vliegen weg te houden terwijl mijn vader zijn maaltijd at, dan ging dit dienen op in een schoonheid, die buiten alle uiterlijke vormen was; zelfs ik, een kind, voelde den invloed van haar macht. Dit ging uit booven alle reedeneering, alle twijfel en bereekening, het was zuivere muziek. Ik herinner mij nog volkoomen duidelijk, hoe ik na mijn huuwelijk, wanneer ik vroeg in den morgen was opgestaan en het stof nam ) van de voeten van mijn echtgenoot, voelde, dat het vermiljoen teeken op mijn voorhoofd opgloeide, lichtend als de morgenster. Het gebeurde op een dag, dat hij wakker werd terwijl ik dat deed en hij glimlachte en vroeg: „Wat is dat Bimala, wat doe je nu? Nooit zal ik mijn schaamtegevoel vergeeten toen hij mij zoo betrapte; hij kon toch denken, dat ik er een heimelijke verdienste in zocht. Neen, o, neen, dat was het zeeker niet, het was mijn vrouwelijk hart, dat moest vereeren om te kunnen liefhebben. Het geslacht van mijn schoonvader was oud en waardig, al van de dagen der Badshahs. Er bestonden nog ceremoniën, van de Mogols en Pathans, en nog veele gebruiken van Manoe en Parashar. Maar mijn 1) Het .stof van iemand s voeten neemen" is een formeele kandeling van vereering. Men raakt daarbij met ligte hand de voeten aan en daarna het eigen hoofd op dezelfde wijze. Het is ongewoon, dat de vrouw het doet bij haar echtgenoot. 7 zijn brieven bijeen in een sandelhouten doos en legde daar iederen dag de bloemen op, die ik in den tuin geplukt had. Toen was het beeld van de sprookjesprins al lang verbleekt, als de maan in het morgenlicht. Want de prins van mijn werkelijke waereld troonde nu in mijn hart. Ik was zijn kooningin. Mijn zeetel stond naast de zijne. Maar als mijn innigste vreugde voelde ik dat mijn eigenlijke plaats aan zijn voeten was. Sints dien heb ik mijn opvoeding gehad en ben ingeleid geworden in den nieuwen tijd door zijn eigen taal; en nu is het mij, of de woorden, die ik hier neerschryf van schaamte bloozen, om hun plomp proza. Want was het niet, dat ik nu met de mooderne leevensstandaard vertrouwd ben, ik zou het als natuurlijk voelen, dat het element van toewijding in de liefde van een vrouw niet zooiets is als een versieeten zin uit een romantisch, gedicht, die een ongevormde schoolmeisjeshand uitschrijft in haar schrift, — zoo natuurlijk was dat voelen, als het feit, dat ik het niet in mijn hand had, als vrouw gebooren te worden. Maar mijn man wilde mij geen enkele geleegenheid geeven tot vereering. Dat was zijn grootheid. Want laf en klein zijn de mannen, die volstrekte toewijding eischen van hun vrouwen als hun natuurlijk recht; dat is verneedering voor beiden. Maar de weelde van zijn eigen dienende liefde 9 stortte zich uit in zulk een vloed, dat zij wel leek mijn grenzen te ooverstroomen; want wat ik behoefde was eerder geeven dan ontvangen. Liefde is een vagebond, die zijn bloemen laat ontluiken in 't stof van den weg, eerder dan in de kristallen vazen van de weeldevertrekken. . Mijn echtgenoot kon niet heelemaal breeken met de tradities van den ouden tijd, die in ons geslacht nog heerschten, het was daarom moeyelijk voor ons om op een dag zoo dikwijls samen te zijn als wij wenschten % Ik wist heel nauwkeurig op welke uuren hij koomen kon, en daardoor werden onze samenkomsten met zorg en liefde voorbereid. Zij waren als het rijm in verzen, dat komt met den maatgang mee. Als ik mijn dagwerk gedaan had, en mijn namiddagbad genoomen, ging ik mijn haar opmaken, en ik kleedde mij in mijn sari, haar zorgvuldig plooyende. Dan bracht ik lichaam en geest terug uit de verstrooying van al de huiselijke plichten; ik wijdde beide op dit bizondere uur met bizondere ceremonieën aan een enkele persoonlijkheid. Die wijle met hem, iederen dag, was kort in tnd, maar zij was oneindig. 1) Het zou onpassend geacht worden, dat een echtgenoot geduurig de inl in» u^ging behalve op de vastgestelde uuren van maaknd en rust. 10 Mijn echtgenoot placht te zeggen, dat de liefde van man en vrouw volkoomen gelijk is, omdat beider rechten op elkaar dezelfde zijn. Ik heb hem dat punt nooit betwist; maar mijn hart voelde, dat toewijding nooit waarachtige gelijkheid in den weg kan staan. Zij veroorzaakt alleen het te samen koomen op een hooger plan. Daarom blijft de vreugde van die hoogere gelijkheid onaantastbaar: zij kan nooit terugglijden op het lage vlak van trivialiteit. Mijn liefste! wèl was het jou waardig, dat je nooit vereering van mij verwachtte; maar hadt je ze aangenoomen, je zoudt mij een waarachtige dienst hebben beweezen. Je toonde mij je liefde toen je mij liet opvoeden; als je mij opsierde, als je mij alles gaaft wat ik vroeg en ook niet vroeg. Als'je oogen mij aanzagen lag in hun blik een liefde peilloos diep. Je beminde mijn lichaam als was het een bloem uit het paradijs; je beminde mijn heele weezen als ware het de gave van een wondere Voorzienigheid. Maar. zulk een kwistige liefde wekte in mij de trots, dat de rijkdommen, die je naar mijn poorten dreeven, mijn eigen schatten waren. Zulke ijdelheid stuit den stroom van vrije oovergave in de liefde van een vrouw. Als ik hulde vorder, zeetelend op een vorstinnentroon, dan worden door vervulling 11 nieuwe eischen gebooren en er kan nooit bevreediging zijn. Kan er waarachtig geluk bestaan daar, waar de vrouw alleen voelt, dat zij macht heeft oover den man ? Haar trots te verzaken in toewijding, is voor een vrouw het eenig heil. In mijn herinnering zie ik nu weer hoe in de dagen van ons geluk afgunst ontvonkte en oplaaide om ons heen. Dat was natuurlijk; want mijn geluk werd door louter toeval en onverdiend mijn deel. Maar de Voorzienigheid verzeekert het geluk geen leevensduur, tenzij het verooverd wordt en van dag tot dag zijn eereschuld betaalt, tot die ten slotte geheel verreekend is. God staat ons gaven toe, maar de verdienste ze in vast bezit te houden moet van ons zelf uitgaan. „Helaas! om het veele goed, dat al is ontglipt aan onwaardige handen. Mijn mans grootmoeder en moedèr waren beroemd om haar schoonheid. En de weeduwe, mijn schoonzuster, was ook van een schoonheid zooals men ze zelden ontmoet. Toen die vrouwen beide alleen waren oovergebleeven, legde de grootmoeder de gelofte af, dat zij voor het huuwelijk van haar eenige kleinzoon, geen schoonheid zou verlangen. Alleen de teekenen waaruit men mijn toekomstig weezen voorspelde, wonnen mij de intreede in dit huis — geen andere rechten had ik er binnentegaan. In deeze weeldewooning hadden zelden de vrouwen 12 als de schoondochter in het huis van den Rajah *) uit haar afzondering getreeden was. Zij was zelfs op zulk gebeuren voorbereid. Maar mij scheen de heele zaak niet belangrijk genoeg om haar dat aan te doen. Ik heb wel eens geleezen, dat men ons „gekooide voogels" noemt. Hoe het voor anderen is, kon ik natuurlijk niet beoordeelen; maar in mijn kooi had ik genoeg om het heelal te vullen — ten minste zoo voelde ik het toen. De oude grootmoeder was mij bizonder geneegen. Op den boodem van haar geneegenheid was de gedachte, dat ik, in verband met de gunstige teekenen der sterren, in staat was geweest haar kleinzoon aan mij te binden. Lag het niet in den aard der mannen zich te vergooyen? Geen der andere vrouwen in het geslacht, was met alle schoonheid, bij machte geweest haar man af te houden van den weg naar de brandende diepten, die hem zouden verteeren en vernietigen. En zij geloofde, dat ik het middel was geweest, om dat vuur, het noodlot van het huis, te blusschen. Zoo hield zij mij in de sfeer van haar beschuttende liefde, en ik zag haar beeven als er maar het geringste haperde aan mijn welzijn. Zij had eigenlijk niets op met al de mooye japonnen "•ThT* prestige van de schoondochter is van het hoogste belang in een voorname Hindoe familie. 