NIEUW UTOPIA NIEUW UTOPIA DOOR BERNARD GANTER AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF DEPOT v. NED.HJBL O. NIEUW UTOPIA door Bernard Canter. Aan Dr.B.J. C. TE HENNEPE JZN., door wiens woord, geschrift en voorbeeld, de schrijver tot het vegetarisme werd gebracht, I De reeksen van zonderlinge gebeurtenissen, welke wij thans in dit boek gaan verhalen, berusten op abstracte waarheid. Vandaar, dat zij veel bestrijding zullen vinden van de zijde dergenen, die alleen in staat zijn een concrete waarheid te begrijpen. Maar daardoor wordt aan de waarheid op zichzelve geen schade toegebracht. „Wat is waarheids"' vroeg eens Pilatus. Hij toonde daardoor, dat hij behoorde tot de, zeker niet zeldzame soort van lieden, die altoos bereid zijn te vragen: „wat is dit?1" en „wat is dats" ten einde voor zichzelf te verbergen, dat zij geen ziel bezitten en daardoor geen antwoord in zichzelf vinden op de vraag „Wat Iss"'. Want daar wij zijn, is er een Is. Voor lieden, die niet zijn, daar zij in stede van een ziel, slechts verstand, dat armelijke surrogaat, bezitten, luidt het antwoord op: 6 „Wat Is?" niet „Ik ben", maar „Ik ben geweest". Mochten toch al deze lieden zonder zijn, zonder wezen, er voor goed geweest zijn. De menschenwereld zou dan verder gelukkiger kunnen worden, verlost van het vergankelijke verstand en opnieuw vervuld van de eeuwige Ziel. Professor Godefroy Leyden, den leeftijd van zeventig jaren bijna bereikt hebbende en daardoor volgens de Nederlandsche wet, gedwongen zijn ambt neer te leggen, voelde zich zeer bedroefd, dat hij zich voortaan van het geven van onderricht aan zijn leerlingen zou moeten onthouden. Want hij had in den loop der jaren de ondervinding opgedaan, dat hij nooit zelf meer leerde, dan wanneer hij den studenten onderricht gaf. Daarom besloot hij op het laatste college, dat hij had te geven en dat beëindigd zou worden door een proef, zichzelf aan die proef te onderwerpen. In die dagen, kort na het beëindigen van de kleine botsing tusschen eenige volken, welke die volken zelf daarna, zonder eenig besef van de overdrijving, de schier tragi-komische overdrijving, waaraan zij zich schuldig maakten, „den grooten wereldoorlog" (sic!) noemden, beweerde een geleerde, dat het voor den mensen mogelijk zou zijn, de eeuwige jeugd te verwerven, door de transplantatie van eenige dierlijke klieren in het eigen lichaam. Dit lag zoo in de richting van de wetenschap dier dagen, welke materialistisch en dierlijk, soms gedoceerd door lieden, wien zelfs elk 7 besef van hoogere menschelijkheid, dat is de vreeze des Heer en, het beginsel der wijsheid, ontbrak, door dierlijkheid tot goddelijkheid meende te kunnen komen. Laat ons hen deswege niet veroordeelen, maar bedenken, dat ook dit een der wegen van de Godheid was om ons in Hare Richting meer te doen ontwikkelen. Niet voor de stroom zijn laagste beddingen heeft gevonden, kan hij zijn einddoel, de monding in de groote Zee, bereiken. Inderdaad ging professor Leyden op zijn laatste college er toe over, in de hoop, dat dit laatste college weder zou worden zijn eerste en hij de eeuwige jeugd zou kunnen beërven, zich door zijn assistenten te doen opereeren en op eenige plaatsen in zijn lichaam klieren van apen te doen aanbrengen. Wel werd er van wege de juridische faculteit sterk tegen deze handelwijze geprotesteerd, daar een dergelijke wijze van handelen als wetsontduiking werd geduid. De medische faculteit stoorde zich daar echter niet aan, immers gewend er aan, dat de juridische faculteit, den vorm van de wet tegen den geest van de wet in bescherming neemt. Helaas, de wet dwong den professor op 70 jarigen leeftijd tot het neerleggen van zijn ambt, omdat de wetgever den mensen na zijn zeventigste jaar geestelijk en lichamelijk niet krachtig genoeg meer acht, den jongeren onderricht te geven. Gelukte het nu, door een Zekere behandeling, een mensch van zeventig jaren weder de krachten van een mensch van dertig jaren 8 te geven, dan verloor, zeker voor dien verjongden mensch, de wet haar eigenlijke bedoeling* Maar juristen hebben een afkeer van de eigenlijke bedoeling der wetten. Rechter en advocaat zijn altijd met elkaar in strijd ten aanzien van de ware bedoeling der wet én bij elke rechtzaak is er ten slotte slechts één persoon, die diep in zichzelf de ware bedoeling van de wet ervaart, dat is degeen, die tot de lijdende partij behoort. Want in zijn ziel ervaart hij, en hij alléén, waar de wet des menschen faalt en de wet Gods niet. De operatie van de overplanting der klieren gelukte uitstekend en toen professor Leyden uit de operatie-zaal naar het bed op de ziekenzaal werd gebracht en daar ter ruste gelegd, totdat hij uit de narcose zou ontwaken, twijfelde geen der aanwezige medici en aspirant medici, (onder welke laatsten er velen waren, die nooit medicus zouden worden, zelfs voorzien van een tasch vol bullen, waarop gedrukt stond dat ze het waren,) of zij zouden hun hooggeschatten en moedigen professor in het leven èn als hoogleeraar behouden. Zelfs toen tegen den avond professor Leyden nog altijd niet uit de narcose ontwaakt was, maakten de collega's, die hem behandelden, zich niet ongerust. Want pols- en hartslag waren bevredigend, de ademhaling was, de omstandigheden in aanmerking genomen, normaal te noemen en er bestond dus geen vrees dat de operatie, in stede van de 9 eeuwige jeugd, den eeuwigen dood zou brengen. Toen in den nacht professor Leyden nog altijd bewusteloos bleef, vonden de collega's het toch geraden een onderzoek in te stellen bij den dokter, die den professor had gechloroformiseerd. Maar deze uitnemende specialiteit had alle voorzorgen genomen, welke de wetenschap slechts kon eischen en zelfs in aanmerking genomen, dat hij een man van bijna zeventig jaren onder narcose bracht. En het was op bevel van professor Leyden zelf geweest, dat afgezien was van locale anaesthesie, daar professor Leyden zich er te goed bewust van was geweest, dat hij, zoo hij bij kennis de operatie op 't eigen lichaam had bijgewoond, niet de gewenschte passiviteit zou hebben kunnen betoonen en daardoor de operateurs afgeleid of wellicht nerveus gemaakt. Den volgenden morgen bleek professor Leyden nog altijd niet tot het bewustzijn teruggekeerd te zijn. De verdooving hield aan en bleef aanhouden, tot groote ontsteltenis van de collega's, de pleegzusters en vele van professors patiënten, welke laatste van zijn beterschap hun beterschap verwachtten. De medische wetenschap stond hier, als zoo vaak bij de toepassing van nieuwe methoden, voor een geheel nieuw feit, waarvan voorloopig geen werkelijk wetenschappelijke verklaring was te geven. Polsslag, hartslag, ademhaling en bloedsomloop waren bij den patiënt, normaal. Er werd geenerlei verzwakking geconstateerd, hoewel de bijna zeventigjarige patiënt IO vast noch vloeibaar voedsel gedurende al dien tijd genoten had. Maar het bewustzijn keerde niet terug. Thans ging men er toe over, eenige wetenschappelijke kunstbewerkingen toe te passen ten einde den patiënt weder te doen ontwaken. Doch alle middelen faalden, ether noch ammoniak, wasschingen noch injecties, rhythmische tongoefeningen, zuurstof, kamfer en electriseertoestel noch lavementen hadden eenigerlei gunstig gevolg. De patiënt bleef rustig in zijn bedwelming voortslapen, zonder eenig kenteeken van verzwakking te toonen. Integendeel, hij lag rustig en kalm, als iemand die in een diepen maar gezonden slaap is verzonken en zijn waardig gelaat werd verhelderd door een uitdrukking van schier bovenaardsche tevredenheid. En tot verwondering van de medische faculteit, scheen het proces der verjonging zijn gang te gaan. In stede dat professor Leyden, die toch geenerlei voedsel tot zich nam, steeds meer vermagerde en verzwakte, schenen de ingeplante klieren haar werking te doen en zag men den slapenden grijsaard als het ware langzamerhand jonger worden. De rimpels van zijn gelaat slonken weg. Hij kreeg een gezonde, jeugdige tint. De ademhaling werd krachtiger, de polsslag sneller. De patiënt maakte geen ziekelijken indruk. En als de pleegzuster nu en dan het ooglid optilde, was het blauwe oog van den professor helder en 11 scheen te blikken naar een ver visioen, dat hem verbaasde en verrukte tegelijkertijd. En zoo was professor Leyden zelf de meest interessante patiënt van zijn zoo beroemde kliniek geworden, werd hij het middelpunt en het studieobject van de meest vooraanstaanden onder zijn collega's. Slechts de juridische faculteit bleef met groote verontwaardiging het ziekte-proces volgen, bereid om zoodra dit proces ten einde was, den ontwaakten professor tot slachtoffer van een juridisch proces te maken, daar hij zich aan den vorm van het recht vergrepen had. Een dergelijke handelwijze vervolgt de juridische faculteit altijd met groote hardnekkigheid en zij rust niet voor het vergrijp tegen den vorm der wet, gewraakt en gewroken is. Dit behoedt haar er voor, gedwongen te worden studie te maken van den geest der wetgeving. II. De toestand van Prof. Dr. G. Leyden richtte de aandacht van de geleerden op het wezen der narcose. Tot heden had men aangenomen, dat door het gebruik van chloroform, lachgas, ether, chloraethyl tijdelijk sommige functies van een zeker deel der hersenen buiten werking worden gesteld, waardoor gevoelloosheid intreedt. De narcose, opgewekt door inademing van het verdoovende middel waardoor het vluchtige narcoticum met de ademhahngslucht in de longen komt en vandaar met de zuurstof in het bloed wordt opgenomen, waarop het bloed het naar de hersenen voert, verlamt de werking van dit centraal orgaan, concludeerde men. Maar de locaal-anaesthesie of plaatselijke ongevoeligheid kon langs dezen weg niet verklaard worden. Men bereikte deze plaatselijke ongevoeligheid ten eerste door afkoeling. Op de huid nabij het te behandelen lichaamsdeel werd een snel verdampende vloeistof gedruppeld, opdat de door de verdamping ontstane afkoeling de werking der gevoelszenuwen zou opheffen. Vroeger 13 werd het meest hiertoe aether gebezigd, later het nog eerder kokende chlooraethyl. Ten tweede gebruikte men zenuwvergiften, hoofdzakelijk cocaïne. Door indruppeling van een i tot 5% oplossing in het oog of de uretra of door het betten met een in cocaïne gedrenkte tampon van neus of keel kunnen de uitwendig bereikbare slijmvliezen voldoende verdoofd worden om eene, voor een kortdurende operatie voldoende, gevoelloosheid te verkrijgen. Om het zenuwvergift niet te sterk te doen werken, werd soms omsnoering van het te behandelen lichaamsdeel gebezigd of de cocaïne vermengd met adrenaline. Adrenaline wordt verkegen uit de bynier en heeft de eigenschap om zelfs in zeer sterke verdunningen onze bloedvaten te vernauwen, waardoor de bloedtoevoer naar de slijmvliezen zooal niet geheel afgesloten, dan toch zeer verminderd wordt. Maar waarom nu juist deze stoffen verdoovend werken en waarom zij bij verschillende personen op zoo geheel verscheiden wijze resultaten geven, zoodat b. v. het lachgas sommige menschen buitengewoon vroolijk en luidruchtig (vandaar de naam), anderen echter diep zwaarmoedig maakt, wist men niet. Het waren de psychologen en de physiologen die tot de conclusie kwamen, dat narcose wel een zichtbare werking op en van zenuwen en hersenen veroorzaakt, maar dat de eigenlijke werking uitgaat van de ziel. 14 De geheimzinnige bron van alle levensfuncties — de ziel—werd thans voor 't eerst aan een streng wetenschappelijk onderzoek onderworpen. De mensch bleek dus in staat door zekere stoffen zooals o.m. chloroformdamp invloed op de ziel te kunnen uitoefenen. Het zichtbaar resultaat van dien invloed was verdooving, was lichamelijke gevoelloosheid. Maar wat waren de onzichtbare resultaten? De meeste patiënten verhaalden later dat zij, toen zij genarcotiseerd werden, eerst langzaam alle indrukken voelden vervagen. Zij hoorden ten laatste de stemmen der nabijzijnde personen, professor, dokter, verpleegster als van heel ver te komen. Daarna nog slechts zwakke geluiden, die niet meer tot het bewustzijn doordrongen of niet meer door het geheugen werden bewaard. Maar dan ontstond een toestand, gelijkend op den nachtdroom, doch intenser, sterker, kleuriger. Sommigen droomden verward. Anderen pijnlijk. Anderen kregen visioenen. Maar er waren er ook, die den narcose-droom als een zaligheid hadden ondervonden. Alle besef van tijd, plaats, lichamelijke gebondenheid was verdwenen en zij hadden in een toestand van schoone extase verkeerd, welke naar hun zeggen, voor hen, zeer nabij kwam aan 't geen zij zich als hemelsche zaligheid of het eeuwige, tijdlooze geluksleven na den dood, altijd hadden voorgesteld. Inderdaad gebeurde er echter iets geheel anders. De tijdelijke vergiftiging door de chloroform- of 15 andere dampen veroorzaakt, dreef de ziel uit het lichaam, in het lichaam alleen de regeling der animale functies achterlatende. Deze animale functies kan men b.v. waarnemen bij het hart, wanneer het hart uit het lichaam wordt genomen en dan nog blijft doorkloppen. Bij kippen, die men plotseling den kop afhakt, ziet men vaak, dat het kop-looze lichaam nog een eind snel voortloopt om aan de laatste impuls, te vluchten van de plaats des gevaars, uitvoering te geven. De ziel verlaat dus tijdelijk het vergiftigde lichaam, dat voor haar geen bewoonbare plaats aanbiedt en begeeft zich naar de sfeer van de zuivere Psychia. Daar toeft zij, wachtend tot het lichaam, waaruit zij verdreven werd, weder voor haar bewoonbaar is geworden. Duurt de onbewoonbaarheid van het lichaam voor de ziel zoo lang, dat de animale impulsen door de ziel voor haar vertrek achtergelaten, geheel verbruikt zijn, dan is het voor de ziel onmogelijk in het lichaam weder te keeren. Zij blijft voortaan in Psychia, in het zielerijk, en het lichaam, zonder ziel en animale impulsen, vervalt en gaat tot ontbinding over. Dit noemt men sterven, hoewel het slechts het scheiden is van een onbruikbaar geworden hulsel. Hoe nu is de toestand in het zielerijk?" Bij benadering is vast te stellen, dat de toestanden in zieleland in overeenstemming zijn met de gesteldheid, en den aard van de ziel, zooals de toestanden in x6 het ziel-in-stoffelijk lichaamrijk in overeenstemming zijn met die combinatie van ziel-in-stof. De ziel heeft geen lichaam — dus bezit ook het zielerijk geen lichamelijkheid. Zij, de ziel, kent geen tijd, geen vorm, geen gestalte, geen begin, geen einde maar deswege Is zij toch en Is Zij zichzelve bewust van haar zijndheid. Dit moge op 't eerste vernemen wonderbaar klinken, maar iemand, die blind geboren is, bezit niet de faculteiten van het zien als iemand, in 't bezit van een paar normale, gezonde oogen. Toch ziet de blindgeborene van 't oogenblik, dat hij ter wereld komt, doch hij ziet op een andere wijze dan degeen die oogen heeft en daardoor ziet hij ook geheel andere dingen en de dingen geheel anders. Hij ziet met de ziel* En daar de ziel tijd noch afstanden kent, eeuwig onveranderlijk is, de heuchenis heeft van al het eeuwige, dat is hetgeen geschied is, geschiedt en geschieden zal, ziet hij zoolang hij als kind onbewust is, met de oogen van het verleden, als hij ouder wordt en bewuster, met de oogen van de toekomst en wordt daardoor vaak profetisch, Wordt „de blinde Ziener". Zoodra men hem door onderricht leert voélen, tasten, hem lichamelijke, ruimtelijke voorstellingen bijbrengt, krijgt hij als het ware een zeker soort lichamelijke oogen in zijn vingertoppen, zijn voetzolen, zijn ellebogen, zijn knieën, zijn schouders, zijn neus, zijn lippen enz* enz. en naar de mate hij vordert in het gebruik van deze gevoels-oogen (of gevoelstasters 17 en horens) zal zijn vermogen om met de zielsoogen te zien Verminderen en ten laatste zoo goed als ophouden. Eerst als op hoogen leeftijd deze lichamelijke gevoels-oogen weder verzwakken en afstompen (juist als de normale oogen bij den normalen mensch) zal zijn zielsoog zich weder in zijn dienst stellen en daarom zijn „de blinde zieners" doorgaans ook grijsaards. Want de jeugd, ook de blindgeboren jeugd, wordt verhinderd in het zuivere zien, dat is het vooruitzien, door de zinnelijkheid. De ouderdom kan de toekomst zuiver en onzinnelijk toetsen aan verleden en heden en daardoor in enkele gevallen tot ware profetie komen. Want in het zielerijk is alles wat gebeurende is, ook reeds gebeurd en alles wat gebeuren zal, reeds gebeurende, daar er immers in het zieleland niet zooals in ons normale, gewone leven, een verdeeling is van tijd en ruimte. Toen nU professor Leyden onder narcose van de klieren uit een dierenlichaam voorzien was, gebeurde er iets, dat wonderbaarlijk scheen, maar inderdaad zuiver logisch verklaard kan worden. De ziel had het onbewoonbaar geworden lichaam tijdelijk verlaten, na voor eenigen tijd animale impulsies te hebben achtergelaten. Deze animale impulsies nu werden door de ingeente, dierlijke klieren automatisch opgenomen en automatisch opgevolgd, zoodat het lichaam niet tot ontbinding kon overgaan, maar integendeel zich lichamelijk animaal verjongde. Desondanks bleef het i8 helaas voor de ziel onbewoonbaar, daar door dezelfde impulsen als de animale werkingen voortgingen, de chloroformdampen vastgehouden werden. Zoo dus verbleef de ziel van professor Leyden in Psychia, in het zielerijk en daar de ziel geen besef van tijd heeft, bleef zij daar toeven, wachtende op het ontbinden van het hchaam. Maar daar deze ontbinding niet geschiedde, tegengehouden door de werking van de animale ziel, welke met de werkzame klieren aan een levend dier ontnomen, in het lichaam van prof. Leyden was gebracht, ontstond er een toestand van stationaire gescheidenheid van ziel en lichaam, zonder dat op deze de volkomen scheiding door de ontbinding van het stoffelijk lichaam volgde. Ziedaar waarom de medische faculteit voor een geval stond, dat voor haar stimulans werd tot de meest diepgaande en voor de menschheid zegenrijke onderzoekingen en de juridische faculteit tot een aantal nieuwe wetsontwerpen inspireerde, welke alle ten doel hadden het zoover te krijgen, dat ook ten aanzien van een bewustelooze, maatregelen konden genomen worden ter bestraffing van volgens haar ontoelaatbare wetsontduiking. De juridische faculteit, er op uit een vergrijp tegen den vorm van de wet, te wraken en te wreken, eischte niets minder dan de veroordeeling van prof. Leyden tot een boete van ten hoogste duizend gulden subsidair één dag hechtenis voor elke niet betaalde 19 vijftig cent, reglementair aangevuld door de straf van de twee dagen op water en brood, welke volgens de wet op eiken hechteling toepasselijk is. Onderwijl bleef professor Leyden rustig zijn narcotischen slaap doorslapen en onbewust van het groote gevaar, de juridische faculteit tegen zich in 't harnas gejaagd te hebben, ademde hij kalm als een mensch, wien het animaal-Uchamelijk naar den vleeze gaat en wiens ziel verleden, heden en toekomst kent in de synthese der psychische extase. III. Toen prof. Leyden zich aan de operatie onderwierp, was hij met het vaste plan bezield geweest, voor zoover het maar eenigszins ging, te onderzoeken welke de verschijnselen en bij-verschijnselen van de narcose zijn. Hij had in zijn praktijk reeds nonderde malen de patiënten na hun herstel omtrent de indrukken, welke zij bij, tijdens en na de narcose hadden opgedaan, ondervraagd. Hoewel hij zoo in het bezit van een groot aantal voor de wetenschappelijke behandeling van het narcose-vraagstuk belangrijke mededeelingen was gekomen, toch had hij het ware studie-materiaal met