Industry of the Netherlands — ook in het Fransch te krijgen — uitgave van het Ministerie van Landbouw. Met gevoel voor de poëzie onzer landschappen worden provincies behandeld door: D. J. VAN DER VEN, L Gelderland, II. De Achterhoek. III. De Veliiwe. FELIX RUTTEN. Limburg. J. D. C. VAN DOKKUM, Utrecht; prijs ƒ1,95. Fraaie plaatjes en beschrijvingen van al wat belangwekkend is, geven: C. L. VAN BALEN, Nederland in Beeld en Woord, en de wandelboeken van de A. N. W. B. Over de geologie kan men goed terecht in: G. J. A. MULDER. Inleiding tot de geologie van Nederland. Prachtige stukken over verschillende deelen van Nederland vindt men in de handleiding bij de platen van R. SCHUILING en J. M. DE FEYTER. Prettig leest: H. BLINK. Ons heerlijk Vaderland. Een ouder, maar zeer geestig boek is: H. HAVARD, 43 Doode steden langs de Zuiderzee, eene vermakelijke beschrijving door een Franschman. Een mooi goedkoop boek is: F. OÏILBERG, Die Nachbarn I Holland. In een bibliotheek kan men eens doorkijken het prachtige plaatwerk: D. J. VAN DER VEN, Neerlands Volksleven; over zeden en gebruiken kan men lezen in JOS. SCHRIJNEN, Nederlandsche Volkskunde. ONZE KOLONIËN. Het werk is H. COLIJN, Nederlandsch-Indië, 2 dln. Een echt mooi boek is: J. F. NIERMEIJER, De Oost en de West. Verder: J. W. GUNNING, Hedendaagsche Zending in onze Oost. Fraai leesboek is: C. J. RUTTEN—PEKELHARING. Verhalen over Indië voor Nederlandsche jongens en meisjes, ƒ1,25; een bloemlezing geeft S. KALFF, Oost-Indisch Landjuweel. Voor de volkeren is een prachtwerk: J. C. VAN EERDE, De volken van NederlandschIndië. Kleinere, goede boeken zijn: J. C. VAN EERDE. Inleiding tot de Volkenkunde van Ned.-Indië; over omgang met de inlanders handelt zijn Koloniale Volkenkunde. Een makkelijk en duidelijk boekje is : Th. J. A. HILGERS en C. LEKKERKERKER, Populaire Schetsen over Land en Volk van Indië. In dit verband moeten genoemd worden: C. SNOUCK HOURGRONJE. Nederland en de Islam, {zeer leerzaam). AUGUSTA DE WIT, Natuur en menschen in Indië. Een lief boekje, dat ons het leven zoo raak schetst is: J. L. F. DE BALBIANVERSTER en M. C. KOOY—ZEGGELEN, Batavia. Veel moois bevat: J. F. NIERMEIJER. A. W. NIEUWENHUIS, J. DEKKER, L. A. BAKHUIS, Schetsmatige beschrijving der hedendaagsche koloniën; ook veel wetenswaardigs in de handleidingen van H. ZONDERVAN. Aardige boeken zijn: WEBER— BOS, Een jaar aan boord van H. M. Siboga; M. JOUSTRA, Van Medan naar Padang. C. M. VISSERING, Oost-Java. H. A. LORENZ, Eenige maanden onder de Papoea's t A. PULLE, Naar het sneeuwgebergte van Nieuw-Guinea. Zeer intressant en levendig is: J. J. BEKAAR, Hoe wij Insulinde besturen — interviews met mannen van ervaring —. Mooi om uit te vertellen is: T. J. BEZEMER, Door Nederlandsen Oost-Indië. Prachtboekjes zijn: J. RAUWS, Nieuw Guinea; N. ADRIANI, Posso, (Onze Zendingsvelden I en II). Voorts: ABENDANON e. a„ De natuurlijke gesteldheid van den 44 Indischen Archipel, en het prachtboek over Java's valkanen van