18 en moodeartikelen uit de Europeesche winkels, waar mijn man mij zoo graag mee opsierde; maar zij ooverwoog, dat „mannen altijd de een of andere dwaze manie moeten hebben, die gewoonlijk heel kostbaar is ook. Hen dat beletten is ondoenlijk, 't is al mooi als zij zich niet ruïneeren. Wie weet waar mijn Nikhil's geld heen zou gaan, als hij niet altijd beezig was zijn vrouw op te pronken!" En het kwam zoover, dat als er weer een nieuw toilet voor mij was aangekoomen, zij mijn man liet roepen en zich hield of zij er plezier in had. En nu veranderde ook langsamerhand haar smaak, tot eindelijk de invloed van de nieuwe tijd zoo machtig was geworden, dat zij geen avond meer kon doorkoomen als ik haar niet vertelde uitEngelsche boeken. Toen de grootmoeder gestorven was wilde mijn man, dat ik met hem in Calcutta zou gaan woonen. Maar daar kon ik mijzelf niet toe brengen. Was dit niet óns huis, dat wij onder alle zorgen en beproevingen trouw hadden behoed? Zou ik geen vloek op mij Iaden, als ik het nu, na haar heengaan verliet voor de stad ? En 't was of haar leege stoel mij iets verweet. Deeze eedele vrouw was op haar achtste jaar in dit huis gekoomen en was negen en zeventig toen zij stierf. Zij had er niet gelukkig geleefd. Het lot had keer op keer met zijn pijlen haar hart geraakt, maar juist daaruit bleek het hoe krachtig 19 en onverwoestbaar die geest daarbinnen was. Dit groote huis was geheiligd door haar tranen. Wat zou ik van daar heen gaan in het stof van Calcutta? Mijn man zag in ons vertrek een geleegenheid om mijn schoonzuster het bestuur van de huishouding oover te dragen, een beezigheid, die de leegte van ons heen zijn zou aanvullen; en ons zou het verblijf te Calcutta ten goede koomen als een breedere basis voor ons leeven. Maar hier lag nu juist voor mij het bezwaar. Zij had mij altijd gesard en geërgerd: zij kon het geluk van mijn man niet verkroppen, zou zij nu voor dat alles beloond moeten worden ? En als wij later hier terug kwamen, wat dan? Zou ik dan wel mijn zeetel aan het hoofd van de tafel weer kunnen inneemen? „Wat wil je met die plaats ?" zei mijn man, „er zijn toch immers kostbaarder dingen? Mannen begrijpen zoo iets niet. Zij leeven in de buitenwaereld. Zij hebben geen inzicht in de dingen van het huis, zij hebben dus vrouwelijke leiding noodig — zoo dacht ik tóen. Het zwaartepunt lag voor mij, in het staan op zijn rechten. Weg trekken en het gezag in handen laten van den vijand, dat leek toch immers op een neederlaag ? Maar waarom noodzaakte mijn man mij niet, mee naar Calcutta te gaan? — Hij gebruikte zijn macht niet, juist omdat hij de macht had- 20 Hoe dikwijls heb ik onze bezittingen in handen van den belastingambtenaar gezien? Zijn mannen als vrouwen ? Mannen zijn gebooren verkwisters, kunnen niet anders dan bezit vermorsen. Wees blij kind, dat je man zichzelf niet vermorst!" De lijst van zijn weldadigheidsbedrijven was heel lang. Hij ondersteunde tot het bittere eind van mislukking ieder, die hoopte een nieuw weefgetouw of een rijstpelmachine uit te vinden. Maar het opstandigst voelde ik mij als Sandip Baboe hem zijn' geld afzette, onder de vlag van Swadeshi werk. Als hij een nieuw blad wou uitgeeven, of reizen op *t oog had voor de zaak, of op raad van zijn dokter verandering van lucht ging zoeken, altijd stond mijn man met geld voor hem klaar ; en dit nog buiten het bedrag, dat hij Sandip Baboe gereegeld had toegestaan. En het allermooist was nog, dat zij niet eens in hun meeningen samenstemden. Al dadelijk in 't begin toen de Swadeshi storm mijn bloed had opgejaagd, zei ik teegen mijn man: „Ik ga al mijn buitenlandsche kleeren verbranden." „Waarom verbranden ?" zei hij, „het ia toch voldoende ze niet aan te trekken, zoo lang als je wilt ?" „Zoo lang als ik wil ? Nooit meer in dit leeven „Best, draag ze dan niet meer zoo lang je leeft; maar waarom dat brandoffer?" „Zou je mijn besluit willen dwarsboomen ?" 23 „Dit zou ik je willen zeggen: Is het niet beeter iets op te bouwen? Je behoorde zelfs het kleinste partje van je energie niet te verspillen aan die vernielzuchtige opwinding! „Maar juist, die geestdrift zal onze stuuwkracht zijn tot opbouwen." „Daarmee zeg je, dat je in een huis geen licht kunt maken, zonder het in brand te steeken." Toen kwam er een nieuwe zorg. Miss Gilby's eerste verschijnen in ons huis had een opschudding verwekt, die door de gewoonte haar daar te zien, langsamerhand tot rust kwam. Nu werd dit vuur weer opgerakeld. Ik had er mij vroeger nooit warm oover gemaakt of Miss Gilby europeesch was of indisch, maar nu deed ik het wel. „Miss Gilby moet weg" zei ik. Hij zweeg. Toen sprak ik driftig en wild en hij ging droevig heen. Daarop volgde bij mij een uitbarsting van huilen, en toen wij 's avonds weer samen kwamen, was ik in bezadigder stemming. „Ik kan Miss Gilby niet zien door een neevel van abstrakties, alleen omdat zij een engelsche is," zei mijn man; „kun jij, na zóó lang samenzijn niet oover dien slagboom van een naam heenkoomen ? Is het niet iets weezenlijks voor je, dat ze van je houdt? 24 Ik voelde mij schuldig en antwoordde vrij bits: „laat ze dan blijven, ik ben er niet zoo op gesteld, dat ze weg gaat." En Miss Gilby bleef. Maar toen kwam er een dag, dat wij hoorden, hoe Miss Gilby op weg naar de kerk door een jongen was beleedigd ; door een jongen, die wij ondersteunden. Mijn man ontzegde hem het huis. Dien dag was er geen sterveling, die hem dat vergaf — ik ook niet. Toen vertrok Miss Gilby uit zichzelf. Zij nam schreyende afscheid van mij, maar ik voelde geen verteedering. Kwaad te spreeken van dien armen jongen, zoo'n aardige, knappe jongen boovendien, en die zijn dagelij ksch bad en voedsel zou vergeeten in zijn geestdrift voor Swadeshi!" Mijn man bracht Miss Gilby in zijn eigen rijtuig naar het station. Dit vond ik, ging zéeker te ver. Toen de dagbladen ooverdreeven berichten hieroover publiceerden en er een schandaal van kwam, was dat naar mijn inzien, loon naar werken. Mijn man's doen had mij dikwijls beangstigd; maar nog nooit had,ik mij oover hem geschaamd. Nu bloosde ik voor hem! Ik wist niet, en het kon mij ook niet scheelen, wat de arme Noren Miss Gilby had aangedaan; maar recht te spreeken, oover zulk een geval in deezen tijd! Ik zou geweigerd hebben de vlaag van geest- 25 vervoering te fnuiken, die den jongen tot die daad gedrongen had! En het scheen mij een bewijs van lafhartigheid in mijn man, dat hij dit eenvoudige niet begreep. Daarom bloosde ik voor hem. Toch weigerde mijn man zijn steun niet aan Swadeshi omdat de beweeging hem onsympathiek was. Het was hem alleen maar onmoogelijk mee op te gaan in de geest van Bande Mataram' l). „Ik ben bereid om mijn land te dienen," zei hij „maar mijn vereering houd ik voor het Recht, dat booven het land staat. De aanbidding van het Land wordt het land tot een vloek." 