verworven. De patiënten waren doorgaans te veel onder den indruk van de gebeurtenis, te bevreesd voor een, altijd mogelijken, dood tijdens of dadelijk na de operatie onder narcose, dan dat zij zich voldoende nuchter rekenschap van 't geen met hen gebeurde, konden geven. Daarom voelde prof. Leyden, toen hij nu eindelijk zelf zich op de operatie-tafel uitstrekte en „onder de kap" zou gebracht worden, een zekere blijmoedige voldoening om niet te zeggen, blijd- 21 schap. De aanwezige jongeren, de aspirant-medici waarvan gehoopt werd; dat enkelen het eens tot medicus zouden brengen, met hun gewoon gebrek aan flair en genie om een goede diagnose te stellen (waarvoor èn flair èn genie gevoegd bij goed geluk noodig zijn) schreven deze vroolijkheid van den ouden heer op de operatie-tafel toe aan zijn verwachting, dat hij na de operatie, als een van henzelf, zich weder aan de velerlei vermaken van de jongelingschap zou kunnen overgeven. Waarbij de professor dan het voordeel zou hebben, niet op vaders, ooms of tantes kas, ja zelfs op moeders huishoudgeld te moeten teren, doch voorzien te zijn van een professors-honorarium, benevens een in den loop der jaren door de gegoede patiënten vereerd niet onaanzienlijk kapitaal. Hoe weinig doorzien lichtzinnige studiosi het hart eens waardigen voorgangers, zelfs op het oogenblik dat hij zich op de operatie-tafel neerlegt, ten einde door een kunstbewerking zijn zilveren haren te doen veranderen in de kastanjebruine lokken des jongelings. Verre er van, dat prof. Leyden in deze oogenblikken dacht aan toekomstige jongelings-liefdesavonturen, hoewel prof. Leyden sedert decennia weduwnaar was, gingen al de gedachten van den eerwaar digen bijna zeventig jarigen geleerde slechts naar één doel — den dienst der wetenschap tot heil der lijdende menschheid. Onbevreesd voor den dood na een leven, vervuld van studie, arbeid en menschlievendheid, niet in het 33 minst onder den indruk van al de voorbereidingen in de operatie-zaal, die immers voor hem even gewoon waren als het koken van de aardappelen voor een keukenmeid, popelde hij als het ware van vreugde, dat hij nu eens rustig, nuchter en toegerust met een streng wetenschappelijke veelomvattende studie ten aanzien van het geval, de narcose en haar verschijnselen van nabij zou kunnen onderzoeken. Te voren had hij nog in een rede, welke door een rector-magnificus bij het openen der college's gehouden, tot zelfs de bewondering van de on-deskundige reporters zou afgedwongen hebben, welke deze rede, als naar gewoonte verkort en van de hoofdzaken ontdaan, naar hun couranten hadden te seinen, aan zijn assistenten uitgelegd, waarom in zijn geval een injectie van stovaïne in den zak van de ruggemergvliezen, niet aanbevelenswaardig was. Hij had het cHoroform-zuurstof inhalatie toestel van Roth-Drager, dat gebruikt zou worden, zelf nog te voren nagezien. Hij had nog eens uitvoerig aan zijn assistenten en de aspirant-medici (voor hoevelen der laatsten was dit paarlen voor de niet-corpsleden geworpen.*) uitgelegd, dat hij aan chloroform de voorkeur boven aether gaf, omdat bij de aethernarcose de kap zoo groot is, dat zij het geheele gelaat omsluit, ter voorkoming van verlies door de ontwijking der vluchtige dampen. De kap, bestaande uit een netwerk van vernikkeld koperdraad, waarover een stuk molton met de ruwe 23 zijde naar binnen is gespannen, bedekt het gelaat geheel, waardoor de zoo hoogst nuttige controle van de gelaatstint van den patiënt onmogelijk wordt. Het chloroformkapje is kleiner. Evenwel, aldus doceerde de eerwaardige geleerde, één oogenblik voor hij zich op de operatie-tafel uitstrekte, chloroform werkt bijtend op de huid. Om een verbranding door afdruipend chloroform te voorkomen verzoek ik daarom de zuster, die hiermede sedert jaren speciaal is belast, ook mij thans, den neusrand, de wangen en ten laatste de lippen met vaseline in te smeren. Het aantal druppels chloroform, dat moet verdampen heb ik zelf bepaald, ten einde zelf dé geheele verantwoordelijkheid van deze operatie op een, zich overigens volkomen gezond gevoelend mensch, te dragen. In het uitnemende toestel van Roth-Drager,zullen deze druppels zich geregeld met zuivere zuurstof mengen. „En nu, mijne vrienden, tot straks, na het ontwaken. Mors vita est." De verpleegster smeerde de lippen van den professor met vaseline in. Het masker werd op een gedeelte van het gelaat gebracht, zoodat neus en mondholte waren afgesloten, de kraan van den stalen cylinder waarin de zuurstof zich bevond, werd geopend en professor Leyden, niet zonder het gevoel van bevrediging, dat eiken waarachtigen wetenschappelijken onderzoeker ondervindt, wanneer hij de natuur een nieuw geheim hoopt te gaan 24 ontwringen, ontving de eerste indrukken van den bewusten, nuchter observeerenden mensch onder narcose. Hij bemerkte, dat de patiënten welke hem allen onveranderlijk gezegd hadden, dat het eerste gevoelovereenkomt met het gevoel, dat men heeft even vóór het inslapen 's avonds op bed, gedwaald hadden^ Zooals immers van leeken op wetenschappelijk gebied altijd moet verwacht worden. Daar men hun te voren had gezegd, dat het eerste gevoel ongeveer zoo zijn zou, suggereerden zij zichzelf, dat het ook; zoo was. Niet anders gaat het met de menschen, die z.g. mooie natuurtafereelen voor 't eerst bezichtigen, nadat de schrijvers in hun reisgidsen allen eenstemmig verklaard hebben (ter wille van de advertenties op de achterste of voorste pagina's: van het boek), dat bedoeld natuurtafereel bijzonder mooi is. Zij vinden het natuurtafereel verrukkelijk of schitterend, zelfs als een dichte mist het tijdens: de bezichtiging aan het oog onttrekt. Er zijn weinig, menschen, die een eigen overtuiging hebben en er zijn er nog minder, die den moed bezitten van die: eigen overtuiging te gewagen. De meeste menschen. gaan hun leven door onder suggestie's van anderen en. van de voorgeslachten, zonder zelfs tot het bewustzijn te komen van hun eigenlijk inwendig ik en diens: werkelijke indrukken en ervaringen. Het was, constateerde prof. Leyden, geenszins het gevoel van voor het inslapen des avonds. Het «5 was integendeel het gevoel van voor het inslapen des middags voor het dutje. De met-wetenschappelijk gevormde mensch, meent dat er tusschen die beide perioden geen verschil is. Doch een wetenschappelijk toegerust man als prof. Leyden, kende heel goed het onderscheid tusschen het inslapen tegen den nacht, nadat de zenuwen en de spieren zijn afgewerkt, de atmosfeer door het verdwijnen van het zonlicht en de uitwaseming van aarde en planten van andere samenstelling is geworden en het inslapen op den middag na het diner, in het volle licht van de zon, met het bewustzijn op zijn hoogst na een uur weder te ontwaken. Degeen, die zich des avonds te slapen legt, doet dit met een volkomen overgave aan de lange nachtrust en zijn doel is een zoo diep mogelijke en zoo vast mogelijke ononderbroken slaap van zes tot acht a negen uren* Hij zoekt een vergetelheid, overeenkomende met een vorm van dood-zijn* Maar wie voor een namiddag dutje „insluimert", zoekt slechts een tijdelijk, licht herstel van krachten. Hij wenscht geen zoo groot mogelijke vergetelheid, maar alleen de hersenfuncties eenige oogenblikken buiten werking te stellen. Men knapt een „uiltje" en staat dan op „frisch als een „hoentje". Deze populaire uitdrukkingen wijzen er op, dat het middagslaapje overeenkomst heeft met den lichten slaap van vogels* De middagslaper is als de uil, die in het zonlicht niet of zeer onvolkomen ziet, hoewel hij niet slaapt, wanneer des a6 daags de vogels ondeugend plagend en tartend om hem heen vliegen. „Niet als het inslapen des avonds, maar als het inslapen voor het middagdutje" constateerde prof. Leyden en hij dacht er heel helder bij: „Al weder een bewijs voor mijn stelling om den niet-wetenschappelijke slechts naar de wijze van den wetenschappelijke te vertrouwen." Hij begon nu de geluiden in de operatie-zaal als meer verwijderd te hooren. Doch opnieuw betrapte hij den leek op de gewone vergissing, den schijn van het feit, voor het feit zelf te houden. Niet de geluiden kwamen inderdaad van ver af. Dit was slechts zelfsuggestie. Inderdaad waren de geluiden even dichtbij of ver-af als gewoonlijk. Een der aspirant-medici, toegelaten tot het bijwonen van de kunstbewerking had de groote achteloosheid betoond, in een linnen operatie-jas te verschijnen, die door een klein, arm waschvrouwtje gewasschen was in stede van in de inrichting. Het arme vrouwtje had de operatie-jas, evenals de andere wasch, gedroogd voor het fornuis in het eenige vertrek, dat zij bewoonde met haar acht kinderen, haar eigen moeder en haar schoonmoeder, benevens haar luiaard en dronkaard van een man, die zoodra hij bemerkt had, dat zijn vrouw als wasch vrouw de kost voor het gezin kon verdienen tot de overtuiging was gekomen, dat hij de „slavernij" op de fabriek of werkplaats en den stok van den patroon kon ontgaan, door zichzelf tot stok- 37 drager over zijn deemoedige huissloof te bevorderen en voortaan geen anderen heer meer te erkennen dan koning Alcohol. Het gevolg van dit te consequent doorvoeren van het principe der absolute monarchie was, dat de linnen operatie-jas van den aspirant-medicus of semi-arts, rook naar al de geuren en geurtjes van wat overdrachtelijk een troonzaal kon genoemd worden, als jenever, chloor, huishoudzeep, kindermiers, in ranzige olie gebakken panharing, slechte tabak, cichorei-aftreksel, kortom naar de geuren, die eens den grooten poëet Shakespeare er toe brachten te zeggen, dat het „volk stinkt". De operateur had nu den geur der armoede van den linnen jas van den student opgemerkt en den uit een beurs studeerenden aspirant-medicus dringend verzocht onmiddellijk de operatie-zaal te verlaten* Professor Leyden nu, hoorde eerst het verontwaardigd bevel van den operateur als van verre te komen. Maar daar ook hij zich ergerde over de lakenswaardige onvoorzichtigheid van den jongen student, werd zijn bewustzijn plotseling verscherpt en hij hoorde thans opeens weer duidelijk en van heel dichtbij, dat een der assistenten „schandelijk!" zeide, waarop de operateur weder antwoordde: „Houdt u bij uw taak. Ik heb hier toestemming noch afkeuring van u noodig!" Het lag prof. Leyden op de lippen om te zeggen: „Volkomen juist," toen hij zich nog bijtijds her- 28 ïnnerde, dat zijn lippen met vaseline besmeerd waren en niet geopend behoorden te worden. Dat hij zich dit herinnerde en zoo volkomen helder kon denken, achtte prof. Leyden een feit, van de meest verstrekkende wetenschappelijke beteekenis. En hij memoreerde: „Tot het volkomen genarcotiseerd worden is noodig: a. het zich bewust onderwerpen aan de operatie, door het met den wil in de tweede macht verzwakken van den wil in de eerste macht; b. het zich onderbewust onderwerpen aan de operatie, door het onderbewust onderdrukken van den onderbewusten wil door het onderbewustzijn van de tweede macht onderdrukken van het onderbewustzijn in de eerste macht. En hij formuleerde dit in „achter-gedachten" aldus (wil)2: (wil)s = w X w: w X w X w, of algemeen de W (op zichzelf) is symbool van de (W)x, zijnde de wil als levensdrijfveer concrete eigenschap van den wil als abstractie (W)x, gelijk deze (W)x weder is omsloten in den Al-wil, voor te stellen als ((W)x)x, als synthese op eenvoudige wijze tot zijn simpelsten vorm terug te brengen als ((X)w)w. Op hetzelfde oogenblik, dat prof. Leyden aldus zijn indrukken op anti-laïstische wijze formuleerde, controleerde hij tevens de formulatie op zichzelf en met groote voldoening constateerde hij, dat hij hoewel men bezig was hem te narcotiseeren, in stede van z.g. bedwelmd te worden, zich helderder voelde 29 en meer in staat tot de functies der zuivere rede dan ooit te voren. Maar met de echt wetenschappelijke voorzichtigheid om nooit een feit aan te nemen, zonder te bedenken, dat een feit altijd resultante is van een ander feit, doch nooit axiomatisch een feit op zichzelf is, ging hij thans na, wat de oorzaak kon zijn van dit ongewoon scherp en helder denken tijdens het toedienen van chloroform-zuurstof dampen met het inhalatie-toestel van Roth-Drager. Terwijl hij hierover nadacht, voelde hij dat de wijze, waarop hij dacht, anders was dan gewoonlijk. Het was alsof het orgaan waardoor de ziel het denken geleidt, alsof zijn hersenen, vervangen waren door een orgaan, dat minder substantieel dan de grijze massa was. Hij voelde dit orgaan niet als grijs maar als cobalt-blauw, intens cobalt-blauw met hchter-blauwe emanaties. En dadelijk stelde hij, wetenschappelijk geschoold als hij immers was, vast dat het orgaan, waardoor hij thans dacht, zoo het al geen phosphorus was, toch zeker phosphoresceerde. Met dit bewustzijn trachtte hij op concrete wijze op de hoogte te komen van zijn toestand in dezen oogenblik. Doch hij bleek daartoe niet in staat, hoe zeer hij zich ook inspande. Hij had een gevoel alsof hij in rhythmische zweving verkeerde. Daarom besloot hij voorloopig afstand te doen van de concrete observatie en zich over te geven aan de abstracte intuïtie. En dit met een laatste rest van bewustheid doende, stelde hij vast, dat wat hij be- 30 wustheid noemde, op dit oogenblik voor hem onderbewustheid werd en beter wetenschappelijk anderbewustheid te noemen was, terwijl wat hij vóór de narcose als onder-bewustzijn zou hebben geformuleerd, inderdaad nu voor hem het normale, gewone bewustzijn, het bewustzijn onderworpen aan een wilsvorm in een eerste macht, was geworden. Op het oogenblik, dat prof. Leyden dit feit constateerde, lag zijn lichaam volkomen roerloos en gevoelloos op de operatie-tafel uitgestrekt en was de narcose volkomen, zoodat de operateur kon beginnen met de eerste snede in de opperhuid, ten einde de gereed gehouden klieren, kort te voren uit het lichaam van een genarcotiseerden aap gesneden, plaatselijk in het lichaam van prof. Leyden aan te brengen. Te zelfder tijd was er bij de juridische faculteit een consternatie, gelijk in een mierenhoop, waarover een motorfiets is heengereden. Want prof. Leyden had onbetwistbaar een poging gedaan, de wet, welke zoo duidelijk gebood na het 70ste jaar als professor af te treden, te ontgaan door te trachten, juist na dien leeftijd, jonger en krachtiger dan ooit, wetenschap te vergrooten door wetenschap te verdeelen. IV. Toen prof. Leyden voldoende gewend was aan zijn nieuwen toestand, begreep hij, dat hij zijn lichaam had verlaten. Ook ving hij aan, een begin van vermogen te gevoelen, zijn nieuw lichaam tot een bepaalden vorm te verdichten of liever, hij ervoer dat een zekere wensch opkomend in zijn ziel, aan die ziel zonder eenige moeite den vorm gaf, dien met dien wensch strookte. Het ging niet anders dan als met een vloeistof, welke men slechts in een vat heeft te gieten, opdat zij precies den inwendigen vorm van zulk een vat aanneme. Toen nu in hem de wensch opkwam, getuige te kunnen zijn van hetgeen met zijn lichaam op de operatie-tafel gebeurde, stond hij tezelfder tijd naast den operateur en het was voor hem niet anders, dan wanneer hij zeifin volkomen normale omstandigheden een operatie bij den een of anderen patiënt had verricht. Maar voor de aanwezigen in de operatie-zaal was het wel anders. Want geen hunner bemerkte den professor, Zooals hij daar met een lichaam van damp, even doorzichtig als de omringende dampkringslucht, 33 tusschen hen stond. Slechts enkelen der meest sensibelen onder hen, hadden een vaag, door het onderbewustzijn ontwaard vermoeden, dat de geest van professor Leyden aanwezig was en, zooals dat gewoonlijk gebeurt, wanneer ons onderbewustzijn iets vermoedt, maar de achterlijke, materieêle, onzuivere rede van het normaal bewustzijn zich verzet tegen de overneming der aanvoelingen uit de andere sferen, zoo deed nu ook de operateur, automatisch (hoewel hij meende zéér bewust iets te zeggen, zich bijzonder „voelend" nu hij professor Leyden als operateur verving) hoor en, hetgeen inde onderbewustheid naar uiting zocht. „Mijne heeren," aldus sprak deoperateur, „ik gevoel de tolk van u allen te zijn, wanneer ik begin met te zeggen, dat ik als met den geest van mijn grooten voorganger en leermeester, prof. Leyden, deze gewichtige wetenschappelijke proefneming hoop aan te vangen en te voltooien." En hij nam het gesteriliseerde scalpel aan uit de steriele handen van den assistent, hield het instrument even tegen het licht als om zijn fijnheid en zuiverheid te onderzoeken en maakte daarna met vaste hand de eerste snede in de opperhuid. Voor de onderhuidsche weefsels werd daarna niet het scalpel, maar de schaar gebruikt. Prof. Leyden, ten hoogste voldaan over de van eerbied voor een, nog niet overleden, slechts genarcotiseerden voorganger en leermeester, getuigende woorden, stak naar zijn gewoonte, zijn wijsvinger tusschen 33 de geopende beenen van de operatieschaar. Zoo beproefde hij altijd de effenheid der snijvlakken. Tot zijn verwondering knipte de operateur veel sneller en krachtiger de schaar dicht, dan hijzelf gewoon was. En nu hoorde hij, dat de operateur tot den assistent zei de: „Een andere schaar, die met het slot van Collin". En zich tot de aspirant-medici richtend, wachtend op de schaar met het slot van Collin, die tusschen de twee steriele handdoeken gereed lag, zeide hij: „Het slot van Jetter en Schaerer is bij droog gebruik niet altijd volkomen betrouwbaar." Hij zei dit eigenlijk meer uit plichtsgevoel, dan dat hij verwachtte, dat later de aspiranten, nadat zij hun bul zouden hebben verworven, nu ook voortaan bij droog gebruik der chirurgische schaar, het slot van Collin zouden de voorkeur geven. Zij gebruikten het wonderschoone vermogen van het geheugen dat den mensch is gegeven, alleen voor het onthouden van de namen dergenen die groot onder hen als voetballers of als roeiers waren en voorts voor het behouden van de namen der nieuwste dansen als Fox-Trott, Jazz, Two step. Sommigen waren zoo ver, dat zij de namen van de meest bekende American Drinks er bij vermochten te onthouden als Manhattan Cocktail, Texas Flip, Coney Island Flap, en wenschten deswege pochend op hun geheugen voor „geheel onthouders" door te gaan, hoewel zij van „onthouden" gesproken, ten hoogste zichzelf het noodzakelijke weten onthoudende waren. 