EXPLOITATIE DEELEN I tot en met V: N.V. DRUKKERIJ J ACOB v. CAMPEN O.Z. VOORBURGWAL 87-89 - A'DAM BOVENDIEN DEELEN I en II : „LUCTOR ET E MERG O" AMALIA V. SOLMSSTR. 2, DEN HAAG FEESTELIJKE OMMEGANG Aan Elisabeth baronesse van Ittetsum "Schuurman. Periode van welvaart: de Ommeganger als directeur van het maandblad „De Kroniek." Caricattmr door Jan Franken. JOH. C. P. ALBERTS FEESTELIJKE OMMEGANG BLOEMLEZING UITHET LEVEN VAN EEN EEUWER EERSTE DEEL (1913—1918) UITGAVE N.V. ELECTR. DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO". DEN HAAG - 1921 Over heuvelen en dalen hebt Gij dit rieten fluitje gedragen en er eeuwiglijk nieuwe melodieën door geblazen. Bij de onsterflijke aanraking van uwe handen doorbreekt dit kleine hart zijn perken en baart onzegbare viting. RABINDRANATH TAGORB. VOORAF. Het verband tusschen het hier volgende wordt uitgedrukt in den ondertitel: Bloemlezing uit het Leven van een 20ste~eeuwer. Het boek wil in letterkundige uitingen een overzicht geven van het leven van een bandeloozen all-round, die veel, van wat van onzen tijd is, onderging, doch zich in weinig verhezen kon. Lectori saluteml — Schr. WITTE WOLKEN. Uit: 't Rijk Verdriet Ze komen uit een raadsel, ze drijven naar 't waarom, de witte witte wolken, de sluiers van de zon, de mantels van de nachten, der nachtbruid harenlint, de eeuw'ge bron van regen, de legers van den wind — ze komen uit een raadsel, ze drijven naar 't waarom, de witte witte wolken, de sluiers van de zon, ze vragen niet naar 't raadsel, zij jachten door de lucht, zij vragen niet, maar jagen in wilde wolkenvlucht. waarheen — het is hun eender — langs sterren loopt hun baan, wellicht dat ze te morgen langs zonnepaden gaan •— zij sluieren de nachten, zij sluieren de zon, de witte witte wolken die vragen niet waarom — zij worden uit het water, zij keere' in water weer, zij dienen zonder vragen, zij dienen zonder meer -— de wolken zijn als menschen, maar ze zijn minder dom, want witte witte wolken die vragen niet waarom. VERZEN. Voor Lous Gallois. Hoe kan een ziel. die liefde vond, nog vragen — hoe kan een, die de Lente zag, en die haar roodste bloemen zag, en die haar koonen kussen mag nog vragen i— hoe kan hij, die van 't Lentewicht het blank' en rozig zonnelicht mag kussen van haar rein gezicht nog vragen. — 8 Ik heb voor je ziele een tempel gebouwd met treden van marmer en banden van kleuren, hoog gaan de pilasters en zwaar zijn de deuren van goud — daar houd ik, als t' avond het licht is verglede', in verlangenden eenvoud ten tempel getreden, een cultus, zoo heilig, zoo rein als de nacht, die buiten de goudene deuren wacht — daar heb 'k aan je voeten mijn verzen gezongen, daar heb ik mijn smart'lijke tranen bedwongen, daar zag ik mijn lijden in wierook vergaan, als ik in het licht van je glimlach mocht staan — ik heb voor je ziele een tempel gebouwd met wanden van marmer en deuren van goud. — 9 Toen je baby droeg. Baby keek met gróóte oogen naar je neusje ■— naar je mond, hoorde naar je suja-liedje of ze 't woordelijk verstond; baby's groote oogen keken, 't kindje knuffeld' op je knie — zag je niet hoe moeder lachte naar je beidjes ~ zag je 't niet? Als je strakjes 't eigen kindje knuffelt — vrouwtje — op je knie, wié zal naar je beidjes lachen, wie zal 't wezen — Julie — wie? 10 Van schaden. Daar op de schansing van het hoogste dek, daar leunde je, als een bloem gebogen, daar zag je maar gelaten uit den hooge, hoe traag het sloepje los wierd van den boeg — de laatsten kwamen neer ~ de touwen vielen, mijn oogen, droog van tranen, tuurden maar — zoo rukt het leven handen uit elkaar, maar over zielen heeft het toch geen zeggen — die schikt een ander lot, die minnen door de tijën en réeksen levens smeden ziele' aaneen — zoo ging ik sterk, mijn liefste, van je heen, want wat de stof beheerscht kan óns niet scheiën. 11 Ik wil zoo flink zijn, beste meid ~ ik praat en lach, want lachen is een plicht, —• maar als een oogenblik de stilte om me ligt, dan weet ik, kindje, dat ik heb geschreid — ik tracht veel liefs te zien in elke vrouw, ik puur de schoonheid uit het volle leven, — maar als ik 'savends in mij zelf mag lezen, dan weet ik, dat het leeg is zonder jou. 12 Herinnering. Liefste, leg je geurig kopje zachtjes op mijn schouder neer, vlecht je armpjes om mijn armen — zeg me zoo je woordjes teer I— laat me lezen dan in j' oogen, leeren wat je ziel me zegt, uit die oogen puur 'k het beste, dat voor mij is weggelegd —- al het groote en het mooie, dat een ziel ontbloeien doet, leer ik uit die donk're oogen — zoo, mijn vrouwtje, zoo is 't goed. zoo is alles, alles helder, zoo is al mijn denken rein — 'k voel me heilig, lief prinsesje, als heel kleine kind'ren zijn. 13 Als een bloem haar kopje licht om de zon te drinken, zoo wil ik, mijn kleine zon, aan jouw voeten zinken, en ontsluiten, als een bloem, alle gouden bladen, 'dat mijn bloot, verlangend hart in jouw licht kan baden. ■— 14 We zijn nu gescheiden, mijn Julie, maar de Meester leidt ons bij de hand, Die voert ons naar 't land van de Rijken, naar Liefdeland ,— dat is nu nog 't land van de droomen, waar paren de zielen aaneen, ~ later 'hoeven we niet meer te droomen, dan scheidt ons geen; —' wij gaan aan de hand van den Meester, wij beiden —■ aan elke hand een — en God alleen is in ons midden, — anders geen — mijn Julie, mijn klein hef vrouwtje, ik weet, dat ik veel heb geschreid —• waarom ?.— liefde kent toch geen scheiding, liefde kent geen tijd. — 15 Daar is wat gebroken, daar is wat stuk... Het was ook te mooi, het was ook te fijn, dat kon niet een blijvend kindeke zijn, SS het was als een web, als een bloem, als een kind, het was als een kaarsje in den wervelwind, een kaarsje, dat buigt •— tot een roek'looze stoot de donsjes verstuift en het kaarsje dooft. Het was wel te mooi en te fijn, ons geluk, nu is het gebroken, nu is het stuk... 16 't Rijk verdriet. Ga toch, droeve zwarte vogel, je klagend zingen doet me zeer, je oog is dood <— je zwarte veeren zijn rouw «-» ga weg en kom niet weer... Waarom, zwarte vogel, blijf je — je oog is niet meer zwart — niet dood, je klagend zingen lijkt m' een hymne, je veeren tint'len paars en rood en blauw en goud — mijn kleuren-vogel, mijn gróote zanger, zie, ik ween ik zing en lach — mijn God — ik min je — blijf bij me, vogel •— ga niet heen. — 17 Al mijn verzen-van-verlangen zijn als bloemen — zijn als bloemen, die een bruid verwellekomen — boven hooge deuren geuren, over lichte drempels kleuren al die verzen zijn als bloemen, die een bruid verwellekomen —s al mijn trotsche verzenwoorden zijn als dichtjes — zijn-als dichtjes, die de kleine witte wichtjes, kanten schootjes vol seringen, voor het blozend bruidje zinden — bloemen, dichtjes zijn mijn zangen, verzen, verzen van verlangen — mijn gevoelens en gedachten en mijn weelderigste droomen zijn als rijke orgeltonen, die het liefste bruidje kleen roepen naar het altaar heen. — 18 Door den dom van Haarlem daar speelt het late licht; het licht valt door een vensterkijn, de dom die schijnt vol goud te zijn, vol goud — wat is het heerlijk te gelooven antieke wonderen-van-boven —■ wat is het goddelijke stout, te denken héél dien dom van goud, van goud! 19 Klan Klankjes droppen — klankjes krielen, klanken zingen bij-e-bij, klinkende klankjes klankkrioelen — klanken steigeren voorbij; klanken róllen tikke-tokkel, gruize' als regen op het grint, klanken waaie' als wierook-flarden. waaie' als wierook op den wind. 20 De Toren. Hoe kan je, hooge stoere toren, maar altijd in de zonne staan, hoe draag je 't, dat je gansche leven de bliksems om je tinnen slaan — . hoe draag je 't, groote grauwe toren, hoe kan het, toren van de daad, dat jij, een leven zonder droomen daar midden in het leven staat —- wat heb j' een sterke ziel, mijn toren, dat nooit je kruin zich buigt omlaag, dat nooit je stalen stemmen weenen, maar altijd juichend, juichend slaan — wat sta je sterk en onbewogen, een beeld van plicht en zielekracht —■ of ben je koud, mijn koude toren en is van steen en staal je macht — o, was 'k één dag als jij, mijn toren, dat ik in rege' en zonnebrand één dag bewust mijzelf kon blijven en, hóóg, kon schouwen over 't land •— één dag van steenen kracht, mijn toren, één dag van onbewogenheid, één dag van juichen zonder tranen, één dag van stoere stoflijkheid —- één dag ■— maar dan, mijn koude toren, dan wil 'k weer naar mijn smart weerom, dan wil 'k weer weenen met den regen, dan wil 'k weer juichen met de zon. — 21 Hij tast al aan mijn deur, hij rammelt aan den klopper, zijn oogen dringen in, zijn ongeduld is wakker. Ik heb de lichtjes aan, het'hols is nog vol leven — ik hoor zijn adem gaan, ik hoor zijn handen beven. Als straks 't rumoer me laat en 't peinzen gaat beginnen, dan sluipt Hij bij me in, dan blijft Hij bij me binnen — dan zijn de lichtjes uit, de laatste lach vervlogen — dan zit Hij aan mijn zij, dan sluit de Smart mijn oogen. 22 Met den donker komen mijn gedachten en mijn woorden klimmen met den nacht 't allerteerste wordt uit rust geboren, al wat pijn doet wordt in rust gezacht - met den donker rijen zich mijn droomen en mijn stille hed gaat in den nacht — 't allerteerste wordt uit rust geboren en wat pijn doet wordt in rust gezacht. 23 De avonden. Ze komen in 't stervende purper getreden, ze komen in lichtende nevels gegleden, ze komen in wolkenkarossen, die snellen langs wuivende kruinen, die sprookjes vertellen — de avonden komen als schoonen «te feest als was er geen dag van ellende geweest —- de avonden reien als vrouwen ten dans, met haren als sidd'rende avondblaren, met vingers als stralen van doovende zon, zoo komen ze altijd en altijd weerom —i ze treden als vierende vrouwen te feest als waren de dagen vol vreugden geweest. — 24 Uw wil geschiede. Buig stil uw hoofd, en laat uw knieën knielen, sluit voor de wereld dan uw oog en prevel zachtjes naar omhoog: Uw wil geschiede 1 — Daar is niets grooters dan God s wil te zien, niets brengt ons tot Zijn almacht nader dan als wij smeeken: onze Vader, Uw wil geschiede! Dan is het of Zijn hand op onzen schouder ligt, dan voelen we de rust, daar aan Zijn voet te leggen en, willoos voor Zijn wil, te zeggen: Uw wil geschiede! Leer ons, o Vader, toch Uw stem te hooren, Gij spreekt in stilte, die geen stemme stoort, Gij spreekt in rust en in der liefste woord — Uw wil geschiede! En zijn wij nog te klein Uw wil te weten, en zién wij niet de groote lichte lijn, zoo laat het dan een willoos wenschen zijn: Uw wil geschiede! 25 Meester, leer m' Uw stem te hoor en, niet alleen als d' avend zinkt en mijn moeë ziele drinkt van Uw goed' en wijze woorden — niet alleen als in den nacht hoog' en vriendelijke sterren van Uw liefde en macht vertellen, niet als 'k in haar gouden lach heel Uw almacht lezen mag — leer mij dan Uw stem te hoor en als ik zelf het luidste spreek, licht en liefde verre week, en de schoonheid schijnt verloren — als de stemmen van 't bestaan overluid mijn ziel begeeren, wil mij dan, o Meester, leeren om Uw stemme te verstaan! — HELLEENSCHE SPROKEN. MORGEN. Blauw en groen lag bloemeland, gesluierd nog in de laatste slippe van de nachtwa, grijzen sluiermantel van den vluchtenden nacht — blauw en groen lag de vlakke vlakte —« blauw en groen klom het op tegen de heuvels — blauw en groen waren de toppen van de duinbergen van Attica. Blauwe violen wiegden tusschen 't grasvolk in de vlakte — blauwe druiven zwollen in weeldetrossen uit het groen van de bergen ■— blauw en groen en paars was de zee .— groen onder het schuim van de branding, blauw in het groote midden — paars, bleek-paars in de omhelzing van den einder. „Daar"... fluisterde de dryade, „daar..." en er was een groot verlangen in haar ruischende stem, stem-van-blaren, die neerzong naar de voorbij dansende beek* „daar ..." En de jonge dochter van den stroomgod — de jongste en de liefste —, de kleine Najade, die neer kwam dartelen van den hoogsten top van blauwen bergenkam, die neer kwam dartelen naar de blonde kust en de lage, oneindige zee — de kleine, jonge, wilde Najade teugelde haar dartele vaart. „Waar ..." zong ze murm'lend en klater-klaar• als het vallen van een- kleinen waterval, „waar? ..." Zij, de kleine dartele Najade, rustte één oogenblik uit aan de voeten van haar droomende zuster, en ze sloeg de lange blonde wimpers naar omhoog en zag met heur waterbleeke oogen in haar zusters' donkeren blik. „Waar..." zong ze — en Zephier speelde met den groenen sluier, die om haar witte lijfje lag en met haar zware wit-blonde haren, die als zilveren draden neerstroomden langs haar rechte rugje... „Waar..." smeekte ze met heur oogen en met bet heur handjes, waarin lag de drachtige thyrsus, geschenk van de verliefde wingerds daar omhoog. 27 „In het Oosten", vertelde de Boom-vrouw, „in het Oosten ..," en de gloed van de jonge zon speelde door haar verlangende bruine oogen, *• „in het Oosten is ze geboren •—> daar hebben zij elkaar gevonden in de-n-eersten nacht, de-n-allerèersten nacht .— Nog nooit was dag tot avond geworden en avond tot nacht. Maar tóen —• toen het Oosten duisterde, werden ze één — aarde en hemel .— Gaia en Ouranos. —< Ze werden één in den eersten kus — in de eerste groote omhelzing, waaruit al wat leeft geboren is —i: De bloemen daalden op de vlakte, de bloemen kwamen op de bergen •— de wingerds en de boomen werden geboren uit den éérsten kus in de-n-eersten nacht... Peppel, eppe en kornoelje, rozen en ^violen .— al wat leeft, in de-n-eersten nacht.... uit den eersten kus ..." „Waar ..." zong de jonge Najade, de liefste dochter van den ouden stroomgod, „waar en wie? ..." En weer ruischte neer de stem van de donkere zuster — en de kleine violeprinsesjes klommen in gedachten naar haar lippen op — en de groote ontsluierde bergen met hun wingerds en hun zilveren olij vekruinen bogen in gedachten tot haar lippen neer. „In het Oosten, waar de nacht het eerst de aarde heeft beklommen — daar is ook Kronos geboren en de tweede aardemoeder — en uit den tweeden kus in den tweeden nacht — uit de tweede omhelzing, van Rhea en den God, werd Zij geboren, ons aller moeder i— de al-schoone, de al-goede Hera... Hera werd geboren in het Oosten, waar — vèr over de zee — het eerst de nacht klimt boven de aarde — waar het eerst, voor millioenen jaren — voor één dag <—> Gaia en Ouranos kusten den eersten kus in de zwarte armen van de-n-eersten nacht Niemand zal weten waar .—k In het Oosten ..., ook als je gaat naar het Oosten, zal het steeds weer in het Oosten zijn — en hóe ver je gaat — steeds zal het mooie geheim in het Oosten liggen, in het Oosten lokken — het mooie Geheim — het geheim van de-n-eersten nacht... Niemand zal dat weten ..." „Niemand ..." zong de beek, de kleine Najade i— en ze lachte naar den jongen blanken Zephier, die greep ia haar dunnen sluier en in haar zilveren haren — „niemand! <— ook ik niet, al ben ik nog zoo vlug en nog zoo jong en nog zoo sterk <— — Zephier zelfs kan me niet grijpen m Zephier kan me niet grijpen en zal me niet kussen — hij wil mij kussen en sneller gaan dan ik — o, Zephier, jij zelfs kunt me niet grijpen ..." 28 En ze lachtte haar klater-klaren lach ~ en zilveren waren heur oogen en zilveren waren heur haren en zilveren was heur lijfje onder den dunnen groenen sluier, die om haar lag als een net van lelieblaren en waterplanten — Vóórt joeg ze dan, Zephier vooruit — links en rechts de violen en de andere bloemen, die mee schenen te dartelen, altijd weer andere, maar schijnbaar altijd dezelfde —, die mee schenen te jagen in razende vaart langs haar oevers; »-* de kleine Najade sprong van steen op op steen — langs glooiing en helling — over mos en wier — langs rozen en violen en dwars door het groote wuivende vólkvan-gras; — de kleine Najade dartelde en sprong en danste van vreugde, omdat de hijgende jonge Zephier haar niet in kon halen — ze dartelde en sprong vooruit — tot eensklaps het donker om haar werd — donker, als in een groenen nacht .— én ze zich gegrepen voelde door de sterke harige armen van den lachenden Poseidon — ze zich voelde neerdrukken in zijn woel\gen schoot en zijn lippen, tusschen warrigen schuimbaard, zich persten op haar frisschen bleeken mond. Zephier stond aan de kust — hij hijgde en floot en huilde van spijt, dat de kleine Najade ontkomen was ■— nergens was ze meer — hoe hij tuurde over het groen van de branding en het blauw van de verte en het violet van den grooten lichtenden einder — de kleine Najade zag hij niet meer. — Hij loeide langs de kust van boosheid en spijt, en de blauwe violen lachten fijntjes om den roover van haar geuren, en het grasvolk schaterde omdat de violen lachten, en de sombere Hamadryade — ze lachte niet — ze had niet gezien het spel van de beek, van Zephier en de violen en de zee — ze tuurde maar naar het Oosten en ruischte smeekend: „Waar ... waar? ..." En over den Oostelijken aardrand strekten breede bunders van lichtenden damp — dat was de adem van het brieschende tweespan — dat waren de witte zonnerossen, steig'rend voor Helios' wagen. „Helios", zuchtte de Dryade, „Helios zal het weten — hij alleen zal weten het geheim van .Hera's geboorte — het geheim van den eersten kus in de-n-eersten nacht..." 29 IXION. De jonge menschenzoon leunde het hoofd op de armen — hij leunde in de ranke bruine handen het hoofd, zwaar van droom. De vlucht van de dartele Najade en het spijtig zuchten van den jongen Zephier wekten hem uit de eerste droomen na zijn aardeval — eerste zwoele droomen, zwaar van tranen, die pijnlijk kropten in zijn zwoegenden borst —. Zephuros en de kleine Najade hadden hem gewekt — en ook de zuchten van haar donkere zuster en de lach van duizend lachende violemondjes in het wakker bloemeland. Herse was langs gegaan en de wuiving van haar sluierkleed had weldadig gekoeld den brand op zijn gloeiende oogen —. Herse was langs gegaan met haar korf vol waterparels — parels, die zij wegschonk, elke roos één en elke viool één en allen halmen één en den blaren van de boomen elk één — één waterparel uit Herse's korf voor ellik bloemenhart en duizend waterparels voor elke boomekroon —. Herse was langs gegaan en waar zij kwam hadden de klokken haar tegemoet geluid — lelieklokken en lelieklokjes — en hadden de bloemen haar tegemoet gezongen: „Herse hier ... Herse, hier — geef mij een parel uit den korf, een waterparel om te lesschen den dorst op mijn droge lippen — Herse — gelukzalige — Herse, dauw-godin..." Herse was langs gegaan en de geur van de drinkende bloemen steeg zichtbaar naar de zon — blauwe geur en lila geur en goudgele geur — geur van violen en reseda en gouden regen — duizend-geur was het offer van Gaia aan de zon — een geurenoffer bracht de jonge aarde den weergeboren vader van het licht. Zwaar wichtte het hoofd van den jongen menschenzoon op zijn ranke bruine handen — zwaar was het van droom en zwaar was het van tranen *— want vol nog welde de tranenbron achter het blauwe blauw van zijn droeve oogen: Verlaten zag hij weer de tafel der goden in de gouden zaal met de gouden wanden, met de zilveren posten en de gouden deuren — in de gouden zaal van onyxen zuilen onder hooge saphieren architraaf was verlaten de tafel van goden — stonden leeg de bekers en leeg de zilveren schalen van nectar en ambrosia. Zij waren gegaan — de donderomwolkte Aegisdrager met Hebe, de ranke jeugdgodin; — Hecate, vorstin van den nacht, 30 van de geesten en van de graven, was ze gevolgd door de gouden deuren, tusschen de zilveren posten; — heen strompelde ook de geniale verminkte, Hephaistos, meester van de smidse, en naast hem, blank en eeuwig jong, schreed de bloeiende Apollo; .— Dionusos was heen, de kleine god van het vroohjke leven, en met hem gingen Hermes en Poseidon en achter hen gingen de anderen, grooten en kleinen — heel een volk van goden — heel de groote majesteitehjke kring van beate Olympiërs. De laatste, die ging, was Artemis, de jonge, de slanke ■— dansende godin van de vreugde — hooge de peplos om de smalle heupen —■ mane-diadeem in de lichte haren. De laatste, die ging, was Artemis; maar Hera —• Hera was gebleven <— Hera leunde terug in haar blanke vleesch, in den gouden troon ■— rood waren haar lippen als het hart van den granaatappel, haar gewijd — zwart waren heur haren als de haar geheiligde raven — al-kleurig straalden haar trotsche oogen onder de zijen wimpers — al-kleurig als de mantel van den vogel-harer-hefde — al-kleurig als de veeren van den pauw. Zwaar leunde zijn hoofd op bruine armen — op ranke bruine handen leunde zwaar het hoofd van den jongen menschenzoon :— zwaar van droomen — gloeiend van droomen — heet en kloppend lag Ixions' hoofd tusschen ranke bruine vingers — — Ixion, de Lapithenvorst — zoon van Phlegyas, den Lapithenvorst .— zoon van Chryse en van Ar es, den God. Honderd maal, dien nacht, had hij zóó haar weergezien — dien nacht, de-n-eersten na zijn aardeval — honderd malen had hij haar weergezien in zijn warme droomen — zóó, terugleunend in haar rozig vleesch in roode sluiers in gouden troon — honderd malen had hij haar naam gestreeld in zoete zegging: Hera... Hera... — de zon was Hera .— de wereld was Hera — het leven zelf was Hera <— en honderd maal in warme droomen, had hij wéér gevoeld hoe hij opstond tusschen de leege vaten van de kleurige godentafel — bekers van goud en schalen van zilver en wondere bloemen uit het Lenteland i— hoe hij opstond, wankel zijn leden en kloppend zijn bloed, kloppend aan polsen en slapen, kloppend Hera, jagend Hera — opdouwend naar de kassen van zijn oogen, die rood zagen Hera in haar rozig vleesch in haar rood-rooie sluiers — oogen, die niet zagen de vaten en de bloemen — oogen, die Hera maar zagen, Hera .\. 31 Snikken krampten uit de keel van den rampzaligen sterveling. Nooit zou hij Hera zien zooals zijn droomen haar voor hem opbouwden — honderd en honderdmaal in de-n-eersten nacht na zijn aardeval <— zwoele droomen — droomen vol van tranen om geluk, nooit bezeten, — tranen, die pijnlijk kropten in zijn mannenborst. AVOND. Langs banen van goud — achter bergen van wit gewolk, reed Helios' wagen —: van het Oosten naar het Zuiden, van het Zuiden naar het Westen reed de glanzende zonnekar. Saphieren lag de lucht achter de glans-gouden banen — achter donzen broeiende wolken. Middag was geweest — bloemelied was gestorven op droge lippen — dorre blaadjes schrompelden om doovend hartegoud •— fluweelen violevleugels kwijnden om kwijnend violenhart. Toen — zóng de Dryade, — de droeve donkere Dryade zóng — en haar zang schrok over de stille, dorre vlakte: „Hera I zong ze. „Hera ..." en niet smeekend ruischte haar stem-van-blaren — maar jubelend als vogellied dartelden de klanken rondom en stegen, stegen — naar het zonnegoud en het wolkewit en het hemelblauw — „Hera!" zong ze, en als voor een tooverwoord schrok de vlakte uit haar dorren doezel — als voor een tooverwoord schudden de duinbergen hun gloeiende kruinen, hun haren van olijveblaren en wingerdranken — als voor een tooverwoord zuchtte Zephier uit zijn sluimer weg en vluchtte door de lokken van de zingende Dryade — het ruischte alom en alom: „Hera!..." „Daar!..." zong de Dryade, — en de zon weerstraalde uit haar oogen van chrysoliet — „daar!..." en ze knikte weer naar het Oosten en boog naar het Oosten — „daar! — Daar ligt het eeuwig geheim van de-n-eersten nacht en den eersten kus — daar werd Hera geboren uit Rhea en den God — daar, in het Oosten, komt Hera weer op aarde — Hera, ons aller moeder — Hera, de zuster en gade van den Donderomwolkte. Hera komt als een wolk op aarde weer..." Hera kwam als een wolk op de aarde weer — donkere wolk van violet; — goud en paars steeg de schoone wolk over den 32 Oostelijken aardrand -— paars en goud ~ en Zeus, als om te konden haar komst, sloeg zijn donder door den aether en stak zijn bliksemfakkels aan den duist'renden einder. De paarse wolk klom traag langs de doovende zonnebaan <— paars en goud was zij — donkerpaars en gloeiend goud — maar hij, de verrukte menschenzoon zag haar blank en wit als in zijn droom —> hij, de .verrukte menschenzoon zag de Godin, met oogen-kleuren als zonnepracht en haren-zwart als raveveeren en lippen-rood als het hart van den granaat i— hij zag Hera — hij zag, hoe ze kwam — hoe ze kwam voor hem — Hera, de Godin, voor den verrukten aardeling ■— en het juichte van zijn dorstende lippen: „Hera!" Zij kwam — koelend gleden haar handen langs zijn kloppende slapen —> koelend legden zich haar armen om zijn warme schouders en koelend drukten Zich haar lippen op de zijne — heet en droog én dorstend. Bliksem viel wit en blauw — bloemeland zwelgde in de-nonweersnacht en in de-n-onweersnacht werd Hera bevrucht ■— Hera, de dochter van Kronos en Rhea >— gade en zuster van den aegisdragenden hemelgod. En op den Olympus lachte Zeus om zijn kost'lijke grap en vertelde zijn godd'lijke gade, hoe hij Nephele gezonden had naar de aarde ■— Nephele in de gedaante van Hera zelve! — Zeus lachte, en zijn lach klaterde over de bergen als de felle donder. HET WONDER. Het was een ander Land — het was een Land op klanken gebouwd. Zwarte vrouwen en zwarte mannen gingen, naakt, langs de wegen van korrelig poeier-blauw. — Naakt gingen ze en aten van de wortels en dronken van het water en rustten onder blauwe rozen, die, blauwer dan blauw, geurloos stonden in de manestraling. Zwarte menschen sneden met spits-geslepen messen van watersteen de wortels uit den wateroever — ze bukten, traag in den nacht — rustten op één gespierde zwarte knie hun lichaam en sneden, oogezwart in waterblauw, de boomwortels uit den oever. — Dan legden ze zich — naakte vrouwen en mannen, meisjes en jongens, naakt en zwart — onder de geurlooze rozen en aten van de wortels — sappige wortels, volgezogen met blauwglanzend water — week in harde schil. Ze sliepen er, de zwarte menschen — mannen naast vrouwen en meisjes naast knapen — en als ze ontwaakten was de nacht zooals ze gisteren was — blauw; en als ze ontwaakten was de aarde zooals ze was voor jaren en eeuwen — zwart; en was de lucht, sterloos en stil om Blauwbol — blauw; —- als ze ontwaakten was het nacht zooals het gisteren was, nacht zooals het morgen zou zijn — blauwe nacht. * * * 38rv. Dan gingen ze en wieschen zich het zwarte lichaam in het blauw-glanzend water — en als ze zich baadden, de zwarte menschen, dan was het of licht uit hun lichaam straalde, — of licht, aureool van zwart-blauw licht om hun hoofden lag — dan sprankelden bij eiken slag van hun zwarte beenen, bij eiken wiek van hun ebbene armen droppen van water blauw, en dartelden 34 dropjes van water blauw, en stoven stofjes van water — blauw in de glanzing van de Maan. * Zwarte menschen gingen langs de korrelige wegen en zochten in spelonken, zwarter dan zwart, de watersteen. Groote stukken watersteen hakten ze uit de zwarte spelonken en slepen, slepen op de rotsen — tot vlijmescherp de steenen messen in het licht-blauw gloeiden — rood gloeiden en paars en blauw, geel gloeiden en goud en rood •— dan staken zij ze bij zich, in een smallen gordel van rozeboombast, die om hun breede wrikkende heupen lag .— of wel vermeidden ze zich, zittend op een rotsspits tusschen het slijpende slijpen van de anderen — in het zien van de kleuren, die kwamen uit de watersteen, als stralen van zoovele Roodbollen en Groenbollen en Paarsbollen. Dan gloeide in hun verkleinde zwarte pupillen een hevig verlangen naar licht, een verlangen naar rood als van de stralen uit de watersteen, naar geel, goudgeel als de gloed van het watersteenen messe-heft, verlangen naar groen als van de vlijmescherpte van het lemmet — dan verlangden hun oogen naar licht en brandde in hun zwarte harten een matelooze dorst naar kleur. Dan droomden ze zich weg — zittend op de spits van hun paarsblauwe slijprots of aan den ingang van hun zwarte werkspelonk of onder de geurlooze bloemen van den rozeboom — dan droomden ze zich weg naar hun padarijs .— naar het lichtend Nabestaan — zooals de zwarte priesters van het land, dat op klank is gebouwd, zooals de zwarte priesters in de groote tempelgroeve, van hun altaar van enkel kleuren-sprank'lende watersteen het de stilte inzongen: kleur ~ licht — paradijs van kleuren en van zielen blank — paradijs zonder zwart en zonder blauw — paradijs van rood en goud, veel rood en véél goud, als uit het hart kwam van de watersteen — paradijs van water blank en menschen wit en boomen en bloemen die nog méér hadden dan kleur en oogeschoon en bladerzacht — nóg meer... Wat meer de bloemen in dit zaliger Nabestaan zouden hebben dan kleurepracht en bladerzacht en oogenschoon «*« dat zeide geen priester, dat zongen ze niet in hun zang, die heendreef droef-berustend en blij-belovend, belovend, al maar belovend — over de zwijgende en roerlooze hoofden van duizend zwarte menschen in de zwarte tempelgroeve, r— Duizend menschen, wier 35 harten zongen, wier zielen jubelden in zwarten bast — jubelden naar de kleurensprank'ling van het watersteenen auter, jubelden naar beloften, die — vaag, onomhjnd, wildphantastisch — over hun hoofden galmden -f zangen van geluk, zangen van berusting, zangen van gelooven en verlangen. — Priesterzang, die uren zong, maar dan weg moest sterven — die dan uit moest blusschen; dan kwam de nacht weer voor de oogen van de zwarte menschen, die, duizend in getal, naar den tempel waren heengekomen, dan kwam weer de blauwe nacht en het harde eentonige werk van slijpen en slijpen en hakken en hakken. — Zoo droomden ze zich wel weg en velen werden er gevonden, zittend op rotspunt of drempel-van-spelonk, zinloos starend op hun kleurenden watersteen — zinloos starend van slapestonde tot slapestonde — doof voor woorden en. blind voor iets anders als de kleuren van hun steen — starend in aangloeiende extase — krampend hun zwarte handen om den kleurenden steen smedend hun oogeblikken om den gloeienden steen — drukkend tenslotte den steen-van-beloften aan hun stervend lichaam. Velen werden er gevonden, waanzinnig en extatisch, velen werden er gevonden dood om hun steen-van-geluk. * * ■ Dan werd hij, de doode, gedragen op doodsbaar van rozetakken naar de tempel-groeve, onder het auter van gloeiende watersteen. — Dan zongen de priesters hun liederen van blije belofte en verrukt zagen de verstaarde oogen van de nachtelingen in het paradijs-van-verbeelding — paradijs dat moest zijn het hart van den watersteen. Dan zongen ze allen en jubelden om den gelukkigen doode en droegen hem, priesters vooraan, naar den Toren-van-Gelukzaligheid — ver, héél ver, hoog, héél hoog ~ op den paarsen Berg-der-Dooden, waar — geschenk van den Heer in het paradijs — een witte wade lag, witter dan de ongeslepen watersteen — blank, zoo blank als alles moest wezen in het beloofde Later. Dan legden ze hem, den zwarten doode, op de hoogste tinne van den zwarten toren en, zingend en jubelend, dansten ze om hem heen ; — vrouwen en mannen hadden sieraden aangelegd — groote bellen van maansteen, bleekblauwe maansteen, en koorden 36 van geprepareerde rozen en gordels van bewerkte rozeboombast en — de priesters — ringen en polsbanden van enkel watersteen, kunstig gehouwen uit de grot. Dan dansten ze tot de slapestonde — dan dansten ze tot ze weer terug moesten om nieuwe dooden te halen of nieuwe steenen te hakken — om weer de wortels te eten van den rozeboom en te slapen onder het geurlooze dek van de eenige bloem. * Als zij weg waren, aan den breeden voet van den paarsen Berg-der-Dooden — dan kwamen de vogels — honderd zware vleugels sloegen aan en beneden werd het — één oogenblik — duister als in de spelonk en een windstroom deed de maansteenen siersels klikk'ren tegen elkander en de blauwe priestermantels waaien uiteen. Groote zwarte vogels met goudsteenen oogen en lange kromme snavels van zilverzwart — groote vogels klapp'ren nu om den witten bergtop — klapp'ren en kreunen nu om het naakte lijk van den zwarten man op den breeden Toren-van-Gelukzakgheid — ze klapp'ren en kreunen en hong'ren — tot het, langzaam, stilt. Vijftig zwarte vogels zitten op den Torenrand en vreten den buit, met hun goudsteenen oogen — ze wetten zich de zilverzwarte snavels en pikken — pikken den dooden zwarten man in de groote starende oogen. — Dan scheuren zij het lichaam vaneen en bloedende ingewanden en druipende dijstukken dragen ze mee naar hun eenig jong in het rotsnest. Zij scheuren en schrokken — en als ze wegijlen in suizing van veeren, staat de toren weer schoon als te voren, zwijgend wachtend op den volgenden zwarten mensch, die zal worden aangebracht door het jub'lende volk. * * i*èo * Achter het land, dat op klanken is gebouwd, lagen de bergen — grootere en kleinere dan de Berg-der-Dooden — zwarte zwijgende bergen — bergen, die nooit waren beklommen — bergen, die stonden als steenen kanteelen om een weeken blauwen einder. Zij glooiden, de bergen, naar het Land-van-den-nacht en het Land-van-den-nacht glooide naar de zee. 37 Groot en zwart, golveloos en luideloos en roereloos, lag de zee ■— van zwaarder zwart als de-n-opaken aether. — Zwarte dichters gingen langs de zeekust en schreven — schreven op drooge rozeblaren verzen van droefheid — 'als de priesters hun zangen zongen — schreven verzen van verlangen en gelooven — 'als de priesters juichten hun liederen van belofte over de stille duizendkoppige menigte. Zwarte dichters peinsden langs de kust van de zwarte zee. — En, in den aanvang van een slapestonde, toen weer de dichters te droomen schreden langs de zeekust, — zagen hun oogen aan een verre streep-van-horizont een witte stip. Een klein wit vlekje kwam aandrijven in het zwart — uit het zwart —> op het zwart... En, verbijsterd, zagen zij toe, hoe het naderde en grooter wierd. Daar was de Oneindigheid .— en de Oneindigheid was niet oneindig meer, maar een zware schil om het kleine trillende stipje, om het atoompje van trillende werk'lijkheid — daar was het Niets en het Niets was niet meer niets, maar een wijde, wijde mantel voor het trillende vlekje, dat aan kwam varen, wit als de sneeuwwa op den Berg, witter dan het wit van de watersteen. „Wat", riepen de zwarte dichters, toen ze weer spreken konden, „wat mag dit leven zijn, dit leven, dat uit dood geboren wordt?" „Het is wit", zongen de priesters, die aan kwamen snellen van de bergen en langs de zwarte wegen van het land-vanden-nacht, „het is wit en komt dus uit het paradijs — het is een godsgezant, die ons het licht komt brengen..." „Het is licht", riep het saamgestroomde volk, „het is licht — Wij weten niet wat het is en Wie het is — maar licht is geboren uit het duistere Niets — uit het duister, dat altijd duister was, — het is licht!..." En grooter wierd het vlekje op de zwarte zee «-5 tot het vormen kreeg ■— tot zij zagen, dat het witte wonder een mensch was 1—1 een mensch als zij, maar blank <—> dat het een witte vrouw was, liggend op den rauwen rug van een reuze-visch. En het zwarte volk van den nacht, aan de kust van de groote stomme zee, het volk van den nacht, dat nu niet kon juichen noch zingen, dat niet kon spreken en zeggen-uit wat vreugde het voelde over dit heilig wonder ~ het wist niet beter te doen dan te knielen op het poeiergruis en te wachten «-« de koppen gebogen — op wat het wonder wezen ging. 38 Nader zwom de visch — blank staken zijn slagtanden boven het water — een straal van glanzend blauw spoot omhoog uit zijn brieschenden neus. — Dan lag hij, roerloos, op de kust — de kop opzij, in rust op het zand — schijnbaar dood; — roerloos lag hij, stonden lang. Toen durfde het volk te bewegen — de priesters, zeeg'nend de handen geheven, traden nabij — de dichters volgden — het volk, reikhalzend, kwam niet van zijn plaats. En op den rauwen rug van den dooden visch zagen zij liggen het lichaampje van een jonge blanke vrouw — moe-lachend uit groote blauwe oogen — gehuld in blonde haren alleen. „O, het wonder", murmelden de priesters — „het wonder " En zij wachtten tot zij spreken zou — en toen zij sprakeloos óp zich richtte en vrageloos rond zich zag en angstig staarde op de duizend zwarte menschen, die knielden op de zwarte kust — toen gingen zij haar voor — en beduidden het haar •— en leidden haar naar den tempel. * „Wat is dag, witte vrouw — zeg ons, wat is dag", zeiden de priesters. Ontzet staarde zij in het duister van de tempel-groeve .— in al die bleek-blauw omrande oogen — die tuurden — tuurden tot in het hart van het auter van- enkel kleurensprank'lende watersteen. „Dag" — zei zij huiverend — „dag is licht — goud licht en rood licht en geel licht — dag is licht en kleur..." „Hier" — zeiden toen de priesters — „is het dan nooit dag ..." Zij rilde in haar natte blonde haren en toen zij dacht aan haar Land-van-licht, schaamde ze zich en vroeg een kleed van drooge rozeblaren. „Hier is" — zeiden de dichters — „hier is geen licht en geen kleur — alleen de watersteen is er, waarvan het hart is ons paradijs. Is er in het Land-van-licht ook watersteen? ■—". „Bij ons" — zei ze — „is diamant, en diamant wordt met goud betaald." „Wat is goud, witte vrouw?", vorschten de priesters. „Goud" — zei de vrouw, en haar oogen lachten ■— „goud is geld — en met geld ruilen wij kleuren voor licht •— en licht voor kleuren". 39 „Ruilen" —• dachten de dichters — „maar is dan — is dan in het Land-van-licht de beste wortel niet voor den broeder?" En toen zij niet begreep en treurig in het duister tuurde, vroegen zij: „Geven dan de witte menschen in het Land-van-licht niet hun beste, hun sappigste en zachtste wortels aan hun broeders? — En waarvoor dan te ruilen met geld?" „In het Land-van-licht" — zei de witte vrouw — en zij dachtzich-in de wereld der zwarten — „in het Land-van-licht is de beste wortel voor onszelf — voor den vinder, voor den sterkste en den rijkste", „Is" — vroeg toen de oudste priester — de opperpriester met den langen zwarten baard en de zachte blauwe oogen — „is ieder mensch in het Paradijs-van-licht — gelukkig ?..." De witte vrouw trok haar kleed van rozeblaren nauwer om haar huiv'rend lichaam. „Wat" — vroeg zij verstrooid, en zij zag terug in het Landvan-zon, dat zij verloren had — „wat, o priesters, is geluk?" Een zucht van verbazing woei over de zwarte hoofden in de tempelgroeve: „Geluk?" — zeiden de priesters — „geluk?" ~ vroegen de dichters — „geluk? — kennen de menschen van het Land-van-licht het geluk niet?" „Wat is geluk?" — vroeg de witte vrouw en zij voelde zich klein en eenzaam en zóó verlaten — één kleine witte vrouw temidden van het volk van zwarte mannen en zwarte vrouwen i— één klein wit tenger vrouwtje, hulpeloos leunend op een gloeiend auter van enkel kleurensprank'lende watersteen, in een groot hol tempelgewelf, zwarter dan zwart is in het land van het witte licht — in een tempelgroeve vol van zwart volk — vol van vragende zwarte oogen — verbijsterde oogen, starend in ontstelde vraging naar haar heen. „Geluk" — aarzelde de stem van den hoogepriester — „geluk, witte vrouw — als je het niet weet — geluk is liefde en geluk is dood ..." „Ja, dood is wel geluk" — zei de witte vrouw — „maar liefde, wat is liefde? ..." „Liefde", zongen de dichters in extase, „liefde is vergeten — Weet je dan niet, witte vrouw, dat liefde vergeten is... ?" „Liefde" — onderrichtte de hoogepriester — „liefde is opoffering, zelfverloochening — vertrouwen ..." 40 „Liefde" — juichte het zwarte volk — „liefde is ons heele leven — Hoe kan in het Land-van-licht geluk zijn als er geen liefde is! ? ..." En, voor het eerst in hun eeuwigen blauwen nacht, leek hun het paradijs van licht en kleur, niet zóó begeerenswaard — en ze vroegen wel door ■— maar de witte vrouw was niet meer voor hen de godsgezant — zij zagen haar, leunend, in hopelooze verlatenheid, tegen het gloeiend auter van enkel kleurensprank lende watersteen, als een wezen van lager orde —i ze vroegen wel door: „Wat is geur? — wat is armoede? — wat is haat?" en, tenslotte ook: „Wat is krijg?" — en „wat is moord?" — en vroegen wel veel en leerden vele en vreemde begrippen — zij leerden wel tevredenheid met hun eeuwigen blauwen nacht en hun zwarte kinderen — maar hun geloof -— hun heerlijk geloof in het hart van de watersteen — hun geloof, dat zong over hun' zwarte hoofden in priesterzang — tijdeloosheid na tijdeloosheid — hun heerlijk geloof in een paradijs van licht en kleur en zielen blank <— werd hun wreedelijk ontnomen door het heilig wonder van de witte vrouw, die kwam in het Land-van-den-nacht. * * * De witte vrouw — alléén, hulpeloos alléén — kon niet begrijpen het geluk van de zwarten en stierf van verlangen naar haar zonnig Land-van-licht. — En ze droegen haar, zwijgend, op een baar van rozetakken naar den Berg-der-Dooden op den Toren-van-Gelukzaligheid, en, zonder zang en zonder dans, gingen zij zwijgend terug en wachtten aan den voet van den Berg tot de vogels zouden komen en verduisteren het weinige blauwe licht. Maar zij kwamen niet: — van héél ver, van achter de zee — kwam één glanzend-witte vogel, die licht straalde vanuit den hemel, als een zilveren zon — één witte vogel zat op den torenrand en in zijn grooten zilveren snavel droeg hij het witte lijkje naar het Land-van-licht. Dit is mijne Sproke van het wonder in het Andere Land ■— in het land, dat is gebouwd op klanken. Den Haag, Juni '15. GEERTJE. Uit: De zegeningen van ons Fatsoen. ENSCENEERING EN VOOR-HISTORIE De kleermakerswerkplaats in het onder-huisje aan de Leliestraat. — „Een stoepje op". Dat stoepje zijn nü, goedgeteld, al drie en zeventig familieleden van den naam Hemeling opgegaan: vader en moeder Hemeling met hun twaalf kinders, de oudste daarvan met zijn vrouw en vier kinders en de op twee na oudste met zijn twee meisjes en d'r bleeke moeder — de oudste broer van Pa met vrouw en één kind, geparalyseerd aan de linkerhand, zoodat ie, de twee keer, dat ie mee bij oome op bezoek mocht, „het stoepie" moest worden opgedragen — een jóngere broer van Pa, varensgezel, die vrouwen en kinderen in diverse deelen van de wereld had achtergelaten, ze dus niet mée had kunnen nemen het stoepje op van het huis in de Leliestraat ~ een nóg jongere broer, die alleen maar bij feestelijke gelegenheden eens het stoepie mocht beklimmen, omdat ze zeien, dat ie een pooier was, en een paar zusters, die er niet meer op konden of móchten, de een omdat ze dood was, gestorven aan de T. B. C., de tweede omdat ze onfatsoenlijk was, en de familie Hemeling zulke exemplaren niet in d'r huis duldde. De vader en moeder van Pa hadden „het stoepie op" gewoond, mèt de kinders .— en in dién tijd kwamen drie ooms en twee tantes met tezamen veertien kinders, waaronder vijf aangetrouwden van den naam Hemeling met hun acht kinders „het stoepie op" ■— twee andere tantes mochten niet meer komen, in later tijd, om bovenomschreven redenen. — Grootvader en grootmoeder Hemeling hadden het onderhuisje in de Leliestraat, met het knusse en vettige stoepie, het eerst gehuurd, en zij en hun kroost en verdere Hemelingen, van dit geslacht, te zamen eèn zeventien in getal, mèt de aangetrouwden van name Hemeling, hadden dus ook al, ettelijke malen, en in zeer verschillende gemoedsgesteldhedens, het stoepie beklommen. 42 De familieleden, aangetrouwd en van anderen name als Hemeling — van Laar, de Boef, Puister, enz. — blijven hier onvermeld. Eens was het voorgekomen, dat een kleine Hemeling, onecht kindje van een dochter, op het stoepie was gedeponeerd; — dat, in de kronieken der Hemelingen van de Leliestraat, was de zéér bijzondere gebeurtenis, nog altijd een onderwerp van gesprek voor dezulken, die het onfatsoenlijke in de Hemelingen klaar wilden aantoonen en de familie bedektekjk wilden pesten, i— Zoo als ik zei, van elk geslacht waren steeds een paar dochters, ongeveer van heure puberteit af, van 't knusse stoepie geweerd, nadat ze er, als regel, den laatsten keer waren afgetrapt; — ook een enkele onfatsoenlijke zoon werd wel geweerd, maar dat gebeurde dan nooit konstant — Grootpa had nog gevochten bij Waterloo en stierf later aan een gemeene syphilis, die ie bij een Brusselsche meid moest hebben opgedaan; — twee van zijn zoons hadden vallende ziekte, maar stierven aan wat anders — een dochter had syphilis „van d'r eigen" en een andere dochter was blind geboren; — die had het stoepie nooit gezien, maar kon het zich niettemin altijd levendig voorstellen. — De jongste zoon van den ouden Hemeling, hij, die het stoepie als kleermakeropvolger na den Waterloo-strijder beklom, was braaf en fatsoenlijk en dronk niet veel — tót zijn veertigste jaar, toen moeder de vrouw zich vertilde, en kort daarop, in een breuk-operatie bleef, en de zaak achteruitging; — men zegt, dat hij niet lang daarna waanzinnig werd, maar inderdaad stierf hij aan 't delirium. Een van zijn broers was erfelijk belast en stierf totaal idioot, éen zuster was gehéél normaal gebleven en was, voor dat geslacht, de steun en de pit. De tegenwoordige Hemelingen van het huis met 't stoepie hadden zes gezonde kinderen en zes, waar al wat aan haperde: een bochel, een epilepticus, die elke maand een toeval kreeg of er een simuleerde, een chronische hoofdpijnlijdster, een kleptomaan (die natuurlijk niet als ziek werd beschouwd), een bijziende en een idiootje ■— of „achterlijk" kindje. — Zij, die aan het getal 73 nu nog ontbreken, waren verre bloedverwanten, waarvan we hier niet verder spreken. De vrouwen der Hemelingen waren allen, op een enkele uitzondering na, erf voor zoover ze gehuwd waren, geduldige, domme zeugjes geweest, —• ze sleepten een heele school kinders achter zich aan, kwamen om in de herrie en den rommel, hadden 43 een grooten bek, kenden de wereld alleen van den viezen kant, aan haar echtgenooten, familieleden en kennissen, en werden door haar mannen geslagen. Van het oogenblik af, dat ze als getrouwde vrouw het stoepie bestegen, waren ze ongelukkig en hielden ze op zelf te leven; — van dat noodlottig moment af wérden ze geleefd door man en kroost, kwam er geen vriendelijk woord meer over haar lippen, alleen gescheld en gevloek, öf wel zekere lol-verklankingen bij gelegenheid van kaartavonden, bruiloften of aannemerijen. De scène dus, op het oogenblik, is voor u de kleermakerswerkplaats; — tafel voor het raam aan de Leliestraat, over de volle breedte van de kamer;. — op die tafel scharen, stukjes krijt, een schoteltje met lijm, een aschbakje en een versneden colbert aan den muur een vet kellnersjasje en een glimmende frac. Een ronde tafel, stoelen, een kastje met flesschen en glaasjes, een kinderstoel, een machine. — Twee platen aan den wand, en een foto van een kerk of seminarie, eenige priesters op den voorgrond: een van de Hemelingen was „aan de kerk". Pa zit op de tafel — tegenover hem, op een stoel, een vriend. Aan beiden is niks bijzonders — ze zijn leelijk, onregelmatig van gezicht en gestalte, slordig, ietwat verzopen, waterige oogjes en warrige snorren, ongeschoren en ongekamd, vuile handen met blauwe nagelranden; aan de rechterhand van den vriend ('t is me een bijzonderheid wel!) ontbreekt de wijsvinger; de rechterduimnagel van Pa is misvormd. DE ONTVANGENIS. GEBOORTE VAN GEERTJE, DE DERTIENDE. Half twee. Pa grijnst 'es tegen zijn vrind. Hij is blijkbaar in een giftige stemming. En als Pa giftig is, dan is er geen vrindelijk woord uit hem te krijgen, dan laat ie z'n werk slingeren en z'n vrouw slingeren en z'n kinders slingeren; dan gaat ie zich bezuipen en d'r is weer, zooals vrouw Hemeling dat gemoedelijk uitdrukt, geen huis met hem te houen. Vijf minuten over half. Eén van het kroost, Betje, klein vies kindje met een kletskop en groote wittige oogen, die angstig 44 maar levenswijs vanonder d'r gore kapje kijken, komt de deur in, een broertje hangt an d'r rokken. Betje blijft aan de deur staan, broertje loopt naar de ronde tafel en grijpt, overmoedig, een lap goed, om er mee te gaan spelen. Tien minuten. Pa ... schuchtert Betje. Pa hoort niet erg en kankert en lacht tegen den vrind. Pa... Wat mot je? zegt Pa en keert zich niet om. Laat me met rust... je vader zit te werke ... Pa verhaalt verder en doet een voorstel aan den vrind. 2e maken zich op om weg te gaan. Pa... Moe ... Wat is er met je moeder? 't Is verdomd as je hier in die bende een oogenblik rust heb ... Eigen schuld, gnuift de vrind. Moe is ziek... zegt Betje. Ik ook, zegt Pa en zet z'n hoed op. Niette, komt broertje. Moe is niet ziek, Moe... Pa kijkt hem aan en bewondert den moed van dat joggie. Moe mot een zussie krijge ... Wat . . . begrijpt Pa ineens. Goddome... En hij loopt naar achteren. Vrind lacht en gaat weer zitten. Kwart voor twee. Sodemieter op, roept het joggie tegen Betje,... Wijf je d'r af met je poote ... 't Is mijn lap ... Niette... ga je wég ... A je me slaat, roep ik moe... móeóeóe!... Stil, zegt de vrind. Zalle jullie wel es stil weze... Tien minuten voor tweeën. Het kindje moet er wezen. Een zwak gekerm dringt tot de werkplaats door. Ze schreeuwt, de moeder 1 ,— en nog gisteren heeft ze aan een buurvrouw, dezelfde die d'r nu „helpt", gebluft, dat ze nóu voor zooiets d'r hand nie meer omdraaide, 't Kwam vanzelf, zei ze — as je d'r al twaalf heb! Maar de éérste... jessis mensch ... Ze kermt nóg ... vrind neemt z'n hoed ... Zalle jullie stil weze, zegt ie tot de kinders *— en dan naar achteren: gegroet hoor, Chris... en 't beste... is 't weer een meissie ? ... Vrind gaat het stoepie af. Zoo was de geboorte van Geertje. 45 NAAR SCHOOL. Als Geertje zes jaar is, gaat ze naar 't Roomsche school. Leeren doet ze niet, omdat ze leeren mót. Geertje doet niks wat ze mót. Ka je begrijpen, ze laat zich daar dwingen. As je niet leert, slaat de Zuster met een liniaal ■— en nou doet ze het heelemaal niet meer, nooit meer, d'r heele leven niet meer. Geertje is eigenzinnig, doet alleen maar waar ze zin in heb —• en dat be teekent bij menschen als de Hemelingen meestal een wissen ondergang. Geertje leert ook het leven kennen: ze springt b.v. touwtje. Zie, hoe ze touwtje springt: Twee vriendinnen houden het touw en slingeren. Een koor van zeven kleine vieze vrouwtjes in vettige en verschoten versneden-japonnetjes, zingt erbij: ^tjjk 'k Heb een jassie ge (dubbelslag) kocht, naar de lommerd ge ( „ „ ) brocht, ik kreeg een gulden ( „ „ ) tien, 'k heb het nooit meer ge ( „ „ ) zien ... Is dat geen mooi liedje, dat Geertje daar springt? — Geertje is af en moet slingeren. Nü zingt het koor: Opoe, betaal de hüurl Want de huisbaas die kijkt zuur — Opoe neemt een groote gieter. Slaat hem op zijn ..... Daar lachen d'r twee om die juffrouw van het huis met 't pertiek (de juffrouw, die een rendez-vous houdt). Al die kinders weten al, min of meer, wat een randefoe is! Twee ouwere meisjes hebben een heel „gesprek" over zooiets, ze hebben zich dóodgelachen ... Geertje heeft ook al een vrijer, — dat is het jongetje van den bakker. Die „vraagt 'er wel es wat", „maar daar mot ie bij haar niet mee ankomme" i— nog voor geen tooverbal! Geertje gaat met een vriendinnetje snoepgoed koopen. — Ze hebben een cent. „Een hallefie lekkers", zegt ze met 'er brutale kleine-vrouwe-stemmetje, „en een hallefie terug !" 46 IN BETREKKING. Twaalf jaar — ging ze van school, zónder loffelijk ontslag. „De meester was blij, dat ie d'r kwijt was", vertelde ze met trots. Pa sloeg 'er even op d'r bliksem — dan ging ie weer an z'n werk en het was vergeten. Wat nou! tobde moeder, — zoo'n lastpost thuis — god zal je bewaren ... Ze huilde wel es, die moeder — zoo had ze gehuild, toen de juffrouw uit de Anjelierstraat, dat mensch, dat zelf „niet veel bezonders" was, had geroepen, zóó, dat zij, de moeder, het hoorde: „Een nieuw klantje voor de vlakte... Niks geen naam anders voor een meissie van plezier... Geertje... zal ze motte verandere ... hihihi..." Toen had ze gehuild, maar niet lang — huile mos je hedein aal niet, want dan hepen ze je zoo onder de voet, namen ze je nog op de hak ... Geertje kwam bij de juffrouw boven; die, mensch van ondervinding, zei, dat ze in een betrekking moest gaan, dan had je zóo wat geld van je eigen — vier gulden minstens in de week en je bleef tenminste fatsoenlijk... Most ze dóen, raadde het goeie mensch — Je krijgt wel voorschot om een dienstjapon te koope ... waaróm zou je het niét doen •—> dan „bè"je tenminste wat... Ze had het 'er lekker gemaakt en Geertje ging es naar de Arbeidsbeurs en keek in de „Courant". Een vriendin van d'r was óok in betrekking en die vertelde d'r zoo wel es wat — van verval en zoo — die zag d'r al emmes uit, zoo chic! Geertje kreeg een betrekking in een druk pension. Na drie dagen was ze er vandaan ... - Ze zou nog liever! — dat was je dood werken voor een paar centen — dan maar niks doen ■— vandaag of morgen liet ze zich tóch menteneere!... Toen vond d'r moeder wat beters, en Geertje kwam, van zeven tot vier, bij een familie met éen kindje, op de Leliegracht. 47 GELUK. Drie mooie momenten heeft Geertje in haar leven gekend. —Gewoonlijk was het: opstaan, werken, om 4 uur de verlossing — dan eten en weer slapen — aan het eind van de week d'r loon — twee gulden voor d'r moeder, vijftig centen voor d'r zelf. — Zondags stoeien en lol maken met d'r vriendin en met jonges. O, die Zondag! en als het dan kermis was! Eens waren ze met een heel stel naar de Zaansche kermis gegaan .— met de boot. Dat begon al met muziek onderweg, en gemeen, dat die jongens wieren, hoe langer hoe gemeener ... In Zaandam had Geertje met rooie rozen in d'r schoenen geloopen, een roos in d'r haar en een sigaret in d'r mond. D'r handen, als al die toffe meides, in de rokzakkies van d'r matrozepak. — Immes, man! razende gék waren ze allemaal op d'r! En zij en d'r vriendin hadde magge draaie, voor niks — d'r zat zoon ouwe bij in d'rlui schuitje, die betaalde maar. — Nou, wat zou dat?! Hij had ze later, met nog een vrind, naar Amsterdam teruggebracht — voor 't eerst van d'r leven in een taxi. Liete ze nou d'r onderkleere stuk scheure onderweg, van enkel baldadigheid. Nog zoo héél erg niet — as 't kermis is, mag alles. Maar d'r vriendin was mée gegaan — omdat ze zoo jéngelden — en 't toch wel een echt lollig avontuur was ook, — in een „huis"! Zij niet, hoor! — Als de weerlicht was ze naar de Leliestraat geloopen. 't Was toch al zoo laat en d'r zou wat zwaaie. Even bij éenen stond ze toen op het stoepie — maar 't viel nogal mee. Als 't kermis was, mócht ze wel een beetje later komen. Ja, die kermis! dan had je nog es lol! vergat je al het saggerijn van zoo'n rot-betrekking. Liéte ze dan zegge dat 't toch niet fijn was je zoo an te stelle — dat 't niet goed met 'r af zou loope! — Wist ze óók wel. — 't Was ommers haar deel — dat was nou immers haar leven en haar plezier — hoorde bij het hondebestaan, dat ze d'r hete leie. — en ze zoü nog wat genieten van d'r jeugd; mensch, je was oud voor je 't wist! Toen op een dag, in d'r betrekking, had ze iemand open gedaan, waar ze compleet van geschrokken was! 