INHOUD. BX.ADZ. X" I; DE VERDWENEN BRUID * 1 II. D"E JUWEELEN KROON 36 III. DE BEDIENDE VAN DEN BANK-VAN-LEENING-HOUDER . . 70 / IV. DE OUD-KOLONISTEN 98 4 V. HET MÜSGRAVE-GEHEIM 133 De Verdwenen Bruid. Het huwelijk van lord St. Simon en de vreemde wijze waarop dit eindigde, is langen tijd het onderwerp van gesprek geweest in de aanzienlijke kringen waarin de onfortuinlijke bruidegom verkeerde. Nieuwe schandalen hebben het op den achtergrond gedrongen en de meer pikante bijzonderheden hiervan hebben een einde gemaakt aan de praatjes over het drama van vier jaren geleden. Daar ik evenwel reden heb te gelooven, dat het groote publiek nooit de volle waarheid omtrent deze indertijd geruchtmakende zaak vernomen heeft en het aan mijn vriend Sherlock Holmes voor een deel is te danken, dat de aanvankelijk duistere geschiedenis werd opgehelderd, ben ik van meening, dat een gedenkboek van zijne werkzaamheid niet volledig is, zonder eene kleine schets van dit merkwaardig voorval. Eenige weken voor mijn eigen huwelijk, in den tijd toen ik nog met Sherlock Holmes in Bakerstreet samenwoonde, vond deze op zekeren namiddag, van eene wandeling huiswaarts keerende, een brief op tafel liggen. Ik was den geheelen dag tehuis geweest, want het weer was plotseling regen- en stormachtig geworden. In een leunstoel gezeten, mijn beenen op een anderen stoel uitgestrekt, had ik een stapel kranten naast mij, tot ik ten 7 «Uitstekend. De brief, dien ik hier in de hand heb is van lord St. Simon. Ik zal u hem voorlezen en dan moet gij uwe kranten nog eens doorzien en mij wijzen, al wat op deze zaak betrekking heeft. Hij schrijft mij het volgende: „Waarde Sherlock Holmes, — lord Brackwater zegt, „dat ik in uw oordeel en discretie een onbepaald vertrouwen mag stellen. Daarom heb ik besloten, bij u „te komen en uw raad te vragen in de zeer onaangename geschiedenis die met betrekking tot mijn „huwelijk is voorgevallen. Mijnheer Lestrade van „Scotland-Yard heeft zich met de zaak bemoeid, maar ' „die verzekert mij, dat hij in uwe medewerking geen „bezwaar ziet; hij gelooft zelfs, dat ge hem wel zoudt „kunnen helpen. Ik zal van middag om vier uur bij u „komen en indien gij op dat oogenblik eenige andere „bezigheid hebt, hoop ik, dat gij ze zult uitstellen, „wijl de zaak, waarover ik met u wensch te spreken, „van het. hoogste belang is. „Uw dienstwillige „St. Simon." „De brief is verzonden van de,n Huize Grovesnor, geschreven met een ganzepen en de edele lord heeft het ongeluk gehad, een inktvlek op de buitenzijde aan zijn rechterpink te krijgen," zeide Holmes den brief weer dichtvouwende. „Hij schrijft: om vier uur; het is nu drie; hij zal hier dus binnen een uur zijn." „Dan kunt gij mij in dien tijd helpen, iets met de zaak op de hoogte te komen. Zie de kranten maar eens door en leg de stukken, die betrekking hebben op onzen cliënt, in volgorde van den tijd, terwijl ik eens wil zien, welk personaadje hij eigenlijk is." Hij nam een in rood leder gebonden boekdeel van een boekenrek naast den schoorsteenmantel. „Hier hebben wij hem al," zeide hij, weer plaats nemende en het op zijne knie openslaande: „Lord Robert Walsingham de Vere St. Simon, tweede zoon van den hertog van Balmoral. Hum! Wapen: Veld van azuur, met drie sterren boven een sabel. Geboren in 8 1846. Hij is nu een en veertig jaar oud — een leeftijd, waarop men wel rijp is voor het huwelijk — was ondersecretaris voor de koloniën onder een van de laatste ministeriën. Zijn vader, de hertog, was eenigen tijd secretaris bij het ministerie van buitenlandsche zaken. Zij stammen regelrecht van de Plantagenets af en door een zijtak van de Tudors. Uit dit alles word ik echter niet veel wijzer. Ik geloof, dat ik uwe hulp noodig heb, Watson, om iets meer van beteekenis gewaar te worden." „Ik kan gemakkelijk vinden, wat ik noodig heb," gaf ik ten antwoord, „want de feiten zijn van jongen datum en de zaak maakte indruk op mij, omdat ik ze merkwaardig vond. Ik zag er evenwel tegen op, u er mede in kennis te stellen, daar ik wist, dat gij juist met een onderzoek belast waart, en er dan niet van houdt, door iets anders afgeleid te worden." „O, gij bedoelt die zaak van den meubelwagen van Grovesnor-square. De kwestie is nu geheel opgehelderd — ze was inderdaad ook van het eerste oogenblik af duidelijk genoeg. Toon mij nu alsjeblieft wat uwe nieuwsbladenverzameling behelst." „Hier is het eerste bericht, dat ik kan vinden. Het is de kolom personalia van de Morning Post en dateert, zooals gij ziet, van eenige weken geleden. Hoor maar eens: Er zal weldra een huwelijk gesloten worden tusschen lord Eobert St. Simon, tweeden zoon van den hertog van Balmoral en miss Hatty Doran, eenige dochter van Aloysius Doran esq. van San Francisco, Californië, Vereenigde Staten. Dat is alles." „En dat is juist wat wij moeten hebben," antwoordde Holmes, zijn lange, schrale beenen naar het vuur uitstrekkende. „In een ander blad kwam dezelfde week een artikeltje voor, als aanvulling van dit korte bericht. Hier is het: Men zal spoedig op protectie op de huwelijksmarkt aandringen, want het tegenwoordig heerschende beginsel van vrijen handel schijnt erg tegen ons inlandsch product te spreken. Het beheer over de edele huizen van GrootBrittanië gaat, Set eene na het andere, over in handen 9 van onze mooie nichten van de overzijde van den Atlantischen oceaan. Aan de prijzen, door deze bekoorlijke veroveraars weggedïagen, is de laatste week een belangrijke - prijs toegevoegd. Lord St. Simon, die gedurende meer dan twintig jaren bestand is gebleken tegen de pijlen van den kleinen minnegod, heeft nu definitief zijn aanstaand huwelijk aangekondigd met miss Hatty Doran. Miss Doran. de bekoorlijke dochter van een Californisch millionnair, wier bevallige figuur en een interessant gelaat zeer de aandacht trokken op de festiviteiten van Westbury House, is een eenig kind, en het gerucht gaat, dat haar bruidsschat aanzienlijk meer dan een millioen pond sterling bedraagt; waarbij dan nog komt, wat zij later te goed heeft. Daar het een openbaar geheim is, dat de hertog van Balmoral in de laatste jaren zijn schilderijen uit geldgebrek heeft moeten verkoopen, en daar lord St. Simon geen bezittingen van zichzelf heeft, behalve het kleine landgoed Bichmoor, is het duidelijk, dat de Californische erfgenaam niet de eenig winnende partij is bij eene verbintenis, die haar in staat zal stellen om op eene gemakkelijke manier van eene republikeinsche dame, Britsche baronesse te worden." „Niets anders?" vroeg Holmos geeuwende. „O, zeker nog veel. In de M o r n i n g Post komt nog een bericht voor, waarin gezegd wordt, dat het huwelijk in stilte voltrokken wordt, dat de plechtigheid plaats vindt in de St. George-kerk aan het Hanoverplein, dat slechts een half dozijn intieme vrienden zullen worden uitgenoodigd, en na afloop der plechtigheid de gasten zullen terugkeeren naar het versierde huis aan de Lancasterpoort, dat door den heer Aloysius Doran bewoond wordt. Twee dagen later, op Woensdag 1.1. behelsde het blad een kort bericht, dat het huwelijk voltrokken was en de wittebroodsweken zouden worden doorgebracht op den Huize Backwater nabij Petersfield. Dit zijn al de berichten, die vóór het verdwijnen van de bruid in de dagbladen verschenen." „Voor wat?" vroeg Holmes opspringend. „Vóór het verdwijnen van de dame." 13 „Die van Scandinavië." „Hoe! Had die zijne vrouw verloren?" „Ge kunt wel begrijpen," zeide Holmes nederbuigend Lord Robert St. Simon. vriendelijk, „dat ik ten opzichte van de zaken mijne overige cliënten dezelfde geheimhouding in acht neem, die ik in uwe zaak beloof." „Natuurlijk, zeer juist opgemerkt, zeer juist, ik vraag 14 excuus. Wat mij betreft, ik ben gaarne bereid u alle inlichtingen te geven, die u kunnen helpen een oordeel te vormen." „Dank u. Alles wat in de dagbladen voorkwam, heb ik reeds vernomen, en niets meer. Ik onderstel, dat ik dit artikel voor zoover het de verdwijning van de bruid betreft, als juist mag aannemen." Lord St Simon doorliep het vluchtig. ,Ja, de inhoud is zoover hij gaat, juist." „Maar er is nog aanvulling noodig, voor men omtrent de quaestie eene meening kan vormen. Ik zal daarom zoo vrij zijn u aangaande het een en ander te ondervragen." „Ga uw gang, als het u belieft." „Wanneer ontmoette u miss Hatty Doran het eerst?" „In San Francisco, een jaar geleden." „Reisde u toen in de Vereenigde Staten?" „Ja." „Werdt gij toen geëngageerd?" „Neen." „Maar gij gingt zeker vrienschappelijk met elkaar om." „Ik had behagen in haar gezelschap en dit ontging haar aandacht niet." „Haar vader is zeer rijk, niet waar?" „Men zegt, dat hij de rijkste man der westelijke staten is." „En hoe verwierf hij zijn geld?" „Door in de mijnen te werken. Hij vond een goudader, exploiteerde die en werkte zich toen langzaam omhoog." N „En wat is uw indruk omtrent het karakter der jonge dame, — van uwe vrouw!" De edelman zette zijn lorgnet iets vaster en staarde in het vuur. „Ge moet weten, mijnheer Holmes, dat zij twintig jaar was, eer haar vader een rijk man werd. Gedurende dien tijd liep zij vrij rond tusschen de mijnwerkers, doolde door de bosschen en in de bergen, zoodat zij haar vorming meer aan den invloed der natuur dan aan dien van de onderwijzers te danken heeft. Zij is, wat wij in Engeland eene „wilde" meid noemen, met eene sterke natuur, wild en ■ vrij, los van elke vormelijkheid. Zij is opvliegend, 15 vulkanisch, zou ik haast zeggen. Zij is snelberaden en onversaagd in het volvoeren van haar besluit. Aan den anderen kant zou ik haar niet den naam gegeven hebben, dien ik de eer heb te dragen — hij kuchte deftig — had ik haar niet voor een edeldenkende vrouw aangezien. Ik geloof, dat zij tot de grootste zelfopoffering in staat is en een afkeer heeft van iets onteerends." „Hebt gij haar portretV „Ik heb dit meegebracht." Hij opende eèn medaillon en toonde ons het volle gelaat van eene zeer schoone vrouw. Het was geen portret maar een miniatuur-beeltenis in ivoor en de artist had het volle effect van het glanzende zwarte haar, de groote, donkere oogen en den schoongevormden mond doen uitkomen. Holmes beschouwde het lang en ernstig; toen sloot hij het medaillon en gaf het aan lord St. Simon terug. „De jonge dame kwam daarna zeker naar Londen en daar hernieuwdet gij de kennismaking?" „Ja, zij kwam in gezelschap van haar vader gedurende het laatste Londensche seizoen over, ik ontmoette haar verscheiden keeren en heb haar nu gehuwd." „Zij bracht, naar ik onderstel, een aanzienlijken bruidsschat mede." „Een mooien bruidsschat, doch niet meer dan in mijne familie gewoonte is." „En die blijft natuurlijk in uwe handen, sedert het huwelijk een voldongen feit is!" „Ik heb daarnaar inderdaad nog geen onderzoek ingesteld. " „Natuurlijk niet. Zag u miss Doran daags voor het huwelijk?" „Ja." „Was zij goed gehumeurd?" „Nooit beter. Ze sprak met mij over hetgeen wij in ons toekomstig leven zouden doen." „Inderdaad. Dat is zeer interessant. En op den morgen van het huwelijk?" „Zij was zoo opgeruimd mogelijk — althans tot op het oogenblik na afloop der plechtigheid." 16 „En zaagt gij toen eenige verandering in haar?" „Om de waarheid te zeggen, zag ik toen voor de eerste maai, dat ze een weinig scherp karakter had. Het incident, dat mij gelegenheid gaf dit op te merken, is evenwel te onbeduidend, om verteld te worden en kan ook met de geheele geschiedenis niets te maken hebben." „Doe ons evenwel het genoegen, het te vertellen." „O, het is kinderachtig. Op weg naar de sacristie liet zij haar bouquet vallen; wij gingen juist langs een der banken in het voorste gedeelte der kerk en de ruiker viel in de bank. Er ontstond een oogenblik oponthoud, maar de heer in de bank reikte haar den ruiker over en deze scheen door den val niets geleden te hebben. Toen ik evenwel met haar over dit voorval sprak, gaf zij een bits bescheid en in het rijtuig op onzen terugweg naar huis scheen zij door dit nietige voorval erg geagiteerd. ° „Ge zeidet, dat er zich een heer in de bank bevond. Er was dus publiek in de kerk aanwezig?" „O ja. Het is onmogelijk dat te voorkomen, als de kerk open staat." „Was die heer niet een vriend van uwe vrouw?" „Neen, neen, ik noem hem een heer uit beleefdheid; maar het was een alledaagsch burgerlijk persoon. Ik merkte ternauwernood zijn aanwezigheid op. Maar ik geloof inderdaad, dat we van de hoofdzaak afdwalen." „Als ik goed verstaan heb, keerde lady St. Simon in een minder opgeruimde stemming van de huwelijksplechtigheid terug, dan zij er was heengegaan. Wat deed zij, toen zij weer thuis kwam?" „Ik zag haar met haar kamenier spreken." „En wie is haar kamenier?" „Zij heet Alice; het is een Amerikaansche, die zij uit Californië heeft medegebracht." „Eene vertrouwelijke bediende?" „Wel een beetje te veel. Het scheen mij toe, dat haar meesteres haar te veel vrijheid veroorloofde. In Amerika beschouwt men deze dingen evenwel uit een ander oogpunt." „Hoe lang sprak zij met die Alice?" 17 „Een paar minuten. Ik had iets anders in mijne gedachten. " De heer reikte haar den ruiker weer toe. „Hebt gij niet gehoord, wat zij zeiden?" „Lady St. Simon zeide iets omtrent jumping a Avonturen. * 18 claim. Zij bezigde wel eens meer dergelijke Amerikaansche straattaal, ik weet volstrekt niet, wat zij bedoelde." „En wat deed uwe vrouw, na het gesprek met haar kamenier ?" „Zij ging in de ontbijtzaal." „Aan uw arm?" „Neen, alleen. In zulke kleinigheden betoonde zij zich zeer onafhankelijk. Nadat zij ongeveer tien minuten had gezeten, stond zij haastig op, mompelde eenige woorden, als om haar gedrag te verontschuldigen en verliet de kamer. Zij is nooit teruggekomen." „Deze Alice getuigt, dat zij naar haar kamer ging, over haar bruidsgewaad een langen mantel aantrok, een hoed opzette en toen uitging?" „Juist. En later werd zij wandelende gezien in Hydepark, in gezelschap van Flora Millar, eene vrouw, die zich nu in hechtenis bevindt en dien morgen stoornis had verwekt in het huis van den heer Doran." „Hé! ik zou erg gaarne eenige bijzonderheden aangaande deze jonge dame en de betrekking, waarin gij tot haar stondt, vernemen." Lord St. Simon haalde zijne schouders op en bewoog zijne wenkbrauwen opwaarts. „Wij hebben eenige jaren op eenigszins vriendschappelijken voet met elkaar verkeerd — ik durf zeggen, op zeer vriendschappelijken voet. Zij was aan het Allegro-Théatre geëngageerd. Ik heb haar niet onedelmoedig behandeld en zij heeft geen billijke reden zich over mij te klagen, maar gij weet, wat vrouwen zijn, mijnheer Holmes. Flora was een lief, klein vrouwtje, maar buitengewoon driftig van aard en mij van harte genegen. Zij schreef mij dreigende brieven, toen zij hoorde, dat ik voornemens was te huwen, en om de waarheid te zeggen, de eenige reden, waarom het huwelijk zoo stil voltrokken werd, was, dat ik voor een schandaal m de kerk vreesde. Zij kwam aan de deur van den heer Doran, juist nadat wij uit de kerk waren teruggekeerd en trachtte naar binnen te dringen, allerhande beleedigende uitdrukkingen tegen mijn vrouw bezigende en haar zelfs bedreigende; doch ik had iets dergelijks voorzien en 24 een hotelrekening schijnt te wezen, dat mij veel belang inboezemt." * „Ik heb dat wel eerder opgemerkt, maar zag er niets bijzonders in," zeide Lestrade. „Laat nog eens lezen4 October, kamers 8 shillings, ontbijt 2 sh. 6 d.; lunch, 2 sh. 4 d.; glas sherry 8 d. Daar steekt niets in." „Zeer waarschijnlijk niet. Het is intusschen hoogst belangrijk. En wat het briefje betreft, dit is eveneens gewichtig, of m elk geval zijn de initialen dit en daarom feliciteer ik u nog eens." - »tt,heb al tijd genoeg vermorst," zeide Lestrade opstaande. „Ik stel vertrouwen in hard werken en niet in het-bipt-vuur-zitten, fijne theorieën uitspinnend. Goeden dag, mijnheer Holmes, wij zullen zien, wie van ons beiden het eerst achter het fijne van de zaak komt." Hij pakte de kleedingstukken weer bij elkaar, stopte ze in het valies en ging naar de deur. „Nog een wenk voor u, Lestrade! Ik wil u de ware oplossing van de zaak geven," riep Holmes, voor zijn collega de kamer verliet. „Lady St. Simon is een fictie. Zulk een persoon bestaat niet en heeft ook nooit bestaan." Lestrade zag mijn vriend medelijdend aan. Toen keerde hg zich naar mij toe, en tikte met den vinger van zijn linkerhand • drie keer tegen zijn voorhoofd, schudde zijn hoofd ernstig en snelde heen. Ternauwernood had hij de deur achter zich dichtgetrokken, toen Holmes opstond en zijn overjas aantrok. „Daar is toch iets waars in hetgeen de man zegt over werken buiten de deur," sprak hij, „en daarom, Watson, geloof ik, dat ik u een poosje met uwe kranten alleen moet laten." Het was over vijven, toen Sherlock Holmes mij verliet: ik behoefde mij evenwel niet te vervelen, want nog geen uur na zijn vertrek verscheen een suikerbakkersknecht met een groote platte doos. Deze doos pakte hij ledig, geholpen door een jongen die hem vergezelde, en tot mijn groote verbazing verscheen er een volkomen koud diner op mijn eenvoudige huiskamer, zoo uitgezocht, dat het den meest kieschkeurigen epicurist zou bevredigen. Er 27 voor te stellen aan mijnheer en mevrouw Francis Hay Moulton. De dame hebt gij, geloof ik, reeds ontmoet." Op het gezicht der binnentredenden sprong onze cliënt van zijn stoel en ging rechtovereind staan, met de hand in de borst van zijn jas; een beeld van beleedigde waardigheid. De dame was hem vlug een stap genaderd en hield haar hand naar hem uitgestrekt, maar hij achtte het nog altijd beneden zich, haar aan te zien. Zijne standvastigheid zou anders ook op een zware proef zijn gesteld, want het was wel moeilijk weerstand te bieden aan haar om vergeving pleitend gelaat. „Gij zijt boos, Robert," zeide zij. „Gij hebt, dit geef ik gaarne toe, ook wel reden het te zijn." „Tracht u, wat ik u bidden mag, niet bij mij te verontschuldigen," zeide lord St. Simon bitter. „O zeker, ik weet, dat ik u inderdaad slecht behandelde, en dat ik met u moest gesproken hebben, eer ik heenging; doch van 't oogenblik, dat ik Frank terugzag, wist ik niet, wat ik zei of deed. Het verwondert mij alleen, dat ik niet bewusteloos voor het altaar neerstortte." „Misschien, mevrouw Moulton, hebt gij liever, dat mijn vriend en ik de kamer uitgaan, terwijl gij eene opheldering van deze zaak geeft," zeide Holmes. „Als ik mijne meening mag zeggen," sprak de vreemde heer, „hebben wij deze zaak al een beetje te veel geheim gehouden. Wat mij betreft, ik zou willen, dat geheel Europa en Amerika er het rechte van wisten." Despreker was een kleine, schrale man, met een door de zon gebruind gelaat, glad geschoren, met scherpe gelaatstrekken en levendig in zijne bewegingen. „Dan zal ik onze geschiedenis ronduit vertellen," sprak de»dame. „Frank en ik ontmoetten elkaarin'84inMcQuire's Damp nabij het rotsgebergte, waar mijn vader in de mijnen werkte. Wij, Frank en ik, werden met elkaar verloofd. Toen vond mijn vader op zekeren dag een rijke ader en won veel geld, terwijl de arme Frank een claim had, die hem niets opleverde. Hoe rijker mijn vader werd, hoe armer Frank was, ten laatste wilde vader niets meer van ons engagement hooren en nam hij mij mede naar San 31 komen en voegde mij spoedig bij Frank. Wij namen een huurrijtuig en weg reden we naar eene woning, die hij in Gordon-Square had gehuurd, en hier vierden wij ons wezenlijk huwelijk na zooveel jaren gewacht te hebben. Frank was gevangene geweest bij de Apachen, was ontsnapt en naar San Francisco gekomen, hoorde daar. dat ik hem voor dood hield en naar Engeland was vertrokken, volgde mij hierheen en ontmoette mij eindelijk op den morgen, dat ik voor de tweede maal in 't huwelijk zou treden." „Ik las het in de krant," voegde de Amerikaan er aan toe. „Het bericht gaf mij den naam van de kerk, waar het huwelijk zou worden voltrokken, maar niet de woonplaats van de dame." „Daarna bespraken wij, wat wij zouden doen," vervolgde de jonge vrouw. „Frank was voor publiciteit, maar ik schaamde mij zoo over het voorgevallene, dat het mij beter voorkwam voor goed heen te gaan en nooit een van hen terug te zien, alleen een briefje aan mijn vader te zenden, om hem te berichten, dat ik nog in leven was. Het was verschrikkelijk voor nnj, te denken dat al die dames en heeren aan de ontbijttafel zaten en op mijne terugkomst wachtten. Frank nam mijn bruidskleederen, maakte er een pakje van en wierp ze ergens neer, waar hij dacht dat niemand ze zou vinden. Waarschijnlijk zouden wij morgen naar Parijs vertrokken zijn, als deze goede mijnheer Sherlock Holmes van avond niet bij* ons was gekomen, ofschoon ik niet begrijp, hoe hij ons heeft gevonden; en hij toonde ons zeer duidelijk en zeer vriendelijk aan, dat ik ongelijk en Frank gelijk had, en wij ons zelf in ongelegenheid zouden brengen, door alles geheim te houden. Vervolgens bood hij ons aan, ons in de gelegenheid te stellen, lord St. Simon alleen te spreken en zoo kwamen wij regelrecht hier naar toe. Nu, Robert, ge hebt thans alles gehoord en het spijt mij zeer als ik u verdriet heb veroorzaakt, doch ik wil hopen, dat gij niet slecht over mij denkt." Lord St. Simon had zijne rechte houding nog niet laten varen, maar, de wenkbrauwen gefronst en zijne 32 lippen op elkaar gedrukt, naar dit lang verhaal geluisterd. „Ik vraag wel excuus, maar het is mijn gewoonte niet, mijne intiemste persoonlijke zaken zoo in 't openhaar te bespreken," zeide hij. „Dus wilt gij mij geen vergiffenis schenken ? Wilt gij mij de hand niet reiken, vóór ik vertrek?" „O, zeker, als dat u eenig genoegen kan doen." Hij stak zijne hand uit en greep koel de hare, die zij hem toereikte. „Ik had gehoopt," zei Holmes, „dat u met ons aan een vriendschappelijk souper zoudt deelnemen." „Ik geloof, dat gij daar een weinig te veel vraagt," antwoordde zijn lordschap. „Ik mag gedwongen zijn in den stand van zaken te berusten, maar men kan toch moeilijk van mij verwachten, er mij blijde mede te toon en. Met uw verlof zal ik u allen goeden avond wenschen." Hij maakte, als groete voor ons allen, eene diepe buiging en verliet in trotsche houding de kamer. „Dan vertrouw ik, dat gij ten minste mij de eer van uw gezelschap wilt bewijzen," zeide Sherlock Holmes. „Het is altijd een genoegen voor mij, met een Amerikaan kennis $e maken, mijnheer Moulton, want ik behoor tot hen, die gelooven, dat de dwaasheid van een koning en de misslag van een minister na zoovele jaren onze kinderen niet behoeven te verhinderen burgers van eenzelfde wereldrijk te zijn." „Dit geval was hoogst interessant," zeide Holmes toen onze gasten ons hadden verlaten, „omdat wij er uit kunnen zien, hoe eenvoudig de verklaring kan zijn voor een zaak, die op het eerste gezicht tot de moeilijkst verklaarbare behoort. Niets kan natuurlijker zijn dan de reeks voorvallen door deze dame verteld eri niets vreemder dan het resultaat, dat bijvoorbeeld Mr. Lestrade van ScotlandYard uit enkele dier feiten wilde afleiden." „Hebt ge u dan in 't geheel niet vergist?" „Van den beginne af waren mij twee zaken duidelijk; ten eerste, dat de dame vrijwillig in de huwelijksplechtigheid had toegestemd; ten tweede, dat zij daarover een 38 De vreemdeling zat nog eenige oogenblikken hijgend op zijn stoel, aan een heftige gemoedsbeweging ter prooi. Toen veegde hij zijn voorhoofd met den zakdoek af, drukte zijn lippen op elkaar en keek~~öns aan. „Ge denkt zeker, dat ik krankzinnig ben/ zeide hij. „Ik zie, dat u een ongeluk is overkomen," antwoordde Holmes. Toen veegde hij zijo voorhoofd met den zakdoek af, drukte zijn lippen op elkaar en keek ons aan. „God weet, dat dit het geval is! en een ongeluk zoo plotseling en vreeselijk, dat het mij wel krankzinnig kon maken. De verachting van het publiek zou mij niet hinderen, ofschoon ik een man ben van onbesproken karakter. Persoonlijke tegenspoed valt ieder man ten deel; ik zou dien ook getrotseerd hebben; maar beide treffen hier te zamen en in zulk eene verschrikkelijke gedaante, dat ik 39 er vreeselijk door geschokt ben. Bovendien treft mij de ramp niet alleen; de edelsten in den lande moeten met mij lijden, tenzg de gevolgen nog mochten afgewend worden." ,.. , „ „Ik zou u raden bedaard te blijven, mijnheer, zei Holmes, „en vertel mij nu eens duidelijk, wie gij zijt en wat er met u gebeurd is." . „Mijn naam is u waarscmjnlijk met onbekend, zei onze bezoeker. „Dx ben Alexander Holder, lid van de bankiersfirma Holder, Stephenson in de Threadneedlestreet." Inderdaad, die naam was ons niet onbekend. Hij behoorde aan den oudsten firmant in de op een na grootste particuliere bank van de City van Londen. Wat kon er toch gebeurd wezen, waardoor een van de aanzienlijkste burgers van Londen in zulk een beklagenswaardigen toestand was gebracht? Wij wachtten nieuwsgierig op hetgeen hij ons zou vertellen. „Be tijd is kostbaar," zei hij, „dat is de reden, waarom ik "mij hierheen spoedde, toen de inspectenr van politie mij raadde, uwe medewerking in te roepen. Ik ben langs den ondergrondschen spoorweg naar Bakerstreet gekomen en heb verder zoo snel ik kon mijn tocht naar uw huis te voet afgelegd wijl de caps mij in de sneeuw te langzaam gaan. — Daarom kwam ik hier zoo doodvermoeid aan, want ik ben niet gewoon te loopen. Nu gevoel ik mij evenwel iets beter en zal u beknopt en zoo duidelijk mogelijk vertellen, wat mij overkomen is. „Het is u waarschijnlijk niet onbekend," zoo begon hg zijn verhaal, „dat in eene bloeiende bankierszaak evenveel afhangt van het vinden van voordeelige belegging voor onze fondsen, als van het uitbreiden onzer connectiën en het aantal der personen, die hun geld bij ons deponeeren. Eene voordeelige geldbelegging is vooral het leenen van geld op onderpand. In deze richting hebben wij dan ook veel gedaan en er zijn vele aanzienlijke famihën, wien wij groote sommen op schilderijen, kostbare boekerijen of goud- en zilverwerk hebben voorgeschoten. Toen ik gistermorgen op mijn kantoor zat, bracht een der klerken mij een visite-kaartje. Ik sprong verrast 41 leen vraag. Ik ben evenwel bereid ze u als onderpand teiktnam de kostbare doos in mijne handen, bekeek het juweel nog eens en zag toen een weinig verlegen mijn aanzienlijken cliënt aan. Ik nam de kostbare doos in^mijne handen, bekeek het juweel nog eens en .... Twijfelt gij aan de waarde?"- vroeg hij.^ Jn 't geheel niet. Ik twijfel alleen.... Of het kleinood wel veilig bij u is. Stel u daaromtrent gerust. Ik zou het niet bij u achterlaten als ik met zeker was, dat ik het binnen vier dagen kon terugvragen. Het is louter eene formaliteit, dat ik het u ter hand stel. Is het onderpand u voldoende?" 42 „Meer dan voldoende!" „Tk behoef u niet te zeggen, Mr. Holder, dat ik u bij deze een groot bewijs van mijn vertrouwen geef. Ik reken er niet alleen op, dat gij deze zaak geheim houdt, maar bovenal, dat ge dit kroontje zorgvuldig bewaart, omdat het een vreeselijk schandaal zou geven, als het op een of andere wijze beschadigd werd. De geringste beschadiging zou bijna even erg wezen, alsof het geheel verloren geraakte, want er zijn nergens berillen te krijgen, die deze m kostbaarheid evenaren en het zou dus onmogelijk zijn ze door andere te vervangen. Ik laat dit kleinood evenwel in het volste vertrouwen bij u achter en Maandagmorgen zal ik het in eigen persoon terughalen." Daar ik zag, dat mijn bezoeker verlangend was, heen te gaan, zei ik niets meer, doch riep mijn kassier en beval hem, vijftig banknoten, elk van duizend pond, uit te betalen. Toen ik evenwel alleen was, met het kostbare voorwerp voor mij op tafel, dacht ik met zekeren angst aan de groote verantwoordelijkheid, welke ik op mij had geladen. Daar deze kroon eene nationale bezitting was, twijfelde ik niet, of het minste ongeluk, dat er mee gebeurde, zou ernstige gevolgen na zich sleepen. Ik had al half berouw, dat ik er in had toegestemd, het kleinood onder mijn berusting te nemen. Er was nu echter niets meer aan te veranderen: ik borg daarom het kistje in mijn brandkast en ging opnieuw aan mijn werk. Toen het avond werd, bedacht ik, dat het zeer onvoorzichtig zou wezen, zulk een kostbaar voorwerp op mijn kantoor achter te laten. Reeds meermalen bad men de brandkast van een bankier met geweld opengebroken; zoo iets kon dus ook met de mijne gebeuren. Daarom besloot ik de eerstvolgende dagen de cassette geregeld mee naar huis en weer mee naar het kantoor te nemen, zoodat ze voortdurend onder mijn bereik was. Ik liet nu een cab voorkomen en reed naar mijn huis te Streatham, met het kleinood bij mij. Ik gevoelde mij niet gerust, vóór ik het naar boven bracht en in het bureau van mijn kleedkamer opgeborgen had. En nu zal ik u een paar mededeelingen betreffende 43 miine huishouding verstrekken, Mr. Holmes, want ik wensch drttf toe volledig mogelijk met alle omstanSden die met deze gebeurtenis in verband kunnen s Sn op de hoogte zijt. Mijn stalknecht en myn kamerdienaar slapen buitenshuis en kunnen beiden buiten rekening worden gelaten. Ik heb drie vrouwelijke.bedienden, Sie al vele jaren bij mij in betrekking zijn en wier eèrliikheid boven alle verdenking verheven is. Een andere dSSbode, Lucy Parr, het tweede kamermeisjes is n g slechts weinige maanden bij mij in dienst. Zij had uittefende"getuigschriften en * ™J°*ZrtZ tevreden. Het is een knap meisje, zoodat verscneioene minnen haar het hof maken en zich daarom dikwijls in de buurt van mijne woning ophouden. Dat, u,het eenige wat er op haar valt aan te merken en wij hondenhaar in alles voor een door en door braaf meisje. Dit wat het dienstbodenpersoneel betreft Mnn gezin zelf s te klein, om langen tijd noodig te hebben het ï beschrijven. Ik ben weduwnaar en heb een eenigen zoon Arthur genaamd. Deze zoon heeft mij reeds veel verdriet bSSeSTE Holmes, zeer veel verdriet. Ik weet dat ft dit mijzelf moet wijten. De menschen zeggen, datik hem bedorven heb. Zeer waarschijnlijk is dit zoo. Toen Se dierbare echtgenoote stierf, was hij het eenige wezen St ik Hef had. Ik trachte hem in alles genoegen te doen al znn wenschen te vervullen. Het zou waarschijnlijk voor ons beiden beter zijn geweest, als ik hem strenger had behandeld, doch dit lag niet in mijn aard. Mga Plan was natuurlijk, dat hij mi m mijne «ken rode opvolgen, maar hij bleek voor zaken met geschiktte zijn Hij was buitensporig grillig en om de waarheid te zeggen ik kon hem geen groote geldsommen toevertrouwen Op jeugdigen leeftijd werd hij lid van een aristocratische club en, daar hij innemende manieren had, was hij spoedig bevriend met een aantal mannen met,:uime beurzen fn verkwistende levenswijze. H« gaf zich aan grof kaartspel over, vermorste groote geldsommen op de fenbaneï en als hi niets meer had, kwam hij mij een doorschot op zijn salaris vragen, om zijn eereschulden 44 af te doen. Meer dan eens trachtte hij met zijn slecht gezelschap te breken, maar telkens hield de invloed van zijn vriend, een zekeren Sir George Burnwell, hem daarvan terug. En inderdaad, het verwonderde mij niets, dat een man als Sir George Burnwell zooveel invloed op hem had, want ik zelf kon ternauwernood daaraan weerstand bieden. Hij is ouder dan Arthur en van top tot teen een man van de wereld; iemand, die overal is geweest, die alles heeft gezien; een onderhoudend prater en bovendien een buitengewoon knap man. Nochtans, als ik kalm over hem nadenk, ver genoeg van hem verwijderd, om niet door hem gebiologeerd te worden ben ik overtuigd, dat hij volstrekt niet te vertrouwen is, zijn cj'nische taal en de blik zijner oogen hebben mij tot deze overtuiging gebracht. Zoo denk ik en zoo denkt ook mijne kleine Mary en deze heeft een goed inzicht m het menschelijk karakter. En nu moet ik nog slechts vertellen, wie mijne kleine Mary is. Zij is mijn nichtje, eene dochter van mijn broeder Toen deze vijf jaar geleden stierf en haar alleen in de wereld achterliet, nam ik haar tot mij en sedert heb ik haar als mijn eigen, dochter behandeid. Zij is het zonnestraaltje in mijn huis — een zachtaardig, vriendelijk, vroolijk wezen, dat met talent mijne huishouding bestuurt! Zij is als 't ware mijne rechterhand en slechts in ééne' zaak heeft zij tegen mijn wensch in gehandeld. Twee keer heeft mijn zoon haar nl. ten huwelijk gevraagd, want hij houdt zielsveel van haar en beide keeren heeft zij hem afgewezen. En toch geloof ik, dat zij de eenige is, die hem goed zou hebben kunnen leiden. Nu weet gij, Mr. Holmes, welke menschen er zoo al onder mijn dak leven en zal ik met mijn treurige geschiedenis yoortgaan. Toen wij dien avond na het diner in het salon koffie dronken, vertelde ik Arthur en Mary van mijn voornaam bezoek en het kostbare kleinood, dat ik tijdelijk in bewaring had gekregen ; alleen verzweeg ik den naam van den cliënt. Lucy Parr, die de koffie had binnengebracht, had reeds de kamer verlaten, daar ben ik zeker van, maar 45 ik zou er geen eed op durven doen, dat de deur gesloten was. Mary en Athur stelden veel belang in mijn verhaal en wenschten allebei het vermaarde kroontje te zien, doch ik wilde dit niet toestaan." „Waar hebt gij het neergezet?" vroeg Arthur. „In mijn eigen bureau." „Nu, dan hoop ik, dat er van nacht niet bij ons ingebroken wordt, "Lzeide hij. En wenschten allebei het vermaarde kroontje te zien. Het is goed achter slot geborgen," gaf ik ten antwoord, "o er zal wel een of andere oude sleutel op uw bureau passen. Als jongen heb ik het dikwijls geopend met de sleutel van het buffet." , . \ , , •, Hij praatte dikwijls zoo lichtzinnig, zoodat ik er weinig over nadacht. Toen ik mij dien avond echter naar mijne kamer begaf, volgde hij mij met zeer ernstigen blik. l „Hoor eens, papa," zeide hij, „kunt gij mij aan tweehonderd pond helpen?" 