I EXPLOITATIE 1 DEELEN I tot en met V: N.V. DRUKKERIJ JACOB v. CAMPEN O.Z. VOORBURGWAL 87-89 - A'DAM BOVENDIEN DEELEN I en II : „LUCTOR ET EMERGO" AMALIA V. SOLMSSTR. 2, DEN HAAG FEESTELIJKE OMMEGANG TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. - Achterland van Buitenzorg met goenoeng Salak. JOH. C. P. ALBERTS FEESTELIJKE OMMEGANG BLOEMLEZING , UIT HET LEVEN VAN EEN 20STE EEUWER TWEEDE DEEL (1917—1921) UITGAVE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO". DEN HAAG — 1921 VIE DE BOHÈME i. INTRODUCTIE. Geachte Mevrouw, In ons laatste, eenigszins bewogen onderhoud in uw knus blauw salon, heeft U mij onder meer gevraagd, wat en wie dan toch feitelijk de moderne Bohémien is, en gaaft U Uw verwondering erover te kennen, dat men tegenwoordig, waar de tijden van gebarsten potkachels, van Chat-Noir en het echte Montmartre-leven} lang voorbij zijn, nog van Bohème en Bohémiens gewaagt. Inderdaad, voorzoover ik mij mag verstouten U hierover eenige inlichtingen te geven, de gebarsten kachels en de cabarets, ja de zwierige flambards en lavalières van het cliché zijn grootendeels verdwenen en maakten blijkbaar 'plaats voor andersoortige kunstenaars-attributen, die zoo op het oog getuigen van een grootere sociale welstand en een verhoogde maatschappelijkheid. Men komt niet meer bijeen in geheimzinnige kattenkelders en intieme stamkroegjes om elkaar te verheerlijken en zichzelf te verhoogen. Veeleer vergadert men te dezen tijde in een groot restaurant en aan een welvoorziene leestafel en stort aldaar, gewoonweg midden tusschen de beurskoningen en de gezeten burgers, dien overvloed des dichterlijken harten uit, die nog niet subliem genoeg is voor de publicatie, doch reeds te verheven voor straat en huisgezin. De maatschappij heeft blijkbaar gemeend, door ook de artiesten-stand van de zegeningen harer democratiseering te doen profiteeren, van een zekere erkenning ook der minder-bedeelden, van goedkoop electrisch licht en centrale verwarming, comfortabele ateliers boven in de gigantische bankgebouwen zeiven, en gemakkelijker expositie-gelegenheid, die stand onder haar direkte hoede te brengen, en van haar te maken, in stede van een ongevaarlijken maar hardnekkigen opponent van al wat offflcieel en welvoegelijk is, een nuttige factor in de weinig overhaaste, ietwat gemoedelijke sociale ontwikkeling. 6 Of baar dit inderdaad gelukt is? De volgende bladzijden zullen U er meer over zeggen dan ik hier in een paar woorden saam kan vatten. In waarheid zijn er enkele kunstenaars, die reeds al wat maatschappelijk is huldigen, en, gelijk het een behoorlijk staatsambtenaar past, op rustige, geheel anti-revolutionaire wijze naar eigen voordeel streven. Maar zoover dit geen oude befaamde en in de kunst vergrijsde lieden zijn, die hun levensstrijd gemeenlijk reeds achter den rug hebben, mannen, of liever namen, naar welke men uitziet in de tentoonstellingszalen, teneinde naar hun al of niet aanwezigheid het gehalte der expositie te bepalen, heden wier picturale of andersoortige voortbrengselen men met een zekeren traditioneele en modieuse belangstelling tegemoet ziet, voor zoover dit geen gedecoreerde emeritanten zijn, maar jónge begaafden, die uit gemakzucht of lucratieve beweegredenen liever aan de leiband loopen en wat men noemt „voor de markt werken" (wat hun geen windeieren legt), dan onder algemeene miskenning en met slechts den aarzelenden steun der enkelen smartelijk te breken wat het leven benauwt, en hoopvol plaats te ruimen voor nieuwe vormen waarvan zij de ziel reeds in zich omdragen, — zijn dat de Boheemhartigen niét waarop ik doelde. Dezulken zijn alsnog opstandig en alsnog behoeftig, al lijden zij dan ook armoede, minder ostentatief, bij electrisch licht en centrale warmte, in comfortabele openbare leeszalen en goedkoope democratische eethuizen. Ja, ik durf te zeggen, al maakte de staat het hun, die van huis uit martelaren zijn, nog veel gemakkelijker, en al konden ze, met eenige inschikkelijkheid en plooibaarheid, in patriciërshuizen wonen en tien mille 's jaars verteren (en daar kun je toch inderdaad meneer voor wezen), ze zouden arm en opstandig zijn, en luidkeels over hun armoede klagen. Mevrouw, verbaasde, goedhartige mevrouw, dit zit practisch zoo: om niet arm te hoeven zijn, moet men kunnen rekenen, en wel kunnen rekenen gelijk zijn tijd en direkte omgeving rekent, en om te kunnen rekenen moet men, zeker langer dan een half uur daags, en niet alleen als de nood reeds voor de deur staat, de economie van zijn tijd bestudeeren. En waar de „Bohémien" het leven gelijk het is als een bijkomstigheid en bijgevolg veelal als een lastig' en hinderlijk inconvenient beschouwt, en voor hem hoofdzaak is het leven zelf, gelijk het eens worden kan, gelijk het wel eens zou kunnen worden, zoo 7 wandelt bij in droombeelden, die bi) al of niet wel eens een aesthetischen vorm vermag te geven en dan met hooghartig gebaar zijn' tijdgenooten voor de voeten werpt (hetgeen, dat ben ik met U eens, ook al weer geen verstandige handel is), zoo wandelt hij, de blik omhoog en de voeten in de modder, botst tegen alles wat hem in den weg staat — en dat is heel wat, omdat ie absoluut niet uitkijkt „waar ie loopt" en de voorwerpen vooralsnog te soliede zijn om te wijken, zoodat ie alleen zichzelf bezeert — en is arm als een pissebed, op de enkele gulzige momenten na, dat ie tien gulden ontvangt en daarvan vijftien uitgeeft. Maar laat ik U niet langer vervelen met meer algemeenheden over dien verfijnden maar ietwat onhandigen genieter, over dien altijd gekwelden aestheticus, dien altijd hongerigen monarch, martelaar, droomer, vagebond. Om uwentwille heb ik de wilde schetsen, die ik zoo nu en dan vanuit het hart van ons Bohème-leven schreef, bijeengegaard. Eenige seconden nog en U zit in de bonte realiteit. ARMOEDSDAG. Ik kan slecht geld leenen en slechter geld verdienen. Ik ben een mensch van legaten en toevalligheden. Ik leef slechts in het Nu. Ik denk niet aan gisteren of morgen en ben der menschheid een voorbeeld van het los zijn van elk financieel bezit. Het is niet altijd zoo geweest, maar, voor 't oogenblik, is het zoo. Ik werd dezen morgen in mijn Arbeidershuis wakker in het bezit van nog vijf en dertig cent. Des ondanks ben ik als een gewone arrebeier, die vakbestuur èn partijkas achter zich heeft, en in geval van werkeloosheid in optochten met vrije consumptie kan gaan demonstreeren, om klokke negen met een felle kras op het geribde vensterruitje van mijn celdeur opgeroepen. Wie het Amsterdamsch Tehuis voor Arbeiders kent, dat groote propere instituut aan de Marnixstraat, waarover mijn vriend F. onlangs zoo cynisch, maar tegelijk zoo welwillend schreef, bij weet wat dit felle wekken, door schoonmaaksters met emmers, boenders en nóg luidruchtiger takelage voor den zachtzinnigen sluimeraar beduidt. 8 Men wendt zich in mijn geval tot een vriend. Kleffend, straat in straat uit, pp halfkapotte schoenen waardoor het Maartsche sneeuwwater naar binnen zuigt, huiverend in poreuse jas door een ijskille regenbui, bepeinst men in sombere en weinig welwillende stemming waar de kerel woont. De vriend is een ambulante vriend, zwerver bij Gods genade, en heel arm. Bij rijken vindt men in armelijke omstandigheden geen vriendschappelijk en gul onthaal. Of dit ligt aan de eigen stemming, die weet, dat er energie en weldoorvoede levenslust noodig is om met de bezitters op hun luchthartige toon over hun onverschillige onderwerpen te kunnen praten? Of het aan onszelf ligt, dat goedwillende rijke vrienden ons in zulke omstandigheden zoo zelden recht hartelijk bejegenen? We komen immers tot ze, als we komen, schoorvoetend, met tegenzin, ons opwindend tot een geforceerde geldverachting, strijdend tegen een dwaas gevoel van minderwaardigheid, dat zich gretig aan ons opdringt en waarvan we de schuld al bij voorbaat op de schouders schuiven van den benijden bezitter in comfortabel millieu, dien wij, stumperige parias, daklooze heethoofden, trachten ' te bereiken. O, hoe dwaas voelen we dan onze ideëele bedoelingen, waar is de kracht opeens, die leven gaf aan ons woord en bezieling aan ons bovenmaatschappelijk, grootmenschelijk gebaar! We komen tot hem als een bedelaar, wij, die dichter zijn, tot hem, den ingoeden burgerman. En toch is hij onze vriend, en toch moesten we tot hem gaan in het volle en hoogheerlijk bewustzijn onzer meerwaardigheid. Hij zou ons, dan, als koningen ontvangen. Want hij heeft van ons geleerd, de majesteit van den geest hooger te stellen dan vergankelijke grootheid. Maar wij schamen ons. Wij die eens, goed gevoed, het evangelie voor hem predikten van des geestes oppermacht, wij schrikken voor het contrast tusschen zijn vlekkeloos colbertje en onze armzalige lompen. Wij voelen onze doorsijpelde laarzen, die ondanks de serieuse reiniging op den vloermat vuile sporen laten op de loopers in zijn hall, als een vernedering, van hèm aan óns. We zijn nijdig en storten onze nijd en schaamte over zijn goedgekamde trouwe hoofd. We gooien, voor zijn naïeve verbeelding, onze idealen op dat oogenblik aan stukken voor zijn voeten. Nooit zal hij weer kunnen gelooven, na deze blamage, na zoo'n inferieure contenance van wien hij altijd graag 9 zijn meester waande. Wat blijkt het moeilijk zich ook in lompen koning te blijven voelen. Ach nee! We weten al te goed, hoe dat gaat. Liever dan maar de arme vriend, die, met een enkel schamper woord de lotgenootschappelijken toestand typeert, en daarmee het eenige beletsel wegruimt dat een volkomen openhartigheid in den weg kon staan. Die een hand rijkt, leeg en niet heelemaal schoon, maar waardiglijk groetend, gelijk het een vorstenhand past wanneer zij een koning welkom heet. Ach, mijn vriend, ik vond u in het schamel zolderkamertje, dat u werd afgestaan door haar, die van tijd tot tijd ons aller gastvrouw is, toen ge, voor zwaar weer gevlucht, ongeschoren en met een half-af manuscript aan uw boezem, aan haar deur klopte. Ik vond u slapende een intensieven winterslaap, die, niet gestoord door het nijdig geroep van eischende hebzuchtigen, al twintig uren .duurde, weidend uw willigen geest op bloemrijke velden in koesterende zuiderzon. Ge wildet een maand lang slapen, het kwalijk verzorgde lijf vergeten weggedoken in wrakke sponde, lachend de geest, van smarten bevrijd, aan de boorden van de zee uwer liefde. En ik wekte u met sneeuw! Sneeuwpap ligt op de straten, Maartsche wind en Maartsche regen huilt, pleurisbrengend door de verlatenheid van den morgen, waterig witte rand ligt tegen den dorpel van uw broze venster, blauw gordijntje voor kapotte ruit flappert nijdig omhoog omlaag, zwiept omhoog omlaag. En ik kom tot u met mijn misère, o mijn vriend, met mijn doodgewone misère, onzen natuurstaat. Ik wek u op uit het land der vreugde, en wat geef ik er u voor weer. Niet eens een geestig woord of een lachend gelaat. De energie is weg, en het is al slappe misère, van troostelooze kilheid omlijst. Maar hij staat op, mijn vriend, want hij is een waarachtig vriend. Ik mag op hem wachten in de huiskamer, waar het warm is en waar ik een kop chocolade krijg, en attendant. Gastvrouw is hartelijk en ontvangt me als genie. Als een genie! Wee, wee, die reputatie, deze verwachting, die alle spontane uiting verstikt en alle ironie vermoordt. ( Voor dit kopje cacao, dat ik krijg, moet mijn eerste, woord al tintelen van geest. Ik mag niet teleurstellen. Ik moet mijn schrijverskunsten bier vertoonen. En, hatelijk halstarrig, staat juist nu mijn denken stil, geeft nauwelijks stof voor enkele 10 gestamelde phrases en stelt teleur, hopeloos teleur! Ja, mijn gastvrouw, uw kop chocolade werd slecht geplaatst. Hadt ge den eersten den besten kolendrager in uw huis gehaald, hij had U voor minder lof meer amusement verschaft. En tóch vraagt ge me nog, U Maandag te vergezellen, naar een eenzamen vriend, die enkel geestige menschen ontvangt. Mevrouw, kóm toch tot uzelf. Elk woord, dat ge zegt, uit Dickens, uit Shakespeare, uit Ibsen, is geestiger dan wat ik verzinnen kan. Ge troeft me immers. Doe toch niet zoo hatelijk uw best om mijn wanhopige mislukte pogingen te lachen. Ik bén niet geestig, ik ben niet bijzonder. Ik ben niet eens eén mensch. Een ui, gelijk Peer Gynt... Ha, Peer Gynt! Heeft U Ibsen gelezen? Ibsen, die zoo schoon heeft gezegd.. . Mijn cacao is verdiend. En nóg aarzelt mijn vriend mij naar buiten in de vrije vrijheid te leiden! Zijn hoed is zoek! O, mijn God, waar is die hoed? Een nieuw gespreks-object is niet te vinden. Ibsen was het eerste en het laatste, dat mijn reputatie redden kon. Uit Shakespeare herinner ik me niets, niet één woord. Ikzelf ben leeg. Alleen lacht in me een groote satanische grijnslach. Bij Wodan, waar is de hoed? Kun je dan niet bedenken, dat het bij twaalven is en dat ik nog niet ontbeten heb. Dat ik hier op een examen zit met een nuchtere maag en kletsnatte voeten? Wat ben je hard geworden, jij, die daar uren omtobt om je hoed te vinden, wat ben je hard geworden en burgerlijk traag van begrip in deze dingen, sedert je een warm home vond en drie maaltijden op een dag, een bed en een fatsoenlijke aanspraak. Nooit zou ik me zoo kunnen laten mainteneeren: eten laten geven, waarvoor ik moest praten, praten en luisteren en aanhooren. Een bed bewonen, waarvoor ik een dag lang de „auteur" moest spelen en behoorlijk laat in den nacht me terugtrekken met een enkele geestige tirade. Ik ben zoo niet. Ik stierf liever in de goot. Ik leen alleen geld van menschen die me toestaan ze onmiddellijk daarna te hoonen. Ik kan alleen geld accepteeren, als men het mij in het gezicht smijt of mij minstens toestaat het in alleenzaamheid te verteren. Ha, lag je hoed wérkelijk onder je deken? Inleuk is dat. O helsch monster, duivel, die me uren op heete kolen het. Als ik je eenmaal buiten heb, zal ik je mishandelen. Goeie goeie Marcel, daar gaan we" dan weer, baggerend door 's Heeren slijk. Eeuwig werkeloozen zonder vakverbond. Daar gaan we ins Blaue hinein tot waar ergens de strenge god der schrijvers een tafeltje voor ons spreidde en een vuurtje voor ons stookte. Eerst zullen ze ons uitkleeden. Stuk voor stuk zullen de kapotte kleedingstukken van ons lichaam vallen, waar de nieuwe immers lang zijn beleend, en zullen de laarzen wegrotten van onze verkleumde voeten. Opdat we, hongerig en naakt onder de vrieslucht, eerst héél oprecht de lof van het leven kunnen zingen en God voor ons bestaan kunnen danken, zoo eerlijk en zoo hardnekkig als het een waarlijk dichter betaamt. Ik voor mij ga naar mijn theosophische tantes. Maar ze geven me ternauwernood twee kwartjes, op voorwaarde, dat ik gauw weg ga. En je vernedert je weer eens en neemt het geld en koopt voor je twee kostelijke kwartjes waarvoor je feitelijk zooveel verstandige dingen had moeten doen, allereerst een brood, dat je opeet op het closet van de Openbare Leeszaal. Die Openbare Leeszaal is een waarlijk democratisch instituut. Daar vindt de artistieke zwerver, onder de vele groen-en-goud gekapte lampen bijeen een vertegenwoordiging aller maatschappelijke standen, die echter, wat mij betreft vooral merkwaardig is om haar handen. Die handen zijn n.1. in drie streng verscheiden categorieën te verdeelen: handen, die gewend zijn boekbladen om te slaan, handen, die gewend zijn enkel grootboekbladen om te slaan en rekeningen te schrijven, en handen, groot, plomp en breed, die sedert de lagere-school-jaren geen boek meer beroerden. Al die handen vinden hier nu lectuur in overvloed. Boeken en platen. En ook licht en warmte en ruime closetten en frisch drinkwater. Alles voor niks. En toch wordt er geen misbruik gemaakt, worden er geen koperen 'handvatten losgeschroefd, kranen afgedraaid, closetpapier gestolen of sinaasappels gegeten. Wat bewijst, dat de Hollander voor het communisme rijp is. Ik ga, direkt na mijn lunch, naar de krantenzaal. Daar staat voor de Telegraaf, die ik ambieerde, een man, dewelke vriend Ferdo, in afkeurenden zin, een „bewuste proletariër" zou noemen. Hij staat, rooie kop, handen in broekzakken, in het volle besef van zijn goed recht van arrebeier voor de lezenaar geplant, en leest, leest tergend intensief, kwarturen aaneen, de advertenties. Als een klein heertje, dat al tijden ongeduldig heeft staan wachten, tenslotte bedeesd vraagt of „die krant nog in handen 11 is", begint het in 's mans oogen te weerlichten. Er ontspint zich het volgende fluistergesprek. Afblijven. Zoolang die krant in mijn handen is, heb ik er recht op. Hoor je? Heeft u er dan voor betaald? (Hatelijk) Heb jij er soms voor betaald? Heb u bier de leeszaal betaald? As je je eige te beklagen heb, ga je maar naar die juffrouw daar. (Hautain) Ik luister niet eens meer. De man leest verder, zijn advertenties. Daar ie bovendien een onaangename lucht verspreidt, trek ik me terug en zoek het elders. Er is moed voor noodig om nu je langzamerhand opgedroogde voeten weer in de sneeuwpap nat te gaan maken. Je durft ook niet naar je zool te kijken, want er is een schrikkelijk vermoeden in je, dat die zool er nu bij hangt of al geheel verdwenen is, dat je sok is doorgesleten en je, links, op je bloote voet loopt. De omstandigheden beginnen je nu de baas te worden. Je verliest de controle. Je gaat van ironisch belevend kunstenaar, die ook eens de rol van schooier speelt, de gemeene vagebond worden. En dat is een ellendige ervaring. Ik zou nu ook zelfs, uit beuheid en gemakzucht, wel willen solliciteeren naar datgene wat de maatschappij me steeds met een sadistische grijnslach voorhield als het ideëel menschelijke: de eerbare arbeid om den broode. Ik zou, nu, er waarachtig haast toe komen: tot het sigaartje, en het kantoortje en het gemakkelijke twaalfuurtje. Onder omstandigheden als deze vergeet men licht dat men in een dergelijke ,»werkkring" stikken zou aan zijn ongebruikte en opgekropte energie. Maar ook: in omstandigheden als deze solliciteert men gelukkig niet daadwerkelijk, omdat dat praktisch en physiek vrijwel onmogelijk blijkt. En niet zoodra is de levenskracht weer in ons, en de schoenzool gelapt, of we juichen weer naar den vrijen arbeid, het werk om het genot van te werken. Die arbeid waarvoor je graag sterft omdat hij tenslotte je eenige behoefte is en je eenige levenstroost. Vooralsnog loopt men echter verkleumd en mismoedig in het hondenweer, en staat men voor het probleem of men in „Elim" soep zal gaan eten van een schoon bord met een schoone lepel, of in een z.g. Burger-restaurant 12 de zooveel voedzamer bruine boonen van een minder proper couvert. Men is zoo dégénéré, of alleen maar zoo hongerig en uitgeput, wat vrijwel op hetzelfde neerkomt, dat het laatste de meeste aantrekkelijkheid blijkt te bezitten. Het lokaal is pover maar warm. Er liggen mannen op hun arm te slapen. Anderen eten van boordevolle schalen rijst en aardappelen, één eet, smakkend, schellevisch. *fl stil. Je critiek groeide en liet zich door mij leeren en leiden tot op de werelden waar de menschelijke geest nog explorator is. Je leerde keuren en afkeuren dat wat je vroeger in stomme bewondering beschouwde en nög vroeger in dartele onbezonnenheid bekeek. Eens at je lachend, gedachteloos, je kersen, je appelen, je apenootjes, en bekeek het „boek", voor zoover je een boek bekeek, als een aangenaam aandoend, vaak van een kleurig omslag voorzien, drukkersprodukt. Nu je, hoe vaak tegen je zin! kersen hebt zien bloeien en groeien, met bet landbouwbedrijf hebt kennis gemaakt, economie hebt geleerd, en weet (wellicht toch bij benadering) hoeveel strijd en ellende, ontbering en arbeid van den schrijver geëischt wordt alleen maar om een manuscript op de drukkerij te kunnen bezorgen, nu je zelf „boeken" leest, och hoeveel meer bezwaard voel je je. Hoeveel moeilijker valt het nu onbezorgd te snoepen en in gedachtelooze blijheid het leven door te dartelen. Je zit nu maar stil. Als we alleen zijn zwijg je angstvallig voor mijn censuur, in gezelschap zwijg je voor je eigen critiek. Hoeveel doelbewustheid, hoeveel heel eigen kracht, hoe groote innerlijke synthese zul je van noode hebben nu naar eigen welbehagen tot uiting te brengen wat in je wijs hartje naar uiting dringt. Daar kun je heusch mijn belemmerenden argwaan en arrogante minachting, mijn muggenzifterij en moordend despotisme wel bij missen. Maar zoolang ik er nog ben: gebruik me. Gebruik me als je proefkonijn. Neem dat offer toch gretig aan en spaar me niet uit liefde. Ik lig nu ziek te bed. En ben blij dat ik ziek ben, omdat je ook nu déze levens-branche: het oppassen van een zieke, behoorlijk leeren kunt. Liefste, geef me den thermometer eens aan, het is vier uur en om vier uur legt men den thermometer aan, schud mijn kussen eens op en vraag nu eens of ik niets noodig heb en of ik me al iets beter voel. O, het is niet om dien thermometer, om die belangstelling. Wat mij betreft lag ik hier ziek in eenzaamheid. Geloof me, ik zou graag sterven, altijd dan op een bijzonder leerzame wijze, om jou door voorbeeld bij te brengen de beteekenis van het dood-gaan en je bewustheid ook in dit opzicht te sterken. Maar uit liefde voor jou? Ik geloof veeleer, dat het de eigenaardige liefde van den schepper voor zijn maaksel is, die me tot zulke excessen drijft 62 Ik lig stil nu en denk. Hoe je oplettendheid te leeren en activiteit, te handelen op het juiste, het eenig juiste oogenblik: overwinning der traagheid! En in stede van tot het besluit te komen het eenig middel aan te grijpen, dat daartoe dienstig is: zelf uit den weg te gaan en je niet mijn, zware, overrijpe en onbegrepen, maar jouw eigen gedachten en gevoelens te doen formuleeren en op jouw eigen wijze ze te doen leven, vind-ik er het volgende op: Ik zal me gevangen laten nemen en maken, dat ik elke week éen seconde door een traliehek met je spreken mag. Zoodat we maar vijf of zes woorden kunnen wisselen. Dan zal ik je iets vragen en moet je op hetzelfde moment ontvangen, verwerken en antwoorden. Hèt moment. Grijp je het oogenblik niet, dan ben ik weg en moet een harde week lang op je antwoord wachten. Ik zal dan niet uit ongeduld of uit eigen beweging zijn weggegaan, maar het zal het noodlot zelf zijn, voel je het, dat je tot handelen en snel handelen dwingt en tot het heilig weten, dat het leven niet wacht en dat ons iets ontgaat wanneer we niet te juister tijd toegrijpen. Tot nog toe greep ik voor je en wel naar dingen en wetenschappen waarvan jij het belang en de begeerenswaardigheid nog niet in kondt zien. Zul je nu zoo, op deze wijze, tot het besef komen van je eigen verantwoordelijkheid-voor-het-oogenblik? Och liefste, hoe durven menschen, die aldus tot elkaar spreken, zich nog man en vrouw noemen. Wie zijn wij, die elkaar aldus vermoorden voor een doel, dat slechts een van beiden wenscht en dan nog verre van uit ganscher begeerte? Kom nog eens even in mijn armen, even maar. Jouw hefde is er nog en mijn verlangen is goddank nog niet gehéél gesublimeerd. Laat ons nog eenmaal ons vergeten in een zoeten droom van liefde en zonnige toekomst. Vertel toch (jij weet dat zoo begeerlijk te maken en zoo prettig uit te spinnen), vertel, lief, van ons huisje, hoe zal het zijn, hoe zullen de meubels er uit zien, welke kleur zal behang en vloerkleed hebben? Vertel van onzen hond. Zing liefste, zing verder, ik kus er je voor en ik weet maar ternauwernood hoe wreed ik je nu bedrieg. Vertel vrij uit, ik let nu niet op foute woorden en minder mooie zinnen. Trouwens, in het licht dezer toekomstbekoring ben je haast een dichteresje, en wordt je taal poëzie. O, ik misdadiger, die dat niet erkennen wil. Ik die jou, volmaakte vrouw, haar hemel onthoud. Liefste, kun je het mij nog vergeven, dat ik je al de vreugde en alle zon en 63 alle bekoring van een meisjesdroom onthield. En waarvoor? Kun je mij nog wel vergeven? Ook al je vrouwelijke idealen zal ik ruw verpletteren onder het machtswoord van den arroganten theoloog. Al voel ik nu je zacht armpje bevend van ongebruikte teederheid om mijn dorre schouders, ik kan niet weer gelooven dat je me nog vergeven kunt. Het was te veel, wat ik je onthield, het moet te weinig zijn, wat ik je teruggaf. Te weinig? Een leven? Een leven van toewijding, dat niet voor zichzelf vroeg maar gaf, al maar gaf en roekeloos wegschonk en zichzelf opdeelde? Nee, zeg je, het is niet te weinig. Het is zoo ontzaglijk veel. Ik ben het niet waard. O vrouw, kiesche troosteres. Maar ondertusschen vraagt je mond een zoen en nóg een, en verstikt mijn wijze woorden in een kus. Sterke, wil je hef hebben èn wijs worden? Ik wil het ook, ik wil het ook. Ze zeggen, dat wijsheid de hefde vernietigt, dat God onze liefde als opperste offer vraagt. Maar ik geloof het niet! Ik geloof het niet! We zullen straks beter weten. Hou je arm stevig om mij heen. Druk je lief lichaam dicht tegen mij aan, opdat ik voel, dat je nog in liefde bij me bent. Straks zal de storm om ons zijn, voor we ons nog bewust waren dat hij aankwam, hoe hij kwam, hoelang het zal duren en of er nog een einde zal zijn. Liefste, kus me, straks zal ik je vernederen. Ik zal je haten om iets wat, in jou, niet aan mij gelijk is. Je zult, gehoond en bespot, je gansche groot wezen vernederd voelen, en o ogenblikkelijk één zijn met je laagste lichaam, dat wat Jk haat als den vijand van mijn ziel. Ik zal je slaan, omdat je dat bent wat jij niet wilt zijn maar wat ik je dwong te zijn. Nacht zal om ons wezen en onbeheerschte ontketende orkanen. Je zult geen uitweg zien in je liefde, omdat je, dan, je die liefde niet waardig weet. Ik zal geen uitweg zien in onze liefde omdat ik je zoo mijn offering niet waardig keur. En bovendien weet, dan klaarder dan ooit, hoezeer ik iets- anders dan juist die liefde zoek. Is er dan een uitweg. Niet het gif, dat je grijpt. Wel is dóód ons beider bedoeling, maar niet dat en niet zoo, dom kind. Zullen wij, daarna, nog ééns, uitgeput in eikaars armen liggen, zoekend naar de kracht voor den wederopbouw van iets wat tot vernietiging is bestemd? Klem je aan mij vast, liefste, zoo vast, dat ik straks het litteeken van je hefde als een herinnering kan 64 voelen. Kus me, maar bewaar een kusje, och bewaar een kusje Voor het heetst van den strijd. Zou het geven? Is het wel dezelfde mond, nu en straks die kust? INTERMEZZO. Ïk wacht je op. Ik heb mijn tijd afgemeten. Dit en dat nog doen en dan om kwart over tien in de lunchroom zijn. Ik heb iets onaangenaams te overwinnen voor ik naar je toe kan komen. Veel dingen komen in mij op, nuttige bezigheden en allen naar het mij voorkomt ten nauwste verwant aan mijn zieleheil, die ik zou kunnen doen als ik nu niet naar jou toe ging. Waarschijnlijk denk jij evenzoo. Wij geven elkaar van alles de schuld, alles wat we ontberen moeten doordat we aan elkaar gebonden zijn, en toch spreken we af, zoeken elkaar op en zijn ongelukkig en onvoldaan in onze gescheidenheid. Inderdaad, ons samen-zijn is een zware plicht, een dure concessie aan onze begeerte. Eigenaardige vraag, die me nu bezighoudt is deze: is het mijn onaangename stemming, die jou van verre beïnvloed en je straks zal tegenhouden op tijd te zijn en mij vriendelijk en onbevangen te begroeten (net alsof we „gewone" geliefden waren), of is het jouw weerzin en angst, die ik nu voel, en die mijn humeur bederft? Zeker is het het tragisch samentreffen dezer beide stemmingen, haar eenheid in verlangen, haar vijandigheid in aard en wezen, haar disharmonische congruentie, die straks onzen glimlach bij het weerzien zal verduisteren, tot een onaangename last zal maken wat wij het voorkomen geven van een genot en een bevrediging. Ik zou nu kunnen werken. Gedachten, die anders vaag langs mij heen vluchten en mij slechts even vluchtig beschijnen met de aangename glans harer volkomenheid, staan nu sterk en stil, als tastbare figuren voor mijn geest en lachen mij toe. Ik zou ze kunnen grijpen en als mijn schepping weergeven, als mijn tijd nu niet bezet was door een plichtmatige behoefte, nog onaangenamer en dwingender dan eten en drinken. Zoo vereenzelvig ik jou, die ik onder den dwang van mijn begeerte opzoek, met alles wat in mij minderwaardig en hinderlijk is, en jij bent 65 ontvankelijk genoeg, en nauw genoeg aan mij gebonden, dit alles mee te voelen en straks inderdaad als een minderwaardige, als een bewuste last met weerzin tot mij te komen. Je hebt mij immers te lief mij in den weg te willen staan. En desondanks wordt je gebonden en komen we bij elkaar en strijden we hardnekkig om ons het aanzijn van twee gelukkige menschen te geven. Inderdaad, de wereld om ons is nu al welhaast ertoe gebracht het te gelooven. En jij van jouw kant, hoezeer moet je niet verlangen nu eindelijk eens een eigen vrij leven te beginnen. Jij, die je naast mij voelt gaan als mijn voortdurende kwelling onder het mom, de persona van mijn geliefde, hoezeer moet je hieronder lijden. Als niet zoo sterk ons verlangen was, hoever waren we dan nu al van elkaar gevlucht. Lief, hef, wat zie je bleekjes en hoe mat staan je oogen. Zie naar mij, hoe mager ik ben. We durven elkaar niet aanzien, uit angst dat we eens plots zouden ophouden elkaar te vermoorden. We vreezen zoo dat manmoedig besluit. Nu zitten we dan weer bijeen. Ons verlangen is bevredigd en we denken beiden aan wat we zouden kunnen doen en heerlijk werken en vrij, vruchtbaar leven als we niet in dezen kerker onzer samenheid gevangen waren. We zoeken ook wel naar een oplossing, en komen tot de gedachte: hoe kunnen wij samenzijn en tóch vrij? Zoo een accoordje met onze zinnen. Ach, mijn God, we weten het zoo goed, zoo meedoogenloos klaar: al gingen we uiteen, ik naar Indië, jij naar de Oostkust van Afrika, met de belofte dat we elkaar zouden blijven toebehooren, we zouden niet vrij zijn. We zouden elkaar blijven zoeken in een eigen onstilbaar verlangen, we zouden de wereld blijven door een nevel zien. Het leven zou ons blijven voorbijschieten, en we zouden machteloos zijn het te grijpen, waar de begeerte naar eene ons er ver van hield. Dit is geen hefde, die een kalme scheiding doet vergeten, noch een andere vrouw noch een andere man. Dit is het Konflikt zelf tusschen hart en ziel, dat slechts kan eindigen in volkomen bevrijding met de volkomen overwinning van een van beiden. Was ik je vader maar! En juichend antwoord je op deze gedachte, plots bevrijd en in een eindelooze teederheid, waartoe je anders niet komt: ja, was je mijn vader maar! Zoo'n vader 66 te hebben! Maar dan voegt je vrouwelijkheid hieraan toe, dankbaar je liefde voor dit grootmoedig idee te kunnen toonen: dan zou ik zélfs niet trouwen, als jij mijn vader was! En vraagt me, argwanend: en jij?l En gul antwoordt mijn hart, overvloeiend van teederheid om de bevrijdende kostelijke gedachte: nee, ik ook niet, vast zou ik ook niet trouwen, als jij mijn dochtertje was. Zoo'n lieve kleine dochter! En we kussen elkaar, lief, lief kind, ter bezegeling van onze onverwoestbare trouw! ou het wel noodig zijn, dat ik me onze laatste oneenigheid in 't geheugen terugroep, om nu positief te weten, dat het zoo toch niet meer gaat, dat we moeten scheiden voor een lang lang leven. Ik kan me heel goed voorstellen hoe ik zal leven zonder jou. Het lijkt me zelfs de gulden, eindelijk herwonnen vrijheid, het hjkt me alsof ik dan nog ééns weer de volle beschikking over mijn doen en denken zal krijgen voor mijzelf alleen. Of ik weer eerlijk zal kunnen denken en me niet meer voor elke overweging voorzichtig zal hoeven afvragen of die overweging wel in harmonie is met de gevoelens die ik voor jou behoor te koesteren. Maar liever luister ik toch naar die andere stem, die me zegt, dat het leven leeg is zonder jou. Dat het zoo lang zal duren, dat ik sterven zal eenzaam en van alles verlaten. Dat ik van dag tot dag zal zoeken naar dat lieve bekende figuurtje in haar grijze manteltje. Dat mijn gevoelens alle wijding zullen missen, waar ze niet meer aan jou worden opgedragen. Dat ik ten slotte waarachtig ongelukkig zal worden, ik die tot nog toe mijn smart maar heuschelijk speelde, verdriet onderging met het bewustzijn, dat ik mij eruit zou heffen zoodra het me lustte, zoodra iets anders mijn aandacht eischte of iets werkelijk gewichtigs door langer te treuren zou worden in de war gestuurd. Ik wil luisteren naar die stem, omdat ze me het hart openrijt. Ik ben ook zoo bang ongelukkig te zullen worden en daarom EIGEN LEERING. 67 ween ik nu. Daarom zijn mijn tranen. Wees gewaarschuwd. Het is een egoist die schreit. Gisterenmorgen weerhield iets me op te staan en het leven nog eens te beginnen. Doodvermoeid van angst en loomheid kwam ik uit mijn bed en kleedde me aan. Vond echter beneden een cheque en besloot die te gaan innen. Met het geld in den zak, kreeg ik plots de gedachte dat we hiervoor naar buiten moesten gaan. Niet zoozeer voor mij als wel voor jou. Zie je, dat is juist het verschrikkelijke, dat ik alles voor jou doe. Echter niet voor je genoegen. Dat erken ik niet. Alleen maar uit een zeker vaag iets, dat men magistrale eerzucht, scheppingsijvet of wel paedagogischen wellust zou kunnen noemen. Zoodra dit besluit genomen was, was mijn al te uitbundige levenslust (die beslist op ongezonde wijze wordt gevoed) ook al weer terug. Ik kon nu weer een doel najagen, dat ten nauwste met jou, mijn levenswerk, verbonden was: je opeens in een je onbekende Larensche wereld zetten, je verbazing zien, je ziel zich te hooren verwonderen en verruimen, je hoofdje moeizaam te hooren denken. En dan zelf naast je te zitten, vandaag eens als gentleman, goed geschoren, goed gekapt, met schoonen boord en wat daar meer bij te pas komt. Je ziet, het werkprogramma voor dien dag was al vroeg in elkaar gezet. Zooals vanzelf spreekt zou jij, die nog van niets op de hoogte was, de rol moeten spelen van lieve, goed gekleede, bekoorlijke jonge dame, en zou ik het feit, dat je bijvoorbeeld een blouse had aangetrokken, die niet in mijn plan was geprojekteerd als een grove nonchalance en miskenning van nrijn bedoelingen opvatten. Ik had nu nog een zeventien boodschappen te doen en verrichtte die met bekwamen spoed. IJlde van winkel tot winkel en zag aldus mijn spontaan plan zich reeds op behoorlijke en gehoorzame wijze naar mijn wil realiseeren. Ik kocht schoenen, onderhandelde met mijn typiste om loopende zaken nog even af te doen en met een gerust hart straks van het buitenleven en van jouw verbazing te genieten, kocht sigaretten, een ochtendblad, zocht de trein op. Alles in drie kwartier. Kwam dan juist bijtijds op de plaats van onze afspraak, waar je me zou wachten om nrijn bevelen te Ontvangen en vanwaar we hoogstwaarschijnlijk een beetje in het Vondelpark zouden zijn gaan wandelen, om te hooren dat je telaat was. Je belde op, en vertelde schuchter, dat je een kwartier later zou komen. Het was mijn eerste 68 teleurstelling dien dag, mijn eerste tegenwerking en natuurlijk was jij het weer, die me deze teleurstelling moest bezorgen. Kon je dan niet ruiken, dat ik een plan had opgebouwd en geheel uitgewerkt, dat ik zeventien boodschappen had gedaan en juist op tijd hier was om over twintig minuten een trein met spijswagen te halen. En dan nog, dit was allemaal niets geweest, maar waarom spreek je nu niet flink tot me, waarom zoo schuchter en onderworpen, waarom sterk je mijn malle heerschzucht en waarom sta je niet mijn dwaas despotisme? Dan maar een volgende trein. Ik doe nog twee boodschappen, koop een boord en stalen broekveeren en een ons bonbons voor in den trein, die nu geen spijswagen zal hebben. Wat doe jij in al dien tijd? Ik heb je niet eens het doel van dezen dag gezegd, uit vrees waarschijnlijk, dat je door je persoonlijke opinie mijn projekt in de war zou sturen of amendeeren, maar verwijt je desondanks dat je nu geen voorbereidselen treft en waarschijnlijk telaat aan de trein zult zijn. Je bent er op tijd! Dat is werkelijk een geluksmoment. Waarschijnlijk een list van het lot om ons met een zoet lijntje in de coupé te brengen, waar de ellende dan wel weer herbegint. Ik overdonder je nu snel met de uiteenzetting van mijn plan, en eisen je enthousiasme. Dat je natuurlijk geeft omdat ik lief tegen je ben en de rest je weinig kan schelen, helaas! Ik neem kaartjes en we zitten. Jij in de blouse, die ik inderdaad had verwacht, ik geschoren, met schoonen boord, goed gewasschen en gekapt, en zoo meer, precies zooals ik het me had voorgesteld. Jij zit naast me, het ochtendblad ligt over ons, de trein zal over eenige minuten ons naar Hilversum gaan voeren. Het lot schijnt gehoorzaam. Als wij er nu maar niet waren om het in de war te sturen! Ik heb me voorgesteld, dat je, zoodra we uit het station zijn, naar de haven zult kijken en iets zult zeggen over het prettige van met dit weer naar buiten te gaan. Ik heb me dat zoo voorgesteld, meen dat van je te kunnen verwachten. Je bent echter enthousiast over een foto van ons beiden, die je juist hebt thuis gekregen en kijkt dus niet naar buiten. Ziehier hoe ik dat uitleg: jij altijd met je nietigheden. Nu gaan we naar buiten, voor jou notabene, alles is prachtig in orde en jij hebt niets ervoor gedaan als telaat komen. Kijk nu tenminste naar buiten en leer! Drink alles in, opdat je zoo knap 69 wordt als ik. Het is verschrikkelijk, nu haal je me weer neer tot het niveau van een foto, die we toch waarachtig in Amsterdam, thuis op mijn kamer, als we niets beters te doen hebben, ook wel kunnen bekijken. En ik let niet op je foto, sla je verrukking over je foto neer, en zeg, min of meer ongeduldig.: kijk eens die pakhuizen, daar heb je nou een droogdok, weet je „nog" wat een droogdok is? In dat „nog" ligt mijn verachting. Ik heb het keurig en bijna ongemerkt ingevlochten, maar inderdaad heb ik al gezegd: je bent een eend. Natuurlijk weet je het niet meer. En van dat moment af is de tocht voor jou geen reis meer, maar een overstelping van onaangename, lastige indrukken, die je op een bepaalde wijze verwerken moet. Wat is dat voor een vaart? Natuurlijk zeg je de Vecht, en die ligt bij Utrecht, den kant van Utrecht op, herinner je je dat „niet eens" meer? Dit is de Weespertrekvaart. God, god, wat ben je toch dom. Hoe kun je je daar nou in vergissen? Ja, je voelt je wel heel dom. Dat is het ongeluk, dat je je nu opeens zoo heel dom voelt. Nu komt het Naardermeer. Kijk toch uit. Kijk toch uit. Weet je iets van het Naardermeer? Niks natuurlijk, ik zal het wel zeggen:* Thijsse, veel vogels, die reklameplaatjes van Verkade. Weet je het nu? O, die reklameplaatjes herinner je je natuurlijk. Echt iets voor jou, om je die reklameplaatjes van koek te herinneren. Waarom denk je niet als ik? Waarom vergeet je alles? Je moet van je leven een groote historie maken, waarom voeg je al je losse herinneringen niet aaneen? Laat ik je daar geen tijd voor? Ben ik dan geen mensch om mee om te gaan? Nou, stil dan maar. Wees dan maar niet boos. Ik zal niets meer zeggen. En ik zeg niets meer, maar... wacht, tot jij zult spreken. Je voelt, je weet, dat ik wacht, dat ik al je gebaren bespied, dat ik ongeduldig en ongelukkig ben (door jouw schuld, zoo voél je het heel deemoedig) en daarom zeg je niets, doet .onbeholpen en ongracieus, brengt mij en jezelf tot wanhoop. Weesp 1 Om weer iets • te zeggen, vraag ik, juist wat ik niet moest vragen: wat weet je van Weesp? Niets? Zelfs al wist je alles en nog wat van Weesp, dan zou je het nu niet weten! Ik voel dat, zeg nog uit kracht der gewoonte iets van Weespermoppen en een spoorwegongeluk (hoe kon je dat vergeten, wat leef je toch onbewust, en dat naast mij, ik die nog 70 bovendien zooveel moeite voor je doel) en forceer dan iets over je foto's. Ongelukkiger kon het niet. Hoe duidelijk laat ik merken, dat ik nu om jouwentwil maar iets over foto's zeg. Je zoudt ze nu wel kunnen verscheuren, niet, die dingen waar je straks zoo blij en enthousiast over was? Ik ellendeling, beul! Een oogenblik flitst het door mijn gedachten: ik ellendeling, maar dan weer: ik dóe toch alles alles voor je. Je bent mij dankbaarheid verschuldigd. En dus: ik ben de verongelijkte. De arme ongelukkige, die zijn kostelijk leven voor je offerde en nu niets als ondank en onwetendheid daarvoor terugkrijg. Je doet niet eens je best. Je hebt niet eens. de kieschheid me te sparen. Al je domheden zullen me nog vermoorden. Daar is NaardenBussum. Bussum heeft geen historische bijzonderheden. Goddank, anders had ik je ook die, in een vloek en een zucht, gecondenseerd in je lieve hoofdje gebracht, omdat ik nu eenmaal wil, dat je weet wat ik weet. Naarden is een vesting. Wist je dót? En dan komt het verschrikkelijke: onder de spoorlijn door in Bussum hebben ze een tunnel gelegd. Een tunnel!, zeg je, uit reactie ook nijdig en prikkelbaar. Je bedoelt een brug.