1) Letterlijk „Heil Moeder", de aanhef' van een zang van Bankim Chatterjee, de beroemde Bengaleesche novellist. Deeze zang is nu het volkslied geworden, en „Bande Mataram" de nationale leus, seedert de dagen van de Swadeshi beweeging. 26 TWEEDE HOOFDSTUK. BIMALA'S VERHAAL. IV. Het was in deezen tijd, dat Sandip Baboe met zijn volgelingen naar ons distrikt kwam om Swadeshi te preediken. Er zal een groote meeting zijn in ons tempelpaviljoen. Wij vrouwen zijn er gezeeten aan den eenen kant achter een scherm. Juichende zeegekreeten naderen: „Bande Mataram, Bande Mataraml" er gaat een huivering van ontroering door mij heen. En nu, zooals bij de eerste reegens, de nieuwe stroom, rood van den opgewoelden grond de drooge bedding binnendringt, zoo vulde zich plotseling de tempelhal met een vloed van barrevoetsche jonge mannen, in tulband en ascetisch oker. De geheele ruimte is vol met een digte, dringende meenigte, en midden daartusschen op een zeetel, hoog opgeheeven op de schouders van een tien- of twaalftal jongelingen, wordt Sandip Baboe gedragen. „Bande Mataram! Bande Mataram! Bande Mata- 27 ram!" Het is of het heemelgewelf zal splijten, en in scherven uiteen spatten. Ik had vroeger Sandip Baboe's foto eens gezien. Er was iets in zijn trekken, dat mij niet prettig aandeed. Niet, dat hij leelijk was — hij was buitengewoon knap, stralend mooi zelfs; maar mij gaf zijn gezicht den indruk, alsof er al dat schitterend schoon ten spijt, bij zijn vorming te veel van lager allooi in was gebracht, er was een onwaar licht in zijn oogen. En daarvan kwam het ook, dat het mij pijnlijk was, als mijn man hem zonder bedenken, maar alles gaf waar hij om durfde vragen. Geld verspillen kan ik wel verdragen, maar het prikkelde mij als hij misbruik makend van vriendschap mijn man afzette. Zijn leevenswijs was niet die van een asceet, zelfs niet van iemand van bescheiden middelen. Zij was die van een pronker, door en door. Het scheen, dat gemakzucht.... al deeze bedenkingen koomen van daag weer bij mij op — laat ze rusten. Maar toen op dien avond Sandip Baboe begon te spreeken, en op den stroom van zijn gloeyende geestdrift, de harten golfden en zwollen tot springens toe, zag ik in hem een wondere transformatie. En vooral toen zijn trekken plotseling oplichtten in den schijn van de langsaam dalende zon, terwijl zij zonk onder de daklijn van het paviljoen; op dat oogenblik scheen hij mij een uitverkoorene 28 houd ik zoolang dien man van u als gijzelaar, tot ge terug komt. Terwijl ik ging riep hij mij na: „mag ik u nog éven ophouden, 't is maar een kleinigheid. Ik keerde mij om, een beetje verschrikt. „Ge moet niet schrikken. Ik wilde alleen maar een glas water vragen. Ge hebt misschien opgelet, dat ik geen water dronk bij 't eeten. Ik neem het wat later. Ik moest nu belangstelling toonen en de reeden vragen. En ik kreeg het verhaal van zijn maagaandoening, en hoe hij daar al seedert maanden door werd gekweld, en allerlei kleine bezwaren en teleurstellingen, allopathische en homoepathische, ondervonden had; maar nu had hij een verwonderlijk succes met een inlandsche geneeswijze. „Ziet ge," zei hij met een glimlach, „God heeft de vesting van mijn zwakheeden zóó gebouwd, dat ze alleen bij een bombardement met Swadeshi pillen ineenstort." / Hier verbrak mijn man zijn zwijgen: „Je moogt er wel bij zeggen, dat je een eeven sterke aantrekking hebt voor uitheemsche geneesmiddelen als de aarde voor meteoren. Je hebt in je zitkamer drie planken vol Sandip viel hem in de reede: „Weet je wat dat zijn ? Zij zijn het straffende gerecht, zij koomen niet omdat wij ze noodig hebben; maar omdat zij ons 36 worden opgelegd door deeze moderne eeuw, die steeds boeten geeft en straffen oplegt." Mijn man haat ooverdrijvmg; ik zag, dat dit hem mishaagde. Maar alle versiering is ©overdrijving; niet het werk van God maar van den mensch. Ik herinner mij, dat ik eens, toen ik een onwaarheid van mijzelf verdeedigen wilde, teegen mijn man zei: „Alleen boomen en dieren verkondigen zuivere waarheid, omdat de arme dingen het vermoogen missen iets te verzinnen. Hierin toont de mensch, dat hij verheeven is booven het dier, en de vrouw covertreft daarin nog den man. Een vrouw kan zich niet te veel versieren en nooit te veel onwaarheid spreeken." Toen ik in den gang kwam, die naar de zenana leidt, stond mijn schoonzuster voor het raam, dat op de ontvangkamers uitziet; ze gluurde door het venetiaansch gordijn. „Jij hier?" vroeg ik verbaasd. „'n Luistervink," zei ze. V. Toen ik terugkwam zei Sandip verteederd verontschuldigend, „Ik vrees, dat wij uw eetlust bedorven hebben." Toen schaamde ik mij diep; want ik was werkelijk ongepast gauw terug van mijn maaltijd. Een klein 33 „Dat niet, Sandip, ik erken dat het recht heeft op een plaats; maar ik ontken, dat het alle plaats moet vullen. Ik zou mijn land willen zien in zijn vrije werkelijkheid, en daarom zou ik mij schamen en het ook gevaarlijk vinden hypnotische vaderlandslievende teksten te deklameeren." »Wat jij hypnotische teksten noemt, noem ik waarheid. Ik zie in mijn land waarlijk mijn Godheid. Jk vereer de Menschheid. God oopenbaart zich in den mensch en in zijn land beide." „Als je dat werkelijk gelooft, moet je geen onderscheid maken tusschen mensch en mensch, en ook niet tusschen land en land." „Zeeker; maar mijn krachten zijn begrensd, en zoo breidt zich mijn vereering van de menschheid uit tot de vereering van mijn land." „Ik heb niets teegen die vereering als zoodanig; maar hoe kun je het verantwoorden, dat je Godsvereering zich tut in de haat .teegen andere landen, waarin Hij zich toch ook oopenbaart?" „Haat is ook een attribuut van vereering. Ardjoena won Mahadeva's achting in zijn worsteling met hem. Wanneer wij bereid zijn God te bestrijden zal hij aan het einde mèt ons zijn." „Als dat zoo is, zijn de dienaren van het Vaderland en zijn bestrijders beide zijn aanhangers. Waarom dan patriotisme preeken?" 