46 „Neen, dat kan ik niet," gaf ik bits ten antwoord. „Ik ben in geldzaken al veel te goed voor je geweest." „Maar ik moet dat geld volstrekt gebruiken, anders durf ik mij nooit weer op de club laten zien." „Dat zou juist een groot geluk voor je wezen," riep ik. „Alles heel goed, maar ge zult toch niet wenschen, dat ik ze als een eerloos man verlaat. Ik moet volstrekt het geld hebben en als ge het mij niet wilt verschaffen, dan moet ik het op eene andere manier zien te krijgen." Ik was zeer driftig geworden, want dit was nu de derde maal in den loop van eene maand, dat hij mij om geld vroeg. „Ge krijgt geen farthing (*) van mij!" riep ik, waarop hij boog en de kamer verliet, zonder een woord te zeggen. Toen hij vertrokken was, opende ik mijn bureau, zocht een veilig plaatsje voor den mij toevertrouwden schat en sloot het toen weer. Nu ging ik rondzien of alle deuren wel goed gesloten waren, wat ik gewoonlijk aan Mary overliet, maar dat ik dezen keer zelf eens deed. Beneden komende, zag ik, dat Mary juist bezig was, een zijvenster- van het woonhuis dicht te doen en met een stevig luik te sluiten. „Zeg eens, papa," zeide zij, mij naar het mij voorkwam een weinig ontsteld aanziende, „hebt gij Lucy verlof gegeven van avond uit te gaan?" „Zeker niet." „Zij kwam nu juist door de achterdeur binnen. Ik denk, dat zij even naar een van de zijdeuren is geweest, om iemand te spreken, maar zoo iets is toch minder vertrouwd en moet niet meer gebeuren." „Je moet haar er morgen vroeg maar eens over onderhouden, of, als je het verkiest, wil ik het ook wel doen. Zijn alle deuren en vensters goed gesloten,?" „Alles is in orde, papa." Ik kuste haar goeden nacht en ging de trap op naar mijne slaapkamer. Ik vertel u alles uitvoerig, Mr. Holmes, wat met deze gebeurtenis in eenig verband kan staan en (*) Een farthing is het vierde van een penny of ongeveer 1 cent. 47 verzoek u, wanneer u een of ander niet volkomen helder is, mij te ondervragen." „Uw verhaal is bijzonder duidelijk." „Ik wenschte, dat ik dit ook kon zeggen van wat ik u verder ga vertellen. Gewoonlijk slaap ik niet zeer vast en de zorg voor de veiligheid van het mij toevertrouwde kroonjuweel maakte mijn slaap nog minder vast dan anders. Omstreeks twee uur in den ochtend werd ik door een vreemd geluid in huis gewekt. Het had opgehouden, voor ik geheel wakker was, maar het liet bij mij den indruk achter, alsof ergens in huis zachtjes een venster geopend werd. Ik luisterde aandachtig. Plotseling hoorde ik duidelijk het gerucht van voetstappen in de aangrenzende kamer; ik liet mij uit mijn bed glijden met van angst kloppend hart en keek om den hoek der deur van mijn kleedkamer. „Arthur! dief! schurk!" gilde ik, „hoe durf je het wagen het kroontje aan te raken!" Het gaslicht brandde laag en mijn ongelukkige zoon, slechts in hemd en broek gekleed, bezag bij de gasvlam het kroontje. Hij scheen er met alle kracht iets aan te verdraaien en te verbuigen. Toen hij mijne stem hoorde, liet hij het vallen en ging doodsbleek achteruit, ik raapte het op en bezag het nauwkeurig. Er ontbrak een van de gouden hoeken, met drie kostbare berillen, aan. „Deugniet!" schreeuwde ik buiten mijzelf van woede. „Je hebt het vernield! Je hebt mij voor altijd mijneer ontnomen! Waar zijn de juweelen, die je hebt gestolen?" „Gestolen!" riep hij. „Ja, gestolen! ellendige dief!" raasde ik, hem bij den schouder grijpende en heen en weer schuddende. „Er ontbreekt geen enkele aan. Er kan geen enkele aan ontbreken," zeide hij. „Er ontbreken er drie. En jij weet waar zij zijn. Moet ik je nog een leugenaar of een dief noemen? Zag ik niet, dat je er nog een anderen steen wildet afrukken?" „Gij hebt mij nu genoeg uitgescholden. Ik wil er geen woord meer over spreken. Morgen vroeg ga ik hier van- 60 Ik wachtte tot middernacht, en daar hij nog niet was teruggekeerd, ging ik slapen. Het was niets ongewoons dat hg dagen en nachten uitbleef, als, om zijn eigen woorden te gebruiken, hij eenig wild op 't spoor was. ( Ik weet met, hoe laat hij tehuis kwam, doch toen ik * morgens naar beneden ging, om te ontbijten, zat hij reeds aan tafel met een kop koffie in de eene hand en een krant in de andere, zoo frisch en opgewekt mogelijk „Je zult mij wel excuseeren, Watson, dat ik zonder u begonnen ben," zeide hij, „maar je herinnert je nog wel, dat mijn cliënt van morgen wat vroeg bij ons komt." „ t Is al over negen," antwoordde ik, ,'t zou mij niets verwonderen, als hij daar al was; ik hoor, geloof ik schellen." ' Het was inderdaad onze vriend, de financier. Ik schrok onwillekeurig, toen ik hem zag, want zijn anders breed en massief gelaat was nu ingevallen en het scheen mij zelts toe, dat zijn haar iets grijzer was geworden. Hij trad vermoeid de kamer binnen; zijn droevig en moedeloos voorkomen maakte op mij nog een pijnlijker indruk dan zijn radeloosheid van den vorigen morgen. Ik schoof hem een armstoel toe en hij liet er zich afgemat in neervallen. „Ik weet met, waarmee ik het verdiend heb, zoo zwaar beproefd te worden," aldus begon hij. „Twee dagen geleden was, ik nog een gelukkig en voorspoedig man, zonder eenige zorg. Nu ben ik veroordeeld tot een eenzamen en eerloozen ouden dag. De eene slag volgde op den andere. Mijne nicht Mary heeft mij verlaten." „U verlaten?" „Ja. Haar bed was van morgen nog onaangeroerd; haar kamer was ledig en op een tafel in de vestibule had zij een brief voor mij achtergelaten. Gisteravond zeide ik in eene opwelling van verdriet, dat alles met mijn zoon beter zou zijn afgeloopen, als zij slechts met hem had willen huwen. — Misschien was het wel dom van mij zoo iets te zeggen. Mijne opmerking heeft zij in den volgenden brief beantwoord: 61 „Waarde oom. — Ik gevoel, dat ik leed over u heb „gebracht en dat, zoo ik anders had gehandeld, dit „vreeselijk ongeluk nooit gebeurd zou zijn. Met deze „kwellende gedachte kan ik niet meer gelukkig onder „uw dak leven en ik gevoel, dat ik u voor altijd moet „verlaten. Maak u niet ongerust over mijne toekomst „— daarvoor is gezorgd, en tracht vooral niet mij op „te zoeken, want het zou vergeefsche moeite zijn. Bovendien, ge zoudt mij er ook een slechten dienst mee „bewijzen. In leven en dood blijf ik steeds uwe U liefhebbende Mary." „Wat kan zij met dezen brief bedoelen, Mr. Holmes? Zou zij van plan zijn zich van 't leven te berooven?" „Neen, neen, niets van dien aard. Dit geeft misschien de eenig mogelijke oplossing. Ik denk, Mr. Holder, dat uw verdriet nu spoedig een einde zal nemen." „Ha, versta ik u wel! Gij hebt iets gehoord, Mr. Holmes; gij hebt iets vernomen? Waar zijn dejuweelen?" „Zoudt gij denken, dat zij met een duizend pond sterling per stuk te duur betaald zijn?" „Ik zou er tienmaal zooveel voor willen geven." „Dat is niet noodig. Met drie duizend kan ik de zaak wel in orde brengen. En dan zal er ook wel een kleine belooning voor mij overschieten, denk ik. Hebt gij uw chèqueboek bij u? Hier is een pen. Wij doen het best, het maar op vier duizend pond te stellen." Met een zuurzoet gezicht teekende de bankier de verlangde cheque. Toen liep Holmes naar zijn lessenaar, nam er een klein driehoekig stukje goud, waarin drie edelsteenen, uit en wierp het op tafel. Met een kreet van vreugde nam de bankier het van de tafel op. „Daar is het!" hijgde hij. „Ik ben gered! Ik ben gered! Zijne vreugde was thans even hartstochtelijk, als eerst zijn verdriet en in zijne opgewondenheid drukte hij de edelsteenen aan zijn borst. * „Ge hebt u nog van een schuld te kwijten, Mr. Holder, zei Sherlock Holmes thans op ernstigen toon. 62 „Een schuld! Noem de som en ik zal ze betalen." „Mij zijt ge niets schuldig: doch het is uw plicjit, u nederig te verontschuldigen bij dien braven knaap, bij uw zoon, die zich in deze onaangename zaak zoo flink gedragen heeft, dat ik er trotsch op zou wezen, als mijn eigen zoon zich zoo gedroeg, als hij er ooit toe in de gelegenheid was." „Heeft Arthur ze dus niet weggenomen?" „Ik zeide het u gisteren reeds en herhaal het u vandaag, dat hij het niet deed." „Weet gij dat zeker? Laat ons dan dadelijk naar hem toegaan en hem vertellen, dat wij de toedracht der zaak kennen." „Hij weet dit reeds. Toen ik begreep, hoe de vork in de steel zat, heb ik een onderhoud met hem gehad en bemerkende dat hij mij de geschiedenis niet wilde meededen, heb ik ze hem verteld. Er bleef hem dus niets over dan te erkennen, dat ik de waarheid sprak en er enkele bijzonderheden, die mij nog onbekend waren, bij te voegen. Misschien evenwel is hij tot spreken bereid als gij hem het nieuws van dezen morgen vertelt." „Zeg mij dan toch om Godswil, met welk vreeselijk geheim wij hier te doen hebben." „Ik zal het doen en u tevens meedeelen, hoe ik er achter ben gekomen. Maar in de eerste plaats wil ik u iets vertellen, wat mij hard valt om u te zeggen en wat voor u zeer onaangenaam is te vernemen. Er bestond verstandhouding tusschen Sir George Burnwell en uwe nicht Mary. Zij zijn thans samen gevlucht." „Mijne nicht Mary? Onmogelijk." „ Het is ongelukkig meer dan mogelijk. Het is zeker! Noch gij, noch uw zoon kenden het wezenlijke karakter van dien man, toen gij hem in uw huiselijken kring toeliet. Hij is een van de gevaarlijkste mannen in Engeland, een geruïneerde speler, een schurk, tot alles in staat; een man zonder hart of geweten. Uwe nicht wist niet, dat er zulke menschen bestonden. Toen hij haar het hof maakte, zooals hij honderd anderen voor haar deed, vleide zij zich, dat zij indruk op hem gemaakt had. Ten 63 laatste werd zij een willoos werktuig in zijne hand en had zij bijna eiken avond eene samenkomst met hem." „Ik kan het niet, ik wil het niet gelooven!" kreet de bankier, bleek van ontsteltenis. „Ik zal u vertellen, wat er den vorigen avond in uw huis gebeurd is. Toen gij dacht, dat uwe nicht naar hare kamer was gegaan, begaf zij zich stil naar beneden en sprak met haar geliefde door het venster dat op de stallaan uitziet. De indrukken van zijn voeten stonden zeer duidelijk in de sneeuw afgedrukt. Zij sprak hem over de kroon, die gij in bewaring hadt gekregen. Zijn gouddorst werd door deze mededeeling opgewekt en hij haalde haar over, hem in zijn misdadig plan te helpen. Ik twijfel er niet aan; dat uwe nicht u liefhad, maar er zijn vrouwen, bij wie de liefde voor haar minnaar alle andere gevoelens verstikt en uwe nicht was waarschijnlijk zulk eene vrouw. Zij had ternauwernood met hem gesproken, toen gij naar beneden kwaamt, waarop zij snel het venster sloot en u vertelde, dat een van de dienstmeisjes het huis had verlaten en met haar verloofde met het houten been was mee gegaan, wat dan ook volkomen waar is gebleken. „Uw zoon Arthur ging na zijn gesprek met u naar bed, maar de zorg voor de betaling van zijn schulden belette hem te slapen. Te middernacht hoorde hij een zachten voetstap voor de deur zijner kamer; hij stond op en was zeer verwonderd, zijne nicht stil door de gang te zien sluipen, tot zij uw kleedkamer binnenging. Geheel ontsteld deed bij inderhaast een paar kleedingstukken aan en wachtte, wat er verder zou gebeuren. Onmiddellijk daarna kwam zij weer uit de kamer te voorschijn en bij het licht, dat in de gang brandde, zag uw zoon, dat zij de kroon in de hand had. Zij ging de trap af. Hij volgde haar, bevende van schrik. Zich achter een gordijn, naast de deur uwer kamer, verbergend, kon hij alles Waarnemen, wat er beneden in de gang voorviel. Hij zag, dat zij voorzichtig het raam opende, aan iemand die buiten stond, de kroon toereikte, daarna het venster weer sloot en toen haastig naar haar kamer terugliep, vlak voorbij 69 „Ik zag gisteravond een slecht gekleeden bedelaar in de laan," zeide Mr. Holder. „Juist, dat was ik. Toen ik zeker was, den persoon, dien ik zocht, gevonden te hebben, ging ik naar huis terug, en veranderde van kleeding. Nu had ik nog een moeilijke en hoogst kiesche taak te volbrengen, want ik begreep, dat een gerechtelijk onderzoek vermeden moest worden, ten einde schandaal te voorkomen en ik wist ook zeer goed, dat het zulk een schurk als Sir George Burnwell niet onbekend zou blijven, dat wij ons met de zaak bemoeiden. Ik ging hem in zijne woning bezoeken. In 't eerst ontkende hij natuurlijk alles. Doch toen ik hem in bijzonderheden vertelde hoe het gebeurd was, begon hij te razen en nam een ploertendooder van den wand. Ik wist evenwel, met wien ik te doen had en hield hem een pistool voor, eer hij mij een slag kon toebrengen. Nu werd hij iets meer handelbaar. Ik zei, dat we hem de steenen wilden afkoopen, en hem duizend pond sterling per stuk geven. Thans gaf hij voor de eerste maal een teeken van spijt. „Wel drommels! Ik heb ze alle drie voor zes honderd pond van de hand gedaan-" Nadat ik hem beloofd had, dat hij niet vervolgd zou worden, noemde hij mij het adres van den kooper. Ik ging dezen dadelijk opzoeken en na heel wat loven en bieden kreeg ik de steenen voor duizend pond het stuk in handen. Daarna ging ik naar uw zoon, deelde hem mede, dat alles in orde was, — het was inmiddels twee uur in den nacht geworden, — en toen naar bed. Ik mag gerust zeggen, dat ik een moeilijken dag achter den rug had." „Gij moogt gerust zeggen, een dag, waarin gij Engeland voor een groot publiek schandaal bewaard hebt," zei de bankier opstaande. „Mijnheer, ik kan geen woorden vinden, om u genoeg te danken, doch gij zult ervaren, dat gij geen ondankbare aan u verplicht hebt. Uwe schranderheid overtreft inderdaad nog alles, wat ik ooit daarvan heb gehoord, <^*Wè*ii „En nu moet ik naar mijn armen zoon, om verschooning te vragen voor al het onrecht en leed, dat ik hem heb aangedaan." De bediende van den bank-van-leening-houder. Op een herfstdag in 't vorige jaar bezocht ik mijn vriend Sherlock Holmes en vond hem in een diep gesprek met een bejaard heer van forschen lichaamsbouw, blozend gelaat en vuurrood haar. Ik wilde mij wegens mijn ongevraagd binnenkomen verontschuldigen en weer vertrekken, maar Holmes trok mij onverwacht in de kamer en sloot de deur achter mij. „Je kon onmogelijk meer van pas gekomen zijn, Watson," zeide hij op hartelijken toon. „Ik dacht, dat je bezigheden had." „Dat is ook het geval." „Dan kan ik wel in ,de kamer hiernaast wachten." „Volstrekt niet. — Deze gentleman," zeide hij, op mij wijzende, „is in vele van mijn lastige zaken mijn compagnon en helper geweest en ik twijfel niet, Mr. Wilson, of hij zal mij ook in uw zaak van nut kunnen zijn." De forsch gebouwde heer rees halverwege van zijn stoel en knikte mij groetende toe, mij tegelijkertijd met zijn kleine oogen vragend aanziende. „Ga zitten," zei Holmes, in zijn leuningstoel terugzinkende en zijn vingertoppen daarna tegen elkander houdende, zooals altijd zijne gewoonte was, als hij zich met een ingewikkelde questie bezighield. „Ik'weet, mijn waarde 71 Watson, dat je mijne voorliefde voor alles, wat zonderlingi en buitengewoon is, deelt. Je hebt je smaak er voor getoond door je ijver in het opteekenen en, neem het mij niet kwalijk dat ik het zeg, in het opsmukken van eenige van mijne kleine avonturen." „Uw zaken hebben mij inderdaad steeds veel belang ingeboezemd," zeide ik. „Ge zult u herinneren, dat ik onlangs zei, dat wij, om vreemde feiten en toestanden te leeren kennen, ze zelve moeten medeleven en dit vereischt veel meer moed, dan ze zich voor te stellen." „Een stelling, die ik zoo vrij was te betwijfelen." „Dit is zoo, dokter; maar niettemin moet je wel tot mijne meening overhellen, want anders zal ik zooveel bewijsgronden op elkaar stapelen, dat je toegeven moet, dat ik gelijk heb. Nu, Mr. Jabez Wilson is zoo vriendelijk geweest, dezen morgen bij mij te komen en is begonnen mij de zonderlingste geschiedenis te vertellen, die ik in langen tijd gehoord heb. Ik heb wel eens gezegd, dat de vreemdste en ongewoonste zaken dikwijls bij kleinere vergrijpen voorkomen en meermalen ook daar, waar de twijfel bestaat, of er eene bepaalde misdaad is gepleegd. Voor zoover ik het verhaal thans gehoord heb, kan ik onmogelijk zeggen, of we hier met een misdaad te doen hebben, maar zeker is het, dat de loop der feiten buitengewoon zonderling is. „Misschien, Mr. Wilson, wilt u wel zoo vriendelijk zijn, uw verhaal van voren af te beginnen. Ik vraag u dit niet alleen daarom, wijl mijn vriend Watson het begin niet heeft gehoord, maar ook, wijl het eigenaardig karakter van dit verhaal mij verlangend maakt, om al de bijzonderheden zoo nauwkeurig mogelijk uit uw mond te vernemen ; want ik moet inderdaad bekennen, dat de feiten van deze geschiedenis, zoover ik mij herinneren kan, eenig zijn." Deze zwaarlijvige cliënt zette zijn borst met niet weinig trots op en haalde een ietwat morsige en verfrommelde krant uit den binnenzak van zijn overjas. Terwijl hij de advertentiekolommen doorzag, de krant op zijn knie uit- 74 „Alle mannen met rood haar, gezond van lichaam en „geest en boven den leeftijd van een-en-twintig jaren, „zijn benoembaar. Aanmelding in persoon om elf uur, „bij den heer Duncan Ross op het kantoor der Vereeni„ging, 7 Pope's-Court, Fleet Street." „Wat ter wereld kan dit beduiden ?" riep ik uit, nadat ik de zonderlinge advertentie twee keer overgelezen had. Holmes schoof in zijn stoel heen en weer, zooals steeds zijn gewoonte was als hij in opgeruimde stemming verkeerde. „ Het is een beetje ongewoon, niet waar ? * zeide hij. „En nu, Mr. W7ilson, moet ge maar eens alles vertellen wat ge weet. — Ge zult wel even naam en datum van de krant willen opteekenen, dokter," vervolgde hij,* zich tot mij wendende. „Het is de Morning Chronicle van 27 April 1890." „Heel goed. Ga voort, Mr. Wilson." „Het is precies zooals ik u verteld heb, Mr. Sherlock Holmes," zei Jabez Wilson, zijn voorhoofd afwisschende. „Ik houd een kleine bank van leening op het Coburgplein, nabij de City. Het is geen uitgebreide zaak en in de laatste jaren heeft ze me juist genoeg opgeleverd, om er van te leven. Vroeger kon ik er twee bedienden op na houden, maar tegenwoordig maar één; en ik zou hem flink loon moeten betalen, zoo hij niet bereid was voor half loon bij mij te werken, ten einde de zaak te leeren." „Hoe heet dit verdienstelijk jongmensch ?" vroeg Sherlock Holmes. „Hij heet Vincent Spaulding en is niet bepaald een jongmensch te noemen. Het is moeielijk te zeggen, hoe oud hij is. Ik zou geen schranderder bediende wenschen, Mr. Holmes, en ik weet zeer goed, dat hij zijne positie wel kon verbeteren en tweemaal zooveel verdienen als ik hem kan geven. Doch daar hij tevreden is, waarom zou ik hem dan zoo iets in 't hoofd praten?" „Inderdaad, ge schijnt wel zeer gelukkig met een bediende die zoo goedkoop wil werken. Tegenwoordig is zoo iets eene zeldzaamheid. Uw bediende komt mij al even merkwaardig voor als deze advertentie." 90 handen te krijgen. De ééne week woont hij in een hut in Schotland en de volgende week heeft hij geld, om een weeshuis te bouwen. Jaren geleden ben ik hem op 't spoor geweest, doch later heb ik nooit meer iets van hem gezien of gehoord." „Ik hoop, dat ik het, genoegen mag hebben, u van nacht aan hem voor te stellen," zeide Holmes. „Ik heb een paar keer kennis met Mr. John Clay gemaakt en ik stem u dadelijk toe, dat hij in zijn vak volleerd is. Het is nu echter tien uur en dus tijd om te vertrekken. Indien gij beiden het voorste koetsje wilt nemen, dan zullen Watson en ik in het tweede volgen." Sherlock Holmes sprak niet veel gedurende den langen rit en lag achterover de wijsjes te neuriën, die hij 's namiddags in St. James Hall had gehoord. Wij ratelden met onze koetsjes een eindeloozen doolhof van door gas verlichte straten door, tot we eindelijk in Farringdonstreet aankwamen. „Wij zijn er nu dicht bij," zei mijn vriend. „Deheer Merryweather," vervolgde hij, „is directeur van een bank en heeft persoonlijk belang bij de zaak. Ik dacht dat het wel goed zou wezen als Mr. Jones zelf bij ons was. Hij is geen kwade vent, doch erg onnoozel. Hij heeft echter één deugd: hij is moedig als een bulhond en even vasthoudend als een zeekreeft. Hier zijn we er al." Wij bevonden ons weer in de levendige straat waar wij ook des morgens waren geweest. Wij zonden onze rijtuigen terug en onder geleide van Mr. Merryweather gingen we een nauwe gang door en vervolgens door eene zijdeur, die hij voor ons opende. Nu kwamen wij in een korte gang, die op een zware ijzeren deur uitliep. Toen deze geopend werd kwamen we aan een steenen wenteltrap, aan welker benedeneind zich eveneens eene zeer zware deur bevond. Mr. Merryweather bleef staan om een lantaarn aan te steken en leidde ons toen naar beneden door een donkere, duffe gang en daarna, nadat hij een derde deur had geopend,, onder een reusachtig keldergewelf; langs de wanden van dien kelder stonden een groot aantal stevige koffers. 91 „Ge zijt niet erg kwetsbaar van boven," zei Holmes, de lantaarn in de hoogte houdende en in 't rond ziende. „Noch van beneden," zei Mr. Merryweather met zijn stok op de vloersteenen stootende. „O lieve hemel, alles klinkt hier hol," riep hij, verbaasd in 't rond ziende. „Ik moet u in ernst verzoeken een beetje stiller te wezen," zei Holmes gestreng. „Door u loopt onze onderneming reeds gevaar niet te zullen slagen. Mag ik u verzoeken, op een van die koffers te gaan zitten en u verder met niets te bemoeien?" De deftige Mr. Merryweather nam plaats op een van de groote kisten, met een uitdrukking op 't gelaat, alsof hem een groot onrecht was aangedaan, terwijl Holmes op den vloer nederknielde en met zijn lantaarn en een vergrootglas de naden tusschen de vloersteenen onderzocht. Dit onderzoek duurde weinige seconden. Toen achtte hij zijn vermoeden gegrond en sprong overeind, tegelijkertijd zijn vergrootglas opbergende. „Wij hebben ten minste nog een uur voor ons," zeide hij, „want zij kunnen moeilijk iets ondernemen voor de brave bank-van-leeninghouder in zijn bed is. Dan zullen ze echter geen minuut verloren laten gaan, want hoe sneller zij hun werk doen, des te meer tijd hebben ze, om zich uit de voeten te maken. Wij zijn op dit oogenblik, dokter — waarschijnlijk hebt ge het reeds geraden — in den kelder van een der voornaamste Londensche banken. Mr. Merryweather is de president-directeur en hij zal u mededeelen waarom de ondernemendste misdadigers van Londen op dit oogenblik veel belang in dezen kelder stellen." slÉfll „Het is op ons Fransch goud gemunt," fluisterde de directeur. „Wij zijn van verscheiden zijden gewaarschuwd dat men er een aanslag tegen in den zin had." „Uw Fransch goud?" „Ja. Eenige maanden geleden moesten wij onze middelen versterken en leenden voor dat doel dertig duizend gouden Napoleons van de Fransche Bank. Het is bekend geworden, dat dit geld nog in onzen kelder ligt. De kist, waarop ik zit, bevat twee duizend Napoleons, tusschen 94 gekomen en had den inbreker bij de keel gegrepen. De ander dook weer in het gat en ik hoorde een geluid van scheurende kleeren, toen Jones hem wilde tegenhouden. Het licht van de nu weer schijnende lantaarn viel op den loop van een revolver, maar Holmes sloeg hem met zijn jachtpistool op de hand, zoodat de revolver met klinkend- geluid op de vloersteenen viel. „Dat is hier geen gebruik, John Clay," zei Holmes spottend. „Gij hebt hier in 't geheel geen kans." „Dat zie ik," antwoordde de ander bedaard. „Ik geloof dat mijn makker u ontkomen is, al heeft hij ook zijn rokspanden in den steek gelaten." „Aan de deur wordt hij door drie mannen opgewacht," zei Holmes. „Werkelijk? Ge schijnt uw zaken goed te doen. Ik moet u mijn compliment maken." „En ik u," zeide Holmes. „Uw denkbeeld van de roodharigen was nieuw en zeer practisch." „Ge zult uw kameraad dadelijk terugzien," zei Jones. „Hij is Vlugger in 't naar beneden klauteren dan ik. Houd uw. handen rechtuit opdat ik u deze armbandjes aandoe." „Ik verzoek je, mij niet met je vuile handen, aan te raken," zei de gevangene, toen de handboeien zich om zijn gewrichten sloten. „Je moet bedenken, dat ik koninklijk bloed in mijne aderen heb. Wees dus zoo goed mij met „Sir" aan te spreken." „AU right," zei Jones, hem verbaasd aanziende. „Belieft het Uwe Hoogheid, de trap op te gaan, en dat we Uwe Hoogheid per-rijtuig naar het politiebureau voeren?" „Zoo is het beter," zei John Clay. Hij maakte voor ons drieën een diepe buiging en vertrok als gevangene van den detective. ■ „Waarlijk, Mr. Holmes," zei Mr. Merryweather, toen wij na hem uit den kelder gingen. „Ik weet niet, hoe de Bank u genoeg dankbaar kan zijn en u voldoende kan beloonen. Zonder twijfel hebt gij een van de brutaalste aanslagen op de Bank ontdekt en verijdeld." „Ik had ook een paar kleine zaakjes met Mr. John Clay te vereffenen," zeide Holmes. „Ik heb mij eenige 96 deed iets in den kelder — iets dat hem eenige uren per dag maanden bezig hield. Wat kon het wezen ? Ik hield niets voor waarschijnlijker, dan dat hij een tunnel naar een ander gebouw maakte. „Zoover was ik met mijne overleggingen en gevolgtrekkingen toen we naar het tooneel van de handeling gingen. Het verwonderde u dat ik met mijn stok op den grond sloeg. Ik wilde weten, of de kelder zich naar voren of naar achteren uitstrekte. Hij was niet aan de voorzijde. Toen schelde ik aan en zooals ik hoopte, kwam de bediende aan de deur. Wij hebben vroeger reeds iets met elkaar te doen gehad, doch hadden elkaar nooit gezien. Ik lette ternauwernood op zijn gezicht; ik wenschte alleen zijn knieën te zien. Gij zult ook opgemerkt hebben, hoe versleten en gevlekt zijn broek voor de knieën was. Zij getuigden van de uren aan het delven van de onderaardsche gang besteed. De eenige vraag was thans nog waarvoor die gang gegraven werd. Ik sloeg den hoek om, zag dat de „City and Suburban Bank" aan het huis van onzen vriend grensde en had nu de oplossing van het raadsel gevonden. Toen gij na afloop van het concert naar huis gingt, begaf ik mij naar Scotland-Yard, naar den president-directeur van de Bank met het u bekende resultaat." „En hoe. wist gij, dat zij van nacht hun aanslag zouden wagen?" „Wel, dat zij hun kantoor van de Vereeniging der Roodharigen" sloten, beteekende voor mij, dat de aanwezigheid van Mr. Jabez Wilson hen niet langer hinderde, met andere woorden, dat hun tunnel gereed was. Maar het was ook te begrijpen, dat zij er spoedig gebruik van zouden maken, wijl hun toeleg ontdekt of de voorraad ongemunt goud wel eens uit de Bank gebaald kon worden. De Zaterdag zou hun het best voegen, wijl er dan twee dagen zouden verloopen eer hun roof ontdekt werd en zij dus meer tijd hadden zich uit de voeten te maken. Om al deze redenen verwachtte ik hen van nacht." „Gij hebt het mooi beredeneerd," zei ik met ongeveinsde bewondering. „Het is eene lange keten, doch alle schakels passen in elkaar." 