* Nee, idiootje, ik bedoel een tunnel. Een tunnel in Holland? Als je hier door dezen bodem een tunnel graaft valt ie toch in? Nu had ik je dit alles kalm kunnen uitleggen. Of nog beter heelemaal niet moeten uitleggen en alles bezien met jouw geheel vrouwehjke visie. Maar daar ik je nog honderd andere dingen voor Hilversum te vertellen heb, begin ik met minachtend te lachen en zet je daarna op heftigen toon, in enkele gecomprimeerde zinnen waarin veel van beton en hijen en nog meer van onwetend en stompzinnig voorkomt, het geval op mijn wijze uiteen. Zoo kibbelen we precies tot Hilversum over de tunnel (alleen onderbroken door een nijdige terechtwijzing over je onoplettendheid ten opzichte van Bensdorp's cacao- en chocolafabrieken), en als ik dan tenslotte machteloos in de kussens achterover zink, in de heilige overtuiging, dat je het nooit, dat je nooit iets zult begrijpen, en dat ik me noodeloos afbeul, dan zeg je plotseling (waarom spreek je toch niet meer en eerder!), dat de naam van tunnel alleen moest worden gegeven aan die rotsboringen in Zwitserland of zoo (zie Aardrijkskunde I deel, pag. 233, vijfde regel v.o., waar staat, dat men „tunnels" bóórt) 71 dat het je ook al heeft geërgerd dat ze b.v. bij de Grebbe van Zwitsersche Vallei spreken, dat alle poëzie door een dergelijk misbruik van die begrippen afgaat, en nog ineens veel meer, wat ik, mede om de poëtische opvatting en vooral om de uitstekende formuleering ontroerd met je eens ben. Wanneer zal ik ooit iets leeren? Ik wil het nu afzoenen. Maar, ofschoon je trots lacht, wil je nu geen kusje van me hebben. Ik heb het ongetwijfeld niet verdiend. Het lijkt, dat we hiervoor toch niet van elkaar hoeven te gaan en dat ik alleen maar iets beter moet inzien en een beetje toegeeflijker zijn en zachtzinniger. Helaas, ik leer het nooit. Daarvoor zou ik mijn heele mannelijkheid moeten afleggen en slechts gelooven in de alleenzaligmakende vrouw. Alleen als ik ziek en zwak ben kan ik met je omgaan. Dan hebben we ook zelden oneenigheid. Dan heb ik geen kracht om aanmerkingen te maken, die je terneerslaan en verwarren. Ik denk aan mezelf en jij denkt van tijd tot tijd aan mij, en ik word niet ongeduldig en doe je geen verwijten op de oogenblikken dat je niet aan me denkt. Is het daarom, dat we allebei zoo hartelijk naar den tijd verlangen dat we oud zullen zijn. Dat het leven geen heerlijke rechten en plichten meer voor ons heeft en we onszelf, wanneer we eens in elkaar geheel opgaan, geen verwijten hoeven te maken, dat we den daarvoor gebruikten tijd en kracht aan iets anders en „beters" onthielden? O, die goddelijke tijd. dat we krachteloos zullen zijn. Dat we niet meer zullen kunnen lezen en reizen en nauwelijks meer denken. Dat ik zonder bijgedachten je mond kan kussen, oud rimpelig mondje van een hef oud vrouwtje bij wie alle trekken, die ik eens anders wenschte (omdat ik je om wilde scheppen naar mijn evenbeeld) zijn opgegaan in den vergoelijkenden altijd eenderen ouderdom. Of zal ik dan zelfs nog onze laatste dagen verbitteren door je te verwijten, dat ik door jouw schuld zus en zoo oud ben geworden en een leven heb verknoeid, dat een zooveel glorieuzer en heerlijker einde beloofde. We zullen zoover wel niet komen. Deze strijd voorspelt een ander einde. Daar gaan we dan weer, door Hilversum. We lachen er nu zelf om: „Daar gaan we weer stap, stap . . . Twee verliefde moordenaars." We lachen als twee veroordeelden, die nog eens van hun leven hartelijk lachen willen. Hoe zal het 72 over een uur zijn? In vijf minuten kan de executie zijn voltrokken. Ik vraag me af, wét je nog steeds terughield eens op krachtdadige wijze een eind aan dit leven te maken. Is er iets dat nog sterker dan liefde bindt? Ik draag je, sussend en dreigend, naar je brandstapel, waar je persoonlijkheid straks tot asch zal zijn verteerd. Ik nivelleer je. Ik verstik je wezen en maak je ziel zoo groot, dat ze in dit lichaam en in dit leven nooit een woord meer zal kunnen uitbrengen. En nog glimlach je vaak tegen me. Liefste, liefste, waarom sterk je me in de gedachte, dat ik goed doe gelijk ik doe. Heb je me zoo lief? Heb je me zoo weinig lief, dat je me niet eenmaal de moeite waard keurt mijn driften te overwinnen ? Eén sterk woord van jou 1 Maar je stelt me persoonÜjk aansprakelijk voor wat mijn verblinding najaagt en misdoet. Je haat mij ervoor en je moest me toch zoo hef hebben, dat je mét mij kon overwinnen. Wie zal dat ooit? Als jij het niet kunt, zeker niemand. Elke vrouw, die ik na jou mocht liefhebben, zou ik beproeven. En allen, na jou, zouden ze mij hoonen en trappen. Welke vrouw wil zoo sterk zijn, dat ze mijn zelf overwint. Zie je daar het Hof van Holland? Weet je niet eens meer wat het Hof van Holland is? Herken je den Brink dan niet meer?! Mijn hart breekt om jouw verdriet en om het mijne. Geef me een kusje en laat ons éen oogenblik stil zijn. Dan gaan we Han en Lien opzoeken en bij hen koffiedrinken. We nemen de tram van drie uur naar Laren, drinken thee bij Aben en gaan dan naar de tentoonstelling. Dan eten we bij Hamdorff en gaan 's avonds dansen. Goed? Je keurt haastig goed. Het is je om het even. Maar toch klaart je gezichtje op. Onze toekomstplannen zijn uitstekend. Ook die van het huisje en het blauw servies, en die van de reis om de wereld. Alleen wij deugen niet. Ik deug niet. Ik heb je te hef om je nog langer pijn te doen. Ik heb je waarschijnlijk niet lief genoeg om je geheel te breken. En waartoe ook, te breken? Waarlijk te zijn is goed, maar niet te zijn en je te verbeelden dat je bent, is, als alle illusie, waarschijnlijk nog beter. Of niet? Halt in ieder geval op dezen weg. Je hebt me duizend maal gevraagd heen te gaan, al of niet met de geheime bedoeling, dat ik daardoor juist blijven zou. Nu, zonder af te wachten dat je me uit eigen beweging aan je durft binden, daarmee de sterkste je toont en mijn driften, ook mijn scheppingsdrift ontwapent, 73 nu ga ik en beproef het elders. Waarschijnlijk is dus mijn medelijden te groot en mijn liefde te klein. Ga alleen. Val, bezeer je en leer. Ik ben geen man. Ik ben God zelf. HET OFFER. Jij, die daar op den drempel Van het Leven staat En, voor het eerst, Je klare kinderoogen Op dat Leven richt, O, kon je toch al zien Hoe eenvoudig het is. Bergen zie je. Rauw en ruw, Die je bestijgen zult uit begeerte Naar hoogte en zon. Bergen, die je van zich schudden Als je, vermoeid, en éven moedeloos. Omlaag schouwt. Ravijnen ook, Bloeiende zoele dalen, Waar een beekje ruischt En bloemen nijgen Onder den adem van een teere bries. Waar je inslaapt, En verlaten verhongert Als je te leven vergeet. Bergen en ravijnen, Wolken en zeeën, Millioenen vreemden, Stille krachten, uit vrees aanbeden. Ruwe stemmen van trouwe vrienden. En vleiend gevaar. 74 Een Stijl smal pad, waarlangs men Goden heeft gebeden, Die verdwenen zijn Als men naar ze tast. Een stille blauwe zee. Die tot reizen noodt, Straks haar ziedende afgronden Opent, Lieve vrienden en hef leven te verslinden. Eenzaam vaart dan je scheepje, stuurloos. De zon is weg, Die je aan den hemel dacht, En alleen een hersenschim is daar Om te troosten. Een begin waarom je niet vroeg. Een speelsch onbetrouwbaar lot, Een einde, dat te vroeg komt, Dat is voor jou, Mijn liefste, Het Leven, Dat je daar van den drempel beschouwt. Treedt er binnen aan mijn hand. O, als je eens wist hoe eenvoudig, hoe goed en rijk het is. Wil je van mij leeren, Lief hef vrouwtje, Dat met je klare kijkers Het leven nu zoo angstig beschouwt. Wil je van mij leeren, wat zijn beteekenis is. Waartoe bergen daar ontoegankelijk staan, Ruige knechten van een goedhartigen Satan. Waartoe millioenen sterren schitteren, Die straks vergaan zijn. Wil je weten waarom Ravijnen geen bergen zijn. Waarom gevaar lokt En vriendschap afstoot. Waarom ruw zacht blijkt 75 En liefde in boosheid verkeert, Die liefde is. Waarom het duister. Dat nooit duister was, Licht wordt. Waarom de zee, blauw en mild, In haar schoot de eeuwige storm ontvangt. Die haar nooit verlaten heeft. Wil je weten, Jij, die daar op den drempel staat En aarzelt, Waarom alles wat is, niet is En niet anders is Dan zijn beteekenis. Kom dan aan mijn hand Dat Leven door. Ik zal het je wijzen. Waarom aarzel je. Is mijn hand dan niet sterk En mijn hefde niet groot. Waarom sluit je nu je oogen. Zoo, met gesloten oogen, Kan ik je niet toonen wat het leven is. O, mijn liefste, Is de aanblik dan zóo verschrikkelijk, Daar van je stillen drempel Der ziele-jeugd. Lief kind, zet den eersten stap. Eén stap moet de eerste zijn. Maar je wilt niet gaan aan mijn hand, Aan mijn sterke, trouwe? Ik begrijp je, Helaas, lieve lieve, Ik begrijp je zoo goed. Vallen wil je, zelf opstaan. Eén val moet de eerste zijn, Het opstaan het examen van de eerste les. En vallen aan mijn hand kun je niet. Ik, die je liefheb, 76 Ik, die je leeren wil, Ik verhinder je te leven. Ik moet gaan en me van je scheuren. Liefste, Nu wend ik dan af mijn blik, Die je lief wezen volgde, Van uur tot uur, Op al je wegen, Die mijn wegen waren. En ik zoek. Ontwend méér te zoeken Dan mijn beeld en mijn wereld In jouw lichte oogen, Ik zoek en hervind Het streng aangezicht van mijn God. Mag ik Hem bidden om een klaar leven Voor jou, mijn teere schat. Of moet ik Hem al de groote Storm vragen, Die je onvermijdelijk wacht. Zul je wel sterk zijn Zul je aan mij denken. Aan het einde Wacht ik je, zeker. Liefste, liefste, Die daar je eerste stapje In het groote Leven zet.... Ga nu. Ik heb mijn leege handen Al sidderend afgewend. God, God, Vul ze met mijn verdriet. 77 IN HET ZACHT SCHIJNSEL VAN DE AVONDZON. We gaan scheiden, dat besluit is met ware mannenmoed genomen. En in het zacht licht van den avond onzer liefde is tegelijk de verteedering gekomen, de gevaarlijke, die dreigt te verstillen tot een durende harmonie. Dat is die harmonie, die twee menschen voor een lang leven vermag te binden. Jij bent daar niet bang voor. Je ziet bijna met vreugde iets lastigs in mij sterven, dat tot nogtoe die vrede en harmonie in den weg stond. Mij is het of het leven zelf in mij verkilt en verhardt, of mijn gedachten nu blijvend omlaag zullen zijn gebonden. -Mij is het als was ik een adelaar, dien de luchten behooren, het wije uitspansel, de horizonten in duizend tinten, het avondlicht en het morgenlicht, de nacht, de dag, de wereld, de bloemen, de bosschen en de wolken, en die nu, gekortwiekt, gedoemd zal zijn te sterven in zijn warm nest. O, ik zal ongetwijfeld naar Indië gaan, je goede zorg, en ons eindelijk helder oordeel zal daartoe wel leiden. Ik zal in Egypte reizen, de Nijl zien, de pyramiden te Gizeh, de woestijn, de Sphinx, de oude tempelruïnen: Maar wat zal dit mij doen, mij, die zelfs geen boek meer onbevangen lezen kan, waar jouw bescheiden beeld, zwaar en breed in mijn duister verlangen, rechtop in mijn gedachten staat. Wat zal ik zien in Sphinx en pyramiden als ik bij het loskabelen van den mailstoomer je nog haastig de belofte influister: jou zal ik blijven behooren. Na zoo en zooveel jaar zijn we weer bijeen. Dan komt eerst de goede tijd van harmonie en eeuwige hefde. Zal je dit en dat doen in mijn afwezigheid en aan mij denken en mijn beeld ongerept in je hartje bewaren? Je zult, je belooft. Ik zie je al schreiend van boord gaan, lachend tot mijn troost door je traantjes heen, klein lief hulpeloos vrouwtje, dat zich, door mijn hebzuchtigen wil gedwongen, aan mijn liefde vastklampt en bouwt op wat wij willen dat eens komen zal. Je zult naar huis gaan en ik zal wegreizen. Onze harten zullen breken. We zullen schreien en wanhopig verlangen en tenslotte een genot gaan vinden in onze duldefooze smart. We zullen ons opsluiten in onze smart en nog eens weer vergeten te leven. Daar rijzen de kalkrotsen aan Ëngland's Zuidkust. Goddank, land! Wel constateer ik inderhaast, dat een metaalglans over deze bergen ligt, die met groene kalotjes zijn bekapt, maar mijn 78 gedachte, mijn felle eischende gedachte is: kan ik hier een brief posten? Wat moet ik haar schrijven! Ik heb zooveel anders te doen dan dezen brief te schrijven, ik heb eindelijk weer: te leven! Maar ik schrijf, opdat ik straks rustig zal kunnen slapen, en je ontvangt een brief waaruit je onder duizend kusjes en heve woorden mijn moordend verlangen naar vrijheid leest. Een verlangen, dat zoo geheel het jóuwe is, en wel een jubelende weerklank zou vinden in je ziel, als je niet, gelijk ik zelf, bedwelmd en verdoofd was en slechts zag wat je bedwelming je toestaat te zien. Daar is de Golf van Biskaje. Zou je mijn reis wel goed volgen? Op de kaart? Hoe zal ik ooit nog van iets kunnen genieten, als ik weet dat jij er niets van leert. De Middellandsche zee, een schip vaart voorbij. Dat schip gaat naar Holland. Italië. Genua! Hier kan ik je weer schrijven en moet ik iets aardigs koopen voor ons huis. Daar ligt Ceylon, daar de Roode Zee. Mijn God, wat ga ik ver. Hoe lang zal het nog duren voor we Weer bij elkaar zijn. Denk je nu wel aan me? Je denkt te veel aan mij, al wat je denkt en doet is een onwillig offer aan mijn herinnering, een steentje, dat je verlangen je dwingt te voegen in het gebouw van ons toekomstig geluk. Je zoudt willen leven, leven. En ik laat je achter, door heilige beloften gebonden, in nrijn wereld, die niet de jouwe is. Waar alles te snel gaat en te groot is. Waar het Leven je voorbijschiet, je voorbijzingt als een eindeloos gedicht, waarvan de klanken je bekend, maar het wezen je nog vreemd is. In een wereld waar je slechts schuchter gaan kunt aan mijn hand, je blik strak gebonden aan mijn verlangen, nooit bevredigd en altijd vermoeid. Mijn God, hoe dit verlangen te ontgroeien! Ik ook Wil leven, leven. Omhoog wieken, vrij en machtig, want verlangeloos, op de vleugelen der Laatste Begeerte den verteerenden zonnebol tegemoet. Lief, we moeten zeggen: vaarwel! Misschien zien we elkaar nog eens ergens weer. En dan, als we dat gezegd hebben en ons daarin hebben getroost, moeten we ook diè gedachte, ook diè zoete troost vermoorden: Nooit zullen we elkaar terugzien! De kleine wereld, miriaden werelden ven sterren, het Heelal, Gods' lichaam zelf, al wat het Niets, het Al scheidt van dat wat nog vorm bezit, zal ons scheiden, zal tusschen ons zijn. 79 Eén kusje nog, mijn lieveling, mijn liefste lieveling. Mijn God, ik kan immers niet! En de Eeuwigheid spreekt: kies tusschen haar armen en de Mijne. Hoe durf ik je dit alles te zeggen. Ik, die nu reeds een eeuw van drie eindeloos lange jaren, je dwing van mij te houden, je dwing door de macht van mijn menschenliefde alleen. Ik deed je gelooven, dat ik een vrouw liefhad meer dan iets anders ter wereld, en ik diende slechts dat in haar wat niet zij bezit, wat geen ander bezit, wat van geen is en van allen. Diende door haar, in blinden ijver, wereld en licht, Schepping en Schepper. Als ik tot jou sprak: ik heb je hef, dan zei ik: Mijn God, mijn groote Meester, wat heb ik U lief en hoezeer wensen ik U ook in deze vrouw te doen alleen-heerschen. Als ik jou streelde, sierde ik het paleis van den Geest, als ik jou kuste, zoo dat je angstig naar mij opzag, behoorde die kus niet jou maar mijn Meesters Maaksel. Maar jou deed ik in een persoon gelooven, jou dwong ik alles te geven aan die eene persoonlijkheid wat een vrouw opheft en veredelt en haar eerst waarlijk maakt tot vrouw. Was dat geen wreed bedrog? Eischte ik niet voor mij al che kleine attenties en lief koozingen, die het leven veredelen en verfijnen en heffen in de spheer van offering en wijding. Ik eischte ze voor mij om jouwentwil, en waarschuwde je niet, dat eens die geliefde vorm waaraan je nu alles opdraagt, waaraan je je goddelijke devotie sterkt en wet, zou wegvallen en een ledig laten, dat vol liefdedorstige creaturen blijkt voor wie waarlijk God liefheeft, alleen Hem wil dienen. En nu, waar tenslotte het heerlijkste en edelste in je vaardig is, en je gereed staat je leven aan mij te wijden, nu stoot ik terug je geopende armen, waarbinnen liefde smacht en groote warme genegenheid en zie langs je oogen heen, die niet meer vragen of begeeren, maar slechts geven willen in overvloed. Nu, nu spreek ik tot je, nu durf ik tot je te zeggen, alsof je maar een lieve leerling was, en niet de vrouw, die goed en groot is om mijnentwil, en leeft op mijn liefde: dat wat je in mij als het beste en grootste liefhebt, dat, kind, is niet persoonlijk. Het is niet van mij noch van eenig ander mensch, het is van God en in ieder. Tracht mij te vergeten (ik streef naar mijn vernietiging en mijn liefde is mij tot een last) en tracht het lief te hebben in wien en wat je het weervindt. 80 Je hoofdje schudt „ja". Door je tranen heen lach je me toe, zoo eindeloos teer, zoo bijna goddelijk menschelijk, dat ik mij schuldig voel. Heb ik je dan bedrogen, heb ik je wreed bedrogen en illusies gewekt, waarop je je leven bouwde, om ze nu met straffe hand, schijnbaar zoo liefdeloos te vernietigen? Ben ik dan schuldig tegenover jou en zul je me hierom vloeken? Neen, neen, zeg je heftig, en je neemt me bij je, heel dicht, en we schreien samen en verliezen ons in onze saamvloeiende lauwe tranen, en een hefde is om ons als rose schijn en trillend licht, die op deze wereld niet haar weerga heeft. Is jouw zieltje niet een deel geworden van de mijne. En hoe zal ik mij ooit daarvan geheel losscheuren en leven alleen en sterven alleen, vrij en ongebonden als een wolk die sterft in dauw, als de zee, die willig vergaat in damp onder den gloed zelf van het eeuwige licht. Nu eerst zie ik hoe groot je bent, hoe ontzaglijk, hoe heilig je hefde. Nu zie ik het, waar het konflikt zoo zuiver is gesteld en zich niet meer verhest in honderd kleine oneenigheden, die we opgelost dachten zoodra we weer, vermoeid van den strijd, in eikaars armen lagen. Nu is er geen sprake meer van schuld. Nu kunnen we elkaar niet hoonen en pijn doen, en strijden naar een oplossing, die slechts een tijdelijke bevrediging en nooit een oplossing was. Het konflikt is nu buiten onze persoonlijkheid gedragen. Het staat om ons, en voor ons. Het is de sexestrijd zelf, het is de scheppingsstrijd zelve. En we willen wel doorschreien, doorschreien in eikaars omhelzing tot aan gene zijde van den verlossenden dood (die zelfs voor wie niet willen geen verlossing beduidt), want dit Konflikt, gelijk het nu is, schijnt onoplosbaar en zonder einde. Te wilt me wel vrij laten, voor jaren, voor dit leven desnoods, „tot je eens grooter en beter, en mij waardiger zult zijn". Het is de sublieme vrouw, die daar spreekt en haar belooning vindt in haar groot offer zelf. Als ik wegga, zul je denken: het is niet zoo ver. Als ik lang wegblijf, zul je tot jezelf zeggen: strijd verder, hij komt terug, het kan niet lang meer duren. En: wét is tijd? Als je sterft, zonder mij te hebben weergezien, zal je doodstrijd worden verlicht door de zekerheid, dat je nu naar mij toegaat. Dat ik je nu, zoo rein, zoo puur als een lichaamlooze, wel zal willen ontvangen en een met je zijn in een beter land. O. we kunnen wachten, wachten, al was het duizend jaar. 81 En al dien tijd zal ons leven, en onze arbeid en ons verlangen uit die eene verwachting zijn. Is dat vrijheid? Zal ik dan jou, en mijn verlangen, hebben mee te dragen tot over den drempel der Eeuwigheid heen? Jouw zieltje aan mijn ziel gebonden, tot ze twee-in-een zijn, gelouterd en bevrijd? Nu hgt er een goddelijke glimlach over je lief gezicht. Zoo, mijn bruidje, ben je als een lichtende engel. Zoo ook, zul je zelfs het „nooit" aanvaarden. Het „nooit, nooit meer", dat een Eindeloosheid tusschen ons doet rijzen. Dat wat je nu wil, mijn groote liefste, dat is de wensch van een heilige. Denk nu niet verder. Slaap vannacht nog rustig in mijn liefde. Denk ook morgen niet hieraan en ook overmorgen niet. Het is zoo goed, gehjk het nu is, vredig en stil in den zachten schijn van onze avondzon. Als wij menschen niet alles zelf hadden te doen en zelf hadden te dragen, zou ik zeggen: denk niet meer. God zal uitkomst geven. BEZINNING. God in den hchten blauwen hemel, in Wien het geloof zoo gemakkelijk en bemoedigend was en over zooveel duistere verantwoordelijkheid heendroeg, ik heb U eens manmoedig verlaten voor den zwaren dienst van het goddelijk ik. En nu ben ik zoo moe, zoo moe. Het is niet mogelijk mensch te zijn en zich een god te weten. O, dit eenzame hoogste in mij, dat dringt en wringt in zijn boeien, dat zingend smeekt, en eischt, en recht heeft op al mijn aandacht en devotie, het is in strijd met al wat in mij en om mij tot de wereld behoort. Goddelijke eenzame, die ik eens gehéél zal zijn, Ge kunt heerschen en gelukkig rijn, maar al wat Ge niet beheerscht is U zoo droevig vijandig. En al wat Ge door liefde in U opneemt, al wat Ge van dit kleurige bonte leven doorziet en bezit, het verliest alle kleur en eigenheid en sterft tot licht in Uw dienst. Alles zal sterven tot licht wat Ge in bezit neemt. En zoo Ge alles bezit en Uzelf bezit, zult Gij, mijn eenzaam hoogste, sterven tot hcht. Nog zijt Ge iets, dat Ge kunt stellen in dienst van U-Zelf. Is dat, Uw 82 liefde, ook ir> Uw dienst gebracht en alle zoet verband verbroken met wat niet is, maar zoo bekoorlijk is, dan zijt Ge niet meer. Uw laatste uur is nog niet geslagen. Nog ben ik, die ik ben, waar geen vrouw mij verlossen wil tot mijn vernietiging. Eenige engel in dit leven, dat verbeelding is totdat het niet meer is, dood mijn begeerte. Eenzame, daar achter ia jouw Wik, die nog gloeit van begeerte, vind en verlos mijn eenzame. Een seconde is genoeg. Een seconde van vervoering, en niets van ons blijft achter, alles van ons wordt éen in vervoering en een met Hem, die vervoering is. Welke vrouw kruisigt zich met mij? Daar is geen God buiten ons. Stralen en engelen zijn zoolang we ze begeeren. Het Leven is niet anders dan het Hcht uit den strijd van milliarden, dan het gerucht van «ns geschrei. Als we dien strijd konden doen verstillen, éen moment, zou het stil zijn en leeg. omdat er nooit anders en meer was dan onze strijd. Laat ons luid strijden en schreien. Het gaat om ons en *s levens behoud. ~ Geef mij verlangen, zonder verlangen ben ik niet meer. Untneem mij, liefste meesteres, nrijn verlangen en ik sterf heen als een gerucht. * * * Heb ik hef? Het is door milliarden gezegd, maar slechts door die weinigen geweten, die het niet een leven lang tot eenzelfde vrouw spraken, en béter door die enkelen, die het nooit, tot geen enkele vrouw hebben gezegd Wat is de liefde tot een persoonlijkheid? Die liefde voor mond en voor oogen en bekoorlijke gebaren, voor blonde en zilveren haren, voor kleine handjes, voor een stembuiging ? Wat te zulk een liefde, waarin men zichzelf en zijn helder oordeel en zijn groote devotie tot al wat is verliest, om zich blind te staren, een leven lang, en in gekoesterden waanzin, op een enkele bekoorlijke onvolkomenheid? Het is als geraakte men in extase voor een enkel schoon bloemblad in de wondere bloem-der-schepping. Men rukt het uit en perst het in dwaze begeerigheid een enkele minuut aan de brandende lippen, waar het verdort, waar het verzengt. Wat doet het ertoe? Maar te laat bemerkt men dat men, de goddelijke bloem zelf heeft vernield, die, voor ons en voor heel ons leven, onherstelbaar verminkt aan onze voeten ligt. Waarom ons niet eerder bezonnen en Gods schepping aanvaard gelijk ze is, ahes en onvergankelijk, en niet kleingeestig geprojecteerd, begrensd en schemerend in een vergankelijke gestalte? (liefste, zie me niet zoo aan!) Als wij waarlijk herhebben, dat is God liefhebben, wat doen wij dan een vrouw, een enkel wezen, een stofatoom, op haar moeilijken weg ter verklaring en volmaking te binden, haar op te houden en tot haar te spreken, in eindeloos gelamenteer, waarmee we onszelf overluiden, in een stuitende sentimentaliteit, waarover we zelf zouden lachen als we ons al niet zoo hopeloos hadden verdoofd: sta stil, God is in jou, mijn kind. Ik heb je lief. In jou wil ik God dienen! Een oogenblik heft dit haar naar boven, die andere, die zoekende andere, en brengt haar tot het bewustzijn van krachten en machten, die in haar sluimerend waren, maar dan ziet zij den man, en zien wij de vrouw, het vieesch hecht zich, en waar blijft dan de liefde? En zoo het alleen de vorm is, dien wij beminnen of wel de bekoorlijke onmacht van een nog gevangen ziel, die zich schreiend en lachend en soms zoo hulpeloos en om bijstand smeekend naar boven worstelt, zoo het alleen de onvolkomenheid is, die wij hef hebben, zoo we slechts in een nachtlicht begeeren te staren, een nachtlicht willen verheerlijken omdat wij het licht aanbidden, en het zonnelicht ons te hel en te verblindend is, waarom spreken we dan van hefde,? Waarom, als dat ons begeeren is, niet ronduit te zeggen: sta stil, ik heb je onvolkomenheid zoo lief, zoo lief, dat ik het recht neem jouw en mijn leven een oogenblik aan elkaar te binden om mij in de harmonie van ons beider onvolkomenheden te verlustigen. Een man kan als schepper tot een vrouw komen en tot haar spreken: ik zie God, mijn zuiverst evenbeeld in jouw oogen, zoo klaar als voor het oogenblik nergens anders. Wellicht helpen mijn man-zijn en jouw vrouw-zijn mij Gods beeld zoo klaar in jouw oogen te zien. Ik heb God in jou hef, zoo als ik Hem lief heb waar ik Hem vind. Ik ben je dankbaar, dat jij het bent, die God, mijn beste ik, mijn toekomst en verleden, mijn eenig en eeuwig zijn, de bron van mijn vreugde, de bestemming van mijn leven, zoo duidelijk mij toont. Ik wil je 83 daarvoor helpen om dien God in je geheel gelijk te worden, en alles in en om je wegbreken of verklaren wat niet die God, wat niet God is. Maar dan hoont ons die vrouw en zegt, dat men haar niet „Üef" heeft. Dat het niet om haar „zelf" is dat men haar neemt en bemint. Geen man heeft het recht een vrouw te „nemen". Men kan haar wegbreken, om God te bevrijden, die in haar woont, en met Hem, desnoods in een bed of rozenprieel, éen te zijn. Maar welke vrouw leent zich daartoe als men het haar vooruit aldus zegt? Welke vrouw heeft een man zoo hef, dat zij hem vergeten kan om het licht, dat hij in zich draagt. God heeft de aarde noodig om zichzelf te zijn. Maar de aarde blijft graag zwart en draagt geduldig koren en zegt, dat zij God den Heer hef heeft boven alles, maar vergunt Hem nooit zichzelf te zijn. Daarvoor behoefde zij een offer te brengen, dat haar te groot is en haar eigenliefde kwetst.-- En dit is het geheim der Eeuwigheid, dat God nooit zichzelf zal zijn en dat de Stof altijd zichzelf zal willen zijn. De man zal éen willen zijn met de verlossing van zijn hoogste wezen, die leeft als God-gebonden achter de persoonlijkheid van de vrouw. De vrouw zal haar persoonlijkheid vooruitschuiven en die persoonhjkheid aanbieden. En de man zal ze gretig beminnen en steeds vergeten zichzelf te zijn. Het is ook zoo goed in de armen van een vrouw te rusten. Beter dan in die van de Eeuwigheid. De Eeuwigheid is licht en begeerteloosheid. De vrouw is vleesch en verlangen. Maar zij is dan ook de laatste, die in den weg staat. Wie de vrouw in de vrouw heeft versmaad, hij zal God vinden, hij zal één met zijn verlossing zijn, niet alleen in bed, in een kus, dïe de begeerte stilt en het vleesch zichzelf doet vergeten, maar in der eeuwen eeuwigheid. 84 REISBRIEVEN L (Naar Indië). LONDEN. Als de taal er niet was om het tegendeel te bewijzen, de taal en enkele uiterlijkheden, die eerst bij een langer bezoek opvallen, zou men, zoo van den buitenkant, Londen voor een stad vol Hollanders kunnen houden. Ook de Londenaar bezit een grooten ernst en bezonkenheid, ook hij is sober, en beangst voor het ridicule. Er zijn echter markante en diepgaande verschillen. Spuwen is, als bij ons, in de tramwagens verboden. Dat wordt echter, in 't algemeen niet vriendelijk verzocht, waarschijnlijk omdat men meent tegenover menschen, die een publiek lokaal willens verontreinigen, geen vriendelijkheid te hoeven betrachten. Men wordt eenvoudig bevolen af te zien van de „walgelijke" gewoonte (ziehier de overheid als moralist!) van spuwen, en de straf staat er onmiddellijk naast. Twee pond voor de eerste overtreding, vijf voor elke volgende. In de haven waar onze mailstoomer ligt, is het rooken verboden. Toen ik dat in den beginne eens onwillekeurig overtrad, werd me eenvoudig gezegd: veertig shilling. Men heeft geen tijd te redeneeren en menschen zijn geen kleine kinderen. Bovendien zijn we in dit leven om het elkaar aangenaam te maken en om de maatschappij, die we dan toch zelf aldus inrichtten en uitverkozen, naar onze krachten te dienen en in stand te houden. Er wordt dus niet verwacht, dat men op een verboden plaats gaat rooken, als men het duizend meter verder geheel straffeloos kan doen, zonder de wet te overtreden. De wet, die den Engelschman, gelijk oudtijds den Athener, heilig is, zoolang ze wet is. Wat me een goed beginsel lijkt. Op een bepaalde plaats is de doorrit gevaarlijk. De overheid, als een goed vader, acht het verkeerd en onpaedagogisch, overal te „verbieden". Daarom wordt een bordje geplaatst: doorrit gevaarlijk; eigen risico. Met het glorieuse gevolg, dat niemand, 86 maar ook niemand daar doorrijdt en dat de overheid zich niet aan kritiek blootstelt. Ziedaar dan één markant verschil tusschen Londenaar en, bijvoorbeeld, Amsterdammer, een onderscheid dat niet j»o»ser uit verschil van karakter en aanleg voortspruit (hoewel dat óók) als wel uit een verschil der omstandigheden, waaronder men te leven heeft. In een dergelijken oceaan van huizen en straten, met een verkeer, dat hief en daar aan het demonische grenst, moet ieder zich wel, wil de boel blijven marcheeren en zich verder ontwikkelen. Londensch burger voelen, zelf aansprakelijk vóór de goede orde en, aan den anderen kafrt, dan dök overtuigd, dat alles gedaan wordt om hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. , Dit laatste is iéts waar ieder (in rtnt voor tijtt pfiditsbetrachfang en gemeenschapszin) dan ook recht op meent te hebben. De Hóhandsche overheid, dié, tot averechts ekonomische overwegingen in dit opzicht zooveel nalaat, ed dikwijls hmderKjke bepalingen lanceert, die heekmaal niet noodzakelijk zijn Of in ieder géval onder een anderen vorm heel wat minder lastig zouden zHn na te leven, neme dat ter harte 1 Een zich snel ontwikkelende gemeenschap kan ten slotte niet meer alleen dóór wetten en bepalingen worden geordend en in goede banen gehouden. Men trede wat meer op als oudere vriend dan als streng voogd en richte zich tot den gemeenschapszin en het gezond verstand van de burgerij, in stede van haar steeds maar onbegrepen dingen voor te schrijven. Aldus betrekt men de massa in het bewind en maakt het haar tót een aangenamen phcht, de, immers door haarzelf goedgekeurde en aanvaarde bepalingen Van algemeen nut, op waardige Wijze na te leven. In dit opzicht is Engeland een waarlijk democratische natie. En allerlei stoffige, oude gebruiken, dié men, waarsefojhlijk om der wiBe van de poëzie, niet overboord wil gooien (aflerlei gewijde, ingewikkelde ceremonieën, stadshéfauten, dik in het goud, pruiken en dergelijke) maken dat niet anders. .... Zooals ik reeds met andere woorden zei, kan men kwahjk op hoogen burgerschapszin en phchtsbeteachtmgbij de massa rekenen, wanneer zij omgekeerd rflet overtuigd kan zijn, dat al net mogelijke van overheidswege wordt gedaan om haar het leven zoo prettig mogelijk te maken en haar den zwaren «rijd om 't bestaan zooveel mogelijk te verhdrten. Waar in Holland. 87 waar in onze hoofdstad, die toch al wel de allures van een wereldstad gaat aannemen, vindt men, om een kleinigheid te noemen, lucifersontstekers in trams of trein? Inderdaad, men zal dat in Holland voorloopig nog wel niet over zijn hart krijgen, zoo maar voor niks den menschen eenig comfort te verschaffen. Wat een kosten, nietwaar ? en het brengt geen direkte en tastbare rente op. De wachtkamers der stations ia Londen (en er zijn hier wat stations!) grenzen direkt aan de straten. Ze zijn geriefelijk ingericht en iedereen, ook de niet-passagier, kan er gaan zitten. Rieskant, nietwaar? zulke openbare rustplaatsen. Er zal wel geen plaats voor de reizigers zelf ©verblijven? Dit is een Hollandsche gedachtengang. Als men het in Amsterdam eens een maandje probeerde, zou men zien, dat de last miniem en de dankbaarheid van heel wat menschen, die niet anders begeeren dan van tijd tot tijd eens gratis en onopgemerkt te kunnen uitrusten maximaal was. En mocht het blijken, dat er meer rustbegeerigen waren dan de wachtkamers plaatsen bevatten, wel, dan moet men meer wachtkamers bijbouwen. Men is dat verplicht aan den belasting» betalenden burger, van wien men, zonder naar zijn welstand of vermogen te vragen, orde en medewerking eischt. Overal in Londen treft men drinkfonteinen aan. Hier en daar, op meer besloten plaatsen, zijn daar zelfs hoogst elegante drinkbekers in den vorm van champagneglazen aan bevestigd (en ze worden niet vernield of gestolen) zoodat men gratis water kan drinken met de aangename suggestie, dat het champagne of in ieder geval iets heel lekkers is. Veel van die fonteinen zijn gelegateerd, door dankbare en vrome Engelschen, die niet méér aan de maatschappij konden nalaten. Als een kleine, uit commercieel oogpunt inderdaad goedgeziene erkentekjkheid, worden hun namen in het brons of het graniet vereeuwigd. Het voorbeeld van de vroedschap, het den menschen, in ruil voor hun gehoorzaamheid, zooveel mogelijk naar den zin te maken, wordt, behalve dan door de spoor- en tramwegmaatschappijen, ook door andere particuliere ondernemingen gevolgd. In de theaters kan men in de groote pauze den uitslag der sportwedstrijden over heel het Vereenigd Koninkrijk vernemen door middel van een vernuftig zelfregistreerend telegraaftoestel onder een glazen stolp. In de halls der hotels staan dergelijke zelftypende telegraaf jes voor de beurskoersen en het belangrijkste 88 wereldnieuws. In waarheid, alles wordt gedaan om het ingespannen leven der Londenaars, binnen de perken van orde en haast machinale maat, te verlichten en te veraangenamen. Zoo is zich de Londensche burger, gelijk een moderne civis romanus, als een verantwoordelijk lid gaan voelen van een prettig groot gezin, waarin hij zijn heerlijke rechten en zijn zware plichten heeft, die hij waardeert en volkomen rechtvaardigt, en die hij als geheel vanzelfsprekend beschouwt. Waar bij ons, in dierbaar Holland, alsnog de wet niet anders wordt beschouwd dan als een lastig inconvenient, dat men, waar eenigszins mogelijk, moet zien te ontduiken. Is het uit al deze oorzaken, is het omdat men den burger er toe brengt, zich als mede verantwoordelijk te beschouwen voor rust en orde en ze niet slechts als ondeugende kinderen behandelt, dat men hier geen baldadigheid waarneemt, zelfs geen -ruzies tusschen voerlieden en dergelijken, een sport waar we in Amsterdam, waar het verkeer nog zoo heel veel minder is, bijna specialiteit in zijn? Ieder gaat zijn weg en doet zijn plicht, van Maandagmorgen vroeg tot Zaterdagmiddag. Daartusschen doet men absoluut niets, ook al weer als gewoonte en als welbegrepen en alom toegejuichte maatregel. En wie beweert, dat de Engelsche Zondag overdreven is, op zijn minst vervelend en taai (overigens, lang niet alles is gesloten en voor openbare muziekuitvoeringen wordt alom gezorgd), hij ga eens, als ik deed, op een Zondagmiddag, naar Hydepark en hoore daar naar de tallooze hagepreekers, gewone burgers die wat op hun hart hebben en daar, op de uitgestrekte weiden in en om Londen, nu, op den algemeenen rustdag, hun katheder opstellen en een lezing met debat organiseeren. De eerste dier Demosthenessen, dien ik er aantrof, had een groot crucifix achter zijn lessenaar opgesteld en verdedigde het historisch bestaan van Jezus Christus. Hij kreeg het daarbij te kwaad met een beverig oud mannetje in het publiek, dat hem, heftig gesticuleerend, telkens in derede vieL en hem op grond van allerlei vreemdsoortige argumenten, zelfs van industrieelen en commercieelen aard, van het fiktieve van Jezus' figuur trachtte te overtuigen. Iets verder predikte een vriendelijk bezadigd man voor een welwillend gehoor geheelonthouding, en weer op een andere plek van het uitgestrekte grasveld aan Hydepark-corner, maakte een typische klein-burger zich druk over het prostitutievraagstuk. Als vriend tot vrienden. 