't Was een lange, blonde jongen; hij leek wel een artiest of zoo iets, en gek, zooals die haar direct vreemd imponeerde! 48 Hij was heel vriendelijk tegen d'r geweest, maar bij die vriendelijkheid had ze, zij het dan onbewust, dat „zeker iets" in zijn oogen gemist, dat mannen uit den beteren stand altijd in hun oogen hebben, als ze, zonder dat 't gezien wordt, wel es vriendelijk zijn tegen een dienstmokkel. Die jongen had met 'er gepraat als mensch tegen mensch — óf ze, bijvoorbeeld, het nichie van mevrouw was... Ze werd er confuus van ... En zoo, in de war, en met een hoogrooie kop van een ongekende en onbegrepen vreugde, had ie 'er in de gang achtergelaten toen mevrouw 'em binnenriep. Toen ze later ook in de huiskamer moest zijn, zag ze hem druk staan praten voor een groepje glimlachende menschen. — Hij hield niet op met praten, toen zij binnenkwam!, praatte dóór, ook haar aankijkend, óf ze er bij hoorde. Later, in de keuken terug, huilde ze; liefde, afgunst, spijt, wroeging, een idee van vernederd te zijn door de héele wereld, altijd, ook inderdaad een hond te wézen, gedachten aan haar avontuurtjes, die er niet mee door konden, en dan haat, haat, —< wat joeg er al niet opeens door elkaar door dat onbewerkte hoofdje .— joeg er doorheen in toomelooze buitelende vaart <— nu eens haar blij makend, warm van een vreemd soort geluk, dan huiverig, angstig, dan diep rampzalig, — ongekende gevoelens van nog ongekenden omvang ... Toen ze hem weg hoorde gaan, was ze, quasi alsof ze tóch in de hall moest wezen, naar voren gehold — maar druk pratend met mevrouw, was ie heengegaan zonder haar op te merken, en, teleurgesteld of 'er wonder wat vreeselijks overkomen was i— met een gevoel ook of ze honger had en niet te eten kreeg, of ze dorst had en ze d'r maar heten versmachten, was ze den kelder gaan boenen. Bang was ze ook- voor dezen jongen, dien ze, onbewust, herkend had als een boodschapper uit een vreemde wereld, een vrije, blije wereld — een wereld, die, wellicht, zelfs (!) haar nog zou vermogen op te voeren tot iets anders en beters. Bang, vooral, was ze — maar ze wist dat niet zoo — voor zoo een „opvoering'', voor een redding, die wellicht vanuit haarzelf, van diep uit haar gemakkelijk berustende zelf, zich zou gaan pogen te voltrekken ... 's Avonds ontmoette ze het corpulente heertje, dat, altijd Zaterdags, op haar wachtte. Die praatte weer van gewone dingen, 49 die ze begreep — van handschoenen koopen, uitgaan met 'em naar de bioscoop, chocola, schunnige aardigheidjes — ze wist wat die wou en ze wist wat ze hem antwoorden moest. Al haar timiditeit was weg; — dat was toch het leven, haar leven. 't Andere, wat je dan wel es zag en vóelde, was larie! Een man was altijd een man, en het was ze altijd om 't zelfde te doen ... Ze vóelde zich ineens als een koningin, de dienstmeid..., als de vróuw, die macht bezit, die toch altijd, hoe of wat ze ook is, iets te geven heeft, waar ze allemaal om bédelen! Het andere mooie kwam een maand later. Toen was ze eens, op een avond, met een jongen van de post uit. In de bioscoop praatte ze, even vallend uit de „rol" van het, zélf apathische, „begeerde" wijfje, over den „aardigen man" uit d'r betrekking. En de jongen, die ineens God weet wat in haar zag, werd Brutaal en heel teer en sprak haar van liefde, niet zooals ze allemaal deeën, maar heel anders en échter. Ze aarzelde even, wou hem gewoon voor den gek houden; maar weer was het datzelfde „iets"' in haar, dat onbegrepen, wel lastige „iets", dat haar weerhield. Ze gaf, voor het eerst van haar leventje, aan een jongen zijn zoenen terug — schuchter nu, als een „meisje"... Van die zoenen heeft ze nooit spijt gehad; wel heeft ze, als ze hieraan later terug dacht, zich over dat „sentimenteele" durven geneerem Het was zoo ongekend heerlijk! Later werd ze gauw door haar vriendin ontnuchterd: wie ging d'r noü al „vast" met een jongen. Ze konden samen immers veel méér lol hebben! En dan zoon jongen! Zij „ging" alleen met chieke heeren. En ze kreeg wel es wat van ze oók ... nou ja ... Toch kon je wel fatsoenlijk blijven ... Ze wisten héél goed, Geertje en haar vriendin, wat „fatsoenlijk" en wat „onfatsoenlijk" was". En zoo het ze dien jongen loopen — ze zag hem nog één enkelen keer m* maar lachte hem uit en liep hard weg. Het „leven" riep Geertje, en voor die onbegrepen en ongemakkelijke dingen „uit een andere wereld" was in haar bestaantje geen plaats. — Het derde mooie kwam wél, maar veel later.— dat was als een zonnestraaltje op een ziekbed. Ik noteer het te zijner tijd. 50 FATSOEN. Mevrouw had gehoord, dat d'r meisje in een bioscoop was gezien met een opgeschoten jongen. Ze sprak er „aan tafel" over, en, tegen de cynische opmerkingen van haar man in, verdedigde ze „haar plicht, het arme kind op de gevaren te wijzen, die meisjes, als zij was, omringden..." Zij vloeide over van gulhartigheid, ze zou nu eens moedertje spelen over dat kind ■— ze huilde ervan, de goede dame. Na tafel nam ze, moederlijk, haar slavinnetje terzijde en sprak haar van fatsoen. Het kind schrok — jessis, dat ze dit nou te wéten most komme ... Mevrouw sprak ook van „God", en het kind dacht aan den pastoor, voor wien ze de biecht vooruit met d'r vriendin op een papiertje schreef en uit d'r hoofd leerde •— en even moest ze lachen; *— ze dacht ook aan de zuster van 't Roomsche school en an de cathechis. Toen sprak mevrouw, hartelijk en zoetelijk, van een eerlijk leven van werken, van eerbaarheid en fatsoen — en onderwijl speelde haar beringde hand met een perlmoeren presse-papier op de tafel. En inééns had Geertje lak aan alle fatsoen. Ze zag de weelde hier en de armoe thuis — daar de ontucht, hier 't fatsoen. En ze dacht, scherper dan ze nog ooit gedacht had: dat zóo een fatsoen toch maar larie was — dat het voor hun gemakkelijk was te praten van fatsoen, zullie met d'r geld en d'r mooie huis en alles wat ze maar wouen i— ze zag, nóg eens, in verbeelding, het nest met jongen, dat haar ouderlijk huis was, haar broertjes en zusjes, die de straat op werden gestuurd, om maar van hun last en herrie af te wezen — en, aan den anderen kant, het eenige kind van mevrouw, waar zij 's middags mee moest wandelen, in 't park, waar ze mee moest spelen, dat geen oogenblik alleen mocht Zijn i— terwijl haar zusjes ... Ze zei „ja" tegen mevrouw .— en dat ze 't nooit wéér zou doen — maar ze haatte d'r, ze haatte d'r zóo... En vast niet, dat wist ze, zou ze fatsoenlijk blijven — en ze woü het ook niet. Mevrouw liet haar vroeg naar huis gaan en sliep dien nacht als op rozen. 51 MIMI. Kort daarop kwam ze 's avonds héél laat thuis. Een man liep naast 'er, rijke jongen met slobkousen. Ze durfde niet naar d'r huis en hij moest 'er voortduwen. Ga nou, zei-d-ie, ze merken immers niks ... morgen vertel je me wel... Hij duwde haar de stoep op. Toen aarzelde ze nog j— belde dan... De jongen wachtte op den hoek, voorvoelend, dat er iets gebeuren zou, waar ie een rol in had te spelen. Even later hoorde ie Geertje schreeuwen, er viél wat in het huis ■— dan werd de deur opengerukt en een Hemelingetje werd weer eens, voor goed, het knusse vettige stoepiè afgetrapt. Ze huilde zacht, verbijsterd; — en gewillig, niet hoorendwat ie zei, liet ze zich door den jongen meevoeren, naar de gracht, naar het groote plein, waar taxi's stonden. Hij nam een wagen. — Geertje leunde, zinneloos, achterover en hij was zoo kiesch haar, tóen nog, niet aan te raken. De taxi snorde door Amsterdam als zoovele taxi's. En Geertje was Mimi geworden. DE SNOL. Hij nam een kamer voor haar, in de Verbindingstraat. — Zelf woonde hij in Baarn, kwam eens in de week op een bepaalden dag over, en bracht dan den nacht bij haar door. Maar nadat hij deze liaison gewetensvol en met groote „energie" eenige maanden had gerekt, kwam hij eens onverwacht op een anderen dag als de gewone. Hij verraste haar met ander „bezoek" — ontdekte tévens, dat ze, naast hem, ook haar oude vrindjes „van de bioscoop" wel op de thee ontving. En na een vrij heftige scène, niet zóo heftig, omdat hij eigenlijk dankbaar voor de eindelijke „verlossing" was, na een scène, waarin hij haar voor „een gewone hóer" uitschold, die zijn belangstelling niet waard was, ging hij naar Baarn terug en verzoende zich met zijn jonge vrouw „om der wille van hun kind". 52 Den volgenden dag schreef hij haar een keurig briefje, waarin de trots over eigen korrektheid doorschemerde, en sloot twee lapjes van honderd in, voor de moeilijke dagen, die konden komen. 'Niet lang daarna kwam het kind, moest ze voor de bevalling naar het gasthuis. Schaamte, die ze nog weinig gekend had, voelde ze 'toen in zich opgloeien, op weg naar dat hospitaal! Wat zouden ze wel van haar zeggen, — ze was toch een hoer, die een kindje moest krijgen. Al die fatsoenlijke zusters en dokters zouden met stille minachting op haar neerzien. Het viel „mee"!... Ze beschouwden het allemaal als doodgewoon — de zusjes waren vriendelijk, de dokters somtijds zéér vriendelijk en amicaal •— en op de „zaal" vond ze tientallen lotgenooten, die haar, nadat het kind, een jongetje, er was en ze nog zoo'n beetje op streek kwam, nog verder vermochten in te wijden in de geheimen en kunstjes van „het leven". Het kind werd uitbesteed —• zelf verkaste ze naar de Jacob van Campenstraat, waar een nicht van haar woonde, die ook „in het leven" was. De nicht introduceerde haar op de echte „vlakte", waar ze, naar eigen verkiezing, haar intree deed in zwarte japon, zwarten hoed, zwarte handschoenen. Ze wou door eenvoud imponeeren. En met die blonde haren en zwarte kleeren èn met de klaarblijkelijk nog weinig verbruikte, „jeugd" in haar lichaam —■ lukte het wonderwel. Een sleep Joden liep haar al dadelijk geregeld na <— boertjes van buiten trachtten haar te koopen met wijngroc en anisette en sigaretten. Eerst nam ze er éen voor een week, een joggie, dat „bleef hangen", maar weinig centen had; — het verveelde haar gauw, en na acht dagen gaf ze hem zijn congé. —• Toen werd het éen op een avond — vooral ouwe heertjes, die niet „lastig" zijn en goed betalen 1 Dót móest wel <— daar moest ze wel alleréerst aan denken .— ze „werkte" immers voor haar kind. — Maar héél voorzichtig was ze met der klantjes —■ daar had d'r nicht 'er wel voor gewaarschuwd! Eerst onderzoeken, en vooruit betalen! Met een brutalen lach zei ze het de anderen na: „geen geld, geen liefde!", en met „heilige" verontwaardiging sprak ze over die „viezerikken, die, zoo gammel als ze zijn, toch nog met een vrouw mee willen ..» 53 Eens had ze er zoo eentje — een vent uit Amersfoort. Het leek alles mooi en hij betaalde goed. Maar toen ie zich uitkleedde, zag ze vuile vlekken op zijn ondergoed. Ze schrok —j ze waren in een hotel — zou ze er nog uit mogen? 1 Zonder een woord te spreken was ze de gang in gehold — smeekte den portier haar d'r uit te laten. Eenmaal buiten, rende ze naar huis en kwam in drie dagen de deur niet uit. HET DERDE MOOIE. Nog eenmaal kwam er iets moois in Geertjes leven. Het begon zoo héél weinig bijzonder, en ze dacht, dat hij een gewóón „hippie" was, zoo een van die soort „chieke" kerels, waar zij, hoeren, „het vooral van moesten hebben". Ze had lievig tegen hem gedaan: ga je niet es mee, jongen? Ze had wat verschikt aan haar rok, aan haar blouse, en hem aangekeken; — hij had „de prijs" gevraagd, ruw, coupant court, zeer zakelijk en als een geroutineerde hoerenjager. Alles zoo heel, heel gewoon! Ze dacht, dat het „een goeie" was .— niet zoo een lastig groentje, en zag niét, dat hij onder deze schijn-geroutineerdheid zijn verlegenheid, zijn schaamte ook om eigen vullen wellusten om haar, de zich verkoopende snol, verborg! Ze kwamen dan overeen op vijf gulden, — ze zou hem wel méér afzetten als ie eenmaal binnen was! Vrij koel, hepen ze dan naar een rendez-vous, omdat ze op haar kamer, als nog minderjarige, niet „ontvangen" mocht. „Jessis, dacht ze onderweg, /toen ze zoo stil naast elkaar gingen, er geen „gang" in hem te krijgen was, ze ook niets van die schaamtelooze begeerte aanvoelde, die sommige kerels, op straat al, laten merken, en die d'er altijd gerust stelde, zich hun gelijke, ja hun meerdere, deed voelen. — Jessis, zou het wéér zoo n soort jongen zijn als laatst, die niet warm te krijgen was — zoo'n bleek ventje van niks was dat geweest — niks voor haar, hoor... En ze probeerde het alvast met stiekeme handtastelijkheden. De juffrouw van 't rendez-vous, dikke gezeten snol in witte blouse, emerita, wees een kamer, en werd betaald. 54 Toen, omdat ie maar aldoor niks rei, d'r niet pakte of zoende — begon ze zich maar uit te Ideeën, benauwd zich voelend, in die stilte met zóo'n man alléén, zenuwachtig ook ineens, om wat ie wel zeggen zou, die vent, die zoo precies keek en zoo nuchter, als ie merkte, dat ze ongesteld was. Toen ze, alleen nog d'r hemd aan, op bed lag — ging ie bij de tafel zitten, z'n hoofd in zijn handen. Voelde ze nóg niet, dat ie dat niet meer wou, alles eerder dan dót? Ja, ze voelde het, met het gereede instinct dier vrouwen, in zulke dingen, en schaamde zich, nog ééns schaamde ze zich, en was op het punt giftig te worden en hem uit te lachen — de eenige manier om de situatie te redden ... Hij voorkwam het. „Kindje", zei-d-ie, ineens gerust en blij, dat dót nu voorbij was, dat ie het vuile ging overwinnen, „wil je je niet aankleeën? — Toe, ik zal je nog een tientje geven. — Is dat goed — je bent hef — o, je bent zoo hef — maar klee je weer aan, wil je" ... Een oogenblik dacht hij erover, maar te zeggen, dat ie ziék was, dót zou ze tenminste begrijpen en dón zijn houding zelfs apprecieeren; — als ie dat niet zei —- god, misschien zou ze wel denken dat ie van haar walgde, misschien ook alleen maar, dat ie 'er niet mooi, niet „goed genoeg" vond... Toch zei ie dót niet — misschien wel, op dat oogenblik, om een nóg grooter „glorie" te oogsten dan die zou volgen op een onthouding „omdat-ie-ziek-was" ... Hij praatte <— zei een heelen boel door elkaar — en nog eens was het dat „iets", nü 'bij de snol, dat Geertje terughield hem uit te lachen. Wél wist ze zeker, dat ze later, bij d'r vriendinnen, d'r om lachen zou en hem bespottelijk zou maken — maar nü... Zou ze zich door hém laten „redden", — redden klonk zoo bespottelijk, en ook haar „trots" van onafhankelijke meid kwam daartegen op — fatsoenlijk worden? — 'tWas om te lachen — alsof je ooit fatsoenlijk kon worden, als je eenmaal in 't leven ben geweest; — zei-d-ie, dat hij voor d'r zorgen zou en dat ze dón toch wel zou kunnen? — o, hij roerde wel de juiste snaren aan, maar liefde — bedoelde hij liefde, daar geloofde zij niet an — liefde — idioot.— ja, hij zou daar ineens gaan houden van een snol, — nóu misschien, voor het oogenblik — maar dót was geen liefde — ze had zooiets wel meer bij de hand 55 gehad, dat was... en ze zocht naar het woord: „medelijden". Hij bracht haar zoover, dat ze iets beloofde — bij mocht een betrekking voor d'r zoeken, dan zou ze uit dat vuile leven gaan ... (de „juffrouw" kwam zeggen, dat ze de kamer maar „voor effe" hadden en dat er méér mensche ware...), dan zou ze uit dat vuile leven gaan, dat haar toch óók tegenstond — bah! ze walgde er toch ook van ... En meteen werd ze sentimenteel. De erfelijke zwakzinnigheid deed haar hysterisch krankzinnig lachen — en huilen tegelijk .— het liep alles in haar kop door mekaar, en ze het zich leiden door hem (zooals ze zich ééns door haar verleider willoos had laten meevoeren), naar een bétere omgeving. Ze zou slapen op een andere kamer, dien nacht, en morgen... OVERGANG. Toen ze in een frisch bed lag, baar „redder" weg was, en ze weer regelmatig kon denken, kwam eerst natuurlijk de lust in haar op, om alles te lachen — weg te loopen — hem te bedonderen met al zijn bespottelijke en weeke goeiigheid. Toen zag ze hemzelf weer voor haar geest, een mooien jongen, later zoo flink en zonnig bijna, zoo n echten man toen ook in zijn enthousiaste „reddingswerk". Zou ze hem volgen... beter worden ... „Béter" ... kón dat dan waarachtig nog ? En daar kwam het weer, dat vreemde, heerlijke, angstige gevoel, dat tot huilen stemde. Het was als zag ze twee mooie krachtige handen, die haar werden toegestoken — maar ze durfde ze niet te grijpen — ze durfde immers niet, omdat ze nooit gehéél gelooven kon, dat zooiets nog mogelijk was... Ze greep wél toe ten slotte — maar het ontbrak haar aan geloof in het móóie in dit leven — geloof, dat geheel was verloren gegaan, als het er ooit geweest was, mét haar natuurlijke schaamte, en mèt haar gekunsteld fatsoen ... Ze kreeg hem lief, dien nacht — dat èenige mooie wezen in haar leven, dat zich nu aan haar wijden wilde — ze moest het wel lief krijgen, en — te laat — stortte zij al de liefde, die in haar vrouwenzieltje begraven lag, die, heel haar leventje door, daar begraven had gelegen en nooit had mogen uitstralen — over zijn beeld uit... Als tastbaar stond hij in haar droomgedachten vóór haar. 56 En deze nacht, de eenige nacht van liefde, dien ze ooit gekend heeft — nacht van liefde, met een droombeeld — het was wel het allermooiste wat dit leven haar had beschoren. De drie mooie momenten, die haar iets van het geluk hadden doen „zien", weefden zich in dien nacht aaneen — haar leelijke leven, dat verre daaronder lag, verloor zijn beteekenis, werd gekleurd door een zonneglans, die van deze geluks-drieënheid uitvloeide. Die kleine Geertje... DE REDDING. Wat er nu met haar ging gebeuren — ze dacht er niet aan — het kon haar niet schelen. Hém zou ze volgen — hem gehoorzamen — voor hem wilde ze nu alles doen — ook het moeilijkste: zichzelf bewaren. Ze wenschte, dat hij haar slaan zou, als een hond — als een pooier zijn meid — maar hij sloeg haar niet... Velen „reddenden engelen'* voerde hij haar tegemoet — en hoe fatsoenlijker, hoe aanminniger ze waren, hoe meer uit de hoogte van haar bereidwillig braaf fatsoen ze haar tegemoet traden, — hoe meer ze zich schaamde, hoe ongelukkiger en machteloozer ze zich voelde. Als een dier vrouwen tot haar was afgedaald, geheel, — zich aan haar als zondares, gelijk zij zelf was, had geopenbaard — en haar zoo, als een zuster, had meegenomen, niét tot de braafheid, maar naar bóven, den bérg op van licht... dan, ja dan misschien was er iets van dat oppermachtige en vrijwel alleenheerschende in haar overwonnen. Nü had zij een maatschappij te bestrijden én zichzelf — het fatsoen, dat haar redden wilde, kantte zich als tégen haar — als vijandig in zijn koude „licht" stond het daar gereed om haar murw te slaan en haar dan zóo, o ja, te „ontvangen", als een zieke, een besmette, die nooit gehéél genezen kan; wie altijd die ziekte zal verweten worden — óf haar af te stooten met een harden lach van ongenaakbare hoogheiligheid. Denk eens, wat het voor ons, meer bewusten, niet is, als we eens éen uur van cjen rechten weg zijn „afgedwaald" — hoe we ons dan al besmet voelen, niet meer in staat zuiver te denken, 57 zuiver te leven — als in de macht van hebzuchtige, grijpzuchtige demonen, die, ons leven lang, op ons loerden en nü weer eens ons te pakken hebben! — wat het voor ons is, dan weer terug te keeren tot ons gewone bestaan, waarvoor we eerst die machten van éen uur heerschens, weer hebben uit te drijven. De „geredde" snol heeft zoo een léven te overwinnen, de macht van jaren en jaren dier demonen te vernielen, en de maatschappij ziet koud en hard, onmachtig ook te begrijpen, met een hautainen, schoon goedbedoelenden glimlach, vanuit haar fatsoenshoogte op haar neer! Ze schaamde zich, zooals ze nooit in haar beroep zich geschaamd had — en o, als hij er niet was geweest, dat geliefde lieve „droombeeld", hij, voor wien ze leven wou, nu en altijd door... Ze ging in bétrekking en lachte maar dankbaar, omdat dat wel zoo verwacht werd, — voelde zich als een vuile hond, die uit medelijden door goeie menschen wordt verpleegd — maar altijd op een afstand moet blijven, om niet te besmetten. En ze probeerde het niét zoo te voelen. Ze leefde, maar als onbewust van wat er om haar heen gebeurde... Alleen de nachten met hém — met haar droombeeld — met dat „beeld", waar ze immers alles voor deed — dan, in haar bedje, alleen, met dat beeld dat alles zei, alles deed, alles zeggen en doen moést (o heerlijke zekerheid!) wat zij wou — dan, ja dan durfde ze nog wel eens, zelf verwonderd over zooveel stoutmoedigheid, te denken, dat ze nog wel eens... gelukkig... zou... kunnen ... worden... Tenslotte kon ze het niet meer uithouden — de strijd was te machtig geworden, voor haar alléén ... En toen hij, op een avond, weer bij haar was, informeerend, vriendelijk en vol ware belangstelling naar allerlei kleinigheden — toen ze weer eens, schuchter en vergeefs, gewacht had op een woord van liefde van hem, verwachting waarin ze immers alles tot nu toe had gedaan, heel dien vreeselijken strijd had doorstreden tegen verachting, hoon en kwetsend medelijden — verwachting, die haar tot nog toe nog had omhooggehouden, — en hij niets zei van dat allés — alleen maar, goedbedoelend, raad gaf en haar over heur zachte haren streelde als een vriend... Toen had ze zich voor hem op haar knieën geworpen en hem haar liefde bekend... hem gesmeekt ook van haar te 58 houden, een béétje maar... ze zou immers alles voor hem doen — heel haar verder leven zou ze voor hem geven, ze zou voor hem... en, niet meer wetend wat ze zei en zeggen moest om hem nog maar vast te houden, een domme zinnelooze lachuitdrukking op het gezicht, had ze hem beloofd, dat ze voor hem wérken zou, — voor hem zou ze zich willen verkóopen, ja —- ook dat immers ... als hij wou... En de jongen, als verschrikt, was van haar weggeloopen — haar latend in een langzaam begrijpenden, verbijsterenden angst. En schreef haar, dienzelfden avond, „met de deur in huis vallend", „dat ze dót toch niet meer moest doen — ze zou een flink meisje worden... was dat haar dan niet genoeg ... voor zichzelf moest ze het doen, vechten, en ze zou, dat wist hij zéker, overwinnen — zóo flink had ze er zich tot nu toe doorheengeslagen... en hij zou haar altijd helpen, als een goeie^vriend, als haar beste vriend —, op hém kon ze altijd rekenen..." En omdat hij wel voelde, dat dót haar niet genoeg zou zijn, dat ze iets anders móest hebben, op dit oogenblik, om haar nog omhoog te houden — schreef hij nog iets van „later... o, later... misschién ..." En ze begreep het goed... Nog drie dagen hield ze vol — nu in 't geheel niet meer wetend waarvoor ze het eigenlijk deed. En toen, op een avond, direct om hém niet weer te zien, indirect, feitelijk, omdat het toch niet meer ging, het haar te machtig was geworden — vluchtte ze weg en stortte zich weer — als eindelijk weer „terecht" waar ze paste, in de makkelijke, koesterende, gulhartige ontucht... BRIEF AAN THEA. Dat de kapitalistische bourgeoisie, en onze maatschappij in het i algemeen, zich aan een verfoeilijke overdaad schuldig maakt, zoowel in haar consumptie-artikelen, als in haar kleeding, woning-inrichting en wat dies meer zij — overdaad in „keuze", die honderdduizenden arbeiders en arbeidsters doemt hun arbeidskracht en levenskracht, onder de schandelijkste bestaansvoorwaarden, aan den meest nutteloozen arbeid te verknoeien — daarover hoef jij, moderne vrouw, of moderne vrouw „in wording", mij toch heusch niet nader te interpelleeren. Je doet 's middags met je moeder „boodschappen", jullie voornaamste dagtaak, en je arme hoofdjes, die 's morgens juist aan de tweede meid het verbijsterend-moeilijk antwoord hebben gegeven op de vraag: wét, wat zullen we (nu weer) eten!, dreigen welhaast te bersten bij de energieke pogingen tot oplossing der kleeding-, comestibles-, delicatessen- en hflafjesproblemen, die de diverse winkeliers jullie van twee tot aan de flve o'clock plegen voor te leggen! Het is inderdaad niet te verwonderen, dat jullie, luxepoppetjes, geen tijd voor oprechte belangstelling in de sociale kwesties overhoudt — jullie tijd is (ik ben serieus!) bezet, en de energieke vervulling van jullie gecompliceerde dagtaak (hoe vindt je den weg in dien chaos van physieke „bevredigings-mogelijkheden" ?!), dwingt bewondering af! En je vraagt mij nog je in te lichten omtrent de overdaad van jullie klasse, die, eeuwen lang al, niet anders heeft gedaan dan de cultus van haar vraatzuchtige en verfljnd-wellustige bodies tot het'uiterste opdrijven '), bestedend de andere helft van ') Vergelijk hier (jullie vaders, broers, ooms en neven!) het enorm pertentage „Lebemanner" (hoerenloopers) en syphilispatienten onder de Manuels de Braganza en edelingen en patriciërs van „lageren" stam! — Het is toch te begrijpen, dat lieden, wier gansche bestaan (voeding, dagverdeeling, sport) niet veel anders is dan een geraffineerde kweek van lust en lichaamskracht (zónder daaraan evenredigen, consumeerenden arbeid), wel hun toevlucht móeten zoeken op een zeker, zeer gevaarvol, afzetgebied voor mannelijke levenskracht. — 60 haar energie aan de oplossing van déze twee vragen: hoe schraap ik de middelen voor de bekostiging van mijn overdaad zoo snel mogelijk (en op „fatsoenlijke" wijze, maar verder: coüte que coüte) bij elkaar; en: hoe exploiteer ik den minderen man op zóo oeconomische wijze, dat hij mij, zoo goedkoop mogelijk, zoo veel mogelijk verscheidenheid in alles produceert (en hij, zoo mogelijk, dan nog zélf onder de suggestie verkeert, dat ie, de slaaf, „zich over niets te beklagen heeft") I Ik zal je helpen, zus! Het is me niet mogelijk ook maar een honderd-duizendste deel van alle „soorten" en verscheidenheden waaruit jullie keuze wenscht te maken, hier aan te voeren, maar in enkele, willekeurig gekozen onderdeden (van jullie dwaze behoeften) kan ik vrij volledig zijn. —• Ik citeer voor de vuist weg uit deze en gene prijscourant, en begin met de „levensmiddelen': Ik overzie er + zeventig soorten bonbons, en meer dan vijftig soorten cacao en chocolade, passeer + veertig soorten specerijen, dertig sausen en zeventig soorten verduurzaamde visch- en vleeschproducten, verder een twintig verscheiden zuren en evenveel jams en marmelades, een tachtig „comestibles", compotes en versche en verduurzaamde groenten en evenveel puddingpoeders en kaassoorten. Dan sta ik even stil (omdat je me anders natuurlijk van overdrijving zoudt beschuldigen en gretig „gebrek aan bewijs" zoudt constateeren) b.v. bij de z.g. „gerookte vleeschwaren" (en worst-soorten). — Ziehier een „paar" namen (een speciale worstzaak geeft je er nog wel wat méér): Gerookte Ossentong, Plockworst, Muisjes Rookvleesch, Pekelvleesch. Hamburger rib, Casseler rib. Gebraden Roastbeef, Gebraden Kalfsfricandeau, Rookvleesch van het stuk, Gekookt Rookvleesch, Hoofdkaas a la Jardinière, Salami.Cervelaat(Duitsche), Cervelaat (Hollandsche), Rookworst (Geldersche), Idem gekookt, Runderworst, Kalfsworst, Geldersche Ham, Rauwe Rolham of Staartham, Gekookte Rolham of Staartham, Gekookte Rib, (Blaasham), Gekookt Spek, Ontbijt Spek, Ontbijt Spek (Engelsch), Gerookt Spek (doorregen), Schouder Spek. Procureurs Spek, Tongenrollade, Boterhammenworst, Tongenworst, Saucis de Boulogne, Berliner Leverworst, Haagsche Leverworst, Saksische Leverworst, Thüringer Bloedworst, Hollandsche Bakbloedworst, Rolpens, Gelardeerde Kalfslever, Lachschinken (Zalmham), Lever- 61 kaas, Vleeschkaas, Kalfskop, Kalfsgehakt, Corned-Beef, Preskop, Varkensrollade, Frankf. Knackworsten, Brunswijker Metworstjes, Theeworstjes, enz. Dan belanden we bij biscuits en citeeren van de + twintig groote fabrieken alléén het répertoire van de firma Verkade: Algeria, Boudoir, Café Noir, Croquette, Demi Lune, Galette, Klein Duimpje, Lemon Cream, Marie, Nizza (Nice), Nursery, Petit Beurre, Rosetta, Souverein, Tasttoe, Tudor, Windsor, Gemengde Biscuit, Royal Mixed, Assortie.... Van cake, koekjes, taartjes, taarten e.d. zijn zéker meer dan tweeduizend geheel verschillende soorten voorhanden. We krijgen dan de diverse wijnen, cognac, punch, jenever, brandewijn, enz., de vele soorten Champagnewijnen, de diverse Moezelwijnen, de honderd soorten Fransche wijnen, Vermouthwijnen, Algiersche, Californische, Madera-wijnen, de Spaansche en Portugeesche wijnen, de duizend likeuren, inlandsche en geïmporteerde, bitters, cocktails, e.d. — een vijftig limonades, bronwaters en imitatie-bronwaters, en dan de — sigaren en sigaretten! Dat loopt in de tienduizenden merken, duizenden soorten, honderden concurreerende fabrieken. Moet ik (uit het dan hier volgende „caput") nog eenige honderden namen citeeren van odeurs, zeepen, haarwaters en van jullie verdere „toiletbenoodigdheden' ? Ik ga liever tot de „kleeding" over... Maar, eigenlijk, waarom ? Sla zelf een kleingedrukten, nochtans 64 bladzijden tellenden, catalogus op van b.v. „Nieuw-Engeland" — en je duizelt al van de brutaliteit der heerenmode! De directie schrijft er dan bovendien nog bij, „dat men bij haar alléén modellen aantreft, die nergens anders te verkrijgen zijn 1" — dat „dagelijks de nieuwste producten van haar ateliers den voorraad komen aanvullen" — en dat „de in den catalogus (64 pag!) opgenomen modellen slechts een klein gedeelte vertegenwoordigen van wat zij kan aanbieden!" Het lust mij ook niet, mij in de oogen van een experte als jij bent, op het gebied van vrouwen- en kinderkleeding belachelijk 62 te gaan maken. Je weet, dat dit détail alle vorengenoemde in omvang en onbeschaamdheid overtreft! l). Dan kom je me vragen, wat ik wel zou doen, als ik eens „dictator" was van een „omwentelend" of „omgewenteld" Holland! Dat gaat iets lijken op het oude verhaaltje: „Als ik eens koning was..." Natuurlijk kan ik je wel, zoo heel in het algemeen, daarop antwoorden. We zouden beginnen met al jullie mooie woonhuizen, waarin de atmosfeer zoo schrikkelijk bedorven is (door voortdurende gedachten van zelfzucht, overdaad, wreedheid) naar den grond te gooien, of, voor zoover ze van groote, artistieke of historische waarde zijn, ze uit te zwavelen en in te richten ten algemeenen nutte: als musea, regeeringsbureaux, logementen, eet- en leeszalen, enz. De conflskatie van alle privaatbezit zou ons in staat stellen, om te beginnen, een arbeidsleger te onderhouden, dat, gelijktijdig met deze afbraak, een nieuwe gezonde volksbuurt, volks-tuinstad, zou kunnen opbouwen, waarin o.a. aan ieder huisje (minimum ruimte, mèt inachtneming, nochtans, van alle hygiënische condities, — en maximum eenvoud) een stukje bouwland was toegevoegd, waarop de bewoner zijn eigen levensbehoeften (voor een groot gedeelte) kon winnen of (zie mijn Politeia 2) waarop hij, later, zijn belasting-in-natura voor vader Staat kon cultiveeren. Elk huizencomplex zou een centraal magazijn krijgen waar de Staat de benoodigde grondstoffen en, wellicht, enkele noodige confektie-produkten, distributiegewijze, ter beschikking van den burger stelt. Je begrijpt, dat onder de groote afbraak ook die buurten vallen, waar het „volk" tot nu toe, als beesten samenhokkend, in onreinheid en misdaad voortbestond. Voor zoover op de puin en van de krotten daar, geen tuin-buurt, als boven aangeduid, wordt gefundeerd (met staatswinkels en grandiose openbare gebouwen), zal er een bosch verrijzen, in staat de atmosfeer ') Ook het récit van verdere Westersche industrie-producten is, wegens plaatsgebrek, gesupprimeerd. Men vuile aan, naar eigen kennis en fantasie! *) Holt. Drukkerij, Baarn. Belangrijker dan het werkje is de recensie van Fischer in de TV. Amst. 63 aldaar eenigszins te zuiveren. De voormalige bewoners van die krotbuurten zullen, voor zoover ze door de huidige maatschappij tot „misdadigers" en hoeren werden gemaakt, in groote treinen, zoo spoedig mogelijk naar hei of duinen worden getransporteerd, en daar in kampen worden ondergebracht. Alleen de vrije natuur is in staat deze onzuiveren, voor hun dood, wellicht nog eenigszins te genezen. Velen, van hen zullen natuurlijk ook, mèt de kopstukken der bourgeoisie, als offers vallen, noodzakelijke radicale zuivering van onze gemeenschap. Dit alles over de steden. Het platteland levert minder moeilijkheden op. Een speciaal arbeidsleger, in den aanvang noodzakelijk, lijkt mij op den duur niet ideaal. We zullen moeten overgaan tot een verplichten staats-arbeid voor allen, van b.v. 3 uur per dag. De ploegen arbeiders (voor verlichting, verwarming, enz.) wisselen elkaar dan af. Ieder blijft, als tegenwoordig, zijn branche van verplichten, maatschappelijken arbeid zooveel mogelijk zelf kiezen. Voor de verdere dagindeeling, enz., zie, in de hoofdzaken, Politeia. In finesses kan ik hier niet treden. Ik verwijs je ook daarvoor naar Politeia '). Je begrijpt echter wellicht nü al, van hoéverre strekking een revolutie kan zijn... als ze komt! Ik wil eindigen met den wensch uit te spreken (stem je mee in?!), dat de massa genoeg energie zal bezitten, niet alleen om heel spoedig de hand aan den ploeg te slaan, maar ook om door te zetten, tot resultaten zijn verkregen van groote sociale beteekenis. ') Voor regeering, godsdienst, kunst, denkwijze, opvoeding, zie ook daar. Houd echter in het oog, dat P. een ideaal-staat schildert. Praktisch gaat het nu v.n. hierom: den mensch (allen) een mensch waardig bestaan te geven. Drie uren verplichte handenarbeid (die worden als een genot en een ontspanning) en de rest van den dag: leven! — Wie dan niet leven wil of kan, heeft dat aan zichzelf te wijten. De maatschappij werkt dan. qualitate qua, niet meer tegen! — Groote beperking van stoffelijke behoeften en dus: van stoffelijke zorgen, die, waar ze gewoonlijk zoo overtollig zijn en uitsluitend uit egoïsme, afgunst en berekening geboren worden, neerhalen en levenslust benemen. VERHALEN. OVER EEN KONING. Een van de 1500 vorstjes van het nu nog onbekende werelddeel zat aan tafel en het het zich heerlijk smaken. De kip was voortreffelijk, de wijn was best, de pastei lekker vet en goed getruffeerd en over het zoete nagerecht watertandde de koning als een rechtaardig gastronoom. Deze koning at altijd lekker en leefde er goed van, maar vandaag was de tafel bijzonder, bijzonder goed — en morgen zou ie nog beter, nog beter zijn en overmorgen nóg voortreffelijker, en zoo zou het verder gaan tot de spannende dagen waren doorgefuifd, waarin de beslissing moest vallen, wié van de 1500 vorstjes de van God aangewezene was om over het werelddeel te heerschen. Wellicht zagen meerderen daartegen op, maar déze koning, die er altijd goed van leefde en nochtans in 't geheel niet van verstand en karakter en andere goede eigenschappen was ontbloot, maakte zich wel bijzónder beangst, dat hij wellicht degene zou zijn, die zooveel voortreffelijke eigenschappen zou blijken te bezitten, die de anderen misten... en hij spoelde het maar weg, voorloopig ... Juist is de vorst nu aan de patrijsjes, gestoofd in savoyekool, een fijnen schotel, bovendien nog gegarneerd met schijfjes zaligbruin gebakken spek en alles en alles weelderig besausd — als daar een bode, beleefd nijgend, naderbij treedt en zwijgend een audiëntie vraagt. De koning ziet van de patrijs (en wel van dat stukje, dat hij juist wilde nemen) naar den bode en van den bode weer naar den schotel. Dan kijkt hij nog eens omhoog, en zegt: Wat wilt U ... Sire... er is mij opgedragen rapport uit te brengen aan 't Convent over de vele voortreffelijke en schitterende eigenschappen, die Uwe Vorstelijke Majesteit onderscheiden van haar medeheerschers ... een en ander ... Gaat U toch zitten... (De Bode zet zich en vervólgt): Een en ander... 65 Neemt U toch een glas wijn ... Een en ander... Maar drinkt U nu toch ... Een en ander... wC'lii Tast toe, mijnheer... de koning zélf... ... in verband met de canditatuur... de hooge en ... Waarop de koning, driftig: Genoeg... laat mij eten en drinken... Ik bezit geen eigenschappen van eenige beteekenis... Toch wel, Sire ... Ik zég U, mijnheer... en als ik er bezat, dan hebben anderen die evenzeer ... of in grootere mate ... Uwe Majesteit heeft het beste en grootste leger... Er zijn anderen, die een grooter en beter leger hebben... Er schiet mij geen naam te binnen, maar gó, ik beveel het U, en onderzoek, wiéns leger grooter en beter is dan het mijne... De Bode gaat, men zoekt en cijfert en vindt, als de nacht ten einde spoedt, dat er één vorst is in het rijk, wiens leger twintig man méér telt dan het leger des konings, en dat er éen ander leeft, wiens zéér kleine keurbende, niet meer dan een lijfwacht, beter, ja onovertrefbaar is gedrild. Men bericht dit alvast aan den koning en deze, nog vóór ieder geheel met zijn nasporingen gereed is, en om de mogelijkheid in zijn gedachten en in die van zijn hovelingen een plaats te doen behouden: „dat er nog wel meerderen zouden te vinden zijn met een beter en gróoter leger" — beval, „dat men de nasporingen zou staken" en sprak: Zie, zóo snel vindt ge er reeds twee, die, wat hun leger betreft, al eerder in aanmerking komen dan ik... en er zullen er ongetwijfeld meerderen zijn... Haha... Zit met mij aan en drink een glas wijn... Ik ben maar een heel gewoon koninkje... niks bijzonders... En opgelucht zong hij van ganscher harte. Toen sprak de bode en bedierf daarmee het heele gezellig samenzijn: Geen heeft een gebied zoo rijk en vruchtbaar als het Uwe... En de koning, weer toornig geworden, en beangst, dat het nu tóch nog mis zou loopen, beval dat men opniéuw zou zoeken. En zoo ging men nog eens op z'n bevel aan het onderzoeken en becijferen... of men niet wellicht toch een ander zou kunnen vinden, wiens land rijker, wiens jaarlijksche oogst relatief grooter was. 66 Maar toen het er op ging lijken, dat men géén vórst van dien aard zou vinden en men dat aan den koning berichtte, het deze, in dollen angst voor wat gebeuren ging, weenend over zijn lekkere tafel en geheel wanhopend aan zijn eigen kracht, een gedeelte van den oogst vernielen, groote stukken vruchtbaar tarweland met zand bedekken en talrijke moestuinen in bloemperken veranderen. Zoo won hij het toch en meende nu tenminste niet meer dien verantwoordelijken post te hoeven betrekken, die overeenkwam met zijn waarde en in harmonie was met zijn beste eigenschappen. Hij waande zich gered en liet groote banketten aanrichten en vermaakte zich met zijn dansmeisjes. Maar de rapporteur van het Convent liet hem niet met rust. Nu verweet hij hem zijn groote kennis van zaken, dan werd hem weer zijn weldadigheid voor de voeten geworpen. Echter- werden ook déze gevaren, zij het met moeite, afgewend en reeds waande men alom de kans voorgoed verkeken, dat deze vorst nog ooit op den grooten troon zou worden geroepen, die hem toch geheel en eerlijk toekwam, toen de lastige conscientieuse dienaar ten slotte nóg met een argument kwam... een argument... zoo overtuigend en onmogelijk-te-ontduiken, dat de koning zich uit ergernis en wanhoop de haren uit het hoofd rukte. Daar was niet aan te ontkomen 1 De dienaar had gezegd: dat hij lichamelijk de sterkste, knapste en gezondste was... en de man ... hij ging waarachtig gelijk krijgen ... Tien, twintig keer, door tien, twintig verschillende doctoren had de koning zich laten onderzoeken .— honderden kwalen — wélke hij maar in de medische boeken van zijn bibliotheek vond genoemd — had hij dien lui' gesuggereerd... Maar het hielp niet... het hielp niet... hij was gezond... Ondanks zijn kippetjes, zijn truffeltjes en volzalige toetjes, was hij gezond... gezond ... volkomen gezond ... en allen anderen mankeerden wat... de een had een bochel, de ander was neurastheniek, een derde jichtig, een vierde asthmatisch, kortzichtig, teringachtig, epileptisch ... en hij, hij alleen was gezond... Dagenlang zat hij, in elkaar gedoken, en staarde droef voor zich uit en wilde zelfs niet eten... Maar toen ze kwamen om hem voor de groote kroning te halen, scheen hij een besluit te hebben genomen. Met een gezicht, dat star stond van de wanhoop en van 67 angst voor de vreeselijke eer, die hem toekwam, verdween hij een oogenblik in zijn slaapvertrek. Daar hieuw hij zijn eenen arm af en vertoonde zich zoo, eenarmig, aan het gevolg, dat was gekomen om hem te halen. Hij had zichzelf verminkt en de groote kroon kwam aan een van de veertienhonderd negenennegentig anderen. HET KUNSTWERK. Daar was een man, die had een kunstig stuk werk gemaakt. Hij was er trotsch op en toonde het graag. Vrienden en huisgenooten bewonderden het om strijd, waren erdoor verbüjd en prezen het — en prezen den maker. Allereerst had hij het in de huiskamer opgehangen, maar spoedig, niet meer tevreden met den lof van zijn familie en van de enkele kennissen, die hem kwamen opzoeken, droeg hij het naar buiten en hing het als uithangbord voor de deur. Zoo zou de heele straat het kunnen bewonderen en er hem om prijzen. Maar al heel gauw, niet meer tevreden met den lof van de buren, meende hij, dat de heele stad zijn arbeid moest kunnen zien en hij vroeg aan den koster toegang tot den toren en hing zijn werk vanuit den hoogsten trans. Maar ook deze bescheiden plaats was spoedig niet meer voldoende. Hij droomde koortsige droomen en zag daarin zijn werk op een hooger en eerbiedwaardiger plaats. Ja, de heele wereld zou zijn werk tegelijk moeten bewonderen. Zoo klom hij met heel veel moeite en na veel vreemde en onaangename avonturen, die hem meer dan tien jaren, en wat voor onaangename en onvruchtbare jaren I, Van zijn leven kostten, tot de maan en hing zijn werk daar uit. Zoo zou de heele aarde tegelijk het gezicht erop hebben, want het stuk hing aan een heel langen zwaren ketting. Dan daalde hij verheugd weer naar omlaag en kwam nog steeds maar niet tot de ontdekking, dat niemand meer eenige notitie van hem of zijn werk nam, noch er ook met een enkel woord over sprak — ja, dat men hem eigenlijk niet meer had opgelet vanaf het oogenblik, dat hij voor zijn werk de deurpost voor den hoogsten 68 torentrans verwisselde. Hij was trotsch en keek al maar in de richting van de maan. Maar weldra was ook dit hem niet meer genoeg. Wat was de wereld en wat, daartegenover, was xijn werk. Vijftienhonderd millioen paar oogen waren niet genoeg om zijn werk te bewonderen, vijftienhonderd millioen menschen niet genoeg om hem, den maker, te prijzen. Zoo klom hij weer naar boven en vermocht, na veel en onmenschelijken kommer en ellende en na aldus weer eens tien jaar van zijn leven te hebben vermorst, op den hemelrand aan te komen. Daar bevestigde hij toen aan een langen en zwaren ketting zijn werk en daalde naar omlaag. Nu zou het Heelal zijn werk aanschouwen; nu zou de Schepping den maker prijzen ea bewonderen. Toen geviel het echter te gebeuren — wat toch heusch niet verwonderlijk is — dat het stuk werk, op een van die tallooze tochten van planeet tot planeet, van atmosfeer tot atmosfeer, van hitte tot koude en van koude tot hitte, dat het stuk werk in een van de laatste dertig zwerfjaren van den langen langen ketting was losgeraakt, zonder dat de maker er iets van merkte... omdat die immers nooit meer naar zijn werk keek, alleen maar naar de hoogte waarop ie het uit zou hangen!-... Het was losgeraakt en viél... viel... viel zoo laag, dat het weer juist op de aarde terecht kwam en wel in de stad waar het geboren was en in de straat waar het 't eerst had buiten gehangen, — vlak voor de voeten van de oude moeder des makers, die. een kannetje patentolie in de hand, naar haar woning strompelde. Zij raapte het werk van haar zoon op, borg het zorgvuldig in haar bonten boezelaar en nam het mee naar huis, en sloot het daar weg. En toen haar zoon, na een vijfentwintig jaren thuis kwam, maakte zijn spierwitte en stokoude moeder er hem een verwijt van, dat hij zijn kostelijk werk zóo had laten slingeren, dat zij het voor d'r voeten op straat moest vinden liggen. En ze haalde het stuk te voorschijn en al sprekend streek ze, liefkoozend en met een trotsch gevoel in het hart, over dit mooie werk van haar jongen, en zachtjes murmelde ze: Het is toch mooi, hè... het is toch mooi, hoor ... Het is toch héél mooi en goed... En weenend kuste ze hem op het voorhoofd. 69 Toen ontwaakte die man en zag om zich heen en zag zijn schepping, en dat ec wel wat goeds in zat, maar hij zweeg en sprak eerst na heel langen tijd: Och moeder ... het is' niet zoo veel... het is werkelijk in verhouding niet zoo heel veel... Maar het heel oude vrouwtje lachte oolijk, met d'r kleine oogjes en der gerimpelde en ingevallen mondje: Hier, neem een bakje koffie... en doe nou maar niet net of je het niet prettig vindt, dat je ouwe moeder trotsch op je is. DICHTER, GOD EN MENSCHEN. De dichter had een paar heerlijke ideeën! De Massa, het gróote Leven had ze bij hem verwekt. Het Leven, dat hij gewoonlijk met twee verbaasde groot-open oogen aanzag, maar waarvan elke schok en siddering, elke haat-, begeerte- en liefdetrilling ook door zijn tenger lichaam voer — dat levende, bruisende, jachtende, dat barende en weer vernielende, dat scheppende en moordende, dat. stervende en weer verrijzende Leven, dat zich schijnbaar en altijd tégen den Schepper keert, maar dat inderdaad van God bezield is, ja, dat het gelaat zelf is van dien hoogheerlijken scheppersgeest, — dat Leven had den Dichter weer eens iets kostbaars geschonken: het had in zijn sensitief en vrouwelijk dichterhart twee mooie schepseltjes verwekt, die 's kunstenaars mannelijke scheppersaard nu tot rijpheid zou brengen, om ze eéns, als twee wonderschoone voldragen kinderen, wéér te geven aan de verbaasde wereld... aan die wereld, die nooit weet wat ze weg geeft, omdat ze niet weet, hoe wondermooi, hoe wonderlijk en hoe mooi ze is, vóór dat ze zichzelf heeft mogen spiegelen in dat groot-open blauwe kinderoog van haar kinderlijken dichter! * * « Ze waren als twee ruwe edel-steenen, die ideeën, waarvan de aarde, die ze als vormlooze doffe steentjes wegschenkt, de waarde nog niet kent. Alleen de delver Weet het» de mensch, die ze wint, en hij voorziet, in zijn geest, den wonderen gloed 70 van rood en blauw en groen en paars, die het doffe onooglijke steentje eens zal vertoonen als het, veelkantig, in elke facet een trechtertje vol licht en kleur heeft, en als elk kleurloos zonnestraaltje in zijn hart in een honderd tinten, in een honderd gloeiende stralen uiteenvalt. En dan komt het werk: om het geschenk der aarde tot een oogenlust te maken voor de menschen, den steen een ziel té geven, neen, de ziel, die in hem is, tot leven te wekken en de aarde, en het Leven en de Menschheid, die zichzelf zoo graag ziet als een vormeloozen en waardeloozen steen, de eigen schoonheid te toonen en van de eigen waarde te overtuigen. Zoo had deze Mensch zijn twee steenen. Hij kende de waarde er al van en wist zich den bezitter van iets wat heel mooi kon worden en voor de menschen en voor hemzelf een groot en wonderbaar genot. En reeds bereidde hij zich voor tot het klooven en tot het slijpen, en dan het zetten in fijn-gouden garnituur... als de duivel zijn arbeid kwam bederven. Deze satan, die in den vorm van een gedachte tot hem kwam, zei: je bent nu de bezitter van iets heel kostbaars, ja, van iets wat kan worden tot welhaast zuivergoddelijke schoonheid — je moet je nu waardig maken, van zóoiets de bezitter te zijn. En hoe kan je als gewoon mensch onder de menschen, ooit een zoo heerlijk bezit waardig zijn?! Want grof zijn de menschen en rauw en ruw en ook slecht •— en niemand zal de schoonheid van jouw steenen toch goed willen zien en waardeeren. Ga naar de woestijn. Volbreng daar je werk in eenzaamheid en wijd het aan God... Zoo ging de weeke dichter, den duivel gehoorzaam, naar de woestijn, begon daar in stilte te arbeiden en poogde zich van de menschen te vervreemden, die toch slecht waren en grof en hem en zijn arbeid onwaardig. En hij wijdde zijn leven en zijn werk aan God en wilde de steenen, als zij tot gloed en leven waren gewekt, temidden van een schoone natuur ergens te pronk en te schittering leggen tot eere van God en als geschenk van een reine en stof-afkeerige dichterziel. Maar wat geschiedde? — Zoodra wilde hij zich niet aan den arbeid begeven, of een groote lusteloosheid overviel hem. De steenen in zijn hand leken hem waardeloos en het scheen hem toe of hij ze nooit tot gloed en schoonheid zou kunnen wekken. 71 Hij legde ze opzij en wierp zich op de knieën, om het aan God te vragen. Maar Deze, dien hij in den Hemel zocht, zweeg en de lusteloosheid hield aan, en de steenen, geschenk van de Menschen, —• ginds vér weg in de stad achter hem, — lagen daar schijnbaar waardeloos en onbenut. Toen, in wanhoop en ook van uitputting, eraan denkende dat hij zeker nog niet rein genoeg en nog te veel mensch was, om het groote geluk te verdienen, legde hij zich te slapen. En in zijn droom zag hij Gods' lieflijk gelaat. Het duurde maar even. Maar toen hij ontwaakte en het zich oogenblikkelijk herinnerde, was hij heel gelukkig en meende, dat dit het teeken was, dat zijn arbeid zou vlotten en dat hij nu het geluk zeker waardig was. Maar het vlotte niet, en dienzelfden avond zat hij weer mistroostig neer en dacht er reeds over de steenen weg te werpen, ver weg, in het diepe zand van de woestijn, en dan van zijn eigen leven te laten worden, wat het nu eenmaal worden wou... Maar dan kwam weer de slaap — en bracht hem weer in droomland. En weer zag hij den Godsgeest, waaraan hij overdag zoo herhaaldelijk placht te denken. Deze scheen als te zijn getreden uit een lichaam en stond daar nu naast. Links de lichtende reine godsgeest, rechts de menschelijke vorm in al zijn naaktheid en schoonheid en met het stempel der zonde op het voorhoofd gedrukt. En rondom was de natuur, dat werk van God, te midden waarvan men ook alle werken des Menschen aanschouwde, zijn Leven in al zijn uitingen en openbaringen en met al 's Menschen onvolkomen maar vernuftige gewrochten. Op een rotssteen zat hij zelf, de dichter, en zag toe. En beide figuren, de Godsgeest en de Mensch, zagen hem aan en strekten glimlachend hun hand naar hem uit. O, dacht de dichter dadelijk, dat is een beproeving, en wellicht de laatste ... Ik zal niet bezwijken ... En hij verstootte den Mensch, die hem het naastbij stond, trapte hem in vromen ijver en ergernis en wilde zich dan voor den Godsgeest op de knieën werpen. Maar tot zijn schrik bemerkte hij, dat ook deze ter aarde was gevallen en zelfs gekneusd. Op dezelfde plaatsen waar hij, in zijn blinden ijver, het mensch'lijk lichaam had geraakt. Toen de man dit zag, werd hij van angst vervuld en met een kreet werd de slapende wakker... 72 En dien ganschen morgen zat de dichter te peinzen en wist nog niet goed wat hij doen zou. Maar reeds verzuimde hij te knielen in het heete zand en te bidden tot den god, die daar zetelde hoog en ver achter het strakke en felle blauw van den hemel; En in den namiddag scheen zijn besluit reeds genomen. Hij nam zijn edele steenen en zijn gereedschap bijeen en aanvaardde den terugweg naar het Leven en naar de Menschen. En al wandelende, schijnbaar van God vandaan, naar de stof toe en naar de zonde, groeide zijn arbeidslust. Het was of het bloed, dat langen tijd koud in zijn hart gestaan had, weer begon te stroomen en te kloppen en te gloeien — het leven kwam weer in hem. Verrukking, die hem zoo langen tijd vreemd was geweest, maakte zich nu weer van hem meester — en hij kon weer bewonderen en oprecht dankbaar zijn, en Schepping en en Schepper liefhebben. En zoo, al wandelende, en steeds meer naderende de stad en de Menschen, begon hij ook in te zien, dat de godsliefde, die hij daar in de woestijn had aangekweekt, een doode was, bleek en bloedeloos en God onwaardig. Een liefde slecht en ongezond ... Nu drukte hij al reeds de steenen aan het hart en verheugde zich op zijn arbeid, straks, als bij weer in de stad zou zijn, temidden van hen, die ze hem in dezen staat hadden geschonken en aan wie, alleen, hij ze mocht terug geven, levend, en bezield van zijn eigen geest. En de eerste menschen, die de dichter tegenkwam, de eerste, die hij na jaren zag, ze waren voor hem als een openbaring. Wel had hij altijd, en vaak bewust, den invloed van het Leven als iets heerlijks ondergaan en wel hadden de menschen hem steeds veel mooie en diepe ontroeringen geschonken... Maar nu... Het waren drie landloopers daar, verloopen, ongunstige typen. Maar hij zag in het gelaat van elk van hen dat lieflijk godsgezicht, dat hem in zijn eersten droom in de woestijn verschenen was. En zoo duidelijk was hem dit, dat hij van vreugde en geluk voor ze knielde en de zoom van hun versleten mantels kuste. Toen hij weer opstond, wist hij, dat de waarheid nu eerst in hem geboren was. En, neerziende op de dierbare aarde, bad 73 hij: mijn God... hoe dwaas ben ik geweest, dat ik U zocht in een ver onzichtbaar wolkenland, dat ik U zocht achter waterdamp en in een dwazen en klein-burgerlijken hemel, terwijl ik voor Uw machtig aangezicht heb gestaan van mijn geboorte af; Gij die in de sterren zijt en in de Zon en de rijke natuur, maar die bovenal zijt in het groote en machtige leven van de menschen ... Amen. DANSE MACABRE.') (Op het Kerkhof te X.) Eerste nacht. (Een verre dorpsklok slaat twaalf. De ongelouterden konten uit hun graven. Br zijn er vele.) Het eene correcte heertje: Goeden morgen, zeer waarde collega. De andere correcte mijnheer (keurig): Goeden morgen, mijnheer de baron.... (Ze zetten zich op den rand van een van hun beider marmeren grafmonumenten. Hun lippen schijnen veel te vertellen, maar inderdaad zeggen ze niets Hun handen maken de beweging van dgaret-aansteken en whisky-soda prepareeren. Ze trekken hun broekspijpen op om geen knieën te krijgen. Dan zitten ze stom en bewegingloos en staren naar omlaag.) Een donkere gedaante (die schijnbaar in groote woede verkeert — tot een bleeke schim) : Wat moet ik beginnen, mijnheer.... nog ben ik ongewroken.... De schurk leeft en toch sloeg ik hem met eigen handen neer 1 O god, o god.... het is of het gisteren gebeurde.... denk tóch eens aan.... ben ik niet een rampzalig mensch.... (De bleeke zucht.) Vraagt u waaróm .... ként u mijn zaak dan niet eens.... dat is niet te gelooven.... niet te geloo ven.... (gretig) maar ik zal ze u vertellen.... luister.... Wij, mijn vrouw en ik, we leefden gelukkig.... geen hard woord werd er in ons huis gehoord .... 