103 mogelijk is, dat hij de misdaad heeft begaan. Verscheiden lieden in de buurt, en onder hen miss Turner, de dochter van den naburigen landeigenaar, houden hem voor onschuldig en hebben Lestrade, dien gij u nog wel van vroeger herinnert, aangenomen, om in zijn belang op te treden. Lestrade, die een beetje verlegen is, heeft de zaak aan mij opgedragen en zoo komt het dat wij twee mannen van middelbaren leeftijd, met een snelheid van vijftig;, mijlen in het uur, naar het westen vliegen, m plaats van kalmpjes te huis aan de theetafel te zitten. a Ik ben bang, dat de feiten zoo onweerlegbaar zijn zeide ik, „dat je weinig kans zult hebben, deze zaak tot een goed einde te brengen." . ; Niets is bedriegelijker dan die onwederlegbare feiten, saf hij lachende ten antwoord. .Bovendien kunnen wij er op rekenen, enkele andere aanwijzingen te vinden die aan Mr. Lestrade verborgen zijn gebleven. Je kent mg te goed, om te denken' dat ik poch, als ik zeg, dat ik zijne theorie zal bevestigen of vernietigen door middelen, die hij in 't geheel niet in staat is te gebruiken of zelfs te begrijpen. In het niet onopgemerkt laten van de schnnbaar minst beduidende bijzonderheid ligt debeteekenis van mijn metier. En nu zgn er bij het onderzoek een paar feiten aan 't licht gekomen, die wel verdienen nader beschouwd te worden." .Welke zijn die feiten?" „Het schgnt, dat de jonge Mc. Carthy met op de plaats van de misdaad zelve, maar op zijn terugkeer naar Hatherley Farm in hechtenis is genomen en toen de commissaris van politie hem onder 'toog bracht, dat hg - Zjjn gevangene was, antwoordde hij, dat hem dit met verwonderde, en dat hij dit verdiende. Dit antwoord deed natuurlijk elk spoor van twgfel aan zijne schuld verdwijnen. Het was eene bekentenis," riep ik uit. „Neen, want hij liet er dadelgk de betuiging op volgen, dat hij onschuldig was.' uffi„4Ë . Na zulk een reeks van bezwarende omstandigheden moesten die woorden anders wel argwaan wekken. „Integendeel," antwoordde Holmes, „het is voor mg 117 „O ja; en hij heeft hem in honderderlei gevallen geholpen. Ieder spreekt van zijn goedheid voor Mc. Carthy.'' „Waarlijk! Komt het u niet een beetje zonderling voor, dat deze Mc. Carthy, die weinig van zichzelf schijnt bezeten te hebben, iemand, die zooveel verplichtingen jegens Turner had, er op aangedrongen zou nebben, dat Liet de meid ons de schoenen zien. zijn zoon zou huwen met Turner's dochter, de vermoedelijke erfgename van hetlandgoed ? Ditschijntte vreemder, sedert we weten, dat Turner zelf er tegen was. De dochter heeft ons dit verteld. Zoudt ge hieruit niet een en ander kunnen afleiden?" „Me dunkt, we moesten ons nu maar niet met aflei- 118 dingen en gevolgtrekkingen bezighouden: het is al moeilijk genoeg de feiten te vatten." „Gij hebt gelijk," zei Holmes nederig. „Ge schijnt het zeer moeilijk te vinden, achter de feiten te komen." „Hoe het ook zij, ééne zaak staat bij mij vast." „En dat is?" „Dat Mc. Carthy senior door Mc. Carthy junior vermoord is geworden en dat alle redeneeringen om het tegendeel te bewijzen, praatjes voor de vaak zijn." Het gesprek dreigde een minder aangename wending te nemen, toen wij gelukkig voor Hatherley Farm stil hielden. Het was een groot, welvarend uitziend gebouw met twee verdiepingen en een leien dak met groote brokken mos op de grijze muren. De neergelaten zonneschermen en de schoorsteenen zonder rook gaven het een somber voorkomen, alsof de moordgeschiedenis er nog zwaar op drukte. Op verzoek van Holmes liet de meid ons de schoenen zien, die haar meester bij zijn dood droeg en ook een paar schoenen van zijn zoon, ofschoon niet die, welke hij op 't oogenblik van den dood zijns vaders aan had.. Nadat Holmes ze nauwkeurig van zeven of acht verschillende punten had uitgemeten, wenschte hij naar de binnenplaats gebracht te worden, en vandaar gingen wij langs een kronkelpad naar Boscombe Pool. Sherlock Holmes was in eens een ander persoon, als hij op zulk een onderzoekingstocht uit was als nu. Lieden die alleen den kalmen denker van Bakerstreet kenden, zouden hem nu ternauwernood herkennen. Zijn gelaat was met een donkeren blos bedekt. Zijne wenkbrauwen vertoonden zich als twee harde, zwarte lijnen, en daaronder glinsterden zijne oogen met een glans als van staal. Hij zag voor zich, zijn schouders waren gebogen, zijn lippen op elkaar gedrukt en de aderen van zijn gespierden nek waren opgezwollen. Zijn geest was zoo geheel ingenomen door de zaak, waarvoor hij uit was, dat hij op eene vraag of opmerking in 't geheel geen acht sloeg of ongeduldig een bits antwoord gaf. Vlug en zwijgend vervolgde hij het voetspoor, dat door de weide en door bosschen 119 naar de Boscombe Pool liep. De grond was hier, gelijk in den ganschen omtrek, zeer moerassig en zoowel op het korte gras als ter weerszijden daarvan, kon men vele voetsporen waarnemen. Nu eens liep Holmes vlug vooruit, dan weer bleef hij plotseling staan en eens zelfs liep hij in een kring rond. Lestrade en ik wandelden achter hem, de detective in onverschillige houding, terwijl ik mijn vriend belangstellend gadesloeg, overtuigd, dat hij naar een va^t plan handelde en elk zijner daden van het hoogste belang kon zijn voor het doel, dat hij zich voorstelde te bereiken. De Boscombe Pool, eene kleine met riet omzoomde waterplas van ongeveer zestig pas in doorsnee, ligt op de grensscheiding tusschen Hatherley Farm en het park van Mr. Turner's • landgoed. Boven het bosch, aan de overzijde van de plas, zagen wij de roode, uitspringende hoektorentjes oprijzen van de villa van den rijken landeigenaar. Op Hatherley-zijde van de Pool werd het bosch dichter en daar bevond zich een smalle gordel van graszoden, ongeveer twintig schreden in middellijn tusschen den zoom van het bosch en het riet van den oever van het meertje. Lestrade wees ons de plek, waar het lijk was gevonden en de grond was zoo vochtig, dat wij duidelijk de indrukken konden zien, die er de verslagene in had achtergelaten. Holmes kon op het platgetreden gras nog heel wat andere dingen lezen — ik merkte dit aan zijn peinzend glurende blikken, — hij liep rond als een hond, die een spoor rook en wendde zich toen tot zijn metgezel: „Waarnaar heb je in het meertje gezocht?" „Ik vischte wat met een haak. Ik dacht er een wapen of iets anders te vinden, dat mij op het spoor van de misdaad kon brengen. Doch mijn hemel, hoe..." „Tu... tu... tu! Ik heb geen tijd. Overal zie ik hier dien linkervoet van u, met zijn kromming aan den binnenkant, afgedrukt. Och, hoe gemakkelijk zou het mij geweest, zijn, als zij er niet allen als buffels over geloopen hadden. — Hier kwam de huisbewaarder en zijn gezin; van hen zijn alle voetstappen tot op een afstand van zes 122 helpen. Uw gevolgtrekkingen zijn misschien zeer goed, doch we hebben met een hardhoofdige Britsche jury te doen." „Nous verrons," antwoordde Holmes bedaard. „Wie was de misdadiger dan?" „De gentlemen waarvan ik zoo pas eene beschrijving heb gegeven." „Doch 'wie is «hij ?" „Het zal ongetwijfeld niet zoo moeilijk zijn, hem uit te vinden. Dit is geen erg volkrijke buurt." Lestrade haalde zijn schouders op. „Ik ben een practisch man," zeide hij, „en ben waarlijk niet van plan de geheele streek af te reizen om rond te zien naar een linksch persoon met een kreupel been. Ik zou overal uitgelachen worden." „A1I right," zei Holmes. „Ik heb u de kans gegeven; hier zijn we ,aan uwe woning; goeden morgen. Ik zal u een paar regels schrijven, voor ik heenga." Toen wij in het hötel aankwamen, stond onze lunch op tafel. Holmes was erg stil en in gedachten verdiept; hij had een verdrietigen trek op het gezicht als iemand die voor een lastig geval staat. „Zie eens bier, Watson," zei hij, toen het tafellaken was afgenomen, „ga nu in dezen stoel zitten en luister eens naar mij. Ik weet heusch niet wat ik moet doen; zeg eens, wat zou je me raden? Maar steek eerst een sigaar op." „Ik wil je graag van dienst zijn," zei ik, „doch moet eerst weten, waarin ik je raden zal." „Luister. In deze geschiedenis werden wij beiden terstond door twee zaken in het verhaal van den jongen Mc. Carthy getroffen: twee punten, die mij te zijnen gunste stemden en u tegen hem innamen. Het eene was het feit, dat zijn vader voor hij hem zag „Cooee!" geroepen zou hebben; het andere was zijn zonderling verhaal betreffende een rat. Hij mompelde nog eenige woorden, doch dit was het eenige woord, dat de zoon verstond. Van deze beide daadzaken uit moeten onze nasporingen beginnen en we zullen van de onderstelling uitgaan, dat de jonge Mc. Carthy de waarheid sprak." 127 Holmes stond op en ging toen weer aan de tafel zitten met een pen in de hand en een bundel papieren voor zich. „Vertel ons nu precies de waarheid," zeide hij. „Ik zal de feiten opteekenen. Gij kunt ze onderteekenen en mijnheer Watson kan als getuige dienen. Dan kan ik mij op het laatste oogenblik op uw bekentenis beroepen, om den jongen Mc. Carthy te redden. Ik beloof u, dat ik er slechts in de hoogste noodzakelijkheid gebruik van zal maken." „Het is goed," zeide de oude man, ,'t is te betwijfelen, of ik nog de uitspraak van het gerecht zal beleven; maar ik zou zoo graag Alice den schok willen sparen. En nu zal ik u alles verklaren; het heeft wel lang geduurd eer ik de daad volbracht; doch het verhaal zal slechts korten tijd vorderen." De oude Turner vertelde nu het volgende: „Gij hebt dien Mc. Carthy niet bij zijn leven gekend. Het wals de duivel in eigen persoon. God beware u er voor, ooit in de klauwen van zulk een man te vallen. Twintig jaren lang heb ik onder zijn greep gezucht en hij heeft mijn leven verwoest. En nu zal ik u vertellen hoe ik in zijn macht geraakte. In de eerste jaren na 1860 waren wij samen in de mijnen. Ik was toen nog een jonge kwant, heetbloedig, ondernemend, gereed alles aan te pakken. Ik raakte in slecht gezelschap verzeild, begon te drinken, had geen geluk met het stuk grond, dat ik bewerkte, kreeg toen een afschuw van werken en werd een gewone struikroover. Wij waren met zijn zessen, leidden een vrij wild leven, plunderden nu en dan een station of hielden de wagens aan op den weg naar de goudmijnen. Zwarte Jan van Ballarat was de naam, waaronder ik bekend was en nog heden ten dage spreekt men van ons in de kolonie als van de Ballarat-bende. Op zekeren dag was een goudconvooi van Ballarat in aantocht. Het moest naar Melbourne en nu verscholen wij ons op den weg om het onverwacht te overrompelen en te plunderen. Het convooi werd door zes ruiters begeleid: maar reeds bij den eersten 128 aanval deden wij vier van hen in 't zand bijten. Eer wij ons echter van den buit konden meester maken, werden er drie van onze jongens gedood. Ik legde mijn pistool aan op het hoofd van den voerman; dit was deze zelfde „Mr. John Turner!" zei de hotelbediende. Mc. Carthy. „Ik zou God nu danken, als ik hem toen maar neergeschoten had, doch ik spaarde hem, ofschoon ik zijn kleine boosaardige oogen op mij gevestigd zag, als wilde hij elk van mijne gelaatstrekken in zijn geheugen prenten. Wij maakten ons met het goud uit de voeten, 130 van zijn vader was in hem en dat was mij genoeg. Ik stond vast op mijn stuk. Mc. Carthy dreigde. Ik trotseerde hem. Eindelijk spraken wij af, op het midden van den dag aan de Pool halfweegs tusschen onze woningen een samenkomst te houden en de zaak nog eens te bespreken. Toen ik daar kwam, vond ik hem in gesprek met zijn zoon. Daarom stak ik een sigaar aan en wachtte achter een boom, tot hij alleen zou zijn. Doch toen ik naar zijne woorden luisterde, werd mij alles zwart voor de oogen en werd ik erg verbitterd. Hij ried zijn zoon aan mijne dochter te huwen en deed dit met even weinig eerbied jegens Alice, alsof zij een gemeene straatdeerne was. De gedachte dat alles wat ik bezat en wat mij het dierbaarste was, in de macht van zoo'n man zou geraken, maakte mij half krankzinnig. Zou ik zijn plan niet kunnen veranderen? Ik stond reeds met één voet in 't graf. Ofschoon helder van geest en nog sterk van ledematen, wist ik dat mijn lot reeds bezegeld was. Doch mijn naam en mijn lieve dochter! Beiden konden gered worden, indien ik die lage tong het zwijgen kon opleggen. En ik deed het, Mr. Holmes, ik zou het nog eens doen, als het moest. Moge ik zwaar gezondigd hebben, ik heb 'er erg voor geboet; doch dat mijne dochter in hetzelfde net verstrikt zou geraken als ik, was meer dan ik kon verdragen. Ik sloeg hem neer even onverschillig als ware hij een of ander venijnig beest geweest. Op zijn doodskreet kwam zijn zoon toesnellen; doch ik had reeds het woud bereikt, ofschoon ik gedwongen was terug te gaan, om den mantel te halen, dien ik op mijne vlucht had laten vallen. Dit is het ware verhaal, mijne heeren, wat er gebeurd is." „Het behoort niet tot mijne taak u te richten," zeide Holmes, toen de oude man zijne verklaringen had onderteekend. „Ik hoop, dat wij hiertoe niet genoodzaakt worden." „En wat wilt u nu doen?" „Met het oog op uwe gezondheid niets. Ge zijt zelf overtuigd, dat ge spoedig voor een hoogere rechtbank verantwoording van uwe daad zult moeten afleggen. Ik 131 wil uwe verklaringen bewaren en als Mc. Carthy veroordeeld is, zal ik er gebruik van maken. Gebeurt dit niet, dan zal geen sterveling ze ooit onder de oogen krijgen, en uw geheim zal, hetzij gij leeft of dood zijt, bij ons bewaard blijven." „Vaarwel dan!" zeide de oude man plechtig. „Moogt „Vaarwel dan!" zeide de oude man. gij een rustig sterfbed hebben door de gedachte, dat gij mij het sterven minder smartelijk hebt gemaakt." Waggelend en terwijl zijn reusachtig lichaam door hevige schokken werd bewogen, strompelde hij de kamer uit. „God helpe ons!" zeide Holmes. „Waarom speelt het noodlot zoo met onze arme menschenkinderen ?" James Mc. Carthy werd door de rechtbnnk op vrije voeten gesteld, na de grondige bestrijding der aanklacht 154 Gij kent mijn methode in zulke gevallen, Watson; ik dacht mij in de plaats van den man en in 't bezit van zijne schranderheid, en nu trachtte ik mij voor te stellen, hoe ik zelf in zijne omstandigheden zou gehandeld hebben. De zaak werd in dit geval eenvoudiger, door de omstandigheid, dat Brunton in de hoogste mate verstandelijk ontwikkeld was, zoodat het niet noodig was, ten zijnen opzichte in deze vergelijking iets toe te voegen. Hij wist, dat er iets kostbaars verborgen werd. Hij had de plaats gevonden. Hij kwam tot de ontdekking, dat de steen, die de bewuste plek bedekte, te zwaar was om door één man zonder hulp van zijn plaats gebracht te worden. Wat zou hij nu in de eerste plaats doen ? Van buiten kon hij geen hulp ontvangen — zelfs al had hij iemand, dien hij kon vertrouwen — zonder de deuren te ontsluiten en gevaar te loopen ontdekt te worden. Wie kon hij dus om hulp vragen? Het dienstmeisje was hem genegen geweest. Een man vindt het altijd moeielijkte erkennen, dat hij geheel en al de liefde van een vrouw zou hebben verloren, hoe slecht hij haar ook moge hebben behandeld. Hij zal trachten zich met het dienstmeisje Rachel Howells te verzoenen, om haar over te halen, zijne medeplichtige te worden. Gezamenlijk zijn zij 's nachts naar den kelder gekomen en hun vereenigde krachten waren. voldoende den steen te verplaatsen. Tot zoover kon ik hun daden volgen, alsof ik er inderdaad getuige van was geweest. Maar voor twee menschen, waarvan de eene een vrouw, moet het een zwaar werk zijn geweest, den steen op te heffen. Een stevige politieagent en ik vonden het geen licht werk. Wat zouden zij gedaan hebben om zich te helpen? Waarschijnlijk, wat ik in een gelijk geval gedaan zou hebben. Ik stond op en bekeek nauwkeurig de blokken hout, die op den bodem verstrooid lagen. Bijna terstond vond ik, wat ik verwachtte te vinden. Een stuk hout, ongeveer drie voet lang, had een duidelijke inkerving aan een van de einden, terwijl verscheidene andere stukken aan de zijden waren platgedrukt, alsof er een aanzienlijk gewicht op had gerust. Klaarblijkelijk hadden 156 Wel twintig minuten lang zat ik beweegloos en dacht over de zaak na. Musgrave stond nog met bleek gelaat naast mij, zijn lantaarn in de hand en met angstige spanning in de diepte starende. „Dit zijn munten uit den tijd van Karei I," zeide hij, de weinige, die in den koffer waren achtergelaten, in de hand nemende. „Gij ziet, dat wij ons niet vergisten, toen wij den tijd bepaalden, waarin de catechismus werd opgesteld." „Wij kunnen nog wel eens iets anders van Karei I vinden," riep ik, toen de waarschijnlijke beteekenis van de eerste vragen van den catechismus mij plotseling in de gedachte kwamen. „Laat mij den inhoud van het valies zien, dat ge uit den vijver hebt opgevischt." Wij klommen de trap op naar zijne studeerkamer en daar legde hij de gevonden voorwerpen voor mij. Ik kon begrijpen, dat hij ze van weinig belang beschouwde, toen ik er naar keek, want het metaal was bijna , zwart en de steenen glansloos en dof. Ik wreef er een van op de mouw van mijne jas en daarna gloeide ze als een vonk in de donkere holte van mijne hand. Het metaalwerk had den vorm van een dubbelen ring, maar het had door draaien en verbuigen zijn oorspronkelijken vorm verloren. „Gij zult u herinneren," zeide ik, „dat de koninklijke partij dadelijk na den dood van koning Karei I de wapens opnam. Als ge geen vreemdeling zijt in de geschiedenis van Engeland, weet ge ook, dat de partij des konings na aanvankelijk eenige voordeelen behaald te hebben, in verschillende groote veldslagen de nederlaag leed. Karei I vluchtte naar de Schotten; vele edellieden volgden hem of begaven zich naar Ierland of het vasteland, na eerst hunne kostbaarste bezittingen begraven te hebben, met de bedoeling, later, als de binnenlandsche vrede hersteld zou wezen, naar hunne kasteelen terug te keeren en hunne kostbaarheden weer voor den dag te halen. Is het nu niet wel mogelijk, dat een van uwe voorvaderen aan de zijde des konings streed en tijdelijk zijn kasteel heeft verlaten?" „Mijn voorvader Sir Rolph Musgrave was een aanzienlijk edelman," zeide mijn cliënt. „In mijn jeugd hoorde 157 ik mijn vader dikwijls met bewondering spreken over de daden van Sir Rolph, die zich vooral onderscheiden heeft in de veldslagen van Marstonmoor en Naseby. Helaas, trots de grootste dapperheid, moesten de cavaliers, zooals de aanhangers des konings genoemd werden, na bloedige verliezen het veld ruimen. Toen na de laatste nederlaag de koning de wijk naar Schotland nam, keerde Sir Rolph naar zijn landgoed terug, hopende, door zich verder onzijdig te houden, de wraak van de Puriteinen te ontgaan. Maar zijn vijanden deelden Cromwell mede, hoe grooten steun Sir Rolph tot dusver aan Karei I had verleend en daar weldra eene afdeeling Puriteinsche troepen tegen zijn kasteel oprukte, achtte Sir Rolph het geraden, zijn landgoed te verlaten, en vluchtte hij naar de westelijke districten, van waar het hem na zeer veel wederwaardigheden en na meer dan eens gevaar geloopen te hebben zijn vervolgers in handen te vallen, gelukte naar Frankrijk over te steken. Eerst na CromweU's dood keerde hij naar Engeland terug. „Inderdaad," sprak Holmes, „ik geloof dat de zaak nu voor een groot deel opgehelderd is. Dat verhaal van u geeft ons de laatste schakel uit de keten van feiten die wij noodig hebben. Ik moet er u geluk mede wenschen dat gij, al is het dan ook op eene tragische wijze, in 't bezit .zijt gekomen van een reliqüie van groote stoffelijke waarde, en van nog grooter belang als een historische curiositeit." „Wat is het dan?" stamelde hij verbaasd. „Het is niet minder dan de oude kroon van de koningin van Engeland." „De kroon!" „Juist. Zie maar wat de catechismus zegt: Aanwien behoorde zij: — Aan hem, die is heengegaan." Met hem, die is heengegaan, wordt bedoeld Karei I, die in 1649 onthoofd werd. Daarna staat er: „Wie zal ze hebben ? Hij die komen zal." Natuurlijk wordt hier Karei n bedoeld, op wiens terugkomst op den troon de monarchalen rekenden en die in 1680 inderdaad naar Engeland terugkeerde, nadat generaal 158 Monk bem de koningskroon had aangeboden. Er kan, geloof ik, geen twijfel bestaan, dat deze gedeukte en vormelooze diadeem eens het hoofd van de koninklijke Stuarts sierde." „En hoe kwam ze in den vijver?" „Dat is een vraag, die wij niet zoo dadelijk zullen kunnen beantwoorden." En toen schetste ik hem de gansche keten van vermoedens en van bewijzen, die ik in mijn gedachten had samengesteld. De schemering had opgehouden en de maan scheen helder aan het firmament, voor mijn verhaal was geëindigd. „En hoe kwam het dan, dat Karei II bij zijne terugkomst zijn kroon niet terug kreeg?" vroeg Musgrave, het kleinood weer in den linnen zak bergende. „Daar roert gij juist het ééne punt aan, dat wij wellicht nooit zullen kunnen ophelderen. Het is waarschijnlijk dat de Musgrave, die het geheim bewaarde, tusschentijds stierf en bij vergissing dezen catechismus aan zijn nakomeling achterliet zonder er de verklaring bij te geven. Van dien dag af is hij van vader op zoon overgegaan, tot hij ten laatste in de handen kwam van een man, die 't geheim aan het licht bracht en bij de onderneming zijn leven verloor. " En dat is de geschiedenis van het Musgrave-geheim, Watson. Op het kasteel Hurlstone bewaren ze nog altijd de kroon — ofschoon de Musgraves eenige moeilijkheid hadden met het vervullen van de door de wet vereischte formaliteiten en eene aanzienlijke geldsom moesten betalen, eer zij ze konden behouden. Ik ben zeker, dat men ze u gaarne zal laten zien, als gij mijn naam noemt. Van het dienstmeisje is nooit meer iets vernomen; het is dus waarschgnlijk dat zij Engeland heeft verlaten, en daardoor voor altijd een sluier over het geheim harer misdaad heeft geworpen. In dezelfde Uitgave verschijnt: /SHERLOCK HOLMES, Een Godsgericht. SHERLOCK HOLMES, Detective. SHERLOCK HOLMES, De Grieksche Tolk. SHERLOCK HOLMES, De Jachthond van de Baskervilles. SHERLOCK HOLMES, De Agra-Schat. SHERLOCK HOLMES, | De Dood. SHERLOCK HOLMES, lp? De terugkeer. WF" In eiken Boekhandel verkrijgbaar a 30 cents. DE AVONTUREN VAN SHERLOCK HOLMES. Gelukte het den bottelier en een der lakeien haar te verwij deren. Blz. 11. DE AVONTUREN VAN SHERLOCK HOLMES DOOR A. CONAN DOYLE. Geïllustreerd. ZESDE DEUK. uitgave van N. J. BOON te AMSTERDAM. 6 laatste, toen ik genoeg had van' al de nieuwstijdingen, ze ter zijde wierp en in zalig niets-doen bleef liggen, de groote kroon en het monogram van de op tafel liggende enveloppe beglurende, nieuwsgierig, wie de aanzienlijke correspondent van mijn vriend mocht zijn. „Hier ligt een heel fatsoenlijke brief voor u," zei ik, toen Holmes binnentrad. „ Als ik mij wel herinner, waren de brieven, die gij van ochtend ontvingt, van een visch-. kooper en een sluiswachter." „Ja, mijn correspondentie bezit wel het bekoorlijke der verscheidenheid!" antwoordde hij glimlachend, „en de brieven van nederige afkomst zijn gewoonlijk de meest belangwekkende. Deze schijnt een van die onwelkome uitnoodigingen tot een avondbezoek te behelzen, welke een man veroordeelen, zich te vervelen of te liegen." Hij verbrak het zegel en doorliep vluchtig den inhoud. „Wel, het kan per slot van rekening nog wel iets belangrijks zijn!" „Dus geen uitnoodiging?" „Neen, bepaald voor zaken." „En van een aanzienlijken cliënt?" „Van een der aanzienlijksten in Engeland." „Ik feliciteer u wel." „Ik geef u in oprechtheid de verzekering, Watson, dat de maatschappelijke positie van mijn cliënt voor mij minder beteekent, dan de belangrijkheid van zijn zaak. Het is evenwel mogelijk, dat ook deze in dit geval niet ontbreekt. Gij hebt den laatsten tijd de dagbladen nogal vlijtig gelezen, niet waar?" „Dat zou ik denken," antwoordde ik op een toon van spijtigheid, op een grooten stapel kranten wijzende. „Ik had niets anders te doen." „Dat is gelukkig, want gij zult nu misschien in staat wezen, mij in te lichten. Ik lees niets behalve rechtszaken, rampen en ongevallen. De lectuur hiervan is altijd leerzaam. Maar als gij de laatste gebeurtenissen zoo nauwkeurig hebt gevolgd, moet gij ook over lord St. Simon en zijn huwelijk hebben gelezen." „O zeker, met de meeste belangstelling." 10 „Wanneer verdween zij dan?" „Onder de lunch bij haar huwelijk." „Inderdaad, dat is belangwekkender dan ik dacht; waarlijk, zeer dramatisch." „Het trof mij ook, als iets ongewoons." „Het komt dikwijls voor, dat eene vrouw vóór de huwelijksplechtigheid verdwijnt en ook gebeurt dit soms gedurende de wittebroodsweken; maar ik kan mij geen geval herinneren, dat het zoo schielijk na de voltrekking van het huwelijk gebeurde als bij deze geschiedenis. Vertel mij nader de bijzonderheden." „Ik zeg u vooruit, dat ze zeer onvolledig zijn." „Misschien kunnen wij ze dit minder maken." „Voor zoover ik de bijzonderheden ken, komen zij voor in een artikel van een ochtendblad van gisteren, dat ik u zal voorlezen. Het is getiteld: Zonderling voorval bij een deftig huwelijk: „De familie 'van lord Robert St. Simon verkeert in de grootste verslagenheid door zonderlinge en pijnlijke voorvallen, in verband met het huwelijk van genoemden edelman. Zooals de gisteren verschenen dagbladen kortelings vermeldden, is het huwelijk den dag te voren voltrokken; doch eerst nu is het mogelijk, de vreemde geruchten, omtrent dit huwelijk in omloop, te bevestigen. Trots de pogingen der vrienden, om de zaak geheim te houden, is nu de aandacht van het publiek er zoozeer op gevestigd, dat het nergens toe dient, onverschilligheid te veinzen omtrent iets, dat algemeen het onderwerp van de gesprekken is. „Bij de plechtigheid, die in alle stilte in de St. Georgekerk aan het Hanoverplein werd voltrokken, was behalve de vader van de bruid, de heer Aloysius Doran, de hertogin van Balmoral, lord Backwater, lord Eustace en lady Clara St. Simon (de jongere broer en zuster van den bruidegom) en lady Alicia Whittingon, niemand tegenwoordig. Al de huwelijksgasten begaven zich later naar het huis van den heer Aloysius Doran aan de Lancasterpoort, waar het ontbijt in gereedheid werd gebracht. Hier schijnt eenige stoornis gewekt te zijn door een vrouw, 11 wier naam onbekend is gebleven, en die na de bruidspartij het huis trachtte binnen te dringen, onder voorwendsel, dat zij eenige rechten op lord St. Simon had. Eerst na eene zeer onaangename scène gelukte het den bottelier en een der lakeien haar te verwijderen. De bruid, die vóór deze stoornis voorviel gelukkig binnenshuis was teruggekeerd, zat met het overige gezelschap aan de ontbijttafel, toen zij over een plotselinge ongesteldheid klaagde en zich naar haar kamer begaf. Door haar langdurig wegblijven ongerust geworden, volgde haar vader haar, doch vernam van de kamenier dat zij slechts een oogenblik op haar kamer was geweest, haar mantel had omgedaan, haar hoed opgezet en toen naar de gang was gesneld. Een van de lakeien verklaarde, dat hij een dame, aldus gekleed, het huis had zien verlaten; maar hij vermoedde niet, dat het zijne meesteres was, die hij binnen bij het gezelschap waande. Toen hij zekerheid had, dat zijne dochter was verdwenen, stelde de heer Aloysius Doran zich onmiddellijk in verbinding met de politie en werd er een zeer grondig onderzoek ingesteld, waardoor waarschijnlijk dezehoogstzonderlinge geschiedenis spoedig opgehelderd zal worden. Tot gisteravond zeer laat was evenwel omtrent de vermiste dame nog niets aan 't licht gekomen. Er wordt gezegd, dat er verraad in 't spel is en de politie de vrouw, welke de eerste stoornis verwekte, arresteerde, wijl men gelooft, dat de laatste medeschuldig is aan het verdwijnen van de bruid." „En is dat alles? „In een van de ochtendbladen komt over hetzelfde onderwerp nog een klein artikel voor, maar dit is niet zeer betrouwbaar." „En wat zegt dit bericht?" „Dat miss Flora Milar, de dame, die de stoornis verwekte, inderdaad gearresteerd is. Het schijnt, dat zij vroeger als danseuse aan het Allegro-Théatre verbonden was en zij den bruidegom gedurende eenige jaren heeft gekiend. Verdere bijzonderheden kent men niet. Gij zijt nu met al de feiten bekend, voor zoover zij door de pers zijn gepubliceerd." 12 „En het schijnt een buitengewoon belangwekkend geval te zijn. Ik zou het voor geen geld ter wereld hebben willen missen. Maar er wordt juist gescheld, Watson, en daar het nu een paar minuten over vier is twijfel ik niet, of het is onze cliënt. Ga niet heen, Watson, want ik heb gaarne een getuige, al was het alleen, om bij gelegenheid mijn geheugen op te scherpen." «Lord Robert St. Simon," diende onze bediende aan, de deur openwerpende. Er trad een heer binnen, met een innemend, beschaafd gezicht, hoogen neus, bleek, met een trotschen trek om den mond en dien open en vasten blik, welke den man kenmerkt, die van jongsaf gewend was te gebieden en gehoorzaamd te worden. Hij had levendige manieren en toch maakte zijne verschijning in 't algemeen den indruk van ouderdom, want zijn houding was eenigszins gebukt, zijn knieën bogen door onder het gaan. Zijn haar grijsde reeds aan de slapen en was op den schedel zeer dun. Hij was zorgvuldig gekleed, toonde hierin zelfs neiging tot fatterigheid, met zijn hoogen boord, zwarte jas, wit vest, gele handschoenen en licht-gekeurde slobkousen. Hij kwam langzaam de kamer instappen, zijn hoofd van links naar rechts draaiende en in zijn rechterhand een gouden lorgnet aan een koord houdende. „Goeden dag, lord St. Simon," zeide Holmes, opstaande en buigende. „Neem als 't u belieft op dien rieten stoej plaats. Dit is mijn vriend en collega Dr. Watson. Schuif wat dichter bij het vuur, dan zullen wij over uwe zaken spreken." „Voor mij eene hoogst pijnlijke zaak, zooals gij u wel kunt voorstellen, mijnheer Holmes. Ik vertrouw dat gij al meer kiesche zaken van dit soort hebt gehad, ofschoon ik niet denk dat het lieden betrof van zoo aanzienlijke maatschappelijke positie." „Integendeel, ik ga mij verminderen." „Dan vraag ik wel excuus." „Mijn laatste cliënt, die mijn hulp in een gelijksoortig geval noodig bad, was een koning!" „Inderdaad? Zoo iets kon ik niet denken. En welke koning ?" 19 twee politieagenten in burgerkleeding aan de deur gezet, die haar spoedig naar buiten joegen. Zij hield zich bedaard, toen zij bespeurde, dat zij niets met haar razen won." „Hoorde uwe vrouw dit alles?" „Neen, zij hoorde het goddank niet." „En later werd zij met dezelfde vrouw wandelend gezien?" „Ja. Dat is het, wat Mr. Lestrade van Scotland-Yard als zoo ernstig beschouwt. Men vermoedt, dat Flora mijne vrouw naar buiten en in een vreeselijken valstrik heeft gelokt." „Wel, wat gij daar onderstelt, is niet onmogelijk." „Gij denkt dit dus ook?" „Ik zeg niet, dat dit waarschijnlijk is. Maar wat is uwe meening?" „Ik houd Flora niet in staat om zelfs eene vlieg kwaad te doen." „Dat kan zijn, doch jaloezie brengt dikwijls een vreemde verandering in iemand teweeg. Wat is uw meening aangaande het verdwijnen uwer vrouw?" „ Wel, ik kwam eigenlijk, om uwe meêning te leeren kennen, niet om de mijne te uiten. Ik heb u van al de feiten in . kennis gesteld. Van het oogenblik af evenwel, dat gij mij ondervraagt, is de mogelijkheid bij mij opgekomen, dat de opgewondenheid, door het zooeven genoemde voorval veroorzaakt, het bewustzijn, dat zij zulk een aanzienlijke maatschappelijke positie ging innemen, eenige stoornisin de geestvermogens mijner vrouw heeft verwekt." „Gij bedoelt, dat ze plotseling krankzinnig is geworden?" „Inderdaad, als ik bedenk, dat zij zooveel den rug heeft toegekeerd — ik wil niet zeggen, mij, maar zoo veel, waar anderen vruchteloos naar verlangden, — kan ik haar . gedrag nauwelijks op andere wijze verklaren." „Dat is zekerlijk eveneens eene begrijpelijke onderstelling," zei Holmes glimlachend. „En nu, lord St. Simon, ik geloof, dat ik ten naastenbij al de feiten heb, die ik behoef. Mag ik vragen, of gij aan de ontbijttafel gezeten waart, zoodat gij uit het raam kondet zien?" 20 „Wij konden de andere zijde van den weg en het park zien." „Juist; dan geloof ik, dat ik u niet langer behoef op te houden. Ik zal u wel schrijven." „Denkt gij zoo gelukkig te zijn, dit probleem op te lossen?" vroeg onze cliënt opstaande. „Ik heb het opgelost." „Hé, wat zegt u ?" „Ik zeg, dat ik het heb opgelost." „Waar is mijne vrouw dan?" „Dat zal ik u weldra zeggen." Lord St. Simon schudde zijn hoofd. „Ik vrees, dat ik schranderder hoofden dan van u en mij noodig heb," zeide hij, en deftig buigend vertrok hij. „Het is zeer vriendelijk van lord St. Simon, mijn hoofd de eer aan te doen, het met zijn hoofd op één lijn te stellen,"_ zei Sherlock Holmes lachend. „Ik geloof dat een glas whiskey en een sigaar na al deze kruisvragen goed zullen smaken. Ik had aangaande deze zaak mijne gevolgtrekkingen al gemaakt, eer onze cliënt in de kamer kwam." „Mijn waarde Holmes!" „Ik heb aanteekeningen betreffende overeenkomstige zaken, ofschoon bij geen daarvan, zooals ik reeds opmerkte, alles zoo snel ging. Mijne vragen dienden slechts om mijne vermoedens tot zekerheid te brengen." „Maar ik hoorde alles, wat gij hebt gehoord." „Zonder evenwel iets te weten van vroegere gevallen, wat mij zoo goed te pas komt. Een daarmee overeenkomende geschiedenis viel eenige jaren geleden te Aberdeen voor en iets dat daarop in vele opzichten gelijkt, te Munchen in het jaar na den Fransch-Duitschen oorlog. Het is een van die gevallen — maar hallo, daar is Lestrade! Goeden middag, Lestrade. Daar staat nog een glas voor je op het buffet en sigaren zijn er in die doos." De stedelijke detective was gekleed in pijjekker en das, wat hem het voorkomen van een zeeman gaf en hij had een valies van zwart zeildoek bij zich. Vriendelijk groetend ging hij zitten en stak een sigaar aan, die hem werd aangeboden. 