89 zoo had hij op zijn lessenaar geannonceerd, wilde hij met de menschen spreken, en hij verzocht ieder nadrukkelijk, ter verhooging van de belangrijkheid van deze samenkomst, zijn opinie ten beste te geven. Zijn speech getuigde overigens van een groot en vroom gevoel, van nadenken en van een zekere welsprekendheid, die men bij veel Engelschen aantreft. Hij sloot zijn rede met de woorden: och, als jullie het Christendom maar in waarheid betrachtten, wat zou jullie maatschappij er veel beter aan toe zijn. Als men nu bedenkt, dat alleen bij Hydepark-corner zoo'n kleine honderd menschen hun heihgste overtuigingen voor een kritisch publiek van overal gemiddeld tweehonderd heden formuleeren, dan krijgt men eenig idee hoe een Engelschman (zonder pohtietoezicht) zijn beruchte Zondagen doorbrengt. Inderdaad is de Hollandsche massa bij de Engelsche vergeleken barbaarsch, al reikt het vermogen van den Hollandschen intellectueel oneindig veel hooger dan dat van zijn Engelschen gestudeerden collega, die zich tevreden stelt met zijn beetje oude talen, zijn sport en zijn Engelsch, en met het bewustzijn, dat ie een goed burger is van het rijkste en machtigste wereldrijk. Wat verder, na deze algemeene beschouwingen van de stad Londen te zeggen? Een zitje op een autobus langs FleetStreet, Strand en PiccadÜly is voor een niet-inwoner nog even verbijsterend als altijd, al zitten de Engelsche dames op deze rammelende, dobberende voertuigen dan ook vaak rustig te haken of religieuse boeken te verslinden (waarvan hier duizenden en duizenden jaarlijks worden gepubliceerd en gelezen, waarschijnlijk als noodzakeÜjk tegengif op het intensieve businessleven); Crystal Palace, dat nu voor kazerne wordt gebruikt, is nog steeds even pompeus, geesteloos en onaesthetisch, de grauwe puien der groote en kleine gebouwen, de kanten torens van het Parlementsgebouw en Westminster Abbey in eeuwigen nevel, de strenge zuilen van beurs en banken nog altijd even verrukkelijk en indrukwekkend. Nieuw zijn de conductrices, telegrambestelsters en vrouwelijke politie-agenten, die nog steeds, ondanks de demobilisatie, hun baantjes blijven waarnemen, terwijl de soldaten, die hun uniform hebben uitgetrokken en nog niet dadelijk een andere betrekkmg kunnen vinden, maar bij de politie zijn ingedeeld. Nieuw zijn ook de vele blinden en kreupelen, die, zwaar 90 gedecoreerd, en oveeal met groote liefde bejegend, aan de straten en lunchrooms, theaters en music-halls een ongewoon aanzien geven. Dat is wel heel droevig. En men vraagt zich verbaasd af, hoe een sceptisch voöt als het Engelsche eigenlijk ooit tot een zoo buitensporige en anti-sociale geste als een grooten oorlog heeft kunnen besluiten. AAN BOORD. De AÜantische Oceaan is kalm als een meer. Onze zwaargeladen boot glijdt rustig over het nachtzwarte water en de golfjes kabbelen en babbelen zoo onschuldig en vreedzaam tegen den boeg, alsof ze niet in staat zijn deze heek boot met man en muis op te ttUen en neer te smakken en weer om te gooien en te laten dobberen en draaien naar hun majesteitelijken wik I» dichten mist zweeft daar de koningin van den nacht, sleepend haar zilveren sluiers over de wereld van water, die naar alle kanten, als ware ze een aarde-kalotje, omlaagglooittot de grenzen van een diepduisteren horizont. Den volgenden dag, als de gevreesde Golf van Biskaje nadert, is de zee, goedgunstig, diep blauw als opgelost blauwsel, met hier en daar stukken als goddelijke edelsteenen, dooraderd en doorbarsten, doorspiegeld van veel tinten van hla tot indigo. De zon heeft haar sieraden op de hier ongerepte aarde laten vallen en ziet nu lachend toe uit haar blauw luchtpaleis, hoe al die karbonkels en juweelen, die zilverbestikte sluiers en gouddraad doorweven gewaden, dobberen en dansen op de zee- Daar hoorteen grammofoon bij, denken onze tweede-klas-passagiers, en ze laten hem lustig draaien en krijschen, ze dansen en cancaneeren er bij en hebben een uitbundige pret, daarmee blijkbaar toonend hun dankbaarheid aan de natuur, dat ze niet, als eenige dagen geleden, voor lijk op dek liggen, of naar adem snakkend, met krampen in het hjf en de wanhoop nabij, over de verschansing hangen. Trouwens, de weinigen, die hier eenigen stand ophouden, zijn de Javanen met hun soepele bewegingen, hun. matige ingetogenheid, hun zangerig taaltje ca hun woudzwarte oogen. De Javanen in kun, voor Westersche oogen vies en onsmakelijk, 91 maar inderdaad toch hoogstaesthetisch verblijf, vol kleurige sarongs en klamboes, matjes en groote bamboepijpen. Ze blijven, gelijk vanzelf spreekt, geheel op den achtergrond, die Javanen, Ze bedienen geruischloos en reiken persoonlijk at het gewenschte aan, voor men er nog om gevraagd heeft. Men went dos al zoo langzamerhand aan het idee, dat zij feitelijk niet aanwezig zijn, in ieder geval absoluut niet meetellen. Gisteren echter werd Inang, een onzer tafelbedienden, zijns inziens onrechtvaardig door den hofmeester behandeld en zijn stille woede, die langer dan een half uur daar achter die bliksemende oogen woelde en wrokte, bracht de stemming in de eetzaal tot het toppunt van nervositeit. Voor de hut van de aan haar zorg toevertrouwde kindertjes hurkt de baboe, de dikke, vette, nagebromde baboe. Urenlang zit ze daar geduldig, onbeweeglijk te wachten tot de kleintjes wakker zullen worden en ze met ze kan gaan loopen, de kleinste in haar gebatikten halsdoek geknoopt, op en neer, op en neer. Van eetzaal tot bagageruim. Niemand let op die menschen, ieder is vol van zijn eigen bezigheden en gebruikjes, meegenomen uit een Europeesche wereld vol leegheid en leugen en zelfbedrog. En ik vraag me af, hoe vaak het nog zal gebeuren, dat een groot schip vol blanken daar maar naar Indië stevent alsof het geheel vanzelf spreekt, zonder dat mea zelfs de moeite doet iets van den aard der bezitters van dat land te begrijpen, of ook maar eenige toenadering tot hen te zoeken. Indië zelf zal me misschien leeren, dat de Javanen niet op die toenadering gesteld zijn en dat ze zoolang onderworpen en onopgemerkt zullen blijven tot ze geheel meesters in eigen huis zullen zijn. Ik wacht af. Ik hoop, dat een Javaan mij dat zelf eens vertelt. O, die grammofoon en die passagiers 1 Men kan mij gelooven of niet, de meeste van onze medepassagiers verstaan geen Hollandsche woorden als: sober, begrip, godheid, en dergelijke, omdat die eenvoudig nooit of te nimmer in hun dagelijksch spreektaal tje zijn voorgekomen. Men blijkt dus een andere taal te spreken en houdt zich afzijdig, tot men toevallig tegen een anderen eenzame aanloopt, die hetzelfde heeft Ondervonden. In Londen, waar we volle zes dagen voor anker lagen, gingen vele passagiers niet, of niet meer dan één keer aan wal, omdat Londen maar stoffig en druk was, en omdat men zich voor 92 gebouwen en schilderijen en dergeüjke poppekasterijen toch niet intresseerde. Men bleef liever aan boord omhangen en zich en anderen vervelen, daar men toch zelden véél anders weet te doen dan zoutelooze moppen vertellen, kaarten en pait-jes drinken (men krijgt ook in dat opzicht dus al een aardig juist idee van het leven der blanken in de tropen), alles onder den mysterieusen drang van een soort opgeschroefde jovialiteit, waarin het hooger personeel aan boord ijverig voortgaat. Men merkt dat al dadelijk bij het embarkeeren en weet dus waar men aan toe is, voor een dag of veertig; schikt men zich niet naar dat, wat van deze tweehonderd schijnbaar geheel ongelijksoortige en toevallig saamgebrachte menschen reeds dadelijk de gemeenschappelijke en welbekende omgangsvorm is (moeilijk te leeren voor wie er niet aan gewend is), dan wordt men óf uitgestooten öf op een voetstuk geplaatst. Precies zooals een zekere andere maatschappij pleegt te doen. Dat, wat voor de menschen de reis nog eenigszins breekt, is, behalve whist en whisky, en een zeker soort stoeipartijen in den maneschijn, waaraan ook enkele der getrouwde vrouwen, die hun man gaan opzoeken, ijverig deelnemen, een stille genotrijke intrigue. Het geklets van den een over den ander is nu al begonnen. Een vorige reis, zoo het ik mij vertellen, maakte men er na Lissabon een aanvang mee. met het gevolg, dat omtrent PortSaid de menschen precies in twee partijen waren verdeeld. Het eene groepje zat aan bakboord, het andere aan stuurboord, en het was totaal onmogelijk onzijdig te blijven. Want ging men aan stuurboord even praten, dan zei bakboord: zie je wel, hij hoort bij hen. En maakte je een terloopsche opmerking tegen iemand aan bakboord, dan werd je door stuurboord geroyeerd. Tegelijk met dit verhaal vertelde mijn zegsman, een gezellige Indische praatvaer, een van die typen, die op de sociëteit wonen, me een geschiedenis uit den tijd van zijn verblijf te Makassar. Er zijn daar nog geen stadsklokken, zoodat men op een andere wijze den officieelen tijd bekend moet maken. Men vulde nu 's avonds een klein kanon voor het stadhuis met kruit en een prop, en schoot precies om acht uur af. De horloges werden dan overal op dat tijdstip gelijkgezet. Dit geschiedde van den kant van het burgerlijk bestuur. Nu wilde echter het geval, dat Makassar ook de zetel was van het militair bewind, en dat de kolonel weigerde den tijd te erkennen, 93 die door het burgerlijk bestuur was aangegeven, en er zijn eigen tijd op nahield. Dat nu schijnt aanleiding te hebben gegeven tot groote moeilijkheden bij het ter audiëntie gaan, waar men blijkbaar niet wist welke tijdrekening te volgen, die van het burgerlijk bestuur of die van den gramstorigen en machtigen kolonel, 't Bleek ook in dit geval onmogelijk met beide partijen goeie vrienden té blijven. , Intusschen naderen we snel Kaap Finistére. De golfjes dartelen en spelen nog steeds om boord, tot groote geruststelling van de vele bleekneuzen, die al onpasselijk worden bij de gedachte aan de verre mogelijkheid van zeeziekte alleen. De golfjes sputteren vroolijk tegen boeg en flanken en ruischen uiteen tot parelwitte sluiers. Straks zal een andere macht in ze varen en, gehoorzaam, zullen ze vernielen wat ze nu koesteren. LISSABON. Het schijnt goede stuurmanskunst te vereischen tot vlak bij Lissabon te komen; de Taag is hier even vol zandbanken als de Zeeuwsche Schelde. Maar is dit eenmaal met behulp van den Portugeeschen loods gebeurd, dan gaat de rest van een leien dakje. We ankeren op ongeveer een kilometer van de stad, die als een reusachtige waterval van witte huizen en torens van haar koepelgekroonde heuvels omlaag stort. Dan komt ook meteen de havencommissie in een klein groen motorbootje aansnellen, gevolgd door een paar veerbooten, die het zeer gewaardeerde plan schijnen te hebben ons aan land te brengen. Een van die booten is voorloopig geladen met fruitvrouwen in hun kleurige omslagdoeken, geldwisselaars en gendarmen. Onze statietrap wordt buitengehangen en het heele officieele gezelschap klimt aan boord. Terwijl de heeren met onzen administrateur onderhandelen en ieder in de grootste spanning het oogenblik afwacht, dat we van boord zullen mogen gaan om deze schoone agglomeratie van blanke paleizen, havens en palmen van dichterbij te bezien, trachten de kooplui goeie zaakjes te maken. Hun gouden druiven vinden veel aftrek: die zijn zoeter dan honing en kosten niet meer dan vijftig cent het mandje, OUandsch geld, senor! De geldwisselaars loopen rond, de handen vol bankbiljetten van allerlei grootte en kleur. Men loopt hier n.1. ia Portugal met biljetten van 10.000 reïs in den vestjeszak, of het maar niets ia Die groote cijfers geven den vreemdeling het gevoel, dat ie voor enkele mee een'rijk man is. Als men echter bedenkt, dat de waarde van duizend reu» ongeveer gelijk staat met die vaa twee gulden, gaat er veel van de bekoring verloren. Zonder visitatie of paspoortencontrole klimmen we aan boord van ons veerbootje, dat ons in een paar minuten naar den wal zal brengen. Voor vijf shilling wel te werstaan. Maar we zijn dan ook van ze afhankelijk en daar zijn ze zich volkomen van CAan boord al dadelijk een aardig staaltje van Portugeesche verhoudingen. Ee» kleine chocola-kleurige vruchtenjongen heeft in de oogen van de politie iets misdreven. Hij krijgt het daarover aan den stok met een der gendarmen. Inplaats dat die man echter, zooals dat bij ons zou gebeuren, den deugniet bij den kraag pakt, of zijn naam noteert of hem met een paar korte woorden aan het verstand brengt, hoe hij zich te gedragen heelt, put hij zich uit in lange heftige betoogen. De jongen antwoordt even heftig en omslachtig. Men maakt tich boos en windt rich op en het wordt bijna een formeele vechtpartij. Autoriteit schijnen deze gesabelde gendarmen dan ook «iet te hebben. Men twist met ze» in het land der permanente «evolutie, zooals men er overal en met iedereen overhoop hgt. Zoo varen we nu tusscha» de fantastische oevers van de breede Taag, naar önae aanlegplaats, dwars door, laten we maar zeggen, eea smaldeel van de Portugeesche oorlogsvloot, komisch verouderde en hyper-moderne torpedobooten, en een paar kruisertjes uit de jaren tachtig, di« daar waarschijnlijk op hun trouwe wacht aan den Taagmond zijn verroest. De entree ma de stad is glorieus. Breede monumentale trappen stijgen uit het blauwe water tot een uitgestrekt vierkant plein, omringd door groote. ministerieele gebouwen.*p den achtergrond een soort Triomfboog ab toegangspoort tot een enorme binnenplaats, en in het midden eea bronzen monument, dat men hier al even groen heeft laten worden als bij ons het beruchte beeld op het Buitenhof. . , . . ,. , ._. De stad is oud en bekoorlijk. Tusschen de vele barokke huisjes en huizen, hier en daar afgewisseld door gloednieuwe pompeuse bankgebouwen en moderne theaters (die er uitzien als onze groote 94 bioskopen), een station in Moorschen stijl (rijk gebeeldhouwde hoefijzerbogen), winkels van allerlei soort en van een kosmopolitisch karakter, beweegt zich een eigenaardige bonte menigte, die evenzeer met haar omgeving in harmonie is als de terracotta zeiltjes van de kleine visschersbarkjes met de prachtige Portugeesche kust. Daar ziet men vrouwen in zeegroene rokken met laagafhangende zwartzijden heupsjerpen, abrikoze-kleurige halsdoeken, op het hoofd breede manden met fruit of bloemen. Ze hebben zich sterk geregen, loopen vaak met de bruine beringde handen op de heupen, en wiegelen, of nog liever: dansen ZOO over de trottoirs. Honderden kleine bedeljongens, nauwelijks gekleed (in een dergelijk klimaat is armoede niet zoo heel zwaar te dragen), vragen al dadelijk naar Hollandsche dubbeltjes. Ze hebben fluweelig .zwarte oogen en kijken erg sentimenteel. De officieren, bijna allen gedecoreerd (men ziet ook wel een enkelen geblesseerde, echter niet te vergelijken met Londen), maken, korrekt gekleed als ze zijn, een goed figuur. Een van deze heeren komt op zijn motor met zijspanwagen van een hoogte afrennen. Zeker om zijn dapperheid te toonen, en tot groot ongerief van de banden, rijdt ie schuin op twee wielen, zoodat het derde wiel ongeveer een meter boven de straat zweeft. Men kijkt hem bewonderend na. In een van de vrij talrijke luxe-auto's, die ons voorbijschieten, zie ik een tiptop dandy, dien men zou kunnen houden voor een van de jeunesse dorée van het oude Rome. Veel doet daar .trouwens aan denken, onder meer de vaak zwaargebouwde, donkere matrones, allen geblanket, in kleurige doeken gehuld en met waaiers gewapend. We speuren wat rond hier en daar, maken gebruik van een kolossale lift, die een straat met haar honderd meter hooger gelegen vervolg verbindt, en verwonderden ons verder, bij het winkelen, alweer over de formidabele bedragen, die men hier te betalen heeft. Het doet dan ook wel idioot aan: een das voor 800 reïs te zien aangeprijsd, een doosje sigaretten voor 320. De waarde van "het geld in aanmerking genomen, is alles hier echter niet duurder dan overal elders. Ten slotte belanden we, tot groote vreugde van twee heeren van ons gezelschap, Spanjaarden, en dus verzot op dansen en tango-teas en dergelijke mondaniteit, in een etablissement met een schoonklinkenden naam. Het blijkt een soort gesloten club 95 .te zijn, waartoe we eerst na eenige formaliteiten, als vreemdelingen toegang krijgen. Voor den gewonen Lissabonner, die niet rijk of adellijk genoeg is om zelf lid te worden, is dit soort gelegenheden (waarvan Lissabon vol zit) verboden vrucht. De hall van het antiek paleis, waarin deze club is gevestigd, is een getrouwe nabootsing van het Alhambra. Rondom rijkbesneden zuilen en bogen, in het midden van den mozaïekvloer een amberen fontein, kleine goud- en zilvervischjes in het bekken tusschen bladeren van waterlelie en Oost-Indische kers. De directeur leidt ons zelf, trotsch als een pauw, zijn etablissement rond, dat het voornaamste is van Lissabon en slechts door den hoogeren adel (en door de demi-monde, zooals we later merkten), wordt bezocht. Hij toonde ons de leeszaal met tijdschriften van alle deelen der wereld (natuurlijk niet te vergelijken met wat we in Holland daaronder verstaan), een overdadig versierde biljartzaal met banken van goudbrokaat, zware lusters en rondom schilderingen op leer van jachtpartijen of voorstellingen uit de rijke historie van dit oude volk van wereldhandelaars en zeevaarders. Ten slotte belanden we in de speelzaal, een soort casino. Een twintigtal, meest bejaarde heeren, met zwaarberingde handen, vuil van het geld, zitten daar aan een van de lange groene met cijfers overdekte tafels, verzonken in het grillig spel van het witte balletje op het rood-en-zwarte rad. De inzetten schijnen nog geweldiger, dan ze inderdaad zijn, doordat men in reis rekent. Het is een voortdurend gerinkel van nikkelen bankstukken van 500 en 1000 re'ii, en van roode, en blauw-émaille fiches van een waarde van 10 en 20.000 reik. Dat lijken inderdaad al kapitalen. Als we het spel wat hebben aangezien, koopen we zelf enkele bankstukken en beproeven ons geluk. Met het onverwachte gevolg (hetgeen de aandacht en waarschijnlijk ook den eerbied van al die heeren op ons concentreerde), dat twee van ons in een enkelen slag niet minder dan 150.000 reïs wonnen. Het nikkelen harkje van den croupier, dat steeds met zoo zwierig gebaar de tafel leeg harkte, schoof hun voorzichtig een klein vermogen toe, dat bij narekening toch niet meer dan een goeie 300 Hollandsche guldens bleek te vertegenwoordigen. Tegelijkertijd had een oude heer, die met rijn kleine bruine handen met vuile nagels ongeveer op alle nummers een behoorlijk stapeltje nikkel had gedeponeerd, zijn geheelen inzet verloren. 96 Tegen den avond wordt deze „gesloten" club van aanzienlijke Portugeesche patriciërs druk bezocht door de demi-monde. Waarschijnlijk noemt men ze hier artiesten of dansmeisjes of zoo. Een paar Spaansche actrices van de opera (naar het heet) zingen en dansen in de nationale dracht. We zijn niet van plan hier den heelen nacht te blijven, willen eerst nog een toertje door de stad maken. Het is hier bijna ondragelijk warm en het leven der bewoners voltrekt zich dan ook grootendeels op de straat, aan de havens, in de parken en plantsoenen. Op een enkel groot plein, waaraan de voornaamste theaters liggen, heeft men stoeltjes en tafeltjes op de gazons geplaatst. In een schitterende ballon-verlichting, onder een goddelijken Oosterschen hemel, tusschen de gezellige drukte van een groote stad, kan men hier, onder andere, het einde van de pauzes afwachten. Als we tegen middernacht, bepaald tegen onzen zin, alweer naar boord keeren, vinden we de monumentale trap overdekt met slapende menschen. Het is wel hard, de steen, maar heerlijk koel, en iets als gêne schijnt men hier in het verre Zuiden niet te kennen. PORT-SAID. De aankomst te Port-Said is, vooral voor een Europeaan, die nog niet met het Oosten heeft kennis gemaakt, een van de meest fantastische dingen, die men zich denken kan. Zóo uit de absolute stilte en eenzaamheid van de Middellandsche Zee, ziet men zich, al even voorbij het standbeeld van de Lesseps, daar op de pier, die als een spichtige arm zkh ver voor de haven in zee strekt, door honderden kleine bootjes omringd. Ze rijn bemand met vaak naakte kleurlingen, hchtgele Egyptenaren en roetzwarte negers, met roode fez-of groenfluweelen muts, en meer bejaarde heden in lange grijze of witte kaftans, ot wel in buis en rok. Al die bootjes schieten van links en rechts als vliegen op ons langzaam gevaarte af. Ze komen van aanlegsteigers, van achter de pier, van de kade, tusschen de blauwe oorlogsbodems door, die hier op stoom liggen. Ze komen van plaatsen, die niet zijn na te speuren. 97 En tusschen al die bootjes vol schreeuwende, lachende en druk gesticuleerende menschen, reppen zich de naakte, bruine jongenslijven door het water. Wie het eerst bij de boot zal zijn. Uit de verte roepen ze al om dubbeltjes, en als men ze wat toegooit, duiken ze door het glasheldere water, den kroeskop omlaag, de witte voetzolen naar boven, tot op den bodem, en het gebeurt maar zelden, dat ze zoo'n klein rond dubbeltje, een six-pence of zelfs een donkere cent of penny niet mee naar boven brengen. Dan toonen ze het triomfantelijk in de palm van hun hand en stoppen het daarna snel achter hun kiezen. Er is meer te verdienen en de handen moeten vrij zijn. Bijna onmerkbaar wiegelend en met de armen roeiend houden ze zich op eenzelfde plaats boven water, schreeuwend „ja, ja" en „doebeltje mieneer", tot er opnieuw wat op te duiken valt. Anderen, kooplui, klauteren achter de havenpolitie aan boord. Daar is allereerst een vertegenwoordiger van het wereldberoemde warenhuis van Simon Arzt, Hollandsen sprekende bedienden, rijk gesorteerd in al wat rijk en arm, koket en eenvoudig, zich op reis wenscht aan te schaffen. Ze hebben bier aan boord alvast een uitgezochte kollektie koralen, ansichten en sigaretten meegebracht. De laatste vliegen weg bij duizenden en bezitten inderdaad een aroma, waarvoor men in Holland minstens 10 cent betaalt. Hier krijgt men ze, met solied strooien mondstuk, voor f 2.50 de honderd. Op een ander dek vertoopen twee oolijke goochelaars hun kunsten met kuikens, eitjes en guldens. Vooral het laatste levert hun voordeden op, waar ze de echt Oostersche eigenschap bezitten op hoogst charmante wijze voor geldstukken te bedanken, die men ze niet gegeven heeft. Aan den valreep houdt een ontzagwekkende Soedaneesche krijgsman in blauw uniform met felroode fez de wacht. Als we hem met onze geviseerde paspoorten eenmaal goed en wel voorbij zijn, belanden we in een klein roeibootje, waarover een zekere Ah Baba het bevel voert. Hij brengt ons in twee minuten naar den wal, waar we aan een kantoortje onze passage betalen. De daar gestationeerde oude heer heeft de hebbelijkheid nooit iets terug te geven, welk geldstuk men hem ook ter hand stelt, klein of groot, frank, stolling, gulden of rijksdaalder, alles is precies goed en juist afgepast. Dan staan we op de kaai en slaan de eerste de beste straat in* ruwe rulle weg. bezoomd door groote vierkante kantoorge- 98 bouwen, witgepleisterde heerehuizen met breede bruine balcons op elke verdieping, en bijkans platte daken. Door de binnenstad, waar we het warenhuis allereerst met een bezoek vereeren, in het Hollandsen te woord worden gestaan en met Hollandsen geld betalen; door de breede straten van het grootendeels Europeesche kwartier, waar we op een van de terrassen, tusschen luie Muzelmannen, die tot hier hun vaak overdadig versierde waterpijpen hebben meegebracht, een kopje koffie of wel een uitstekende „ice cream" gebruiken, begeven we ons naar het uitgestrekte Arabische kwartier en de moskee. De drukte wordt hier grooter, de straten smaller. Toeterende wagentjes en fietsen ziet men hier niet meer, wel jongens op ezeltjes met groote waterkruiken, een paardetrammetje, veel karren met dadels, goudgele en purperen vijgen, die men gebruikt met ijswater in een klein kommetje, lang paars suikerriet, een soort zoete aardappelen en druiven. Verder nog, als een speciale délicatesse, in half ingestorte gammele eethuizen, waar een ondragelijke stank heerscht, gekookte vischkoppen, ónder de vliegen, zwart vleesch en zuur. De kooplui, links en rechts, in lange gescheurde en vuile kaftans, groene en roodfluweelen mutsen of fezzen op de glimmende bruine koppen, prijzen zingend hun waar aan. Onderwijl jagen ze met hun doeken de ontelbare vliegen weg. Broodverkoopers loopen schreeuwend door de menigte, groote bakken met grillig gevormde brooden op het hoofd. In de moskee, de nieuwe Arabische, die men onlangs heeft gebouwd, nadat men de Turksche heerschappij had afgeschud, krijgen we matten sloffen aan opdat ons vuil schoeisel den heiligen tempelbodem niet verontreinigt. De Mohammedanen zelf rijn bezig zich in den voorhof, • een soort badhuis, te wasschen, de voeten en ook de rest van het lichaam. Ze komen barrevoets binnen en leggen zich op de schitterende Perzische tapijten, die den vloer van den tempel bedekken — er hangen er ook aan de wanden — om hun gebeden te prevelen of in stilte te droomen en te mediteeren. Ze zien ons, onhandig en 'min of meer luidruchtig in onze strooien voetzakken voorbijschuiven. Van die moskee bezoeken we de minaret en behalve het fantastische idee in dezen ranken toren te klimmen, waarvan de priester (een inhalig klein mannetje, dol op Hollandsche guldens en sigaren) vijf keer in een etmaal de geloovige stedelingen voor 99 100 het gebed oproept, verschaft deze Idimparttj ons een subliem uitzicht over Port-Said. In het Westen ligt daar het strand, dat zich zoover naar binnen uitstrekt, dat men gerust kan zeggen, dat een deel van de stad op het strand gebouwd is. Dit is het rijke kwartier, van Europeanen en Arabieren, kapitale huizen van drie verdiepingen en eenige dozijnen ramen. In het midden het paleis van den Arabischen gouverneur met een grooten tuin vol bloeiende boomen en rijk vruchtdragende dadelpalmen. Deze laatste riet men trouwens overal. Links van het gouvernementspaïeis ligt het Italiaansche nuKtaire kamp, het Arabische kamp, het Toodsche kwartier en de groote. drukke, vuile, bonte, stakende Arabische stad. Iets verderop strekken zich twee kanalen, waarvan 't eene het Suez-kanaal is. het reuzenwerk van den, ook bij de inlandsche bevolking overbekenden de Lesseps. Straks, over een paar uur. zullen we daardoor, gewapend met een kolossaal zoekhcht, zachtjes aan onze reis vervolgen. Vóór dien witten we nog wat eten. We doen het op zijn Egyptisch met een gevulde aubergine en salade. Het smaakt met era, evenmin het bier, dat dan ook geen Duitsch bier is, zooals onze gretig smullende gids opmerkt. Als we ten slotte verheugd od de spijskaart een bekenden schotel ontdekken en dan ook dadelijk bestellen, namelijk rijstebrij, blijkt die met kruidnagelen, suiker en kaneel zoo zoet te zijn gemaakt, dat ze schier oneetbaar is. We vergenoegen ons dus dus met het brood op te eten dat op tafel is gezet en vullen verder onze maag met de kunsten van de goochelaars, die onze tafeltjes omringen. Ten slotte, waar iedereen hier blijkbaar eenige keeren daags zijn schoenen laat poetsen en er meer schoenpoetsertjes rondloopen dan andersoortige wandelaars, onderwerp ook ik me aandeze operatie. De kleine Egyptenaar, die door rijn gracieuse gebaren, rijn bijna volmaakten lichaamsbouw en donkere mysterieuse oogen aan rijn voorvaderen doet denken uit een andere hoogere cultuurperiode, buigt zich in het stof. tilt «urn rechtervoet op zijn poetskastje, begint den arbeid. En vertoont daarbij een paar zoo Manke, goed verzorgde, en sierlijk gebouwde handen, dat ik me in verbazing afvraag, of dit met veeleer een jonge prins is, die daar gebogen ligt, eerder gewend boekbladen om te slaan en rozen te plukken, dan met poetspommade te werken. . .. . , . We hebben nog anderhalf uur en brengen die in het voor- naamste theater door. Mijn gids, die druk babbelend naast me loopt en me onder andere al heeft toevertrouwd, dat ie er maar twee vrouwen op na houdt, waar hij helaas te arm is er zich meer aan te schaffen, heeft toegangsbewijzen in zijn zak. Hij verzekert, dat we juist hedenavond iets heel bijzonders te zien zullen krijgen. Het theater, met zijn breede bordessen, dat aan alle kanten wijd openstaat, zoodat de wind er lustig doorheenspeelt en de vleermuizen door de zaal vliegen, is blijkbaar met enkel mannen gevuld, die in een voortdurenden heftigen twist zijn gewikkeld. Om de twee minuten wordt er een van die langjassen onder hevig tumult uitgewerkt, hetzij omdat hij zonder entree-bewijs is binnengeslopen, hetzij dat zijn aanwezigheid den jongen man in licht khaki met de twee zilveren sterren (een Egyptische baron, volgens mijn gids, mijns inziens een soort pohtie-officier) niet aanstaat. Deze edelman wordt alom met het grootste respekt behandeld. Hij heeft een jongen bediende bij zich, die hem zoo straks een gloednieuwe fez heeft gebracht, en is hier de eenige Europeesch gekleede Oosterling, totdat een nog hoogere sinjeur met drie sterren binnentreedt, dien hij begroet door hem eerbiedig de hand te drukken, waarna hij zijn eigen vingertoppen, die den ander hebben aangeraakt, kust en vervolgens aan het voorhoofd en het hart brengt (mijn mond zal steeds uw lof verkondigen, mijn hart zal voor u kloppen, nrijn hoofd zal goed van U denken). Bij nader inzien blijken toch enkele vrouwen aanwezig te zijn. Men heeft een paar loges voor ze ingericht, afgesloten met dikke vitrages, zoodat men van deze zorgvuldig bewaakte ladies aanvankelijk niet meer te zien krijgt dan de vurige kooltjes van haar sigaretten. Ze zijn echter ondeugend, en kijken af en toe onder het gordijntje door, wie weet: naar een vriend of aanbidder in de parterre. Als de Egyptenaar niet heel gauw van taktiek ten opzichte van zijn vrouwen verandert, zal ongetwijfeld de Parijsche echtbreukmode hier spoedig weliger tieren dan in eenig ander land, waar de vrouw de grootste vrijheid geniet. Het voor ons beslist belangwekkendste in dit theater is het pubhek. Als het scherm echter ten slotte opgaat, verschijnt allereerst een soort humorist, die blijkbaar geweldig geestige dingen vertelt. Hij wordt gevolgd door een paar krachtig toegejuichte zangers, die op een eigenaardigen, bijna religieusen dreun, hun liederen voordragen. Het geldt hier blijkbaar voor heel mooi en kunstig. 101 102 den toon in trillers hóóg uit te halen. Daar is onze opera iriete bi). Helaas wordt het voor ons tijd naar boord te gaan. Midden in een soort ridderspel, dat juist heel spannend beloofde te worden, moeten we de zaal. die langzamerhand werkelijk tot rust is gekomen, den rug toekeeren. " ,. En met de overtuiging, dat dit oude volk al heel aardig op Westersche wijze theatertje weet te spelen, reppen we ons door de reeds verlaten straten terug naar den vertrouwden Hollandschen bodem. PORT-SAID - DJIBOETI. Heel voorzichtig, nu voorzien van het reusachtig zoeklicht, dat de Kanaal-maatschappij aan de schepen, die *s nachts willen doorvaren, in huur afstaat, glijden we verder, tastend en zoekend tusschen de vele booten, die hier. onbeweeghjk, liggen te wachten. We passeeren. helaas bij nacht, het groote Menzelah-meer een moeras vol fantastische vogels en overdadigen plantengroei. Wel zet ons zoeklicht schepen en bochten in overdadig wit hcht, maar van het groote moeras merken we toch niet veel meer dan het fel getjirp van de krekels. In onze snikheete hut krijgen we straks bezoek van een van die reusachtige groenroode sprinkhanen, die hier, bij zwermen rondtrekken. Een van de vele dingen, in deze streken, die aan oud-testamentische gebeurtenissen her- ™HeTkanaal wordt smaller. Op den rechteroever zien we den verlichten trein (de spoorlijn loopt hier langen tijd evenwijdig met het kanaal) Suez-Port-Said voorbij snellen. Dan trachten we wat te slapen. Kruipen voorzichtig, om onzen onderbuur niet te wekken, in de klamme couchet en begrijpen met, dat in den tocht van open deur en patrijspoorten en een lustig snorrenden ventilator, toch de slaap zoo lang op zich laat wachten. Of wel. in pyama en met een hoofdkussen gewapend, maken we een tocht over de dekken, om een lekker plaatsje in de open lucht te vinden en komen daarbij tot de ontdekking, dat aüe ruimten, die zich tot slaapplaats zouden leenen, al door de CWneesche bedienden en door de eeuwig pokende Javaansche jongens rijn bezet, die er vroeg in den avond hun kleurige slaaprollen heensleepen. Vroeg in den lauwen morgen ontwaken we, in de buurt van El Kantara, het station waar de groote karavaanweg het kanaal kruist. Iets verder treffen we dan ook een formeele karavaan in rust. Onbeweeglijk liggen de kameelen, de halzen gestrekt, als silhouetten tegen de lichtgele lucht. Om een kampvuurtje rusten de geleiders. Eén voert er een kameel in looppas om het kamp, een ander, in groenen tulband en lichte kaftan, kijkt de bagage na, waarmee zijn dieren zijn geladen. Men is geneigd te verwachten, dat alles grootsch en buitengewoon zal zijn, wat men hier te zien krijgt. Maar och, deze kameelen zijn zoo precies de kameelen van de vele plaatjes, ze doen hun eentonigen plicht op zoo heel gewone wijze, gelijk ze al duizenden jaren doen, de woestijnen, de Egyptische en de Arabische, die zich hier links en rechts, in eindeloosheid, koperbruin en vlammend geel voor ons uitstrekken, zijn zoo niets dan zand, gelijk we dat nooit anders verwacht hadden, en de oasen met, rond hun zoetwaterbron, hun tientallen dadelpalmen, waarvan de goudgele en purperen vruchttrossen als groote lakken de bladeren aan den hoogen kalen tronk schijnen te bevestigen, kloppen ook weer zoo precies met wat we hiervan wisten en verwachtten, dat we een gevoel van teleurstelling ondervinden en twijfelen aan onze eigen vatbaarheid voor grootschheid en schoonheid. Maar dan kijken we soms nog even, zonder gedachten, zonder den dwang te gevoelen, dit alles traditioneel „mooi" en „ontzaglijk" te vinden, en, onverwachts, worden we gegrepen door een eeuwigheidssensatie, huiverend bewustzijn van de onvergankelijkheid en de geweldigheid van deze reusachtige gloeiende wonde op de vruchtbare, de bonte bloeiende aardhuid. Links is de woestijn doorploegd van loopgraven; prikkeldraadversperringen loopen zoo ver het oog reikt. Hier hebben de Engelschen den toegang tot hun kostbaar Egypte tegen de Turken verdedigd. Het moet een ware hel zijn geweest in dit gloeiende zand, onder een meedoogenlooze zon, ingegraven tusschen zware borstweringen van zandzakken, te waken en te strijden. Een honderdtal zwarte kruisjes wijst hier en daar aan, waar men de slachtoffers begraven heeft en hun doorkogekfc.en geschroeide lichamen tegen arenden en andere roofdieren heeft trachten te beveiligen. Die arenden, in breede vlucht, zelden vliegend, bijna altijd zwevend, soms ook onbeweeglijk, op een zwart mijlpaaltje, turend 103 104 langs hun krommen snavel naar een verren buit, ziet men in groot aantal op de beide oevers. Straks worden die oevers aanmerkelijk hooger: het kanaal moest hier worden gegraven door een 25 M. hoogen bergmuur waarvan de onderste lagen van harde steen zijn. Die arbeid eischt, aldus mijn gids, duizenden slachtoffers, waarschijnlijk van die naakte doodarme Fellahs, waarvan we soms treinen van volgepakte beestenwagens zien voorbijsnellen. Het leven aan boord is hier, in de gloeiende woestijnatmosfeer merkbaar veranderd. Had „men" in de Noordzee nog gelegenheid de menschen naar hun kleeren te taxeeren en zocht men zich later — een nog betere maatstaf! — bij voorkeur diegenen als vrienden uit, die de meeste handigheid in de conversatie en de grootste, zoozeer getapte, brutaliteit en oppervlakkigheid tentoonspreidden, nu zijn we wel bijna door de warmte geëgaliseerd. Alles is in het wit, wat bij velen, die gewoon zijn zich nu niet bepaald smaakvol te kleeden, een groote en gunstige verandering teweegbrengt, en alles, overmoedig en bescheiden, ligt nu, lamgeslagen door de hitte, in lange stoelen op het dek, slechts in leven gehouden door ijs en ijswater, en tracht, bij gebrek aan energie zelfs voor een kaartje en een pait-je, laat staan voor touwtrekken of zakloopen, wat men hier oorspronkelijk van plan was geweest, iets van de voorbijtrekkende schoonheid van het landschap te vatten. Zoo om de vijf-en-twintig kilometer passeeren we een station, meestal vriendelijke witte of citroengele landhuizen van twee of drie verdiepingen, allen met breede, bruine balkons en verandah's omgeven, waarvan de bewoners ons toewuiven en Hollandsche woorden toeroepen. De huizen zijn omringd van dadelpalmen en andere, meest bloeiende boomen. De plantengroei is hier mogelijk en zelfs soms zeer overdadig, doordat een zoetwaterkanaal, van de Nijl afgeleid, hier vlak langs stroomt. Waar hier zoet Water is, is vruchtbaarheid. Het kanaal vergezelt ons tot Suez en geeft soms het aanzijn aan heele wouden, en een soort sawahs, waar men koren of maïs verbouwt. Overigens worden deze, geheel afgelegen stations van uit Suez en Port-Said van voedsel voorzien. Men brengt er zelfs teelaarde aan, om het onderhoud van de kleine tuinen te vergemakkelijken. Aan den ingang van de groote Bittermeren, waar we weer met volle kracht kunnen stoomen, vinden we een groote Hol- 105 landsche scheepswerf. Men groet aan weerskanten verheugd met de driekleur. Nog passeeren we een soort tempel op een heuvel. Twee zwaargesluierde vrouwen staan ons daar aan den oever na te kijken. Het lijken monniken in hun lange zwarte pijen, die doorloopen tot onder de oogen waar ze met zware gouden ringen op den neus bevestigd zijn. Straks, al dicht bij Suez, zien we de Egyptische kraanvogels, rechtop als menschfiguurtjes aan de oevers van groote waterplassen. Dan ligt daar het eindpunt de stad, breeduit aan den voet van het monstergebergte, dat aan den horizont voortkrtnpt schijnbaar overglijdt in het minder kolossaal gebergte Sinai. Alweer een herinnering aan het Oude Testament, waaraan we straks, aan den ingang van de Roode Zee, waar de overtocht van het leger der Joden plaats had, en bij het passeeren van de Mozes-bron nog wel eens meer zullen moeten denken. We beginnen, na een kort oponthoud op de reede van Suez, onzen tocht door de Roode Zee in een verschrikkelijke hitte. Men neemt een bad en denkt zich daarmee wat op te frisschen. Maar het water is lauw en elke beweging, die men maakt, het losknoopen van een schoen, het oprapen van een handdoek, doet zoo transpireeren, dat het water van ons voorhoofd gutst. Gelukkig intusschen wie transpireeren kan. Kan men dat niet, dan voelt men zich tot stikkens toe benauwd. Diepblauw en effen glijdt het water langs onze boot Twee bruinvisschen roeien mee, telkens, om de twee tellen, sierlijk in een halven cirkel boven de oppervlakte buigend. Vlak voor den boeg springt een reusachtige rose hamerhaai uit het water op, terwijl zwermen vliegende vischjes, met hun witte kogelronde buikjes, vluchten voor onze boot. Ze vliegen met hun zilver doorschijnende vinnevleugels een eind over de oppervlakte en storten zich dan in een golf, om soms even later weer op te duiken. Overigens is hier, buiten de woeste vulkanische eilanden, die men af en toe passeert, weinig te zien en heeft men een buitengewone aandacht voor zichzelf noodig. Aan de ruwe kust van Somaliland, aan het einde van die vierdaagsche hittekwelling, die men Roode Zee noemt even voorbij Perim, het Gibraltar van den Indischen Oceaan, ligt dan het kleine onbekende Djiboeü, kolenstation, hoofdplaats en 106 gouvernementszetel van Fransch Somali-land en woonplaats van een zoo pienter, schrander en, dank zij de goede Fransche zorgen, uiterst ontwikkeld negerras, dat ik wel nooit de indrukken zal vergeten, die ik hier heb opgedaan. Eerst is het de gewone aankomst, de loods in het wit en met helmhoed stoomt naar boord in een vuile, havelooze motorsloep. Rondom zwermen de kleine prauwen en barken met manden vol koopwaar en fruit. Dan de schepen met kolen, waarin wroeten en rollen ontelbare zwarte lijven: de van oorsprong al zwarte kolenscheppers. Men klautert aan boord, schreeuwt elkaar toe, reikt elkaar de manden over, boordevol kralen, schelpen, ansichten, fezzen, pyamas (geheel zijde, niet meer dan 12 gulden na eenig onderhandelen), gesneden vogels, geborduurde tochtschermen. Bruine, zwarte, bronzen en koperkleurige jongens, Numidiërs, Abessyniërs, Egyptische halfbloeden, duiken naar muntstukken. Als ze die van de diepte der zee hebben opgehaald worden die muntjes snel in de groote portemonnaie geborgen, achter hun kiezen, en schreeuwen ze alweer om nieuwen buit. Dan gaan we van boord in een prauw, betalen een frank, en bevinden ons in de felle zon, in een temperatuur van meer dan honderd graden, op een straatweg tusschen twee rijen welig bloeiende heesters, aan onze rechterhand de palmentuin van het witte gekanteelde gouvernementspaleis. We passeeren ettelijke hooge vierkante steenkolossen, banken en woningen van Europeanen, gebruiken een mokka met een glas ijswater op een café-terras aan een ruim plein vis-a-vis het postkantoor en een paar groote magazijnen en bevinden, dat het onmogelijk is in deze stad vijf frank te wisselen. Men kan geen klein geld krijgen en is aldus genoodzaakt bijvoorbeeld een waaier, of ander hoogst nuttig of onnut artikel, van zegge drie frank te koopen om twee kostelijke zilveren francstukjes in handen te krijgen, waarmee men rijn postzegels en rijn vertering ten slotte betalen kan. Dan gaan we den kant van de moskee op, die ons al van verre wenkte met zijn fel witten koepel tegen een strakken blauwen hemel, en rijn aldus meteen in de negerkraal, iets wat, in mijn verbeelding althans, totnogtoe slechts bestond als attractie op tentoonstellingen en fancy-fairs en als pikante bijzonderheid in onze aardrijkskundeboeken. Hier is het in waarheid, in rijn groote soberheid en grauwe harmonie, en heel wat minder vuil dan bijvoorbeeld het Arabisch kwartier in Port-Said. De woningen, 107 aan weerszij van de smalle oneffen zandwegen, zijn van ruwe takken met jute omwonden, hier en daar ten overvloede een beetje met kalk bestreken. In de kamers niet meer dan een rustbank van touw. Een enkel eethuis, waar men rijst, in kleine aarden potjes op een grooten steenen oven bereidt, een winkeltje van linnengoed of, schrik niet, van schrijfbehoeften. En hier ben ik aangeland bij datgene, waar ik vooral op wijzen wou. Mijn kleine gidsje, dat geduldig naast me wandelt en me met zijn kleurigen waaier koelte toewuift (en de vliegen verjaagt!) vertelt me al zoo een en ander van hun opvoeding en Of-rtwikkeling. Dat is verbluffend. Er zijn drie scholen in deze plaats, een Somali-school, een Arabische en een Fransche. De meeste inlanders, zoo ook mijn kleine kroesharige cicerone, zijn op de Fransche school. De jongen spreekt voortreffelijk Fransch, wat men zeker niet dadelijk, gezien zijn bronzen huid en zijn eenzamen lendedoek, geneigd zou zijn te veronderstellen. De groote verrassing wacht me echter na thuiskomst. Als we de passar hebben bewonderd, schilderachtig met zijn vele kameelen, zijn kleine lage tentjes, waaronder ebbenhoutkleurige kaalhoofdige grijsaards met spierwitte ringbaarden, en vrouwen liggen te droomen, rijst te wasschen, koffie te sorteeren, als we een oogenblik hebben stilgestaan bij de fonteinen, waarbij men vergadert, om water te halen en te babbelen, tengere jonge meisjes en zwaargebouwde negervrouwen, lachend, met hun sneeuwwitte tanden achter de paarse lippen, keeren we, mede door de hitte verdreven, naar boord terug. Daar zitten we dan weer in ons kleine schuitje, de meesten van onS beladen met fraai gesneden speren, gevlochten mandjes, watermeloenen, kralen en waaiers, den zakdoek wapperend achter onze hoeden, om den hals tegen het moordend heete zonlicht te beschermen. En we klauteren uitgeput aan boord van onze zindelijke Hollandsche boot en bevinden, dat alles en iedereen op die boot zoo zwart ziet als een machinist of een kolenbak, dat het fijne kolengruis als een motregen over het dek zeeft, dat men, mede vanwege het kolenladen, geen gelegenheid heeft gehad een warm diner te bereiden en ons nu maar trakteert op koude wijnsoep, koude hors d'ceuvre, ijs en meloen, alles zoo koud mogelijk en dus hoogst welkom. Het werk is onderwijl afgeloopen, de kolenschuiten trekken langzaam af, de autoriteiten gaan onder een „vive la France" van boord, en dan vertrekken ook de 108 kooplui, lachend, en luid twistend, en ik ontmoet mijn kleinen achtjarigen neger, nog jonger en tengerder dan mijn gidsje van zooeven, die me in de grootste verbazing achterlaat door me nog in de laatste tien minuten voor het onherroepelijk vaarwel aan Djiboeti, in prachtig geconstrueerde Fransche zinnen te vertellen, dat hij drie talen spreekt: Somali, Arabisch en Fransch, dat hij aardrijkskunde leert en lezen en schrijven kan. Hij weet precies waar Holland ligt en geeft zijn geestig oordeel over den oorlog. Ten slotte smeekt ie me naar den commandant te gaan en te vragen of ie mee mag reizen als scheepsjongen, tafelbediende, of waschjongen, hij kan alles, verzekert-ie. Zijn heldere oogjes schitteren in den nacht. En ik begin een groote sympathie te voelen voor dit tas en ook voor het groote Fransche moederland, dat zóo voor zijn gekleurde kinderen Zorgt. De boot raakt al los, begint te bewegen, ik breng denkleinen jongen nog haastig, op zijn verzoek, een glas ijswater en stop hem wat sigaretten toe, het eenige wat bij de hand is. Dan verdwijnt ie in het duister tusschen een tiental kwekkende, lachende, roepende landgenooten in een