3 34 Liever dan zich toe te leggen op de termen eener levende wetenschap, scherpten dezulken hun geheugen om de namen eener, sedert de drooglegging van Amerika volkomen verouderde, drankmengingsterminologie, te behouden. Prof. Leyden zag onderwijl tot zijn verbazing, dat de schaar met het slot van Jetter, toehappend om zijn wijsvinger, daardoorheen was gesneden en dat het afgesneden bovenste lid van zijn wijsvinger los en alleen in de lucht zweefde of liever rhythmisch trillend op dezelfde plaats waar het afgesneden was, bleef in de. lucht hangen. Het was nu niet meer blauw of phosphoresceerend, maar zag er precies uit als een gewoon menschelijk vingerlid, hoewel het aan de afgesneden zijde niet bloedde. Ook bloedde de van een lid beroofde wijsvinger van prof. Leyden niet en het afsnijden had hem met de minste pijn. gedaan. Meer uit gewoonte, zooals elkeen doet, die iets gebroken heeft, dan wel met een bewuste be— doeling, paste Prof. Leyden het afgesneden lid. weder aan zijn daarvan beroofden wijsvinger en tot zijn verwondering bleef nu het lid er weder tegen aan zitten en was weer bruikbaar, alsof het er nooit van verwijderd was geweest. Ten einde omtrent dit merkwaardig herstellingsvermogen van zijn psychisch lichaam meer zekerheid te verkrijgen, legde hij nu eerst zijn vingers,, daarna zijn middenhand, vervolgens zijn polsgewricht tusschen de beenen van de chirurgische 35 schaar, welke op dit oogenblik door den operateur juist gebruikt werd, om de diepere weefsels open te leggen, waarin de dierlijke klieren zouden worden vastgehecht. Telkens bleven zijn afgeknipte ledematen in de lucht trillend hangen, als bijen zwevend boven een bloemkelk, en vereenigden zich onmiddellijk opnieuw met het zielslichaam, zoodra hij de beide gescheiden lichaamsdeelen weer tot elkaar bracht. Hij behoefde ze er niet eens tegen te drukken. Het ging opdezelfde wijze als de magneet een stukje ijzer aantrekt. En prof. Leyden hield eerst op met zijn proeven, toen de operateur ook de schaar met het slot van Collin aan den assistent teruggaf, zeggende dat ook deze schaar zeker bij het ontsmetten te veel uitgezet was en telkens stroef ging. Toen hij nu de schaar met het dubbelslot van Collin gebruikte, was alle stroefheid verdwenen en hij zeide tot de aspiranten: „Het dubbelslot van Collin heeft het voordeel, zelfs na uitzetting tijdens de sterilisatie, altijd gelijkmatig te werken." Prof. Leyden glimlachte, dit hoor end en dacht: „Nu doceert gij toch waarlijk niet, zooals gij voornemens waart, in mijn geest. Want gij vervalt in de gewone fout van den niet-wetenschappelij ken mensch, die uit één feit een gevolgtrekking maakt en van die gevolgtrekking een oordeel afleidt. Immers alle scharen waren heden evengoed — maar wat gij toeschreeft aan uitzetting door sterilisatie en ondeugdelijkheid van het slot van de schaar, was in 36 werkelijkheid niet anders dan dat ik mijn psychisch lichaam tusschen de gaping der schaarbeenen stak, waarop het zoo subtiele slot reageerde. Dus wat gij, waarde collega-operateur, den jongeren voorhoudt als een gebrek der instrumenten, is juist hun deugd. Inderdaad volgt hieruit, dat ook hetgeen de operateur aan de aspirant-medici verweet, namelijk hun groote belangstelling in de edele roeisport en de veredelende dans- en voetbalsport, zoowel als sommiger pogingen een helaas verdwijnende subtiele kunst van drankmenging, zoo lang mogelijk te subsidiëeren, op geen waarachtig wetenschappelijken grondslag berustte. Immers, het is beter de namen van sport en spel te onthouden, dan onwetenschappelijk gegronde beweringen nopens chirurgische scharen en haar respectieve sloten. Toen nu prof. Leyden met groote voldoening het verdere verloop der operatie op zijn animaal lichaam had bijgewoond en het vervolgens begeleidde, toen het naar het ziekbed werd gereden, trachtte hij na eenige uren wachtens, weder zijn psychisch lichaam in zijn stoffelijk lichaam te brengen. Maar dit lukte niet. In 't eerst vermoedde prof. Leyden, dat ook voor deze kunstbewerking, een zekere ervaring noodig was en hij begon zich dus te oefenen. Maar hoewel hij gedurende den geheelen nacht onverpoosd bezig was, weder met zijn psychische gestalte in zijn stoffelijk vormsel te dringen, bleek hem dit onmogelijk. Daar echter zijn pogingen 37 hem met in 't minst vermoeiden, bleef hij zijn oefeningen doorzetten. Maar aan 't eind van de eerste dagen, was hij nog even ver als op den avond na de operatie. Hij zag zijn aardsch lichaam rustig te bed liggen en ademen, maar het gelukte hem niet, de bedwelming te doen verdwijnen, hoewel de tijd waarop de chloroformdampen door het stoffelijk lichaam uitgewasemd moesten zijn, reeds lang verloopen was. Thans trachtte hij bij stukjes en beetjes met zijn psychisch lichaam in zijn stoffelijk lichaam te dringen. Maar ook dit gelukte niet. Een afgebroken psychisch vingerlid op het stoffelijk vingerlid gebracht, weigerde daarin door te dringen maar ontweek ongeveer zooals wanneer men olie in water zou willen dringen. Prof. Leyden beproefde daarna uit psychisch en stoffelijk lichaam een soort emulsie samen te stellen, maar in het stoffelijk lichaam huisde een zekere met-stoffelijke kracht, welke hem verhinderde zijn psyche weder in zijn lichaam te brengen. Het was alsof een andere psychische kracht zijn psyche terugdrong en zijn verdubbelde pogingen met den moed der wanhoop toegepast, bewerkten alleen een soort convulsieve schokken van het stoffelijk lichaam. De zuster van de wacht riep onmiddellijk den operateur en den geneesheerdirecteur. Want zij was van meening (half-wetenschappelijk als de gediplomeerde verpleegster immers ontwikkeld is), dat het begin van de ontwaking 38 uit de verderving, het bekende symptoom der brakingen, zich voordeed. Maar het waren geenszins braakneigingen, pogingen van het lichaam om zoo spoedig mogelijk zich van de ingeademde chloroformdampen te bevrijden. Het waren slechts de werkingen van de animale ziel in het lichaam aangebracht door de klieren van een levenden aap. En toen prof. Leyden, eindelijk zich hiervan bewust was geworden en zoo tevens ervoer, dat de verjongingskuur door klieren van een dier onmogelijk is, daar het dierlijke lichaam, resultante van de dierlijke ziel, nooit harmonisch kan opgaan in het menschelijke lichaam, resultante van de menschelijke ziel, gevoelde hij, dat hij, als zoovelen van zijn voorgangers, op wetenschappelijk gebied slachtoffers had gemaakt, ja erger, zelf slachtoffer was geworden van de te materialistische richting in de geneeskunde. En voor 't eerst sedert het voornemen tot de proef in hem opgekomen was, wantrouwde hij de eigen rede en zonk deemoedig en gebroken in gebed neer aan de sponde, waarin zijn eigen, opzettelijk verdierlijkt, bewusteloos lichaam nederlag. De pleegzuster, die bij het hchaam waakte, voelde op dit oogenblik een koude rilling langs haar rug loopen. En naar de gewoonte van halfwetenschappelijk ontwikkelden, de naastbijliggende aanleiding voor de eigenlijke oorzaak houdend, sloot zij de deur, waardoor volgens haar de „tocht" ge- 39 komen was en schonk zich een kopje warme thee in. En zij keek op de klok om te zien of haar nachtwaak spoedig ten einde zou zijn. Het was juist vier uur in den morgen. Dus zou zij nog twee uren hebben te waken. Om den tijd te dooden, nam zij de courant en begon deze te lezen. Haar oog viel op het volgende bericht onder „Rechtzaken": „De Nederlandsche Juristenvereeniging heeft tegen Maandag a. s. een buitengewone vergadering uitgeschreven, waarin Mr. Hendrik Paragraaf, voorzitter van de Arrondissements- Rechtbank te Rotterdam, het debat zal openen over de stelling: Bewusteloosheid van een gedaagde, beschuldigd van zich tegen den vorm van een wetsartikel te hebben verzet, behoeft jure niet te leiden tot de verdaging van de zaak vaneenen door een onaanvechtbare dagvaarding gedaagden gedaagde." En haar zachte blik rustte met groot medelijden op den bedwelmden patiënt in het bed uitgestrekt, die rustig ademhaalde, onbewust van de door animositeit der juridische tegen de medische faculteit veroorzaakte tegen hem ingestelde vervolging. V. Gesterkt en gereinigd door het gebed, het eerste dat prof. Leyden sedert hij student was geworden, had verricht, ging de hoogleeraar op een stoel zitten. Hij merkte niet, dat hij op denzelfden stoel als de zuster, die bij zijn lichaam waakte, zat en de zuster, hoewel zij zich eenigszins loom gevoelde en telkens weer aan den professor dacht, gaf zichzelve ook geen nauwkeurige rekenschap van 't geen op haar schoot geschiedde. Zij vond het niet zoo heel vreemd, zich 's nachts loom te gevoelen en dat zij vervuld was van den patiënt, dien zij had te verzorgen, vond zij evenmin bijzonder opmerkelijk. Toen de zuster de courant ging lezen, las prof. Leyden de courant mede. Hij was nooit een belangstellend courantenlezer geweest, daar hij meer wat hij altijd genoemd had „de eeuwige waarheden" der wetenschap had gewaardeerd, dan de vergankelijke berichten van de courant, waarvan de weervoorspelling doorgaans nog het meest betrouwbaar is. Maar nooit zooals thans had hij het onbeteekenende van werddsche en erger provinciale courantenberichten gevoeld. Toch, toen hij ten laatste met de zuster, en naar het hem scheen door de oogen der zuster heen, met een 4i faculteit in zichzelf, welke hem voorkwam te zijn de vaardigheid om te zien zonder het lichamelijk optisch instrument, oog genaamd, het bericht las dat de jurist hem zocht te belagen, kwam iets in hem, dat hij zelf zou willen noemen, medelijdend glimlachen. Hij had altijd die medelijdende glimlach voor de juridische faculteit en haar doeleinden over gehad. Van de zijde van een faculteit, welke van de oudste tijden tot heden, zoovele uitstekenden had belaagd of veroordeeld, kon de faculteit, waartoe prof. Leyden zich het tot een eer rekende, te behooren, de medische faculteit, welke er zich van de oudste tijden tot heden op had toegelegd, het lichamelijk leed der menschheid te verzachten, te voorkomen en te verhelpen, niet anders verwachten. Juist stond de zuster nog al haastig en plotseling op, daar haar nachtwaak bij den zieke geëindigd was en de dagzuster binnentrad. Hierdoor merkte prof. Leyden, dat hij als 't ware op de schoot der nachtzuster had gezeten, want door haar plotseling opstaan was het hem, alsof hij eenigszins in verwarring raakte. Het was precies zoo iets, alsof iemand in een stilstaande rookkolom had geblazen. De professor had nu spijt, dat hij zich niet een weinig meer wetenschappelijk op de hoogte had gesteld van de theoriën van het spiritisme. Hij had, hoewel als streng wetenschappelijk gevormd man, ze niet vooringenomen verwerpend, toch er afwachtend om niet te zeggen sceptisch tegenover gestaan, 42 zooals dat bij de meeste medici het geval is, die te sterk onder den invloed van hun mathematische opleiding leven. Het werd morgen en de professor ervoer tot zijn verbazing, dat hij in den toestand, waarin hij zich thans bevond, het licht van den morgen niet ervoer, zooals voor zijn uittreden uit zijn lichaam, maar als een verandering van kleur. Hij had den geheelen nacht alles even duidelijk onderscheiden, ook buiten het venster in den tuin, die toch in nachtdonker was gehuld, alsof het geen nacht was geweest. Maar terwijl hij in den nacht alles had ervaren, alsof het goudgeel was omschimd, alsof hij alles zag door een bril met lichtgele glazen, leek het hem nu toe dat hij alles door een lichtblauwe bril zag. Gewoon streng wetenschappelijk te denken en begaafd met die echt wetenschappelijke deugd zich over het wonder niet te verwonderen, daar dit verwonderen de oorzaak is van alle bijgeloof en de menschheid in haar waan houdt bevangen, besloot de professor uit deze ervaring, dat wat hij tot heden voor licht had gehouden, niet licht op zichzelf was, maar het beperkt vermogen van de zintuigen om de kleuren van wat „licht" genoemd werd, te onderscheiden. Duisternis was dus slechts het gebrek van het menschelijk vleeschehjk oog om de kleuren te zien of te ervaren, waaruit die zoogenaamde duisternis bestaat. De oogen van sommige nachtdieren, als de uilen en de katten,bezaten deze eigenschap tot op zekere hoogte 43 wel en konden daarom, wat genoemd werd „in donker zien". En wetenschappelijk doorredeneerend trok prof. Leyden de gevolgtrekking, dat dus ook wat licht genoemd werd, slechts een kleurnuance is. Reeds is het den mensch onmogelijk in het licht van de zon te zien Zonder zich te verblinden, maar zeker zou het hem nu mogelijk zijn sterkere lichtindrukken te gaan ontvangen dan die van de zon. En het hart van den wetenschappelijk gevormden man popelde van geluk, nu hij mocht vermoeden iets naders van het Licht des Lichts te mogen leer en kennen. Desondanks ontveinsde de professor zich niet, dat nu er grensverwijding naar boven en beneden ten aanzien van het licht mogelijk bleek, die grens verwij ding door velerlei staten zou kunnen gaan, waaraan geen eind was, ten minste niet was te denken, zelfs niet door een man van zijn geschoolde denkkracht. Onderwijl was het nu geheel morgen geworden, de morgen van een helderen, stralenden zomerdag en de professor voor een oogenblik afscheid nemende van het bed, waarop zijn lichaam bewusteloos lag uitgestrekt en van de dagzuster, een lieve blondine anders, met wie hij menigmaal, op vaderlijke wijze, geschertst had, begaf zich in den tuin. Dat hij daartoe niet het venster behoefde te openen, maar door de ruiten heenging, verwonderde hem maar eventjes. Dadelijk bedacht hij, dat hij immers duizende malen door diezelfde ruit naar buiten had gezien, en er zich niet over verwonderd had, dat zijn 44 blik er doorheen drong, zonder zelfs eenig besef van moeielijkheid. Zoo waren thans ookzijnbewegingen geleid door wetten der physica, die nog niet volkomen wetenschappelijk onderzocht waren, wat natuurlijk aan die wetten en hare waarachtigheid weinig afdeed. De milt en de bijnieren van den mensch hadden immers ook duizende eeuwen haar taak gedaan, zonder dat de wetenschap iets zekers omtrent haar functies wist. „Wat wij weten is niet hetzelfde als de wetenschap" dacht prof. Leyden. Hij ging nu in den tuin op een bank zitten en rondom zich ziende, kwam het tot zijn bewustzijn, dat hij thans alles in veel intensere kleuren zag dan vroeger, toen hij met zijn lichamelijke oogen keek. Ik moet dat goed in 't geheugen prenten, dacht hij, want hoe meer het besef van hoe ik het vroeger zag, zal verdwijnen, des te meer zal ik mij wennen aan de tegenwoordige omstandigheden en dat zou er toe leiden, dat ik later, als de gewone leek, geen werkelijk wetenschappelijk verslag van mijn bevinden in den narcose-toéstand zou kunnen uitbrengen. Wat ik thans ervaar is naar het wezen niet zooveel anders dan wat ik als jongeling opmerkte, toen ik met mijn geachten vader, een uitstapje naar het Duitsche Noordzee-eiland Sylt maakte. Daar scheen het of alle bloemen in het duin en in de tuinen hellere kleuren hadden, dan thuis. Mijn brave vader, hulde aan zijn dierbare nagedachtenis, leerde mij toen, dat niet de bloemen zelve heller van 45 kleur, waren, maar dat de hellere dampkring op het ver in zee gelegen eiland, de oorzaak er van was, dat wij ze heller zagen. Nu de professor aan zijn waardigen vader dacht, die als beoefenaar in de plant- en dierkunde zich bijzonder verdienstelijk gemaakt had, door het opstellen van een naamlijst der in Nederland voorkomende in 't wild bloeiende vlinderbloemigen, waarvoor hij op zeventigjarigen leeftijd met de ridderorde van de Eikekroon was begiftigd, kwam het in hem op, dat hij nu wellicht in staat zou zijn, hem weder te naderen. Maar prof. Leyden liet het bij een bescheiden wenschen, wel wetende dat nu hij in den toestand was geraakt, waarin hij thans verkeerde, alle hoop op streng-wetenschappelijke ervaring vervliegen moest, indien hij zich aan speculatieve neigingen te buiten zou gaan. Indien hij werkelijk nu nader zou komen, tot wat men gemeenlijk het rijk des doods had genoemd, dan zou dat wel geschieden op het oogenblik, dat dit noodig werd geacht. Voor hem, als wetenschappelijk vorscher, was het nu zaak, niet in de fouten van den leek te vervallen en vooral niet in diens hoofdfout, gebrek aan geduld, maar bezonnen en nuchter tegenover de feiten te blijven staan. Slechts nuchtere bezonnenheid kan ontnuchtering voorkomen en vermijden. Zoo zat hij op de bank in den tuin en genoot van den schoonen zomerdag. Hij zag de reconvalescenten den tuin binnenkomen en zachtjes 46 wandelen, zich verheugen, dat zij weder hun gezondheid en krachten voelden terugkomen, boomen en bloemen beschouwend, als waren zij voor hen opnieuw geschapen. Een gevoel van wetenschappelijke genoegdoening om met te zeggen geluk doorstroomde hem, toen hij al deze, door hem met zooveel succès geopereerden, hier bijeen zag. Ginds liep een meisje van twaalf jaar, dat jaren lang aan maagpijnen had geleden en ten slotte tot op het been vermagerd, op zijn Idiniek was gebracht. Thans was het kind vroolijk, goed doorvoed en zou binnenkort als geheel hersteld naar huis gaan en het leven der ouders, wier eenig kind zij was, verhelderen. Zijn diagnose was bij de operatie juist gebleken. Want het was geen maagzweer geweest, en geen te sterke zure werking der maagsappen en geen kanker en geen „hys'terie", die redplank der halfgeleerden en geen neurose en geen vernauwde slokdarm noch de tien andere gevallen, door kwakzalvers en wonderdokters en natuurgeneeskundigen „geconstateerd". Het kind had een vreemd voorwerp in de maag, had professor verklaard en bij de operatie had men in de maag een tinnen kootje gevonden. De moeder herkende het voorwerp dadelijk, want zij had er als kind ook mede gespeeld en het haar kind gegeven, dat er mede gebikkeld had, het in den mond had gebracht en ingeslikt. Uit vrees voor straf had het kind het niet durven zeggen en toen het na een half jaar pijnen kreeg, had het al 47 lang vergeten, dat het een tinnen kootje had ingeslikt. En met Hein van der Velde, de man, die jaren lang op melk alleen had geleefd, en daar zijn maag mets anders kon verdragen, ten laatste zelfs geen melk ook, scheen het thans ook uitnemend te gaan, want hij hielp de zusters bij het naar buiten dragen der ligstoelen. Ook hier had de professor, wat de studenten noemden, een wonder verricht. De man, meubelmaker van beroep, had de gewoonte gekregen, van de met spiritus aangemaakte politoer te drinken. Enkele stoffen, in de politoer gemengd, waren in de maag met verteerd, doch tot een vaste klomp geworden. Alle geneeskundigen vóór prof. Leyden hadden den man, nadat zij vernomen hadden, dat hij een pohtoerdrinker was, streng alle gebruik van alcohol ontzegd. Nu zou prof. Leyden hem ten slotte moeten opereeren. Maar vóór prof. Leyden tot de operatie was overgegaan, had hij den man onder strenge observatie genomen en hem geleidelijk aan eiken dag heete alcohol doen drinken, eerst kleine hoeveelheden daarna grootere en vervolgens weder de hoeveelheden verminderd. En aldus was de pohtoer-aanzetting in de maag langzaam opgelost en zonder operatie was van der Velde genezen. Hij at nu, alsof hij den verloren tijd van het melk-dieet wilde inhalen. Prof. Leyden had de fijngevoeligheid gehad, den man te zeggen, dat hij het volkomen eens was met de doktoren, die hem vroeger behandeld hadden. Alleen door geheelont- 48 houder te blijven, zou hij zijn gezondheid kunnen bewaren — een raad niet zonder humor aan iemand, die door den alcohol genezen, ja van een zekeren dood door verhongering, gered was! En zoo genoot prof. Leyden van den heerlijken zomerdag in den tuin van het ziekenhuis, rondom omgeven door de vele genezende patiënten, die hij van een wissen dood had kunnen en mogen redden. Het was een volkomen geluk, dat de leek niet geaarzeld zou hebben, zaligheid te noemen, een zaligheid zelfs niet verduisterd door het besef van een artikel, gepubliceerd in het Weekblad voor het Recht, waarin op zuiver juridische gronden werd betoogd, dat „overschrijding van het verbod nopens den leeftijdsgrens ten aanzien van en met betrekking tot het uitoefenen eener functie, eener bediening of eens ambts, hetwelk aan een leeftijdsgrens gebonden, jure niet kan overschreden worden, ook niet door middelen, welke de wetgever met heeft kunnen voorzien, als de daarstelhng eener wetsovertreding naar den vorm, behoort vervolgd en gestraft te worden." VI. Tegen den avond ontwaakte prof. Leyden uit zijn geluksroes. Hij ontwaakte op dezelfde wijze als hij vroeger des morgens ontwaakt was, als hij zich den avond te voren voorgenomen had, wat vroeger dan gewoonlijk wakker te worden ten einde zich, vóór zijn studiën aanvingen, een weinig aan de muziek te wijden. Want prof. Leyden bespeelde de dwarsfluit en hij had het