's morgens bij het ontwaken begón ons geluk al dan bracht ze mij een kopje thee op bed.... dan kleedde ik mij aan en ik kreeg een kus van haar als ik naar kantoor ging 's Middags stond het eten altijd al klaar, en lekker dat ze kóken kon, mijnheer.... ze wist precies waar ik van hield.... 's Avonds Maar genoeg . ') Geestendans. Wanneer de klok 12 slaat komen de gestorvenen uit oer graven. Het verlangen naar wat op de aarde achterbleef en hen roept, dringt hen. (Uit een programma.) 75 Op een avond gebeurde het.... tóen kwam hij ons geluk verstoren .... de fielt, de ploert.... O mijnheer, dat ik niet béter sloeg, dat ik niet béter stak .... dol van jaloezie toen ik ze daar in een omhelzing verraste, stak ik naar hem, greep ik naar zijn strot.... en toen ik dacht dat ie dood was, meneer.... toen, uit angst.... doodde ik mezelf.... O god, o god.... hoe kan iemand zoo mis steken. (In zijn schier eindelooze woede wil hij weer gaan ijsberen: dan bedenkt hij zich en keert nog eenmaal om) Wat denkt u? De bleeke schim (zuchtend): Dat het voorbij zal gaan zoo n groote woede kan niet lang duren. De ander: Misschien.... ik hoop het.... maar nu nog niet.... mijn wraak is mijn leven en mijn zaligheid.... ik lééf op mijn wraak .... vaarwel!.... Een jood (tot een ander):.... Reuze-verlieze.... heb ik toch schoon een millioentje op die affaire verloren.... kan ik nóg spijt van hebben.... wil u geloove.... eeuwig spijt.... O meneer (hij grijpt hem bij een denkbeeldigen knoop van een denkbeeldige jas).... o meneer.... had ik ze maar èffe langer onder me gehoue.... was het maar éen dag geweest....' éen dag, twee daage.... zoo een daggie verschil, hè.... zóoies.... ogotogot.... zóo is de handel en ik ben een verlore man.... van de arme begrave.... van de arme begrave.... en me vrouw was het zoo goed gewend.... en Sam en Saartje, onze jongste.... Daar kom ik nooit overheen, meheer, wil u geloove — (hij zoekt alweer een ander om tegen te klagen, mompelt nog in zichzelf): Ja, 't mot wel een millioen geweest hebbe.... Een groene verschijning (glimmend als in phosphorgloed): Wilt u dan heusch niet. een oogenblikje bij me komen, juffrouw, éen oogenblikje.... het is zoo warm in mijn graf.... De andere: Ik wil wel.... maar, het kèn niet meneer.... heusch, het kan niet.... H ij (in vuur): Alles kan, liefste.... als we maar willen.... O, denk je, dat ik nu, nu je dit gezegd hebt.... dat je wel wou.... dat ik nu nog alléén in mijn graf terug zal gaan.... Geen oogenblik zou ik rust meer hebben.... aldoor zou ik je lieve oogen zien, je heerlijke donkere passie-oogen, je blanke mollige armen.... je éven, gradelijk, welvende borstjes.... Z ij: Maar, meneer.... ik héb geen borsten.... en geen armen en geen oogen .... ik ben een vlek van heel troebel licht.... 76 H ij: En ik, ben ik dan niet.... die ik ben.... Waar is mijn onweerstaanbare macht gebleven?.... Zift U bent een phosphorlicht, een vormelooze gloed.... H ij: (schielijk en gekwetst): Vaarwel.... (plichtmatig) Ik zal, u nooit vergeten. Zij: (roept hem terug; vragend): Arme jongen?.... H ij: O, eens zal ik verlost worden.... als zij maar komt, die me waarachtig heeft liefgehad en die ik.... niét bedrogen heb .... Ik denk, dat ze gauw komt.... Mijn naam is Maurice.... Vaarwel! (Hij schiet weg. — Er is nu een warreling dooréén van onrustige schimmen *). — Temidden van hen staat éen, rechtop, zwijgend en wilskrachtig; een wonderlijk en weldadig licht gaat van dezen uit. Dan komt de Godsgeest over het kerkhof en spreekt een gebiedende stem): In je graven .... het is tijd.... (Allen kruipen schielijk in hun kuilen; de jood haastig, handenwringend ; de wraakgierige met gebalde vuisten en de lippen op elkaar geperst; de wellusteling schuw en eeuwiglijk speurend. In een ommezien is het kerkhof bijkans verlaten). Het eerste heertje (bij zijn marmeren gewelf): Na u, mijnheer de baron .... na u.... De andere mijnheer: Pardon.... ik moet hiér zijn.... pardon.... De eerste: O juist.... juist.... pardon, en goedendag De ander: Au revoir.... (De lichte verschijning is, rechtop en schier uitdagend op zijn plaats gebleven). De stem: In je graven.... (tot de lichte verschijning) In je graf 1.... het is tijd.... De verschijning (ferm): Neen.... De stem (gebiedend): Wie durft mij te weerstreven? De verschijning: Wat zou ik terugkeeren ia dat donkere ') [Een schim (voorbijvliedend, in extase): Ik ben doleerend ... Eere tij God... waarom blijft dan de Poort des Hemels voor mij gesloten... Bogmalsha... (verder weg)... Bogmalsha ... Eere zij God... Een ander (roept): Veters! (voor zich) Mijn bestaan hangt van mijn veters af... mijn gezin moet leven... ik draag mijn veters om m'n hals... (Nog meer, rustelooze, schimmen, nauw zichtbaar en zonder veel kleur, dwalen, prevelen, herinneren en zoeken tusschen de geopende graven).] 77 gewelf wat heb ik daar nog te zoeken.... de aarde en al wat van de aarde is, is mij vreemd geworden.... mijn weg voert hoogerop.... naar een blauwen einder voert mijn weg.... naar het land van de Goddelijke liefde, waar de zon nooit ondergaat.... (Het is heel stil geworden op het kerkhof. De lichte verschijning zweeft nu van graf tot graf en verdwijnt dan, als een wolkje door de zon gekleurd, in het bosch. Gouden en zilveren vogelvormen volgen hem en gaan hem voor. Uit de verte klinkt iets hels en teers.) Her wordt morgen. De tweede nacht. Het eene heertje: Goeden morgen, zeer waarde collega.... De andere mijnheer: Goeden morgen, mijnheer de baron.... (Ze zetten zich op een van hun beider marmeren tomben.) De jood (handenwringend) Tien millioen heb ik verlore O God van mijn vaderen en ik had het zoo goed kunne hebbe (een oogenblik later, tot zichzelf): als ik er nog lang an denk .... zal ik mesjogge worre .... niet an denke, Sam.... geld is maar geld.... geld en gezondheid.... mooie dinge..... ache nebbisj.... geen van beie heb je ze meer noodig.... Tien millioen zalle me zorg zijn probeer uit je vieze kuil te komme .... worreme zijn geen gezelschap voor een onsterfelijk mensch.... (tot de bleeke schim, die voorbij komt): 'k Zal het vannach probeere.... De bleeke (zuchtend): Ik kan het nog niet ik ben melancholiek.... De wraakgierige (tot den wellusteling, die stil en bijna vroom in de verte zit te staren): Wat droom je.... kun je den Hemel zien.... (Er komt geen antwoord. De wraakgierige vervolgt): Je luistert niet naar me.... je hebt geen medelijden met me .... jij zal vannacht verlost worden door dat lieve kind.... over mij is de wraaklust nog vaardig.... ik mag leven om het op te lossen .... maar ik heb gedroomd vanavond, dat het voorbij zou gaan.... Ik zegen je.... want je zult hier morgen niet meer zijn.... Dat is de eerste zegening, die ik heb kunnen denken sedert ik hier ben.... 78 (De wellusteling kijkt oplettender naar een hoek van het kerkhof. Daar is een lichtende figuur komen te staan, die langzaam de armen naar hem opent). De stem: In je graven.... het is tijd.... „ (De meesten haasten zich in hun kuilen: enkelen blijven staan, enkelen aarzelen voor ze, met een ruk, weer in hun graven duiken.) Het eene heertje: Au revoir.... gaat u voor.... o, is dat uw huis.... Het andere heertje: Goedendag .... ja, deze is van mij.... (De wellusteling is op zijn steen blijven zitten. Hij ziet vol blijde verwachting naar de lichtende verschijning in den kerkhofhoek.) De stem: In je graven.... De lichte verschijning: Ik neem hem mee, dienaar van God.... mijn liefde is sterker dan de macht van het graf.... (Hij snelt in haar armen en beiden, door engelengedaanten begeleid, verdwijnen in het bosch.) De derde nacht. Het eerste heertje: Goeden morgen, zeer waarde collega.... De tweede mijnheer: Goeden morgen, mijnheer de baron. (Ze zetten zich op een van hun beider monumenten. Het kerkhof is verlaten; alle andere graven schijnen nu leeg.) Het eerste heertje: Niet veel.... publiek.... nietwaar.... De tweede mijnheer: Neen .... niet veel.... publiek.... (Na een oogenblik zwijgen.) Het eerste heertje: Zullen we maar niet gaan.... het is warm daarbinnen.... hier is het koud en eenzaam.... De tweede mijnheer: Ja.... laten we gaan nu dan,... Het eerste heertje: Goeden avond.... na u.... is dat uw huis niet.... De tweede mijnheer: O ja.... pardon.... au revoir, waarde baron.... (Ze verdwijnen. Als de Godsgeest komt is op het kerkhof geen onsterfelijke ziel meer te bekennen.) BIJ DEN DUIVEL TE GAST. /"T^it ontwerp-tooneelspel beschrijft luttele wederwaardigheden I | j van den neophiet, die het goddelijk kwaad opzocht om V het te leeren kennen. Zij speelt in de woning van Mephisto; naar verkiezing: intérieur van een dokter, een predikant, een grossier, een speculant. De Duivel is een eenigszins corpulente „mijnheer" („waarop niets te zeggen valt"). De neophiet, die aanvankelijk niemand thuis trof heeft zich, vol angst voor de komende vreeselijke verschijning des Duivels, tegen een der zijwanden aangedrukt. In hevige onrust kijkt hij om zich heen. — Als de deur opengaat d,eigt hij het te besterven van schrik. i—■ Maar de vriendelijke Duivel komt zélf binnen en maakt zich als gastheer aan hem kenbaar door hem beide handen ter verwelkoming toe te steken...) De bezoeker' Meester... ik ken u niet, zijt gij de Duivel? (De Duivel glimlacht toegeeflijk). De bezoeker: Er is niéts duivelsch aan uw heele wezen. Ge mist zelfs de nietige horen-indicaties, die Eddy Verkade in uw glanzende scheiding legt, laat staan de bokspooten, die de Ouden u gaven; ge mist het roode pakje, dat de groote Goethe u aantrok en het blikkerend zwaard waar hij u ontzaglijk mee maakte. Ge zijt zooeven de kamer ingekomen, als een doodgewoon mensch en niet getreden uit een vlam, die uit den bodem sloeg . .. Waarlijk, ik kan het niet gelooven ... ik voel me zoo gerust alsof ik tegenover mijn braven dominee stond ■— en [dat na al de angsten, die ik heb uitgestaan op mijn tocht hierheen... Ik meende den Duivel zélf te zullen vinden... Nee, gij zijt de Duivel niet... (Hij wil zich minachtend afwenden). De Duivel (met nadruk); Sta! (Het dondert hierbij nauwelijks hoorbaar, in de verte. De neophiet verbleekt en gaat schielijk op een stoel zitten. Mephisto reikt hem de sigaretten). De Duivel (met gekruiste armen, minzaam): Je bent schrander, mijn jongen, dót zie ik... en een paar woorden van mij zullen 80 voldoende zijn je in me te doen gelooven... Meen niet, dat ik je verleiden wil, o nee... dan zou ik van je ongeloof hebben gebruik gemaakt... Want de kracht des Duivels is ... voor hen, die hij wil verderven... de Duivel niét te zijn... Maar jij... neem vuur!... voor verleiding ben jij me te excentriek, te... duivelsch ook ... alleen brave burgers laten zich verleiden... (hij slaat hem op den schouder en daarbij lacht zijn linkeroog) geen roués zooals jij... De bezoeker: Meester, ik... De Duivel (minzaam): Weet je, mijn jongen... ofschoon elke mode een niéuwen, een gloedniéuwen duivel met zich brengt... en de wereld dus wel twee of drie maal in een eeuw van Opperheer verandert... geloof ik niet, dat die man met de bokspooten zelfs tot een van mijn talrijke voorvaderen behoort... nóch die met het roode jasje en het blikkerend Mephistozwaard... Brr, wat een last... denk eens aan... nooit incognito te kunnen reizen ... iedereen kent je op mijlen afstand ... mijn entreé de chambre zou wel héél zelden succes hebben als ik steeds uit een vlam te voorschijn moest treden... ajakkes... de goeie menschen zouden schrikken ... De bezoeker: De goéie menschen ... maar meester... dié zullen toch wel nóóit van uw bezoek gediend zijn... DeDuivel: Laat me niet twijfelen, jongmensch, aan je verstand en helder doorzicht, ik bezoek nooit anders dan goeie menschen ... zijn ze eenmaal waarlijk slecht dan hebben ze mijn persoonlijke hulp en voorlichting niet meer noodig om mijn paleis te vinden ... en dat wat jullie gewoonlijk slecht noemt... de gróote namen op 's werelds zwarte lijst... óch wat! (hij kijkt een tikje kwaadaardig) ... die hebben te veel persoonlijkheid en eigen wil om zich aan iémand te onderwerpen... al was het ook aan den Duivel zélf... De bezoeker: Meester ... De Duivel: Zwijg ... en rook... (in extase) maar de braven, zie je ... de eerlijke, brave, goedgeloovige burgers ... die de slechtheid verre van zich houden ... en leven, of dood zijn ... in den vreeze huns Heeren... dié sleep ik, als ik in de gedaante van een non eenmaal in hun kuische slaapkameren ben doorgedrongen ... als een naakte hetaere in éen nacht ter helle mee ... En verdoemd als ze dan niet eiken nacht daarna verlangend naar mijn komst uitzien ... maar ik kóm niet... ik laat ze wat 81 wachten..; soms laat ik ze hun leven lang „met rust" ... laat ik ze wentelend in hun zweeterige klamme bedden... wanhopig worstelend tegen hun begeerten, die groeien en groeien ... nooit leg ik meer een hetaere aan hun zij... elk kwezeltje, dat ze gretig in hun kamer nooden, blijkt verder een échte non te zijn ... Haha!... En verteerd van een goddeloos verlangen vliegen ze na hun dood... krijschend als bezetenen en onder het aanroepen van Gods naam... mijn woning binnen... linea recta, mijn jongen... De bezoeker: Maar Meester... De Duivel: Hoe ze den weg zoo weten, niet?... De bezoeker: Credo, domine . . . De Duivel: Dat is braaf... als het dan maar in mij is... Want als je me nog bijwijlen zoudt verloochenen... De bezoeker: Wat zou dan mijn lot zijn, groote Heer... De Duivel: Dan vermomde ik me zoo hier voor je in een hoogepriester en lijfde je al lofzingend in bij mijn trouwe familia. Kén den duivel en bezoek hem op zijn theeuur... en hij is je vriend ... Daarom heb ik jou als mijn vriend beschouwd ... geroerd door je lofwaardige poging den vijand der menschheid door een simpel bezoek te ontwapenen... Het was je bijna mislukt... je geloofde in vlammen en horens en bokspooten ... en je wilde heengaan toen je zag, dat ik die niet bezat... toen heb ik je teruggehouden... dat was mijn Lucifer-aard, die me af en toe verschalkt... De bezoeker: Ik geloof in u... De Duivel: En ik zal genoegelijk nog wat met je blijven babbelen. Daarna nemen we samen een kijkje in het rijk waarvan de Schepper ons geslacht tot koningen heeft gemaakt... (Hi] reikt hem een beker). Hier, drink!... (zich bezinnend) Drink, jonge man... dit is de drank, die je goddelijken aard benevelt en je zinnen zal prikkelen tot het uitbundigste verlangen... Waar is bevrediging zonder verlangen ... waar is genot zonder begeerte ... Drink dit glas ... en je zult hierna om een nieuwen, vollen beker vragen... ik zal hem je geven... je zult hem uitdrinken en smeeken om meer ... ik zal je meer schenken ... steeds meer, en je verlangen zal groeien... totdat dit heerlijke lichaam, met zijn oneindig vele mogelijkheden, oppermachtig is geworden en dan ... en dén ... Drink vriend ... drink dan toch... (De leerling is verschrikt en weert hem af). De Duivel (glimlachend en tevreden): Waarom drink je niet? 82 Zie je, dat dit de manier niet is. Hier, jonge man, het is een onschadelijke landwijn, dien ik je schenk ... iederéén drinkt hem en bevindt er zich wel bij... Het wekt den eetlust op en flink eten maakt het lichaam krachtig ... Wil je hem nü niet hebben ... op mijn vriendenwoord, ik spreek de waarheid... hij is lekker èn onschadelijk... maar bovenal: iederéén drinkt hem en bevindt er zich wel bij... (De neophiet strekt aarzelend de handen uit). Nu drink je wel, niet... smaakt het goed... is ie leeg... ja?... tot op den bodem? ... (Hij zet den leegen beker op tafel)... Wees gerust... het was geen helledrank ... het zal je niet meer kwaad doen dan al die andere geestrijke vochten, waarmee de brave menschen hun lijf en den Duivel terwille zijn ... Maar als het gif was geweest (lachend)... als het de tooverdrank was geweest, die de arme zieltjes in mijn macht kan brengen... dan was dit wel de manier om ze een braaf mensch te doen drinken .. • De bezoeker: Meester, leer mij nog meer... De Duivel: Nog éen voorbeeld zal ik je geven... omdat wij nu samen hier toch zoo gezellig zitten te borrelen... en dan komen de tongen los, niet waar... maar zwéér me bij je onsterflijke ziel... dat je over dit alles niet schrijven zult... want dan was het met mijn macht op aarde voor een decennium gedaan. Zie, ik suggereer je... een beeldschoone blondine... Zie je haar... De bezoeker: Nee, Sire... De Duivel: Maar daar staat ze... De bezoeker: Ik zie haar Sire ... waarlijk... bij mijn ziel en zaligheid, dat is een verdomd mooie meid ... pardon!... De Duivel: Pas de quoi... laten we ons niet geneeren... je mannelijke begeerte is gewekt, bevredig je heerlijke lusten... want zóoiets komt niet eiken dag voor... grijp 'er... maak je van 'er meester... overweldig haar... geen wellust is zóo zalig als die verboden is... als die moet worden genomen ... ze is ongerept... ze zal zich verweren en je hartstocht zal je tegelijk het genot verschaffen van een minnaar, van een bedronkene, van een jager en van een zegevierend veldheer (glimlachend en moe) Waarom aarzel je... als jij haar niet neemt zal toch immers een ander het doen... en bovendien... je kunt haar ook alleen maar kussen en in je armen nemen ... later verloof jullie je ... later tróuwen jullie zelfs... op mijn woord... er is géén be- 83 zwaar ... ga naar haar toe... maak haar wat het hof... vraag haar op een kopje thee... onderwijl maak ik ... in de kamer hier naast... mijn theetafel in orde... heusch, je zult je als een gentleman gedragen... en bovenal: als jij het niet doet, zal immers een ander het doen... ik bedoel: vraag haar om je vrouw te worden... (De neophiet is, verlegen, vol van hoofsche begeerte, naar het schijnbeeld toegetreden. — Opeens is het weg. .— De Duivel schatert, luidruchtig maar goedig). Zié je, kind, wat de manier is ? Heusch, de Duivel... de échte Duivel... dat is een fatsoenlijk mensch ... Maar komaan ... laten we ons opmaken tot een tochtje door mijn rijk... ik wil mijn gast eens wat reëelers laten zien ... wat échter als dit hol van den Duivel... Zijn we eigenlijk geen fictie?... (Hij stuiptrekt even en zegt dan voldaan):... Zóo ben ik gereed voor mijn aarde tocht... Hoe zie ik er uit... Bén ik niet de Duivel zélf?... De bezoeker: O ja, Sire... Uw oogen zijn nu ten hemel geheven als die van een Heilige... Uw handen neigen tot bidden of tot geldtellen, dat is niet uit te maken... Uw knieën zijn naar de geknielde houding gegroeid, ofschoon de schoenen aan uw voeten van prima kalfsleer zijn vervaardigd en rieken naar de wereld ... Uw kleeding is van de beste snit... maar uw rug is gebogen... In uw zak steekt een bijbel... De Duivel (voldaan): Maar de bladen van het evangelie zijn van bankpapier. DE RIDDER. (De burcht der verbeelding; bastions, wallen, ophaalbrug, uitkijktorens; — wachters, schutters; — de groene verte; de Ridder. 't Tooneel is vóór de breede deur, die naar 't inwendige van den burcht voert. 't Spél is „ten allen tijde", en de Ridder is de Man, die zich verschanst in de zware bolwerken van zijn persoonlijkheid). De Ridder: Trekt op de brug... de vijand nadert... De man-op-den-uitkijk: Het is maar een lief jong meisje, heer ... De Ridder: Je liegt... Het is mijn aartsvijand, die me komt bestoken... Hij komt dezen burcht veroveren om er te heerschen en mij te verdrijven... of mij van alle macht te berooven en mij tot zijn slaaf te maken. Liever zou ik... bij St. Joris... ik doorstak mij liever met mijn eigen zwaard dan mij aan dézen vijand te onderwerpen Brengt het geschut in gereedheid! De man-die-luistert: Er klinkt geen hoefgetrappel langs de wegen.... de grond is rustig en ligt daar stil of hoogstens een engelenvoet ze betrad ... De Ridder: Zwijg, jullie zijn verdwaasd... dat is juist de hst van dezen onwaardigen tegenstander, dat hij zijn aankomst meldt door niets... en dan plots zoo... zóo hier ergens voor je op de wallen staat... Maar spoedt je... bij St. Joris... ik doe jullie vierendeelen als je je laat verschalken... De man-met-den-neus-in-den-wind: Het riekt niet naar stof en legertreinen... het riekt niet naar zweeteqde paarden en zwoegende mannen... Ik heb een fijnen neus, heer — Het is de lucht der zuivere weiden met een tikje stal en een tikje hooi... De Ridder; Krankzinnige dwazen... zijn jullie dan verblind ... 'Het is goed, dat je meester zelf voorop op de wallen staat om zijn hazen van dienaars te betoomen ... Bah, schaam 85 jelui... Maar, bij Sint Joris... zoo makkelijk zal dat toch niet gaan ... Hij is er nog niet in... Wat zouden mijn nabuur-ridders, wat zouden mijn pachters mij belachen en hoonen ... verslagen door zulk een vijand ... door zulk een ... Als de duivel hier voor mijn poort stond, ware het niet zóo'n schande om de minste te zijn... Roert je toch en schiet!... Bloohartig schobbetuig!... Een man: 'tSmaakt klaver in de lucht en een malsche lente.... Daar is geen vijand, baas... We krijgen bruiloft... De Ridder: Vervloekt... scheer je weg... en kom me niet meer onder d'oogen, of... Is alles klaar en gereed voor een mogelijken uitval? In eiken toren ook een post... op elke zwakke plek der wallen een waakzaam soldenier ... de bruggen op ?... Haha ... nu zullen we eens toonen ... Dacht hij soms, die vijand daar beneê... die zich daar zoo heldhaftig verstopt houdt als een angstig stuk wild in 't kreupelbosch... of wel als een sluwe en geniepige tijger, die zich, gluiperig, loerend, zoo lang mogelijk voor zijn prooi verborgen houdt, dacht hij (met verheffing van stem) dacht hij, die vijand daar (hoonend naar beneden): dat hij óok den Heer der zeven burchten van Zelfstandigheid, Maatschappelijkheid en Groot-Verstand op deze wijze aan zich zou kunnen onderwerpen... Tsa, kérels, houdt u goed... Uw meester zal het u beloonen... Nooit zal mij de schand' te beurt vallen, te moeten dansen naar de pijpen van een ... De-man-op-den-uitkijk: (plots verschrikt omkijkend naar .de glazen deur, die leidt naar 't inwendige van het slot): Heer... Daar ... De vijand komt van binnen ... (De Ridder ziet om en staat als gesteven; dan komt langzaam een zweem van een glimlachje over zijn gelaat). De witte jonge vrouw: Ik ben de reine Menschenliefde, anderen noemen mij ook Kunstzin of Zin voor het Schoone... Ik heb mij daar (zij duidt naar binnen) in uw huis genesteld... En nu kom ik naar buiten om U een kus te brengen. (Hij laat zich kussen; alle dienaren dansen als bezeten in het rond en vieren feest. Hoogtij op 't slot; de bolwerken zullen er wel onder lijden). FRAGMENT. (Uit: Het Gebaat). Duidelijk zien wij den strijd tusschen daad en gebaar in de levende verhouding van den denkenden mensch en het, maximaal gebarende, [stom (maar onverdeeld) getuigende] „leven in de „natuur"". Waar de mensch komt (als jager, als exploitant, als bioloog) wordt de gehoorzame harmonie in dat leven verstoord. Geen onderdeel van die groote „gehoorzame" machine, die we natuur noemen, voelt zich met den doorsneêmensch vertrouwd... of in zoete harmonie. Eerst als een Franciscus van Assisi vindt de mensch het harmonisch kontakt met Gods verdere schepping terug. Als de H. Franciscus. die aan het ten top gevoerd konflikt en de summaire onrust de goddelijke Rust en de hoogste, bewuste, Harmonie ... ontstreed. De motorische kracht, die „het leven der natuur" beheerscht en het tot een zuivere gebaring doet zijn van dat wat in het innerlijk der dingen leeft en overal God wil beelden in zijn Schepping — die motorische kracht, die Gods eerste dienaar is (Lucifer) voor al wat (nog alleen maar) gretig ontvangen „wil" en ook: doorstralen, schier transparant in zijn willeloosheid, zij doet zoo noode afstand van haar macht over gansch de Schepping bij de geboorte van dat eerste bewust-weerstrevend (en méestrevend) en bewustheid-toestrevend wezen, dat gods „evenbeeld" wil zijn. O Lucifer, gij die eens slechts Godes heerlijkheid vertolkte in uwen beeldenden arbeid, ge werdt tot een Satan voor het wezen, dat uw aard wilde kennen. Dat wezen, niet meer willig onder uw, zélf dienende hand, voelde zich god als gij. En op het moment, dat hij, de mensch, U terzijde streefde, vervielt gij tot een rol, waarin de strijder U vloekt, de overwinnaar U zegent. 87 De armen uitgespreid, staat gij voor het beeld van den Almachtige, dat der menschen eigen beeld en wezen is. Met Uw mantel sluit gij Godes felle heerlijkheid voor onze turende oogen weg. En voor hoevelen, Satan, is juist het oogenblik, dat zij een slipje van uw mantel vermogen op te lichten en, eén moment, de (eigen) glorie en macht mogen zien, het tijdstip dat zij, moede strijders, nu verblind, hun hoofden bergen tusschen de plooien van uw kleed, aan de borst van den trouwen vriend. Waarom, man van het gebaar, sluit gij Gods heerlijkheid voor ons af? Arme Satan, heeft een naïeve godsdienst u niet verweten, dat het naijver was tegenover dien gevaarlijken mededinger naar Gods gunst? Arme Satan, zijt gij niet ook een gehoorzaam en onzelfstandig phenomeen en onderdanig aan de Wet... En is het niet de wil tot gehéele ontsluiering van den ontwaakten god in ons, die U zoo ijverig in dienst doet staan van den strijder, die (immers) voor zijn overwinning strijd behoeft en voor zijn strijd... een tegenstander ... * * * O, de heilige zonde! * * O gij, man van het gebaar, die de eekhoorntjes en de vogels bewegen doet en de bloemen doet groeien... schrijvend Gods heiligen naam in geurende, kleurende letters over onze rijke aarde... en de vogels doet zingen Gods stem in den aether... * * O, gij man van het gebaar! Is er grooter menschenvriend dan Satan denkbaar? Hij, die zich laat verslaan, vernederen en hoonen terwille van onze glorie... Sterft (ook) Satan niet aan het kruis van het Albewustzijn ... voor ons ... Zichzelf offerend voor het heil der wereld ... * * Heil U, Satan ... heilige Zonde. Laten wij de zonde opzoeken en ons niet afwenden naar den weg, die leidt tot een ledig niets. * 88 De zonde is het gebaar van den eerlijken mensch; die" streeft naar den strijd, óm den strijd... En die ondergaat (als hij ondergaat) om vernieuwd te herrijzen ... Verblijd in het nog ongekende bezit van eed nieuwe ervaring. O, heilige zonde en heilige strijd. Wij hebben de rust van onze eens .onbewuste gebaring verlaten, om door de falende daden van den tot bewustheid strevenden strijder de hoogere Harmonie te hervinden in het glorieuse eind-Gebaar van den ontstegene. IDEALISTISCH DIERENDOM, Geschiedenis van een groote revolutie onder het volk der Dieren. Sint bestiae bestiae, bestiae bestialia tractant. De Maraboe. EERSTE DEEL. Proloog. De koningin komt statig ingestapt. De kleine troonzaal >— ingericht voor onder-Onsjes, weinig officieel, maar toch vol pracht, zoodat ook bij de thee der vorstlijkheid niet wordt tekort gedaan: veel goud en edelsteenen, blauw en rood en wit, — precies de hemel — niets meer, niets minder — pluimen van den struis in vaz' op 't troondak en veeren, ijl en wit, der reigermoeder onder 't broeden uit het lijf gerukt majori gloriae van onzen grooten vorst t Leo den Goede en zijne gemalin Paulin', en van hun zoontje, Prince Aso, grauwwit Ezeltje, den troonopvolger, doctor medicus, en ridder in de Orde van het Buskruit — v'la! — En hoe het moog'lijk is, dat uit het vorstlijk paren van Leo en een Pauw een ezel werd geboren — wel, dat laat ik over aan des lezers fantasie en overpeinzing — moog'lijkheden zijn er vele: óf wel — en dat is 't wat het Hof beweert op Hofbals achter waaiers, — onder „'t kopje thee" — de koning plantt' 't kind in liefde, in ondiplomatieken boom, wat minder edel, min gecultiveerd dan 't vorst'lijk park, — óf wel —i en dit is fraaier hypothese ■— de natuur bracht hier uit schoonheid, leege ijdelheid, èn spierkracht, heerschzucht, dom en bruut geweld, tezaamgevoerd zonder consult bij Venus, zelfs bij Eros niet, 90 de Domheid voort — een imbeciele vrucht, m wat symbolieke humor — misschien pesterij, of een verdiende straf — of hoe ge 't noemen wilt... Het ware — is deez' hypothese juist — heel aardig. Jammer dan, dat 't zich bij mensche' in tali casu, nooit zoo duid'lijk en zoo geestig demonstreert. Intusschen — als bij ons — het Hof wist niets, waar 't Echtpaar bij was, en geen beest in 't land zei ooit hardop, dat Aso dom was, of de kroon niet waard, of dat zijn doctorstitel dierenlevens kon verwoesten, of...; Men schreeuwde, loeide, blaatte, als het Prinsje reed voorbij, getrokken — Prinsjes koets — door zes volbloed'ge Merries, — koetsier en palfrenier: een Rashond en een Aap, naast Hem in 't rijtuig, d'adjudant en rechterhand, een Bok. — Enfin, het trof wel aardig samen zooals 't was. De Koningin dan zat •— haar kleur'ge waaierstaart, schoon tintend, blauw en groen en bronzig geel, fraai opgeglansd, geparfumeerd — 't kostt' eiken dag twee uren en een half boudoir-arrest — goed tintend tegen 't matte goud des troons; twee witte Pauwtjes zitten zijlings op een pouffe, Dames de la Cour, hm, hm! Daar nadert Reynier Vos, maarschallek van het Hof, Gedecoreerd van ett'lijke Grootmachten, nabuur'ge, verre — zelfs van over zee, door Koning Kemel van de Sohora een kruis vereerd, het ridderordekruis, genoemd naar 's Kemels God; door Koning Lupus van Sibario het kruis des Albehoeders, —«• dat wil dan zeggen van Sibario's Albehoeder, die weer een ander is als koning Leo's God, en zoo... Maar waar het ridderorden geldt, in vredestijd, poeslief, gestuurd, maakt men om dit verschil in godheid geen kabaal... ofschoon in oorlog... hm... dan wordt — het dient gezegd — die Albehoeder van Sibario wel eens leelijk door Kemels-God-vereerders uitgemaakt, en God en Albehoeder worden in de beesten-bulletins gemeenlijk aangesleept en weêrszijds uitgespeeld ... Alzoo, Heer Reynier had dan al de Gode' en Albehoeders geschonken om zijn sluwheid te beloonen, [op zijn borst. 91 of wel, 't is moog'lijk, om die sluwheid lam te slaan, als ze gevaarlijk werd, ofzoo, en domheid af te koopen. Enfin, het is zoo 't is. Heer Reynier trad dan in: Acte 1. Reynier: Mijn Majesteit — zegt hij *- zoo vroeg al bij de hand? Koningin: Het zou in deze tijden van gewicht een schande zijn, één uur te stelen, Heer Reynier, den dag door slapen ... Reynier: Ach, mijn Koningin... ik spreek Uw'Majesteit niet Koningin: Welaan ... [tegen... Reynier: Stel, dat Uw Majesteit een uurtje langer sliep, dan was dat uurtje toch ... van staatsbelang en dus... heel nuttig... Koningin: 'k Zie dat nog niet in... Reynier: Komaan, gij ziet niet in, wat nuttig werk ge doet in koninklijken slaap? Ziehier: Wat is er beter voor de schoonheid dan wat rust, voortreff'lijker dan pillen, watertjes of crème, veel beter nog dan huidmassage of zonnebad, een bad in melk, of electrischen stroom of stoom-cure ... Slaap, mijn allerschoonste Sire, slaap!... En verder, wat is 't schoonste, dat dit land bezit .— zijn het zijn stroomen, züverklaar, zijn woeste bosschen, die geen menschenvoet betrad, is het zijn blauwe zee met paarlen duizendvoud, de zee, waar zich het spansel 't godd'lijk lijf in baadt, zijn 't de landouwen, frisch, en malsch als 't vleesch van 't vetst konijn — o neen! Het is de schoonheid, wijdvermaard, van zijn geliefd Paulientje, van zijn jonge koningin. En wat is, vraag ik U, nu wel van meer belang, dan dat die schoonheid bloeit, bewaard mag blijven, want, nietwaar Mevrouw, de schoonheid is het toch, die 't leven waard doet zijn te leven... Zoo ziet ge, Majesteit, dat ellek uurtje slaap, waarin g' Uw schoonheid sterkt, een ... Koningin: Een staatsbelang is!... Hahaha ... Reyniertje, [kom eens hier! 92 Zoo... ja ... zoo ... aan mijn poot... zeg me nu eens, jij durft dus te beweren, dat ik schooner ben... de schoonste in dit rijk... en vrouw Faisant dan... vrouwe Paradijs ... de hertogin de Cacatou ... wel nee ... Reynier (hartstochtelijk): Ja ja... o, 'k zweer U, Majesteit, haar kleuren zijn toch grof, gemeten bij de Uwe, de bonte kleuren van de hertogin (hij spreekt gedempt) zijn mensch'lijk, schreeuwen in het oog, vrouw Paradijs is veel te mager en zoo flets getint .— en wat de Goudfaisant betreft — enfin, daar zwijg ik van... Wie draagt nu, vraag ik U, wie anders dan een prooi, een parvenu, een vuil' O.-W.-er, al het goud, dat hij bezit, aan 't lijf... hahal Koningin: Hahal Da's kost'lijk... zeg, Reynier... (wat teeder en vertrouwlijk; luide tot de dames): Gij kunt wel gaan, my ladies, maakt mijn bad in 't groot bassin van 't Bloemenhof gereed... Reynier ... och, Reyntje ... Reynier: Paulie... zoete schat... weer eens alleen ... Het is wel spaarzaam dat 'k je hebben mag en zeggen in je oortjes, fijn en haast onzichtbaar klein, al, al die woordjes, die 'k voor jou bedenk, die rijzen in mijn brein, Aurora's stralen, of dropp'len neer als parels — 'k rijg ze aaneen, de snoer wordt zwaar wat weelde 1 <— en wanneer, zoo denk ik bij me zelf, zal ik ze mogen hangen om haar bronzen nek, haar ranke, donz'ge halsje... Koningin: O, Reyntje, snuffel me, geef me een poot... Reynier: O, zoete Paula... 'k denk aan jou, waar ik ook ben... zij 't aan het Hof van Kemel, op de jacht, of wel op mijn bureau ... aan jou, o zoete ... Koningin en Reyntje: Maar wat 's dat... (geluid) Reynier: De vorst komt aan!... Koningin: Het is de neger zelf... Ga heen... mijn liefste... (nog ter zijde naar Reynier, die heenvlucht) Hij zei me nooit, dat ik de schoonste ben... (Dan geeft z' een pauwen-schreeuw; van achter de portier es weerklinkt een dof gebrul als donder...) 93 Akte 2. Leo: Goê morgen, Sire, heeft U wel gerust? (Kust haar de poot, loenscht links en rechts en ziet nog juist de punt van Reyntjes staart... Dan zegt hij, grimmig, tot zijn somb'ren Grizzly-beer) Ga weg, Bernardo — hoor de woede in je meesters stem! — Sluit goed de deur, de ramen ;— 't is hier koud I en al wie van het personeel gevonden wordt aan deurkier, sleutelgat, of door de blinden loert, Ik vreet hem op... of nee, die is voor jou; verslind hem levend ... koning Leo keurt het goed ... (De Beer gaat af; men hoort de deuren grend'len — De koning ijsbeert — 't onweer in de lucht wordt aangekondigd door een dof en diep gebrul. De kleur'ge koningin zit sidd'rend op haar troontje...) Koning: Wat was dat — barst ie los — wie was daar bij'je, zeg? ... Waar zijn de Pauwtjes ... Weggestuurd I... Om lekker onbespied te kunnen vrijen ... Spreek op ... wie was het... Koningin: Sire toch Om Godswil, zwijg ... Denk toch om 't Hof... Koning: Het Hof is weg ... die lui'ren her en der in zale' en tuinen — wees gerust! In hun nabijheid zal 'k mijn rol wel spelen, zooals ik deed — vervloekt! — vanaf 't onzalig uur, dat ik om staatsbelang, ik, koning bij de gratie van mijne kracht, jou tot den troon verhief. Iets stommers is er in dit rijk wel nooit gedaan ... Wie heeft het ooit gehoord: zoo'n veerdot en een leeuw! De minsten van mijn onderdanen nog, ze huwen naar eigen keuze en in hun eigen soort... Waar moest het heen als alle dieren, om 't hol met schoonheid op te siere* en ijdien pronk een Pauwtje trouwde'!... of Goudfaisanten of Parkieten ... _ t goede God!... Op aandrang en 't gevlei van al die potentaatjes heb ik mijn kost'lijk leven wel aan jou gebonden — bah!... t Is onnatuurlijk... vuil... een beest onwaardig... vies... 't Is een verkrachten van de dierlijke natuur, 94 dat kracht en zwakheid, leeuwenaard en vogelaard, dat heerschzucht, majesteit met dwaze ijdelheid zich paren... Koningin: Zwijg, ondier (schreiend) hou toch op, heer Leeuw.. Koning: Wat... zwijgen ... onbetaald dat uurtje laten [met je minnaar Neen, mooie vogel, neen — eerst zul je boete', en angst voor leeuwenkracht je vogelhart doen kloppen in je keel, eerst zal je sidd'ren, veerdot, mooie schat... en eind'lijk zal ik weten wat ik lang al weten wou: spreek op: is... Aso... is dat kleine monsterdier van mij of ook een teeltsel van dien gluiperigen Vos? Ik zou het me haast reek'nen tot een eer, ik zou weer aad men, vrij en trotsch zijn op mijn aard van Leeuw, zoo 'k wist, dat alle verantwoord'lijkheid voor zoo een misbroed los hield van mijn naam... Koningin: Och Heer? Koning: Zeg op, geen wijvenpraatjes hier, is 'tja of neen?.. Koningin: Och ... Aso ... Wat gaf jij m' aan liefde... Koning: Zoo... dus toch... ellend'ge vogel, tóch... wat ik je gaf aan liefde ... wel, wat gaf jij mij... ik had je hef — zoo goed en kwaad als 't ging en ondanks alles, maar ... naar leeuwenaard... Koningin: Tc Probeerde jou te minnen naar mijn pau wenaard.. Koning: Je pauwenaard!.. . te minnen... och, hoe lief, te minnen... Door te kruipen bij dien hond, probeerde je je man te minnen ... en je vorst te eeren, hè ... bij God ... ik vreet je op ... wie ben jij wel, klein vhegsel, hè ... Ben j' eens van veere' ontdaan — zooals ik zweer, dat ik voor d' oogen 'van mijn volk je zal vertoonen .—, je bent een kaalgeplukte Kip... weg is de schoonheid, waar je prat op ging, een dotje veeren, niet veel meer dan een pond — da's alles ,— En je kop... zoo klein ... 't lijkt wel een pruimepit... met zóóveel hersens... 't lijkt een nootdop zonder vrucht... Jij mij bedriegen... 'n pondje veeren tegen mij! mijn kracht, mijn grootheid en mijn majesteit... Zwijg, zèg niets!... als jij praat met een'gen nadruk dan komt er uit dat dek van schoone veeren een stem!... De Heer beware ons!... een schel gekrijsch, en rauw en oorverscheurend. 95 iets als van zoon bang'lijk menschenkind bij 't naad'ren van een Leeuw... als van een mensch m doodsnood... En 't al tezamen: een pond veeren... een pond ijdelheid maar toch: een hoer, een man-bedriegster, maar ik zal je zeg Jij kunt geen antwoord geven, hè, je zwijgt... ik zal je laten krijschen van de pijn. (De koningin, na een wanhoop'ge vlucht, zit op het troondak — hoog — ze strijkt haar veeren recht, stoot dan een kreet uit, die ver resonneert... Is het een kreet van doodsangst, of wel van triomf, van dankbaarheid, dat vrouwelijke list, met handigheid weer eens de baas werd over 't bruut geweld? Dan spreekt ze): Koningin: Heer gemaal, nu is het woord aan mij — Nu zal ik spreken — maar vooraf, een vraag: Ben ik je gemalin, je wett'ge gade... Spreek... Och, loop daar niet zoo mal, Heer Leeuw met trotsche manen, alsof die gróöte kop niet wist meer hoe of wat, alsof je al je hersens en je kracht verloren hadt.,. Wat een figuur!... Och, leeuwtje, wat een strop! Antwoord nu maar, want anders ~ 'k zal niet dreigen ~ maak ik je tot het point de rire van 't heele Hof en blijf hier zitten zonder 'n woord te spreken... Kom dan... Zeg op, ben ik je gemalin? Koning: Ja, voor den dierenduivel, ja... helaas, dat ben je... Koningin: 'k Heb dus het recht te troonen aan je zij, je naamt me tot je vrouw, niet tot je dienstmeid... Zoo... dat 's er uit. En weet je, domme brommert, dat elke vrouw, al is ze dan ook tienmaal koningin, op liefde recht heeft... Kon jij ze niet geven, en bleef ik van 't verkeer met 't pauwenras verstoken, welaan, ik nam ze, waar 'k ze krijgen kon... was 't bij een Vosje, klein en hof'lijk dier... O liefde ... zaal'ge liefde... zeg, ken jij de liefde, vorst i s. Koning: Ik ken ze... hm — maar niet van... jou. (Met eenige verheffing in zijn stem, en trotsch de borst vooruit, bewust te treffen... een gloed in 't oog, gewekt bij 't denken aan 't doorleefd geneugt): Er zijn nog leeuwen-wijfjes in het land, vrouw gemalin... Koningin: Zoo, leeuwen-wijfjes... en je durft mij te verwijten... 96 Met leeuwen-wijfjes ... O!... ik ongelukkig beest... Barbaar!... bedrieger 1... daarom gaf je mij van liefde nooit een spoor... je ging bij and'ren en als 'k je wachtte, liefde nog in 't hart, dan kwam j' in 't echt'lijk nest, ontdaan en slap en moe, je het je krachten en je liefde bij een ander... ooo! Wat ben ik ongelukkig, ooo!... Maar 'k zweer je... Leeuw... ik zweer je .. . 'k pik je oogen uit... Jij bullebak, jij mensch, jij beul, dat heb ik nog eens lief gehad ... abah ... Wat ben jij, zeg, wat ben je eig'lijk wel... één schotwond van een jager in je lijf, en, van je kracht verstoken, ben j' een vod, een hoopje vleesch en manen .— goed kraaien-voer — jij vorst... jij heerscher... 't is geen wonder, dat heel je volk van ongeduld vergaat jou in den strop te zien. .Wat weet jij, met je groote ruige kop vol machtswaan, heerscherige waan-ideeën, vol zelfzucht, gulzigheid, vol opgeblazen trots, wat weet jij van regeeren... 't Is de Vos, die heerscht... Was hij er niet... had hij je niet totnogtoe van 't schavot gered, 't was hier een republiek... En 'k meen te weten... Koning: Wat weet je... Pauwtje, zeg... wat weet je, lief... Koningin: Hm... hm... Het zal wel niet zoo lang meer duren, of 't volk is baas... zeshonderd duizend tegen één, al is die ééne een Leeuw... zeshonderd duizend ... Hazen, toch, 't is te ongelijk ... je valt... en 't volk komt hier en brengt de rekening Koning: Haha ... ik ben niet bang ... 't gepeupel... Wat [kan die domme schreeuwerige volkshoop tegen mij... en mijn vazallen... Koningin: Vazallen... wie? Koning: Wel, die ik bracht tot aanzien en tot stand: de Beer, de Jakhals èn de Leeuw, en dan... jouw gluiperige Vos. Koningin: De Vos staat aan het hoofd der volksmanifestatie, en d' and'ren, als ze zien waarop hun welstand rust, op wat een wank'len stut... nou of ze keeren, zeg, en 't zoeken bij dien and'ren ... koning ... president... Geloof me, ginder wacht hun wis een even vette post... Daar sta je, leeuwtje, zeg ... PROEVEN VAN ILLUSTRATIE uit de als afzonderlijk boekje verschenen fabel „Idealistisch Dierendom '. — Rechts: Prins Aso. Boven: zijn adjudant, de Bok. Beneden: de Koning en zijn gemalin. UIT IDEALISTISCH DIERENDOM" (Uitg. P. N. v. Kampen 6 Zoon). — Prins Aso"s cortèg'e. De Vos in ongenade. De dronken Wijsgeer. Staart van de revolutionaire betooging. Teekeningen van Henri Veratgnen. 97 Koning: Maar vrouw... o stomme Pauw, als 't waar is wat Zeg, Paula, vat je niet; dat evengoed [je krijscht, jóuw leven dan op 't spel staat — want jij deelt mijn lot... Ik, jij... je kind... daar helpt geen Vos of lieve moed'ren aan... Koningin: (wat ongerust, maar nog vertrouwend): Och, de Vos ... Koning: Haha!... de Vos... Och, hoor toch naar mijn raad... Wat raakt het mij tenslotte of jij wordt geplukt en opgepeuzeld door een woedend grauw i— Maar 'k zeg je, als je man, verstandiger dan jij: Jij bent verblind door liefde, listig wijf... Die Vos, die mint niet jou, hij mint de Koningin, en ben je eenmaal weer gewoon een... Pauw, nog wel beklaagde, weg is zijn liefde, zijn strijkages en zijn eerbetoon, — geen „lieve Paula" meer, of wat ie zotheid vezelt, hij keert terug tot 't volk der Vossen, zoekt zijn liefde daar... Kom, Paulie... Maar, wat 's dót... Akte 3. (Men tikt — de deur gaat open en de Vos, getooid met slechts één strik, een felle rooie, sluipt binnen... ziet de vorst, en Paula in de lucht, de malle situatie van een smeekend Leeuwtje, een troonende Pauwin ... begint te lachen, doch smoort het in een kuch en spreekt): Vo s: Mijn Sire... Koning: Wat zoek je hier, jij... jij... Vo s: O, vreest Lï niets ... Koning: Jou zal ik krijgen ... Vos: O, mijn vorst... wees toch niet bang, ik houd mijn bek... ik spreek van niets... 'k heb niks gezien ... ik ben voor niets geen Vos, en opper-adjudant... Koning: Verjeider... wat heb jij... Vos: Maar 'k zweer U, vorst, ik zal niet klikken, ik zou U kunnen maken tot risée en mikpunt van... maar kom ... Als Uwe Majesteit zooiets veronderstelt... 't i& al te dwaas ... hm ... hm ... Koningin: Hm... hm... zeg... Leo... 98 Koning: (Leo kucht en gromt en spreekt ter zijde) Weer ben ik in zijn macht... Welaan, 'Doorluchtigheid, Laat U dan schenken, uit mijn naam, de Gouden Ster , van d' Orde van den Macht'gen Leo. Scheer je weg!... of 'k vreet je op... Vos: Mijn waarde Vorst (hij denkt eens na, loert sluw van Haar naar Hem, dan naar zijn rooie teeken... neemt een besluit, en zegt): Mijn waarde Vorst, 'k heb nagedacht en zal... hm hm... hoewel ik zeer vereerd ben. Uw Orde van den Macht'gen Leo niet meer kunnen accepteeren... Koning: Wat... kun je niet... is 't dan zoover... Vos: Leo is niet meer „Machtig"... 't is zoover. En 'k heb de eer mijn Heer te groeten... Koning: Waar ga je heen... Och Vos, wat is.je plan... Koningin: Och Reyntje, zie mij aan... wat ga je doen... Vo s: 'k Ga tot het volk en spreek... K o n i n g: O, spreek je... In mijnen geest of in dien van 't gepeupel... Vos: Ik denk, mijnheer, 'k preek niet in hunnen geest, noch precies in den uwen ... maar in mijn eig'nen ... Heer... ik groet U... Koning: Vos... wat is de prijs... Vos: De prijs... niet te betalen ... Koning: Zeg op ... ik ben tot eiken prijs bereid ... Vos: Welaan dan... troonopvolger moet ik zijn, twee duizend Kippen, in privaat bezit, zeven paleizen en uw echtgenoot' tot vrouw. Koning: Zeg, onbeschaamde... Vos: 'k Heb het wel gezegd, ik groet U... Koning: Blijf... in godsnaam... hoe wil jij mijn vrouw... Vos: Wel, heel eenvoudig ... laat U scheiden ... ik trouw [haar, en ... Maar waarom praat ik, 't is een malle eisch en onaanneem'lijk... Wat het volk U bieden zal, is heel wat beter, hm... Koning: Ik neem je voorstel aan. Maar red me, red me, Vos... Vos: (denkt even na) Welnu, 't is goed... Als Uwe Majesteit om vier uur — later niet — in deze zaal wil zijn... dan breng 'k een kooi voor Uwe Gratie mee, zoo stevig, dat geen beestelijk geweld hem kan verkrachten... Daar gezeten, zal Uwe Majesteit gerust, en ongedeerd, en als onschendbaar heerschar. 99 de wenschen van het vollek kunnen hooren... Uch, t is zoo dom... En 'k zweer U, als de meerd're treedt ge uit den strijd.. Koning: 't Is goed. Wij danken je en zullen komen... De sul( ' tut ^ "** W hdP' wat ü fe do» ue sul... Als straks het volk mij méér biedt, hooger prijs - en t zal voorwaar: straks wordt ik president aan speel k hem immers met zijn kooi en al zijn wijfje en zijn kroon dat volk in handen.'.. tin t vrouwtje krijg ik toch... Mijn Majesteit, tot straks I Koning en Koningin: Tot straks... Doorluchte Vos... TWEEDE DEEL. Proloog. Als 't doek vaneen splijt is de troonzaal duister; ~ een somb're herfstdag maakt een vroegen nacht. De regen striemt de ramen. Wind giert door de-kieren en 't al is eenzaam en luguber als de dood. 't Is een décor, den val eens konings waardig — weg licht en glorie van den zomerdag 1 Weg bloesemende bloemen, schoone rozen, — symbool van vorst'lijkheid — de zomer is voorbij... De bloesems liggen neer, vertreden tot een brij, de vruchten rijpen!... „Geen leege schoonheid meer, geen bloesems zonder nut, geen rozen, rood en wit, die enkel geuren, en lust zijn voor het oog ..." Mutatis mutandis, sprak zoo 't geleerde heir in 't land, waarvan 'k verhaal. — Het barre jaargetijde, dat reeds op handen was, bracht and'ren nood, Men gaat de vruchten plukken van een arbeid, stil en zwj En, lange voorbereid, zal men den oogst gaan halen', dien maag en geest — zoo nauw verwant, nietwaar? — verlangen. „Jammer," zong het nachtegaaltje — en makk'lijk kloeg ze, scheidend met de zon — dat 't pad, dat leidt tot welvoorziene schuren, ons voert langs 't graf van d' eens zoo schoone roos!... Ik zei: de troonzaal in het hallef-duister, in een hoek een fiksche kooi. — 101 De vorst treedt in... het koninginnetje tript naast hem. Ze zijn wel wat nerveus... ietwat neurasthénique, door al de zorge' en angst van deze uren... Want vóór het jobsbericht door Reyntje werd gebracht, had geen dier vorst'lijkheden ernstig durven denken — temidden van die zee van visch- en jachtgeneugt, dat echte, wilde, beestelijk genot, — van zang en spel en thee - dat zoo een volk, zoo goeiig, zoo gewillig, agglomeratie van een zoo gemengden geest, van Hazenharten, en dikhuid'ge, goeie Beeren, Langbeenen, klepp'rend wijsheid van den top der populier, van Kikkers, trotsche maar gevarelooze kwakers, van nijv're Bijen, doelend slechts op productiviteit, van Ganzen, kwakerig en vet»i;èn blinde Uilen, van hooge Leeuwerikken, zingend in het onbereikbaar blauw, en Adelaars enzoo, — die zien de dingen nietig van hunne rots en klein — zooals het hoort.... Ik zeg nog eens: vóór Reyntje's jobsbericht kon geen dier macht'gen denken, dat voor hem 't leven nog iets anders brengen zou dan vreugd en spel op kosten van den staat. Omdat... nu ja ... waarom?... omdat de koning Leeuw nu eenmaal koning Leeuw was, ieder graag zijn overheersching duldde en naar hem opzag ... naar zijn kracht en majesteit, fijn klauwe' en manen, én naar iets, dat sterker is en suggestiever voor het grauw dan klauwe' en manen... menschen noemen het „Traditie"... zoo een stem uit grauw verleden, wat niet gezien wordt en van oorsprong niet gekend, een dwang, waar men niet weet wie dwingt... gewoonte ... sleur, die is, omdat ie is en was ... Enfin, de vorst, hij wiegt zich, onbekommerd, op zulk een wolk.. men zingt en danst voor Hem, offert zich aan zijn vraatzucht, töt.. de wolk uiteenvalt op een mysterieus bevel en wegsmelt onder 't steunsel van den troon... De Koning treedt dan in, en door een and're deur komt Reyntje. 102 Akte 4. Reynier: Majesteit, hierheen!... dit is de kooi... Koning: Mijn hemel, wat is dat? En waar 's mijn zetel? Vo s: Die zette ik in de kooi... een voetenbank, een plaid gaan 't U gemakk'lijk maken, het is een somb're dag en koud... gij kunt er rooken ... en ook een versch geslacht konijn ligt daar gereed... Voor Hare Majesteit een paar bananen, wat odeur, een spiegel en een kam!... Ziedaar... is 't goed gezorgd ? Koning: Wij danken je, Reynier, maar... 't moet nog [wennen! 't Is zoo wanstaltig... 't is zoo anders als gewoon, en denk je, Reyntje... kan mijn vorst'lijkheid het feit'lijk [wel gedoogen, dat wij ons zetten in een kooi — zij 't dan voor veiligheid en uit prudentie voor een dom en opgewonden plebs ... Ik vind... Vos: Heusch, Majesteit, het is de allerbeste weg... het volk kon zich vergeten, en... nu blijft ge wis de baas ... Mevrouw... 't is tijd... treedt in ... Madame est servie!... Koning: Geen galgenhumor, Vos, of 'k vreet je op... [Zeg... hm ... Zeg Paula (bij het raam), wat schrikk'lijk weer! niets voor de jacht... het regent stroomen ... Reynier... het komt me voor... die kale takken... de blaren, Reyntje, vallen vroeg, dit jaar... (Zijn' Majesteit kijkt droef... en wijlt... en Reyntje, steeds angstig omziend naar een deur, die zacht beweegt, leidt slechts met moeite zijnen Heer en Gemalinne, zijn vorst van nog één stonde, naar de kooi. —) Vos: Komaan, Uw' Majesteit... 't is hoogste tijd... (De* Koningin schrikt op... ze beeft, begint te schreien.) Koning: Kom, Paula — zegt de Vorst — gedraag je [koninklijk, denk» dat w' in niets aan onze grazia te kort doen, waar wij ons schutten voor het dom geweld... 't Is wellicht voor een uur ... Reynier, we zijn gereed ... Vos: Hierheen dan, Heer... zoo... maak het U gemakk'lijk! Dek flink. Mevrouw, uw pooten met die plaid... 103 't Is koud... Hier ligt het wild, het versch-geslacht konijn... hier is 't parfum, Mevrouw, de spiegel en de kam... Ziezoo... En wat uw zoon... Koning: Mijn zoon... ja, God... wat nu met Aso... als hem maar geen geweld wordt aangedaan... Vos: Uw zoon is veilig... heeft hier niet van noode. Hij graast op 't klaverblad en niemand denkt aan Hem. En mocht Hij, onverhoopt, toch hier verschijnen... maakt U niet ongerust, Hem doet men niets, Hij is zoo simpel en zoo. goed... Welaan, gij zijt gezeten! 't Spel kan beginnen dan... ik sluit de deur... (De koning schrikt.) Koning: Was dat?... wat heeft dat te beteek'nen?... Waarom sluit jij de deur van buiten, sluwe Vos... dat lijkt alsof... Vos: Och, Heer, 'k zal 't U verklaren... dat komt... 't is beter zoo... omdat... als gij wellicht, door toorn vervoerd, bij 't hoonende gekal des volks, eens weg zoudt willen ijlen en den snoodaard op het üjf — en dat zou heel gevaarlijk zijn voor uw gezondheid, Sire — dit U, door wijze zorg van Reyntje Vos onmoog'lijk is gemaakt.. . Koning: Wel, wel, jij bent een vos en 'k dank je heel mijn [leven.. Vo s: Ziezoo, 'k geef dan het sein ... (Hij slaat twee malen op de deur en, dra geopend, laat deze eerst twee Grizzly's in de zaal: Het zijn gendarmen, met de roode sjerp der Revolutie... Ze komen zwijgzaam in. Dan, Reynier spreekt): Vos: Ziezoo, (hij spreekt wat zacht, de koning kan 't niet [hooren die list is schoon gelukt... ze zitten bei gevangen ... Hier is de sleutel!... Nu heb ik de macht... Laat 't Volk naar binnen ... maar wilt zorgen (iets luider), dat het volk zijn pooten veegt, vóór 't intreedt in de troonzaal van Zijn' Majesteit. 104 Akte 5. (Dan, zonderling gezicht — wat nooit deez' zaal aanschouwde — daar komen, twee aan twee, de dieren in 't vertrek... Het Volk!... Ze gHbb'ren uit op gladgewreven dansvloer, ze kijken op en om, hun lodderoogen uit... Wat pracht, nog nooit gezien... deez' plaats was eertijds heilig, en nu ... ineens — en niet eenmaal op Zondag — lieve Gut... en zonder baltoilet... en zonder invitatie.,. Ze zijn vergeten schier wat hier ze bracht, en méér: ze hebben lust, zoo rechtsomkeert de zaal wee* uit te loopen, ver van benauwde machtssfeer en van majesteit, ver van dat goud en van dat klaar kristal, naar hol en nest, naar bosschen en naar duinen, naar wijd en zijd, waar 't wijfje op hen wacht en 't kleine, piepend, krielend, zorgelooze kroost... Eilacie ... 't zal niet gaan ... ze kunnen niet weeromme ... een blik en 't angstig oogenpaar ontmoet er duizend grijze, groene, zwarte, dringend öf verlangend turend naar de deur ... Vijfhonderd beesten, uit het Volk gekozen, van alle soorten wat, naar nut en naar getal... Zoo treedt men in.... en nauw is men gezeten, op krukjes, ijlings door lakeien aangebracht, of Tigro neemt het woord): Tigro: Het kan beginnen — en ik ben hier de sterkste, dus ben ik de baas... (Een algemeen rumoer... gegrom en rauwe kreten): Zeg, wil je stil zijn!... 't Oud régime voorwaar! Dat willen we niet meer ... geen scheurkiezen en klauwen ... Geen ruw geweld... maar zachtheid en beleid, wijsheid en liefde... net als bij de menschen ... Stik met je menschen ... maar géén ruw geweld ... ('t Is al een helsch lawaai!... De leeuw begint te brullen, rukt aan zijn tralies): Koning: Stilte ... 'k vreet je op!... (De Vos loert links en rechts — dan, een besluit genomen — roept hij in woorden, even ruw als onbeleefd): Vos: Zwijg, Leeuw! — beklaagde, zwijg! (en tot het volk zich dat vol ontzag opeens naar Reyntje ziet, [keerend, 105 die durfde „zwijg" te roepen naar den koning!) Hoe heb ik dat gezegd ... Volk: Voortreff'lijk! Goeie Vos... Hij is van ons de slimste en de beste! Het is zijn werk, dat Leo werd gezet gevaarloos achter trahes... Heil U, Vos! (De Vos, gansch niet verlegen onder deze hulde, keert zich flegmatisch, als een ware diplomaat, tot koning Leeuw... spreekt haastig en nauw hoorbaar): Vos: Om godswil, Sire, stil!... Wilt toch niet letten op wat ik zei en wat ik zeggen ga. Al klinkt het soms wat ruw, 't is voor Uw bestwil, Heer, vertrouw Uw Vos... (dan tot het volk): Ziezoo... dat daar is goed geborgen... de Willekeur, de Heerschzucht in de kooi... zijn lot is in uw poot... En 'k meen te weten... Het blijv' niet ongestraft, dat, door de eeuwen, geheel een volk zich krommen moest voor zijn geweld... het bloed gevloeid is van de besten onzer... en zoo vaak, op zijn bevel, wij trokken al te gader een vijand tegemoet, die ons niets had misdaan. De Wolf verscheurde daar den Wolf... de Beer den Beer. de Tijgers slachtten Tijgers... 