onzichtbare bark. Onze kolos draait en snuift en proest, trilt als een paard, dat men zoo juist overvloedig gevoed en verzorgd heeft, van wellust om te draven. Ik zal niet licht dit land van Djiboeti en mijn klein, schander negervriendje van enkele oogenblikken vergeten. COLOMBO. Het eerste, wat me hier treft, is iets, dat lijkt op een bronzen Hindoegod, een kleine bruine man, met een dik buikje, zijn grijzend haar in een poefje achter op het hoofd gebonden. Zijn oogjes boven zijn ronde wangen schitteren van een extatisch vuur. Hij ligt op één kant, heeft zijn linkerbeen onder zich gevouwen, en houdt den rechtervoet vast met zijn hand. Zoo onderhoudt hij zich met een paar slanke Hindoe-knapen met lange glanzendzwarte haren. De Hindoes, Singaleezen, de oorspronkelijke bewoners van dit eiland, dragen het haar lang, meestal in een sierlijk eenvoudig kapsel opgenomen. Hun leefwijze is streng. Ze eten alleen rijst en verder plantaardig voedsel, en velen onder hen, priesters en heilige lieden, leven als ware asceten. Ik zag 109 zoo'n priester lóopen, de wangen met zilveren pennen doorboord, het gelaat beschilderd en om den hals dikke snoeren kralen. Deze man bezat geen huis, geen vrouw en geen eten, zoo verzekerde mijn gids. Hij geeft zijn diensten gratis aan zijn omgeving, of wel hij maakt reeds aanspraak op de algemeene erkentelijkheid door zijn heilige tegenwoordigheid alleen in dit teven, die op zichzelf een permanent pleidooi is voor rijn dorpsgenooten bij de godheid. Wat hij noodzakelijkerwijs moet eten, ontvangt hij dus als een rechtmatige fj*rW*ffofl van de dorpelingen, en dat bestaat "dan hoofdzakelijk uit rijst. Gekookte rijst dan altijd, want ongekookte zou men kunnen bewaren en dat zou gaan beteekenen persoonlijk bezit, het begin, zooals de Hindoes dat zeer juist opvatten, van een leven van gehechtheden en persoonlijke belangen, die alleen maar verwarren en afleiden van de eenige en eeuwige waarheid. De Boeddhisten hier kwamen van het vaste land van Indië. Ze zijn donkerder, dragen hun haren kort en eten van alles, ik geloof op schapenvkesch na. Hun tempels rijn heel wat minder mooi dan die van de Hindoes. Verwarren de laatste bijna door hun overdaad van skulptuur, een opeenstapeling van voor ons schier onontwarbare maar schitterend uitgebeelde symboliek, de Boeddhistische tempels, voor zoover ik er zag, bestaan, behalve uit een eenvoudige, wit gepleisterde stupa, een stolp met een piek erop, uit een gebouwtje van willekeurige gedaante, geplaveid met kleurige tegels. De wandversieringen rijn meest voorstellingen uit het leven en den kultus van Boeddha, bijvoorbeeld achtereenvolgens: Boeddha aanbeden door een koning, Boeddha aanbeden door een bedelaar, een priester, een vrouw. Voor den ingang van het heilige staat een groot, overdadig versierd gekleurd beeld van een tempelwachter met een grimmigen leeuw, en daarbinnen vindt men enkele reusachtige Boeddha-voorstellingen: de Boeddha liggend, de Boeddha zittend en leerarend, de Boeddha staande. Ik heb ongetwijfeld geen oude, door de aanwezigheid op aarde of de direkte herinnering • aan den Boeddha gewijden tempel bezocht. De beelden hier, van gepolijst geel hout, misten alle wijding en waren even leelijk als veel fabriekmatige kerkbeelden bij ons in het Westen. Wat mij trof was de offering van bloemen, die het volk in sierlijke figuren voor de beelden legt, en de aanwezigheid van een groote school in den tempel. De heilige boeken, die heel 110 veel geloovigen lezen kunnen (en welke Boeddhist of Hindoe is feitelijk niet geloovig?) zijn geschreven in Sanskrit, Tamil, Siameesch, op dunne bamboereepen. De verstandelijke ontwikkeling is, wat overigens waardeerende Westerlingen wel eens denken, geenszins oppervlakkig. Men ziet dat trouwens al gauw aan de menschen, vooral de ouderen, die men tegenkomt. Als koningen, trotsch op hun eerbiedwaardigen ouderdom en hun geestelijke kennis, het eenige wat hier in groote eer wordt gehouden, gaan ze, veelal in sjovele sarong, het bovenlijf soms bijna onbedekt, overzie straat.' Maar ze loopen rechtop en onder hun grijzend haar, in het lichtbruine fljnbesneden gezicht staan de zachte oogen, vol liefde en voorkomendheid, wat ze trouwens van hun jeugd af hebben geleerd, maar ook vol zelfkennis, vol van, misschien wel eens ,te hcht gekrenkte, waardigheid en hoogheid. Deze oogen vertellen nog meer. Ik zag in hen den gloed van uitbundige fantasie en gemakkelijke bewogenheid van elders in het Oosten. Maar het was niet meer ongebreideld en onbewust. Aan dezen gloed had een groote verstandelijke kennis, die bij ons vaak dor en ondoorschenen bfifft, haar Hcht ontstoken. Hun trekken zijn rustig. Achter den mond, die vragend naar u opziet, liggen veel woorden van wijsheid, vruchten van eigen strenge oefening en onthouding, achter de oogen, die met zachte en beleefde vastberadenheid in uw ziel trachten te lezen, kan men geestelijke schatten vermoeden, die ook de Westerling verwerven kan, als hij eens zijn teveel aan feitenkennis wilde vergeten en zijn te weinig aan devotie erkende. Dan leven hier nog ettelijke duizenden Mohammedanen, meestal te herkennen aan hun fez. Ze wonen tot in de armste buurten en schijnen weinig geacht, behalve dan wellicht door heel enkelen om hun handigheid en sluwheid, die eigenschappen van den geboren materialist, die zich in korten tijd van zijn armoedig takkehutje in de buitenbuurten weet op te werken tot een vruchten- en specerijhandeltje in de binnenstad en vandaar tot een zaak en gros en en détail in een van de Europeesch getinte hoofdstraten. Van het Engelsen bestuur merkt mén, zooals overal elders in de Britsche koloniën, weinig. De Engelschen houden zich als de bevoorrechte gasten, een geraffineerde politiek, die hun over 't algemeen geen windeieren legt. De schitterende villa's in de parken buiten Colombo, temidden van een overdaad van hooge cocospalmen, vol dikke oranje „konings"- 111 noten, van mangroven, broodboomen, bloeiende heesters en waaierpalmen, behooren meest aan Singaleezen. Ook de Hindoe is dus niet afkeerig van materieele welvaart, al is die dan ook niet door handel verkregen en gemeenlijk een erfelijk voorrecht. En nu sta ik dan hier, aan het eind van een verrukkelijken tocht. in een ideaal klimaat, over dit eiland met zijn breede harde wegen en zijn overdadige vegetatie, op een rots aan de kust. Links boven mijn hoofd wuiven de breede bladeren van de slanke palmen, donkergroen tegen een teer-blauwe lucht. Rechts, aan mijn voeten, spatten de golven op de vele verspreide rotsblokken in schuim uiteen. Voor mij ligt het strand, smalle lange zandstrook, met, heel ver, de vierkante witte en roode steenblokken van Europeesche banken en fabrieken, de club der Singaleezen, de kolossale kazernes voor inlandsche soldaten. Een inlander komt op mij toe met iets zwarts- in de hand. dat hij zooeven uit het water heeft opgehaald. Het is een zwarte anemoon, bloem-dier met het uiterlijk van een opgerolden egel. Al zijn stekels zijn in actie, hij trekt ze in en steekt ze uit, maar is machteloos zich van zijn plaats (voor het oogenblik midden in een roode handpalm) te bewegen. Het is het zoogenaamde „zeepotlood'' (sea-pendl). Trekt men zijn stekels uit, dan kan men er mee schrijven. Kleine salamandertjes en reuzenkrabben doen onderzoekingstochten over de rotsblokken, meeuwen met wijnroode vleugels en muisgrijze kopjes scheeren over het water, en in de boomen en op de steenen krassen honderden kraaien, een vogelsoort, die hier uitermate talrijk en ongelooflijk brutaal is. Hen enkel aapje met langen krulstaart springt van den eenen welvoorzienen broodboom in een reuzenboog op den anderen over. btraks zullen we teruggaan in onze riekshaw, die groote, door een inlander getrokken kinderwagen (in Ned.-Indië heeft men deze voertuigen met menschbespanning niet gewild), bedolven onder de bloemen, die de levenslustige Ceylonsche jeugd ons toewerpt, groote roode orchideeën (?), kleine paarse bloempjes van het echte kruidje-roer-me-niet (mimosa pudicula), witte kelkjes met gouden hart, die heerlijk geuren, bloesems van de een of anderen vruchtboom, een overdaad. Omringd door kleuren en geuren, beschaduwd door het dichte volle groen, geruischloos voortwielend over een breeden harden heirweg, vergeet ik mijzelf, bedwelmd, begoocheld door de weelde van dit land. REISBRIEVEN II. (Eerste indrukken van Indië.) SABANG. Tegen den avond krijgen we de hooge begroeide toppen van Poeloe-Bras en Poeloe-We in het zicht en tegen halfelf varen we de vriendelijke baai van Sabang binnen, begroet door eenige reuzenschildpadden, die begeerig voor de patrijspoorten van onze keukens zwemmen. Het plaatsje zelf is niet veel meer dan een haven en een kolenstation, voorzien van de allermodernste installaties. Maar ik wil niet mijn eersten indruk van ons Indië bederven door vóór alles te bewonderen wat Westersche techniek en geldzucht hier in eenige jaren hebben gesticht. Al zijn de kranen hier van de grootste en vernuftigste, die ik ooit heb gezien, al gaat ons vaderlandsch hart open bij het zien van eea mooi Hollandsen oorlogsschip, en onmiddellijk weer dicht bij het gezicht van een honderdtal, echt nationaal beschonken matrozen, die hossend en brullend onze boot op de kade staan op te wachten (ze hebben echter een verontschuldiging: Hr. Ms. de Ruijter ligt hier al eenige jaren I, en ze zullen juist morgen huis toe gaan), achter dit alles liggen, rul van boomgroei, met enkele eenzame palmen, die, slanke, spichtige wachters, de veelvingerige hand aan mageren arm ten hemel strekken, de bergen. En achter de vele Hollandsche witjassen en de ontelbare strooien hoeden van de matrozen, die, joelend en krioelend, ons op de kaai verbeiden, hurken, tusschen twee groote grijzen kolenloodsen, vele inlanders, met hun bonte sarongs, de rooie en groene omslagdoeken van vrouwen, de bruine lijven en gezichten, het vele wit en de kleuren van fluweelen mutsjes, purperen fezzen en gele tulbanden van Hadjis, rood, indigo, veel bruin en geel als voorboden van de kleurenpracht, die ons straks in de natuur wacht. Natuurlijk zijn we niet aan boord te houden. En bovendien, al is het halftwaalf in den nacht als we meren, Sabang is nog niet geheel te ruste gegaan. Enkele vrienden en bekenden van passagiers en personeel, de dikke hotelhouder met zijn even 113 dikke vrouw (wat zijn hier in Sabang een buikjes!) wachten met de matrozen en een troep naakte koelies voor de schuren. Die schuren schuiven waaratje nog open. de bruintjes klauteren en rollen aan boord, het laadruim wordt geopend, en een oogenblik later ratelen al kettingen en kranen en zwaaien de zware machinekisten (een complete suikerfabriekrinstaUatie voor Laboean Deh) die we gedurende vijf dagen in Londen hebben ingenomen, al naar den wal We staan, vooral de Indischen onder ons. verlangend aan de valreep, en zoodra de weg is vrijgegeven, dalen ook wij onder een hoeratje van de welbekende brug, toeaana voor ons tot zoovele heerlijkheden en onbekende schatten van natuur en menschenleven, en zetten we den eersten voetstap op Indischen grond. De indruk is weldadig. Daartoe werkt mee de tijd waarin we ZZ ^f^'u^^T^ Indisdlc "lente"> Westmoesson, regentijd Het heeft al flink gebuid en het is nog niet geheel droog. Ofschoon, hetgeen we gelegenheid hadden den volgenden dag op te merken, een tropische regenbui de eene minuut op een wolkbreuk kan lijken en de volgende al verdwenen en vergeten kan zijn. De lucht is frisch en opwekkend, klapper-en waaierrjalmen bezoomen onzen breeden rijweg, die ten slotte eemgszins omhoog loopt. Een steenen trap leidt dan verder den tvnLl?PHofr ^1 anP*aapt, ofwel voor een paar cent op de gezellige Chineesche fruit-passar koopt, en waaraan men zich zoo n eersten dag in negen van de tien gevallen een tachgesüe eet (denkt eens: een groote rijpe ananas voortwmS dertig cent, groote geurige bananen zoowat voor niets, klappers mangistan, sappig en delicieus als onze Hollandsche perziken voor twee, drie cent). ^ De regen is dikwijls binnen enkele minuten voorbij. Dan staat daar alles ,n een verblindende frischheid. en tusschen het feUe groen en de bonte, bijna brutale bloemkleuren vliegen weer de fantastische vogels en vlinders, klatert het heldere water van een kleinen val, waaronder zich bijna altijd een paar glanzende bruine ruggen van inlanders buigen. yianzenae .J^JÏ* 90eke w^ls en villa s^en een drukker verkeer dan den Haag, bij net naderen van een b anke aan den kant van den weg hurkten. Toen" wïen we nog aUemaal toewan besar, toen droegen de Chineezen en welgestelde inlanders nog geen witte pakken met hooge gestikte KhV?* ^«hoeden bovenop hun praffiS iTSf^l ^ fedtn de Udae brUinC non°as met hun roS ZJ?}\ ,eS CD hun paa,rse cn 9roene sluiers om glanzend KSI kW?1* n°9 uniCt * ^-wagens uit de Amerikaansche Ford-fabrieken, noch waagde men het om het doen en laten van den blanken man te bekritiseeren. 116 Dat is alles veranderd. Aan boord al . werd ik bet gewaar brj de tafel- en hutbedienden met hun allures en pretenties en bcM» geraaktheden van Europeesche kellners en bewuste proletariers^ De demokratische stroomingen in Europa hebben het hart van den inlander beroerd, en al die onbegrepen dingen, «faehu. opgevoed in grooten eerbied voor kaste- of standsverschil toch nooit begrijpen zal (of het moest zijn ten koste van zijn beste eigenschappen, zijn prachtige berusting, f* waariuk * **? paradijsland en een overdadige natuur ab Indie met moeilijk IS aan té kweeken, en rijn neiging tot het «tetaphysische, zqn absoluut anti-stoffelijke begeerte naar geestelijke schatten en droombezit), al die onbegrepen tlieorieeu.geboren uit een speciBek Westersche sfeer van hebzucht en geldjacht en grof egoïsme, hebben zijn equilibrium verstoord, en zijn gedachten verward. En onwillekeurig, bij het waarnemen van deze verandering in zijn geestesgesteldheid, vraagt men zich af: moest zoo de bewustwording in Indië komen, zal ook de inlander nog door heel die afschuwelijke periode van gereglementeerd egoïsme, van hard tegen hard, vakvereeniging tegen patroonsorganisatie, heen moeten om ten slotte te komen tot het zuiver_ begrip en het helder bewustzijn: dat dit alles, hoe leerrijk ook en nuttig als studiemateriaal, als bezit waardeloos is en het eenig waarachtige geluk in den weg staat, dat geluk, dat bestaat in een vn,-zi,n van alle gehechtheid, in de soberheid en den grooten eenvoud ï zijn vroegeren staat. Als het Westen inderdaad tegenover ie? Oosten deze taak te vervullen heeft (zie hoe leerrijk in dit opzicht een land als Japan al is), dan «1 liet daarin de rol spelen van een hardhandig homoeopaat die pijn met grooter pijn geneest. Hebzucht en naijver, die in elk volk ».kiem^aanwezig zijn. worden dan tot groote ontwikkeling gebracht, om ten slotte bij het eindelijk fiasco van bv. iets als het Amerikaansche Taylor-systeem, de eigen onmacht enj voosheid te demonstreeren en de menschen bewust terug te leiden tot een zielestaat, dien ze lang geleden onbewust ondergingen. Toch moet men niet denken, dat de Javaan nu al een soort bolsjewiek is. Daarvoor is het hier te warm, en daarvoor » de rijst te goedkoop en te lekker en zijn de vruchten te talnik. Wel neemt hij al een voorbeeld aan de nijvet* Chineesjes, die nacht en dag tobben en zwoegen, als koelie, als kleermaker en als wat al niet, tot ze ten slotte in suiker, in bouwgrond, en TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. — In Batavia's benedenstad: ingang van een kampong. TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. - In Batavia's benedenstad: een Chineezen-wijk (Pintoe Ketjil). zelfs in hotels spekuleeren, maar hij houdt toch nog genoeg tijd over voor zijn philosophie en zijn rijke droomerijen. En ook de eerbied voor den Europeaan is nog verre van geheel verdwenen, en hoeft ook nooit te verdwijnen als we maar doorgaan hen hier te verrassen en te overbluffen door onze technische vaardigheid (die hier werkelijk Amerikaansche allures heeft aangenomen: men zie slechts de garages, die rijke, öVerruime winkels, de ontwikkeling van draadlooze telegrafie en telefonie, de schitterende treinverbindingen met o.m. de uitstekende restauratiewagens), zonder al te veel te ontstellen door geestelijke oppervlakkigheid en een liederlijk partikulier leven, welk laatste toch nooit zoo partikulier is of desnel-bevattende inlander krijgt er een tipje Van te zien. 'n Leuk staaltje van den ingewortelden eerbied voor den blanke kreeg ik hier al dadelijk onder de oogen. Als ik 's middags op 't heetste uur van den dag, als alle zaken gesloten zijn en de felle meedoogenlooze zon de vele auto's en sado's1) en zelfs de vruchtenverkoopers en de rusteloos voortjakkerende Chineezen van de straat drijft, mijn dutje doe, en, in mijn tullen klamboekooitje, in gezelschap van nrijn vriendelijk en geduldig rolkussen, de warmte in den slaap tracht te vergeten, dan komt, zoo tegen een uur of vier, nrijn kamerjongen met thee. Het is dan zoo ongeveer alweer tijd om op te staan en men zou dus denken, dat-ie dat op de een of andere onbescheiden manier, bijvoorbeeld door het hard neerzetten van het theeblad kenbaar maakte. . Maar neen. Geruischloos zet-ie het blad op de tafel in de veranda neer (elke hotelkamer heeft een eigen veranda en de hotels bestaan uit lange parallelloopende straten!) kijkt even met zijn bruine kopje en zijn kleurigen gebatikten (?) hoofddoek om den hoek van de deur en sluipt dan al weer weg, vegend met zijn zwaarbeëelte voeten over de tegels van de serre. Is dat onverschilligheid voor mijn wel en wee? Integendeel. Hij heeft lang over de kwestie nagedacht en is tot deze konklusie gekomen : Toewan slaapt en Toewan moet, volgens mijn oordeel, op dit uur opstaan. Bovendien zal zijn thee koud worden als-ie langer blijft liggen. Moet ik hem dus wekken? Nee, als Toewan slaapt, zal hij wel zijn reden hebben om te slapen, een reden, ') Dos-a-dos, klein tweewielig wagentje, waarin men rug aan rug met den koetsier zit. 117 die ik niet begrijp. Toewan weet beter, wat hij doen en laten moet, dan ik, de hutjongen Samidin. Kom met zoo'n overweging eens bij een Europeeschen keüner aan. En ik heb mijn redenen waarom ik zeker weet, dat Samidin aldus denkt. Verder ben ik tot de konklusie gekomen, dat een inlander absoluut niet gewend is voor rijn diensten bedankt te worden. Het dtaat zelfs min of meer idioot dat te doen. Doet men het, dat wil zeggen dan eenigszins plechtig en met een ernstig gezicht, zoodat het niet als een grap of een onhandigheid kan worden uitgelegd, dan wordt de man zeer nerveus. Als hij een hoed op heeft, neemt hij dien af, buigt en bedankt voor het bedankje! Reeds op het eerste gezicht, bemerkt men, naast veel moois en goeds, ook op kolonisatie-terrein, heel veel verkeerde dingen, die noodzakelijk herziening behoeven. Waarom men hier geen leerplicht invoert en alle inlandsche kinderen in het Hollandsen laat onderwijzen, een band die sterker zou binden dan eenig ander middel van overmacht, ik wil deze voorname kwestie waarover zooveel, zoowel voor als tegen, te zeggen valt, vooralsnog niet entameeren. Waarom men echter daarmee niet begint bij de Chineezen, die toch reeds hun Hollandsche scholen hebben, die door hun energie en absoluut Europeesche geldzucht en werkkracht de gelijkstelling met de Europeanen, die ze al jaren en jaren met grooten nadruk opeischen, volkomen verdienen, dat is me een groot raadsel. Geen mensch in Holland zal nog wel durven beweren, dat Indië voor de eeuwigheid Hollandsen bezit zal blijven. Eens moeten we hier, ten minste als heerschers verdwijnen. En is het nu niet zeer logisch, dat we in dezen tijd, waarin we nog alle privileges hier bezitten, zoodanige banden leggen, die niet door een politieke verandering kunnen worden geslaakt, instede van ons op het voetstuk van heerschers te handhaven door een ongezonde overmacht, waarvan we weten, dat we ze toch vandaag of morgen (o, zeker eerder morgen dan heden!) zullen verliezen? Ik weet, dat er groote bezwaren aan deze taai-kwestie vastzitten, bezwaren, die onze proconsuls hier ervan terughouden den eersten flinken stap in deze richting te doen. maar ik durf reeds nu, als totok, met groote beslistheid te beweren, dat die bezwaren nooit op zullen wegen tegen het enorme voordeel, 118 dat er uit voortvloeit. Niets bindt meer dan de taal. Wanneer de inlanders en de inlandsche scholieren, waarvan velen zich nu behelpen met een ongelukkig hulptaaltje, zonder syntaxis of struktuur, laat staan litteratuur, Hollandsche boeken konden lezen (en hoe zouden ze ze langzamerhand gaan verslinden, die inlanders, die zoo gaarne leeren en overdenken 1) dan zou Holland . zich in zijn koloniën een positie hebben verworven, die wel door Engeland in Engelsch-Indië wordt beoogd, maar die tot nog toe door geen enkele koloniseerende mogendheid ook maar in de verste verte is bereikt. Mij dunkt dit, o rubberkoningen en verdere belanghebbenden, een sterker wapen dan onze min of meer antieke vloot en onze zeer onvoldoende bezetting. Wat nu in 't bijzonder Batavia en de andere groote steden betreft, dient allereerst de prostitutie noodzakelijk te worden beteugeld en het wezen van de groote pers te worden herzien. Twee ongelijksoortige dingen, die mij echter van even groot gewicht voorkomen. Dat kleine Chineesche en inlandsche meisjes, nauwelijks twaalf-jarige kinderen, en vooral een zeker soort verwaarloosde half-bloedjes hier 's avonds openlijk in sado's op de markt verschijnen voor een koopkrachtig publiek van witgejaste Hollanders en vreemdelingen, dat is iets, dat ons aanzien en gezag hier meer ondermijnt dan men wel denken zou, om nog niet eens te spreken van het groote moreele en hygiënische gevaar, dat zoo'n openbare ontucht voor ons beteekent. Dat laatste heeft men natuurlijk reeds ingezien, zij het door de praktijk daartoe gedwongen, en aan onze Hollandsche kolonialen geeft men tegenwoordig van hoogerhand een inlandsche maitresse, die in de kazerne slaapt, eet en drinkt, het eten klaarmaakt en het goed verstelt, om kort te gaan geheel de rol van tijdelijke inlandsche echtgenoote vervult. Iets waarover men moraliter niet te hard moet oordeelen. Zoolang een zoo hoogst onzedelijk instituut als een koloniaal bezettingsleger nog bestaat, is een dergelijke maatregel nog de minst onzedelijke en zeker de veiligste, die men treffen kan. En wat nu de pers betreft, een ontzaglijke factor in deze maatschappij van harde werkers, waarvan nauwelijks een enkele zich de weelde van een eigen politieke of kultureele opvatting permitteeren kan, geen enkele ontwikkelde buitenstaander zal durven ontkennen, dat die pers niet noodzakelijk dient te worden 119 opgeheven tot dat standpunt, waarop men het totaal-overzicht en het groot wereldgebeuren liever heeft dan de duizend en een kleine twistjes en lokale oneenigheden. Pers en onderwijs hebben hier een ontzaglijke taak te vervullen. Zij hebben de techniek in te halen en de basis te leggen voor ons later verblijf hier in Indië, als we reeds als overheerschers en machthebbers gevallen zijn. STAD EN LAND. Als men lang in Batavia blijft, vergeet men, dat men in Indië is. Men ziet al spoedig niet meer de bruine kleur van de meeste inwoners, die trouwens in hun chauffeurspakjes en livreien, met hun vilten hoeden of vuurroode uniformpetten, bovenop den nationalen hoofddoek, vaak alleszins het uiterlijk van Europeanen hebben aangenomen. Wat dat betreft, in deze tijden van universeele demokratiseering, verstout zelfs een inlandsche kondukteur op de elektrische stadstram zich al driftig te bellen, wanneer een orang blanda te lang talmt naar zijn zin met in te stappen; een bruine chauffeur praat al even gewichtig ovet embrayage en débrayage als de beste Hollandsche méchanicien, en de geüniformeerde bruine liftboys en chasseurs ontwikkelen al een even berekende onderdanige vrijmoedigheid als hun Europeesche kollega's. Dan hebben we hier onze groote toko's met hun overdaad van Engelsche en Amerikaansche artikelen, onze gebakjeswinkels, duur en goed, onze Europeesche tafel voor 't geval de nassi niet bevalt, en onze café's met strijkjes en alle verlangde Amerikaansche gift-mengsels. In die café's, op de hel verlichte terrassen, ziet men 's avonds, zoo na theater of bioskoop, of ook wel van zeven tot halfnegen, de rusttijd tusschen kantoor en diner, een keur van on-Hollandsch rijkgekleede blandas, waarvan vooral de oudere generatie nog dikwijls geheel de allures vertoont van de welbewuste Amsterdamsche patriciërs uit den jare tachtig. Hier ziet men echter ook van die gezichten, die duidelijk spreken van een jarenlange, ja levenslange aandacht en koncentratie op geldverdienen en positieverbetering, met angstvallige ontkenning van eenigerlei geestelijke overweging of onnut getheoriseer, dat dit streven in den weg kon staan. 120 Trouwens, wie verbaast zich nog over onontwikkelden rijkdom sinds de wereld weet, dat zelfs een auto-milliardair als Ford nauwelijks lezen kan? Verder hebben wij hier onze Hollandsche grachten, Noordwijk en Rijswijk, waarin de zwemmende en wasschende Javaantjes met hun gracieuse gebaartjes en kuische vrijmoedigheid, geen bezwaar zijn, om ons herhaaldelijk aan Amsterdam of Utrecht te doen denken. Maar dit alles is dan ook Indië niet. ' Gaande met den Bandoeng-express met zijn keurig ingerichte wagons en spijswagen, van Batavia naar Buitenzorg, krijgt men een ander en beter begrip van het wezen van Java. Eerst blijft het landschap nog plat en vlak en zouden we ons bijvoorbeeld ergens in Gelderland kunnen denken. De palmen merken we immers niet meer op, trossen kokosnooten of pisangs zijn voor ons al even gewoon geworden als pere- of appelboomen en verder heeft de natuur hier nog niets karakteristiek Oostersch, op de verzengende hitte na, die men moeilijk kan negeeren. Maar dan ratelt de trein een oerwoud binnen. Hier en daar nog een kleine kampong, een enkel matten hutje van bamboepalen, met een hooge duivetil, maar dan: niets dan boomen en sawah's, terrasgewijs aangelegde rijstvelden waarlangs het benoodigde kaliwater, kunstig afgeleid, langzaam naar beneden sijpelt, een kudde grijze karbouwen, sommige drijvend in het gore moeraswater, als groote donkere vlekken, alleen den rug en de horens boven de oppervlakte, andere met een klein bruin lichaampje op den rug, het herdertje met de riet-zweep. Te midden van grauw-gele korenvelden ziet men op hooge bamboestellages onder een gevlochten dakje de kleine meisjes, die met beur luid zangerig geroep en door middel van lange touwen, die over de velden zijn gespannen, de muiskleine rijstdiefjes van hun kostelijken maaltijd jagen. Onder de dichtopeen groeiende palmen en varens, te midden van een lianen- en kaktus-wildernis, groeien fel-roode bloemen omhoog. Zijn dat bloemen? Maar nee, onwetende en weinig verwende Europeaan, die maar niet durft gelooven, dat de kostelijkste aller vruchten hier in het wilde wassen, het zijn nog onrijpe ananassen, en de kleine roode vruchtjes daarginds in dien grooten donkeren boom, dat is de oorsprong van uw geliefd kleintje koffie, vriendelijke rooie balletjes, waarin zich de twee nog witte boontjes bevinden, in een 121 schier onverbrekelijke eenheid. En diep beneden den spoordijk (we komen zoo langzamerhand in het bergland) fladderen groote gele en blauw-fluweelen rijk-geteekende kapellen en veel bonte vogels. Ge moet nu buiten op het bordes van den trein gaan staan, zoo in felle knallende rateling, omstuwd door een weliswaar weinig verfrisschenden wind, snellend door een natuur, die in overdaad en energie-teveel alleen uw eigen „brani", uw eigen jeugdigen overmoed evenaart, en dan komen de droomen, idealen- en rijkdomdroomen. Wie kan zich in dit land van suiker en rubber, van koffie en petroleum, van schatrijke en schijnrijke menschen, bezitters van groote, witte paleizen en kolossale geruischloos voortijlende motorwagens, wie kan zich aan de laatsten, aan de rijkdom-droomen onttrekken! Men wil, als de boomen en de bloemen, in verbluffende pracht en rijkdom zich ontplooien, en wie hier zijn overdaad aan energie niet in arbeid omzet, voor hem heeft Indië groote gevaren. Daar zijn al de proeftuinen van 's Rijks plantentuin, en ginds, tegen de strakblauwe lucht, gaat een stijle begroeide helling de lucht in en verliest zich in een dichten, nattigen nevel van grauwe wolken. Dat is de vulkaan Goenoeng Salak, en aan zijn voet ligt Buitenzorg, ffilWHH , Heel wat beter klimaat hier, en de G. G, die hier het groote witte gouvernementspaleis heeft laten zetten, midden in den Tuin. aan het eind van de statige Kanarielaan, te midden van vijvers vol rose en violette waterlelies en reusachtige bladeren van de Victoria Regia, rondom in de orchideeën-tuinen en de bloeiende rosaria, heeft wél gedaan. HET ZWAARD VAN DE COMPAGNIE. Het karakter van den inlander in het algemeen is dynamisch. Hij is hartstochtelijk, impulsief en lui. En waar hij, als alle primitieven met een natuurlijken, goeden smaak is gezegend, is hij vóór alles „artiest". Werken kan hij alleen onder den drang Van het oogenblik, als hij lust heeft en er toe gedisponeerd is. Plicht, en de min of meer mechanische en dikwijls vreugdelooze arbeid van ons. Westerlingen, is hem vreemd. 122 De nuchtere Hollander, die hier hervormen en verbeteren wil, zonder vooralsnog veel van het karakter van den inlander te kennen, stuit aldus op zeer eigenaardige bezwaren. Men wil den inlandschen arbeider in deze dure tijden tegemoet komen en slaat dus de dagloonen op. Dat heeft echter het onverwachte gevolg, dat de man naar evenredigheid minder werkt. Hij verzuimt juist zooveel arbeidsdagen, dat hij, met minder moeite, toch precies evenveel als vroeger verdient. Dat is logisch voor wie zijn gedachtengang kent. Hij weet niet van sparen, het leven is te kort, het genot van niets doen is te groot, en het noodlot is te onverbiddellijk dan dat hij zich om zijn ouden dag zou bekommeren, die toch geheel in de handen van Toewan Allah hgt. Hij is dus spaarzaam met zijn arbeid, en zal dat blijven zoolang voor hem rust in overpeinzing het grootst denkbare genot is, en de vruchten der Westersche beschaving nog niet zoozeer binnen zijn bereik zijn gevallen, dat ook hem de zucht naar luxe en comfort tot overmatige krachtsinspanning drijft. Of dat laatste ooit gebeuren zal, valt te betwijfelen. Wellicht, dat men voor dien tijd in het Westen tot de overtuiging is gekomen, dat de aarde zoo rijk is, dat men, met een beetje minder egoisme en minder ingewikkelde pretenties, ook op veel kalmer wijze dit aardsche leven waardig kan besteden, en dat een groot terrein voor ons nog bijkans braak ligt, dat alleen in stille overpeinzing en beperking der fysieke „behoeften" met vrucht kan worden ontgonnen. Intusschen hebben wij met onzen brutalen levensdurf en onze zucht tot determinatie en overheersching van de stof (v«n buiten af) heel wat geleerd dat onbekend bleef voor de Indiërs, die zich beperkten tot de wereld der oorzaken en slechts in nauw kontakt zorgden te blijven met de krachten, die de stof bezielen. De tijd tot wederzijdsch begrijpen is gekomen. Wij, van onzen kant, kunnen in een machine, zwaarder dan de lucht, in ettelijke dagen van Azië naar Europa vhegen, de Javaansche ingewijde kan op mystieke wijze voor onze oogen verschijnen en weer verdwijnen. Beiden, ingenieur en wali, zijn meesters. Het wordt tijd, dat zij wederzijds de principes kennen waarop hun meesterschap berust. Aan den eenen kant vindt men dan soberheid, ingetogenheid, zelfbeperking tót zelfverruiming, aan den anderen kant geweldige energie-ontplooiing, exploitatie van de stof, overheersching van de natuur. Aan den eenen kant het 123 verlangen naar ultblussching der persoonlijkheid uit liefde tot het groote Zelf, aan den anderen kant opvoering dier persoonlijkheid tot de grootst mogelijke hoogte. Er moet een punt zijn, waarop beide lijnen van ontwikkeling elkaar ontmoeten. Het leven van den inlander is symboliek, religie (en bijgeloof). ««. als natuurlijke keerzijde, een geweldige neiging tot het zinnelijke, gemakzucht en sexueele ongebondenheid, onbewust en moraalloos. De Hollanders als kolonisten zijn daarentegen énkel moraal, zonder veel inhoud. Hun moraal dient wel voornamelijk om al de minder mooie eigenschappen, die zich nu eenmaal in een groepje menschen ontwikkelen, dat veel ellende en ontbering verduurt, alleen om toch maar stoffelijk vooruit te komen, te bemantelen en zooveel mogelijk kunstmatig te betoomen. Die beide elementen in een normale maatschappij bijeen te brengen, is bijkans onmogelijk. Het verblijf van de Hollanders hier zal dus noodwendig het karakter behouden van een tijdelijke nederzetting. Om het anders te doen zijn, zou toch wel allereerst onze aanwezigheid hier op andere basis moeten rusten dan op die van, overmacht en het recht van den sterkste, wélke argumenten van indirekt voordeel voor den Inlander dan ook kunnen worden aangevoerd om het karakter van overheersching te verzachten. Het vraagstuk is van alle zijden bekeken en besproken. Maar het blijkt ten slotte even moeilijk te zijn het zwaard in het wapen van Insulinde uit zijn groenen lauwerkrans te lichten, zonder dien lauwerkrans te schaden, als een punt binnen een bol daarbuiten te brengen zonder kennis van een vierde dimensie. Het probleem lijkt onoplosbaar. Gingen we kalmpjes uit Indië weg, de gemakzucht van den inlander zou hem met al zijn superieure eigenschappen in een staat van verwaarloozing en isolement doen terugvallen, waarin, veel meer nog dan heden het geval is, de sterkste den zwakkere zou onderdrukken. Blijven we steunen op onze overmacht, dan zal de inlander zich steeds verder van ons verwijderen en is een toenadering voor goed uitgesloten. Blijven we, op grond van kosmische of altruïstische overwegingen, en gooien wij daarbij het zwaard opzij, dan worden binnen enkele weken de halve ton Europeanen hier door de, door eemiditige half-Oosterlingen opgezweepte hartstochten van een millioenen-menigte in de pan gehakt. En blijven we ten slotte met het zwaard in de scheede en den mond vol ethische beginselen, dan duurt de huidige. 124 hoogst onwaardige toestand van schijnheiligheid voort, die de meeste weldenkende Hollanders hier met afkeer vervult. Het is altijd moeilijk geweest te koloniseeren. In dezen tijd van bezinning echter begint het, voor een humaan bestuur althans, op een bezoeking te lijken. HYGIËNE EN THERAPIE. Als men de geneesmethoden van de Nederlanders met die van de bevolking hier vergelijkt, valt het op, hoe verschillend de beginselen zijn waarop die twee berusten. De Westerling zuivert, hij voorkomt en geneest met bloot stoffelijke middelen zijn ziekten, waarvan hij alleen de stoffelijke oorzaken naspeurt, Dat is tenminste de regel. Den inlander zijn echter alle preservatieve maatregelen, als inenting en hygiënische voorzorgen, vreemd en onsympathiek. Als hij een ziekte „ontvangt", is het tijd genoeg de oorzaak na te speuren en naar een geneesmiddel om te De oorzaak kan in allerlei kleinigheden liggen en soms zelfs voor ons menschelijk begrip onnaspeurlijk zijn. Het is mogelijk, dat hij zijn kinderen niet goed behandelt of zijn moeder verwaarloost, het is ook mogelijk, dat hij den geest van een afgestorvene heeft beleedigd, bv. door een boom om te kappen of te verontreinigen waarin die geest zijn intrek heeft genomen, of een steen, die hem in den weg lag, van een bepaalde plaats heeft weggewenteld, waaraan de bewoner van dien steen de voorkeur gaf. Komt hem dat als de ware oorzaak voor, dan begeeft hij zich onmiddellijk naar het beleedigde voorwerp, tracht zijn fout zooveel mogelijk te herstellen, doet op de een of andere wtee boete en wordt, tahooze feiten wijzen het uit, meestal oogenblikkelijk genezen. Zelfs een Nederlandsch patiënt moet soms tot een dergelijke geneesmethode zijn toevlucht nemen. Zoo ging onlangs een controleur te paard op tournee, en vond op zijn weg een inlander van bekende heiligheid liggen slapen. Hij verzocht den man uit den weg te gaan, maar de heilige, slaperig en moe, antwoordde, dat hij niet opstond en smeekte den Hollander liever om te rijden dan hem op dat oogenbhk te storen. De controleur, hoe graag hij ook aan dat verzoek gevolg had gegeven (als men 125 eenigen tijd in Indië heeft gewoond is men al gauw geneigd dergelijke dingen te eerbiedigen) had zijn gezag hoog te houden, steeg af, trok den man hardhandig op zij en diende hem daarbij een paar slagen in de maagstreek toe, reed dan verder. Den volgenden morgen merkte hij echter bij het opstaan, dat zijn buik zóo gezwollen was, dat hij nauwelijks loopen kon.Geneesheeren wisten geen raad, en eerst toen hij. op aanraden van een inlander, den beleedigden heilige weer had opgezocht en hem om vergeving had gevraagd, werd hij van die bezoeking genezen. Zelfs als men deze duigen voor waar aanneemt, en men is daar door het overstelpend feitenmateriaal wel toe gedwongen, bhjft toch nog een groote bedenking: hoe kan een heilige, die inderdaad een leven van groote zuiverheid leidt, nagenoeg niet slaapt of eet en tracht van alle mogelijke stoffelijke begeerten zich te bevrijden om aldus zijn geestelijke macht te vergrooten, er toe komen, zoo geheel tegen de allereerste voorschriften van alle mogelijke Meesters in, kwaad met kwaad te vergelden? Als men hem echter een dergelijke vraag voorlegde zou hij ongetwijfeld antwoorden: Ik ben het niet, die vergeldt. Het heilige, dat in mijn persoon beleedigd wordt wreekt zichzelt. Het was niet anders dan het noodzakelijk gevolg. Is men nu ziek en kan men een dergelijke oorzaak niet vinden, dan bestaan er natuurlijk honderden kruiden en wortels, bloemsappen en plantevezels van bekende reputatie, die kunnen worden aangewend. Is de vereischte methode van toepassing dan nog niet duidelijk, dan begeeft de doekoen, de inlandsche geneesheer zich, liefst te middernacht, naar het graf van een heilige en vindt daar, in meditatie, gewoonlijk wel het gewenschte bescheid. Mij persoonlijk is een geval bekend, dat een choleralijderes, die door de doctoren al was opgegeven, door zoon ingeving van den doekoen werd gered. Hij had, zittende op een graf, in een geheel windstillen nacht, een pisangboom m zijn nabijheid zien bewegen en kwam daardoor op de gedachte het inwendige van een nog heel jonge loot te bereiden en aan de patiënte toe te dienen. Tegen alle berekening in bracht dit paardemiddel (een brem-zuur laxatief bij cholerische dysenterie) ^Mee? gewone middelen, die de Javaansche dokter toepast, en die soms wel wat gelijkenis vertoonen met onze oude huismiddeltjes, zijn: gorgelen met wijn bij hevige keelpijn (genezing 126 gegarandeerd!), een zwachtel met versche faecahën van paard of karb ouw bij ernstige huidontsteking of kromme beenen, een kompres van een jonge (en dus levenskrachtige) vruchteschil op een wond, die niet wil heelen. Allemaal dingen, die bij eenig doordenken als zeer logisch moeten worden aanvaard. Men passé ze echter, aldus de doekoen, niet zóo maar toe! En ik zelf kan er hier waarlijk niet voor instaan, dat het uitsluitend het geneesmiddel als zoodanig is, dat een zoo verbluffende uitwerking heeft, dan wel of het resultaat niet voornamelijk moet worden gezocht in den aard van de djimat, die bij of voor de toediening wordt gepreveld. Ziehier dus nog een kenmerkend verschil met de Westersche geneesmethode. Dit of dat speciaal medikament wordt bij ons voor deze of gene speciale ziekte gewoonhjk maar toegepast zonder dat bij den dokter een bijzondere devotie wordt verondersteld. Onze voorraad geneesmiddelen, die natuurlijk wel alle uit natuurlijke grondstoffen zijn opgebouwd, is te groot geworden en de middelen zelf te gekompliceerd dan dat ze nog anders dan betrekkelijk ldakkeloos en vorschriftmassig zouden worden aangewend. En het is toch inderdaad niet het voedsel alleen, dat men aan dier of plant toekent, dat deze wezens voor ons in leven houdt, maar veel meer de liefde waarmee men het toedient en de goede bedoeling waarmee men zijn traditioneele zorgen omkleedt. En deze gaat, mét het begrip van wat men in waarheid verricht, in de mechanische opvolging van onze medische voorschriften verloren. Ik zei zoo even, dat den inlander alle voorzorgen vreemd zijn. Dat is niet geheel waar. Hij behoedt zich voor kwaadaardige invloeden door weinig te slapen en veel te waken, daarbij uitgaande van de gedachte, dat een mensch in waaktoestand oneindig veel meer weerstand bezit dan wanneer hij, bewusteloos, en aan alle mogelijke dreigende invloeden ten prooi, op zijn baleh-baleh ligt. Ten slotte: chirurgisch werkt de inlandsche medicijnman nooit. Ten eerste ontbreekt hem daartoe de kennis en het technisch gereedschap, maar bovendien komt een dergelijke methode hem te eenzijdig-stoffélijk