21 „Welk nieuws brengt gij ons?" vroeg Holmes met iets spottends in zijn blik. „Ge schijnt ontevreden." „En ik ben ontevreden. Het is een vervloekte geschie¬ denis met het huwelijk van lord St. Simon. Ik kan er geen kop of staart aan vinden." „Werkelijk! gij verbaast mij." 22 „Wie hoorde ooit van zulk eene duistere zaak? Elke draad schijnt mij door de vingers te glippen. Ik ben den geheelen dag bezig geweest om er achter te komen." „En ze schijnt u erg nat gemaakt te hebben," zeide Holmes, zijne hand op een mouw leggende van zijn pijjekker. „Ja, ik heb in de Serpentine gedregd." „In 's hemelsnaam, waarvoor dat?" „Om het lijk van lady St. Simon te zoeken." Sherlock Holmes leunde in zijn stoel achterover en lachte hartelijk. „Hebt gij ook in het bassin van de fontein van TrafalgarSquare gedregd?" vroeg hij. „Waarom? Wat bedoelt gij?" „Omdat gij evenveel kans hebt, de dame hierin te vinden als in de Serpentine!" Lestrade zag mijn vriend boos aan. „Ik begin te gelooven, dat gij er reeds alles van weet," gromde hij. „Wel, ik heb eerst zoo pas de bijzonderheden van de geschiedenis gehoord, maar mijn oordeel is reeds gevormd." „Werkelijk! Derhalve denkt gij, dat de Serpentine geen rol in deze zaak speelt?" „Ik acht dit zeer onwaarschijnlijk." „Dan zult gij misschien wel zoo vriendelijk willen zijn te verklaren, hoe wij dit er in vonden?" Onder het spreken opende hij zijn valies en wierp op den grond een bruidskleed van moiré-zijde, een paar witte schoenen en een bruidskrans met sluier, alles doorweekt van het water en daardoor verschoten van kleur. „Ziedaar," zeide hij, een nieuwen trouwring op den stapel gooiende. „Daar hebt gij nu een klein nootje te kraken, mijnheer Holmes." „Wat ge zegt!" zei mijn vriend, blauwe rookwolkjes in de lucht blazende. „Hebt gij dit alles uit de Serpentine gedregd?" „Neen. Zij werden door den parkopzichter nabij den rand drijvende gevonden; ze zijn als hare kleederen herkend en het scheen mij toe, dat als de kleeren daar waren, het lijk niet ver af kon zijn." 23 „Volgens dezelfde schitterende redeneering moet het lijk van eiken man in de nabijheid van zijn garderobe gevonden worden. En wat dacht gij hier nu door te bereiken?" „Naar alle waarschijnlijkheid Flora Millar in het geval te betrekken." „Ik vrees, dat u dit zeer moeilijk zal vallen." „Inderdaad!" riep Lestrade met eenige bitterheid. „Ik ben bang, Holmes, dat gij niet erg practisch zijt met uwe afleidingen en gevolgtrekkingen. Gij hebt twee flaters in even zooveel minuten begaan. Deze japon betrekt miss Flora Millar in 't geval." „Hoe zoo?" „In- de japon is een zak. In den zak een kaartjesetui en in het etui een briefje. En hier is het briefje zelf." Hij wierp het voor zich op tafel. Hoor wat er in staat. „„Gij zult mij zien, als alles in orde is. Kom dadelijk. H. F. M."" Nu ben ik steeds van meening geweest, dat lady St. Simon door Flora Millar naar buiten is gelokt, en dat de laatste, zonder twijfel met eenige medeplichtigen, voor het verdwijnen van de lady aansprakelijk is. Hier, geteekend met haar initialen, is het briefje, dat zij haar aan de deur in de hand liet glijden, en dat haar slachtoffer binnen haar bereik bracht." „Zeer goed, Lestrade," zeide Holmes lachende. „Ge zijt waarlijk zeer geslepen: Laat mij eens zien." Hij nam het papier onverschillig aan, maar onmiddelüjk daarna beschouwde hij het met groote aandacht en uitte een zachten uitroep van voldoening. „Dat is inderdaad belangrijk!" zeide hij. „Ei, vindt gij dit ook?" „Uiterst belangrijk. Ik wensch u van harte geluk." Lestrade stond triomfantelijk op en boog voorover om te zien. „Maar mijn hemel, ge ziet op de verkeerde zijde," schreeuwde hij. „Integendeel, dit is de rechte kant." „De rechte kant, gij zijt krankzinnig. Hier is het briefje, in potlood geschreven." En op den anderen kant staat iets, wat een gedeelte van 25 waren een paar koude houtsnippen, een faisant, een ganzenlever-pastei, een paar flesschen rooden wijn. Nadat al deze lekkernijen op de tafel uitgespreid waren, vertrokken mijn beide bezoekers weer, zonder andere verklaring, dan dat alles was betaald en aan mij was geadresseerd. Even voor negen uur kwam Sherlock Holmes met Een beeld van beleedigde waardigheid. levendigen stap de kamer binnen. Zijn gelaat stond ernstig, maar een schittering in zijn oogen gaf mij te kennen, dat hij in zijn gevolgtrekkingen niet was teleurgesteld. „Zij hebben dus het souper reeds gebracht," zeide hij, zich de handen wrijvende. „Ge schijnt gezelschap te verwachten. Er is voor vijf personen gebracht." „Ja, ik geloof, dat wij eenige personen op bezoek 26 mogen verwachten," zeide hij. „ Het verwondert mij, dat lord St. Simon er nog niet is. Ha, ik geloof, dat ik zijn stap al op de trap hoor.' Het was inderdaad onze bezoeker van 's morgens, die met veel beweging binnenkwam, zijn lorgnet met meer geweld dan ooit heen en weer slingerend en met een zeer verstoorde uitdrukking op het gelaat. „Mijn boodschapperheeft u dus gevonden," zeide Holmes. „Ja, en ik beken dat zijne boodschap mij bovenmate heeft doen schrikken. Hebt gij goede gronden voor wat gij mij bericht hebt?" „De best mogelijke." Lord St. Simon liet zich moedeloos op een stoel vallen en streek met de hand over zijn voorhoofd. „Wat zal de hertog zeggen, als hij hoort dat een lid znner familie zulk een vernedering heeft ondergaan!" murmelde hij. „Het is louter toeval, ik zie volstrekt niet, dat gij door iets vernederd wordt." „6e beziet de dingen weer van een geheel ander standpunt." „Ik kan niet zeggen, dat in dit geval iemand te berispen is. Ik begrijp moeilijk hoe de dame anders had kunnen handelen, ofschoon haar onverwachte wijze van doen betreurd moet worden. Daar zij geen moeder bezat, had zü'op dat kritieke oogenblik niemand om haar te raden." „Het was een beleediging, mijnheer, een openbare beleediging," zei lord St. Simpn met de vingers op de tafel kloppende. / „Ge moet toegevend zijn jegens dit arme meisje, dat in zoo vreemde positie was geplaatst." „Ik wil niet toegevend zijn; ik ben integendeel zeer boos, daar ik schandelijk behandeld ben." „Daar gaatr geloof ik, de deurschel," zei Holmes opeens. „Ja, ik hoor stappen op de trap. Als ik u niet kan overhalen om de zaak wat toegeeflijk op te nemen, dan heb ik hier een advocaat, die daarin beter slagen zal." Hij opende de deur en wenkte eene dame en een heer binnen te komen. „Lord St. Simon," sprak hij, „vergun mij u 28 Francisco. Frank wilde evenwel niet van mij afzien en zoo volgde hij mij en spraken wij elkaar meermalen, zonder dat vader er iets van gewaar werd. Het zou hem dol gemaakt hebben, had hij er iets van geweten en zoo hielden wij het voor ons. Frank zei, dat hij wilde vertrekken en ook zijn fortuin maken en niet wilde terug komen om mij op te eischen, voor hij evenveel had als vader. Zoo beloofde ik dan, op hem te wachten, hoe lang het ook mocht duren, en nam mij plechtig voor, niemand anders te trouwen, zoolang hij leefde. „Waarom zouden we dan niet liever dadelijk met elkaar trouwen," zeide hij. „Als dit gebeurt, ben ik zeker van u, en ik zal geen aanspraak^maken op mijne rechten als echtgenoot eer ik terugkom." Wij spraken er samen over en hij had alles zco aardig overlegd — er stond zelfs al een geestelijke op ons' te wachten — dat wij er maar dadelijk toe overgingen. En daarna vertrok Frank otn zijn fortuin te maken en ik ging terug naar mijn vader. Het eerste, dat ik van Frank hoorde was, dat hij in Montana vertoefde en daarna ging hij naar Arizona in de mijnen werken: van daar naar Nieuw-Mexico/Spoedig daarna gaven de dagbladen een uitvoerig verhaal van de plundering van een mijnwerkerskamp door de ApacheIndianen en ik las den naam van Frank onder de gedooden. Ik viel in zwijm en maandenlang was ik doodziek. Vader dacht, dat ik de tering had, en hij raadpleegde wel de helft van de geneesheeren van San Francisco. Meer dan een jaar verliep, zonder dat ik iets van Frank vernam, zoodat ik niet twijfelde, of hij was werkelijk dood. Toen kwam lord St. Simon naar San Francisco, wij gingen naar Londen en er werden toebereidselen voor het huwelijk gemaakt. Vader was zeer in zijn schik, maar ik gevoelde, dat geen man ooit de plaats in mijn hart zou innemen, die ik aan mijn armen Frank had weggeschonken. Indien ik nochtans lord St. Simon gehuwd had, zou ik mijne plichten als echtgenoote vervuld hebben. Onze liefde kurinen wij niet beheerschen, maar wel onze daden. Ik trad met hem voor het altaar met het voornemen hem eene echtgenoote te zijn, zoo goed als het mij mogelijk 85 wordt er veel Duitsche muziek gegeven en daar houd ik meer van dan van Fransehe of Italiaansche muziek. Die muziek brengt iemand aan 't mijmeren en ik heb behoefte aan mijmeren. Kom." Wij gingen met den ondergrondschen spoorweg tot Aldersgate: van daar bracht ons eene korte wandeling naar het Saksen-Coburg-plein, het tooneel van de vreemde geschiedenis, die wij even te voren gehoord hadden. Het was een klein morsig plein, aan vier zijden omringd door huizen van twee verdiepingen, in grijze gebakken steenen opgetrokken. In het midden bevond zich een door rasterwerk afgesloten perk, welks welig gras en enkele laurierstruiken een harden strijd hadden tegen de onzuivere en met steenkolenrook bezwangerde lucht. Drie vergulde bollen en een bruin geschilderd houten bord, met de woorden „Jabez Wilson" in witte letters, wezen de plaats aan waar onze roodharige vriend zijn zaken dreef. Sherlock Holmes bleef voor het huis staan en beschouwde het met voorovergebogen hoofd, terwijl zijn oogen schitterden tusschen de geplooide oogleden. Daarna wandelde hij langzaam de straat op en neer, steeds scherp naar de huizen turende. Ten slotte bleef hij voor het huis van den bank-van-leeninghouder staan en na twee of drie keer met zijn stok hard op het trottoir gestooten te hebben ging hij naar de deur en klopte aar. De deur werd onmiddellijk geopend door een jongmensth met heldere oogen en glad gezicht, die hem uitnoodigde binnen te komen. „Dank u," zei Holmes. „Ik wenschte u alleen te vragen wat de naaste weg van hier naar de Strand is?" „De derde straat rechts en de vierde links," antwoordde de bediende vlug, meteen de deur achter zich sluitende. „Dat is een schrandere snaak," zei Holmes, toen wij weggingen. „Ik houd hem wat geslepenheid betreft, voor den vierden in Londen, misschien heeft hij er wel recht op, de derde genoemd te worden. Ik heb vroeger al iets van hem gehoord." „Klaarblijkelijk is Dr. Wilson's bediende voor een aanzienlijk deel in de geschiedenis van de „Vereeniging der Roodharigen" betrokken. Ik weet zeker, dat ge dezen 86 weg slechts afgelegd hebt, om hem te zien," hernam ik. „Niet om hem te zien." „Wat dan?" „De knieën van zijn broek." „En wat hebt ge gezien?" . „Wat ik verwachtte te zien." „Waarom sloegt gij op het trottoir?" „Mijn waarde dokter, het is nu tijd om te zien, en niet om te praten. Wij zijn spionnen in 's vijands land. We weten nu een en ander van het Saksen-Coburg-plein. Laat ons nu op onderzoek uitgaan in de deelen der stad, die er achter liggen. De straat, waarin wij ons bevonden, toen wij den hoek omsloegen, bood met het Saksen-Coburg-plein een even sterk contrast als de voorzijde van een schilderij met den achterkant; ze was een van de vele wegen waarlangs het verkeer plaats heeft tusschen de City en het Noorden en Westen van Londen. Langs den voor rijtuigen bestemden weg bewogen zich honderden wagens, voertuigen van allerhande soort, die als een voortdurende ebbe en vloedstroom de goederen van en naar de City voerden; en de voetpaden waren zwart van de voetgangers. Toen wij naar de vele mooie winkels, drukke kantoren en deftige woonhuizen zagen, die de straat aan beide zijden belijnden, konden wij ons bijna niet voorstellen, dat deze straat onmiddellijk grenst aan het doodsche doffe plein, dat we zoo pas verlaten hadden. „Laat mij eens zien," zeide Holmes, terwijl hij op den hoek bleef staan en langs de rij huizen keek. „Ik zou graag de volgorde van deze huizen onthouden. Het is mijn stokpaardje, om Londen op mijn duimpje te kennen. Daar heb je het huis van Mortimer, den koopman in tabak, daarnaast den boekwinkel, dan een filiaal van de „City and Suburban Bank", het Vegetariërs restaurant en Mc. Farlane's rijtuigenfabriek. Dan komen we aan het andere blpk huizen. En nu, dokter, is ons werk af geloopen. Nu een broodje met vleesch en een kop koffie en dan naar het concert, naar het land der violine, waar alles schoonheid en zachtheid en harmonie is, waar geen 95 uitgaven voor deze zaak getroost, die de Bank, naar ik hoop, mij vergoeden zal; maar verder houd ik mij voldoende beloond door dit avontuur, dat in menig opzicht eenig is door de geschiedenis van de „Vereeniging van Roodharigen." „Ge ziet, Watson," zei Holmes 's anderen morgens, toen wij onder het genot van een glas whiskey in Bakerstreet tegenover elkaar zaten, „het was van het begin af duidelijk dat het eenige doel van de zonderlinge advertentie van de Vereeniging en die vreemde bezigheid van de Encyclopaedie copieeren moest wezen, dezen niet al te schranderen bank-van-leeninghouder eenige uren van den dag van de baan te hebben. Het was een zonderlinge manier om het plan te volvoeren, maar alles saamgenomen, was er nog geen betere te vinden. De geslepen John Clay kwam ongetwijfeld op het denkbeeld door het roode haar van zijn medeplichtige. De vier ponden sterling 's weeks waren een lokaas, en wat beteekenden die ook bij de duizenden, die er te winnen waren! Zij plaatsten de advertentie; een van de schurken hield het tijdelijk bureau; de ander spoorde den man aan zich voor de betrekking aan te melden en zoo zorgden zij er voor, dat hij eiken morgen afwezig was. Zoodra ik gehoord had, dat de bediende voor half loon werkte, was het mij duidelijk, dat hij een bepaalde reden had, om de handen vrij te hebben." „Doch hoe kondt gij raden, wat de beweegreden was?" „Waren er vrouwen in het huis geweest, dan zou ik eene andere intrige vermoed hebben. Doch hiervan kon in dit geval geen sprake zijn. De man had slechts een kleine zaak en er was niets in zijn huis, wat zulk een omvangrijke voorbereiding en zoo groote uitgaven kon verklaren. Het moest dus iets wezen buiten zijne woning. Wat kon het zijn ? Ik dacht dadelijk aan de liefhebberij van den bediende voor photographie en zijn dikwijls verdwijnen in den kelder. De kelder! Dat was de draad, die mij er bracht. Want ik onderzocht eens, wie de bediende was en ik bevond dat ik hier met een van de geslepenste en vermetelste misdadigers van Londen te doen had. Hij 106 hoorde ik de wielen van zijn kar op de binnenplaats, en toen ik uit het venster keek, zag ik hem uit de kar stappen en vlug zich verwijderen; ik zag niet in welke richting. Toen nam ik mijn geweer en wandelde in de richting van de Boscombe Pool, van plan, het konijnenwoud te bezoeken, dat aan de overzijde ligt. Op mijn weg daarheen zag ik William Crowder, den jachtopziener, zooals deze ook zelf getuigd heeft, 'doch hij heeft zich vergist, als hij meende dat ik mijn vader volgde. Ik dacht er niet aan dat hij voor mij was. Op een afstand van ongeveer honderd passen van de Pool hoorde ik het geroep: „Cooee!" dat het gewone teeken is dat mijn vader en ik met elkaar wisselden. Ik liep toen snel voorwaarts en vond hem bij de Pool staan. Hij scheen zeer verrast, mij daar te zien en vroeg mij op ietwat barschen toon, wat ik daar kwam doen. Er volgde een gesprek, waarbij het tot hooge woorden kwam en bijna tot slaan, want mijn vader was een zeer driftig man. Ziende dat hij zijn toorn niet beheerschen kon, liet ik hem alleen en keerde naar Hatherley Farm terug. Ik had mij echter ternauwernood een honderd en vijftig schreden verwijderd, toen ik een vreeselijken kreet achter mij hoorde, waarop ik terstond terugliep en mijn vader stervende op den grond vond liggen, met eetie diepe wonde aan het hoofd. Ik liet mijn geweer vallen en hield hem in mijn armen, doch hij gaf terstond den geest. Ik knielde naast hem neder en liep daarna naar den huisbewaarder van Mr. Turner, wiens woning het dichtst in de buurt was, ten einde hulp te vragen. — Toen ik terugkeerde, zag ik niemand in mijns vaders nabijheid en ik begrijp niet, hoe hij gewond werd. Hij was niet bemind, wijl hij in zijn manier van doen trotsch en sterk was, doch zoover ik weet had hij geen bepaalde vijanden. Meer kan ik niet van de zaak mededeelen." De officier van instructie: „Maakte uw vader nog eenige beschikkingen voor hij stierf?" Beklaagde: „ Hij mompelde eenige woorden, doch ik kon daaruit slechts opmaken, dat hij op eene rat zinspeelde." De officier van instructie: „Wat bedoelt gij daarmede?" 107 Beklaagde: „Die woorden hadden voor mij geen beteekenis, ik dacht dat hij ijlde." De officier van instructie: „Waarover hadt gij en uw vader dien laatsten twist?" „ Beklaagde: „Daarop geef ik liever geen antwoord De officier van instructie: „Ik vrees dat ik u tot het geven van een antwoord dwingen moet." Beklaagde: „Het is mij waarlijk onmogelijk, het u te zeggen. Ik kan u echter verzekeren, dat het niets te maken heeft met het droeve voorval, dat er onmiddellijk op volgde." , » De officier van instructie: „Dat moet het gerechtshol uitmaken. Ik behoef u niet te zeggen, dat uw weigering om te antwoorden uw proces in elk geval zal... Beklaagde: „Toch moet ik weigeren." De officier van instructie: „Gij zegt, dat het geroep „Cooee!" een gewoon sein tusschen u en uw vader was? Beklaagde: „Ja." WfDe officier van instructie: „Hoe kwam het dan, dat uw vader riep, eer hij u zag en eer hij wist, dat gij Van Bristol waart teruggekeerd?" . „ Beklaagde (blijkbaar verward): „Dat weet ik met. Een lid van de jury: „Zaagt ge niets dat uw argwaan opwekte, toen gij op het geroep: „Cooee!" terugkeerdet en uw vader zwaar gewond vond?" Beklaagde: „Niets bepaalds." De officier van instructie: „Wat bedoelt gij? Beklaagde: „Ik was zoo van streek en opgewonden, toen ik op de open vlakte kwam, datf ik aan niets dan aan mijn vader kon denken. Toch heb ik een vage herinnering, dat ik onder het voortsnellen, iets links van mij op den grond zag liggen. Het scheen me toe, dat het een grijze kleur had, misschien was het een jas, of misschien een reisdeken. Toen ik van mijn vader wegging, keek ik in 't rond, of ik het nog kon vinden, maar het was verdwenen." .. „Bedoelt ge, dat het verdwenen was, voor gij hulp gingt vragen? Kunt gij niet zeggen wat het was?" „Neen, ik had een gevoel dat ér iets was." 108 „Hoe ver van het lijk?" „Ongeveer een pas of twaalf." „En boe ver van den zoom van 't bosch?" „Ongeveer even ver." „Als het dan weggenomen is, is dit gebeurd, terwijl gij er met meer dan een twaalftal schreden afwaart?" „Ja, doch ik stond er met den rug naar toe." Hiermede was het verhoor van den beschuldigde afeeloopen. - ° „Ik zie, dat de officier van instructie in zijn conclusie wel iets te streng tegen den jongen Mc. Carthy was," zei ik, de krant inziende. „Met reden wijst hij hem op de zonderlinge verklaring, dat zijn vader hem zou geroepen hebben, eer hij hem zag en eveneens op de weigering om nadere bijzonderheden omtrent zijn gesprek met zijn vader mede te deelen en op zijn zonderling verhaal van de laatste woorden van zijn stervenden vader. Deze verklaringen zijn, naar hij opmerkt, alle zeer verzwarend tegen den zoon." Holmes lachte zachtjes bij zich zelf, zich op de met trijp bekleedde bank uitstrekkende. „Gij allen beiden gij en de officier van instructie, hebt er voor gezorgd, alles buiten rekening te laten, wat in 't voordeel van den jongen man kan pleiten. Ziet gij niet, dat gij hem beurtelings te veel en te weinig verbeeldingskracht toekent ? Te weinig, alsof hij niet een reden voor den twist kon vinden om zich de gunst van de jury te verwerven; te veel, door te denken, dat hij het verhaal van de laatste woorden zijns vaders en van het verdwenen kleedingstuk verzonnen heeft. Neen, mijnheer; ik zal bij het onderzoek der zaak mij op het standpunt plaatsen, dat alles wat deze jonge man zegt, waar is en dan zullen wij zien waar deze onderstelling ons henen leidt. En nu zal ik' geen woord meer over de zaak zeggen, voor wij op het tooneel der gebeurtenissen zijn aangekomen. Wij lunchen te Swindon; wij zullen daar binnen twintig minuten zijn." Het was ongeveer vier uur, toen wij eindelijk, na door de schoone Stroud Valley en over de breede glinsterende 109 Severn gestoomd te zijn, in het aardige kleine landstadje Ross aankwamen. Een schraal, listig en gluipend uitziend man wachtte ons op het perron. Trots de bruine stoffen jas en de lederen broek, die hij met het oog op zijne En hield hem in mijn armen, landelijke omgeving droeg, herkende ik in dezen man terstond Lestrade van Scotland Yard. In zip gezelschap - reden wij naar het „Wapen van Hereford", waar reeds eene kamer voor ons in orde was gebracht. „Ik heb een rijtuig besteld," zei Lestrade, toen wij 110 onder het genot van een kop thee samen zaten te praten. „Ik kende uwe voortvarende natuur en wist, dat gij niet tevreden zoudt zijn, eer gij op het tooneel van de misdaad waart aangekomen." „Ik vind het erg vriendelijk van u," antwoordde Holmes. „Dit hangt geheel van den barometerstand af." Lestrade keek verwonderd op. „Ik begrijp u niet," zei hij. „Hoe staat het weerglas? Geen wind, geen wolkje aan de lucht. Ik heb hier een koker vol cigaretten bij mij, die noodig opgerookt moeten worden; en de sofa hier is veel beter, dan men in de gewone plattelandshotels gewoon is. Ik geloof niet, dat ik dezen avond van uw rijtuig gebruik zal maken." Lestrade lachte goedmoedig. „Ge hebt zonder twijfel uw oordeel al gevormd uit hetgeen de nieuwsbladen mededeelen," zeide hij. „De zaak is glashelder en hoe meer men er over nadenkt, hoe helderder zij wordt. Toch kon men natuurlijk eene dame zijne hulp niet weigeren. Zij heeft van u gehoord en'wil uw oordeel weten, ofschoon ik haar reeds meer^ dan eens gezegd had, 'dat gij mets zoudt kunnen doen, wat ik niet reeds gedaan heb — Wel sakkerloot! Daar heb je haar rijtuig al aan de deur." Hij had ternauwernood uitgesproken, toen er een van de beminnelijkste jonge vrouwen binnentrad, die ik ooit in mijn leven gezien heb; zij had schitterende, blauwe oogen, mooie, frissche, roode lipjes en rozenblosjes op haar wangen en daarbij was zij zoo levendig, zoo ongedwongen in houding en taal, dat men haar natuurlijke schuchterheid daardoor geheel vergat. „O, Mr. Sherlock Holmes!" riep zij, van den een naar den ander ziende en ten slotte door haar vrouwelijk instinct geleid, den blik op mijn reismakker vestigende. „Ik ben zoo blij, dat u gekomen zijt. Ik ben hierheen gereden om u dit te vertellen. James heeft het niet gedaan, dat weet ik zeker. Ik weet het en ik verlang dat u aan uw onderzoek gaat, dan zult u het ook zeggen, daar behoeft gij nooit aan te twijfelen. Wij kennen elkaar sinds onze kinderjaren en ik ken zijne gebreken beter dan iemand 112 „Dank u voor deze inlichtingen," zei hij. „Zou ik uw vader morgen kunnen spreken, als ik bij u kom?" „Ik vrees, dat de dokter het niet zal toestaan." „De dokter?" „Ja, hebt u het niet gehoord? Mijn arme papa is al jaren lang niet erg sterk geweest, doch de laatste vreeselijke gebeurtenis heeft hem geheel gebroken. Hij moest Lestrade haalde de schouders op. naar bed en Dr. Wiliows zegt, dat hij zeer zwak is en zijn zenuwen erg geschokt zijn. Mr. Mc. Carthy was de eenige, dien papa vroeger in Yictoria gekend heeft." „Ha! In Victoria! Dat is van belang!" „Ja, in de mijnen." „Juist, in de goudmijnen, waar, als ik het wel heb, Mr. Turner zijn vermogen verworven heeft." 113 „Ja zeker." „Dank u, Miss Turner. Uwe mededeelingen zijn mij wezenlijk van veel belang." SBfIs „Als u morgen eenig nieuws weet, zult u het mij zeker willen vertellen. Ongetwijfeld gaat u naar de gevangenis om James te spreken. O, als u het doet, Mr. Holmes, vertel hem dan, dat ik niet aan z'ijne onschuld twijfel." „Ik zal het doen, Miss Turner." . „Nu moet ik naar huis, want papa is zeer ziek en hij mist mij zoo, als ik lang wegblijf. Goeden morgen nu en God helpe u in uwe onderneming." Zij trippelde even vlug de kamer uit, als zij binnen gekomen was en wij hoorden haar rijtuig door de straat ratelen, eerst luid en helder, dan al zachter en doffer, tot het geluid der wielen eindelijk wegstierf. „Ik schaam mij over u, Holmes,." zeide Lestrade met waardigheid na eenige minuten zwijgens. „Waarom hoop te geven, als gij genoodzaakt zijt die hoop teleur te stellen? Ik ben niet ongevoelig, doch zoo iets noem ik wreed." „Ik geloof, dat ik kans zie James Mc. Carthy vrij te pleiten," zei Holmes. „Hebt gij verlof gekregen, hem in de gevangenis te bezoeken?" „Ja, maar alleen voor u en mij." „Dan zal ik mijn plan om uit te gaan nog eens in overweging nemen. Hebben wij nog den tijd om met den trein naar Hereford te gaan en hem van avond te spreken?" „ Ruimschoots." , ,< -. & „Laten wij het dan doen. Watson, je zult het wel vervelend vinden, om alleen achter te blijven; doch we komen over een paar uurtjes terug." Ik wandelde met hen naar het station, dwaalde een uurtje door de straten van het stadje, en keerde naar mijn hotel terug, waar ik op de sofa ging liggen en mij trachtte te verdiepen in een kleine, in geel leer gebonden novelle. De intrige van het verhaal was echter zoo onbeteekenend, vergeleken met de geheimzinnige geschiedenis, die wij thans tot klaarheid moesten brengen, dat Avonturen. 8 116 wist niet waar hij was. Let hier vooral op, want dit is van belang. Uit het kwaad is echter iets goeds voortgekomen, want toen de kellnerin uit de nieuwsbladen vernam, dat hij van een misdaad beschuldigd werd en zelfs gevaar liep, opgehangen te worden, heeft zij geheel en al afstand van hem gedaan en hem geschreven, dat zij reeds een echtgenoot in Bermude Dockyard heeft wonen, zoodat er werkelijk geen huwelijksband tusschen Mc. Carthy en haar kon bestaan. Ik geloof dat deze tijding den jongen Mc Carthy heeft getroost voor alles wat hij heeft geleden." „Doch als hij onschuldig is, wie heeft dan den moord bedreven?" „Ja wie? Ik wil uw aandacht echter op twee feiten vestigen. Het eerste is, dat de vermoorde met iemand een afspraak aan de Boscombe Pool had en dat die iemand zijn zoon niet kan geweest zijn, wijl deze op reis was en Mc. Carthy niet wist wanneer hij terugkwam. Het tweede feit is, dat de oude Mc. Carthy „Cooee!" geroepen heeft, eer hij wist, dat zijn zoon terug was. Dit zijn twee gewichtige punten, die van invloed zullen zijn op den loop van 't proces. En laat ons nu over wat anders praten." Den volgenden dag was het prachtig weer. Om negen uur kwam Lestrade ons met een rijtuig afhalen en wij reden met ons drieën naar Hatherley Farm en Boscombe Pool. „Er is van morgen belangrijk nieuws," zei Lestrade. „Men vertelt dat Mr. Turner zoo ziek is dat men aan zijn leven wanhoopt." „Reeds een man op leeftijd, vermoed ik," zei Holmes. „Ongeveer zestig jaren; maar zijn gestel is doorzijn langdurig verblijf buitenslands ondermijnd en al langen tijd liet zijne gezondheid veel te wenschen over. En de laatste droeve gebeurtenis heeft hem zeer geschokt. Hij was een oud vriend van Mc. Carthy en tevens diens weldoener, want ik heb gehoord, dat hij hem Hatherley Farm zonder pacht afgestaan heeft." „Inderdaad. Dat is wezenlijk buitengewoon," zei Holmes. 120 of acht voet van het lijk afkomstig. Doch hier zijn drie afzonderlijke indrukken van dezelfde voeten." Hij haalde een vergrootglas voor den dag en ging op zijn overjas van waterproef liggen om beter te kunnen zien, terwijl hij meer in zichzelven dan met ons het volgende gesprek hield. „Dit zijn de voeten van den jongen Mc. Carthy. Hij is hier twee keer langs gewandeld en één keer liep hij snel, zoodat de voetzolen diep ingedrukt en de hielen nauwelijks zichtbaar zijn. Dit stemt overeen met zijn verhaal. Hij liep hard, toen hij zijn vader op den grond zag liggen. Wat is dit? Het is de indruk van de geweerkolf, toen de zoon stond te luisteren! En dit ? Ha! ha! ha! Wat hebben wij hier ? Puntschoenen ! Puntschoenen! daarbij vierkant, heel ongewone laarzen! Hier zijn ze, daar weer niet; hier komen ze weer4 natuurlijk, dat was om ze te bedekken. En van wien zijn die voetstappen ?" Hij liep op en neer, nu eens het spoor verliezende, dan het weer terugvindende, tot wij den zoom van het bosch genaderd waren en onder een hoogen beuk, den grootsten boom uit de geheele buurt, kwamen. Holmes liep nog verder en lag op eens weer op den grond, een lichten uitroep van voldoening slakende. Hij bleef daar geruimen tijd liggen, bekeek nauwkeurig de droge bladeren en twijgen, deèd iets, wat mij stof toescheen, in een lederen enveloppe en onderzocht met zijn vergrootglas niet alleen den -grond, maar zelfs den bast van den boom, zoover hij kon reiken. Een uitgebrokkelde steen lag op het mos aan den voet van den boom. Hij bekeek ook dien steen nauwkeurig en stak hem toen bij zich. Daarna volgde hij een pad, door het bosch tot hij aan den hoogen weg kwam, waar geen sporen van voetstappen waren te zien. „Het is een zeer belangrijk geval geweest," merkte hij op, zijn gewonen redeneertrant volgende. „Ik denk, dat dit grijze gebouw het huis moet zijn en dat ik naar binnen zal gaan om wat met Moran te spreken en misschien een briefje te schrijven. Daarna kunnen wij naar huis terugrijden. Gij kunt naar ons rijtuig wandelen; ik zal onmiddellijk bij u wezen." Ongeveer tien minuten later zaten wij weer in onze 121 cab en reden naar Ross terug. Holmes liet den steen zien, dien hij in het bosch had opgeraapt. „Dat zal je misschien belang inboezemen, Lestrade," zeide hij, „de moord werd hiermee bedreven." „Ik zie hier toch geen kenteeken aan." „Ze zijn er ook niet aan te zien." „Hoe weet ge het dan?" „Het gras. groeide er nog onder. Hij had daar slechts een paar dagen gelegen. Hij komt met de toegebrachte Hij bleef daar een geruimen tijd liggen. wonden overeen. Ik heb niets ontdekt dat voor een ander wapen schijnt te pleiten." „En de moordenaar?" „Die is iemand van lange gestalte, linksch, hinkt met zijn rechterbeen, draagt dikgezoolde jachtlaarzen en een grijzen mantel, rookt Indische sigaren, gebruikt een sigarenpijpje en draagt een stomp pennemes in zijn zak. Er zijn nog verscheidene andere aanwijzingen, doch de genoemde zijn voldoende, ons in onze nasporingen te helpen." Lestrade lachte. „Ik twijfel sterk, of u dit nog veel zal 123 „Wat beteekent dit „Cooee!" dan?" „Deze uitroep was klaarblijkelijk niet voor den zoon bestemd. Hij verkeerde in de meening, dat zijn zoon in Bristol was. Het was louter toeval, dat de laatste op 't oogenblik van den moord in de nabijheid was. Door „Cooee!" te roepen, wilde hij de aandacht trekken van den persoon, met wien hij een afspraak had gemaakt. Maar „Cooee!" is een bekende Australische kreet die tusschen Australiërs zeer gebruikelijk is. Het is zeer waarschijnlijk, dat de persoon, dien Mc. Carthy aan Boscombe Pool dacht te ontmoeten, iemand was, die vroeger in Australië is geweest." „Maar hoe verklaar je dan, wat de oude Mc. Carthy bedoelde met dat: „rat"?" Sherlock Holmes nam een gevouwen papier uit zijn zak en legde het uitgespreid op de tafel. „Hier heb ik een kaart van de Australische kolonie Victoria," zeide hij. „Ik heb er gisteravond om naar Bristol getelegrafeerd." Hij bedekte nu een deel van de kaart met de hand en vroeg: „wat lees je nu?" „Ik lees; kat." „En nu?" Hij tilde zijn hand op^ „Ballarat." „Juist. Dat was het laatste woord, dat de verslageno uitte voor hij den geest gaf; en waarvan zijn zoon alleen de laatste lettergreep verstond. Hij trachtte den naam van zijn moordenaar te noemen. Dien en dien van Ballarat." „Ik sta geheel verwonderd," riep ik uit. „Het is, dunkt mij, nogal duidelijk. En nu had ik, zooals ge ziet, het veld van mijn onderzoek vrij nauwkeurig afgebakend. Als derde punt kwam er nu nog bij het bezit van dien grijzen mantel, waarvan de jonge Mc. Carthy sprak. Wij kunnen het nu bijna voorzeker houden, dat de moordenaar een Australiër van Ballarat met een grijzen mantel was." „Zeker." „En tevens iemand, die in de buurt tehuis behoort, want men kan de Pool alleen naderen over de hoeve van Mc. Carthy of over het landgoed van Turner, en vreem- 124 delingen kunnen hierlangs moeilijk hun weg nemen." „Dit is volkomen waar." „Dan komt ons onderzoek van heden. Bij een nauwkeurig onderzoek van den grond, ontdekte ik de kleine bijzonderheden, die ik dien onnoozelen Lestrade mededeelde." „Doch hoe werd ge die gewaar?" „Ge kent mijn methode, gegrond op het waarnemen van nietigheden. „Zijn lengte kon ik ten naastebij afleiden uit de lengte van zijn schreden. De grootte van zijn schoenen uit den afdruk, dien ze op den grond achterlieten." „Ja, het waren bijzondere schoenen. Maar hoe weet ge, dat hij kréupel was?" „De indruk van zijn rechtervoet was niet zoo duidelijk als die van zijn linker. Er drukte minder gewicht op, omdat hij kreupel was." „Maar zijn linkschheid?" „Het viel je zelf op, dat de wonde zeer ongewoon was. De slag was onmiddellijk van achteren en toch nog op de linkerzijde toegebracht. Zoo iets kan alleen, als de aanvaller links was. Hij had bij het gesprek tusschen vader en zoon achter dien boom gestaan. Hij had er zelfs gerookt; ik vond er de asch van een sigaar en door mijn bijzondere kennis van de tabak kon ik daaraan zien, dat het een Indiaansche sigaar was geweest. Toen ik de asch gevonden had, keek ik rond en ontdekte het stompje van de sigaar onder het mos, waar hij het had neergeworpen." „En het sigarenpijpje?" „Ik zag, dat het eind van de sigaar niet in zijn mond was geweest. Daarom wist ik dat hij een sigarenpijpje gebruikte. De punt was er afgesneden, doch de snede was zeer ongelijk en daaruit besloot ik dat hij een stomp pennemes in zijn zak droeg." „Holmes," zeide ik, „je hebt een net om dezen man getrokken, waaruit hij onmogelijk kan ontkomen en ge hebt een onschuldige het leven gered, even zeker, als hadt ge het koord doorgesneden, waaraan hij op 't punt stond opgehangen te worden. Ik weet, waartoe dit alles voeren moet. De misdadiger is —" 125 „Mr. John Turner!" zei de hotelbediende, de deur van onze zitkamer openende en een vreemden bezoeker inlatende. Hij had achter den boom gestaan. De binnentredende had een vreemd en tegelijk indrukwekkend voorkomen. Zijn langzame kreupele gang en gebogen schouders deden hem zeer bejaard schijnen en 129 waren nu rijke lieden en begaven ons naar Engeland, zonder dat iemand ons verdacht. Ik besloot nu verder een rustig leven te leiden. Ik kocht dit landgoed en deed menige weldaad met mijn geld, om het kwaad, waardoor ik het verkregen had, zooveel mogelijk te herstellen. Ook trad ik in 't huwelijk, mijne vrouw stierf jong en liet mij mijne kleine Alice achter. Zelfs toen deze nog slechts een zuigeling was, scheen haar kleine hand mij op het goede pad te houden. In één woord: ik begon een geheel nieuw leven en deed mijn best het verleden goed te maken. Alles ging goed, tot Mc. Carthy kwam en mij met ruwe hand uit mijn rust wakker schudde. Op zekeren dag moest ik wegens het beleggen van eene som geld naar de stad, toen ik hem in Regent-Street ontmoette. Hij zag er haveloos uit; zijn jas was geheel versleten en hij had bijna geen schoenen aan de voeten. „Hier zijn wij, Jack," zeide hij, mij op den arm tikkende; „ik wil nu voortaan zoo goed als familie van u zijn. We zijn met zijn beiden, mijn zoon en ik, en gij kunt wel voor ons zorgen. Als ge er geen lust in hebt, vergeet dan niet, dat er in Engeland niet met de wet wordt gespot en dat er altijd een politie-agent in de buurt is." En toen kwamen ze naar het westen van Engeland; ik kon ze mij met geen mogelijkheid van den hals schuiven en sedert leefden zij zonder rente te betalen op mijn beste land. Er was voor mij geen rust meer, geen vrede, geen vergetelheid. Waar ik ook ging, overal vervolgde mij zijn listig, grijnzend gelaat. Waarin hij trek had, wilde hij hebben en ik gaf hem zonder te vragen: land, geld en huizen, tot hij ten laatste iets vroeg, dat ik niet kon geven: de hand van mijne lieve Alice. Daar het bekend was, dat mijne gezondheid wankel stond, dacht hij een mooien slag te slaan, als zijn zoon de geheele erfenis kon aanvaarden. Maar ik wilde niets van zijn plannen weten, ik wilde niet dat zijn-vervloekt geslacht aan het mijne verbonden zou worden. Niet dat ik iets tegen den jongen Mc. Carthy had: maar het bloed Avonturen. 