't waren broedermoorden ... Wat had men ons misdaan ? Joeg men op onze velden ?. Men kende nauw dien „vijand", had hem nooit gezien ... Neen, 't was de willekeur, de heerschzucht van dien snoever... zijn rijk was hem te klein, zijn heerschzucht niet verzaad... al vrat hij keur van wild, meer dan hij kroppen konde, het was hem niet genoeg... hij wilde meer! en offerde ons volk dus aan zijn vraatzucht op... Ik zeg .. . Stemmen: God, wat een taal! Vo s: ... Ik meen te weten zijn lot 's niet twijfelachtig... Boet hij niet de zonden zijner vad'ren en zijn eigen schuld... Eens was (zijn stem klinkt teêr) de aarde pais en vrede... het Lam zat bij den Wolf; ze koutten over 't weer... het Haasje huisde saam met Marters en met Fretten, de Tijger kwam — 't is waar — bij 't Bokje op de thee... En nu... wat is geschied sedert die ruwe heerscher zijn almacht gelden het en kweekte kies en klauw... 106 Geen Haasje is gerust... zelfs niet in deze zalen, ziet hij een Marter — ook een dier, als hij — geen Bokje, vreedzaam wild, durft Tigro te benaad'ren, het is een schande, ik zeg een schande. Stemmen: Ja, een schande! — Vos: Het is niet meer genoeg — onder deez' dynastie, dat men in vrede graast en 's aardrijks vruchten eet, verzorgt zijn vrouw en kroost... men vreet elkander op! En dat 's alleen zijn schuld (hier wijst hij op den koning) Weg met den Leeuw!... Hoera!... Weg met het koningschap! Stemmen: Wij will' een Republiek! >—> Een Paradijs! — De Vrede! — Geen bloedvergieten meer... — Maar wie zal baas zijn — Wie!? — Stil, stil!... Het woord is aan den Adelaar gegeven ... — Hij spreekt! Hoort, wat hij zegt... de ziener uit de lucht... (De Adelaar is reeds ten troondak opgevlogen en spreekt): Adelaar: Mijn broeders al... 't Is mijn gewoonte niet, van zoo geringe hoogte te schouwen ... U te zien van zoo nabij... maar toch ... Juist wijl mijn blik U zag op ware grootte, als Wormen klein, gelijk de Heer U ziet... al uw gewrocht, uw werken en uw twisten, uw jagen en uw lieven ook, voorwaar... als onbeteek'nend klein... van invloed noch van waarde op het Heelal-bestier, den wereldloop ... — hetgeen mijn blik vanuit de heem'len waarneemt — juist daarom spreek ik ... Wèl is d' Adelaar de Heerscher... Als gij wilt: mèt Reynier Vos ... Stemmen: Hm, hm!... — Het is wel t' overwegen ... — Maar wat... ? (De Uil staat op — vindt tastend, blind door 't kaarslicht, dat in de luchters aangestoken is, zijn weg ... vliegt op het dak des troons en spreekt dan): Uil: Mijne Heeren, wel ziet die Aad'laar scherp... en op de ware grootte schat hij het dom gedoe van U, beneê op aard. Maar 't is, geloof mij vrij, ook d' Aad'laar niet gegeven 107 te zien, was 't maar een steen, een boomtak of zijn vrouw, als moeder Zon ons beesten heeft verlaten. Als 't nacht is ziet hij niet... Ik wel... En 't zijn de dingen des nachts, die juist het waardevolste zijn... Is niet de nacht... hm hm... der liefde albehoeder... al schamen wij ons niet... ook als het zonlicht straalt... De nacht is 't groote bed, naar mensch'lijk voorbeeld, broeders, waarin de Leeuw Leeuwin, de Wolf zijn wijfje kust, en Beren Beren, Apen Apen, en ... de Vossen ... En dan het Wond're, waarvan ik niet spreken mag... dat ik alléén zie... helderziende bij de gratie onzes Gods ... al wat de nacht verbergt en U niet openbaarde... ik zie het, en daarom — bijvoorbeeld mèt de Vos, dien ik te heerschen of een van mijn genus... Ik heb gezegd... (Hij vliegt — extase en licht verblindt hem — van t troondak neer ... pardoes te midden van het volk ... Een ruzie dreigt te worden ... maar dan, plots'ling. klinkt als muziek des Leeuw'riks klare stem... hij vliegt omhoog, extase doet hem stijgen ... hij stoot zijn kopje tegen 't zaaldak schier... dan zingt hij neer... en stilte hgt alomme): Leeuwerik: Mijn broeders... zusters... hoort!... ik wil U Is niet muziek mijn deel... zie ik uit hooge luchten [leiden... niet eerst van allen, als de morgen licht, de velden, dauwbedekt, de zonne rijzen ... Zie ik niet d' eersten kus op eenen nieuwen dag van *t wijfje en haar genoot.,. ben ik niet, na het kraaien des Haans het eerst ontwaakt en vlieg ten hemel op en zing uit 't klare blauw Lï allen vreugde tegen, een heilwensen: Blije dag... Veel vreugde bij uw werk... Ik maak U 't leven licht... Ik zal U voortaan leiden... Muziek en Poëzie zal heerschen in dit land!... (Het is een oogwenk stil... dan klinkt een koor van stemmen, zoo schoon, zoo melodieus... dat alles lacht en zwijgt bij *t goddelijk geneugt... De Leeuwerik blijft zingen, de Nachtegaal stemt in, en 't koor wordt aangevuld door allerhand gefluit, gegorgel en geschetter van klein' idealistjes... 't Is wel schoon! Der dieren dichters, muzikanten zijn aan 't woord!.'.. Dan, hoort! — verbrekend reeds den ban — een zwak geklepper... 108 dc Maraboe vliegt op... zijn bek gaat open, dicht... het lijkt een ratel wel of 't klapp'ren van een fokzeil l.. spreekt, en hoog en wijs klinkt in de zaal zijn stem: Maraboe: Wat mal gezwets ... laat toch die diertjes zwijgen ... éet men van liedjes? neen ... en wat is vreugde; larie! Het leven is vol bloed... men ziet het aan de Zonne, wanneer zij' 's avonds zinkt, rood kleurend heel de zee met kost'lijk hartebloed voor 't dierenheil vergoten ... 't Is al om niet... de wereld is vol smart, vol domheid, egoïsme en vol zonden ... Hoe dan te zingen ... Vreugde?... 't Is een schand!... 't Is alles zelfbedrog... om 't raadsel te vergeten, het raadsel, dat maar knaagt, en om verlossing bedelt, dat zetelt in ons hart... ons niet met ruste laat... Waartoe is 't leven!?... Zie 'k wil niet beweren, dat ik dat Raadsel al volkomen heb doorschouwd... Maar op gezag van Mar, een van mijn wijze vaad'ren, u allen welbekend, meen ik ... Uil: Och zwijg toch, doctor! zoo roept de wijze Uil, verklaring brengt het duister... gij zoekt maar op den dag ... naar gansch verkeerden kant... Ik kén de leer van Mar... och 't is onnoozel... ik zal 't U zeggen ... Maraboe: Zwijg! 't woord was aan mij, ik weet het en ik zal Uw Heer en Heerscher wezen... Mijn wijsheid, wetenschap, mijn stage noeste denken zal zijne vruchten ott'ren aan den Staat en het belang van 't Volk... ik zal regeeren!... Stemmen; Verwaandheid! ,— Hoort hem, hoort! 't Is meer dan erg! Zoo twist men uren voort, maar, voor wij nog wat luist'ren, onthul ik U vooreerst een aardig incident: In 't hoekje van de zaal — daar waar 't het meeste duistert, zit Doffer, — niet alleen! — hij bracht zijn meisje mee, een klein en zwijgzaam ding — een duifje om te kussen... Probeer 't maar niet! De man — wars van de drukte en van 't gekavel en, als waren zij alleen, . zijn bruidje kussend, fluistrend zoete dingen — 109 die man is zeer jaloersch!... Hoe schoon is het te minnen... Maar ziet, hoe Reintje Vos, die wanhoopt nog te blusschen het vuur van twist, van eerzucht, jaloezie, plots met een blij gebaar, een lachje om de lippen, heenwijst naar hunnen hoek!... De zaal, verrast, zwijgt stil, en ieder keert zich om... Daar zit, plots rood van schaamte, aaneengedrukt, verbijsterd en verward, het duivenpaar!... Tableau... De vrede was herkregen... Gezonde lach en dier en vroolijkheid had 't twistvuur reeds geblusc h t! Zoo gaat het bij de menschen, maar niet altijd is daar, gelijk bij deze schaar' een Vos, die in den strijd om voorrang en om eere, genoeg gevoel voor humor heeft bewaard, om zóo den toestand slim'lijk baas te worden... Men maakt zich echter op den strijd weer te hervatten, daar zijn nog Kikkers om te twisten om de eer en Krokodillen, Slangen en ... Insecten ... en meer nog ... maar opeens ... voor iemand Ahnung heeft, staat in zijn glorie van een balkend ezeldier de Kroonprins daar ... doctor medicinarum, doorluchtig Ridder in veel Orden... Lieve God! Hij tracht —» en 't valt hem zwaar — snel blikkend her- en derwaarts, een flauwe notie maar te krijgen van 't geval... dan zoekt hij naar den Bok ... zijn adjudant is henen!... is zelf oproerig en zit vooraan in de schaar. — Aso: Wa's dat, zoo roept de Prins... Zeg, wat moet dat [beteek'nen... Ik zoek Papa... t Is tijd voor 't avondfeest... Ik had mij haast verlaat met klaver eten, ik haastte m' en... 'k vind hier deez' vieze schaar... een zoodje, zag ... Waar is de koning ... spreek!... en schielijk... 'k zal bereids mij over je beklagen... 'k Vreet jullie op! Papa heeft scheurkies, zag ... Vuil plebs.., wat moet dat hier, en waarom... 't is een schande... schreeuw jullie niet hoera ... als 't hoort... hè, vieze troep ... [hij ziet de kooi]: Mijn God 1... Papa 1... Och, heve Moeder!... [De stemmen breken los, men schreeuwt weer door,elkander]: — Grijpt hem! — Die Parasiet! 110 — Die stomme idioot! — 't Is nou genoeg! .— Zeg, Snob! — We late' ons niet meer nemen. — Je snauwt ons niet meer af! — We zijn het Volk, o zoo!,.. [De Vos ziet weif'lend om... hoe dit nu weer te sturen? En, schoon vertrouwend op een goeden afloop van den strijd, kiest hij den middenweg — je kunt nooit weten!] Vos; Prins [fluistert hij], wees stil... laat af van al dat balken en schimpen ... 't geeft hier niets... het volk is zeer gereizt... een domme hoop, dat grauw... maar 'k breng ze wel tot reen... Vertrouw op mij... één uur, en 't pleit is reeds gewonnen... Let maar niet al te zeer op 't middel in mijn poot... mijn woorden zijn wat grof misschien, en onwellevend... het volk verstaat niet aêrs... 't begrijpt zijn eigen taal! Alleen door schijnbaar in hun schuitje mee te varen en mee te schelden op Zijn Majesteit, zijn zegenrijk bewind mee te bekladden, Hoogheid, kan ik ze langzaam-aan weer brengen tot verstand... Eerst daal ik tot ze af, maak mij tot een der hunnen, dan voer 'k ze mee — zijn z' eenmaal moe en stil — en leid z' als zoete kind'ren vol berouw en schaamte weer tot hun vader... Mijn jongen, zóólang kalm! Zet in een hoekj' U neer... Ziezoo, let op mijn woorden!... [Hij spreek weer luid en briescht alsof ie boos is, Vol walging voor de Kroon en liefde tot den Demos] Wees stÜ, jong dier ... 'k verbied U verder nog te zwetsen ... al lang genoeg gekald ... het Volk is nu de baas ... Zie hoe het eêlste deel des volks is saamgekomen... hoe men beraadslaagt en vol eendracht zoekt een waardiger bewind... de weg ter Evolutie... Naar Waarheid, Liefde, Zachtheid en zoo meer, wat gij en uwe soort dat Volk steeds hebt onthouden... Ja, [hoonend klinkt zijn stem] de jacht, dat was zijn kunst, de jacht op weerloos wild, wat dansen en wat drossen... Wat lak had heel uw bent aan Volk en aan regeeren, üw welzijn en üw heil, dat was de heele zaak... En zoo, instede van het Volk wat op te voeren, ze voor te gaan in 't goed', hebt gij de kiem gedood 111 van heel veel schoonheid, heel veel goeden wille en drang tot hooger... Wat hebt gij gedaan met die requesten.., duizend, als 't niet meer is, van d' eed'le Vegetar'sche dieren-associatie, die wilden, door den strijd met alles aan te binden, wat aardsche lust en bloeddorst blies in *t oor... die wilden — God zij lof! — die wilden keeren tot 't Eerste Paradijs vol vreed' en liefdegeest en broederschap enzoo... Wat met verzoeken om minder arbeid en een waard'ger loon der kleine luijden ... Bijen, ah" insecten ... zij ploeterden maar voort en droegen zware lasten... wijl één ding steeds er was, dat moed gaf voort te gaan op 't zware pad van plicht... 't was de verwachting, dat eens hun God, hun Koning toe zou staan, dat ook wat van 't geneugt, door sómm'gen rijk genoten, aan hen te beurt zou vallen... Ach, helaas... 't ging alles in den haard... om dra tot asch te keeren!... Maar nu is het genoeg... Ik zeg U, 't Volk is meester!.'.'. zHn eigen rechter is 't, zijn eigen heerscher ook. Zet U daar neer, jongmensen en wacht, met uw verwanten, tot t vonnis is geveld. .. [dan, sprekend tot het Volk] Nu spoedig een besluit... gekozen een bewind!... Wie zal het zijn en hoe... ons Volk behoeft een leiding! Wenscht iemand nog het woord?... [Reeds gaat zijn hamer op, om het debat te sluiten... als Kikker, Hagedis, Faisant en Pelikane... Giraffe, Zwaan en Eend, een rij van soU'citanten oprijzen van hun kruk... De Kikker is de eerste... Hij springt, tot barstens toe zijn krop met lucht geladen, op 't spreekgestoelt'... en hoort zijn kwaken!... straks weer piepen, gesnater en gebrom en org'lend keelgeluid... Men maakt zich op, tevreê, den heelen nacht te twisten... Het Volk is Heer!... Ai ziet, het heeft zich reeds een vorst, een nieuwen uitgezocht! Placht Leo steeds te heerschen met klauw en kies en kracht van 't leeuwenlijf, miskennend steeds den geest en zonder veel te spreken, de nieuwe Vorst, hij is, hoewel beroofd van klauwen, wél zoon gevaarlijk heer... want duizend monden bederven zijn gelaat... tallooz' ideeën, 112 verward dooreengewoeld, dan steig'rend, niet te temmen! vervullen 't hoofd, zoo groot wel als Onz' aard'!, maar niet geleerd te denken... Hoort! — Maar 'k sluit hier het gordijn. Wij ruste' een wijle, vriend', en schouwen strakjes, als 't nacht'lijk duister wijkt, het droevig eind van heel dit droef bedrijf,.. Drinkt eerst uw kopje' eens leeg! DERDE DEEL. Proloog. Reeds grauwt het ochtendlicht... een kille huiver vaart door 't gezelsehap... Och. ze sliepen niet en kalden heel den nacht. Nu liggen er te ronken... en and'ren geeuwen, rekken zich de leen ... Bezat zijn zij van 't woord en van 't jeneverbesje, hier listiglijk en boos door huishond ingevoerd... Het maalt hun in den kop... ze kunnen niet meer denken... Ze zingen hier en daar den lof der dronkenschap in halve woorden, zinnelooze zinnen. Hier Hinkt een platte schimp: Die Leo was een ploert! Daar — van een vrool'ker gast, ook lekker kachel — hoort men soms: Och, jij zot. die koning leek me wel... hij was een goeie, goeie ... kérel,... zie je ... Ginds, in een donk'ren hoek, tracht zich een vet kalkoentje in evenwicht te houden tegen een pilaar... „Hoe kan zich," denkt het dier, „een reed'lijk Beest bezatten, zoo dat ie — Wat nog nooit hem overkomen was — te weinig heeft aan twee gezonde sterke pooten..." Hij wenscht er vier of zes, of acht... het arme hoen verbeeldt zich, dat ie er aan honderd niet genoeg had De zaal draait hem in 't rond ... Hij scheldt: „ vervloekte Canis, die t menschelijk geneugobij-uitstek importeert om diertjes zat te voeren... wel, 't is een schande... Das onder Leo, hik... nog nooit gebeurd!" De Doffer viel in slaap... hij was ook dronken — doch niet van 't besje, maar van liefd'-geneugt — aan 't borstje van zijn vrouw... Het zijn de een'ge klanten, die zalig sliepen op dit helsche feest. 114 Zie, o 't is om te lachen!, eens naar dien Maraboe: hij staat — sterk ondersteund te linker en te rechter door twee trawanten ... en ... hij spreekt!... Hij kalt van koningschap ... rijn tong slaat maar ééns dubbel... en van 't natuurlijk recht der Wijsheid om te heerschen... Straks vocht hij met den Uil, die, blind van aard en woede, geen beter middel — naar het mensch'lijk voorbeeld — wist, dan krabbe' en bijten, om zijn vijand te bestrijden... O, arme Maraboe ... hij spreekt... maar kan niet meer! 't Jenever-besje werkt... de eindelooze wake... Zijn oogen draaien ... zie, wat wordt ie bleek ... zijn bek klep-klapt en dan, door leerlingen-devotie ter deure uitgeleid, doet hij daar in de gang, wat, naar de menschen zeggen, Reigers vaak presteeren,.. In 't kort: het is een hel... maar wat het nog verergert, is dat ook Reyntje Vos geen uitweg weet. Vaak wees hij — en met klem — op dwang... vereischte... een nieuw bewind te kiezen, en met spoed, [noodzaak, opdat het teugellooze volk — reeds nü bezopen en phchtvergeten en gedesorganiseerd, toch door een sterke hand weer ingetoomd kon worden, geleid in 't rechte spoor... Het mocht niet baten ... Men sprak van Vrijheid... eindlijk deel van 't Volk, van Rechten van het Dier... en wat dies meer zij... men haalde woorden aan der Ouden — vol van wijsheid — van 't Eerste Paradijs tot Rome's Lupus toe, de Wolf, zoo hoog vereerd, die aan zijn uiers twee menschenkind'ren grootbracht — trotsch symbool — van Lupus tot het Beest uit de Metamorphosen, en van Ovidius' Naso tot Fontaine toe. vergat Esopus niet... Grimm's, Andersen's vertelsels ... en prees, zooals terloops, en schuchter, waar het gold zóo'n vijand van het volk verdienden lof te geven, de Menschheid, die. zij 't dan gebrekkig en onwetend, te boek gesteld had, voor de Eeuwigheid bewaard, wat wijze dieren in hun eigen tale zegden, en leerden aan dien Mensch. Men sprak een hooge taal, citeerde, vaak verkeerd, en twistte over teksten, zeer tegenstrijdig, in den grond gelijk an strekking ... maar met 't al, 115 met al dat praten en dat hoog betoogen — men haalt de schade in van eeuwen stom geduld — komt men niet tot besluiten, prakt'sche resultaten. .. En, waar men straks den nacht heeft doorgewaakt, de Wijsheid dronken, 't dichterwoord verstomd is, de Liefde slaapt, Losbandigheid nog strijdt... daar moet men — en de Vos bekent 't zichzelf — wel grif erkennen, dat zóo'n barre nood, als in dit Rede-, Vrijheid-lievend tijdvak, nog nooit het Dierenvolk geteisterd heeft. Maar 't ergste komt nog ... Zie, een grijze Beer komt ijlings in de zaal en schreit: Akte 6. Beer: Och, goeie, lieve beesten, hoor mij aan Wat ongeluk, wat schand', wat nu met d' arme Beeren!.. O wee, o wee... te hulp... en staat me bij! Was Leo maar terug... och, goeie koning, daar, zwijgend in je kooi, vergrijsd van al 't verdriet... och Leotje, keer weer! kon jij aanschouwen, wat al verdriet en schande nu je volk verteert... (De Vos wordt boos, hij slaat, door ongeduld gedreven, met kracht den hamer tegen 't hout beschot): Vos: Spreek, Beer, en lui niet zoo, genoeg is hier gebazeld wat dreef j' hierheen, wat ong'luk trof den Beer? Beer: Och, president... ik zal 't eenvoudig zeggen, zoo met twee woorden ... maar het is een ramp ... en nóóit nog, nóóit. .. Vos: Ter zake, Beer! — Stem: Och, spréék toch! Beer: Nou dan, als ge 't weten wilt, het heele volk is zat... maar 't ergste zijn de Bijen. dat nijv're, kleine volk, ze staken, heer, ze staken, geen honing is er straks, geen kostelijke raten vol sappig, suikerzoet en tongestreelend vocht... Het treft den Beer! O wee... En hoe kan men ze dwinge 116 nu élk gevoel van plicht mèt Hem verdwenen is... Ze kennen geen gezag, ze hooren niet naar raad.., reeds zijn er twintig duizend werkelooze Bijen ... De Koninginnen dood, de Hommels vieren hoogtij, die stomme brommers, eertijds zoo gehaat... de Werkbij volgt zijn voorbeeld, vliegt maar, zoemend en zwetsend in de zon, beurt slechts, van bloem tot bloeme, zooveel — en ook niets meer — als 't eigen buikje lust... De Bijenstand vervalt... Wij, arme Beren!... (Nauw heeft hij dat gezegd — en wie er nog kan hooren zit roerloos van den schrik daar, bleek, als reeds een nieuwe klager binnen komt... gesprongen. Het is een Haze-vrouw, een vuil, onoog'lijk Beest, d'r oogen groot van schrik, d'r vacht bemodderd, d'r buikje ingevallen — toonend aan wie ziet, dat 't Beest, eerst kort, aan 't groote Rijk der Dieren door moederplicht haar offer heeft gebracht. Zij springt, als was z' in 't veld, in vier, vijf, zeven sprongen gansch niet verlegen — op het podium. Daar komt z' op aêm; verachtend zien haar oogen op 't dronken mannenvolk, daar liggend aan haar poot. Dan spreekt ze (en wijst af het hoff'lijk „glaasje water", door Reyntje, schielijk, met een buiging, aangebracht). Hazevrouw: Daar lig je nou, verdoemde slappelingen, veracht'lijk mannenbroed... wie denkt nog aan zijn vrouw!? Verzopen en verkletst is deze Nacht des Oordeels, in achtenveertig uur werd niet naar ons getaald! Hier lag jelui, o ras, dat enkel maar kan kletsen — vol groote woorden — en van gróót verstand. — v Wat was jelui je plicht, wat j' arme vrouw, je kinders!? je kind'ren-van-genot, door ons in smart gebaard ... Je kald' en zwetst' en zoop, spraakt van het Heü der Beesten, van Rechten van het Dier... wat kolder sloeg j' in 't hoofd? Wat malen wij om „recht" en al die fraaie woorden, als we verhong'ren en ons kroost met ons! Als manlief het vertrapt nog naar ons om te kijken... Vijfhonderd zwang're vrouwtjes roepen om jelui... Ze zijn zoo zwak!... En dan je blinde kleintjes, die liggen piepend om d'r moeder heen en roepe' om voer... Men voert ze idealen!, 117 Papa praat voor hun heil... Papa zuipt hier voor ons... dat moet hun maagjes vullen... 't is een schande! Vos: Ja, 't Is een schande!... (schreit de ongehuwde Vos en droogt zijn traantjes met zijn roode Lint) Het is een schande ... Een Haas: Zwijg, Vos, (roept dan een Haas, een groot en glanzend Beest) huil niet gelijk de vrouwen, gedraag je als een man. Is dan het heil des Rijks, 't belang der Toekomst van geheel een Volk niet méér, van méér gewicht dan 't „recht" van vrouw en kroost...? (Er wordt gemord, men wil dat niet beseffen ■— de dronken koppen zwaaien weif'lend heen en weer.) Haas: En bovendien (zoo overstemt het Haasje, zoo glanzend en zoo vet, en nog zoo welbespraakt) en bovendien, wat zij — dit met een kop-knik naar 't arme, maag're Beest, dat op het podium ligt — wat zij ons daar vertelt, is niet de volle waarheid... gj£, zij liegt... in dézen zin, dat men door aan de waarheid een deel 't onthouden grooter leugen spreekt, dan door haar te verdraaien... Is dat helder?... (Het mannenheir, door deze schoone phrase weer gansch op zijn' gemak, knikt blij van „ja". Dan vaart het Haasje voort): Haas: Waarom wij niet meer werken voor vrouw en kroost en ons niet wagen in het veld? Ik zal 't U zeggen: Ziet, wij late' ons niet meer vreten door hooge heeren, voor 't welzijn van 't gezin, wij voede' ons niet meer vet, onszelf en onze kinders, om straks ten lichten prooi aan Wolf en Vos en Leeuw, aan al dat wild gediert', dat macht bezit, te vallen'... Alléén wanneer men ons, op zegel en op schrift, plechtig beloven wil, dat 't niet meer zal gebeuren... (Dat gaat te ver, en Tijger, Beer en Wolf ze staan al overeind): Tijger, Beer, Wolf: Wat moeten wij dan eten? Zeg, knoldief, dacht je soms, dat onze maag met kool... Haas: Ja, wis en zeker (waagt het Haasje nog te roepen) Ik kool, jij kool... Gelijkheid, Broederschap!... (De Maraboe staat op, nog eenmaal wil hij spreken): Maraboe: De theorie is schoon, (zoo klinkt zijn wijze stem) 118 maar de praktijk, helaas!... Door eeuwen vleesch te eten heeft zich de buik van deze wilde bend' het recht verworven op dat levend voedsel. Het is nu eenmaal zoo... de darmen van een Tijger zijn niet die van een Haas. Hier dient gezwegen, waar 't leven spreekt! Alleen door langzaam te gewennen aan edeler dieet... hm hm... 't Is niet de tijd om nü reeds ... Wo 1 f. Tij ger. Beer: Leve Mar! hoe wijs heeft hij gesproken Jij domme Haas ... Maraboe; Zoolang (zegt Mar ten slotte) het dier nog dierlijk is, zoolang zijn lusten nog baas zijn over hem, zoolang, mijnheeren, hij nog zijn lichaam naar zijn geest niet heeft gezet... zoolang zal ook déez' Staat der Dieren dierlijk blijven... Wolf heeft het reeds gezegd, al in oeroude tijden: Sint bestiae bestiae bestiae bestialia tractant!... (Een stilte volgt — vol eerbied en gesnork. Het Hazevrouwtje sterft van honger, in een hoek... Dan ... komen nieuwe klagers...) Zie, de zon gaat schijnen. Haar gouden licht zeeft troostend in de zaal, verlicht den blauwen rook... èn doet de Vogels zingen, bij wie de aard toch sterker is dan 't woord, op tak en struik, van buiten èn hier binnen. Het Dierenlied! Zoo schoon als 't Zonlicht en de bloemen . het klinkt ons <— woordeloos ■— gelijk het Hemelwoord. De Vos ziet angstig om... schijnt naar de kooi te neigen, waar stilte heerscht... ook Aso liat in slaap ... De Vos ziet nóg eens om... ontmoet goedkeur'nde blikken. Men durft niet zeggen, maar men dénkt het wel... Dan nader Vos de kooi, en steekt den sleutel, die, voor één nacht, den koning buitensloot, in 't stevig slot, het knarst... de Vorst is wakker! Hij weet nog niet precies... Reynier verklaart het Hem: Vos: Heer Koning, zegt hij, zie hoe door mijn wijs beleid het volk getemd is... 't Wacht zijn Heer en Meester, gehoorzaam is 't als steeds... Vergeef het hun dan, Koning. dat voor een wijle zij hun kracht hebb' overschat. — 119 Vergeef het hun! Ik meen de mond des volks te wezen, zoo 'k hier. Koning: Het is genoeg (zoo bromt de groote Leeuw) het is genoeg... ik zal deez' nacht vergeten... Laat maar den troon weer brengen waar hij hoort — Terug, gepeupel! (Zie, hoe allen wijken, waar de almacht'ge Heer zijn recht hernemen gaat... Reeds trekt men af... Daar ziet de koning het vorst'lijk Grauwtje, snorkend in een hoek. Symbool van decadentie, levenslange schande ... product van ijdelheid, bedrog en lage list. En — is 't een stille stem, die hem beveelt te hand'len — heeft Leo iets geleerd, of is 't •— wat meer mij lijkt •— alleen maar woede over dezen basterd en het bedrog den Koning aangedaan ... Hoe' t zij, de Vorst staat stil... ziet naar den grauwen snorker. Dan met een kracht'gen houw — een koninklijk gebaar - slaat hij hem neer... Dat was het twééde offer! De Zon schijnt op den troon... een gouden straaltje valt op 't gelaat van Zijne Vorst'lijkheid! Daar buiten juicht het volk... men viert den Feestdag der Monarchie: Leef... Leo ... Majesteit!... Nov. 1917. ST. PROLETARIUS. ') I. En wie is dan nu feitelijk wel die proletariër, die daar dingt naar nationale dictatuur en wereldheerschappij, die, op grond van zijn kwantitatieve meerderheid, zijn langdurige verwaarloozing en systematische knechting, daar op zijn beurt het gezag ambieert en ons aller sympathie opeischt in zijn strijd om verzadiging, strijd van machtswellust en vlammende vrijheidsleuzen? Wie is hij, jonge heros, ontwaakt na eeuwen hooghartig gedragen leed en vernedering, eeuwen waarin hij vastberaden arbeidde aan geest en wil om ten minste zijn onderdrukkers in kennis en kracht te evenaren, tot den heerlijken strijd der vereffening; wie is hij, de hond, die kroop en kunstjes leerde onder den dwang van het intellekt zijns meesters, doch nu plots door honger en een vreemd onbegrepen instinkt gedreven, dien meester in den strot bijt en op zijn lijk, geschrokken en onhandig, zichzelf schuchter tot mensch en meester... proclameert ? Wie is hij, die moderne ridder, die het monster kapitalisme gaat dooden, die het sfinxe-raadsel der ideëele staatsinrichting oplost, die het dier in den afgrond stort en zich kroont met den lauwerkrans van een wereldredder, die een geheele eeuw durft bestempelen met zijn slechtneergekrabbelde signatuur ; hij, wiens vader nog met een machteloos kruisje teekende, hij, die zelf nog eerst kortgeleden, gedwongen en met weerzin, schrijven leerde en de spelling van een taal, die niet de zijne is, kuituurtaai van een hoogere en daarom gehate kaste? Wie is hij dan toch, die ons aller gedachten vervult en van verhevener onderwerp aftrekt, van wiens leuzen en machtswoorden, bedreigingen en baldadigheden onze kranten en aan wetenschap en kunst gewijde tijdschriften vol staan, die zich als martelaar pousseert, die niet schroomt bloed te vergieten en moord te bedrijven uit wraak op wie hij brallend zijn gelijken noemt, en ') Keuze uit een serie artikelen in „Het Vaderland" 1919. 121 die in zijn meest schaamtelooze daden, waarvan hijzelf de strekking noch de draagwijdte, de oorzaak noch de bedoeling goed kent, tóch van de edelsten in alle landen, edelen naar den geest, en goedhartige beschermers van verdrukte onnoozelheid, aan zijn zijde vindt? Het is de arbeider. Het is de vuist, de stalen spier; de nauwelijks tot leven ontwaakte materie. Hij is de vraatzucht, nog niet tot verlangen veredeld, de brute kracht nog niet tot zoekende energie gebracht, hij is de levensdrang, uit kracht van dierlijke behoefte, en nog niet gelouterd tot levenslust. Hij is het harde lijf, traag ex origine, slechts moeizaam bewogen door het goddelijk leven, dat daarbinnen worstelt en, uit zijn aard en recht, naar overheersching tracht. Hij is de kapitalist van groote kapitalen, maar mist het inzicht, de verklaardheid, de soepelheid des vleezes, den goeden wil, de devotie, de losheid van lijfsverlangen, om die kapitalen te waardeeren, te gebruiken. Hij is de machtelooze machthebber, door een handig intellekt, dikwijls terecht en altijd begrijpelijkerwijs, tot diens eigen baat en tot nut der gemeenschap geëxploiteerd; hij, de proletariër, is de slaaf bij uitstek van zijn spieren en zijn onbegrepen driften, en van zijn traagheid, die de traagheid der materie is. Hij, vereenzelvigd met zijn lager zelf, is de vijand van den vluchtigen ongebonden geest, van het denken, dat het weten baart, van het zuiver gevoel, dat tot denken wekt, van de verwondering om alles rondom, boom en bloem en wolken en menschenleven en wereldgebeuren, waaruit de begeerte tot nadenken en bezinning geboren wordt. Hij is de vijand van zichzelf. Bewijzen. * * * De proletariër, als gevolg van oorzaken, in omstandigheden geplaatst waarop zijn karma hem recht geeft, is wel het dankbaarste slachtoffer dier Traagheid, die ons aller strijd vergezelt en verdiept, van af 't moment van ons zielsontwaken tot het opgaan van den bewust geworden mensch in den eeuwigen goddelijken sluimer. Letten we allereerst op zijn spreektaal. Zien we toch, hoe de (Amsterdamsche) proletariër fijn taal mishandelt en misvormt, 't Is duidelijk traagheid en geen onmacht. Waar men in de volkstaal de open aa tot een doffe öó maakt (naom) en oo, zooals in Johan, 122 tot een bijkans stomme e (Jehan), daar spreekt men aan den anderen kant, als men er toe gedwongen is, de open oo zooals in oosten, wel degelijk en zonder veel inspanning goed uit, terwijl men de ij, bijv. in lijn of vijf tot een bijkans zuivere aa verhaspelt (gao je mei mit laan faaf). Ch. in machine wordt geregeld ss, maar chocola blijft chocola, en het bargoensch woord sjoeg krijgt een ch-klank, waar de machine jaloersch op kan zijn. De ui van tuig en uit wordt een eu als uit Fr. heure en bonheur. Doch leert men denzelfden man, die tuig, enz. aldus mishandelt, eens wat van de Fransche taal, hij zal geregeld en hardnekkig (koppigheid = energie der traagheid) woorden als heure uitspreken met de zuivere eu-klank uit ons Holl. deur. Gemakzucht, ook domme dwarsdrijverij. Doen wordt doewn, zien wordt siejn. Het kort afbijten van de klanken oen en ien is lastig voor den volksmond, die graag glijdt en kauwt, maar zelden spreekt, zelden juist artikuleert noch behoorlijke zinnen bouwt. Ander bewijs van zijn allesoverheerschende traagheid is zijn gebrek aan manieren. Het volk is niet zoozeer ongemanierd als wel anti-gemanierd. Zoo weinig mogelijk overbodige beweging en (kouwe) drukte. Alleen dan ziet men het loskomen als het handelt onder een direkte motorische drijfkracht, bijv. van nijd of lol. Natuurlijk zijn zelfs ook in die gevallen uiting en beweging nog niet elegant en (natuurlijk-) aesthetisch als van een dier, waar men reeds te zeer van een lastige maatschappelijke conventie doordrongen is, die het gebaar bindt en verwart, zonder dat het hooger-ik vooralsnog in staat is een woordje mee te spreken, conventie vermag te verklaren en persoonlijke uiting kan scheppen bewust en „desondanks". Weinig hoogere begeerten zijn bij machte het volk in beweging te zetten. Moederliefde als oer-instinkt, geslachtslust en vraatzucht zijn wel krachten, die ons aller leven beheerschen, maar worden bij den waarlijken mensch gelukkig uitgebreid tot liefde voor alle schepsels, tot schoonheidszin, tot belangstelling en bewondering voor al wat leeft en is. Hebzucht, zich beperkend tot het materieele, regeert mede het leven van den man uit het volk, die slechts kijkt en belangstelling toont in datgene wat hij zelf eventueel eens zou kunnen koopen of krijgen, daarmee zijn gedachtenvlucht dus weer bepalende tot den eigen benepen kring. Kring van twee-hoog-achter, van loonsverhooging, dure levensmiddelen, „goedkoope en toch mooie" 123 broches en speldjes en japonnetjes en schoenen, de straat waarin men woont, vagelijk ook: de stad waarin men leeft, het bezoek van een koning, een opstootje, een uitgangetje, met veel drukte en veel lol (god, wat heb ik gelache!). En dit alles, terwijl onopgemerkt de lente komt, de zomer bloeit, de herfst vernietigt, de winter slaapt. Dit alles onder blauwe luchten en gouden zon, onder de wonderen van geboorte en dood, liefde en evolutie, die zich dagelijks in ons midden en aan onszelf voltrekken, en die het volk, opgesloten in zijn eigen, soms nog heftige leventje, in zijn steegje, in zijn straatje, bij zijn glaasje troost en zijn vieze schreeuwende kinderschaar, pleegt te negeeren of omlaag te halen tot zijn sfeer van wat-heb-ik-eran, broeiige sfeer van opstandige berusting, van botte onverschilligheid of donker geldverlangen, dat, onbewust en duister als het is, nog niet eenmaal in een eeuw vermag uit te laaien en te geraken, voor een dieptreurig oogenblik, tot het zoo vurig begeerd bezit. En wat dan ook zou het volk inderdaad bereiken? Weet het wel eens wat en waarom het verlangt? Brengt het wel eens zijn duistere en afgunstige verlangens tot klaarheid? En, als het zich daartoe zette, zou het uit zichzelf wel verder komen dan: meer geld, meer eten, meer rust, zonder dat het dan nog eens zou weten wat het met dat meerdere geld moest doen, hoe het dat overvloedige eten zou digereeren, waarmee het zijn tijden van rust zou vullen? Communisme, broederschap? Bedacht door intelligente, pientere demagogen. Euphemismen voor: geld en eten en domme, onproductieve rust. Het volk verlangt geen vergaderingen, het wil geen ministers kiezen, het wenscht niet eens hun namen te kennen, mede omdat het die namen waarschijnlijk niet zou kunnen uitspreken. Het begeert, diep-innerhjk, in de duistere schatkamers van zijn rudimentaire ziel, geen kiesrecht. Wel begeert het te weten wat kiesrecht is, wat denken is, wat leven. En wij hebben den duren plicht, niet om het volk onbegrepen dingen roekeloos te geven, maar om het dat alles te leeren, geduldig en als ware weters. Een revolutie is noodig, door ons, wetenden, verwekt; een niets-ontziende revolutie in de harten van het volk, dat wij verstandig moeten liefhebben. Blootleggen, omhalen, sublimeeren. Toonen wat leven is, wat de wereld is waarin ze bestaan, wat de bedoeling van het leven is of kan zijn. 124 Moreele kracht schenken aan den hulpeloozen broeder. Licht ontsteken in zijn duisteren en verwarden geest. Ophouden, nu op dit uur, met onze dolle jacht naar macht en aanzien, die het arme onwetende volk zich tot voorbeeld stelt. Och ja, betere woningen, meerdere vrijheid, ongetwijfeld: een volk, dat nu nog in harmonie schijnt met zijn krotten en stegen, moet niet gedwongen zijn in die krotten te blijven huizen, wanneer het hooger en beter wil. Vrijheid, maar dan gereglementeerde, in scholen, musea, universiteiten en schouwburgen, waar te leeren valt, dat ontbering niet vernedert en tot ontevredenheid moet stemmen, maar voor alle schepselen, zoo goed als overvloed, een bedoeling heeft, prikkel is tot het verkrijgen van die kennis-van-zaken, zonder welke dit leven geen inhoud heeft. Geen fatsoenlijke naaischolen in armen-buurten, liefdadigheid naar vermogen of arbeid adelt, maar wel verklaring van litteratuur, muziek en plastiek, groote excursies naar schoone landstreken, openbare aardrijkskundelessen en historische optochten, pompeus en op groote schaal, en verder alles wat de fantasie prikkelt en universeele belangstelling wekt. Geen gevangenissen en vernuftige codes als stimulans van onedele maatschappelijke verhoudingen, maar wel straffen op het misbruik van de landstaal, op overtredingen der ongeschreven wetten van moraal en aesthetica. Geen voorbeelden van domme braafheid en automatische plichtsbetrachting uit luiheid of gebrek aan persoonlijkheid en energie, zweeten voor geld als het hoogste menschelijk goed, ook natuurlijk geen proletarische dictatuur, maar, in een vrije maatschappij, waar ieder groeien kan onder niet al te heftigen en boosaardigen weerstand, de leer van de nooit voleinde kennis van het Zelf, trouw, door een leven heen, aan dat Zelf, en aan wie in waarheid meerdere en meester is. Dit dan, heeren goedgekleede en ook zeer intelligente demagogen, die het volk slechts sterkt in zijn onbewusten schreeuw naar macht (!) en geld, is de overtuiging door een leven onder proletariërs in mij gevestigd. II. Het volk behoeft niet allereerst manieren te leeren noch te weten waar precies Massachusetts of Tasmania ligt, wat spec- 125 troscopie is, edelgas, een jambe of een contrapunt. Wel bepaalde andere dingen. Als ik de volksmassa bezie, die bij draaiorgels hangt, zwervers en straatmeiden, bruikbaarste, immers minst verburgerlijkte elementen, dan valt het me op, hoe bij de dikwijls sierlijke asfalt-wals en de fantastische volkstango, de jonge mannen, pruimend, pooten in de zakken, geleund tegen een kozijn of winkelraam, zich angstvallig achteraf houden. Je kan toch in 't openbaar niet met een meid zoo maar op de straat gaan dansen, is hun, onuitgesproken, ten deele geformuleerde gedachte. Een vrouw is om tegen te grinniken, vuiligheden tegen te debiteeren, af en toe te molesteeren of te betasten, verder je fysieke overmacht van man op te demonstreeren. Wat het mannelijk deel van het volk, dat den Staat wil regeeren, allereerst leeren moet, is met de meisjes in het openbaar te dansen en de botte grove leden naar haar, natuurlijke, elegance te voegen. Dan was al een macht gewonnen. Hier schuilt dan ook deze diepere overweging: door in het openbaar, en niet stiekem in een straathoek, op gracieuse wijze, en niet geniepig en als iets gemeens, zijn waarachtigste amusement: de liefde, te belijden, wordt die man vanzelf tot de overtuiging geleid, dat liefde mooi is, mooi kan zijn, mooi móet zijn, dat het „mag", ja, dat het móet, maar dat het mooi moet. Verder uitgebreid, in een latere periode van bewustwording: dat alles „mag", maar dat alles, alleen, móói mag. Wie zal ontkennen, dat ironie, geestige spot, de geurigste aroma van onze samenleving- is! Maar de geest van het volk is afschuwelijk. Berust uitsluitend op het grofzinnelijke. En voor zoover het daarbuiten gaat, is zijn! geest maar zelden iets meer dan flauw en machteloos, gewild braaf en zonder eenige pit. Tweede ding, dat de adspirant-wereldheerschers dus moeten leeren: geestig te zijn buiten de sfeer der groffe dubbelzinnigheid, die het lichaam streelt en den geest krenkt, humor te construeeren uit universeeler bouwstof dan het zoo pikante verbodene in den rudimentairsten vorm. Om geest en gedachtenleveö universeeler te maken, moet de feitenkennis en de belangstelling in veel en velerlei worden vermeerderd en geprikkeld. In deze oorlogsjaren heeft de groote massa leeren denken en spreken, door noodzakelijkheid gedwongen, over vaderland en leger, over loopgraven, duikbooten, vestingen, 126 kust- en grenswacht. Over rotte ministers én waaróm ze rot waren, over nationale partijen en internationale konflikten, zij, die tot nog toe, na de zesde klas van de lagere school, het huiselijk gekijf en de herrie om de kinderen, als het allerhoogst denkbare konflikt hadden beschouwd. Men heeft geleerd, en niet zoo half en half bewust als uit een schoolboek, dat meel van Amerika moet komen, doordat men het zoo pijnlijk aan den lijve voelde als het eens niét kwam. Daardoor is een verschiet geopend, heel wat wijer dan de buurvrouw, de straat en de patroon, heel wat wijer dan de bakker en de halve cent verhooging van den broodprijs, verschiet van vrachtbooten met graan geladen, over de golven van een groote zee, twaalf dagen lang, van het mysterieuse Amerika naar Amsterdam. Van laden en lossen als noodzakelijke bijkomstigheden, want het brood ontbreekt als de havenwerklui staken. Men heeft gehoord van een volksvertegenwoordiging, die ministers kan controleeren en zelfs wegjagen. En toen, ja toen heeft men ook gehoord van volksrechten, rechten op dit en dat van het „volk", dat nog zelfs niet, o zéker niet geheel door éigen schuld!, de eerste plichten van het mensch-zijn kent. Zwaarbeladen onder zijn onwetendheid en onhandigheid, gaat het volk, en wenscht zich daarbij nog de verantwoordelijkheid van een staatsbestuur op de schouders te laden. Het wenscht een woordje mee te spreken, het wenscht zijn leiders aan het bewind, ongeacht of ze intelligent of alléén maar koetsier zijn, want dat vermag de partij niet te beoordeelen. Is het ook feitelijk niet dwaasheid, die algemeene kiesplicht, voor een massa, die alle gevoel voor symboliek ontbeert, die niet wijsgeerig is en zelfs nog niet verstandelijk ontwikkeld? Kan, op den man af gevraagd, en op gevaar, dat ik hiermee een geheel georganiseerd, van partij-bladen en vakbesturen voorzien proletariaat tegen me in het harnas jaag, kan een, zelfs voor onzen tijd ontwikkelde steenklopper Wel „kiezen"? En is ook deze laatste concessie aan het bruut geweld en de domme bedreigingen van den Volksman met weer een echt westersche profanatie van het heilig stemrecht? Dood vermoeid, nadat ie een heelen dag vrijwel gedachteloos gesjouwd en gezweet en gemopperd heeft, gaat de arbeider naar zijn huis, naar zijn bed. Heeft geen tijd, geen lust, geen hersens ook meer voor iets anders. % 127 Meer vrije tijd? Het gansche revolutionnaire partijprogram? O, ongetwijfeld. Het is niet uit miskenning van het groot belang eener economische reformatie, dat ik hier ditmaal den nadruk leg op wat er meer en hoogers en móeiüjkers moet worden gewrocht dan een stoffelijke hervorming alleen. Laten we toch onderrichten en tot voorbeeld zijn. Hem niet in zijn moreele ellende laten, en hem dan nog geven, bovendien, en als in wreeden spot, zijn „dictatuur" van het proletariaat! III. Als een overigens hartstochtelijk voorstander van verbetering der sociale verhoudingen (je durft zoo'n zin feitelijk niet meer neerschrijven) zoo 's morgens in de karakteristiek communistische, en dus eenigszins onsmakelijke ontbijtzaal (dit ligt niet aan de directie) van het Amsterdamsche Tehuis voor Arbeiders, aan den eenen kant een goedgeschoren, als heer vermomden arbeider in de holle, altijd-eendere, altijd schetterende lectuur van een Vrije Socialist of Tribune ziet graaien, en aan den anderen kant van de zaal een tot den voormaligen arbeidersstaat versoberd Student het Algemeen Handelsblad ziet inkijken, Telegraaf, Vaderland, of Nieuwe Rotterdammer, met hun verzorgde rubrieken kunst en wetenschap, hun doorwrochte overzichten in beschaafde taal en studies, die steunen op en voortkwamen uit eeuwenlange pieuse toewijding van de „hoogere" kasten aan wat edeler en wat van den geest is, dan zal hij, de toeschouwer, mits begaafd met nog eenig gevoel voor harmonie en eenig gezond oordeel, zich allicht in een helder oogenblik afvragen: waar draven we naar toe? Waar jacht ie heen, die vrije socialist? Wat edelen, edeler, edelsten vorm in staat en maatschappelijke samenleving ambieert ie, voor zijn ruwe, ongeschaafde innerlijk, op welke rechten van kennis, van kwaliteiten en zieleouderdom grondt ie zijn aanspraken op maatschappelijken welstand? En aan het Handelsblad worden op zoo'n moment allicht gaarne zijn omineuse naam en welverzorgde geldrubriek vergeven. Men oordeele echter het volk, dat in 't algemeen te goed zijn, onwillekeurige, minderwaardigheid beseft, niet naar die enkele minst beschaafde drijvers, die, verre van ook maar gelijk te kunnen staan met de minsten der intellectueele zoekers, nog niet 128 eens tot het eerlijk besef hunner eigenlijke waarde zijn gekomen. Zij zullen eerst tot dat besef moeten geraken van wat zij zijn en kunnen, om duidelijk te zien, wat het is, dat hen in den grond van de zoo gehate „bevoorrechten" scheidt. Dat is geen vermogensverschil, geen willekeurige bevoorrechting door geboorte of protectie, door geluk of bloot toeval, geen toevallige en dus belachelijke kastegrens, door een dom wreed noodlot in willekeur getrokken om den mensch van zijn evenwaardige te scheiden en hem zijn leven nutteloos moeilijker te maken, of te vergallen. Wat hem scheidt van zijn benijden medemensen is ouderdom, zieleouderdom en ontwikkeling, en 't verschil in de geestelijke vermogens, die hij en die géne, nu en over levens en levens hiervoor, de laatste dikwijls met veronachtzaming van materieelen welstand, aanzien en genoegen, in devotie en harden geestesarbeid, gedreven door schoonheidszin en liefde tot het eenig-eeuwige, hebben vergaard. En voorzoover dit klaarblijkelijk niet zoo is, is de armoede den arme gegeven als een beproeving en weldaad, een prikkel en een gezegende weerstand; rijkdom den rijke als een grooter beproeving, en zwaarder les en een vaak moeilijker te onderkennen zegening. Het lijkt, dit alles, op de preek van een kapitalistischen dominee die eens een beetje buiten zijn boekje gaat; het is, inderdaad een heerlijke goddelijke waarheid, de eenige troost, die ons, armen van geld en rijken in ons universeel geloof, met dit leven verzoent. Maar hoe moeilijk zal het vallen onze arbeiders, die de krankzinnige jacht naar het eenig begeerlijke fortuin, die ze bij de hoogere standen waarnemen, zich tot voorbeeld stellen, ook maar eenigszins tot den zielestaat van den Oosterling te bewegen, tot diens deemoed en dorst naar wijsheid, tot diens berusting, die ontvangt, en den Schepper zegent, die het hem gaf. Tot het heerlijk bestaan van den Boeddhist, die de wet kent van oorzaak en gevolg, en zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor al wat hij was en is en nog zal zijn. Een kennis, die zelfs aan het begrip rechtvaardigheid geen plaats meer laat in den gedachtengang. Moeilijk zal het veulen, maar het kan niet onmogelijk zijn. Mits de verantwoordelijke leiders der misdeelden maar de goede richting wijzen, die leidt naar het eerst-noodige, geestelijke, communisme, van kennis, kunst en kuituur. 129 IV. Het volk mist voorstellingsvermogen, mist verbeeldingskracht en verbeeldingswfl. Als men het eens naar een bepaald gebouw ergens in de stad vraagt, stelt het zich dat gebouw niet voor den geest, noch de ligging ervan ten opzichte der omringende straten en pleinen. Hét wijst u den weg langs de tramrails en loopt gemoedereerd in zijn halven droomtoestand verder. Geen lichaam heeft beter dan de Roomsche Kerk dit gebrek aan voorstellings- en concentratievermogen begrepen en geëxploiteerd. Het volk loopt de levensdingen langs gelijk een oude juffrouw haar winkels, soms ook wel als een O.VV.'er door een kunstgalerij. Het kijkt, doch ziet niet, taxeert ternauwernood of naar een belachelijken maatstaf. Gevolg van ellendige maatschappelijke toestanden ? Ten deele. De voornaamste oorzaken liggen dieper. Treft hier den bezitters schuld? Ongetwijfeld, zeer. Doch niet omdat ze bezitten en wenschen te leven op een wijze, die in harmonie kan worden genoemd met hun geestelijken stand, wel omdat ze vergeten de groote en heerlijke taak van hun leven: leeraren en opvoeders te zijn. Doch ook niet eerder zullen zij de juiste verhouding kennen, waarin ze tot de minder bedeelden staan, dan in die gelukzalige eeuw, dat de algemeene waarheden als in het vorige hoofdstuk genoemd, ook voor ons, Westerlingen, gemeen goed zullen zijn geworden. Het volk mist schoonheidszin. Als iets moois en edels in zijn midden opstaat, werpt het, een gewone reactie, met vuil, en hoont: hoe durf je mooi te zijn! Aan de bezitters van kennis en macht, het volk schoonheidszin bij te brengen en het altijd en altijd weer op een hooger levensdoel te wijzen! Doen die bezitters dat niet, falen ze dus in dat eenige wat hun, verder dikwijls nutteloos leven heiligen kan, dan speelt de massa vandaag of morgen, in een domme revolutie, weer eens haar eigen rechter en houwt van een paar honderd of duizend intellectueelen de hoofden, vol van ongebruikte of verkeerd gebruikte kennis, af. Wat toch inderdaad te bejammeren is. Want, arbeider, revolutionnair, rechter, of lid van een Sovjet, wat worden zij, de proletariërs, er innerlijk beter op? Ons volk heeft niet den minsten eerbied voor zijn prachtige moedertaal. Waarom toch? Waarom is het trotsch op zijn grof 130 en beperkt dialekt? Waarom schamen de jongens op de school zich voor een zuivere uitspraak en vinden ze iets mannelijks en flinks in vloeken en woordmisvorming? Derivaat der vuilbekkerij ? Blijk van solidariteit? Het wachtwoord bij uitnemendheid der proletariërs onder-een ?- Waarom zingt het volk geen frissche liederen, die het in zijn groote raadselachtige hart toch eigenlijk zelf ook wel prefereert, en beperkt het zich tot het bosj, tot het heidijk sachte mosj, gevarieerd door: op die trep, en al op die trep, enne bai me moewder op die trep. Dat is toch geen lijflied, o Wijnkoopianen voor aanstaande heerschers en zelfbestuurdersl Al het bovenstaande had niet geconstateerd hoeven worden, als, inderdaad, ditzelfde volk niet streefde, niet slechts naar een zeker individueel zelfbestemmingsrecht, naar een vergrooting der mogelijkheden voor zijn vrije moreele en verstandelijke evolutie, maar, boven alles, naar een machtspositie en uiterlijk aanzien, die het misstaan, waar het niet rijp voor is. Men wenscht niet te werken, hard en ingespannen, deemoedig voor wie in waarheid zijn meerderen in kennis en beschaving zijn, aan het eigen onbehouwen ik, men wil zich een fraaien mantel omslaan van gelijkheid en gelijkwaardigheid en denkt zich daarmee in waarheid op een trap van gelijkheid en gelijkwaardigheid met zijn meesters te hebben gesteld. Men gaat zich de toga omhangen, en denkt daarmee zich tot prediker, rechtskundige, redenaar te hebben verheven. Dat is het dwaalbegrip van onzen tijd, dat is de dwaze reactie op de brute overmacht, het egoïst fatsoen en de groffe overheersching van het groot-kapitaal. Moge het volk nu echter niet op zijn beurt te gronde gaan aan de fouten van een kapitalisme, dat het bezig is neer te slaan. Honderd jaren arbeid aan het eigen innerlijk, aan taal, begrip, inzicht, verruiming, kuituur, en men zal zijn zelfbestuur hebben verkregen, zonder bloedvergieten, zonder onbegrepen rooie leuzen, vanzelf en naar waarachtige verdienste. GEBEDEN. Uiteen cyclus: Het Gebed van den Nieuwen Mensch, I. Aan den drempel der Broederschap Heer, een onwaardige komt zich voegen In de schaar' uwer getrouwen. Zult Gij hem neerslaan met uw bliksem Als zijn gezoolde voet De stille harmonie in uw tempel Kan verstoren? Zijn stem, Die uw lof wil zingen, Of zwijgen in uw dienst, Zong zoo menigmaal het lied der wereldsche zotheid, Of het lied van de opperste zotheid. Die men wetenschap noemt. Zijn hand, die zich de Uwe wil gaan noemen En getrouwelijk het werk wil verrichten, Dat Gij u verwaardigt op te dragen Aan een jongen dienstknecht, Die hand is bezoedeld. Gij weet, Heer, waar ze zich het laatst bezoedeld heeft De oogen, die zich willen heffen naar U omhoog Om uw zonne-blik, o bezitter van ons aller zielen, Te ontvangen, Ze zijn oud geworden, hun jeugdig vuur is langzaam gedoofd In het beschouwen van al wat U vijandig is. Zijn ze waardig, Heer, Ook maar uw gesluierde Heerlijkheid Te zien? Gij zult anders, nietwaar, Het licht in ze dooven. 132 Eerder zult Gij het licht doovcn In de oogen van hem, die nu aan de deur Uwer woning klopt. Zijn hand verstijven en zijn stem voor altijd doen verstommen. Dan dat Gij zult dulden, O koning van ons leven, Dat een onwaardige Uw allerheiligsten naam In Uw woning zou misbruiken. Dat een ongelouterde zou zien Het beeld uwer Heerlijkheid Waarin Gij aan de U toegewijden u vertoont Maar zoo niet, Heer, Zoo ge mij in leven laat Dan zal ik daariA een heerlijk teeken zien, Dat Uw groote genade en mijn goede wil Uw page hebben gelouterd. Dan zal hij ook, lieve lieve Meester. Als Gij beveelt, Zelfs zijn vernieuwd geluk Op Uw altaar slachten. 133 II. Laat ons bidden om ons heen Een ban van sterke blijmoedige gedachten. Laten we ons bidden een lijfwacht Van sterke gewapende krijgers. Laten we bidden: Heer, wees ons nabij. Heer, wij hebben U hef. Heer wij willen worden als Gij. Heer, wij zijn machtig. Heer, sta ons bij in onze zwakheid. Heer, wij hebben hef. Heer, leer ons liefhebben. Laat ons bidden om ons heen Een krans van rozen. Van geurende onverwelkbare rozen. Ze zijn trouwe wachters En sterker nog dan krijgers. Laat ons bidden rozen van lieflijke gedachten: Heer, Gij zijt de zon van ons leven. Heer, Gij zijt zoo groot van genade en liefde. Heer, bezitter van ons aller zielen, Geest, licht, kleur, eenig eeuwige, Lieve machtige, gestrenge genaderijke. Er dreigen zoovele gevaren, Dat ook de sterkste goed doet Zich te omringen Met een bloementuin van teederheid En wijding en oprechte liefde, En met een zilveren ban Van stoere metalen geloften, Getrouwheid, Plichtgevoel En zelfstandige Wil. 134 III. O mijn God, hoe zou ik li verwijten, Dat Ge mijn straffen niet van mij afwendt? Dat Gij de geeselslagen niet verzacht, Die ik mijzelven toedien. Eerder zegen ik, Heer, Uw onpartijdigheid. Houd op, mijn hand. Tegen Uw meester U te keeren. Domme hand, die niet weet, Dat, als men een knoet in beweging brengt, Zijn koord een plek vindt om te wonden. Wie zich tot God keert Om zich te beklagen, En den Almachtige verwijtend de wonden toont. Die hij zichzelven heeft toegebracht, Hij is een dwaas. 