voor. Ze neemt toch alleen de gevolgen en hoogstens de stoffelijke oorzaken weg en negeert geheel de diepere aanleiding. Wel past men alle mogelijke soorten van massage toe. Zeer aanbevelenswaardig is, in geval van hoofdpijn, de massage van de hand, tusschen muis en handpalm. Het moet echter niet al te zacht- 127 zinnig gebeuren en flink pijn doen. Wie weet binnen hoe korten tijd onze Westersche wetenschap het verband ontdekt tusschen hoofdpijn en de spieren of zenuwen in de handpalm. Zij kan dan noteeren, dat dit verband den doekoen al eeuwenlang bekend was. Echter heeft hij zijn vinding geen Latijnschen naam gegeven noch een massagemachine uitgevonden, die de behandeling vereenvoudigt, en hij heeft steeds Hem de eer van de genezing overgedragen zonder Wiens hulp geen werkelijke genezing tot stand komt. ACHMAD. Mijn jongetje brengt de thee, vier uur in den middag, sein voor het bad en voor den aanvang van het tweede gedeelte van den dag. Ik hoor twee bloote beëelte voetjes schuifelen over het perron van mijn voorgalerij en dan den zachten tik van het theeblad op de tafel. Achmad wil dan gauw terug gaan, omdat hij me niet wakker durft maken en bovendien veronderstelt, dat de toewan wel wakker zal worden als hem dat goeddunkt, en precies op den juisten tijd. Maar ik roep hem. Ik ben in een beste stemming en dus (men wordt hier despotisch) ben ik heel vriendelijk tegen Achmad, die in den loop der maanden, dat ik hier ben. ook wel andersoortige stemmingen gelaten heeft ondergaan. — Wel Achmad, zeg ik vriendelijk Ik hg op bed een boek te lezen. Het is een boek, dat zelden meer gelezen wordt en als men bet soms nog eens doorbladert, geneert men er zich gemeenlijk voor. Het is de Bijbel. ~ Wel Achmad, wat denk je wel dat dit is? Dit is nou het boek van Allah, de Koran van de Hollanders. En ik hou het voor zijn neus. Achmad is heel nieuwsgierig en heel erg leerzaam. Hij wil graag „hoogerop". Tot nog[toe is hij officieel slechts „kebon", tuinjongen, ofschoon hij tijdelijk de diensten van den echten „djongos", bediende, vervult. Zijn eerzucht is nu zoo gauw mogelijk officieel djongos te worden en hij heeft me laatst al eens verzocht, of ik hem niet mee wou nemen, voorgoed, en waar ik ook naar toe ging, al was het naar Holland. Maar Achmad kan niet lezen, noch Maleisch, 128 noch Javaansch. noch Hollandsen. Dat zal hem wel niet verhinderen een goede djongos te zijn en wellicht nog eens een gezeten mandoer te worden, maar toch spijt het hem zichtbaar en als hij een Westerling in plaats van een kleine bruine OosterUng was, zou hij ongetwijfeld zijn ouders vloeken, dat ze hem die wetenschap niet tijdig hebben bijgebracht Hij bekijkt het dikke boek van alle kanten, bladert er eens m en vraagt dan wat er al zoo in geschreven staat. Nu ben ik niet zoo erg Bijbelvast, iets wat gewoonlijk als een verdienste wordt beschouwd en waarmee men graag te koon loopt, en dus vertel ik hem slechts het bekende verhaal van Salomo en de koningin van Saba en de nagemaakte bloemen en den slimmen hommel, en laat er op volgen een voorval uit het leven van Jezus, zijn ontmoeting met een rijken jongen, waarvan ik zoo juist gelezen heb. > v • Achmad heeft aandachtig geluisterd. Hij zit nu op gekruiste beenen aan het voeteneinde van mijn bed, en ziet naar mij op en in zijn groote zwarte oogen is begeerte en spijt en een tikje afgunst. Hij wil meer weten. Wat er in de krant staat, die daar naast mijn kop chocola op een tafeltje hgt. — Ja, jongen, zeg ik, daar staat zooveel in, dat ik wel een week noodig zou hebben om je dat te vertellen. En bovendien zot, ,e er niets van begrijpen. Of weet jij soms waar Engeland hgt en wat Amerika is, en wat ministers zijn? En heb je wel een flauw idee, wat een effectenbeurs is, en wat handel is en wat voor een plaats je eigen rijke eiland met al zijn producten op de wereldmarkt inneemt? Nee hoor, laten we daar maar niet mee beginnen. Maar hij houdt vol, ook wel omdat hij ziet, dat het me plezier zal doen als hij volhoudt, dat ik het prettig vind te vertellen» en dat hu door aandachtig te luisteren in de gunst zal komen en Daar^c^kweL3 ^ **** ^ **** Ik vertel hem dar! van den grooten oorlog, die in Europa gewoed heeft, van tanks ah reusachtige gepantserde automobielen, met kanonnen bewapend, van overwinnende veldheeren van koningen in hun paleizen, van onze steden, van de sneeuw, van den geweldigen arbeid in de fabrieken, en als we ten slotte aan de rubriek Indie komen, vertel ik hem zooveel, en zooveel wonderlijks daarvan, dat het hem is of ik van een ver onwezenlijk 129 sprookjesland vertel en niet van zijn eigen geboorteland, dat hij nog nooit op een dergelijke wijze heeft gezien. En dan plotseling krijg ik een vreemde gewaarwording. Ik voel me in de plaats van dat kleine bruine kereltje en droom ziin droomen. Djongos worden van een rijken meneer, veel geld verdienen en veel leeren. Ook leeren lezen, iet» van dat gewirwar van vreemde letter» begrijpen, die eiken dag ze» groote bladen van de krant vullen en die de groote heeren zoo aandachtig beturen en waaruit ze zooveel mooie dingen lezen. Met moet wel heerlijk zijn zooveel te weten en zooveel te begrijpen. Het zijn de droomen van een arm kind, dat denkt, dat de rijken het geluk deelachtig zijn. Zoo droomen ook wij over het geluk van koningen en over het geluk van de gevierde artiesten en van die groote geleerden, die zooveel meer nog weten en zooveel méér nog kunnen. En ten «lotte, wat maakt het voor onderscheid? j . _ jj* %,i~a Ik zie weer mezelf, die zooveel weet en kan waarvan dit kind geen benul heeft. En wat geniet ik eigenlijk meer dan nij? Ben ik een beter mensch? Tien uren van den dag Hg ik te slapen mijn kleine kebon verslaapt er maar vier. Ik verveel me, ikdurt me soms gruwehjk vervelen. Verveelt Achmad zich? Ik weet het niet. Misschien is Achmad wel veel gelukkiger dan zijn meester, omdat voor hem nog zooveel meer te verlangen bliift. Ik weet niet» meer op het oogenblik en voel me met al mi n bezit van boeken en geleerdheid en levensinzicht en met mi n tien uren slaap per dag bijzonder verlegen. Het hgt ongetwijfeld in de bedoeling van dit leven meer te weten en meer te kunnen. Maar ik zou heusch voor het oogenblik den moed met hebben mijn jongetje iets te geven van al die rijkdommen die schijnbaar tot zoo weinig nut zijn- Schijnbaar. Ik weet dat het anders is. Straks zal het inzicht komen en dan zal ik hem misschien moeizaam maar met een volhardend enthousiasme de letters leeren. 130 OP JAVA. (Uit: „Indrukken en Overdenkingen" in de Java-Bode). MOOI INDIË. Het treintje slingert me langs stijle bergwanden, door steengroeven, door minutenlange tunnels, over witte ijzeren bruggen, die hun spichtige pijlers in diepe ravijnen boren. Links en rechts omnevelde toppen, kale suikerbrooden, door de kuituur in nette vakjes verdeeld, en elk dragend het zijne: rijst, thee, tabak. Tegen een okergele lucht de vage kegelsilhouetten van vulkanen. In de verte, als een witte punt op de berghelling, het stationnetje waar we straks gaan rusten, als we nog drie wije cirkels hebben gemaakt, twee bruggen op schuimende kalis zijn over gerateld en een wereld van sawahs zijn omgesneld. O, die sawahs! Juist als je een duistere steengroeve bent doorgeraasd en om een scherpen hoek komt valt die groene spiegelende wereld daar in de diepte voor je open. Duizenden terrassen, die klimmen en dalen, overdekt met de fijne teergroene plantjes en allemaal lekker onder het gezegende water, dat door kunstige irrigatie-kanaaltjes langzaam, zooals het hoort, van terras tot terras naar beneden vloeit. En in al die sawahs werken menschen. Ze snijden de aren, kleine bruine vrouwtjes in vroolijke kleuren; ze ploegen, spattend en moeizaam Voortstuwend door het taaie slik achter een stel grauwe karbouwebeesten ; dat zijn de mannen. We staan stil, hoog in de ijle koele atmosfeer boven een wereld van arbeid en vruchtbaarheid. En om ons valt de wije goddelijke stilte, die zelfs geen nabije stem vernielen kan omdat ze te groot en te machtig is en het geluid zoo klein als een atoom in de eeuwigheid. In die zonnige vrede hgt het Indische land en werkt de stille Javaan in onverbroken harmonie met zijn altijd groene, altijd bloeiende tanah-ajer. God, wat is Indië mooi! En straks, van Garoet uit, klim ik in een karretje nog hooger, - al maar hooger, tot ik heel het Javaansche land zal overzien. Het gaat naar Tjisoeroepan. Daar ligt, boven alle toppen, die rondom hun koppen in de wolken steken, maar aan den voet nog van de hooge Papandajan-krater een mooi wit landhuis. Het hgt er in de bloemen en straks, op het heetste uur van den middag, zal ik er rusten in de schaduw van een koel, Hollandsen dennebosch. En ik zie ook den krater nog. Door een vijandige wildernis, die met steenen en watervallen en groote doorns aan overhangende hanen de weg verspert, klim ik tot in de kokende brullende krocht, waar het gloeiend hart van de aarde open hgt, waar door bruine gaten in teergele zwavelbergen fonteinen van stoom naar buiten barsten. En heel ver nu, en heel diep hgt het omsluierd land van de sawahs en de stille Javanen. Daar liggen de kleine bruine bamboehuisjes midden in de wije korenvelden, waar, boven in den uitkijk, het gratieuse meisje haar galmend schriklied roept voor de vogels, en de lange touwen doet deinen, die in een ster over het veld zijn gehangen. Indië, o Indië wat ben je mooi. VOLKSZANG. Het kan zijn, dat je eens een prettige mooie gedachte hebt, die opeens de wereld voor je zet in een teere Hollandsche lentezon en je veroorlooft de dingen des dagelijkschen levens van een ietwat hooger standpunt te bezien. Dit is te exkuseeren, voor zoover het je er niet van afhoudt een degelijk en fatsoenlijk mensch te blijven. Zoo kan het, zelfs in Indië, gebeuren, dat je aan iets denkt, dat niet al te laag bij den grond is. Je koestert dan zoon lieve gedachte, die je voor een oogenblik tot een beter mensch maakt, als een teere bloem, die voor je uit de rauwe Indische wildernis is opgebloeid. De natuur is dan vrijwel met die gedachte in harmonie. Laten we zeggen, dat het donker is. De groote nacht is vol diergeluiden. Een lange tjirpende krekelzang bindt als een zilveren draad den avond aan den morgen. Van tijd tot tijd koert een houtduif, de kleine gezellige tjitjaks met hun vroolijke 132 kraaloogjes kijken, heel dicht bij, tegen muur of scherm geplakt, naar al je bewegingen. Een mangga valt met zwaren slag in de wije stilte. Dat hjkt een geschikte entourage om prettig te denken en je een goed mensch te voelen. Langzaam, bijna wellustig, spin je de draden van je fantasie tot bekoorlijke figuren, de figuren tot groepen, de groepen tot wije onwezenlijke werelden vol kleur en muziek, vol licht en geluk. Maar dan, als een opzettelijke hoon, klinkt daar vlak bij je de volkszang. Jaren geleden was het Pietje-Puk of ook „de kleine Cohn" of ook „mijn vader had twee bokkies". Het was niet erg, want als het je verveelde kon je roepen „jong, schei uit met dat gemeene ding" en het was stil en iedereen gaf je gelijk. Tegenwoordig echter is de volkszang veredeld, en beschaafde menschen doen er aan mee. De liedjes, die ze zingen - zijn uit het Engelsch, uit het Fransch of Amerikaansch, het zijn dezelfde melodieën waarop ze „dansen", Rags, Smiles, en Two-steps, en het zou je zeer kwalijk worden genomen als je een aanmerking maakte op dit algemeen en intellektueel geneurie. Je zit dus stil, tracht je vliedende mooie gedachten nog zoo mogelijk wat vast te houden en ondergaat verder gelaten de langzame vergiftiging. Links van je zingt nu iemand de „Valse des Ombres", af en toe herinnert ie zich een Fransch woord van de tekst en het beeld, dat ie voor je oproept is een gebrekkig beeld van Montmartre. Rechts, en ook aan den overkant klapperen ze hun voetzolen op het perron van de veranda ter begeleiding van een populaire ragtime-melodie en iets verder geeft iemand een origineele vertaling van een Fransch levenslied. Het klinkt ongeveer aldus: „O, lieve Mathilde, als je eens wist wat ik wilde..." en de rest wordt oorbaarheidshalve ingeslikt. Iets later vergast dezelfde stem je op: „Keetje, Keetje, dat ik je liefheb, dat weet je" en een buurman wisselt dat weer af met: „Dat zijn die meissies uit het leven Waarop een blijkbaar hoogergestemde het: „I want to be ...." aanheft. Dit is een two-step-melodie en het werkt, mensch als je bent, dadelijk op je been- en buikspieren. Je gaat wiegelen in je stoel, staat tenslotte op en danst met een nu totaal leeggeloopen hoofd 133 en een aangename, wellustige gewaarwording, in je eentje om je leege theepot. „ T . Als je dan nog wordt vergast op een „Smile of op de „Valse conquête" of „Baby rose" of op een weeke tango, dan roep je den boy, bestelt een split en drinkt je een lekkere roes. Daar slaap je goed op. En straks verdwijn je onder het neuriën van „Dolly kiss me" in gezelschap achter de klamboe. 'ST. NIKOLAASH ») Ik ben een oprechte Hollander (dat is zooiets als Opregte Haarlemmer Olie) en ik heb altijd St. Nikolaas achter de warme kachel gevierd met lieve verrassinkjes en versjes, onbeholpen uitingen van ons goede hart en van onze kleinburgerlijkheid. En ik ben kunstenaar, en ik houd van het groote en ruime en uitbundige en ik heb tot nog toe nooit geweten dat een Hollander feest kan vieren, aesthetisch en écht. groot, bandeloos en zonder knellende grenzen. Nu weet ik, dat hij het kan. Ze maken hier in Batavia van dit feest een carnaval met alle davering van kleur en geschetter van opwindende geluiden, in een wereld van ongetemperd Jicht en onoverwogen vreugde. Met de wereldsche vrouw, die haar schoonheid kent en haar majesteit doet eerbiedigen, maar zweeft, danst of sierlijk gaat. lacht, schatert en menschelijk blij is, in nooit verbroken kleur- en lijnen-harmonie met de glanzende plooien van haar avondkleed en het smetteloos wit van haar sierlijke toque met wuivende pluimen. Vroolijke kinderen in kleurigen optocht banen zich een weg tusschen schreeuwende autos, tingelende wagentjes, en hossen niet dom en maken geen leelijke gebaren, maar zingen vrijuit met hun heldere blije stemmen hun echte feestjool. Elegante Uuneesche vrouwen, in de kussens van hun auto's geleund als Napolitaansche markiezinnen, dragen mee een schittering van briljanten en een kleurigheid als van een maskerade. ») In den loop van dit enthousiaste «chetsje wordt gesproken van de „borstjes" der inlandsche meisjes. Een echte Indischgast „plaagde' me den volgenden dag met die „ondeugende" zin over dit... eh... die „buste» . 134 En langs de wegen, dicht opeen gepakt staan de kleine Javaansche meisjes in schoone rose of blauwe baadjes boven de stemmige sarongs, en op hun koninklijke borstjes schittert de lange gouden speld met een overvloed van flonkerende steenen. En jonge vrouwtjes hebben hun kleinen vaak Europeesch gekleed, in witte jurkjes en met gebreide kapjes, en om hun smalle bruine polsjes rinkelt een armband. En boven dit alles drijven de roode, groene en paarse ballonnen in het gouden hcht en waait de konfetti en kronkelen de serpentines en davert de ether van de echte juichende jool van een zalig feest! 135 RUBINIANA.. (Java-Bode). Eugène de Ribini, Intieme Séance. — Weltevreden. Rubini gaf gisteren in de achterzaal van Oost-Java zijn eerste telephatisch experiment in Indië voor een intieme kring van doktoren en pers. Na al wat wij van Rubini's optreden en succes al elders zagen, gingen we er misschien minder sceptisch heen dan voor een onbevooroordeeld mensch, die voor het eerst tegenover deze nog zoo wonderlijke dingen komt te staan, passend is. Edoch, zoo nuchter en zakelijk mogelijk en zonder groot enthousiasme aanvankelijk hebben we R.'s wondertoeren beschouwd. En het heeft niet nagelaten een zeer diepen indruk op ons te maken. Sterke concentratie van gedachten, zoowel bij den opdrachtgever als bij den telepaat, die de onuitgesproken gedachte heeft op te vangen en in een daad om te zetten, was natuurlijk het wachtwoord. Rubini's impressario drukte dit in een kort woord vooraf den bezoekers nog eens op het hart. Kalm, krachtig denken. Zoodra de telepaat een détail van de opdracht verkeerd doet, in gedachten onmiddellijk korrigeeren en hem op dezelfde wijze in de goede richting leiden. In gespannen stilte ontvangt de zaal, waar de kopstukken uit de medische wereld bijeen zijn, den jongen experimentator. Rubini, Oostenrijker, en na den oorlog, waarin hij meestreed en krijgsgevangen werd gemaakt, Tsjecho-Slowak, is een tengere droomerige jongen. Zijn gezicht is fijn gesneden, bijna vrouwelijk, zijn handen, waaraan een enkele briljant schittert, nerveus en bhjkbaar zeer gevoelig, handen voor een musikus. Als hij zoekt, zoekend rond loopt om een verborgen voorwerp te vinden of de in de gedachten van zijn geleider levende opdracht uit te voeren, tasten en grijpen die handen in de lucht, alsof ze aan de atmosfeer, eenig v kontakt vaak tusschen uitvoerder en opdrachtgever, het geheim willen ontrukken. Eerste opdrachtgever is de heer G. Wybrands, die zijn plan helaas niet van te voren aan het pubhek bekend maakt, zoodat men niet kan kon troleeren of de opdracht korrekt wordt uitgevoerd. Rubini heeft bij deze eerste drié experimenten een zichtbaar kon takt met zijn geleider, nl. een buigzame koperen slang waarvan hij het eene uiteinde, de geleider (opdrachtgever) het andere in de hand houdt. Na eenig aarzelen stapt hij vooruit, de opdrachgever achter hem aan, zoodat het geven van teekens met de lippen of op andere wijze absoluut is uitgesloten. Het publiek is stil, men ziet toe in gespannen verwachting. Alleen af en toe hooren we een brok melodie, dat van het café-terras tot hier doordringt. Rubini loopt door de zaal, soms staat hij stil voor een van de aanwezigen en zoekt blijkbaar en ingespannen wat hij precies te doen heeft. Een tafel wordt verschoven, een stoel omgekeerd. Ten slotte neemt hij twee stoelen, nè elkaar, en zet ze bij een tafeltje, loopt snel op een dame toe, grijpt haar bij de pols, en doet haar op een van de stoelen zitten. Het is volbracht. Volgens de opdrachtgever is alles gedaan, wat hij had verlangd. R. had de gewenschte figuren door de zaal beschreven en de bewuste dame op den stoel doen zitten. Alleen in plaats van haar zijn arm te bieden, had hij haar bij de pols genomen. Het leek ons echter toe, dat de heer G. W. niet bepaald een ideaal opdrachtgever was. Rubini had blijkbaar de grootste * moeite hem te volgen. Veel beter, verbluffend en absoluut overtuigend was de tweede proef. Hier werd de opdracht van te voren bekend gemaakt, terwijl R. onder controle van een inderhaast samengestelde kommissie in de afgesloten anti-chambre bleef. Als hij binnen mag komen en het kontakt is gemaakt, vliegt hij in ontstellende vaart en met nimmer aarzelende zekerheid op de aangegeven plaatsen en voorwerpen af, verwisselt twee schilderijen, elk aan een anderen kant van de zaal, draait het licht uit en weer aan, neemt rozen van een bepaalde tafel en brengt die aan een bepaalde dame en is in enkele minuten met zijn gekompliceerde taak gereed. Hij heeft alles, zonder een enkele fout en ditmaal zonder een enkele aarzeling volbracht! We zijn voldaan, overtuigd, en in hooge mate enthousiast. Wat is dit, vraagt ons analytisch verstand. En waar we nergens op het gebied der tastbaarheid en der exakte wetenschap een absoluut afdoende verklaring vinden, moeten we wel besluiten, dat dit weer een dier boodschappen UJlUCLCIl 137 uit een onzichtbare wereld van nog onbekende krachten is. waarmee we ons tot nu toe nog zoo heel weinig hebben bezig gehouden. Voor wie echter nog geloofde aan de mogelijkheid van een gedachtenoverbrenging langs physieken weg. door spiertrilling, bijna onmerkbare bewegingen van de kontaktslang, brachten de latere experimenten, waarbij van geen enkel kontakt werd gebruik gemaakt, wel het meest overtuigend en doorslaand bewijs van de onhoudbaarheid van zoo'n veronderstelling. Soms moeizaam, zwaar zuchtend, de handen tastend in de lucht, dan weer zonder aarzelen, vol energie en zekerheid en de handen tot kleine gespierde vuisten gebald, volbrengt R. alles wat wordt verlangt. Zoekt verborgen spelden op en haalt ze tot uit rozeknoppen en van den binnenkant van een dameshandschoen, neemt sigarettenkokers uit de aangewezen zakken en presenteert een sigaret of steekt er zelf een op, al naar, zwijgend, wordt te kennen gegeven. Het is wonderbaarlijk en vaak beangstigend. Ten slotte voert een opdracht ons naar buiten, dwars over het Oost-Java terras, waar de bezoekers met open mond dat gekke troepje menschen achter dien zwaaienden, vreemd gebarenden en dus blijkbaar dronken meneer, zien voorbijgaan. We wandelen den weg op, een particulier erf op. springen • over een slootje, dralen bij een boom. R. is blijkbaar niet zoo heel zeker of het wel goed gaat en waarschuwt nog eens zijn geleider, dat hij direkt in gedachten moet korrigeeren als er iets verkeerd wordt gedaan. Nu neemt hij een stoel, de stoel van den grooten Kling, die daar gewoonlijk bij zijn taxi s de wacht houdt, stapt erop, zoekt in den oksel van een boom. Hij vindt niets en wordt al ongeduldig. De stoel wordt weer weggezet en weer opnieuw genomen. Dan tenslotte, na een oogenblik van blijkbare mismoedigheid, loopt hij recht op de auto van den heer K. Wybrands toe, haalt de vlag eraf (de inlandsche chauffeurs vielen natuurlijk bijna om van verbazing) en brengt die in triomf naar de zaal. Alweer is de opdracht, en wel een die over een grooten afstand leidde, feilloos volbracht. Op het oogenblik, dat we dit schrijven, is R. aan zijn laatste en grootste opdracht: een voorwerp te zoeken, dat ergens in Weltevreden verstopt is. Wij twijfelen er niet aan, of hij brengt ook dit experiment tot een glorieus einde. 138 Rubini, Telepathische Séance. — Stadsschouwburg. Buiten zongen de krekels in den grooten Indischen nacht, en daarbinnen in een helverlichte schouwburg vertoonde bij, voor een pubhek van moderne Westerlingen, zijn wonderlijke experimenten. Verbijsterd staan wij, aanbidders van de tastbaarheid, tegenover deze hanteering van niet waarneembare potenties, en we vragen ons onwillekeurig af, of misschien onze heele exakte wetenschap niet op een dwaling berust. Ons analystisch verstand komt tot en met de verklaring: overbrenging van een onzichtbare (elektrische?) stroom of trilling van den eenen mensch op den ander, door tusschenkomst van de even onzichtbare maar even zeer wetenschappelijk aantoonbare ionen van den ether. Maar dat »iets", dat wordt overgebracht is hier: de gedachte. En wat is de gedachte ? Onze exakte chemie is er niet op voorbereid met abstrakties te rekenen. En evenmin als zij ooit het element „leven" uit de menschelijke konstitutie (waarvan overigens elk spiervezeltje haar bekend is) heeft kunnen dissocieeren, evenmin is het haar ooit gelukt de gedachte, laten we maar zeggen: te meten. Niets weten wij van de gedachte, noch van haar oorsprong, noch van haar aanzicht, noch van haar mogelijkheden. Ver van het wezen der wereld stonden wij eeuwenlang en beschouwden nauwlettend slechts haar gedaante. Maar haar ziel bleef ons vreemd omdat we ons afsloten en ons hoedden voor elke intiemere relatie dan die van het lancet tot en met de spektroskoop. En waar we dan plotseling komen te staan tegenover een klaarblijkelijke manifestatie van die eindelooze wereld van diepste oorzaken, die we tot nog toe hardnekkig loochenden, daar vergeten, als alle „verklaring" tenslotte ontoereikend blijkt, zelfs onze medische voorgangers hun medische formules, staren \ in de Ruimte en zeggen (wat heel erg is voor een medikus, en daarom zegt ie het als naar gewoonte in mysterieus Latijn): ignoramus. Na ons uitvoerig verslag van de Rubini's optreden in meer besloten kring van doktoren en pers, is Over den aard van zijn experimenten op dezen avond in den schouwburg weinig meer te zeggen. Ze waren ongeveer gelijk aan die we reeds zagen. Ook nu weer werden verstopte spelden en zakdoeken opgezocht 139 en op bepaalde plaatsen gedeponeerd, bonbons uit taschjes gehaald en naar een ander einde van de zaal getransporteerd. En ook nu weer bleek het verschil in wils» en gedachtenkoncentratie bi) de opdrachtgevers. Dat dit opdrachtgeven geen gemakkelijke taak is, heb ik zelf ondervonden. Ik had voor Rubini deze opdracht in elkaar gezet: haal mijn koerant uit de loge en een schaar, die op mijn stoel hgt. Knip uit de koerant een «bericht (van den Zionistenbond) en breng het aan den heer J., die erin wordt genoemd. Ik deelde mijn voornemen aan het publiek mee, Rubini verschijnt, en, voor mij uit, loopt hij linea recta, gehoorzaam aan mijn gedachte naar de loge. Even aarzelt hij voor den ingang, maar ik dwing hem naar binnen te gaan. Hij neemt de krant op en ik beveel: „ook de schaar — ook de schaar", bang, dat hij die vergeten zal. Daarop brengt hij me tot wanhoop door de krant weer neer te gooien en de schaar alléén te nemen. Ik korrigeer zoo goed ik kan en tenslotte grijpt hij beide voorwerpen en snelt ermee terug. Nu komt het moeilijkste. Ik beveel: open de krant. Eerst aarzelt hij tusschen de beide bladen en kiest daarop het juiste, opent het en knipt het in tweeën. Het stuk, waarin het bericht voorkomt wordt weggegooid en in het andere, het advertentie-gedeelte, gaat hij knippen. Ik beveel: verkeerd, maar eerst na heel veel moeite bezint hij zich en neemt het weggegooide blad weer op. Nu daarin aan het zoeken. De opdracht is zeer subtiel en hoogt bezwaarlijk. Waarschijnhjk de eerste maal, dat R. uit een Hollandsen blad een Hollandsche publikatie moet zoeken. Ik word moe, voel, dat ik hem niet meer geheel naar mijn wil kan zetten. Dat bemerkt ook de Rubini en een ander wordt geroepen om het laatste gedeelte van mijn taak te volbrengen. Stuk voor stuk van de krant wordt dan weggeknipt totdat ten slotte die strook overblijft, waarop het bewuste bericht voorkomt. De schaar zoekt nu nog even de kolom langs, aarzelt bij den bedoelden titel, hapt dan toe en ... knipt. Met verbluffende snelheid wordt het bericht dan aan den aangeduiden persoon gebracht. Wat natuurlijk een zeer hartelijk en verdiend applaus verwekte. De experimenten zijn echter voor uitvoerder en opdrachtgever wellicht even vermoeiend. Nieuw was nog het experiment met de wichelroede. Deze wichelroede, die in de beide handen wordt gehouden heet slechts te zijn een soort „vibrometer" van de zenuwtrillingen 140 van hem, die haar hanteert, en wiens zenuwtrillingen korrespondeeren met en reageeren op de trillingen van het gezochte voorwerp. De proeven, die R. met de wichelroede deed, slaagden allen voortreffelijk. Aldus een nieuw groot succes voor dezen nieuwen tak van wetenschap. Een opmerking moet ons echter nog van het hart. Waar R. zelf aan zijn experimenten blijkbaar liefst een wetenschappelijk karakter geeft, dient zijn impressario zich geheel daarnaar te voegen. Zijn inleiding en wijze van voorstellen, zijn gewichtige demonstratie van die geheimzinnige kontaktslang deden wel eens aan het annonceeren van een kermiswonder denken, ook al ontkent hij in zijn rede alle „wonderlijkheid". Deze bijkomstigheid moet vermeden worden. Het onderwerp is daarvoor van te groot belang. Voor een klein goedlachsch pubhek, dat blijkbaar grootendeels gekomen was om zich met niet al te zware kost te verstrooien, verrichtte de Rubini nog eens, voorloopig voor het laatst in Batavia, zijn afmattende experimenten. Ze slaagden ditmaal boven verwachting, snel en korrekt, dank zij een paar wilskrachtige en serieuse opdrachtgevers, waaronder zich de kunstenaar Poldi ReifF bevond. Een enthousiast medikus houdt na de schitterende uitvoering van een gekompliceerde geheime opdracht, een korte toespraak tot de weinige aanwezigen, waarin hij verklaart, dat de aarzelingen, die de Rubini in het uitvoeren van zijn opdracht nog had gemaakt, te wijten waren aan hem, den opdrachtgever, waar hij op sommige momenten zoo verbijsterd was door de onmiddellijke reakties, dat hij er koud van werd, en voor een oogenblik zijn gedachten niet meer geheel op het eene gegeven kon bepalen. De note gaie van dezen prachtigen avond was het volgende voorval: een opdrachtgever bleek te zwak van wil en moest vervangen worden door een ander, die van de bewuste opdracht op de hoogte was. R. richt zich daartoe tot het publiek, met de vraag: wer will? Aarzelend staat iemand op, en de R., die liefst haastig, vlot achtereen zijn taak volbrengt, vraagt hem: Kennen Sie den Auftracht. .. Wissen Sie genau wo der Person (die gezocht moest worden) sich befindet? De man wijst daarop resoluut naar de bewuste plaats en zegt triomfankehjk in goed Duitsch: da!! We hebben toen eens hartelijk samen gelachen, telepaath en pubhek. Zulke dingen zijn feitelijk te humoristisch om echt te zijn. Hl INDISCH PERSDELICT. I.l) (Java-Bode versus N. v. d. D. v. N.~I.) Baby-Rose. , (Links op den voorgrond van het tooneel een waringin. Daarin hangt, gelijk eens Socrates, in de komedie van Aristophanes, K. W. in een luiermand. Hij draagt een fopspeentje om den hals en een rose babgjurk. Verder : een jeugdige voorbijganger.) K. W. (roept zijn eigen naam) Kawee, kawee... kaka... kakka wee... kwee... kwee... kaaa weeee... De v. Wat is dat? ... Wat doet u daar ... God. arm wicht, hebben ze je daar opgehangen? K W. Stil... ik schrijf een hoofdartikel. De v. Daar in de lucht? Hebben ze je daarvoor in een luiermand in de takken gehangen? K. W. Nee... Dat heb ik zelf gedaan... om dichter bij de wolken te zijn... hoog verheven boven de menschen... Hoe zegt ook weer de lava-Bode, of neen... hoe zegt ook weer het Bataviaasch Handelsblad, of was het de Locomotief... Wie niet door anderen wordt verheven, zal zichzelf verheffen ... De v. Ja juist... dat merkt u zeer terecht op... K W. Ik merk niet op. meneer. Ik merk nooit iets op. Daar heb ik de andere Indische bladen voor... Ik... citeer alleen... De v. En wat schrijft u daar nou wel. in uw wieg... Uver ') Enkele amusante epüodes uit mijn maandenlange pennestrijd. als redacteur van de Java-Bode. met K(arel) W(ybrands), den nestor en toonaangever onder de Ned. Ind. journalisten, eigenaar van het Nieuws van den Dag v. N. 1.. oud-croupier van den speelbank te Smyrna. zeer orgineel debater, held van de Indische Bittertafel. Naast hem „streed" (na mijn «9*?»^^^ van diens „drama" Gedecoreerd) Mr. Thomas, van het Bafa„. Handelsblad. Men zie ook pag. 146, en de nooten op pag. H8 en 138. luiermanden... of over het mooie uitzicht, dat u daar ongetwijfeld van uw hooge hangpunt heeft... K. W. Dat weet ik nog niet, meneer... Maar het schiet al aardig op... De v. Hoe kan iets opschieten, in alle bescheidenheid, als u nog niet weet wat het worden moet... K. W. Je bent een stommeling... je vader heeft ongetwijfeld in Amsterdam de vullisbakken leeggehaald... Wat ik schrijf, meneer ... is alles goddelijke intuïtie ... De v. En uw systeem, als ik vragen mag? K. W. Perfekt meneer... Onfeilbaar... Als maar schelden... Dat geeft abonnees en de abonnees geven weer advertenties. Je moet de mentaliteit kennen van het publiek, meneer, zooals ik die ken... Stoor me nou niet langer... Ik werk... (Hij vervolgt, terwijl de ander devotelijk luistert) Kaawee, kwee kwee... Kaawee, Kawee ... Kakawee ... De v. God, dat is mooi... K. W. Vindt u niet... C'est le ton qui fait la musique, zooals ze in Frankrijk zeggen... Prachttand, Frankrijk, meneer... Al mijn kinderen zitten in Frankrijk... Ik hoop er zelf te sterven... Zooals de Java-Bode zei... of nee, dit keer was het Napoleon: je désire que mes cendres reposent aux bords de la Seine, au milieu de ce peuple francais que j'ai temt aimé ... Mooi hè ... Daar heeft zelfs Kaawee kwee kwee niks op te zeggen... De v. Maar, als u mij toestaat u nog iets te vragen: Wat beteekenen toch die kode-teekens, die kwee kwee klanken, die u gebruikt... K. W. Ploert, eend, kuiken... man van niks, hoe oud ben je, dat je de wereldgeschiedenis nog niet kent: Dat is Mijn naam, meneer ... Onze naam... De v. O zoo, heel intressant. En door die naam in verschillende toonaarden en nuances te herhalen ... K. W. Overtuig ik heel Indië van de juistheid van mijn argumenten ... Uitstekend gezien, meneer ... De v. Ik maak u mijn kompliment, meneer... K. W. Ja, meneer... dat zal ik anders zelf wel doen... Ik doe niet anders, meneer, als me komplimenten maken... Danst u?... De v. Nee, meneer... K. W. Och wat jammer. Maar dat is ook niet van den zoon van een vullisjongen te verwachten... Ik dans, meneer... 143 Goddelijk, goddelijk... Vindt u, dat ik er al oud uitzie... De v. O nee, meneer. Naar uw speen te oordeelen en naar de klank van uw innemende stem moet u nog zéér jong zijn,.. wat zeg ik: nog bijkans een zuigeling ... K. W. Dat ben ik ook, meneer. Ik boud van zuigen. Wie eenmaal den smaak van journalistenbloed heeft geproefd... De v. Och kom, bent u héusch zoo kwaad? K. W. Dat zou je niet aan me zeggen, hè ... Die vriendelijk gebogen neus en die aangenaam krullende haren. Laat dit je gezegd zijn, jongmensch: onder dit aanvallig, wat zeg ik: dit hoogst innemend uiterlijk schuilt de aard van een roofdier... Brrr ... brrr ... Maar maak nou, dat je wegkomt, ik moet mijn hoofdartikel schrijven... (waar is de Java-Bode ?)... Stel je voor, dat tienduizend gezinnen ook maar één enkelen dag van mijn krachtig geestesvoedsel verstoken bleven! (De ander trekt zich aarzelend terug. De man in de luiermand zet zijn arbeid vooort) Kwee kwee... kawee-kwee... Kaaaa Weeeeee! II. Debat (systeem K. W.) Er zijn verschillende wijzen van debatteeren. In Batavia wordt door enkele intellektueelen de volgende geprefereerd. Eerste debater (met witte pet, die hij, binnenkomende, niet afzet): Faites votre jeu, monsieur... ik wil zeggen (dat was een ouwe herinnering!): gaat uw gang. Wat heb u te vertellen, dat Ik niet weet?! De tweede debater. Het is mijn heilige j overtuiging ... De e. d. (hoonend): Heilig!!?... overtuiging?!! De t. d. Dat ons geliefd Frankrijk... De e. d. Ja, ons geliefd Frankrijk... Leve de absinth en de mooie meisjes ... De t d. ... de verkeerde richting ingaat. Een dergelijke reaktionaire politiek in een tijd als deze moet revolutie provoceeren.., De e. d. Och kóm, zag... Wat ben jij kttérèèr, zag... Dat zijn we hier in Indië niet gewoon, zag... Ik begrijp geen donder van wat je beweert... Maar je heb ongelijk. 144 De t. d. In hoeverre?... U moet wel verstaan, dat ik hier niet het Fransche vólk bedoel... De e. d. Zwam niet... Je hebt ongelijk, want je moeder was een... De t. d. Wat zegt u?! De e. d. Je bent een ploert... en je hebt een bochel... De t. d. We hadden het over Frankrijk, meneer... De e. d. Wat kan mij Frankrijk schelen, meneer. Ik weet niks van Frankrijk. De hotels in Parijs zijn goed en de meisjes zijn er snoezig en de politiek zal dus ook wel in orde zijn. En ik ben nog een jonge kerel en ik ga dansles nemen bij Gabv d'Etry... I De t. d. Clémenceau ... De e. d. Wat u daar over Clémenceau gaat zeggen, is klare nonsens, want u bent in de St. Anthonie Breestraat geboren... Uw jongste zoontje is achterlijk... De t. d. Maar mijn god, mijnheer... Ik dacht... De e. d. Al wat u dacht is verkeerd, meneer. U bent een ploert De eenige mensch, die gelijk heeft, dat ben ik, meneer... U bent een stommeling, meneer... Ik zag van morgen een lijk in de kali, en ik dacht, dat het van u was, meneer... maar het was van een ander zwijn... De t. d. U hebt gelijk, meneer. Van dien kant had ik de zaak nog niet bekeken. Leve Clémenceau! Ik ben volkomen overtuigd... De e. d. Leve de Moulin Rouge en de midinettes, en laten we er eentje op nemen. Faites votre jeu monsieur... Rien ne va plus. 145 INDISCH PERSDELICT II. (Uit: Kunstkritieken in de Java-Bode.) Gedecoreerd, Indisch Bestuursdrama door Mr. Th. Thomas. — Stadsschouwburg. Het driedeelig bestuursdrama van Mr. Thomas, dat gisteren voor een matig bezet gebouw zijn première beleefde, maakt geen uitzondering op den dagelijkschen regel van dilettantisme en „kunst" gepruts. Schr. (of uitgevers) annonceerden het boekwerk indertijd (kort na onze uitvoerige bespreking in de Java-Bode) als: samengesteld aan de hand van offlcieele gegevens. Helaas, dat het was „samengesteld" hadden we al wel gezien, de wetenschap, dat dit echter nog bovendien „aan de hand van ofbcieele gegevens geschiedde beroofde ons van de laatste hoop. dat het tenminste uit Mr. T's eigen fantasie was gesproten. En voor dit officieel verslag, aan welks exaktheid we natuurlijk geen oogenblik durven twijfelen, moesten nu akteurs en aktrices worden gezocht opdat het gespeeld kon worden! Het werd een profanatie en een belachelijke vertooning. En dat, terwijl in het Decapark een sublieme film als Trilby werd afgedraaid, ontroerend drama uit het Parijsche Bohèmeleven, uit dat centrum van devote geestesarbeid, wars van kommerdeele overwegingen, een falm uitstekend vertolkt en voortreffelijk geenscèneerd ergens in een of ander Westersch beschavingscentrum, waar de menschen nog niet aan rubber- en suikerduivel zijn verkocht, waar de geesten nog niet in offlcieele gegevens zijn verward en door de bittertafel en een leven zonder schoonheidsidealen zijn verstompt. Het is droevig, oneindig veel erger nog dan het onsmakelijk gezwets van een heer Wybrands, dat tenminste geen kunstpretentie heeft. ..... Intusschen heeft de heer v. d. Wall met zijn troepje, om welke reden dan ook, zijn uiterste best gedaan, om het „drama speelbaar te maken, wat hem in zooverre gelukt is, dat het geval inderdaad is vertoond, zonder dat het pubhek. in zijn schoonheidszin en zijn hoogste idealen gekwetst, in een gehuil van verontwaardiging is losgebarsten. Men heeft zelfs gelachen, ja, om een soort geestigheden, dat in duizenderlei variatie in alle lachrubrieken en stuiversbladen van de wereld wordt uitgebuit. Van de medespelenden verdient een tweetal waardeering. Allereerst: Mej. de Vries als Siti Salima, die echter niet de inlandsche was, die ze had voor te stellen, maar een lief koket vrouwtje, met natuurlijke gebaartjes en een zuivere intonatie. Een van haar houdingen zal ik niet hcht vergeten: het is de wijze waarop ze in III, zittend voor de tafel, naar het relaas van den resident luistert, het hoofdje in ingespannen aandacht voorover gebogen, de arm ver over de tafel gestrekt. Het was zoo subliem van plastiek, dat het voor het oogenblik veel leelijks deed vergeten. De heer Quix, als de kontroleur, kende zijn holle offlcieele les heel slecht, wat pleit voor zijn natuurlijk gevoel en zijn artisticiteit. Mijnheer Riem gaf een parodie op wat de rol van een resident kon zijn, door bijvoorbeeld telkens weg te suffen als hij niets had te zeggen, om dan plotseling bij het hooren van zijn „wachtwoord" op te schrikken en de een of andere verwensching of krachtterm uit te brullen, die zijn verbazing of verontwaardiging moest aanduiden over wat hij daar zoo juist (absoluut niet) had gehoord. Bij het zien en hooren van deze al te zeer gechargeerde onnatuur werd ook zelfs de zaal uit haar indolentie en charmante aandacht wakker en lachte op plaatsen waar het stuk het niet aangaf. Voorwaar een prestatie voor een pubhek, dat, voorzoover ik het nu ken, slikt en apprecieert tot de grofste banaliteiten en geen enkel gevoel meer bezit, (ik generaliseer natuurlijk), dat door lafheid, wanstaltigheid en onnatuur te beleedigen is. Het stuk waarvan het eerste bedrijf sluit met de verheffende tirade: „kom, laten we nu aan tafel gaan", eindigt in III met den formeelen dood, met alle traditioneele attributen als dokter, brancard en huilende vrouwen, van den heldhaftigen kontroleur. Het is werkelijk een schaamtelooze ontheiliging, dat in een dergelijk dramatisch pamflet, iets gewijds als het sterven van een mensch wordt misbruikt om het geheel nog eenigen schijn van succes te verzekeren. Het sentimenteel en gemakkelijk te vangen publiek slikte het echter en stapte wellicht nog snikkend in de gereedstaande automobielen met de heilige overtuiging, dat het een drama had gezien. 