9 140 van gemak hield en het hem aan geestkracht ontbrak om eene andere positie te zoeken. Maar dit model van een bottelier had één gebrek. Hij was een beetje Don Juan, en gij kunt wel begrijpen, dat het een man als hem niet moeilijk moest vallen, zijn rol in een stil landelijk district te spelen. Toen hij getrouwd was, ging alles goed. Maar van het oogenblik af, dat hij weduwnaar werd, hadden we allerhande onaangenaamheden met hem. Een paar maanden geleden verkeerden wij in de hoop, dat hij opnieuw in 't huwelijk zou treden, want hij werd verloofd met onze tweede kamermeid, Rachel Howells, doch hij liet haar spoedig loopen en knoopte kennis aan met Janet Tregellis, de dochter van den hoofdjachtopziener. Rachel, die een zeer goed meisje is, maar van prikkelbaar temperament, kreeg een hevigen aanval van zenuwkoorts en loopt nu, of liever gezegd, liep tot gisteren door het huis, nog slechts eene schaduw van hetgeen zij vroeger was. Dat was het eerste drama op Hurlstone; maar een tweede drama verdreef het spoedig uit onze gedachten, en dit tweede voorval werd voorafgegaan door het ontslag van den bottelier Brunton. Dit geschiedde volgenderwijs. Ik heb u reeds gezegd, dat de man schrander was. Deze schranderheid heeft zijn ondergang berokkend, want die schijnt bij hem geleid te hebben tot eene niet te verzadigen nieuwsgierigheid in zaken, waarmede hij niet het minst te maken had. Ik kon niet vermoeden, waartoe dit op den duur zou voeren, tot het bloote toeval mij de oogen opende. Op een nacht in de vorige week, om het juister te zeggen, Donderdag — kon ik den slaap niet vatten, daar ik zoo dwaas was geweest na het middagmaal "een kop sterke koffie te drinken. Na tot twee uur in den morgen tegen mijn slapeloosheid geworsteld te hebben, stond ik, op en stak de kaars aan met het voornemen, de lectuur te vervolgen van eene novelle, waaraan ik begonnen was. Daar ik het boek echter in de biljartkamer had achtergelaten, trok ik mijn huisjapon aan, om het te halen. Om de biljartkamer te bereiken, moest ik een reeks 141 trappen naar beneden en een portaal over dat naar de bibliotheek en de wapenkamer voerde. Ge kunt u mijne verbazing voorstellen, toen ik, de gang doorziende, een licht uit de geopende deur van de bibliotheek zag schijnen. Ik zelf had de lamp uitgeblazen en de deur gesloten voor ik naar bed ging. Natuurlijk dacht ik in 't eerste oogenblik, dat er ingebroken was. En daar de wanden van de gangen van 't kasteel Hurlstone versierd zijn met tropeeën van oude wapenen, nam ik terstond een strijdbijl ter hand en sloop, na de kaars neergezet te hebben, op de teenen de gang door en toen in de kamer. Brunton de bottelier was in de bibliotheek. Hij zat geheel gekleed in een armstoel met een stuk papier als een landkaart op zijn knie, en zijn voorhoofd in diep gepeins op zijn hand gezonken. Ik stond sprakeloos van verbazing, wachtende, hem van uit de duisternis bespiedende. Een waskaars op den hoek van de tafel verspreidde een weifelachtig licht, evenwel voldoende om te zien, dat hij gekleed was. Terwijl ik naar hem keek, stond hij plotseling van zijn stoel op en naar een aan den zijwand staand bureau gaande, ontsloot hij dit en trok toen een Van de laden open. Hier haalde hij een papier uit en toen naar zijn zitplaats terugkeerende, spreidde hij het op den rand van de tafel uit en begon den inhoud met aandacht te bestudeeren. Toen ik hem zoo kalm onze familiepapieren zag doorsnuffelen, werd ik zoo verontwaardigd, dat ik., een stap naderbij kwam; Brunton opziende, zag mij in de deurpost staan. Hij sprong overeind, zijn gelaat bleek van schrik en stak het op een kaart gelijkende papier vlug in zijn borstzak. „Zoo," zei ik, „zoo beloont gij het vertrouwen, dat wij" in u stellen. Van morgen af zijt gij uit mijn dienst ontslagen." ' Hij boog het hoofd met het air van iemand, die geheel verslagen is en liep voorbij, zonder een woord te zeggen. De kaars stond op de tafel en bij het weinige licht, dat zij gaf, trachtte ik te zien, welk papier Brunton uit het bureau had genomen. Tot mijne verwondering was het niets van 142 eeDige beteekenis, maar eenvoudig een afschrift van de vragen en antwoorden, in den zonderlingen ouden catechismus „de Musgrave Ritual" voorkomende. Het was een familieschrift, dat eeuwen lang elke Musgrave doorlas, zoodra hij meerderjarig werd — een voorwerp dus van partikulier belang en misschien van even weinig beteekenis voor den oudheidkundige.* „ Wij doen beter later over het papier te spreken," zeide ik. „Indien gij dit inderdaad noodzakelijk acht," antwoordde hij met eenige aarzeling. „Om mijn verhaal evenwel voort te zetten, ik sloot dan het bureau weer, hiervoor den sleutel bezigende, dien Brunton had laten liggen en ik had mij juist omgekeerd om heen te gaan, toen ik tot mijne verbazing zag, dat de bottelier teruggekeerd was en nu voor mij stond. „Mijnheer Musgrave," riep hij, met eene van ontroering heesche stem, „ik kan uw ongenade niet verdragen. Ik was altijd trotsch boven mijn stand en als ik nu werd weggejaagd, zou ik het besterven. Mijn bloed zal op uw hoofd neerkomen, mijnheer — inderdaad, mijnheer, dat zal het als gij mij tot wanhoop drijft. Als gij mij, na wat gebeurd is, niet in uw dienst kunt houden, zal ik over een maand mijn ontslag nemen, alsof ik uit vrijen wil heenga. Dat zal ik kunnen verdragen, mijnheer Musgrave, maar niet de schande, voor de oogen van al het volk, dat ik zoo goed ken, het huis uitgezet te worden." „Gij verdient 'anders niet beter, Brunton, uw gedrag is hoogst onbeschaamd geweest," antwoordde ik. „Daar gij evenwel langen tijd in onze familie hebt gediend, wil ik u niet publiek aan schande blootstellen. Een maand uitstel is evenwel te lang. Ga binnen een week heen, en geef als reden voor uw vertrek op wat gij wilt." „Slechts ééne week uitstel, mijnheer!" riep hij wanhopig. „Zeg veertien dagen, tenminste veertien dagen!" „Eene week," herhaalde ik, „en dan behandel ik u nog zeer medelijdend." Hij sloop heen met hangend hoofd, geheel verslagen; ik blies de kaars uit en keerde naar mijn kamer terug. Gedurende de eerste twee dagen, die op dit voorval 143 volgden, was Brunton zeer ijverig en oplettend bij zijn werk. Ik maakte geen enkele toespeling op wat er was geschied, en wachtte eenigszins nieuwsgierig af, welke reden hij voor zijn vertrek zou opgeven. Den derden dag verscheen hij 's morgens na het ontbijt echter niet, om zóoals anders mijne orders te ontvangen. Toen ik de eetzaal uitging, ontmoette ik toevallig Rachel Howells, het dienstmeisje. Ik heb u verteld dat zij eerst onlangs van een ziekte hersteld was en zij zag er zoo bleek uit, dat ik haar zelfs verbood te werken. „Gij moest liever naar bed gaan," zeide ik tot haar. „Wacht met werken tot gij sterker zijt." „Ik ben sterk genoeg, mijnheer Musgrave," zeide zij. "wij zullen afwachten, wat de dokter zegt," gaf ik ten antwoord. „Gij moet nu met uw werk ophouden , en als gij naar beneden gaat, zeg dan dat ik Brunton wensch te spreken." „De bottelier is vertrokken," zeide ze. „Vertrokken! Waar naar toe?" Hij is heengegaan. Niemand heeft hem gezien. Hij is niet in zijn kamer. O ja, hij is heengegaan, hij is heengegaan!" Zij viel weer tegen den muur terug, terwijl zij herhaaldelijk in een gillend lachen uitbarstte, en ik door dezen plotselingen aanval van zenuwachtige overprikkeling verschrikt naar de schel liep om hulp te roepen. Het meisje werd naar hare kamer gebracht, nog gillende en snikkende, terwijl ik mijn onderzoek naar Brunton voortzette. Er bleef geen twijfel over, dat hij zich uit de voeten had gemaakt. Zijn bed was onaangeroerd, hij was sedert hij zich den vorigen avond naar zijn kamer had begeven, door niemand gezien, en nochtans was het moeilijk te begrijpen, hoe hij het huis kon hebben verlaten, wijl vensters en deuren des morgens goed gesloten waren. Zijn kleeren, zijn geld en zelfs zijn horloge waren nog in zijn kamer, behalve evenwel het zwarte kostuum, dat hij gewoonlijk droeg. Zijn muilen waren eveneens verdwenen, maar zijn laarzen waren achtergelaten. Waar kon de bottelier Brunton in den nacht zijn heengegaan, en wat zou er nu van hem zijn geworden? 144 Natuurlijk doorzochten wij het huis van den kelder tot den zolder; doch er was geen spoor van hem te vinden. Zooals ik gezegd heb, is het huis een Labyrinth, in 't bijzonder de oudste vleugel, die feitelijk onbewoonbaar is; maar wij doorsnuffelden elke kamer, eiken kelder, zonder evenwel het minste teeken van den verdwenen man te vinden. Ik kon bijna niet gelooven, dat hij zou zijn vertrokken, al zijn bezittingen achterlatende — en toch, waar kon hij wezen ? Ik riep de politie, om mij in mijn onderzoek te helpen, maar zonder eenig resultaat. Den vorigen nacht was er een flinke regen gevallen, zoodat de grond week was en voetstappen daarop een duidelijken afdruk moesten achterlaten ; wij onderzochten de voetpaden en het grasperk bij het huis, maar alles te vergeefs. Zoo stonden de zaken, toen onze aandacht door iets geheel anders werd in beslag genomen. Twee dagen lang was Rachel Howells zoo ziek, soms ijlend, en onderhevig aan zenuwtoevallen, dat er 's nachts eene verpleegster aan haar bed waakte. Den derden nacht na Brunton's verdwijnen, ging de verpleegster, toen zij zag dat haar patiënt vast sliep, een poosje in een leunstoel dutten. Toen zij in den vroegen ochtend wakker werd, vond zij het bed ledig, het venster open en geen spoor van de zieke. Ik ben onmiddellijk opgestaan en met de twee knechts van huis gegaan om het vermiste meisje op te zoeken. Het was niet moeilijk de richting te vinden, dien zij had genomen, want van onder haar venster konden wij haar voetsporen gemakkelijk door het grasperk volgen, tot aan den rand van den vijver, waar zij verdwenen dicht bij het kiezelpad, dat naar den landweg voert. De vijver is daar acht voet diep en gij kunt u onze gewaarwordingen voorstellen, toen wij zagen, dat het spoor van het arme meisje aan den rand daarvan een eind nam. Natuurlijk gingen wij terstond aan het dreggen, om haar lijk te vinden; maar ons zoeken was te vergeefs. Daarentegen brachten wij een voorwerp aan de oppervlakte van het water, waarop wij niet gerekend hadden. Het was een linnen zak, die eene massa oud roestig en zwart 145 metaal bevatte en verscheidene stukken dof gekleurd keisteen of glas. Deze vreemde vondst was alles wat wij uit den waterplas haalden en ofschoon wij gisteren den geheelen dag ons onderzoek ijverig voortzetten, werden wij niets gewaar van Richard Brunton. De politie van De boom heeft een omtrek van drie en twintig voet. het graafschap weet geen raad meer te geven en zoo heb ik u als laatsten helper in den. nood opgezocht." Ge kunt u voorstellen, Watson, met hoeveel nieuwsgierigheid en belangstelling ik naar het verhaal van deze buitengewone voorvallen luisterde en hoe ik trachtte ze Avonturen. 10 146 met elkaar in verband te brengen om den draad te ontdekken, waardoor zij samenhingen. De hotte] ier was heengegaan. Het dienstmeisje was ook verdwenen. Zij had eerst den bottelier bemind, maallater reden gehad om hem te haten. Zij was onmiddellijk na zijn verdwijnen zeef opgewonden geweest. Zij had in den vijver een pak geworpen, eenige vreemde voorwerpen inhoudende. Dit waren de feiten, die bij de beoordeeling van de gebeurtenissen de aandacht trokken, maar geen daarvan wierp een duidelijk licht op de kern van de zaak. Wat was het uitgangspunt van deze keten van gebeurtenissen? „Ik moet het papier zien, Musgrave, dat uw bottelier raadpleegde, zelfs op gevaar af zijn betrekking te verliezen," zeide ik. „ Het is een eenigszins dwaze zaak, deze catechismus van ons geslacht," gaf hij ten antwoord, „maar in elk geval heeft hij als antiquiteit zijne waarde. Ik heb hier een afschrift van de vragen en antwoorden; als gij zoo goed wilt zijn het eens in te zien." Hij overhandigde mij het papier, dat ik hier heb, Watson, en dit nu is de vreemde catechismus, die iedere Musgrave, zoodra hij meerderjarig is, moet belijden. Ik zal u de vragen en antwoorden, zooals zij hier staan, voorlezen: * „„Aan wien behoorde zij?" „ „ Aan die is heengegaan." „„Wie zal haar hebben?" „„Hij, die komen zal." „„Waar was de zon?" „„Boven den eik." „„Waar was de schaduw?" „„Onder den olmboom." \y „„Hoe werd het getreden?" „„Naar 't noorden bij tien en bij tien, naar 'toosten bij vijf en bij vijf, naar 't zuiden bij twee en bij twee, naar 't westen bij één en bij één, en zoo er onder." „„Wat zullen wij u er voor geven?" „„Alles wat ons toebehoort." 147 „„Waarom zouden wij ze geven?" „„Terwille van het vertrouwen."" „ Het origineel heeft geen dagteekening, het is geschreven in de spelling van het midden der zeventiende eeuw," zeide Musgrave tot mij. „Ik vrees echter dat het u weinig helpen zal, dit geheim op te lossen." „Het geeft ons ten minste een ander geheim," zeide ik, „en wel een, dat zelfs nog belangwekkender is dan het eerste. Gij zult het mij zeker niet kwalijk nemen, Musgrave, als ik u zeg, dat die bottelier van u mij voorkomt een zeer schrander man geweest te zijn en een helderder oordeel gehad te hebben, dan tien geslachten uit het geslacht van zijn meester." „Ik begrijp u niet goed," zeide Musgrave. „Het papier schijnt mij van geen practisch belang." „Maar mij schijnt het van buitengewoon veel gewicht en ik geloof dat Brunton er ook zoo over dacht. Hij had het waarschijnlijk al eerder gezien dan dien nacht, toen hij door u betrapt werd." „Dat was zeer wel mogelijk, wij namen geene voorzorgen, om het te verbergen." „Ik denk, dat hij zijn geheugen slechts wenschte te hulp te komen. Als ik u goed begrepen heb, had hij een soort kaart in bezit, die hij met het handschrift vergeleek en die hij in zijn zak wegborg, toen hij u zag." „Dat is waar. Maar waartoe kon dat oude familiegèschrift dienen en wat beteekent deze onzin?" „Ik geloof niet dat het ons zeer moeilijk zal vallen, die beteekenis te vinden," zeide ik. „Als gij het goedvindt zullen wij met den eerstvolgenden trein naar Sussex vertrekken en de zaak ter plaatse wat grondiger onderzoeken. " Dienzelfden achtermiddag waren wij beiden te Hurlstone. Mogelijk hebt gij wel eens een afbeelding gezien of beschrijvingen gelezen van dat vermaarde oude gebouw; daarom wil ik mij er toe bepalen, u alleen te vertellen, dat het is gebouwd in den vorm van een L, dat de lange arm het meer moderne gedeelte is, en de korte de oude kern, waaruit zich het andere gedeelte heeft ontwikkeld. 148 Boven de lompe, met zware dwarshouten voorziene deur in 't midden van het oude gedeelte is het jaartal 1607 gebeiteld, maar deskundigen erkennen, dat de balken en het metselwerk van het gebouw veel ouder zijn. De verbazend dikke muren en kleine in lood gevatte ruitjes van dit gedeelte hebben de vorige eeuw de familie doen besluiten den nieuwen vleugel te bouwen, en het oude gedeelte werd na dien tijd nog alleen gebezigd als magazijn en kelder, voor zoover het gebruikt werd. Een prachtig park met mooie boomen omgaf het huis; en de vijver, waarover mijn cliënt had gesproken, lag dicht bij de oprijlaan, ongeveer tweehonderd el van het kasteel. Ik was reeds vast overtuigd, Watson, dat wij hier niet met drie afzonderlijke geheimen, maar slechts met één geheim te doen hadden, en dat, indien ik de Musgravecatechismus goed kon lezen, ik ook den sleutel zou bezitten, die mij den weg ontsloot, waar ik èn den bottelier Brunton èn het dienstmeisje Howells zou vinden. Al mijn geestkracht wendde ik dus aan voor dat ééne doel. Waarom zou die bediende zoo verlangend zijn geweest dien ouden catechismus in handen te krijgen ? Klaarblijr kelijk, wijl hij er iets in zag, dat aan de aandacht van al die geslachten van landjonkers was ontgaan en waarvan hij eenig persoonlijk voordeel verwachtte. Wat was het, en welken invloed had het op zijn lot gehad? Toen ik den catechismus las, was het mij duidelijk dat de afmetingen, daarin genoemd, een plek aanduidden, waarop de rest van het document zinspeelde en dat, indien wij die plaats konden vinden, wij mooi op weg waren het geheim te ontdekken, dat de voorvaderlijke Musgrave noodzakelijk had geacht op zoo vreemde wijze te herbergen. Er waren ons twee gidsen gegeven, een eik en een olm. Wat den eik betreft, daaromtrent bleef geen twijfel over. Rechts aan de voorzijde van het huis stond een reus onder de eiken, een van de mooiste boomen, dien ik ooit heb gezien. „Stond die boom daar reeds, toen uw catechismus werd opgesteld," vroeg ik Musgrave, toen wij er langs reden. „Hij stond er reeds naar alle waarschijnlijkheid tijdens 149 de verovering van Engeland door de Normandiërs," antwoordde hij. „De boom heeft een omtrek van 23 voet.* Hier was dus een van mijn bepaald» punten. „Zijn er ook eenige oude olmen?" vroeg ik. „Daar ginds stond vroeger een zeer oude, doch tien jaren geleden werd hij door den bliksem getroffen en de stomp werd toen door ons afgezaagd." „Kunt ge nog zien waar hij stond?" „O ja." „Zijn daar geen andere olmen?" „Geen oude olmen maar wel vele beuken." „Ik zou gaarne de plaats zien waar hij stond." Wij waren in een dogcart naar het kasteel gereden; en nu leidde mijn vriend mij zonder dat wij het huis binnentraden, naar de kale plek op het grasperk, waar de olm had gestaan. De plek lag halfweegs tusschen den eik en het huis.' Mijn nasporing scheen dus te vorderen. „Het is zeker onmogelijk na te gaan hoe hoog de olm was?" vroeg ik. „Dat kan ik u wel terstond zeggen; 64 voet." „Hoe weet ge dat?" vroeg ik verbaasd. „Toen mijn onderwijzer mij les gaf in de driehoeksmeting, nam hij voor oefening altijd het meten van verschillende hoogten. Toen ik een knaap was mat ik op die manier de hoogte van eiken boom en elk gebouw op het landgoed." Dat was een zeer gelukkig toeval. De feiten waarop ik mijn verder onderzoek moest bouwen, werden mij sneller bekend, dan ik had durven hopen. „Zeg mij eens, deed uw bottelier u ooit zulk een vraag?" vroeg ik. Reginald Musgrave zag mij verbaasd aan. „Nu gij het mij herinnert, moet ik u zeggen, dat Brunton mij, eenige maanden geleden, naar aanleiding van een redetwist met den stalknecht, vroeg hoe hoog de boom was." Dit was goed nieuws, Watson, want het bewèes mij dat ik op den rechten weg was. Ik zag naar de zon; zij stond al hoog aan den hemel en ik rekende uit dat zij binnen een uur juist de hoogste takken van den ouden 155 zij, na den steen opgelicht te hebben, de stukken hout in de gleuf gestoken, tot ten laatste, toen de opening juist groot genoeg bleek om er door te kruipen, zij die openhielden door een in de lengte geplaatst stuk hout, dat daardoor zeer goed aan het benedeneind kon ingekerfd worden, doordien het geheele gewicht van den steen het op den kant van den anderen steen indrukte. En nu, hoe moest ik de overige tooneelen van het middernachtelijke drama opbouwen? Het was duidelijk, dat slechts een in den kelder kon afdalen en die eene was Brunton. Het meisje moest hem boven wachten, Brunton maakte, beneden gekomen, den koffer open, reikte het meisje hoogst waarschijnlijk den inhoud toe, want deze was niet meer te vinden — en toen, ja wat gebeurde toen verder? Welk smeulend vuur van gloeienden haat was plotseling in het hart van deze hartstochtelijk Keltische vrouw opgevlamd, toen zij den man, die haar had beleedigd — veel meer beleedigd misschien, dan wij vermoeden, — in haar macht zag? Was het een toeval, dat het hout is weggegleden en dat de steen Brunton als 't ware in zijn grafkelder had gesloten? Was zij alleen in zoover schuldig, dat zij zijn lot verzwegen had, of had zij plotseling den houten steun weggeslagen en den steen met rammelend geweld in zijn plaats laten vallen ? Het mocht wezen zooals het wilde, in mijn ontstelde verbeelding zag ik die vrouw, haar schat omklemmende, woest de wenteltrap oploopende, terwijl de doffe angstkreten haar nog in de ooren drongen en zij achter zich het wanhopig geklop tegen de steenen zoldering hoorde, waaronder haar trouwelooze minnaar het leven door verstikking eindigde. Hier lag het geheim van haar bleek gelaat, haar geschokte zenuwen, haar zenuwachtige lachbuien op den volgenden morgen. Maar wat was er in den koffer geweest? Wat had zij er mede gedaan? Natuurlijk moest het het oude metaal en de keisteentjes zijn, die mijn vriend uit den vijver had opgevischt. Zij had die daar bij de eerste gelegenheid ingegooid, om het laatste spoor te doen verdwijnen. 29 was. Maar gij kunt u zoo eenigszins voorstellen, wat er in mij omging, toen ik, tot het altaar genaderd, omziende, Frank in de voorste bank zag staan en bemerkte, hoe hij den blik op mij gevestigd hield. In 't eerste oogenblik dacht ik, dat het zijn schim was; doch weer eens omziende, stond hij daar nog, met eene uitdrukking in zijne oogen, alsof hij mij wilde vragen, of ik blijde of verdrietig was hem terug te zien. Het verwondert mij, dat ik niet bezwijmde. Alles draaide met mij in 't rond en de woorden van den geestelijke klonken mij als het gebrom van een bij in de ooren. Ik wist niet wat te doen. Zou ik den kerkdienst doen ophouden en een scène in de kerk veroorzaken? Ik zag Frank nog eens aan en hij scheen te begrijpen, wat ik dacht, want hij bracht zijn vinger aan zijn lippen, om mij te zeggen, dat ik mij stil moest houden. Ik zag hem iets op een stukje papier schrijven en begreep, dat hij mij iets wenschte mede te deelen. Bij het verlaten der kerk hem voorbij komende, liet -ik mijn bouquet binnen zijne bank vallen; mij de bloemen teruggevend, liet hij tegelijkertijd een briefje in mijn hand glijden. Het bevatte slechts eeii enkelen regel, waarin hij mij verzocht, bij hem te komen als hij mij daartoe het teeken zou geven. Natuurlijk stond het dadelijk bij mij vast, dat hij mij thans het naaste was en ik besloot alles te doen, wat hij van mij mocht verlangen. Tehuis gekomen, vertelde ik mijn wedervaren aan mijn kamenier, die hem in Californië gekend en altijd zijne vriendin was geweest. Ik verbood haar iets te vertellen, maar zei, dat zij enkele zaken bij elkaar moest pakken en mijn mantel klaar leggen. Ik wist, dat het mijn plicht was, eerst met lord St. Simon te spreken, maar het was vreeselijk hard voor zijne moeder en al die aanzienlijke menschen; daarom kwam ik tot het besluit, stil weg te loopen en later opheldering van mijn gedrag te geven. Ik had geen tien minuten aan tafel gezeten, toen ik door het venster Frank aan de andere zijde van den weg zag staan. Hij wenkte mij en begon vervolgens door het park te wandelen. Ik sloop de kamer uit, deed mijn mantel 30 om, zette mijn hoed op en volgde hem. Er kwam eene vrouw op mij toëloopen, die mij iets van lord St. Simon Er kwam eene vrouw op mij toe. vertelde; uit het weinige, dat ik verstond, meende ik op te maken, dat ook hij eeft klein geheim van voor zijn huwelijk had — maar ik haastte mij van haar weg te 33 paar minuten voor haar terugkomst berouw had. Klaarblijkelijk was er dus 's morgens iets gebeurd wat in haar Ik wensen u allen goeden avond. gevoelens zoo'n groote verandering teweegbracht. Wat kon dat zijn? Zij kon onderweg met niemand gesproken hebben, want zij was in gezelschap van haar bruidegom. Avonturen. 3 34 Had zij dan iemand gezien? Zoo dit het geval was, moest het iemand uit Amerika zijn, omdat zij slechts zoo korten tijd in dit land had vertoefd, dat moeilijk kon verondersteld worden, dat iemand hier reeds zoo grooten invloed op haar had verkregen, dat ze louter op het gezicht van hem, geheel van plan veranderde. Maar was deze gissing juist, wie was dan die Amerikaan en waarom zou hij zooveel invloed op haar bezitten ? Het kon een minnaar wezen, mogelijk een echtgenoot. Zij had in haar jeugd, dat wist ik, in ruwe omgeving en onder vreemde omstandigheden geleefd. Toen lord St. Simon sprak over een man in de kerkbank; van de verandering in het gedrag der bruid; over het laten vallen van den ruiker, wat zulk een gemakkelijk middel is, om een briefje te ontvangen, van haar vertrouwelijken omgang met haar kamenier, en van haar zinspeling op claim jumping, wat in mijnwerkerstaal beteekent, bezit te nemen van iets, waarop een ander aanspraken van ouderen datum kan doen gelden, werd mij de geheele stand van zaken volkomen duidelijk. Zij was met een man vertrokken en die man was öf een minnaar öf een vroegere echtgenoot." „En hoe hebt gij hen toen gevonden?" „Het zou misschien zeer moeilijk geweest zijn, maar vriend Lestrade had aanwijzingen in handen, welker waarde hij zelf niet kende. De initialen waren natuurlijk van 't grootste gewicht, maar nog grooter waarde was het te weten, dat hij in de laatste week zich een rekening had laten schrijven in een van de voornaamste Londensche hotels." „Hoe wist gij, dat het een van de voornaamste was?" „Dat zag ik aan de hooge prijzen. In het tweede hotel, dat ik bezocht, in Northumberland-avenue, werd ik door inzage van het vreemdelingenboek gewaar, dat zekere Franciscus H. Moulton, een Amerikaan, dit eerst den vorigen dag had verlaten en nagaande, wat als op zijn naam geboekt stond, vond ik dezelfde posten op de rekening. Zijne brieven moesten gezonden worden naar no. 26 Gordon-Square; daarom ging ik daar heen en was zoo gelukkig, het minnende paar tehuis te vinden. Ik waagde 35 het hun een vaderlijken raad te geven en hun duidelijk te maken, dat het in alle opzichten beter was, van hunne positie opheldering te geven aan het publiek en aan lord St. Simon. Ik noodigde hen uit, den lord hier te ontmoeten en zooals gij ziet, hield lord St. Simon zich aan de afspraak." „Maar zonder zeer gunstig resultaat," merkte ik op. „Zijn houding was zekerlijk niet zeer hoffelijk!" „Nu, Watson, misschien" zou uw houding ook met zeer hoffelijk zijn, als gij u na al de moeite van vrijen en huwen opeens beroofd zaagt van een jonge vrouw en van een fortuin. Ik geloof, dat wij lord St. Simon wel zeer toegeeflijk mogen beoordeelen en ons gesternte mogen danken, als wij ons nooit in zulk eene positie bevinden. Schuif uw stoel nu wat dichterbij en reik mij mijn viool toe, want het eenige probleem, dat wij nu nog hebben op te lossen is, hoe wij deze gure herfstavonden zullen korten." II. De Juweelen Kroon. „Zie eens, Holmes," zei ik op zekeren morgen, toen wij voor het hoekvenster onzer kamer stonden en de straat inzagen, „zie eens, daar komt een krankzinnige aan. Het is wel treurig, dat zoo iemand alleen op straat wordt gelaten." Mijn vriend stond traag van zijn stoel op en keek, de handen in de zakken van zijn huisjas, over niijn schouder naar buiten. Het was een heldere doch vinnig-koude Februari-morgen. De sneeuw van den vorigen dag lag nog dik op den grond en glinsterde met gulden weerschijnen in de zonnestralen. Door het midden van Bakerstreet was in die sneeuw door het drukke verkeer een breede, vuilbruine, groezelige streep getrokken, doch ter weerszijden en langs de hoog opgehoogde randen schitterde ze nog in al de schoonheid van haar maagdelijk wit. De trottoirs waren afgeveegd en afgekrabd, maar niettemin nog gevaarlijk glad, zoodat het aantal voetgangers geringer was dan gewoonlijk. Inderdaad kwam er van den kant van het Metropolitan-station niemand aan dan de heer, wiens zonderlinge houding mijne aandacht had getrokken. Bedoelde persoon was iemand van ongeveer vijftig jaren, lang en vrij gezet, met breed, scherp geteekend gelaat! 37 Bij was eenvoudig, donker en toch rijk gekleed en droeg een zwarten rok, glinsterende zijden hoogen hoed, mooie bruine slobkousen en een parelgrijze broek van fijnen snit. Zijn houding vormde een schril contrast met zijne, kleeding en gelaatstrekken, want hij liep hard, verscheidene keeren zijn onregelmatigen loop met een kleinen sprong afbrekende, zooals iemand wel doet die niet gewend is te loopen en zeer vermoeid is. Onder het gaan bewoog hij de handen op en neer, schudde het hoofd en verdraaide zijn gezicht allervreemdst. „Wat zou die man toch mankeeren?" vroeg ik. „Hij kijkt naar de nummers van de huizen." „Ik geloof, dat hij hier naar toe komt," zei Holmes, zijn handen wrijvende. „Hier heen?" „Ja, ik denk, dat hij mij wenscht te raadplegen; ik meen het aan zijn houding te kunnen zien. Ha, heb ik het u niet gezegd?" Holmes had nauwelijks uitgesproken, toen de man hijgende en blazende op de deur van onze woning toesnelde en met geweld aan de schel trok, zoodat het geklingel door het geheele huis weerklonk. Een paar minuten later was hij bij ons, nog hijgende van vermoeidheid, maar met zulk een smartelijke en van wanhoop getuigende uitdrukking op het gelaat, dat de glimlach, die het zonderlinge van het geval op ons gezicht te voorschijn had geroepen, oogenblikkelijk plaats maakte voor een uitdrukking van schrik en medelijden. In 't eerst kon hij geen woord uitbrengen, maar bewoog zijn lichaam verlegen heen en weer en trok aan zijn haren als iemand, die volslagen radeloos is. Toen in eens een besluit nemend, stiet hij zijn hoofd met zooveel kracht tegen den wand, dat wij allebei op hem toeliepen en hem naar het midden van de kamer trokken. Sherlock Holmes duwde hem in een leunstoel, klopte hem bemoedigend op den schouder en sprak hem op vriendelijken, sussenden toon toe. „Ge zijt bij mij gekomen, om mij uwe geschiedenis te vertellen, niet waar?" zeide hij. „Ge zijt vermoeid. Rust maar eerst wat uit, en daarna wil ik heel graag vernemen, waarmede ik u van dienst kan zijn." 40 overeind toen ik den naam las van een der edelste en aanzienlijkste mannen van Engeland. Ik was geheel van streek door de buitengewone eer, die ons door dit bezoek werd bewezen en wilde, toen de doorluchtige bezoeker binnentrad, hem daarover mijne dankbaarheid betuigen doch hij voorkwam mij, met het air van iemand, die zich' spoedig van eene onaangename zaak wenscht af te maken „Mr. Holder," zeide hij. „ik heb gehoord, dat u gewoon is, geld te leenen." „De firma doet dit wel, als het onderpand goed is " antwoordde ik. ' „Het is voor mij van het grootste belang," vervolgde hg, „dat ik dadelijk vijftigduizend pond sterling heb Ik zou natuurlijk wel tienmaal zulk een geringe som van mijne vrienden kunnen leenen, maar ik vervoeg mij in dergelijke gevallen liever tot eene solide firma, dan verplichtingen te maken. Gij kunt bovendien zelf wel begrijpen, dat het voor iemand van mijne positie onverstandig zou wezen, diensten van anderen aan te nemen " „Mag ik vragen, voor hoe langu dezesom moet hebben ?" „Maandag a.s. ontvang ik eene groote som gelds ; dan zal ik u terug betalen, wat ge mij voorschiet. Maar het is mg veel waard, dat ik dadelijk het geld in handen heb." „Ik zou het gaarne uit mijn eigen kas leenen, zonder er verder over te spreken," zeide ik, „als het bedrag niet zoo aanzienlijk was. Doch aan den anderen kant, als ik bet u namens de firma leen, ben ik jegens mijn compagnon verplicht, zelfs waar het u betreft, alle mogelijke voorzorgen m acht te nemen." „Hier is het onderpand," zeide hij, een vierkant zwart kistje opnemende, dat hij naast zijn stoel had gezet. „Gn hebt ongetwijfeld wel eens van de Berilkroon gehoord?" „Een van de kostbaarste rijkskleinoodiën," zeide ik. „Zoo is het." Hij opende bet kistje en daar schitterde mg, gelegen m zacht vleeschkleurig fluweel, het prachtige Kleinood tegen. „Daar zijn negen en dertig groote berillen," zeide hg, „en alleen het goud, waarin zij zijn gevat, heeft eene onnoemelijke waarde. Naar de laagste schatting is deze kroon het dubbele waard van de som, die ik ter 48 daan; ik zal ook zonder uwe hulp mijn weg wel inde wereld vinden." „Je zult mijn huis geboeid verlaten, tusschen twee politieagenten!" schreeuwde ik, razend van drift. „Ik wil weten, wat er gebeurd is." „Van mij zult gij niets gewaar worden. Laat de politie alles maar nauwkeurig onderzoeken." Het geheele huis was nu op de been, want in mijn drift had ik luid geschreeuwd. Mary kwam eerst de kamer insnellen en toen zij het kroontje en Arthur's bleek gelaat zag, ried zij dadelijk wat er gebeurd was, en viel met een gil bewusteloos neer. Ik zond het kamermeisje om de politie te halen en verzocht deze, terstond een onderzoek in te stellen. Toen de inspecteur en een brigadier het huis binnentraden, vroeg Arthur, die de laatste minuten met over elkaar geslagen armen somber voor zich uit had gekeken, of ik van plan was, hem van diefstal te beschuldigen. Ik antwoordde, dat het nu geen zaak meer tusschen ons beiden, maar een publieke zaak was, wijl de beschadigde kroon tot de rijksjuweelen behoorde en ik daarom vast besloten was het zijn loop te laten. „Ge zult toch in elk geval niet wenschen, dat ik op staanden voet gearresteerd word ? Het zal zoowel in uw eigen belang als in dat van mij zijn, als ik het huis voor een paar minuten kan verlaten." „Opdat jij je uit de voeten kunt maken, of verbergen, wat je hebt gestolen," zeide ik. En bij de gedachte aan de vreeselijke positie, waarin ik mij bevond, smeekte ik hem, toch te bedenken, dat nu niet slechts mijn eer, maar ook die van een ander, veel aanzienlijker persoon op het spel stond en dat hij een schandaal dreigde te veroorzaken, dat de geheele natie zou schokken. Hij kon dit alles voorkomen, als hij mij slechts wilde zeggen, wat hij met de drie vermiste steenen had gedaan. „Bedenk toch wat je te doen staat," vervolgde ik, „want je bent op heeterdaad betrapt. Alleen als je ons vertelt, waar de berillen zijn, zal alles vergeven en vergeten worden." „Bewaar uwe vergiffenis voor hen, die ze noodig hebben," antwoordde hij verachtelijk. 