135 IV. Daar lig ik nu, terneerslagen. Aan Uwe voeten. En durf mijn blik niet tot U opheffen. Ik weet, o Man van liefde, Als ik slechts te blikken dorst Omhoog, in uw rein gelaat, Machtig en ontzaglijk als de zee, Licht als de zon, smetloos en verblindend als de versche sneeuw, Ik weet. Als ik slechts mijn oogen naar U dorst op te slaan, i Mijn verslagenheid van me zou wijken Als de nevelen vluchten voor den dag. Maar ik durf niet, Heer. Ik zou moeten oprijzen uit mijn gebogen houding. Als ik U maar eens had aangezien. Ik zou, onweerstaanbaar, Uw handen willen kussen, Die Ge me altijd, altijd toegestoken houdt, Die lieve, blanke, zegenrijke handen Van mijn eenigen Vader, hier en in den hemel. Ik zou, als ik maar eenmaal tot U dorst omhoog te zien, Vol schaamte weer gevoelen Heel uw eindelooze liefde, Die me heeft gedoemd uw kind te zijn, Nu en in der eeuwen eeuwigheid. En daarom, Heer, onzichtbare, Blijf ik knielend aan uw voet. Als Ge mij roept, zal ik trachten uw stem niet te hooren. Al siddert mijn hart van een hevige en ondraaglijke vreugde Bij den klank van uw lieve bekende stem. Ik zal trachten niet te luisteren En geknield blijven in het stof aan uw voet. Vergun mij, Heer, uw voet te kussen. O Vader in den hooge, Verspil uw genaderijke liefde Niet aan mij. 136 V. Ik ook heb mijn rol gespeeld. Velen heb ik bedorven, Velen heb ik tot het geluk gebracht. Dat is in Uwen dienst. Was ik slecht, o onpartijdig rechter. Als ik strijd bracht en vertwijfeling In de verstilde zielen der bewusteloozen. De fakkel der vernietiging Slingerde in hun levenlooze steden, Het vuur der loutering stak In hun kostelijke eigendommen? Was ik goed, En zooveel dichter bij mijn eenigen gebieder, Als ik de verdwaalden Met zachte hand Tot den drempel Uwer woning leidde En hun de poort ontsloot tot een hoogeren vrede En ongekende rust? Neen, ik was niet. Heer, laat mij onpersoonlijk dwalen over Uw aarde, Laat mij gemaskerd weldoen En gemaskerd kastijden. Uw beul zijn En evangelist. En achter het masker uw dienaar. Of, zoo ge mij dat waardig keurt, Ook niet Uw dienaar: De adem van uw woord, De zweep uwer geeseling. Lieflijke schoonheid, Aarde ontstegene, Hoog boven 't woelig watervlak Op zilveren lotos, Laat mij een atoom zijn in den geur uwer zetel Een lichtstraal in uw verblindende glorie. 137 O Gij, naar wien mijn ziel zich strekt, Voor wien mijn wil zich buigt, Zoo gansch vrijmoedig en zonder schroom Richt ik mij tot U: Aarde ontstegene. Onzer aarde ontstegene. Mijn lieve Meester, Neem mij in U op. Neem van mij de persoonlijkheid, Die U vijandig is. Neem toch mijn naam En wezen. En laat slechts dat in leven voor uw aangezicht, Vogelzang voor uw oor, Kleur en licht voor uw oog, Wat zich noemt de U dienende liefde, De machtige, geloof mij: De machtige, De onsterflijke begeerte U stil te dienen, Geruischloos. 138 VI. Dat was een blije dag Toen ik gevoelde. Mijn Heer en Meester, Dat Gij mijn gast waart. Dat gij de gast waart van mijn nederig en kreupel huis. Vanaf dien dag was er vreugde in mijn woning. Vanaf dien dag klonk er muziek van een hemelsche bekoring En scheen een zacht licht uit alle vensters. Het volk moet zich verbaasd hebben. Het volk moet zich hebben afgevraagd Of er dan eeuwig bruiloft was In mijn huis. Ge hebt mijn woning gezegend met uw aanwezigheid. Alle droefheid hebt Ge voor mij gelouterd Tot een stil, doch bijna uitbundig geluk. Aan mijn disch hebt Ge aangezeten. In den avond glimlachtet Gij over mijn arbeid. In den nacht verlichttet Gij mijn slaap. Eiken morgen deedt Ge mij begroeten Met een danklied voor het zonlicht En een bede om geluk. Gij hebt mijn leven rijk gemaakt. Gij hebt het waarde gegeven. Gij hebt mijn woning geheiligd tot een tempel. Door ieder gezocht. Door ieder benijd. Mijn huis werd uw huis. Hoe is het dan, dat mijn leven niet werd Uw leven. Hoe is het dan, O Bezitter aller Mysteriën, . Dat ik die anderen duldde onder uw dak. Dat ik den bodem ontwijdde. Dien uw heilige voet betrad, 139 En gasten binnenvoerde. Sombere en duistere gasten, Die kwamen stelen mijn geluk En brengen de onrust in mijn hart? Nochtans zijt gij niet ontweken, O Algoede, Hoe onuitputtelijk is uw geduld. Hoe ver boven alle erkenning, Hoe ver boven allen dank verheven. Hoe rein moet uw reinheid zijn» Dat geen smaad ze kan deren. Hoe licht uw licht, Dat de duisternis er omheen waart En geen korrel gloeds eraan ontrooft. Ik weet, Ik, die de dieven van het geluk, De dragers der duisternis In uw woning noodde En onderhield, Ik weet, dat Ge er nog zijt. Onwillig trokt Ge terug. Wijkend van kamer tot kamer. Met U dragend Licht en geluk. En ik het U trekken, O vloek mij! Ik het U trekken. Ik het U hoonen Door Uw vijanden. Deur na deur sloot ik achter U dicht. O mijn God, Hoe is dat alles mogelijk! En nu, Waar zijt Ge, O mijn gesmade Gast. Het is op uw wensch, Dat ik U nóg aanroep. Waar zijt Ge. 140 *" Leeg is mijn hart en koud. Alle licht is er uit geweken. O kom toch, mijn Heer. Ik heb de deuren ontsloten. De zalen heb ik gezuiverd Van duisternis en ongedierte. En zelfs van den geest van het kwade (Heb ik de zalen gezuiverd). Want mijn droefheid was daartoe machtig, En mijn berouw was heel groot. Spreek slecht één woord. Ge hebt er eens duizend tot mij gesproken, Waarvan de gulden waarde mij. Doove aan beide ooren, Ontging. Spreek slechts één woord, Mijn hooge onzichtb're Gast, Mijn gesmade Gast, En ik zal deze woning. Ontheiligd en U onwaardig, Neerhalen tot de fundamenten, En U een tempel bouwen, Waarin Ge, En Gij alleen Wonen zult. Sterk Gij mijn hand, De hand van een mensch, Heer. Dat hij dit voor U verrichten kan. Hl VII. Zal ik mij keeren tegen mijn begeerten En in mijn goddelijk lichaam Mijn vijand zien? Wat ben ik zonder mijn zinnen? Heer, mijn zinnen leiden mij tot li. Het koor van mijn kostelijke begeerten Moet zijn als een lofgezang Voor Uw troon. Ik dank U Mijn God Dat Ge mij hebt waardig gekeurd Deel te zijn van uw Schepping. Mijn geest één Met uw Geest. Eén mijn vorm Met uw vorm. Als Gij opbouwt Zal ik opbouwen. Als gij vernietigt Zal ik vernietigen. Hoe zou de hand niet slaan Wat het Hoofd wil treffen. 142 VIII. God Hoe prachtig is Uw Schepping. Uw duizend steden Waarvan elke steen Uw naam draagt, Uw grootheid en liefde verkondigt. Waar elk wezen Uw taal spreekt, Ook elke zwerver en pariah Uw kind is en Uw schepsel, O Geest, Uw vleesch en bloed! Dit is de groote troost: Te weten, Dat we uw kinderen zijn En creaturen, Ook dwalende. Elk spreekt Uw taal Op zijne wijze. Maar het is alles uw geest. Uw geest en uw lichaam. Alles, alles Zijt Gij, O God. 143 IX. Heer, Ge hebt mij ditmaal niet vergund Te zondigen. • En dankbaar leg ik mijn hoofd In uw trouwen vaderschoot En voel mij trotsch En Uwer waardig. Maar waarom, O Almachtige, Onbegrepene, Onthield Ge juist nu Den beker der schande aan mijn begeerige lippen. En reikt Ge Hem mij toe, Ten anderen male, Gisteren, morgen, Met bei uw heilige handen. En staat toe. Ten anderen male. En alsof het zoo behoorde, Dat ik mij bedrink Aan vergankelijk genot Tot mijn hoogste heiligst Zelf In een dronken lichaam Gevangen ligt. Glimlachend staat Ge dan toe O raadselachtig Meester, Dat ik uw heiligen naam bespot En lasterend rondga in Uw huis. Is het U zoo aangenaam, O vreemde Meester, Bespot te worden door de Uwen, Of, Heilige Heer, Is Uw hefde tot mij Zoo groot, Dat Ge spot en hoon verdraagt Terwille van mijn leering. Opdat ik ook de Zonde kennel De wroeging en de zaligheid der herrijzenis, Aangezicht tot aangezicht met U. 144 En kcnne de volle maat Uwer onbaatzuchtige Liefde. En proeve de zoetheid van de straf Uwer hand. En is het daartoe dat Ge U laat hoonen. Daartoe, * Christus, Dat Ge U laat steenigen. O Hoog Wezen, Onaantastbaar zijt Ge. Wie vermag ooit U te beleedigen. Welke spot dringt ooit Door den lichtgordel Uwer menschenliefde. Mogen de gebeden, die wij. Donkeren in duisternis. Tot U opzenden, Voor U al zijn gelijk een zachte geur van een voorjaarsbloem. Ontluikend in uw hof Onder den gloed Uwer zon van geduld. Onze spot, O Licht, Dringt zelfs niet over den drempel Uwer witte woning. 145 X. Hoe onmachtig is mijn taal De ontroering te beschrijven, Die ik ondervind in Uw tegenwoordigheid. Ik vond U, o God, Die zijt het onbegrensde licht Aan gene zijde onzer verblinding, Ik vond U steeds in- mijn oprechte smart En verlossende vertwijfeling. Als mijn geschokte wezen, Bevrijd van zelfvertrouwen, In den oppersten snik Ineenvloeide met U, Ziel der Schepping. Want onmachtig was nog mijn vreugde, En nooit zóó los van zware begeerten, Dat ook zij me vermocht te voeren, Op vleugelen van zonlicht, Tot voor de voeten van Hem, Dien ik liefheb Boven alles tèr wereld. Gij, o God, Hoe hef heb ik ook dit leven. Waarvan Gij het Wezen zijt! 146 XI. Aan de duistre grenzen van mijn leengoed Leven de wilde horden. Aan de uiterste grenzen Van mijn geordend rijk, Dat ik weet, O mijn Koning, Onder Uw opperste heerschappij, Zwerven de Nomaden. De wondere Zigeuners. Vreemd klinkt dier zingen in onzen stillen nacht, En hun schaterlach En het luid misbaar hunner bacchanalen Kan soms de bazuin onzer taptoe overstemmen. Zij daar hebben prachtige vrouwen. En welgevormde jeugdige knapen, Koperkleurig, ongetemd, In wier oogen het vuur brandt Van vreemde en geweldige lusten. Het moet wel heerlijk zijn Onder de Zigeuners te leven. Als ik de grenzen van mijn ordelijk rijk overschrijd. Dóórsluipend tusschen de stille wachtvuren Van mijn trouwe krijgers. Als ik vlucht uit den kring dergenen. Die in dienstvaardige bewondering Naar mij opzien. En, voor één nacht maar, De verantwoordelijkheid van mij schuif, Die zwaar rust op de schouders van skonings eersten batraap, Dan.... o, dan.... Maar ik zou vreugdeloos terugkeeren En mij schamen voor den minste van mijn soldaten. Och laat mij, laat mij, Heer, Toch maar op mijn smetteloozen troon In mijn ordelijk rijk. Soms weet ik niet waartoe dit alles leidt. Maar het moet goed zijn. Heer, Gelijk het is. 147 XII. Leer mij. O Vader, De onderscheidenis Tusschen licht en duister. Geef mij de berusting In Uw woord en wil, En de kracht Uw heiligen wil in de stof te volbrengen. Leer mij lief te hebben, al wat ik liefheb, Vanuit Uw Goddelijk hart zelve. En alles te overwinnen Wat, duister, in Uw licht staat. Ik zie U in eiken vorm. Leer mij, Heer, Eiken vorm te eerbiedigen Waarin Gij verschijnt. Doe mij vergeten wie ik ben. Leer mij kennen wie Gij zijt. — Uw wil geschiede. 148 XIII. Ave Maria. Moeder Aarde. Van den Geest ontvangen. Mater Christi. In Smarten barend Het Lichaam Gods. Schuldelooze Aarde. Eeuwig draagster Van de Heilige Vrucht. U is de pijn. U is de Smaad. U is de verheerlijkte vrouw'lijkheid In alle eeuwigheid. 149 XIV. Zoete Maria, Uit Uw altijd maagdelijken Schoot Groeit de Vorm, die Waardig is God te voeren. Vrouwen, Uit Uw schoot, Duizendmaal onteerd, Opnieuw rein Duizend malen, Groeit de Christus! Schuldeloos zult ge ontvangen. Schuldeloos zult ge baren. Door Uw Schoot vloeit het leven Vanuit den Geest In den Vorm. 150 XV. Tot U komt de vorm, O vrouw, Gij breekt ons Aan Uwe voeten. Tot U komt de Ziel, Die naar Vrijheid dorst. Want gij, En gij alleen — en de liefde is het wachtwoord Zijt de poort Tot het Leven. Maria, Eeuwig maagdelijk, Zijt de schakel tusschen geest en Geest. Vrouwe, Breek ons. Opdat wij ingaan. Maria, bid voor ons. Heilige maagd, vrouw en moeder, Ontferm U onzer. AMSTERDAM. Den Haag, Febr. '19. Daar zit ik dan weer in dit oxydeerende dorp en denk met heet verlangen aan die groote blonde vrouw in het Noorden, moeder voor mij, moederlooze. Moeder, zuster en hoer. In de donkere grachtomhelzing van mijn geweldige moederstad heb ik gelachen en geleden. Gesnikt aan haar altijd fel kloppende borst. Zij is zoo rein, mijn moederstad ondanks haar geheime pittoreske ontucht, omdat ze zoo levenskrachtig is en zoo oergezond. Hoe denk ik nu ineens aan haar als aan een oude matrone, het kanten mutsje op de gescheiden zilveren haren. Maar niet als de Haagsche douairière is ze, die een paarsrood neusje heeft van 't champagne-nippen en 'n hevige jicht, zoodat ze door d'r dame de compagnie of een van haar uitstekend getrouwde dochters in haar equipage moet worden geheschen. Mijn oudje heeft gansch pientere oogjes, staalblauwe, waaruit een lang en machtig verleden spiegelt. En sonft is mijn opoe ook heelemaal niet oud. Zoo denk ik aan je, o heerlijke stad van sjacherende joden *en waarachtige aristocratie (de Haagsche is niet waarachtig), eerwaardige moederstad van wie ik geen kwaad kan denken, ofschoon je een ellendige commerciant bent, ofschoon je hart ten slotte een korenbeurs is of een Wechselstube, en je atmosfeer die van een grootscheepsch handelshuis. Stad zonder raadhuis! O, ik heb je zoo lief, mooi Amsterdam in sneeuw, teere stad in jong lentegroen. Groot dorp met Amerikaansche allures en Hollandsche prudentie. Schrijfmachine en beurscourant, scheepvaarthuis, Nathania Diamantman, hoe kan ik ooit kwaad aan je denken. Jij, die me baarde, die me leerde, die mijn eerste stappen leidde op het pad der liefde. Heb je mijn brandend leed niet vaak weggestreken met je koele, lieve handen en mijn heete passies weggepreekt met je waardige en ernstige stem. Wat je wel eens méér hebt gedaan, o rosse stad van genot, zal ik hier niet zeggen. Ik weet, dat het altijd goed bedoeld 152 was en het door anderen wellicht verkeerd zou worden uitgelegd. O, die stem in de foyer van je eenig bespeelbaren schouwburg en de hardnekkigheid waarmee je elk jaar weer je Kloris en Roosje naar voren sleept. De moeite, die het je aanvankelijk kostte ook aan moderner kost te gewennen! Ja, moeder, de tijd ging voort, en je kunt toch ook zoo heerlijk met je kroost verjongen. Waren de Boheemsche gewoonten niet eerst een ergernis voor je prettig conservatieven geest en ken je nu trouwer zonen dan juist de langgelokte zwervers met hun kleine vrouwen in groen en rood ? Met hun, al traditioneele, paletten en gescheurde kachels, hun prachtig bravour en intensen levensernst Ze zijn de jongsten, de besten en de meest hulpbehoevenden onder je kinderschaar. En nu kan ik je toch een oogenblik niet uitstaan, stad met een hart als een korenbeurs, als ik er aan denk hoe je altijd je goocheme geldlui bij ze voortrok, en een fabriek aantrekkelijker vindt dan een atelier. Maar, moeder uit wier machtigen schoot ik ben gegroeid en aan wier rijke borsten ik heb gedronken, ik, je kind, ken de geheime drijfveeren van je fatsoenlijken geest. Meer dan eens zag ik je spottend lachen om een keurigen snob in gelakte limousine. Meer dan eens zag ik je stil schreien om het hooghartig leed van een getrapten idealist. En ik heb mijn hart voelen bonzen van trots, dat ik zoo'n moeder had, zoo prettig conservatief, zoo* heerlijk revolutionnair. Kinderen zal je krijgen, o moeder, tot in lengte van eeuwen. Steeds weer nieuwe generaties, nieuwe idealen, nieuwe maatschappelijke vormen. En steeds zul jij de ideëele moeder voor ze zijn, de moeder, die alles weet en allen het beste raadt, o stad zonder raadhuis. De moeder naar wier ernst en bezonkenheid, naar wier zelfbewuste kracht, naar wier liberale discipline, naar wier vooruitstrevende bekrompenheid en onuitputtelijken levenswil we terug zullen verlangen, met heet verlangen, ook al zijn we uitgevlogen naar de randen der wereld. Zoo zit ik hier in dit oxydeerende dorp, in gezelschap van een impotenten hermaphrodiet en denk met genotvollen weemoed aan die prachtige blonde vrouw in het Noorden. UIT HAAGSCHE SPHEER. ROYALTIES. Nu leef ik toch pas drie weken in Haagsche sfeer (Scheveningsche zóne) en ik heb gisteren al een gesprek gevoerd zóo Haagsch, dat geen Hagenaar het me verbeteren zou, We hebben n.1. ernstig en lang geredeneerd over de kwestie: knopjes of kroontjes op de lantarens der hofrijtuigen. Ernstig was dit gesprek in de eerste plaats waar het hofrijtuigen betrof. Een hofrijtuig is hier een zeer gewichtig ding. Men groet een hofrijtuig zelfs als het leeg is. Die koninklijke koetsiers met blauwe jassen met gouden knoopen, met hun gouden kragen en gouden bandeheren, die gekroonde W-tjes op de portieren, die kroontjes overal, tot op het tuig der paarden, op hun oogkleppen toe, het zien van die mollige kussens, die nog zoo juist .wellicht een koninklijken last hebben gedragen, het gebreide voetkussen, de opgevouwen plaid, dat alles imponeert, het ontroert, het vult onzen dag als met een bijzondere, een exquise emotie, het doet ons zoo koninklijk aan, we voelen ons, bewust of onbewust, zooveel anders dan andere menschen, waar we mogen leven in deze sfeer van beminnelijke pracht en koninklijke gratie. Komen we H. M. zélf tegen, dan groeten we, quasi gewoon, maar met ingehouden ontroering en met een prop van vreugde en van koninklijk-meevoelen in de keel en 's avonds in bed denken we eraan hóe we gegroet hebben en hóe ze keek. Hebben we, tenslotte, het geluk een z.g. „aardig tooneeltje" op den kop te tikken, d. i. bijvoorbeeld Grootmoeder en Kleinkind voor een raam aan het Korte Voorhout, H. M. nawuivend, dan zegenen we dezen dag, die ons de stof gaf voor de eerste drie dozijn theegesprekken, waarin we het relaas doen van dit curieus gebeuren, opgesmukt met vele lieve, dikwijls helaas ongeziene, bijzonderheden. Men beseft welk een rol het hofrijtuig qua talis in de Haagsche wereld speelt. En zoo is het niet van belang ontbloot, ja zoo is het 154 een kwestie van algemeen residentieel belang te weten of rijtuigen met knopjes op de lantarens alleen door leden van de hofhouding worden gebruikt, en die met gekroonde ditos door de koninklijke familie zelf, öf dat het wel eens voorkomt, wat dan met bewijzen zou moeten worden gestaafd, dat ook een lid van de hofhouding of zelfs een gewoon mensch een rijtuig tot zijn beschikking krijgt met lantarens met gouden kronen. Een en ander maakte het onderwerp van ons gesprek uit, waar het ons overkwam dat we een hofrijtuig met gekroonde lantarens voor het Paleis Noordeinde zagen stilhouden met de blijkbare bedoeling enkele klassegenooten van het Prinsesje (de school, geconstitueerd uit burgertjes en burgeresjes van aanzien wordt in het Paleis gehouden) af te halen en naar huis te rijden. De kinderen stonden al met smart op de stoep te wachten. Maar juist had mijn metgezellin al geconcludeerd, dat de gekroonde lantarens dan zeker in direkten dienst van H. M. werden gebruikt en de beknopte in indirekten, d. i. in dienst van de hofhouding, en reeds had ik met Amsterdamsche onstuimigheid daarop erwidert, dat de hofhouding toch minstens even direkt was als de klasgenooten van Juliana, toen het Prinsesje zelf gelukkig, al vechtende met haar kameraadjes, den grooten stroohoed scheef op het blonde hoofd en nauw in toom gehouden door haar jonkvrouwelijke gouvernante, in het rijtuig sprong en onder ingehouden extatisch gejuich van de menigte wegreed. We hadden meteen een z.g. „aardig tooneeltje" gesnapt. Zijn toen echter dadelijk van gesprek veranderd en kwaad gaan spreken van ons bekende persoonlijkheden, wat ons aangenaam bezig hield tot vlak bij maison Sprecher (plombières en petitsfours: van die bruine ruitjes!) waar we nu tot overmaat van heerlijkheid den opperhofmaarschalk zagen wandelen, moeizaam en voorzichtig met zijn stok de trambaan overstekend. Dadelijk wekte dat herinneringen aan een van die pompeuze derde Dinsdagen in September. Want wel zéker was het de karakteristieke figuur uit het eerste galarijtuig van den hofstoet, die kloekgebogen neus, die trekken getuigend van een overdadig maar 'geregeld en wilskrachtig leven in zeer hooge regionen, die volle witte baard en snor, dan boven veel goud en schittering van orden, eerelint en maarschalksstaf, nü boven niet dan stemmig zwart. Wie den ouden man herkenden gingen voor hem opzij. En voor de eerste maal op dien dag ernstig, zij het dan Amsterdamsch 155 nuchter, vroeg ik me af, hoe het kon zijn, dat een ontwikkeld mensch op dien leeftijd nog maar steeds doorging deze comedie van oppergrootvizier uit het sprookje mée te spelen, botsend aan alle kanten tegen het klaar en spottend intellekt van dezen tijd. En mee te spelen niet alleen, maar er zich bevredigd door te blijven voelen, en er zich niet eenmaal over te verwonderen, dat de menschen hem nog au sérieux' nemen, ja dat ze voor hem eerbiedig ter zijde wijken, alsof hij zoo juist een nieuw gezichtspunt had aangegeven in de een of andere importante wetenschap. Maar hoe weinig kunnen wij ons indenken in de mentaliteit en het gevoelsleven van zulke lieden, die in hun goed-gesloten woningen, ver van het levende leven, een anachronistisch bestaan leiden, dat verder afblijft van den intellectueelen norm dan het bloedwarme leven van een marinier. OP EEN HAAGSCH CONCERT. Maar dat is Boccherini... Het doet me aangenaam aan ... als het weerzien, of het weer hooren, van een héél oude bekende... En ik voel mijn gedachten zich wiegen op het muskaatzoete menuet-kadans... Ja, keurige paartjes zie ik, in mijn geest, zich reien ten dans ... Vrouwtjes in fijn-bebloemde hoepelrokken ... en jonkmannen uit onze Camera Obscura ... Maar dan verveelt het al... Het brengt me immers niets méér dan de aangename gewaarwording van een wéderzien... en dan nog wel het wederzien van een vriend van wien men door een léven... door meer dan fien eeuwen van geestelijk en krachtdadig cultuurleven gescheiden is... We begrijpen elkaar niet meer... onze sferen zijn van elkaar verwijderd ... een eeuwigheid ver... we kunnen alleen maar samen over het weer praten... of nee, zóo erg is het nog niet... we kunnen nog praten over oude tijden ... van „weet je wel van toen" .. . en „herinner je je nog ... van dit en dat" ... Anders niet... Verder niéts, absoluut niéts... De bol van mijn vriend is leeg en hol, hij is alleen maar vorm en zoo echt héf, fatsoenlijk... Zoo wend ik me af, en wil al mijn troost zoeken, zoolang, in een krant, die.de Voorzieningheid mij mee had gegeven, toen 156 ik vóelde... voelde, hoe de menuet-stemming zich had meegedeeld aan dit bij uitstek „Haagsch" publiek... Hoe dit de muskusen lavendellucht had overgenomen en het zoete glimlachje, en de hoofsche buigingen en de charmante keurigheid... Ik voelde hoe de melodie dóórleefde in de zaal... Hoe al die dames en heeren, die Bach en Liszt en Chopin en Debussy hadden aangehoord met het gezicht waarmee men nu eenmaal de meesters aanhoort... zónder nochtans er iéts van mee te voelen... hoe dat pubhek opleefde in de menuet... geestelijk opleefde in deze zoete herinnering van Boccherini... herinnering aan Nurks... de verguldpartij... en hoe warm het was en hoe ver ... aan Cats en van Alphen en de Genestet... aan Tollens en zijn Wien Neerlands Bloed... aan Jan en Jannetje en aan Prikkebeen ... aan slemp en sassefras ... camillenthee en zoete vromigheid... aan lodderijndoosjes en pofmouwen ... en hoepelrokken ... Zie, dat is de mentaliteit... de echte kern van het Hollandsch publiek... raak je dat, dan raak je eigenlijk pas hun ziél... Daar schijnen ze in wezen te zijn achtergebleven ... daar verwijlen hun gedachten en verlangens, hun hartewenschen... De tijd nam ze schijnbaar mee... maar hun geest bleef achter... En nu ghmlacht die Hollandsche ziel, die zoo zélden echt glimlacht, nu lacht die goeie, zorgelijke, eerlijke Hollandsche ziel door de oogen van veel Hollandsche vrouwen, in nieuwmodische kleeren hier verzameld ... Het lacht om de hoekjes van hun trouwe monden van huisvrouwen, het lacht in hun lieve goeie oogen ... En ze kijken hun dochters eens aan en... lachen... en de dochters ... ze kijken terug ... en, weifelend, lachen ze ook, want ze ruiken de traditie en hun echte Hollandsche Heimat... En Pa, die al den heelen avond, belangstellend glimlachend, over zijn zaken piekert... mérkt wat... en ja, ook hij herkent en voélt wat.. . heel diep in zijn huisvaderlijke Droogstoppelziel... En ze zeggen, elkaar vindend in plots, tusschen al dat mondain gedoe, óp-geurende knusse huiselijkheid :... Weet je nog, dat moeder dat speelde ... en dat Emmy het heeft ingestudeerd, voor jouw verjaardag ... Weet je nog, hoe we dat eens samen gedanst hebben op de bruiloft van tante Suze ...' Want de Hollandsche ziel is... ouwerwetsch. En zal het blijven tot we weer, officieel, tot de menuet zijn weergekeerd. 157 Waarom speelt men toch niet altijd Boccherini... of Wiener Blut... of de Quadrille voor deze menschen ... Denkt men ze „op te voeden" met Bach en Handel en Reger en Debussy en Torston Petre en Grieg ... Misschien ... Maar in den grond is de gedachte een beleediging voor deze groote meesters... Hoe ver staat niet al wat grootsch is juist van den dienst der vormen en van ons „fatsoen" verwijderd? ... PASSIE OP DE PIER. Ik bezoek hier in Den Haag wel eens een vrouw, die helaas op het punt is oud te worden zonder de liefde te hebben gekend en die zich probeerde te verdooven in een roes van min of meer militant suffragettisme en prematuur occultisme. Totdat ik op een mooien lentedag op de pier tot haar zei: Wees verstandig en hou op jezelf te bedriegen, voor het te laat is. Keer terug tot het volbloedige leven, dat een bestaan is van voortplanten, wegsterven en weer herrijzen. Jullie groote fouten zijn deze, drieërlei: Je miskent de hefde, verloochent haar omdat je na een of andere teleurstelling öf domheid bang bent haar niet meer persoonlijk te zullen beleven. Jullie suggereert nu jezelf, dat het leven arbeid is en overdenking. En voelt niet, dat er zélfs geen arbeid noch overdenking mogelijk is, waar die liefde, waaruit en waardoor alles is, waar die drang tot ontvangen of tot scheppen en bevruchten, een zich uitleven in iets waardoor men voortbestaat, niét aan ten grondslag ligt. Hoe kan men zich iets in dit leven voorstellen zonder hartstocht, zonder scheppingsdrang. Hoe kan men zich de schepping anders voorstellen (voor het geval men ze Zich dan eénigszins zou willen „voorstellen") dan in een moment van hoogste hartstocht-extase van Hem, die schiep. Alles is passie. Wij leven op onzen hartstocht en zij, die den hartstocht uit het leven, willen bannen en knevelen en misvormen tot het bloedeloos gedrocht uit haar kwezeldroomen, zij kunnen er niet meer aanspraak op maken : te leven. Zij, die zich schamen vbor de menschelijke scheppingsdaad onder wélke omstandigheden die ook geschiedt, zij, die deze daad als iets waaraan men liever niet denken moet uit haar armzalig en dor 158 gedachtenleven willen bannen, zij kunnen, wilden ze consequent zijn in hun levensontkenning, de zon niet meer in den schoot der zee zien verzinken ■— noch de zon meer zien verrijzen als vanuit het lichaam der aardemoeder, zonder te blozen tot achter haar maagdelijke ooren. En hebben zij het recht zich boven haar menschelijke liefde te verheffen, die nog niet aan zulk een hefde kunnen denken, in alle heerlijke gedaanten waarin zij op dit ondermaansche bloeit, zonder te blozen ? Speel toch geen verstoppertje met uzelve, ban het leven zélf niet uit uw lichaam, voor God het, altijd te vroegtijdig!, van u neemt. Sublimeer uw liefde, als ge dat kunt, tot een scheppingsdrang voor gode gevalhgen arbeid. Maar geef den hartstocht een troon in uw leven en beken, dat ge leeft door hem. De andere twee fouten zijn minder, schoon groot genoeg. Ge wilt net doen of het leven fatsoenlijk is, volgens uw begrippen van fatsoen. Ge wilt net doen of er menschen bestaan zónder zonde. En of dat dan de gróoten zijn dezer donkere aarde. En dan, ten slotte: wilt ge uzelf te braaf vinden en te groot. Laat staan, dat ge de leugen, die schuilt in uw waardelooze kuischheid, zoudt willen belemmeren. Toen is ze zich niet gaan verdrinken in een van de vijvers, noch heeft ze zich ook juist gegeven aan eén man. Maar ze heeft haar leven gesteld in het teeken der eeuwige en waarachtige vrouwelijkheid. Omdat ze heeft ingezien dat haar Schepper een man was en groot van hartstocht. H. S. Look there, zei een dame op de pier, en reikte haar binocle 'to the „eternal" soldier, look there, the convoy! En voor eén oogenblik wendde zich de aandacht van de elegante en mondaine pier vanuit zichzelve tot de eeuwige en eeuwigschoone zee. En daar ging het convooi: vijf Engelsche schepen, zwaar beladen, geëscorteerd door twee Hollandsche torpedobooten (wat een trots, hebben we er zóóveel?) en een Hollandsche onderzeeër. Het gaf wel wat agitatie. En men boemde vanaf het strand ergens bij een groote driekleur om de vijf minuten een saluutschot. Ik weet nog niet of dat uitging van 159 ons Obercommando of van de Maatschappij Zeebad Scheveningen. Die doet zoovéél voor haar kostbare gasten. Maar het leek compleet het Yserfront en ik zag den dappersten Brit met de meeste ordekleuren op z'n khaki (en dat wil bij hen wat zeggen!) bij dit Hollandsche geschiet verbleeken. Zonde van dat dure kruit, zei mijn" Amsterdamsche nuchterheid. Maar de Courier de Schéveningue had dien avond weer wat extra nieuws. Een oogenblik ging de gedistingeerde en internationale aandacht over de violette golven naar die gindsche schepen. Dan zag mr. jhr. T. plotseling weer mr. dr. IJ., en de S., een van de kleine Hongaartjès die de Revue de Hollande redigeeren, begroette une jolie dame de sa connaissance. De kleine Hongaar droeg een reuzen roos in het knoopsgat, heusch véél te groot in verhouding. Maar behalve dat, de dame en de eternal soldier, was alles wat ik op dit oogenblik om mij heen zag (en waarom het niét eens eenmaal te bekennen)... H. S. Daar hep, stijfjes en als geregen, het stokje onder den arm gekneld, de keurige Lord R. Monocle in het oog. His lordship leeft è la Oscar Wilde. Hij besteedt zijn goddelijken dag met het bezien van de schatten der curiosity-shops, het aanvullen van zijn collectie oud-chineesch en het bezoeken van de meest exquise amusementen. Waarheen hij zich echter doet vergezellen van een rauwen boeren-big van het een of ander infanterie-detachement, die his lordships hart in vuur en vlam heeft gezet. Don't laugh: het is zijn sweetheart! Mompelt men niet, dat zelfs een veel bekender figuur dan deze nobele nietsnut matinées arrangeert, waartoe de eenig benoodigde introductie een certificaat is van... H. S. En heeft men onlangs niet in de Haagsche Courant kunnen lezen de volgende annonce: Jongmensch (H. S.), van goeden huize, wenscht kennismaking met jongmensch van gelijke „gezindheid" ... Ja, het dééd een storm van verontwaardiging opsteken in de toch voor het oog der wereld nog zeer preutsche residentie en de redactie der H. C. maakte haar verontschuldiging, zei, dat door de drukte de aard der gewraakte advertentie niet was opgemerkt. Maar als feit?... als karakteristiek? ... Het is goed aan zulke dingen tenminste eénige ruchtbaarheid te geven. Want is het tenslotte niet een nog grooter gevaar voor moreel en physiek des Nederlandschen volks, dan die „venerische ziekten" waartegen men juist den laatsten tijd met zoo prijzenswaardige geestdrift te velde trekt? Ik zou te ver gaan voor den kuischen zin mijner lezers als 160 ik hun nog intiemere symptonen dezer Hasitis openbaarde. Maar de Lesbische liefde bij het mannelijk geslacht: bij arm en rijk, en oud en jong (in de salon en op de... straat) heeft hier afmetingen aangenomen, die de publiciteit eenvoudig ... tarten. Nu kan men deze lieden beklagen en beweren, dat het wel wonder zou zijn als juist alle menschen precies als vrouw öf als man ter wereld kwamen... De menschelijke aard is zóo gecompliceerd en zóózeer loopen mannelijke en vrouwelijke eigenschappen in elkaar over, juist in een tijd van hoogen cultureelen bloei. Nu kan men bepleiten het recht om te leven oók van de(n) amphibie malgré lui... Het blijft een feit, dat het hoogtij dezer steriele neiging gewoonlijk een periode van groote nationale inzinking beteekent of voorafgaat. En de ..gezondere" elementen zullen er zich met verklaarbaren tegenzin (en hoogstens met eenig medelijden) van blijven afwenden. Wellicht hebben wij allen de kiem der H. S. in ons. Gebruikte het oud Romeinsche tooneel voor de jongemeisjesrollen niet bijvoorkeur ontluikende knapen (gelijk Couperus ons met aandrang verzekert), als zijnde van een idealer vrouwelijk schoon dan de jonge vrouwen zelve. En voelen ook wij niet, en vooral de kunstenaars onder ons, bij het zien van een volkomen mannelijk naakt, een soortgelijke schoonheidshuivering in ons, als die ons bevangt bij het aanschouwen van het volmaakte lichaam eener vrouw. Schoonheidshuivering, die immers zoo nauw verwant is aan begeerte en hartstochtelijke liefde, ja, die toch ook vaak de meest goddelijke liefde voor ons inluidt. En ik zeg: vooral de kunstenaars onder ons, waar zij immers het passieve, het graag ontvangende van de vrouw en, op andere momenten, het gretig schenkende en scheppende van den man in hun dichter-wezen vereenigen. Maar ook juist omdat het in ons allen in kiem aanwezig is, hebben wij te waken tegen de opleving van een officieus „Lesbisch" liefdeleven, zooals dat voor alles in Den Haag (een internationaal-bekend Hasitis-centrum) aan het worden is. „Men" is natuurlijk bereid het zóólang te loochenen tot het den omvang heeft aangenomen van een catastrophe. *) ') Zie Dl. O. p. 216. 161 ABRI. Dicht bij Den Haag is een laan... waar de liefde hoogtij viert. Overal rond Den Haag, in de bosschen, de struiken en de duinen, viert de liefde wel hoogtij, maar daar, in dat laantje, in zoo aantrekkelijke gedaante. Links van dien weg, die verderop heel mooi en landelijk wordt (maar zoover komt de ongeduldige liefde niet) loopt een vaartje, en tuschen weg en vaartje staan wat boomen en veel struiken. Braamstruiken,' eschdoorn en zware lianen, die zich aan de boomen hechten en er langs omhoog kronkelen. Veel wingerd en ook wel klimop. Nu verdicht zich dit, hier en daar bloeiend struikgewas, om der liefde wille, om den anderen boom tot een soort prieel. Dat dan ook dadelijk als zoodanig werd geaccepteerd en ... ingericht. Op zacht mos en kleine takjes en weeke blaadjes, viert bier, in den eeuwigen manenacht de eeuwige liefde haar feesten. Als in een knus ombloeid vogelnestje. In een tempeltje van Eros. En ik denk aan wat Couperus vertelt van een zoodanig bed, beslapen door een ondeugende Grieksche godin en een jeugdig aardeling .. . Maar ik zeg u niet, welke weg het is, die ik hierboven beschreef... Want ik zou voor het goud van de wereld niet willen, dat ook deze natuurlijke heiligdommen der liefde door de onbescheiden blikken van het perverse en spiedende fatsoen werden ontwijd. SCHOOIERTJES. Ergens aan den bedoelden weg sliepen twee schooiertjes. Kleine hoopjes vodden. Ze zaten in mekaar gedoken, de knietjes hoog opgetrokken, het hoofd ver voorover in d'r vuile handjes. De houding waarin ze lagen in den armelijken moederschoot. Er is iets heel zieligs in. En ik zeg, óm wat te zeggen: Zoo ... baasjes ... Zit jullie daar zoo te maffen ... En denk, met m'n rijkeluis-filosofle, ik zal maar „maffen" zeggen, dat zullen ze gemakkelijker verstaan dan het vreemde woord „slapen". Het zal ze prettiger en gewoner aandoen. 162 Maar ze verstaan niks, ze slapen. Met geen enkel schooiertje, dat slaépt of slapen wil, is wat te beginnen. Maar later... als ik terug kom... en ze ontwaakt zijn! Dan glimmen hun groote brutale kijkers me al van verre tegemoet, en ondeugend roept de een me toe, door een tot trechter gedraaide vuile krant: 'n Sigaret!... Hè ja. meneer, zegt de ander, als ie ziet, dat k het nogal goed opneem ... geef u ons een sigaret... Ik grijp al naar m'n koker. Maar nee, geen sigaretten geven. Die kleine apen. Maar het manuaal is gemaakt. Ze verwachten wat van me. Hier, zeg ik, gaan jullie maar wat snoepen. Geen sigaretten. Da's niet goed voor je ... En ik geef ze, omdat het zoo uitkomt, ieder drie-en-eennalve cent... , Dan loop ik door en begint voor hen, gauw teruggeschoten als ze nu zijn in de veilige struiken: het konflikt. En ik ook, ik denk dan bij mezelf: wat moet daar nu van gekocht worden ... van drie-en-eenhalve cent... Een broodje ... daarvoor is het te weinig... een stuk chocola.., oók te duur... een tooverbal of een koningsbroodje... daar is het eigenlijk weer te véél voor: zeven centen samen!... Een bal kost een hallevie en dat is gewone kost, en nou... hebben ze samen veertien hallevies... Daar kon je méér voor krijgen... iets wat ze anders niet kunnen bekostigen... Maar wét?! Zoo woedt het ook in mijn hoofd. En waarom dan ook juist drie-en-eenhalve cent gegeven! Als ik ze een paar cent meer geef... een dubbeltje desnoods... Wat is een dubbeltje... En ik wil terugkeeren. Maar nee, dan is het konflikt er niet meer. Dat groote moeielijke konflikt, dat ik verwekken moest bij twee schooiertjes... waarvoor ik was uitverkoren... En ik ga niet terug en laat het ze uitvechten met zichzelve. SCHETSEN, CAUSERIEËN. SÉANCE. Ze zaten weer eens bijeen: Lientje, de danseres bij de gratie aller heiligen, de methodelooze, de intuitiefgebarende, de spinnevreezende; Alex, de Bachaanbidder, de orgeldonderaar de muziekbezetene, hoog, rank en bleek, aan de klavierbedwingende, tonenwekkende, accoordbeklauwende vingeren één lichte en één goudblauw schemerende opaal; Paul, de dolende fantast, de verwarde geest, en zijn zwartgelokte blauwoogige vrouw van zestien lentes. En nog meer, dei minores. De heilige kamer was wel mystiek. Veel stemmingwekkende voorwerpen, roereloos en vaagomlijnd, opnevelend in stillen schemer rond hooge blanke religieuse kaarsen, wachtten, in menschelijke spanning gevangen. Daar hurkte, bronzen, de Egyptische godin, handen gevouwen in open schoot, houding van suprème rust, waarin ze Lili Green evenaart, daar sprong het duiveltje, los van de kerkelijke gebondenheid der gothische Notre-Dame ornamentiek, in diabolische en dartele ongebondenheid om een zware plooi van het purperen gordijn, en verstarde tegehjk in heilige aandacht. Daar donkerde een orgelsilhouet met twee nog maagdelijke kaarsen, en een futuristische spinverbeelding in giftig kopergroen, daar lichtte, felwit, in een hoek, het ivoren skelet van een edelen koningstijger, en een heilige kat, wierookomwonden, rekte zich op ranke pooten en peilde met smaragden bovenwereldsche oogen de stofgouden deemstering. De doodskop van een wel verdienstelijken gehangene keerde zich op bevel naar den muur, zijn oogen spraken nog te duidelijk de taal der semi-demonische laagmenschelijke lusten en anti-mediumieke schijnheiligheid. En men keerde zich tot het bord. Xwee media namen een botergele bloem aan ranken stengel uit de schoorsteenvaas, en plechtig zweefde deze, gewiegd op hun bevende vingeren, tot het alphabetdragende geestenbord. Dan maakte zich een nog menschelijke stem moedig los uit 164 de gewijde, van goden bezeten stilte, en sprak, schuchter-dapper: Wie... wie, o geest, is hier aanwezig? En de geest, logisch, stuwend de ranke botergele bloem, op golven van ether tot twee letters op éénen regel, sprak: ik. En weer kwam de stem. nu moediger en omkleed van een schijn van werkelijkheid uit de duisternis en de stilte, en sprak: Wie, wie. o geest, is ik? En ademloos zagen ze toe, hoe de bloem, tusschen twee paar trillende handen, aarzelend omhoog dreef, langs de letters zocht, van begin tot einde en weer dien weg weerom, alsof bij. die spreken wilde zich eerst weer vertrouwd moest maken met deze spraak der menschen, lang vergeten, achtergelaten aan gene zijde van een emotievollen dood en van een groot zwart gapend graf, waar herinnering verzonken lag als een steen in diep en roerloos water. De bloem, de botergele, aarzelde en zweefde om de letter h, dan trok ze schielijk omlaag, en, begeleid van twee paar bevende witte menschenhanden, boog ze zich tot den grond, rees langs de opstaande zijde van een onzichtbaren driehoek omhoog, nam haar weg tusschen twee paar koortsig schitterende oogen en boog zich dan nog eens aan de andere zij, neergaande langs de tweede zijde van den heiligen ongezienen driehoek, tot op den bodem omlaag. Tweemaal nog werd dit symbool herhaald. Dan aarzelde ze weer omhoog, zocht langs dé marmerwitte voorhoofden der zwijgende beidende okkultisten en richtte zich, op golven van ether gedragen, resoluut weer tot de h. zweefde van de h tot de e, en vandaar, als een vreemde mystieke vogel, tot de n, de r, en de i. Dan rustte ze even en beschreef weer het symbool van den driehoek, plechtig en ernstig, veel te ernstig voor een ranke, botergele bloem. Het was dus Henri. De gestorven schilder was aanwezig. De stemming lichtte op en de trekken ontspanden zich een weinig. Men was in bekend gezelschap. Hij, die onzichtbaar in hun midden was, was een vriend, een groot vriend. Hij had haar lief die, gezeten ter rechterzijde van de heilige kat, de bloem in haar teere liefkoozende vingers houdt en die opziet, met verheerlijkt gelaat, naar de plaats in de ether-gevulde ruimte waar zij het vage, onvolledig gevormde, naar menschelijkheid strevende bééld voelt van den ontbonden geliefde. Hij heeft haar hef. met bovenaardsche toewijding en. o vloek en o zege, die hem aan Kamaloka bindt, met een rosse, schoon gepurineerde passie, die van deze heilige aarde is. 165 Nu vat hij haar in zijn denkbeeldige armen en tracht een mond, die geen mond meer is op haar geliefde vleesch te drukken. Maar geen lichamen, zichtbaar en van gelijke waarde, beroeren elkaar, de liefde-stroom vloeit slechts, en ongehinderd, in golven van rose liefde en van rood verlangen in haar bevend wezen over. Zij breidt de armen uit, ontvangt den kus uit het astraal domein op haar roode trillende lippen en prevelt, reeds in onaardsche vervoering: Ik ... ontvang ... Daar zweeft de bloem, hoog, tot boven het bord en de hoofden, en doopt heur kelk in de vette warrige draden van de wierookvlucht, dan keert ze zich statig en zegent zich den stengel op gelijke wijze. Heilig, heilig, heilig! Ze maakt het symbool van den driehoek en nog eens zich doopend in het vervluchtigend lichaam van het welriekend rozenstokje, brengt ze haar gezuiverden mond op de lippen van de ontvangende, streelt zachtkens heur oogen, haar wangen, haar kin en hals, glijdt nog eens als zegenend over het geliefd gelaat, en wijlt lang, o zoo lang in de goud-roode haren. Dan doet de bloem de vier armen hoog zich strekken tot ver boven de hoofden en daalt daarop tot het bord omlaag, gereed om in de taal der menschen te spreken, en de wijsheid te verkondigen, die men van haar verwacht. De bloem heeft gesproken. Ze heeft de liefde gesproken van een eenzame, die de heerlijkheden van zijn nieuwe wereldrijk niet ziet en gretig gekluisterd blijft in de gouden ketenen die hem binden aan de aardsche. Hij tuurt, hij tuurt met zijn onstoffelijke oogen tot in de gesloten wereld der onzalige menschen en strekt zijn etherische armen uit tot een wanhopig-begeerd stof-bezit. Hij zendt zijn kussen als ranke vlindertjes om haar heen en doet de bloem spreken', al die woordjes, die zoo heilig zijn bij ons, zóó heilig en machtig en bovenmenschelijk groot, dat hun macht ons opheft tot in de regionen van een hoogere wereld. Dan volgt een groote rust. De bloem zweeft, als vermoeid, tot de d, de a en de g. Dan zinkt ze omlaag en tilt zichzelve in de vaas. Een kaars dooft Uit. De schemer versombert en de stilte verstart tot de onbewogen rust van een droomloozen slaap. Zachtkens spreekt de fantast, de dolende en verwarde geest: „Laten we mijn moeder roepen... laat me weer eens met mijn moeder spreken". Het is een mooi verlangen. De stilte 166 verteedert, dc enkele stemmen, die spreken, hebben een lieven, teeren klank. De bloem, uit heur vaas gelicht, spelt statig, en zachtkens streelend de letters: mijn lieve, lieve jongen. De magnetische stroom door de armen der media is ontzaglijk en niet te torsen, het trilt en stroomt en siddert en maakt hun leden zwaar als lood. Het is de stem van de moederliefde. De moeder op de grenzen van Devachan, vormeloos en licht van kleur, heeft in haar karmische kern getrild toen haar jongen haar riep. Van de grenzen van dat gebied der eeuwenlange gelukzaligheid heeft ze zich omgewend, is gewillig gekeerd in den donkeren strijd van de doorworstelde astrale wereld. Zij heeft zich tot vorm gedoemd en tot spreken en heeft met heur machtige, door de nabijheid van den Meester gelouterde liefde haar zoon omkleed. De bloem wiegt en zweeft en gaat streelend langs de kontoeren van zijn weenend gezicht. De bloem zingt: „Hansje, ik ben altijd, altijd bij je ..." Men dwaalt af. Het orgel, dat zooeven de heerlijkheden van Devachan heeft verklankt, is verward in demonische kreten van een helsche diaphonie. De wierook stijgt omlaag. Het kaarslicht flakkert duivelsche silhouetten over de tot anorganisch leven gewekte dingen. Men waagt het nog eens de eeuwigheid te ondervragen. De bloem spelt vreemde namen, een zich noemenden Xenophon, namen van woekeraars en hebzuchtigen, van zelfmoordenaars en veroordeelden. Vervloekten, die God niet kennen, noch zichzelf. Onpersoonlijke lusten en begeerten. Dierlijke overblijfsels van volledige menschen. Grijnzend, spottend, klagend en verdoemend. Weenend, en lachend in satanische hoovaardij. * * Paul stond op en sprak, gretig: Laten We het adres vragen van een mensch, die ons geld kan leenen... Het was of ze een dynamo hadden in gang gebracht. De bloem zwiepte haar broozen stengel tegen de ongebruikelijkste letters van het geestenalphabet, ze geeselde de q en de x, de z na de b, de h na de g. Aanvankelijk dacht men plechtig en hoogst ernstig aan een astrale taal, en noteerde de onuitspreeldïare woorden, maar dan schaterlachte de stuwende demon, en dreef angstwekkende magische golven van haat, hoon en verachting door het ontwijde vertrek. 167 Geld! Het te denken in deze omgeving was genoeg om een heftige beroerenis te bewerkstelligen in de ijlere stof. Genoeg om legers van lichaamlooze begeerigen op te roepen en ze de bandelooze lusten, die zich met geen mogelijkheid meer aan het geliefde goud en het kostbare vette papier verzadigen konden, te doen strekken in onzichtbaren maar des te beter waarneembaren hartstocht naar het levend en begeesterend begrip: Geld... De bloem, de droevig ontwijde, beroerde de r en dan de a, en wéér de r en de a, herhaalde malen, 't Is de reeds bekende Ra, die zich ook wel eens als Sam aankondigt. Een vreemde extase had zich van het gezelschap meester gemaakt. Het geleek op strijdlust. Zeker was het genotzucht. De schaterlach was niet van de lucht. Men hield zich den buik vast om dien dwazen Sam, die zoo vuil kon schelden. Sam, wat doe je nu, vroeg er een, en allen lachten al bij voorbaat. Sam spelde: 5ara tergen. Men lacht, men giert. Het duiveltje tusschen de zware gordijnplooien danst en duikelt van puur genot. De heilige kat geeft teekenen van leven en in de mystieke oogholten van den moordenaarskop begint een vreemd groen licht te schijnen. Waarom terg je haar, Sam? Ze kijken toe in ademlooze stilte en hebben geen geduld de bloem haar taak te doen volbrengen. Sam-Ra vertelt dat hij er plezier in heeft. Dat ie haar kriebelt. Dat Sara zich verweert. Dat hij God niet kent, maar hem desniettemin haat omdat hij Sam verdoemd heeft. Sam-Ra heeft vroeger op de Groote Markt in Haarlem gestaan en opgezette vogels verkocht. In zijn vrijen tijd ving hij uilen op de klok. En nu... nu tergt hij Sara, met zijn pink. En Sara verweert zich en ze hebben grooten schik. Dan verschijnt Xenophon. O Xenophon, jij leugenaar, ken je wel eens Grieksch ?! Maar de ongelukkige is voor geen klein geruchtje vervaard en spelt gansche Grieksche zinnen. Waarom steel je, o Xenophon? Waarom steel je het Grieksch uit onze eigen hoofden? En bedien je je van een taal, waar je de beginselen nog niet van kent? En dat doe je toch? O, hij mag niet jokken, de brave Xenophon, want geesten, al vervloeken ze ook God en al wat heilig is, kunnen en mogen niet jokken. Waarom ben je verdoemd, o Xenophon? Och, kom, heb je 168 humoristische boeken geschreven, en is dat de reden van je verdoemenis? Zeg eens, o Xenophon, wie van ons in deze kamer is er gek, dat je zulke dwaasheid aan zijn mentaal element ontleent? Wees eens eerlijk, Grieksche wijsgeer, wie ben je nu toch eigenlijk? Zoo, een Amsterdammer. En woonde je inderdaad in de Jordaan, en deed je er heusch in vodden en oud metaal.... Wie is daar nu weer aanwezig? De kamer is vol geluid. Het kraakt in de hoeken en slaat op de tafels. Ze zijn nu zeker niet meer alleen, alleen met hun achten. Er zijn vele, vele gasten. De kamer is ervan o vervuld. Ze dringen om het kanaal van kontakt, willen weer wat drinken van dat lekkere lieve leven, dat voorbij is, dat ze zoo grenzeloos ontrouw is geworden. Zonder dat nochtans een ander bevredigend bestaan zich voor de armen openbaarde. Ze gingen slechts voort op hun oude, gewone en nog lange niet versleten gedachten, op hun lieve lusten en alledaagsche begeerten. Ze dreven er op en leefden er telkens weer naar toe. Ze strekten nog eens en nog eens weer hun begeerten uit tot goud en zoetigheid en vrouwen vleesch, maar nooit proefde hun astrale mond, waarin 't begeerig water staat, de lekkere brosse breking van een zoet gebak, nooit zeulde hun wellustig vleesch meer binnen de warmweeke dijomhelzing van de willige vrouw, nooit raakte de graaiende hand meer het goud, en. het beduimelde zalige zilver, dat ze zoo graag zouen streelen, streelen.... zachtekes streelen. De bloem zweeft, als op een krachtelooze eb gedragen, traag langs de letters, zinneloos. Dan draalt ze weer bij de r. En de begeerte van de verhitte en lachslappe levenden doet ze drijven van de r naar de a en weer weerom tot de r, en van de r weer omhoog naar de a, herhaalde malen, 'tls de eeuwige Ra, de onverzadelijke. Ze trachten hem nu wel weg te jagen, maar hij gaat niet meer. Dan schelden ze hem in roode en onbezonnen strijdlust, en de bloem schokt, en geeselt een van de gezichten. Spelt dan helftig en duidelijk: „Schlemiel". 