147 DE ONGENOODE1). (Een kantoor-kamer. Paul zit voor een wijd-open raam en schrijft in een groothoek. Rechts de deur naar de kamer van de tgpiste. Een tweede deur op den achtergrond. Men hoort het tikken van de schrijfmachine). Paul. Acht en tien is ... drie en vier ... zeven en vijf... credit twee een twee nul nul nul. debet een acht vijf drie zeven vijf en een half... Transport [slaat het groote blad omj... Tuffrouw Wiesje! ■ , , , (Het getik van juffrouw Wiesje in de naaste kamer houdt op. Ze komt er al aan). i) Naar aanleiding van deze schets (geplaatst als feuilleton in de Java-Bode) schreef Mr. Thomas Hoofdred. van het Bat Handelsblad (zie ook mijn hieraan voorafgaande recensie van een van "s heeren T/s tooneelwerken): Gieren hadden wij het over meneer Alberts, den journalist, en vandaag zullen'we hefhebben over meneer Alberts, den literator. Een dankbaar onder- W\TA%oTVTn dezer verscheen een één-aktertje van de hand des illustren litterator*, getiteld De Ongenoode. Een zinnebeeldige schets zoo heeft de^rver^df zijn oeuvre gekarakteriseerd. Het tooneel stelt een kantoorkame voor w^Lin Paul in een grootboek zit te schrijven. In een nevenyerteek zit Xóuw Wtósje te tikken. Als derde persoon treedt op: „De zwarte figuur . ffi^ptwLje, Wiesje komt en dan ontwikkelt zich tusschen hen een 9eNeen' ^eTh'oe dat gesprek verloopt, mogen wij in de kolommen van dit blad n°et bespreken; daarVoor hebben wij te veel eerbied voor uwe eerbaarheid. Want hetltuk is één en al ontucht op frasen gezet, een wellustsmachten van een vuilen sybariet, één bronstig hijgen van eenperversen vuilik, bestialen hartstocht. Ziedaar lezer, den „litterator" Alberts! En zulk een individu met zulk een geschokt, neen, verbroken moreel evenwicht, werpt zich totbeoor- ^InsZ^n^ST)^. Als er ooit een werk oeschreven ,s dat dubW en dwars onder het begrip pornografie valt dan is het zeker wdl De Onaenoode. Zonder de minste litteraire waarde, loopt het stuk over^van geslachsSe smerigheid en is het een rechtstreeksere aanslag op de P^*™*™*^ Dit aeschrift werd door plaatsing in de Java-Bode verspreid. Wat dunkt u, SïttteteL hier geen aanleiding om art. 282 Ind. Strafw. toe te. passen? O Ruiken Huet. tot welk eene laagte is uw blad gedaald! Juffrouw Wiesje. Hallo meneer Paul.. . Paul. Juffrouw Wiesje, ik transporteer ... Juffrouw Wiesje. Wat is dat? ... Paul. Juffrouw Wiesje. dat is overboeken. Dat beteekent, dat ik al weer zoo'n groot vel heb volgerekend. Juffrouw Wiesje. U bent knap, ja... Paul. En U dan, juffrouw... eh ... Juffrouw Wiesje. Wiesje... Paul. Wiesje, ja... Ik wou, dat ik zoo gauw kon tikken als U... Als ik Uw getik hoor, stel ik me altijd Uw vingertjes voor, kleine blanke... laa's kijken... rose hamertjes op het toetsenbord ... Juffrouw Wiesje. U bent altijd zoo poëtisch, jè. Hoe kan zoo'n poëtisch mensch toch den heelen dag zitten tellen. Schrijft U nou nooit 'es een dichtregel... zoo van de zon en de liefde... in plaats van een creditpost... Paul. God, het leven is zoo mooi... kijk nou 'es die bloeiende takken... zacht lila tegen het nog natte groen van de bladeren ... Het heeft straks heerlijk gesausd ... Wiesje. Juffrouw Wiesje. Ja, menéér Paul... Het is nou lekker ... 149 Paul. Ja, het is nou lekker... En alles is even mooi:... De bloemen zijn mooi en die kleine bruine kereltjes zijn mooi en die uitstalling daar van die mangga's is mooi... En U bent heel mooi, juffrouw Wiesje... Juffrouw Wiesje. Ik ook?... en even mooi als de mangga's? Dag ondeugende Paul... menéer Paul bedoel ik. Ik ga weer tikken, ja ... met mijn rose hamertjes op dat akelig prozaische toetsenbord. Paul. Hè ... wacht nou nog even... (Hij is bij de „meneer Paul" vergissing al langzamerhand opgestaan, wil haar nu naloopen, maar ze is al weg, en de klapdeur al dicht. En ze tikt alweer met brani-snelheid als bij nog altijd voor den drempel staat). (Voor het open raam verschijnt plots een donkere gedaante, en een spottende stem roept) Bonjour 1 Paul. Godallemachtig ... Juffrouw Wiesje. (Vanuit de andere kamer) Hè jasses, meneer Paul... ik schrik... (De gedaante is weg, laat de herinnering aan een moreele schok en een breeë grijnslach). Paul. Ik ook, juffrouw Wies... Juffrouw Wiesje. Wie is dat toch altijd, meneer Paul?... Paul. Och... (hij staat nu bij de tafel en warrelt in gedachten aan rijn papieren)... een vriend, juffrouw Wies... Juffrouw Wiesje. Een rare vriend, hoor... Hij doet geloof ik niks anders als U aan het schrikken maken ... Paul. Ja... U bent toch niet heel erg geschrokken?... 150 151 Juffrouw Wiesje. Nee hoor... nou daag ... Paul. Da-ag... (Het tikken begint alweer, minder brani. Paul gaat op zijn stoel voor het grootboek zitten, staart eerst naar buiten, dan in de richting van zijn inktkoker, het hoofd op de rechterhand. Ineens houdt het tikken op en wordt het stil. De grijnzende figuur staat, onopgemerkt, op eenigen afstand van het venster en kijkt, onbeweeglijk naar het hoofd van Paul. Deze denkt. Zijn vrije hand speelt met een penhouder, soms trekt ie er figuren mee, dan tikt ie er mee op een blad papier. Dan is weer alles heel stil). 1ti|ja Paul. (Als uit een droom ontwakend) Bah!... (hij ziet de zwarte figuur). Hei, Fritsl (Maar de zwarte figuur is al lachende weg. Paul springt op, buigt zich naar buiten en zoekt naar links en rechts, blijkbaar vergeefs. Hij gaat op en neer loopen door de kamer, lacht soms voor zichzelf, en blijft tenslotte voor een Venusbeeldje op een gedrapeerde console staan. Hij kust het beeldje op de borsten,, kijkt dan snel om of niemand het zag, gaat naar de tafel en zet zich weer tot rekenen). (Telefoon). Paul. Ja...: hallo... God, ben jij het, Marcel... Ja lollig, zeg... Wat doe je nou... nee... eh... (zachter)... natuurlijk is ze er ... ze zit hier naast, hoor je d'r niet tikken ... mö je luisteren. (Hij houdt de hoorn naar de deur toegekeerd, dan weer:) Hoor je... Ik kan zoo luid niet spreken, zeg. Zoonet was ze hier, ja... en toen hebben we ... wat ? ... nee, och natuurlijk niet... akelige vent... We hebben het over poëzie gehad, ja . .. Ze is erg poëtisch, zeg ... Wat zeg je nou... Ja, dat zou prachtig passen, ik weet alleen niet of zij wel wat van me weten wil... Wat ? Ja, dat zeg jij... Wat... nou saluutjes, zeg, kerel... Geef Truusje een zoen van me en zeg, dat 'er oom de volgende keer weer wat lekkers voor d'r meebrengt. (Het tikken houdt op. Paul, haastig, gedempt): Zeg Mars ... Marcel... Ben je daar nog?... Zeg (fluisterend), ze houdt op met typen... (luid) het is een schat, zeg, nou, adieu... (Juffrouw Wiesje komt binnen, oolijk, een bos papieren in de hand). Juffrouw Wiesje. Meneer Paul... wil U dat even nakijken ... het is allemaal voor Railing Brothers, Singapore ... (Hij neemt de bladen en kijkt naar haar op, lacht). Wat lacht U nou toch... het is heusch voor die firma in Singapore... kijkt U maar... (ze wil hem op het brievenhoofd van de orders wijzen). Paul. Juffrouw Wiesje, U bent ondeugend ... Juffrouw Wiesje. Ik?... Paul. Ja U ... erg ondeugend. Heb U nou heusch niks van mijn... gesprek zoonet gehoord? ... Juffrouw Wiesje. Wat voor gesprek ... Dat door de telefoon? Paul. Ja... Juffrouw Wiesje. Nou (vroolijk en overmoedig) een beetje wel. U praatte zoo hard... en wie is die schat, meneer Paul... Ik wist niet, dat U een meisje hadt... Paul. Die schat, juffrouw Wies? ... De zwarte figuur. (Luisterend voor het raam). Een schat?... Aha... ja, wie zou hier nou wel een schat zijn? Paul. God Frits, wat laat je ons toch aldoor schrikken. Dat is ellendig van je zeg, dat moet je niet meer doen... 152 De zwarte figuur. Ik beloof beterschap... Maar ik kwam bier net toevallig voorbij, hè... En toen zag ik jou... en... eh ... de juffrouw hier (met een knipoogje)... En toen dacht ik ... Paul en Wies. Wat dacht je toen? De zwarte figuur. Toen dacht ik, dat ik misschien storen zou, als ik niet ineens hardop wat zei... Juffrouw Weesje. Ik ga nog wat verder, meneer Paul... 'et is da'lijk donker. De zwarte figuur. Gaat U nou al weg? Hè, wat is dat nou ongezellig. Mag ik me misschien even voorstellen... ik ben Frits... En U is toch juffrouw Wiesje, niet... Nou, maar dan moet U toch nog wat bij ons blijven ... Juffrouw Wiesje. Nee, heusch niet... ik heb nog zooveel werk... De zwarte figuur. Nou, maar doet U dat dan voor dezen keer morgen... kijk toch eens liever naar. die zonsondergang, lui... Wat een passie van kleuren... Dat bloedig rood zeg en dan daarnaast dat smetteloos wit. Het doet me denken aan het Weisses Madchen ... Gaat U nou tóch? ... Juffrouw Wiesje. Ja, ik heb heusch veel werk... niet, meneer Paul? ... Paul. (Ontevreden). Ja, ze heeft nog veel werk ... (Juffrouw Wiesje af). De zwarte figuur. Een lekker figuurtje, zeg... Paul. God Frits, hou nou je mond met die uitdrukkingen en ga weg. Ga asjeblieft weg... Ja, je moet me niet kwalijk nemen, maar ik ben nou liever alleen... 153 De zwarte figuur. (Spottend). Ook zooveel werk? ... Paul. Je hebt mijn gedachten weer verpest Mijn mooiste gevoelens heb je weer even door het shjk gehaald... Ik eisch het, hoor je... De zwarte figuur. God, God, wat zijn verliefde lui toch een idioten... Maak je je nou ongerust, dat je d'r niet krijgt... Och man, luister nou naar mij... die heb je toch zoo, zeg... die wind je toch om je vinger ... Paul. Ga weg of ik vermoord je... (Figuur lachende haastig af. Hij duikt weg en het is alsof hij er niet geweest is). (Paul, alleen, steunt het hoofd weer in zijn hand. Het wordt snel donker. Paul staat op en gaat weer heen en weer loopen. Voor het felwitte naaktfiguur blijft ie staan, hemden op den rug en kijkt In de vensterhoek staat de grijnzende figuur, blijkbaar door de achterdeur ingekomen. Het tikken klinkt nu met lange intervallen. Na een oogenblik komt de zwarte figuur onhoorbaar naar voren, neemt een flesch van de tafel, heft hem tegen het hcht en kijkt ernaar). De zwarte figuur. Er is nog whisky ... Paul. (Blijft in dezelfde houding staan, brengt alleen langzaam zijn linkerhand naar achteren, als in een vraag om een glas drank. Het is donker. Juffrouw Wiesje heeft in de andere kamer het_ hcht opgestoken, dat flauw komt schijnen over de stucschutting heen. In dit halve hcht speelt het verder. De zwarte figuur schenkt een glas whisky half vol en brengt het geruischloos en gedienstig in de geopende hemd. Paul drinkt, zet het glas dan op de console naast Venus en gaat naar het geopende raam, waardoor al een enkel nachtgeluid als het krielen van den tjitjak naar binnen komt). 154 De zwarte figuur, (nu achter Paul) De nacht is het meest grootsche van het leven... Paul. De zwarte figuur. En een vrouw het beste. Daar is geen sprake van slechtheid. Paul. (Toonloos) Toch wel... De zwarte figuur. Och nee, filosofie van den burgerman. Alles paart... Paul. O ja... De zwarte figuur. De dag en de nacht, het hcht en het duister, de honden en duiven. Paul. (Ontroerd) Het is dan ook zoo goddelijk, hè Frits ... een man en een vrouw, die samen de eenheid vinden... De zwarte figuur. Nóu, zeg ... zoo'n eenheid... en wat jij ?! Paul. (Heftig) Och, dat bedoel ik niet. Jij suggereert altijd vuile dingen... De zwarte figuur. (Machtig) Stil! Dat bedoel je altijd... al tracht je er een mooien naam aan te geven. Als artiest moet je eerlijk zijn. En je bent toch een artiest... Paul. Misschien... De zwarte figuur. Dan moet je tot het wezen van de dingen durven doordringen. Alleen de burgerman laat zich bedonderen door de mooie schijn. Wat is deugd... een exkuus voor de zonde... Wat is fatsoen... een dekmantel voor de ontucht... Paul. Je hebt gelijk ... 155 De zwarte figuur. Hoe zal je ooit een goed gedicht kunnen schrijven, zoo één, dat in de hartstocht van het onbewuste wordt geschapen als je tegen de uiterlijkheid blijft kijken en niet alles aandurft, zooals het is... goed... en kwaad ... Paul. . Goed en kwaad... De zwèrte figuur. Alles... en het kwaad is zoo heerlijk... (haastig) en zoo nuttig en leerzaam... Een wijze zet van het albestier om het kwaad in te stellen. Paul, leer te luisteren naar de stem van het vleesch... die heeft je zooveel moois te vertellen... Burgerluidjes schuwen de stem van het vleesch, omdat ze er bang voor zijn. En die leeren nooit leven... Paul. Nee, die leeren nooit het leven. De zwarte figuur. Wij wel... wij durven te zondigen... En wat geeft het of je je verstoppen zou voor iets, dat je toch de baas is... Paul. God ja... O, het is vervloekt... ik kan er niks tegen doen... Als het dag is, neem ik me alles voor en ik voel me zoo sterk, en als de nacht er eenmaal is, dan komt dat... en dan is alles vergeten... en als het niet vergeten is, dan klinken al die voornemens zoo belachelijk en idioot... als de nacht er is. De zwarte figuur. De groote, groote nacht... als de lichamen elkaar vinden... (Stilte... Juffrouw Wiesje komt aanloopen. De zwarte figuur treedt haastig terug en wordt één met den achtergrond), Juffrouw Wiesje. Bent U daar nog ? ... Paul. (Toonloos) Ja... 156 157 yvil 1uuu yujptii. wuwumj/^. Juffrouw Wiesje. Laat dat, meneer Paul... Dat wil ik niet... dat wil verstaat U ... (ze gaat naar de deur) O, hoe kon U zoo (Juffrouw Wiesje af. Paul blijft als versuft staan. D« voor zich) Stommeling!... Maar dat had ik ook wa; Juffrouw Wiesje. Wat is er... Wat heb U... Ik zal het hcht aandoen, jè (Ze draait het hcht op en kijkt naar hem. Er is niemand méér in de kamer). Paul. (Hartstochtelijk, zinneloos) Wies geef me je hchaam... (Hij wil haar grijpen. Zij ontsnapt). Juffrouw Wiesje. Laat dat, meneer Paul... Dat wil ik niet... dat wil ik niet, verstaat U ... (ze gaat naar de deur) O, hoe kon LI zoo zijn... (Juffrouw Wiesje af. Paul blijft als versuft staan. Dan, luid voor zich) Stommeling!... Maar dat had ik ook waarachtig wel vooruit kunnen weten... De zwarte figuur. (Buiten achter het raam) We hebben het ook wel geweten ... maar we hebben er alleen niet aan gedacht. HYPERMODERN1). Spel van impotentie, in drie bedrijven, Jo Abell, scholier, dichter, later I Lenny, artiestenvrouw, intellecredacteur van een In- tueel, 24 jaar. disch blad, 17—21 jaar. Ernst, een schilder. Cor, f zijn opvoedsters, onge- Donker, hoofdredacteur van de Bertha, ( trouwde ambtenaren. Java-Post. Geertje, ouwe meid-huishoudster, Kuundert, eerste-redacteur. 48 jaar. Javaansche marskramer. Annie, hoer, 18 jaar. Oppas en loopjongen. Eerste bedrijf. Bij de Tantes in de tuinkamer; uitkijk op een van de Amsterdamsche parken. Invallende duisternis. Porte-brisée in front, geflankeerd door twee hooge ramen, ziet uit op tuintje en parkweg. Links de deur naar de gang. Tante Bertha haakt aan een entre~deux~tje en leest er tusschen door. Tante Cor occupeert zich met de thee. Johan is ambulant, zit of staat nu eens hier, dan daar. Hij is slordig gekleed, spontane gebaren. Jo. — Ik kan er niets aan doen en ik wil er ook niets aan doen. Ik ben nu eenmaal een ander mensch als jullie en het is een schande, dat U er mee doorgaat me met geweld in de huid van een fatsoenlijk mensch te dringen: dat ben ik niet, dat wil ik niet zijn. Ik wil niet i'efs zijn. Alles ... een mensch. En ik waarschuw jullie, ') Dit tooneelspel werd door een Bataviaasch uitgever, aan wien ik het ter lezing foei>erfrouu*ie, even aan mijn „vrienden" Thomas en Wybrands „doorgezonden". De heeren raakten erdoor in een moreele extase. Na eerst gezworen te hebben fatsoenlijk Indië „voor dit soort pornografie te zullen bewaren", grapjast Mr. Th. in een van zijn Handelsbladen: „Naar men ons weet mee te deelen, is het — na lang zoeken — den in Batavia reeds zoo gunstig bekend staanden litterator Joh. C. P. Alberts, in zijn vrijen tijd redacteur van de lavaBode, gelukt eene „dame" te vinden, die zich bereid heeft verklaard, de hoofdrol in zijn inderdaad buitengemeen „modern" tooneelstuk: „Hypermodern", op zich te nemen. Wij houden er niet van om uit de school te klappen, vooral niet in dit speciaal geval, waarbij het publiek zulk een buitengewone verrassing staat te wachten. Toch kunnen wij niet nalaten nu al mede te deelen, dat het „mevrouw" Geesdorp, beter bekend onder den naam „Gele Mie" is, die de hoofdfiguur in „Hyper-modern zal vertolken. Wat men overigens ook moge hebben aan te merken op of te zeggen van want het antwoord ligt al op Uw lippen ... ook al sterf ik straks in de goot, dan pleit dat nóg niet tegen één van mijn ideeën. Integendeel... T. Cor. — Mooi... als je maar weet, dat ik je dan niet uit je goot haal. Ik wil mijn beste krachten aan je geven. Ik wil je helpen met je huiswerk, voor je kleeren zorgen, zoolang je je tijd voor je studie noodig hebt. Je eten voor je klaar zetten. Dat alles heb ik je moeder beloofd voor ze stierf en ik beschouw het als een heilige plicht... den dagelijkschen levenswandel dezer „begaafde" vrouw, In ieder geval is het zeker dat bi) haar de hoofdrol van dat stuk in uitstekende handen zal zijn. Talentvoller dilettante om op het tooneel het type uit te beelden, als door den uitstekenden schrijver Alberts in zijn tooneelwerk bedoeld, is in gansch Batavia — wat zeggen wij? — in geheel Ned. Indië niet te vinden. Wij durven dan ook met een gerust geweten voorspellen, dat het overgroots succes van de première van „Hyper-modern" reeds bi) voorbaat is verzekerd. Waar de litterator Alberts in vereeniging met „Gele Mie", die een groot levens-artieste is, iets onderneemt, zal dit altijd zoo zijn." In een volgend nummer van het Bat. Hand. licht schr. dan een van zijn terzake onkundige lezers aldus in over die persoon van „Gele Mie": „ W. te Weltevreden: U vraagt wie en wat Gele Mie is? Hoe lang zijt Ge in Indië, dat Ge dat nog niet weet? Zij is de gemeenste straattype van geheel Ned. Indië. Een zedelooze vrouw van de allerslechtste 'soort, alléén geschikt om de hoofdrol te vervullen in „Hypermodern" van een zekeren Joh. C. P. Alberts." Natuurlijk betuigt K. W. zijn instemming. Zelf gebruikt hij later den titel van het stuk om er een bericht onder te lanceeren (als een soort hoofdartikel in zijn orgaan opgenomen), dat ik, ter illustratie van de strijdwijze van bepaalde Indische journalisten hier nog even volgen laat: „Hyper-modern: Tegen den Heer Joh. C. P. Alberts, redacteur aan de Javabode, iemand met artistiek-litteraire, en andere neigingen, is den 8sten Dec. door de politie proces-verbaal opgemaakt wegens het zich bevinden in een clandestien bordeel te Petodjo, gehouden door madame Saridja, waar hij zich met twéé inlandsche vrouwen in eene kamer had afgezonderd. Twee tegelijk! Gaillard, va! ' Het schijnt, dat de Heer Alberts gaarne twee „snaren op zijn boog" heeft —• e est le cas de le dire!... — of wil men, „twee ijzers in het vuur". Intusschen kon dit bakken met twee pannen hem wel eens zuur opbreken: de Justitie spot niet met dergelijke zonderlinge récréaties. Tenzij onze belangwekkende en erotisch aangelegde collega kan bewijzen, dat bij Maleische conversatie-les nam,... of de eerste scènes voor een nieuw drama in anima vili bestudeerde." Het was juist Kerstmis toen dit fantastisch nieuws den Batavianen bereikte. Een goedhartig Indischman drukte me dien dag een ploertendooier in de hand met de opmerking, dat dit in waarheid het eenige en steeds afdoende wapen is waarmee men de dagelijks voorkomende oneenigheden onder Indische intellectueelen beslecht. 159 J. i—i Wat van me terecht te brengen, zooiets als ... zegt U eens iets, wat U nog nooit gezegd hebt: een man in de maatschapij... T. C. ■— Maar denk niet, dat, als eens je geld opraakt en je gedwongen bent je eigen brood te verdienen... J. <—• God, al wéér dat brood verdienen. Hef Uw gedachten toch eens naar iets hoogers. Is het dan het eenige doel van dit leven: je brood te verdienen ... een maatschappij steunen en er je beste krachten aan geven, die je verafschuwt? Een maatschappij van geldschrapers, die hun gezichtskring beperken tot wat ze kunnen zien en begeeren, en die er prat op gaan, dat ze zoo fatsoenlijk zijn en mekaar zoo prachtig imiteeren. T. C. — Ik mag lijen, dat je nog eens een fatsoenlijk mensch wordt... waarachtig, kind... I. — Haha ... T. C. — Een flinke werker, die onafhankelijk in het leven staat, door wat zijn eigen werk hem opbrengt. En die dan in zijn vrije tijd genieten kan zooveel ie wil... J. — Ik wil niet in mijn vrije tijd genieten. Genieten is voor mij de hoofdzaak. De groote levenskunst. Ik wil het leven beleven in al zijn fasen en daarvan genieten. Ik wil het uitzuigen, heel dit heerlijke leven in me opnemen, en ik wil er niet in ten onder gaan. Ik wil geen timmerman, geen pooier, geen rijke industrieel zijn, maar alles tegelijk, al die dingen te zamen, in theorie. Dat is de rol, die een universeel mensch heeft te spelen. Weten, dat je alles weet en alles kan. En toch niets zijn. Geen begrenzing, waar ook God geen begrenzing is. Ik wil zijn: universeel als het zonlicht. T. Bertha. — Niemand kan leven zonder te werken, dat zul je toch wel met tante Cor eens zijn. J. — O, werken ... Maar de arbeid óm het genot. Wat voor waarde heeft arbeid, die je elke morgen onderneemt met tegenzin. Ik wil arbeiden voor m'n genot, uit liefde tot het werk. T. C. mm Je kunt niet van de wind leven... J. — Als ik het geld noodig heb, zal ik het wel vinden. Maar praat toch niet altijd, altijd over dat geld. Het bederft mijn ideeën, het verpest mijn gedachten. Ik wensch het heerlijkste, wat er op de wereld is: de arbeid, niet altijd door dat begrip geld te verontreinigen. Dat U dat doet, moet U weten. Uw heele leven is trouwens een angstig vasthouden aan alles wat geschreven en voorgeschreven is, uit vrees voor het niets, voor het vrije grenzenlooze 160 alles, dat U zou kunnen dwingen Uw eigen wetten te zoeken. Maar ga voor mijn part door. Als U eens dood gaat, moet U toch de heele rotzooi laten schieten, Uw heilige principes en Uw geld en het heele knusse huishoudentje, dat U nou met zooveel moeite op de been houdt... Bah ... T. C. — Ik verzoek je niet die toon van meerderheid tegen me aan te slaan. Dat kan ik niet verdragen. Je kunt je ideeën tegenover de mijne stellen, maar doe het op een behoorlijke manier. J. — Behoorlijk... de wereld is nog nooit op een behoorlijke manier vooruit gebracht... T. C. — Ik hoef niet door jou te worden vooruitgebracht... J. — God, hou op, hou op, we kijven alweer, kunt U U dan niet eens op een algemeen menschelijk standpunt zetten en met mij redeneeren. Samen met mij zoeken... of denkt U, dat U al gevonden heeft. Denkt U, dat dit armzalige leventje van braafheid en geldverdienen een vondst beteekent? God, tante, heve tante, gooi Uw betrekking aan de kant, doek dit huis met al die vervloekt leelijke meubels op en maak U vrij! Kom met me mee. De straat op. Laat ons slapen in slaapsteeën en morgen eten in een duur restaurant. T. C. — (zuur schertsend) Hou jij me vrij... O natuurlijk, je kunt wel royaal zijn van het geld van je moeder. J. — 't Is verschrikkelijk genoeg, dat ik kapitalist ben. T. C. — Heelemaal niet verschrikkelijk. Dat beetje geld is je gegeven om het goed te gebruiken... J. — En naderhand nog meer aan je kinderen na te laten. Ik vind het héél verschrikkelijk. Maar het zou nog erger zijn als ik het niet uitgaf. Is dit kop thee voor mij? Dat is hef. Maar U hebt weer vergeten het lepeltje er uit te nemen, voor U het me geeft. Dat is iets waar ik nog eens aan sterf. Kijk nou eens de plastiek van zoo'n kopje met een lepeltje erin. De burgerlijkheid Heeft U geen passoirtje... ? T. B. — Een wat? Zeg maar op z'n Hollandsch zeef, hoor. Je schoenen zijn nou al weer kapot... J. — Och kom ... T. B. en T. C. — Waar loop je toch... J. — Vraag me liever ronduit waar ik gezeten heb gisteravond en hoeveel ik heb uitgegeven en of ik mijn lessen wel voor die tijd geleerd had. Want dat loert toch achter al Uw woorden. U kunt niet onpersoonhjk praten. 161 T. C. — Je hebt al veel tc veel uitgegeven van de week. Maandagavond ben je naar de bioscoop geweest. J. — God, daar hebben we het alweer. Ik smeek II, ik smeek U, bederf toch mijn gedachten niet. Ze zijn veel te mooi om door U bedorven te worden. T. C. — Daar heb je weer zoo'n insinuatie. Ik verbied je... J. — Dat kan me niet schelen. Waarom vraagt U niet eens naar mijn werk, naar mijn eigenlijk werk, dat mijn liefde heeft? Naar mijn ... gedichten ... Het is feitelijk heihgschennis dat woord zoo uit te spreken, en voor straf zal ik een week lang geen goddelijke gedachten meer op papier kunnen zetten... T. C. — Maak, dat je eerst een onafhankelijk mensch in de maatschappij wordt, dan kun je zooveel dichten als je wil. J. — O ja, kunnen onafhankelijke menschen dat ook? T. B. — We stellen heusch meer belang in je werk dan je denkt. Al is het onze aard niet je er aldoor naar te vragen. . j _ U snapt er geen jota van. En bovendien, ik spreek met over dat werk als ik er niet nederig en met gepaste eerbied naar gevraagd word. En dat zult U wel nóóit doen... T. C. — Nee, niet voor je mijn eerbied verdient... J. — Alles verdienen. Niks voor niks. Waardig principe. Echt heerlijk leven, (tot zijn hond) Niet Dicky. kleine, lieve Dicky ... Afblijven met je vieze snuit. Hou jij van de baas... Hou je dan zooveel van de baas... en alleen omdat ie je eten geeft? Nee hè... want eten krijgt ie van de vrouw... en toch hou je meer van mij... Kinderen en honden alleen kunnen genieën waardeeren. Je moet ook feitelijk je heele léven een kind bhjven. (Hij ravot met den hond, die op zijn buik is gaan staan.) Jullie zijn veel te veel menschen. Van die echte menschen, die precies weten wat ze zijn en wat ze moeten ... Weg Dickl... Weet je waar ik gisteravond... (geheimzinnig en verlekkerd) weet U waar ik van-nacht geweest ben ... T. C. — Ik wensch het niet te weten, hoor je... J. ^ Ha ha, bang voor de kuische sfeer hier, bang voor de bevruchting van de dorheid. Ik ben in... T. C. — Ik waarschuw je, hoor... Ik ga de kamer uit, als je me er toe dwingt. Ik zal desnoods in mijn eigen huis het veld voor je ruimen... , „ J. — In een hotel met een meisje. O zeg, zoon schat, ne... 162 T. B. — Daar zal wel niks van waar zijn.. i Kom, neem nog een kop thee, en zet je gedachten op andere dingen. J. — Op de zon, op bloemen, op schilderkunst, op de schoonheid van het lichaam van de man ... O, dat doe ik genoeg, wees daar maar niet benauwd voor... Maar 't is heusch waar, hoor. T. C. — (onnoozel) Wat? J. — Van die kamer .. . T. C. — Zeg, ik verzoek je nu voor het laatst hier niet over die dingen te spreken. Als ik wist, dat het wérkelijk waar was... J. — Het is waar, maar het was alleen voor studie. Je moet het leven aan alle kanten bekijken. Alles weten, alles onderzoeken. Alles is even mooi. Ze had een lichaam, lui... (Tante Cor maakt zich op, weg te gaan.) Blijf nou maar. Ik zal niet meer onfatsoenlijk zijn. Het kost nog moeite in zoo'n hotel te komen, als je niet fatsoenlijk getrouwd bent. Heel wat fooi aan de portier moeten geven. Och, dat kind was eigenlijk zoo diep rampzalig. Weet U wat ze vertelde? (T. C. wil wegloopen.) Nee, nou blijft U zitten en luistert. Het is voor Uw bestwil, dat ik U dat alles vertel. Hoe zult U ooit aanspraak kunnen maken op de titel van volkomen mensch, als U niet weet wat er in een hoerenziel omgaat? T. C. — Ik wensch het niet te weten... J. — Was U zelf maar een hoer. O, hoe graag zou ik U die dienst bewijzen, U verlossen uit Uw isolement van fatsoen en eerbaarheid, U al die leelijke kleeren van Uw lijf rukken en U dwingen te gaan, naakt onder die naakte hulpelooze wezens, die tenminste léven. T. C. I— (ten einde raad) Nou! ?... J. — Waar iets in omgaat, die iets eigens hebben, iets heel persoonlijks. Die groot durven zondigen, omdat ze niet in staat zijn tot de groote deugd, maar die het leven beroeren, die iets maken en breken, en schudden en morrelen aan de fundamenten van een levend leven, dat jullie het liefst in een doodkist zoudt willen laten verstarren. In de doodkist van jullie klein gemakkelijk fatsoen. Die vrouw had een kind... Toen ze zestien jaar was, had ze al een kind... Is het een schande om een kind te hebben? Had ze iets anders gedaan als aan haar natuurlijke roeping van vrouw gehoorzamen? Ze vonden het zoo erg, dat ze 'er nou dwingen elke nacht haar lichaam aan 'n anderen viezerik te verkoopen. T. B. —< Heb je met die vrouw... vuile dingen gedaan?... 163 J. — Ik begrijp voor deze keer Uw terminologie... T C. — Nou... en... ja zeker?... 7. — Nnee... Dat is erg genoeg... - . T. B. — Goddank... dank tenminste de hemel, dat je je noa rein hebt weten te houden ± ..jy I — Rein? Dat was geen reinheid... (peinzend, zeer terneergesiagen. bijna vol schaamte) Dat was geen reinheid... Dat was iets heel anders... Wat ik nou nog niet zeggen kan... En wat ik U ook nooit zeggen zal... Iets heel. heel tragisch . voor mij... Maar ga nou rusten jullie... Dat zei je immers straks... Dat jullie moe was en dat ik weer te veel praatte. Laat me maar alleen. Ik ben een ongelukkig mensch. .. T. C. — Vind de harmonie met je zelf... (tot de ander) Wil je die stalen nog houden? T. B. — Welke stalen? S ... , , . TC — Die van Oldenkott. Ik vind er niets bij. of het moest dat effen blauw zijn. maar dat hoef Je heusch voor de goedkoopte niet van hun te nemen. Precies hetzelfde goed heb ik ba Liberty gezien voor tien gulden. T. B. — Ja. maar geen dubbele breedte... TC — Ach kind, wat is dat nou... natuurlijk dubbele breedte... Je kunt van die domme vragen doen. Ga je mee naar boven... (tot Johan) Ga je werk nou maken. Zal ik ,e heloen met algebra ... , .. (Geen antwoord. Hij staat voor het raam en tuurt naar buiten. Ze gaan heen en praten onder het heengaan over welk onder( wer? ook. Als ze weg zijn. keert ie zich om, loopt langzaam naar de tafel toe. gaat er zitten en bergt het gezicht in zijn aTen Na een oogenblik grijpt hij een blocnote en zoekt naar een potlood in zijn zak. Zijn bewegingen worden hoe langer hoe haastiger. Hij neemt een sigaret, steekt aan. legt koker en bcifers echtsboven het schrijfboek, schikt zijn stoel iets gemakkelijker en begint koortsig te schrijven. Na een paar regels klapt h?het boek dicht, schuift het weg en legt het podood er naast. Dan komt Geertje, de huishoudster, binnen, waarschijnlijk voor de thee.) J. — Geertje 1 Geertie. — Ta, meneer. . , ,,, ., T lii houdt van je man en je weet. dat ik een idioot ben. Ik ben bovendien „dichter", dus mag ik je zulke vragen wel doen: Hou je van 'm? 164 G. — O ja, meneer. We zijn nou, laat es kijken, dertig jaar getrouwd, en ik kan U wel zeggen... J. — Maar dat wou ik je niet vragen. Ik wou je vragen... Maar dat is heel moeilijk. G. — (gemoedelijk) Vraagt U maar gerust. Ik ga d'r zoolang bij zitten.. .1 J. — Vind je het erg prettig als je man je een zoen geeft? G. — Ik vond het wel heel prettig, toen ik jong was. O jé, ja... J. — En nu nog wel... G. — O, nou nog wel es... J. — En het andere ook? G. — Ik begrijp U niet. J. — Kom nou, je verlangt toch nog wel eens naar wat anders als naar een zoen. Naar meer... Jullie hebt bovendien kinderen. G. — (opstaand) Kan ik de thee meenemen, meneer? J. — Och, antwoord me nou maar. Wees nou maar eens éen keer in je leven onfatsoenlijk en geef me antwoord op die vraag. Ik bedoel het zoo goed. Het is om een... zielskonflikt op te lossen, zoo'n innerlijken strijd... je begrijpt me wel... dat wroet en kookt in je en jaagt je het schaamrood soms naar je wangen, over iets... dat niet eens is uit te zeggen. G. — Nou, als het zoo met U gesteld is . -.. natuurlijk verlang ik wel eens om met m'n eigen man... J. — En doet ie dan ... ja ... G. — Ja ... kan U begrijpen ... wat graag ... J. - Altijd?! G. — Ja, altijd. Rare dingen kan U vragen. J. —< En... kijk eens even de andere kant op, lukt het dan altijd? G. '•— Maar meneer... J. ^- Och, je kunt me toch niet begrijpen. Neem de thee maar mee. Je man heeft natuurlijk een vaste positie, hij voert wat uit in de wereld, behoorlijk voor geld... niet? Hij kijkt niet veel verder dan naar wat ie noodig heeft voor zijn werk en maakt handig en ongemerkt kinderen... Geertje, je bent een schat G. — U bent een raar mensch, en U bezorgt Uw tantes wat een hoofdbreken ... J. — Dag beste Geertje! (G. af met de thee). (Hij loopt onstuimig heen en weer). God, God, dat bruisten kookt, en schreeuwt. Niet eens kunnen dichten, niet eens schrijven. 165 scht, het potlood niet roeren kan... En toch, die vervloekte »... Die overvloed, die woede van energie, die redeloos dng roept, doet er niet toe om welke uiting ... (Hij heeft 'te-brisée opengeworpen, die op een kleinen tuin uitkomt, eer direkt aan de straat grenst. Een enkele auto snort knirsend over den weg, een enkele wandelaar gaat voorbij. : schimmen in het lantaren-licht. Dan ziet men ondereen :n een vrouw-silhouet aarzelen. Jo verdwijnt schielijk in inkeren tuin en komt een oogenblik daarna op de teenen id terug. Hij maakt gebaren over zijn schouder van heel ïel voorzichtig te zijn. De vrouw, schamel, verwaarloosd, itjes in de hand.) — (haastig, heesch-fluisterend) Gauw, en wees vooral stil. de deuren, loert en luistert links en rechts, terwijl zij haar Zelfs dat is me onmogelijk. Geen slavenarbeid kunnen verrichten en geen vrije arbeid voor den Meester, omdat men de stof niet beheerscht, het potlood niet roeren kan ... En toch, die vervloekte energie... Die overvloed, die woede van energie, die redeloos om uiting roept, doet er niet toe om welke uiting ... (Hij heeft de porte-brisée opengeworpen, die op een kleinen tuin uitkomt, die weer direkt aan de straat grenst. Een enkele auto snort langs, knirsend over den weg, een enkele wandelaar gaat voorbij. Bleeke schimmen in het lantaren-licht. Dan ziet men ondereen lantaren een vrouw-silhouet aarzelen. Jo verdwijnt schielijk in den donkeren tuin en komt een oogenblik daarna op de teenen loopend terug. Hij maakt gebaren over zijn schouder van heel stil, heel voorzichtig te zijn. De vrouw, schamel, verwaarloosd, schoentjes in de hand.) Jo. — (haastig, heesch-fluisterend) Gauw, en wees vooral stil. (Sluit de deuren, loert en luistert links en rechts, terwijl zij haar hoed afzet en op de tafel legt, bovenop de blocnote, en onbeschaamd rondkijkt. Hij komt terug, is blijkbaar zeer geëmouveerd). Gauw, zeg... ja... Ik zal deze sofa leegmaken. Zal ik het licht uitdoen, ja, niet? Beter in donker, zeg ... Toe nou... Zij. — Ja, ja... wat ben je heet gebakerd... Je bent niks aardig, zeg ... J. — (bezig, keert zich bruusk om) Wat aardig? Zij. — Wat aardig ? Hoor die nou... Je kan toch eerst wel 'es wat bij me komme zitte en wat met me prate en zoowat... J. — God, god, daar hei je weer datzelfde. Je krijgt toch geld straks. Waarom zég je die dingen? Zij. — O, als je het niet wil. zal ik m'n mond wel houen. J. — Waarom laat je me weer denken? Zij. <— Denk dan niet... J. ^- Waarom laat je me weer denken aan dingen, die mooi zijn, die grenzeloos zijn... zoodat ik weer machteloos word en alleen maar in staat om gedichten te schrijven. Weet je dan niet, dat ik de vijand van de daad ben? Zij. - Jij? J. — Ja ik. De vijand van de daad ben ik... Weg met de daad ... weg met het ambacht... weg met de begrenzing ... leve de goddelijke theorie 1 Zij. — Stil toch... gekke ... 166 J. — Ik ben de vijand van de daad omdat ik tot geen enkele daad bij machte ben... omdat ik me in geen enkele daad verhezen kan... Dat is het, verliezen ... heerlijk verhezen... Zij. — Je bent mesjogge ... J. — Ik had het gekund als jij maar een béést was geweest... Zij. Ik een beest... dank je verdomd, zeg ... J. — Een beest zonder fijnheid of aanstellerij van liefde. En dan hadden we het hcht uit moeten doen, zoodat ik geen moment tot bezinning had kunnen komen. Ja, dan misschien... Wil je je hoed van die papieren leggen? Zij. — O jawel... als ie je hindert... (Stilte). J. — Hoe heet je... Zij. — Dat zou je wel willen weten, hè... J. — Nee, nou geen gekheid, hoe heet je,.. Zij. — Nóu zeg ... Wil je 't zoo graag wete? ... Annie ... gewone naam, hè ... J. — (wanhopig, smeekend) Annie, wil je me redden... Zij. — (dom-schertsend) Ben je dan 'n drenkeling... J. — Wil je me redden en met me trouwen? Zij. — Wel ja... trouwen ook al... Je kan me nóu al niet uitstaan... (spottend) Wanneer trouwen we? ... J. — Ik zal je alles leeren en een mensch van je maken... een goed mensch ... zeg, wil je bij me komen ... Zij. — Gekke ... hoe kan dat nou ... J. _ Het kan en het moet... Toe denk er eens over ... Ga nou weg en denk erover, en kom dan weer hier terug ... Of ik zal je wel komen zoeken ergens in het park ... Hier ... dat zou ik nog vergeten... Hier heb je geld en dat krijg je nooit meer van me ... Als je wil... zeg, dan krijg je veel meer ... dan krijg je alles wat ik heb en wat ik je geven kan... Zij. — Nou zeg... tot morge? J. ~ Ja, morgenavond. Denk erover... Je moet me redden Ansje... Ik heb je zoo noodig ... ik heb je zoo noodig... (Ze sluipt weg, schoentjes in de hand. — Hij blijft in de deur staan, leunend tegen een der posten. De nacht is nu stil en groot. Ergens in de verte zeurt een viool, wat heel triest klinkt.) Langzaam: doek. 167 Tweede bedrijf. Atelier. Twee artiestenvrouwen bij de gloeiende kachel. Ze dragen beiden het haar kort en groote houten kralen om de lage halzen. Ze zijn „niet meer toonbaar", gekleed in verschoten UbertgAdeeren, die voor een artiest begeerenswaardige tinten hebben aangenomen. De Oudere. — Je moet je God dan ook niet voorstellen als iets buiten de schepping. Iets, al is het ook nog zoo groot en machtig, dat tegenóver ons staat. Je komt dan tot zoo iets als van de christelijken, die uit pure lust om Hem toch maar verstandelijk voor te kunnen stellen, Hem als een ouwe heer uitbeelden met een lange baard en een hef eirond gezichtje, zittende op een wolk... Ans. — Maar hoe dan? Ik heb geen idee van die dingen... O. — Als deel van ons zelf. Als ons beste en meest eeuwige deel. Onze gebaren, onze handelingen, onze woorden zijn de demonstraties van dat godsdéel dat in ons woont, dat we zelf zijn. Begrijp je dat? A. — Och ja, ik begrijp het wel, ik wil het wel aannemen, zooals ik alles aanneem wat hij me leert. Maar ik voel het toch niet zoo en ik sta er zoo anders voor als jullie, ik sta er zoo akelig onverschillig tegenover ... O. — Als jullie ... akelige meid... je hoort toch tot de onzen. Sedert je Jo zijn vrouw bent... of ook zonder dat, wat komt het er op aan... A. — Dat hoor ik juist niet. Ik weet, dat jullie de meest verlichte en de beminnelijkste menschen van de wereld bent. Dat jullie, hoe bard je onder mekaar ook kletst en kwaadspreekt, je medemenschen niet veroordeelt. Maar ik hoor hier niet, Goddorie. Ik weet, dat ik een hoer ben en blijf en dat laat ook hij, juist hij, me eiken dag, met z'n neerbuigend onderricht, met zijn gelees en met al die moeite, die ie voor me doet, om zooals ie zegt een mensch van me te maken, me juist zoo sterk voelen ... (loopt naar een boekenrek) Daar, daar heb je Tolstoi, die heeft ie me uitgelegd, daar heb je die man met die lange onuitsprekelijke naam, een heel groote is dat... nou hoe heet ie ook weer ... O. — Dostojewski... 168 A. ■—1 Ja... en Rousseau ... van Emile, niet... En dan een heel oude, een leelijk mannetje met een reuzenkop ... Weet je z'n naam? Je bent zoo geleerd? O. — O Soerates... de groote wijsgeer. Heb je daar óok al van geleerd ... A. — God, hij wil me zelfs Latijn en Grieksch leeren, de dooie talen of de klassieken zooals ie zegt. en ik moet verzen uit mijn hoofd leeren en stukken van ... kom, 't is een schuilnaam .. . O. mm Stijn Streuvels ... A. — Nee, die ken ik oók, hoor! Nee, van Deyssel... Hij laat me stukken van Lodewijk van Deyssel (moeilijk) reciteeren, ik, die nog niet eens mijn Nederlandsen goed spreek... en geen fatsoenlijke brief zou kunnen schrijven. God, God, het verveelt me zoo. Elke dag je minderwaardigheid zoo te moeten voelen. O. — Maar kindje, iederéén begint zoo. De een leert het op school, de ander doet het een beetje later. Je moest eigenlijk bhj zijn, Annie, dat ie je dat allemaal vertelt en zijn kostbare tijd daaraan geeft... A. — Zijn kostbare tijd? Hij voert niets uit. Hij loopt maar op straat... O. — Zoo... werkt ie niet meer? A, — Werken? O, wat jullie werken noemen. Ja, dat doet ie geloof ik wel. Maar daar vertelt ie me nooit iets van. Ik geloof, dat ie soms heele dagen in een café zit te schrijven. Dan komt ie opgewonden thuis, met een hoogrooie kleur en een gezicht, dat straalt van geluk. Dan zegt ie, dat ie goed gewerkt heeft en 's avonds leest ie me wel eens een gedicht voor. O. i— Maar dan wérkt ie toch .. . wat zeur je nou?... A. .—' Och, quatsch... werken. Dan zou ie toch wel eens geld meebrengen. Dan zouen we toch niet langer hier zitten. ' Hier, neem een bonbon. Die hebben we wel in huis, maar geen korrel brood en God mag zien hoe we vanmiddag weer moeten eten. (De deur wordt haastig geopend en een man vliegt binnen, verregend, groote map met schetsen onder den arm) O pardon,... dag dag... Is Jo hier niet?... O. — Nee ... Ernst. ■— Waar is ie?... A. — (schamper) Hij werkt... E. — Waar? ... Zeg me even, zeg ... Ik moet hem noodzakelijk hebben. 