VISSERING. De allernieuwste gegevens over de economische geografie vindt men in: C. LEKKERKERKER. Indië's jonge kracht; ƒ1. Voor West-Indië bestede men een kwartje en bekomt: Onze West, uitgave van de Vereeniging Oost- en West. Verder goede boeken: H. WEISZ. Ons Suriname; de prachtige platenatlas. F. OUDSCHANZ—DENTZ en H. J. JACOBS. Onze West in Woord en Beeld. Voor ƒ0,50: H. J. NYMAN, Beknopte Aardrijkskunde van Curacao, niet up-to-date meer, maar met mooie kaartjes van elk eiland. EUROPA. Ter voorbereiding van de lessen: H. HARMS, Europa. De nationaliteiten worden magistraal behandeld in S. R. SLEINMETZ, De nationaliteiten van Europa; dit hoort in alle bibliotheken. Voor ƒ0.50 zal men veel leeren, nog van belang uit: R. KJELLEN, De politieke vraagstukken van den Wereldoorlog. Enkele boeken zijn nog: J. ISRAÊLS, Spanje; C. M. VISSERING, De kust van smaragd; K. KUIPER, Grieksche landschappen. Voor het Midd. Zeegebied zijn mooie stukken te vinden: Dr. A. KUYPER Om de oude Wereldzee. Zelf koope men: D. COHEN en G. J. A. MULDER. Het Middellandsche Zeegebied. Men vrage, gratis!, aan de fraaie boekjes: De Azuurkust, Het Rhöne dal. bij Chemis de fer: Paris— Lybn—Mediterrannée. Voor 20 pfennig is een fijn boekje: K. Oestreich Bulgariën. WERELDDEELEN. Voor de Unie leze men b.v. W. J. VAN BALEN. Door Amerika. Wereld-Bibliotheek, een prachtboek is: C. M. VAN MOURIK BROEKMAN, De Yankee in denken en doen; J. HUIZINGA, Mensch en menigte in Amerika; A. KUYPER, Varia America; HUGO DE VRIES. Yellowstone Park, Wereld Bibl. Voorts: THEO DE VEER. Mexico; W. J. VAN BALEN, Zuid-Amerika. G. v. d. LEEUW. Brazilië. H. P. N. MULLER, Door het land van Columbus. Voor Azië : W. M. DE VISSER. Oud en Nieuw Japan. — zeer leerzaam —. H. BOREL, De geest van China; — veel wetenswaardigs ook in A. G. DE BRUIN, De Chineezen ter Oostkust van Sumatra — H. P. N. MULLER, Azië gespiegeld. 45 2 dia. H. DUNLOP, Perzië. Over Midden-Azië zijn goedkoope volks- ea jongensboeken van SVEN HEDIN. Voor Afrika: Zuid-Afrika geestig beschreven door J. A. VAN HAMEL, Uit het Zuid-Afrikaansche Gemeenebest. Verder b.v. ALB. LLOYD, Van Oeganda naar Kartoem, Wereld Bibl. en Th. VAN WATERSCHOOT v.d. GRACHT, Ouder het teeken van den Islam. ECONOMISCHE GEOGRAFIE. Goede boeken: B. A. KWAST, Handelsaardrijkskunde; BOS, Econ. aardr. voor M. U. L. O. J. BRANBERGEN en J. W. HOEFMAN, Verleden en Heden, Historische en geografische schetsen over Handel en bedrijf. Enn mooi leesboek is: J. KLEINTJES en H. H. KNIPPENBERG. Over handel en nijverheid. Een boek van bijzondere kwaliteit is W. TOOSE, Handelsaardrijkskunde. Belangwekkend is ook: J. W. HOEFMAN, Handelsgeschiedenis. WISKUNDIGE AARDRIJKSKUNDE. Glashelder: A. PANNEKOEK, De Wonderbouw der Wereld. Principieel en zeer goed op de hoogte van den tijd: W. A. J. SCHOUTEN. De Wonderbouw van het Heelal, Schoolboek van H. BLINK en W. E. BOERMAN of van C. L. VAN BALEN. VOLKENKUNDE. BUSCHAN—JUYNBOLL, Beschavingsgeschiedenis der menschheid. Een