169 PATHOLOGIE I. Die vreemde dichter met zijn sluike haren over marmeren voorhoofd, zijn bleek spits vogelgezicht en ingetogen oogen, was bij de vrouw geweest. De vrouw, voor hem, was een complex van last en onaangenaamheid, stoornis voor een geregelden geestesarbeid, symbool van het alledaagsche en, voor zoover het die enkele betrof waar hijzelf zich noodgedwongen nog mee ophield, ongepermitteerde ontucht. Dien avond, al steigerend en vliedend zonder band of teugel door zijn hoogheerlijk geestesrrjk, was hij plots door zijn witten rossinant verraderlijk op een open plaats gebracht, een heuvel, waaromheen al de ellende van het aardeleven voor hem openlag, waar hij heel de ellende van zijn bestaan moest oventien. Dat gebeurde wel meer zoo. Het waren de momenten, waarop het ontkende leven, dat zooveel rampzaligs voor hem in den schoot meld, wraak nam op zijn bijkans metaphysiek genieten. Dan openbaarde het zich voor hem, midden in zijn droomen, in droomgewaad, in vergroote verschrikkelijkheid. Schulden, huishuren, natte voeten, gore eethuizen, barbier en verschooning. Alles in het groot temidden van zijn schoone droomedroomen. Zoo porde hem, stouten ridder op onstuimigen rossinant, ook nu het afgunstige leven en haalde hem, armzalig artieste-menschje met sluike haren over marmerbleek voorhoofd, tot zich terug, omlaag hem trekkend van de hoogste heuvelen van zijnen waakslaap. En op dat moment van plots opperste mismoedigheid, zag hij, op straat, in een mistige schaduw, onder boomen, de gestalte van een hoer. De geest, nog altijd vaardig, maar in zijn vlucht geremd, stuwt nu in een nieuwe richting, grijpt het weinig poëtisch onderwerp aan. De meid in het nachtlandschap, rood jak en haartouffe, wordt gedramatiseerd tot een figuur van Steinlen. Buitenboulevard. Souteneur. Rauwe romantiek. Het lichaam ontvangt den machtigen prikkel van binnen uit. De geest, weinig geneigd tot nonactiviteit in onvruchtbaren levensweemoed, juicht al met het lijf tezamen van louter genot. Dan verstilt het alles ineens. Het lichaam heeft gesidderd. De geest schrok voor wat ze bedreef. En de apostel der kunst, die in waarheid zeer bedeesd is, bedeesd als een kind, blijft hulpeloos staan in den nacht, die nu wordt gehoord, en draait 170 aan zijn horloge. Hij voelt het komen. Drieërlei: het komt, hij voelt zijn bloed, hij voelt zijn onmacht. Ook wel zijn weerzin, afschuw en angst. Maar vooral zijn bloed, dat stormt door de verbreede kanalen. Het was wel weer heel verschrikkehjk. Weggedragen door zijn onmacht en walging werd ie, toen de vrouw daarboven tot hem sprak. Hij is weg, o nacht! Maar hij heeft haar rok en arm beroerd en zijn jas raakte de trapleuning en zijn dichterhoed heeft op het bed gelegen, op dat schaamtelooze, op dat bed vol ontucht-bacteriën. Die hoed zal weer zijn haar besmetten. Hoe krijgt hij dat alles schoon en rein, dat hij toch om Godswil weer kan werken en zijn zichzelf. Hij gaat naar de lunchroom, om zich te wasschen in het ruime toilet. Onderweg, in groeienden afkeer, vermijdt ie alles aan te raken wat nog niet besmet is. .Zijn colbert, zijn das, zijn zakdoek vooral. Al wat met de ontucht in aanraking is geweest zal ie moeten wasschen straks, twee, drie keer, opdat het weer rein is, opdat hij weer rein is, zoo rein, dat hij Gods woord weer ontvangen kan. Wat zal God van dit alles zeggen. Als Hij hem maar niet zijn gaven ontneemt. Dat is het ergste en het eenige. Hij wascht zich. Hij heeft geld moeten betalen voor den handdoek, en ook dit vestzakje is dus besmet, en het geld en de knoopen van het jasje, dat hij heeft moeten openmaken. Maar nu wascht hij zich dan ook. Wat een last, wat een onwaardigheid. Wat een gevaar voor zijn hoogste zelf. Maar hij wascht zich en reinigt zich, hoofd en handen, en vaart dan met den handdoek over knoopen en jasmouwen en reinigt de knoopsgaten inwendig en duikt met een nat doekje in zijn vestzak, houdt het besmette geld onder de kraan. Hij weet, dat hij niet alle plekken, die in aanraking zijn geweest met het onreine, bereikt, maar het is ook alles symbolisch. Symbolieke reiniging. Nu nog eenmaal en hij zal weer rein rijn. Te wachten liggen zijn kostelijke gedachten, zich weer in haar goddelijkheid door hem te mogen openbaren, te wachten tot de hof gereinigd is en hij de poorten zal willen ontsluiten. Zijn wassching wordt tot een religieuse extase. Hij weet niet meer, dat hij wascht, hij weet niet meer waarom hij wascht. De onreine daad is lang voorbij en lofzingend voelt hij zich 171 weer heilig worden. God, God, vergeef me. Mijn lichaam is weer waardig Uw boodschap te ontvangen. Nu nog eenmaal wasschen, ten derden male. Handen, hoofd en jas. En knoopen en knoopsgaten en het geld en de das, en een streek over den onderkant der broekspijpen. En door het raampje van de portiersloge loert de portier en zijn vrouw, de vrouw van-de closetten. En een burgerman staat wezenloos daar zijn schoenen te poetsen, al maar starend met open mond naar het wasschend wonder voor het lavatoire. Die man, die artistiekerige schooier, dat is die bekende gek... PATHOLOGIE II. U zult wel niet de belangrijkheid ervan inzien, dat, vóór het slapengaan, uw goud bij goud wordt gelegd, gouden manchetknoopen bij gouden ringen en gouden horloges, en koperen boordknoopjes apart. Dat de veters der schoenen, die ge buiten de deur zet, geen gevaarlijke barricaden vormen voor den een of anderen argeloozen voorbijganger. Dat geen schaartje of mesje of speldepunt naar uw oogen of hart wijst of in de richting waarin ge meent ergens in huis, in de stad of in de wijde wereld, iemand te moeten zoeken, die U heel lief is. U zult wel goed en rustig kunnen slapen zonder al die condities en voorzorgen. Ik vermoed ook niet, dat gij, die dit leest, des morgens tien of twintig maal in uw kamer terugkeert, om te voelen of de kast wel inderdaad gesloten is, en niet met trekken of rukken is open te krijgen. Gij vertrouwt te zeer op de soliditeit uwer kasten en de zekerheid van uw sluitgebaar, dan dat ge ook maar ééns om zoudt zien om U ervan te overtuigen, dat hetgeen ge deedt ook wel inderdaad gedaan, en voldoende gedaan is. Hebt ge wel ooit tot dertien maal toe uw warm bed verlaten om te gaan morrelen aan een en hetzelfde gaskraantje of het wel goed gesloten is, en dit alles terwijl ge er normaal-verstandelijk van overtuigd waart, dat het inderdaad gesloten was. Zijt ge ook gewoon, gij, die dit blijkbaar neurasthenisch geschrijf met wereldsche nuchterheid overziet, om, wanneer er bij u in huis iets gebroken wordt, en de schuldige niet is te vinden, direct de schuld op uw schouders te nemen, alleen uit 172 angst dat men er u van verdenken zou. En dan nog verder. Als ge een kussen of iets dergelijks van uw vrouw hebt gekregen, rust ge dan ook niet voor ge er, na elk denkbeeldig spatje, dat erop had kunnen komen of kruimeltje, dat erop had kunnen vallen, vijf maal met uw mouw of ander min of meer steriel voorwerp over heen hebt gewreven. Voelt ook gij het wel als een beleediging voor de portretten in uw slaapkamer als ge met den rug naar ze toe staat of bewust iets minder oorbaars doet in hun tegenwoordigheid. Door al dergelijk ceremonieel wordt het naar bed gaan geen pretje. Ik verzeker u hierbij plechtig, dat ik voor mij steeds bij elk bad driemaal mijn oksels bewasch met een schoone punt van den handdoek, uit vrees ze niet voldoende eer te bewijzen. Toen ik drie jaar was, heeft mijn jonggestorven moeder daar eens den nadruk op gelegd. Maar toch is het niet zoozeer piëteit voor haar nagedachtenis dan wel een angst om in mijn leven iets te veranderen, dat zóó belangrijk is en een zóó integreerend onderdeel van mijn bestaan, dat een gebrek daartegenover aan conscientieuse referentie, laat staan een algeheele veronachtzaming, de noodlottigste gevolgen zou kunnen hebben voor een geregelden loop van zaken. Versta mij wel: als ik mijn oksels nietwaschte of eens niet voldoende waschte, met een schoone punt van den handdoek en vóór alle andere lichaamsdeelen, dan zou het mogelijk kunnen zijn, dat ik niet meer zou kunnen werken of dat een heel prettige verhouding werd verstoord. Ik zou in dit geval steeds aan mijn zondig verzuim blijven denken en de eerste uren geen gelukkig moment meer beleven. Dan zou ik het in de lunchroom of bij een lekker diner misschien vergeten, maar ik zou er met ergernis en schuldbewustzijn aan terugdenken, zoodra er iets verkeerd ging. Geloof mij, gij, die dit leest, met tien procent van den glimlach op uw gelaat, waarmee ge gewoonlijk een krankzinnige of een wijsgeer beschouwt, geloof mij, dit alles is erger dan de dertien-manie, het huilen van een hondjin den nacht, de vallende spiegel, drie sigaretten aan één lucifer en dergelijke onschuldige genoegens. Ik spreek des morgens en des avonds en eigenlijk den ganschen dag met mijn boorden en dassen en vest en zakdoek, en met de deuren, ja met de vloermatten, welke laatsten altijd opgewipt liggen, zoodat men, als men ze niet zevenmaal recht 173 trapt, een moord op z'n geweten kan krijgen. Ik zorg. dat geen enkel bekend voorwerp, waarmee ik omga, zonder reden boven een ander bevoorrecht wordt Ook, dat ieder het zijne krijgt Ik schiet nooit mijn linkerschoen aan voor den rechter, die een verhooging heeft en dus een dwingend privilege kan laten gelden. Ik bewaar in den rechterzak van mijn colbertjasje het heilig potloodje, waarmee ik deze en soortgelijke litteraire „bekentenissen" neerschrijf, het heilig stift, waarmee ik werk. Nooit zal ik in dit zakje, in het gezelschap van mijn potlood, een pakje bonbons, een kwitantie of eenig ander profaan voorwerp bergen. Kenmerkend voor den geestelijken aard van het rookgenot is het feit, dat mijn doosje sigaretten steeds in mijn rechterzak een plaats vindt. Dan is daar ook nog. mijn argwaan tegen de Koninklijke Posterijen. Neemt een raad van mij aan, zendt nooit een brief van eenig belang de wereld in, tenzij ge hem in uw tegenwoordigheid hebt doen aanteekenen en van een express-strook hebt doen voorzien. Als ge een brief gewoon in de bus hebt gedaan, gaat hij, behalve dat er een verkeerd adres op staat en ge den postzegel vergeten hebt, in den grooten hoop verloren. En zelfs, als ge hem aangeteekend express hebt verzonden, is het gewenscht telegrafisch van den geadresseerde bericht van ontvangst te eischen. En zoo zou ik kunnen doorgaan. Ik smeek U, maakt van mijn bekentenissen geen misbruik. Er zijn andere menschen, mijn lieve lezers, die letterlijk de slaaf zijn van hun kop koffie om elf uur, en hun groene Pommerans om vijf, hun kegel- en kaartavondje en hun onsmakelijke pijp. Kerstmis. WELSTAND. De „zekere welstand" is weer over me gekomen als het koesterend zonlicht over een herstellenden zieke. En ik ben plotseling heel zuinig geworden. Had ik twee maanden lang, poffende en vrijheidsleeningen sluitende, dag aan dag in de eerste restaurants gedineerd, in Trianon thee gedronken en in American de ochtendkoffie, nu, met dat zware papiergeld in mijn zoo juist geloste portefeuille, heb ik neiging al die dingen 174 voorbij te loopen en als een schooier in De Zon te gaan eten of zelfs in Elim. Aldus is de macht van het bezit. Kan men wel ooit onder de vijfentwintig zuinig zijn? Kan men wel ooit royaal zijn en los van het geld, op geheel Christelijke wijze, wanneer men meer bezit dan honderd gulden? Men kan niet zuinig zijn onder de vijfentwintig, want elke vijfentwintig gulden vertegenwoordigt hoogstens drie copieuse diners, maar is absoluut onvoldoende om een boekenrekening te betalen, iets uit de B. v. L. te verlossen, huur, wasch en eereschulden te voldoen. Wél voor één van die noodzakelijkheden afzonderlijk, maar niet voor alle tezamen. En aangezien die dingen één post in onze gedachten vertegenwoordigen, één chimère, één levensonrust, kan men niet een gedeelte ervan afdoen en de rest laten staan. Dat heeft geen zin. En dus, als men vijfentwintig gulden heeft, eet men driemaal copieus en is dan weer gelijk tevoren. Dat is alles zeer bijzonder en psychologisch opmerkenswaardig. Geregelde massaburgers denken wel eens, dat men, door zuinig te zijn, van vijfentwintig gulden er driehonderd kan betalen, en dan nog leven bovendien, en gelukkig zijn. Dat is, ook logischerwijze, een onmogelijkheid. De waarde van het geld wordt bovendien voor ons bepaald door datgene, wat we ermee kunnen doen, en geenszins door datgene, wat we er niet mee kunnen doen. Als we, in het gelukkig bezit van vijfentwintig gulden, moeten gaan denken aan datgene, wat we met die vijfentwintig gulden onbetaald moeten laten, dan werkt dat geld als een onaangename herinnering aan onaangename dingen en niet als een genot. Het is dus zeer dwaas, wanneer men, vijfentwintig gulden krijgende, daarmee een schuld van honderden wil gaan delgen, slapende crediteuren en het eigen sluimerende maatschappehjk geweten wakker maakt, en met dat alles nog even ellendig blijft als tevoren, terwijl bovendien de copieuse diners, die men, na maanden van gescharrel, als geestelijke aansterking zich had geprojecteerd, ficties zijn gebleven. Men kan, vijfhonderd pop schuld hebbend, toch geen fatsoenlijk en uniform bourgeois worden, door twintig of dertig gulden daarvan af te betalen. Fatsoenlijk bourgeois wordt men eerst als men, vijfhonderd pop schuld hebbende, duizend gulden krijgt om die schuld af te betalen. Dan maakt men schoon schip, zuivert het gebrek aan ondergoed aan, koopt een jas, een pak, een hoed, een paar handschoenen en kan dan bovendien nog copieus gaan dineeren. Maar die 175 toestand komt weinig voor. De gewone loop van zaken is, dat men zijn schulden moet afbetalen met een veel te gering bedrag, dat men ze dus heelemaal niet afbetaalt, en slechts korten tijd geniet van datgene wat het leven voor dat geringe bedrag te genieten geeft. En dat is gemeenlijk niet weinig. Bovendien heeft men zóólang zijn debetlast noodzakelijkerwijs tot den schemerigen bewustzijnsachtergrond teruggedrongen, dat deze bij het tijdelijk genieten geen noemenswaardige hindernis vertegenwoordigt. De tweede vraag, die ik mij stélde, was: Kan men wel vrijgevig zijn en los van het geld, op geheel christelijke wijze, wanneer men meer bezit dan honderd guldens? Men kan niet vrijgevig zijn, noch los van het geld, op christelijke wijze, wanneer men een zoodanig kapitaal bezit. Dat zit zoo: Bezit men niets of negatief, dan vertegenwoordigen alle begeerenswaardige voorwerpen, die men rondom zich ziet, een zekere waarde, die gelijk is aan hunne begeerenswaardigheid. Bezit men, dan vertegenwoordigen ze opeens een gedeelte, en meestal een groot gedeelte, van ons bezit. Dan zijn ze geld, geldverlies, machtsverlies, een grooten stap terug naar die opeens zoozeer gevreesde armoede. Men behoeft heusch geen kasboekje te gaan aanleggen om, weer bezittende, economisch te worden. En economisch is een ander woord voor zuinig. En zuinig is onchristelijk, het belemmert een ruime beweging des geestes. Men ziet het, dat niet wij gewoonlijk het geld bezitten, maar dat het geld oogenbhkkelijk ons bezit. Dat dit het geval is met nagenoeg alle menschen en zélfs bhjkbaar met mijn eigen importante persoonlijkheid, is voor mij een reden hierbij al mijn familieleden en vriendelijke vrienden te vergeven, die mij wel eens in de benardste omstandigheden van hun rijkdom weigerden te helpen. Ik zie nu in, dat het onmogelijk voor ze was. Alles begrijpen is alles vergeven. En ik begrijp, want ik ben zelf weer eens kapitalist. Men beziet nu eenmaal, bezittende, de wereld op gansch eigenaardige wijze. Alles, vriendschap, gemeenschap, godsdienst en kunst, wordt voor onzen, bespiegelenden geest dan vertroebeld door een geldgedachte. En ik weet, dat dit zóó erg is, dat men een rijken vriend al heel, heel erg dankbaar moet zijn, wanneer hij een oogenblik de serieuse bedoeling heeft gehad om te helpen. Zoodra hij daarop zijn geldkistje opende en precies zag hoeveel ie nog had, of, wat nog erger is, zoodra hij een stuk te gelde moest maken of naar zijn veilige safe moest tippelen, loste die bedoeling natuurlijk op 176 in een zee van verstandige formules, raadgevingen en economie. Gewoonlijk echter kunnen de menschen zich al dadelijk zóó goed in dit naar-hun-gddkast-loopen indenken, dat ze niet eens tot de bedoeling komen. Het is niemand kwalijk te nemen en ik vergeef ze van ganscher harte. Lieden, die hun heele leven op deze wijze bezeten hebben, zullen hier niet eens begrijpen, wat er eigenlijk te vergeven is. Om diengenen, die dat wel begrijpen, te toonen, dat het mij met dat vergeven werkelijk ernst is, zal ik hier in een paar woorden schetsen hoe het bezit, dat plots weer mijn deel werd, ook op mij macht en dwingenden invloed kreeg. Zooals ik zei, had ik plots een vreemde neiging, Trianon en dergelijke gezellige maar dure stamkroegen voorbij te kuieren. Een vriend, dien ik al weken lang in gedachten met duizenden had willen helpen, ondiep ik, om met gedwongen te zijn hem tien gulden te leenen. Toen ik, met heel veel moeite, door mijn maag daartoe gedwongen, toch tenslotte tot dineeren was gekomen, werd ik mij, voor het eerst in maanden, ervan bewust, dat ik twee schotels nam en er nog iets bij dronk, dat ik koffie na wilde bestellen en sigaretten rookte van vijftig cent het doosje. Dat kon alles veel economischer. Ik wilde dus nu voortaan maar éen schotel nemen, niet drinken aan tafel, koffie eerst aan de leestafel bestellen en goedkoopere sigaretten rooken. Mijn gezonde eetlust en mijn aangeboren goede smaak dwongen me echter tenslotte, gode zij dank, om aan die onzalige voornemens geen gevolg te geven. Ik at gewoon, dronk gewoon en nam zelfs nog een pousse-je om die vervloekte zuinigheid te tarten. Daar moest ik echter voor boeten, want ik kwam er plots door tot het bewustzijn, hoe weinig ik betrekkelijk maar bezat en hoe snel het verminderde. Daarom kocht ik dien avond geen nieuw Jaegerstel, wat ik van plan was geweest en wat ik zoo hevig noodig heb, maar vergenoegde mij met een halfwollen pakje van twee gulden goedkooper, terwijl ik een paar kwartjes op mijn gewonen sokkenprijs beknibbelde, met het gevolg, dat ik een dag later weer barrevoets in mijn schoenen nep en een hoogstarmoedig gevoel van minderwaardigheid mijn geest terneersloeg. Daar al deze dwaasheden en nog veel meer bewust gebeurden en ik geen oogenblik mijn zelfcontrole er bij verloor, kreeg ik al gauw een eindelooze minachting voor mijn eigen persoon en 177 raakte in een zoo hyper-nerveuze en prikkelbare stemming, dat mijn heele omgeving er op verderflijke wijze door beïnvloed werd. Ziehier dus ook de logische verklaring van het slechte humeur en de ontevredenheid der kapitalisten. O mijn lieve rijke vrienden, die ik zoo dikwijls uit de hoogte van mijn proletariër-zijn verachtte, ik ben zoo blij, dat ik zelf weer eens den toestand van slavernij mag meemaken, waarin uw gevloekte klasse steeds gedoemd is te leven, te werken en... te denken! Ik vergeef U zoo van ganscher harte, en als ik «elf weer eens, bezitloos en miserabel, aan uw deur word afgewezen, dan zal ik de kracht hebben, glimlachend tot mijzelf te zeggen: Zie, zoo ben ik immers ook geweest: dat heb ik immers ook gekend. Bn ik zal mijn weg gaan, vergevensgezind, hoogheerlijk en hongerig. EEN*TIKJE SENTIMENTALITEIT. I. Odie tijd, toen mijn stem nog niet grauw en zwaar was, maar week en fijn als die van een vrouw, weeker en fijner dan het stemmetje van een schuchter blond meisje. Toen mijn hoofdhaar nog zoo vol en sterk was, dat ik me er aan had kunnen ophangen, zonder dat er één haartje had losgelaten. Toen mijn gezicht nog niet verontreinigd werd door leehjke stoppels van een onaesthetischen baardgroei. Toen mijn lichaam nog zacht was en rose en tenger, en mijn handen kleintjes en bleek. Die tijd van bokkesprongen! Toen de schoonste en meest fantastische plannen door mijn hoofd fladderden als vlinders van één dag. , , . i_i Toen ik alles nog zoo kleurig zag. luchtig en gemakkelijk. Toen zooveel menschen lief voor me waren, omdat ik een kind was, en er zoo veel voor me zorgden, omdat ik een kind was. j . . , , » Al de eigenschappen van tóen leven nóg in me. Dat heele rose kind voel ik nog als het overgroote deel, de essentie van mijn onaesthetisch mannenwezen. Ik benijd den chasseur, die me vanmorgen kwam wekken, met zijn helder stemmetje vol zonlicht, vol levenswil. Ik had hem kunnen kussen! ii. iih Wat een zorgen, die alle verdwijnen met een enkele weemoedige cellostreek. Eén donkere toon doet ze weerallen en zet me zachtkens vis-a-vis de eeuwigheid, de eeuwige heerlijkheid van altijd te kunnen blijven denken en dichten en leven. Daarbij vallen zorgen weg als geheel te verwaarloozen kleinigheden. tff En nu is hier een klein pinchertje, dat ik eerst met chocola heb gevoerd en over het magere ruggetje geaaid, maar dat ik naderhand wegjoeg, toen* ik zag dat het schurft had en misschien nog wel andere nare dingen. Hij is toen gedwee in een ver hoekje van de kamer gaan zitten, wachtend en krabbend, en komt me nu alleen af en toe heel voorzichtigjes eens aankijken met zijn twee bolle bruine oogjes, b.v. om een poot van de tafel heen. Ik kan het niet laten, geef hem nog eens een stukje chocola. Waarna hij, plots door dankbaarheid weer heel familjaar, op mijn schoot wipt, vlucht als ik hem wegjaag en zich tenslotte op mijn hoed, snuitje in achterpootjes, te slapen legt. Wat moet ik nu doen? Straks waschte ik mijn handen nadat ik hem had aangeraakt, nu ligt ie op mijn hoed en zal maken, dat ik ook de schurft krijg. Mijn haar zal uitvallen en wie weet wat al niet. Die sentimenteele cello! Ik kan het niet erg vinden. Slaap maar, kleine pincher. Wat is in de eeuwigheid één leventje van één menschje met een kaal hoofd. Slaap maar en maak, dat je gauw een mensch wordt. Altijd denken, altijd dichten, altijd blijven leven. God, God, wat heerlijk. AANDACHT. I. Als mijn klein meisje gaat denken, dan verstilt de onrust in haar oogen, die steeds, wijd-open blauw, de verbijsterende wereld bevragen. Dan trilt even een lichte wenkbrauw, en op haar hooge voorhoofd reekenen zich kleine %impeltjes, kleintjes en teer als de eerste zonnestralen van den Dag, die opvaart achter een dek van wolken. Dan rijst een aandachtige stilte om haar heen en is het mij of de gansche schepping luistert naar hoe mijn liefste denkt. II. Daar gaat een jonge eenzame dopr den nacht. En ik heb meelij met dien man omdat hij zoo eenzaam is op een uur, dat men nog even gezellig bijeen zit bij een late boterham en een open vuur, op een tijdstip, dat men, op zijn leeftijd, in bed ligt twee menschenkinderen in hun groot geluk verloren. Ik wil wel meelij met hem hebben, maar zie, daar schijnt een lantaarn haar licht in een blousewinkel, en de eenzame blijft er staan en kijkt. Ik begrijp. Nu omkleedt bij in gedachten een hef wezentje met zoo'n kleurig ding. O, ik begrijp. Een man, die op dit uur en in dit hondenweer voor een blousewinkel blijft staan, kan niet eenzaam zijn. Ik ben die eenzame. En niemand hebbe meêlij met me, want ik vind den tijd om in den laten nacht, koud en verkleumd, een blouse voor mijn liefste te ontdekken. God zij dank! Want wat zou dit wondere leven me zijn, als het niet verlicht werd door haar nauw merkbare, haar bescheiden aanwezigheid. OORLOGS-JOURNAAL, De oorlog uit Zeeuwsen*Vlaanderen gezien. Vlissingen, 23 October 1918. Eerst meende ik, dat het interessantste in deze vredige streken weerszij de Schelde nog altijd wel de peêen-campagne zou blijken. Extra peeëntrams sukkelen voorbij, bergen peeën barricadeeren de wegen. Maar het blijkt me al gauw, dat het kleinigheidje, dat me «len nacht in mijn luxueus bed te Vlissingen had doen sidderen en schudden, maar een heel onbeduidende voorproef is geweest van den blik in de hel, die me dezen dag zou worden gegund. * * t Een boertje, met onverstaanbaar dialect, zal me den weg wijzen en me de groote comedie interpreteeren. Marechaussee-commandanten en dorpsburgemeesters weigerden me een pas voor het tooneel van actie, es dus zal ik het zonder pas en op deze wijze probeeren. Het boertje zal cicerone zijn.. Ik neem afscheid van de sedert lang niet geschoren journalisten in Aatdenburg, die nog wat in vreugde en rust blijven teren op hun roem van het eerst van allen in 't bevrijde Brugge te zijn getrokken en wandel, aan 't handje van 't zwijgzaam manneke, om te beginnen van Aardenburg naar Sint-Kruis; Onderweg ontmoeten we een kennis van- mijn gids, die me, meer met gebaren dan in woorden, duidelijk maakt, dat-ie me dezen nacht over de grens wil brengen, dat-ie zelf op tien pas afstands van een vurende Duitsche batterij is geweest, dat ik veel eten moet alvorens het avontuur te ondernemen, want dat tusschen Aardenburg en het welvoorziene grensland van België geen Stukje brood of patat voor een anderen vreemde dan de eigen vluchtelingen te bekomen is, en dat-ie om één nur precies me zal wachter* in de estaminet van Peetje Minne, aan den Zandweg links van Sinte Kruus, en ie me dan behulpzaam zat zijn óók op tien pas afstands te komen van een vurende Duitsche batterij. 182 De tuin van Peetje Minne's estaminet loopt namelijk over de grens en de controle van den Duts op de vreedzame nieuwsgierigen is heel wat verslapt sedert die Duts zooveel met zichzelf te doen heeft. De Vlaamsche kust is bevrijd. Brugge viert feest en ontvangt zijn koning, bij Sluis ook is de bezetter al geweken, zonder dat daar nochtans reeds een geallieerd soldaat te bekennen is. Zoodat de grens bij Sluis onbewaakt en de verleiding voor mij zeer groot is daar een doorbraak naar 't bevrijde Belgenland te wagen. Echter, voorloopig volgen we den gids hier en bepalen ons bij de afspraak om één uur in 't estaminet van Peetje Minne. * * Feller wordt het gebulder der explosies, granaten varen als onzichtbare monstertrdnen door de lucht Ze daveren en loeien voorbij, slaan dan ploffend in, ergens heel in de verte. Hier en daar tikkeren mitrailleurs, wekkend de illusie van een troep nijvere boomhakkers aan hun vreedzamen arbeid. 't Onnoozel geweer speelt van tijd tot tijd in dit verwijderd orkest de partij van een heel trage en bezadigde castagnette. Het hjkt mij nog zoo onecht op dezen afstand. Ik wil het nog niet gelooven, wat daar alles in waarheid geschiedt. En het is dan ook wel moeilijk voor een modern stadsmensch, dit schouwspel uit de cinema hier zoo dadelijk au sérieux te nemen, dat wil zeggen, er zijn volle en infernale beteekenis aan te hechten. Ik babbel wat tegen mijn zwijgzaam gidsje, denk aan nietsbeteekenende dingen en vermaak me buitengemeen, als er een avion aan den horizon opduikt Dat is een Engelschman, zegt de boer en legt mij uit hoe die man daar in de drommen der Duitschers zal gaan paffen. Dat wordt interessant. Inderdaad versterkt nu ook het mitrailleurgeroffel, doffe slagen doen den kleigrond schudden, de granaten, bij tientallen, suizen, loeien, daveren door de geschokte luchten en de tweedekker snort, snort snort, zoo vlug als een van die wilde eenden, die ik dezen morgen op de Schelde in wedloop zag met een ranken torpedojager. Hij snort en snort en stoort zich niet aan het ratelvuur, dat zijn vleugels tot zeven moet schieten. Hij rept zich naar 'de Hollandsche grens en ik, die tot nog toe, in onverstoorbare kalmte bramen had loopen plukken, groote donkerblauwe zoete vruchten, ik ondervind de eerste 183 groote ontroering van den dag als ik hem zie, vlak boven mijn hoofd, voortschietend door de roezige, van dampen verzadigde luchten, als een opgejaagd stuk wild. * * * Nu dondert het geschut van allen kant en het hart schokt mij in de borst bij hun salvovuur en hun ontzaglijke explosies. Nu paft ook de Hollander, vlakbij. Duts en Hollander bestoken het ranke, blanke ding daar in de lucht, dat kwam spieden en loeren, en vernielen, als een godsgeesel uit den hooge, en dat zes kansen heeft op de tien, nog eens weer behouden bij de vliegerkameraden terug te keeren. We staan nu wat te praten bij een boerenhofstee. Ze hebben het zoo druk, de menschen hier, over de verschrikkelijke nachten, het inslaan van de verdwaalde kogels, over de bedrijvigheid in de lucht en over de kansen van den Duts. Zou-ie het houen; zou-ie moeten opgeven wat-ie vier jaar lang vasthield? Aan den einder is een nieuwe vogel verschenen. Ook de Duitschers heten er een op. En ze zoemt, vlugger dan die andere, als een nijver bijtje, ook al op onze grens toe. Maar bij haar aantocht zwijgt het zwaar geschut aan gene zijde van den draad en alleen de Hollanders paffen in eeuwig, plichtmatig, maar wel ietwat ridicuul gepaf. De achtervolgde dreigt echter al in de wolken te verdwijnen. We hooren nog, hoe het geschut van Sluis op haar afgeeft. Dan vervaagt het heele geval. En de droevige comedie verzwindt in waterdamp. * Ik steven verder alleen op Sinte-Kruis aan. 't Gidsje is blijven babbelen. Ik hoop op een lekker maal daarginds en op wat wederwaardigheid. Het zal niet veel zijn, denk ik. En ik had heel wat meer d'r van geweten uit de Haagsche ochtendbladen. * * * Nu waad ik door de modderbrij. Alleen een enkele militair, zoo heel van tijd tot tijd, baggert me op de flets voorbij. Ik pluk geen bramen meer en, hoewel ik reeds knagenden 184 honger krijg, verhindert een zeker iets, vrees, ontzag of schaamte, me aan honger of aan de maag te denken. * De estaminet van Peetje zal ik nooit bereiken, omdat ik haar op dit dradennet van bemodderde wegen niet vinden zal. En ik zal worden gedood door een loeiende granaat, door een verdwaalden mitrailleurkogel of door een bom uit een van die schoone vogels. Plotseling, alleen in deze doordonderde en doorkraakte eenzaamheid, voel ik den ernst van Wat ik éls een avontuur ondernam. Suizende Stilten, waarin regen tokkelt en het geklef is van zuigende schoenen, suizende en onheilspellende stilten Vallen dreigend tusschen de verschillende perioden Van dit schrikkelijk concert en wekken den lust om luid te schreeuwen of eert onzegbaar verlangen naar den overkant van de breede Hollandsche Schelde. * Maar ik mag niet omkeeren. Ginds nadert een bekend gezicht, evenement in een ruïneuse modderwoestijn als het hief zoo langzamerhand gaat lijken, en ik schud al de hand van een heel uit de verte bekend redacteur van een onzer fotopersbureaux. Hij torst zijn camera en platentasch blijmoedig, maar zijn schoenen zuigen als hydrolische pompen en zijn maag knaagt als de mijne. Met den Dritte im Bunde, die bij hem is, een E .... sche koopman, gaan we nu op zoek naar eten en avontuur. * * * En weldra worden we „dan ook" gearresteerd. Er loopt ergens een man rond met een valschen pas en een zwart Snorretje. En aangezien we geen van driëen een snorretje bezitten, noch zelfs zwarte haren, vindt een nogal boersche wachtcommandant te fiets, geëscorteerd door een burger-commies, alle termen aanwezig ons gevankelijk mee te voeren en ons met een glorieus gebaar te leiden voor den luitenant van 't piket, in een ver afgelegen blokhuis, heel aan 't uiterste randje van ons dierbaar en veilig vaderland. Dat heeft echter alles zijn onmiskenbare voordeelen. Ten lebofltaaetbug Avis Seit d„üi.h.lb J.hre, b.ben un.er mriaen, .«I metser Depris tr* e. demi, m. ma p^ecio. et «elle de «e. prt- Vorgaager Scbulx d.e belgi.ehr. Geriehta, in ga.xe. La.de déeease-rs, le, triba.a« beige, ont p. re.dre la jasüee areeo». usal.hftagig Recht «precl.eii kannen. Dem AppeJIhnf xa BrBssel tmOère «dépendance dai» tont Ie pay». II éUit réservé a b, Cotr blieb e» vorbehalten, «in Amt ,» «oer politischen Knndgebang x. ««'appel de Bmwel, ea abaunt de soa autorité et en te laissaat ntissbraachea and mich dadareb xu ndtigra, seinen HMgHedern die eatralaer a aae inauilestation polillqae, de me contraiadre a iater- weitere Taliekeit xa aatersagrn, Diese Tatsachea babea aadere dire a se. membres l'eiercice de leur» toaction. jndfciaïres. OsTajt» belgisehe Gerichte aater FBhrang des KassationsbolY. tam Aalau 0Bt détermi"é «-'«"tres tribunaal beiges, ayaat a lear tète Ia Coar de geaommea, ibre TStigkeit einxu.teltem Die Nige» ener sokhea, C**"',io"' 0 ,u,PeRdre le«r «cürité. Cette maaière d'agir eompro- das Gemeiawühi gefihrdendea Haadlaagswehe wird die Bev«l ******* ,e Wea public, c'est la popalatioa qai ea sapuortera'lei , coaseqaence.. keraag xa tragea habea. GemSss Artikel 43 der Hanger Laadkriegsordaaag habe ieb die *^wformémeat * F«W»*> « de la Coareatioa de la Hnye, Kfarichaong deatseher Gerichte aageordaet, deren Atfg.be es seia °°*cer***t le« «* "sage. de la gaerra sar terre, j'aj ordbnaé wird, die oBenllicbe Ordnang and Sicherheit aulrechtxnerhalten. °?Tlv trih"*UI «"emaads, qai aaroat poar raissbm do ». die-ei. Tfitigkeit (reien, werden diemibliriscbe.BefehUhaber JLTtÏ .** V"*"P"b"°fc Jnam'i 1>eBlréee» »°«vite de aaf Graad de. ? 18 Abs*«x 3 der Kaiserl Verordn-.g Tom ZJnZ^'Jl «ZZ^ te *8. Öexexnber 180» gegea Verbrecben aad Vergehen eia^hrei.ea. . «Uberi. Veeorda.ng . du 38 IIZZ Ïl»l ' Brfiaxel, de* SB. «Jirx 1018. a—Braasel, le m mars 1818. ^tr Qmmrmltmnm ntur in België». Frasen ra FAUU3UIAIHEII, ü.-T"*™ ff°*P?n"*r *'* -WfÉaa. OnacrakwVsat. «whêrr »o* FALK.K.\UAl'N£!l> G^neraloberat AAN HET FRONT IN VLAANDEREN. - Journalistieke oorlogstrophée, „buitgemaakt" in een zoojuist door de Duitschers ontruimd gehucht. OP EEN JOURNALISTIEKE „WANDELING" MAASTRICHT-BRUSSEL-ANTWERPEN. — Terugtrekkende Duitsche troepen temidden van de puinhoopen van Visé. DE BEKRONING VAN EEN JOURNALISTIEKE WANDELING „DWARS DOOR TWEE LEGERS" : Intocht van Koning Albert, aan het hoofd van Belgische en Geallieerde troepen, in Brussel. V.l.n.r.: Prins Albert van Engeland, Prins Léopold, Prinses Marie-José, de Koning, de Koningin. 185 eerste blijkt het blokhuis te liggen naast het bewuste estaminet van Peetje, dat ik alleen nooit gevonden zou hebben, ten tweede betreden we nu gedwongen een gebied, dat onder andere omstandigheden onvoorwaardelijk voor ons zou zijn afgesloten en ten derde worden we in staat gesteld in knusse omgeving van joviale goedlachsche jongens onze kleffe en sappige voeten ietwat te drogen aan een roodgloeiende potkachel. De luit telefoneert. Dan houdt ie met een effen gezicht een serieüse instructie en eindigt met een keurige vermaning, ons niet zonder pas aan de grens op te houden. Maar dan 'is zijn acteurstalent ook uitgeput en tracht hij verder, bijgestaan door zijn jongens, de krachtigste en meest passende termen te vinden om ons duidelijk aan het verstand te" brengen, hoe vuns en bel.... deze grenswacht en het ambacht in het algemeen wel is. Aan eten kan ie ons niet helpen. Ze hebben zelf daar iö zes uur niks gehad. * Peetje zal dus uitkomst moeten brengen. Maar blijkt slechts bij machte ons een paar glaasjes prima champagnepils te schenken. Limonade in de vuurlinie. Tachtig meter van een zware Duitsche batterij. Onder de oogen van een Beierschen schildwacht, kuierend op den dijk achter 't huis. Het is geen ahedaagsch werk! * Het gedonder en gekraak en gehamer heeft den schijn aangenomen van een staag, hevig en ontzaglijk onweer. Het maakt op ons geen indruk meer. We hebben slechts aandacht voor het wee Onzer magen. Wie zal helpen ? We komen terecht bij een lief hüiske met groen-en-Wit geschilderde vensters en een uitnoodigend opschrift. ff« ligt echter even over de grens, even voorbij het bordje met onze dierbare vaderlandscbe kleuren. De verleiding is groot ons brood in België te gaan eten. En we döen aldus. In huiselijken kring nuttigen we vele pradrtrge tarweboferhammen zonder broodkaart, volop en gaaf en zacht als tulband. Nog een kommetje echte koffie, en we* rijn schier vergeten, waar we eigenlijk zitten. Wel vitten de projectielen welhaast over en om" «fit huis, wel vreezen we in gröóten vreeze den draad, die ons hier va** 186 zeer nabij bedreigt, wel waarschuwt het rood-wit-blauwe bordje, dat we gepasseerd zijn, maar ach — het is zoo zoet na zes uur baggerens een lekkere boterham te krijgen, zalig als in geen drie lange oorlogsjaren, en een bakkie troost, waarop de onmiskenbare bewijzen drijven, dat het koffie is. * We nemen afscheid van de gulle en onbevreesde Belgen, man, vrouw, een paar gasten-vluchtelingen, twee knappe boerendochters, grootmoeder en een stuk of wat jonge kinders. We nemen afscheid en trekken ons al weer terug op het veilig vaderlandsch gebied. Veilig! Zoo meenen wij tenminste. En we willen ons al huiswaarts spoeden als lafaards, om ginds een groot verhaal op te hangen van ons schoon en glorieus avontuur, als plotseling de volle ernst van 't heele geval over ons losbarst. We zijn in een gevecht geraakt. We zitten ongeveer tusschen de twee strijdende partijen. De Engelschen blijken Maldeghem te hebben bezet. Maldeghem, aan gene zijde der beide kanalen. De Duitschers aan deze zijde, de rug aan onze grens, trachten het hun weer te ontnemen en verdedigen de kanalen met alle helsche middelen, die den modernen krijger ten dienste staan. De vogels schijnen te fluiten in de boomen. Hoe angstig fluiten die vogels! Dan ritselt het in de struiken aan mijn linkerhand, en wat ik vogels dacht, blijken kogels te zijn. Ze gieren om ons heen en over onze hoofden. Ze ketsen tegen de boomen en slaan de bladeren van het struikgewas. * * Als we den weg langs kijken in angstig dekking zoeken, bemerken we al, hoe de enkelen die hier hepen, een schuilplaats hebben gezocht achter de boomen. Ze hurken achter de breedere stammen, sommigen wierpen zich languit op den grond, anderen sprongen pardoes in de moddersloot. En ook wij, in grooten angst en plotselinge verbijstering, werpen ons voorover in het gras, of zoeken dekking achter de machtelooze boompjes. Het duurt een eeuwigheid. Vlak bij barsten nu de granaten, die aan kwamen gieren, die aan kwamen varen als onzichtbare chimaeren, van heel ver van den einder; vlakbij ratelen nu de machinegeweren, speelt de duivel zélf de kleine trom, slaat 187 op de tamboerijnen en de bekkens, fluit op rietjes, slaat zijn zweepen door de lucht, en brult van genot. We hurken een eeuwigheid. We hebben geen humor meer, geen honger en geen nieuwsgierigheid. Alleen maar angst en een gevoel van hevige en ongekende beklemming. Een oud vrouwtje, dat zich eerst weenend tegen ons aandrukte, zoekt nu dekking achter haar groote, groene parapluie. We lachen niet. De groote ernst heeft nu onzen lach verlamd. De dood grijnst ons aan van over zijn grootschen arbeid, met grenzelooze minachting voor een zoo dwaze en zoo bespottelijke roekeloosheid. * * We kunnen niet meer blijven hurken. Alles aan ons doet pijn. We vluchten. We rennen over den haast onbeschutten straatweg. Van hooiberg tot hooiberg, van boom tot boompje. Tot we een huis bereiken en hijgend eindelijk dekking kunnen zoeken op een vredigen binnenhof met pomp en varkenskotten, twee gemeste ganzen, een kreupele kraai en een klein garnizoen soldaten. II. We schuilen nog steeds voor de „bui", 't Gevecht gaat op geen vijftig meter afstands, even over den dijk. Tegen dien dijk moet de Duitscher zich hebben gelegerd en de meeste kogels, die voor hem bestemd zijn, krijgen wij. Zij vliegen fluitend over onze hoofden, slaan in het dak en in de struiken. Een troepje Hollandsche soldaten, dat op den kleiweg bleef staan praten, stuift verschrikt uiteen, als een kogel op geen twee pas afstands van ze in een telegraafpaal slaat. Ze komen mee dekking'zoeken op den hof en worden er nogal in het ootje genomen, omdat een van ze nog zoo juist kwasi onverschillig had verklaard, dat de kogel je tóch wel raakt als je hem hebben moet. En als het niet je bestemming is, nou, dan krijg je hem ook niet op den kleiweg. Met dat al stopt ie nou maar heel wat rustiger zijn klein bruin smokertje hier in onze betrekkelijk veilige schuilplaats. Om halfvijf gaat onze tram uit Eeden. Het is nu goed vier uur en we rijn, komende van St. Laurent, zoowat halfweg. Een binnenweg voert naar veiliger en rustiger oorden, maar 188 zal ons veel te veel uit den koers brengen. Zouden we dan toch waarachtig gedwongen zijn, dien vervloekten bekogelden straatweg nog verder te nemen? Goede raad is duur. We besluiten het er op te wagen. Vaarwel ganzen, varkens, oud moedertje, cactus Op 't dak van het schuurtje, vaarwel rust en veiligheid. We hollen als opgejaagde hazen over den weg. De klei spat in vette klonters rondom ons op en behalve de klei springt er nog iets, zoo hier en daar. De vreemde vogels fluiten weer lieflijk in de halfontbladerde herfstboomen en ik beveel mijn ziel den hemel aan. Het is wel een eigenaardige vuurdoop: zonder den hartstocht van het gevecht te Ondergaan, ondervinden we de gevaren. Het verhaal over dien Belgischen uitgewekene, die daar straks een kogel door het hoofd moet hebben gekregen, staat ons als een fel schrikbeeld voor den geest. En nog is het tien minuten hollen tot 't veilig dorpje daarginds ih mistige schemering. * Daar is nog een ander geluid ih de verte dan het geluid dier gevloekte granaten. Drie Engelsche vliegtuigen komen ronkend opzetten, varen in een keurigen gelijkzijdigen driehoek op de Duitsche linies aan. Daar verdeelen ze zich, één verdwijnt er al zoowat in de wolken. Dan barst het afweergeschut op ze los. Meer dan vijftig mitrailleurs beginnen tegelijk te ratelen. Het groote geschut gaat door met donderen en grommen. De granaten blijven loeien, en rennen als onzichtbare spoortreinen over onze hoofden om ergens in de verte met doffen plof te barsten. We kunnen op die momenten nog niet realiseeren, wat zoo een doffe plof beduidt. Vijftig, honderd dooden, en hoeveel Wanhopig verminkten misschien. Goddank, we bereiken Eedén, zij het met bonkend hart, en longen, werkende als stoommachines. Burgers hokken er samen in angstige, zwijgzame groepjes. Eén gewonde wördt aangedragen eri in het visitatielokaal der douane ondergebracht. Het is een jonge Duitscher dezen keer, uit een observatiepost gevallen. Dijbeen- en armbreuk en twee gekneusde ribben. Roerloos, de oogen gesloten, Hgt ie op de baar. De jongen heeft een fijö gezicht, 4ijn trekken zijn rustig en spréken van een innerlijken Vrede. 189 We gaan nu een flinke boterham met-kaas gebruiken met den hier onvermijdelijken champagnecider. Maar de verschrikking is oog te direct om ons heen dan dat we ons in het ellendig alledaagsche van deze eet- en drinkbezigheid reeds zouden verliezen. StafofBcieren, door de bevolking als prinsen gegroet, rijden in zwaarbevlagde auto's af en aan. De donder van het geschut is de gestadige ondertoon van alles. Ik zal het nog hooren en voelen in hoofd en borst, als ik al uren ver van dit land van ellende verwijderd ben. . * De nacht vak. Salvo's en ontploffingen leven feller op. Er wordt in den donker nauwkeuriger gericht. Regelmatig zien we de blik sems flitsen, breed weerkaatsend in de lage wolken, even later komt de donder van de losbarsting, en na vijf, zes, acht tellen, negentig graden verder op den horizont, het licht en het dof geklank van de ontploffing. Projectielen barsten knetterend in de vreemd-lichte nachtlucht, latend trage monsters van vuilzwarten rook. We hebben de tram straks laten schieten. Eeden en de grens bonden ons met een magischen band. Nu, in den donker, tasten we op goed geluk den zwaar-bemodderden heirweg af, trachtend ons zoo min mogelijk te storen aan water co slik, dat zoo langzamerhand opkruipt tot aan de knieën. Lichtkogels en zoeklichten maken van tijd tot tijd den weg zichtbaar. Qm elf uur in Aardenburg, treffen we een veertigtal Duitschers, die over de grens zijn gekomen. Van den een koopen we een kepi, van den ander een politiemuts, die al het wel en wee van de loopgraven in Noord-Frankrijk en aan den Yser schijnen te hebben meegemaakt De menschen scheiden graag voor een gulden of minder van hun hoofddeksels. Een matroos vereert aan een onzer bovendien een foto, waarop hijzelf en de heele equipage van de duikboot Nassau staan, en dit Duitsche vers op een schild: „Das Meer ist gross, die Welt ist schön, Gott weiss wenn wir was wiedersehen". * * * 190 Ze maken nog flink wat plezier met onze Hollandsche jongens in de café's van Aardenburg en worden den volgenden dag naar Breskens-Vlissingen en van daar naar het kamp te Bergen getransporteerd. Wijzelf brengen nog eens, den volgenden ochtend, een bezoek aan de magnetische grens, de onweerstaanbare attractie. Twee schildwachten laten zich overreden, en we schrijden over den reeds gekapten draad en vinden aan gene zijde de huisjes geheel uitgebrand of leeggehaald. In andere ligt nog het stroo op de brits en op een tafel een zakje tabak. Gretig trekken wij proclamaties van von Bissing, den oudgouverneur, die nog op de muren en luiken kleven, af. We hebben nu relequieën genoeg, kepi's, Duitsche knoopen met de keizerlijke kroon, een Pickelhaube, stukken granaat, fragmenten van een vlag, foto's en wat al niet. ,En nóg noodt een oude heer ons vriendelijk in zijn tuin om stukjes van de granaat te zoeken, die daar zoo juist gesprongen is, er een gat in den grond heeft geslagen van een twee meter middellijn. Er is hier aan dit deel van de grens geen Duitscher noch Geallieerde te bekennen. De kans is schoon naar Brugge door te snappen. Maar het zijn dezen keer heel intieme en particuliere bijzonderheden waarom ik van het grandioze plan afzie, met Brugge mee den vorst aller Belgen te bejubelen: mijn schoenen zijn schier weggerot van mijne voeten. Nat en stijf en hevig verkouden moet ik me wel naar de Hollandsche grens wenden. We trammen terug naar Breskens. De lucht wordt blauw. Roode en gouden blaadjes warrelen om den wagen en tikken tegen de ruiten. Naarmate we dichter de grens der bewoonde en krantenlezende wereld naderen, verstart de gulle intimiteit onder de reizigers tot correctheid van welopgevoede menschen. In Vlissingen terug, nog vóór den copieusen noen, grijpen we naar de bladen, te zien wat er alzoo plaats vond in den sector St. Laurent—Eeden—Maldeghem. * * De Keizer in Holland. 10 November. Ik heb het me gemakkelijk gemaakt in den restauratiewagen Amsterdam—Maastricht Deze „Speisewagen" is „made in 191 Germany". Rondom advertenties van de Hamburg-Amerika-lijn, den Norddeutscher Loyd, Leibnitz Keks. Een aangename lucht van gebakken biefstuk waait over uit de keuken. Het is goed, warm en comfortabel. Buiten is de barre Novembernacht. Amsterdam, dat juist zijn lichtjes heeft aangestoken, blijft achter in een melkwitten nevel. Een Zondagsche extra-editie van het Handelsblad meldde zooeven aan het extatisch publiek — het publiek dat extatisch wordt zoodra er maar sprake is van „den Duitschen Keizer" —, dat Wilhelm von Hohenzollern met lakeien en stafofficieren de grens bij Eysden heeft overschreden. En dat zijn keizerlijke schildwachts het strijdbijltje er bij hebben neergelegd. Dat heeft mijn plannen aanmerkelijk veranderd. Waar ik eerst van plan was de ongevaarlijke grensversperring bij Sluis te verschalken, daar heb ik nu onmiddellijk besloten het met mijn keurig verzorgde, alleen door geen enkelen buitenlandschen consul gesigneerde paspoort aan de slordig bewaakte Limburgsche grens te probeeren. ^Velhcht is bolsjewistisch Duitschland mededoogend. Ik heb een reis van vijf uur voor den boeg en zal „en attendant" een biefstukje met hutspot genieten. # * * Ik tref het buitengewoon gelukkig. Reis met het Duitsche gezantschap, dat zich mede naar de Duitsche grens spoedt om den Keizer te begroeten. Rammelend, puffend, dampend, babbelend en lachend vaart onze lichte trein, waarin zoo langzamerhand een zekere amicaliteit is gaan heerschen en een gevoel van tijdelijke saamhoorigheid, door Utrecht s beemden en Brabant s eindelooze vlakten, langs steden en vlekken, kleine, met petroleum verlichte dorpsstations, over monumentale bruggen. Maar om dat alles is de nacht en hierbinnen is de intieme gezelligheid. Ik heb bedacht, dat een onverschrokken achtervolging van de heeren van het gezantschap mij wellicht tot glorieuse avonturen zal leiden. Daarom trakteerde ik den conducteur en liet hem beloven, dat hij me waarschuwen zou als de heeren den trein verheten. Hij kon niet zeggen waar dat zou zijn. Maar ik heb gegronde hoop, dat ze tot Maastricht zullen meereizen, waar we in een comfortabel hotel zullen logeeren en morgen voor 192 dag en dauw ons zullen opmaken om den laatsten der Duitsche keizers in ballingschap te gaan begroeten. Wie weet hoe mijn lot het beschikt. * * * Op het station te Maastricht. Een kapitein van het Nederlandsche leger zal de heeren van het gezantschap naar Eysden geleiden, waar de Keizer nog steeds verblijft. Vrijmoedig wend ik me tot den Nederlandschen officier en krijg op de meest welwillende wijze inlichtingen. Zoo verneem ik, dat de Keizer nog dezen nacht naar Middachten door zal reizen en daar voorloopig bij graaf Bentinck zijn intrek zal nemen. Goede raad is duur. Natuurlijk is nergens, twaalf uur in den nacht, een auto te krijgen, Hoe kom ik in Eysden? Nog eenmaal wend ik me tot den kapitein en krijg nu zelfs verlof me aan een van de vier volgepropte auto's te hangen, die de Duitsche heeren naar Eysden zullen voeren. Een Hollandsche soldaat is zoo vriendelijk rijn zitplaats op de treeplank voor mij in te ruimen. Hij is het wel gewend, zegt-ie, zoo'n eenigszins ongemakkelijke houding. En onder het hoonend gejoel van enkele late anti-duitsche Maastrichtenaren zetten we ons in beweging. Het is een verschrikkelijke tocht. In den ijskouden nacht ijlen we langs zwaar beslikte wegen. Maar er is één groote troost: ik ben bhjkbaar de eenige journalist, die dezen tocht meemaakt. Op het station te Eysden treffen we de hofhouding. Veel hoofdofficieren, ook van het Nederlandsche leger. En dan de trein. Het is een eindelooze sleep wagens. Ik tel er wel veertien. Op het tweede spoor nog een dergelijke trein voor de bagage en iets verderop twaalf volgepakte auto's. De k«#»erhjke kroontjes op de portieren zijn wijselijk met slik onzichtbaar gemaakt. Ik heb het al opgegevej» den Keizer zelf nog te zien. Verneem, dat het volgende is geschied — hetgeen bij de publicatie van d|t artikel al wel gedeeltelijk bekend zal rijn. De Keizer, die in Spa vertoefde, kon tiet meer naar Duitschland terug. Ook Aken was al in de macht der revolutionnairen. Hij heeft zich 193 toen per auto naar de Nederlandsche grens begeven en is daar aangehouden door onze grenswacht. De wachtcommandant heeft daarop de wacht het geweer laten presenteeren, waarop de Keizer, die in generaalsuniform was, de grens is gepasseerd. In Eysden heeft hij toen zijn salontrein opgewacht. Intusschen heeft hij met verscheiden Nederlandsche officieren gesproken en op het perron heen en weer gewandeld. Hij sprak — vertelde men mij — van zijn bezittingen en boerderijen en zijn paarden. Hij vertelde o.a. dat er op zijn goederen geen kind geboren wordt of het krijgt een spaarbankboekje van hem met 10 Mark. Zoo leerde hij de menschen sparen. De Keizer sprak nog opgewekt over zijn officierstijd en beklaagde schertsend den Hollandschen kapitein: kapitein was het beroerdste baantje in 't leger. Z.M. heeft zich dan, na aankomst van zijn trein, waarvan de locomotief dadelijk naar België werd teruggestuurd, in zijn salonwagen teruggetrokken, om de voorwaarden af tewachien, waarop hij op Nederlandschen bodem mocht blijven. Met onzen trein, waarin ook de Duitsche gezant kwam, arriveerde tevens de minister-president jhr. Ruys de Beerenbrouck, en de Commissaris der Koningin in Noord-Brabant. Zij rijn nu in het rijtuig van Z. M. De voorwaarden van de Nederlandsche Regeering worden voorgelegd. Het is alles zoo heel tragisch. De Keizer denkt, dat hij weldra naar Duitschland zal kunnen terugkeeren. Ziet den ernst van den toestand niet in. Spreekt nog steeds van „meine Soldaten". Intusschen schijnt de trein een radio-station te bevatten, dat o. a. de voorwaarden voor den wapenstilstand opving. Aldus werden die voorwaarden hier vanmorgen bekend. Veel van hetgeen ik hier in haast neerschrijf hoorde ik, onder reserve natuurlijk, van een luitenant, den leider van onzen auto. We keeren terug, morgen vertrekt de keizerlijke trein naar Amerongen. Juist als ik het perron wil verlaten, wordt het electrische licht in den wagen van den keizer uitgeknipt. Z. M. heeft zich ter ruste begeven. | Maandagmorgen om halfvijf, aan het ontbijt te Maastricht, tref ik een Brusselschen handelsman. Hij wil het er op wagen, 194 naar België terug te keeren, heeft een keurigen pas, maar door geen consul geviseerd. Een geval gelijk aan het mijne. Natuurlijk ben ik zijn man. En zoo trekken we dan, nog in den nacht, al weer naar Eijsden. Van daar naar de grens. Mannetjes bij ons met de bagage. Het loopt ons niet mee. Een verkleumde schildwacht brengt ons in een broeiwarm wachtlokaal vol Spaansche-griep- en andere baccillen, ontwakende, grommende menschen op stroozakken en een suffigen sergeant van de wacht. Deze sergeant heeft, als de hem blijkbaar meest flatteerende gewoonte, aangenomen, charmant, voorkomend te zijn. Hij leidt ons langs zijn barricade naar de Duitsche posten. Wonder, dat ze er nog zijn. Hoe zal ons eerste contact zijn met dit zegevierende Duitsche volk, dat, met een enkele energieke schrede voorwaarts van onder zijn knellend juk is uitgetreden? Zouden ze al weg zijn, de grens vrij, België voor ons open? Het eerste wat we van ze merken is het nijdig rinkelen van een telefoontje in het Duitsche wachdokaal. Dan een paar verlichte vensters. Ze zijn er nog. En de teleurstelling is groot. Of er dan geen revolutie is? Of ze hun keizer dan niet hebben afgezet? Alles is nu immers veranderd. En ze zullen immers geen enkel bezwaar hebben, ons door te laten? De Duitsche wacht schaamt zich blijkbaar en is gepikeerd over onze toespeling op de voor rijn vaderland niet al te eervolle verandering in den strategischen toestand. „Nichts ist geandert", bromt ie. Alles is hier nog net als te voren. Oh, als we eenmaal weg rijn!! Maar we zijn hier nog. Herr Leutnant slaapt. U moet later maar terugkomen . De Hollandsche sergeant, die ons geleidt, is degene, die den Keizer gisteren ontvangen heeft. Een auto met hoofdofficieren, plotseling, 's morgens om halfacht. Hij vertelt het zoo langs zijn neus weg, maar triomfeert inwendig. Het is iets. dat hij, behoorlijk opgesmukt, nog aan zijn kindskinderen zal verhalen. De Keizer was vroolijk en praatte druk over mooi Arnhem en Amsterdam, dat hij goed bleek te kennen en over sympathiek Holland. Was in alle opzichten de charmante causeur. Een uur lang hadden ze met hem „gebabbeld", tot het telefonisch bericht uit Maastricht kwam, dat hij passeeren kon. Op familiare, haast neerbuigende en ietwat medelijdende wijze 195 praatte de man van den keizerlijken balling. Het komt in strijd met mijn gevoel voor recht en harmonie. Deze gevallen Keizer verdient een andere behandeling dan het kleineerend, bespottelijk medegevoel en den stillen hoon van een burgermannetje. De lange keizerlijke trein op het perron te Bijsden is aan het ontwaken. Hier en daar verschijnt een figuur in hemdsmouwen voor de raampjes. Er wordt gepoetst, geboend, gewasschen. Emmers water worden af en aan gedragen. Men gaat eten. Er gaan deuren open en er verschijnen gegalonneerde hoofdofficieren, een officier van gezondheid, een vice-admiraal, een jonge opperoffider, dien iedereen, ten onrechte, voor een zoon van den Keizer houdt. Waar wordt toch op gewacht? Denkt de Keizer hier zijn oudsten zoon nog te treffen? Of is het wachten op aannemelijke voorwaarden van de Nederlandsche regeering? Waar zal hij heen? Ik ontdek telefoon- en telegraafinstallaties, meidenkamers, voorraadschuren, keukens, salons, antichambre's. De Keizer houdt zich verborgen achter zijn groengelakte stores. Alles is potdicht. Alleen heel op het laatst, als de trdn dan toch ten slotte zal wegrijden, kan ik hem even zien. Hij drukt iemand hartelijk de hand en lacht gul en innemend. Toch is er een groote weemoed in die wijze van lachen. Al is 's Keizers snor nog zoo kordaat, rijn houding flink en rechtop, en zijn uniform correct en flatteus, Wilhelm von Hohenzollern is een oud man. Het fluitje van den opperchef. De kolonel der huzaren in gala met hoogen kolbak stijgt ter bewaking in den salonwagen. De trdn rijdt weg. * * * Aan en over de Limburgsche Grens. Maastricht, Dinsdag. Gisteren om halfvijf, tegen donker, zijn we dan toch eindelijk, na een dag vol vergeefsche pogingen, de grens gepasseerd, en wd bij Vroenhoven, Z.