49 Ik zag duidelijk, dat mijn woorden geen indruk op hem maakten. Ik noodigde den inspecteur uit, binnen te komen en liet mijn zoon onmiddellijk in hechtenis nemen. Terstond werd een onderzoek ingesteld, niet En keek om den hoek der deur van mijn kleedkamer. enkel op zijn persoon, maar ook in zijn kamer en overal in huis, waar hij de juweelen kon verborgen hebben. Doch er werd geen spoor van gevonden en overreding noch bedreiging vermochten den ellendigen knaap te bewegen, ons eenige inlichting te verschaffen. Hij werd AvONTnRBH. 50 van morgen naar de gevangenis gebracht; nu kom ik u smeeken, deze zaak door uwe scherpzinnigheid op te helderen. De politie heeft openlijk verklaard, dat zij er voor 't oogenblik niets aan kan doen. Op geld behoeft ge niet te zien. Ik heb reeds eene belooning van duizend pond uitgeloofd. Mijn God! wat moet ik beginnen! In één nacht heb ik mijn eer, mijne juweelen en mijn zoon verloren. Wat moet ik nu doen!" Hij hield zijn hoofd met beide handen vast en bewóog het heen en weer, bij zichzelf klagend als een kind dat geen woorden voor zijn verdriet kan vinden. Sherlock Holmes keek eenige minuten zwijgend met gefronste wenkbrauwen voor zich. „Ontvangt ge dikwijls bezoek?" vroeg hij. „Niemand, behalve mijn compagnon met zijn gezin en een enkelen kennis van Arthur, o. a. Sir George Burnwell, die in den laatsten tijd verscheidene keeren bij ons is geweest; maar, voor zoo ver ik mij herinner, niemand anders." „Gaat ge veel uit?" „Arthur wel, Mary en ik blijven altijd tehuis; wij hebben geen behoefte aan uitgaan." „Dat is iets ongewoons voor een jong meisje." „Zij is wat stil van natuur. Bovendien is zij niet zoo heel jong meer, zij is reeds vier en twintig jaar oud." „Naar ge zegt, heeft dit voorval met de berilkroon ook haar zeer geschokt." „Vreeselijk, nog meer dan mij." „Twijfelt niemand van u aan de schuld van uw zoon?" „Hoe zou het anders, daar ik met eigen pogen zag, dat hij de kroon in zijn hand had." „Ik kan dit moeilijk als een doorslaand bewijs beschouwen. Was de kroon geschonden?" „Ja, ze was verbogen." „Denkt u niet, dat hij.getracht kan hebben, ze recht te buigen?" „God zegene u! gij doet wat gij kunt om hem vrij te pleiten, doch dat zal u te zwaar blijken. Wat had hij daar in de kamer te doen? Als hij geen kwaad in den zin had, waarom zei hij dan niet, wat hij van plan was?" „Juist. En als hij werkelijk schuldig was, waarom ver- 51 zon hij dan gëen leugen? Uit zijn stilzwijgen kan zoowel het een als het ander afgeleid worden. Wat dacht de politie van het geraas, waardoor gij wakker zijt geworden ?" „Zij dachten dat het wel kon veroorzaakt zijn, doordat Arthur de deur van zijn slaapkamer sloot." „Dat lijkt nogal waarschijnlijk! Alsof iemand, die een misdaad in den zin heeft, hard met de deur zou slaan, om het geheele huisgezin te wekken. Wat zeiden zij dan van het verdwijnen der juweelen?" „Zij zijn nog bezig den vloer en de meubels te onderzoeken, in de hoop, de kostbaarste steenen terug te vind en." „Hebben zij er al aan gedacht, ook buiten uwe woning rond te zien?" „Ja wel, zij hebben veel ijver betoond. De geheele tuin is al nauwkeurig onderzocht." „Nu, mijn waarde heer," zeide, Holmes, „komt het u ook niet waarschijnlijk voor, dat deze zaak zich veel geheimzinniger heeft toegedragen, dan gij en de politie aanvankelijk geneigd waart te gelooven ? De toedracht der zaak schijnt u zeer eenvoudig toe ; mij komt zij zeer duister voor. Gij onderstelt, dat uw zoon stil zijn bed verliet, op gevaar af ontdekt te worden, zich naar uw kleedkamer begaf, uw bureau opende, er de kroon uitnam, met geweld een klein stuk er af brak, zich toen naar een andere plaats begaf, daar drie van de negen en dertig edelgesteenten verborg en wel zoo goed, dat niemand ze kan terugvinden en toen met de overige zes en dertig in de kamer terugkeerde, waar hij zich aan het grootste gevaar blootstelde, ontdekt te worden. Ik vraag u nu, is zulk eene theorie houdbaar?" „Maar wat is er dan gebeurd!?" vroeg de radelooze bankier, „als hij onschuldig is, waarom zegt hij dan niet, met welk doel hij zich daar in de kamer bevond ?" „We moeten nu trachten, daar achter te komen," gaf Holmes ten antwoord; „Als ge er niets tegen hebt, Mr. Holder, zullen wij nu samen naar Streatham gaan en de zaak eens van nabij in details onderzoeken." Mijn vriend drong er op aan, dat ik hem zou vergezellen en daar zoowel mijne nieuwsgierigheid als mijne 52 belangstelling was opgewekt, greep ik met beide handen de gelegenheid aan, iets meer van deze zonderlinge geschiedenis gewaar te worden. Ik beken gaarne, dat het mij, evenals den bankier, zeer waarschijnlijk voorkwam, dat zijn zoon de schuldige was en toch had ik zooveel vertrouwen in het oordeel van Holmes, dat ik gevoelde, dat er nog reden tot hoop bestond, zoolang hem de gegeven verklaring onbevredigd liet. Onderweg naar de zuidelijke voorstad sprak Holmes geen woord, doch zat met de kin op de borst en den hoed over de oogen, in een hoek van 't rijtuig, diep in gedachten verzonken. Mr. Holder zelf scheen door een glimp van hoop, dien Holmes hem gaf, eenigszins bemoedigd, en. was zelfs een druk gesprek met mij over zijne, zaak begonnen. Eene korte tocht met den spoortrein en toen een nog korter wandeling bracht ons naar Fairbank, de woning van den aanzienlijken financier. Fairbank was een flink, vierkant gebouw, van witte zandsteen opgetrokken en een weinig achteruit gebouwd. Een dubbele rijlaan en een nu met sneeuw bedekt grasperk strekte zich achter de ijzeren poort uit, die den ingang afsloot. Aan de rechterhand was een klein kreupelboschje en tusschen den weg en de keukendeur strekten zich twee goed onderhouden hagen uit, die een smal paadje vormden, waarlangs zij, die iets in de keuken moesten brengen, het huis konden bereiken. Aan de linkerhand was eene laan, naar de stallen leidend. Zij behoorde tot den publieken weg, doch werd zeer weinig begaan. Holmes liet ons aan de deur staan en wandelde langzaam rondom het huis, eerst langs den voorgevel, toen langs het paadje, dat naar de keukendeur liep en vervolgens achtérom, door den tuin, naar de stallaan. Hij bleef zoolang uit, dat Mr. Holder én ik onderwijl de eetzaal binnengingen en bij den haard op zijne terugkomst bleven wachten. Wij zaten daar stil bij elkander, toen de deur openging en een jonge dame binnentrad. Zij was van iets meer dan middelmatige lengte, rank, met donker haar en donkere oogen, wat des te meer uitkwam, door de ongewone blankheid harer huid. Ik 53 geloof niet, dat ik ooit eene vrouw had gezien, zoo doodsbleek als zij. Haar lippen waren bloedloos, haar oogen rood van schreien. Terwijl zij zoo geruiscbloos de kamer binnentrad, maakte zij op mij nog in meerdere mate den indruk van iemand, die een groot leed gevoelt, dan de bankier dien morgen en dit trof mij vooral in haar, omdat zij een vrouw scheen van een sterk karakter, wel in U heeft order gegeven, dat Arthur in vrijheid gesteld zou worden, niet waar, papaatje ? staat, haar smart te beheerschen. Zonder acht op mij te slaan, ging zij regelrecht op haar oom toe, streek hem liefkoozend met de hand over het hoofd en zeide: „U heeft order gegeven, dat Arthur in vrijheid gesteld zou worden, niet waar, papaatje?" „Neen, kind; de zaak moet eerst grondig onderzocht worden." „Doch ik ben zeker, dat hij onschuldig is. U weet, dat 54 vrouwen in zulke zaken nogal scherp zien. Nogmaals, ik weet zeker, dat hij onschuldig is en dat het u later zal spijten, zoo streng te zijn geweest.'' „Waarom zegt hij dan niets, als hij onschuldig is?" „Wie weet ? Misschien wel, omdat hij boos was, dat u hem kon verdenken!" „Moest ik dat dan niet, toen ik de kroon in zijn handen zag?" „O, maar hij heeft ze slechts uit het bureau genomen, om ze eens te bekijken. Geloof mij, hij is onschuldig. Laat de zaak op haar beloop en spreek er niet meer over. Het is zoo vreeselijk, te moeten denken dat die goede Arthur in de gevangenis zit." „Ik zal de zaak niet laten loopen, voor de edelsteenen teruggevonden zijn, Mary. Uwe genegenheid voor Arthur verblindt u. Wel verre van de zaak in den doofpot te stoppen, heb ik uit Londen een heer medegebracht, die een zeer nauwkeurig onderzoek zal instellen." „Dezen heer?" vroeg zij, naar mij ziende. „Neen, een vriend van hem. Hij wenschte, dat wij hem alleen zouden laten: hij wandelt nu in de stallaan." „De stallaan?" Zij trok haar donkere wenkbrauwen op. „Wat hoopt hij daar te vinden? Ha, daar komt hij, geloof ik,-aan... — Ik wil hopen, mijnheer, dat het u gelukken zal, de onschuld van dien goeden Arthur te bewijzen." „Ik deel uwe meening ten volle, en ik vertrouw met u, dat wij het zullen kunnen bewijzen," antwoordde Holmes, naar de mat teruggaande, om de sneeuw van zijn voeten te stampen. „Ik geloof de eer te hebben, met miss Mary Holder kennis te maken. Mag ik u een paar vragen doen?" „Welzeker, mijnheer, als het u helpen kan om in deze vreeselijke zaak eenig licht te ontsteken." „Hebt gij van nacht niets gehoord?" „Niets, vóór mijn oom luid begon te spreken. Ik hoorde zijn stem en ging toen'naar beneden." „Ge sloot den vorigen avond deuren en vensters, niet waar? Hadt ge al de ramen goed gesloten?" „Ja." „Waren zij van morgen nog alle gesloten? Ja." „Ge hebt een meisje in dienst, dat verloofd is. Ik meen, dat gij er uwen oom gisteravond opmerkzaam op hebt gemaakt, dat zij naar buiten was gegaan, om haren beminde te spreken." . „ Ja, en zij was ook het meisje, dat zich in het salon bevond, toen oom ons over het kroontje sprak." „Maakt ge hieruit de gevolgtrekking dat zij de kamer heeft verlaten, om haren vrijer te vertellen, wat zij gehoord had en met hem den diefstal te beramen?" „Maar waartoe moeten al deze veronderstellingen dienen?" vroeg de bankier ongeduldig. „Ik vertelde u immers, dat ik Arthur met het kroontje in zijn handen zag. „Een beetje geduld Mr. Holder; daarover straks En nu over dit meisje, miss Holder. Zaagt ge haar niet door de keukendeur weer binnenkomen?" „Ja, toen ik ging zien, of de deur voor den nacht gesloten was, sloop zij naar binnen: ook zag ik den man in de duisternis." „Kent ge hem?" gSgi „Wel zeker, het is onze groenboer. Hij heet Irancis ProDör.n „Hij stond zeker links van de deur?" vroeg Holmes. „Ja, zoo was het." „En is het niet een man met een houten been? De sprekende, zwarte oogen van de jonge dame glinsterden plotseling van verrassing. „Wel, ge schijnt een toovenaar!" riep zij uit. „Hoe weet ge dat? Zij glimlachte, wat evenwel niet door een glimlach op het magere, scherpgeteekend gelaat van Holmes werd beantwoord. ^ Ik wilde nu wel eens gaarne boven gaan rondzien, zefde hij. „Ook zou het waarschijnlijk goed wezen als ik buiten nog eens een kijkje ging nemen; of wacht, ik zal liever eerst door de benedenvensters zien, voor ik naar boven ga." , Hij liep vlug van het eene venster naar het andere. Voor het groote venster, dat op de stallaan uitzag, bleef 56 hij staan. Ten slotte opende hij dit en bekeek de vensterbank nauwkeurig door zijn sterk vergrootende lens. „Nu zullen wij maar eens naar boven gaan," zeide hij ten slotte. Het kleedvertrek van den bankier was een goed ge- Ik deel uwe meening ten volle, miss Holder. meubileerde, kleine kamer, met een grijs vloerkleed, een groot schrijfbureau en een grooten spiegel. Holmes ging het eerst naar het bureau en bezag het slot aandachtig. „Met welken sleutel werd dit bureau geopend ?" vroeg hij. 57 „Met den sleutel, dien mijn zoon zelf aanwees, al. dien van de kamer," antwoordde Mr. Holder. „Hebt gij bem bij u?" „Hij ligt daar op de uittrektafel." Sherlock Holmes nam den sleutel op en opende het bureau. .... n „Het slot maakt volstrekt geen geluid, zei hg. „Geen wonder dat ge niet wakker werd, toen het bureau werd geopend. In dit kistje is zeker de kroon. Wij zullen ze eens bezichtigen. Hij nam den diadeem uit het kistje, en legde hem op de tafel. Het was een kunststuk van juwelierswerk en de zes en dertig steenen, die de kroon thans bevatte, waren de fijnste, die ik ooit had gezien. Aan eene zijde van het kleinood bevond zich een getande rand, waar blijkbaar een stuk met drie edelsteenen was uitgebroken. „Nu, Mr. Holder," zeide Holmes, „hier is een hoek, die* overeenkomt met dien welke zoo ongelukkig verloren is geraakt. Mag ik u verzoeken, dien af te breken ? De bankier deed van schrik een stap achteruit. „Ik denk er niet aan zoo iets te doen." „Dan zal ik het doen." • Holmes beproefde er al zijne krachten op, doch zonder eenig resultaat. „Ik voel wel, dat het een weinig buigt, zeide hij, „doch ofschoon ik buitengewoon sterk m de vingers ben, zou ik lang werk hebben, er een stuk af te breken. Een man van gewone kracht zou het niet kunnen. Wat denkt ge nu, dat er gebeuren zou, als ik dit stuk er afbrak, Mr. Holder? Het zou een geluid geven, alsof er een pistool werd afgeschoten. Kan zoo iets nu op een paar ellen afstand van uw bed gebeurd zijn, zonder dat ge er iets van hoordet?" . „Ik weet niet wat ik er van denken moet. Het is mij alles zoo duister." „ Nu, misschien zal alles ons later wel duidelijker worden. Wat denkt gij er van, miss Holder?" „Ik wil eerlijk bekennen, dat ik er even versteld van sta, als mijn oom." „Had uw zoon geen sehoenen of muilen aan, toen gi] hem zaagt?" 58 „Hij had niets aan, behalve zijn broek en zijn hemd.* „Dank u. Wij zijn bijzonder gelukkig geweest bij dit onderzoek en het zal geheel en al onze eigen schuld zijn, als het ons niet gelukt, deze zaak op te helderen. Met uw verlof, Mr. Holder, zal ik nu mijn nasporingen buiten voortzetten." Daarop ging hij alleen naar buiten, opdat, zooals hij zei, geen onnoodige voetsporen zijn taak zouden verzwaren. Hij bleef ongeveer een uur weg en kwam toen terug, met dik sneeuw aan de schoenen; zijn gelaat stond strak en ondoorgrondelijk als altijd. „Ik denk, dat ik nu alles gezien heb, wat er te zien is, Mr. Holder," zeide hij, „en ik kan u nu het best van dienst zijn, door voorloopig naar mijn woning terug te keeren." „Maar de edelgesteenten, Mr. Holmes. Waar zijn die?" „Ik kan het u niet zeggen." De bankier wrong in wanhoop zijne handen. „Ik zal ze nooit terug zien!" kreet hij. „En mijn zoon? Geeft gij mij nog hoop?" „Ik blijf bij mijne meening." „Zeg mij dan om Gods wil, welke geheimzinnige gebeurtenis er dezen nacht in mijn huis heeft plaats gehad ?" „Als ge-mij morgen vroeg tusschen negen en tien in Bakerstreet wilt bezoeken, hoop ik u zooveel mogelijk de zaak op te helderen. Ik onderstel, dat ge mij c a r t e b 1 a n c h e geeft om te doen, wat ik in uw belang noodig acht, op voorwaarde, dat ik u de juweelen terug bezorg." „Mijn geheele vermogen zou ik er voor over hebben." Het was mij nu duidelijk, dat mijn vriend reeds bezig was, zijn oordeel te vormen, ofschoon het mij nog geheel duister was, tot welke gevolgtrekkingen hij wel mocht komen. Op onze terugreis trachtte ik verscheiden keeren zijne meening te vernemen, maar hij bracht het gesprek telkens op een ander onderwerp, tot ik ten slotte de hoop iets te weten te komen liet varen. Het was nog niet ten volle drie uur toen wij in onze woning terugkwamen. Sherlock Holmes begaf zich ter1 59 stond naar zijn kamer en kwam een oogenblik daarna weer beneden, gekleed als een landlooper. Met zijn omgevouwen kraag, zijn glimmende, kale jas, zijn roode das en zijn versleten laarzen was hij het echte type van een vagebond. Ik denk, dat het zoo wel goed zal wezen, zeide hij, in "den spiegel ziende, die boven den schoorsteenmantel hm" „Ik had wel gaarne dat je mij kon vergezellen, Watson, maar ik vrees, dat het niet zal gaan. Mogelijk dat ik het geheim reeds op het spoor ben, mogelijk ook niet, doch hoe het zij, ik zal spoedig weten,,hoe de zaak = zich heeft toegedragen. Binnen een paar uur denk ik terug te wezen." Hij sneed zich een schijfje rookvleesch legde het tusschen twee sneden brood, en nadat hij dit alles in zijn zak had geborgen, aanvaardde hij zijn onderzoe- kingstocht. , .. . , „ Ik was juist met theedrinken klaar, toen hij terugkwam, schijnbaar in goede luim, een ouden schoen met elastiek - aan weerskanten, in de hand zwaaiende Hij wierp den schoen in een hoek en schonk zich een kop thee va. „Ik kwam nu maar eens even kijken, zei hij; „ik ga onmiddellijk weer heen." „Waar naar toe?" O, naar het andere gedeelte van het West-End Het kan wel wat lang duren, eer ik terug ben Wacht niet op mij, voor 't geval ik laat thuis mocht komen. „Zijt gij iets gevorderd?" Ik heb niet te klagen. Ik ben alweer naar Streatham geweest maar niet in het huis. Het is een aardige quaestie, en ik zou voor ik weet niet wat willen, dat men er mij buiten had gelaten. Ik wil hier intusschen mijn tijd niet verbabbelen, maar zal deze armzalige plunje afleggen en mij weer in mijne gewone achtbare personaadje metamorphoseeren.^ ^ duidelijk aanzien, dat hij reden had, tevreden te zijn. Zijn oogen glinsterden en op zijn anders bleeke wangen was nu zelfs een blos merkbaar. Hij ging •haastig de trappen op en een paar minuten later hoorde ik de buitendeur dichtslaan, waaruit ik besloot, dat hij weer op zijn geliefkoosde jacht uit was. 64 de plaats, waar hij achter het gordijn verscholen stond. „Tot dusver had hij niet tusschen beide kunnen komen, zonder de vrouw, die hij liefhad, aan diepe vernedering Maar Arthur greep hem bij den kraag. bloot te stellen en daartoe kon hij niet besluiten. Maar op het oogenblik, dat zij in haar kamer was teruggekeerd, besefte hij, welk een verpletterende ramp u dreigde 65 en van hoeveel gewicht het was, die te voorkomen. Hij snelde nu naar beneden, opende het venster, sprong barrevoets in de sneeuw en liep de laan in, waar hij bij het maanlicht eene donkere gestalte onder de boomen zag voortsluipen. Sir George Burnwell trachtte weg te komen, maar Arthur greep hem bij den kraag en nu ontstond er eene worsteling tusschen beiden, waarbij uw zoon aan de eene zijde van de kroon trok en Burnwell aan de andere. Bij de worsteling bracht uw zoon Sir George een geduchten vuistslag op het oog toe. Toen knapte er plotseling iets en daar uw zoon voelde, dat hij de kroon in handen hield, liep hij snel terug, sloot het venster en begaf zich naar uw kamer. „Juist had hij gemerkt, dat de kroon in de worsteling iets verbogen was geworden en trachtte hij ze weer recht te buigen, toen gij te voorschijn kwaamt." „Hoe is het mogelijk!!" riep de bankier uit. „Later hebt gij hem driftig gemaakt door hem voor een dief uit te schelden, terwijl hij integendeel aanspraak op uw dank had. Hij kon u niet vertellen, hoe de zaak zich had toegedragen, zonder de persoon te verraden die hem dierbaar was, hoe weinig zij ook verdiende, dat men haar ontzag; en ridderlijk bewaarde hij daarom zijn geheim." „En dat was de reden, waarom zij schrikte en in zwijm viel, toen zij de kroon zag," zei Mr. Holder. „Mijn God! welk een dwaas ben ik toch! En nu begrijp ik ook, waarom hij verlof vroeg, zich voor vijf minuten te verwijderen. De brave jongen wilde zien, of het ontbrekende stuk op de plaats van de worsteling lag. Hoe wreed heb ik hem miskend!" „Toen ik bij u was gekomen," ging Holmes voort, „liep ik om het huis heen en keek nauwkeurig rond, of er ook sporen in de sneeuw waren, die mij in mfjn onderzoek konden helpen; ik wist, dat er sedert den vorigen avond geen sneeuw was gevallen en ook dat het hard gevroren had, waardoor vroegere indrukken in de sneeuw bewaard waren gebleven. Ik liep langs het smalle pad, dat naar de keuken leidt, maar vond hier de sneeuw Avonturen. 5 66 geheel plat getreden en alle sporen uitgewiseht. Ter zijde van de keukendeur evenwel had eene vronw met een man staan praten en aan de ronde indrukken in de sneeuw aan een zijde zag ik, dat die man een houten been had. Ik kon zelfs nagaan, dat zij in hun gesprek waren gestoord, want de vrouw was snel naar de deur teruggeloopen, wat ik kon zien aan de diepe indrukken van de teenen en de lichte indrukken der hielen, terwijl de man met het houten been een poosje had gewacht en toen was heen gegaan. Ik dacht terstond, dat die beide personen wel het dienstmeisje en haar beminde konden wezen, van wie gij gesproken hebt en mijn onderzoek leerde mij, dat mijn vermoeden gegrond was. Ik liep den tuin rond en zag een aantal onregelmatig gelegen voetsporen, die waarschijnlijk van de politie afkomstig waren; doch toen ik in de stallaan kwam, stond er een lange en ingewikkelde geschiedenis voor mij in de sneeuw geschreven. „Er lag een dubbele rij voetsporen voor mij vaneen man, die laarzen aan de voeten had en een tweede dubbele rij lichte voetindrukken van een man, die blootsvoets had geloopen. Ik was, in aanmerking nemende wat gij mij verteld hadt, onmiddellijk overtuigd, dat de laatste afkomstig waren van uwen zoon. Die met de bloote voeten had ook snel geloopen en daar zijn voetindrukken soms over de indrukken van de laarzen lagen, wist ik, dat hij den ander had gevolgd. De sporen nagaande, vond ik, dat zij naar het venster van de vestibule leidden. Toen liep ik een honderd el, of iets meer de laan op. Hier vond ik een groot aantal indrukken van de laarzen en was de sneeuw platgetreden, alsof er een worsteling had plaats gevonden en een paar bloedvlekjes op de sneeuw beveeligden dit vermoeden. De persoon met de laarzen aan had vervolgens de laan ten einde geloopen; een ander bloedvlekje op het door hem achtergelaten spoor bewees mij, dat hij gewond was. „Ge herinnert u, dat ik, zoodra ik uw woning binnenkwam, de vensterbank en het kozijn van het venster in de vestibule met mijn vergrootglas onderzocht en ik ontdekte terstond, dat iemand door het venster naar binnen 67 was gegaan. Duidelijk onderscheidde ik den indruk van een natte voetzool en kon mij nu vrij wel een voorstelling vormen van hetgeen er gebeurd was. Buiten het venster had een man gestaan; iemand had hem de edelsteenen, gebracht, uw zoon had dit gezien; hij had den dief achtervolgd; zij waren aan 't worstelen geraakt en hadden beiden aan de kroon getrokken, waardoor deze beschadigd werd. Uw zoon was in deze worsteling overwinnaar gebleven, doch had een stuk in de handen van zijn tegenpartij moeten achterlaten. Zoo ver was mij alles volkomen duidelijk. De vraag restte nu nog: wie was de rtian en wie had hem de kroon gebracht. „Nu is het een oude stelregel bij mij, wanneer ik de onmogelijke gevallen buiten rekening heb gelaten, de overige, hoe onwaarschijnlijk ook, de waarheid moeten zijn. Nu wist ik, dat gij zelf de kroon niet naar beneden hebt gebracht, het kon dus geschied zijn door uwe nicht of door de meiden. Maar als de meiden het gedaan hadden, waarom zou uw zoon zich dan door u laten beschuldigen ? Daarvoor bestond geen enkele reden. Daar hij evenwel zijne nicht beminde, was het zeer begrijpelijk, waarom hij zijn geheim bewaarde, te meer, omdat dit voor de betrokken persoon weinig eervol was. En bedenkende dat gij uw nicht aan het venster had gezien en dat zij in zwijm viel, toen zij de kroon terugzag, werd mijn vermoeden zekerheid. „En wie zou haar medeplichtige zijn? Waarschijnlijk een minnaar, want voor wien anders kon zij de dankbaarheid en de liefde vergeten, die zij voor u gevoelde? Ik wist, dat ge weinig uitgingt en weinig kennissen hebt. Doch tot die kennissen behoorde Sir George Burnwell. Ik had vroeger wel eens gehoord, dat hij op vrouwen een noodlottigen invloed uitoefent. Hij was dus waarschijnlijk de man, die zich met de kroon verwijderde en de vermiste edelsteenen in zijn bezit had. Ofschoon hij wist; dat Arthur hem had. betrapt, rekende hij zich nog veilig, omdat uw zoon niets kon zeggen, zonder zijne familie te compromitteeren. „Uw eigen gezond verstand zal u nu wel kunnen zeggen, welke maatregelen ik verder nam. Ik ging als bedelaar 68 gekleed naar Sir George, knoopte een praatje aan met een van zijn bedienden, vernam, dat zijn meester den vorigen avond aan het hoofd gekwetst was geraakt en En hield hem een'pistool voor. kocht ten slotte voor zes shilling een paar van diens afgedragen schoenen. Hiermede spoedde ik mij naar Streatham terug en vond toen, dat zij precies op de indrukken in de sneeuw gasten." 72 gespreid en het hoofd voorovergebogen, had ik eene geschikte gelegenheid hem eens terdege op te nemen en, op de manier van mijn vriend, uit zijn kleeding en uiterlijk gevolgtrekkingen omtrent zijne persoonlijkheid en levensomstandigheden te maken. Mijn onderzoek hielp mij evenwel niet veel verder. De vreemde bezoeker had het voorkomen van een alledaagsch Britsch handelsman, zwaarlijvig, pronkend en traag in zijn bewegingen. Hij was in wijde grijze, geruite broek en zwarte gekleede jas, waarvan de zindelijkheid wel iets te wenschen overliet en die van voren niet vastgeknoopt was, en droeg een lichtbruin vest, met een zwaren, verguld koperen horlogeketting, waaraan een vierkant stukje metaal als sieraad bengelde. Een kale cylinderhoed en een verschoten bruine overjas met een verkreukelden, fluweelen kraag lagen op een stoel naast hem. Alles saamgenomen, had de man niets bijzonders dan zijn opgeblazen rood hoofd en eene uitdrukking van verdriet en ontevredenheid op zijn gelaat. Sherlock Holmes bemerkte terstond, dat ik den vreemdeling aandachtig gadesloeg en hij schudde glimlachend het hoofd, toen ik hem vragend aanzag. „Behalve dat hij zich eenigen tijd met handenarbeid heeft beziggehouden, dat hij snuift, een vrijmetselaar is, dat hij in China is geweest, en in den laatsten tijd veel geschreven heeft, kan ik niets met zekerheid omtrent hem zeggen," Mr. Jabez Wilson sprong overeind met zijn wijsvinger op de krant en mijn vriend verbaasd aanziende. „Hoe in 's Hemelsnaam weet u dat allemaal, Mr. Holmes?" vroeg hij. „Hoe weet u b.v. dat ik handenarbeid heb verricht? Het is de volle waarheid, want ik begon mijn loopbaan als scheepstimmerman." „Uw handen, mijn waarde heer, vertellen mij dat, uw rechterhand is veel grooter dan uw linkerhand. Ge hebt er mee gewerkt en daardoor zijn haar spieren meèr ontwikkeld." „En het snuiven, en vrijmetselarij?" „Ik wil uw schranderheid niet te kort doen, door u te vertellen, hoe ik dat weet, vooral niet, daar ge tegen 73 de strikte regels van uw orde een cirkel en een passer als dasspelt draagt." „ Ha, daar dacht ik natuurlijk niet om. Maar hetschrij ven." „Hoe anders dan door véél schrijven kan de rechtermouw van onderen zoo glimmend zijn geworden en kan de linkermouw bij den elboog waar hij op den lessenaar rustte, zoo'n gladde plek gekregen hebben?" „Heel goed, maar hoe weet ge, dat ik in China ben geweest?" „De visch, dien ik daar even boven uw rechterhandgewricht zie, kan alleen in China zoo getatouëerd zijn. Ik heb een kleine studie van tatouëerteekens gemaakt 'en heb zelfs over dit onderwerp geschreven. In China heeft men de • gewoonte de vischschubben zoo mooi bleekrood te kleuren. Als ik daarbij in aanmerking neem, dat er een Chineesche munt aan uw horlogeketting hangt, dan wordt de zaak nog eenvoudiger." Mr. Jabez Wilson begon hardop te lachen. „Wel heb ik van mijn leven!" zei hij, „ik dacht eerst, dat ge iets heel geleerds had gedaan, maar nu zie ik, dat er eigenlijks niets bij is." „Ik begin te gelooven, * zei Holmes, „dat ik verkeerd handel, met eene verklaring te geven en mijne reputatie zal er onder lijden, wanneer ik nog langer zoo eerlijk mijn meening zeg. Kunt ge de advertentie niet vinden, Mr. Wilson ?" „Ja, nu ben ik er," gaf hij ten antwoord, met zijn dikken, rooden vinger op het midden- van de kolom wijzende. „Hier staat het. Hiermede is de geschiedenis begonnen. Ge kunt het zelf lezen, mijnheer." Ik nam de krant en las het volgende: „Aan de vereeniging dek eoodhaeigên. „Voor rekening "van het legaat van wijlen Ezekiah „Hopkins van Lebanon Pennsylvania, Vereenigde Staten „van Noord-Amerika, is een plaats vacant waarvoor be„noembaar is een lid van de Vereeniging op een weke„lijksch salaris van vier pond sterling. Aan de betrekking zijn geen noemenswaardige bezigheden verbonden. 