platenatlas met tekst: WEULE, Leitfaden der Völkerkunde. METHODIEK. Het allernieuwste geeft: K. OLBRICHT, Der Erdkundliche Lehrstoff in neuzeitlicher Auffassung. FRANZ SCHNASZ, Lehren und Lemen. Schaffen and Schauen in der Erdkunde. I. Die wissenschaftlichen Grundlagen. II. Die unterrichtlichen Masznahmen. Omdat niemand al deze boeken kan koopen, raad ik dringend aan te bestellen: K. ZEEMAN, Moderne geografie in Nederland. H. COLIJN, Nederlandsch-Indië — anders J. F. NIERMEYER, De Oost en de West. SVEN HEDIN, Vau Pool tot Pool. 46 Over het algemeen moet men voorzichtig zijn met beschouwingen uit de schoone litteratuur. Zoo heeft Douwes Dekker gefaald, alsletterkundige, die de zielen van het inlandsche volk wilde begrijpen en uitgebeeld in zijn rijke taal haar den Westerling wilde toonen. Zijn Saidjah en Adinda geven geen inboorlingen van den tropischen bodem1). Eveneens is de Indiaan der romans een andere dan dieder werkelijkheid2). Toch worden sommige boeken geroemd b.v. Gogol. Doode Zielen. ~ Prachtig voor de beschrijving van Russische toestanden en een fijne landschaps-schildering in Deel I, (II* hoofdstuk. Lafcadio Hearn. Kokoro, Fijne schetsen over Japan. Borel, Een droom — het leven in Tosari en beschrijving van den Tengger. — lipton Sinclair De Wildernis — industrieële leven is Chicago en knoeierijen in de vleeschfabrieken; «~ id. Koning Kool; Dostojewski, De gebroeders Karamazow, een aangrijpend boek. Van Looy— Proza — Stierengevecht; Brugge enz. — Verwey. Stille Tournooien. b.v. Droom in Spanje. Uit voorzichtigheid noem ik geen andere, dan die ik zelf las. Op bovenstaand lijstje kunnen vele aanmerkingen gemaakt worden; de bedoeling was alleen om, Hollandsche boeken aan tegeven, waardoor men prettige lessen kan geven. Een model van een les over Spanje, met gebruikmaking van goede boeken, gaf H. J. van Wijlen8) ■— men leze die als voorbeeld eens ter navolging. Tenslotte: wie omtrent de uitspraak van aardrijkskundige namen wil ingelicht worden, koope voor f 0,80: A. Wolleman, Bedeutung and Aussprache der wichtigsten schulgeographischen Namen. Amusant wordt dit onderwerp behandeld: Rudolf Paul, Landerund Völkernamen. Pikant is L. G. Ricek. Epitheta geographica Erdkundliche Euphemien, Periphrasen, Kose- und Scherznamen. In een bibliotheek kan men voor Nederlandsen namen naslaan: Nomina Geographica Neerlandica. !) Joh. Koning, Ned.-Indië in de litteratuur. Ind. Gids, Febr. 1921.. 2) H. F. C. ten Kate, Reizen en onderzoekingen in N.-Amerika. 3) Paed. tijdschrift voor het Chr. [onderwijs 1911, bl. 118—128 en-. 129—138. éT INHOUD. Blx. 1. Grepen uit de geschiedenis der aardrijkskunde. Stroomingen in de geografie • 3 2. Taak der geografie. Richtingen in de Nederlandsche aardrijkskunde iJ 3. Waarheen willen deze richtingen in de lagere school? . 17 4. Waarde voor onzen tijd 19 5. Doel • 22 6. Schriftuurlijke beginselen 24 7. Onderwijs in de aardrijkskunde 34 8. Leerplan en lesuren 42 9. Boeken ter voorbereiding ^ Inhoud 48 AS