op dit, helaas ten onrechte in deze tijden verguisde instrument, dat in de achttiende eeuw, bij den dertigen stand de viool verving, ver gebracht. Zelfs had hij een tijd lang alsstudent, de tweede en de eerste fluitpartijen gespeeld in het studenten-muziekgezelschap „Semper Crescendo" en hij had dit slechts gestaakt, toen dit gezelschap en helaas niet ten onrechte, den treurigen bijnaam van „Slemp er Crescendo" had verworven. Dus ook hier, dacht de professor, een wisseling van droom en werkelijkheid, al zijn die droom en werkelijkheid nu voor te stellen als een droom en werkelijkheid in de tweede macht. Of is het met beter te zeggen (droom en werkelijkheid)*, daar toch het vorige bestaan weder een droom en werkelijkheid in een hoogere macht was ten aanzien van een voor- 4 5© vorig bestaan?' Laat ons dus tijd en ervaringen niet vooruitloopen. Ik heb daar bij het wetenschappelijk onderzoek nooit anders dan dwalingen uit zien voortspruiten al wezen zelfs die dwalingen, zooals na de verkeerde toepassing van Koch's tuberculine, een weg. Vast staat, dat mijn onderbewustheid van thansweder een andere onderbewustheid kent en dus mijn huidige onderbewustheid, zoo ook onderbewustheid ten aanzien van het vorige bestaan, bewustheid mag genoemd worden ten aanzien van mijn tegenwoordigen toestand. Ziedaar mij tegen den avond ontwaakt op het juiste oogenblik, hoewel ik nu niet, zooals in mijn studententijd, verlangend was om in den vroegen morgen de vingeroefeningen van Drouet op mijn Boehmfluit in te studeeren, maar om mij nogmaals goed rekenschap te geven van mijn nieuw verworven eigenschap, in het donker evengoed te kunnen zien als in het licht, alleenlijk nu alles in een goudkleurig licht ziende. De professor keek rond in den tuin. Hij ervoer tot zijn genoegen, dat hij thans nog veel beter dan gisternacht, alles kon opmerken, hoewel de lichten achter de vensters hem zekerheid gaven, dat het voor zijn collega's en de zusters goed donker moest zijn. Ook hier dus is een zekere ervaring noodig en wellicht zal in de toekomst ook het goudbruine schijnsel lichter of blauwachtiger worden* Hoe zou Rembrandt genoten hebben, als hij thans, zooals ik, dezen tuin had mogen beschouwen. Of heeft 5i hij wellicht altijd op deze wijze de wereld aanschouwd en bestaat hét voor den gewonen mensch, magische van het schilderij van Rembrandt slechts door het feit, dat Rembrandt bij zijn leven reeds als visionnair niet alleen de ziel, maar ook het licht mijner huidige levensfeer zag en dat voor hem dus de werkelijkheid was? Hoe dwaas van den mensch om te vreezen, voor hetgeen na zijn aardsch leven komt. Wat hij vreest, is ten slotte alleen zichzelf en de duisternis van zijn eigen ziel verplaatsend in mijn huidige levenssfeer, niet geheel ten onrechte door hem als het schimmenrijk vermoed, hoewel ik mij thans even weinig schim voel als wie ook ter wereld en ware het Fallstaff zelf!, is hij levenslang in vreezen en beven voor iets, dat hij in denzelfden oogenblik van zich werpt, als hij besluit deugdzaam te zijn. Maar toch besef ik nu, waarom de mensch, wat hij den dood noemt, vreest en de velen, die zich tot mij wendden om zooal met dien dood voor goed te ontgaan dan toch zoolang mogelijk, waren niet ondeugdelijken of lafaards. Want inderdaad, hoe veel aangenaams ik tot heden ook ondervond, de volkomen vrijheid, de verplaatsbaarheid van een lichaam even pijnloos en toch vol indrukken en ontwaringen als het zien met het lichamelijke oog, de heldere denkkracht, de schoonheid van alles om mij heen, de weelde van te bezitten de macht om mee te leven het lichaamsleven en het huidige 52 leven, ze aan elkaar te kunnen toetsen en het besef te bezitten van een volgende onderbewustheid, welke wachtende is om een bewustheid van een weer hoogeren graad te worden; de mogelijkheid om Zooals heden een heelen heerlijken, langen zomerdag op te kunnen gaan in wat de leek gelukzaligheid zou noemen en daaruit te kunnen ontwaken om tot het volle bewustzijn er van te komen en als 't ware er den nasmaak van te genieten, ziedaar dat alles voldoet mij met ten volle. Want ik voel mij in mijzelf opgesloten. Zonder onwetenschappelijk verlangen naar mijn waardigen vader en begrijpelijke, hoewel ongeoorloofde hoop op het wederzien van mijn dierbare moeder, de zorgzame ziel en het vertrouwen op de herrijzenis in deze sfeer van mijn geliefde gade, te vroeg mij ginds ontvallen, niet voor de wetenschap, aan wie ik sedert mijn liefde geheel gaf, welke ik tot haar dood tusschen mijn teerbeminde Neeltje en Scientia volgens eer, geweten en zelfs hart, had verdeeld, ja zonder ongeoorloofd verlangen naar hernieuwde kennismaking met zoovele mijner voor mij „overgegane" collega's, ware lichten der medische faculteit, voel ik toch een leemte. Ook hier, als in wat ik nu maar noemen zal, het voorland, wordt het genot eerst volmaakt door het te deelen met, ten minste het te kunnen uiten, aan anderen. Zie ik voel mij eenzaam en ik voorzie, dat het veel zielskracht, tenslotte te veel zielskracht van mij zou eischen, duurzaam gelukkig 53 te zijn met het vele, dat mij, maar schijnbaar helaas aan mij alleen, hier toebedeeld wordt. En ik ga nu, o begin van elke smart, degenen ginds benijden, die zich ter ruste op hun bedden leggen, de oogen sluiten en een slaap zonder droomen te gemoet gaan, waarin zij naar den bewusten geest, werkelijk dood Zullen mogen zijn. Terwijl nu de professor zoo op de bank zat en daar de nieuwe maan van achter de wolken kwam schijnen, in den tuin het goudgele licht nog helderder zag worden, een licht alsof zonlicht door de bladeren van een bruinen beuk scheen, rees voor hem langzaam een gestalte op van meer dan menschelijke grootte. „Herkent gij mij?" vroeg de gestalte. Professor Leyden merkte, dat de vraag gesteld werd in een taahdiehij vroeger nooitgehoordhad,maardadelijk verstond. En het geluid van de stem klonk niet als een menschelijke stem, maar helderder, zuiverder, rhythmischer, klaarder, ja prof. Leyden had een sensatie als vroeger, toen hij in zijn droomen wel eens bijzonder zuivere passages in een solo voor dwarsfluit had hooren spelen. Zonder zich te verwonderen, dacht hij, juist zooals de kleuren hier inniger en stralender zijn, zullen het ook de geluiden wezen. Het tegendeel zou mij mogen verwonderd hebben. En dat ik zijn vreemde taal dadelijk versta, mag ik toeschrijven aan het feit, dat hier niet de aardsche taalverwarring heerscht, maar zooals reeds 54 op aarde elk mensch denkt in denzelfden denkgang, alleen het gedachte anders gearticuleerd uit, hier elkeen op dezelfde wijze articuleert. Laat ons op streng wetenschappelijke wijze de proef nemen, door den vrager te antwoorden. Waarschijnlijk zal ik dezelfde taal als hij spreken, hoewel ik bij gebrek aan de macht tot toetsing, dienaangaande geen directe zekerheid mag verwachtten te verwerven. Doch welke universitair geschoolde geest, verwacht directe zekerheid, zoo hij er ook op hoopt? Ons deel is betrekkelijke zekerheid en is dat niet reeds veel? „Zeker herken ik u," antwoordde de professor. „En wie meent gij dan, dat ik ben?" zeide nu weder de verschijning. Met een gevoel van genoegdoening, hetwelk de leek in zijn voorbarigheid vreugde zou genoemd hebben, constateerde de professor, dat zijn theoretische veronderstelling dat eenheid van denken en eenheid van articulatie, tot taaleenheid moesten leiden, juist was geweest. Want de gedaante had hem verstaan. „Hoe zou ik, een Leidsch professor, u niet herkennen?" vroeg de professor en zijn toon was niet zonder verdriet, gewantrouwd te worden. Dit was hem, den eerbiedwaardige en waarachtige, in de laatste decennia slechts eenmaal overkomen, nd. toen de portier van zijn kliniek ernstig ziek was geworden en zijn welmeenend aangeboden medische hulp had geweigerd, zeggende, dat hij tot heden 55 zich altijd bij het gebruik van Haarlemmerolie wel had bevonden en niet van plan was aan die geneeswijze ontrouw te worden. De man had inderdaad eentiental fleschjes van dit zeer schadelijke mengsel van terpentijn, zwavel en raapolie in twee weken verorberd en was toen weder gezond, door zelf-suggestie genezen van een zeer ernstig geval van gastro-enteritis niet door maar ondanks zijn „geneesmiddel". Men had daarna den man moeten ontslaan, daar hij de patiënten der kliniek sedert op opdringerige wijze aangeraden had zich zooals hij, te redden van de snijtafel door het gebruik van Haarlemmerolie, van het echte merk, waarvan hij den alleenverkoop voor Leiden had verworven. „Gij beantwoordt een vraag met een wedervraag," zei thans de verschijning bestraffend. „Zoudt gij dat een student op het examen niet kwalijk nemen? Hier nu, zijt gij als een student." „Ik herkende u dadelijk. Te vaak heb ik ons beroemd Leidsch Egyptisch museum bezocht. Gij zijt Anubis, de god met het lichaam van een mensch en den kop van een jakhals, zoon van Osiris, god van de duisternis, die naar de Egyptenaren meenden, den mensch na zijn dood tot de poort van de onderwereld geleidde, waar gericht werd over de daden van zijn leven." „Inderdaad, die ben ik." „Neen, met uw welnemen, die waart gij in de verbeelding der oude Egyptenaars." 56 „Wat zegt gij?" De stem klonk nu vervaarlijk en met sisklanken» gelijk een dwarsfluit, gespeeld met een slecht embouchure. „Wat ik gezegd heb, is gezegd en ik voeg er bij, dat ik een professor ben der Leidsche universiteit." „Wat bedoelt gij daarmede?" brulde de verschijning. „Indien gij meent, dat versterking der stem voor ons, streng wetenschappelijk gevormden, gelijk voor den leek, versterking van het argument beteekent,. dan vergist gij u toch." „Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!" zeide de verschijning. Maar in het nu weer verzachte timbre van de stem hoorde het muzikaal-geoefende oor van prof. Leyden onmiskenbaar een weifeling. „Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!" herhaalde de verschijning, met wetende dat voor den universitair opgevoeden mensch, de herhaling van een betuiging: psychologisch als een verzwakking daarvan wordt uitgelegd. „De goden der oudheid, welke gij in uwe waanwijsheid meent, dat uitgestorven zijn, leven nog voort." „Geluk er mee," antwoordde de geleerde onverstoorbaar. „Maar als dat zoo is, wat ik niet wil betwijfelen, daar gij als oud-richter over het goede en het kwade u zeker de verfoeilijke eigenschap» van het niet-wetenschappelijk getuigen, of kortweg* het overdrijven, ongegrond beweren, opsnijden ert 57 liegen niet zult hebben aangewend, dan nog, vraag ik u, wat ik met uw al of niet-bestaan te doen heb? Uwe werkzaamheden alhier vallen even ver buiten den kring van mijn werkzaamheden alhier als de zondagskout van een portier buiten een dispuut tusschen twee professoren." „Gij vernedert mij en miskent mij. Ik ben hier door hooger macht aangesteld om den mensch, voor hij tot hoogere wijding geroepen wordt, door biecht te reinigen. Dus biecht uw zondig aardsch bestaan en ik kan u den weg naar hooger effenen." „Niet om de voordeden er aan verbonden, zal ik aan uw verlangen voldoen, doch slechts om u een genoegen te bewijzen. Want om voordeel biechten lijkt mij biechtend, een nieuwe zonde begaan. Ik heb als wetenschappelijk man, bewust van een hooge roeping, alleen dan wat in mijn aardsch leven berdkt, als ik te voren geen ander voordeel beoogde dan het geluk, wat voor anderen te kunnen zijn. Welke zonden ik u zal hebben te biechten, weet ik niet goed, daar wetenschappelijk gesproken, elke zonde niets anders is dan de resultante van een organisch gebrek, hetzij geestelijk hetzij lichamelijk en dikwijls van de wederzijdsche inwerking dier bdde. Zoo vond ik vaak, dat wulpschheid bij vrouwen en de vele gevolgen daarvan, in onmiddellijk verband stonden met een aangeboren hartsgebrek." 5$ „De menschheid is een erfzondig geslacht." „Hoe weinig wetenschappelijk oordeelt gij en ik vraag mij af, welke werkelijk wetenschappelijke macht u op deze verantwoordelijke plaats heeft kunnen stellen." „Wat zegt gij?" donderde Anubis. „Geluid is voor ons rhythmische trilling, sterk of zwakker trillen verandert daaraan voor ons niets. Dus niet meer deze te sterk bewogen vibraties. Ik meen eenvoudig, dat wanneer de zonde opzichzelf wetenschappelijk verklaard worden kan en daardoor naar haar wezen geheel anders beschouwd moet worden, ook de erfzonde, dat is dus een reeks van zondendoor een reeks van geslachten begaan, het geval op zichzelf niet verandert. Als een vrouw wulpsch is omdat haar hart abnormaal arbeidt, dan is zij niet meer of minder schuldig, omdat ook het hart van haar grootmoeder en dat van haar bet-overgrootmoeder, abnormaal werkten. Of als ik u, een Rechter, eens een ander voorbeeld mag geven, er zijn geen meer misdadige menschen dan rechters." „U meent, dan die de rechters veroordeeleri?" „Neen, dan rechters. Op gevaar af, dat gij mij als medicus vooringenomenheid ten aanzien van de juridische faculteit verwijt, blijf ik dat volhouden. En het eischt slechts een weinig psycho-analytisch doordringingsvermogen om dat duidelijk te maken. Want wat is een rechter en zijn aanhang van politieen gevangenismenschen? Dat is iemand, die den 59 aandrang in zich voelt, levende wezens gevangen te Zetten. Die aandrang heeft elkeen nog min of meer in zich. De lager ontwikkelden, de atavisten, het meest. Nergens meer dan in achterbuurten vindt gij dieren opgesloten in aquaria, kooitjes, hokken en nergens meer dan bij de onontwikkelden is er behoefte om te lezen van opgesloten menschen en de martelingen, welke men hun aandoet. Film en sensatie-roman, ook schouwburgdraak, zijn niet compleet zonder scène in de rechtzaal of het wegbrengen van een mensch naar de gevangenis. Welnu, gij vindt deze zelfde handelwijze eenigszins minder gecompliceerd bij de kat, die met de geknauwde muis speelt, voor zij haar verorbert. Het gevangen zetten en het pijnigen van gevangen menschen is niets anders dan het toegeven aan de atavistische neiging in den mensch, zijn prooi veilig in zijn hol opgesloten te houden, onbereikbaar voor andere mensch-dieren, hem te kneuzen om de overmacht te doen gevoelen en hem daarna te dooden. Voor ons wetenschappelijk gevormden, bestaat er geen zonde, omdat er geen misdaad bestaat. Maar wat wel bestaat zijn aangeboren of verworven lichamelijke en psychische gebreken, waardoor anti-sociale handelingen worden veroorzaakt. Zoo worden die menschen rechters, welke onderbewust nog in zich de psyche van den oer-diermensch in zich hebben en daarom hun prooi, dat is de „misdadiger", achter tralies in een hol sluiten, waartoe geen ander DO toegang heeft dan zijzelf. In abstractie is dus een rechter altoos „schuldiger" dan de „misdadiger", dien hij veroordeelt. En die „misdadiger" is voor ons, wetenschappelijk gevormde menschen weder niets anders, dan een andere atavistisch aangelegde persoonlijkheid, een mensch met psychische of lichamelijke defecten. Iemand, die lijdt aan een slechte spijsvertering komt naar mijn kliniek en ik onderzoek wat er de oorzaak van is en tracht hem te genezen — wat soms zelfs gelukt. Iemand, die meer of minder aan moral insanity lijdt, komt tot anti-sociale handelingen, wordt betrapt en gevangen gezet of in de gevangenis of soms in een krankzinnigengesticht. Vroeger waren geneesheeren en rechters het in zooverre met elkaar eens, dat zij wat zij niet genezen konden, doodden. Tegenwoordig houden wij medici alles zoo lang mogelijk in het leven — omdat wij het leven heilig en geheiligd achten. Die van de juridische faculteit hebben ten deze nog atavistische overtuigingen. Zoo kreeg ik patiënten, die in de gevangenis door het slechte eten, maagzweren en maagkanker hadden opgedaan, (het knauwen van de muis door de poes) en nadat ik ze weer genezen had, werden ze van mijn ziekenzaal opnieuw naar de gevangenis gevoerd. In die dagen heb ik zeker gevoeld, dat er wrijving bestaat tusschen de beide faculteiten, de medische of reddende en de juridische of straffende. Kortom een rechtzaak is ten slotte niets anders dan een strijd tusschen 6i twee atavistische instincten* Een gevangenis is een burcht van het kannibalisme..**" „Zult gij thans met uw biecht beginnen, verwatenes"' donderde Anubis. Welaan dan, mijn biecht — de biecht van een professor in de geneeskunde aan de beroemde universiteit van Leiden. Ik ben geboren uit een familie, waarin van vaderszijde de volgende beroepen werden uitgeoefend: vader, dokter; grootvader, dierenarts; overgrootvader, predikant; betovergrootvader, onderwijzer. Moeder, verpleegster; grootmoeder, onderwijzeres; overgrootmoeder, beroemd om haar kunstnaaldwerken; betovergrootmoeder huisnaaister. Ja, ja, het kost heel wat voor-oefening van voorgeslachten, aleer de natuur in staat is een werkelijken Leidschen professor in de geneeskunde te produceeren. Dacht gij, dat een bijzonder mensch minder kweekkunst en kweekzorg noodig zou hebben dan een raspaard of een zeldzame tulp, mijn waarde Anubis? Wij waren gedurende vijf geslachten arbeidzaam, leerzaam, oppassend en deugdzaam. Toen ik vijf jaar oud was, ging ik naar de Fröbelschool en ontving er mijn eerste opleiding. Van mijn zesde tot mijn twaalfde jaar was mijn tijd aldus verdeeld: Opstaan om zeven uur. Studeeren tot acht uur. Ontbijten en spelen tot negen uur. Leeren van negen uur tot twaalf uur. Eten en spelen tot half twee. Leeren van half twee tot vier uur. 6a Spelen en eten van vier tot half zeven. Leeren van half zeven tot acht uur. Dan naar bed. Van mijn twaalfde jaar, toen ik op het gymnasium kwam, was de verdeeling als volgt: Opstaan om half zeven. Studeeren tot acht uur. Voorts studeeren van negen tot twaalf. Van half twee tot vier. Van zeven tot negen, in de hoogere klassen tot tien uur. Achttien jaar oud, ingeschreven als student op de Leidsche universiteit.Mijneerste jaar, o Anubis, wreker der menschelijke zwakheden, heeft veel vergiffenis noodig. Wee, wee, op uw weegschaal zal mijn arme ziel doorslaan — zooals ik in dat eerste jaar doorsloeg. Maar de naaide van uw bascule zal haar evenwicht hervinden in het tweede jaar. En toen ik, vijf-en-twintig jaar oud, promoveerde tot doctor in de geneeskunde op proefschrift: „Over eenige functies van milt en bijnieren" en mijn waardige vader eerst mij, daarna mijn lieve moeder schreiend om de hals viel, toen hij op het op Oud-Hollandsch papier gedrukte schutblad van het pracht exemplaar van mijn proefschrift las: „Aan mijn ouders", verheugde de ietwat lummelachtige, blonde melkmuil, dewelke daar voor hem stond, zich in de volgende wetenschap. Kennis van twee klassieke en drie moderne talen; de mathematica tot aan de hoogere wiskunde; de physica...., kortom in de kennis van ongeveer twintig wetenschappelijke vakken, wetenschappelijk bestudeerd. Hij was daarbij, laat dit in de andere weegschaal van mijn eerste jaar o Anubis, die de zondige 63 menschheid richt, wegen, een partij aan het schaakbord, die zijn probleem er niet zonder verdienste afbracht; een fluitist die, zoo zijn spel ook technisch lang niet volmaakt was, toch zijn tweede partij in „Semper Crescendo" bij alle openbare uitvoeringen tot buitengewone voldoening van zijn moeder, zijn tantes, nichten en andere vrouwelijke familieleden, er afbracht. Zelfs meende mijn moeder, te recht of te onrecht dat zal ik niet beslissen, hebbende bij haar nooit erg veel te beslissen gehad, dat ik gerust aan den eersten lessenaar geplaatst had kunnen woorden. Ik was een passabel partner op het lawntennisveld. Mijn vader, oordeelende dat manueele vaardigheid den toekomstigen