39 „Wanneer het het eigen land geldt is er verschil. Hier is een onmiskenbaar verlangen van het hart naar vereering." „Als je op dit argument nog verder doorgaat, moet je tot het besluit koomen, dat daar God zich in ons oopenbaart, wij ons zelf in de eerste plaats moeten vereeren, daar onze natuurlijke neiging ons daartoe dringt. „Kijk eens Nikhil, dat is allemaal dorre logica; kun je niet erkennen, dat er zoo iets is als gevoel ?" „Ik zal je de waarheid zeggen, Sandip: het is juist in mijn voelen, dat ik gekwetst word, wanneer je onrechtvaardigheid wik laten doorgaan voor plicht, en ongerechtigheid voor een zeedelijk ideaal. Dat ik onmoogelijk zou kunnen steelen, is geen gevolg van mijn logische eigenschappen, maar een bewijs, dat ik voel: achting voor mijzelf en liefde vooreen ideaal." Ik kookte van ergernis en eindelijk kon ik niet langer zwijgen: „Maar is dan niet de geschiedenis van alle landen, of 't Engeland, Frankrijk, Duitschland of Rusland is, het verhaal van rooverijen ten bate van t eigen land?" „Zij zullen hun diefstallen moeten verantwoorden; zij doen het nu al en het slot van hun geschiedenis is nog niet geschreeven. ' „In ieder geval, waarom zouden wij dat ook niet 40 doen ?" zei Sandip Baboe, „laat ons eerst al de koffers van ons land met gestoolen goederen vullen, en dan wachten eeuwen lang, zooals al die andere landen, tot het oogenblik der verantwoording komt. Maar ik zou je willen vragen: waar zie je die „verantwoording" in de geschiedenis?" „Toen Rome boette voor zijn zonden, heeft niemand het geweeten. Al dien tijd scheen het te bloeyen in onbegrensden voorspoed. Maar kun je dan dit niet zien, dat hun politieke lading barst van leugens, en dat onder het gewicht hun eigen ruggen breeken?" Ik had nooit te vooren een discussie van mijn man met een van zijn vrienden, bijgewoond. Waren wij het samen oneens, dan voelde ik altijd, dat het hem stuitte mij in een hoek te dringen. Dat kwam voort uit zijn groote liefde voor mij. Dien dag merkte ik voor het eerst wat een bedreeven schermer hij was. Maar mijn hart weigerde te erkennen hoe sterk hij stond. Ik worstelde om een antwoord te vinden, maar er kwam er geen. Als in een argument het woord „gerechtigheid" gebruikt wordt, klinkt het leelijk wanneer men zegt, dat iets te goed kan zijn om praktisch nut te hebben. Op eens wendde zich Sandip Baboe tot mij en vroeg: „wat zegt gij hiervan?" Toen barstte ik uit: „Ik geef niet om fijne onder- 41 scheidingen, ik zal in groote trekken zeggen wat ik voel. Ik ben begeerig, ik begeer veel goede dingen voor mijn land; ik zou er voor rooven en steelen. Ik ben tot toorn geneigd. Ik zou opbruischen in toorn als het mijn land gold; ik zou vernielen en verslaan als het moest, als ik een beleediging aan mijn land te wreeken had. En ik verlang geboeid te worden, en wat mij boeyen zal, wil ik belichaamd zien door mijn land. Het moet een zichtbaar symbool zijn, dat mijn geest in zijn toover gevangen houdt. Ik zou mijn land tot een Persoon willen maken, Moeder, Godin, Doerga, zou ik haar noemen — en ik zou voor Haar deeze aarde rood verven met het bloed van gewijde offeranden. Ik ben een mensch, geen god. Sandip Baboe sprong op met uitgestrekte armen en riep: „Hoera" — maar dadelijk daarop zich verbeeterend: „Bande Mataram!" Oover mijn mans trekken ging een pijnlijke schaduw en hij zei teegen mij met oneindige zachtheid : „Ik ben ook geen god maar een mensch, en daarom mag ik het niet dulden dat het kwade in mij zou worden opgeschroefd tot een beeld van mijn land; nooit — nooit! Maar Sandip Baboe zei: „Zie Nikhil, hoe in het hart van een vrouw de waarheid vleesch en bloed wordt. De vrouw weet wreed te zijn: haar woede 42 is als de blinde storm, prachtig en vreesselijk. De toorn van den man is leelijk, omdat de kern is aangevreeten door de wormen. Ik zeg je Nikhil: het zullen onze vrouwen zijn, die het land redden. Het is nu geen tijd voor subtiele geweetensvragen. Wij moeten brutaal zijn zonder meer, grof, reedeloos brutaal. Wij moeten zondigen; wij moeten onze vrouwen roode sandelzalf geeven, dat zij onze zonden zalven en wijden. Weet je niet meer wat de dichter zegt?" „Kom Zonde, o, schoone Zonde! Met steekende kussen, stort vuurige wijn in ons bloed, Schal de bazuin van het dwingende kwaad! Kroon ons met de kransen van tierende bandeloosheid, O Godheid van het Ontwijde! En besmeer onze borst'met het zwartste slijk van [kwaden roep, Schaamteloos." „Weg met die gerechtigheid, die niet glimlachen kan oover verwoesting en dood!" Toen Sandip Baboe daar stond met opgeheeven hoofd en in de opwelling van één oogenblik alles hoonde wat de mensch van alle eeuwen en van alle landen had hooggehouden als het heiligste goed, — toen ging er een rilling door mijn heele 43 lichaam. Maar op den grond stampend declameerde hij verder: „Ik zie, dat gij de schoone vuurgeest zijt, die het huis tot asch verbrandt, maar de ruimere waereld met haar vlammen verlicht. Geef ons den ontembaren moed dat wij gaan tot het uiterste — vernieling; en geef uw bekooring aan het verderf P Het was niet duidelijk wie Sandip Baboes laatste aanroep gold. Het zou Zij kunnen zijn, die hij vereerde met zijn Bande Mataram! Hij kon de geest van het Vrouwelijke van zijn land bedoelen, of de verteegenwoordigster daarvan, de vrouw vóór hem. Hij zou op dien zelfden toon zijn doorgegaan, maar mijn man stond plotseling op, en raakte éven zijn schouder aan. „Sandip, hier is Chandranath Baboe.' Ik keerde mij om, plotseling opgeschrikt, en zag een oude man bij de deur staan, rustig en waardig; maar hij scheen te wijfelen of hij binnen zou gaan. Er ging een zacht lichten uit van zijn gelaat, als de schijn van de ondergaande zon. Mijn man kwam naar mij toe en fluisterde: „dit is mijn meester van wien ik je zoo dikwijls gesprooken heb: bewijs hem eer." Ik boog eerbiedig en nam het stof van zijn voeten. Hij sprak zijn zeegen oover mij uit: „dat God u eeuwig bescherme Moedertje 1 Hoe had ik dat oogenblik die zeegen van noode! 44 NIKHIL'S VERHAAL. I. Er was een tijd, dat ik mij sterk genoeg achtte om alle rampen te dragen, die God mij ooit zenden kon. Maar de rampen bleeven uit. Nu geloof ik, dat de beproeving gekoomen is. In die dagen verzon ik alle denkbare kwaad, dat mij zou kunnen gebeuren, om mijn kracht te toetsen — armoede, gevangenschap, schande, dood, Bimala's dood zelfs. En toen ik mijzelf zeide, dat ik dat alles met vastheid zou kunnen dragen, ooverdreef ik niet. Maar van één moogelijkheid kwam zelfs de voorstelling niet in mij op, en juist daaraan denk ik nu, en ik weet niet of ik dat kan uithouden. Een doorn steekt ergens in mijn hart, onafgebrooken voel ik de pijn ook bij mijn werk en het is of ik zelfs in de slaap het bewustzijn er van houd. Als ik wakker word is de morgenheemel zonder glorie. Wat is dat? Wat is er gebeurd? Mjjn geest is zóó gevoelig geworden, dat zelfs mijn vroeger leeven, dat tot mij kwam vermomd als geluk, met zijn onwaarheid mij het hart digtwringt; en zorg en schaamte, die mij als in 't geheim, gesluyerd naderen, kan ik juist óm dien sluyer niet meer miskennen. Mijn hart is heelemaal 45 oog geworden; wat ik niet zien moet, niet zien wil, — juist dat zie ik. Nu zal de jammerlijke berooidheid van mijn lotgevloekt leeven gaan zichtbaar worden in een reeks van oopenbaringen. Hoe onverwacht, in ééns die armoede in dat hart, dat van weelde ooverstroomd was. En wat ik betaalde voor juist negen jonge jaren van begoocheling, zal ik aan de Waarheid terug moeten geeven met interest zoolang mijn leeven duurt. Waarom zou ik langer worstelen om mijn trots hoog te houden; waarom niet uitspreeken, dat mij iets ontbreekt ? Het zal wel dat vuurige maar rèedelooze spel van kracht zijn, dat de vrouwen zoo graag zien in een man. Maar is er geen andere kracht dan die door de spieren werkt? En is er een kracht, die het recht heeft de zwakken te vertrappen ? Wat beduidt eigenlijk al dit reedeneeren'f Kan men door waarde te omschrijven, waarde winnen? Ik ben onwaardig, onwaardig, onwaardig! En als ik dan onwaardig ben? Is dat niet juist van Liefde de deugd, dat zij haar schatten aan onwaardigen schenkt ? Voor den waardige heeft God s aarde zeegeningen genoeg; voor wie minder zijn, hield Hij de Liefde. Bimala was tot nu toe mijn