75 „Nu, hij heeft ook zijne gebreken. Gij hebt nooit zoon liefhebber van photographeeren gezien. Als hij maar even de kans schoon ziet, wipt hij weg met zijn camera, en dan als een konijn in zijn hol gaat hij in den kelder, om zijn portretten af te werken; dat is zijn voornaamste gebrek, maar over het geheel is hij een flink werkman." „Hij is zeker nog bij u, nietwaar?" „Ja, mijnheer. Hij en een meisje van een jaar of veertien, dat voor de keuken zorgt en de plaats schoon houdt. Dat zijn de eenige personen, die bij mij in huis zijn, want ik ben een weduwnaar en had nooit eenig bloedverwant bij mij. Wij leven zeer stil, mijnheer, wij alle drie, en wij zijn haast altijd tehuis en betalen wat we schuldig zijn. „De eerste zaak, die ons van streek bracht, was de advertentie. Juist vandaag acht weken geleden kwam Spaulding op het kantoor met deze zelfde krant in zijn hand en zei tegen mij: „Ik wenschte om ik weet niet wat, dat ik rood haar had, Mr. Wilson." „Hoe dat zoo?" vroeg ik. „Omdat er," zegt hij, „weer eene plaats bij de Vereeniging van Roodharige mannen vacant is. Wie die plaats krijgt, verwerft daarmede een klein fortuin en ik heb gehoord, dat er meer plaatsen zijn dan mannen om ze te vervullen, zoodat het Bestuur niet weet wat met het geld te doen. Als mijn haar maar van kleur wou veranderen, dan zou ik nu mooi mijn schaapjes op het droge hebben." „Wel, wat is het dan?" vroeg ik. „Gij ziet, Mr. Holmes, dat ik een echte huishen ben; als mijn zaken bij mij kwamen in plaats dat ik ze moest zoeken, zou ik vaak in weken niet over den drempel komen." „Hebt ge nooit gehoord van de Vereeniging van Roodharige mannen?" vroeg hij mij. „Nooit." „Dat verwondert mij wel, want ge zijt zelf verkiesbaar voor een van de vacante plaatsen." „En wat voordeel is aan zoo'n plaats verbonden?" vroeg ik. 76 „O, slechts een paar honderd pond sterling per jaar ; maar de werkzaamheden zijn gering." „Nu, ge kunt wel denken, dat ik wel zin in zoo'n buitenkansje had, want mijn zaken gingen de laatste jaren niet al te goed en zoo'n paar honderd pond extra zouden me goed te pas komen. „Deel mij alles nauwkeurig mede," zeide ik. „Nu ge kunt zelf zien," antwoordde hij, mij de advertentie toonende, „dat bij de Vereeniging eene plaats vacant is, en daar is het adres, waar men zich om nadere inlichtingen moet vervoegen. Zoover ik weet, werd de Vereeniging gesticht door een Amerikaansch millionnair Ezekiah Hopkins, die een erge zonderling was. Hij had zelf rood haar en had voorliefde voor alle roodharige menschen, zoodat men bij zijn dood een testament vond met de opdracht, dat de interest van zijn enorm vermogen besteed moet worden voor het bezoldigen van gemakkelijk waar te nemen ambten, die allen door mannen met rood haar vervuld moesten worden. Naar alles wat ik er van gehoord heb, worden die ambten prachtig betaald en zijn zij gemakkelijk waar te nemen." „Maar," zei ik, „er zullen zich duizenden mannen met rood haar aanmelden." „Niet zooveel als ge zoudt denken," antwoordde hij. „Ge ziet, dat de keuze beperkt is tot volwassen Londenaars. Deze Amerikaan is op jeugdigen leeftijd uit Londen vertrokken en hij gevoelde behoefte zijn geboorteplaats eene weldaad te bewijzen. Dan heb ik ook nog gehoord, dat men zich niet behoeft aan te melden als men b.v. lichtrood of donkerrood haar, doch alleen, als men schitterend of vuurrood haar heeft! Nu als ge wenscht te solliciteeren, . Mr. Wilson, zoudt ge veel kans hebben; misschien zijt ge evenwel niet van plan u voor een paar honderd pond zooveel moeite te getroosten." „Nu, mijne heeren, ge ziet dat mijn haar ontegenzeggelijk een rijke kleur heeft, zoodat ik, mijns inziens, als de mededinging vrij was, minstens evenwel kans had als iemand anders. Vincent Spaulding scheen zooveel van de zaak af te weten, dat hij mij wel van dienst kon zijn; 77 daarom gaf ik hem order een dag de luiken te sluiten en met mij te gaan. Het beviel hem wel een dag vrijaf te hebben; alzoo sloten wij ons huis en trachtten het adres te vinden, dat in de advertentie opgegeven was. „Zoo iets hoop ik nooit weer te zien, Mr. Holmes. Van alle windstreken had zich ieder man, die maar een schijntje van rood in zijn haar had, naar de City begeven om zich op de advertentie «aan te melden. Fleet Street was opgepropt met roode mannen en Pope's-Court geleek wel een oranjekleurige heuvel. Ik kon mij niet voorstellen, dat er zooveel roodharige menschen in "t geheele .land waren als door die enkele advertentie bij elkaar waren gebracht. Hun haar vertoonde alle kleuren, van strookleur, lemoenkleur, leverkleur tot oranje toe; doch zooals Spaulding terecht zei, er waren niet veel bij, wier haar de werkelijk levendige vuurroode kleur had. Toen ik zag, hoe velen er wachtten, liet ik den moed zinken en wilde mij terugtrekken, maar Spaulding wilde daarvan niets hooren. Hoe hij het deed, begreep ik niet, doch hij duwde en drong, tot hij met mij door de menigte kwam en de stoep bereikte, die naar het kantoor leidde. Op de trap was een dubbele stroom menschen; de eene partij, die teleurgesteld de trap afkwam, de andere die vol hoop naar boven ging; doch wij volgden onzen weg zoo goed wij konden en waren weldra op het kantoor." „Dat was een heele onderneming voor u," merkte Holmes op, toen zijn cliënt even ophield met vertellen en een snuifje nam om zijn geheugen wat op te frisschen. „Ga alsjeblieft met uw belangwekkend verhaal verder." „Er bevonden zich slechts een paar houten stoelen en een eikenhouten tafel op het bureau en achter het laatste zat een kleine man, wiens haar nog rooder was dan het mijne. Hij sprak met eiken candidaat een paar woorden en wist dan altijd een of ander gebrek in hem te vinden, waardoor hij ongeschikt was. Het scheen niet zoo erg gemakkelijk iemand voor de vacante plaats te vinden. Toen evenwel de beurt aan mij kwam, was de kleine man veel vriendelijker dan jegens een van de anderen en hij sloot de deur, zoodat hij zonder gestoord te worden met ons kon praten. 78 „Dit is Mr. Jabez Wilson," zei mijn bediende; „hij wil gaarne een ambt bij de Vereeniging vervullen." „En hij is er uitmuntend voor geschikt," antwoordde de ander. „Rif voldoet aan alle vereischten. Ik herinner mij niet ooit zoo iets moois gezien te hebben." Hij ging een schrede achteruit, wierp zijn hoofd op zijde en keek naar mijn haar, zoodat ik er geheel verlegen van werd. Toen kwam hij plotseling op mij toe, schudde mij de hand en wenschte mij hartelijk geluk met mijn succes. „Het zou onbillijk zijn ons nog te bedenken," zei hij; „doch gij zult mij niet kwalijk nemen als ik mij eenigen waarborg verschaf." Dit zeggende, nam hij mijn haar in zijne beide handen en trok er aan dat ik het uitschreeuwde van de pijn. „Ge hebt tranen in uw oogen," zei hij, toen hij me losliet. „Ik zie, dat alles in orde is. Maar wij moeten voorzichtig zijn, want wij zijn twee keer door een pruik en eens door geverfd haar bedrogen. Ik zou verhalen van bedrog kunnen doen, die u een afkeer van de menschen zouden doen krijgen." Toen stapte hij naar het venster en riep zoo luid hij kon naar buiten, dat de vacante plaats vervuld was. Een luid gemor van teleurstelling werd van beneden gehoord en de menigte verspreidde zich in verschillende richtingen tot er geen enkel rood hoofd behalve dat van mij en van den directeur meer te zien was. „Mijn naam," zei de kleine man, „is Mr. Duncan Ross en ik zelf leef van de fondsen door onzen edelen weldoener nagelaten. Zijt gij gehuwd, Mr. Wilson, hebt ge een gezin ?" Ik antwoordde dat dit het geval niet was. Zijn gezicht betrok onmiddellijk. „Wat jammer," zei hij ernstig. „Dat is inderdaad een lastig geval. Het spijt mij dit van u te hooren. Het legaat is natuurlijk zoowel voor het vermeerderen van de roodharigen als voor hun onderhoud bestemd. Het treft bepaald ongelukkig, dat gij vrijgezel zijt." „Ik keek bij deze woorden zeer teleurgesteld, Mr. Holmes, want ik dacht, dat de vacante plaats mij nu per slot van rekening zou ontgaan ; doch nadat hij er een paar minuten over had nagedacht, zei hij, dat het zich wel zou schikken. 79 „Als het iemand anders was," sprak bij, „zon zijn kans verkeken zijn, doch voor een man met zulk mooi rood haar als gij hebt, moeten wij een uitzondering maken. Wanneer kunt ge uw nieuw ambt aanvaarden?" „Dat komt mij wel iets ongelegen, want ik heb mijn bezigheden," zeide ik. „O, dat beteekent niemendal, Mr. Wilson," zei Vincent Spaulding. „Ik kan die bezigheden wel voor u waarnemen." „Welke uren moet ik in betrekking wezen ?" vroeg ik. „Van tien tot twee uur." „Nu moet ge weten, Mr. Holmes, dat een bank-vanleening-houder het meeste bij avond te doen heeft, vooral des Donderdags en Vrijdagsavonds, wijl het den volgenden dag betaaldag is; zoodoende zou het mij zeer goed schikken, om er in de ochtenduren een beetje bij te verdienen. Bovendien wist ik, dat mijn bediende een flink man was en voor alles wat mijne zaak betrof goed zou opkomen. Ik antwoordde dus, dat de uren mij zeer goed gelegen kwamen. „Hoeveel bedraagt het salaris?" vroeg ik nu. „Vier pond sterling 's weeks." „En de arbeid?" „Die heeft niets te beteekenen." „Hoe bedoelt ge dat?" „Wel, ge moet den geheelen tijd op het kantoor of althans in 't gebouw aanwezig zijn. Als gij het gebouw verlaat, verbeurt gij voor altijd uwe betrekking. De instructie spreekt op dit punt zeer duidelijk. Indien gij het bureau verlaat, handelt gij in strijd met de voorwaarden uwer aanstelling." „Het is maar vier uur per dag en het zal niet bij mij opkomen het bureau te verlaten," gaf ik ten antwoord. „Niets zou u ook kunnen verontschuldigen, als gij het wel deedt," zei Mr. Duncan Ross, „noch ziekte, noch uwe bezigheden, noch iets anders ter wereld." „En wat moet ik nu eigenlijk doen?" „De „Encyclopaedia Brittanica" afschrijven. In die kast bevindt zich het eerste deel van het werk. Gij moet voor uw eigen inkt, pennen en schrijfpapier zorgen, doch wij 80 stellen deze tafel en stoel ter uwer betrekking. Kunt ge morgen komen?" „Zekerlijk," antwoordde ik. „Nu, dan wensch ik u goeden morgen, Mr. Jabez Wilson, en wil ik u nog eens gelukwenschen met de mooie betrekking, die gij gekregen hebt." Hij boog en liet mij uit en ik keerde met mijn bediende naar huis terug, boven de wolken van blijdschap over mijn onverwacht buitenkansje. „Ik dacht den geheelen dag over de gebeurtenis na, doch des avonds was ik minder opgeruimd, want het kwam mij zeer waarschijnlijk voor, dat ik de dupe was van een of ander bedrog, ofschoon ik mij niet kon voorstellen, wat men daarmee kon voorhebben. Het scheen toch ongelooflijk, dat zij zulk eene groote som zouden betalen voor zulk een eenvoudig werk als het copieeren van de „Encyclopaedia Brittanica." Vincent Spaulding trachtte mij moed in te spreken, doch toen ik naar bed ging, had ik mij de geheele zaak uit het hoofd gezet. Des morgens wilde ik evenwel weten, hoe de vork in de steel zat; ik kocht daarom een fleschje inkt, een penhouder met pen, zeven vel schrijfpapier en begaf mij daarmede gewapend naar Pope's-Court. „Tot mijne verwondering en groot genoegen tevens was alles in orde. De tafel was voor mij klaar gezet en Mr. Duncan Ross was aanwezig om te zien, of ik wel netjes aan het werk ging. Hij verliet mij reeds na eenige oogenhlikken, maar zei, dat hij nog eens een keer of wat zou komen zien, of alles goed ging. Toen het twee uur was, zei hij, dat ik kon heengaan, maakte mij een compliment over mijn werk en sloot de deur van het bureau achter mij. „Dit ging zoo verscheidene dagen, Mr. Holmes, en toen het Zaterdag was, kwam de Directeur der Vereeniging en telde mij vier gouden sovereigns uit voor het in de afgeloopen week verrichte werk. Zoo ging het ook de volgende week en de week daarna. Eiken morgen om tien uur was ik op het bureau aanwezig en eiken namiddag om twee uur ging ik naar huis. Na verloop van eenige dagen kwam Mr. Duncan nog slechts één keer in den loop van den 81 dag kijken en later kwam hij in 't geheel niet meer. Niettemin durfde ik de kamer geen oogenblik verlaten, want ik wist niet, of hij niet zou komen, en dé betrekking was zoo voordeelig en paste mij zoo goed, dat ik ze niet graag wilde verliezen. Zoo verliepen acht weken en ik had de woorden met A beginnende al doorgeworsteld en hoopte weldra aan B toe te zijn, toen er onverwachts een eind aan kwam." „Een eind?" „Ja, mijnheer. En wel dezen morgen. Ik ging als gewoonlijk om tien uur naar mijn werk, doch vond de deur gesloten en een vierkant stukje bordpapier op het middenpaneel gespijkerd. Hier is het; ge kunt zelf lezen wat er op staat." Hij liet een stuk wit bordpapier ter grootte van een gewoon bankbiljet zien. Het had het volgende opschrift: DE VEREENIGING VAN ROODHAKIGEN IS ONTBONDEN - 9 OCT. 1890. Sherlock Holmes en ik beschouwden deze korte aankondiging en tevens het treurige gelaat van onzen roodharigen vriend en plotseling trof ons zoozeer de komische zijde van de geschiedenis, dat we beiden in een luid gelach uitbarstten. „Ik zie niet, dat er iets kluchtigs in is," zeide onze cliënt, terwijl het bloed hem naar het hoofd steeg. „Als ge niets beters kunt doen dan mij uitlachen zal ik mij ergens anders vervoegen." „Neen, neen," riep Holmes, hem in zijn stoel, waarin hij half opgestaan was, zacht terugduwende. „Ik zou de behandeling van uwe zaak voor geen geld van de wereld willen missen. Het is een zeer buitengewoon geval. Maar er is, neem. mij niet kwalijk dat ik het zoo noem, toch iets kluchtigs in. Wat deedt ge, toen ge het kaartje op de deur vondt?" „Ik was geheel verslagen, mijnheer, en ik wist eerst niet wat ik moest doen. Ik vroeg op verschillende kantoren, die in het huis gevestigd zijn, maar niemand kon mij in- AvONTUBBN. 6 82 lichtingen geven; ten slotte wendde ik mij tot den huisheer, een gelijkvloers wonenden boekhouder, en ik vroeg hem of hij mij kon zeggen wat er van de „Vereeniging van Roodharige mannen" was geworden. Hij zei, dat hij nooit van zulk eene vereeniging had gehoord. Toen vroeg ik hem, wie Mr. Duncan Ross was. Hij antwoordde, dat hij dien naam niet kende. „Wel," zei ik, „hoe kan dat, ik bedoel dien heer op No. 4." „Wat, die heer met het roode haar?" „Ja." „O," zeide hij, „die heette William Morris. Hij was procureur en gebruikte mijn kamer tijdelijk, tot zijne nieuwe woning gereed was. Hij is gisteren vertrokken." „Waar kan ik hem vinden?" „Op zijn nieuw bureau. Hij zei mij het adres. No 17 King Edward Street, nabij de St. Paul's kerk." „Ik ging er heen, maar toen ik er kwam was er een fabriek van kunstbeenen en niemand had er ooit van Mr. William Morris of Mr. Duncan Ross gehoord." „En wat deedt ge toen?" vroeg Holmes. „Ik keerde terug naar mijn huis op het Saksen-Coburg-plein en vroeg mijn bediende om raad. Deze kon mij echter in niets helpen. Hij zei enkel, dat indien ik slechts geduld had, ik er wel meer van zou hooren. Maar dit voldeed mij niet, Mr. Holmes. Ik wenschte zulk eène goede betrekking niet te verliezen, zonder eene enkele poging tot behoud in 't werk gesteld te hebben en daar ik gehoord had, dat u gaarne arme lieden met uw raad bijstaat, ben ik tot u gekomen." „En daar hebt ge verstandig aan gedaan," zei Holmes. „Het is hier een zeer merkwaardig geval en ik zal zeer blij wezen als ik er achter kom. Te oordeelen naar hetgeen gij mij verteld hebt, kan deze zaak wel eens veel ernstiger gevolgen hebben, dan men oppervlakkig zou verwachten." „In elk geval ernstig genoeg!" zeide Mr. Jabez Wilson; „want ik heb er mijne vier pond 's weeks méde verloren." 83 „Zoover het uw persoon betreft, geloof ik niet, dat ge eenige grief tegen de zonderlinge Vereeniging kunt hebben," zeide Holmes. „Integendeel, als ik goed gehoord heb, zijt gij er dertig pond rijker door geworden, zonder nog de vermeerdering van kennis te rekenen door het opschrijven van een reeks mededéelingen onder de rubriek letter A. Gij hebt er niets door verloren." „Neen, mijnheer. Maar ik moet weten wie zij zijn en met welk doel zij mij die poets gespeeld hebben — zoo het althans een poets was. Het was toch een zeer dure grap, want ze kostte hun precies twee en dertig pond." „Wij zullen trachten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch nu eerst een paar vragen, Mr. Wilson. Hoe lang is de bediende, die het eerst uwe aandacht op die advertentie vestigde, bij u in betrekking?" „Ongeveer drie maanden." „Hoe is hij bij u gekomen?" „Door te antwoorden op eene advertentie." „Was hij de eenige sollicitant?" „Neen, er waren een twaalftal. „Om welke reden hebt ge juist hem genomen.?" „Wijl hij handig was en ik hem goedkoop kon krijgen." „Tegen half loon?" „Ja." „Hoe ziet deze Vincent Spaulding er uit?" „Klein maar krachtig gebouwd, zeer vlug in zijn bewegingen en met een nog glad gezicht, ofschoon hij al dicht aan de dertig is. Daarbij heeft hij een witte vlek van een zuur op zijn voorhoofd." Het was Holmes aan te zien, dat deze mededeeling zijn .belangstelling gaande maakte; hij schoof ongeduldig in zijn stoel heen en weer. „Ik dacht het wel eenigszins," zeide hij. „Weet ge ook of zijn ooren voor het dragen van ringen doorboord waren?" „Ja, mijnheer. Hij heeft mij verteld, dateen zigeunervrouw het voor hem gedaan heeft, toen hij nog een knaap was." „Hum!" zei Holmes, weer in gedachten verzinkende. „Is hij nog bij u?" 84 „O zeker, mijnheer, ik heb hem nu' even alleen thuis gelaten." „En worden uwe zaken gedurende uwe afwezigheid goed waargenomen?" „Volkomen, mijnheer, daar valt niets over te klagen. Er is trouwens des morgens nooit veel te doen." „Ik weet nu genoeg, Mr. Wilson. Binnen een paar dagen zal ik u mijne meening wel eens over deze zaak mededeelen. Het is vandaag Zaterdag en ik hoop, dat we Maandag deze geschiedenis opgehelderd hebben." „Nu, Watson, wat denk jij ervan?" zei Holmes, toen we weer alleen waren. „Ik begrijp er niets van," zei ik openhartig, „het is een zeer geheimzinnige geschiedenis." „Hoe zonderlinger een zaak is, des te minder geheimzinnig blijkt zij in den regel te zijn," zei Holmes. „Eenvoudige misdaden brengen iemand dikwijls inde war, evenals een gelaat zonder uitdrukking het moeielijkst is te beoordeelen. Ik moet deze zaak evenwel spoedig onderzoeken." „Wat zijt ge van plan te doen?" vroeg ik. „Eens rooken," zei hij. „Het is juist een drie-pijpen vraagstuk en ik verzoek u, de eerste vijf minuten niet met mij te spreken." Hij trok in zijn leunstoel zittende zijne knieën op en zette de voeten op de zitting; zoo zat hij daar met de oog sn gesloten en zijn kalken pijpje tusschen zijn tanden. Het scheen mij toe dat hij in slaap gevallen was en ik begon ook op mijn beurt reeds te knikkebollen, toen hij plotseling overeind sprong met het gebaar van iemand, die een belangrijke ontdekking heeft gedaan en legde zijn pijp op den schoorsteenmantel. „Sardsate spolt dezen namiddag in St. James Hall," zei hij. „Wat de.k je er van, Watson? Zouden je patiënten je een paar uur ku:men missen?" „Ik heb vandaag niets meer te doen. Mijn praktijk is nooit druk." „Zet dan je hoed op en" ga mee. Ik ben van plan eerst de City door te wandelen; onderweg kunnen we wel ergens een bmch gebruiken. Volgens het programma 87 roodharige mannen zijn om ons met hunne raadselen te kwellen." Mijn vriend dweepte met muziek en was zelfs een niet onverdienstelijk componist. Den geheelen namiddag zat hij in de stalles, volop genietende van de muziek en zijne lange dunne vingers op de maat der muziek bewegende, terwijl zijn glimlachend gelaat en zijn kwijnende, droomerige oogen weinig aan Holmes den speurhond deden denken ; Holmes, de onmeedoogende, scherpzinnige agent, die zoo bij de hand was, dat het aan het ongelooflijke grensde. Hij had een dualistische natuur, hij was een man van de daad, van krachtdadig optreden en tevens was hij dichter en mijmeraar; elk dier beide zijden van zijn karakter trad afwisselend bij hem op den voorgrond. Na dagen van trage werkeloosheid, ontwikkelde hij onverwacht eene verbazende bedrijvigheid en nooit was hij geduchter, dan wanneer hij dagen achtereen in zijn leunstoel had zitten philosopheeren en improviseeren. Dan ontwaakte de lust tot het opsporen van justitieele geheimen met onbedwingbare kracht weer plotseling in hem en was zijn scherpzinnigheid zoo groot dat zij, die met zijne methode van redeneeren onbekend waren, met bijna bijgeloovige bewondering tegen hem opzagen. Toen ik hem dezen achtermiddag in de St. James Hall zoo geheel in muzikaal genot zag verzonken, gevoelde ik onwillekeurig, dat het er slecht uitzag voor hem, op wien hij het thans met zijne nasporingen gemunt had. „Ge wilt zeker naar huis, niet waar, dokter," zei Holmes toen wij opstonden. „Ja, het is zoo wel." „En ik heb ook het een en ander te doen, dat mij een paar uren in beslag neemt. Deze zaak van het Coburgplein is van ernstigen aard." „Waarom ernstig?" „Men heeft een zware misdaad voor. Ik geloof evenwel, dat wij nog voldoenden tijd zullen hebben, die te voorkomen. Maar de omstandigheid, dat het vandaag Zaterdag is, maakt de zaak wat ingewikkelder. Ik zal uw hulp dezen nacht noodig hebben." 88 „Hoe laat?" „Als ge om tien uur komt, zal het vroeg genoeg zijn." „Ik zal om tien uur in Bakerstreet wezen." „Zeer goed en daar er wel eenig gevaar aan verbonden kan zijn, zou ik u raden, dokter, uw revolver bij u te steken." Hij wuifde mij met de hand een afscheid toe, draaide zich om en verdween in een oogenblik in de menigte. Ik geloof, dat ik juist niet dommer ben dan de meesten van mijne medemenschen; doch als ik in de zaken van Sherlock Holmes werd betrokken, drukte mij altijd een gevoel van geestelijke minderheid. Ik had hier gehoord wat hij had gehoord, gezien wat hij had gezien, en toch kon ik uit zijn woorden opmaken, dat hij niet alleen een duidelijk inzicht had in hetgeen er gebeuren zou, terwijl mij de geheele geschiedenis nog zeer duister voorkwam. Naar mijn woning in Kensington rijdende, dacht ik nog eens over het vreemde voorval na, alles bracht ik mij nog eens duidelijk voor den geest van het zonderlinge verhaal van den roodharigen man, van de Encyclopaedie tot het bezoek aan het Saksen-Coburgplein en de kwaad voorspellende woorden waarmede Holmes afscheid van mij had genomen. Wat beteekende de nachtelijke expeditie en waarom moest ik gewapend zijn? W7aar gingen wij heen en wat moesten wij doen? Ik begreep uit de woorden van Holmes, dat de bediende van den bank-van-leeninghouder met zijn glad gezicht een niet licht te schatten tegenstander was, iemand, met wien niet te spotten viel. Ik trachtte de zaak te verklaren, maar ik moest hét opgeven en zette mij dus voorloopig de geschiedenis uit het hoofd, hopende dat mij weldra alles zou worden opgehelderd. Om kwart over negen ging ik van huis en liep door het Park en vervolgens door Oxford-Street naar Bakerstreet. Er stonden twee handlangers aan de deur en in de gang komende, hoorde ik boven luid spreken. Toen ik de kamer van Holmes binnentrad, vond ik hem in druk gesprek met twee mannen. In een van de twee herkende ik Peter Jones, een politie-agent. De ander was 89 een lange, schrale man met een ernstig gelaat; hij droeg een glimmenden hoed en een deftige, zwarte jas. „Haha, nu is ons gezelschap voltallig," zei Holmes, zijn buis vastknoopende en zijn zwaar jachtpistool van het wapenrek nemende. „Ge kent Mr. Jones van ScotlandYard, geloof ik, Watson ? Laat mij u even voorstellen aan dezen heer, Mr. Merryweather, die ons op ons nachtelijk avontuur wil vergezellen." „Wij gaan weer een klopjacht houden, zooals ge ziet, dokter," zei Jones. „Onze vriend hier heeft een bijzonder talent om een jachtpartij te organiseeren. Al wat er aan ontbreekt, is een oude hond, om hem te helpen, het wild op te jagen." „Ik hoop, dat onze jacht nog iets anders dan een wilde gans zal geven," zei Mr. Merryweather op gedrukten toon. „Ge kunt u op Mr. Holmes verlaten," zei de politieagent. „Hij heeft zijn eigen manier van handelen; wel een beetje te theoretisch en fantastisch, doch hij heeft een echte detectiven-natuur. Ik durf gerust te zeggen, dat hij in de zaak van den Scholto-moord en den Agraschat dichter bij de waarheid was, dan de wettige justitie." „Ik geloof u graag, Mr. Jones," zei de vreemdeling beleefd. „Toch moet ik bekennen, dat ik mijn partijtje whist mis. Het is de eerste Zaterdagnacht in zeven-entwintig jaar, dat ik niet aan de whist-tafel zit." „Ik denk wel, dat gij zult ondervinden," zeide Sherlock Holmes, „dat ge van nacht om een hoogeren inzet speelt dan ooit te voren, en dat het spel zeer opwekkend zal zijn. Voor u, Mr. Merryweather, is er meer dan dertig duizend pond mee gemoeid; en voor u, Mr. Jones, de man, op wien gij de hand wenscht te leggen." „John Clay, de moordenaar, dief, inbreker en falsaris. Hij is een jonge man, doch ik kan u zeggen, Mr. Merryweather, dat hij niettemin een volleerde schurk is, en ik zou hem liever de handboeien aandoen dan iemand anders van de Londensche misdadigers. Deze jonge John Clay is een merkwaardig man. Zijn brein is even slim als zijn vingers vlug zijn en ofschoon wij bij tal van misdaden zijn spoor ontdekten, is het ons niet gelukt hem zelf in 92 bladlood gepakt. Onze voorraad ongemunt goud is thans grooter dan gewoonlijk in eenige bankinstelling het geval is en de directeuren hebben er veel zorg voor gehad." „En die zorg was wel gegrond," merkte Holmes op. „Komaan, heeren," vervolgde hij, „het is nu tijd, dat wij ons plan ten uitvoer brengen. Ik verwacht dat de zaak binnen een uur beslist zal zijn. Tot zoolang moesten wij de dievenlantaarn maar dichtschuiven, Mr. Merryweather." „En in het donker zitten?" „Ik vrees dat het zal moeten. Ik had een spel kaartén meegenomen en dacht, dat wij een partijtje quadrille met elkaar konden spelen. Maar ik zie, dat de vijand zijn maatregelen heeft genomen, dat wij het licht niet mogen houden. En we moeten voor alles op onze hoede zijn. Wij hebben met ondernemende lui te doen, waarmede wij het trots onze voorzorgen nog te kwaad kunnen krijgen. Ik zal achter dezen koffer gaan staan en verbergt gij u achter dien anderen. Als ik het licht op hen laat vallen, slaat er dan maar vlug op in. Als ze schieten, Watson, zie er dan maar volstrekt geen gevaar in, uw revolver op hen af te vuren." Ik legde mijn revolver met gespannen haan op de houten kist, waar achter ik neergehurkt zat. Holmes schoof het deurtje voor zijn lantaarn en liet ons zoo in het stikdonker; ik had het nog nooit zoo donker om mij gehad. De geur van het heete metaal was het eenig bewijs dat de lantaarn er nog was, gereed, . h wij dit verkozen, oogenblikkelijk weer het keldergeweif te verlichten. Voor mij, die in de grootste spanning verkeerde, was er iets neerdrukkénds, beangstigends in die plotselinge duisternis en in de koude, vochtige lucht van het gewelf. „Er blijft hun slechts één terugweg," fluisterde Holmes. „Die is achter door het huis naar het Saksen-Coburgplein. Ik hoop, Jones, dat ge mijn orders opgevolgd hebt." „Een inspecteur en twee agenten houden aan de voordeur de wacht." „Dan hebben we alle gaten dichtgestopt en nu moeten we stil wezen en wachten." 93 Wat viel mij die tijd lang. Later bleek, dat het slechts vijf kwartier had geduurd, doch mij scheen het toe, dat de geheele nacht voorbijging en dat de morgen wel bijna moest aanbreken. Mijn leden werden moe en stijf, want ik vreesde mij te bewegen. Toch waren al mijne zenuwen tot den hoogsten graad gespannen en mijn gehoor was zoo scherp, dat ik niet alleen de ademhaling van mijn metgezellen hoorde, maar zelfs duidelijk de diepere en zwaardere ademhaling van den zwaargebouwden Jones van die van den bankdirecteur onderscheidde. Van mijne plaats zag ik over "de kist op den vloer. Eensklaps zag ik eene schemering van licht. Eerst was het maar een flauw lichtsprankje op de vloersteenen. Toen werd het langer tot het eene gele streep was en daarna scheen zich zonder eenig geluid te veroorzaken een spleet in den vloer te openen en er kwam een hand te voorschijn, fijn en blank als die eener vrouw, die in 't midden van de kleine lichtstreep tastte. Ongeveer een minuut of iets langer was de hand met hare draaiende vingers boven den grond. Daarna werd ze even snel teruggetrokken als ze te voorschijn was gekomen en alles was weer pikdonker, behalve een enkele lichtsprank, die een spleet tusschen de steenen aanduidde. De hsCha was evenwel slechts voor een oogenblik verdwenen. Eensklaps werd een van de breede witte vloersteenen met een schurend geluid op zijde geworpen en er ontstond een gapend vierkant gat in den grond, waardoor het licht van een lantaarn naar boven stroomde. Boven den rand van het gat kwam een glad geschoren, jeugdig gelaat te voorschijn, dat scherp in 't rond zag en de persoon, aan wien dit gelaat toebehoorde, beurde zich toen zoover omhoog, tot hij met een knie op den rand steunde. Een oogenblik later stond hij naast het gat en trok een makker naar boven, klein en lenig als hij zelf, met bleek gelaat en rood haar. „Alles*in orde," fluisterde hij. „Hebt ge den beitel en de zakken ? — Groote hemel! Spring weg, Archil, spring, ik zal er voor slingeren!" Sherlock Holmes was uit zijn schuilhoek te voorschijn 97 „Het bewaarde mij voor verveling," antwoordde hij geeuwende. „Helaas! Ik voel ze reeds weer over mij komen. Mijn geheele leven is een enkele poging om aan de alledaagschheid te ontkomen. De oplossing van deze kleine problemen komen mij hierbij te hulp." „En gij zijt"een weldoener der maatschappij," zeide ik op mijn beurt. Avonturen. 