169 O. — Ergens in het heelal. Je kunt hem hoogstens vinden langs de weg van de collegiale intuitie E. — O, dikwijls genoeg gedaan, zeg. Da's gewoon verbluffend hoe gemakkelijk we elkaar vinden. Soms krijg ik midden in mijn werk een ingeving: ga Jo halen uit... laten we zeggen... uit Mille Colonnes, een ding waar ie letterlijk nooit komt én ik niet. En ik ga erheen. En ik haal hem... O. — Ga hem dan nou ook heden. Waar zit ie op 't oogenblik? Oogen dicht en gauw zeggen... E. — In de poort van Weesp ... I'm sure! Reuzen-plannen, zeg ... O. — Wat... E — Geheim, en nou geen tijd om te vertellen. Zeg hem maar, 'als je hem eerder spreekt dan ik, dat we reuzenplannen hebben, 't Is op tooneelgebied. Prachtig, prachtig, zeg. Dat wordt iets universeels ... Dag 1... Dag engel van een Annie... je kijkt of je je doodongelukkig voelt. Heb je het laatste gedicht van'je man in de Groene gelezen? A. — Vijf gulden... Net genoeg voor twee dagen. En hij heeft niet eens veel moeite gedaan om het geplaatst te krijgen. Ik geloof zelfs, dat ie er boos om was, dat het gedrukt werd! E. — Godallemachtig, dat denkt het eerst bij een gedicht, bij een zoo subliem gedicht van haar geestelijke wederhelft aan het geld dat ie ervoor krijgt. Luister, ik zal jullie voorlezen. Het is iets Vondeliaansch... het rythme is machtig... een standaardvers ... Nou ... (hij wil gaan lezen)... Eigenlijk moest je het voorlezen in een hooge marmeren koepel vol van wit of zachtrose hcht... voor een altaar ... Moet jullie je maar voorstellen ... 't Lijkt er hier al aardig op ... Titel is: De Dichter ... (Hij citeert, ietwat te pathetisch in 't begin, dadelijk beter, gegrepen door.het rythme:) De Tijd Vaart over onze hoofden heen: Wij zingen! En of de stormwind om ons giert En of de zon haar feesten viert: Wij zingen! 170 Maar denkt niet, dat het woeste tij Ons vreemd laat, en niet eindloos blij De Lente! Wij puren uit der menschen vreugd Een klaar geneugt. Een stormgedicht Uit donder en uit bliksemlicht. Wij zijn de bards van 't rustloos lot En dragen 't dichtsel op aan God, Het wezen aller dingen. Wij kennen wat het leven leert En of de dag in nacht verkeert: Wij zingen! Mooi, hè? Laten we er eigenlijk stil over zijn. (hij herhaalt): Wij zingen! (gaat dan haastig met een gebaar van bewondering, en zonder te groeten). A. — Hij heeft geloof ik nog een paar honderd gulden ergens vaststaan, het overschot van 't fortuin van zijn moeder. Dat zal wel met dat laatste „plan" verdwijnen. O, Lenny, plannen dat ze hebben. Je zou zeggen, dat ze in een paar maanden schatrijk moesten zijn met al hun geniale ideeën. Geen een brengt het tot werkelijkheid. O. c— Dom kindje. Weet je waarom dat niet gebeurt? A. — Waarom met? ... Nee. O. — Omdat het voor hun al zoo volkomen werkelijk is geweest, en zoo volmaakt goed in gedachten, dat de werkelijkheid, wat we dan werkelijkheid noemen, geen attraktie meer heeft, en ook al een teleurstelling zou zijn. A. — Mooie theorieën als je er zóó bijzit en niet weet hoe je rond moet komen. (Lenny is bij het raam gaan staan). O. — Hoe vind je die goddelijke zonsondergang. Heb jij het ooit zóo gezien? Kijk dat rood eens, zeg ... wat een rood ... Nee, niet dat rood ... veel mooier ... lager moet je kijken, onder die... 't lijkt wel een leeuwenkop met vurige manen... Een klein smal streepje rood. Maar 't is al zoo mooi niet meer. Het wordt donkerder... Maar kijk nu dat blauw en goud worden. 171 O Ans, wat een verrukking. Vergeet je nou ook alles in het genot van die kleuren? A. — Ja... 't is mooi. Maar wat zijn feitelijk wolken< De O. - (verheugd) Even waarachtig, als de andere werkelijkheid. Omdat ze een beetje minder lang duren?! Een leven duurt een week, een jaar, zestig jaar, dit een enkele minuut. Wat is het verschil tusschen een minuut en een levensduur, voor de eeuwigheid? Ik hou van korte intensieve schoonheid. Bovendien, de herinnering is zoo heerlijk van iets dat mooi geweest is ... Kijk toch eens Ansje ... kijk toch je oogen uit, hoe de zon vanavond sterft. . , « A. — Ik vind het hier koud en ellendig. O Lenny, ik heb zoo'n behoefte aan echte gulle hefde en gezelligheid. Ik heb er geen recht op, maar ik smacht er naar, juist nu, nu ik zuiverder en beter heb leeren denken... Ik ben een te echte vrouw om met jullie leven tevreden te zijn. Ik kan niet mijn Uefdeverlangen vergeten en niet mijn verlangen naar eenvoudige gezelligheid voor een zonsondergang of een hoogdravend gedicht... En dan, ik heb geld noodig. Niet veel, maar genoeg. En ik weet, dat ie talent genoeg heeft het te verdienen. Hij dóet het alleen maar niet. O. — Hou je niet van hem? A. — O ja... maar hij niet van mij. Hij houdt van zijn kunst en van zijn vrijheid. Het kan hem niet schelen of ie daarvoor op kapotte schoenen moet loopen of in de kou zitten. En mij wil ie dat ook alles bijbrengen. Hij zegt, dat we elkaar alleen op dat gebied eens als man en vrouw kunnen ontmoeten. En het andere vergeet ie. Ik kan een lieve vrouw voor hem zijn. hem verzorgen en verwennen en zijn huis gezellig maken. En al die talenten, want dat zijn toch ook talenten, niet?, die versmaadt ie. We kunnen toch als vrouwen onder elkaar vrijuit praten ... O. — Natuurlijk, zeg kind. Ik begrijp je ook heusch wel... A. — Hij geeft me niet wat me toekomt. En wat elke vrouw verlangt, ook al is ze een hoer geweest. Had ie me daar maar gelaten. Maar nu heeft ie verlangens in me gewekt... naar een kindje... een kind van onze liefde. O. *M Dat is mooi, Ans... A. — Och ja, maar wat geeft het. Hij kent geen helde. Mij heeft geen vrouw noodig... En bovendien... ben ik nu toch al van een ander... 172 O. — (verschrikt) God ja?!. •. Wat is dat vreeselijk voor 'em... A. ~ Ja, dat begrijp je toch, welke vrouw houdt dat uit. Ik had het je misschien niet moeten zeggen, omdat nu morgen natuurlijk de heele coterie het weet. Maar in ieder geval, als jullie nou hoort, vandaag of morgen, dat ik van hem af ben, dan weet jullie ervan ... (Er wordt schuchter getikt). A. — Er wordt hier waarachtig getikt 1 A. en O. — Ja... wie is daar ? (schikken haastig wat aan haar en kleeren). t»i (De Tante, klein vrouwtje, komt verlegen binnen. Schrikt als ze de twee „onzedelijke" vrouwen ziet). Tante B. — Is meneer Abell thuis? Weet U dat ook? O. — Nee... die is niet thuis. Moet U hem spreken... de schrijver? T. — De „schrijver"?... O ja... Is U zijn vrouw?... O. — Nee, dat is zijn vrouw. Maar die is" te verlegen 'er mond open te doen. Dis donc, Annie, geef een stoel en bonbons... T. — O, dank U zeer... dank U wel (weigert gesjokkeerd). Zou hij nog lang uitblijven? A. — Nee... of misschien een beetje. Hij „werkt" op 't oogenblik. T. i— Werkt ie... zoo ... A. ■ — Ja, hij loopt op straat verzen te maken... Is U niet zijn tante... Ja... Nou, dan moet U toch wel weten, dat ie altijd op straat „werkt" ... \ O. — Ik ga weg ... het wordt de hoogste tijd ... Bonjour, dames... Ans, ik zie je gauw bij me, niet! De eerste drie dagen heb 'k repetitie in den Haag, kom dan Vrijdag... A. — Wanneer? O. — Is me gelijk... kom 's middags of na het theater. Maar breng Jo vooral mee... als jullie tenminste niet... Zeg hem maar, dat er geen menschen komen, dat ie zich niet ongerust hoeft te maken... En dat ie zonder waarschuwing weg mag loopen, zoodra ie een inval krijgt... A. — 'k Zal 't doen. Jammer dat je weg gaat... De O. — (Keert zich nog eens om) Zeg, anders heeft ie weer dat gevoel, weet je, dat ie gebonden is, en dat we hem tot iets dwingen. (Groet met de hand, waarin cahier, en verdwijnt). 173 T. — (vanuit haar hoekje, verontwaardigd en dapper). Wat mankeert die vrouw ons „dames" te noemen ... A. — Waarom ? Bent U dan geen dame ?... T. i— Ik wensch niet in éen adem genoemd te worden met iemand, die een verleden achter de rug heeft als het Uwe. Bovendien heeft U mijn neef ongelukkig gemaakt,.. A. — Of hij mij... T. —• O ja, je zult er nog wel niet mee tevreden zijn, dat ie al zijn geld voor jou heeft weggesmeten. Tegenover jou heeft ie zich in alle opzichten als een gentleman gedragen... A. — Zeker... dat heeft ie, maar niet als een man. Denkt U soms dat een vrouw hiermee tevreden is (wijst op de boeken op tafel, schoorsteen en rek). Met Opstanding, met Emile, met Cyrano, met de Ingebeelde zieken ... Ik niet... T. — Voor de rest zal U wel zorgen, dunkt me... A. — O ja, graag... Maar alléén gaat het niet. Misschien weet U er zooveel wel van... T. — Meent U... Wat bedoelt U toch? A. •— Ja, dat meen ik. Dat er tusschen mijn man en mij, zooals dat heet „niets gebeurt" ... Zelfs tot die „daad", zooals ie dat noemt, is ie niet in staat... T. ÉB (moeilijk begrijpend) Maar als dat waar is ... God, dan is ie dus nog rein... A. — Als U dat rein noemt... ja, wat mij betreft, dan wél, ja... T. — Dan stijgt ie ten minste weer in mijn achting. Dan kan ik hem tenminste weer onder mijn dak ontvangen... Kind, ik kan begrijpen, dat je je ongelukkig voelt. Zoo uit je sfeer gerukt, niet? Laat hem eerst leeren werken, zoodat ie zijn eigen brood kan verdienen en een behoorlijke onaf hankelijke positie heeft... A. — Ja, dat ben ik roerend met U eens. T. <— En laat hem dan trouwen met een meisje uit zijn stand. Dergelijke verhoudingen maken toch zelden een van beide partijen gelukkig. A. — U zult het wel weten. Ik zal dus maar teruggaan op de vlakte? T. — Je zult hier toch wel kennissen genoeg hebben gekregen, zoo langzamerhand, die je... enfin, je zult tot dat uiterste wel niet gedwongen zijn ... A. — Nu raadt U me iets aan, dat U in Uw hart verafschuwt... T. — Als ik je moet aanraden, wat ik werkelijk nog als je 174 175 redding beschouw, dan zeg ik: ga werken, ga hard werken voor je brood. Ik heb grooter eerbied voor mijn oude dienstmeid met 'r knoestige doorploegde handen, die d'r heele leven eerlijk en hard heeft gewerkt, dan voor... A. — O, natuurlijk, het is alleen jammer, dat zoo'n dienstmeid zoo weinig tijd overhoudt om te leven... T. — Och, wat noem jij leven? Maar U moet dat alles zelf weten, niet? Ten slotte sta ik daar heelemaal buiten. Ik zal aan U niet weer dezelfde moeite gaan besteden, die ik altijd, en altijd tevergeefs, aan mijn neef heb besteed ... A. — Ik ben een vreemde voor U, ja... En of ik verrek, of niet, dat is Uw zaak niet... T. — Min of meer ... A. — (nerveus) Och ja, dat zijn inderdaad de woorden van een fatsoenlijk mensch... (gedwongen) Heeft U die zonsondergang gezien? Wat een kleuren. O, gelukkig kunnen zijn, werkelijk zielsgelukkig door het zien alleen van kleuren... en dan alles vergeten, fatsoen, armoede, miskenning, ontbering... en een gedicht schrijven ... een jubelend gedicht... Ik kan het niet... Heeft U Jo's gedicht in de Amsterdammer gelezen? ... Nee? ... Ik zal 't U voorlezen... Hier moet ergens de copie liggen ... T. — Och nee, doe het maar niet... Heeft ie daar nou nog wat mee verdiend... Verdient ie wat met die dingen ? A. — God... hoe kunt U nou allereerst over geld praten, als er sprake is van een gedicht... een stuk van jezelf... een deel van je eigen ziel?... T. — O, ik hoor het al. Dezelfde ideeën... Je zult toch ondertusschen wel gemerkt hebben (kijkt spiedend rond), dat je van de wind met leven kan... (Geluid op de trap). A. — Daar zal ie zijn... T. — (plots energiek) Wil je hem redden (ze is opgestaan). Wil je maken, dat er nog iets van zijn leven terecht komt... A. mm O, mijn besluit is genomen... Ik ben toch al van een ander... T. - O ja?!... (Johan komt binnen. Koud, verloopen, maar met een verheerlijkt gezicht. Hij heeft een paar van de regen doorweekte kranten tegen de borst). Da-ag! Bent ü daar! Wat een eer voor ons nederig huis ... T. — (vriendelijk verlegen) ja, wat zeg je er van... J. — Hoe gaat het met U?. T. — Hoe gaat het met jóu sedert je bij ons wegliep? je zult je ouwe prettige huis wel eens missen, waar zoo goed voor je gezorgd werd... waar alles voor je neus werd gezet en je aan niets hoefde te denken als aan je studie... (ze is zeer ontroerd). T. — O, ik mis ons goeie ouwe huis, zooals je altijd iets mist dat in groote liefde werd gegeven. En ik blijf jullie dankbaar voor je goeie zorgen. Niet zoozeer voor de waarde van die zorgen op zichzelf, maar doordat ze me de gelegenheid gaven altijd fel tegen de ouwe richting in te gaan. Ik heb mijn eigen ideeën kunnen versterken juist doordat ik me steeds heftig moest verzetten tegen de geheel verkeerde richting waarin jullie me zocht te drijven... T. — Een mooie opvatting. En wat voer je nou uit/ J.Vrij zijn. Mensch zijn. 's Morgens als ik opsta, dan gaat het heele goddelijke leven voor me open. Ik stap erin, laat me wiegen op zijn rythme, ik kijk eens hier, ik kijk eens daar... en als er een bijzondere schoonheid me treft, dan zing ik ervan. T. — En brengt je dat genoeg op om te kunnen leven? T. — Ik vraag niet veel. ik wil heel, heel sober leven, al had ik door het feit van mijn aanwezigheid in dit leven feitelijk al het recht op het bestaan van een prins. Ik vraag niet anders dan dat de maatschappij me leven laat in ruil voor wat ik af en toe schrijf, en wat op zichzelf natuurlijk onbetaalbaar is. Ik geef toch iets in ruil? je moet nou eenmaal voor alles betalen, zelfs voor het leven... T — We werken allemaal voor ons brood... j ' _ Voor ons brood! Ik werk voor m'n genot, niet voor brood. Al wat ik doe draag ik aan God op en * vraag f Uiet meer voor terug dan dat ik leven mag. En dan heb ik nog de heerlijkheid, dat God me een vrouw heeft gegeven, waarvoor ik zorgen mag en die ik mag leeren... , t. &, T. — Zorgen voor je vrouw, in déze omgeving / Ze neert niet eens een fatsoenhjke japon om te dragen. 1 — Ze heeft ook vooral geen fatsoenlijke japon noodig. ik geef 'er meer. Ik geef 'er Tolstoi en Alexejeff en Dostojewski... Heeft U wel eens Rodion Raskolnikoff gelezen, nee hè, daar heeft U geen tijd voor... Het zou U ook te rijk maken, U 176 zou die rijkdom niet kunnen dragen. Ik geef 'er Maeterlinck, Monna Vanna, een vrouw, die "de redding van een stad koopt voor de prijs van haar lichaam. Wat een taal! Jammer alleen, dat ze het niet in het Fransch kan lezen. Maar dat leert ze ook. Ik zal niet rusten voor ze een mensch is geworden naar Gods evenbeeld, en zooals de Schepper het bedoeld heeft. Een vrij mensch, een waarlijk mensch, zooals ik zelf ben... T. — En je hebt waarschijnlijk niet eens gevraagd of ze het zelf wil... of ze het er voor over heeft... J. — Of ze wil... Ze heeft niet te willen. Onontwikkelden en onwetenden zijn als kinderen en rieken. Ze moeten geleid worden. Men vraagt ze niet wat ze al of niet wihen. (tot Annie) Heb je tante likeur gepresenteerd? A. — Die is er niet. Wilt U een bonbon... nü misschien... T. — Dank je... nu wil ik wel (met een blik van verstandhouding naar Annie). Ik geloof niet, dat je vrouw dit op den duur volhoudt. God jongen en jijzelf, gebruik toch je jonge jaren om te werken. Wat moet er later van je worden als je niet eens in staat bent in je eigen... ƒ. — Brood ... T. — In je eigen onderhoud te voorzien ... J. — Ik denk niet aan later. Dat is zonde. Jullie met je onafhankelijkheid. Weet je wel, dat geen mensch kan rekenen op de dag van morgen? Geen van ons is ooit onafhankelijk. We rijn niet meer dan kleine onbewuste wezentjes in de hand van de Almachtige. Wat zeg jij, Annie? A. — Ik... ik ben het met de juffrouw... met je tante eens... J. — O ja, natuurlijk ... Die is omgepraat... (heftiger) Het fatsoen zal wel kans hebben gezien in der haast een nieuw slachtoffer te maken ... Stoken, ja!... Maar dan gaat U d'r uit. Ik kan U tenminste hier de deur uitzetten. Ik wil geen gestook in dingen, die me heilig rijn. Jullie hebben lang genoeg de wereld met je fatsoen verpest. Kijk eens wat een prachtige maatschappij je er van hebt gemaakt Wat een ideale toestanden van waarheidsverkrachting en vrijheidsberooving. Gaat U maar weg ... ga maar weg ... Asjeblieft, doe me een pleizier ... (T. blijft zitten, hecht blijkbaar niet te veel waarde aan zijn woorden.) A. — Maar het is je tante niet! God, wees toch kalm en wees eens een enkele keer in je leven redelijk. 177 T — Een enkele keer redelijk. En dat heeft Dostojewski aelezen, dat heeft Kabir's verzen gelezen. Stommeling, die ik was om dergelijke verheven dingen voor je te profaniseeren. Ontheiliging is het. Je begrijpt er geen bal van... Zwijg toch. dier Je wil dus nog wel verder mijn leven vernietigen. tserst mijn' kostelijke gaven aannemen en doen of je het apprecieert en dan ze voor mijn voeten gooien en me trappen, trappen en °Aneï-' Maar hoor dan toch... (ze zet zich schreiend achteraf op een haardbank). ,. , J — Tuig^rijn jullie allemaal. Ga maar weg. Ik wil ook jou niet meer hier. Ga maar weer op de vlakte loopen. Dan kan je mooie kleeten dragen en heele schoenen en dan kan je vreten zooveel je wil. En zeg dan aan je klantjes als je lekker met ze in je ontuchtig bed hgt. waar ik toch niet voor te gebruiken ben niet f... hè! ?... zeg dan, dat op bladzij zooveel van Jean Cristóphe staat, dat je voor alles moet zorgen een mensch te rijn en ontheilig Kabir en Tagore in je dronken meiden-taal En mij... laat mij maar stikken... het zal je een zorg zijn wat er van mij terecht komt... Het is mijn rol nu eenmaal, hè. verguisd te worden. O zeker, je hebt gelijk en daar ben ik trotsch op. Je maakt me heusch een prachtig compliment door van me weg te loopen... (buiten zichzelf) Vuileslet!... (Ze heeft schreiend maar resoluut haar hoedje opgezet en maakt zich gereed te gaan.) T Ha ha... dacht je, dat dat zoo maar ging... Dacht je, dat je zoo maar weg kon gaan als een hoer... Nee. kind drie maanden van geestelijke arbeid is niet hetzelfde als een nachtje van liefde... Dèt is het dus voor jou geweest... met meer dan ^A. — laat me toch... laat me nu toch eindelijk gaan... ik **?Berijpt me niet. sloerie, dat je bent... Blijf daar zittten... A. — Ikwil weg... laat me gaan... je houdt toch niet van me... A ~ïmet de emdelijke kracht der wanhoop) — Nog nooit heb 'je me gegeven wat een vrouw toekomt. Jij hebt geen vrouw noodig. Jij hebt genoeg aan je droomen en je gedachten en aan de straat... en aan je zonsondergangen... Laat me, ik ben je gaan haten ... 178 J. — Annie, lieveling, wat wil je gaan doen... ik hou wèl van je... Zeg, dat weet je toch... dat heb je toch kunnen voelen... Een kind had kunnen voelen... Alles heb ik je gegeven wat ik je geven kon... A. ■— Laat me... toch... (ze weert hem af). J. — Je zult me dooden ... A. ~ Ik zal je niet dooden. Dat is malle dichterpraat. Je zult jezelf vinden in arbeid ... zooals je tante zegt... Trouwens met een meisje uit je eigen stand... Als je daar tenminste behoefte aan hebt... J. — (angstig, smeekend) Annie... lieveling ... weet toch wat je doet... Maar je weet niet wat je doet... aanstonds zal je het weten en dan zul je terugkeer en en weer bij me zitten ... je hoofdje tegen mijn schouder... En ik zal je allemaal mooie dingen vertellen. A. — Nee, nee, nee... J. — En (smeekend, lachend)... saampjes onze armoede in de groote rijkdom van Gods mooie Schepping vergeten... A. — Ik moet weggaan... nu dadelijk... Ik had het al drie maanden eerder moeten doen ... Het is voor jouw en mijn bestwil ... het móet... J. — Ik wil het niet... je zult die misdaad niet doen, hoor je ... A. — Ik zal wel... en ... en ik houd van een ander ... daar ... J. — (rauw, op haar toeloopend) Wat? EU... A. — Laat me, hoor ... ik gil... (ze opent de deur) Vaarwel... Ik wil zoo graag, dat het je goed gaat... Dag... (ze gaat' haastig heen). J. —- Annie!... (Hij loopt schielijk naar de deur, opent maar sluit hem weer dadelijk. Gaat dan naar het raam en blijft lang zwijgend tegen het kozijn geleund. Het is geheel donker geworden. Het vuur smeult nog wat. Van buiten komen vage geruchten, het toeteren van auto's, het aanhoudend gerinkel van de tram en het geratel van karren. Alles ver en gedempt). J. — Dat is Uw werk!... T. — Och jongen... mijn kleine, kleine jongen ... Je weet toch wel, dat ik het goed met je meen... Heusch, het is het beste zoo ... Wil je dan, dat het leven je tenslotte verslaat... Leer onafhankelijk zijn ... J. — Meegappen... en goochem wezen ... 179 T. — Het is een schande voor een man als ie niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien ... T. — Ze zal terugkomen. Het kan immers zoo nietig.. T — Misschien zal ze terugkomen als jij een man in de maatschappij bent geworden. Heusch, het móet. /fckan je niet langer helpen, zooals ik tot nu toe nog wel eens deed... T — (moe) Verwijt U me dan Uw hulp óók nog/ T — Misschien. Je kunt zelf verdienen. Je hebt talent genoeg om je door het leven te slaan en je een prachtige positie te verwerven, (pogend te schertsen) Wacht maar eens tot je in je eicjen auto rijdt. T T ~ (in machteloos sarcasme) Hè ja... een auto ... ja, nou doe ik het zeker... Bah!.. (moe) Rust het leven dan met voor het je geheel geëgaliseerd heeft... Doek. Derde bedrijf. Redaktiebureau van een groot Indisch blad (Batavia). Schamel rommelig. Vier groote buremministtes overdekt met papieren, presse-papiers, vloeiblokken. telefoontoesteUen enbnevenwegers, in denier hoeken. Daarachter vier makkelgke neten draaistoelen, waarvan in den regel twee of drie bezet. . Porte-brisée op binnenplaats, waarop meerdere kantoren uitkomen. Links klapdeurtje naar administratie, rechts raam op straat. Het rumoerige leven van de benedenstad jaagt hiervoorbij. In den aanvang van het bedrijf hurkt voor den drempel van de porte-brisée een Javaansch koopman. HU heeft zijn zwaarbeladen manden, die hij, loopend, aan een langen bamboestok over den schouder draagt op het perron gezet en haait nu, ongestoord, onberoerd door vriendelijke weigering, zijn mooie spullen te voorschijn. Bevatten ze niet, dan legt te ze gemoedereerd weer weg en tracht met iets anders te verleiden. Koopman. — Saboen ... toewan... Jo. Berapa?... Och maar *k heb het eigenlijk met noodig... tida... K. — Berapa Toewan? 180 181 }. — Heusch ... tida ... tida maoe. Het spijt me wel voor je .., K. —' Bros gigi... pasta .. • J. — Tida ... dank je ... K. <— Pyama, toewan... krètan, sarong... baik tida mahal... Stem van den dikken Hoofdredacteur — Och potverdomme, kerel, donder op... pigi lekas ... We kunnen je rommel niet gebruiken (telefoon) We hebben geen tijd voor dat geneurie ... Mijnheer Abell, wilt u even de telefoon opnemen? J. — (verschrikt, onderdanig): Ja meneer ... Hallo ... Ja ... met de Javapost... Ja... o ja... de koersen, zegt U ? Geeft U maar op... Wat zegt U ... nee, ik kan U niet goed verstaan ... Ja, ik ben een nieuweling, maar dat zal wel, beter gaan... Cultures 33 ... ja ... thirty three ... dat heb ik... Lloyd 220 ... ja... Nederland... Wat zegt U ... ja ... ik heb... Peret... zegt L? Peret?.'*», wacht U even... Mijnheer Donker, wat is Peret... H. R. — Onderneming... vlugger, als U kunt... J. — O ja ... ik heb het... geeft U maar op ... Amsterdam 93 ... Deli... ja, juist... dank U ... Dag juffrouw... (De venter is blijven staan, de andere telefoon heeft in dien tijd ook gebeld en is in gebruik door de H. R. De gesprekken dekken elkaar gedeeltelijk). H. R. — Ja... o ja... Ik heb U straks opgebeld, om U even te^vragen of U zoo vriendelijk wou zijn... Wat zegt U, nee, U was er niet... O, dat is niets... Is er nog iets verder van die moord bekend ... O, niet publiceeren ... sub rosa, ja... God, is 't waar ... Nou ik dank U, dank U ... ja adieu, hoor ... (donderend) Oppas 1 (Komt klein bruin jongetje, dat een rol papier in zijn apehandje krijgt om vlug weg te brengen)... Drukkerij... lekas ... Hier is proef hoofdartikel... Mijnheer Kuundert, wil U even kijken... stikvol fouten ... voor den donder ... leeren die kerels het dan nooit,... Oppas 111... Oppas!... (Oppas komt) Panggil Achmet... (Achmet komt, chef zetterij, Chinees met kaal hoofdje) Ik heb je honderd keer gezegd, dat je me niet van die vuile nonsens in mijn handen moet geven. De corrector zit daar... En als je het niet beter kan, donder je maar op... Chef-z. — Tida mengerti toewan ... toewan corrector... H. R. — Ga weg ... C. z. — Saja Toewan... (Toekang zetter af). 182 (Komt artiest op met broer als impressario. Dikke college-map onder den arm. Schijnbaar vrij geagiteerd). De broer. — Mijnheer Donker, mag ik even mij* broer voorstellen. Die is juist uit Holland gekomen en gaat hier avonden geven ... Mijn broer is pianist... H. R. — Aangenaam ... Maakt U het kort... Gaat U daar maar zitten... Mijnheer Abell. wilt U even deze telegrammen nemen. Reuterberichten ... Titel er boven zetten na den datum ... cursief... Daar hgt de dictionnaire... (tot den artiest) Bent U Martinus Meyer?... .... j j M. Meyer. — Ja... Ik zal U vast, als U het goed vindt, recensies geven, die ik in Holland van mijn werk kreeg .. . Die zijn over het algemeen heel goed en waardeerend (terwijl hij zoekt in zijn map).. i Hier heeft U het Vaderland... die schrijft... en hier de Avondpost... en een heel mooi artikel in het weekblad de Amsterdammer ... En hier is mijn portret... Ik hoop werkelijk, dat mijn prestaties Uw goedkeuring zullen wegdragen. Ik acht Uw blad bijzonder ... H. R. — Treedt U Woensdag op?... M. M. — Nee ... Donderdag ... Kleine vergissing. U heeft natuurlijk zooveel aan Uw hoofd, ha ha... Ik ben vooral een Wagner vereerder... kent U Wagner? H. R. — Ja meneer, ik ken Wagner. Maar ik houd er niet M.' M. — Dat is jammer... en misschien heeft U gelijk ... U houdt zeker meer van de modernen. Dat dacht ik wel... Debussy. Rachmaninoff... ik heb van Debussy iets heel fijns en nog vrijwel onbekend op mijn répertoire... en van Rachmaninoff ... H. R. — Wie was Uw leermeester? M. M. — Ik studeerde drie jaar aan het Conservatoire te Parijs. H. R. — (schrijft op, halfluid voor zich) Conservatoire Parijs... M. M. — Toen was ik door de oorlog gedwongen naar Holland te komen en nam daar o.a. les van Evert Cornelis... U weet wel, die pas zoo populair is geworden door die perkara... H. R. — Welke perkara? A ja, natuurhjk weet ik dat... U bent nog jong, niet? M. M. — Dertig ... ik ben feitelijk ... H. R. — Juist... nou, meneer Meyer... M. M. — Ik zal U niet langer ophouden... (staat op) 183 H. R. — Het was me aangenaam en ik zal aan li denken als 't zoover is... M. M. — Dag mijnheer Donker. Het was mee héél héél aangenaam met U zelf kennis te maken... Ik hoop U vast in de zaal te zien... Dag Heeren... (af). H. R. — (donderend) Potverdomme, oppas... Waar blijft de proef... Minta proef!... Oppas. — Saja Toewan ... (Oppas af naar zetterij). H. R. — Ik ga eerst koffiedrinken (tot eerste-redacteur) Neemt U even de proef... ik ga in de haast even lunchen. Adieu 1 (af). (Eerste-redacteur is onmiddellijk opgestaan, heeft sigaret opgestoken en komt, handen in de zakken, naar Abell toe): Ik heb Uw werk gelezen... uw gedichten. Heeft U dat... eh... J. — Wat bedoelt U?... E. R. mm Nou, ik dacht zoo, dat U dat onder invloed van een paar pait-jes had geschreven ... Het is subliem ... ]. — Van een pait-je?... Och, nee, ik had in dien tijd veel verdriet, dat heeft dezelfde uitwerking ... E. R. — Ja da's waar ... Het is bijna werk van een ingewijde. Ik moet U eerlijk zeggen, eerst begreep ik er niet veel van, maar later ging het erin als koek... J. - O ja... E. R. — Ja, ik geloof, dat ik ook weer naar het geloof terugkeer. Tenslotte kunnen we toch niets weten... vindt U ook niet? J. — Nee, we weten heel weinig ... E. R. — U zult het hier' wel niet lang uithouden. J. — Denkt U niet? E. R. — Ik hoop het niet voor U... Rotiand... Rotwerk... Ik zit hier al tien jaar ... verschrikkelijk 1 J. — Maar waarom gaat U dan niet terug?... E. R. — Ik ben al eens weg geweest. Maar ik heb het ongeluk getrouwd te zijn. Je hebt goeie salarissen hier... enfin, dat is sous-entendu... je zit hier tenslotte allemaal voor dat... En wie zegt me, dat ik in Holland dalijk rondkom... De toestanden zijn er zoo heel anders ... J. — Nou, maar ik zou het dan toch maar es probeerenl Tien jaar, groote God!... E. R. — Waarom? Je went aan alles... Over tien jaar, als U het uithoudt, bent U even berustend pessimist als ik... Oppas! (oppas komt met nat proefvel) Trima kassi... toenggoe disini... 184 (hij kijkt het even door; tot oppas) Sini... ik geloof het wel... (oppas met proef af). U hoort wel even naar de telefoon, meneer Abell... en als er telegrammen komen... Ik ga nog een boodschap ... Tot straks ... J. — Tot straks ... E. R. —. (keert zich bij de deur nog eens om): God zij dank, dat we geen ochtendblad hebben... nou kunnen we tenminste de meeste telegrammen uit de andere ochtendbladen halen... J. — (dom) Knipt U die dan? ... E. R. — Knippen en een beetje omwerken... (af). J. ~ (slaat de hand aan het voorhoofd. Even dom herhalend, zichzelf nabouwend): Knipt U die dan? (Loopt naar het raam, troosteloos. Ziet plots onder het vele kantoorpersoneel, dat passeert, een vriend voorbijgaan. Tikt hem naar binnen. Vriend komt schuchter, hoed in de hand, de kamer in). J. — (zonder zich naar hem om te wenden) En daar ligt m'n pakje boterhammen... en 's morgens om kwart over acht precies ben ik present... en ik ben zoo timide, dat ik nou nog geen glas water heb gedronken, al brandt mijn keel... en ik spreek meneer niet tegen... ik werk hard zoolang ie d'r bij zit en als ik een beetje vroeger weg wil om een boodschap te doen, dan zit ik er uren over te piekeren hoe ik het vragen zal... O God, o God ... Vriend. — Bevalt het je niet? ... J. — Bevallen? ... Een zaligheid ... Ik heb het waarschijnlijk heel wat minder druk dan jij... en een goed salaris, een prachtig salaris, zeg... Ik ben gewoon de meneer hier. Maar dit zeg ik je (keert zich vol naar hem, bijna dreigend) Ik ga hier kapot... ik ga hier kapot... Vanmorgen toen ik hier heen ging, nog als een vrij mensch, wist ik nog precies wat ik schrijven zou als ik die danseres mocht recenseeren morgen, die plastische danseres... Nou gé ik erheen ... en ik zweer je, na deze eene dag van ellende:... ik weet niet meer wat ik zeggen moet... Alle heilig vuur is in me gedoofd ... Geen klank resonneert meer in me... Het is of alles er dood is en dor... Stukgehamerd door dit helsche leven om brood ... om geld ... Waar de heilige arbeid wordt neergehaald tot iets wat je vloekend doet, onder bedreiging van de zweep... waaraan je buigend gehoorzaamt, door de verbleking van het geld, dat je nog meer verlagen zal. God, God, wat een bestaan! V. — Ha ha, heb je dan nog nooit van je leven wat uitgevoerd? }. — Nee... blijkbaar niet. Je zou hier zeggen, dat ik nog nooit van m'n leven wat heb uitgevoerd... Ik ben bezig mijn recht op het bestaan te verdienen, hier... (telefoon) Telefoon.. ■. Excuseer... Ja... Java-post... Of het mogelijk is... in plaats van wie?... van wie, zegt U, o, dat in plaats van de directeur de adjunct wordt benoemd. Dat zal wel... Ik kan het U niet zeggen. Geeft U van Ruijven heel wat méér kans ?... Zoo... Als U straks nog eens wil bellen als de hoofdredacteur er is... Die zal het wel weten... Ik voor mij geef ze allebei evenveel kans. (noteert half luid) Van Ruijven, benoeming Insulinde... (tot vriend) Ik stik hier... Ik heb een gevoel of ik me nog gauw redden moet... Gauw tot de armoede en de kapotte schoenen terug keeren ... om mijn droomen te bewaren... mijn heerlijke, goddelijke droomen, die ik verliezen zal. God weet ben ik ze al voorgoed kwijt. Hij staat niet straffeloos toe, dat je een zoo kostelijke gave versmaadt... V. — Wat zeur je ... Iedereen werkt toch... Hoe wit jij door het leven komen zonder te werken... J. — Ja, da's waar. Nee, dat weet ik nou wel bliksems goed, dat dat niet gaat... Je ziel en zaligheid moet je er voor verkoopen... En dat wordt nog niet eens gewaardeerd, want die dingen hebben geen marktwaarde. Het is heel gewoon ... heusch, héél gewoon als je zóo doet... zooals hier (wijst om zich heen)... Maar je excuseert me... ik heb het zoo druk... (hand reikend) Leuk, dat je even bent aangeloopen... Eén troost heb ik ten minste, één heerlijke, groote troost... Dat ik morgen in m'n eentje naar die dansavond mag gaan... Stil in een donker hoekje genieten... Ik weet, dat het goddelijk zal zijn. Niets hinderlijks om je heen, geen klets, geen laagheid, geen sleur, geen ruwheid... en dan het óver je laten komen... (dwepend) Muziek... gebaar... en je laten lichten ver boven dit ellendige leven uit... V. — (spottend) Hè ja ... J. -— (poging tot scherts) Tot in de sfeer waar ik nog altijd habitué ben ... V. — Ik hou je niet op, hoor... je hebt het druk... Kom je bitteren of niet? J. — O ja... bitteren kom ik ook al... Da-ag, dank voor je bezoek... (Gaat naar zijn groot bureau, zet zich, begint 185 haastig over te schrijven, blijkbaar vertalend. Ben jongen uit de administratie brengt een visitekaartje.) Wat is dat? (De dame komt al binnen. Annie, modieus gekleed. De jongens blijven staan loeren.) J. — (verbijsterd) Hoe kom jij hier ? (onberedeneerd uitbundig) God, wat zalig! Hoe kóm je hier? God kind, ga zitten... Lieve, kleine schat... Zeg, doe die boa af... Ga zitten... hier .. k God, Annie ... Annie. — Hoe vind je dat, hè... Is het een verrassing voor je? J. — Hoe kom je hier... A. — Met de boot... ik ben getrouwd: ja, wat wij dan getrouwd noemen, zie je, en nou heb ik mijn huwelijksreis naar hier willen maken... J. — Naar hier... en nou tref je mij toevallig ... En zoo kort na elkaar... (lichtelijk spottend) Je bent me letterlijk nagereisd. A. — Hoe bevalt het je?... J. ^ Bevallen?... O, ik ben een man geworden, zooals je ziet, een iemand in de maatschappij... A. — Je spot natuurlijk weer ... J. — Ik spotten? Integendeel... Ik ben nog nooit zoo droevig ernstig geweest. Ik kan nu in mijn onderhoud voorzien... dat zie je... En meer dan dat... ik verdien zelfs zooveel dat ik, zooals dat heet, een vrouw erbij kan onderhouden... en kroost bovendien... A. — (Ücht spottend) Kroost? J. — Ik ben tot alles in staat. En nou heb ik dit idee (bijschikkend). Je bent hier nu toch ... (ironisch) heel toevallig... En het toeval zal zulke dingen wel niet voor niks doen. Ga naar mijn huis en wees mijn vrouw, 's Middags zal ik doodmoe thuiskomen en jij schenkt de thee en reikt mijn sandalen en mijn pyama aan. We schelden samen wat op mijn werk en rekenen uit hoeveel we verdiend hebben en hoe lang het nog zal duren voor we onze koetjes op het droge hebben. Zoo echt idyllisch, niet? A. — Je vergeet, dat ik getrouwd ben... J. — Larie... Je bént niet getrouwd. Je bent me nageloopen en ik zal maar niet vragen hoe je aan de passage komt. Wil je? A. — O, ik wil wel. Ik wil alles voor je zijn... nu je een man bent geworden. Het lijkt me heerlijk hier saampjes te leven... J. — Ja, hè... Zoo in-knus. En dan lezen we samen Homerus 186 verder en Dostojewski en die lange geschiedenis van Jean Christophe... Of nee, hè... Dat lezen we niet meer. Ik zal je leven er niet meer mee bederven. Als je eenmaal getrouwd bent en een positie hebt, lees je die dingen niet meer. A. — Hè ja... vind je nou eigenlijk ook niet? J. — Ja... Maar nu moet je hier weggaan. Want mannie heb het erg druk, hoor. Het gaat maar zoo niet om flink je brood voor je vrouw en kinderen te verdienen... (lacherig). A. •— Je kinderen! J. — Dag, schat! (zoent haar)... Hè, dat is een lafenis na zooveel maanden. A. — Wat zou tante Bertha wel van die onzedelijkheid zeggen. We zijn nog niet eens getrouwd! J. — O, die... haha... ze zou het me onder deze omstandigheden wel vergeven. Weet ze, dat je naar Indië bent? A. — Ze vond het heel prettig. Ze zegt, dat het zoo gevaarlijk is hier in Indië ongetrouwd te zijn... J. — In alle opzichten is er dus goed voor me gezorgd. Dag meid... A. •— Dag lieve lieve boy. Niet te hard werken, hoor! J. I— Maak je maar niet ongerust. Tot straks, hoor. Hotel du Pavillon, kamer 25. We gaan nou gauw op onszelf wonen... Gezellig chic paviljoen. Ik zal het ze straks als verrassing meededen, dat ik al getrouwd ben... Da-ag! A. — Dag boy! (Aan het bureau. Geronk van persen. Het leven op de straat, dat voorbij jaagt. De eerste-redacteur komt haastig binnen, bezweet. Gooit wat op tafel, hangt zijn hoed op). Dat wou ik vragen, meneer Abell, gaat U morgenavond misschien met een dame? J. — Naar die dansavond? Nee... E. R. — Hebt U bezwaar dat we samen gaan? J. — O ... ik ... nee natuurlijk niet... Dat is heel gezellig ... Heusch geen bezwaar ... E. R. — U kijkt zoo sip... toch niet vervelend? J. — Nee, natuurlijk niet. Het zal heel gezellig zijn... E. R. — Als U bezwaar hebt, bijvoorbeeld als U andere plannen hadt, met een vriend of zoo, moet U het zeggen, hoor... J. — O nee, toch niet... (Ze werken. Abell doet zenuwachtig een en ander, loopt heen en weer, vraagt na geruimen tijd resoluut): Ik moet U iets geks en weer, vraagt na geruimen 187 vragen, Iet» wat U dwaas zult vinden ... Ik eh ... Het is heel moeilijk te zeggen... Vindt U, dat ik onder deze omstandigheden wel eigenaardigheden mag hebben ... E. R. — Onder welke omstandigheden? J. Dat ik me als loonslaaf wel eigenaardigheden mag permiteeren? E. R. — Haha... U loonslaaf... T. —< Ik vind het zoo heel prettig om naar zooiets, naar zoo'n avond, alleen toe te gaan. Ik zal het heerlijk vinden U in de pauze te ontmoeten ... E. R. — O zeker ... natuurlijk ... J. ~ U moet daar niet gepikeerd om zijn. Eigenlijk moest ik er niet eens aan toegeven ... Maar ik voel zoo graag dat alles over me komen ... heel alleen in een donker hoekje ... Och, ik hjk ook wel gek... Let er maar niet op... E. R. — O. ik begrijp U best. Ik heb Uw werk gelezen... J. — Het is maar dwaasheid en ik wil me er over heen zetten. Gaan we samen? E. R. — O, maar ik wil U in geen enkel opzicht hinderen... Ik begrijp het best... J. — Toe, gaan we asjebliéft samen? Ik geef er niet aan toe. Het is alles vervloekte onzin ... E. R. — Zooals U wil, hoorl }. — Natuurlijk... en dan moet ik U nog iets zeggen... (De H. R. komt binnen). Hij. — Heeren. ik vergat U ook nog te zeggen, hoe kan je zooiets vergeten... ik ben zélfs getrouwd. H. R. — Dat noem ik verstandig. Hier in dit vervloekte land moet je wel getrouwd zijn. Mijn felicitaties, hoor. Ik hoop eens gauw met het wijfje kennis te maken. 