huis-Bimala, gevormd 46 schrale fluitje van de moreel uitgevasten, plat en bleek als wantsen op een verlaten bed, daarvoor houd ik mijn ooren digt. Ik doe niets in 't geheim, want dat is lafheid; maar het is ook laf iets niet geheim te houden als het noodig is het te verbergen. Omdat gij begeerig zijt, bouwt ge muuren om u heen; omdat ik begeerig ben doorbreek ik ze. Gij gebruikt uw macht, ik mijn behendigheid. Dit zijn de waarheeden van het leeven, en daarop berusten kooningen en waereldrijken, en al wat in de waereld ooit groots is ondernoomen. En de avatars, die uit hun paradijs afdalen om ons wijsheid te leeren in een soort van heilig jargon? — hun woorden staan buiten verband met de werkelijkheid, en daarom, ondanks het applaus van veele kanten, belanden zij - in de hoekjes waar de zwakken nestelen. De sterken,, de heerschers, verachten ze. Wie dat inzag is altijd geslaagd in zijn onderneemen; maar die arme stumperds, heen en weer getrokken als zij worden tusschen hun aard en de avatars, willen zij varen in twee schuiten, hun ééne voet in die van het reeële, de andere in die van het onwerkelijke; zoo kunnen zij niet vooruit en niet blijven waar zij zijn. Sommige menschen schijnen ter waereld gekoomen met een obsessie van sterven. Moogelijk is er een zeekere aantrekkelijke schoonheid, voor hen in dat 56 kwijnende leeven, waarin al de dood waart: iets dat boeit, iets als een zonsondergang. Nikhil leeft zoo, als men het leeven wil noemen. Jaren geleeden was het een punt van geschil tusschen ons. „Je hebt gelijk, dat er niets verkreegen wordt zonder kracht," placht hij te zeggen, „maar dan, wat is die kracht en wat is dat verkrijgen? Ik geloof in de kracht van ontzegging." „Dus jouw neiging gaat uit naar de gloorie van het bankroet?" heb ik toen geantwoord. „Ja, eeven hardnekkig als die van het jonge voogeltje naar het bankroet van het ei. De schaal is zeeker een realiteit, toch wordt die opgegeeven voor licht en lucht, die ontastbaar zijn'. Een jammerlijke ruil, zul jij dat wel noemen." Als Nikhil met zijn metaforen begint is er geen kans hem te doen inzien, dat hij de werkelijkheid loslaat en met woorden speelt. Ik wensch hem geluk met zijn beelden. Wij zijn de vleescheeters, wij hebben tanden en nagels, wij vervolgen en grijpen en verscheuren. Wij passen er voor 's avonds het gras te herkauwen, dat wij 's morgens afgraasden. In ieder geval dulden wij niet, dat de metaforenkunstemakers ons, menschen van de substantie, den weg versperren. Doen ze het, dan gaan wij neemen en steelen; want wij moeten leeven. Het zal heeten, dat ik hier met een nieuwe theorie 57 voor den dag kom; want zij die deeze aarde bevolken, spreeken gewoonlijk in teegengestelde richting, hoewel ze meerendeels in die andere richting handelen. Daarom kunnen ze niet inzien, zooals ik, dat dit het eenige vruchtbare zeedelijk beginsel is. Boovendien heb ik in de praktijk bevestigd gezien, dat mijn idee geen holle theorie is. Ik heb ondervonden, dat mijn optreeden altijd de vrouwen wint, en zij zijn weezens van de waereld der werkelijkheeden. Zij zweeven niet, als de mannen, door wolkenlanden in met ideeën gevulden ballons. Vrouwen zien in mijn voorkoomen, mijn beweegen, mijn spreeken, mijn heele optreeden, een dwingende hartstocht, — niet de hartstocht, die uitgedroogd is door de hitte van de askese, ook niet de weifelende hartstocht, die altijd het hoofd afwendt in aarzelen en tweestrijd. Neen, mijn hartstocht is volbloedig, een ziedende, bruisschende vloed, en zij roept: „ik begeer, ik begeer!" Vrouwen voelen in hun binnenst weezen, dat in die hartstocht het harrebloed van de waereld klopt, dat zij geen wet kent dan haar eigen wet, en dus ooverwinnen moét. Dat is de reeden, dat zij zoo dikwijls in volkoomen oovergave, zich hebben laten meesleuren door den vloed van mijn passie, onverschillig of 't was naar den dood of naar 't leeven. De macht, die de vrouw wint, is de macht van den sterke; het is 58 de macht, die het veld houdt in de waereld der werkelij kheeden. Zij, die een andere waereld verkieselijker vinden, doen niet anders dan hun begeeren opzenden van de aarde naar den heemel. 't Is maar de vraag hoe lang die springbron gevoed blijft en hoe hoog de straal. Maar zooveel is zeeker, de vrouwen zijn niet geschapen voor die bleeksuchtige lotuseeters van 't idealisme. * „Saamhoorigheid?" O zeeker, als het zoo te pas kwam heb ik dikwijls gezegd, dat er mannen en vrouwen zijn, die God voor elkaar geschapen heeft, en dat hun verbindtenis de eenige wettige is, op een veel hooger plan dan eenig verbond door de wet bekrachtigd. En dat ik zoo sprak was omdat de mensch, al verlangt hij de natuur te volgen, toch nooit werkelijk bevreedigd is als hij zich niet met de een of andere frase kan dekken — zoo komt het dat de waereld zoo schuimend vol is yan leugens. „Saamhoorigheid?" waarom zou dat maar eenmaal voorkoomen? Men kan dat gevoel hebben met duizenden. In mijn kontrakt met de natuur is nergens een paragraaf waar ik mij verbind om voor een enkele, mijn saamhoorigheid met ontelbare anderen te verwaarloozen. Ik heb er al heel wat ontdekt in mijn leeven; maar dat is geen reeden 59 om de deur te sluiten voor een volgende — en die volgende is heel duidelijk in mijn gezichtsveld waar te neemen. Zij heeft ook haar saamhoorigheid met mij ontdekt. Dus? Dus — als ik hier niet win ben ik een lammeling. 60 DERDE HOOFDSTUK. BIMALA'S VERHAAL. VI. Had ik dan geen schaamte meer ? Het moet wel zijn geweest, dat ik geen tijd had om tot zelfbewustzijn te koomen. De dagen en nachten vergingen in een roes, een wervelwind waarvan ik zelf het centrum was. Er was geen plaats, geen oogenblik tijd voor bezinning. Eens zei mijn schoonzuster teegen mijn man: „Tot nog toe was het lijden voor de vrouwen van ons huis, maar nu krijgen de mannen hun beurt." En toen teegen mij: „Zij moeten oppassen, dat zij hun beurt niet missen. Ik zie, dat je klaar bent, Chota Ranil leg maar goed aan: laat de pijlen vliegen! recht naar het hart!" Haar doordringende oogen namen mij heelemaal in zich op, mijn kleeding, mijn spreeken, mijn gebaren, geen enkele kleur waarin mijn opbloei zich uitte, ontging haar. Nu schaam ik mij zelfs het neer te schrijven, toen kende ik geen schaamte. Binnen in mij was iets aan 't werk, waarvan ik 61 mij toen niet eens bewust was. Ik maakte in 't oog vallend veel werk van mijn toilet, dat is waar; maar ik deed het als een automaat, zonder een bepaald plan. Zeeker wist ik heel goed met welke kombinaties ik Sandip behagen zou, maar daarvoor was geen intuïtie noodig; hij besprak die dingen ten aanhoore van iedereen. Eens zei hij teegen mijn man: „Weet je Nikhil, toen ik de eerste maal onze Bijenkooningin zag, zat ze daar zoo prim en bedeesd in haar goudgerande sari. Haar oogen staarden vragend in de ruimte, als verdwaalde sterren. Het was of zij eeuwen had gestaan aan de grens van het duistere, uitkijkend naar iets onbekends. Maar door mij ging een huivering toen ik haar zag. De gouden rand van haar sari scheen mij haar innerlijk vuur, dat naar buiten was uitgevlamd, zich windend om haar leeden. Dat is de vlam die wij noodig hebben, zichtbaar vuur! Kom kooningin, bewijs ons toch de gunst