geneesheer niet vroeg genoeg kan onderwezen worden, had mij jong liefhebberij voor het vervaardigen van voorwerpen met de kerfsnede ingeboezemd en in de weinige uren, dat ik mij er als student (na het eerste jaar) aan kon wijden, had ik het uitgebreid tot het beeldhouwen in hout. Twee leeuwenkopjes van eikenhout, aangebracht ter vervanging van de beschadigde aan mijn moeders renaissance-buffet, vestigden bij haar de overtuiging, dat ik eigenlijk artist had moeten worden. Niet gaarne aan hare overtuigingen tornend, hierbij heb ik, ook niet op theologisch gebied, zelden bij haar eenig resultaat kunnen bereiken, laat ik dat voor hare rekening, maar ik heb altijd veel van de kunst blijven houden, bezit een schoone verzameling etsen, kleine 64 bronzen en houten beeldjes en later in de operatiezaal, heb ik dankbaar het inzicht van mijn vader herdacht. Want de vastheid van hand en de gewoonte om met scherpe werktuigen om te gaan, kwam mij bij de operaties te stade, ja ik had ten deze wellicht door mijn oefening, iets op sommige zeer geleerde maar met even handige, collega's voor. Na mijn promotie heb ik te Berlijn en te Parijs eenige jaren mijn studiën voortgezet. In het „Tijdsclinft voor Operatieve Heelkunde" zult gij, o Anubis, ten deze vele mijner zonden vinden. Want in de verslagen en brieven uit Berlijn, welk ik daarin publiceerde komen —genade, o wreker aller doodzonden, machtige Anubis — vele germanismen voor, dewelke mijn vader mij, met rood podood onderstreept en op den rand in zuiver moedertaalsch verbeterd, toezond. Ikheb te Berlijn enteParijsbij Gretchen'sen Mimi Pinsons wellicht andere, uw weegschaal gevaarlijk doen doorslaande, zonden begaan. Maar als gij mij, den schrijvenden Nederlandschen medicus, mijn germanismen kunt vergeven.... dan vergeeft gij mij ook alles. Acht-en-twintig jaar oud, in patria teruggekeerd, ben ik tot assistent van den beroemden chirurg, prof. dr. Friesinga benoemd. Vervolgens heb ik één jaar algemeene praktijk te Leidschendam uitgeoefend, waar ik door den toenemenden invloed en vloed van den ouden erfvijand der Nederlandsche medische faculteit, de Haarlemmerolie, een rustkuur kon doormaken en mijn ver uit elkaar wonende pa- 65 tiënten op de fiets bezoekend, mijn lichaam, dat ik te lang te weinig oefening in de buitenlucht had kunnen geven, gestaald. Wellicht ietwat te ijdel op mijn verkregen nieuwe vaardigheid van velocipedist, had ik den overmoed mij bij eene club van dergelijke snelvoetigen op het rad van beiderlei kunne aan te sluiten, met het door iedereen behalve door mij verwachte gevolg, dat ik verliefd en verloofd raakte, huwde en mij te Leiden vestigend, bij een gelukkig huwelijksleven een gelukkige praktijk voegde. Begrepen en bemind door mijne vrouw, kon ik mij aan de voortzetting mijner lievelingsstudiën wijden. Zij stelde de wetenschap boven zich zelve. Anubis, gij effenaar van den weg naar zaliger oorden, vergeef mij, dat ik hetzelfde deed, de wetenschap te vaak boven mijn brave Neeltje stellend. Het heeft lang geduurd, eer ik, toen ik na vele jaren er tot de erkenning van kwam, het mijzelf heb kunnen vergeven. Zij was een brave moeder voor onze drie kinderen, één zoon, als arts in het noorden des lands gevestigd, en twee dochters, alle twee in den mechschen stand gehuwd. Door mijne gepubliceerde studiën bekend geworden, kon ik mij eerst vestigen als specialist voor interne gevallen, werd tegen mijn veertigste jaar tot professor benoemd en heb dertig jaren lang mijn best gedaan, de medische faculteit der Leidsche universiteit niet tot oneer te strekken, wat ik hoop dat mij gelukt is. Indien ik werkelijk in dit mijn leven, zonden heb begaan, dan stel ik 5 66 daartegenover, dat ik levenslang getracht heb ze te bestrijden door het meest werkzame middel er tegen, arbeid en arbeid in dienst van de lijdende menschheid. Ik heb van mijn vijf en twintigste tot mijn zeventigste, dat is gedurende vijf en veeragc jaren of ruim 16436 dagen, ten minste gemiddeld eiken dag en nacht, want vaak ben ik 's nachts: voor dringende gevallen geroepen, tien patiënten: behandeld. Dat is dus samen 164360. Als dus, o machtige Anubis, deze stoet van door mij behandelde menschen, vaak gered van afschuwelijke pijnen, kwijnend lijden, vroegtijdigen dood met al de vreeselijke gevolgen voor de nabestaanden* die hun zorg nog behoefden, op de weegschaal te: mijnen voordeele wordt gelegd en gij daarbij, zoo de schaal nog niet moge doorslaan, wilt voegen het onderwijs dat ik den studenten gaf om hen den weg; te doen volgen, dien ik insloeg op het voorbeeld! mijner voorvaderen, dan twijfel ik niet of het zal u, machtige, gelukken, wat mijn waardigen vaderhelaas nooit gelukt is, mij mijn grootste zonden te vergeven — de germanismen in mijn medische verhandelingen." „Wat was uw godsdienst?" „Lijden voorkomen, verhelpen, verzachten." „Dus christelijk?" „Ik heb mij als leek nooit op theologisch gebied, gewaagd. In Leiden grasduinen wij niet gaarne op. eikaars terrein." 67 „En uw onderbewuste aandriften?" „Zij waren, geheel buiten mijn verdienste, door den cultus van mijn voorgeslacht, vrijwel volkomen onderdrukt of, wat de Duitscher noemt „verkümmert". „Kunt gij zelfs hier het zondigen niet laten?" donderde Anubis. „Zeg verschrompeld,ingekrompen, weggeteerd, verkwijnd,uitgeroeid,verdord,verdroogd en verpulverd. Zeg, de demonen der oerinstincten waren afgedeinsd voor zooveel menschelijk en grootmenschelijk streven en arbeiden om hoogere eer. Dus u waart een mensch, maar veel menschelijks was u vreemd?" „Niets menschelijks was mij vreemd, dus ook niet wat de Duitscher Kult.... wat ik als Nederlander, de beschaving wensch te noemen van een goed Nederlandsch geslacht." „Dan zijn u uwe germanismen vergeven. Gaat in tot het hooger leven en zondig nooit weer." „Dank u, o Egyptische godheid. Dat zou om in uw Egyptischen stijl te blijven, de Duitscher noemen „pyramidal." VIII. Wat den professor thans overkwam, zou waarlijk iemand die nog minder theophoob was aangelegd, kunnen doen ontzetten. Want. o opperste marteling een Leidschen professor aangedaan.professorLeyden was het alsof hij zijn bewuste bezinning verloor. Hij voelde zich vallen in een onmetelijke ruimte, zonder de macht te bezitten, nuchter wetenschappelijk boven en tegenover het geval te staan. Alleen had professor de tegenwoordigheid van geest zichzelf te zeggen, als ik thans niet zorg analytisch te observeeren, zal ik straks terugkeerend, niet anders dan de meest ongevormde leek tegenover de wetenschappelijke wereld staan, welke van mij een verslag eischt omtrent het wezen en de verschijnselen der narcose. Eh dit te bedenken veroorzaakte bij professor zulk een ontzetting, dat hij daardoor over den schrik van het in de peillooze diepte wegvallen, heenkwam. „Dit vallen" begon hij nu te ontleden, „is opzichzelf beschouwd niet gelijk wel aangenomen werd, een zich verhezen in de ruimte, dus een passief verschijnsel, maar het kan ook zijn het doen verhezen van de ruimte in zichzelf, een actief verschijnsel. Daar het mij aan- 69 vankelijk verschrikt heeft, kan het niet tijdeloos zijn, ten minste niet volkomen tijdeloos, daar het dan immers geen lust of onlust, deze sensaties door tijd veroorzaakt, zou kunnen verwekken. Ten hoogste kan het anders dimensionaal zijn, een toestand van meer of minder dimensies. Dit vallen, dat mij aanvankelijk eindeloos scheen, maar waaraan ik nu weet, dat een einde zal moeten komen, wijl het reeds begon te eindigen, toen ik er bewust van werd erdoor te verschrikken, is waarschijnlijk een overgang naar een toestand van meer dimensies. Doch dit wensch ik geenszins als een feit vast te stellen, zoolang het niet proefondervindelijk bewezen is. Mij spijt het op dit oogenblik dat ik, zonder stoffelijk lichaam beroofd van het middel om hier normen te stellen, geenerlei observaties kan maken ten aanzien van de snelheid van mijn vallen noch eenige berekening kan doen omtrent de wijze waarop mijn snelheid toeneemt en het parallelogram der krachten kan vaststellen. Door een eenvoudige formule ware dan, evenals b.v. bij een vallende ster, uit te drukken, hoe snel mijn val is en hoe lang hij reeds geduurd heeft en van welken aard demijvingscoëfficienten zijn. Maar opeens verschrok de professor zoo, dat hij het verder vasthouden zijner bezinning schier als hopeloos beschouwde en alleen het besef, dat hij tot de Leidsche universiteit behoorde, hield hem nog vast aan aardsche dingen. Professor Leyden ontwaarde, dat hij niet zooals 70 hij meende in de ruimte viel, maar dat hij viel in een cirkel, aan de polen eenigszins afgeplat. Hij wist met of de cirkel waarin hij zich vallende bewoog, rechtstandig of vlak was geplaatst, daar hem voorloopig de normen om dit na te gaan ontbraken. „Indien ik," zeide professor Leyden tot zichzelf, „in dezen vicieusen cirkel blijvend wordt rondgeslingerd, dan adieu wereld van weten. Zou het dan toch waar zijn, dat bol en ellips slechts carricaturen zijn, ironie van hoogere machten en zou ons bolvormig oog, voor ons het middel tot ontwaring, waarop wij menschen altijd zoo trotsch zijn geweest, ons zijn gegeven, zooals men een aap een microscoop zou schenken. Nu besef ik, waarom het cubisme in de schilderkunst zulk een groote vooruitgang is geweest en het de brug naar het meer dimensionaal ervaren in dé toekomst is. Want al wat bolvormig wordt gezien, is van sensueele gedaante en zoomin als werkelijke kunst, is werkelijk weten bereikbaar, zoolang onze sensualiteit alle verhoudingen vervalscht. Helaas, ik begin te zwijmelen. Ik begin te ervaren, dat ik niet heel lang meer in dezen cirkel zal rondgewenteld kunnen worden en mijn bezinning behouden. Arm Leiden. Zult gij zoo dan uw zoon, die zich uwer niet geheel onwaardig hoopte te toonen, door u iets werkelijk wetenschappelijks, iets omtrent het werkelijke weten te brengen, moeten verliezen, zinloos rondgeslingerd als hij thans wordt, gelijk een ontwortelde boom in een draaikolk.... 71 Evenwel, dum spiro, spero. Maar haal ik adem? Mij is het alsof ik van het ademhalen alleen de rhythmische bewegingen heb behouden. Om het even, niet het volume maar de lijn, de curve, is voor mij van belang. En ziet aan, ik bemerk dat er in de beweging van mijn schijnbaren circulum vidosum een Zeker rhythme is op te merken. Passen wij ons aan aan het rhythme, dat is het geheim van het levensbewegen. Wat ervaar ik thans? Mijn drkel beweegt zich niet verticaal of horizontaal, zooals ik meende, maar beschrijft draaiend om een as, tevens een bolvorm. Dus is het een cirkel draaiend om zijn middelpunt en tegelijkertijd om zijn as» In welke verhouding staat beider snelheid tot elkaar? Ik zal toch later niet als de leek, zonder formules, voor mijn collega's moeten verschijnen! Dit zou voor mij, als professor te véél zijn.... dan liever bezwijm ik voorgoed.... En hdaas, altijd nog die bolvorm. Ware het slechts een ellips. Want de ellips is het begin van elke verrijzenis uit de zinnelijkheid van de in zichzelf besloten cirkel en bolvorm. De ellips, zich verlengend, zal ten slotte vormen twee bijna rechte lijnen. De kracht dezer bijna rechte lijnen, welke de neiging hebben haar krommingen steeds te verminderen, Zal ten slotte de geboogde koppelingen der bdde eindpunten verbreken en ziedaar de herschepping. Geef mij slechts lijnen en ik zal alle vormen kunnen uitdrukken en beheerschen. Doch in stede, dat de cirkelzwaai van professor 73 Leyden naar een zich elliptisch verwijden neigde, merkte de professor, dat hij zich tot een kern verdichtte. Dit verdichten gaf hem eerst een gevoel van bedrukking, daarna van benauwdheid, toen van verstikking en vervolgens van een uiterste concentratie, waarna hij opeens in zich een spankracht gevoelde, die hem leek overeen te komen zoowel met die van het geladen electron als van de geladen Leidsche flesch.... Er moest plotseling iets gebeurd zijn buiten den vicieusen cirkel, welke deze tot ontspanning bracht. Want het gevoel van den valzwaai, welke zich tot een kern concentreerde, veranderde opeens in iets als een ontlading. Een positieve pool was tot een negatieve pool gebracht. De Leidsche flesch, die prof. Leyden vormde, was ontladen. rx. Het gevoel van drukking was nu opeens veranderd in het gevoel van ontspanning. Prof. Leyden aarzelde niet. te constateeren, dat hij iets ondervond, dat de zaligheid eener extase nabij kwam. En thans werd dezen uitnemenden geest, dit sieraad der beste faculteit der beste universiteit, een nog grootere beproeving opgelegd. Was prof. Leyden toen hij meende in een vicieusen cirkel voor eeuwig te worden rondgeslingerd, reeds er toe geneigd geweest, in uiterste benauwenis afstand te doen van zijn bezinning en zoo te komen in het werkelijke doodenrijk, thans was het gevoel van steeds grootere ontspanning voor hem van zulk een schier bedwelmende zaligheid, dat hij er toe neigde, zich er duurzaam aan over te geven. Een niet te uiten geluksgevoel doorstroomde hem, toen hij zich steeds meer voelde uitbreiden, alsof hij ten laatste het geheele wereldruim zou vervullen. Zietdaar, dacht prof. Leyden, dus de werkelijkheid van wat de theologische faculteit meer speculatief dan empirisch leeraarde.... de zaligheid. Zietdaar dan de venmlling van hetgeen alle menschen, van 74 den bedelaar die een hond regeert, tot Alexander de Groote, Napoleon en den Groot-Admiraal der beide oceanen in spe, hebben nagestreefd.... heerschappij. Maar wat is het wezen dier heerschappijl' Machtswellust. Of de bedelaar zijn trouwen hond schopt of de Groot-Admiraal in spe, de Sorbonne met luchtbommen belaagt, het is altijd weder die zelfde, het ware weten verduisterende, sensualiteit. Zou ik dan, een professor van de Leidsche universiteit, als de meest ongevormde leek, voortgaan mijn faculteit te onteeren, door op onwetenschappelijke wijze mij over te geven aan de wulpsche, hoewel anti-universitaire zaligheid dezer universeele extase? Dat zou zijn spelen in de kaart dier uitbroedsels eener terecht door ons medici met animositeit beschouwde juridische faculteit, welke mij voormijn tijdelijkverscheiden, met de wreede paragraaf eener als naar gewoonte door vormelijke motieven ingegeven wet, wilde dwingen op zeventigjarigen leeftijd rust te nemen, terwijl ik juist begon te begrijpen wat de stervende Ho-KuSai, nadat hij tachtig jaar onverzwakt geteekend had, (gelijk als zijn vaderen en voorvaderen), meende toen hij zeide: „Hoe jammer. Ik begon juist iets van mijn ambacht te gaan leeren." Als een Ho-KuSai der medische wetenschap, ving ik precies aan, iets van de operatieve behandeling en de narcose te begrijpen, toen de atavisten van de juridische faculteit mij wilden belemmeren, laat ik bescheiden zeggen, het tweede honderd duizend behandelde 75 patiënten, vol te maken. Wat hebben die daaraan nog ontbrekende patiënten er aan, als ik op een pensioen vegeteer? Aldus overleggend, vond prof. Leyden de macht zich te ontrukken aan wat hij niet geaarzeld zou hebben, de vergissing der theologische faculteit te noemen, indien hij zich niet aan den gulden regel van Leiden had wenschen te houden, niet op eikaars gebied te grasduinen. Zoo dan had hij de kracht, in het belang der wetenschap, zijn expansie bewust en bezonnen tegen te streven, boven de gelukzaligheid der sensueele machtsuitbreiding, dat is machtswellust, stellend de kuische deugd der ingetogenheid, deugd bij uitstek gekweekt in zijn echt-Nederlandsch geslacht, door de vrouwen zoowel als de mannen, die na de zeventiende eeuw voor alle volgende eeuwen genoeg hadden van praalhanzerij, opsnijderij, bluf, humbug, renommiren en iets anders te willen zijn dan de mannen in eenvoud waarachtig, de vrouwen in Hef de bloeiende. Aldus dan zegevierde de Nederlandsche beschaving en symbolisch voor de soberheid van den Leidschen geest, den eenvoud van de Leidsche universiteit, die geen belooning is geweest voor schransen maar voor zich ontzeggen, zei professor Leyden, toen hij zijn wulpsche uitbreiding tot staan had weten te brengen: 76 Haring en brood, Leyden uit nood. En een nieuwe sensatie, maar welke hij bewuster en dus met genot van hoogeren aard besefte, ervoer de professor, toen hij zijn alomvattende expansie terug bracht tot een doordringen in de kernen. Het gevoel van angst, ontstaan door de concentratie en het gevoel van zaligheid, ontstaan door de expansie begon nu harmonisch zich op te lossen in een gevoel van bewust begrijpen en omvatten. Het was hem in deze oogenblikken, alsof hij bezig was aan de oplossing van een moeielijk probleem, waarvan hij de einduitkomst reeds in een ver verschiet voelde, maar welke hij met wenschte te bereiken langs den verfoeielijken weg der fantaisie, die redplank van alle half-geleerden en auto-didacten (zij meer onuitstaanbaar voor den echt wetenschappelijk academisch gevormde dan zelfs de leek) maar langs den weg der subtiele, harmonisch tot het einddoel leidende, logisch zich ontwikkelende berekening. En hoe gelukkig, kuisch-gelukkig, ingetogen-gelukkig, bezonnen gelukkig, was prof. Leyden, toen hij de expansie steeds meer intoomend, betoomend door de strenge liniëen van het analytisch empirisch onderzoek, ontwaarde, dat hij langzaam aan weer kwam tot het besef van tijd en daarmede tot het besef van normen. Maar het lukte prof. Leyden niet, tot het zuivere 77 besef van den tijd te komen. Hij voelde de levensmomenten ongelijk en ongelijk verdeeld. Het scheen hem nu toe, dat het besef van smart korter duurde, dan het besef van geluk en dan weder, dat het besef van smart onevenredig lang duurde ten aanzien van het besef van geluk. Hij voelde, dat hij in een sfeer verkeerde, waar de tijdsdimensiën chaotisch dooreen warrelden. En naarmate hij zichzelf concentreerde, ervoer hij met schrik, dat hij te meer moeite kreeg om het evenwicht van zijn bezinning te bewaren. Indien het mij maar lukt, de curven van dezen toestand, voldoende te memoriseeren om later mijn collega's een graphische voorstelling te verschaffen, welke plastisch de overgangen van de verschillende tijdsdimensies en haar invloeden op de gevoelens van lust en onlust demonstreert. Het zal ons later helpen de lijdende menschheid te troosten, daar het haar dan bewust kan gemaakt worden, dat de pijn opzichzelf slechts inzooverre bestaat als zij gelegenheid heeft zich in tijdsduur om te zetten en zoo zich te bestendigen. Want wat is narcose ten slotte anders dan het besef van tijd, tijdelijk verdrijven? Tijdelijk? Professor Leyden dacht diep bedroefd over dat woord tijdelijk na. Was zijn narcose inderdaad slechts een tijdelijke verdooving van tijdsbesef....? Of zou hem dit tijdelijke, eeuwig worden? En in een tijdsdimensie, waarin de actieve sub- 78 jectieve seconde van het aardsche leven overging in de passieve objectieve seconde van de vierde dimensie, verzonk professor Leyden in een toestand welke tot een tijdlooze, oneindige smart werd. Want hij concentreerde tot hooger leven — wat niet anders dan door smart mogelijk is. X. Toen prof. Leyden, nadat het hem was geweest, alsof een hand zacht op zijn schouder was gelegd, een hand welker aanraking troost en opbeuring uitwademde, opkeek, ontwaarde hij een verschijning, welke hem van geluk doorstroomde. Het was een soort geluk, dat in welke tijddimensie ook voorkomend en voor te stellen door één rechte lijn, dan wel als een verzameling van graphische curven, gelijk geregistreerd door een automatische barometer op een dag in Maart, den eenzame in welken staat hij zich ook moge bevinden, elke passieve seconde tot een