7 IV. De Oud-Kolonisten. Op zekeren morgen zat ik met mijne vrouw aan het ontbijt, toen de meid een telegram bracht. Het was van Sherlock Holmes en luidde aldus: „Kun je een paar dagen uit je bezigheden? Heb je al gehoord van het drama in de Boscombe Valley ? Ik zal blij wezen, als je met mij wilt gaan. Ik vertrek van Paddington .met den trein van 11.15." „Hoe denk je er over, lieve?" zeide mijn vrouw, mij van ter zijde aanziende. „Zal je gaan?" „Ik weet het waarlijk niet. Ik heb op 't oogenblik nog veel patiënten te bezoeken." „O, Anstruther zal je praktijk wel een paar dagen waarnemen. Mij dunkt, dat je maar moest gaan. Je zag de laatste dagen toch wat erg bleek. De verandering zou je goed doen en je stelt altijd zooveel belang in de zaken van Mr. Holmes." „Ik zou al zeer ondankbaar zijn, als het andérs was, ten minste als ik zie, wat ik er door gewonnen heb," antwoordde ik, mijne vrouw vriendelijk aanziende. „Als ik evenwel meega, dan moet ik nu mijn koffers beginnen te pakken; want ik heb hoogstens een half uur tijd." Ik was aan het reizen gewend, en had weinig behoeften, zoodat ik nog minder dan een half uur met mijn 99 reisvalies naast mij in een huurrijtuig zat en den straatweg naar het station van Paddington opreed. Sherlock Holmes wandelde op en neer; zijne lange schrale figuur leek nog langer en schraler door zijn grijzen reismantel en nauwsluitende linnen pet. „Het is waarlijk heel vriendelijk van je, Watson, dat je komt," zei hij. „Het is mij veel waard, iemand bij mij te hebben, op wien ik vertrouwen kan. Vreemden willen gewoonlijk niet of ze kunnen het niet. Als je zoo goed wilt zijn, een paar hoekplaatsen in een coupé voor ons tweeën open te houden, dan zal ik de kaartjes nemen." Wij zaten met. ons beiden in een waggon. Holmes snuffelde in een hoop papieren ; bij tusschenpoozen maakte hij aanteekenihgen of las met groote aandacht, tot wij Reading voorbij waren. Toen maakte hij plotseling van de papieren een reusachtigen bal en wierp dien in de hoogte. „Heb je iets van het geval gehoord?" vroeg hij. „Niemendal. Ik heb de laatste dagen geen kranten gelezen." „De Londensche pers heeft geen zeer volledige berichten gegeven. Ik heb juist al de kranten van de laatste dagen doorgezien. Te oordeelen naar hetgeen ik gelezen heb, is het een van die schijnbaar eenvoudige gevallen, welke ten slotte buitengewoon moeieiijk blijken." „Dat klinkt wel eenigszins als een paradox." „Toch is het volkomen waar. Hoe zonderlinger een misdaad is, hoe gemakkelijker gewoonlijk de bedrijver op 't spoor is te komen; hoe alledaagscher hoe moeielijker het is den misdadiger te ontdekken. Bij het door mij bedoelde geval is er ernstig vermoeden gerezen tegen den zoon van den vermoorde." „Is er dan een moord gepleegd?" „Men vermoedt het. althans. Ik zal evenwel niets als zeker aannemen voor ik mijn onderzoek geëindigd heb. Lc zal u, zoo goed ik kan, in 't kort de feiten mededéelen. Boscombe Valley is een plattelandsdistrict, niet ver van Ross in Herefordshire. De rijkste grondbezitter in deze streek is Mr. John Turner, die zijn vermogen in Australië verwierf en weinige jaren geleden naar 't 100 vaderland terugkeerde. Op een van zijn hoeven, Hatherley, woont een zekere Mr. Mc. Carthy, eveneens een ex-Australiër. Beide mannen hadden elkaar in de kolonie leeren Wij zaten met ons beiden in een waggon. kennen en het behoeft dus niet te verwonderen, dat zij, nadat zij ^zich hier gevestigd hadden, zooveel mogelijk in elkanders^ buurt bleven, Turner was naar 't scheen de rijkste van de twee; Mc. Carthy werd zijn pachter, doch 101 zij leefden op voet van volkomen gelijkheid en werden dikwijls bij elkaar gezien. Mc. Carthy en Turner waren beiden weduwnaars. De eerste had een zoon van achttien jaar, de laatste eene dochter van denzelfden leeftijd. Het schijnt dat ze het gezelschap van de naburige familiën vermeden en zeer teruggetrokken leefden, ofschoon de beide Mc. Carthy's groote lief hebbers van sport waren en vaak de wedrennen in de buurt bezochten. Mc. Carthy hield twee bedienden; een knecht en een dienstmeisje. Turner had een groot dienstbodenpersoneel, op zijn minst een half dozijn. Dat is alles wat ik omtrent de levensomstandigheden der beide familiën heb vernomen; en nu de feiten. Op den 3en Juni, dat is laatstleden Maandag, verliet Mc. Carthy ongeveer 3 uur 's namiddags zijn woning en wandelde naar de Boscombe Pool, een klein meertje, gevormd door het zich verbreeden van de rivier, die door de Boscombe Valley stroomt. Hij was des morgens met zijn knecht te Ross geweest en had dezen gezegd, dat zij hard moesten loopen, daar hij om 3 uur iemand over een zeer gewichtige zaak moest spreken. Van die afspraak kwam hij niet levend terug. Van de Hatherley-hoeve tot de Boscombe Pool is ongeveer vijf minuten gaans en op weg naar de laatste plaats werd hij door twee menschen gezien. De eene was een oude vrouw, wier naam niet genoemd wordt, de ander een jachtopziener van Mr. Turner, William Crowder genaamd. Deze beiden hebben getuigd, dat Mc. Carthy alleen liep. De jachtopziener deelde tevens mede, dat een paar minuten, nadat hij Mc. Carthy had zien voorbijgaan, hij diens zoon Mr. James Mc. Carthy had gezien, denzelfden weg volgende en met een geweer onder den arm. Naar hij gelooft, was de vader nog in 't gezicht, toen de zoon hem volgde. Hij dacht over de zaak niet verder na, tot hij 's avonds van de vreeselijke gebeurtenis hoorde. De twee Mc. Carthy's waren nog weer gezien, nadat William Crowder, de jachtopziener, hen uit het oog had verloren. De Boscombe Pool is omzoomd met gras en riet en verder door bosschen ingesloten. Een meisje van een 102 jaar of veertien, Patienze Moran, de dochter van den huisbewaarder van de Boscombe-Valley-Estate, was bezig bloemen te plukken in een van de bosschen. Zij getuigt, dal zij Mr. Mc. Carthy en zijn zoon aan den zoom van het bosch en dicht bij het meer gezien heeft, en dat zij toen, naar het scheen, een hevigen twist hadden. Zij hoorde Mc. Carthy driftig tegen zijn zoon uitvaren en zag hoe de laatste zijn hand ophief, alsof hij zijn vader wilde slaan. Dit joeg haar zoo'n schrik aan, dat zij hard wegliep en thuis gekomen, vertelde zij haar moeder, dat zij de beide Mc. Carthy's twistende nabij Boscombe Pool had gezien, en vreesde, dat zij met elkaar aan 't vechten waren geraakt. Zij had nauwelijks uitgesproken, of de jonge Mc. Carthy kwam buiten adem aanloopen en vertelde, dat hij zijnen vader dood in het bosch had gevonden. Hij was zeer opgewonden, blootshoofds en zonder geweer; zijn rechterhand en de mouwen van zijn jas zaten vol bloed. Toen ze hem volgden, vonden zij het lijk op het gras, naast de Pool uitgestrekt. Het hoofd was op verscheidene plaatsen gekneusd; er was blijkbaar met een zwaar wapen op geslagen. De wonden konden zeer goed toegebracht zijn met de kolf van het geweer, dat op weinige schreden afstands in het gras lag. Onder deze omstandigheden werd de jonge man onmiddellijk gearresteerd en wijl het onderzoek ten gevolge had, dat hij van opzettelijken doodslag werd beschuldigd, moest hij Maandag terechtstaan voor den magistraat te Ross, die de zaak voor de naaste rechtbank bracht. Voor zoover uit het .onderzoek der politie is op te maken, is de toedracht der zaak, zooals ik ze nu verteld heb." ,lk zou mij moeilijk een geval kunnen voorstellen, waarbij meer alle omstandigheden schijnbaar op een zware misdaad wijzen," merkte ik op. „Schijn bedriegt dikwijls," antwoordde Holmes. „Alle omstandigheden schijnen dikwijls naar een bepaald feit te wijzen, doch als gij slechts een weinig van standpunt verandert, wijzen zij naar iets geheel anders. Br. moet evenwel bekennen, dat de feiten zeer bezwarend zijn voor den jongen Mc. Carthy en dat het zeer wel 104 het eenige liphtpunt in deze donkere zaak. Hoe onschul- -VU'/ ZiJ vonden het lijk. biz. 102. f|p dig hij mocht wezen, was hij toch schrander genoeg om 105 in te zien, dat de omstandigheden zeer tegen hem waren. Ware hij verbaasd geweest bij zijn arrestatie ot had nij verontwaardiging geveinsd, dan zou dergelijke houding mij zeer verdacht zijn voorgekomen, omdat verwondering en toorn onder de gegeven omstandigheden niet zeer natuurlijk waren geweest. Zijne houding gaf nu blijk van groote tegenwoordigheid van geest of is een bewijs van zijne onschuld. En zijne opmerking, dat hij de gevangenis verdiende, is niet zoo heel onnatuurlijk, als ge in aanmerking neemt, dat hij bij het lijk van zijn vader stond en dat het niet te betwijfelen is, dat hij dien dag zijn kinderlijken plicht zoozeer was vergeten, dat hij hem brutale woorden toevoegde en zelfs de hand tegen hem ophief, als wilde hij hem slaan. Het zelfverwijt en het berouw dat in zijne woorden lag opgesloten, komt mij voor m«er een bewijs te zijn van zijn gezonden geest dan van schuld." . . Ik schudde het hoofd. „Menigeen is met minder bewijs van schuld opgehangen," voegde ik hem toe. Zoo zijn er, en velen zijn onschuldig opgehangen. [Welk verhaal geeft de jonge man zelf van de gebeur- 11 Een verhaal dat, vrees ik, niet bemoedigend voor zijn verdedigers is, ofschoon er een of twee punten m voorkomen, die hierop eene uitzondering maken. Hier vindt ge het; ge kunt het lezen, als ge daartoe lust gevoelt. Hij haalde een nummer van een lokaal blad, „de Herefordshire-courant", voor den dag en na een blad omgeslagen te hebben, wees hij de paragraaf, waarin de ongelukkige jonge man verslag van het voorgevallene gat. Ik ging in een hoek van het rijtuig zitten en las met aandacht het volgende: „James Mc. Carthy, de eenige zoon van den verslagene, werd toen geroepen en legde de volgende verklaring at: Ik was een drietal dagen van huis geweest en juist in den morgen van Maandag den 3den dezer teruggekeerd. Toen ik aankwam was mijn vader afwezig en -«e dienstbode deelde mij mede, dat hij met den stalknecht John Cobb naar Ross was gereden. Kort na mijne terugkomst 111 anders en weet ook. dat hij te zachtaardig is om zelfs een vlieg kwaad te doen. Ieder, die hem goed kent, acht het dan ook ongerijmd, dat hij de misdaad begaan zou hebben, waarvan hij nu wordt beschuldigd." „Ik hoop, dat we hem zullen kunnen vrijpleiten, Miss Turner," zeide Sherlock Holmes. „TJ kunt er op rekenen, dat ik zal doen, wat in mijn vermogen is." „Doch u hebt de aanklacht en de afgelegde verklaringen gelezen en hebt dus reeds uwe meening gevormd. Ziet u nergens eenige leemte, eenige uitvlucht? Denkt u dat hij onschuldig is?" „Ik acht dit zeer waarschijnlijk." „Ziedaar nü!" riep zij, haar hoofd in den nek werpende en Lestrade uitdagend aanziende. „Gij hoort het! Hij geeft mij hoop!" Lestrade haalde de schouders op. „Ik vrees dat mijn collega een beetje voorbarig met bet vormen van zijn oordeel is," zeide hij. „Maar hij heeft gelijk. O, ik weet dat hij gelijk heeft. James kan het niet gedaan hebben. En wat dien twist met zijn vader betreft, ik weet zeker, dat de eenige reden, waarom hij daarover niet met den officier van instructie wilde spreken, deze is, dat ik er in betrokken was." „In welk opzicht?" vroeg Holmes. „Het is nu geen tijd meer. om iets te verhelen. James en zijn vader hadden dikwijls onaangenaamheden over mij. Mr. Mc. Carthy wilde, dat het tusschen ons beiden tot een huwelijk zou komen. James en ik, we beminden elkaar altijd als broeder en zuster, maar natuurlijk, hij is nog jong en heeft nog zoo weinig van de wereld gezien, en — en — wel, — hij wenschte natuurlijk niets van dien aard te doen. Zoo ontstond er oneenigheid, en ik ben er zeker van, dat de laatste twist daar ook uit voortvloeide." „En uw vader?" vroeg Holmes. „Was hij voor een huwelijksverbintenis ?" „ Neen, hij was er ook tegen. Niemand dan Mr. Mc. Carthy was er voor gestemd." Over haar frisch, jeugdig gelaat spreidde zich een blos, toen Holmes haar een vriendelijk vragenden blik toewierp. 114 het verhaal mij slechts weinig kon boeien en mijn gedachten telkens afdwaalden, zoodat ik ten laatsté het boek wegwierp en mij geheel verdiepte in de gebeurtenissen van den dag. Ondersteld, dat het verhaal van dezen ongelukkigen jongen man volkomen waar was, welk helsch feit, welke buitengewoon rampzalige gebeurtenis had dan toch plaats gegrepen tusschen het oogenblik, waarop hij zijn vader verliet en dat waarop hij door diens gegil teruggeroepen, naar de open plaats in het bosch terugsnelde. Het moet iets verschrikkelijks geweest zijn. Wat kon het zijn geweest? Zou de aard van de wonden mij niet op het spoor kunnen brengen ? Ik schelde en vroeg het wekelijks 'verschijnend Graafschapsblad, dat een uitvoerig verslag van het onderzoek bevatte. Het rapport van den heelmeester maakte melding van een paar doodelijke wonden door een zwaar voorwerp op het achterhoofd toegebracht. Ik betastte de overeenkomstige plek op mijn eigen hoofd. Het was duidelijk, dat zulk een slag van achteren was toegebracht. Dit was eenigermate in 't voordeel van den aangeklaagde, wijl hij bij den woordentwist met zijn vader tegenover dezen stond. Veel bewees het echter nog niet, want de oude Mc. Carthy kon zich, voor de slag viel, omgekeerd hebben. Toch was het waard, hierop de aandacht van Holmes te vestigen. En wat kon de stervende toch bedoeld hebben, toen hij op het laatste oogenblik van een rat sprak. Hèt kon geen ijlen geweest zijn. Iemand die aan een onverwacht toegebrachten slag sterft, begint gewoonlijk niet eerst te ijlen. Veel waarschijnlijker trachtte hij te verklaren, hoe de noodlottige gebeurtenis zich had toegedragen. Doch wat modhten die woorden aanduiden? Ik pijnigde mijne hersens om de verklaring te vinden. En dan het grijze kleed, dat de jonge Mc. Carthy had gezien. Als dit laatste waar was, dan moest de moordenaar een kleedingstuk, vermoedelijk zijn overjas, bij zijn vlucht hebben laten vallen en vermetel genoeg geweest zijn terug te keeren en het mede te nemen op het oogenblik dat de zoon slechts een dozijn schreden van hem af, bij zijn stervenden vader knielde. Welk een weefsel van geheimen 115 en onwaarschijnlijkheden was de gansche geschiedenis! Ik verwonderde mij niet over de meening van Lestrade en toch had ik zooveel vertrouwen in het inzicht van Sherlock Holmes, dat ik de hoop niet opgaf, dat de jonge Mc. Carthy onschuldig was. Het was laat, voor Sherlock Holmes terugkeerde. Hij kwam alleen, want Lestrade was op zijne kamer in de stad gebleven. „De barometer staat op mooi weer," zei hij, toen hij ging zitten. „Het is van veel gewicht, dat het niet regent, vóór wij de plaats, waar de moord heeft plaats gevonden, kunnen bezoeken. Ik heb den jongen Mc. Carthy gezien," liet hij er op volgen. „En wat heeft hij u medegedeeld?" „Niets." „Kon hij geen licht ontsteken?" „Volstrekt niet. Ik was geneigd te gelooven, dat hij wist wie den moord bedreven had en met opzet den naam van den moordenaar verzweeg, doch ben nu overtuigd, dat hij evengoed als ieder ander in 't duister rondtast. Erg schrander lijkt hij me overigens niet toe, wel goedhartig." „Ik bewonder zijn smaak niet," zei ik, „als hij althans werkelijk iets tegen een huwelijk met zulk een lieve jonge dame als deze Miss Turner had." „Ha, daaromtrent is een vreemd verhaal in omloop. Deze man is hartstochtelijk op haar verliefd, maar een paar jaar geleden, toen hij nog slechts een knaap was, en voor hij haar kende, — want zij is een vijftal jaren op eene kostschool geweest — was hij dwaas genoeg, zich in de armen van een kellnerin te Bristol te werpen en dit meisje te trouwen. Niemand weet er iets van, doch je kunt je voorstellen, hoe verschrikkelijk het voor hem is, niet te kunnen doen wat hij ten koste van zijn leven zoo gaarne zou willen; doch van den anderen kant had hij geen middelen van bestaan en zijn vader, die een streng man was, zou hem harde verwijten gedaan hebben, had hij de waarheid geweten. Met deze kellnerin had hij de laatste drie dagen te Bristol doorgebracht en zijn vader 126 toch verrieden zijne harde met djepe lijnen doorgroefde gelaatstrekken en zijn kolosaal ontwikkelde ledematen, groote lichaamskracht en vastheid van karakter. Zijn lange verwarde baard, grijzende haren, zware nederhangende wenkbrauwen verleenden zijn voorkomen iets eerwaardigs en gebiedends. Zijn gelaat was vaalwit, terwijl zijn lippen en neusvleugels lichtblauw getint waren. Ik begreep terstond, dat hij aan eene ongeneeslijke.'sleepende ziekte leed. „Mag ik u uitnoodigen, op de sofa plaats te nemen," zei Holmes. „Hebt u mijn briefje ontvangen?" „Ja, de huisbewaarder heeft het mij gebracht. Uzei, dat u 'mij hier wenschte te zien om schandaal te vermijden." „Ik dacht, dat het aanleiding tot praatjes zou geven, als ik u een bezoek bracht." „En 'waarom wenschte u mij te spreken?" Hij zag mijn vriend aan met een wanhopigen blik, alsof zijn vraag reeds beantwoord was.- „Ja," zei Holmes meer zijn blik, dan zijn woord beantwoordende. „Het is zoo: ik weet alles omtrentMc. Carthy." De oude man liet zijn gezicht op zijn handen zinken. „God helpe mij!" riep hij. „Doch ik wilde den jongen man geen kwaad laten geschieden. Ik verzeker u op mijn woord van eer, dat ik alles bekend zou hebben, als de jonge man gevaar had geloopen, door de rechtbank veroordeeld te worden." „Het doet mij genoegen, u zoo te hooren spreken," zei Holmes ernstig. „Ter wille van mijne dochter bleef ik zwijgen. Het zou haar het hart gebroken hebben, en dat zal het geval zijn als zij hoort dat ik in hechtenis genomen ben.' „Zoover mag het niet komen," zei Holmes. „Wat?" „Ik ben geen openbaar beambte; ik begrijp nu, dat het uwe dochter was die mijne tusschenkomst vroeg en ik handel in haar belang. De jonge Mc. Carthy moet evenwel in vrijheid gesteld worden." „Ik ben een oude, sukkelende man," zeide Turner. „Het is de vraag, of ik nog wel een maand zal leven. Toch zou ik liever ondermijn eigen dak dan in de gevangenis sterven.' 132 door Sherlock Holmes; zijn verdere verdediging werd aan zijn rechtsgeleerden raadsman overgelaten. De oude Turner leefde nog zeven maanden; er bestaat alle vooruitzicht, dat zijne dochter en de jonge Mc. Carthy na hun huwelijk gelukkig met elkaar zullen leven, onbewust welke duistere wolk over hun hoofd hing. V. Het Musgrave-geheim. In het karakter van mijn vriend Sherlock Holmes trof mij dikwijls de tegenstrijdigheid, dat hij ofschoon ordelijk en geregeld in zijne methode van denken en redeneeren, en hij ook aan zijn kleeding een gepaste zorg besteedde, niettemin in zijne andere gewoonten zoo slordig was, dat hij mij, zijn mede-kamerbewoner, dikwijls tot wanhoop bracht. Niet dat ik zelf in 't minst zoo net ben. Mijn verblijf in Afghanistan, waar ik veel ontberen moest en een zigeunerleven leidde, heeft mij slordiger gemaakt, dan een geneesheer voegt. Doch bij mij heeft die slordigheid een grens en als ik een man zie die zijn sigaren bewaart in de kolenschop, zijn tabak in een Perzische muil, zijn nog niet beantwoordde brieven met een pennemes vaststeekt tegen den houten schoorsteenmantel, dan begin ik mij zelf voor een zeer ordelijk mensch te houden. Zoo heb ik ook altijd oefeningen met het pistool beschouwd als een gepast tijdverdrijf in de open lucht, en als Hoimes in een van zijn wonderlijke buien in zijn leunstoel ging zitten, met zijn pistool en een honderd patronen voor zich en den muur tegenover zich versierde met een V.. R. *) uitgevoerd in kogelgaten, dan gevoelde *) Victoria Regina (Victoria, Koningin). 134 ik, dat noch de atmosfeer, noch het aanzien van onze kamer daardoor verbeterd werd. Onze kamers waren altijd vol voorwerpen afkomstig van vroegere scheikundige proeven of van misdaden, en gewoonlijk werden die voorwerpen aangetroffen op plaatsen waar men ze het minst wenschte, tot zelfs in den hoterschotel. Maar mijn grootste, kruis waren zijn papieren. Het was een schrik, zooals hij ze liet omzwerven, vooral die, welke op de laatste nasporingen betrekking hadden, en slechts een enkelen keer in 't jaar of zelfs in de twee jaren getroostte hij zich de moeite om ze te ordenen en te rangschikken; want zooals ik reeds ergens in deze verhalen vermeld heb, de periodes van geestkracht en hartstochtelijken lust tot werken, waarin hij de daden volbracht, waaraan zijn naam verbonden is, werden gevolgd door vlagen van traagheid, waarin hij zich uitsluitend met zijn boeken en zijn viool onledig hield en ternauwernood zich van de sofa naar de tafel bewoog. Zoo stapelden zich van maand tot maand zijne papieren op, tot in iederen hoek van zijn'kamer bundels manuscripten werden gevonden, die volstrekt niet verbrand of weggeborgen mochten worden, behalve door hun eigeriaar. Op zekeren winteravond, toen wij bij den haard zaten, nadat hij had opgehouden met in zijn aanteekenboek korte uittreksels uit sommige papieren te maken, waagde ik hem de opmerking te maken, dat hij wel een paar uren kon besteden om onze kamer een beetje bewoonbaarder tè maken. Hij kon het billijke van mijn verzoek niet ontkennen en zoo begaf hij zich met een eenigszins verdrietig gezicht naar zijn slaapkamer, van waar hij echter onmiddellijk terugkeerde, een groote blikkén kist achter zich sleepende. Deze zette hij in het midden van den vloer, en op een stoel er naast plaats nemende, wierp hij het deksel open. Ik zag, dat de koffer al voor een derde deel gevuld was met bundels papieren, die met roode linten tot afzonderlijke pakjes waren gebonden. „Hier zijn heel wat crimineele zaken, Watson," zeide hij, mij ondeugend aanziende. „Ik geloof, dat, als ge wist 135 wat ik al in dezen koffer had, gij mij eerder zoudt verzoeken, er eenige uit te halen, dan er nog meer in te doen." „Zijn dat dan de verhalen van uwe vroegere nasporingen?" vroeg ik. „Dikwijls kwam de wensch hij mij op, ook van deze gevallen aanteekeningen te bezitten." „Ja, mijn jongen; deze zaken waren alle afgeloopen, voor gij, mijn biograaf, kwaamt om mijn hoofd te lauweren. " Hij nam de bundels een voor een uit den koffer en bekeek ze met teederen, liefdevollen blik, zooals men een kostbaren schat bekijkt. „Mijne nasporingen, in deze papieren vermeld, zijn niet alle met succes bekroond, Watson," zeide hij, „maar er zijn enkele interessante gevallen onder. Hier hebt gij een verhaal van de' Tarleton-moorden en de rechtszaak van Vamberry, den koopman in wijnen, en het avontuur van de oude Russische vrouw en de zonderlinge geschiedenis van de aluminiumkruk en een volledig verhaal van Ricolette en zijn afschuwelijke vrouw." Hij stak zijn arm naar den bodem van den koffer en haalde een kleine houten doos met schuifdeksel omhoog, zooals voor kinderspeelgoed wordt gebruikt. Die doos bevatte een verkreukeld stuk papier, een koperen sleutel van oud model, een houten pen, met een kluwen garen er aan, en drie oude roestige metalen schijfjes. „Wel, vriend, wat denkt gij van dit allegaartje?" vroeg hij, glimlachend, toen hij zag hoe verbaasd ik was. „Het is wel een. wonderlijke verzameling." „Zeer wonderlijk, en de geschiedenis die er mede in verband staat zal u nog wonderlijker toeschijnen." „Hebben deze voorwerpen dan een geschiedenis?" „In die mate zelfs dat zij zelve geschiedenis zijn." „Wat bedoelt gij daarmede?" Sherlock Holmes nam ze een voor een op en legde ze op den rand van de tafel. Daarna ging hij weer in zijn leunstoel zitten en beschouwde ze met een glans van tevredenheid in zijn oogen. „Deze voorwerpen zijn alles wat ik bezit, als eene herinnering aan „Het avontuur van het Musgrave-geheim." Ik had meer dan eens deze zaak hooren noemen; de 136 bijzonderheden had ik er echter nooit van vernomen. „Ik zou erg graag het verhaal hooren," zei ik. Hij sprong overeind. ,,En dezen warboel zoo laten als hij is," riep hij, mij ondeugend aanziende. „Uw liefde voor orde en netheid kan zoo iets niet verdragen, Watson.. Toch zou ik blij 137 zijn, indien gij het verhaal van deze gerechtszaak ook in uw dagboek wildet opnemen, want er komen punten in voor, die het eenig maken in de crimineele kronieken van dit land of laat ik liever zeggen van alle landen. Eene verzameling van mijne nietige daden zou zeker onvolledig zijn, als ze geen verhaal bevatte van dit zonderlinge voorval. Ge zult u herinneren, hoe de geschiedenis van de Gloria Scott en mijn gesprek met den ongelukkigen man, wiens lotgevallen ik u vertelde, het eerst mijn aandacht vestigde op het beroep, dat later mijn levensdoel werd. Nu is mijn naam wijd en zijd bekend en word ik door het publiek en door de justitie beschouwd als een laatste hof van appèl in twijfelachtige gevallen. Zelfs toen gij mij leerdet kennen, ten tijde dat de eerste geschiedenis voorviel, die gij opgeteekend hebt, had ik mij reeds een vrij aanzienlijke, ofschoon nog geene winstgevende praktijk verworven. Gij kunt het u dan ook ternauwernood voorstellen, hoe moeilijk het mij viel, en hoe lang het duurde, voor ik in mijn beroep slaagde. Toen ik mij pas in Londen had gevestigd, bewoonde ik kamers in Montague-street, om den hoek, dicht bij het Britsch Museum en daar wachtte ik, mij in mijn overvloedig ledigen tijd bezig houdende met de studie van al zulke wetenschappen, die mij meer voor mijn beroep konden bekwamen. Een enkelen keer werd mijne hulp voor een zaak gevraagd, voornamelijk door de aanbeveling van oude studiemakkers, want gedurende de laatste jaren van mijn verblijf aan de academie werd er dikwijls over mij en mijne methode gesproken. Het derde van die zaken was dat van het Musgrave-geheim en de belangstelling door die rij van gebeurtenissen gewekt en de groote gevolgen, die er bij op het spel stonden, waren voor mij de eerste groote schreden naar mijne tegenwoordige positie. Reginald Musgrave bezocht hetzelfde college als ik en daardoor had ik kennis met hem gemaakt. Hij was in 't algemeen niet bemind bij zijn medestudenten; toch scheen het mij toe dat hetgeen als zijn trots werd beschouwd, 138 inderdaad slechts eene poging was om zijn aangeboren schroomvalligheid te bedekken. Zijn voorkomen verried den aristocraat; hij had een hoogen, dunnen neus, groote oogen, deftige doch hoffelijke manieren. Hij stamde inderdaad af van een der oudste geslachten van het Vereenigd Koninkrijk, ofschoon de tak, waartoe hij behoorde, een jonge was, die zich van de Musgraves in 't Noorden in de zestiende eeuw had gescheiden, en zich in West-Sussex gevestigd, waar het kasteel van Hurlstone misschien het oudste bewoonde gebouw van het graafschap is. Er scheen iets van die geboorteplaats zich in het voorkomen van den jongen Musgrave af te teekenen, en ik zag nooit naar zijn bleek, scherp gelaat of het profiel van zijn hoofd, zonder tevens te denken aan gewelfde gangen, vermolmde vesterramem en de eerbiedwaardige overblijfselen van een middeleeuwsch slot. Een, misschien twee keer knoopten wij een gesprek aan, en ik herinner mij dat hij meer dan eens groote belangstelling toonde in mijne methode van onderzoek en afleiding. Gedurende een tijdvak van vier jaren had ik niets van hem gezien, tot hij op zekeren morgen mijne kamer in Montague-street kwam binnenstappen. Hij was weinig veranderd, was als een welopgevoed jongmensch gekleed — hij had altijd iets van een dandy — en bezat nog dezelfde kalme en vriendelijke manieren, die hem vroeger hadden onderscheiden. „Hoe is het u in al dien tijd gegaan, Musgrave?" vroeg ik, nadat wij elkaar vriendschappelijk de hand hadden geschud. „Ge hebt waarschijnlijk van den dood van mijn armen vader gehoord," zeide hij. „Hij is ongeveer twee jaren geleden gestorven. Sedert moest ik natuurlijk het kasteel Hurlstone besturen en daar ik tevens voor mijn district zitting heb in het Parlement, heb ik het in dien tijd zeer druk gehad. Ik onderstel wel, Holmes, dat gij de eigenaardige geestesgaven, waardoor gij vroeger onze verbazing hebt opgewekt, thans in praktijk brengt." „Ja," zeide ik, „ik leef tegenwoordig van mijn verstand." „Het doet mij veel genoegen dit te hooren, want uw 139 raad zou mij op het oogenblik veel waard zijn. Er is op Hurlstone een vreemde geschiedenis voorgevallen en de politie heeft er geen licht in kunnen ontsteken. Het is inderdaad de zonderlingste en meest onverklaarbare gescIiigcIgïiis. * Ge kunt u voorstellen, met welke nieuwsgierigheid ik naar hem luisterde, Watson, want de kans iets te verrichten, waarnaar ik al deze maanden van werkeloosheid had verlangd, scheen thans binnen mijn bereik gekomen. Ik vertrouwde wel te zullen slagen, waar anderen gefaald hadden en nu was ik in de gelegenheid mij zelf op de proef, te stellen. „Deel mij alsjeblieft alle bijzonderheden mede. Reginald Musgrave ging tegenover mij zitten en stak de cigarette aan, welke ik hem had toegereikt. „Gij moet weten, zeide hij, dat ofschoon vrijgezel, ik op "Hurlstone veel bedienden moet houden, want het is een oude, groote plaats, die veel toezicht vereischt. Ik heb bovendien eigen jachtgronden en in den herfst geef ik gewoonlijk een groot jachtfeest, zoodat het mij niet geschikt zou uitkomen, slechts weinig personeel m dienst, te hebben. Alles met elkaar zijn er acht dienstboden, een kok, een bottelier, twee knechts en een huisjongen. Voor den tuin en de stallen heb ik natuurlijk afzonderlijke bedienden. ~ Van dit peréoneel was zekere Brunton, de bottelier, het langst in onzen dienst geweest. Op 't oogenblik toen mijn vader hem in dienst nam, was hij een jong schoolmeester zonder betrekking; maar hij was iemand van buitengewone talenten en karakter en zijn diensten werden spoedig in onze huishouding op groote waarde geschat. Daarbij was hij een welgevormd, knap man, met een fraai voorhoofd en ofschoon hij al langer dan twintig jarep bij ons is, kan hij nu nog niet ouder dan veertig jaar zijn. Met zijn persoonlijke voordeden en zijn buitengewone gaven — hij kan zeven talen spreken en bespeelt vrijwel alle muziekinstrumenten — moet het wel verwondering wekken, dat hij zoo langen tijd met zulk eene nederige betrekking tevreden was, maar ik denk, dat hij 150 eik zou beschijnen. Eéne voorwaarde in den catechismus genoemd, zou dan vervuld wezen. En de schaduw van den olm moest het benedeneind van de schaduw aanduiden, anders zou de stam als wegwijzer gekozen wezen. Ik moest dan nog weten, waar het eind van de schaduw zou vallen, als de zon juist achter den eik verdween. „Dat moet moeilijk geweest zijn," zeide Watson, „als de olm er niet meer was." „Ik wist in elk geval, dat als Brunton het kon doen, ik het ook kon. Bovendien, het was wezenlijk niet moeilijk. Ik ging met Musgrave naar zijn studeerkamer en sneed mij dezen houten pen, waaraan ik dit koord vastbond, dat op afstanden van een el voorzien is van knoopen. Toen nam ik een hengelroede van zes voet lang en ging met mijn cliënt terug naar de plek, waar de olm had. gestaan. De zon bescheen juist de kruin van den eik. Ik zette de hengelroede in den grond, lette goed op de richting van de schaduw en mat de lengte er van. Ze was juist negen voet. Nu was de rekening zeer eenvoudig. Als een roede van zes voet een schaduw van negen voet wierp, dan zou een boom van 64 voet een schaduw geven van 96 voet. Ik mat den afstand, welke mij bijna tot den muur van het huis bracht en stak daar een pen in den grond. Gij kunt u voorstellen, Watson, hoe verheugd ik was, toen ik op nog geen twee duim afstand van mijn pen een kegelvormige laagte in den grond bespeurde. Ik wist dat het een merkteeken was door Brunton bij zijn meten gemaakt, en dat ik dus nog in zijn spoor was. Deze plek nam ik als uitgangspunt voor mijn verdere onderzoekingen, nadat ik eerst de hoofdpunten met mijn zakkompas had opgenomen. Ik deed tien passen evenwijdig met den muur van het huis, en merkte de plek weer, door er een pen in den grond te steken. Toen mat ik zorgvuldig vijf passen naar het oosten en twee naar het zuiden. Ik kwam daardoor aan den drempel van de oude deur. Nu twee stappen naar het westen deden mij twee stappen langs de met vloersteenen bedekte gang gaan en ik was op de plaats door den catechismus aangegeven. 151 Nooit voelde ik zulk een teleurstelling, Watsom Een oogenblik scheen het mij toe dat ik in mijne berekeningen een grove vergissing had begaan. De ondergaande zon bescheen den gangvloer en ik kon zien, dat de oude uitgesleten grijze steenen, waarmede die was geplaveid, vast tegen elkaar lagen en in lange jaren niet van haar plaats waren genomen. Brunton was hier niet aan 't werk geweest. Ik sloeg tegen den grond, maar overal hoorde ik denzelfden klank; er was nergens een spoor van eenige barst of holte. Doch gelukkig haalde Musgrave, die de beteekenis van mijne handelwijze begon te begrijpen, en even opgewonden was als ik zelf, het manuscript voor den dag, om mijne berekeningen na te gaan. „Er onder," riep hij. „Gij hebt niet gedacht aan de woorden: en zoo er onder." Ik had gedacht, dat dit beteekende, dat wij moesten beginnen te graven, maar nu zag ik natuurlijk, dat ik mij had vergist. „Hier is dus een kelder onder?" vroeg ik. „Ja, en zoo oud als het huis. Hier langs, door deze deur." Wij gingen langs een steenen wenteltrap naar beneden en mijn vriend, een lucifer nemende, stak een lantaarn aan, die op een vat in den hoek stond. In' een oogenblik was het mij nu duidelijk, dat wij op de rechte plaats waren gekomen en dat wij niet de eenige waren, die in den laatsten tijd deze plaats bezochten. De kelder werd gebruikt als magazijn voor hout, maar de blokjes, die klaarblijkelijk over den vloer gelegen hadden, waren nu rondom opgestapeld, zoodat zij in 't midden eene ruimte openlieten. In deze ruimte lag een breede en zware vloersteen met een roestigen ijzeren ring in 't midden, waaraan een dikke, zwart en wit geruite doek was vastgehecht. „Bij Jupiter!" riep mijn cliënt, „dat is Brunton's halsdoek. Ik heb dien in zijn bezit gezien, ik zou er op kunnen zweren. Wat heeft de schurk hier uitgericht?" Op mijn aanraden werden een paar politieagenten gehaald en ik trachtte nu den steen op te heffen, door 152 aan den doek te trekken. Ik kon hem slechts even bewegen en alleen met behulp van een dier beide agenten gelukte het mij eindelijk hem aan den kant te schuiven. Beneden gaapte een donkere diepte, waar wij allen inkeken, terwijl Musgrave er geknield de lantaarn in omlaag hield. Wij zagen in eene kleine kamer, ongeveer 7 voet hoog en 4 voet in 't vierkant, tegen een der wanden stond een met koperen banden beslagen houten koffer, waarvan het deksel was opgelicht en deze vreemde ouderwetsche sleutel stak in het slot. Aan de buitenzijde was de koffer bedekt met een dikke laag stof; vochtigheid en de wormen hadden het hout doorgevreten, zoodat de binnenzijde een vruchtbaar veld vormde voor loodkleurige zwammen. Op den bodem lagen verscheiden metalen plaatjes — oude munten waarschijnlijk, zooals ik er hier in de hand heb — anders was er niets in. Op dat oogenblik dachten wij weinig aan de oude kist, want onze oogen waren gericht op hetgeen er naast lag. Het was een man, gekleed in 't zwart, rustende op zijn knieën, zijn voorhoofd op den rand van den koffer gezonken en zijn beide armen aan weerszijden daarvan uitgestrekt. Zijn houding had hem al het bloed naar 't gelaat gedreven en niemand zou dat verwrongen leverkleurig gelaat herkend hebben, maar uit zijn lengte, kleeding en hoofdhaar bleek, toen wij het lichaam omhoog hadden gebeurd, duidelijk dat wij den verdwenen bottelier voor ons hadden. Hij was al eenige dagen dood, maar er was geen wond of kneuzing op zijn lichaam, om eenige opheldering te geven aangaande de wijze, waarop hij den dood had gevonden. Nadat zijn lijk uit den kelder was weggebracht, stonden wij voor een ander raadsel, bijna even vreeselijk als dat, aan welks oplossing wij arbeidden. Ik beken, Watson, dat ik tot zoover in mijne nasporing teleurgesteld was.. Ik had er op gerekend de quaéstie te kunnen oplossen, zoodra ik de plek, in den catechismus aangeduid, had gevonden; doch nu was ik schijnbaar nog even onwetend aangaande hetgeen de familie met zooveel voorzorg verborgen hield. Weliswaar 153 was het lot van Brunton mij bekend geworden, doch nu moest ik nog ophelderen, hoe hem dat lot was wedervaren, en welk aandeel in deze geheimzinnige geschiedenis Het was een man, gekleed in 't zwart. de vrouw had, die met hem was verdwenen. Ik ging op een vaatje in den hoek zitten en dacht ernstig over de zaak na.