nog eens als leevende vlam te verschijnen." Tot dit oover mij kwam, was ik als het kleine riviertje geweest, dat vreedig langs de dorpjes kabbelt. Mijn rythme, mijn taal waren anders. Maar de vloed was opgekoomen uit zee, en de hoog opgaande golven doorbraken mijn oevers. Het machtige dreunen van de zware zeeën plantte zich voort in mijn zwellende stroom. Ik kon dat gonsen in mijn bloed niet 62 verklaren. Waar was toch mijn vroeger zelf ? Vanwaar kwam de zeegevierende kracht van dien schuimenden vloed ? Sandip's hongerige oogen brandden als lampen voor mijn altaar, uit al zijn blikken sprak vereering, als was ik een wonder van schoonheid en macht; en zijn lof, luid gesprooken of verzweegen, ooverstemde alle andere stemmen uit mijn waereld. Had God mij dan herschapen ? Wilde Hij het vroeger verzuimde weer goed maken ? Ik, die altijd leelijk was geweest, was nu plotseling een schoonheid ; en in het onbeduidende weezentje dat ik vroeger was, leefde nu al de pracht van mijn heerlijk Bengalen! Want Sandip Baboe was niet alleen een individu. Hij was de geest waarin de miljoenen geesten van zijn land te samen kwamen. Als hij mij de Bijenkooningin uit de korf noemde, was dit niet alleen maar zijn stem, maar een koor aangeheeven door alle werkers voor de Zaak van het Land. De sarcastische uitingen van mijn schoonzuster lieten mij nu koud, en mijn verhouding tot de waereld om mij heen veranderde zich geheel en al. Sandip Baboe liet mij zien, dat het heele Land mij noodig had, en het kostte mij geen inspanning dat te gelooven, want ik voelde mij alvermoogend, en van goddelijke kracht. Dit had ik nooit vroeger gevoeld, het ging mijn grenzen te buiten. Ik had geen 63 tijd den aard van dit gevoel te doorgronden. Het scheen wel bij mijn weezen te behooren, maar het ging toch booven mij uit. Heel Bengalen was erin opgenoomen. Sandip Baboe raadpleegde mij in alles, tot de kleinste bizonderheeden, de Zaak betreffende. In *t begin maakte mij dat verleegen en ik hield mij terug; maar dat was gauw voorbij. Al wat ik hem aan de hand deed, scheen hem in verbazing te brengen; oover ieder van mijn woorden was hij opgetoogen en dan placht hij uitte vallen: „Mannen kunnen enkel denken, maar jelui vrouwen hebt het vermoogen te begrijpen zonder denken. God schiep de vrouw uit Zijn verbeelding; maar de man moest in zijn vorm gehamerd worden." Er kwamen voor Sandip brieven uit alle streeken van Bengalen en ik moest ze alle leezen en mijn oordeel zeggen. Soms waren wij het niet eens; maar ik wilde niet met hem reedetwisten. Of hem een licht was opgegaan, liet hij mij dan na een paar dagen roepen en altijd was het: „ik heb mij in die zaak vergist, jouw uitspraak was de juiste." Hij heeft mij ook dikwijls beleeden, dat wanneer het gebeurd was, dat hij mijn raad niet had opgevolgd, de zaak was misgeloopen. En zoo zette zich langsamerhand in mij de oovertuiging vast, dat achter alle gebeuren Sandip Baboe stond, en achter 64 Sandip Baboe, het gezonde natuurlijke inzicht van de vrouw. En ik voelde mij geheel vervuld van de glorie van die verantwoording. Mijn man was buiten al die dingen. Sandip Baboe behandelde hem als een jongere broer, op wien men persoonlijk wel erg gesteld kon zijn; maar die toch in zaken niet te gebruiken is. En teerhartig vergoeilijkend sprak hij oover zijn kinderlijke onschuld. Hij zei, dat er in zijn wonderlijke leer en in de vreemde afwijkingen van zijn geest iets humoristisch lag, dat hem des te sympathieker maakte. En hij deed het voorkoomen of juist die geneegenheid voor Nikhil er hem van afhield, hem te bezwaren met de zorgen van het land. De Natuur heeft in haar magazijnen veele verdoovende middelen, die zij ongemerkt toepast als er ingrijpend letsel wordt toegebracht aan vitale verhoudingen. De operatie wordt dus niet gevoeld tot men uit de bedwelming ontwaakt, en dan eerst wordt men de verwoesting gewaar. Toen het mes mijn innigste leevénsband doorsneed, was mijn geest zóózeer beneeveld door dat dronkenmakend gas, dat ik niets besefte van het wreede, dat aan mij werd voltrokken. Dit ligt mooglijk in de vrouwelijke natuur. Als in haar de hartstocht is gaande gemaakt, is haar bewustzijn naar buiten verlooren. Als een stroomend water zijn wij vrouwen: ons binnen 65 onze grenzen houdend, geeven wij leeven en kracht met al wat in ons is: maar gaan wij die grenzen te buiten, dan wordt ons weezen verwoesting. SANDIP'S VERHAAL. Er schijnt iets mis te gaan; ik heb daar laatst even inzicht in gekreegen. Zoolang ik hier ben, is Nikhil's zitkamer een tweeslachtig ding, half vrouwen-, half mannenvertrek. Bimala heeft er toegang van uit de zenana, voor mij is zij niet geslooten van den anderen kant. Als wij ons nu maar bedaard hadden gehouden, was een botsing met anderen te vermijden geweest. Maar wij namen zoo'n vaart, dat wij oover geen gevolgen dachten. Als Bij in Nikhil's kamer komt, krijg ik het altijd op de een of andere manier te hooren: gerinkel van halskettinkjes of andere dergelijke geluidjes; misschien wordt ook de deur wel iets te hard digt gemaakt, en de boekenkast piept bij 't oopendoen. Als ik binnen kom, vind ik haar, met haar rug naar de deur, beezig een boek te zoeken. Vraag ik dan of ik haar bij dat moeyelijk werk soms helpen kan, schrikt zij op; dan maakt zij 66 teegenwerpingen en zoo koomen wij van zelf op iets anders. Gisteren avond — het was een ongunstige1) Donderdag - kwam ik, op een van die geluidjes afgaande, uit mijn kamer; er stond in den gang een man, die de wacht scheen te houden bij de deur. Ik negeerde hem en liep gewoon door; maar hij stelde zich in mijn weg: „Niet die kant, heer!" „Waarom die kant niet?" „De Rani Moeder is daar." „O, heel goed; zeg dan aan de Rani Moeder, dat ik haar verlang te spreeken." „Dat kan niet, heer! het is teegen de orders." Nu werd ik geprikkeld en ik zei streng: „Ik beveel je, dat je mij aandient." Hij raakte nu wat in de war door mijn houding en liet mij daardoor even de deur vrij; maar vóór ik binnen kon gaan, greep hij mij bij mijn arm en zei nog eens: „Neen heer, het mag niet." Wat! wou zóón kaerel mij aanraken! Ik rukte mijn arm weg en gaf hem een harde klap. Op dat oogenblik kwam Bij uit de kamer en zag den man, op het punt mij te beleedigen. Ik zal het nooit vergeeten zooals zij daar stond 1) Volgens de Hindoe-Kalender. 