actieve eeuw schijnt te veranderen. De verechijning had den vorm van een jonge, bovenaardsch schoone vrouw. Zelfs professor Leyden vergat een oogenblik bewust en bezonnen psycho-analytisch te werk te gaan. Doch spoedig met afkeer zich ontrukkend aan deze leek-achtige zwakheid, constateerde hij, met een genoegen, dat streng wetenschappelijk gerust boven het genoegen van het beschouwen eener schoone jonge vrouw kan gesteld worden, dat hij niet meer eenzaam was. Dat die eenzaamheid niet meer door een Egyptischen god of door een gestalte» 8o die er zich voor uitgaf, was verbroken, maar door een jonge, schoone, bloeiende vrouw. Of zij zich daar óók wellicht voor uitgaf, meende professor voorloopig niet voor de wetenschappelijke zijde van zijn onderzoek, strikt noodig te hebben. Wat hem veel meer interesseerde was, dat het ontwaren dezer liefelijke gestalte hem herinnerde aan een soortgelijk gevoel, dat hij eens als eerste j aars-student had ondervonden tijdens een uitvoering van Semper Crescendo. Het was na die uitvoering, toen hij als geïnspireerd de tweede fluitpartij had gespeeld, dat zijn dierbare moeder meende, dat hij het recht had de eerste partij te spelen en bij hem, doch geheel onafhankelijk van moeders meening, de eerste huwelijksplannen opkwamen. En professor Leyden constateerde het feit, dat ook hier in deze sfeer, het herinneren van voorvallen uit vroegere levens door schijnbare of werkelijke coïncidenties, niet ongewoon scheen. Zooals het toen, tijdens de uitvoering van Semper Crescendo, geweest was, alsof de lieve blondine, die alleen oor had voor zijn tweede partij en oog voor hem, die deze, met onverdienstelijk, uitvoerde, hem met vreemd was, maar dat hij haar al had gekend en liefgehad van het eerste oogenblik, dat hij bewust was geweest, ja in vele reeksen van vorige levens in andere gedaantes, zichzelf voelend als een vlinder, een andere vlinder dartelend volgend van bloem op bloem, want zeker heeft de mensch eens een bestaan gevoerd, waarin zijn leven uit niets 8i anders bestond dan dartelen, in bloemengeur zich vermeien en honig slurpen, klapwiekende postillon d'amour van Flora's kleurig geslacht, zoo was het hem ook thans, of hij deze verheven schoone gestalte, zooeven ontwaard, gekend en liefgehad had, door alle tijden en eeuwen, in alle dimensies van ruimte en tijd, vóór en na den zondvloed, hiervoormaals, hierbovenmaals, hierbenedenmaals, en hiernamaals, kortom in alle malende toestanden, tijden en wijzen. Hoewel hij nu wel juichen kon van geluk, bleef hij toch bedenken wat hij, juist thans, in dezen oogenblik, aan de eer van zijn faculteit zoowel als aan de eer der liefelijke verschijning, schuldig was. Reeds als student had hij altijd de bewondering en afgunst zijner mede-studenten gaande gemaakt, door de gepaste wijze waarop hij jegens jonge meisjes den der maagd toekomenden afstand, had weten te bewaren. Hij had zelfs nooit geaarzeld, het verwijt, hem deswege door minder voornaam aangelegden toegevoegd, dat hij wat schuchter en droog was, waardig te dragen. Streng wetenschappelijk te werk gaande, bevond bij dat een eenzaamheid, verstoord door een tweeZaamheid, voorgesteld dus als i .2, deze eenzaamheid ophief en als formule voorgesteld kon worden als 6 82 of om eventueele overijlde formuleering te voorkomen beter gesteld werd als x_ _ x 2 2 Want de wetenschappelijk en universitair gevormde zal ten aanzien van de verhouding eens eenzamen tot een schoone, lieftallige verschijning tot geenerlei, den leek kenmerkende, overijlde voorstellingen zich laten verleiden. „Kent gij mij."' vroeg nu ook de liefelijke, jonge vrouw. Ditmaal echter kon professor niet dadelijk antwoorden, zooals hij Anubis gedaan had. Want geen der Leidsche musea gaf hem hier een wetenschappelijkén voorsprong, niet het Egyptisch museum met de gezamenlijke goden en mummies; met het museum voor natuurlijke historie, ondanks al de opgezette of op sterk water bewaarde exemplaren uit alle hemelstreken; niet het ethnographisch museum met de gezamenlijke boeddhas, kwan-yins en neger-idolen. Was wellicht in de Lakenhal een portret op haar gelijkend? Of in het prentenkabinet? Te vergeefs snelde de professor in den geest al de musea van Leiden door om de gelijke van deze lieftalhge verschijning te vinden. Helaas, hier kon zelfs de wetenschap, zij de anders altijd hulpvaardig uitkomst brengende, hem met helpen.... alles boden de Leidsche musea den geduldigen vorscher aan, 83 van amoebe tot het meesterlijk gepraepareerde skelet eens Angel-Saksers — alleenlijk nog altijd had de universiteit gedraald, een museum van liefelijke, schoone, jonge vrouwen voor anthropologische, anthropometrische en vooral de hem thans zoo te stade komende anthropomorphistische studiën, te stichten. „Gij kent mij met?" vroeg zij nogmaals. En in het geluid van haar stem, in den hemelschen blik van haar aetherisch blauw oog, lag zooveel smachtend vragen, dat het professor opeens te binnen schoot, wie zij was. „Ik ken u, ik herken u," zeide hij vastberaden hoewel ontdaan. „Gij waart het, die mij inspireerde, eens op dien avond van Semper Crescendo, toen ik de tweede fluit speelde...." „Die ben ik. Maar toch het gij mij bij het bal als muurbloempje zitten!" „Ik meende, dat gij te hoog voor mij waart en te rein. Want ik was in 't eerste jaar...." „Gij bleeft voortaan niet altoos eerste jaars student. Gij begaaft u met uw muaekgenooten naar de kroeg. Daar toasttet gij op „Slemp er Crescendo" en gij had de driestheid, toen men u opmerkzaam maakte op mijne stille bewondering voor uwe persoon, deswege te lachen, een glas te doen vullen en den eerwaardigen spreuk der vaderen toepassend op de liefde, het „saevis tranquillus in undis" tijdens het rumoer van de kroegjool te vertalen door „Rustig te midden van de Bar." 84 „Helaas, ik was zelf een baar!" „En ik arme, was hopeloos op u verliefd. Gij verliet Leiden, zwierft in den vreemde, vejstigdet u te Leidschendam, werd velocipedist en fietste als 't ware het huwelijk in." „Ik heb er nooit spijt over behoeven te gevoelen." „Maar ik, het arme, verliefde maar met aangekeken meisje, wachtte, wachtte, verkwijnde en stierf kort nadat gij te Leiden u vestigdet.... Dat is het lot veler Leidsche jonge meisjes!" „En ik, ik heb u altijd onthouden, altijd aan u gedacht als ik later fluit speelde, ook eerste partij en en zelfs obligaten en solo's. Gij hebt als een ideale liefde geleefd achter de reeële liefde van mijn huwelijksleven.... Dat is het lot veler Leidsche jonge mannen...." „Dus hebt gij mij altijd bemind?" „Zooals ik u thans nog bemin." „En ik u." „Met geestelijke liefde.... verheven, onUchamèhjk, heilig." „Met geestelijke liefde.... verheven, onlichamelijk en heilig.... ook ik." Toen gebeurde iets, dat professor Leyden, hoezeer het hem in dezen oogenblik ook moeilijk viel, later aldus op streng wetenschappelijke wijze in een duidelijke formule aan zijn op dit gebied zoo bevattelijke mede-geleerden heeft kunnen duidelijk maken: 85 HET ZOENEN IN DE RUIMTE. Tot het doen neerkomen van de lippen des mans op de lippen der vrouw, zullen de volgende krachten op het lichaam des kussenden mans werken: i. Het gewicht des lichaams G; a. De wrijvmgpkrachtfN.(f=wrijvingsco N= kracht, waarmee de kusser op den grond drukt; 3 en 4* De horizontale en verticale ontbondenen van den luchtweerstand, resp. XV2 en YV2 (XenY zijn weerstandscoëfficienten, V=snelheid in M: sec); 5. De trek in het kussen T: Wij hebben nu de volgende betrekkingen: lust = L = YV2 drift = D = XV2 f N=f (G-YV2) T=Tmd,5-o,8(^)2 Tm is de trek in het kussen bij de snelheid Vm, waarvoor zij berucht is. (De formule geldt alleen, zoo V < 0.5 Vm is). De resulteerende horizontale kracht, die aan den kusser een versnelde beweging mededeelt, bedraagt dus: K= T —f (G —YV) —XV2. We zullen aannemen, dat tijdens het over buigen van den kusser tot de gekuste, de hoek tusschen de 86 langas des mans en den bodem met verandert, verder dat de bodem horizontaal is en eveneens, dat de wrijvingscoëfficient constant is. Dus: Y,X en f zijn constant. De bewegingsvergelijking wordt: Hiervan en van de formule, die T als functie van V geeft, gebruik makend, kan de bewegingsvergelijking ook geschreven worden: m^.= T-f(G-YV2)-XV2. Nu is: m dt g * dV dx * ó,8 Tm G Stellen we: 1,5 Tm f = A G 0,8 Tm G (X-fY)Vm2 G = B Verder is: VdV=-^d{A-B(^. 87 De vergdijking kan nu opgelost worden en we krijgen als 1 de lust in 't zoenen en Vn de aan het dnd daarvan bereikte vaardigheid in hetzelve is: »—-SU MA-B (-£■)" Vm2 . A = —=- loge 7 1— Vm2 , A Aldus, zoo stelde professor Leyden tijdens die eerste kus in zijn nieuw dimensionalen staat vast, heb ik een formule, waarmee ik mijn waarde collega's duidelijk zal kunnen maken, hoe lust en drift hier tot hoogere aanlooplengte werden verheven. Helaas, vde der uitnemende lichten onder de collega's, de formule proefondervindelijk bij hunne genooten des echts narekenend, bleven hoewel dankbaar, onvoldaan. Want ook de wetenschap, zij de hooge, immaterieële is niet onfeilbaar, zoomin als soms de wetenschappelijk en universitair gevormde, zelfs zoo hij twee titels voor zijn naam mag voegen en deel uitmaakt van dies ynthèse van 's werelds geleerdheid, de universiteit der stad Ldden. XL „Noem mij Eumenia," zeide nu, na de eerste: kus, de lieftallige verschijning tot prof. Leyden. „Want wij kiezen hier onze namen in tegenstelling: met het gebruik der aarde, waar men ze u geeft. En hoe zal ik u voortaan noemen!"' „Verliest men hier zijn titels?" vroeg professor een weinig onzeker. „Integendeel. Maar men behoudt een titel alleen, wanneer hij niet dag aan dag tientallen malen herhaald wordt. Dan verslijt hij door 't gebruik." „Dan," zei professor Leyden even nadenkend, „noem mij Horatio. Want ik besef wel, dat ik nu mijn schoolwijsheid vaarwel heb te zeggen." „Inderdaad, mijn dierbare Horatio. Gij zult hier vreemde dingen ontwaren." „Lieve Eumenia, zij kunnen niet zoo vreemd, zijn of ik zal er nuchter tegenover trachten te blijven staan. Trouwens, ik geloof niet, dat ik na een vlindervleugel onder het microscoop te hebben bezien» verwachten mag nog grootere wonderen in het heelal te mogen beschouwen." „Ja, Horatio, schooner kleuren zag ook ik teraarde nooit." 89 „Het was niet de kleur, die mijn bewondering zoozeer wekte. Maar ik beschouwde de indeeling der dakpansgewijs liggende schubjes en ik vond de formule van het schema dier ligging. En deze formule kwam overeen met zekere interplanetaire berekeningen en vond ik ook vastgelegd in de wiskundige verhoudingen van de pyramide van Cheops. Waarschijnlijk is het den Hermetici reeds bekend geweest, dat er in het heelal eenheid heerscht en er ook ten aanzien van de wiskundige formules, zuinigheid is betracht." „Mijn teerbeminde Horatio, als gij zoo spreekt, troost mij alleen mijn besef van het tijdelijke aller aardsche dingen erover, dat ik niet altijd naast u heb mogen leven. Want zij, die vrouw van een dichter zijn, leeren slechts de dichterlijke schoonheid van de dichterlijke dingen zien, maar gij leerdet uwe vrouw de poëzie van de wiskundige formule kennen." „Zoo weinig. Zoo weinig. Mijne Neeltje is der kinderen eene zorgzame moeder geweest — ™?ar zij heeft mij misschien wat te veel aan Scientia afgestaan. En — ik hoop Eumenia, dat ik niet te onbescheiden ben — zou ik Neeltje hier nu kunnen weerzien?" „Uw dierbare gade leeft — leeft voort." „En mijn voor mij verscheiden collega's, de lichten der wereldsche wetenschap....?" „Zij leven, zij leven allen voort." go „En mijn leermeesters, de edele inwijders in...." „Zij leven, zij leven allen voort...." „En mijn vader, mijn moeder, mijn voorvaderen..." „Zij leven, zij leven allen voort." „Waar? Hoe? Hoedanig.... o antwoord mij Eumenia dierbaarste leidster." „Meent gij, Horatio, dat ik u genaderd zoude zijn met al het onaardsche vuur eener op aarde versmade liefde, indien ik met van plan was geweest u te helpen en te leiden. Luister. Voor zoover ik in het stadium, waarin ik thans verkeer kan nagaan—hoeveel stadia er nog zullen volgen en of er stadia zullen volgen is mij nog niet onthuld — is ons aardsche leven slechts een schakel in een reeks." „Welke reeks? Kent gij de formule?" „De formule blijft, zooals alle formules, voor ons nog altoos in allerlaatste instantie X" „Geef mij dan slechts de betrekkelijke formule. Wellicht kan ik haar synthetiseeren." „Ook dan blijft uw synthèse, een synthèse in X. Tracht nu eens goed door te denken, Horatio. De infimtesimaal berekening hebt gij toe te passen op de infinitesimaal dimensies. Gij hebt in verschillende getalstelsels kunnen rekenen. Maar gij hebt nooit bedacht, dat het aantal dimensies van tijd en ruimte ook in vele getalstelsels is ingedeeld, benedenwaarts en opwaarts. Stel dat b.v. het getalstelsel waarnaar het haft, de ééndagsvhnder, rekent, een honderduizendste deel tot maxmum heeft van 9i het getalstelsel, volgens hetwelk de olifant rekent, waarmede ik meen, volgens hetwelk hem de tijd bewust wordt, dan kunt gij ook er van afleiden, dat naar beneden en naar boven het aantal dimensies van tijd en ruimte infinitesimaal berekend moet worden." „En nu te moeten bedenken, dat ik u, Eumenia, niet reeds op aarde aan mijne zijde heb gehad! Vloek over mijn eerste jaar en alle eerste jaarlingen bij elkaar." „Kalmeer u, geliefde." „Gevloekt, semper crescendo, gevloekt, de slempers van...." „Zoo gij zoo voort gaat, zal ik u moeten verlaten. In diesen heiligen Hallen, Kennt man die Rache nicht." „Vergeef mij.... dat ik zwak was en tegenover de dronkenschap mijn nuchterheid verloor." „Zoo heb ik u hef en herken ik u weder, Horatio. Welnu, de stadia van het al-leven zijn door de AlMacht verdeeld naar de dimensies. Daar elke dimensie van tijd en ruimte zijn eigen wetten heeft, begrijpt gij wel, dat er geen bewust onderling verband tusschen die dimensies kan zijn — hoewel zij organisch en formulistisch in elkaar en aan elkaar sluiten. Slechts u, in uwe dimensies verbrekenden of liever ontspannenden toestand, is het gegeven, interdimensiaal te verkeeren...." „En te verkeeren met u, geestelijk beminde!" 92 „Toch is er een intrensieke en inhaerente eenheid in alle stelsels. Als gij in het zèventallig stelsel en in het vijftallig stelsel een berekening uitvoert, is het u mogelijk beider quotiënten te herleiden tot één quotiënt in het tientallig stelsel." „Dat is inderdaad zéér eenvoudig." „Niet anders is het met de dimensies. Evenwel, om de quotiënten van twee lagere dimensies te herleiden tot een quotiënt van een hoogere dimensie, moet gij die hoogere dimensie beheerschen. Vandaar dat op aarde alle berekeningen boven de aardsche dimensies uitgaande, vervallen tot het gebied der speculatieve of fantastische philosofie en dus...." „Van nul en geener waarde blijven zonder de correctie van het empirisme.../' „Dit empirisme nu zal ik u verschaffen...." „Dus zal ik eens de menschheid Van haar waan verlossen!1" „Wilt gij mij in de toekomst weer verlaten, Horatio!"' Zij vroeg het hem met diepe smart in haar stem en prof. Leyden kreeg dezelfde sensatie, welke hij eens gehad had, spelende de „flauto secundo." „Nooit, niemals, jamais, never!...." „Gij zegt het in vier talen. Hopen wij, dat ik eens kan zeggen, dat er de tale der waarheid bij was. Welnu dan Horatio, daar naar beneden en naar boven het Gebeuren onderscheiden is volgens de 93 infinitesimaal berekening, zoo mag het u niet verwonderen, wanneer ik u zeg. dat wat in het oneindige is ingedeeld ook in het oneindige, oneindig bestaat." „Volkomen logisch." „En dat dus wat de menschen verleden of toekomst noemen, slechts een poging is om van uit hun dimensie, van uit hun heden, bewust te worden. Inderdaad bestaat er geen heden, geen verleden en geen toekomst op zichzelf, doch zij bestaan slechts als voorstellingen, en dan nog wel als voorstellingen bij een bepaalde groep van wezens. Zoo voelen de dieren op aarde verleden, heden en toekomst reeds veel meer gelimiteerd dan de menschen en de menschen zelf voelen het drietal ook al weder beperkter of ruimer al naar hun geaardheid. Het dimensie begrip van Christus was een ander dan het dimensie begrip van Herodes. De wilde heeft een ander besef van verleden, heden en toekomst dan de mensch uit beschaafd Europa. Welnu Horatio, mij is het gegeven, en onder mijne leiding zal het nu ook u gegeven zijn, alles wat er ooit (zoogenaamd) in het verleden gebeurd is en alles wat ooit (zoogenaamd) in de toekomst zal gebeuren, te aanschouwen. Inderdaad is het noch gebeurd noch zal het gebeuren, maar is het Gebeurende. Niet echter „gelijktijdig", zooals gij wellicht zoudt willen zeggen, want het gebeurt in verschillende dimensiale verhoudingen, dus a-temporeel. Eerst indien gij in staat zoudt zijn, Horatio, de verschillende quotiënten 94 der infinitesimale dimensies te herleiden tot het quotiënt der Al-Dimensie, dan zoudt gij u een voorstelling kunnen maken van den werkelijken tijd. Maar die formule is slechts Hem gegeven, Die De Formule is." „Arme collega's. Als ik terugkeer en zij zullen mij naar de formule vragen, zal ik hun niets hebben te geven dan deze: „Dus gij wilt toch terug, Horatio?" „Bij de fluitschool van Drouet.... nooit!" „Welnu, kies dan uw keuze." „Ik kies u.... zooals ik u altijd had moeten gekozen hebben, beminde Eumenia." „Ik bedoel, gij moogt kiezen, wat gij nu van verleden, heden of toekomst der menschheid wenscht te zien." „Eenmaal heb ik mij vergist.... maar het was in het eerste jaar, toen ik verzuimde het beste te kiezen. Doch het was slechts wijl ik u niet kennend, niet kon weten, wat ik in u zou kiezen. Zou ik ditmaal in de fout van mijn zoo betreurenswaardig eerste jaar vervallen? Zou ik later, teruggekeerd op aarde, van mijn collega's het verwijt moeten hooren, dat ik mij ten aanzien van de keuze der dimensies, gemésailleerd heb?" „Altijd weder die pogingen om mij te verlaten voor uw collega's, Horatio...." „Vergeef mij, ik spreek onbedachtzaam." „Is er onbedachtzaamheid in de liefde, Horatio?" 95 „Zij is niet anders dan dat, Eumenia. Leidt mij geliefde naar die dimensiale oorden, waar gij meent, dat voor mij de meeste leering is te putten, voor mijzelf en voor...." „Wat meent gij.... voor wie.... weder voor die daar-ginds...." „Neen, voor u.... voor u.... voor u alleen, Eumenia, gij geest van mijn geest, gij geestelijke liefde van mijn liefde." „Dan zal ik u verhooren.... Kom, omhels mij, opdat wij ons zullen voelen in tweeën één...." En Eumenia en Horatio ervoeren in dezen heiligen oogenblik hetzelfde als twee aardsche menschen, man en vrouw, die mond op monde en hand in hand, het tweetalKg stelsel herleiden tot het eentallig volgens de streng wetenschappelijke formule: ixi= (I)*= (i x i x i x i x Want is liefde op aarde iets anders dan de oplossing van twee in één en van één in velen, o, zonen en dochters dezer wereld? XII. „Vrees niet geliefde Horatio. Gij zult opnieuw moeten, wat gij op aarde noemt sterven, maar wat niets anders is dan het overgaan in een andere dimensie. Gij zult mij straks weder naast u vinden, want ik heb besloten u niet, u nooit weer te verlaten en ik verwacht van u hetzelfde." „Inderdaad Eumenia, ik hoop mijzelf ook nooit te verlaten." „Ik meende, dat gij ook mij nooit zoudt verlaten, Horatio!" En in den toon lag voor 't eerst iets, dat men op aarde wellicht gekrenkte eigenliefde zou genoemd hebben. „Precies mijn idee, geliefde." „Zend nu voor een oogenblik uwe bezinning weg. Dan vindt gij gelegenheid om opnieuw van de dimensie, waarin gij u thans bevindt, tot een hoogere over te gaan, wat ook hier met tijdelijke bewusteloosheid gepaard gaat, net als het „sterven" op aarde. Want gij kunt geen vat opnieuw geheel vullen, indien het niet te voren volkomen geledigd is." „Heb ik dan tot heden ih een andere dimensie geleefd dan vóór de narcose?" 