-0. van Maastricht. Misschien roekeloos, maar de verleiding was te groot. De Nederlandsche wacht was uit Maastricht gewaarschuwd en het ons passeeren. De eerste Duitsche posten, nog voor den 196 draad, wenkten den machinist van ons stoomtrammetje, dat ie met den heelen boel maar door moest rijden, 't Kwam er no» toch zoo nauw niet meer op aan. En zoo passeerden we, met een amicalen handgroet. Daarna werd het echter weer moeilijker. Het onderzoek in het Duitsche visitatielokaal geschiedde serieus. Heel de omvangrijke bagage van mijn vriend H. werd doorgesnuffeld; op een flesch medicijnen, die ik in mijn simpele collegemap onder den arm droeg, werd bijna beslag gelegd. Toch ging alles met een glimlach, alsof ze zeggen wilden: we doen het nog, maar eigenlijk is het overbodig. In het pasbureau» vlak naast het visitatielokaal, werd onze pas nauwelijks ingezien. Dat was wel in orde. Wie rijn hals nn in België wou gaan wagen, wel. die moest zelf dan ook maar de risico dragen. Overal hangen nog de portretten van den keizer an den General-Feldmarschall. Als ik, als een groot nieuwtje, vertel, dat ik dienzelfden morgen den keizer heb gezien met zijn twee treinen en tien automobielen, vice-admiraal von Plate, von Falkenhayn, veel hoofd- en opperofficieren, dan dringen ze zich allen om me heen. Er is toch iets van weemoed in de gretige belangstelling, waarmee ze het bericht aanhooren van 's keizers interneering. Voor hen zou het nu ook wel spoedig gedaan züa. Woensdag gingen ze naar huis. Naar Hamburg, naar Westfalen, naar Berlijn, naar Beieren. Ze zeggen het zoo heel gewoon en zoo zeker, dat niemand er meer aan kan twijfelen of de vrede is au inderdaad gekomen. De weemoed van deze soldaten stelt meer gerust dan een officieel bericht over de onvoorwaardelijke onderteekening van vrede of wapenstilstand. Twee mannetjes zullen ons tot ver voorbij „de poort" brengen, in het café waar we de Belgische tram naar Tongeren kunnen wachten. Ze dragen onze bagage en babbelen veel en opgewekt. Ze schijnen met genoegen te hooren, dat de kroonprins niet heeft kunnen ontsnappen, en als we het, nog eens weer, over de oorzaken van dezen wreeden, vierjarigen oorlog hebben, dan schelden ze als brave revolutionnairen op de „verdammte Kapitalisten" en „de Berliner Juden", die het alles hebben aan den gang gemaakt en voor wier belangen rij, de soldaten, zich bij honderdduizenden moesten laten slachten. We worden door de bevolking niet heel vriendelijk aangekeken. Dat geleide van twee Duitsche soldaten, die zoo gedienstig onze 197 pakjes dragen, lijkt hun nogal verdacht. We roepen ze toe, wat we zijn en waar we vandaan komen en dan blijkt het, dat we de eerste Hollanders zijn, die hier op deze wijze de grens passeeren. dÉpt J In het cafétje, bij een glaasje troebel bier en een acetyleenlampje, hooren we naar de misère, die hier in België toch nog wel wat grooter is dan aan gene zijde van de grens. Wat het Komiteit rantsoeneert, is minder dan onvoldoende. Eieren en dergelijk krachtvoedsel doen formidabele prijzen. Ik koop een sigaar voor één frank. Maar toch, al verlangen ze dan ook nog zoo vurig naar het einde van al hun nutteloos getob, van honger omkomen doen ze nog voorloopig niet. Straks, als we, na een eindeloos wachten op het trammetje, dat misschien heelemaal niet komt, in de warme keuken zijn beland en ons hebben geschaard om de groote gloeiende kachel, zijn we er getuigen van, hoe moeder de vrouw het dagelijksch maal klaar maakt. Dat is voor hongerige magen altijd een gemakkelijk te apprecieeren arbeid. Aardappels worden geschild en opgezet. Uit een hoekje van het vertrek komt een flink stuk spek te voorschijn, waarvan een reep wordt afgesneden, in blokjes verdeeld en smakelijk gebakken. Voorwaar een uitstekend diner, volop patatten met jus en een goed stukje vleesch. Maar hoe vriendelijk en hartelijk onze gastheer en zijn vrouw ook rijn, ons aan tafel nooden doen ze niet. Zoo zien we toe, en.,. wachten. We beluisteren de stilte, die om dit huisje hangt. Suizende stilte van een somberen regennacht. Is dat niet het gebel van een tram, werd daarbuiten niet gefloten ? We hollen naar voren, de gelagkamer door, de deur uit. Maar altijd is het niets. Altijd staat daar, op rijn zelfde plaats, de Duitsche soldaat, die onze wanhoop nog grooter maakt door te beweren, dat het trammetje van avond zéker niet komt. En we keeren terug om de potkachel, waar de huisvrouw met een breikous zich nu ook in den kring heeft gevoegd, kousevoeten op de warme haardplaat. De man in blauwen kiel, heeft zijn pijpje gestopt en zit er flink op los te dampen. De kindertjes, waaronder een alleraardigste krullekop met ronde wangetjes, nadenkende oogjes en een blauw strikje in het haar, spelen nog wat slaperig met een kapotte pop. De heiligen- 198 beeldjes in roode- en blauw-met-gouden mantels staan rustig te glimlachen, hoog boven op de kast, onder glazen stolpen. We zouden nu wel heel kalm en gelukkig zijn, als daar niet was de vreeselijke onrust over die tram. We kunnen hier niet blijven, tenzij zittende, den ganschen nacht, op een stoel om de kachel. We zouden naar Tongeren kunnen loopen. Maar dat is drie uur ver, in donkeren regennacht, over zwaarbeslikte en langs onveilige wegen. Wel kunnen we in een flink uur in Maastricht terug zijn, maar zal de wacht ons om dezen tijd nog laten passeeren, en moet dan al onze moeite en onze vreugde over het eindelijk gelukken van ons voornemen ijdel en voor niets geweest zijn? Bovendien voegt zich voor mij bij den weerzin tegen dit laatste plan, een eigenaardig bezwaar. Ik heb daar straks, in de vaste overtuiging, dat ik nu voorloopig wel in België zou blijven, mijn broodkaart en boterbons aan een familie activisten gegeven, die, man en vrouw met twee kindertjes in een groote luiermand, uit angst voor Belgische wraak, naar Holland vluchtte. Het waren frissche, dappere menschen, die activist en zijn vrouw; ze praatten nog vol vuur over hun Vlaamsche beweging en beklaagden zich, dat nu alleen de passivisten, voorzichtig en zonder veel energie, de zaak zouden blijven drijven, terwijl diegenen, die er waarlijk voor gestreden hadden, de wijk moesten nemen naar Duitschland of Holland. Nog meer uit sympathie voor hun persoon dan voor hun streven, gaf ik hun al wat ik had aan brood- en boterbons en wisselde hun Duitsch geld voor Hollandsch in. Hoe kan ik nu zonder bons en met Duitsch geld in den zak naar Holland wijken. Toch schijnt er niet veel anders op te zitten. Een paar soldaten, die ook op het trammetje wachtten, zijn al te voet vertrokken. Het schijnt, dat ook in Maeseyck, waar de tram vandaan moet komen, de revolutionnairen baas zijn en de trams voor een spoedigen terugkeer naar hun land voor zich hebben geconflskeerd. * * * Ik ben al op weg naar Holland terug. Ik heb nog precies genoeg energie, om een flink uur tot Maastricht door te loopen, alle moeilijkheden en lastige formaliteiten aan de grens te weerstaan, gevaar en modder weg te denken, om dan straks, als dit alles is geleden, ook als een zak zand op bed te vallen en het 199 bewustzijn in een langen, droomloozen slaap te verliezen. Als het lichtend einddoel van dezen ellendigen tocht door een grauwe en natte eenzaamheid vol van onbekend gevaar, zie ik steeds in gedachten het zachte hotelbed, waarin ik straks slapen zal, en ook wel een biefstuk met gebakken aardappelen. Af en toe passeer ik een verlicht venster, waar ik niet op af durf gaan, ofschoon ik steeds vermoed, dat het van de een of andere grenswacht is,* waar ik me op straffe des doods moet melden. Het is nu zóó donker, dat ik totaal niet meer zie, waar ik ga. Dat ik zelfs de kans heb opeens tegen den draad aan te loopen, die ik hier .elk oogenblik verwachten kan. Inderdaad sta ik plotseling vlak voor de „poort". Zij is gesloten en er is geen sterveling in den omtrek te ontdekken, om me door te laten. Het rood-wit-zwarte schildwachthuis is verlaten. Een oogenblik komt het angstig vermoeden in me op, dat ze allen zijn weggetrokken en de poort hebben dichtgelaten, wellicht nog den stroom op den draad. Maar ze zijn er nog. Op mijn herhaaldelijk geroep krijg ik tenslotte antwoord van iemand, die in de verte blijft staan en hoegenaamd geen aanstalten schijnt te maken of «lust schijnt te hebben, iets naderbij te komen. Ik smeek hem: Kommen Sie doch hier, bitte... Ich habe ein Passierschein... Er is hier geen gelegenheid om door te reizen, geen gelegenheid om te eten of te logeeren. — Sind Sie Hollander? — Ja. — Wohin wollen Sie? — Nach Maastricht. Dan, blijkbaar na eenig beraad, komt ie aanstappen, met vluggen stap, en blijft op ongeveer een meter van de poort stilstaan. Zonder te kunnen zien aan wien ik het toevertrouw, reik ik door een van de mazen van het hekwerk mijn paspoort over. Hij gaat er mee heen, geeft me nog den raad zoolang voor den regen in het verlaten schildwachthuisje te schuilen. Ik tast er naar toe, stap tweemaal in een diepen plas. Dan wring ik me in het kleine huisje. Het is me daar opeens heel vreemd te moede. Ik heb idee, dat er veel fervente droomen en veel onaangename gedachten van eenzame en verbitterde lieden in deze enge, donkere ruimte zijn blijven hangen. 200 Ik ben blij als de man, met zeer vluggen stap, terugkomt. Ba. roep hem al uit de verte toe, of het in orde is. Het antwoord is geruststellend. We naderen beiden de poort, ieder van een andere zijde. En dan staan we weer over elkaar, zonder ook maar iets van elkaar te kunnen zien. Ja tóch iets. Plotseling bemerk ik n.1., tot mijn ontzettenden schrik, dat de bajonet van zijn geweer door een van de mazen van het hek op mijn borst gericht is. Het is een ellendige ontdekking. — Haben Sie Waffen? vraagt ie. — Haben Sie keine Waffen? Hij beweegt angstwekkend met zijn geweer. Straks, als ik een onwillekeurige beweging maak, die hem niet bevalt, jaagt ie me een kogel door de borst. Wat is voor hem nog een menschenleven ? Ik houd de handen in de hoogte en begin snel te spreken om hem van een heele boel waarheden te overtuigen. Omzichtig opent ie dan de poort, steeds zijn bajonet op mijn borst gericht. Angstvallig draait ie nog wat om me heen. Dan gaan we op weg naar den Herr Leutnant, die erg verrast is me terug te zien en me onmiddellijk doorlaat en twee wachten meegeeft om me tot aan den tweeden post te brengen. Van nu af aan gaat alles van een leien dakje. Op den tweeden post, vol van rook en plezier, maakt een van de heeren nog de schuchtere opmerking, of ik niet onderzocht moet worden. Maar hij wordt direct, op luidruchtige wijze, door de anderen overstemd. Ik krijg nog eens, tot aan de Hollandsche posten, een jong soldaatje mee, dat me met een glunder gezicht onderweg vertelt, dat ie vannacht over zal loopen naar Holland. Ze wachten er op tot ze met een heelen troep zijn, en dan gaan ze, officieren inbegrepen, zich ginds laten interneeren. Ik mag het nog niet oververtellen, zegt ie. Ik zal dan ook zwijgen als het graf. Een oogenblik later sta ik op Hollandsch gebied. Ik heb een gevoel of ik een waarlijk vluchteling ben. De nacht is hier minder donker. De stilte en de rust van een ander gehalte. De Herr Leutnant vroeg me daar straks of ik morgen naar België terugkeer. Ik denk het wel niet. Eerst eten, veel eten en lang rusten. En dan een geschikter gelegenheid wachten om in de hoofdstad van het vrije België te komen. 201 Visé-Luik, den 19d<™ Nov. Via Maison Blanche, een complex van vier, vijf witte huisjes ten Z.-0. van Eijsden, waar de versperring reeds is geslecht en de burgers al zoo langzamerhand beginnen te vergeten, hoe een Duitsche grenswacht er uit riet, via Mouland, de eerste ville-martyre van den oorlog, ben ik naar Visé gewandeld. Als een aardige bijzonderheid wordt mij op de Hollandsche wacht de Passierschein getoond, waarop Keizer Wilhelm over de grens ging. Bij gebrek aan een foto had men er de illustratie van den Keizer uit een of ander weekblad opgeplakt. Een dergelijke illustratie moet niet moeilijk te vinden rijn geweest. Signalement en nationaliteit waren behoorlijk ingevuld. Visé is al een wereldberoemde puinhoop. Men zal er straks (zooals reeds aan het Yser-front is gebeurd) Palace-hotels op gaan richten, om de tallooze vreemdelingen te herbergen, die hier en op de andere slagvelden, als in zoovele gruwelkamers, zullen komen huiveren. * * * Ik kom een troep ontslagen Russische gevangenen tegen. Ze hebben vier jaren in Luik voor de Duitschers gewerkt: spoorwegen, munitie-aanmaak. Ze zien er zóó verwaarloosd uit, met hun vuile, versleten jassen, die met touwen worden bij elkaar gehouden, met hun groezelige, ongeschoren, vervallen gezichten, dat men zich moeilijk iets ellendigers kan voorstellen. Maar hun oogen staan pienter, en velen van hen doen me drukke verhalen in een voortreffelijk Fransch. Ze gaan nu naar de Hollandsche quarantaine èn dan, zoo mogelijk, terug naar het verre vaderland. Er staat onze grenswacht nog druk werk te wachten. Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, staan er 10.000 Duitschers bij Roosteren voor onze grens. Ze dachten voor het gemak maar even over Hollandsch Limburg te trekken, dat daar op rijn smalst is. Twee compies zijn er heden morgen heengestuurd om ze te ontwapenen. Ze mogen dan ongewapend overtrekken, en kunnen aan gene zijde van Limburg ons land weer verlaten. Over mijn hoofd ronken maar steeds de vliegmachines, bij zwermen tegelijk, zich reppend naar Duitschland. Hiér en daar 202 in België opgestegen, verhieven ze zich ver boven de hoofden. der revolutionnaire troepen, om straks bij verbaasde vrienden en verwanten, ergens in de groote Duitsche Republiek te dalen. Onze grenswacht schiet niet meer. Slechts af en toe klinkt nog een eenzaam schot van een nauwgezetten landsverdediger, die er bhjkbaar niet genoeg van kan krijgen. * * * Ik nader Visé. Hier en daar, links en rechts van den weg, een onttakelde boerderij, een verlaten villa. De ramen zijn dichtgemetseld, slechts van kijkgaten voorzien. Op de stuk geschoten muren groeit gras en onkruid. Dan ook: een huis waaruit frank en vrij de Belgische driekleur wappert. Boven de deur heeft men bovendien als trofee de Geallieerde vlaggen aangebracht, de Fransche, de Engelsche, ja zelfs de Amerikaansche en de Italiaansche. Ook een kruisbeeldje langs den weg is met bloemen en de Belgische kleuren getooid. Bij den spoorwegovergang de eerste Duitsche trein. De waggons, van kachels voorzien, zijn volgepropt met mannen. Er hggen soldaten, in zware, met schapenvacht gevoerde mantels, tot op de daken. Schoorsteenen rooken. Hier en daar steken de monden van kanonnen uit de open waggons. Twee fouragewagens volgen. Men is vroolijk, er wordt muziek gemaakt. Veel wagens zijn versierd met dennengroen en van roode vlaggen voorzien. De mannen dragen groote roode cocardes op de borst en op de kepie. Ik krijg ploteeling de gedachte, dat dit wel het rood is uit de Duitsche en de Belgische, de Fransche en ook uit de Hollandsche vlag* Het rood zit bijna in alle vlaggen ter wereld. Er heerscht een geest van verbroedering. De burgers, die in grooten getale, luid snappend, naar Holland op weg zijn, dragen dezen soldaten klaarblijkelijk geen kwaad hart meer toe. < * * * En daar ligt Visé dan voor me. Zwartgeblakerde rutnes van fabrieken. Huizen, met den grond gehjk gemaakt. Andere, waarvan de stoep alleen nog staat of nog slechts de fundamenten zichtbaar zijn. De plaats is vol leven en drukke beweging: Fouragewagens, kanonnen, keukenwagens, bespannen met paarden en trekossen, automobielen, 'alle kwistig met rood versierd, donderen en 203 ratelen en fluiten in onafzienbare rij langs me heen. Het millioenen-leger in aftocht. Officieren te paard, op de hoeken der straten, regelen het verkeer. En alles gaat keurig, als altijd: in Duitsche orde. * Hier en daar onderweg is men waarlijk al bezig de woningen weer op te bouwen, De eigenaar staat er bij te kijken, glundert en denkt er over hoe lang het nog zal duren dat-ie er weer vredig en wel zijn intrek zal kunnen nemen. Aan het eind van mijn charmante voetreis (ik had de boot gemist), „le long de la jolie Meuse", vind ik in Vivegnies mijn trammetje klaar staan; c'est le numéro cing, a Liège. Ook de burgerbevolking van Vivegnies schijnt nog al oproerig gestemd. Overal dreigende gezichten en roode vlaggen. Een oproep aan de bevolking meldt, dat „een nieuw tijdperk is aangebroken: que la république socialiste a fait son entree dans le cercle universel". Men wordt intusschen aangespoord zich gedurende de ontruiming rustig te houden. Après.... on verra. Luik heeft, tenminste voor zoover het de buitenwijken betreft, vrijwel zijn gewone aanzien. Alleen is alles kwistig versierd. Er zijn menschen, die de portretten van hun zoons-te-velde voor de ramen hebben gezét, in een krans van Geallieerde vlaggetjes. Dan ook overal de beeltenis van koning Albert en koningin Elisabeth. In de binnenstad heerscht een drukke feeststemming. Overal versierde étalages; tot de fruitstalletjes op de markt en de ijskarretjes langs den weg dragen de Belgische tricolor en de Geallieerde vlaggen. De Duitsche soldaten, die er nog rijn, loopen slenterend langs den weg, wachtend op het sein van vertrek. Veel officieren rijn hier door hun mannen gedegradeerd en van hun épaulettes beroofd. Ze staan nu langs den weg kalm toe te kijken. Vóór de kazernes en het gebouw van den Kommandatur bieden vrouwen roode cocardes te koop, Ik zal er misschien straks een koopen, maar voorloopig houd ik me maar bij het Belgische strikje, dat ik me zooeven heb aangeschaft. Ik rit te schrijven in een kleine patisserie. Place St. Lambert. En drink een verrukkelijk kopje chocolade. De taartjes rijn me te duur. Eén franc vijf-en-twintig het stuk. 204 In de verte wordt geschoten. Men let er hier nauwelijks op. Gisteravond zijn hier. zegt men, twee officieren door hun manschappen gedood. Door twee legers heen. Van Eijsden over Luik naar Brussel. Brussel, 22 November. Toch ten slotte in Brussel! Drie dagen heb ik over de reis gedaan, daar alle verbindingsmiddelen voor het vertrek van de Duitsche troepen waren gereserveerd. Eerst van de grens tot Luik te voet. Te Visé, in een passend décor van troostelooze bouwvallen en een inderhaast gerepareerde Maasbrug, de aftocht van het millioenenleger. Fouragewagens, dikwijls met ossen bespannen, automobielen, dampende keukenwagens, kanonnen versierd met dennengroen en roode strikken, mitrailleurs, geconfiskeerde luxe-rijtuigjes gevuld met ransels, geweren en andere uitrustingsstukken. Dan: anderhalven dag in Luik. Ook hier de eindelooze stoet van manschappen, dagen aaneen, ratelend en donderend door de met vlaggen en groen versierde straten. Soms zingen die soldaten of houden muziekkorpsen de stemming er wat in. Vrouwen en meisjes, veel jonge vrouwen en meisjes, oorlogsslachtoffers op haar manier, oogen de troepen na, weemoedig en angstig. Haar „goeie" dagen zijn blijkbaar geteld. Hier en daar heeft het volk, van vrouwen, die met de Duitschers heulden, de haren afgesneden. Als ik voor een bonbonwinkel sta te kijken, in een van de drukste winkelstraten, wordt ik in mijn eerbiedige aandacht gestoord door een warm koeienlijf, dat langs me heenschuift. De Duitschers nemen veel koeien mee. Ze nemen alles mee, wat eetbaar is. Langs de wegen verkoopt men bovendien wafels en koek. Boven op hun wagens, die langs me heen trekken, zitten honden te keffen, de mascottes van het regiment. Vrijgelaten Russische, Italiaansche, Roemeensche gevangenen, vervuild, de lompen met touwen om het lichaam gebonden, slenteren langs de boulevards en door de binnenstad. Er zijn veel vrouwen in rouw, sommige dragen de médaille van de 205 een of andere Belgische orde op de borst, herinnering aan een dierbaren gevallen held. Ik durf de reis naar Brussel niet te voet ondernemen. Wel is de Kommandatur, of liever de soldatenraad, die in het gebouw van de Kommandatur zetelt, zoo welwillend geweest even een Ausschein voor me te typen, een permissie om naar Brussel te reizen 1). Maar aan het station blijkt me alreeds de waardeloosheid van Duitsche bevelen en voorschriften in het huidig België. Brussel, zoo verzekert me een Duitsche spoorbeambte, is nu voor de „Englander." Daar gaat geen Duitscher meer naar toe. Dus ook geen Duitsche trein. Ten slotte koop ik dan maar een fiets, die hier voor een prikje is te krijgen. Maar daar het slecht materiaal is, breekt ze al even voorbij Ans in tweeën. Goede raad is duur, Gelukkig vind ik een boer, die me mee wil nemen tot St. Trond. Hij heeft Duitschers tot Aken moeten brengen en keert nu naar huis terug. De man woont eventjes in de buurt van Rijssel! Zoo schokken en bonken we dan een uur of vier langs de meer dan vuile wegen tegen den stroom der Duitsche troepen op. Links en rechts liggen de overblijfselen van wat eens reusachtige vrachtauto's waren, gekanteld of en panne. Men heeft ze vernield en achtergelaten. Ook kanonnen staan of liggen daar op den weg; houwitsers en onontplof te granaten bij honderden. Daar liggen de afzichtelijke cadavers van paarden en koeien, den buik opengesneden en half leeggegeten. Een enkel lijk van een hond. Als de avond valt, zoekt de voerman logies voor zich en zijn paarden op een boerderij, wat aanvankelijk moeilijk valt, omdat de Duitschers hier nog overal wonen. Wij vervolgen te voet onzen weg tot St. Trond. Den volgenden morgen zal er een tram naar Brussel zijn, zoo vertelt men hier. De Duitschers zijn immers weg en de Engelschen zijn al aangekomen! Het blijkt een loos gerucht. Den volgenden morgen zien we overal nog Duitschers en alleen een paar Engelsche gevangenen loopen zich in de stad te vervelen. Er gaat geen tram. Zoo gaan we maar te voet, drie uur tot Tirlemont. Al spaarzamer worden de Duitschers, die we ontmoeten. ') Het typische van deze Ausschein was, dat ze door een Arsolrat werd uitgereikt en gestempeld, doch geviseerd door een in functie gebleven hoofdofficier, die er, naast het Arbeiter-und-Soldaten-embleem, zijn Kaiserlich-Königlich stempel op zette. 206 Wc komen langzamerhand in de 30 K.M.-z6ne, afstand, die volgens het wapenstilstandsverdrag moet bewaard blijven tusschen de beide legers. In Tirlemont. waar we doodmoe aankomen, is groote vreugde. De gansche stad is met groen en vlaggen en denneboompjes en reepjes gekleurd papier versierd. De Duitschers zijn voorgoed vertrokken. Men wacht nu maar op de Geallieerde troepen en zingt alvast de Marseillaise. We slagen er in een rijtuigje tot Leuven te krijgen, eten eerst een flinke boterham met ham en vertrekken juist op het oogenblik, dat de eerste Engelsche „voorloopers" met de „Long way to Tipperary" en een geestdriftig gejuich worden ingehaald. Te Leuven komen wij in den avond aan. Er is in het geheel geen straatverlichting. Geen gas, geen electriciteit. Men wandelt er over en tusschen de puinhoopen. Nu nog tien uur. en de tram zal ons naar Brussel brengen, voor den glorieuzen en blijden intocht van Albert, koning der Belgen. Een uur voor den koning kom ik in Brussel. Ik ben er nog geen twee minuten of een stroom van honderdduizenden, moeizaam en onweerstaanbaar voortstuwend naar het centrum, heeft me opgenomen en draagt me nu tot ergens bij de Gare du Nord, hoek van den ouden Boulevard du Nord, nu omgedoopt in Boulevard Adolphe Max. De menigte is ontzaglijk. Vanaf mijn vijfeancsplaats, boven op een houten stellage, heb ik een schitterend overzicht. Hier en daar op het plein staan de menschen meer dan 150 rijen dik. Door de vrijgehouden straatgeul trekken nu scholen kinderen den koning tegemoet Ze gaan daar, bestrikt en bevlagd, de meisjes vaak in hun witte communiepakjes, zingend hun vaderlandsche liedjes, onder aanvoering van onderwijzer, eerwaarden pater of schooljuffrouw. Helder klinken hun stemmetjes in de ijle frissche herfsducht. Dan komen er avions, Fransche en Belgische, tot over de daken der huizen scheren. Zoo laag vliegen ze, dat men eikaars woorden vaak niet verstaat door het geronk der motoren. Hun flanken blikkeren in de klare zon. , Heel dat plein en die boulevard, vanaf het zwartbezaaide plaveisel tot op de daken der huizen, is nu één jubelende. 207 vlaggenzwaaiende menschenmassa. Men juicht naar de aviateurs en tracht ze iets toe te roepen. Men juicht donderend de eerste auto's toe, gevuld met Fransche en Engelsche opperofficieren, die den koning voorat gaan. Dat gejuich is overweldigend, en ik begin bevreesd te worden voor het moment, dat de koning zelf zal voorbijgaan. Maar als hij er eenmaal is, te paard, fier en eenvoudig, met de koningin, met hun kinderen en prins Albert van 'Engeland, dan doet mijn eigen ontroering me over dit opperste moment schier onbewust heen leven. Het is het oogenblik, waarop het Belgische volk een sublieme wraak neemt over vier jaren van smartelijke vernedering. Men wordt het juichen niet moe. Al die geallieerde legerafdeelingen, die nog volgen in 'skonings stoet, krijgen hun deel van het enthousiasme. Dan, als alles voorbij is, drijft men langzaam uiteen. Men zal nu pas récht feest gaan vieren, op z'n Belgisch. Winkels en café's, die den heelen dag gesloten waren, openen een voor een weer hun deuren en étalagekasten. Maar het is nog te druk, men kan zich niet bewegen. In de koffiehuizen moet men uren wachten voor men bediend wordt. 's Avonds bieden de, voor het eerst na vier jaren weer helverlichte boulevards een onbeschrijflijken aanblik. De ontzaglijke menigte, Brusselsche meisjes arm in arm met de eigen en geallieerde poilus, danst, zingt, juicht en cancaneert. Elke officier, die zich op straat waagt, wordt het voorwerp van een geweldige ovatie. Achter de, zoo juist door een noodlottige ontploffing verwoeste Zuiderstatie steekt men Vuurwerk af. Hier rijden ook nog maar steeds de zware vrachtauto's van het Yzerfront de stad binnen. Ik zie Tommies aan het stuur, diep weggedoken op den overhuifden bok. Ik zie ook menige jonge, en misschien ook wel oudere dame, die zich tegen die bemodderde vrachtauto's omhoog hijscht om den kranigen boy aan het stuur eens van harte te omhelzen. Na een dergelijke operatie kijkt zoo'n Tommy dan verheerlijkt om zich heen, of ie vragen wou: Nou, wat zeg jullie me daarvan?! i COMMUNISME. In de B.-sche Cf. wordt een schrijven van Communistische zijde aangehaald en op vriendelijke wijze besproken. Toelichter verheerlijkt het Communisme als ideaal, ziet in het Communisme den eenig mogelijken gemeenschapsvorm waaronder ieder individu het beste zou kunnen geven, wat hij in zich heeft, maar vindt in de onvolkomenheid van het huidig menschenmateriaal, waarmee zoo'n ideëele gemeenschap zou moeten worden opgebouwd voldoende reden om een praktische invoering ervan alsnog niet te beproeven, ja, met alle kracht te verhinderen. Het Russische volk heeft volgens toelichter van het praktische Bolsjewisme geen enkele zegening ondervonden, slechts ellende en verdriet, en de toestand waarin dat Rusland zich op het oogenblik bevindt, moet een bewijs te meer zijn, dat de huidige menschheid voor het praktisch Communisme nog niet rijp is. Toelichter geeft dan het woord aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die nog eens weer, zooals zoovele bourgeois-bladen tevoren deden, een griezehg relaas ophangt van ondervonden gruwelen, waarbij vergeleken toelichter de gruwelen van de Roode Terreur der Fransche revolutie een kinderoperette noemt. Dat er een fout moet zitten in, een redeneering, die een beweging verwerpt en bestreden wil zien, waarnaar meer dan een derde van de huidige menschheid als haar de verlossing uitziet, staat m.i. vast. Die redeneering in kwestie vergist zich dan ook herhaaldelijk. Zoo valt direct in het oog, dat zoowel toelichter als de veel minder onpartijdige N. R. Crt. den deplorabelen toestand van het huidige Rusland toeschrijven aan het Bolsjewisme qua talis, dat daardoor blijken zou voor onze tegenwoordige menschheid te zijn als „zware kost voor een kindermaag", en daarbij uit het oog verhezen, dat men slechts dat praktisch Bolsjewisme zou kunnen beoordeelen wanneer het zich onder eenigszins gunstige omstandigheden inderdaad reeds geheel of grootendeels verwezenhjkt had, en dat de toestand van het huidige Rusland, dat door een geheele imperialistische wereld 209 wordt belaagd en geblokkeerd, niet moet worden toegeschreven aan het nieuw régime, dat zich daar wil gaan vestigen, maar aan den toestand van kentering, een wordings-proces dat zich nergens in de natuur (noch in de chemie, noch in het menschenleven) zonder heftige emotie, zonder pijn, beroerenis of krachtverlies voltrekt, vooral wanneer het plaats moet vinden onder de ongunstigste condities. Zóó werd ook het Jezus-kindje, dat bestemd was de wereld op zijn fundamenten te doen trillen, door de consequente zuiverheid van zijn revolutionnaire liefdeleer, in een stal geboren (dat symbool staat daar niet voor niets) als zoon van een werkman. Het had ook niet anders gekund. Een Farizeeër had zoo'n compromittante verschijning in de wieg gesmoord. En ook nu nog ontkwam het kind maar ternauwernood en door een goddelijk wonder aan den van hoog*er hand gelasten kindermoord. Natuurlijk! Ook een wonder zal het moeten zijn, dat het jonge Bolsjewistisch schepseltje, dat opnieuw den tempel met zijn zuiveringsgeesel dreigt en de gehuichelde filanthropie met ontmaskering, uit de klauwen van zijn hooggeplaatste belagers redt. En het is een troost voor ons, die slechts in de doeltreffendheid van een algeheele zuivering gelooven, dat dit wonder zich voltrekken zal. Het blad van Nygh geeft nog eens een relaas van ware of vermeende gruwelen, die het Russisch plebs, dat na eeuwen van schaamtelooze knechting zijn plotselinge vrijheid nog niet gebruiken kan, zou bedreven hebben. Het zij zoo. Men is nu eenmaal bang en zoekt, waar een bespreking van de communistische idee te diep gaat en geen succes zou hebben, die idee te krenken in een expositie van het bloedig verloop harer geboorte. Maar laat men dan ook, naast deze gruwelijke verslagen van een onvolgroeide Bolsjewistische gemeenschap, de gruwelijker verslagen leggen van de schandelijke en anti-Christelijke daden van een overrijpe bourgeoisgemeenschap. Men overwege dan en zie naar welken kant de balans overslaat. Heeft onze huidige maatschappij, die zich „schrap moet zetten" tegen de invasie der consequente zuiveraars, nog een greintje waarachtigheid bewaard? Is onze godsdienst, zonder welke een gemeenschap geen ziel heeft, iets anders en iets meer dan een bloote vormendienst, die zich geheel aan onze gemakken en genoegens heeft aangepast? Zou Jezus nog iets Christelijks in een religie vinden, die met het voorbeeld van een „rijken jongeling" voor oogen (dikwijls 210 bewonderenswaardig handig door den wereldschen prediker uitgelegd) het privaat bezit erkent en huldigt en als haar meeat geachte aanhangers diegenen beschouwt, die een paleis voor zich durven bewonen vis-a-vis een armenbuurt, waar geheele gezinnen in een enkele kamer samenhokken? Die, met het voorbeeld van het „kwaad met goed vergelden" voor oogen (een van de allereerste voorschriften van Hem, naar Wien ze zich noemt) den oorlog heiligt en de concurrentie sanctionneert ? Die psalmen zingt ter eere van den Man van Liefde en zelf obligaties bezit, waaruit zonder anderen arbeid dan die van de couponschaar een „salaris" wordt getrokken? En wat te zeggen van een gemeenschap, die de schandelijkste prostitutie duldt om maar officieel haar fatsoen te kunnen bewaren en den oorlog als veüigheidsklep noodig heeft voor een ingebonden massa, die toch óók, zij het eens in de vijftig jaren, tot datgene moet worden in staat gesteld, wat de enkelen iederen dag van hun leven straffeloos doen: neertrappen wat in den weg staat en rooven ad libitum? En wat van een wetgeving, die eiken dag een nieuwe formule noodig heeft om te verhinderen, dat men door de mazen van haar geheel exoterische, moraal, kunst en godsdienst loochenende reglementen glipt? Het is rechtvaardig en billijk dit alles te leggen naast de gruwelverslagen over een zich baanbrekende jonge beweging. Aan den eenen kant dan de chronique scandaleuse van een verlept régime, waarvan de ondergang zich demonstreert in het vreeselijkste en geraffineerdste bloedblad, dat de wereldgeschiedenis kent, logisch gevolg van geheiligde systemen, aan den anderen kant de baldadigheden van een jongen overmoedige, die de bevrijding viert in een dollen roes. Men oordeele zelf wat symphatieker is, het jonge ongebreidelde en nog vormelooze waartegen we ons hebben „schrap te zetten", maar dat tegelijkertijd door zijn bestrijders het groote ideaal van de menschheid wordt genoemd en de eenige mogelijkheid voor een eenigszins bestendig geluk, of het oude, dat wij nebben te verdedigen 1 En nu iets over de mogelijkheid van een praktisch Bolsjewistische gemeenschap voor onzen tijd. Toelichter zegt in zijn artikel, dat de Communistische Idee al zoo oud is als Plato. Ik zou nog verder willen gaan, en zeggen, dat ze zoo oud is als de menschheid zelf. Het communistisch 211 ideaal ligt op den bodem van elk menschlijk hart en is slechts, van tijd tot tijd, door Jezus, Plato en enkele andere grooten geformuleerd. En steeds waren het de oogenblikken, waarin de nood het hoogst was gestegen, en de zwakke het meest leed onder de overmacht van het bruut geweld, dat men naar dit ideaal greep, het in de praktijk trachtte te verwezenlijken. En steeds leed het oogenschijnlijk schipbreuk. Steeds waakte wel de menschheid voor een oogenblik uit haar sluimer op en schitterde er in de oogen dier vele machteloozen iets, dat op stoutmoedige verwachting leek van een eindelijke bevrijding, maar dan zonk die menschheid, onmachtig vast te houden wat ze nog niet door voldoende leed en voldoende dwaling had verdiend, terug in haar ouden dommel van wanhopige berusting, slechts levend, voor zooverre ze zich niet aan het elixer van den schoonen waan bedronk, op de nooit vernietigde en onvernietigbare hoop, dat ééns toch wel het moment zou komen, waarop de bevrijding zich in waarheid voltrekken kon. Is dit ook niet een beeld van ons eigen leven ? Gaan wij niet gewapend met goddelijke idealen, even naief als het Communisme, dit leven in en lijden ze niet een voor een schipbreuk op een bestaan, dat den meesten onzer nog te veel en te hardhandig te leeren heeft, dan dat het ons zou toestaan op de wolken, die onze droomen zijn, onberoerd te drijven over zijn leerzame oneffenheden? Maar aan den anderen kant, mag men een ouden man, die al zijn idealen op het altaar van de praktijk moest offeren het ontzeggen, ook als hij blind en kreupel is en door het leven tot een wrak geslagen, de verwachting te blijven voeden, dat die idealen toch nog eens in vervulling zullen gaan, zij het niet voor hemzelf, dan voor zijn nageslacht? Wij, die gelooven in de onsterfelijkheid van al wat levend is in onzen vergankelijken vorm, wij weten, dat alles in vervulling gaat, wat de menschelijke geest, door de banden van het vleesch gebonden, in haar momenten van hoogste zuiverheid begeert. De weerstand van de stof, die alleen aan die vervulling in den weg staat, zal wijken en aan kracht verhezen, naarmate die stof het einde van haar taak benadert. De menschheid eischt het Ideaal, dat voor dit leven de Communistische gemeenschap is. En zoo dient dat te komen. En ook, waar wij weten, dat het, zoolang er een menschheid is, nooit blijvend en in zijn volste volheid komen zal, zullen wij 212 strijden, al ware het alleen om derwille van den strijd om het allerbeste, waarin onze eenig mogelijke bevrijding ligt. Ook wij weten wel, dat de menschheid nog niet sterk genoeg zal rijn en niet voldoende van de materie vrij, om dat ideëele langer dan enkele jaren vast te houden. Maar voor die korte wijle willen wij ons leven graag offeren, ook al weten we, dat het gekerm van ons stervend lichaam nog door velen als argument zal worden gebruikt tegen het ideaal zelf waarvoor we ons leven gaven. Zoo strijden we voor den strijd zelf en voor het kortstondig licht, voor enkele jaren van schemering, die wellicht weer eeuwen van doffe berusting zullen hebben te verlichten, waarin opnieuw de menschheid heeft te teren op de verwachting en de herinnering. * * *. In een vervolgartikel haalt schrijver Karl Kautsky aan : Men kan iets als het Communisme niet door een volksbesluit invoeren. We willen hierop antwoorden: het is niet het volksbesluit, dat het Communisme invoert, het is het Communisme zelf, dat door de eeuwen heen als het hoogste menschelijk ideaal in de harten leeft, dat zich op zekere momenten in de geschiedenis tracht te verwezenlijken. Het volksbesluit is niet meer dan de formuleering van der menschen hoogste begeerte, uitgesproken op die oogenblikken van opperste ellende en vertwijfeling, waarin de menschheid slechts haar verlossing in het Ideëele Ziet, tot groote offers bereid is, doch zich vanzelf den waren aard dier offers en de rampen die haar bij haar pogingen te wachten staan, nog niet klaar is bewust. Het Communisme zelf wil bij herhaling zijn rijpheid voor de praktijk bewijzen en bewijst bij herhaling niet anders dan dat de menschheid nog te onvolkomen is het te verteren en te zeer aan de wet der verandering onderhevig om het te behouden. Schrijver gewaagt dan nog eens van de rampen, die het Bolsjewisme voor Rusland en Hongarije met zich bracht, rampen die wel niet het Communistisch stelsel veroordeelen, maar de gewelddadige wijze waarop dat stelsel wordt ingevoerd. Van de gewelddadigheid van deze invoering, die geen invoering is doch slechts een demonstratie van het beste, dat in ons leeft, hebben we al gesproken. We willen nu het begrip «ramp" 213 beschouwen. Wat verstaat men onder een „ramp" ? Noemt men de bloedige nederlaag van Duitschland, die het land de bevrijding en het inzicht bracht een „ramp", en de overwinning der Geallieerden een zegen met name voor Frankrijk? Legde men den maatstaf aan, die o.i. de eenig juiste is, dat slechts dat een ramp kan worden genoemd, wat ons geestelijk op lager peil brengt en ons bewustzijn voor een oogenblik verduistert (en omgekeerd), dan zouden we met veel meer recht de nederlaag van Duitschland een zegen kunnen noemen en de „overwinning der Geallieerden", die ten eigen bate wordt uitgebuit, een moreele nederlaag en een tijdelijken achteruitgang. Men wil het Bolsjewisme van de praktijk veroordeelen op grond van de voor dat Bolsjewisme zelf onaangename ervaringen, die het in zijn strijd met de praktijk ondervindt. Een bourgeoisgemeenschap, die voor zich zelf geen idealen meer noodig heeft en onder de schuld van een wereldoorlog gebukt gaat, roept het toe: stop, zie wat je doet, je weg gaat over een paar duizend lijken! Houd op, het is gruwelijk, jullie ideaal is zoo'n prijs niet waard. Maar in de jaren '14 tot en met '18 werden voor een behoorlijke en geoorloofde expansiepolitiek van enkele naties, wier constitutie rustte op de zuivere beginselen van een burgerlijke gemeenschap, 40 millioen, zegge veertig millioen jonge mannen tegen hun wil geslacht of verminkt, en men las nergens afkeuringen in zoo belachelijk verontwaardigde termen als men thans tegen het Bolsjewisme gebruikt. Zou een Saarbekken, een restitutie van Elzas-Lotharingen, een alleenheerschappij ter zee wèl 40 millioen jonge menschenlevens en een débacle in de wereldfmancien waard zijn, en de poging een goddehjk ideaal te verwezenlijken, zelfs waar men weet, dat het voor de praktijk niet stand zal houden en slechts na luttele jaren een herinnering aan iets heel zuivers en mensonwaardigs na zal laten, géén enkele duizendtallen van dooden en geen pestepidemie te Petrograd? De Spaansche griep en andere infectie-ziekten, geboren uit den stank en de rottende stoffen op de slagvelden van Marne en Yzer, hebben voor een minder zuivere bedoeling oneindig méér offers geëischt. Wat baat het of men een door den aanblik van hartroerende ellende getroffen dichter als Alexejef aanhaalt, waar hij in een treffende sobere schets nog eens de gruwelen van de revolutie in zijn direkte omgeving schildert. Zelfs een nuchter statisticus 214 zou moeite hebben te midden van de ellende van een revolutie zijn zinnen bij elkaar te houden en het overzicht te bewaren, laat staan een overgevoelig dichter, die natuurlijk het eerste het beste tragisch voorval in zijn omgeving dramatiseert. Men kan van een dichter niet verlangen, dat hij nuchter en objectief is. Of hij behoort tot hen, die op de barricaden der revolutie met het roode vaandel vooruitsnellen, óf hij maakt zich tot den vertolker van het leed der velen, die in den vrijheidsroes hun persoonlijk leed niet kunnen vergeten, en roept, als Alexejef, een Save our Souls de wereld in. Het is het heilig recht van den dichter zoowel het ideaal te verheerlijken als het kleine leed te vertolken. De dichter is slechts de bard, is slechts het instrument, dat alle levensleed en levensvreugde in klank vertolkt. En hoewel hij de eenige is, die het steeds bij het juiste eind heeft, een argument voor wat wij een onomstootelijke waarheid noemen is hij niet. Wat wij echter in hém bewonderen: zijn kinderlijke verontwaardiging over de onvermijdelijke gruwelen van een onvermijdelijk schrikbewind, zijn grootmenschelijk medelijden met hen, die schijnbaar onverdiend onder die gruwelen lijden en ongewild tot martelaars worden voor een ideaal, dat ze zich niet eens klaar bewust zijn, deze kritiek verfoeien wij in anderen, die uit grof egoiste overwegingen hun schennende hand durven opheffen tegen wat in wezen onschendbaar is. En ten slotte, wat werkt het uit, hun critiek! Men kan een kind verbieden het ouderlijk huis, of het ouderlijk geloof, of de ouderlijke politieke richting te verlaten, als het zijn ideaal ziet, is het toch doof voor de stem der reactie en snelt in de armen van zijn liefde, waar het misschien zijn physieken ondergang maar zeker zijn oogenblikkelijke bevrijding vindt en de verwezenlijking van wat van zijn aard is en van zijn tijd. Men kan den Mekkaganger, men had ook den middeleeuwschen kruisvaarders kunnen toeroepen: „Stop, om des heven vredes wille, zie naar de vele jonge levens, die jullie utopistisch streven zal opeischen, de weg is oneffen en gevaarlijk en het doel is fictief en waarschijnlijk onbereikbaar". Ze bereikten nooit het doel, maar hielden vast aan hun ideaal, en door de kruistochten wordt het cultuurpeil der Middeleeuwen bepaald. Maar laat men vrij critiseeren. Dat echter aan hen, die in hun gansche leven aan geen anderen pelgrimstocht dan die van hun huis naar hun kantoor of bank hebben gedacht, het recht van critiek worde ontzegd! 215 Aan de integriteit van de Communistische idee wordt geen afbreuk gedaan door de misdaden waaraan het losgebonden plebs, dat haar zegekar moet trekken, gelijk de stomme os den ploeg, zich schuldig maakt. Aan de Idee, die het geestelijk leven van de middeleeuwen bezielde, om het land waar onze Meester geleefd en gepredikt had, aan deTurkscheheerschappijteonttrekken, werd geen afbreuk gedaan door de mislukking van de pogingen noch door het feit, dat vele menschelevens in dienst van deze fictie werden geslacht. Integendeel! Geen enkel ideaal telt haar slachtoffers, doch slechts haar geestelijke resultaten. Geen enkele revolutie of radicale (en dus meestal bloedige) omwenteling is door het aantal martelaren, dat ze maakte, te duur gekocht. METAMORPHOSE. (Een Spaansche-griep-fantasie). Het verveelt me langer te zijn die ik ben. En met de oneindige macht tot metamorphose, die de bewuste mensch bezit, wil ik trachten, voor een wijle, eens een ander te zijn. Anders denken, anders voelen, een andere wereldbeschouwing koesteren en eens een beetje anders op de zaken reageeren. Ik zegt voor een wijle, want een onverklaarbare zelfingenomenheid in mij vindt me goed zooals ik ben: disharmonisch, traag, grillig, goedhartig, artistiek en dom. Het zij zoo. Maar het is onuitstaanbaar vervelend eiken dag hetzelfde te vinden, of om de twee, drie, vier dagen hetzelfde te vinden, steeds door de menschen op dezelfde wijze te worden toegesproken, een wijze van toespreken, die altijd in een paar kleine nuancen beslist verschilt van de manier, waarop men met andere menschen converseert. Dat is dan de manier, waarop men jóu toespreekt. Men beschouwt je als een complex gestolde eigenschappen, karaktertrekken en gewoonten. Het liefst zou men die zien in een hermetisch gesloten flesch gevangen... De brutaalste en maatschappelijkste bekenden plakken er dan wel vlug een etiket op, en... klaar is Kees. Je bent die en die en zus en zoo. En de meest geëxalteerde thee-tante, en de nuchterste psysioloog heeft nu het recht en de bekwaamheid zoo van tijd tot tijd, behoorlijk op je beurt in de rij der geëtiketteerde slachtoffers, zoo het een en ander van je te zeggen. O, beweer niet, dat deze, al of niet slechts schijnbare, „beslotenheid", deze eenheid en constante waarde, niet te rijmen is met een beweerde: disharmonie en grilligheid. Men is, helaas, ook grillig en disharmonisch volgens een bepaald schema en langs bepaalde lijnen. Grilligheid en disharmonie zijn vaste karaktertrekken, zoo goed als trouw en leugenachtigheid. Men houdt er rekening mee bij de analyse en de definitie onzer... persoonlijkheid. Helaas, duizendwerf helaas, men is gedwongen „iets" te zijn, wil men het recht hebben mée te leven. En zelfs als men dat recht niet verlangt en denkt zich aan niets te hoeven 217 te storen, zelfs dan krijgt men een etiket... Men is landlooper, kunstenaar of wijsgeer. En et rijn tienduizenden landloopera, artisten, philosophen. Het is komisch. Het loont werkelijk niet de moeite zich excentriek te kleeden en op klaarlichten dag met een oliepitje naar menschen om te zoeken. Men plakt u uw etiket, uw sociaal waarmerk, uw trade-mark, üw identificatie, desondanks wel op uw ton. En dat is dan werkelijk niet alleen terwille van distributie of aanslag in weer- en vermogensbelasting, voor uw hond of.uw lantaren. Te dien opzichte zal men u waarlijk niet storen. De maatschappij mag heel graag de enkele verstandige gekken in haar midden, ze houdt ze, niet al te officieel, in eere. Zijn zij niet de kleur en de smaak van een overigens kleurlooze, dorre en brakke gemeenschap. Daarom waardeert men ze en stoort ze niet meer dan hoog noodig is met maatschappelijken omslag. Stelt ze morgen zelfs vrij van dienstplicht. Maar de maatschappelijke determinatie-zucht rust nooit Ruw weg: ze moeten wat houvast en ze moeten wat te kletsen hebben. Daarom krijg je. een etiket, ook als je in een ton woont, en je hebt dan bovendien het beroerde voorrecht dat ze na 2000 jaar nog over je kletsen. Ik heb getracht — ai mij — dit etiket te ontkomen. Eiken vorm ben ik ontsprongen waarin men mij persen wou, eiken vorm, waarvoor maar bij menschen-mogelijkheid een naampie te vinden zou rijn geweest. Laat staan de groote kooien, waar je de émaille-naamborden al op ziet gespijkerd als je er naar toe wandelt: doctor medicinae, doctor juris, ir., mr., ds Ik heb ze ontvlucht, al zeg' ik het zelf: handig, soms nog juist op het laatste moment als het hek achter me dicht zou klappen. Men wilde een medicus van me maken ... pas op 1 laat je niet vangen, laat je leven, dat een oneindigheid kan omvatten niet hoog-leeren, examineeren en jongleeren in een apotheek of binnen vier muren van een ordentelijke operatiekamer..: Ik hield mij van den dommê, en ... dichtte. Toen kwam de juristerij... ook heel fatsoenhjk en ordenteÜjk voor iemand van goeie familie... Ik paste, speelde stommetje en dichtte. Ach! zei toen de groote Sjacheraar en al mijn talrijke familieleden praatten hem na, ach! „wor" dominee!... jij heb je talent van praten .,. en je godsdienstigen zin... Och, wat maakten ze het lekker. Je kooi is gecapitonneerd. Je zit lang niet geïsoleerd als predikant Spreekt minstens 50 verschillende menschen in een 218 jaar en wel 500 als je in een groote stad woont. En je maakt elk jaar een uitstappie, zoo naar den Rijn. tot aan Asmannshausen, en houdt op de boot een zalvende toespraak in de buurt van de Loreley ... Fijn ... En de „menschen" weten wat ze aan je hebben ... ze voelen zich vertrouwd met je. Als ze kennismaken, hoeven ze maar alléén op 't etiket te kijken ... Dominee ... W., 30 jaar, geboren dan en dan, enz.... gestorven ... maar dat is dan natuurlijk nog niet ingevuld. Och, hoe lief, zeggen ze, hij is dominee... én Waalsch!... charmante man ... Dan kunnen we meteen eens wat Fransch praten... En we zullen hem eens vragen wat er toch waar is van die leelijke geschiedenis met mevrouw G. uit zijn parochie ... Want hij is dominee en met een dominee kan je altijd over godsdienstige zaken spreken... Je bent zoo echt prettig op je gemak, hé... als je weet wat je voor je heb... je hoeft toch ook niet altijd over dat eeuwige weer en de lucht en den oorlog en dergelijke algemeenheden te praten... Nee hoor, d'r gaat niks boven een maatschappelijk man, en mèt een etiket... Ook dat gevaar ontsprong ik, al dichtend... dichtend op kranten, in margine van mijn schoollectuur, op mijn nagels en mijn manchetten. Toen probeerde de Koopman nog een paar gerenommeerde artikeltjes, maar hij deed het niet meer met overtuiging, hield echter in een vettige hand een vreemdsoortig preparaat achteraf. Eindelijk gaf ie dat, aan mijn wanhopige familie, en zei: „laat de jongen dichter worden". God in den hemel, het etiket kleefde al... Ik wierp papier en potlood van me... maar kon mijn innerlijke onrust en scheppingsdrang niet mée wegwerpen... en dus... stapte ik in de kooi... het hek sloeg vreugdig dicht... het groote bord werd er voor opgehangen ... Dichter, laureatus of mislukt (doorschrappen wat niet gewenscht wordt), ouderdom, godsdienst, enz.... Alleen de tippeltjes achter „Dichtwerken :..." en „Gestorven...", waren nog niet ingevuld. Dat gebeurt te zijner tijd. Het is goed, dat het echter alreeds aangegeven staat. Niets gaat boven netheid en correctheid. Zoo zit ik dan in deze kooi. En het verwondert me al niet meer, dat ik nog wel eens een enkelen keer iets hebbelijks schrijf... Dat gebeurt als er géén „bezoekers", géén „kijkers" zijn... en die komen goddank al minder en minder... de aardigheid is er af... er is niks meer op te teekenen. Grilligheid en excentriciteit „gaan" volgens een vast schema. Als je eenmaal 219 den sleutel hebt... Ik ben nu dan, goddank, o lieve ooms en tantes en bezorgde vrienden en vriendinnen, een dichter... zooals een dominee een dominee is... en een apotheker een apotheker. En als jullie kwalifikatie niet alle natuurlijke impuls in mij heeft gedood, dan komt dat, omdat er nog iets is... een kleinigheid maar, een stoute onsociale kleinigheid..., die sterker is dan de alwijze maatschappij... Niettegenstaande dit laatste... Ik wensch nu eens, en niet alléén meer op papier, een ander te zijn... Ik wensch, voor een wijle, van kooi te veranderen. Voor goed heb ik het opgegeven, dezen aardbol te willen bewandelen zonder naamkaartje en zonder titulatuur... Maar het recht om van woonplaats, van stand, van maatschappelijkheid te veranderen... zie, dat kunnen ze me dan tenminste toch niet ontnemen. Ik zit dan nu voor mijn raam en denk over mijn metamorphose... In een fesoendehjk mensch?!... Het kontrast kan wel niet grooter... Ik zal dan nu eens een tijd lang niét alles meer zoo hinderlijk eerlijk gaan zien... Menschen, met wie ik in aanraking kom, zal ik nu eens niet meer beoordeelen naar wat ik in ze „aanvoel", maar, zooals dat ook de bedoeling immers is, naar hun gesoigneerd voorkomen, vorm en uiterlijk ... Lofwaardig voornemen!... Ik voel al een opluchting bij de gedachte alleen, dat ik nu nooit meer ruzie zal hebben met menschen, die mij tot dankbaarheid dwingen voor iets dat ze in hun eigen voordeel hebben gedaan... Ik zal niet meer hoeven te lijden onder de trouweloosheid, de innerlijke leegheid, de innerlijke rotheid der menschen, die in alle oprechtheid mijn vrienden willen zijn. Ik zal slechts kijken naar hun vriendelijke tronies, naar hun keurige voorkomen en... als dat pas geeft... naar wat ze voor me meebrengen. Wat drommel, het is toch heel wat aangenamer om te gaan met een gesoigneerden bandiet dan met een braaf mensch, die geen manieren kent... Wat zeg ik, bandiet... Och, dat is nog zoo'n woord van toen ik nog... 'n ... dichter was ... Iemand, die gesoigneerd is, is nooit een bandiet... en brave ongemanierde menschen rieken naar kool... Natuurlijk zijn ze beter dan ongemanierde sléchte heden... Die rieken naar jenever en ontucht en zijn een levend bederf voor onze, door God zelf geconstitueerde, maatschappelijke orde... Stand is stand... En zegt niet de Schrift... 220 Zie, dat gaat goed... Ik voel reeds nu, na deze eerste korte repetitie in anders-zijn (ik ware geen d... als ik niet plots ia de felste reactie oversloeg), dat een artiest een dom, beklagenswaardig, geheel onbruikbaar mensch is. De maatschappij is nu eenmaal zooals ze is... enne ... de Schrift en zoo ... en de wétten niet te vergeten... en... mijn God... het fatsoen!... Ik ga een andere kamer huren, in een nettere stadswijk. Een degelijke gemeubeleerde kamer. In een huis zonder kinderen. Tegen een behoorlijken kostprijs. Alleen idioten en dichters laten zich afzetten. Ik zal eerst het bed onderzoeken, of het wel proper is en goed zacht, dan zal ik de juffrouw onderzoekend aanzien en vragen of er nog „andere" menschen in huis zijn. Als ze dan ja zegt, zal ik vragen, gewoon op den man af, of dat wel fatsoenlijke lieden zijn, want dat ik natuurlijk niet... en als ze verlegen lacht, weet ik wel hoe laat of het is en kan er niets van komen. Ik zal... Daar zit ik nu op mijn mooie appartementen. Heb een dienst-meisje ongeveer voor mij alleen. Ik geloof wel dat het een ordentelijk kind is. Artiesten oordeelen daar anders over. Die zien er b.v. niets in zoo'n schaap voor haar leven ongelukkig te maken. Ze bestempelen dat dan met den mooien naam van opvoeden. Ik kén ze hoor, ik heb ze in de gaten. Ik zeg maar zoo: je moet een ieder in zijn waarde laten. De een is geboren om te heerschen, de andere om te dienen. Haal je ze uit hun stand, dan stort je ze in hun ongeluk. God heeft niet voor niets rijken en armen geschapen. Ik heb een lieve kamer: meubeltjes met rood pluche bekleed, zes stoelen en een knus canapeetje. Een mooie glimmend-bruine tafel, fijn gepolitoerd met bewerkte pooten. Een tafellooper, een eenvoudig vaasje met een -enkel blommetje (precies echt, je zou zweren). Een snoezige geknipte lampekap en een enkel prisma'tje, dat tingelt en schittert, dat het een lust is. Een etagèretje, een paar degeiijke boeken in een standaard. Een fiksche pendule. Wat portretjes hier en daar en een enkel aardig souvenirtje van de juffrouw. Kijk, hier kom je nou compleet tot rust. Word je hier vanzelf al geen ander mensch? Als je maar eenmaal uit dat jachtige dwaze drukke en aanstellerige leven weg bent, heusch, dan bezinkt dat alles gauw genoeg en laat alleen nog maar over... een allemachtig treurig gevoel van onvoldaanheid over 221 al die kostelijke jaren, dat je een waan en onbereikbare idealen (1) hebt nagestreefd. En een heerlijke tevredenheid met jezelf, dat je nü tenminste in veilige haven bent aangeland, bij brave soliede menschen, in een goeie propere buurt, en dat je vast besloten hebt je leven nu voortaan zoo in te richten als het een mensch betaamt, die God en zichzelf respekteert. Ik heb gedacht, ik moest maar in den handel gaan. Ik heb mijn vaderland lief (en mijn Vorstin) en Holland is groot geworden door Handel en Zeevaart. Daar ik heel slecht tegen de zeeziekte kan en ik, hoe dan ook, tot de toekomstige grootheid en economische welvaart van mijn vaderland bij wil dragen, heb ik dan maar besloten, den handel te ambieeren. Ik heb alreeds, mét toestemming van de juffrouw, op de deur laten zetten: mijn naam, en daaronder : Import en Export. De klanten zullen nu vanzelf wel komen. Als mijn naam maar eenmaal wat gevestigd is. En mijn roep van soliditeit. En als ik maar eerst wat keurige relaties heb kunnen aanknoopen. Men zal' mij de onbezonnenheid uit mijn jeugd niet aanrekenen. Wat een lief schilderstukje is dat toch in dat gouwe lijstje. Ik zal toch es probeeren er een pendantje bij te krijgen om de juffrouw plezier te doen. Zulke kleine dingen, daar kan je de menschen soms ineens zoo mee innemen voor je... Regen vandaag II pleure dan mon coeur comme il pleut... Aba ... Ben je daar alweer met je versjes... Ik zal m'n „boekhouwen" es nakijken. Allemaal schandelijk verzuimd in je jonge jaren: komt nóu te pas... Juffrouw!... Juffrouw, waar zullen we de telefoon laten zetten... Kijk, ik zou denken, in dit hoekje, naast uw cocosplantje... En dan hangen we het telefoonboek daar bij de kastdeur... Daar zit toch al een spijkertje ... Of niet... Nou, dan kan het ook even goed aan den sleutel hangen, dan maken we geen gaten in uw behang ... Bestig, meneer ... bestig ... En bevalt het meneer hier nog al... Voorloopig heel goed... Wel zou ik 's morgens graag een stukje kaas of zoo iets bij het ontbijt willen hebben ... en liefst een eigen potje thee... Gaat dat? O jawel meneer... En wil meneer misschien liever het ontbijt op bed hebben ... Dat doen meer artistieke menschen... Artistiek,.. Mijn God, juffrouw, hoe komt u daarbij... Ik haat artiesten... Ten eerste omdat je tóch nooit universeel 222 mensch kunt zijn... maar altijd een genummerde maatschappeling ben met een etiket, en een zeer, zéér beperkt productiecijfer (al lijkt het ook wel eens anders)... Hm... ik zwam ... Dat bedoel ik natuurlijk niet... Artiesten zijn lui, juffrouw... en onzindelijk... daar zou ik u staaltjes van kunnen ophangen... En wispelturig en onbetrouwbaar en sensueel... zinnelijk, begrijp u wel... enne... onsoliede... O, praat uwe me niet van onsohed. Daar zou ik u wat van kenne vertelle... Een uur later zit ik weer voor mijn raam, te studeeren in het Effectenboek van Van Oss. Het regent. — De ramen zijn bereids niet meer bespikkeld — het zijn geen streepjes meer, geen singuliere regenstraaltjes, die d'r langs loopen... de ruiten zélf schijnen vagelijk gewelfd en tusschen de breeë goten sijpelt af en toe traag een kolossale doch onvoldragen regendrop... Ik zeg dit niet zoo eenigszins uitvoerig, omdat ik iets moois of dichterlijks in regen vind of iets belangwekkends in kletsnatte ramen en een verzopen stad. Regen is eenvoudig: koud en nat. En een gewoon mensch, dat z'n gewone verstand het, en het druk genoeg heeft met zijn bestaande of aanstaande commerciëele aangelegenheden, denkt óok zelfs niet: de regen is koud of nat... Dat zijn dwaze en overbodige kwalificaties en aanduidingen van iets, dat ieder verstandig mensch, ja, ieder kind al weet... Van mij is dat alles nog: kinderlijk overblijfsel uit een infantielen dichtertijd... uit de speeljaren ... Het leven is nu ernst geworden. Geld verdienen. Een duitje overleggen... Natuurlijk is het verkeerd al te zeer aan aardsche goederen te hechten ... maar: godsdienst is goed en verstand is beter... Hm ... je hoeft dat natuurlijk niet altijd zoo hardop te zeggen ... Het is als maar weer dat ouwe duiveltje in me, dat me nog parten speelt... Het was weer morgen. Heb slecht geslapen. Den heelen nacht zwaar gedroomd. Geloof vervloekt, dat ik niets dan verzen heb gemaakt in mijn droom... Dat zal mijn affaire niet ten goede komen. Dan is er nog iets, wat me erg hindert. Gisterenavond laat, in dat verschrikkelijke regenweer, hoorde ik een orgeltje op straat. Mijn eerste gedachte was: Is die man nou gek? En voor ik goed wist wat ik deed, en of het wel in 223 overeenstemming was met mijn positie, was ik zelf naar beneden geloopen om den zieligen pauper een gulden in de hand te stoppen. Bedacht echter onderweg, dat een gulden geven idioot en een dubbetje ook méér dan genoeg was. En stopte den man, die vlak voor m'n deur stond met z'n buikorgel en wel een druipgrot geleek, dus haastig een dubbeltje in de hand. Ik wou weer gauw terugloopen, maar wachtte toch instinktmatig op een bedankje. Maar hij zei géén dankje, maar alleen; Hé, dag meneer... Dat was eene Onaangename ontmoeting. Had ik die kerel niet eens geïnterviewd en een mooie novelle geschreven over zijn wild en wonder-romantisch zwerversbestaan. Had ik dat gedaan?! Voor het eerst in mijn „nieuwe" leven had ik het gevoel, dat het inderdaad een ander geweest was, die dat vroegere allemaal deed. En... ik deed mijn best er blij om te zijn. Ik mompelde iets als: Kom morgen maar eens terug, zooals „men" dat tegen een onge wensch ten leverancier zegt en wipte toen snel weer naar omhoog. Hoefde toch volstrekt geen gewetensbezwaren te hebben, want had hem een dubbeltje gegeven. De klagelijke tonen van het orgeltje... brokstukken van oude melancholieke deuntjes, klonken nu van verderop... „Gelukkige man!" Dat was een kwaaie gedachte waarmee ik slapen ging. Die deed bijna „den ander" weer in me ontwaken. Tenminste de gedachte aan 'm. En een vaag verlangen. Ik maakte, in mijn droom, den ganschen nacht, de allerschoonste epen en sonnetten ... En nu ... op dezen zonlichten morgen... ik bedoel op dezen warmen dag... en bij dit mooie weer... Wat donders!... Het moet dan maar uit zijn... Ik ga vanavond met dien muzikant mee... Vrij zijn... mijn God... weer eerlijk staan tegenover mezelf... Dan maar weer terug in de oude la van 't archief... De wereld heeft alweer juist gekozen... Het etiket dat ze je eenmaal geeft, dat blijf je je leven dóordragen... Daar is geen ontkomen aan. Men kan niet nu eens dit, dan weer dat zijn. Men kan überhaupt niét met eenige kans op succes opstaan tegen iets, dat „men" verordineert. Men heeft mij nu eenmaal dichter verklaard, blij eindelijk ook met dézen lastigen onmaatschappelijke te zijn klaargekomen en dus zal ik „dichter" moeten blijven, met tusschen haken: laureatus of mislukt; doorschrappen wat niet gewenscht wordt. 