67 in haar toorn! Dat Bij mooi is, is een ontdekking van mijzelf. Voor de meesten van onze menschen is er niets bizonders aan haar; haar hooge, slanke figuur zouden de lummels „schraal" noemen. Maar juist dat ranke bewonder ik zoo in haar — een hoog opgaande leevensfontein, uit het hart van den Schepper onmiddellijk ontsprongen. Haar kleur is donker; maar het is het rijkglanzend donker van een zwaard, een tintelend donker, dat diepte heeft en kleur. Zij stond in de deur, en met een streng gebaar wees zij den man, te gaan: „Nankoe, ga!' „Wees niet boos op hem," zei ik, „als het teegen de orders is moet ik mij terugtrekken." „Jij moet niet gaan — kom binnen!" zei ze, en haar stem trilde nog van spanning. Dit was geen verzoek, het was weer een bevel. Ik volgde haar naar binnen en nam een stoel; op de tafel bij mij lag -een waayer, ik nam die op en ging mij bedaard zitten waayen. Bij krabbelde iets met een potlood op een stukje papier. Toen riep ze een bediende en gaf het hem: „Breng dit aan den Maharaja I" „Vergeef mij" zei ik „ik kon mij niet beheerschen, ik heb die man geslagen.' „Dat had hij verdiend," zei Bij. 68 „Maar het was toch eigenlijk die arme kaerel zijn schuld niet," zei ik weer, „hij had zijn orders te gehoorzamen." Toen kwam Nikhil binnen, en in eens was ik opgesprongen uit mijn stoel en stond bij 't raam met mijn rug naar de kamer. „Nankoe de wacht, heeft Sandip Baboe beleedigd" zei Bij teegen Nikhil. Nikhil scheen zoo eerlijk verrast door dat bericht, dat ik mij moest omdraayen en hem in verbazing aanstaren. Zelfs een buitenspoorig goed man kon niet altijd de trots van zijn waarheidsliefde ophouden teegenoover zijn vrouw — mits zij de rechte soort vrouw is. „Hij ging Sandip Baboe brutaal in de weg staan toen hij hierheen kwam; hij zei, dat hij orders had." „Orders van wie?" vroeg Nikhil. „Hoe kan ik dat weeten!" riep Bij ongeduldig en haar oogen verdonkerden van gekrenkte trots. Nikhil liet de man roepen en ondervroeg hem. „Het was mijn schuld niet," antwoordde Nankoe vorsch, „ik had mijn orders." „Wie had je die orders gegeeven?" „De Bara Rani Moeder." Wij waren alle drie een oogenblik stil. Toen de man de deur uit was zei Bij: „Nankoe moet weg." Nikhil zweeg. Ik zag, dat dit inging teegen zijn rechtsgevoel en dat het eindeloos piekeren voor 69 hem zou worden; want hij stond nu voor een heet vuur. Bij was de vrouw niet om het er bij te laten; als de man gestraft werd zou zij quite zijn met haar schoonzuster; en toen Nikhil bleef zwijgen straalden haar oogen vuur. Zij wist geen uiting te vinden voor haar felle toorn om zijn karakterloosheid. Maar Nikhil sprak niet en ging eindelijk heen. Den volgenden dag was Nankoe niet meer te zien. Op mijn navraag hoorde ik, dat hij naar een ander gedeelte van het goed was verplaatst en dat zijn salaris er niet onder geleeden had. Van tijd tot tijd kreeg ik een kijkje achter de schermen van wat de storm oover dit gebeuren daar verrichtte. En ik kwam tot de slotsom, dat NikhÜ een wonderlijk type is, hij valt heelemaal buiten het kader. Maar voor mij was het gevolg van dit alles, dat Bij mij nu eenvoudig in de zitkamer liet roepen voor een praatje; van eenige voorzorg of quasi toeval was zelfs geen sprake meer. Wat tot nu toe enkel suggestief was gevoeld, was nu tastbare werkelijkheid geworden; wat te vooren in stilte begreepen was, werd nu uitgesprooken. De schoondochter in een vorstelijk huis leeft als in boovenaardsche rijken, in zóó n hooge afzondering van de gewoone bui ten waereld, dat er zelfs geen 70 weg is om haar te bereiken. Zoo had dus de Waarheid in standvastig voortschrijden haar zeege behaald, de sluyers van verstikkende konventie waren de een na de ander afgelegd, en Natuur in haar zuiverheid was bloot gekoomen. De Waarheid? Natuurlijk was dit de Waarheid. De aantrekking tusschen man en vrouw is fundamenteel. De geheele stoffelijke waereld is hierop ingesteld. En toch willen altijd weer de menschen deeze verhouding wegdoezelen onder digte weefsels van woorden en door allerlei eigen bedachte uitspraken en gebooden, er een soort van huiselijk meubel van maken. Dat is toch niet minder waanzinnig dan b.v. het zonnestelsel naar beneeden willen halen om er een horlogeketting voor de schoonzoon van te maken ? *) En als dan, dat alles ten spijt, de werkelijkheid ontwaakt op den roep van wat toch niet anders dan de naakte Waarheid is, wat een tandeknersen dan en handewringen! Dat is toch niet anders dan ruzie zoeken met een storm? De storm neemt niet eens de moeite te antwoorden. Hij blaast. Maar welk een genieten voor mij, bij dat zich geleidelijk loswikkelen van de Waarheid! Hoe lief is mij dat beeven, die even opgeslagen oogen, 1) De schoonzoon is de lieveling in het Hindoe-gezin. 71 en al die misleidingen, waardoor niet alleen anderen bedroogen worden, maar ook Bij zelf. Wanneer werkelijkheid opstaat teegen het onware, dan moet het wapen wel misleiding zijn; want wie de werkelijkheid haten, schelden haar voor grof, daarom moet zij een vermomming kiezen of zich verstoppen. Want zoo is de waereld, dat zij niet ruiterlijk kan erkennen: „Ja, ik ben grof omdat ik waarheid ben. Ik ben vleësch. Ik ben hartstocht. Ik ben honger, schaamteloos en wreed." Ik heb het nu alles duidelijk vóór mij. Het gordijn waait even op, en ik zie hoe de katastrofe zich voorbereidt. Het smalle roode lint, dat juist even te voorschijn komt tusschen de volle weelde van haar heerlijk haar, als het opvlammen van haar geheim verlangen — dat is de vuurtong die uitschiet uit de roode stormwolk. Ik voel de warmte in iedere plooi van haar sari, in iedere suggestie van haar tooi, hoewel die in haar zelf misschien niet eens bewust zijn. Bij is onbewust omdat zij zich schaamt voor de waarheid, die de menschen noemen met den leelijken naam: Satan; daarom moet die waarheid nu wel als een slang het paradijs binnen sluipen, en haar, de uitverkoorene van den man met fluisterwoorden begoochelen — tot zij wakker wordt, en dan — voorbij de rust — het eind is de dood. 72 Mijn arme, kleine Bijenkooningin gaat om in een droom; zij weet niet op welk pad haar voeten gaan. Het zou gevaarlijk zijn haar te vroeg te wekken. Ik moet mij dus ook onbewust houden. Gisteren aan tafel zag zij mij aan op een eigenaardige manier, onbewust wat zulke blikken beduiden. Toen mijn oogen de hare ontmoetten, keek zij weg en bloosde heevig. „Je verbaast je oover mijn eetlust, ' zei ik, „ik kan alles verbergen behalve mijn graagte. Je hoeft heusch niet de moeite te doen voor mij te bloozen, ik schaam mij in 't minst niet. Toen werd haar kleur nog dieper en zij stamelde: „neen, neen, ik keek alleen maar „Ik weet het wel zei ik, „vrouwen hebben een zwak voor gulzige mannen; want die gulzigheid is in haar voordeel. De toegeefelijkheid, die ik altijd op dit punt ontmoette, heeft mij hoe langer hoe onbeschaamder gemaakt. Ik word heusch niet verleegen, of ik je al zie opletten hoe al die goede zaken verdwijnen, ik denk er alles van te genieten. Laatst was ik in een engelsch boek beezig, waarin brutaal realistisch verschillende sexueele vraagstukken behandeld werden; ik liet het in de zitkamer liggen. Toen ik het de volgende avond kwam halen, zat Bij er met het boek in haar hand; 73 maar toen ze mij hoorde, legde ze het onmiddellijk op tafel en een ander er ooverheen — een deeltje van Mrs. Hermans. „Ik heb nooit begreepen," zei ik, „waarom vrouwen er zoo schuuw voor zijn op het leezen van gedichten betrapt te worden. Voor ons mannen — advocaten, technici of wat ook, — zou dat zin kunnen hebben. Als wij verzen leezen moet het wel in den nacht zijn en met geslooten deur. Maar vrouwen zijn zoo aan poëzy verwant. De Schepper zelf is een lyrisch dichter, en zeeker heeft Jayadeva *) zich aan Zijn voeten zittend in die goddelijke kunst uitgesprooken )." Bij antwoordde niet, maar ze bloosde en scheen bedremmeld, en deed of ze weg wou gaan. Maar ik protesteerde: „Neen, neen, blijf toch doorleezen! ik kom alleen maar een boek halen, dat ik hier heb laten liggen, en dan verdwijn ik weer. En terwijl ik het van de tafel nam, zei ik: „Hoe gelukkig, dat het je niet inviel hier eens in te kijken; want dan hadt je mij zeeker duchtig onder handen genoomen." „Waarom?" vroeg Bij. „Omdat het geen poëzy is; het zijn eenvoudige I) Een Vaishnava dichter (sanskriet), die in zijn lyrische verzen ter verheerlijking van de godheid, tegelijk alle schakeeringen van menschelijke hartstocht uitdrukt. 