97 „Ik begrijp Horatio. dat gij mij die vraag stelt. Inderdaad, het kon u niet bewust worden, omdat gij product eener dimensie, niet boven die dimensie uit kunt komen om haar te toetsen." „Gij herinnert mij Eumenia aan Archimedes, die zoo hij een vast punt buiten de aarde had, beloofde de aarde uit haar voegen te kunnen tillen." „Of wij ooit een vast punt zullen kennen, behalve Het Vaste Punt kan ik u niet zeggen, Horatio." „En voor wie dat Vaste Punt wankelt*'" „Wie in zich de wankeling heeft, hoe kan hij hopen buiten zich een vast punt te vinden? Doch nu, geliefde, slaap.... Gij zult mij ontwakend nevens u vinden." Het was professor Leyden of hij opnieuw genarcotiseerd werd. De hand, welke Eumenia boven zijn etherisch hoofd hield, loste het op als damp, als damp van damp en het laatste wat professor Leyden zich bezonnen herinnerde, was een formule welke in het ruim scheen te zweven en de gedachte, als ik terugkom, zal ik het aan de collega's zóó moeten duidelijk maken: (Fluïde)3 = Ether x Fluïde x Odd (Dimensie)4 = Die X Die x D» x Die Daarna toefde professor Leyden in het volkomen ^üet, indien het toeven mag heeten, waar alles ne- 8 98 gatie is en indien het volkomen mag heeten, waar ook de onvolkomenheid, volkomen is en indien her. niet mag heeten, waar geen iet als tegenstelling is.. Toen professor Leyden weder tot bezinning kwam' was zijn eerste gedachte dan ook aan het wezen der negatie gewijd. Tegenover het iet is het niet te stellen, dacht hij, maar tegenover de gedachte waartegenover geen andere is te stellen, het (niet)x, het absolute niet in abstractie, geloof ik, met welmeenen van mijn collega's, die het als zij het beter weten*, gerust mogen zeggen, te moeten beweren, te mogen herhalen, wat eens een deurwaarder in het eerste jaar op mijn kast gekomen als hoogste wijsheid der jurisprudentie uitsprak: Waar niet is, heeft de keizer zijn recht verloren. Ik wist tot heden niet, dat zelfs: een jurist, philosofisch kan zijn en voor een enkele keer aan het sofisme, de liefde kan toevoegen. Maar hoe dan ook, ik ben ledig geweest en ik voel mij op dit oogenblik als in een aggregatie-toestand. Mocht ik nu maar weder mijn angelus tutelaris naast mij weten, mijn agnomen uit haar zoeten mond vernemen. Van haar zoeten mond gesproken, wat mij thans het meest bekommert, is het vinden van de formule, waardoor ik mijn collega's duidelijk zal kunnen maken, hoe de sensatie van een kus is in deze dimensie. Helaas, zal zij met wederkeer en? Zal zij mij verachten, zooals ik eens, lang geleden, het haar deed, daar ik nu, naar heur beeld— 99 spraak, toch slechts nieuwe wijn, maar in een ouden zak ben? Een ding aarzel ik niet te constateeren. Daar ik ook hier, bij de gedachte aan een kus opleef en bij de gedachte het vrouwelijke schoon te moeten missen, verdriet gevoel is dus, als ik mij nuchter tegenover de feiten stel, streng wetenschappelijk gesproken, ook in deze dimensie lust en onlust. Maar het gevoel dier beide sensaties schijnt mij toe, hier in elkaar te verglijden en ik leef op de grens dier grensverflauwing. Evenwel, het is hier niet de extase der aarde, die extase begin aller nieuwe creatie, doch er is hier een boven-extase of positieve verrukking en daartusschen lijkt mijn huidige toestand van wetenschappelijke bezonnenheid een aequinoctium. Het was in dezen toestand, dat Eumenia den professor vond, in labiel psychisch evenwicht. Zij legde haar hand weder op zijn hoofd, zooals zij in een vroegere dimensie had gedaan, toen de professor in den tuin van het ziekenhuis zijner kliniek bedroefd was neergezeten en zeide zacht: „Horatio?" „Roept mij iemand?" vroeg prof. Levden. „Ja.... ik?" „Wat is dat.... ik?" „Kunt gij mij niet hooren?" „Ja.... hooren doe ik.... maar het gehoorde, klinkt niet tot mij door. Het is alsof geluiden uit de verte 100 klinken, welke te vergeefs trachten een verstaanbaren vorm aan te nemen." „Voelt gij mijn hand boven uw hoofd uitstralen.'" „Ik voel uitstrahng boven mijn hoofd, maar het is of de uitstraling niet in mij doorstraalt. De voel het als iets chaotisch," dacht professor Leyden. „Ik ben Eumenia, uw angelus tutelaris," zeide Eumenia. Het was professor Leyden alsof hij iets hoorde tuten en achter dat tuten, gelijk een waas van geluid, hoorde hij stemverwarringen. „WaarschijnUjk," dacht prof. Leyden, „geschiedt hier op 't oogenblik iets soortgelijks als mij vroeger wel eens gebeurde bij het telefoneeren. Dan wist ik niet of ik het toestel de schuld moest geven of aan de smadelijke gewoonte, juist jonge meisjes, de klapachtigste menschensoort ter wereld, tot verlengstukken der spreektrompet te maken, zijzelve spreektrompetten zonder rem. WaarschijnUjk spreekt iemand tot mij en wil mij iets mededeelen. Maar daar er verschil in de dimensies is, waarin wij leven, kunnen wij helaas elkaar verstaan noch begrijpen, slechts vaag vermoeden, dat wij elkaar wat mede te deelen hebben. Was het op de aarde niet vaak evenZoo, als ik de vorderingen der wetenschap aan die van het eerste jaar trachtte duidelijk te maken.' En waren de stemmen van al de groote mannen, die hun tijd, dat wil zeggen, hun dimensie, vooruit IOZ waren, voor hun z.g. „tijd"genooten niet als die der roependen in den woestijn. Opeens hoorde nu professor Leyden duidelijk en helder „Horatio!" zeggen. En een gevoel van welbehagen doorstroomde hem, als ontwaakte hij na een gezonden, vasten slaap op een stralenden Meimorgen, gewekt door vogelgefluit. „Eumenia!" antwoordde prof. Leyden Verheugd. „Mijn geliefde, hoe zeer heb ik geworsteld om tot u te geraken. Verbeeld u, het lukte mij niet tot gelijke dimensie met u te komen, omdat gij in labiel in stede van stabiel psychisch evenwicht verkeer end, telkens tusschen dimensie en dimensie heen en weer schommelde. Alleen gelijkgestemden kunnen elkaar verstaan." „Hoe klaar, hoe kristalhelder klinkt uw stem, Eumenia." „Straks zult gij ook alles zoo kristalhelder zien. Daar gij hier in een hoogere dimensie leeft, zijn uw zintuigen sterkere recipiënten geworden...." „Ik zie.... ik zie.... ik zie u.... o stralende, liefelijke, emanatie...." kreet de professor in verrulddng. „Ik ben dezelfde die ik was, geliefde. Alleenlijk gij hebt de kracht verkregen meer van mij te omvatten. Op de aarde is het niet anders. Wat gij ontwaart, zij t gij zelf. En aldus zult gij nooit tot meer erkenning kunnen komen, dan er aan erkenning in u werd gebracht. En nu, kom mede. Thans 102 zal ik u leiden naar den toestand, die op aarde later omstreeks het jaar 2000 zal zijn." En prof. Leyden, zelf zich als een lichtgevende substantie voelend, die alles bezonnen, stralend en helder ontwaarde, schoot voort als een zich vórmend kristal achter Eumenia, die als een andere emanatie hem leidde. XIII. „Gij zij t nu als een glimwormpje of als die vreemde visschen uit de allerdonkerste zeediepte, welke boven hun oogen gloeilampjes hebben, welke zij kunnen ontsteken om hun prooi te zoeken en dooven om zelf onzichtbaar te zijn. Ik leid u thans langs de galerijen van wat de menschheid op aarde toekomst heet. Hier zijt gij nu in wat zij straks het jaar 2000 zullen gaan noemen." Het was prof. Leyden, nadat zijn lieve geleidster deze woorden gesproken had, alsof hij weder op aarde teruggekeerd was, doch niet binnen zijn knusse, deftige universiteitsstad, waar alles gezellig en aangenaam en rustig, kortom welgeordend en beschaafd is (behalve dan de aberraties van de abecedarii van het eerste jaar), maar ergens in een ander werelddeel, in een uit den oceaan weder opgedoken Atlantis. „Zijn hier de geslachten opgeheven, Eumenia?" was de eerste vraag, die prof. Leyden aan zijn schoone geleidster stelde. „Neen, hier heeft slechts een geslachtsverschuiving plaats gevonden." „Gij drukt zoo op het hier. Is het dan elders wel zoo." io4 „Inderdaad zijn er sferen, maar of zij ooit de aarde voor hare oplossing zullen bereiken weetik niet, waarin de verdeelde functie's van man en vrouw weder, zooals in den oer-tijd, zijn vereenigd in éénwezens. De een-wezens zijn zoo hoogstaande, zij die niet meer het onderscheid tusschen de beide geslachten kennen, voor wie het „tweeling is de mensch geboren" niet meer geldt, dat de aarde en haar sensueele sfeer voor hen wel onbewoonbaar zullen blijken." „En, hoe plant de éénling zich voort."' f „Het éénling, bevrijd van al de lage hartstochten en daden, welke voortspruiten uit den strijd tusschen twee geslachten, een lichamelijk sterk maar zedelijk zwak en een lichamelijk zwak maar zedelijk sterk geslacht, bevrijd ook van de smart van het baren, vermeerdert zich in zijn sfeer zooals op aarde de gedachte zich vermeerdert. De idéé baart de idéé, gelijk aan een boom takken en aan een tak twijgen ontstaan. Het éénling vertwijgt zich en het geheele geslacht der eenlingen vormt een zich in zijn sfeer naar alle zijden uitstrekkende vertakking. Maar deze takken zijn alleen naar den geest met elkaar verbonden, kunnen zich overigens vrij bewegen en overal in hun sfeer zich vestigen en opnieuw zich vertakken." „Welk een schoone gedachtenwereld, Eumenia." „Maar er zijn ook sferen waar het drieling leeft." 105 „Die kennen wij op aarde en niet als te zeldzame uitzondering." „Gij begrijpt mij verkeerd, Horatio. Ik meen niet, dat één vrouw haar echtgenoot er altijd gelukkig maakt met de zorg voor drie luiermanden tegelijk. Maar in de sfeer van het drieling, kent men drie geslachten — juist zooals in de bijenkorf. Een mannelijk geslacht, dat slechts de daar weinig geachte functie verricht van de bevruchting. Een vrouwelijk geslacht, dat baart. Een a-sexueel geslacht, dat allen arbeid verricht, geestelijke en materieèle." En staat hun beschaving op een hoog peil?" „Neen.... dat is onmogelijk bij een instelling waar zij die geestelijk arbeiden voor geslachtelijken, onbewust blijven van alle geslachtelijke functies. Men zou de maatschappij en de geestelijke ontwikkeling van het drieling kunnen vergelijken met de bijenkorf. Op zichzelf kunstig en vernuftig— maar zij komen nooit verder, zijn een eeuwige herhaling van zichzelf." „Dus zijn zij wel ongelukkig?" „Nog niet — daar zij niet bewust er van zijn, dat zij zich altijd door herhalen. Hun smart zal beginnen, wanneer zij door Die De Vernieuwing is, besef zullen krijgen van andere verhoudingen dan den sexangulum en zich tot den septangulum zullen verheffen. Dan vervalt hun geheel maatschappelijk en geestelijk stelsel, alle verhoudingen zullen uit haar evenwicht worden gedrongen, maar het is alleen door smart en verwarring, dat men van den io6 sexangulum tot den octogoon zich kan ontwikkelen." „En zijn er sferen met nog meer dan drie gescheidenheden van het ééne?" „Mijn beste vriend, er zijn evenveel gescheidenheden als dimensies." „Waarom dat?" „Die Het Getal en De Dimensie is, weet dat. Ik ben ook nog maar in wording. Maar wat ik u kan toonen, geliefde Horatio, zal ik u toonen. Zie, wat gij nu hier, in de sfeer welke gij thans beschouwt» voor één-geslachtelijke wezens hieldt, zijn inderdaad vrouwen." „Zij hebben veel meer van mannen." „Toch zijn zij vrouwen, die echter den man aan zien onderworpen hebben gemaakt. Maar velen har er baren — hoewel zelden meer dan twee kinderen in haar geheele leven. En de zórg voor die kinderen, komt voor een groot deel op de mannen neer." „Hoe dat?" „Wel, reeds lang voor wat overdrachtelijk genoemd werd den eersten grooten wereldoorlog van 1914, had de toenemende machinale industrie een begin van de geslachtsverschuiving veroorzaakt. De man behoefde niet meer den zwaren, hchamelijken arbeid te doen — de machine zorgde daarvoor. Zijn arbeid in de fabrieken bestond uit het verrichten van éénvormige kunstgrepen. Maar een overgroot aantal mannen oefende het lichaam in 't geheel niet meer. Zij hadden slechts het zachte, fijne, gelijkmatige werk 107 van boekhouders, administrateurs, correspondenten te doen. Velen verweerden zich tegen de vervrouwelijking daardoor na eenige geslachten verkregen,door sport. Maar sport is een doellooze lichaamsoefening en geeft daardoor wel het lichaam maar met de ziel, die dat lichaam vormt, vernieuwde mannelijke kracht .Want de ziel,zij deWaarhdd,immers schepping van Die De Waarheid is, laat zich niet bedriegen. Zoo bewerkte dan de sport, de valsche, want doellooze arbeid, de arbeid, die in de beweging zelve doel zoekt en niet in het te scheppen product, wel een schijnbare ontwikkeling van het lichaam, maar men kreeg toen slechts mannen, met zwaargespierde lichamen welke desondanks als wezens verwijfden. Daarentegen werden de vrouwen, toegelaten tot de fabriken en kantoren, onttrokken aan het huishouden en het gezin, niet meer haar zielen oefenend in al de vele daden van echt-vrouwelijken aard, van stille, liefelijke opoffering en verzorging van de kleinen, de zwakken en de zieken, mannelijk. Het allereerst begon zich dat in de kleeding te openbaren. De vrouw ging zich kleeden in kleederen, welke op die van mannen geleken en dan ook tailor-made werden genoemd. Een reactie werd beproefd, door aan de vrouwen een kleeding te bezorgen, welke ontleend was aan de courtisane, zij die van het doel een middel heeft gemaakt. En zoo kreeg men twee soorten onder de vrouwen, de vermanden en de vercourtisaneerden. Onderwijl stierf het echte vrouwen-type uit of ver- io8 basterde. De vrouw wierp zich nu op de studie en daardoor bewerkte zij, dat uit de scheppende wetenschap, de zich reproduceerende wetenschap ontstond." „Inderdaad, lieve Eumenia, ik zag met schrik het aantal vrouwelijke studenten jaar op jaar toenemen. En daar haar vrouwelijke ijver haar in velerlei vakken, welke slechts voorbereidend zijn en dus alleen op het geheugen steunen, een voorsprong gaf, gingen de mannelijke studenten, uit eerzucht, zich ook daaraan met grooten ijver geven, zoodat zij vermoeid waren, als het op de vakken aankwam, waar de mannelijke intellectualiteit en ingeniositeit voor de scheppende wetenschap werd gevergd! De oorlog, die in 1914 uitbrak, herstelde een weinig het evenwicht, doordat hij velen mannen, hun manlijkheid teruggaf en velen vrouwen aan de sponden der verwonden en zieken weder haar vrouwelijkheid. Maar daarentegen hadden tehuis vele vrouwen de beroepen der mannen, ook de meer mannelijke, moeten uitoefenen en de snelle verplaatsing van het geld naar de minder ontwikkelde lagen der bevolking, had het courtisanisme snel doen toenemen. Het tekort aan mannen, na den oorlog, bestendigde of verergerde die toestanden en toen, na de velerlei bolsjewistische woelingen, de vrouwen ook als soldaat optraden, leerden dat een welgeoefende vrouw met een geweer en een revolver gewapend, mits zij slechts moed toont, het tegen iederen man kan opnemen, 109 ontstond in alle landen een vrouweheerschappij, evenals vroeger de heerschappij van den man, steunend op wapengeweld. Wat gij nu hier ziet, Horatio, is de toestand in 2000. De vrouwen kleeden ach ongeveer zoo als mannen — zij, die zich als vrouwen kleeden met rokken, toonen daardoor dat zij zich aan Eros geven, Zonder het moederschap te willen aanvaarden. Gij ziet, dat de vrouwen bijna allen de mannen in lengte overtreffen." „Maar wat zijn dan de mannen."' „Dat zijn die troepen, welke gij ginds onder leiding van een vrouw, dat groote luchtschip uit die loods ziet brengen. Het is dat luchtverkeer, hetwelk den laatsten stoot gaf tot de vermannelijking van de vrouw en de vervrouwelijking van de man. Want het is het luchtverkeer, dat het verkeer enorm vereenvoudigde en vergemakkelijkte, de geheele wereld ondergeschikt maakte aan den wil van het sterkste wapengeweld, alle bezwaren aan het reizen ook naar de meest ver verwijderde streken ophief, zoodat iedere vrouw, die zich daarin geoefend had, het zoo zij het noodig achtte, op kon nemen tegen een geheelen Berberstam in de Saharah, welke zij met het sluipgas kon uitmoorden." „Wat is dat, sluipgass"' „Sluipgas is een uit dampkringslucht en zwavelzuur bereid gas, dat gecomprimeerd wordt in een kogel van nikkeistaai niet grooter dan een vuist. IIO Die kogel wordt ergens neergelegd en door een ventiel in de kogel, dat automatisch door het gas wordt geopend op een te voren vast te stellen tijd, ontsnapt het gas, breidt zich in de dampkringslucht rondom uit en doodt alle organische leven, van mensch tot plantencel. Gij begrijpt wel, Horatio, dat een vrouw in een vliegmachine in't bezit van een dozijn van die sluipgaskogels,een heele landstreek kan terroriseeren." „Gebruikten zij dat kostbare gas niet tot ontsmetting?" „Zeker — alle cholera en pesthaarden zijn er ten laatste door vernietigd. Maar in 2000 zal men nog zoover niet zijn. Gij weet wel, hoeveel eeuwen het geduurd heeft.voor dat de man leerde,dat zijn vuist, zijn primitief wapen, hem gegeven was ter bescherming van het zwakke, ter vernietiging van den slechte en den wreede. Hoe vele eeuwen heeft hij zijn vuist niet misbruikt en de zwakken, vooral de vrouwen, aan wat het „vuistrecht" werd genoemd, onderworpen gemaakt? Niet anders is het gegaan met alle andere macht, den mensch gegeven. Alle macht leidde oorspronkelijk tot willekeur, machtsmisbruik en machtswellust. Toen nu de vrouwen, nadat zij op de universiteiten dezelfde kennis hadden verworven als de mannen, zich in 't bezit zagen gesteld van dezelfde machtsmiddelen, ontstond een reactie op de onderworpenheid der vrouwen gedurende zoovele eeuwen. De stille, sluimerende haat tusschen de twee sexen werd acuut. En de tweede groote III wereldoorlog, die van 1960, vond plaats tusschen de twee sexen, de mannen en de vrouwen, van de beschaafde of liever de ontwikkelde wereld. Wel zag men in beide kampen, in dat van de mannen en dat van de vrouwen, overloopsters en overloopers, maar dat waren of de zeldzame, buitengewoon hoogstaande mannen en vrouwen, die niets wilden weten van een geslachtsoorlog en het menschelijke boven het geslachtelijke wenschten te stellen of het waren de talrijke wezens, die zwak van ziel, zonder sexepersoonlijkheid of sterke sexe-persoonlijkheid, zich. aansloten bij de partij, welke hun of haar het meeste voordeel beloofde. Dan waren er nog de courtisanen, welke juist zich het beste thuisvoelden, daar waar zij als sterke minderheid konden vertoeven onder een sterke meerderheid van het tegenovergestelde geslacht. Deze tweede wereldoorlog werd over alle linies* in alle landen, door de vrouw gewonnen. Want de vrouwen hadden de meerderheid van het aantal, zij hadden een grootere eenheid en zij waren geduldiger» vasthoudender, soberder en listiger dan de mannen. En ziedaar nu, Horatio voor uw oogen, de maatschappij, zooals zij zich na 1960 heeft ontwikkeld." XIV. „Wat mij verwondert* Eumenia, is dat ik alles hier zie gebeuren, alsof ik er zelf bij ben en toch geen aandeel heb in al dit leven." „Was het u op aarde in den nachtdroom anders?" „Neen, dat is zoo." „Welnu, en hebben uw dichters op aarde niet steeds vermoed, dat ook dat aardsche leven zelf een droom was?" „Inderdaad." „Maar gij voelde, dien aardschen droom reëeler, omdat gij geen anderen, vroegeren droom bewust als norm ter vergelijking hadt. Dit hing eenigszins samen met het klimaat. In de warmere landen waren de menschen er zich meer van bewust, dat zij een droomleven leidden, dan in de gematigde zónen. Vandaar dan