224 Ik gaf dus mijn goed-begonnen pogingen op, om, uit reactie tegen en als eenige effectieve wraak op het fatsoen, zélf een fatsoenlijk mensch te worden. Ik keerde weer tot de Bohème terug ... Of wilde ertoe terugkeeren ... Maar toen bemerkte ik, wat ik gedaan had. Ik had een ouden kostbaren vorm weggegooid voor dat de nieuwe nog pasklaar was. Nu wendde ik mij vol walging, minachting en afschuw van de nieuwe af, en ... daar stond ik... Inderdaad: zonder etiket!... Ik zal kort zijn met de weergave van dit allerrampzaligste en dan ook laatste deel van mijn anti-maatschappelijk en opstandig leven. Ik zocht en zocht... naar mijn oude zelf... Ik zocht als een dolle, als een hond naar zijn meester, als een man zijn geliefde, als, een zanger (een blinde! zanger) zijn luit, als een schipbreukeling de haven, als een zieke de gezondheid, als een bloem de zon, als een moeder haar kind, als een mensch naar zijn ziel, naar zijn bestaansrecht, zijn doel, zijn oorsprong, zijn geluk, zijn „wezenlijkheid"... Ik zocht mijn oude milieus op, greep weer papier en potlood... Maar zou alleen in staat zijn geweest mijn boekhoudopgaven er op uit te werken... Geen regel... geen régel litteratuur... Ik kon nog slechts anderen/napraten... vond goed wat zij goed vonden, slecht wat „men" slecht vindt, mooi, leelijk, „aardig", „leuk", zondig, zalig en afschuwelijk wat de wereld om mij heen ais zoodanig beliefde aan te duiden. Het was om ziek te worden! Heeft iemand ooit een dergelijke wanhoop gekend? Zichzelf onherroepelijk te hebben verloren... zichzelf te moeten najagen... en niet eens te weten in welke richting te zoeken... Soms ... als ik b.v. moedeloos en uitgeput aan een tafeltje in een of ander klein café was neergezegen... hand onder het hoofd... ■of de vermagerde vingers woelend door al grijzende haren (o, ik zag tóch wel, hoe ze medelijdend lachten en dat ik sneller bediend werd dan de anderen)... dan ... als ik, even maar, vermocht weg te zinken in mijn smart van een mensch, dat niet meer is... dan zag ik hem soms over me zitten ... even weemoedig als ik... Dan zag ik hem... den dichter ... vaag... als een schim. Maar als ik hem dan vriendelijk toesprak of hem wilde dwingen te blijven en zich weer met mij te 225 vereenzelvigen, dan verjoeg hem blijkbaar de inderdaad onaangename klank van mijn stem... Uit!... 't Was uit! Toen ik dat wist ben ik een heel poëtisch plekje uit gaan zoeken. Waarvoor ik uren moest treinen en dan nog loopen... o, een héél eind vèr. Ik had mijn zelfmoord zóo excentriek ingericht, dat geen verstandig mensch ooit op zóo'n idee zou zijn gekomen. Dacht aldus tenminste als dichter te sterven. Maar toen ik, aan den rand van dat stille bergmeer, den giftigen pijl in mijn linkerzijde wilde stooten, wist ik, dat de heele comedie ook al niet meer was dan een dwaze machtelooze fantasie van een would-be artistieken exporteur-in-spe... Bij de begrafenis was echter ineens alles opgelost, of liever, men scheen zich van geen probleem bewust te zijn geweest. Gelaten, en alsof er niks gebeurd was, werd het oude etiket op kist en zerk geplakt. 't'Kwam mij voor als een leugen, maar 't streelde mijn eigenwaarde (!)... dat ik weer een etiket had. De wereld vond echter in het heele geval niets bijzonders, niets om zelfs maar even bij stil te staan. Bemoeit zich dan ook niet met die kleine psychologische verwikkelingen. Is te zeker van de juistheid, den vloek en de noodzakelijkheid van zijn analytische definities. De vuile vivisector... EEN LEVEN IN VOGELVLUCHT >). Ïohan Casper Paul Hubcrts werd den llden Februari 1893 te Amsterdam geboren uit de, in vrije liefde ontsproten, jedoch door het heilige Geld en het heilige Fatsoen tot een „eeuwig" en ongelukkig huwelijk gesanctionneerde amourette van den dokter Johannes Emilius Huberts en Derkje Jdiana WÜhelmina Graham, een rijke koopmansdochter. Kort voor zijn geboorte ontvluchtte de moeder de ver van vredige dokterswoning-met-apotheek te Alphen aan den Rijn en wachtte in het oude patriciërshuis van haar moeder haar bevalling af. Sedert woonden ze daar, in Amsterdam, aan den rand van het bonte levendige Gettho, met hun drieën, na een paar jaren met hun tweetjes, zorgzaam moedertje, een verwend jongkske en twee dienstbaren, die niet worden meegeteld. In zijn eerste jeugd vertoonde hij reeds een ietwat al te „impulsleven" aard, hij zette de meiden met voorsnijmessen na en sneed van een kinderjuffrouw, die hem, naar zijn smaak, te streng bewaakte, de duimspier door. Na de shopping, 's middags met rijn moeder, zaten z'n zakken vol allerhande en alkleurig roofgoed, dat hij den toegevend glimlachenden leveranciers, vooral de modistes, had ontstolen. Bandjes, lintjes, veel gemaakte bloemen, veeren en speldjes, waarmee hij dan hoeden ging garneeren. Een en ander met behulp van moeders lappendoos. Op rijn zesde jaar ontrolde hij aan een heer in de Utrechtsche straat een portefeuille. Andere voorkeuren waren: jonge straathonden, die hij mee naar huis bracht, waaraan hij zich zeer hechtte en waardoor hij zich liet bijten. Zwervers, schooiers en voddejoden, aan wie hij soms rijn kleeren schonk, rijn jas en pet en cachenez. Een ouwe jood was rijn speciale vriend, en hij groette dien ') Biografie van Huberts, den mislukten fantast, jeugd en leven van een, die niet officieel genoteerd staat op de markt des levens. — Strikt historisch. 227 man eiken morgen, gezeten als een jong prinsje voor het hooge spiegelruit aan de gracht met de zware boomen en de ouwe bruggen, zóo vriendelijk, dat de lorrenkoopman hem op zijn verjaardag twee matses en een eierkoek bracht. Het mooiste cadeau, dat hij ooit heeft gehad. Op dezelfde wijze groette hij ook een jong officier „naar binnen", die steeds op een bepaald uur het raam passeerde. Die werd verliefd op het geld van zijn moeder. Maar dat is hier van minder belang. Poppen en meisjes waren geliefd speelgoed. Hij bezat een dozijn popjes. Harlekijns en naakte negertjes van celluloid, die zwemmen konden. Grootere, die je kon laten slapen en papa en mama laten zeggen. Een rose wieg en een poppenschommel. Een fornuisje waarop hij kookte. Ook wel een trein en een vesting. Maar die hadden veel minder bekoring. Voelde hij, dat zijn leven in het teeken van de vrouw zou staan? Alleen meisjes mochten op zijn partijtjes komen. Ze waren zoo zacht en heur haren roken zoo lekker. Je kon ze ook zoo fijn je overmacht laten voelen, en als je met ze vocht, bleef je altijd de baas. Ze hielden van snoepen en babbelen en van poppen en mooie kleuren. En ook Hansje hield veel van snoepen en babbelen en mooie kleuren. Véél van mooie kleuren. Dus was hij vaak en vroeg verliefd. Het gelukkigste moment van zijn eerste jeugd was dat, waarop hij zich met een aangebeden 14 «jarige Bertha in de hangmat vleide. Hij was toen vijf en alle pa's en ma's hadden schik in den jongen cavalier. Waarom hadden „ze" er later toch zoo weinig schik meer in? Toen hij zeven was, hertrouwde zijn moeder. De administratie der verschillende roerende en onroerende goederen (tot de eerste werd bovenal haar Hansje gerekend) werd te omslachtig. Er moest een „man in huis" komen. Dat is natuurlijk oók een reden om te huwen. En het is heel verstandig. Moeder wou haar jongen een vader geven. Zou hij dan niét meer de dienstmeisjes op de gracht met sneeuwballen bombardeeren en met messen spelen en zoo wild zijn en lastig en zijn moeder verdriet doen? Er werd een versje geleerd. Het woord „papa" werd ingestudeerd. Er kwam een keurig gecapitonneerd luxekoetsje voor. 228 Et verschenen veel familieleden. En de nieuwe vader deed zijn intree in het ouwe huis van verdriet. Hij was nog wilder en „stouter" dan de zoon des huizes. En dus werd Hansje vrij zoet en gezeggelijk, omdat het nu eenmaal de karakteristiek van zijn grillig leventje zou rijn. dat hij alléén iets mocht wezen „uit oppositie', als reactie op iets anders. In dien tijd zag Hansje ook voor het eerst rijn „eigen" vader ... op z'n rug. De dokter kwam geld leenen bij rijn eerste vrouw en werd ter deure gewezen. Zooiets is natuurhjk een interessante gebeurtenis vooral als men al bijna acht jaar is 1 Die vader was, mèt den huurder die nooit op tijd betaalde, de nachtmerrie van zijn jeugd. Keek hij niet eiken «vond, voor hij ging slapen, angstig onder rijn bedje of rijn „vader Huberts" er niet lag! Het tweede huwelijk duurde een half jaar. In welken tijd Hansje al rijn best deed rijn alleenheerschappij in huis en ten opzichte van rijn moeder tegenóver den vreemden papa te verdedigen. t Wel was de tijd voorbij, dat de bel van de buitendeur werd afgezet „omdat Hansje sliep". Wel was de tijd al voorbij, dat zijn moeder alleen voor hém zorgde, dacht en leefde... Het was alreeds het einde van de korte rust-periode, welke den hemel van onrust en levensrijkdom voorafging, die dit bestaan bestemd was voor hem te worden. Kort voor zijn achtsten verjaardag stierf rijn moeder haar tragischen dood. Stond hij plots alléén met een zenuwachtigen, halfvreemden „vader". Moest hij zich, voor het eerst van rijn leven, alléén kleeden en wasschen. , . . Een donker huis. Veel belangstellenden. Een condoleantiebriefje van den „eersten vader", dat zooveel zeggen wou als: ik ben op de hoogte ... ik zal mij het kind toeëigenen mét zijn geld... Vlucht voor den boeman... Maandenlange zwerftochten met den tweeden vader in het Geldersche. Hij loopt nu t>p klompen, Hansje, en gaat op veel verschillende dorpsscholen. Maakt urenlange wandeltochten... Voelt zich toch beschermd door de liefde van een man, die met hem mee was overgegaan... van het veilige oude huis naar het onbekende van het groote Leven. 229 Ingewikkelde procedures, die buiten hem omgaan. Hij speelt en zingt en leest... Twee vaders strijden om zijn bezit. Het is immers de moeite waard. Hij heeft vierentachtig duizend gulden nominaal... In eerste instantie „gewonnen". Het beteekent voor hem: niét naar den boeman. Op hoop van verderen zegen wordt een klein, bef huisje in Apeldoorn betrokken. Naar de gestorven moeder genoemd: villa „Juli". Een groote moestuin. Appelen en peren voor de schooljuffrouw, die hij aanbidt. Dan plots de donderslag: „Verloren!" ... Het Handelsblad brengt het cynisch bericht:... dat genoemde Johan Casper Paul binnen achtenveertig uur aan zijn wettigen vader moet zijn uitgeleverd... Hij gaat naar den ouden advocaat van de familie en ziet hoe iedereen angstig kijkt. De boeman! Hij snikt en krijscht en trapt. Hij wil niet! De nachtmerrie van zijn jeugd! Het is immers het ergste wat hij zich denken kan... Twee lange jaren leeft hij onder het dak van zijn vader en diens tweede vrouw. Hij doet er het werk van een dienstmeid en erger, 's Morgens poetst hij de schoenen, brengt den aschemmer buiten. Maakt de kachels aan, wascht de vaten om. Gaat dan naar school — de „jongeheeren"-school! — met vuile ingevreten handen. Schaamt zich voor zichzelf en voor zijn vader, die dokter is. 's Middags doet hij boodschappen op zoollooze schoenen en met een belachelijk kapot stroohoedje op, dat de risée is van de buurt. Dan, opgesloten op zijn zolderkamer, moet hij boete doen voor een fictieve misdaad. Zijn vader laat hem stukken teekenen. waarin hij „bekent" zijn tante te hebben willen vermoorden met luciferskoppen... Het geld, het geld!... Was het niet zijn les voor dit leven!? - Zijn geld moesten ze hebben... nu en in de toekomst, altijd en iedereen. Hij in een tuchthuis of in een krankzinnigengesticht, en papa het geld! 230 Dus: bekentenis na bekentenis! Moeilijke, waanzinnige bekentenissen, die er werden uitgeranseld. Dan, volgende akte in deze tragedie van zijn twaalf jaren: uitbesteed bij een schoonmaakster. De ongezeggelijke, misdadige jongen. Die niet meer thuis kan blijven! Het leven van een straatjongen. Flesschen visschen uit de grachten en verkoopen voor vier heele centen het stuk. Hangen achter karren. Straatgevechten. „Thuis": slapen, eten en drinken met drie volwassen menschen en het pietje en de poes op éénzelfde kamer, 's Middags aardappelen met vet. 's Zondags een stukkie vleesch. Toch is dit een gelukkige tijd. Vindt hij niet rondom sympathie? Romantiek en ongebondenheid... Dan, als de vakantie er is, en omdat grootvader in Harlingen vraagt, waar ie blijft...: de groote „verzoening". Weer naar huis en uit logeeren bij de oudjes, aan wie hij „niets zeggen mag." Nog éénmaal het stille geluk van een vakantie bij de grootouders. Hij leert er de bijbelsche geschiedenis en de fransche taal in de perfectie. Hij leert er den dorst naar weten en den troost der ontwikkeling. Hij leert er denken en gelukkig zijn met de schatten van den geest. Dan is de vakantie weer om. Terug naar „huis". Op de zolderkamer. Hij gaat stelen, broodjes uit bakkerswinkels. Brood koopen op crediet op valsche adressen. Tenslotte, als hij weer eens gegapt heeft, nu een gulden, en het „gemerkt" wordt, is dat de direkte aanleiding voor hem om er een eind aan te maken. Het is, zelfs voor een twaalfjarig kind, niet meer te dragen. Alleen op zijn kamertje, bidt hij om sterkte en vergeving. Klimt in de goot en laat zich zakken. Steunend op zijn ellebogen, onder zich de diepte, de straat, de dood, wil hij nog wel terug. Dan, machteloos, laat hij los en zinkt weg in een tweedaagsche vergetelheid. In het hospitaal komt hij weer „bij", en door de liefde van gansch een wereld — zoo lijkt het hem! — wordt hij weer opgekweekt tot jeugd en kracht en levenslust. , Drie maanden in de lange zaal met de vele witte bedden. De Boven: Het begin van een „feestelijke ommegang". Beneden: Tien jaar later, na een poging tot zelfmoord: de jeugdige ommeganger, als troetelkind van het Amsterdamsche „Buiten-Gasthuis", naast zijn tafel met verjaarsgeschenken op de afdeeling „mannen-verband". OP GYMNASIUM EN KOSTSCHOOL. — Boven: op eén van de stoepen van „de Vrije Gemeente" (tegenover het Sted. Gymnasium) te Amsterdam, waar gemeenlijk' de laatste hand wordt gelegd aan de vertalingen van Caesar en Cicero. — Beneden; Op kostschool bij den Haag. Een schemerig beeld van een slaapzaal tegen middernacht' Drie in één bed. 231 inkomenden en de gaanden, de stervenden en genezenden, de kreunenden, de lachenden, de bloemen en de doordringende eeuwige lucht van jodoform. Dokters en zusters, symbolen van liefde zonder grenzen! Dan, steunend op zijn dikken gasthuis-stok, naar de rechtbank. Ontzetting van den vader uit de ouderlijke macht... Papa exit. Komen: voogden en een stage wisseling van verzorgers. Dan wordt hij nog eenmaal geopereerd. En vindt... de „liefde", Vindt ook ... zijn tweede ik. Dat komt door een veelverwenschte kastanjebruine domineesdochter. Zij leert hem, in het hospitaal nog, de „liefde" kennen. Op den 20***-1 dag van zijn dertiende levensjaar werd zijn tweede ik geboren. Hij had tot dan toe het bestaan van zooiets niet beseft. Had tot nog toe „liefgehad" blonde haren en blauwe oogen, zachtheid en zoo meer. Was een beetje onbewust verliefd geweest in zijn vele flirtations en vriendschapjes. Leerde nu opeens, zonder overgang, de felle lichaamsliefde kennen. Dertien jaar... och, had hij niet al veel langer geleefd ? Hij schrok... schrok zoo geweldig van de nieuwe wereld die zij hem, daar in den maneschijn en de stilte van den hospitaaltuin openbaarde, dat hij dit gevoel, deze zaligheid en deze weelde, die hij bovenal „geheim" voelde en heerlijk-ondeugend, resoluut scheidde van dat mooie en zachte, dat hij voor de vrouw, immers al lang, in zich wist. Het was beslissend voor zijn leven. Nooit meer vereenigden zich gehéél in hem liefde en begeerte tot die groote harmonie, waarin de „verhefdheid" onbewust uit de liefde groeit. Het was altijd: het zalig genot en de hemelsche liefde, wier wegen uiteenhepen, steeds meer en verder. Wellicht totdat ééns... En in de eenzaamheid van zijn ziekenkamer snikte hij, toen „zij" een tijdlang niet meer bij hem mocht komen, snikte hij, nachten aaneen ... Hij dreigde er waanzinnig van te worden. En toch wist hij, in de wijsheid van zijn dertien jaren, dat het niet liefde was tot haar, die hem zoo bewoog en deed verlangen... Dat hij ook om een ander zoo zou kunnen schreien. En inderdaad: hij schreide om honderd vrouwen op gelijke wijze. Dan kwam hij tenslotte bij zijn drie tantes en zijn ouden 232 oudoom. Vond er de rust en de vrijheid, de zorg en het eigen huis terug van de jaren bij zijn moeder. Tante Bep was theosoofje en vegetariër, vertegenwoordigde de diverse „nieuwe richtingen", een tweede studeerde fransch, de derde had de administratieve leiding van het huisgezin, was zoo zorgzaam en liefdevol, dat hij, zonder zijn groote innerlijke onrust, „gelukkig" zou zijn geweest. Het vroeger beleefde kristalliseerde zich in den gloed van zijn nog voort-durende „liefde" voor de ondeugende brunette. Het werden, in deze rustige en lieve omgeving verzen. Jeugdverzen. Heeft Johan Casper Paul Huberts tot nog toe ooit anders dan „jeugd"-verzen gemaakt? Het gymnasium 1... Die gezegende studie boven allen! Maar daar was steeds die groote onrust. Het willen leven en kennen. De drang tot voortdurende wisseling en verandering. En al gecompliceerder wordt zijn leven, innerlijk en uiterlijk... Had hij dan niet alles, wat hij maar verlangen kon? Had hij niet zijn knus vereenigingsleven, bekleedde hij niet achtereenvolgens zoowat alle bestuursfuncties van hun gezelligen „Bond", had hij niet zijn rijke studie, zijn hefdevol thuis, ja, zélfs zijn flirtations in het Vondelpark, zijn dwepende gedichtjes en ... zijn fiets? Hij had dat alles, maar voelde uitsluitend, wat hij niét bezat. Hij, die op zijn vijftiende levensjaar reeds een gansch menschenleven achter zich waande, hij voelde soms, dat hij niéts bezat. Léven wilde hij. Het volle bloedwarme leven. Midden in het wereldgebeuren staan. Een rol spelen! En liefhebben, liefhebben! Nooit genoeg ... Enfin, daar begrepen de tantes en de voogd niet zoo heel veel van. En als ze het begrepen: het was hun taak te zorgen, dat er van den jongen „iets terecht kwam." Zoo brak bij dan van tijd tot tijd eruit. Vluchtte eens, na een slecht „rapport" naar Parijs: Hij kwam er om 1 uur na middernacht aan. Had schoenpoetser willen worden, nooit meer terugkeeren in de sleur en de rust van zijn huis. Vond het echter, met zijn onnoozele drie francs op zak, daar in die vreemde Parijsche nachtwereld wel wat beangstigend, liet zich naar een tante rijden, die, ergens in een vrij onbekend 233 hotel, voor studie logeerde. Gaf het verkeerde adres op en kwam eerst om drie uur in den nacht met een taxi-rekening van 19 francs voor het bewuste huis. Liet zijn tante de rekening betalen en sliep dien nacht in haar bed. En at alles op, wat er eetbaars in haar kamer te vinden was. Den volgenden dag verzette men voor enkele uren het onaangename bewustzijn, dat men om vijf uur zou worden „teruggehaald" en bezichtigde Parijs, den Éiffeltoren, de Notre-Dame, de Seine, Döme des Invalides, les grands boulevards. Thuis, straks in Amsterdam, griesmeelpudding met bessensap. Ter eere van den weergekeerden Verloren Zoon! Toch ook heerlijk weer „thuis" te zijn. Verbeeldde hij zich wellicht, dat hij nü iets had „gedaan"? Hoe het zij, de groote onrust was voorloopig bevredigd. Dan zoekt hij het bij „de vrouw". En wel bij die „vrouwen", die ons gemeenlijk inwijden in de geheimen der daadwerkelijke „liefde". Niets dierlijks is hem dierlijk genoeg. Passie en liefde gaan hun eigen weg en blijken, voor hem, onverzoenlijk. Niets in de bevrediging van zijn lusten mag hem herinneren aan edeler mogelijkheden. En hem tot bezinning brengen. Niets in zijn liéfde mag van het lichaam zijn. En haar bezoedelen. Hij zoekt zijn genot bij rosse meiden in de donkerste sloppen van de stad. Hij zoekt het, soms, bij jongens en mannen. Bij allen, wier lichaam en oogen-blik maar de duidelijke taal spreekt van het naar bevrediging verlangend dier. Geen trekje op het gezicht van zijn „vrouw" mag iets fijners of eenige „innerlijkheid" verraden. Geen ander dan rood licht mag branden in de schunnige barokke kamers der rendez-vous. De ramen moeten dicht zijn. Een zoele wind-streek van buiten zou hem met een huivering tot bezinning brengen. Zou een schoone gedachte wekken. Zijn passie lamslaan. En hem weer doemen, met een hchaam dat lastig is. als een hongerige hond de hemelsche paden der reine liefde te bewandelen. Straks als het lichaam stil is gemaakt, zal hij daar gaan met opgeheven hoofd, en de meest ideëele liefde bezingen. Eerbiedig zal bij naast „haar" gaan en haar kuische fierheid waardeeren zooals zelden een man een vrouw waardeert. Maar zoodra hij in haar zal voelen het verlangen naar iets anders 234 dan een reine kus, naar algeheele en onbewuste overgave in de groote liefde, die het lichaam niet anders dan dienstbaar maakt aan haar machtige macht — zoodra hij dat verlangen, lang voor zij het zelf opmerkt, in haar aanvoelt, overvalt hem een verlammende angst. Nooit zal hij haar kunnen geven wat ze daar verlangt. Haar onbewust en rein verlangen verlaagt en besmet, in zijn oogen, haar liefde. Hij werpt dadelijk, in gedachten, haar vleesch voor zijn honden. Zijn honden lusten dat niet. Het is hun te rein. Lusteloos wenden ze zich af. Hun vleesch moet lillen en bloederig zijn. Rauw en lauw. Alwéér iets moois bezoedeld. Zal hij het dan nooit aandurven zijn liefde de taak op te dragen zijn hongerige honden te temmen? Zal hij dan nooit een liefde daartoe machtig oordeelen? Wellicht! Maar nu nog niet. Hij zoekt het weer in sloppen en krotten. Walgt van zichzelf. Beklaagt zijn objekten. Tracht ze, als de bevrediging de nuchterheid heeft gebracht, oók in zijn idealen te doen deelen! Wil ze opheffen. Spreekt met ze. En weet, na het eerste woord, dat hij met ze gewisseld heeft, dat deze nu nóóit meer onrein genoeg voor hem zal zijn om het heerlijkste en het walgelijkste met haar te bedrijven. Hij schroomt om ze weer terug te sturen in heur holen en redelooze ontucht, terwijl hijzelf zich immers alweer hervonden heeft in het rijk van zon en bloemen. Hij hecht aan ze. Werkt aan ze. Tracht ze in liefde te doen gelooven. Tracht ook soms zichzélf aan een liefde te doen gelooven met een vrouw bij wie hij ook de andere bevrediging vond. En altijd, altijd is dat vergeefsch. Worden ze zijn liefde waardig, al is het dan in nog zoo geringe mate, dan laten de honden loom de koppen hangen en wenden de begeerige blikken naar een anderen en beteren buit. — De biograaf wiens taak het is feiten te vermelden, slechts lichtelijk met beschouwingen omkleed, schrikt hiér voor de feiten terug en stelt zich ermee tevreden een bloote beschouwing te geven. Waarom te spreken van Jaantje en haar souteneur, van nachtelijke revolverscènes, van de orgieën in de Paardenstraat, van Truus en den vernielden inboedel van een hotelkamer. Waartoe hier neer te schrijven de tallooze en hartroerende biechten van de ongelukkigen voor een biechtvader, die zooeven nog haar dierlijke medeplichtige was? 235 Wel spreek ik hier van Lotje, voor wie hij Roomsch wou worden, en van een Annie, bij wie hij maar éen verlangen had: haar zachte zijige krullen te kussen. En ten slotte van Lous. Dat was meer dan een episode in zijn leven. Wellicht was het een gewichtige Karmische gebeurtenis. Zij was een Indische, en... Maar waartoe?! Hij verlangde maanden lang naar haar. Zij was al „gebonden". En de strijd scherpte zijn liefde en begeerte. Maar toen ze „toegaf", te vroeg, verlangend wat hij begeerend vreesde, werd voor hem ook déze liefde weer niet meer dan een te zware plicht en een geschonden illusie. Zoo ging ze naar Indië, het kleine bruine danseresje. Ze scheidden in liefde nog en vol schoone voornemens. En toen ze heen was en alle plichts-dwang weer verdwenen, voelde hij nog eenmaal zijn liefde opwieken. Ze scheen als de zon aan den reinen morgenhemel van zijn nauwelijks begonnen dag. Ze deed hem dichten en werken, levenskrachtig als nooit tevoren. Maar steeds méér eischen stelde het lichaam. De kracht, die de dieren dreef was ontzaglijk, dit keer. En hij leefde zich uit, in andere richting. Niet in den geslachtelijken hartstocht was het, dat hij ditmaal zijn bevrediging zocht, de bevrediging, die voor waanzin moest behoeden... Hij leefde volkomen in arbeid en hersen-energie en voelde zijn liefde vervloeien in de passie van zijn werkend en scheppend vernuft. Dat was dat schier „onoplosbaar" mysterie van zijn engagement met het begaafde en rijke danseresje. Hij behoorde haar toe, geheel, maar gaf zichzelf en de haar beloofde kinderen in de hartstochtelijke en blije scheppingen van zijn geest. De biograaf loopt de historie vooruit. — Zijn studie hep mis. 't Gymnasium verwisselde hij voor een internaat. En hier, in de twee jaren, die hij op kostschool doorbracht leerde bij, in principe, dat ook in de liefde van man tot man een God kan zijn en een Satan. Zijn scheppingsdrang dreef hem tot de litteratuur. Was hij oorspronkelijk wel een kunstenaar, en niet énkel een, die „scheppen" moest? Die heel mooie en heel hooge en diviene dingen wil scheppen en daarvoor ten slotte enkel waardig vindt: de pen en het blanke vel papier? Hij sticht een „blad" op zijn kostschool en wordt een beetje bewonderd. 236 Dan komt zijn meerderjarigheid en zijn geld. En na zeer droeve ervaringen op het gebied van de practische ontucht, zal hij gaan „vliegen". Maandenlang bezoekt hij bijna dagelijks het Ministerie van Oorlog om een toestemming. Hij biedt het rijk een vliegtuig aan. Tenslotte, door bemiddeling van een ietwat excentrieken generaal-majoor, komt de sanctie van den minister. Hij doet een proefvlucht. De aarde ontstijgt hij in een vermetele en suizende vaart. Altijd hooger. Daar zijn de wolken! Ver beneden ligt het menschelijk strijdkamp, waar men immer strijdt en schreit. Hier is de lichte oneindige ruimte. Altijd hooger 1 Waarom dalen ze nu? Dikker wordt weer de lucht. De aarde nadert met zijakommer en benauwenis. Haar smartgeluiden dragen alreeds ver over de suizende stilte van den vol-plané. Dan staan ze, met een schok. Het is voorbij. Het leven is weer om hem. En zijn onrustige geest zoekt alweer. Rondom. Overschrijdt alle grenzen. Zoekt een wéreld langs. Of hij zal gaan vliegen? Hij begeert alweer iets anders. ' Hij zal vliegen in zijn geest. Zoo vaak hij wil. Voor de „werkelijkheid" zoekt hij een nieuwe ervaring. Reizen, reizen, altijd reizen I Met zijn twee tantetjes naar Zweden en Denemarken, naar Duitschland, Zwitserland en België. Later, in oorlogstijd, in zijn eentje naar Londen, voor de sensatie van de bommen, de Zeppelins en de onderzeeërs. Dan grijpt zijn hand iets geheel nieuws. Op een middag als hij weifelt wat nu ten slotte te „worden", weifelt tusschen het effectenvak, voortzetting van zijn gewaagde beursspeculaties en de „petroleum", schetst zijn hand, als bij toeval, het ontwerp van een kunst-blad, een nieuwe Hollandsche periodiek. Zoo zal het worden. Het ontwerp op de vodjes papier moet worden verwezenlijkt. Drukker, kantoor, papier, medewerkers, teekenaars en schrijvers worden gezocht, en binnen zes weken verschijnt in den Haag „De Kroniek". Daar stroomt zijn geld! Laat het stroomen. Het doel is alweer bereikt. Met Champagne is het gelukken van den tour-de-force, van zijn heldenstuk gevierd. Hij is redacteur, werkt dag en nacht voor zijn blad. Het is een rage, een woede, een nieuwe passie. Zijn lichaam en geest zwelgen in een grooten wellust. Dat is de volkomen bevrediging. 237 Hij voegt zich de eerste artiesten toe, telefoneert, telegrafeert, organiseert teas op zijn bureau. Snelt in auto's het land door. Kiekt en schrijft. Schettert en dondert. Beweegt zijn enthousiasme en zijn belangstelling ... internationaal! Het zal het mooiste blad van Holland worden! En het wórdt het mooiste blad. I Dan de financieele krach. Wat nood! Het doel is bereikt. Zijn geest zoekt toch alreeds iets anders. Laat andere verstandige en meer levensvatbare menschen met zijn winst gaan strijken. Het deert hem niet. Hij vlucht weg. Laat de deuren van zijn kantoor wijd open staan en vlucht weg, het land in. Rust te vinden om na te denken, over dat wat nü aan de beurt is! Faillissementen en procedures, alles is hem goed. Het bevredigt alles zijn onrustigen zoekenden geest en zijn nooit verzadigde passie... Dan, voor eenigen tijd, zinkt hij neer in de eerste langdurige periode van apathie. Tot een benepen en burgerlijk bestaan gedwongen, voelt hij zich neergeslagen en van God en de wereld verlaten. Tot hij het nooit volprezen Bohême-leven leert kennen, Er zijn beste vrienden maakt, er de eenige waarachtige en volkomen menschen vindt, en gelukkiger en onstuimiger is dan ooit. Hier, in dit leven, worden de groote ideeën geboren. Hier leeft men ver boven de aarde en haar benauwenis. Wie dit leven kiest is machtiger en krachtiger dan iemand anders, ook al is zijn eenig meubilair een gebarsten kachel, twee schilderijen, een stoel en tafel, en een bed. Hij gaat produceerenl Het is het stamelen van een kind. Hij kan ook aanvankelijk geen woorden vinden. Zóo vol is zijn ziel. Hij schrijft veel en heftig. Hij maakt van zijn litteratuur zijn liefdeleven. Dan vindt hij, ergens in een pension, zijn liefste liefste. De vrouw van veertien jaren, die doelloos en gedachteloos daarheen leeft, terwijl zij de schatten en de rijkdommen bezit voor de stichting van een geestelijk wereldrijk. Hij leert haar denken. Hij leert haar de schoonheid, de kunst en de liefde. Hij leert haar te bidden. En hij wacht tot ze komt. Dan stijgen ze samen tot op den gouden rand der oneindigheid. Hand in hand. 238 Wat deert het of in één leven deze heerlijke twee-eenheid niet wordt bereikt. Wellicht vonden twee zielen elkaar voorde eeuwigheid. Nu hij haar tegenstand overwonnen. heeft, nu zij mèt hem strijdt den eeuwigen kostelijken strijd om het smartelijk geluk, nu, na jaren van harden, bovenmenschelijken arbeid, nu zij al gééft van haar rijkdom, van haar rijke hefde en van haar licht, aan zijn verlangende en dolende ziel, nu is hij zoo rijk, nu wordt hij zoo kalm ... dat hij voelt nü te moeten sterven ... * * * Velen zullen zich door de bovenstaande regels miskend, beleedigd of gekrenkt voelen. En daarvoor niet mij, maar den heer Huberts een kwaad hart toedragen. Laten wij de gevoelens, die „vader Huberts" bij de lectuur van het bovenstaande zullen overmeesteren buiten beschouwing, dan nóg vrees ik zeer of wel al de banden van oprechte sympathie, toewijding en vriendschap, die den held van deze vogelvluchtige beschouwing, door de jaren èn de teleurstellingen heen, aan velen der hierboven „biografiisch", d. i. meestal „terloops" ten tooneele gevoerde dramatis personae bonden, wel geheel intakt zullen zijn gebleven, ook na de nuchter-eerlijke schets van een biograaf, die zich met dankbaarheid niét en met sympathie alleen dan op kan houden, wanneer deze „terzake dienende" is, d. w. z. het te geven levensschema, binnen de perken eener noodzakelijke en bepaalde gebondenheid, verklaart en verscherpt. O zeker, ware Huberts zélf hier aan het woord geweest, die overgevoelige mensch, cui nil humani alienum... hij zou, ook in dit verband, zijn tantes de liefde en de dankbaarheid hebben betoond, die bij haar inderdaad toedraagt. Hij zou hèt liever vermeden hebben zijn tweeden vader „zenuwachtig" te noemen en „halfvreemd", ook al kréég deze heer dan eenige bladzijden verder zijn vergoeding hoog en breed in de korte maar veelzeggende stipulatie zijner „beschermende liefde" of tenminste van een zoodanig gevoel, dat hij jong Hansje Huberts inspireerde. Hij, Huberts zélve, zou ook voorzichtiglijk niet gesproken hebben van de man-mannelijke hefde, die hij „in principe" op kostschool leerde kennen. Denkt eens aan de gevoelens die zijn ex-directeur, ja alle directeuren van één-geslachtelijke ^internaten 239 zullen bezielen bij de kennisname van een dergelijke blaam, geworpen op hun plusquamperfecte en hygiënische instituten en op hun zorgzaam en waarlijk vaderlijk beleid. Och, en hoeveel eigen kwaliteiten zou hij zachter hebben beoordeeld of liever geheel verzwegen hebben en op hoeveel andere, dp hoeveel duizend andere, groote of kleine, gebeurtenissen, zou hij, en met recht en rede, een helder licht hebben doen vallen, dat nü zoo dikwijls te vallen kwam daar, waar zijn eigenliefde en zijn gevoel van eigenwaarde het liever niet hadden gezien. Edoch, de lichtwerper was in handen van een overzicht-zoekend en zich zeer beperkend biograaf. Men duide den goeden Huberts niet euvel wat hij, de biograaf, inderdaad of schijnbaar misdreef. Vele van de détails, hier, naar haar proportioneele waarde ten opzichte van het sober objekt, dikwijls schaars belicht, zouden, uit het biografisch verband gelicht, meerzijdig kunnen worden beschouwd. Ze verdienen het. Dan zou er ruimte komen voor de erkentelijkheid, de hefde, de achting, waaraan in vele episoden in dit roerig bestaan een zoo belangrijke plaats toekomt. De biograaf meende echter, en dit zelfs zónder de acclamatie van den gevoeligen heer Huberts, hier een kort en sober récit te moeten geven, zoo geloofwaardig mogelijk, van het rauwe en sensationeele, cinematotypisch bestaan van dezen vijfentwintigjarigen dolenden fantast. * Den dag nadat ik zijn biografie met voldoening beëindigd had, kwam Huberts me al heel vroeg bezoeken. Toen hij van de lectuur had kennisgenomen, verweet hij me dat ik eenvoudig een publieke sectie had verricht op zijn persoon, en dat terwijl hij nog springlevend was, vergeleek een zoodanige karakteristiek als ik van zijn leven had trachten te geven met een, uit het noodzakelijk verband gelichten „Sonderdruck" (welke vergelijking ik natuurlijk geheel voor de rekening van dezen verwarden geest laat) en verbood me verder zijn schamel ontleed en absoluut oninteressant cadaver „den volke" te exposeeren. „Je bent schandelijk onvolledig geweest," zei-d-ie, „en ruw en dom en akelig nuchter. Ook heb je b.v. van geen van mijn vrienden gewag gemaakt. En wat karakteriseert iemand tenslotte beter dan de vrienden, die hij zoekt, het milieu dat hij zich schept. Met geen woord spreek je van mijn besten Pim H., 240 den roodwangigen jonker, een type van zijn stand, behept met alle lusten en voorliefden van zijn anachronistischen, jachtlustigen en natuur^ en champagne-lievenden adeldom. Je acht het niet de moeite waard te spreken van mijn ouden vriend Paul, den geestigen 'studeer- en huiskamerHlosoof, wijsgeer bij de gratie en binnen de grenzen van zijn universitaire loopbaan. Noch rep je met één woord van Leo, den satirischen studiosus en door den dienst moreel geknakten reserve-luitenant, eenigszins van Charlotte getikt, gezoogd met de wijsheid van onbekende, wellicht onbestaanbare antieke grootheden. Je spreekt niet eenmaal, o nuchter wezen, dat zich artiest noemt, van de illustere kunstenaressen en miskende theater-grootheden uit onze te vroeg gestorven nocturnen Rembrandtpleinkring. Dewelke diep in den nacht rijtoeren placht te maken tot aan Purmerend en bal-champêtre hield op het pontje over het IJ. Je vergeet te spreken (en hoe heerlijk had je je monotoon en grauw verslag met zooiets kunnen kleuren) van mijn vriend den bloemenjongen. Je gaat zelfs stilzwijgend een souper-a-deux voorbij in de leegstaande tantelijke woning, en verzuimt aldus de gelegenheid te kunnen melden, hoe die jolige bloemverkooper onzen kater kwam opkikkeren met veel diep-roode dahlias en witte asters en enkele gouden chrysanten en late rozen, terwijl hij, met een knipoogje naar mij en een jiddischen kwinkslag de champagne-, foie-de-veau-, en salade-resten van ons souper door zijn gretig keelgat deed verdwijnen. Ellendeling! Nu eerst, al pratende, begin ik volkómen te beseffen wat voor een armoedige, naakte statistiek jouw levens-analyse is geworden. Waarom sprak je niet eenmaal van mijn relaties met de politie, nu eens als een voortvluchtig minderjarige, dan weer als politiek misdadiger en ten slotte als een ordinair chanteur. Zelfs dót verzuimde je. En de poëtische maanden die ik doorbracht bij den dominee in Brabant, in dat stille rijk-ombloeide pastorietje. Het kerkje waartegen opklom de onvergetelijke moerbeistruik, door de domineesche met varkensbloed gedrenkt. Het hoekje bij het orgel, voor het hooge gothische boograam, waardoor je vrij uitzag over de wije Brabantsche hei tot aan een machtigen horizont, eeuwig wisselend van kleur... Het komt zelfs niet in je op met een enkel woord te gewagen van mijn voogd z.g., met zijn witte snorrebaarden en met zijn rechtschapenheid van een plichtgetrouw en plichten-overladen mensch, en zijn sympathieke dochter. Van mijn voogd, die, gezeten 241 in zijn groenbetrijpte regentenkamer aan volijverig telefoontoestel, mijn schuchter aangereikte «rapporten" teekende en mijn tallooze dwaasheden met mannenmoed trachtte „recht" te zetten. Die in wanhoop me ten slotte naar een psychiater stuurde met vriendelijk verzoek me alsjeblief krankzinnig te verklaren en daartoe vooral en allereerst kennis te nemen van mijn litteraire producten. Je spreekt nergens van mijn vriend Guy, den mondainen apache met het vogelhoofd, die mijn gevaarlijkste en meest verborgen instink ten vermocht op te wekken, noch van zijn gedistingeerde mama a la robe Pomme-de-terre en onze interessante procedures. Je rept niet, nog niet met een enkelen regel, van mijn onvergetelijken Willy, die zijn Dionysisch lijf slechts hulde in zijden ondergoed en zich niet verkocht beneden de gouden face-a-main. En niet van de eigenaardige karmische verhouding tot mijn tante Bep; verhouding die, den Meester zij dank gebracht, in dit leven niet tot een huwelijk leidde, maar zich slechts, tot ons beider heil, manifesteert in alleenzaligmakende interfamihaire oneenigheid. En niet van mijn heven trouwen Dick, zoon van Parsifal en Waldina, die gestorven moet zijn aan de te groote, maar capricieuse hefde, die ik hem toedroeg, en die zijn groot hondenzieltje, dat toch maar een hondenzieltje was, niet dragen kon.... En niet van mijn kennissen uit oud Hellas, wedergeboren danseressen bij de onmiskenbare gratie der zevende Muze. En niet van mijn sympathieken Bachiaan Alex, die me in de vele stemmen van zijn avond-orgel, in mystieken kaarsenschemer om Egyptische godenbeelden, gewijde poesen, moordenaars- en tijgerskeletten en veel mephistophelische onschuld, soms de verlossende stem kan doen hooren van den goeden machtigen Meester, die ons regeert en die ons genadig zij.... En niet van mijn zeer waarde Morie, die in haar geokkultifleeerde landhuis zit als een heilige aangebeden spin in haar web van intrigues.... En niet van mijn chauffeurs-diploma, mijn scheepsavonturen, mijn enthousiaste Rooie-Kruis oefeningen, mijn Hartkamp- waardige Juliana-verzameling en mijn revolutionnaire prestaties.... Je zaagt dat alles eenvoudig over het hoofd of naamt het niet op in je plan. En nochtans heb je de pretentie, nee, de onbeschaamdheid van een artiest, aan je armelijk geraamte mijn 242 naam te verbinden, die „leven" beduidt, kleur en emotie.... Al ben ik dan nu ook weggezonken in een poel van flnancieele ellende, die me tijdelijk verlamt En ik buig deemoedig het hoofd Mea culpa. Peccavi domine. Hoop nu maar, dat een andere, kundiger hand, de veelkleurige draden zal opnemen, die dit leven doorwinden, en erin slagen zal het grillige en wondere kleed eruit te weven, dat spookt in de fantastische verbeelding van mijn rijken eenzame. 23 Aug. '18. UIT DE PERS. Henri Borel over enkele der „Gebeden" (opgenomen in een bundel, Synthese des Gemeenen Kwaads, 1918 bij P. N. van Kampen & Zoon): , Ik bedoel het „Gebed van den Nieuwen Mensch" (indertijd reeds in „De Amsterdammer" verschenen). Plotseling, na al het schetteren en bliksemen en fulmineeren, vlak achter een satyristisch tooneelspel vol ellende en bitterheid, na een stille, witte pagina klinkt dan opeens de stem van een dichter, die een vroom-geloovige is, aanvangend: „Heer, een onwaardige komt zich voegen In de schaar Uwer getrouwen. Zult gij hem neerslaan met Uw bliksem Als zijn gezoolde voet De stille harmonie in Uw tempel Kan verstoren." En eindigend, na een stil-gefluisterd gebed, met de devote strofen: „Maar zoo niet, Heer, Zoo ge mij in leven laat.... Dan zal ik daarin een heerlijk teeken zien, Dat Uw groote genade en mijn goede wil Uw page hebben gelouterd." Vooral het gedicht V van dezen cyclus (IV, blz. 135) is van een aandoenlijke innigheid, en een devoten deemoed, die ons van een hel van pijnigende, martelende gedachten in een stille cathedraal verplaatsen. Hier is de brandstichtende, razende Bolsjewiek een barrevoetsche boeteling geworden, geknield in het stof, en zijn stem is zóó innig, dat zij tot in het diepst der ziel treft" Is. Q uérido over „Idealistisch Dierendom" (uiig. P. N. van Kampen & Zoon): „Achter het menschelijk woord en het bewustzijn moet iets van het dier leven. En dat psychologisch-dierlijke in het dier krijgen we telkens in desatyre van Alberts.... Het tweede deel bevat voortreffelijke dingen." 244 „Het Volk" over „St. Proletarius". Hoog boven menschen en hun klein gedoe, op de verhevenheid, die slechts de geestelijk-aristokraat vermag te bereiken, troont Joh. C. P. Alberts, wijsgeerziener-denker-profeet en artist bij de gratie der goddelijke inspiratie. De gedachten in harmonie met het oneindige, den blik gericht naar den verren horizon, de ziel omvattende niets minder dan het heelal-zelf, aanschouwt, peinst en doorvoelt hij. Van tijd tot tijd doet hij in de barmhartigheid, die het kenmerk is aller groote geesten, zijn immense wijsheid nederdalen op het wriemelende menschdom diép onder zijn voeten om het iets van de door hem ontdekte onvergankelijke waarheden te geven tot deszelfs stichting, leering en verheffing. Die wijsheid.... enz. Intusschen is tot de hoogte, waar zijn voornaamheid glimlacht, thans het gerucht van den klassenstrijd, van de arbeidersbeweging, van het socialisme doorgedrongen. En zoowaar, dat gerucht, hoe banaal, hoe materialistisch, hoe platbenepen.... het houdt een oogenblik Alberts' gedachten op zich gericht. In zijn sereen-oppermenschelijke rust staart hij op dit gewriemel der aardelingen neer en hij stelt zich in een artikel „Sint Proletarius" in het dagblad „Het Vaderland" zelfs de vraag.... enz. Nietwaar?.... daar mogen de arbeiders trotsch op zijn, dat ze na 50 en meer jaren strijd zulk een effekt weten te bereiken, dat zelfs Alberts ertoe komt, zich af te vragen, wie toch eigenlijk wel die proletariërs zijn.... Maar het spreekt vanzelf, dat een genie als het zijne zich steeds een vraag stelt om er een antwoord op te geven. Ziehier:.... enz. In nederigheid past het ons, te erkennen onze onwaardigheid. Doch om van een gewoon arbeider een geest te worden als die van Alberts, is daarvoor niet meer noodig dan de eene stap, die het verhevene moet scheiden van het belachelijke ? Alberts is vervolgens wel zoo vriendelijk ons een inzicht te geven in des arbeiders traagheid, zich uitende in een mishandeling der Nederlandsche taal, omdat hij te lui is de woorden goed uit te spreken, en in zijn gebrek aan manieren.... Daarbij is „het volk" dom, duister, onverschillig en onbewust. Het wil sléchts „meer geld. meer eten, meer rust, zonder dat het dan nog eens zou weten wat het met dat meerdere geld moest doen, hoe het dat overvloedige eten zou digereeren, waarmee het zijn tijden van rust zou vullen? „Communisme, broederschap? Bedacht door intelligente, pientere demagogen. Euphemismen voor geld en eten en domme, onproduktieve rust. Het volk verlangt geen vergaderingen, het wil geen ministers kiezen, het wenscht niet eens hun namen te kennen, mede omdat het die namen misschien niet zou kunnen uitspreken. Het begeert, diep-innerlijk, in de duistere schatkamers van zijn rudimentaire ziel, geen kiesrecht" „Daarom", leeraart deze meester, „hebben wij — wie zijn die „wij", hij en de lezers van het „Vaderland"? — den duren plicht niet om het volk onbegrepen dingen roekeloos te geven, maar om het te leeren, „dat ontbering niet vernedert en tot ontevredenheid moet stemmen, maar voor alle schepselen, zoo goed als overvloed, een bedoeling heeft, prikkel is tot het verkrijgen van die kennis-van-zaken, zonder welke dit teven geen inhoud heeft." Hier schaart Alberts zich bij de politieke dominees, die berusting prediken. 245 Hoe het volk dan volgens dezen wereldleeraar opgevoed moet worden? Door verklaring van litteratuur, muziek en plastiek, groote exkursies naar schoone landstreken, openbare aardrijkskundelessen en historische optochten, pompeus en op groote schaal, en verder alles wat de fantasie prikkelt en universeele belangstelling wekt," O zoo.... dat is wat anders dan onze Rotterdamsche eischen I En Alberts eindigt.... enz. Wat staat ons te doen? Twee dingen: in eerbiedige bewondering den Leider en Meester een lauwerkrans om en in helpend mededoogen eenige koude kompressen op de slapen te leggen. Dr. F. H. Fischer (over Politeia, ui tg. Hollandia-Drukkerij, Baarn) *): Een smaakvol uitgegeven boekje, met een mooie kleurverbeelding (van den heer Ernst Leijden) als titelblad. Daarop ziet men het Heelalbewustzijn streven naar vorm; in den text geschiedt het omgekeerde. In 70 korte regels, tegelijk voorschrift en voorspelling, omlijnt de heer Alberts het schoonste en edelste toekomstvizioen, dat ooit een sterveling begenadigde. En toch ligt zijn punt van uitgang midden in de hedendaagsche praktijk: onze sexueele moraal deugt niet; ze berust op fatsoen; dus moet het fatsoen weg; dus het huwelijk. — Maar verheugt u niet te vroeg, gij liederlingen! niet om in losbandigheid te vervallen: wij gaan leeren volstrekt te denken en ons volstrekt te onthouden, want tenslotte wenscht de menschheid haar voortbestaan onafhankelijk te maken van de vleeschelijke paring. Inderdaad een in breede kringen gevoelde behoefte. Zal het ook in den toekomststaat nog niet dadelijk daartoe zijn gekomen, zoo weet de Wetgever toch de schadelijke invloeden van het ouders-kinderensysteem goeddeels te neutraliseeren. Het gezinsleven wordt tot een minimum beperkt, de kinderen gaan op hun zesde jaar naar een staatskostschool om hun familie te leeren vergeten en alleen te denken aan de Gemeenschap. Het nageslacht zal bewaard blijven voor de vooze poëzie van het gezellig thuis, en ten deele ook voor het walgelijk schouwspel van kinderen, die hun moeder aanhalen. Toch heb ik hier mijn bedenking: is het zesde jaar niet veel te laat? Juist tusschen het derde en zesde ontwikkelen zich die gevoelens voor de ouders en het ouderlijk huis, die voor geheel het volgend leven het gemoed der kleinen vergiftigen. In ieder geval hebben we nu de heerlijke zekerheid, dat de kinderen der toekomst alle het geluk deelachtig zullen worden, dat thans slechts voor enkele is weggelegd: het rijksopvoedingsgesticht! Het onderwijs bestaat voor meer gevorderden Uit lichaamsoefeningen, historie, vergelijkende theologie en „de kunsten". Aldus voor het leven voorbereid wordt men op zijn 18e jaar mondig en krijgt een stuk land om te bearbeiden en bouwmateriaal om zelf een woning op te trekken. Ik moet bekennen, dat ik, hoewel tamelijk bedreven in de geschiedenis en de vergelijkende theologie, sidder bij de gedachte, mijn eigen huis te moeten bouwen en de verantwoording voor een perceel veldgewas te dragen; maar dat zal komen, omdat de school in mijn tijd nog niet begon en eindigde met meditatie. *) Zie DL I pag. 62. 246 De lust en ijver tot den arbeid wordt in den toekomststaat geprikkeld door de gedachte, dat de opbrengst geheel aan den staat komt, die u daarvoor alle levensbenoodigdheden verstrekt. Verlangt ge nog bovendien eenige versiering in uwe woning, dan zal de staat u een „beperkt kwantum" grondstoffen voor huisindustrie ter beschikking stellen. Ol Van postzegels kan men aardige dingen maken. Vooral echter zal dat „beperkt kwamtum" u bevallen; ge hebt het in deze dagen leeren kennen en liefhebben. Eten doet men natuurlijk niet thuis, maar in openbare eetzalen, als alle openbare gebouwen rijk versierd. Dit is zeer menschkundig. Hedendaagsche individualistische aestheten mogen dan rijkdom alleen genieten kunnen als onbegrensden weeldestaat, symbool van de verheffing boven het alledaagsche, — in de toekomst zijn we natuurlijk allemaal als allemaal en vinden rijkdom iets om aan te gapen, hoe meer tegenstelling tot thuis hoe beter. De versiering dier staatsgebouwen geschiedt onbekrompen. De leerlingen der schilders en beeldhouwers vervaardigen de siermiddelen volgens het ontwerp hunner meesters, en een directeur hoeft maar te schrijven, om van het centrale versieringsdepot een kist vol van die dingen gestuurd te krijgen. A propos van schildersleerlingen: een aardig en nieuw idee is dit: ze moeten, als eenig leergeld, op de daguren verf, olie, kwasten, radeermesjes, enz. voor hun meesters vervaardigen. De uren voor den arbeid bestemd zijn immers voor allen gelijk! Leerlingen en meesters hebben dus in de schilderlessen een aangename avondbezigheid. Mag ik één algemeene aanmerking maken, dan is het deze: de heer Alberts is te weinig doortastend. Hij verklaart uitdrukkelijk, ten opzichte van de afschaffing der vleeschelijke paring persoonlijk inkonsekwent te zullen zijn. Het boekje is, heel verdacht, opgedragen aan een zekere M. Dat bevalt me niet: Dat bevalt me heelemaal niet. We mogen met zulk een dringenden eisch des tijds niet wachten, tot de heer Alberts zijn inkonsekwentie heeft uitgevierd. En dan dit: geen particuliere belangen meer, geen huwelijk, gezin, familie, vaderland; alle gedachten uitsluitend op de gemeenschap gericht. Waarom dat laatste? De gemeenschap is slechts de best verkapte vorm van egoisme. Laten we ons om niets meer bekommeren, om geen bliksem! — Is dat niet zuiverder gedacht ? Maar dat zijn misschien latere zorgen. Leggen wij vooreerst onze hulde aan de voeten van mijnheer Alberts, den diep-menschelijken fljn-artistieken schouwer van ons aller onbewusten toekomstdroom. En houden wij, naast hem, het voor» beeld voor oogen van die dame bi) Dickens, die niets deed dan kousen breien voor negerkindertjes, en wier gedachten nooit dichterbij bleven dan Afrika. Welzalig hij Die zonder „zij" Zijn rijstebrij In d' openbare zaal zal kauwen. INHOUD. Deel I. Pag. Witte Wolken 7 Verzen 8 Helleensche Sproken 26 Het Wonder , 33 Geertje 41 Brief aan Thea 59 Verhalen 64 Danse Macabre 74 Bij den Duivel te gast 79 De Ridder 84 Fragment (uit: Het Gebaar) 86 Idealistisch Dierendom 89 Sint-Proletarius 120 Gebeden 131 Amsterdam 151 Uit Haagsche Spheer 153 Schetsen, Causerieën 163 Een tikje Sentimentaliteit 178 Aandacht 180 Oorlogs-journaal 181 Communisme 208 Metamorphose 216 Een Leven in Vogelvlucht 226 Persbeoordeelingen 243 r