74 dingen, eenvoudig besprooken, er is geen laagje vernis bij " gebruikt om ze te verfraayen. Ik wou dat Nikhil het eens las." Bij vroeg eenigszins ontstemd : „waarom zou je dat willen ?" „Omdat hij een man is, weet je, een van ons. Het eenige wat ik teegen hem heb is, dat hij het leeven zoo graag ziet als een neevelig visioen. Heb je niet gemerkt, dat door die eigenschap van hem, Swadeski een soort van gedicht is, dat nergens mag zondigen teegen de gestelde versmaten. Wij, met de knuppels van ons proza, zijn de beeldstormers van het metrum." „Welk verband is er tusschen dat boek en SwadeskiV' zei Bij. „Dat zou je begrijpen als je 't wilde leezen. Volgens Nikhil moet men leeven naar afgepaste zeedewetten, die hij ook op Swadeski toepast. Natuurlijk botst hij dan aanhoudend teegen de menschelijke natuur en spreekt er dan kwaad van. Hij kan er zich nooit reekenschap van geeven, dat de menschelijke natuur al lang bestond voor dat de frases gemaakt werden, en ze ook zal ooverleeven.' Bij bleef een heel poosje nadenken, toen zei ze ernstig: „is het de menschelijke natuur niet eigen, zich booven zichzelf te willen verheffen?" Ik moest inwendig glimlachen; „die woorden zijn 75 niet van jou,' dacht ik „je hebt ze van Nikhil gehoord. Jij bent een gezond menscheli/k weezen; jouw vleesch en bloed antwoorden op de roep van de menschelijkheid. Jij staat in een brand van leevensvuur — zou iemand dat zoo goed weeten als ik ? Hoe lang zouden ze je koel kunnen houden met de natte omslagen van de moraal? En hardop zei ik: „de zwakken hebben de meerderheid, en met hun eeuwig herhaalde machtspreuken vergiftigen ze den geest van de sterken. De natuur heeft hun kracht ontzegd, nu leggen ze het er op toe ook. de anderen te verzwakken. ' „Wij vrouwen zijn zwak,'' zei Bimala, „wij zullen dus wel met die zwakken moeten samengaan." Toen lachte ik: „Vrouwen zwak ? Mannen noemen jelui graag teer en broos omdat je jezelf voor zwak zoudt houden. Maar vrouwen zijn sterk. De mannen maken groot vertoon, van hun zoogenaamde vrijheid ; maar wie hen goed kent, weet hoe gebonden zij zijn. Zij hebben zich geboeid met hun eigen uitspraken; zij hebben met hun idealisme gouden banden gevlochten; waarmee de vrouwen zich omwikkelen, lichaam en geest. Als de mannen niet die bizondere gave hadden, zich te verwarren in de mazen van hun zelfgeknoopte netten, zou niets ter waereld hen kunnen binden. Maar jelui vrouwen hebt in lichaam en ziel de waarheid willen ont- 76 vangen. De vrouw heeft de waarheid gebaard en gevoed aan haar borst." Bij was zeer beleezen voor een vrouw en ze gaf niet gemakkelijk toe aan mijn argumenten. „Als dat waar was," zei ze, „zouden de mannen ons niet zoo aantrekkelijk vinden." „De vrouwen doorzien het gevaar," zei ik, „maar ze weeten, dat de mannen misleid willen worden; en ze geeven hun de volle maat door hun eigen uitspraken van hen oover te neemen. Zij weeten, dat de man, dronkaard als hij is, eerder bedwelming dan voedsel verlangt, en zoo bieden zij zichzelf aan als intoxicans. Maar het is een feit, dat alleen voor den man, niet voor zichzelve, de vrouw zich met dat spelletje afgeeft." „Waarom vindt jij 't dan noodig die illusie te verstooren ?" „Ter wille van de Vrijheid. Ik wil de Vrijheid voor het land en ook vrijheid tusschen de menschen onderling." III. Ik wist heel goed hoe gevaarlijk het is, een slaapwandelaar plotseling te wekken. Maar ik ben zoo voortvarend, een kreupele gang past mij niet. Ik waagde veel dien dag; omdat voor een vrouw de eerste schok van zulke denkbeelden haast on- 77 dragelijk is. Maar ik wist ook, dat durf en zelfbewuste kracht altijd de vrouwen veroovert. En juist toen wij zoo goed op gang waren, wie moest daar binnenkoomen ? Nikhil's oude meester Chandranath Baboe, 't Zou op de waereld nog in 't geheel zoo kwaad niet zijn; maar om die schoolmeesters zou je er haast genoeg van krijgen; en voor het type Nikhil moet het leeven altijd een school blijven. En zoo maakte, die mkarnatie van een school juist zijn verschijning op het psychologisch moment. Er is een hoekje in ons hart, waar wij allemaal schooljongens blijven; zelfs ik kreeg het even benauwd. En de arme Bij nam onmiddellijk hoogst ernstig haar plaats in, als nummer één van de klasse. Zij scheen zich plotseling op een examen te voelen. Sommige menschen lijken op eeuwige wisselwachters, altijd op post bij de rails, om onze gedachtentrein te doen wisselen van het eene spoor op het andere. Chandranath Baboe was nauwelijks binnen of hij zocht zich al weer met eenige verontschuldiging terug te trekken; hij mompelde zoo iets als: „neem mij niet kwalijk, ik ... . Maar voor hij kon uitspreeken was Bij al opgesprongen en maakte haar allereerbiedigste buiging: 78 „u moet niet weggaan, ga toch zitten." Het was of zij, op het punt van verdrinken, hem vastgreep ais haar laatste redding — zoo n lafbekje! Maar 't kon ook zijn, dat ik mij daarin vergis. Eeven zoo moogelijk was het een kleine koketterie, waarmee ze haar eigen waardigheid dacht te verhoogen. 't Was misschien een uitdaging: „denk vooral niet, dat ik heelemaal door jou ben ingepalmd, Chandranath Baboe is mij veel meer waard." „Wel, ga je gang, waardeer hem zooveel je wilt; schoolmeesters gedijen daarvan. Maar ik ben nu eenmaal geen schoolmeester en maak dus geen aanspraak op zoo'n leeg kompliment." Chandranath Baboe begon over Swadeski. Ik was van plan hem stilletjes zijn monologen te laten afdraayen; er is niets wat die oudjes zoo gelukkig maakt als dat men ze laat uitpraten. Zij meenen dan, dat zij het uurwerk van de waereld reegelen en op gang houden, en zij voelen niets van de oneindige afstand tusschen de echte waereld en hun gekwebbel. Maar zelfs mijn ergste vijand heeft mij nooit geduld aangewreeven; en toen Chandranath Baboe al maar doorslaande zei: ,;Wanneer wij denken te oogsten waar wij nooit gezaaid hebben, dan . . . ." viel ik hem in de reede: „Wie spreekt er van oogsten ? Wij houden ons 79- aan den schrijver van de Gita, die ons maant, ons slechts om onze daden, niet om de gevolgen te bekommeren. * „Maar wat verwacht je dan eigenlijk van dit werk. ' „Doornen," zei ik, „die zijn kosteloos te kweeken." „Doornen versperren niet alleen de weg voor anderen, maar zij steekèn ook graag in je eigen voeten. „Prachtig voor een schoolschrift," gaf ik hem terug, „maar er is de brand in onze harten. Wij kweeken nu nog alleen de doornen voor vreemde voeten; als wij later zelf gestooken worden, zal er misschien geleegenheid zijn voor berouw. Maar waarom zou zelfs dat ons bang maken? Als wij eindelijk doodgaan is het nog tijds genoeg om koud te worden. Nu, terwijl wij in brand staan willen wij kooken en zieden. Chandranath Baboe glimlachte: „Kook en ziedt zoo hard als je wilt; maar wacht je voor de dwaling als zou dat arbeid zijn of heldenmoed. De volken,