'Hij weet het wel, zeg Kuundert (met een knipoogje en een vriendschappelijke maagstomp). Nog iets geweest? Niets bijzonders? Hij. —" Iemand om informaties, die straks nog eens zal bellen. Heeft U nog werk? H. R. — Wilt U dit recenseeren? Eigen opinie is niet noodig. Geef de inhoud maar... Potverdomme oppas... kassi proef.. . (Ze gaan ritten, werken. Dreunende zang van de persen van achter uit de zetterij). Langzaam: doek. 188 REISBRIEVEN III. TOSARI. Achter den ouden Ardjoeno, waarvan wij hier in Soerabaja bij helder weer de kruin te zien krijgen, gewoonlijk omgeven door een krans van dikke, witte wolken, of omstraald door de wondere glorie van een ondergaande zon, hgt onder veel andere de vulkaan Smeroe, die eens hevige ruzie moet hebben gehad met den kleinen Bromo aan zijn voet, omdat hij dezen zijn dochter niet anders ten huwelijk wou geven dan op voorwaarde, dat de schoonzoon in spé in éen enkelen nacht en voor het eerste hanengekraai zijn reusachtig kratermeer met zand zou hebben volgegooid. Bromo zette zich daartoe aan den arbeid, spoot zand en steenen, maar toen Smeroe zag, dat het werk op tijd gereed zou komen, tikte hij tegen het hanenhok, lang voordat de zon opging, de haan kraaide en de weddenschap was voor Bromo verloren. Tot op heden kan men den Bromo, die daar hgt als een bekken van rookend puin te midden van een reusachtige met riet en gras en blauwe lelietjes van dalen begroeide zandzee hooren klagen en steunen om dit verhes van zijn geliefde bruid. Men kan zijn klagen tot in Tosari hooren. *) Dit Tosari is een kleine wereldbekende luxe-plaats en herstellingsoord. Wat Garoet, de voorstad van Bandoeng, voor Batavia is, dat is Tosari voor het veel rijker en uitbundiger Soerabaja. Men gaat er heen om te rusten, om de hitte en het zakenleven te ontvluchten. Het dorpje, dat, behalve zijn herstellingsoorden met, meestal pro forma, een behandelend geneesheer, een paar aardige Japansche toko's bezit, hgt daar tegen zijn bergtop aan in een tuin van rozen en groen, van mimosa en fuchsia's, van geraniums en andere Europeesche bloemen, die men hier anders in Indië niet te zien krijgt, van weelderige varens en teere wuivende tjemaras. Men stijgt er heen, op bepaalde uren van den dag waarop men geen kans heeft een andere auto te ontmoeten, die weer de vlakte zoekt en die men onmogelijk zou kunnen passeeren, langs een serpentinepad, dat tientallen van de scherpst denkbare bochten maakt langs hellingen van ') Vollediger en eenigszins andere lezing van deze legende in Volksdichtung aus Indonesien von T. J. Bezemer, Nijhoff 1904. meer dan vijfenveertig graden. Men voelt zich, al voortsnorrende onder de ijle wuivende tjemaras. langs begroeide ravijnen, als in de koude getild, hoog geheven boven de gloeiende vlakte, die zich al snel daar in de diepte gaat afteekenen, een scherpe kustlijn, blauwe zee met enkele schepen, en hier en daar tusschen de bosschen en sawahs, de vlek van een eenzame witte suikerfabriek, of van een donkere dessa, als een reliëfkaart, waarop elk détail nauwkeurig is aangebracht. Palmen groeien hier niet meer, in het struikgewas ontdekt men de witte bloesems van aardbeien en bramen, de wondere kleurige tropen-bloemen groeien er in gezelschap van Hollandsche maandroosjes en van de bij ons zoo kostbare producten onzer kweekerijen, in de toppen van de Indische dennen piepen de kleine zwarte en de grootere grijze en bruine apen, heele kolonies, waaronder enkele moeders met een kleintje aan de borst. Het wordt koud, ongelooflijk in een land als Java. dichte wolken drijven onder en om ons en dekken ten slotte het landschap aan den bergvoet. Dan nadert Tosari en onder de blijkbare belangstelling van de pientere levendige bevolking, die heel wat meer energie en levensblijheid aan den dag legt als in het tot loomheid doemende onderland. doen we onze entrée, tusschen bloeiende rozenhagen, langs aardige schilderachtige paviljoens, in een Üoteltuin met frissche gladgeschoren gazons, met tennisbanen en veel teerblauwe hortensia-struiken. En we zouden ons in Holland wanen, als daar niet vlak: bij aan onzen voet de Kawi lag, silhouet van een liggend Boeddhabeeld en de eerwaarde Ardjoeno en tusschen die beide de vreemd gevormde Kloet, rustig nu, na gedanen verschrikkelijken arbeid. We zullen morgen een tocht te paard maken naar Bromo en Zandzee en naar den top van den Panandjaan, vanwaar men tot in den krater van den Bromo kan zien, en daar een „tocht hier in de tropen gewoonlijk een reis met geweldige hindernissen en de meest reëele gevaren beduidt en groote eischen stelt aan zenuw- en spierkracht, gaan we vandaag vroeg ter ruste. Het diner in de typische Duitsche eetzaal wordt om 8 uur genomen, in groot gala, we wijden de vereischte aandacht aan de vele huwbare dochters in de meest snoezige toiletten, die door hun diverse mama's worden gepresenteerd, of gechaperonneerd zoo men wil, doen nog een enkel dansje mee en kruipen dan, bijna ongekend genot voor Indië. onder de wol, twee lekkere dikke 190 TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. — Het hoogste terras van de Boroboedoer (Midden-Java). Beneden: Op weg naar Bromo en Zandzee. Wolken boven de vlakte van Malang. Op den achtergrond: de Ardjoeno. TWAALF MAANDEN IN DE TROPEN. — De rookende Bromo en de z, g. Zandzee (Oost-Ja va). Beneden: Blik op de Zandzee (7000 voet boven de Oceaan). dekens binnen de ons meer gemeenzame omlijsting van de gazen klamboe-kooi. Nauwelijks in den eersten slaap worden we al weer gewekt. Het is halfdrie en buiten in den bijna vrieskouden nacht staan onze rijdieren, kleine pittige Javaansche paardjes, al te trappelen van koude en ongeduld. We hijschen ons op het zadel en, geleid door vier koehes, bibberend in hun dunne sarongs, begint de reis bij de meer dan sobere verhchting van een enkele kaarslantaarn. De hoeven tikken op den harden weg, huizen en boomen en struiken schuiven ons als donkere schaduwen voorbij. Ergens in een ravijn, dat zijn diepte in den nacht voor ons verbergt, ruischt nu een waterval, een mystiek geluid, dat hoog uitklinkt boven het geklikklak der paardehoeven, het gesleep van de vier paar bloote voeten over den rotsweg en dat zich voegt in de ontzaglijke stilte van den nacht, die er door wordt verinnigd en verdiept. We dalen en klimmen, de tengere pootjes van de paarden schuifelen voorzichtig omlaag langs steenen en slik tot op de bedding van een beek of den bodem van een dal, en zóó snel gaat vaak die daling, dat wij, die achterkomen, soms den witten hoed van onzen voorsten voorganger als een fel-witte vlek al drie meter dieper zien, en schielijk achteroverbuigen op het zadel, om niet over den kop van ons paard naar omlaag te vallen. Dan stijgt het weer. We vieren de teugels, en het hijgen der dieren is soms als het brullen van een stoommachine. De maan is nu ook achter een bergtop weggezonken en de wereld, die stil en zwijgend om ons hgt, met zijn ongeziene hoogten en diepten, met verre lichtjes van dorpen en heel nabije van zwevende vuurvliegjes, doet zich voor aan onze turende blikken als een groote, eindelooze droom. Ten slotte staan we onverwachts voor de bamboedeur van een kleine dessa, die voor ons openwijkt als de poort van een middeleeuwsche veste. We krijgen hier fakkels en gaan alweer verder, nu bij een flikkerend flambouwenlicht, dat strijkt langs de toppen der boomen en leeft in de struiken en dat af en toe met ontstellende helderheid de steile diepte van een afgrond voor ons verlicht. In de verte klinkt een dof gebrul, de vier koehes schreeuwen loea, loea, en beantwoorden den roep van den loeak. O, we zijn wel vol vertrouwen op onze paarden en op de gidsen en ons goed gesternte en de heldere ster daar juist boven een donkeren bergtop lijkt ons een lieve betrouwbare geleidster, maar de angst 191 kgt vlak voor den drempel van ons hart als we hooren, dat hier ook tijgers leven, en als een van de paarden op de losse steenen uitglijdt en schokkend en hijgend opkrabbelt en dan een oogenbhk stilstaat, trillend op zijn pooten, bidden we om hcht, dat we toch maar zullen zien wat ons hier van alle kanten schijnt te bedreigen, en we danken in stilte, dat die bede zoo snel wordt verhoord. De ster boven den berg hgt nu in een diep-blauw veld, waarachter het rose hcht al schemert van den komenden dag. Vanaf een hoog, open plateau zien we links den piek van den Ardjoeno als een rots in grauwe nevels te midden van een zee van hei-witte wolken. Maar rechts rijst het hcht. Het rood dringt naar voren, het sterreveld verbleekt en twee gloeiende, gouden strepen boven een groenen kegel, die als een tulband regelmatig met diepe voren is doorploegd, duiden de plaats aan, waar de dag zelf boven Batok en Zandzee en boven het rookend bekken van den Bromo zal verrijzen. Het is even na zessen. Nog een laatste hijgende poging van de paarden en we staan stil. We zijn op den top van den PanandjaSn en rondom aan den voet hgt heel het wondere land in het teere, zuivere licht van den jongen dag, de vijf vulkanen met pluimen van witten rook, die in groezelige flarden mteendrijft, de groene vlekken van de bosschen, dé grauwe zandzee als een groot moddermeer en de kleine huisjes en dessa's alle gehuld in den witten rook van de ochtend-vuren en gedeeltelijk gesluierd in het wazig wolkendek. We staan hier op den top van de wereld, hoog boven het bloeiende, overvruchtbare land, in het aangezicht van vijf rookende vulkanen, waarin het gloeiend hart van onze aarde open hgt Ik kan me dit alles weer voor den geest roepen, maar alleen de dichter zou in staat zijn dit meest wondere scheppingsbeeld in al zijn strengheid en mildheid en almacht weer te geven. , Ik schrijf dit alweer in Soerabaja, met geen andere tastbare herinnering als een tuiltje rozen en mimosa en een bosje zacht geurende viooltjes. Ik weet, dat we terug zijn gegaan in galop door de Zandzee, over den woesten Moenggal-pas, maar mijn ziel wijlt nog op dien top in het eerste zonlicht waar ik de Schepping heb gezien te rijk en Gods hefde te groot voor ons benepen en onvolkomen begrip en voor ons tot wederliefde onmachtig wezen. 192 REISBRIEVEN IV. SINGAPORE. I. De K. P. M. boot. die me naar Singapore zal brengen, is maar even grooter als onze bekende „Zaandamsche'. Het schip ligt te Soerabaia ver uit de haven en ik laat me er heen roeien in een sierlijke Madoereesche prauw met een kunstig versierden boeg in bonte kleuren, ongeveer in den stijl van onze Hindelooper wiegen, en met een hoogst sierlijk zeil, overal gelapt en kapot In deze prauw, die als een holle bamboestam op de golven van de Straat van Madoera danst, is naast mij en mijn luttele bagage en mijn vier bruine roeiers eene lieve Hollandsche vriendin gezeten, die zich opoffert en me tot aan de brug zal brengen. Ze wordt natuurlijk van boord af met de gebruikelijke overdadige belangstelling bekeken, kijkers worden op haar gericht en humoristische veronderstellingen geopperd, een afschuwelijke gewoonte, die onder onze Hollandsche kolonie heerscht als een chronische epidemie. Boven word ik ontvangen door kapitein, stuurman en havendokter, die me op pest zal onderzoeken. Soerabaia is sedert maanden door pest besmet verklaard, Singapore echter evenzeer, en dus. is dit onderzoek niet veel anders als een bloote formaliteit. De brave dokter kijkt eens naar mijn strooien hoed, naar mijn bagage en naar mijn oud-Hollandschen, Rembrandtieken trouwring, en geeft me een kaart, dat ik gezond ben, vrij van pestsymptomen. Dit is dus zéker in orde. Of de vijfhonderd varkens, die meereizen, ook vrij van ziektebacillen rijn, is niet bekend. Ze stinken ondragelijk en maken een helsch kabaal boven ons hoofd. De stuurman verklaart echter, s avonds aan het diner, als we zeer gezellig met ons vieren, hij, de kapitein en twee, zegge twee Europeanen, aan tafel bijeen zitten, dat varkens als medepassagiers nog verre en verre te verkiezen zijn boven paarden, die zich gewoonlijk onderweg zoo onhebbelijk gedragen, dat hooren en zien je vergaat. Varkens stinken alleen maar en brommen zoo'n beetje. Dan zijn er nog een paar duizend hoenders aan boord, zoodat we 's morgens, in voile zee, aangenaam gewiegd op den cadans van de machines, door hanengekraai worden gewekt. Dat heeft veel bekoorlijks. Verdere reisgenooten zijn tien eersteklasse Chineezen, waarvan de vrouwen zich niet aan tafel vertoonen. maar in hun inheemsche kleeren, zwartzijden broek en kabaia, voortdurend door de gangen flaneeren, twee voorname Hindoes, tien tweedeklasse Chineezen, die we maar zelden te zien krijgen en, ergens op de punt, ver achter varkens, hoenders, manden en touwen, een paar honderd Inlanders, die daar op enkele vierkante meters samen hokken. Het bestaan van^deze medepassagiers kan echter evengoed legendarisch zijn, want we krijgen niets van ze te zien, noch demonstreeren zé zich, gelijk de varkens, door eenigerlei stank of luidruchtigheid. De avond valt over de vrije blanke zee, ik ben verheugd en voel me gezuiverd door den koelen zeewind. Daar zijn de vliegende vischjes al weer, die strepen trekken over het grijze watervlak. De voor Indië waarlijk grootsche havenwerken van Soerabaia worden kleiner en kleiner, daar hgt Grissee met zijn heilige graven, een hoopje rood van daken in een elboog van groene heuvels. Nu gaat de loods van boord, klimt langs een touwladder in den nacht omlaag, een vaag, bewegelijk bootje neemt hem op en verdwijnt een oogenblik later in het duister. We passeeren het vuurschip. Dan niets meer. Geen lichtje, geen geluid van buiten. We eten wat, praten nog wat, vooral over die tegen-revolutie in Duitschland, waarvan veel vage en tegenstrijdige geruchten Indië bereikten, gaan dan naar kooi. Een aardig luxehutje voor éen persoon, een fauteuil, spiegel, kleurige mahoniehouten waschtafel en een groote patrijspoort met zwaren koperen rand en imposante schroeven. Ik zet hem wijd open en hg te staren in den nacht, zoo stil, en hcht van sterren. Zondagmorgen. De Java-zee is angstig kalm. Als een blauwzijden kap op den aardbol. De vliegende vischjes springen in scholen te voorschijn, opgejaagd door de schroef, vliegen stersgewijze uiteen en plompen dan ver uit elkaar elk in een klein zwart waterholletje. Fluweel-zwarte zeeslangen met breede gouden ringen, sommigen met buitenmodel-groote lepelooren kringelen dicht aan de oppervlakte. Rondom aan den horizont staan felwitte stapelwolken met toppen als sneeuwbergen. Daar zijn leeuwen 194 in die wolken en beladen kameelen en lieve meisjeskopjes, en ook, naar verhouding ontzaglijk groot, een reuzevogel met den kop van een Hollandsche duif. We filosofeeren wat. Wolkenbeelden zijn even werkelijk als alle andere beelden. Een wolkenvogel leeft een minuut, en drijft dan in flarden uiteen of voegt zich met den leeuwenkop tot een reusachtige klomp van onbepaalden vorm. De echte kameel leeft iets langer. Wat is het kosmisch verschil tusschen een minuut en dertig, veertig aardejaren? De kapitein komt van Katwijk. Hij vertelt van zijn dorp onder de keurige, overdadige rijsttafel. We verlangen allen naar Holland. Dan wordt ons gesprek afgebroken door de fantastische verschijning van een Britsen-Indiër met een reusachtigen tulband op en een kommetje rijst in de hand, dat ie ons verwijtend voorhoudt. Het is een van de tot nogtoe legendarische inboorlingen van de punt en hij komt zich beklagen, dat er te weinig rijst is. Vroeger mochten ze eten zooveel ze wilden! Maar er wordt tegenwoordig schrikkelijk honger geleden in het Oosten en de rijstvoorraad wordt aangevuld met katella, met mais. En de Inlander houdt niet van mais. De man kijkt treurig en boos. Maar er is niets aan te doen. De Siam-oogst is mislukt en, wonderlijk genoeg, het rijstland Java kan zichzelf niet bedruipen. Men zegt. dat er te veel suiker, te veel koffie wordt verbouwd ten koste van de voor de bevolking onontbeerlijke nassi. II. De oorspronkelijke bevolking van Singapore, zachte vriendelijke menschen, waarvan ook de mannen het haar laten groeien, dun glanzend zwart haar, dat in eenvoudig kapsel wordt opgenomen, heeft in den cultuurstrijd het onderspit gedolven en wordt nu door de sterkere immigranten overheerscht. Wel zijn ze nog geen koelies, in den zin van pakjesdragers en lastdieren voor de jinrikishas fop z'n Engelsch rickshaws), maar de meeste Hindoes en Boeddhisten, die niet erg rijk rijn of van adellijken bloede, vegen de straat, de mooie breede asfaltwegen, of venten in het klein bij de gratie der brutale en oppermachtige Chineezen. Alleen de sterksten onder hen, de groote gebaarde Sikhs met hun witte 195 tulbanden, kaste der krijgslieden, hebben een beter leven. Behalve als portiers van de groote winkels en banken worden ze gebruikt als politieagenten en soldaten. .... Verder is alles Chineezen en een paar Maleiers, die hier in de hoofdstad van Malacca nog maar heel zeldzaam zijn. Singapore is een Chineesch-Engelsch-Japansche stad. De Chineezen voelen zich hier thuis. Een gedeelte, de aanhangers der monarchie, draagt nog staarten, meestal tweemaal om het hoofd gewonden, de andere zijn dikwijls maar ter nauwernood van Europeanen te onderscheiden. Ze zijn vriendelijke koehes geweest, dravend voor hun glanzende karretjes op gummibanden, ze zijn daarna kellners geworden, meestal onbeschoft en onverschillig, omdat een kellner hier niet van fooien afhangt, maar een vast en vrij groot salaris krijgt, of wel ze werden kleinhandelaars, ijverig, nauwkeurig en zeer voorkomend. En dan, tens otte. djn ze grossiers, speculeeren in huizen en hotels, doen zaken, die inde millioenen loopen, kleeden zich Europeesch, laten hun kinderen Engelsch leeren, en zijn ongenaakbaar, zelfbewust en tegenover gelijken en Europeanen vreeselijk minzaam en heel erg gentlemanlike. * . r> 1 Singapore doet in veel opzichten aan de groote Europeesche steden denken. Het is vuil en druk. vol groote gebouwen en luxehotels, fonteinen en standbeelden en keurige parken, en uitgestrekte, slecht of heelemaal niet veriichte armen-buurten. Toch hjkt de armoede hier niet zoo schrijnend als op ava. Ieder heeft blijkbaar nog eenige verdiensten, en de bevolking is flinker, minder droomerig. minder fatalist Een waarlijk arme Chinees is een uitzondering, zoo niet een onmogelijkheid. Het familieleven is onder de Chineezen hoog ontwikkeld, de oudste van de familie heeft den plicht zooveel mogelijk voor al zijn kinderen, eigen en aangetrouwden, klein- en achterkleinkinderen, neven en nichten te zorgen en zoo komt het niet voor, dat een Chinees, die overigens goochem en materialist genoeg is om ook zonder patriarchale hulp door het leven te komen, op straat staat Heel rijke Chineezen hebben hun gansche familie in hun paleizen met tientallen bijgebouwen om zich heen verzameld en als een Chineesje zich in Engeland gaat vereuropeeschen, ishet altijd op kosten van een groot- of overgrootvader. Trouwens, wat die vereuropeesching tetreft, hier m het Oosten bestaan tegenwoordig, naast de eeuwenoude Boeddhistische 196 Colleges, al tal van Chineesche scholen en hoogere scholen en openbare gehoorzalen, waar de Hemelrijkers zich voldoende kunnen ontwikkelen. Dat de Hindoe het in de moderne struggle for hfe heeft afgelegd, bhjkt ook uit den toestand van zijn tempels. Nog zijn de tempelpoorten rijk versierd met alle de duizend goden en heiligen en heilige dieren en symbolen, die de Hindoe-priester te onthouden heeft. Maar ze zijn opgetrokken van ordinaire steen en met kalk en slechte verf besmeerd. Achter een van de tempels hier ontdek ik een oude zegekar, waarop Shiwa op een bepaalden jaardag placht te worden rondgereden. En ik denk aan de beroemde rijkversierde wagen van Jaggernaut, waarvoor men zich ter aarde wierp en waardoor men zich bij voorkeur liet overrijden. Niemand zal zich, gesteld dat het Engelsche gouvernement het nog toestond, door dézen wagen laten verpletteren. Het is een soort mestkar, vuil, vies en kaduuk, de houten paarden, die brieschend het godenbaldakijntje voorbijsnellen, zijn leelijker dan de paarden uit onze draaimolens, en die baldakijn zelf is Shiwa geheel onwaardig. Waarlijk men deed beter, gelijk de Chineezen, den Moloch te aanbidden. De macht der Hindoe-goden is niet tegen de eischen van dezen tijd opgewassen. Dan is hier nog, behalve de schitterende Esplanade met zijn majestueuse bankgebouwen en zijn heerlijk uitzicht over een haven vol schepen aller naties, de beruchte Malay-street met omliggende wijken, die sterk aan een oud-Helleensche nachtbuurt doet denken, 's Avonds tegen een uur of zeven beginnen de meisjes, Chineesjes en geishas, van de taüooze overdadig versierde en overdadig verlichte publieke huizen, zich gereed te maken voor hun taak. Onder groote belangstelling van de mannelijke wandelaars, die zich voor de open deuren en de getraliede ramen vergapen, wordt toilet gemaakt. Oude vrouwen in zwartzijden pyama's, het grijzende haar glad achteruitgekamd, helpen de jonge dames zich te kappen. Dan wordt geschminkt, het rose of blauwzijden jakje aangeschoten, een bundeltje wierookstokjes aan den deurpost gehecht, de lichten op het schoorsteenaltaar en onder den schoorsteenmantel ontstoken en het huis, dat nu baadt in het hcht, is voor de ontvangst gereed. Boven de deuren gloeien en glanzen de vergulde ornamenten en de veelkleurige zijden lappen en op de verlakte stoelen rondom zitten, vaak op Chineesche wijze de beentjes onder het hchaam gevouwen, de 197 tien, twintig Chineesche vrouwtjes en kijken naar buiten of zich nog niet onder al die luidruchtige belangstellenden voor de deur éen schuchter aanmeldt. Van deze huizen zijn er honderden, • straten lang, soms afgewisseld door een eerbare Chineesche kleermakerszaak of een uitdragerij waar tusschen de automobielbanden en rijwielonderdeelen afgedankte godenbeelden of versleten kakemono's zwerven. En daarbuiten brult en schatert het avondleven van de Chineesche wijk. Links en rechts uitstallingen, vruchten of ijsstalletjes, uitbundig verlicht door gas- of acyteleenlampen. En hier en daar een stel passagierende zeelui, die straks een van de huizen „van plezier" met een bezoek zullen vereeren. III. Het leven in Singapore is in veel opzichten aangenamer dan dat in een van onze Indische steden. John Little, een reusachtig warenhuis in den gedistingeerden stijl van Regent- en Oxfordstreet, met een keurige lunchroom op de eerste étage waar men ook nog wel andere lekkernijen kan krijgen als Whisky Soda, is altijd koel en altijd gezellig. Er is een uitstekende leestafel en men kan er schrijven, 's Morgens tegen elven komen hier de kantoorlui hun splitje nemen. Dat is een gewoonte geworden, waar men niet meer van afwijkt. Als de patroon het niet toestaat, verzint men tegen elven een dringende boodschap en neemt rijn splitje desondanks. Laatste uitvinding op het gebied van giftige en zwaar-alcoholische drankmengsels is een soort cocktail met een kers erin aan een lucifershoutje. Raffles' café doet aan Julers' denken, er rijn lekkere gebakjes. Special dinners met dancing in de groote hotels rijn aan de orde van den dag en de Engelschman trekt zelfs naar de bioscoop zijn smoking aan. Dat kan -hier, want de avonden en nachten op deze uiterste punt van het Maleische schiereiland rijn koud. Kerken vindt men bijna in elke straat. St. Andrews Cathedral. waar eiken dag dienst is, hoog en koel, doet vergeten dat men hier in het verre Oosten is. Als de deken van rijn rijkgebeeldhouwden preekstoel rijn, altijd ietwat ironische, toespraak houdt, of als de kleine gemeente haar gezangen zingt, in veel sneller 198 rythme dan wij dat gewoon zijn, herinneren alleen de zachtknirpende electrische waaiers en de open deuren, waardoor van heel ver het stadsrumoer binnenwaait, er aan, dat men niet in een of andere prettige parochie-kerk ergens in Merry Old England zit. Koster is een bekeerde Hindoe-boy in lang wit kleed. Hij is heel mooi, deze jonge Indiër met zijn zachte, verstandige oogen en zijn glanzend-zwarte haren, en heel gedienstig zoekt hij de gezangen voor u op in het kerkboek. Dan opent of sluit hij de deuren of ligt geknield, de tengere bruine handen gevouwen, in roerlooze aandacht naar het altaar, vanwaar de eentonige gebeden klinken. In de Hindoe-tempels worden tusschen tusschen zes en zeven onder voortdurend belgelui en een luidruchtige violen- en fluitmuziek de vele goden van wierook en kaarsjes voorzien, in de Mohammedaansche kerken is een geplas van water in het reinigingsbekken, of men zit er, schoon en barrevoets, stilletjes op zijn matje en zingt zacht de gebeden mee. Mohammedaansche kerken hebben weinig versiering, en de dienst is daar verreweg het indrukwekkendst. De rickshaws, keurige tweewielige wagentjes op gummibanden, zijn aangenamer dan onze kaduke en vieze sado's. Als men er eenmaal aan gewend is door een.al spoedig bezweet en hijgend Chineezenlichaam te worden voortgetrokken, is het een genot op deze wijze geruischloos over de breede asfaltwegen van Singapore te snellen. Vooral 's avonds, zoo tusschen je twee heldere, lampjes in, langs de haven met zijn duizend lichten van groote en kleine schepen, langs de hotel-terrassen of door de rumoerige niet altijd aangenaam riekende Arabische en Chineesche wijken. De gemeente is er in geslaagd de rickshaws helder en zindelijk te houden door ze in twee klassen te verdeelen. Elke rickshawman heeft er belang bij in de eerste klasse te worden ingedeeld, waardoor hij een hooger tarief kan heffen, zestig Singaporecenten per uur, wat in den regel door eindeloos sjacheren natuurlijk heel wat meer wordt. Men mist hier de propere villa-wijken, meer park dan stadswijk, van Soerabaia. De stad is groot, vuil en druk; het Chineesche leven overheerschend. De straatverlichting, die op Java schitterend is, is hier slecht. Closets en waterleiding, met onze Indische steden vergeleken, erbarmelijk. Maar de vele groote banken en winkels zijn majestueus en geheel grootsteedsch. Waar jcuiK.cu cu wuiJicis aju iiiajcoLucuo y*-" 199 op Java vindt men gebouwen van vier of vijf verdiepingen met ettelijke liften, liftjongens en keurig uitgedoste portiers? * * * Gisteren was het Palmzondag. De Roomsche dom, die wat grootte betreft niet voor St. Andrews Cathedral onderdoet, baadde in glorie. De blanke Byzantijnsche koepel met het groote witte kruis in het klare maanlicht, onder een diepblauwen hemel, bet inwendige in een rossen gloed van kaarsen en electrische kronen. Door de hooge boogramen en de wijdopen deuren vloeit het hcht naar buiten. De menschen stroomen in bij drommen, blanken, gelen en bruinen. Honderden bekeerde Chineezen en vooral Chineesche meisjes in hun blauwe en rose zijden baadjes, de meesten dik onder de juweelen, zware gouden pennen door het kapsel, dat stijf staat van het vet en de onwelriekende MakassaroUe, dragen hun kaarsjes aan, een of twee, de erg vromen hebben er zes of zeven in de hand. Straks zal er een kleine processie zijn. Dan worden het altaar en de heiligenbeelden, die nu nog róuwen, van hun sluiers ontdaan en het Mariabeeld zal in triomf over het voorplein worden rondgedragen. Op dien voorhof heerscht een geweldige drukte. Chineesche kooplui venten er hun lange vetkaarsen, oude en jonge Hindoes, Chineezen en halfbloeden krioelen er door elkaar. . Sommigen hebben hun lichtjes al ontstoken en staan nu roerloos, de brandende kaarsen tusschen de gevouwen handen, op de processie te wachten. Een otide Indiër is op zijn knieën gevallen en bidt ostentatief. Hij heft zijn handen naar den hemel op, buigt zich diep voorover en stopt dan plotseling zijn vingers in zijn ooren als om zich van de wereldsche stemmen af te sluiten en te luisteren naar wat de hemel hem openbaart. De Roomsche eeredienst spreekt tot de verbeelding van de Oosterlingen en ze weven er gemakkelijk hun eigen fantasieën doorheen. IV. Singapore hgt achter me en ik dein alweer op de golven vas de Zuid-Chineesche zee, op het zachte maar regelmatig rythme 200 van de machines, den overal voelbaren hartslag, die je nog uren lang door-voelt nadat je de boot al verlaten hebt. Ik heb de laatste dagen met heel wat interessante hutjes kennis gemaakt. Allereerst met een opzichter van de rijke tinmijnen op Billiton, een self-made man, die op zijn twaalfde jaar van school ging, maar die nu alle talen van de beschaafde wereld spreekt en ongeveer in alle bekende mijnstreken is geweest. Hij vertelt van de wonderen van Siberië, waar in de lente de natuur in enkele dagen zijn vollen wasdom bereikt. Acht maanden winter, met meterhooge sneeuw, vier maanden felle zomer, waarin moet worden gezaaid en geoogst. Als de sneeuw gaat smelten schiet overal het leven omhoog en als er nog eens een sneeuwbuitje valt, dan ziet men de koppen van de gele dotterbloemen wijd en zijd uit het sneeuwdek omhoogsteken. Hij vertelt van de eeuwige ijsbedding, op enkele meters diepte, waaruit hij soms stijf bevroren diertjes losbrak, die na enkele minuten in zijn warme hand weer tot leven kwamen. De laatste maal dat hij in Rusland was, vertegenwoordigde hij daar een Hollandsche werf, die een aardig sommetje van een of anderen vorstelijken losbol te vorderen had. Er was weinig van het heerschap los te krijgen. Al zijn rijkdommen en landerijen beweerde hij van de regeering „in bruikleen" te hebben, en een proces tegen de Russische regeering was in dien tijd, voor de eerste revolutie, vrijwel een onbegonnen werk. In ons hotel te Singapore logeerde ook nog een jonge gestrande Deen. Hij noemt zich „farmer". Zoodra de vrede de grenzen opende was hij van zijn ouders weggeloopen om ergens op de wereld werk te zoeken. Amerika was nog gesloten, dus besloot hij naar Zuid-Afrika te gaan. Hij kwam echter, door allerlei raadgevingen misleid, in Indië terecht, was acht dagen op Sumatra, waar hij hoofdpijn kreeg van de warmte, en ging toen naar Singapore, waar hij bezig was zijn laatste geld op te maken. Hij gaat nu met me mee naar Java. Ik leer hem wat Maleisch en Hollandsch, hij geeft mij Deensche les. Zijn hart gaat open als hij van Denemarken mag spreken en het was te wenschen, dat hij maar weer achter de paarden op zijn vaderlijk landgoed liep. Aan boord maakte ik kennis met twee gevluchte Russische aristocraten. Een oud-generaal en groot-grondbezitter, filosoof, en, naar zijn uiterlijk te oordeelen, een stevige drinkebroer, met wien ik in alle moderne talen converseeren kan, en een Russisch 201 journalist, met wien ik in Batavia ga samenwerken. Hij heeft heel veel interessants over de revolutie geschreven, was oa attaché van generaal Koltsjak. De oude heer onthoudt zich van alle kritiek op de revolutie. Hij beschouwt ze als een historische noodzakelijkheid, en waar het nutteloos is tegen een historische noodzakelijkheid te vechten en hij voor zich het tegenwoordige leven in Rusland ondragelijk vindt, is hij maar uitgeweken. Zijn optimisme en goed vertrouwen van evolutionist heeft hem aardig door alle moeilijkheden heengeholpen. Het laatst was hij hoofd van de militaire intendance te Wladiwostok, tevens te Petersburg. Zijn personeel te Petersburg zocht hem nu natuurlijk te Wladiwostok en zijn vrienden te Wladiwostok denken, dat hij in Petersburg zit Ondertusschen stoomt de oude heer, die een jong vrouwtje, zes jaar jonger dan de oudste zoon uit zijn eerste huwelijk, bij zich heeft, kalmpjes naar Java, waar hij wel de een of andere betrekking zal krijgen. Geld bezit hij niet meer. Zijn kapitaal van viermaal honderdduizend roebel wisselde bij voor twee duizend, zegge twee duizend Amerikaansche dollars en hij deed het nog juist op tijd, want op het oogenblik zou zoo'n kapitaal geen duizend dollar meer waard zijn. Voor honderd roebel doet men niets in Rusland. Maar voor een cent of een penny of eenigerlei klein buitenlandsch muntstuk kan men er een heel brood koopen. Net als in Duitschland en Oostenrijk: een hel voor de eigen bevolking, een luilekkerland voor vreemdelingen. Dan hebben we hier nog een oude Duitsche dame aan boord, officier van het Leger des Heils in Engelsch Voor-Indië. De laatste vijf jaren is ze als Duitsche herhaaldelijk uitgewezen. ' Het Leger wist haar echter tot op heden daar te behouden. Ze werd in een huis geinterneerd, dat ze bij hoogen gunst tweemaal in de week voor een korte wandeling onder geleide van een van de Engelsche officieren mocht verlaten. Nu, een jaar na het einde der vijandehjkheden, wordt ze tenslotte toch het land uitgezet. Ze werd door een Britschen agent van politie aan boord gebracht en de oude dame is vol lof over dezen gentleman met wien ze in Singapore verschillende boodschappen deed, en die haar zélfs een kop koffie en een paar gebakjes aanbood. Ze is, in de elf jaren, dat ze zich in Indië met grooten ijver aan haar taak gaf. haar moedertaal geheel vergeten. Als ik Duitsch tegen haar spreek, geeft ze herhaaldelijk teekenen van blije herinnering. Ze vertelde me van' haar meisjestijd, voor haar 202 „bekeering", toen ze nog kellnerin was op een plaatsje in de buurt van Stuttgart in de herberg van haar oom. Ze durft nog niet naar Duitschland terugkeeren, omdat ze vreest in politieke zaken met haar familie van meening te zullen verschillen. Ze spreekt maar heel schuchter over haar vaderland en vertoont aldoor neiging angstig om zich heen te zien als ze het over den keizer heeft. 203 RIJKS-BUREAU. Weltevreden, onder kantoortijd. Nog 6| uur. Maar daarvan zijn al tien minuten verstreken voor het binnenkomen, hoed ophangen, stok wegzetten, heel precieus en heel voorzichtig tegen een randje van het tochtscherm, en twee minuten voor het teekenen van de presentielijst. Maar laten we zoo niet redeneeren want dan komen we er nooit. Zoo dadelijk over tien minuten is het halfacht; Dan nog zes uurtjes. Zes uurtjes is toch eigenlijk niet veel. Het kan gebeuren, dat je zes uur bij den tandarts moet wachten. Of dan wel geen zes uur. maar toch drie uur. en we kunnen ons verbeelden, dat we vanmorgen twee keer bij den tandarts komen en twee maal drie uur moeten wachten. Nu is het al denkende ineens halfacht geworden. Tien minuten zijn in een wip voorbij. Het is eigenlijk niets. Zes uur is 60 X 10,minuten (ai ai, wat klinkt dat hoog: zestig), maar 60 X niets is niets. We zitten hier dus nauwelijks of we gaan al weer' weg, en verdienen dus ons geld eigenlijk zoo maar. God, god, wat gaat die tijd langzaam. Ik was met mijn gedachten al weer buiten in de zon, naar huis dravend voor de rijsttafel (we hebben rijsttafel vandaag, want het is Woensdag) en nu is het pas kwart voor acht. We zitten nauwelijks. Nu is de wijzer over de negen heen, langzaam gaat ie zich heffen, hu is al bijna bij de tien, dan de elf (vijf minuten voor), dan het heele uur. vijf over, kwart over, tien voor half, vijf voor half, half. Als *t eenmaal maar half elf is, of nog beter half twaalf, of kwart voor twaalven. Ik zal mijn boterham pas opeten om kwart voor twaalven. Dan wordt het met het eten vanzelf twaalf uur, of even eróver en zit ik ongemerkt ineens midden in de penodevan-de-drie enkelslagen: half een, een, half... twee! Een moeilijke periode, omdat je krachten dan al óp zijn — je geen foefjes meer weet om je geest te bedotten, maar het eindje is dan ook nabij. Intusschen is het nóg niet later dan vijf voor acht. Wat nu? Boek lezen gaat niet. In het zweet Uws aanschijns zult gij Uw brood verdienen. Dan nog maar eens hetzelfde, langzaam, héél langzaam en precies. Even denken. De eerste keer is daar tien minuten mee omgegaan. Er zal nu twaalf mee omgaan, of een kwartier en we zullen diep naar de halfnegen zijn toegezakt. „Ja, meneer." •— Gelukkig, eventjes praten. „Ja, meneer — ja, meneer... O juist, meneer..." Nu een brief schrijven. Dat is niet moeilijk, je hoeft er niet veel bij te denken en er gaat zeker een half uur mee heen. Schrijven, schrijven. Afvloeien en overlezen. Nog pas twintig minuten verder. Dan nog maar eens afvloeien en overlezen. Vijfentwintig, negenentwintig minuten. De limiet is bereikt. Vijf minuten toeslag van lekker droomen, gezicht achter het vel papier, schijnbaar in diepe overdenking of alles wat er op staat wel geheel juist is. En onderwijl wat gedachteloos krabbelen. l) Kijk die oppas: gekke oppas. Kijk die meneer: gekke meneer. Kijk die juffrouw: gekke juffrouw. Wat doen ze nu? Telefoneeren. Even luisteren, in gespannen aandacht, met ostentatieve belangstelling voor het bedrijf. Wat heeft ze getelefoneerd, die juffrouw met dat lieve, witte bloesje en dat zwarte ceintuurtje met witte figuurtjes; net een vlechtmatje. Is ze al klaar? O ja, en ik zit nog gespannen te luisteren. Wat een ijver, wat een belangstelling. Even gapen: twee minuten. Zelfbedrog: Je gaapt, helaas, in minder dan drie seconden. Bang, bang, bing, bang... Meetellen. Goddank, negen uur. Dat klinkt: negen uur. Nu nog een kwartier, en een derde deel is voorbij. Nu nog een uur en nog een kwartier, en de helft is voorbij. De brief naar den chef brengen: vijf minuten. Belooning: hier en daar een praatje maken. Het is waarachtig ') Op het dekblad van mijn lessenaar staan de volgende teekens (uit mijn onderbewustte), door een willooze hand gezet: S. O. S. (in groote transparante letters), het blonde bandje, Common Sense, het wapen van Amsterdam, een monogram, een bankbiljet (Amerikaansch), een jon, een ster, een spinnewiel, een blauw hart met roode letters, een bloem, een baby met uitgespreide armen in een bakermat, een schip, een toren, een open muil, gedeelte van een strandboulevard geprojecteerd op een omgekeerde eierklutser, een mystiek figuur met nulletjes en kruisjes, een plattegrond van Rotterdam, begin van een plattegrond van Amsterdam (het werk werd w. s. onderbroken door de komst van een chef), B. B., 45, 4, een theosofisch teeken, een viooltje, een wegwijzer aan den eenen kant wijzend naar de Hel (twee palmboomen en een kamponghuisje) aan den anderen kant naar Holland (een schip op hooge zee), een nagebootste handteekening, een dito (doorgehaald), een mijnheer met een paraplu, die door een windvlaag zijn hoofd verliest, een kooi, een vlag, een man met een abnormalen buik, een kerk, twee maal de verzekering „Ja, naar Holland", punten, kruisen, streepen, letters, nulletjes en optellingen (de laatste niet onderbewust, want die berekenen het salaris). 205 of cr een gewicht van je hersens wordt getild als je even over de Russische Opera kunt spreken, Dan een half uurtje in paperassen snuffelen. Het archief lijkt wel naar niks! Dat is tenminste eens een zakelijke gedachte. Ik verdien mijn salaris hier waarlijk niet om niet. „Ja, meneer..." Twee brieven schrijven. Sigaretje opsteken. Even rondkijken, vrijmoedig en niet tersluiks, omdat je je nu werkelijk op een serieusen arbeid toelegt. Eén brief. Een nieuwe sigaret en het pijpje schoonmaken. Tweede brief. Een nieuwe sigaret, zoo maar, zonder het pijpje. Verandering van spijs doet eten. Derde brief. Elf uur, hahal Overlezen, vloeien, overlezen en nog eens overlezen. Half twaalf, hahaha! Nu een kwartier overdenken, heel kalm, heel zelfvoldaan en gerust, met drie geschreven en gevloeide brieven op je schrijftafel: Wat ik straks zal doen als het half twee is: slapen, wandelen, theedrinken. Bah, wat een helsche belooning toch voor zes en een half uur noesten arbeid. Het ware beter niet te leven. Al je energie en nog resteerende levenslust verbruikt in zes en een half uur wachten, en de rest van den dag een lijk, als andere Indische lijken. Kwart voor. Nu de brieven wegbrengen. Als belooning een kwartier naar de W. C. Druk en ijverig handen wasschen: vijf minuten. Boterham eten, langzaam kauwen, koekeloeren, rusten. Half éen. Nu is het niéts meer:.een uurtje is niets. Daar is geen harde waarheid, die de nietswaardigheid van één enkel uurtje omver kan gooien. Heroverdenkende rijn nietswaardigheid is er al een flink deel van om. Nu even hard werken. God, wat vliegt die tijd. Eén uur, de voorlaatste, eigenlijk de laatste klokslag. Bij half twee. Ik zou wel door willen werken, omdat het nu niet meer noodig is. Maar dat gaat niet. Tafelopruimen. Hoedopzetten. Met zorgvuldig gerekte bewegingen om de laatste minuut te vullen. Klokslag op straat. Gramberg loopt me al te vertellen: „die hond, die je gisteren uit de kali hebt gehaald en die je mij op mijn dak hebt gestuurd, is al zoo gewend. Ik zou hem niet meer willen missen ..." 206 VISIOEN. Rom bom Roert de trom! Komt burgers van het land, De deugd die wordt verbrand. Daar nadert z' op haar wagen, 't Zijn priesters die haar schragen. Een slaap'rige pastoor Met kwast en kwispeldoor, Een roem-bezeten kapelaan, Een paars-geneusde parochiaan, De dokter van daarginds Godvruchtig en wat kindsch, Een meisje van de straat gered Vermooïd en daarna opgezet In houding van 't gebed. Een rechter met een wet, In drukke kout met d' advocaat, De steunpilaar van kerk en staat. Tot slot wat jong geteelde Getrouwe zinnebeelden. Een dikke buik, een karrawats. Wat gonorrhoe en sassefras, Een reeks van zooveel staties, En olie-obligaties. De tien geboden onverklaard, Een spaarpot en een grijzen baard En bonte kleur'ge horden Van zware ridderorden. Een trom voorop, een grijs affuit, Een schuiftrompet, - een eerste fluit, ^Vijl achterna komt hinken Een trouwe staats-verminkte. De deugd is zelf gekleed Met sluiers kleur-van-zweet, Ze is een weinig aangedaan En in haar oogen blinkt een traan. Heur handen zijn gevouwen, Wilhelmus van Nassouwe. Ze draagt een blauw japonnetje Met een smal goud-galonnetje. Een kruisje aan een band, Een rijzweep in de hand. Een dikke voile valt omlaag, Heur fade blijft een groote vraag. Maar 't voetje steekt heel fijn In 'n schoentje van satijn. Rom, rom, rom, Komt burgers roert de trom. Hier is 't schavot, hier bhjft ze staan, We zullen haar ontkleeden gaan ban zul je duid'lijk zien Wie j' eeuwen hebt gediend. O God, mijn toeverlaat. Zie toch eens wat daar staat. Zij valt al om bij d' eersten stoot. Ze is al twintig eeuwen dood En stinkt — handen gevouwen, Wilhelmus van Nassouwe. 208 HET KIND. Uit: Pessimismen. (Een kraamkamer. Links voorgrond een groot bed met zware gordijnen, waarbinnen de nieuwe wereldburger geboren wordt. Moeder en kind. zijn onzichtbaar. Een pleegzuster is bezig binnen de gordijnen. Men ziet alleen haar drukbewegende beenen en rug. De gelukkige vader loopt de kamer op en neer.) De Pleegzuster. Nee meneer, blijft U daar nou even. Alles is wel. (Er klinkt een zacht kreetje). De Vader, (danst, conventioneel-gelukkig). Het eerste geluidje... het eerste geluidje... God, God... ik ben vader... ik ben vader... De Pleegzuster, (het kindje in de armen) Hier, meneer... kijk meneer ... God zegene hem ... Het is een jongen... De Vader. Een jongen... (hij schreit en bekijkt het kind). Moet het niet gewasschen worden? Het kind. (forsch) Nee, ik moet niet gewasschen worden. Ik wil terug. De Pleegzuster. God in den hemel... (Ze zet het kind schielijk op tafel. De vader komt naderbij. Ook de kraamvrouw in lila gebloemde ochtendjapon stapt van tusschen de zware gordijnen). Het Kind. (wijzend op de moeder) Wie is die dame... De Vader. Dat is... dat is je moeder, mijn jongen ... Het kind. En gij... De Vader. Ik ben Uw vader... Het Kind. Mijn vader... Kan het geen vergissing zijn. Ik had me dit alles zoo heel anders voorgesteld. Zeg me eens... De Moeder. Wat is het... Wat is er mijn hef kind? Het kind. Zeg me eens. Hoe kwam U er toe mij geboren te doen worden? Vader en Moeder (zien elkaar verbijsterd aan). Het kind. Daar moet toch een reden zijn, een plausibele reden. Het feit. dat ik hier nu zit, is dunkt me gewichtig genoeg om vooruit weloverdacht te zijn. Waarom ben ik hier? De Vader. God, mijn jongen... Het kind. Was Uw huis te groot en achtte U het in het belang van de gemeenschap, dat een zoo groote ruimte niet ongebruikt bleef? ... Maar dan zijn er toch arme kinderen genoeg, waarvan U er een of twee of drie tot U hadt kunnen nemen... Nietwaar? De Vader. Ja... zie je, kind... De Moeder, (begint plots te schreien) O God, o God... wat beteekent dit alles? Mijn hef, hef kind... Ben je een engel uit den hemel? Waarom ... waarom praat je zoo raar... En waarom praat je zoo vroeg. Dat doet een kind anders nooit... Het kin