ook dat Bhoeddha en Mahomed in die warmere landen zooveel invloed kregen, daar hunne leeren nader tot den droom staan dan de mildere leer van Christus, die er eene is ontstaan aan het bekken van de Middellandsche Zee en een product is van die zee." „Mijn lieve Eumenia, veroorloof mij thans eene vraag. Welke godsdienst hebben deze menschen H3 van aoco? Mij dunkt, indien zij zich aan den Bijbel houden, zouden zij toch nooit tot deze geslachtsverschuiving welke ik thans aanschouw, hebben kunnen komen." „Nu aarzel ik, Horatio u in te wijden in deze naaste toekomst van den godsdienst. Want zoogoed als de mensch van al de nieuwe materiëele macht, welke hem wordt gegeven, eerst lang misbruik maakt voor hij er het goede gebruik van weet te maken, zoo maakt ook de mensch van alle nieuwe geestelijke macht, welke hem door De Macht wordt geschonken, eerst langen tijd misbruik. Gij weet zeer goed, Horatio, dat sinds de oude tijden, elke nieuwe openbaring nopens De Openbaring, voor den mensch aanleiding is geweest tot vervolging, fanatisme en velerlei gruweldaad. Dat is niet alleen het geval geweest met nieuwe godsdiensten, maar ook met nieuwe phüosofische stelsels. Gij weet heel goed, welk een overwegenden invloed Max Stirner en Friedrich Nietzsche hebben uitgeoefend op het uitbreken van den wereldoorlog van 1914, ja zij zijn er niet de aanleiding, wel een der hoofdoorzaken van geweest, zoogoed als van de woelingen daarna. Maar daar ik weet, dat gij mij met ontrouw zult worden en mijne groote liefde voor u niet zult beantwoorden door een vlucht terug naar de aarde, zal ik u meer onthullen. Ik doe dat alleen omdat ik u, mijn geliefde, niets weigeren kan noch wil, en overtuigd er van ben, dat gij het toch nooit op aarde zult willen 7 ii4 verbreiden voor de bewoners er rijp toe zijn" „Ik brand van weetgierigheid/' „Dat begrijp ik — gij zijt immers te Leiden opgeleid. Welnu, het eerste, wat de vrouwen na 1970, toen de tweede wereldoorlog, die tusschen de beide sexen, volkomen in haar voordeel was beslist en de man afhankelijk was gemaakt van de vrouw, op soortgelijke wijze als zoovele eeuwen de vrouw, ondergeschikt en afhankelijk was gemaakt van den man, wrochtten, was een herziening van den bijbel. De bijbel, het is u bekend, is door mannen geschreven en voor zoover het het Oude Testament betreft, nog wel door mannen levende in een maatschappij, waar„lTiomme", de man en de mensch tegelijk beteekende. De veelwijverij, onafscheidelijk van de slavernij, dat is de ontkenning van het bezit van een individueele ziel door ieder individu, had den man het besef gegeven, dat hij was van hoogeren aard dan de vrouw. Zoo werd dan het Paradijsver haal door den man geschreven naar zijn man-opvatting. De Schepper schiep volgens dat verhaal den man het eerst en Adam was inzichzelf en opzichzelf volmaakt. Eerst daarna werd de vrouw geschapen en niet gelijk de man, naar de wijze van den Schepper uit Zijn Wil, maar hij deed Adam in een slaap vallen en schiep toen een tweede droomleven en Adam in dat tweede leven, dien tweeden droom ontwakend, vond de vrouw. Gij, Horatio, die nu meer Droomen hebt doorleefd en weet dat bezinning niets anders "5 is dan van droom tot droom verheven worden, beseft nu wel, wat de eigenlijke zin van de paradijsmythe is/' „Hoe zou ik niet, ik een professor van de Leidsche Universiteit. Niets is eenvoudiger dan het mijn collega's aldus voor te stellen in een simpele formule. Leven = a. Bezinning = b. Droom het kwadraat dier beiden. Dus: (a + b)2 = a + aab + b2 maar omdat getallen geen an hebben, daar waar De Zin is, zullen mijn collega's het met mij eens zijn, wanneer ik eerbiedig zeg:(a + b)°°. ë „Altijd weer die collega's, Horatio. Ik wist wel, dat er een sterk esprit de corps te Leiden heerschte, maar dat dit bij u sterker schijnt te zijn dan zelfs de liefde, verwondert mij en zelfs bedroeft mij. Het doet mij aarzelen, te vervolgen.../' „Indien gij mij waarlijk liefhebt, Eumenia, lief met de liefde op zichzelf, dan behoort er plaats te zijn voor vreeze noch jaloerschheid." „Uw argument geeft mij den moed om verder te gaan. Welnu, daar een man, en een bekrompen man, de eerste primitieve lezing omtrent de ontwikkeling der aarde uit den droom van den chaos tot den droom van het Paradijs, neerschreef, begon hij met de vrouw een andere oer-geboorte dan den man toe te schrijven, hoewel toch, als sleutel voor latere geslachten, in Gen. 1:27 duidelijk staat: „En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar n6 het beeld Gods schiep hij hem: man en vrouw schiep hij ze". Vervolgens, het die veronderstelde primitieve eerste opschrijver van de mythe, de slang tot de vrouw gaan en niet tot den man. En de vrouw at het eerst van den boom, „die begeerlijk was om verstandig te maken". En weder de vrouw, „gaf ook haren man met haar". En niet als deugd werd deze goedgeefsheid der vrouw voorgesteld, maar als poging om hem eveneens ongehoorzaam te maken dus als verradehjke en valsche verleiding, als poging tot verderf. En als God de ongehoorzaamheid heeft ontdekt, zegt Hij tot de vrouw: „Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dracht; met smarte zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben." En op grond van diezelfde bekrompen primitieve opvatting, welke aan de vrouw al het slechte toeschrijft, haar den oorsprong van de aardsche verdoemenis noemt, wordt de arbeid voorgesteld als een vloek. Alleen in het brein van een zinnelijken luiaard, het oertype van den oosterschen man en van den oer-man, den wilde, in het algemeen, kon die voorstelling opkomen en een gewijde beteekenis verkrijgen. Door den geheelen bijbel waart die geest van de luiheid en nooit wordt God meer aanbeden, dan wanneer Hij den luiaard tegemoet komt door manna te laten regenen, (voedsel ontvangen zonder arbeid), "7 water uit de rots te doen ontspringen, (drank ontvangen zonder een put gegraven te hebben of het zorgzaam te hebben medegevoerd) en ook als Christus brood, wijn en visschen „toovert", „Is in hen dan de Christus Idéé niet levend gebleven en heeft zij zich ook in hen niet verder ontwikkeld?" „Mijn lieve vriend, ik kan u daarop niet veel antwoorden. Want ook ik ben nog wordende en niet gaarne zou ik mijn eigen ontwikkeling vertragen, door van meer te willen getuigen dan ik kan en mag. Maar wat ik weet, zal ik u mededeelen. De eerste teekenen van den ondergang der Harmonischen vertoonden zich als een ongewone voorspoedigheid. De zorgvuldige opvoeding en opleiding door het voorgeslacht van het nageslacht had ten gevolge, dat dit nageslacht een zeldzame graad van volkomenheid bereikte. De kinderen behoefden bijna niets meer te leeren. Alles scheen hun ingeboren. Zooals eens vroeger de menschen zich tot ware monsters van intelligentie hadden ontwikkeld, omdat geslacht na geslacht, intelhgentie als het hoogst bereikbare voor den mensch had beschouwd, ontwikkelden de menschen zich nu tot ware monsters, 197 als ik het 2500 zeggen mag, van intuïtie. De vaardigheid reeds van kleine meisjes in het weven, breien en de sierkunsten, van de jongens in het timmeren, bouwen en allen landarbeid was buitengemeen. Vroeger waren er nog wel eens jaren van misoogst geweest, waardoor dan 's winters geteerd werd op geconfijte, ingemaakte of gejamde voorraden. Maar thans was het opkomende geslacht zoover in de oogstbouw, dat er ondanks ongunstige klimaatgesteldheden, toch elk jaar rijke oogsten werden binnengehaald. Zoo werden bijvoorbeeld, wanneer het voorjaar te vroeg warm werd, de bloesems zich vertoonden voor dén tijd, dat de nachtvorsten niet meer gevreesd behoefden te worden, alle boomgaarden overdekt met in, uit suiker en aardappelmeel bereide, gelatine gedoopte tulle. Aldus werd de koude geweerd en toch het licht niet afgesloten en voorkomen, dat dagregens of nachtdauw op de bloesems bevroren en ze zoo voortijdig zouden doen afvallen of dooden. De vele vogels zorgden, dat de schadelijke insecten beperkt bleven. Ten aanzien van de verZorging van de vruchtboomen, maar ook de boomen van de bosschen, kregen de menschen een soort intuïtief begrijpen, dat het beste vergeleken kon worden met het begrip voor de nooden van het dier, dat voor 1950 sommige vee- en paardenfokkers bezaten. Het was alsof tusschen de psyche van den mensch en van den boom een zekere intuïtieve verstandhouding was gekomen. Men voelde, wat de 198 boom vroeg, wilde, verlangde, wat hem deerde, wat hem bedreigde, wat hem lastig of wat hem aangenaam En deze eigenschappen waren niet individueel maar communeel. Elkeen had ze. Ook was het merkwaardig, hoe alle kinderen op elkaar gingen gelijken. Ze hadden allen denzelfden bouw, dezelfde kleuren van haren en oogen, hetzelfde soort geluid, dezelfde zangstemmen, zoodat zelfs de vaders en moeders moeite begonnen te ondervinden, hun kinderen van andermanskinderen te onderscheiden. Toen deze elkaar gelijkende geslachten voort bleven gaan, opdezelfde wijze te voelen, te denken, te eten, te drinken, te spelen, te leeren, te arbeiden, te zingen, zich te vermaken, kwam er een doodende eenvormigheid in het Harmonische Rijk. Maar daar in ieder persoon de persoonlijkheid het eigene had verloren, merkte men dit met. De menschenwereld begon te gelijken op de mierenwereld. Een groote zorg voor het nageslacht bleef den menschen kenmerken. Arbeiden was ieders lust en leven. Maar alles geschiedde mechanisch en zooals vroeger het intellect, de„automatica" en de automatische menschen had geschapen, zoo schiep nu de intuïtie, een innerlijke automatische mechaniek, welke in haar gevolgen even noodlottig werd. Want de geslachten kwamen niet meer tot verdere ontwikkeling. Het waren eindelooze herhahngen van dezelfde soort op elkaar gelijkende menschelijke 199 wezens, die hun levens in een droomtoestand doorleefden. Het geheele „Rijk der Harmonischen" was zooals eens de Oud Egyptische rijken als de dood in de pot. En inderdaad werden mannen en vrouwen, meisjes en jongens, zoo passief, dat het vermogen ging ontbreken zich aan veranderde uiterlijke omstandigheden aan te passen. Men deed alles precies zoo als de voorvaderen het gedaan hadden. De gezangen waren als formules geworden. De gebeden werden opgezegd, mechanisch zooals de opgezette bromtol, bromt en afloopt. XVI. Toen begon een vreemde ziekte in het „Rijk der Harmonischen" te heerschen. Het geheugen, het vermogen van den mensch om gebeurtenissen uit het verleden te bewaren, scheidde zich van het vermogen om die gebeurtenissen met oordeel des onderscheids te rangschikken en aan nieuwe gebeurtenissen te toetsen. Deze ziekte kwam over alle bewoners te gelijk op dezelfde manier. Men was alleen nog in staat, dat te doen wat men intuïtief kon volbrengen. Zoo kon men niet verder en in geen andere richting loopen, dan vader en moeder hadden geloopen. Men kon geen andere bewegingen meer maken, dan vader en moeder hadden verricht. Men verloor het gevoel der persoonlijkheid en men moest het woord „ik" gaan vervangen door „wij", omdat men het besef van het begrip „ik" niet meer had. Alle enkelvoudsvormen verdwenen uit de taal en men sprak nog alleen in meervoudsvorm. Daarna volgde de onmogelijkheid om alleen iets te doen of te ondernemen — zelfs niet te eten of te drinken Als ze op 't land werkten, hielden allen op een zeker oogenblik tegelijk op en gingen gezamenlijk drinken, hielden tegelijk weder met drinken op en werkten 201 weder gelijkelijk. Men trouwde zonder liefde, zonder genegenheid, zonder voorkeur. Daartoe geleken allen te veel op elkaar, innerlijk en uiterlijk. De kinderen der gezinnen konden verwisseld worden, zonder dat de moeders het merkten. Men werd steeds spaarzamer met woorden, daar ieder al te voren van den ander wist, wat hij zou zeggen of opmerken, zooals dat voor 1950 wel eens bij de leden van zeer oude huwelijksparen het geval was geweest, die in harmonie leefden en niet door kijfpartijen eikaars vitaliteit opwekten! Daar de vrouwen allen gelijkelijk tot de uiterste vrouwelijkheid waren ontwikkeld, ontbrak tusschen de vrouwen onderling de persoonlijkheid ontwikkelende wedijver, zoodat alle meisjes en vrouwen van dezelfde onderworpen, passieve, weeke zachtaardigheid waren geworden en den man geen prikkel tot verovering gaven noch de voldoening eener overwinning schonken. Daar de mannen allen gelijkelijk tot de uiterste mannelijkheid waren ontwikkeld, was er geen wederzij dsche, slechts gemeenschappelijke oefening van geest en lichaam mogelijk geworden. En wijl de vrouw geen belooning was voor uitnemendheid of ongewone krachtsinspanning, bleven de mannen allen gelijkmatig en phlegmatiek. Omdat alle persoonlijkheid was gaan ontbreken, ontbraken ook alle daden uit de persoonlijkheid voortkomend. Niemand zondigde persoonlijk, maar 202 niemand deed ook persoonlijk iets goeds. Men bad slechts communeele deugden. Thans bleek waarom, wat vroeger onverklaarbaar was geweest, aan Satan op aarde zooveel macht was gegeven. Alleen door een persoonlijken strijd tegen Satan, kon zich de mensch immers van uit de vele geroepenen tot een der weinige uitverkorenen opwerken. Zonder persoonlijke zonde en de persoonlijke bestrijding daarvan, geen persoonlijke deugd. Hooger leven kan zich slechts ontwikkelen door persoonlijk de verzoeking te weerstaan en alleen in de worsteling met Satan, kan de hoogere mensch geboren worden, de individueele mensch, die de zwakken met zijn kracht dan kan steunen en voorthelpen, zelfs zoo die zwakken zich in wanbegrip communeel tegen hem vereenigen. De held, de kruisdrager voor de zwakheid en zonde der anderen, de Verlosser en daardoor de Zaligmaker, het offer, het lam Gods, bleek noodzakelijk voor het voortbestaan en zich verheffen van den individueelen mensch. De menschen werden in het Harmonische rijk allen telepathen, daar de communeele ziel de lichamelijke scheidingen, had overbrugd. Toen kwamen er geslachten, die slechts eensylbige woordengingenspreken.Daarnageslachten,dieslechts weinige klanken uitten. Ten laatste geslachten, die evenals de boomen en de planten, geluidloos leefden en doofstom werden. Men begreep elkaar voldoende door het aanvoelen en den blik der groote, open, 203 klare, eenvoudige, argelooze, maar verwezen oogen. Het besef van den dood ging verdwijnen. Men stierf zooals men ademhaalde, mechanisch,zonder vrees of verlangen. Niet anders dan zooals een mier sterft in een mierenhoop. Als gezinnen uitstierven, bleven de huizen onbewoond, want de jongeren trokken volgens de verstarde traditie, altijd verder en bouwden nieuwe woningen, ontgonnen nieuw land, legden nieuwe boomgaarden aan, die precies op de vorige geleken. En de leege huizen namen steeds in aantal toe, werden eerst aan de uiterste grenzen, toen telkens meer binnenwaarts, in beslag genomen door de ratten, de ratten, die de voorraden opvraten, zich vermeerderden, ongedierte en ziekten medebrachten. De Harmonieschen wisten geen middel om ze te verdrijven. Ze trokken er zelfs niet voor terug. Want zij hadden vergeten, hoe het sluipgas moest gebruikt worden, zooals zij alles vergeten hadden, wat niet door hun voorvaderen was onthouden. En steeds meer trokken de nieuwe geslachten verder oostwaarts, het westen aan de zich altijd meer vermeerderende ratten overlatend, die groot er werden van stuk, gevaarlijker, driester.... Altijd maar meer ratten, groote, griezelige ratten, die opkropen tegen de teenen, langs het lichaam, met kleine, snelle treedjes der. roze, genagelde pootjes en dan met snuffelende neusjes tot de keel kwamen, 204 de bekken met de fijne tandjes openden, zich in de keel der menschen vastbeten en dan bloed begonnen te zuigen, zoet menschenbloed, dat een vreemde geur had van vruchten, specerijen, en narcotica.... Besluit. Het eerste wat professor Leyden, toen hij de oogen opende bemerkte, waren de zusters Maria en Martha, dezelfde brave, trouwe verpleegsters, die samen al de vele dagen van zijn bewusteloosheid aan zijn ziekbed bij hem hadden gewaakt en voor hem gezorgd. Hij sloot de oogen vermoeid, opende ze na een poosje en een zachte glimlach gleed streelend langs zijn mond, een zachte glimlach van geluk en herkenning. Want voor zijn bed stonden drie zijner collega's.... zijn collega's, zijn echte, echte collega's, professoren van de faculteit der medische wetenschappen van de universiteit der stad Leiden. „Hij heeft ons herkend en geglimlacht!" riep de oudste collega verheugd. Het was de collega, die de apenkheren in zijn lichaam had geplaatst. „Hij is behouden!" zeide de tweede collega, die hem gedurende den langen narcose toestand had geobserveerd en behandeld. „Hij zal een „otium cum dignitate" kunnen genieten, mijn dappere, humane en geleerde voorganger," zeide de derde collega, die op het denk- ao6 beeld was gekomen, de apenkheren weer uit het lichaam van zijn collega te verwijderen, waarna de ziel van professor Leyden, het lichaam bevrijd vindend van de levende, dierlijke psyche, weder in het lichaam tot bewustheid was kunnen geraken, wat het terugkeeren tot het bewustzijn, het ontwaken uit de narcose, ten gevolge had gehad. Deze derde collega was te Amsterdam tot professor benoemd, met één stem meerderheid, die van den edelachtbaren heer P. Utjesschepper, tot lid van den gemeenteraad gekozen met het hoogste aantal stemmen. Thans hoopte hij op een welverdiende promotie naar Leiden, ter vervulling van de vacature ontstaan wegens het bereiken van den 70 jarigen leeftijd door prof. Leyden, Want de juridische faculteit als gewoonlijk, won haar pleit. Prof. Leyden herstelde langzaam, maar hij herstelde. Toen men hem mededeelde, dat hij slechts eenige dagen en nachten achtereen onder narcose was gebleven, verwonderde hij zich eerst, maar hij had te veel in zijn narcose-toestand vernomen omtrent de zonderlinge mogelijkheden van veranderd tijdsbesef en tijdsbewustzijn, dan dat die verwondering lang duurde. Zijn eervol ontslag was vergezeld vanzijnbenoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw en een pensioen, waarmee zelfs een opperman als loon zou tevreden zijn geweest en welks bedrag hij zich eerst 207 liet aanleunen, nadat door den Minister aan professor persoonlijk was medegedeeld, dat ook de Rekenkamer er vrede mede had, daar men hem als een opper-man der medische wetenschap had wenschen te beschouwen. Nu gevoelde prof. Leyden zich gelukkig gestemd. En als alle gelukkige menschen, het goede betrachtend naar beste weten, besloot hij mét het afstand doen van zijn professoraat, als medicus zijn animositeit tegen de juridische faculteit te laten varen. En zijn verdere levensjaren te wijden aan het eenige, dat hij meende met een goed geweten te kunnen doen, ten einde hier op aarde als mensch zijn menschelijke plicht te vervullen.... Te trachten, in zijn particuliere praktijk te komen tot het jubileum-getal, de formule der formules: 200000 behandelde patiënten Want dit was de overtuiging, die prof. Leyden. uit zijn ervaringen in het rijk van de narcose had. verkregen, dat elke menschenmaatschappij op zichzelve volmaakt is, waarin ieder mensch persoonlijk naar beste krachten tot zijn einde, in dienende liefde arbeidend, zijn plicht vervult als een roeping! SBBBBBBESBSBSBBBSBBEIË1BBBBSBBHESEBBBESBBSSB B s 1 VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHEEN: 1 151 EEN DROOMER TER HARINGVANGST DOOR BERNARD CANTER TWEEDE GOEDKOOPE DRUK PRIJS GEBONDEN f 1.50 B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B B A'DAM 1 lal W SSBBSEEBBBBSBBBEBEBSHBSBSBHBSBSBSEBESSSEEH UITGAVE VAN | VAN HOLKEMA EN WARENDORF i